DE SALON-S ALOM É DE SALON-SALOME ROMAN DOOR KAREL WASCH EERSTE DEEL EM. QUERIDO - AMSTERDAM 1919 I. Hugo ontwaakte uit aanvankelijk droomloos geloofden slaap met een gevoel van diepe ontmoediging. Niet als anders had hij een onmiddellijk besef van den dag der week, die stond te beginnen. Eerst na eenig pijnlijk denkspeuren wist hij vast te stellen, dat het Donderdag was. Zijn vrouw, in het bed naast het zijne, sliep nog rustig. Zij lag van hem afgewend op één zijde: hij zag een stuk hoogroode wang onder warrige haar krui ving. Het weerzien na den nacht wekte niet als gewoonlijk een sterkende verheuging. Hij merkte zich van haar vervreemd en nadat hij traag was opgestaan en zich aanzette tot de eerste gewoonte-verrichtingen, begon hij zijn ongewone stemming zelfondedend aan te vatten. Hij vond geen uiterlijke aanleiding. Noch in eenig gebeuren van den voorgaanden, noch in de verwachting voor den toekomenden dag li 1 lag reden tot inzinking en hij moest zich dus zeggen, dat het alles „innerlijkheid" was. Even nog hoopte hij, dat het iets voorbijgaands zou kunnen wezen, maar noch de verfrisschende aanraking met het waschwater, de verhoogde leefhouding door het aankleeden, noch het zien van de matgouden Septemberzon langs de gevels der huizen van den overkant, vermochten hem te veranderen en toen hij had uitgemaakt, hoe zelfs geen droom dingen uit het onderbewustzijn had losgewoeld, moest hij zich overgeven aan de smartelijke zekerheid, dat ook in zijn huwelijk nog het vervloekte gevoel van vroeger zich deed gelden, dat er dus niets definitief veranderd was en hij zich weer had te bereiden tot den ontkrachtenden strijd van zelfopwekking tegen de gestadig dreigende innerlijke vervloeiing. Even nog trachtte hij verdere consequenties weg te dringen. Hij boog zich over zijn vrouw en deed haar ontwaken door zijn kus. Met zijn vasten mond drukte hij haar zachte, slaap-heete lippen diep in, door die aanraking pogend zich van zijn kwellende gedachte te bevrijden. Doch toen hij weer overeind stond en een weeke glimlach hem uit het nog halfverdroomde vrouwegezicht tegenschemerde, moest hij reeds de inmiddels geformuleerde gevolgtrekking aanvaarden: als 2 het waar was, dat ook nu het besef van innerlijke verlatenheid en onmacht hem zonder aanleiding zoo hevig kon overvallen, stond hij voor een kentering in zijn huwelijksleven en werd het noodig de verhouding tot haar, waarvan hij opeens fel besefte ze goeddeels zonder kritiek te hebben aanvaard, evenals al het andere aan genadelooze ontleding te onderwerpen. Nog gedurende de nawerking hiervan hoorde hij haar vragen, of hij niet vergeten wilde den vuilnisbak buiten te zetten. Dit verzoek, samenhangend met het feit, dat ze geen dienstmeisje hielden en hij haar nooit had willen nopen even vroeg op te staan als hij doen moest om tijdig op kantoor te zijn, het verzoek, waaraan hij anders gedachteloos voldeed, wekte nu een nijpend gevoel van ellende. Hij wist er zich niet dadelijk rekenschap van te geven, hoe dit kwam, dacht alleen met zekere zelfspot aan een reminiscens uit bepaalde, modern-psychologische romans. Intusschen was hij er door opgeschokt uit zijn gepeinzen en hij verliet de kamer met een groet, te vluchtig na zijn dringenden kus, Bij het afdalen van de trap neerziende in den. smallen koker van de benedengang miste hij op de voordeurmat onder de busopening de witte vlek van brieven of couranten. Hij ondervond 3 het als een slag van teleurstelling, dat de eerste post niets had „opgeleverd" en het was of hem daarmede het bizondere ontging, dat hij diepverholen verwachtte als plotse bevrijding uit den dagelijkschen sleurgang. Hij ontbeet haastig en aandachtloos, zich reeds licht-gejaagd en met eenige berustingsdofheid in het gewende gareel voelend. Eerst buiten, onder zijn gaan langs de stil-bezonde kleinestadsgrachten, hervond hij de volle aandacht voor zijn innerlijk zelf en het snelle spel van vragen en antwoorden, soms afgewisseld met het doorklinken van onverwachte gedachtestemmen nam hem geheel in bezit. Allereerst legde hij de neiging bloot om den indruk van het ondergane weg te redeneeren. Waarom doe ik dat, vroeg hij zich af. Gemakzucht? Bén ik au fond een gareellooper,,wil ik mijn geest niet spannen door wat over de grens van één dag heengaat, stel ik de waan „een goed huwelijksleven" te hebben boven de uitzuivering door een mogelijk conflict? Of geloof ik niet aan de echtheid van mijn aanvoelingen? Wéét ik, dat ze te vaag zijn en daardoor zonder waarde? Hij stond stil om te zien naar een witgeschilderd jacht, pronkend met warm kopergeblink, dat er den vorigen dag nog niet lag en een herinnering trof hem. Hij had dien nacht 4 toch gedroomd en door den droom-inhoud was zijn morgenstemming bepaald. Hij had een vreemden tocht gemaakt, naar het hem bij 't herdenken toescheen als een lichaamloos heentijgen over heuvelen, gedreven door een diep en in 't eind onbevredigd gebleven verlangen... Hij moest denken aan zijn vroegeren vriend de Greef I In verbeelding vertélde hij hem den droom, hij zag het licht-dwepend baardgezicht van den occultist, zijn wegdwalende oogen en hij hoorde hem met zijn ietwat sleepende, maar door zelfverzekerdheid toch nadrukkelijke stem de duiding geven. Wat zou hij gezegd hebben? Een verwijlen in de sfeer van het.... voorspelling van occulte gebeurtenissen in verband met, gemeenschap met... de vrouw des geestes, preciseerde opeens een invallende gedachtestem. Dat was het. De Greef had niets anders kunnen zeggen. En of de woorden hem voorgesproken werden, herzag hij opeens de op velerlei wijzen door hen gecommentarieerde stelling, die de fantastisch-aangelegde mysticus hem meermalen met groote verzekerdheid had toevertrouwd: „Iedere man heeft vier vrouwen: de vrouw des vleesches, de zuster des vleesches, de zuster des geestes en de vrouw des geestes. De eerste is zijn vrouw in de Wereld, met wie hij strijdt zijn 5 nimmer-aflatenden strijd op leven en dood, de tweede de troost zijner oogen, die hem gemoet in' uren van ontmoediging, met wie hij spreekt noch arbeidt, maar die hem rust geeft door haar glimlach en zorgzaamheid, de derde is zij, die deelt al zijn moeiten en bezwaren, de altijdgevende, schoon nimmer-begeerde en de laatste is zij, die voorbij gaat in groet, de eeuwigwekkende en eeuwig-begeerde". Hij herinnerde zich weer de lange gesprekken op de avondwandelingen met de Greef, waarin hun wezensverschil en hun affiniteit zoo sterk tot uiting waren gekomen. Nooit had hij zich met de terminologie van zijn vriend kunnen vereenigen noch met diens categorische indeelingen van het onzienlijke, maar toch werd hij evenmin tot felle tegenspraak geprikkeld, eensdeels door respect voor de Greef's veelzijdige en omvattende kennis op allerlei, ook exact-wetenschappelijk gebied, andersdeels doordat hij zijn duidingen psychologisch kon interpreteeren en ze hem zoodoende brachten tot een fijner-tastend zelfbegrip. Zoo voelde hij onder zijn theorie van de vier vrouwen de bekende hang naar het mystieke getal vier, wellicht in verband staand met het kruisbeginsel, zoowel als een generaliseering van de Greef's eigen ervaringen, 6 in wiens leven inderdaad vier vrouwen een zoodanige rol hadden gespeeld, dat de ontworpen onderscheiding daarop van toepassing kon zijn, maar tevens bracht zij hem ertoe eensdeels als psychologisch experiment andersdeels intuïtiefgedreven samen met zijn vriend vast te stellen, hoe het met hem stond. — Tweemaal hadden zij er diepgaand over gesproken, eens vóór en eenmaal na zijn huwelijk. En in het laatste gesprek was door hen uitgemaakt, dat hij drie van de vier vrouwen kende, de vrouw-in-dewereld, de vleeschelijke zuster en de vriendin. Hierin had hij echter een zekere verwringing van de werkelijkheid gevoeld, daar hij zich onmogelijk kon voorstellen, dat er tusschen hem en Anne een zoo felle sexestrijd zou moeten gevoerd worden, als volgens de theorie noodig was. En de Greef's antwoord daarop was eenigszins orakelachtig geweest. „Het is ook voor ieder weer anders," had hij gezegd. „De standen doorkruisen elkaar. Jij zult in je eigen vrouw meermalen de vrouw des geestes zien. Maar toch zal je — vroeger of later — de geestelijke vrouw ontmoeten in aparte gestalting." Kort nadien had hij een droom gedroomd, die de Greef had uitgelegd als een heenwijzing naar de naderende komst van de vierde nog onbekende. 7 Het steken van een blik trof hem. Een schipperachtige man met een zwabber aan boord van het jacht bezag hem spottend en hij voelde zich opeens aan den kant staan, dwaas-gebogen en met verwilderden blik. Hij liep door, terwijl de verbeeldingsgezichten vervluchtten en een wrevel opkwam tegen het als nutteloos besefte wroeten in het verleden. Tot scherp in hem neersloeg de vraag, waarin al het opgedolvene en doorwoelde werd samengevat: had hij Anne getrouwd uit eigen vrijen wil of was daarbij de invloed van de Greef werkzaam geweest? Een verkilling deed hem even samenkrimpen. Vroeger —vóór het conflict met de Greef — had hij zich die vraag ook reeds gesteld, maar was er toen het antwoord op schuldig gebleven. Hij besefte nu, het toen niet erg te zullen gevonden hebben, als het antwoord bevestigend had moeten luiden. Thans stond dit anders. Zijn breken met de Greef was een stuk zelfverwerkelijking, een stuk zelfbevrijding geweest. Hij had zich eens voor goed duidelijk gemaakt, dat zijn hang naar mystiek niet machtig genoeg was om er zijn leven door te laten bepalen. Wat hem in de Greef had aangetrokken was eigenlijk alleen geweest de wijze, waarop deze zijn intuïtieve vondsten wist te verwoorden: de litteraire vórm. 8 Er was een eigenaardige en aanlokkelijke, zware rhytmiek in al zijn schrifturen, hetzij een gewone brief of een filosofische essay, die hij miste in de schraal-kille theosofische lectuur, welke hij mede op instigatie van zijn vriend, plichtmatig en moeizaam had doorgewerkt. En al was hij er zich destijds niet immer van bewust, achteraf had hij zich toch moeten bekennen met de Greef gedweept te hebben en onder den indruk van zijn persoonlijkheid te hebben verkeerd, als vroeger onder dien van een boek. Maar zooals met het vorderen der jaren en den groei in levenservaring, vooral sedert hij zelf was begonnen te schrijven, de beïnvloeding door lectuur aan intensiteit verloor, zoo was ook de suggestie van de Greef al meer afgezwakt. Echter... boeken hadden hem slechts voorbijgaand kunnen beroeren en wanneer het waar bleek, dat hij door dien vriend tot het huwelijk met Anne was gekomen, was dit een beïnvloeding geweest, die hij een oogenblik haast als een fatale aanvoelde. De zuivere lijn van zijn denkspeuren brak, hij merkte verward te worden en niet meer door intuïtie geleid. Beteekende hetgeen hij daar liep te ontrafelen ook maar iets voor datgene waarvan hij was uitgegaan? Kwam het niet 9 enkel voort uit een herleving van zijn opstandigheid tegen alle beïnvloeding, samenhangend met zijn verlangen naar ongerepte zelfverwerkelijking ? Behoorde hij niet te aanvaarden wat was en stug door te leven in de werkelijkheid, zonder zich erin te verdiepen, wat er gebeurd zou zijn, indien hij anders gehandeld had, dan hij misschien in een tot het onherroepelijk verleden behoorend moment had kunnen doen? Een wilsvlaag driftte op en de gedachte woei omhoog, dat hij te leven, te doen, te strijden had en zich niet moest overgeven aan spitsvondig-splitsende ontleding. Werk, wist hij een oogenblik verstrakkend, was het bittere, sterkende kruid tegen het al te veel ondergravende denkleven. Hij stapte stugger aan met een besef van zelfherwinning, schoon niet vrij van een lichte verwijtsknaging, die hem deed voelen opzettelijk iets van waarachtige innerlijkheid te hebben weggedrongen. Waartegenover hij echter weer de bedenking wist te opperen, dat een sterklevend verlangen nooit weg te dringen zou zijn. Hij betrad het ietwat duffe kantoor waar altijd een lucht van vochtige vloeren hing, met den lichten huiver van eiken morgen. Hij wist echter spoedig zijn afkeer van het weinig-comfortabele vertrek met de kil-wachtende lesse- 10 naars te overwinnen en het gaf hem zelfs even een warm-prettige sensatie, toen hij bedacht, dat hij vóór de bespreking van de post nog weekstaten moest gereedmaken en dus dien dag bevrijd was van het enerveerend wachten op den patroon, die hem het werk ter ronddeeling moest geven. Hij gaf zich over aan de becijferingen met een gedachte-leeg hoofd, terwijl hij de gons-roezende bedrijvigheid, die allengs het vertrek vulde, begon te merken als vanuit een bol van stilte, die alleen zijn hoofd omgaf. De patroon kwam ongewoon vroeg, terwijl hij nog niet met zijn statenwerk klaar was, wat hem licht gejaagd maakte in het niet-onaangenaam besef, dat er veel van hem gevergd werd. De bespreking verliep als gewoonlijk. Hij las mee met koele toewijding, noteerde bizondere instructies met een enkel woord in potloodschrift in de marges der brieven en antwoordde rustigzakelijk op de hem gestelde vragen. Tegen het einde kwamen zij ook een enveloppe van oudHollandsch papier tegen. „Iets voor u," zeide de patroon zonder van toon te veranderen. „Dank u," antwoordde hij vluchtig, terwijl het als een flits door hem heenging „toch nog post dus." Zoodra hij alleen was, haalde hij het eene, stevig-aanvoelende omslag van tus- 11 schen de overige stukken en wilde de bekendmaking „verloving of ondertrouw" dacht hij, eruit halen. De enveloppe bleek gesloten en op hetzelfde oogenblik zag hij het dwars-opgeplakte vijfcentspostzegel. Het was een brief. Een schok doorliep hem. Hij was een moment volkomen vergeten op het kantoor te zijn, leefde in het andere bewustzijn zijner vrije uren. Hij bekeek het handschrift. Het bleek groot, rond en dun* Vrouwehand, stelde hij onmiddellijk vast, litterair. Hij kreeg een vage notie het schrift eerder gezien te hebben, doch er vormde zich geen associatiebeeld. Schichtig scheurde hij de enveloppe open, zag met blijdschap, dat de brief niet kort was en zocht de onderteekening. Ella Revers-Ruttenberg. Tegelijk wist hij, wat het epistel zou behelzen. Ella Ruttenberg! Haar ééne brief van toen scheen dus niet uit een vluchtige opwelling voortgekomen. Zij ging door. Het was natuurlijk een invitatie, die zij thans als getrouwde vrouw doen kon... Hij las haar brief opzettelijk vluchtig, zich voornemend later woord voor woord te savoureeren. Zijn vermoeden werd bevestigd: „Uw brief destijds onbeantwoord gelaten, om redenen, die u niet kunnen interesseeren... thans getrouwd... persoonlijk kennismaken met u en uw vrouw. 12 maak geen bedenkingen, zulke dingen moeten snel gebeuren ... intiem diner Zondag a.s." Hij legde den brief terzijde en voelde de stuwkracht, die ervan uitging, prettig in zich nawerken. Met zekere bevreemding keerde hij terug in het kantoor-leven. Handig-vlug gaf hij de post vqor de overige bedienden rond en sorteerde toen verder zijn eigen stapeltje in orders, correspondentie- en administratief werk. Er was niet veel: hij kon er wat tijd voor zichzelf afnemen. Opgewekt boekte hij de orders in de magazijnboekjes, scheurde de contrabiljetten uit, zocht nog wat op voor een paar brieven en ging toen met de opdrachten naar de magazijnen. Toen het rondbrengen hem het besef had gegeven, alles behoorlijk op gang te hebben gezet, steeg hij naar een rommelzolder boven een der pakhuizen, waar nooit iemand kwam en hij soms wel verwijlde als zich een gedicht met onweerstaanbare macht aan hem opdrong, om daar voor een der grijs-stoffige vensters den brief te herlezen. Hij onderscheidde er nu twee dingen iri: een haast-zakelijke feiten-opsomming eindigend in de koel-logisch beredeneerde vraag en daarnaast een exuberante motiveering in een aantal sierlijke volzinnen. Zij schreef over de te verwachten gedachte-uitwisseling, waarvan 13 iets zou bewaard blijven in den schrijn der herinnering en ook, wat hij in zijn geheel direct onthield: „wij hebben noodig als wijn het contact met andere sterk-levende menschen en zoeken derhalve onze vrienden onder hen van wie wij een veelzijdige levensbelangstelling kunnen verwachten." Dan was er nog een allusie aan de ééne ontmoeting, die hij met haar tegenwoordigen man had gehad, nog voor hij iets wist van hun verloving. Zijn hoofd stroomde vol herinneringen aan hetgeen hij over haar gedacht had, toen hij haar eersten brief ontving. Het was ruim anderhalf jaar geleden, kort voor zijn huwelijk. Zij schreef over twee zijner gedichten uit „De Beweging". Zij gaf een pittig-rake karakteristiek niet ongelijk aan een korte bespreking en deed aanvoelen hoezeer het haar getroffen had, dat hij zoo diep en warm het eeuwig-mensehelijke der liefde tusschen man en vrouw wist te benaderen, in tegenstelling met het naar haar smaak al te zeer vergeestelijkte van de meeste overige medewerkers. Zij eindigde eenigszins koel, als om mogelijke toenadering te voorkomen, met een algemeenheid: hoé zelfverzekerd hij ook moge wezen, de wetenschap, dat zijn werk waardeering vindt, moet iederen dichter aangenaam zijn. Duidelijk deed zij uit- komen van haar kant niet verder te willen gaan dan een: ik moest dit even zeggen. Ook was het hem opgevallen, dat zij eerst later haar naam onder het epistel had gezet. Immers ze had dien heengeschreven door een forsche, schuin-oploopende streep, die dus als oorspronkelijke afsluiting was bedoeld. Zijn diepste opwelling bij de lezing was moeite te doen met haar in aanraking te komen. Doch er rezen allerlei bezwaren. Hij voelde den druk van zijn maatschappelijk te onvrije positie, waar hij intuïtief vaststelde, dat zij van zeer goeden huize moest zijn. En hij spon ver uit, wat het gevolg van hun aanraking kon wezen. Aan een enkele vriendschapsverhouding had hij geen behoefte. En voor iets anders was het te laat. Hij stond op trouwen. Hij besefte het moeizaam-genomen besluit door niets in de waagschaal te mogen brengen. Zijn geest moest aan Anne toegewend blijven. Vroeger, wist hij, zou hij geen oogenblik geaarzeld hebben. Louter als experiment alleen had hij alle bezwaren willen overwinnen. Het bracht belangwekkende spanningen fijn-ontledend te kunnen spreken over litteratuur met een jonge vrouw, die zelf - schrééf. Nu kon dit niet meer. Het kwam te laat. En hij zond haar een fijngesteld antwoord, waarin hij meer uit- 15 weidde over hetgeen hem getroffen had in eenige harer novelles, dan wel reciproceerde op wat zij hem geschreven had, een antwoord, dat echter een zeker weemoedig verlangen verried als weerslag van de pijn, die zijn besluit hem ondanks alles veroorzaakte. Hij had sinds dien niets meer van haar vernomen en ook geen verlangen ernaar gevoed. Slechts het bericht van haar huwelijk, hem bekend geworden uit de couranten, verlevendigde zijn belangstelling in haar voor korten tijd. Temeer nog daar hij haar man, Mr. Revers, kende van één ontmoeting, die ook dateerde van kort voor zijn huwelijk. Hij had moeten dineeren bij een Haagschen neef en hem daar aangetroffen. Bij 't lezen der advertentie klom een lichte weerzin in hem op en hij voelde het te moeten betreuren, dat zij juist dien man had gekozen. Onmiddellijk verwierp hij echter de gedachte als absoluut ongerijmd. Hoe kon hij hierover, zelfs intuïtief, oordeelen, waar hij haar niet en hem slechts van een enkele, vluchtige ontmoeting kende? Bij het doorspeuren van zijn aanvoeling moest hij evenwel vaststellen, dat deze samenhing met den eersten indruk, dien hij van den nerveus-verfijnden man had ontvangen. Dadelijk toen zijn blik bij de voorstelling in 16 diens diep-grijze oogen drong en hij het bleeke, sterk-geprofileerde gelaat met de uitstekende, schoon niet grove jukbeenderen en den verfijndzinnelijken mond onder de uitsprietende, als gedurig-beplukte blonde snor overschouwde, hadden zijn indrukken zich samengetrokken tot dit eene: een hyper-sensitief type, iemand, die ik onder alle omstandigheden baas zou kunnen. Later, aan tafel, was verwondering in hem opgekropen om die overbodig-lijkende bezinning, maar ze had er hem toch toe gebracht, den man, dien hij zijn meerdere in kennis en ontwikkeling wist, zonder de eischen der beleefdheid uit het oog te verliezen, eenigszins te behandelen als quantité négligeable, terwijl bij ook naderhand nooit meer over hem had gedacht ... Hij begon heen en weer te loopen over den magazijnzolder. Wat moest hij doen met de invitatie ? Vast stond, dat ze was bedoeld van haar tot hem. Revers kon zijn omgang niet wenschen en liet haar begaan, méér niet, terwijl zij Anne niet kende en dus voor die geen interesse kon hebben. En was Anne geschikt voor een dergelijk gezelschap? Zij zou komen in een sfeer vreemd aan haar eenvoud en haar misschien niet bijster sympathiek. Ongetwijfeld 2i 17 zou ze uit overmatige bescheidenheid in een „van haar zwijgzame stemmingen vervallen en rustte dus op hem de taak het gesprek gaande te houden ... Dan was er de contra-uitnoodiging. Je kon daar niet gaan eten zonder hen terug te vragen. Dat was ook juist de bedoeling. Ze wilden een vriendschapsband formeeren. Ze konden elkaar makkelijk bereiken. Het was maar vijf-en-twintig minuten met den trein. Maar Revers had een prachtpositie. Verdiende wellicht vier a vijf duizend gulden. Wat was hij daartegenover met zijn achttienhonderd? Hoe zou hij in hun kleine kamers zulke menschen kunnen vragen. Was het niet het beste kordaatweg alles af te snijden, een uitvlucht te zoeken om er niet aan te beginnen? Hij kon deze beslissing niet nemen. Zoodoende weer ik bij voorbaat iedere mogelijkheid om iets bizonders door te maken, dacht hij. Het is toch niet mijn schuld, dat ik op dit kantoor moet zitten. Als ik had kunnen studeeren, was ik misschien evenver als hij. Moet ik daar nu over blijven grübeln? Heb ik geen recht op een omgang als die met haar? Het is toch mijn bedoeling een zoo sterk mogelijk tegenwicht voor het kantoorbediendeschap te verkrijgen? Tenslotte kon ik het ronduit schrijven. Zij schijnt 18 ook openhartig. Ik kan de uitnoodiging aanvaarden maar zeggen, dat ik eigenlijk niet durf omdat onze kleine behuizing geen tegen-invitatie toelaat. „Voorloopig" zou ik kunnen zetten en dan haar antwoord afwachten. — Hij bleef weifelen, schoon er geen verdere ondeding noodig was om hem te doen beseffen, waarheen zijn eigenlijk verlangen dreef. Als compromis met zichzelf besloot hij eindelijk de decisie aan Anne over te laten. Hij zou haar den brief voorleggen en de uitdrukking van haar gezicht precies bestudeeren. Wilde zij beslist niet, zoodat ompraten of overhalen noodig bleek, dan zou hij er van afzien. Anders konden zij samen de uiterlijke bezwaren wegredeneeren. Hij keerde naar het kantoor terug met de voorvoeling, dat zij zou willen... De verdere morgen ging vlot voorbij. Het werd iets van beteekenis voor hem het werk met energie op te ruimen. Hij voelde zich gesteund door zijn voorloopig besluit en bij vleugen realiseerde hij hoe rijk aan verrassing het leven toch kon zijn, dat hem deze onverwachte spanning had gebracht, waardoor de dreigende inzinking was voorkomen en het nutteloos denkdwalen in 't verleden opeens werd afgebroken. Anne wilde. Hij zag aan den tot hoog in 19 haar wangen stijgenden blos en de warmte, die haar oog doorschoot, toen zij den blik weer tot hem ophief, dat de uitnoodiging haar een lichte, aangename verwarring bracht. Hij ging daar dadelijk joviaal op in, erkende zelf ook verrast te zijn en er ontstond een opwekkende uitwisseling van gedachten tusschen hen. Haar verlegenheidsbedenkingen wist hij gemakkelijk te overwinnen. Hij beriep zich op een novelle van Ella Ruttenberg, die zij ook kende en zeide uit de eenvoudige styleering en de simpele gevoeligheid daarvan te kunnen afleiden, dat zij een fijne, maar toch eenvoudige vrouw moest zijn en Anne dus volstrekt niet bezorgd hoefde te wezen door haar „dom" of „oninteressant" te worden gevonden, zooals ze had opgeworpen. Eén bedenking hield hen nog even langer bezig. Belette hun geheelonthouderschap hen eigenlijk niet aan de invitatie gehoor te geven? Er zou wijn aan tafel gedronken worden en dan was het vervelend te moeten bedanken, waar je voor het eerst kwam. Het trof Hugo, dat Anne die opmerking maakte. Hij herinnerde zich hetzelfde te hebben gedacht bij het lezen van den zin „wij hebben noodig als wijn..." Hij had het niet verder ontrafeld, maar was er toch lichtelijk onsympathiek door aangedaan. 20 Nu dacht hij even: dat gezegde van haar houdt een vreemde erkenning in. Ik heb geen wijn „noodig". Wijst dit niet op een eigenaardig wezensverschil tusschen ons? Hij bracht echter dadelijk zichzelf van die gedachte af en tegenover Anne redeneerde hij: „Waarom zouden wij niet bedanken. Daar moeten ze aan wennen. Bij neef Herman drink ik toch ook nooit mee!" Zij zei nog even nadrukkelijk: „ik bedank in ieder geval", wat hem deed beseffen, dat zij van zijn bedanken nog zoo zeker niet was. En innerlijk moest hij erkennen: „als ik alléén ging, liet ik mij wellicht overhalen," zonder dit verder te kunnen motiveeren. 's Middags, op het kantoor, schreef hij het antwoord, met het onmiddellijk door Anne geapprouveerde voorbehoud. Hij kwam er toe zijn' brief ook eenigszins „litterair" te maken, zooals zij gedaan had en voegde enkele met Nieuwe-Gids-woorden opgesierde zinnen in. En denkende aan het wijn-vraagstuk schreef hij nog: „Misschien stelt de kennismaking u erg teleur. Een mensch is nog zoo geheel iets anders, dan hetgeen hij schrijft." Dien avond werkte of las hij niet. Hij sloeg Anne een wandeling voor en sprak monterkameraadschappelijk met haar over den „dag", 21 die komen zou in een opgewondenheidstoenadering niet ongelijk aan een lichten roes. En terwijl hij, soms druk-gebarend, naast haar liep te betoogen, zette hij zijn zelfontleding fel-verlevendigd door. Hij besefte, dat er diepe verlangens in hem lagen, nawerkingen wellicht van begeerten, die vroeger onbevredigd waren gebleven en waarmede hij, bij het aangaan van zijn huwelijk, geen rekening had gehouden. Hij ondervond dit niet, gelijk 's morgens, als iets pijnlijks of verdoffends, maar als een stimulans. En in zijn verhoogd leefgevoel vermocht hij zelfs te stijgen tot een sterkend aanvaarden van het nu eenmaal-gekozene dat is: gewilde en zeide zich, dat hij verkeerd zou gaan ontleden, als hij de conclusie van „vervreemding", die zich aan hem opgedrongen had tot besefsbezit ging maken. Er was in den laatsten tijd te weinig „gebeurd", na het conflict met de Greef hadden geen diep-gaande emoties hem meer doorschokt. Gelukkig bood het leven steeds opnieuw verrassende mogelijkheden. Doch het zou gevaarlijk zijn in een periode, dat toevallig nieuwe spanningen uitbleven, deze te willen „forceeren" als het ware door het op de spits drijven van door zelfsuggestie buiten alle verhouding gebrachte innerlijkheid. 22 Toen keerde de gedachte aan den eenen zin uit haar brief. „Wij hebben noodig... andere ster klevende menschen" hoorde hij in zich herhalen. „Sterklevende menschen". Zijn wij dat? Ben ik sterklevend, vroeg hij opeens zich af, met het bijna-beangstend voorvoelen opnieuw iets te zullen ontdekken, dat hem van haar verwijderen moest. Doch tweeërlei antwoord hief zich: „de omstandigheden hebben mij niet in staat gesteld te leven, zooals ik wel gewild had „en" sterk innerlijk levend ben ik toch zeker." Vrijdagsavonds reeds kwam Ella's antwoord. Het was kort, maar zeer hartelijk. Zij toonde zich verheugd over den ontvangen brief, weerde de bedenking met beslistheid af en herhaalde de uitnoodiging nadrukkelijk. „Wij zijn egoïstisch genoeg, om er alléén maar naar te verlangen menschen, die ons sympathiek zijn, naar ons eigen home te lokken," schreef zij. Hugo voelde, dat hij rustiger werd door dezen brief. Al was het hem tegelijk of de spanning van het ongewone ermede verdween... 23 II. In het begin viel alles mee. Hugo's vrees voor een imposant-deftig huis te zullen komen en te moeten aanschellen met het vernederd gevoel daar nu te mogen gaan eten a raison van eenige uren „interessante" conversatie zonk geheel weg, toen hij gezien had, dat de Reversen eenvoudig een modern bovenhuis bewoonden in een nieuw stadsgedeelte, een woning, die zich door niets onderscheidde van de twintig, dertig andere uit het pas-gebouwde blok. Revers deed zelf open en leidde hen naar boven. De plichtplegingen waren in een ommezien afgeloopen. Revers, die in simpel grijs colbert bleek te zijn, had hem begroet met een luchtigamicaal „Bonjour, van Laer, hoe gaat het" en de voorstelling aan Anne was gebeurd voor hij er erg in had. Bij het ophangen van de kleeren zag hij, dat het portaal geen luxueuse 24 inrichting verried — slechts was de vloer bespijkerd met een eigenaardig soort dunne, taaiuitziende mat — en door een half-openstaande deur kon hij in een smal zijvertrek kijken, waar hij bij het raam een ouderwetsch mahoniehouten cylinderbureau ontwaarde, overdekt met papieren. Revers opende de deur naast dit vertrek en leidde hen binnen. Hugo deed zijn vrouw voorgaan. Hij betrad een ruime, zeer lichte kamer, zag Anne doorloopen tot bij den erker, waar een kleine, tenger-slanke vrouw met hoogopgekapt zwart haar in een oranje-zijden blouse haar begroette en stond dan opeens zelf in den overstroomenden lichtval uit de vensters, terwijl zijn hand omgrepen werd door dunne, lenige vrouwevingers, zijn blik moest dringen in voor zijn besef al te wijd-open, glanzend-donkere oogen en hij zich hoorde toespreken met een stem veel koeler van timbre, dan hij voelde te hebben verwacht. Hij kon een oogenblik niets observeeren, wist zich visite-achtig-stijf en met een enerveerende schrik-schok dacht hij opeens: „waar zullen wij hier in godsnaam over moeten praten". Intusschen had Ella hem doen zitten in een bekussenden Brabantschen stoel en hernam zelf haar plaats op den divan tegenover hem. Anne zat meer de kamer in, iets van hem 25 weggewend en Revers op eenigen afstand van zijn vrouw op den divan. Ella leidde het gesprek in door de vraag, of zij gemakkelijk het huis hadden kunnen vinden en er ontstond een gewild-luchtig, flauw-oppervlakkig heen-en-weer gepraat over dingen, waarvan zij allen voelden daarvoor niet bij elkaar gekomen te zijn. Hugo herwon er echter zijn rustigheid door en begon te observeeren. Hij zag, dat het vertrek van een onbizonder-comfortabele inrichting was, die niet op een uitgesproken persoonlijken smaak wees. Het scheen of men de meubileering onverschillig-weg aan Liberty had opgedragen. Dit is wellicht het nieuwe, ik ben in een jóng huishouden, dacht hij daarop dwaas-wijsneuzig, maar hij voelde niettemin, hoe het hem tegenviel. Tegelijk drong het zich ook aan hem opC dat er in de ontvangst iets teleurstellends was geweest. Ella had liggen lezen; terwijl ze zaten, legde zij rustig een bladwijzer in het boek en stopte het in de kussens achter haar rug. Revers scheen zoo uit zijn studeerkamer te zijn gekomen, midden uit zijn studie. Er bleek geenerlei wachtonrust uit hun houding. Ze vonden het bezoek blijkbaar iets erg-gewoons en hij speurde een onprettige innerlijke onzekerheid tegenover hun geresigneerdheid. Eindelijk moest hij zich 26 zeggen, dat de vrouw op den divan, die hem — onder het weinig-spannende spreken door — rusteloos peilde, een zeer gemengden „eersten indruk" op hem gemaakt had. Zij was elegant: de gratie van haar achtelooze lighouding bekoorde hem. Mooi vond hij haar echter niet: haar oogen, onder de wel zuiver geboogde wenkbrauwen, waren te groot, als in een voortdurende overspanning gespalkt, haar gelaat was te sterk geprofileerd met een te dunnen en te langen neus, terwijl haar lippen een niet directondeedbare, licht-onaangenaam aandoende menging van zinnelijke verfijning en wreedheid schenen uit te drukken. En aldoor voelde hij iets kils van haar uitgaan, iets bijna-vijandigs, als wilde zij hem in bezit nemen en rees er verwondering in haar, dat hij niet williger zich overgaf. Hij herinnerde zich daarbij ook vroeger zoo door een vrouw te zijn bekeken, maar vermocht niet te bedenken, wie dit geweest was. Opeens wipte Ella — licht-ongeduldig naar het hem scheen — van den divan af en zeide, dat zij natuurlijk graag thee zouden willen. Zij ging naar de theetafel achter in het vertrek en Hugo bleef een oogenblik op zijn vrouw en Revers aangewezen. Met eenige verwondering voelde hij zich ongewoon tot dezen aangetrokken. 27 Wat was de uitdrukking van zijn gezicht anders, dan hij zich had voorgesteld. Hij leek nu veel minder nerveus en maakte meer den Indruk van een verfijnd peinzer. Er lagen teedere, haastvrouwelijke trekken van welwillendheid over zijn gelaat en de donker-grijze, bijziende oogen achter de pince-nezglazen hadden iets wonderlijkrustgevends. „Iemand, waarvan ik feitelijk nog niets weet," dacht Hugo opeens, beschaamd door de herinnering aan zijn vroegeren indruk. Hij merkte, dat Anne, die niet stijf, maar toch wat teruggetrokken in haar stoel zat en veelal slechts met monosyllaben aan het gesprek deelnam, zijn sympathie deelde en voorvoelde, hoe ze althans van Revers een aangename inpressie zou medenemen. -H^ Ella presenteerde de thee in dunne, imitatie-; Japansche koppen en deed hen van een schaaltje een eenvoudig, lichtbruin koekje nemen. De heete drank nam de allengs ontstane droogte uit zijn mond weg en met verruiming voelde hij zich conservationsfahig worden. Toen kwam plotseling haar vraag: „U moet mij eens veel vertellen van dien Herman de Greef, met wien u samen dat vreemde boekje geschreven hebt over droomen." Een wrevelige verwondering kroop in hem 28 op. „Begon ze daar nu over ? Zou ze dat ook tot zijn litterairen arbeid rekenen? Het ding was eigenlijk alleen van de Greef. Hij had enkel de al te groote exuberanties van diens stijl wat besnoeid, de stof in hoofdstukken verdeeld en voor de uitgave gezorgd, 't Is waar: hij had er destijds héél wat van verwacht, ook voor hemzelf, maar 't was een bittere teleurstelling geworden. In de pers had men het nauwelijks opgemerkt of twijfelend beoordeeld en hij had het zichzelf meer dan eens verweten door zoo'n quasi-wetenschappelijke publicatie zijn moeizaamverworven reputatie als „fijn" tijdschriften-medewerker te hebben geschaad." Dit alles doorvloog zijn denken, terwijl hij een antwoord formuleerde. Hij vond eerst enkel een wedervraag: „Interesseert u zich voor de psychologie van den droom." Haar wederwoord kwam genadeloos-direct: „Als voor alle psychologie. Maar toch niet op de wijze, zooals u ze behandeld hebt. Die is mij te fantastisch. Ik wil een concreter behandeling. Er zijn passages in, waar ik niets van begrijp. U moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik het maar ineens ronduit zeg. Ik ben bang voor u geweest, toen ik dat boekje gelezen had. Ik vond het een afdwaling. Het ligt wel 29 eenigszins in de lijn van uw ander werk, want u hebt nu eenmaal een klap van den mystieken molen beet, maar zóó... dat was mij toch te kras..." Hij zag, hoe ze zich opwond. Een rood schichtte in haar wangen op en haar oogen verloren hun overspannen-verlangende uitdrukking. Hij werd onzeker en voelde zich prikkendwarm door tegenstrijdige aandoeningen. Het streelde zijn ijdelheid, dat zij hem in de litteratuur zag als een figuur, waarvan ze zich een totaal-impressie gevormd had. Tegelijk vond hij het pikant met zulk een beslistheid door haar gekapitteld te worden, maar tevens trof hem pijnlijk het ware van haar opmerkingen, wat hij nochtans niet voluit erkennen wilde. — En hij begon een verdediging van het werkje. In het eerst slaagde hij erin een aantal algemeenheden te plaatsen, die zwijgend aanvaard werden. Maar toen hij in bizonderheden ging afdalen en vooral den nadruk legde op het subjectieve van de mystieke aanvoelingen, die door hen verwerkt waren, wat hij door voorbeelden toelichtte, viel zij hem telkens verwarrend in de rede. Zij vroeg dingen, die diep in het onderwerp kerfden en hem — hoe hij innerlijk ook mocht tegenstribbelen — steeds nader brachten 30 tot de erkenning, dat hijzelf niet alles verklaren kon, wat er in het boekje onduidelijk was. Ze noopte hem tot een consciese omschrijving van het begrip „mystiek" waarvan niets zou zijn terechtgekomen, ware Revers hem niet bijgesprongen, die een ongedachte belezenheid toonde en deed hem duidelijk beseffen, hoe onbevredigd al zijn uiteenzettingen haar lieten. Er viel met haar niet te schipperen. Hij merkte met een vrouw te maken te hebben, die vèr in alles wou doordringen en met een wreede intuïtie juist zijn zwakste plekken scheen te moeten aantasten. Hij hakte daarom den knoop door, vertelde van zijn bezoek met de Greef, noemde het boekje iets uit een achter hem liggend stadium en qualificeerde zijn hang naar mystiek als een vage neiging, die geenszins de hoofdrichting van zijn leven bepaalde. Het laatste bracht hem in onvrede met zichzelf. Het scheen of die uitspraak té pertinent was en het gevaar opriep om te slaan in haar tegendeel. Hij voelde haar als een zeker verraad aan een stuk levensbeschouwing, dat wel degelijk waarde voor hem vertegenwoordigde. En hij moest om het zelfverwijt van huichelachtigheid te ontgaan, zich snel beloven later nauwkeurig te zullen onderzoeken — onafhankelijk van de theorieën van de 31 Greef — wat er waarachtigs was in zijn eigen mystieke aanvoelingen, opdat hij zoonoodig het beproefde zou kunnen verdedigen of anders kon verwerpen, wat hij enkel onder invloed, gemakzuchtig kritiekloos of als strooming-des-tijds had aanvaard. Zijn bekentenis bracht een merkbare verlevendiging bij Ella teweeg. Zij zagen elkaar even in de oogen en iets onzegbaars beefde tusschen hen. Het gesprek ging vlotter loopen. Er ontstond een uitwisseling van indrukken over dichters en schrijvers en litteraire stroomingen, namen werden met bewonderenden nadruk of misprijzen genoemd, een wederzij dsch tasten naar sympathieën of toetsen van belezenheid nam hen in beslag. Het trof hem, hoe zuiver Revers vermocht te onderscheiden en hoe objectief hij zijn oordeel wist te houden. Ella was naast hem gepassioneerd, soms grof-hevig in haar oordeelvellingen. Revers peinsde altijd even, voor hij sprak, waarbij hij dan het hoofd een nerveusen opschok gaf, als om zich uit de onmiddellijke werkelijkheid te heffen en onbeïnvloed de stem der intuïtie te kunnen beluisteren. Ook Anne waagde nu en dan eenige zinnen en het viel Hugo op, dat Revers haar gezegdes haast eerbiedig-aandachtig keurde, waar Ella ze blijkbaar 32 koel-ontledend opnam. Onder het zich grillig her en der wendende gesprek, waarin nu geen verlegenheidsgapingen meer vielen, kon Hugo zijn stemming weer peilen. Hij merkte zich behagelijker te gaan voelen: alles leek gewoner geworden. Zulk spreken was vol te houden. Dit deed hij — bedacht hij vergelijkend — ook met zijn vriendin Hilda Verhaeren. Alleen was dit spannender. Hij had met menschen van grooter intellectueele begaving te doen en het kwelde hem lichtelijk, dat hij niet wist, hoe ze hém eigenlijk vonden. Zeker was, dat hij Ella aanvankelijk had teleurgesteld. En al sprak ze nu nog zoo levendig en naar hij moest aannemen oprecht-geïnteresseerd, er bleef iets stroefs en knersends, dat hem bij vleugen het besef gaf van een wederzij dsch comediespel. Zij was wel héél anders, dan hij verwacht had. Waar schuilde in haar het teere, haast-schuchtere liefdesverlangen, dat in heur schetsen zoo sterk tot uitdrukking kwam? Waar was het eenvoudige, warm-intuïtieve, dat haar observaties kenmerkte? Het zinnetje uit zijn brief: „Een mensch is nog zoo geheel iets anders, dan hetgeen hij schrijft", schoot door hem op. Hoe bleek dit op haar van toepassing! Zij leek stug in plaats van verlangend en er scheen 3i 33 veel geestkracht noodig om haar te bewegen. Toch speurde hij met voldoening, dat zij spontaner werd onder zijn spreken. Hij had de teleurstellingsstroefheid weten te overwinnen en veerde al meer op door het besef zich in geen geval door haar te mogen laten mat-zetten. Hij begon gespannen te letten op nauwkeurige gedachte-formuleering, slaagde nu en dan met een bon-mot en wist langzamerhand iets sprankelends aan de conversatie te geven. Hij zag, dat ze zijn stijgenden durf waardeerde. De geinteresseerde expressie week niet meer van haar gelaat, heur blik vonkte feller naar hem over en al vaker toonde zij de kleine, schitterwitte, zuiver-gereide tanden. Opeens wist hij aan wie ze hem herinnerde. Aan zijn nicht Emilie. Dit verklaarde zijn gemengde aandoeningen. Emilie... zelden dacht hij nog aan haar... vijftien jaar geleden was ze naar Amerika vertrokken en ze schreven elkaar niet, terwijl nü plotseling... Als Emilie's gezicht in rust was, lag er een afwerend-trotsche uitdrukking over. Alleen haar oogen staarden verlangend. Een hyper-gevoelige zou altijd moeten vreezen niet tegen haar kilheid op te kunnen. Hij wist anders. Zij kon hartstochtelijk geïnteresseerd zijn en begeerten toonen op het hysterische af. Als maar een 34 man al zijn geestkracht op haar beproefde bleven de stemmingsovergangen niet uit. Zij had hem veel van haar verhoudingen toevertrouwd ; waarom begreep hij nooit goed. Eigenlijk was zij heftig-zinnelijk aangelegd, wat ze trachtte te maskeeren door altijd te spreken van haar huwelijksteleurstelling en den „invloed" van bepaalde mannen, waaraan ze niet vermocht zich te onttrekken. Met weerzin herdacht hij, hoe hij wel „postillon d'amour" voor haar geweest was, de banaliteit van haar man als verontschuldiging nemend voor het tegenover hem gepleegde bedrog. Tusschen hen had nooit iets bestaan, hij kende haar te lang en te veel van eiken dag, beschouwde haar grootendeels als een zuster. Slechts bij het afscheidnemen voor de uitreis, toen zij hem vreemd en dringend gekust had, was het als een flits door hem heengegaan, hoe ze ook misschien met hem had willen ... Natuurlijk was Ella anders. Hij kon haar niet zoo zinnelijk gelooven, ofschoon hij zich direct moest tegenvoeren, dit bij een ander altijd uiterst moeilijk te kunnen vaststellen. Zoo ze het was, moest ze — met haar klaarblijkelijk sterk ontwikkelde zelfbewustheid — eerder pervers dan hysterisch wezen. Hij brak den gedachtedraad af, voelend 35 in fantasieën te zullen verdwalen. Ella veerde opeens weer op en hij meende een oogenblik, dat zij hem wildé beletten verstrooid te worden ... Zij uitte wat gladde verontschuldigingen over klein behuisd zijn en verzocht „de gasten" zich zoolang in haar mans kamer te willen terugtrekken, omdat zij eenige dingen regelen moest... Revers ging hen voor naar het zijvertrek. Hugo had gelegenheid in 't voorbijgaan op de pendule te zien, dat het over half zeven was en merkte ook, hoe zich reeds de eerste schemergrijzing in het daglicht begon te mengen. In de zijkamer, die donker-behangen bleek en waar enkele uitgezochte Japansche platen de wanden sierden, bracht hij een rustig halfuurtje door. Hij voelde na, dat het gesprek met Ella hem in voortdurende spanning gehouden had en onderging het als een koelend welbehagen zich te kunnen overgeven aan luchtiger spreken met Revers en Anne. Revers vertelde nu en dan heel prettig en pretentieloos over zijn werk aan de Levensverzekeringmaatschappij, waar hij secretaris der Directie was en onder meer de brieven van de correspondenten op goede styleering moest keuren, over zijn zelfstudie : etymologie en purisme, en over Ella's litteraire aspiraties en teleurstellingen. Hij vroeg 36 Hugo gewoon-dagelijksche bizonderheden over zijn werk en geestelijke zelf-verdeeling en wist Anne, die in deze sfeer rustig en onbevangen werd, ongemerkt in het gesprek te betrekken. „Een beste vent," dacht Hugo één moment, „bijna sympathiek." Eindelijk kwam het dienstmeisje waarschuwen. Het vertrek, waarin zij weerkeerden, scheen een gansch ander. Ella had het tot avondkamer gemaakt. Zware donkerroode gordijnen maskeerden den erker en boven de gedekte tafel was de weelde van de groote Libertylamp, die enkel sieraad leek met haar bontgebloemde, wijd-uithuivende lichtdoorschenen kap, luchtig aan dunschakelige koperen kettingen opgehangen. Een nieuw welbehagen doorstroomde hem. Welk een intimiteit had zij opeens weten te scheppen. Hij vergat zichzelf een moment, deed eenige passen over het geluiddempende tapijt en bleef talmen voor den schoorsteenmantel. Er stonden een paar kristallen vaasjes met bloemen, die hij straks niet had opgemerkt en ook waren in twee kandelabers kaarsen ontstoken. Hij kon zich niet weerhouden even in den kleinen Queen-Anne spiegel te kijken, die boven den schoorsteen was opgehangen op een donkerbonte Perzische 37 lap. Naast de weerkaatsing van de fel-bebloemde lampekap zag hij zijn gezicht boven de blankte van het boord. Zijn wangen waren niet meer bleek nu in den warm-rooden schijn, hij zag zijn oogen grooter en glanziger dan gewoonlijk en zijn wenkbrauwen vreemd, sterker geboogd. Opeens miste hij Ella en hij raakte tot het besef van zijn zelfvergeten staan. Instinctief schikte hij zijn das in andere plooi en wendde zich half om. Eerst toen ontwaarde hij, dat de deuren naar de achterkamer geheel waren weggeschoven, zoodat hij in het ruime slaapvertrek kon zien. Er stond een groot lit-jumeau met blanke kanten spreien en Ella boog zich over tot een spiegel met bloote armen en schouders, geheel in wit. Een schrik-schok doorstoof hem: hij dacht haar met zijn kijken onbescheidenlijk bij het toiletmaken te hebben verrast. Maar even later was zij binnen en het haar ongewone diner-japon bewonderen: een laag-uitgesneden, soepel-witzijden kleed, haast zonder versiering, Grieksch van snit en dat haar armen bijna geheel naakt liet. Ook zag hij, hoe ze heur kapsel veranderd had en op gelaat en armen bemerkte hij de schemering van poeder. Echt Emilie, moest hij even denken, die deed ook zoo, als ze bekoren wilde, en stug drong 38 hij het opkomend besef weg, dat dit hém nu gold. Ella vroeg of het gezicht op de slaapkamer hen niet hinderde. Dan wou ze de deuren openlaten. Toen Hugo zich haastte haar bij te vallen, vestigde zij nog de aandacht op het mooie uitzicht door het achterraam en zij stonden alle vier even te zien naar het molentje aan den spoordijk in de blauwe schemering, dat door de afsluiting van de raamlijst als tot een vreemd-levend schilderij werd gemaakt. Toen stak zij met een vertrouwelijk, licht-vleiend gebaar, dat nieuw was voor hem, haar arm door dien van Anne, befluisterde iets met haar, om Tiaar dan voor den schoorsteenmantel te brengen en een vlosbladige roos op de blouse te steken. Zelf koos ze een vastere, donkerroode en hechtte die met verfijnd beweeg van haar puntige, fraai-genagelde vingertoppen op het witte kleed, vlak onder de borst-uitsnijding. Toen wees ze de plaatsen aan. Ieder kreeg een tafelzijde. Hugo moest zitten met den rug naar den schoorsteenmantel, Anne links van hem, afgekeerd van de slaapkamer, terwijl Revers tegenover Anne plaats nam. Zwijgend lepelden ze de soep en terwijl Hugo een golf van roodheid naar zijn gezicht voelde stijgen, werd het hem al meer bewust, 39 dat er een vreemde toenadering groeide tusschen hem en de vrouw tegenover hem. Zijn blik rustte anders op haar, warmer, niet enkel meer met ontledend speuren. Hij kon zich ook niet meer indenken, dat dit een eerste ontmoeting was. Hij voelde als de herinnering aan vroegeren omgang in zich en in haar oogen schemerde een verwachten ... Opeens zei ze, rustig en doelbewust, alsof het eenig-mogelijke oogenblik daarvoor gekomen was, dat ze met Anne had afgesproken elkaar voortaan te tutoyeeren en zij stelde voor dit voorbeeld „algemeen" te volgen. Het werd met wat opzettelijkonvoltooide uitroepzinnetjes en glimlach-toenaderingen aanvaard. Hugo had een kleine beklemming, of hem even den adem benomen werd. Vaag ging het door zijn bewustzijn, dat zij zijn verlangens raadde en hem bracht tot wat hijzelf nog nauwelijks als wilsimpuls had beseft... Toen Ella de hand ophief naar het van de lamp afhangende schelknopje was het hem of zij opzettelijk langer in die houding bleef dan noodig was en het zien van de haarpiek onder haar oksel deed een kilte langs zijn rug loopen. Hij kon zich opeens niet meer onttrekken aan de suggestie van haar roomtintigen boezem en hij richtte den blik recht op 40 de lage uitsnijding van haar kleed, die het bovenste van haar kleine, sterk-welvende borsten verleidelijk deed zien. Dan dwong hij plots weer zijn kijken weg van haar, met schaamtevol zelfverwijt om het toegeven aan zulke oogenbelustheid tegenover haar en in de diepte van een koeler en zuiverder beseffen ondervond bij haar provocatie als licht-af keerwekkend. Vlug liet hij zijn blik glijden over Anne's gelaat, dat een pijnlijk bijna-misprijzen uitdrukte en over de trekken van Revers, die met onverholen zinnelijk ooge-behagen zijn vrouw bekeek. Hij werd even geheel uit de heerschende werkelijkheid geslagen. „Het is een vergissing geweest," dacht hij, „ik moet hier niet meer terugkomen!" Maar als innerlijk terugschrikkend voor die consequentie, moest hij dadelijk een snel-wendende zelfredeneering beginnen. Wat is dit nu: ben ik alleen gechoqueerd door het voor mij ongewoon mondaine, waarmee ik hier in aanraking kom of verzet zich iets diepers in mij? Hij zocht haar oogen en het warm-dringende van haar blik wekte een onrust in hem, die hij trachtte te analyseeren. Het is misschien haar gewone manier van doen tegenover mannen, moest hij denken, en het komt door mijn geringe sexueele ervaring, dat het mij verwart. Even 41 vergeleek hij zijn aandoening met den beschroomden huiver, die een jongen man bevangt als hij voor 't eerst een vrouwekamer betreedt, daarbij terugdenkend aan een fijn-ontrafelende novelle van Henri de Régnier.. . Opeens hoorde hij Revers vragen, of zij wijn wilden. Een geheel andere gedachtegang doorsneed de eerste en hij wist zich nu te zullen moeten verdedigen. „Dank je wel," zei hij met wat gedwongen rustigheid, „wij drinken nooit wijn." Anne beaamde het in glimlachende verlegenheid. Revers bleef een oogenblik onhandig met de al schuingehouden wijnflesch zitten. Ella vroeg op denzelfden aanvallend-scherpen toon, als waarmede zij over de Greef gesproken had: „Zijn jullie geheel-onthouders?" „Ja," zei Hugo wat plomp. „Maar laat dat jullie niet weerhouden om..." opzettelijk het hij den zin onvoltooid. „Natuurlijk niet," antwoordde Ella glad. „Maar waarom zijn jullie dat ? Je onthoudt toch jezelf een genot!" Hugo drong verschillende zich aanbiedende antwoorden terug. Hij voelde hier niet met eenig propaganda-vergaderings-argument te kunnen komen. Fel besefte hij, dat iedere altruïstische 42 beweegreden, die hij noemen kon, genadeloos door haar zou ontrafeld worden. Bovendien moest hij bij zelfonderzoek erkennen, eigenlijk geen dieper-liggende reden voor zijn onthouderschap te weten. Het leek wel, of het eenvoudig een gewoontehouding was geworden, waarvan hij toch Ongaarne afstand zou doen. Hij trachtte dien gedachtegang uit te spreken, zonder nochtans een indruk van weifelachtigheid te maken. „Ik zal hier niet met de gewone propagandaargumenten aankomen. Er is veelal een heel complex van redenen, waarom iemand geheelonthouder is. En wat voor mij in dit opzicht het zwaarste weegt is, dat ik aan alcohol absoluut geen behoefte heb." Er hing even een stilte tusschen hen. Hugo voelde zijn laatste woorden na als een lichtvijandige daad, een hatelijk gelegenheidsantwoord op hetgeen hem in haar uitnoodigingsbrief onsympathiek was geweest. En als terugslag ontwikkelde zich in hem de paradoxale stelling, dat hij evenmin behoefte had aan een ontzegging van den alcohol en het er dus weinig op aankwam of hij hier wijn gebruikte of niet. Hij merkte een plots-hevigen afkeer van Prinzipienreiterei in zich en dacht: als ik hier nu alléén was, zei ik misschien „schenk maar in" en het 43 leek alleen terwüle van Anne, wier eenvoudige, doch diepgewortelde overtuigingen hij niet wou aanranden, dat dit denkbesluit niet tot daad rijpte. Revers schonk in voor Ella en zichzelf, prees den wijn met een kleine oogschittering, dronk hen toe en zei bezonnen: „Er zijn soorten genot. Natuurlijk. Dit is er misschien een van lagere orde. Maar wij willen alles doormaken en ons dus van het leven niets onthouden, 't Is ook onmogelijk nietwaar, elk uur van den dag even hooge of verfijnde aandoeningen te ondergaan. Wij zijn zoo'n eigenaardig samenstel: er leven grovere en fijnere behoeften in ons, die evenzeer bevrediging eischen." Er trof Hugo een zekere richtingloosheid in Revers formuleering. In 't algemeen voelde hij ze gemakkelijk te kunnen aantasten door op de noodzakelijkheid van geestelijke zelfcultuur te wijzen, maar bij het beschouwen van dat gedachtebeeld kwamen er zooveel zinsbrokken uit een essay van de Greef in hem op, dat hij door weifelingen bevangen werd en eindigde, met te berusten bij Revers opvatting, in het hernieuwd besef van de eigen verwarrende wezens-gecompliceerdheid, waaruit vooralsnog toch ook geen éénheid viel te klaren. Even dreigde een zelfde 44 kribbigheid als onder het ongewilde gesprek bij het theedrinken hem te ontstemmen, maar hij wist zich er tegen te verzetten. „Kon ik toch maar eens wat gewoon doorpraten," dacht hij. „Waarom zoek ik telkens bizondere dingen te zeggen. Het moet mij per saldo toch koud laten, wat ze denken van mij. Als ik bij 't afscheid teveel koelheid en gedwongenheid voel, komen wij maar niet meer terug. Het pijnlijke van de herinnering redeneer ik wel weg." „Ja," kwam hij toen opeens, „je moet vooral niet denken, dat ik als aan een ijzeren dogma aan die onthouding vastzit. Ik zou mij de bevrediging van werkelijke behoeften ook niet graag moedwillig ontzeggen. En op het oogenblik, dat ik voel een glas wijn werkelijk noodig te hebben — ik bedoel, ter bevrediging van een behoefte — zal ik het nemen ook." Ella lachte licht-provocant. „Dat oogenblik zou ik willen meemaken." „Het is er nü al," troefde hij haar, „in verbeelding drink ik met jullie mee." „Niet precies hetzelfde." „Voor mij wel. Ik voel de vurigheid van jullie wijn — hoe heet-ie, dan onthoud ik dat voor later — in mijn bloed. Straks zul je mij zien stijgen in mijn roes," fantaseerde hij verder. 45 „Weet je wat ik eens gedaan heb op een geheelonthouders bijeenkomst? In gedachte champagne zitten hijschen. Al maar champagne. Ik kon niets anders. Het was de dialectiek der dingen. Hoe meer ze het over de afschaffing hadden, hoe meer glazen ik in mijn fantasie ledigde. Ik kwam er beneveld vandaan." „Fantast," zei Ella geanimeerd-spottend met een streelenden ondertoon in haar stem, als waren zij alleen aan tafel. Zij bleef langer glimlachen en Hugo merkte iets verfijnd-diabolieks in de wijze waarop ze haar lippen vaneenhield om de kleine puntig-gereide tanden te toonen. 't Gesprek werd pétillanter naarmate het diner vorderde. Hugo voelde een houding te hebben gevonden. Hij woog zijn gezegdes niet meer angstvallig, drukte alle neiging tot zelfontleding weg en kwam ertoe ongewild te reageeren op al wat zich voordeed naar de gestemdheid, die toevallig in hem voorbijvlotte. Soms bezon hij even, dat het eigenlijk jammer was, zich zoo te laten gaan, omdat hij zich den volgenden dag het gesprek niet meer in onderdeden zou kunnen herinneren, maar ook die stremming wist hij te verwinnen en alsof zijn wijn-fantasie werkelijkheid werd kwam er een lichte wazigheid in zijn hoofd en voelde hij zich <— zij het binnen be- 46 paalde begrenzing — aangenaam loslippig. „De durf het nu eindelijk te genieten," bekende hij zich eenmaal en hij merkte niet alleen gewend te zijn geraakt aan Ella's laag décolleté, maar er zelfs door bekoord te worden. Zonder daarbij voldragen zinnelijke voorstellingen in zich te speuren voelde hij een opwindingswarmte in zijn bloed, veroorzaakt door haar al meer gewaardeerde tegenwoordigheid. Soms doorschoot hem een lichte twijfel: hij besefte dan niet volkomen oprecht te zijn en als het. ware zijn innerlijk te vervormen terwüle van haar, maar de wil om te volharden in de eindelijk-gevonden houding en het zich-verstuggend verlangen de eens-verkregen vat op haar voor goed te verzekeren, deden iedere bedenking vlieden. De glimlachglans week niet van haar gelaat, haar zwarte oogdiep had soms een gouden broeiing en gedurig toonde zij de kleine tanden tusschen spitsopen lippen. Het diner verliep voor hem buiten besef van uur of tijd. Ze gebruikten de koffie in hetzelfde vertrek, nadat de meid gewend-vlug de tafel had leeggeruimd. Ella ontstak een electrische schemerlamp met roodgouden kap op een oud-Hollandsch tafeltje bij den divan en doofde het middenlicht. Zij deed Hugo op den divan zitten en nam zelf 47 den stoel, dien hij eerst gebruikt had. Hij moest de neiging bevechten languit te gaan liggen om niets meer te zeggen, doch rusteloos naar haar te kijken. Het gelukte hem niet meer de conversatie zoo te leiden, als hij aan tafel gedaan had, al vielen er geen storende gapingen in. Met een weerhakende pijn bedacht hij, dat ze nu weldra weg moesten en de gedachte aan hun eigen kamers, waarin ze dan zouden terugkeeren trof hem als een benauwende weerslag. Een oogenblik vergeleek hij Anne met Ella, maar hij het zijn aanvoeling niet tot innerlijke zekerheid worden... Het afscheid was hartelijk. Het had niets van een uiteengaan voor goed. Ella zei met nadruk, dat ze hun bezoek spoedig moesten hervatten en hij gevoelde daarover een vreugde als bij een ongedacht-gunstigen examen-uitslag. Op straat, plotseling in geheel andere sfeer, alleen met Anne en licht-gejaagd in de maar vaag-bekende avondstraten den weg zoekend naar het station, maakte zich een niet-te-ontleden onbevredigdheid van hem meester. „Ik ben moe," zei hij zich, „al die emoties... morgen zie ik alles wel klaarder." Toen merkte hij, hoe stil Anne naast hem voortging. Bijna als zelfverwijt trof het hem, dat hij zich zoo weinig 48 met haar had beziggehouden, al kon hij dadelijk de bedenking opperen niet anders gekund te hebben. Hij wist haar nu te moeten vragen, hoe zij den dag gevonden had, maar voelde tevens daarbij geen te groot enthousiasme te mogen toonen. Hij hoorde zich de vraag stellen, sceptischer nog dan met zijn gevoel overeenstemde. Haar antwoord was ontwijkend. Ze zei alleen, wat bevangen, of het hem kwetsen mocht, Revers wel sympathiek te hebben gevonden, maar Ella niet zuiver te kunnen beoordeelen. „Je weet ik houd niet erg van die soort vrouwen en daardoor zie ik ze misschien niet goed." Een ontstemming wrokte in hem, ofschoon hij met een deel van zijn innerlijk haar gelijk moest geven. Hij kon deze tegenspraak niet tot oplossing brengen en zweeg stug. Anne vroeg of haar opmerking hem pijn gedaan haden zei volkomen te kunnen begrijpen, dat hij zich wel bevredigd voelde. „Het is je sfeer. Je bent erin thuis. Je gaat op in die gesprekken over kunst en litteratuur. Dit zou bij mij ook wel zoo zijn, als ik er meer in thuis was." Haar zelfkleineeuing ergerde hem. „Je kunt ook niet alles gelezen hebben. Ik heb nu toevallig vroeger ontzettend véél doorgewerkt. Maar je hoeft je niet klein te voelen, 4i 49 als er eens over een boek gesproken wordt, dat je niet kent." „Je hebt over bijna geen boek gesproken, dat ik wél kende. Je noemde allerlei namen, die ik nooit gehoord had. Ik voelde mij soms zoo dom bij jullie." „Wat een onzin. Niemands ontwikkeling is precies eender. Je kent dingen, waar zij vreemd tegenover staan. Je bent muzikaal en dat geloof ik van hen niet. Een piano zag ik nergens en ik kon merken, dat ze om muziek bitter weinig geven." „Dus ik val voor jou niet erg af bij haar ?" Hij stak spontaan zijn arm door den hare en drukte haar tegen zich aan. Willig gaf zij mee en onder het voordoopen voelde hij de deining van haar lichaam tegen het zijne. „Maar kindje. Denk je, dat ik vergelijkingen heb zitten maken." Hij voelde een sterke, haastkinderlijke behoefte aan hun gewende intimiteit en het scheen hem of er iets tusschen hen gekomen was, dat hij moest wegnemen. Ook flitste het even door hem heen, dat zijn overgroote moeheid aan gedwongen overspanning viel te wijten. „Eerlijk gezegd ben ik ook niet zoo enthousiast over de kermismaking. Ondanks alles vind ik het toch geen menschen, waarmee 50 ik dagelijks zou willen omgaan. Misschien komt het door het nieuwe, maar er waren allerlei opgeschroefdheden, die mij hinderden. Het zou mij niets armer maken als wij er nooit meer heen moesten." Na het uitspreken besefte hij eerst de diepe waarheid van zijn laatste gezegde. Het bleef in hem doorklinken. Waarachtig, zoo was het... En toch ... aarzelde spoedig een gedachtestem. Er volgde een haastige, dringende vraag-enantwoord-dialoog. En zijn conclusie handhavend, stelde hij daarnaast vast, dat de volle werkelijkheid van de kennismaking hem had teleurgesteld, maar er bepaalde dingen vielen uit te lichten, die zijn innerlijk hadden verrijkt. Het zou iets zijn om over te droomen, om met fantasieën aan te vullen of te vervormen, niet om er met daad op door te gaan ... In den trein voelde hij zich plotseling leegmoe. Geen enkele herinnering glansde meer bhj in hem na en in een bijna-kribbige vervreemdheid zag hij zijn vrouw tegenover zich zitten, lusteloos naar huis verlangend en los van elke, spanning, gelijk hij zichzelf wist. Zij vroeg eenmaal of hij hoofdpijn had en hij kon nauwelijks woorden over zijn gevoelloos-slappe lippen 51 brengen. „Moe," zei hij. ,,'k Heb ontzettend moeten praten. Een inspanning." Het thuiskomen onderging hij niet als een sfeer-verandering. Hij sliep zwaar in, machteloos-verdoft. Den volgenden morgen ontwaakte hij met prikkerige oogleden en een lichte, spitse hoofdpijn. Overeind zittend in bed wist bij dadelijk in de nacht-verbeelding een welbewust overspel met Ella te hebben gepleegd en met schaamtewalg als na zelfbevlekking moest hij merken, hoe dit geëindigd was in een jongensdroom met physieke nawerking. Slechts gedeeltelijk slaagde hij erin het gevoel van bezoedeüng weg te wasschen; den ganschen dag bleef het hem hinderen en belemmerde den uitbouw van zijn fantasieën. Eerst des avonds, toen het nog slechts als een broeiigheid in zijn leden nawerkte, kwam hij het te boven. Maar de gedachte, dat zij dus slechts dit in hem veroorzaakt had, wat hij met afkeer voelde niet te willen, bleef hem kwellen. En ter zelfbevrijding begon hij den volgenden avond aan een novelle. Hij bracht twee menschen bij elkaar: een vrouw, zooals hij zich haar tijdelijk wou voorstellen, verfijnd-zinnelijk en .onverzadiglijk-lokkend en een man, als hij in enkele oogenblikken geweest 52 was, door haar verleidelijkheid geboeid. Hij stelde zijn personen voor jong en „gelukkig getrouwd". Hij het ze op een uitgezochten, zwoelen avond een dialoog beginnen op haar kamer, eerst in schemering, later bij kaarsenschijn. Zij bespraken het overspel en lieten zich verleiden tot al gewaagder paradoxen. Zij geraakten ertoe te fantaseeren over de mogelijkheid van hun eigen ontrouw aan de „afwezigen". Vreemde stilten en te lang volgehouden verstandhoudingsblikken deden hen al meer zichzelf verhezen. Eerst kuste hij haar bewust als experiment en scheidden hunne monden zich, terwijl zij vaststelden zich zulk een „spel" wel te kunnen veroorloven. Maar allengs wijzigde zich die houding, zij konden de opwellingen des bloeds niet bedwingen meer en tot werkelijkheidsnoodzaak werd waaraan zij zich in de verbeelding gewend hadden ... Bij het overlezen merkte hij een vreemden, oneigen toon in dit werk. „Ik kan dit niet publiceeren," dacht hij. Maar zijn schrijversijdelheid verwon de scrupule. Twee dagen later verzond hij de novelle aan een tijdschrift, dat bijna nooit iets van hem weigerde... Het aannemingsbericht bereikte hem binnen een week. „Wat zal zij ervan denken, als ze dit leest," 53 sprak toen een luide gedachtestem. Even ontrustte het hem, dat ze er een uitingsvorm van zijn verlangen in zou kunnen zien. Het nam hem niet ernstig in beslag. Als ze ernaar vroeg kon hij zeggen, dat het iets ouds was of gewagen van weelderig-uitbloeiende schrijversfantasie. Wanneer alle verlangensflitsen, die hem soms doorvlogen, zulke ver-reikende gevolgen moesten teweegbrengen...! 54 m. Hugo weifelde. Zou hij naar boven gaan om te werken of blijven luisteren naar Anne's pianospel? Zij wilde het ongetwijfeld, want al spoedig na zijn thuiskomst had ze midden in de sonate van Beethoven afgebroken en was begonnen aan 1'Isle joyeuse van Debussy. Hij overwoog wat prettiger zou zijn: bij de aandachtsconcentratie door het werk nog de vage streeling te ondergaan van het gedempt tot hem doorklinkende spelen, óf er zich geheel aan over te geven onder het uitvieren van fantasieën of het volgen eener strakke lijn van zelfondeding. Hij bedacht de vorige avonden stug te hebben gearbeid en merkte geen hevigen drang tot dadelijke voortzetting van het onderhanden zijnde, terwijl hij tevens zeker was een avond werkeloos te kunnen blijven zonder een inzinking te veroorzaken. Dus het hij het werkvoor- 55 nemen los en schikte zich gemakkelijker in den leunstoel. Onder het toeluisteren begon hij zijn vrouw te bestudeeren in een snel verwerken van indrukken, als was zij een vreemde wier wezenseigen hij moest trachten te benaderen. Hij zag haar schuin van achter met bijkans geheel afgewend profiel, heur rosblond haar lag goudschijn-beschilferd en ongewoon blank gloriede haar hals in den lichtvloed, die ontstroomde aan de tot vlak boven haar hoofd neergetrokken gaslamp. Met een koel zinsbehagen genoot hij van de forsch-buigzame lijn harer schouders en de weelderige winding van heur haar, om zich dan, steeds haar licht op de rhytmen der muziek meedeinend hoofd met den blik omvangen houdend, te laten gaan in een. aandachtig peinzen. Opnieuw besefte hij hoe ze deze ijl-fantastisch of ongrijpbaar-teeder schijnende Fransche muziek, die voor zijn aanvoeling echter gedragen werd door een somsverbijsterend raffinement, nooit speelde met de warmte van overgave, waarmede ze Beethoven trachtte te vertolken. Slecht een licht-intüïtieve gevoeligheid leek ze eraan te kunnen wijden. „Hoe anders zou ik het doen," dacht hij, „als ik haar technische vaardigheid bezat." Hij verdroomde zich even in de verbeelding van zijn 56 diep-doorspeurende, herscheppende spel, dat een hevig-dadelijk, uiterst-verfijnd genot hem moest bereiden en niets zou nalaten dan een herinnering, kiem voor nieuw verlangen.. < Toen keerde zijn denken zich wederom tot Anne. Dringend tot een diepere laag van bewustzijn, moest hij vaststellen aan zijn kritisch beschouwen van haar voordracht niet de waarde te hechten van een geconstateerde, smartende of verlangen-wekkende, tekortkoming, omdat zij desondanks aan een bepaalde behoefte voldeed. Haar spel toch, zonder zijn diepere bewonderingsaandacht te raken, ontvoerde hem juist genoeg aan de banaal-dagelijksche werkelijkheden, om een rustigen uitgroei van innerlijk leven mogelijk te maken en toen zij, na hem met blije glinstering in de goudbruine oogen te hebben toegenikt, voortging niet een sonatine van Ravel, werd de muziek bijzaak voor hem. „Ik zou vanavond goed over mijn verhouding tot haar kunnen denken," dacht hij, „het is een van de oogenblikken, waarin ik alles zuiver kan overzien." Hij voelde zich na tot haar, het was of staketsels van noodzakelijke banaliteit en gewoonte-houdingen voor goed waren weggevallen en luj alleen behoefde te rekenen met het diepere. Hij merkte een lichte beving zijner 57 handen en met glimlach-warmte om den mond zei hij zich: Het is vreemd, van haar houd ik nu. Hij vergeleek zijn algemeene levenshouding van vóór hun kennismaking met de tegenwoordige en bevond, dat waarlijk een verlangen was gestild. Scherp doorspeurde hij het overgangstijdperk en ondeedde weer zijn stemming in het moment van 't ontmoeten, zoekend naar de kern van zijn eerste-indruk. Hij had haar leeren kennen in de vacantie, onvoorbereid, bij 't bezoek aan een vriend. Toen hij diens huiskamer betrad om aan het „kennisje" van zijn vrouw te worden voorgesteld, zat Anne juist voor de piano. Zijn ontledende blik trof niet allereerst haar gelaat en oogen, doch heur haar en hals. En hij besefte direct daarvan den indruk te krijgen. Hij moest zich, als vroeger bij iedere kennismaking met een jong meisje, de vraag stellen: zou dit een vrouw voor mij kunnen zijn ? en ontving daarop het even sterklevende antwoord: als ik haar ooit vraag, zal het zijn om de bekoring van dien hals. Voor hij nog den tijd had verwondering te voeden over het vreemde zijner gedachten, wendde zij zich om en hij onderging de impressie van haar gelaat. Deze was hcht-teleurstellend: hij vond haar niet mooi, gelijk hij bleek te hebben ver- 58 wacht. „Gewoon", stelde hij vast, om dan dadelijk te merken toch iets bizonders te ondergaan door haar bük. Haar oogen herinnerden hem aan een wijze van kijken, die diep-bekend scheen, hoewel hij ze niet onmiddellijk vermocht thuis te brengen. Hij had zonder overgang de ongewone neiging haar voortdurend lang aan te zien en in het verloop van den dag, terwijl de omgang gemakkelijker en vertrouwelijker werd, moest hij er telkens aan toegeven. En eerst ver in den middag, toen een gezamenlijk ondernomen roeitochtje een aangename ongedwongenheid tusschen hen had gebracht en hij haar door de plaatsing in de boot gedurig móest blijven aankijken, doorschoot hem opeens de verhelderende en tegelijk dieper bevreemdende gedachte: er is iets van mijn eigen blik in de hare; het is of ik mijzelf door haar aanzie. Later ontgaf hij zich dit en trachtte het als suggestie te beschouwen. Met opzet poogde hij zijn terugdenken te bepalen bij de meer reëele gebeurtenissen van den doorgemaakten dag, maar hij slaagde er niet in: hij moest zich bekennen, dat er een macht van buiten op hem was gaan inwerken en hij kón zich niet verzetten tegen een wegdroomen, waarbij hij geheel zichzelf vergat en als in een afgeperkte 59 onwezenlijkheid staag de nawerking van haar blik bepeinsde. Bijna buiten zijn wil om voelde hij er zich toe gedreven de plots-ontstane verhouding met haar voort te zetten. Hij het twee weken verloopen, besprak alles met de Greef, die zijn aanvoelingen bevestigde, doch hem niet raadde en vroeg haar toen om een samenkomst. Hij nam zich enkel voor het op een beslissing te laten aankomen. Hij meende, dat beidemogelijkheden voorhanden waren: of hij zou haar tot vrouw vragen of hij zou onomstootelijk weten, dat zij nooit een vrouw voor hem kon zijn. Maar toen hij haar antwoord ontvangen had en zich voorbereidde op de ontmoeting, in verbeelding reeds tweespraken met haar houdend, drong het zich meer en meer in zijn besef, dat hij reeds gekozen en beslist had en enkel een uiterlijke bevestiging zocht van zijn innerlijk besluit. Hun lange dialoog op de afgesproken avondwandeling, die hem er toe bracht van zijn jeugdteleurstellingen en onbevredigde verlangens te vertellen, waarbij hij zichzelf ontdekte als een diep-in schuchtere, wat koelvereenzelvigde, naar eenvoudige teederheid smachtende jongen, eindigde dan ook met den verlovingskus. En de Greef, die na de beslissing onomwonden het blijken, geen anderen 60 gang van zaken verwacht te hebben, sprak van een „occult huwelijk". Hugo voelde de stemming, die hem beheerscht had in het begin van den verlovingstijd als een concreet bezit van zijn gevoels-innerlijk, dat hij eerst thans op de juiste waarde kon schatten. Hij neep de oogleden samen en zag voor zich neer op den grond. „Wat het ik mij destijds toch door vreemde aandoeningen leiden," dacht hij. „Voelde en besefte ik werkelijk zoo? Is er een tijd in mijn leven geweest, dat het met een verzamelnaam „occulte" te noemen mij zoo naspeurbaar leidde. Of schuilt daarin zelf suggestie. Heb ik in dat tijdperk onder invloed van de Greef mijn ervaringen alleen anders betiteld, dan ik zonder kennis van zijn terminologie zou gedaan hebben? Of waren het bij-ervaringen, die ik voor belangrijker hield dan ze waard waren, behoorden ze tot een spel, dat ik deels bewust, deels onbewust heb gespeeld en zijn er dichtbijliggende en gemakkelijk te ondeden psychologische motieven, waarom ik haar heb gekozen. Was er eigenlijk iets ongewoons aan? Hij besefte, dat het bizondere van zijn huwelijk alleen daarin lag, dat hij geraakt was tot een daad, die zijn leven in andere richting stuwde. Het plotse, het opwelling-achtige leek vreemd 61 te contrasteeren met zijn hoofdzakelijk contemplatieven wezensaard. Er gingen stukken jeugdherinnering voorbij door zijn denken, die "mismoedigheid dreigden neer te schaduwen. Hij voelde het even als een zwakheid door haar als een compromis met het alledaagsche te hebben gesloten, om zich dan onmiddellijk tegen te werpen, dat dit reeds geschied was vóór hij haar kende en alleen zijn door de nawerking van vroegere decepties minder veeleischend-gestemde levensbegrip het aanvaarden van de verbintenis met haar had mogelijk gemaakt. Hij ontveinsde zich niet een menigte practische overwegingen ten aanzien van haar te hebben laten gelden. Haar eenvoud en spoedige tevredenheid, haar nietgecompliceerd zijn, terwijl zij nochtans intuïtief alles vermocht te benaderen, wat hij haar voor zou willen houden, haar diepe, onwankelbare toegeneigdheid, die toch vrij bleef van het slaafsche, omgaven hem met een rust, wier zuivering een altijd-gevoelde behoefte bleek te hebben gestild. In dat voorvoelen had hij zich niet bedrogen. En er was zelfs een zekere samengroei hunner wezens ontstaan, alsook een afslijpen van eenzelvige geaardheden, moest hij zich bekennen, al had hij ook het grootste gedeelte van zijn verfijnd innerlijk ondedingsleven 62 als vanzelfsprekend, zonder gierigheid, voor zich behouden. „Zou ik haar óók genomen hebben," overwoog hij nog, „als ik maatschappelijk-onafhankelijk was geweest en in staat mij te wijden aan studie en aan schrijven? Waarom niet?" vroeg een gedachtestem en hij moest doortwijfelen, of hij in betere levensomstandigheden innerlijk zoo anders zou geweest zijn. „Misschien nóg eenvoudiger," klonk het in hem op en hij voelde, hoe er ondanks alle teleurstelling, een rust en een verlangeloosheid in hem onaangetast waren blijven liggen en betere levensomstandigheden hem zeker nóg contemplatiever en minder-eischend ten opzichte van de vrouw zouden hebben gemaakt. Even doorschichtte hem een kleine, spottende tegenwerping. „Ik ben weer gevaarlijk dicht bij het: gij zult niet begeeren," dacht hij, „en dat mag niet meer tot experiment in mij worden." Opeens merkte hij, dat Anne tot de slotmaten van de Sonatine was genaderd en voor de draad van zijn denken kon worden afgebroken, verlegde hij snel alles in zijn bewustzijn en bereidde zich voor op een gesprek, waarna hij zonder hinder met zijn ontrafelingen zou kunnen doorgaan. Er verliep weinig tijd mee. Anne vroeg slechts, wat zij nu zou spelen, opnieuw iets van Ravel, terwijl 63 een warmte van tevredenheid door hem opgloeide, waar zij zoo zonder eenige vraag van zijn kant bleek aan te voelen, wat hij noodig had. Toen zij wederom had ingezet en hij zijn vorige bewustzijnshouding wilde hervinden, bleek de bouw in het onbewuste snel te zijn voortgegaan. Er waren direct zekerheden in hem, die geen bewuste doortwijfeling schenen te hebben gekend. Het is eenvoudig, dat ik van haar houd, maar mij dat niet altijd bekennen wil... of kan. Ik zal altijd een motief vinden, waarom ik haar toen gevraagd heb, wellicht samenhangend met mijn wijze van beseffen in den tijd, dat ik ernaar zoek. Ik zal meer en meer aan haar wennen en haar als onmisbaar voelen. En wellicht in beslissende oogenblikken weten, dat ik — wat zij dan ook voor mij is — niet verhezen wil Het woord bleef naklinken. „Ik wil haar," bepeinsde hij, „ik wil dit alles zoo, anders zou ik ingrijpen, in hetgeen ik rondom mij in stand houd wordt even de altijd geheimzinnig-lijkende werking van mijn wezenswil onthuld ,.. De bedenking aarzelde aan, dat dit ging lijken op een redeneeren ter zelfovertuiging. Hij kon haar niet wegdringen en voelde haar een betrekkelijke waarde te moeten laten. „Wat Anne niet bevredigt," dacht hij, „is 64 een fantasie, die ik mij vroeger gemaakt heb. Ik heb mij in verschillende levenshoudingen een vrouw voorgesteld, die mijn geestelijk-gelijkwaardige zou zijn. Hij ging de vormveranderingen na, die deze fantasie reeds ondergaan had en bevond, dat hij zich haar nu zou voorstellen even verfijnd-zelf bewust en kritischontledend als hijzelf, terwijl ze een uitgebreide kennis van litteratuur moest bezitten om in staat te wezen zonder inleiding van zijn kant diep-grijpend of flitsend-vlug met hem van gedachte te wisselen daarover. Ik zou dialogen met haar moeten kunnen houden als ik nu in mijzelf doe, dacht hij. Ik moest haar mijn verstuitgerafelde ontledingen kunnen toevertrouwen. Dat kan ik aan Anne niet, dacht hij plots daarop. Het is géén tekortkoming in haar. Ik zou haar wel alles van mijzelf kunnen zeggen, maar toch zal ik het nooit doen. Ze is zeer zeker in staat intuïtief met mij mee te voelen en zou het heerlijk vinden als ik mij zoo gaf. Waarom wil ik het haar dan onthouden ? Ligt hier een opzet in? Ik geloof het niet: alleen weet ik, dat ze onbewust is omtrent mijn innerlijk leven en dus geen sterk verlangen voedt om het te kennen. En spontaan kan ik mij daarin niet geven. Althans aan haar niet, preciseerde 5i 65 de genadeloos doorgaande fluistering in hem. Hij gevoelde aan een gevaarlijke redeneering te zijn begonnen en merkte een wils-impuls zich in geen geval door de uitkomst te laten beinvloeden. Hij brak de strakke lijn van zijn denken af en besloot deze voorstellingen enkel toe te laten als fantasie. En een verklaringsgrond voor dit besluit voelde hij gelegen in de kern van zijn levenshouding: iemand, die zoo de dingen ontvezelen wilde als hij, moest immers altijd stuiten op verlangens, die onbevredigbaar waren. Wat anders zou zijn blijven sluimeren, werd in hem tot bewustzijn. Elk spoor van een verlangen trachtte hij te volgen... Zóó was immers nooit vast te stellen, of hij in doorsnee gelukkig en bevredigd zich voelde. En hij zou feitelijk alleen uit het achteraf beschouwen van wat hij gedaan had of van de levenshouding waarin hij had kunnen volharden vermogen uit te maken, hoe het met zijn werkelijkheidsaanvaarding stond. Elke andere norm moest ongewis blijken. Hij scheen eenige oogenblikken gedachte-leeg en aandoeningloos. Het was noodig, dat hij zich strak bij de muziek bepaalde, om een inzinking te voorkomen. En eerst nadat hij een geruime pooze louter geluisterd had, begon het verbeeldingsleven opnieuw in hem te bloeien. 66 Hij wist nu, dat het enkel een willekeurige overgave aan onwerkelijkheden was, die hem bezighield, niet ongelijk aan de voormijmering over een prozastuk. Als in droombesef was bij samen met de andere vrouw, wier aanwezigheid hij ontwaarde, zonder visueele indrukken te kunnen ontleden. Slechts de samenspraak — de stem, die zijn eigene was gedurig afgewisseld door de tegenstem — wekte een bepaalde stemming, die nieuw scheen en tegelijk bekend, zoet en toch huiver-vreemd. En toen hij zich onttrekken wilde aan het net zijner verbeeldingen bleven brokstukken van de innerlijke dialoog in hem naklinken als op de grens van slapen en waken soms het in droom aanhoorde, wanneer de oogleden nog gesloten zijn, terwijl de geest reeds het waakbewustzijn tracht te herwinnen. Snel poogde hij de analogie te vinden. Welke vrouw heb ik innerlijk gezien, dacht hij. Ella, doorflitste hem, maar hij moest dit verwerpen, bijna met weerzin. Hilde, meende bij toen, doch dadelijk dreef zijn denken hier weer van af. Toch moest hij de twee in zijn verbeeldingszien nog even naast elkaar zetten. Hij zag het dringende, veeleischende van Ella's blik en het verfijnd-bekoorhjke van haar mond naast Hilde's zachte, peinzende kijken en het 67 rustig-boeiende van haar meer intelligent dan mooi gezicht. En scherp voelde hij het wezensverschil tusschen de twee: Hilde werd bevredigd door een vriendschapsverhouding, zij eischte niet, doch gaf en aanvaardde waardeerend; wat Ella daarentegen van hem verlangde viel niet vast te stellen; het scheen wel of nooit iets haar zou kunnen voldoen en een voortgezette omgang altijd het besef zou laten, te kort te komen tegenover haar... Toch wist hij zich — zonder het te willen ontleden — dieper aangetrokken tot Ella dan tot Hilde en de vrouw, waarover liij gefantaseerd had bleef het meest lijken op Ella, zij het dan vervormd naar zijn verlangens. Hij móest even aan de Greef denken en diens „vrouw des geestes". Wat een overdreven waarde had deze soms gehecht aan het verbeeldingszien. Mijn innerlijk gezicht heeft niet veel voorspellende waarde, bedacht hij spotachtig, als ik wil, kan ik precies ontrafelen uit welke werkelij kheidsindrukken het is samengesteld ... Anne was met spelen opgehouden en draaide zich om op haar pianokruk. Er was een glans in haar oogen en een gloed over haar 'wangen, die hem bekoorden. Hij stond op en kuste haar opzij in den hals, wat hem een gemak- 68 kelijke bevrediging gaf. Het viel hem licht haar langs het gelaat te streelen of te kussen, terwijl hij met de handen op haar schouders steunde. Een neiging tot stoeien kwam in hem boven, die hij voelde als reactie op het zich verhezen in gepeins en waaraan hij toegaf met de bijgedachte haar wel iets schuldig te zijn na in zijn denken soms zoo ver van haar te zijn afgedwaald. Hij vond eenvoudige, haast kinderlijke liefdewoorden en klemde haar al nauwer in zijn armen, eindelijk bewust haar hartstocht wekkend. Dien nacht bleef hij bij haar en hij genoot een algeheele wezensontspanning. 's Morgens, nog in naroes, herdacht hij. Reeds vaagde wat spijt door hem heen: het leek of de verkregen bevrediging te eenzijdig was geweest. Bij flitsen schoot het doordachte vart den vorigen avond weer op. Word ik tenslotte toch door zinnelijkheid beheerscht, dacht hij. Was mijn eerste aanvoelen een waarschuwing ? Heb ik haar eenvoudig genomen, omdat ik eindelijk ook een vrouw wilde? Heb ik mij zoo gehaast met haar, omdat ik vreesde weer als vroeger door allerlei uiterlijke omstandigheden te zullen worden tegengewerkt! En is dat de heele band: een verzekerd-rustige omgang voor iederen dag en de altijd-reede moge- 69 lijkheid mijn zinsdriften uit te vieren. Een vreemde onzekerheid begon hem te kwellen. Hij voelde niet van zichzelf te weten, of hij nu was wat men „hartstochtelijk" of „zinnelijk" noemde of niet. Hij vermocht zoowel het eene als het andere te beredeneeren, bekende zich het verlangen naar sexueele uideving en tegelijk een koelheid te groot om daardoor ooit te worden beheerscht. Of is mijn geloof aan dat koele een drogreden, moest hij dan weer opwerpen en werkt mijn zinnelijk verlangen bijna zonder dat ik het weet, Of beperkt zich alles tot het gewone en gezonde. Waarom verdiep ik mij er dan zoo in. Of doe ik dit alleen zooals ik mij in alles wat mij beweegt, verdiep ? Het is toch waar: ik onderga den omgang met vrouwen niet allereerst als streeling der zinnen. Eerder vermijd ik die om diepere waarden te zoeken. Ik zwelg niet in gedachte-zonden en zoek geen sexueele prikkels. Eerder bestreef ik onthouding dan voldoening. En toch ... Hij kon niet verder komen, voelde zich ontzenuwd raken bij het weer opdringend besef van zijn verwarrende gecompliceerdheid. Ik ben toch geen sterk-levende, dacht hij toen, als ik zoo weinig raad weet met wat voor anderen ondoorzocht klaar is. Hoe kom ik zoo. Ben ik 70 werkelijk zoo schriel en bloedarm van aanleg of is het alleen maar mijn ellendige jeugd, die mij hpudingloos gemaakt heeft. Hij vreesde voor een uitbarsting, een giftige driftlaaiing, zooals hij zich die van vroeger herinnerde, waarin hij fel-beschuldigend naging wat hem door zijn ouders onthouden was en die meestal daarin eindigde, dat hij droog-snikkend begon te hijgen, met .de vuist op tafel sloeg en hen in zijn eenzaamheid voor „ploerten" schold. Doch hij wist zich te beheerschen, mede uit het allengs-volgroeide besef, dat het niet aanging anderen verantwoordelijk te stellen voor wat misschien eigen tekortkoming was. Had hij niet kostelijke jaren van zijn leven verdaan in nutteloos zelfbeklag, kon hij dingen eischen, die buiten de spankracht van zijn geest lagen en bleek niet meer en meer, dat hij levensaanvaarding had te leeren en door vroegere zelfoverschatting zich verlangens had toegedicht, die nauwelijks verbeeldingen bleken te zijn. Ik heb mij blind gestaard op die êéne teleurstelling, dacht hij, dat ik niet studeeren kon en daaraan later allerlei tegenslag toegeschreven. Maar ik had toch buiten de universiteit om zelf kunnen studeeren. Ik had een acte M. O. kunnen hebben en mij er zoo bovenop kunnen werken. 71 Nu heb ik enkel wat handelsdiploma's behaald en te hooi en te gras wat kennis opgestoken: ik ben letterwijs geworden door de practijk... Toen eerst kwam hem zijn litteraire werk in de gedachten en het bevreemdde hem, daar niet mee begonnen te zijn. Hij vroeg zich af, of het dan zoo weinig voor hem beteekende/of hij ook daar geen vertrouwen in had. Hij stelde zich de vraag of hij het bereikte van nu zou willen ruilen voor een academischen graad en moest die vraag ontkennend beantwoorden. Een warmte straalde in hem uit: dat heb ik altijd nog, moest hij denken. Maar tegelijk besefte hij, dat hij het vermogen om te schrijven en te dichten altijd als iets verwonderlijks, steeds opnieuw verrassends en misschien-tijdelijks was blijven beschouwen en hem — hoe vreemd het bij zijn bewustheid schijnen mocht — het zelfbesef ontbrak zich er zoo ver op te verlaten, dat het hem aan alle dagelijksche tragiek ontheffen zou. En dat komt, beredeneerde hij weer, omdat ik mij er niet vrij-uit aan heb kunnen geven, maar het altijd in mijn „vrijen tijd", als in „gestolen uren" heb moeten doen. Ik mocht dat hebben als liefhebberij-bezigheid, niet als levensvervulling. Maar de meedoogenlooze zelfkritiek zeide hem onmiddellijk, dat ook dit weer 72 tot eigen tekortkoming viel terug te voeren, want dat hij binnen het raam der tegenwoordige omstandigheden nog heel wat doen kon om zich op te drijven. Waarom hield hij zich veelal zoo afzijdig: hij kon toch meer omgang zoeken met gelijkgestemden, desnoods door briefwisseling. Opeens herinnerde hij zich de paar brieven, die hij sinds de kennismaking met Ella gewisseld had. Was dat iets? Had hij daardoor iets ontvangen? Hij kon zich enkele antwoord-zinnen te binnen brengen, zorgvuldig geconcipieerd en werd gehinderd door de onechtheid, die hij daarvan navoelde. Wat had hem bezield bij het antwoorden? Zeer zeker geen diepe aandrift om haar te benaderen. Hoogstens een vaag verlangen om niet met haar af te breken had hem er toe geleid wat filosofeerende of fijn-lijkende opmerkingen aaneen te rijen. Hij kon het nu zuiver overzien: ze was niets voor hem en de omgang zou geleidelijk afsterven. Hij voelde het niet als een gemis en toch bracht het hem een inzinking nabij. Met geforceerde ruwheid trachtte hij zich weer op peil te brengen. Vervloekt getob, kon hij dan nooit het verleden loslaten. Zou er niet een middel zijn om zich van die vermoeiende zelfuitpluizing te bevrijden. Het ging zijn zenuwen ondermijnen. 73 Toen rees een woord, dat hij met alle macht wilde wegduwen: levensverveling. Het is onmogelijk, zei hij tot zichzelf, het kan niet, ik ben zoo niet, zoo fudoos, niet wetend wat ik wil. Hij vermocht echter geen volkomen zelfherwinning te vinden. En moest eindelijk toegeven in milderen vorm: het is waar, ik verlang soms, zonder te weten waarnaar en het vergeefsche ontrafelen maakt mij ongedurig. Weken gingen voorbij zonder buitengewone ontroeringen. Hij verrichtte zijn dagtaak, las, werkte litterair, had met Anne een vluchtigteederen gewoonte-omgang en vermeed het terugblikken in het jeugd-verleden. Een enkel gesprek met Hilde Verhaeren deed soms een plotse verlevendiging ontstaan, die een paar dagen nawerkte en een stimuleerenden invloed oefende op zijn arbeid. Van Ella was geen antwoord meer gekomen op zijn laatsten brief en als hij dacht aan haar, beschouwde hij alles als voorbijgegaan. 't Werd winter. Het tijdschrift publiceerde zijn novelle „De roekelooze spelers" in het November-nummer. Bij 't corrigeeren van de proef was Ella's beeld niet bizonderlijk meer voor hem opgerezen; hetgeen hij geschreven had was toch maar litteratuur, bedacht hij. 74 Bij 't ontvangen van de periodiek vlinderde even het verlangen op aan Ella een overdrukje te zenden. Dadelijk verwierp hij het. Het zou een provocatie lijken. Wat moest ze wel denken. Nu las ze het wellicht nooit. En al zou ze het doen en er over schrijven ... een uitvlucht was gauw gevonden, desnoods kon het voor een oud ding doorgaan ... Eenige dagen naderhand kwam er een brief van Ella, waarin ze meldde hem „wegens inbeslagnemende veranderingen binnenshuis" zonder antwoord te hebben gelaten. Zij beloofde echter spoedig meer te zullen schrijven. Er verhepen echter nog eenige weken en het was bijna December, eer de toegezegde brief kwam. Hugo ontving hem 's morgens, zonder dat Anne het wist en stak hem ongelezen in den zak. Op het kantoor, eerst tegen tien uur, las hij. Reeds bij de eerste woorden trof hem een ontroeringsschok, die hem het gewoontebesef der omgeving deed verliezen en hij nam haar korte dringende zinnetjes in zich op, wijl een uit zijn wangen opslaande warmte zijn oogen omvlamde. „Ik las de „Roekelooze Spelers". Het overweldigde mij. Ik wist niet, dat je zooiets kon. Dagen naderhand nog voelde ik de nawerking ervan in mijn bloed. Je hebt mij tot besef gebracht 75 van gevoelens, die lang in mij sluimerden. Onze verhouding moet nu anders worden. Hoe kon je zulke flauwe, onwaarachtige, cerebraal-overwogen brieven schrijven als je laatste? Ze dreigden mij geheel van je te vervreemden. Ik heb ze naast je novelle gelegd en begrijp niets meer van je. Je bent mij opheldering schuldig. Zooiets publiceert men niet straffeloos. Je hebt je nu gegeven en je kunt daaraan het recht ondeenen, dit ook van mij te eischen. Maar doe het dan ook. Niets is widerwartiger dan het schuilevinkje spelen, dat je gedaan hebt. Wij zijn gelijkelijk pervers. Ik beken het je openlijk. .Maar zeg jij eerlijk, wat je van mij wilt. Alles is mij goed, mits het klaarheid tusschen ons brengt. De degens zijn gekruist. Je kunt niet meer terug. Ik aanvaard het duel der geslachten. Ik ben de geheele week alleen thuis 's avonds. Ru werkt over. Kom morgen of overmorgen en spreek je uit. Je Ella." Met zijn overjas aan ging hij naar den rommelzolder, om te trachten zijn aandoeningen te ordenen. Hij voelde, dit nooit te hebben verwacht en ook daar niet met een simpele uitvlucht op te kunnen antwoorden. Zij was toch een zeer bizondere vrouw. Wie had hem ooit zoo kunnen schokken ? Hij wist zich onmachtig 76 haar woorden in onderdeelen te ontleden en in zijn alle bedenking overdekkende ontroerdheid moest hij haar gelijk geven. Hij had haar uitgedaagd met die novelle. En opzettelijk zich verborgen in zijn brieven. Hij kon niet meer tegenover zich zelf volhouden, dat dit enkel „litteratuur" zou zijn. In ieder geval zou het zonde zijn, het thans-opgewekte zonder meer verloren te laten gaan terwille van, ja van... Anne, zag hij plotseling in een koelende bewustzijnsgolf. Diep in hem verschoot een scherpe, vreemd-weerhakende schicht van pijn. Het zou moeten afgebroken worden. Hij was niet vrij meer. Een spel als dit kon hij thans niet meer beginnen. Verzet doorwrevelde hem, wat hij met verwondering en zenuwbeving constateerde, 't Was als stond hij op een kentering. Als hij het nu het glippen, zou het niet meer te vatten zijn. Het. Wat, vroeg hij zich dan zelf-ontnuchterend af. Had hij zich niet voorgenomen den omgang met Ella geleidelijk te laten afsterven? Had hij zich niet voorgespiegeld dat zijn novelle zonder gevolg zou blijven ? En nu! Waarom wilde hij thans opeens wel. Waarom kon hij zich niet onttrekken aan de suggestie van haar woorden? IJdelheid? Vrees door haar karakterloos, laf en vol van gefingeerde ge- 77 voelens geacht te zullen worden ? Of trok hem iets waarachtigs, al was het enkel maar de zucht te ervaren, spanningen te doorleven als tegenwicht voor het grauw-dagelijksche. Of was al zijn vroegere beredeneeren zelfbedrog geweest en had zij werkelijk sluiers weggevaagd. Kon hij niet gaan voor eenmaal, spreken met haar, dat er althans van hebben en trachten haar uit te leggen, hoe hij precies bestond. Het kon, maar hoe zou hij de juiste woorden vinden om haar te benaderen. Zou zij hem gelooven. Zou ze niet opnieuw onwaarachtigheid in hem zien? Ging hij haar niet een grooter teleurstelling bereiden op die wijze dan hij nu deed, door haar verzoek in een of anderen vorm te weigeren? Hij kon echter geen gevoelsgrond meer vinden voor een afwijzing. En reeds begon het zich in hem vast te zetten, dat hij gaan zou. Hij wist echter niet, wat hij Anne moest zeggen. Ze was gewoon al zijn brieven te lezen. Hij had haar niets wat van Ella kwam onthouden. Wanneer hij echter dezen brief toonde, zou ze geschokt zijn en was hij verplicht uitleggingen te doen. Hij kon aÜes ontkennen en zeggen dat Ella fantaseerde, maar dan bleef er geen basis meer over, waarop zijn bezoek viel te gronden. En zeker zou Anne pijnlijk-getroffen, wellicht wan- 78 trouwig-gekwetst zich voelen door Ella's uitingen. Er kwam dan iets onzuivers tusschen hen. Het was niets voor haar. Er zou misschien antipathie tegen Ella in haar opsteken en dit moest vermeden worden. Aan den anderen kant kon hij toch niet zeggen naar Ella toe te gaan, zonder haar den brief te laten lezen. Dat werd geheimdoenerij en zou vermoedens in haar aankweeken. En toch, bedacht hij, mede met het gierig besef zonder iets belangrijks prijs te geven geen ander inzage te kunnen gunnen van hetgeen louter voor hem geschreven was, is het de eenige weg. Hij merkte een wilsverstugging. Dit moest niet verder ontrafeld worden. Hij zou den vorm wel vinden. Des middags, aan tafel, zei hij het opeens, koel-rustig als kondigde hij een zakenreisje aan. „Ik zal morgenavond even alleen naar Ella moeten. Ze wil mij spreken." Hij zag hoe een vliegend rood Anne's wangen betrok en er een pijnlijke uitdrukking in haar oogen kwam, als een begin van schreien. „Zoo," zei ze alleen, zonder verder te vragen. Hij voelde, dat er een zekere uitleg noodig was, om alles gewoon te doen schijnen en hij niet zou behoeven weg te gaan met het besef haar vernederd-gekwetst achter te laten, wat voor hem alles bederven zou. 79 „Ja. Vanmorgen kreeg ik een briefje van haar. Ik kan je dat nu nog niet laten lezen. Als ik er geweest ben, vertel ik je alles. Het is een soort geestesstrijd tusschen ons, die uitgevochten moet worden." Bij het nahooren van zijn woorden, rees een lichte verbazing in hem. Hoe kwam hij ertoe dat te zeggen. Was het een leugen, een fantasie of juist nauwkeurig de waarheid. „Wij zijn gelijkelijk pervers" had zij geschreven. Dat is zeker niet waar, wierp hij daar opeens tegen in en ik zal haar dit degelijk aan het verstand moeten brengen. Als ik mij geef, zooals ik ben, zou er inderdaad wel een strijd tusschen ons kunnen ontstaan. „Ik begrijp niet, hoe dat zoo opeens gekomen is. Er was toch niets tusschen jullie," zei Anne toen en met doorwarmende voldoening hoorde Hugo, hoe er noch gekwetstheid noch wantrouwen in haar toon doorklonk, maar slechts een gewone belangstelling. „Ik begrijp het zelf ook niet," zei hij volkomen oprecht, ,,'t Is ook feitelijk een misverstand. Daarom moet het uitgepraat worden. Schriftelijk gaat het lastig." Hij was niet voldaan over zijn laatste qualificatie en voelde te moeten oppassen. Hij zou er anders toe kunnen komen alles te loochenen en dan brak hij moedwillig de spanning. 80 Met enkele luchtige woorden maakte hij zich dus van het onderwerp los en entameerde iets anders, tegelijk gevoelend daardoor den schijn gewekt te hebben het heele geval volstrekt niet belangrijk te achten. Na den middag eerst, op het kantoor, wendde hij weer zijn volle aandacht tot haar brief. Hij herlas dien enkele malen en merkte een driftiger hartkloppen en een gloed in zich. Wat bedoelde ze met dien zin „Alles is mij goed, mits het klaarheid tusschen ons brengt." Was dat iets toevallig-opgeschrevens uit een voorbijgaande stemming of gaf het haar innerlijk weer. Kwam dit voort uit het als mathematische van haar geest, die haar dreef tot ongetroebeld begrijpen of beteekende het een wezensovergave. Bedoelde ze: wanneer jij zoo bent als de man uit je novelle, weet dan dat ik als de vrouw ben en behandel mij daarnaar. Of kwam er slechts haar belangstelling in hem als schrijver mee tot uitdrukking? Hij durfde zich zelfs de mogelijkheid niet indenken een liaison te beginnen met een vrouw, die hij maar eenmaal nog ontmoet had. En toch... als ze zulke dingen schreef. Om onnoodige gedachte-broeiing te voorkomen, zette hij zich tot antwoorden. Hij wist heel kort te moeten zijn en niet te 61 81 veel te moeten nadenken. „Ik zal graag morgenavond komen. Ik begrijp, dat je tegenstrijdige dingen van mij gedacht hebt. Ik beloof je een volledige zelfuitzegging." Er bleef een ijle twijfel in hem hangen. Zou ik kunnen geven, wat ik hief beloof, vroeg hij zich af. Kom, zei hij toen tot zelfopwekking, probeeren maar, als ik er ben zal ik wel zien. 82 IV. Ella ontving hem in de kamer, waar ze destijds gegeten hadden. Hij merkte dadelijk veranderingen. De groote middentafel was vervangen door een veel kleinere, vlak onder de lamp geplaatst. Twee Brabantsche stoelen stonden er dichtbij, schuin naar den Jaarsma-haard gewend, waarin achter de in staal gevatte vierkante micaglaasjes kleine roode vlammen uit een donkerder massa opkropen. Op den schoorsteen waren andere pullen en in de ruimte tusschen schoorsteen en erker-gordijn zag hij een dames-schrijfbureau. Ella, die hem met een fijn-feilen druk harer smalle vingers en een goudige gloeiing in de oogen begroet had, wees hem een stoel bij den haard aan. Hij zat met het gezicht naar, schrijfbureau en erkergordijn, terwijl zij nog even bleef staan leunen op den hoogen rug van den anderen stoel. Ze 83 gaf uitleg. „Dit is nu mijn kamer geworden. Wij slapen niet meer daar. Boven. Dat is nu de eetkamer. Wij vonden het zonde zoo'n groote kamer enkel om te slapen te gebruiken. En nu wil je zeker eerst een kop thee?" Ze ging het vertrek door naar de theetafel, achter hem, aan de andere zijde van den schoorsteen. Hij trachtte het wacht-oogenblik te benutten om zijn zelfbedwang werkzaam te maken, want hij speurde een zenuwachtigheid, die hij niet tot uiterlijke teekenen wou laten komen. Het gelukte en hij begon zich behagelijk te voelen in de sfeer van de avondkamer. Toch trad geen verslapping of verweeking in: scherp onderkende hij het afwachtende van de stilte, die zich even om hem gesloten had. Zij zette een kop thee op het tafeltje naast hem en nam haar plaats tegenover hem in. „Ik ben gereed, dacht hij vreemd-helder, „er kan begonnen worden." Doch geen aanvangszin hief zich. Hij nam de thee, roerde verfijnd-langzaam met het lepeltje en dronk, daarbij met voldoening waarnemend, dat het beven van zijn hand het kopje niet tegen het schoteltje had doen rinkelen. Toen keek hij haar aan en een ghmlachplooi sneed zich om haar mond. Het was hem goed haar even zwijgend te bestaren en onbewust 84 voelde bij dit ook als de beste inleiding. Ongemerkt stelde hij zijn algemeenen indruk vast. Er was geen tegenweer in haar en heur haast droef-rustige oogen toonden niets van eenigen dringenden eisch. Zij scheen hem een geheel andere, dan hij totnutoe in zijn verbeelding gezien had en het leek hem moeilijk en onwaarachtig om ten overstaan van dat gelaat daar vlakbij de dingen te zeggen, die in zijn geest gereed lagen. „Het is altijd vreemd met elkaar te moeten praten, als je in langen tijd alleen geschreven hebt," begon zij en hij beaamde dit met de verwijtende ondergedachte, dat zelf te hebben moeten zeggen. Zij stond op en nam een kleine, geslepen flacon uit de lade van haar schrijfbureau. Zij bevochtigde zich de vingertoppen met de essence en leunde toen met den arm op den Schoorsteenmantel, terwijl zij hem strakker aanzag. „Ik heb later spijt gehad van dien brief." „Waarom?" vroeg hij plots-fel, in een ijlte van daadsdrift zich aanzettend tot doortasten. „Je moet hem mij teruggeven," zei ze zonder te antwoorden. Hij haalde den brief uit zijn portefeuille en toonde hem. Een teleurstelling kroop in hem op. Wat wilde zij ? „Straks. Eerst 85 moeten wij erover spreken. Daarom ben ik toch hier gekomen," voegde hij er gewild-luchtig bij. „Of wou je hem herroepen?" Zij aarzelde met antwoorden. Er gleed een vreemde glans over haar gelaat en hij rook haar parfum. Het was of ze hem zelf wilde laten antwoorden. „Ik ben nu in een zoo heel andere stemming," kwam ze en het zich stil in den stoel neerglijden. Zij boog het bovenhchaam voorover, steunde de ellebogen op de knieën, legde de kin op de saamgeschulpte handen en staarde naar het roode gevlam achter de micaglaasjes. Er trad een verkoeling bij hem in, en een verheldering tevens. Hij zag, dat alles veel gecompliceerder was, dan hij had kunnen denken. Stilte duurde. „Ik ben bang, dat je een deel van mijn brief verkeerd hebt opgevat," zei ze eindelijk zonder opzien. „Welk deel?" vroeg hij, ofschoon hij het onmiddellijk wist. „Als je hem mij even geeft, zal ik je de zinnen voorlezen." Hij reikte den brief over. „Dit," zei ze toen. „Maar zeg jij eerlijk, wat je van mij wilt. Alles is mij goed,/ mits het klaarheid tusschen ons brengt." „Daar had ik later spijt van. Er valt van alles uit op te maken. Lijkt het niet of ik zeggen wilde: je 86 hebt maar te spreken, dan werp ik mij in je armen? Je moet mij eerhjk zeggen, wat je er van dacht." Zij rolde den brief op en wond hem rond haar voorvingers. Er brandde iets in hem weg. Met schaamte herdacht hij eenige Zinnelijke voorstellingen, die hij zich gemaakt had, voor hij hier kwam. Had hij haar niet reeds als een gemakkelijke conquête beschouwd? Streng weerde hij het begeeren des bloeds, zich zeggend, dat dit toch meer fantasie dan gevoelswerkelijkheid voor hem geweest was, tegelijk, voor het eerst sinds hij bij haar was, aan Anne denkend, die een verslag van het gebeurde moest hebben. „Ik zag heel goed, dat het voor allerlei uitlegging vatbaar was. Maar wat jij meende heb ik toch niet gedacht. Ik heb het geestelijk begrepen." „Wat bedoel je?" „Ik begreep, dat je mij wou kennen en vooraf wou zeggen, nergens door te zullen worden geschokt. Ik heb mij in mijn brieven ook niet openlijk gegeven, maar daar was een reden voor. Je verwijt was gegrond en na de Roekelooze Spelers ben ik je zeker opheldering schuldig." Hij woog even zijn woorden. Zoo moest 87 het gaan. Nu ze het andere ontkend had kon er alleen in die richting verder getast worden. Ella ademde ruim uit en reikte hem den brief weer over. „Gelukkig, dat je 't zoo gezien hebt. Neem hem nu maar weer. En vertel mij dan vlug om welke reden je je verborgen hebt gehouden." Er was dadelijk weer uitdaging in haar kijken, die hem echter niet verwarde. „Kijk eens: ik bepaal mijn houding tegenover menschen, die ik leer kennen altijd naar den eersten indruk. Van jou heb ik — bij dat diner — een gemengden indruk gekregen. Je was mij niet onverdeeld sympathiek." „Waarin niet?" vroeg ze snel. „Misschien vergiste ik mij," verzachtte hij. „Want nu voel ik niets meer in je van dat van toen. Je herinnerde mij sterk aan een nicht van mij, met wie ik nog al wat meegemaakt heb." „Hoe was die nicht?" „Min of meer een hysterica." Ze bezag hem met van spottende verwondering hoog-opgeboogde wenkbrauwen. „Ja, daarin zag ik de overeenkomst niet! Maar die vrouw had iets dringends in zich, iets om alle mannen, waarmee ze in aanraking kwam, aan zich te onderwerpen, geestelijk leeg te halen." „En als zoo'n vrouwelijke vampyr beschouwde 88 je mij ook?" Zij lachte, met enkel ontkennend naar hij waarnam, maar met zekere gevleidheid. „Het woord is wat sterk." „Maar teekenend. Waaruit heb je in godsnaam afgeleid, dat ik zoo was?" „Onder anderen uit den toon, waarop je mij ondervroeg. Je het geen oogenblik af en ten opzichte van de Greef deed je zóó inquisitoriaal." „Maar dat heb je je verbeeld. Misschien is het een zenuwtoestand van mij. Ik wil graag alles precies begrijpen en als ik dat niet direct doe, vraag ik soms wat snel achter elkaar. Ik begrijp niet, dat het je zóó..." „Ik voel het nu ook niet meer, zei ik je al..." Stilte omloomde hen. Hugo voelde een nieuwe toenadering groeien, een andere, dan hij had kunnen verwachten, enkel geestelijk en met fijne vertakkingen. „Het was ook, omdat je zoo over de Greef Sprak. Ik heb gebroken met hem. En over dat boekje hoor ik liefst niet meer. 't Was iets tijdelijks." „Minder dan je misschien denkt, 't Sloot zich nauw bij een deel van je wezen aan. Nu ontken je het, omdat je je er pas van bevrijd hebt." „Voorgoed." 89 ,,'k Hoop het voor je." Het scheen hem, dat er iets kils in haar blik kwam. Even dreigde het oude gevoel op te komen. Over de Greef moest hij in 't geheel maar niet met haar spreken. „En waarom verborg je je nu?" Thans liet zij het onderwerp los. Kende ze zijn gedachten of vervolgde ze eenvoudig haar oorspronkelijken gedachtegang ? „Zonder opzet. Ik kon mij niet meer geven tegenover het kille dat ik in je voelde of meende te voelen." ,,'tWas dus enkel schroom?" „Ja." „Dat heb ik dan goed gezien. In mijn dagboek staat het ook." „Heb jij een dagboek? Houd je het geregeld bij." „Vrijwel. Vanaf mijn zestiende jaar heb ik de gewoonte 's avonds het belangrijkste van den dag op te schrijven." Zij keerde zich om en haalde een dik cahier uit een der laadjes van haar schrijftafel. „Het zal een heele roman zijn. Geef je die niet eens uit?" „Misschien wel. Veel later. Nu kan 't nog niet." 90 „Ru heeft zeker alles gelezen?" „Neen. Fragmenten. Hij kent het bestaan ervan: ik las hem er wel eens uit voor. Als ik de gedachte had, dat iemand voortdurend alles lezen moest, zou ik mijn stemmingen''niet zuiver meer kunnen weergeven." „Mag ik eens lezen, wat jou indrukken van onze kennismaking waren?" vroeg hij opeens, boudweg. „Nog niet. Misschien lees ik het je straks even voor. Tegen dat je weggaat... Maar nu weet ik altijd nog niet, waarom je die novelle hebt geschreven." Zij legde het dagboek op het schrijftafelblad, strengelde de vingers samen óp haar schoot en zag hem rustig-afwachtend aan. Hugo aarzelde. Hoe anders liep dit gesprek, dan hij voorvoeld had. Was er wel toenadering ? 't Leek hem achteraf, of ieder woord, dat ze gesproken hadden, iets had afgebroken. Waren ze niet eigenlijk een paar vreemden, die een hopelooze comedie met elkaar speelden. Bestond er éénigen band tusschen hen ? Wat had hij toch bij haar willen zoeken. En nu moest hij antwoorden... „Je moet niet denken..." begon hij. „Zeg wat ik wél moet denken. Wees positief," zeide ze beslist. 91 Hij verstugde. 't Is waar, dacht hij, waarom dat gedraai. Ik moet mij niet meer door stemmingen laten déconcerteeren. Ik moet een standpunt innemen. Hij drong verdere inleidende woorden weg en gaf enkel de kern van zijn gedachten. „Een deel van jou wezen, dat ik intuïtief aanvoelde stelde ik tegenover een deel van mijn eigen wezen als twee personen." „En je gelooft, dat wij elkaar in een bepaalde stemming hadden kunnen opvoeren tot iets als je beschreven hebt." „Het had gekund. Maar nu wij het ons vooraf bewust gemaakt hebben, lijkt het mij voorgoed buitengesloten." Het is buitengewoon, dacht hij hierna, dat ik met een mij zoo goed als vreemde vrouw dergehjke dingen zit te bespreken. „Dat dachten zij ook." „Zij waren eenzijdiger. Voor \ hen was het alles. Voor ons: misschien een vluchtige stemming. Tenslotte zijn zij fictie. Wij niet. Wij hebben te maken met onze gecompliceerdheid." Zij keek naar hem. Een donkere straling leek van haar oogsfeer uit te gaan. „Ik heb even gedacht, dat ik er een bekentenis in moest zien, die je door je schroom niet op andere wijze kon of wou doen. Dat is 92 het dus niet. En je bent er je waarschijnlijk niet van bewust, dat je er veel door hebt bijgedragen tot mijn zelfkennis." Hij schudde ontkennend. „Het was een flits in je. Ben je werkelijk zoo koel, als je mij nu voorkomt?" Haar vraag joeg een vreemde strooming door hem heen. Experimenteerde ze op hem of uitte ze haar teleurstelling. Zou hij dan nooit houvast aan haar hebben? Snel doorvloog hij zijn innerlijk, poogde stukken verleden saamvattend te overzien en voelde vaag ja te moeten zeggen. Een donkere drang deed hem echter anders spreken. „Ja en neen. Ik kan heel hartstochtelijk zijn, maar weet dat meestal absoluut te bedwingen." Haar stem daalde. „Je bent een eigenaardig mengsel van hunkering en zelfbedwang. Het zou belangwekkend zijn te weten, wat er aan passie in je schuilt." Het woord „passie" bleef ;n hem naklinken. Hij merkte, dat hij het enkel cerebraal aanvaardde. Tot zijn gevoelswezen drong het niet door. Zelfs ergerde het hem even. En in een oogenblik van zelfvergeten schonk hij iets weg van zijn diepste innerlijk. „Ik weet het zelf niet. Ik heb ze nooit kunnen uitvieren." Een droefheid klom op in zijn keel en hij staarde langs haar heen. Hij voelde 93 de sfeer veranderen: warmer werd alles en zuiverder. Zij bleef zwijgen en toen hij haar gelaat bezag om heur stemming te peilen, ontwaarde hij een verzachting in haar. Om haar mond lag de schijn van een teederen ghmlach. „Nu is ze Willy," ging het plotseling door hem heen, met een gelijktijdige herinnering aan de hoofdpersoon van haar novelle-reeks en hetgeen hij haar daarover in zijn eersten brief had geschreven. Duizelsnel, schoon met eerst langzaam doorsiepelende ontroering, doorvloog het hem, dat zijn eigenlijke eerste-indruk niet dateerde van hun ontmoeting, maar van het oogenblik, waarin hij haar allereersten brief ontving. Hij wist' zich tegenover de vrouw, die hij oorspronkelijk in haar voorvoelde en het andere leek hem onbelangrijk. Hij gevoelde haar bekentenissen te kunnen doen. En met een vage heugenis aan zelfontledings-monologen, die hij vroeger in verschillende stadia tegenover vrienden gehouden had, begon hij haar feiten van zijn levensbesef te verhalen, met groote grepen het belangrijkste van zijn opwellende herinneringen samenvattend. Zorgvuldig vermeed hij Zelfbeklag en ook omtrent verlangens sprak hij zich niet uit. Ook liet hij veel van de uiterlijke feiten van zijn levensloop weg en 94 repte van Anne slechts met een sober woord. Hij schetste zijn dorre en ongemakkelijke jeugd, die hem genoopt had tot inkeer en ingetogenheid, erkende ronduit zonder schaamte, maar ook zonder verhoovaardiging van de liefdesverhoudingen meer te weten door intuïtie dan door ervaring, gaf toe dat zijn mondainiteit meer in zijn werk tot uiting gekomen was dan in zijn leven en verklaarde zich aan één kant veel jonger en aan den anderen kant veel ouder te voelen, dan hij werkelijk was. Ella had sympathiek-overgegeven naar hem geluisterd. Toen vatte zij samen. „Ja, om iemand werkelijk te verstaan, moet je zijn verleden kennen. Die geen jeugd gehad hebben, beginnen pas laat te leven. Of ze blijven hun kracht zoeken in het contemplatieve." Een vreemde herinneringsschicht trof hem. Ook de Greef had eens in verband met hem over de „kracht der contemplatie" gesproken. Maar hoeveel eenvoudiger zei zij de dingen. En tegelijk dieper. Of liever verfijnder, meer modern-psychologisch. Hij moest denken: waarom heb ik haar niet eerder gekend. Waarom is dit mij altijd ontgaan? „Je zou mijn zelfbesef veel kunnen-verdiepen," zei hij toen. 95 „Dat is altijd wederkeerig," antwoordde zij met een hoog-rustigen glimlach. Hij merkte innerlijk naar iets te speuren. Waaraan herinnerde hem dit? Had hij zich reeds eenmaal verbééld hier eens zoo te zullen zijn ? Of begon er een extaze-moment, zich kenmerkend door het besef, dat reeds alles juist zoo geweest was en zich later telkens herhalen moest. Hoe was die verschuiving opeens geschied. En wat beteekende het? „Waar droom je over?" hoorde hij haar vragen, met een teederheids-toenadering, die bijna tranen in zijn oogen bracht. Hij vond enkel een bevestiging. „Ja. Ik droomde even." Hij keek langs haar op naar een schilderij boven het schrijfbureau, als om aan een werkehjkheidsding den graad van onwezenlijkheid zijner stemming te toetsen. Hij voelde zijn blik er langs affladderen: een willoosheid. Slechts het klokje op de schrijftafel boeide zijn aandacht even. „Bijna half tien. Over een half uur moet ik weg. Maar als ik zóó blijf, kan -ik niet." Hij kreeg nu een besef van de zalige machteloosheid, die hem bevangen had. Het was hem of elk gebaar en zelfs het heffen van den blik schending beteekende en hij alleen naar het opkomen van gedachten mocht blijven 96 zien. Drijf ik weg in verbeelding of ben ik in contemplatie verdiept? Hij hoopte, dat ook zij in haar zwijgen volharden zou en roerloos mocht blijven. Als zij dit eens werkelijk begreep en toeliet, hoe zou ik mij dan kunnen opvoeren. Toen kwam haar brekende vraag: „Vanwaar die plotselinge extase?" Er volgde een schokkende verschuiving en hij wist zijn vreemden staat als een verleden stand, dien hij verantwoorden moest. Tegelijk voelde hij aan het wegtrekken van zijn glimlach en een ontspanning om zijn oogen, wat zijn gelaatsexpressie haar had verraden. „Ik heb die oogenblikken. 't Kwam door ons gesprek." De beeldings-arme woorden ontglipten hem. „Wees jezelf als je bij mij bent. Vrijuit. Forceer je nooit tot iets anders dan wat je voelt. Anders kan onze band niet bestaan." Dadehjk bekende hij zichzelf de tekortkoming. Maar onmiddellijk daarop moest hij zich tegenwerpen: Hierin kan ik toch mijn wils-impuls niet volgen om zich dan af te vragen: wat heb ik eigenlijk gewild? Een rijke verbeeldingsuitbloei volgde. Het was als een dwalen in sferen. Tot hij een niet nader te ontleden werkelijkheidsbesef vond: ik zou uren naar haar willen 7i 97 blijven kijken, hier, op avonden als deze, en dan genieten van wat er in mezelf opkomt. „Welken indruk heb je nu van mij gekregen?" vroeg zij weer. Ja, dacht-hij, bijna niet verrast, je weet alles van mij. Het gelaat van de Greef rees voor zijn verbeeldingszien en zonk heen. In hem en om hem scheen dezelfde stilte te dalen. Hij zag het woord: „de vrouw des geestes". Doch het was een flits slechts, die snelle tegenflitsen opwekte : Dat kan ik haar nooit zeggen. Dat zou zij niet begrijpen. Dat moet voor mij alleen blijven. En hij gaf een belofte, zonder zekerheid haar ooit te kunnen inlossen: „Nu kan ik het je niet zeggen. Later.. Ik heb er nu een woord voor, dat alleen voor mij beteekenis heeft." „Zeg het toch maar," drong zij aan. Hij voelde niet te moeten toegeven en alle uidegging te moeten vermijden, die het gesprek tot een woordenstrijd of cerebrale uitwisseling kon maken. „Liever niet. Het brengt ons weer in de mystiek." „Je mag mij daartoe inleiden. Ik sta er niet vijandig tegenover. Het is alleen, dat niemand mij tot dusver een bevredigend antwoord kon geven op mijn vragen." 98 „Dat zou ik ook niet kunnen. En later zie je misschien veel vanzelf... Je moet niet denken, dat ik mij weer verbergen wil..." Zij antwoordde alleen op het laatste. „Dat zie ik wel. Als je zoo open blijft..." Ze nam haar dagboek weer op en herlas wat. Toen klapte ze het toe en borg het in de schrijftafel. Daarna wees ze op den brief, die nog naast hem op het tafeltje lag. „Geef hem mij nu. Voor jou heeft die toch geen waarde meer." Met den blik wilde hij haar weerspreken. „Die brief is nu vervallen. Toen kende ik je nog niet. Ik zie je nu heel anders." Ze bleef even in peinshouding, als om de gevolgen van haar veranderd inzicht te overzien. Hij gaf haar het papier en ze borg het in haar blouse. „Ik kan dit niet aan Ru laten lezen. Het zou hem pijn doen." Zij zag de verwondering, die over zijn gelaat streek. „Ik heb geen geheimen voor hem. Maar het is niet noodig, dat hij al deze détails weet. Ik heb hem wel gezegd, dat je hier zou komend Hij heeft ook je brieven gelezen. Hij was het met mij eens, dat je opheldering moest geven." Wat is ze zelfbewust, dacht hij. Het is of 99 ze geen aarzeling kent. Buitengewoon zooals ze alles weet te regelen. Hij hield zijn blik met overgegeven aandacht op haar gevestigd. „Toen wij trouwden, ben ik met Ru overeengekomen, dat wij ons persoonlijk leven en het volgen van onze stemmingen onveranderd zouden voortzetten. Hij had wel eenige bezwaren in het begin, maar ik heb hem spoedig duidelijk gemaakt, dat daardoor onze band niet geraakt werd. Wij moeten ons onafhankelijk van elkaar kunnen uitleven in bepaalde dingen. Ik wou dit met jou tot het einde doormaken. Al zou het geleid hebben tot iets als in je novelle." Bewondering doorinnigde hem. Zij is in het leven, als ik in mijn denken. Ze aanvaardt de uiterste consequenties. Tegelijk steunde het zijn trots met haar een zoo bizondere verhouding te hebben, die hun beider geheim was. Het zou nooit over te vertellen zijn. En hoe werd als vanzelf alle banaliteit geweerd. Een verhouding, die met iederen anderen man tot een liaison zou hebben geleid, voerde met hem tot een vreemd, hoog-geestelijk verband. Mijn omgang met vrouwen is toch wel zonderling, moest hij bedenken. Hij herinnerde zich opeens een verhouding van een achttal jaren terug, met zijn vriendin Mary. Avond aan avond had zij bij 100 hem gezeten op zijn jongeluiskamer, soms tot in den nacht. Ze had hem de amoureuze ervaringen van haar jonge leven verteld tot in de kleinste bizonderheden. Hij wist, dat ze op zeventienjarigen leeftijd al de maltresse was van een veel ouderen man, die haar wellicht als één uit de velen beschouwde. Zij was hartstochtelijk en mooi. Ze volgde haar erotische impulsen. Hij had zich — voor hun omgang den hoogsten graad van intimiteit bereikte — verbeeld gek van verlangen naar haar te zijn. Zij vervulde zijn innerlijk leven een tijdlang volkomen. En toch had hij haar nooit aangeraakt of niet eenmaal gekust... Dan Emilie. Die had hij van arm tot arm zien gaan. En als hij zich nu herinnerde, waren er verscheidene oogenblikken geweest, waarin zij zich als aangeboden had... Tenslotte was hij ongerept het huwelijk ingegaan. „Waar zin je op?" hoorde hij Ella vragen en het trof hem, hoe juist het van haar gevoeld was nu niet van dröomen of extaze te spreken. „Aan dingen van vroeger in verband met ons nu. Ik dacht over de eigenaardige verhouding, waarin ik altijd tot vrouwen gestaan heb." Ella vraagoogde. „Ik ben altijd gekomen tot vriendschappen, ver doorgevoerd soms, nooit tot iets anders. En ik voel, dat wij, als 101 we eerlijk tegenover elkaar blijven staan, ook nooit tot iets anders zullen komen." Haar blikken gleden langs zijn gezicht, of ze de expressie in alle onderdeden wilde vasdeggen in haar geheugen. „Vriendschappen zijn meestal ook het waarachtigst. En ik zou zeker Ru geen verdriet willen doen. Ik heb mij voorgenomen tenminste hèm onverdeeld gelukkig te maken." Hij ontwaarde eèn smartgloeiing in haar- oogen. Er toog ontroering door haar stem. „Hij heeft mij zooveel gegeven. Vroeger, vóór ik hem kende, leefde ik mij in 't wilde weg uit. Hij heeft rust in mij gebracht. Wij zijn onverbrekelijk aan elkaar verbonden." Vaag zweefde hem iets voor van zijn eerste impressie over Revers. Hij voelde zich twijfelen aan haar verklaring, ofschoon hij niet doorzien kon waarom. „Ik geloof, dat jullie band losser is dan de onze," vervolgde zij. Dus ze ^ïeeft het ongeloovige in mij gevoeld, dacht hij en daarop: ik geloof eerder het tegenovergestelde. „Ik meende het uit enkele dingen in jullie houding op te maken." „Je kent Anne nog te weinig. Ze geeft zich niet dadelijk." „Dat zag ik. Misschien ben ik haar ook minder sympathiek." 102 „Ze weet van jou immers ook niet veel." „Ik heb het gevoel, dat al gingen wij dagelijks met elkaar om, de sympathie er toch niet grooter door zou worden." Onbestreden het hij haar dit besef. Het was immers zoo. Waartoe diende het tegen haar beleefdheids-bedenkingen aan te voeren! „Ik zou met Ru' wel intiemer willen omgaan," ontgleed hem opeens en ze glimlachten tot elkaar om die spontane erkenning. Hun blikken bonden zich een tijdlang en hij voelde een vreemde siddering in zich dalen. „Je bent met haar nooit klaar," dacht hij toen. „Ze is altijd weer anders dan je op een oogenblik meent." „Ik geloof, dat ik die beschroomde teederheid in je op het oogenblik het meest sympathiek vind." Intuïtief wist hij dadelijk, dat dit uit haar dagboek was. Hij peilde de juistheid van haar karakteriseering en moest zich met ontroering zeggen, ongemeen fijn door haar begrepen te worden. „Zoo is het. Als ik mij verdiep, zie ik de dingen niet groot, niet hartstochtelijk, maar met teederheid. En ik schaam mij soms die te toonen. Mijn vriendschappen zijn meer voor mij, dan wellicht voor anderen hun liefdes. En de streeling, 103 de lief koozing leek mij altijd het hoogste. Passie is tenslotte een woord voor mij." „Je vindt het misschien vreemd, omdat ik je over mijn vroegere felle uideven gesproken heb. Maar dat heeft mijn eigen innerlijke verlegenheid, mijn schroom niet kunnen wegnemen. Als iemand mij met teederheid of liefde tegemoet kwam, dacht ik altijd: is dit nu wel echt, verbeeldt hij het zich niet of zweept hij zich niet op. En geldt dit mij wel, mij alleen, zou ik dat wel durven aanvaarden ? Zoodoende ben ik er soms toe gekomen meer weg te geven, dan de ander waard was..." Hij voelde zich rijker worden door haar bekentenis. Tegelijk ontleedde hij ze. „Graaft ze nu enkel in haar herinneringen of is ze blijven verlangen?" Hij bleef gespannen wachten. Maar zij wendde zich snel om en keek, hoe laat het was. „Over tienen. Je moet weg. Anders mis je je trein." Hij knikte, vaag glimlachend, met een krimping van spijt, dat ze niet den ganschen nacht konden doorspreken. Zij stond op. „Ik breng je naar den trein. Wij hebben tijd. Wij kunnen nog loopen." Een dankbaarheid welde in hem op. Hij vond 104 echter geen woord, dat bij de situatie paste en trachtte dus door zijn houding zijn gevoelens uit te drukken. Rustig-vlug verliet zij het vertrek en was terug met zijn overkleeren, voor hij tijd tot zelfbezinning had gekregen. Met weinige bewegingen trok ze een korte wollen jersey aan en nam toen een langen, ruischenden regenmantel op. Hij schoot toe. Bij het opgeven raakte een zijner vingertoppen haar hals. Het was slechts een lichte beroering, maar een felle huiver doorschoot hem bij het voelen van die zachte, innigwarme huid. Het moment grifte zich diép in zijn gevoelsherinnering. Buiten, terwijl zij snel naast elkaar voortliepen door kil-vochte avonddonkerte, ontstond eerst geen geregeld gesprek. „Dat gaat niet," had zij dadelijk gezegd, „ik kan mij na zoo'n verandering van sfeer niet goed meer concentreeren." Hij wilde niets dwingen en bleef dus zwijgzaam naast haar gaan, bijnakinderlijk genietend van het loopen met een vrouw als zij op den laten avond in een nauwehjks-bekende groote stad. Haast als avontuur ervoer hij het. Ze bereikten het station ruim een kwartier voor het vertrek van den trein. 105 „Ga je nog mee op het perron, of is dat teveel van je gevergd?" „In ons verband is nooit iets teveel gevergd." Hij voelde dit antwoord als een kostbaarheid te moeten bewaren. Eindelijk liepen ze heen en weer in de groezelige schemergrauwte der uitgestrekte stationsoverkapping. Roetige rookstank mengde zich in de vocht-doortrokken avondlucht en in deze sfeer, zoo vreemd-verschillend van het interieur harer kamer, waardeerde hij haar nabijheid plotseling zoo hevig, dat het besef van de naderende scheiding een wrokkend verzet in hem wekte. „Ik wou, dat de trein een uur over tijd kwam." Zij lachte. „En wij hebben niets meer te praten." Jongensachtig-kortaf repliceerde hij. „Genoeg. Anders is alleen het heen-en-weerloopen met je mij voldoende." Sterke gedachte-stroomen werden in hem vlot. Wat was er veel ongezegd gebleven. Dat er ook zooveel tijd moest verloren gaan met inleidingen en het tasten naar eikaars gevoehgheden. Hij voelde nog stof te hebben voor uren sprekens. En zou zij nu eenige voldoening hebben door dezen avond? 106 „Zijn wij elkaar nu werkelijk nader gekomen? Heb je een beteren kijk op mij gekregen?" vroeg hij met een innigen drang, waaronder de stugge wil lag haar te binden. „Ja. Het kille is tenminste weg. Ik voel je eindelijk als een vriend." Tevredenheid doorgloeide hem en sterker werd het verlangen haar zooveel mogelijk van zijn innerlijk te geven. Hij begon opnieuw te spreken. Met bijna stroef-korte, maar vaak kervend-rake woorden, gedachtig aan het voortschrijdende uur alle neiging tot noodeloos uitweiden werend, schetste hij haar nog eens zijn algemeene levenshouding. Rechtaf erkende hij door de omstandigheden genoopt te zijn zich uit te leven in de verbeelding, maar daarnaast de begeerte naar reëele gevoelservaring onaangetast te hebben bewaard. Hij zeide ook, hun ontmoeting als een zeer buitengewone te beschouwen en haar dankbaar te zijn voor den brief, die hem gedwongen had zich uit te spreken. Toen daverde de trein binnen en ze kon niet meer antwoorden. Ze drukte zijn hand lang en dringend ten afscheid en terugtredend nadat de portieren gesloten waren, bleef ze staan in den lichtkring van een lantaarn. De trein raakte in beweging en door het zijraampje 107 van de coupé keek hij naar haar. Een medelijden klom in hem op om haar vereenzaamde staan en haar in ghmlachschijn ontloken en tot hem geheven gelaat deed het hem bijna als een onrecht voelen haar nu te verlaten. Eerst toen de draad, die hun blikken bond, was gebroken, besefte hij het vreemde zijner aandoening. Gingen zij dan uiteen als twee, die elkaar woordeloos hun hefde hebben beleden? De korte treinreis — hij was alleen in het compartiment, niets stoorde en het rhytmischschokkend voortijlen verhevigde het uitvloeien van zijn herinnering — bracht hem een sterk nagenieten. Staaroogend zat hij en-als buiten zijn wil om werden hem de verleden momenten strak-klaar voorgevoerd. Onafgeleid en onvertroebeld doorleefde hij opnieuw de gansche stemming-reeks van den voorbijen avond en het leek of alles toen eerst tot ervaringsbezit was geworden. In de eenzaamheid van zijn denken dorst hij zich weer over te geven aan mystieke interpretatie. Een bezaligende huivering doorliep hem. „Het leven is wonderlijk," dacht hij, „nu heb ik Haar toch gevonden." IJlte van vervoering bleef om hem tot hij zijn woning bereikt had. Maar in de smalle, donkere gang viel een schrille teleurstelling over 108 hem. Het was of al het doorleefde uit hem werd weggezogen en hij het machteloos moest zien vervluchten. Met stomp geweld drong zich de gedachte aan hem op, dat hij Anne alles vertellen moest en ook, dat hij nu, na dit, den volgenden morgen weer als altijd zou moeten werken op zijn kantoor. Met gekromde schouders en pijnkrimping onder de oogen poosde hij een moment. Toen hing hij zijn kleeren aan den kapstok in een begin van berusting. „Nu begint de profanatie," sprak opeens een grijs-heldere gedachtestem en bij het opgaan van de trap pijnigde het hem, dat hij zijn diepere aanvoeling weer niet anders had kunnen benoemen dan met een woord ontleend aan de terminologie van de Greef. 109 V. Den volgenden morgen, toen het bewustzijn van de onafwijsbare dagtaak zich al straffer aan hem opdrong, merkte hij een vordering in levensaanvaarden. Hij zag het doorleefde van den vorigen avond in tweeën te kunnen splitsen. Er was de herinnering aan de werkelijk gewisselde woorden en den daardoor ontstanen psychologischen opbouw en er was de heugenis aan bepaalde momenten van dieper besef of extatische beseffeloosheid, die zich aaneenrijden als tot een mystieken keten. Hij constateerde met vreugde, dat de ontmoediging, waarvoor hij bij het te bed gaan gevreesd had, geheel uitbleef. Integendeel: er viel veel innerlijk te ordenen, wat nieuwe spanningen zou wekken..— Aan Anne beloofde hij des middags verslag uit te brengen van zijn bezoek met de bijgedachte dan in den loop van den morgen nader vast 110 te stellen, wat hij haar zeggen zou. — Hij speurde een rust in zich, een bevredigdheid voelbaar in verschillende bestaanslagen. Het was hem een weelde op het kantoor, onder het cerebraal bezig-zijn door, de waarde van de onophoudelijk in hem opgolvende aandoeningen te schatten. Het stond onmiddellijk bij hem vast, dat hij Anne alleen zou kunnen vertellen van het werkelijk-gesprokene en niets van de stemmingen, waardoor hij was heengegaan. Hierbij neep hem een licht zelfverwijt. Vervreemd ik mij dan niet van haar, onthoud ik haar niet te veel, ben ik niet doende haar te bedriegen? Hij keerde een moment genadeloos tot zichzelf in, zich zeggend in gedachte iedere consequentie te moeten aanvaarden. En hij hoorde de grijze stem der zelferkenning antwoorden: als ik zei in Ella mijn „vrouw des geestes" te hebben gevonden, zou ik haar diep kwetsen. Ik zou haar onbevangenheid wegnemen. De zou iets in haar fnuiken. Ik weet zeker, dat ik Ella nooit zóó fel zal begeeren, dat ik er haar om verlaten wil. Dit blijft in mijzelf. Ik geniet van den nu ontstanen omgang. Hoogstens cultiveer ik dien voor mijn verzen of ik droom erdoor weg als ik dat noodig heb. Mijn huwelijksband wordt er niet door aangetast. 111 Hij wende spoedig aan dit nieuwe besef en zonder scrupules wist hij er zich van te overtuigen, dat hij Anne slechts een koele samenvatting van het gesprek moest geven in zoo min mogelijk woorden, om daardoor de nawerking van het ondergane des te zuiverder in zichzelf^te kunnen beleven. Hij moest echter ervaren, dat Anne's intuïtie reeds verder reikte, dan hij had kunnen voorvoelen. Zij ontving zijn samenvatting met gedwongen onverschilhgheid, bijna alsof ze de gedachte voedde: je hebt mij er van tevoren niets van willen vertellen, zwijg er dan nu ook maar over. En toen hij haar vertelde, dat Ella den gezonden brief weer teruggenomen had, trilde er een haast boosaardig misprijzen om Anne's mond, terwijl wantrouwen in haar oogen opvonkte. „Er stonden zeker dingen in, die ik niet lezen mocht," zei ze opeens. Haar houding bracht hem in twijfel. Ik kan hierdoor toch geen ontstemming tusschen ons laten komen, dacht hij, terwijl hij tegelijk voelde niets van zijn innerlijk bezit te willen prijsgeven. „Ze heeft dien brief teruggevraagd, omdat er dingen in stonden, die ze later niet juist meer vond. Of ook, geloof ik, om hem te be- 112 waren en dan veel later haar stemming van toen nog eens te kunnen doorleven. Zoo is ze. Zij heeft ook een dagboek bijgehouden, al van haar zestiende jaar af." Anne haalde de schouders op. „Uit alles blijkt, dat die brief erg gewichtig voor haar was." „Er stond niets anders in, dan wat ik je zei. Dat ze mij spreken wou, om vast te stellen, hoe de aard van de vriendschapsverhouding tusschen ons nu was en voor de toekomst zou moeten zijn." „En?" „Wij hebben dat uitvoerig besproken. Er is een groote zuivering door ontstaan. Wij weten nu, wat wij aan elkaar hebben. Vanzelf zal onze omgang geregeld worden voortgezet. En dan zul jullie elkaar ook wel gaan begrijpen." ,,'tls mogelijk. Ik blijf het alleen vreemd vinden, dat jij eerst met haar alléén daarover moest gaan spreken." „Toch niet. Ze had mij al eerder geschreven en ik haar ook. Wij kenden elkaar dus al langer, zij het dan niet persoonlijk. Door haar getrouwd-zijn kreeg ze gelegenheid mij te vragen. Natuurlijk ons samen, omdat ze gehoord had van mijn huwelijk. Maar 't spreekt vanzelf, 81 113 dat ze zich het meest interesseerde voor mij. En bij dat diner heb ik ook hoofdzakelijk het woord gevoerd." Anne zweeg, niet overtuigd, naar hij waarnam, maar toch ook niet gefroisseerd. Er bleef haar merkbaar iets hinderen. „Ik verzet mij ook niet tegen het feit. Enkel tegen 't geheimzinnige erin. Wij moeten toch geen geheimen voor elkaar hebben? Had je mij dien brief niet van te voren kunnen laten lezen?" „Mijn plan was, dat na het gesprek te doen. Zij vroeg hem terug. Ik moest hem geven. Het was haar recht." „Jawel... Ik blijf toch iets onzuivers in dit alles vinden, niet van jou, maar van haar kant. Ik begrijp wel, dat zoon gesprek voor jou interessant is, maar zij, als vrouw, had het niet mogen uidokken." Hij voelde, dat dit een eindconclusie was. Haar onbewuste antipathie voor Ella deed het haar zoo zien. Alleen Ella zelf zou haar wellicht een anderen indruk kunnen bijbrengen. Hij gaf nog eenigen uideg, doch vermeed allen nadruk. Zij moest geenerlei enthousiasme in hem kunnen vermoeden, slechts kunnen denken aan een interessante beleving zonder meer. 's Avonds, toen hij na het middagmaal een 114 korte wandeling ging doen, trachtte hij zich geheel over te geven aan nagenieting. Dadelijk merkte hij, dat niet alles onvertroebeld was gebleven. Het gesprek met Anne had afbrekend gewerkt. Het leek, of zich ook in zijn beschouwingswijze iets had vastgezet van de eenzijdige voorstelling, die hij had moeten geven. En, dacht hij, het feit, dat ik zoo over haar heb kunnen spreken, bewijst dit ondanks alles niet, dat ik gisteren overdreven heb en nu al bezig ben mijn indrukken te herzien ? Even volgde hij de ontwikkeling van een kruisenden gedachtegang. Hoe kwam het, dat Anne wel stelling nam tegenover Ella en niet tegenover hem ? Zij vertrouwt mij volkomen, dacht hij. Het komt niet in haar op, dat ik haar, zij het ook nog zoo vluchtig, ontrouw zou kunnen wezen. De twijfel, die intuïtief toch in haar gewekt was, heeft ze gestild door Ella de schuld te geven. Als ik haar eens werkelijk ontrouw werd, wat zou er dan gebeuren? Hij vermocht zich enkel een begripsbeeld van dien toestand te vormen en besefte, dat zij dan als innerlijk-vernield zou wezen. Hij zou haar voorgoed geknakt hebben. Bijna een moord leek het hem... De liefde voor mij is haar alles, dacht hij toen in een huiver van ontroering. En onmiddellijk daarop: 115 ik alléén ben voor haar, wat zij en Ella tezamen voor mij zijn ... Langen tijd overwoog hij dit. Vergis ik mij daar niet in, vroeg hij zich eerst af. Hecht ik niet te veel waarde aan het toeval, dat Ella op mijn weg gevoerd heeft. Drijf ik het contact met haar in mijn gedachten niet noodeloos op de spits. Is het niet alles nawerking van die vervloekte suggestie van de Greef. Opzettelijk, zelfpijnigend, trachtte hij zijn geneigdheid tot Ella te loochenen. Met verruiming merkte hij een diep-innerlijk verzet. Hij was zich opeens héél bewust van hetgeen hem in Ella aantrok en erkende, dat zij een behoefte bevredigde, die door Anne onvoldaan bleef. „Het is waar, zei hij zich toen, als ik haar niet ontmoet had, zou ik misschien nooit verlangd hebben. Nu ik haar ken, is het niet meer weg te nemen." Scherp besefte hij opeens het betrekkelijke van alle bevredigdheid. Nergens was stilstand. Het bleek mogelijk bewust te leven in al diepere lagen. Door Ella werd tot besefswerkelijkheid, wat vroeger hoogstens een vaag verlangen was geweest of de inzet van bespiegelende dialogen met de Greef. Een onrust beving hem. Lag hier toch niet een gevaar in? Welk, vroeg hij zich onmiddellijk af. Vervreemding van Anne, werd weer in hem gezegd. Er was even een grijze 116 stilstand. Toen viel een heller begrijpen in. „Niet wanneer de sferen gescheiden blijven," Hij bezag het even scherp-helder: hij zou moeten afdwalen van zijn vrouw, als hij den omgang met Ella ging zien als het meest-waardevolle van zijn innerlijk leven. Tegelijk zou hij de extase-momenten teniet doen, indien hij trachtte voortdurend in de extase te zijn. Het eene verband was onmogelijk zonder het andere. Maar ze moesten gescheiden blijven door hun tegengesteldheid. Ze mochten zich niet kunnen kruisen in hem. De ideaaltoestand was deze: hij moest Ella kunnen bezoeken, zonderdat Anne het ooit wist. En Ella zou hij nooit moeten inwijden omtrent zijn gevoelens voor Anne. Tegenover beide vrouwen moest hij „vrij" staan, zich voluit gevend in het met ieder van de twee afzonderlijk geformeerde verband. Dan kon hij zich „uideven" en de volle spankracht van zijn geest beproeven. Zijn aanvoeling vervluchtigde echter snel. Hoewel hij de mogelijkheid aannam zijn bewustzijn aldus te splitsen, bedacht hij dat de realiteit reeds alles anders geregeld had. Ella en Anne kenden elkaar al. En zonder hun omgang was de zijne met Ella practisch onmogelijk. Hoogstens zou hij den als zuiver-gevoelden toestand uit de verte kunnen benaderen. Er zou veel 117 fijne overweging voor noodig wezen. En misschien bereikte hij weinig meer dan het in gedachte-afzondering over Ella droomen, terend op het nageblevene van een enkele toekomstige ontmoeting, die voor Anne verborgen was gebleven. Aan geregelde geheime briefwisseling durfde hij niet te denken. Er zou een afspraak noodig zijn, die met Ella niet viel te maken. Want ondanks de ontstane toenadering bleef het onmogelijk haar precies te zeggen, wat ze voor hem was. Hij voelde een warme roezigheid in zijn hoofd. Het gelukte hem niet nog te komen tot een zuivere overgave.aan zijn herinneringen. Zonder ontstemming te merken wist hij, dat er een nacht over heen moest gaan. Den volgenden dag zou de nieuwe zienswijze zich ongetwijfeld in hem bevestigd hebben. Bijna gewoon, avond-moe keerde hij naar huis terug. Den anderen morgen drong zich echter dadelijk een pijnlijke verplichting aan hem op. Hij zou Ella moeten schrijven. Hij had de bij het afscheid nemen getoonde gevoelens waar te maken. In geen geval mocht hij wachten op haar. Hij diende zelf de leiding van de verhouding te nemen. Hij dacht aan hetgeen zij over zijn vroegere brieven gezegd had. Tusschen hen 118 moest geen nieuw misverstand kunnen komen. Hij moest klaar en open zijn nu, geen frases in elkaar zetten, spontaan zich uitspreken. Het bevreemdde hem opeens, dat hij hiertegen opzag. Was er dan toch iets onechts, iets opgedrongens in alles? Doch onmiddellijk vond hij de verklaring, 't Moest niet noodig zijn, dat zij elkaar schreven. Wat het diepere van hun verband uitmaakte, viel niet in woorden te vatten. Elke begripsomperking was onvolledig en het pogen zich toch uit te zeggen kon louter schendend werken. Zuiver was alleen, dat zij noch wachtte op brieven van hem, noch zelf hem schreef en dat zij elkaar slechts ontmoetten, als wederzijdsch onuitgesproken verlangen — innerlijke zekerheid van wederkeerig behoeven — hen dreef. Hij besefte echter spoedig de onmogelijkheid van een zoodanige verhouding. Misschien zou het heel veel later, na een voortgegane vergeestelijking van hen beiden, zoo worden, nu was het weinig meer dan fantasie. Zijn zwijgen zou thans nog een afbreken teweegbrengen. Zij hadden de uitwisseling van begrippen, de wederzijdsche bekentenissen en de wederkeerige karakter-ontleding noodig. Door gesprekken en briefwisseling alleen kon telkens versch bloed aan de verhouding worden toegevoerd. 119 Hij zette zich tot schrijven. Hij bleef een innerlijk verzet voelen, maar wist daar stug tegen in te gaan. Hij vond geen aanhef en begon den brief dus direct boven aan de bladzijde. Vlot schreef hij door. Als in een jacht om klaar te komen, verwon hij allerlei aarzelingen, vaag voelend hoe het toegeven aan bepeinzing hem van zijn plan zou kunnen afbrengen. Hij dankte haar voor alles, wijdde uit over de vervreemding die gedreigd had en eindigde: „Al wat ik je schrijf, blijft beneden mijn gevoelen en breekt iets af van hetgeen er in mij werd opgebouwd. Tusschen ons zou slechts een woordelooze uitwisseling moeten bestaan." Bij het overlezen merkte hij een voldoening om de slotzinnen. Die waren zuiver. Het overige was slechts een gedwongen concessie aan de werkelijkheid. Snel sloot hij den brief in een enveloppe en gaf hem aan een jongste bediende om te posten. Vanavond heeft ze hem nog, berekende hij. 's Avonds, in de rustpoozen tusschen het eigen werk, voelde hij telkens als een ijle bevrijding de onzienlijke gemeenschap met haar. Misschien leest ze mijn brief nu, dacht hij eens. En later nog: wanneer zal ik haar weerzien ? Doch er leefde geen ontrustend of aanvurend verlangen in hem. Reeds den volgenden dag bereikte hem haar antwoord. 120 De postbode gaf hem den brief op straat, toen hij op weg was naar het kantoor. Hij verwachtte eenvoudig een reflex van zijn schrijven en dus schokte het hem bijna-pijnlijk, dat ze fel en scherp inging op zijn slotzinnen. „Natuurlijk. Woorden op papier laten tenslotte onbevredigd. Of ze verwarmen te vluchtig of ze blijken bij ondeding litteratuur. Wat wij willen is het meestwaarachtige: de daad. Ik heb je den weg geopend om tot mij te komen. Kom als je het regelen kunt. Ik ben iederen avond thuis." Dit was weer het levensdriftige in haar, dat de overhand kreeg. Opnieuw nam ze de leiding. Waarom ontstelde hem dit nu? Hij volgde onderling tegenstrijdige gedachtegangen en vroeg eindelijk zich af: wilde ik dit wel? Hij moest toegeven ten opzichte van haar nog niet juist te weten, wat hij wilde. Of ook: zoowel tevreden te zijn in een contemplatieve houding als in een, die moest leiden tot voortdurende daad. Het is enkel ons wezensverschil, dat tot uiting komt, dacht hij ten laatste. Zij verkiest feitelijkheid boven droom. Ze wil ons verband telkens opnieuw beleven: mij is het genoeg in eenzaamheid te weten, dat het bestaat. Hij speurde een innerlijke wankeling: de begeerte naar ervaren roerde zich. Ik moet oppassen voor opzettelijke ont- 121 houding, dacht hij toen. Wat zij aanbiedt is toch louter de bevrediging van wat ik gezegd heb te verlangen. Hij gaf zich over. Ik moet door de ervaring heen, zei hij zich. Ik wil ook niet anders. Het zijn uiterlijke moeilijkheden, die mij beïnvloeden. Als wij in één stad woonden, ging ik zeker geregeld naar haar toe. Ik heb mij vroeger te veel door de omstandigheden van mijn weg laten afbrengen. Nu is het tijd ze te buigen naar mijn wil. — Eén ding bleef vast staan in hem. De sferen zouden gescheiden blijven. Anne wist niets van de briefwisseling, ze moest evenzeer onkundig worden gehouden van dit tweede bezoek. Hoe dat te regelen? Hij wist het oogenblikkelijk: meermalen moest hij voor den patroon op reis. Over een paar dagen was er opnieuw een zaak af te doen. Inplaats van 's morgens zou hij 's middags gaan. Vlug afhandelen en met een trammetje naar haar toe. Aan Anne zeggen, dat hij de gelegenheid benutte een avondwandeling te doen in die grootere stad: observaties, versche indrukken voor zijn werk, verbreking van den dagelijkschen sleur. Met den laatsten trein terug. Dat ging. — Op de verheuging over den glad-gevonden uitweg volgde een neerslag. Wat ging hij doen? Was dit niet 122 iets ellendig banaals: een zakenreisje gebruiken om naar een andere vrouw te gaan? En was het niet ongemeen gevaarlijk ook: een eerste stap, die hem al verder zou voeren, niet ongelijk aan een na rust-in-onthouding heimelijkgenoten eerste glas, dat de begeerte kweekt naar het steeds intenser genot? Doch hij wist deze bedenkingen te verdringen. Het is een oppervlakkige beschouwingswijze, die mij dit als banaal of gevaarlijk doet zien. Wat ik doe om de uiterlijke verhouding te regelen heeft niets te maken met de kern van mijn wilsaandrift. Ik wil het eene en dus moet ik het andere, was zijn slotsom. Hij bepaalde de samenkomst op den Dinsdag der volgende week en schreef haar een kort, hartelijk-gesteld briefje om zijn bezoek aan te kondigen. Naarmate de dag naderde, werd hij onrustiger-verlangend en hij moest zich bijwijlen sterk den geestelijken aard van hun verband bewustmaken om de voorgenomen ontmoeting niet pikant te gaan vinden. Hij vond geen volstrekte bevrediging meer in den herinneringsdroom: aan het einde van alles stond de begeerte weer met haar samen te zijn.. En in schelle bewustzijnsfiitsen zag hij reeds hoe het in de toekomst gaan zou: of er kwam een bruusk 123 afbreken en hij had alles inzichzelf te begraven, althans te onderdrukken of hij zou moeten toegeven aan het verlangen haar geregeld te ontmoeten, wat lastige schikkingen met zich kon brengen. Dindagsmorgens ontving hij een briefje op zijn kantoor. Een teleurstellingsschok doorliep hem. Verhindering? Doch ze schreef enkel: „Kom een kwartier later dan vorige week. 'k Schrijf naar je kantoor, anders ontvang je dezen wellicht niet meer," en in de vernieuwing na het lezen besefte hij tot welk een behoefte de omgang met haar reeds geworden was. 's Avonds in haar kamer vond hij niet de middenlamp ontstoken, doch kaarsen op den schoorsteen en op het kleine divantafeltje. Dadelijk bij het binnentreden zweefde haar fijnstreelende parfum hem tegen en hij zag haar gekleed in eng-sluitenden rok en blouse met laag-uitgesneden punthals. Even schoot twijfel op: is dit bewuste mise-en-scène of gaf haar stemming deze schikking in? Zij deed hem ziften in een grooten stoel bij het tafeltje en strekte zichzelf uit op den divan, de hoog-opgemaakte donkere haren onrustig verleggend tusschen de bonte kussens. De ver-bloote, fijn-ronde armen lei ze eindelijk in een boog achter het hoofd. Een 124 warme donkerte kwam uit haar oogsfeer hem tegen, hij zag haar kleine borsten snel op en neer golven en merkte een weeke smachting om haar mond. „Wat wil ze," vroeg hij onzeker zich af. Zij trachtte geen leiding aan het gesprek te geven, noch poogde ze hem door geregeld opvolgende vragen tot zelfbekentenissen te brengen. Het leek soms of ze zich had overgegeven aan een op zich zelf reeds bevredigend verwachten, zoodat het haar evenzeer voldeed of hij sprak dan wel zweeg. Slechts zijn blik, voelde hij, moest voortdurend op haar gericht blijven. Zij scheen dezen avond louter de aandoeningen van zijn gelaat te willen aflezen. Hij begon zich thuis te voelen in dit ongewone. Welk een vreemde vrouw was zij. Telkenkeer bood zij iets anders, haar stemming viel niet te berekenen en de door haar gewekte spanning bleef steeds een onverwachte. Meer en meer begon de sfeer van het vertrek hem te doordringen. „Als ik niet beter wist en zelf ook wilde, dacht hij een oogenblik, ging ik naast haar zitten en kuste haar." Onwillekeurig hield hij den blik even gericht op het plekje van den divan, waar hij zou kunnen zitten. „Welke slechte gedachte koester je," hoorde hij opeens haar vragen met een stem bijna-warm 125 van begeerte en scherp besefte hij, wat zijn gezicht had uitgedrukt. Zijn glimlach trok weg, hij voelde zijn oogen verdoffen en ©ogenblikkelijk wist hij de onwaarheid, die kon worden uitgesproken. „Ik had je vanavond willen voorstellen onze briefwisseling anders in te richten, maar..." „Maar ..." herhaalde zij ? Bedenkingen doorflitsten hem. Oppassen. Dat éene had hij tenminste niet gezegd. Nu dit ook maar weer terugnemen. „Het gaat niet. Wij kunnen geen banale at spraak maken." „Had je een voorstel?" vroeg zij donkerpeinzend. „Geen bepaald. Ik dacht: Alles naar mijn kantoor adrèsseeren. Maar voor jeu dan?" „Een enkelen brief hoef ik niet altijd aan Ru te laten lezen. Alleen als het véél ging worden... Je moest kunnen zorgen, dat je brieven met een bepaalde post aankwamen, zoodat ik ze kon opvangen." Hij zon even. Hoe gemakkelijk volgde zij hem hierin. Hoe aarzelloos gaf ze toe zijn brieven te verbergen voor Ru, zooals hij de hare voor Anne. Besefte zij ook, dat de sferen streng gescheiden moesten blijven? 126 't Gesprek verbrokkelde. Zij maakten geen nadrukkelijke afspraak, 't Was of deze dingen alleen gezégd hoefden te worden. Er ontstond een groote warmte van toenadering. Hij zocht naar iets innigs, naar woorden, die streelend zouden zijn, maar vond niets, dat hem bevredigde. Al vaker bonden zich hun blikken en haar glimlach scheen soms weerglans van den zijne. Langzaam keerde de stemming van het laatste afscheid ... Hij zag haar houding veranderen. Pijnvleugen streken over haar gelaat en ze bracht de handen terug van achter het hoofd om ze bijna-nerveus samen te strengelen in haar schoot. Het verleidelijke week uit haar liggen en heur oogen waren opeens als volgespoten van smart. Zij begon van hare ervaringen te verhalen, hortend eerst, telkens onderbroken door de betuiging hoe zwaar het haar viel over zichzelf te spreken. Hij geraakte in een vreemde passiviteit, de gedachte haar te vragen zich niet om zijnentwil te kwellen viel eenige malen vleugellam in hem terug. Al nauwer wist hij zich in den ban van luisteren getrokken. Van haar jeugd sprak zij, hem toevertrouwend hoe ze al op zestienjarigen leeftijd het intiemste van de liefdeverhouding kende en door tragische omstandigheden was gedwongen in dagelijksche 127 aanraking te blijven met den man aan wien ze zich in jeugdige passie had weggeschonken, ook nadat hun innigen omgang werd verbroken. En van andere verhoudingen vertelde zij, haastbanale avonturen, waarover zij zich nu verwonderde of passievlagen, die even snel waren vervlogen als opgekomen. Ook vernam hij, dat haar huwelijk met Ru een einde gemaakt had aan een „verloving", die haar begon te kwellen en zij bekende hem dat die „jaloersche minnaar" in een zijner ruwe driftvlagen zijn antwoord op haar eersten brief verscheurd had en den verderen omgang met hem verbood. Bizonderlijk wijdde ze over dien éénen minnaar uit en weerzin zoowel als wellust klonken door in haar stem, toen zij bekende, dat hij haar meermalen sloeg. Eindelijk kwam ze opnieuw te spreken over Ru en betoogde eenmaal nog, dat deze „onverdeeld gelukkig" door haar moest worden. Met verwondering bemerkte Hugo opeens, hoe haar confidenties hem innerlijk bijna niet beroerden. Hij noteerde de feiten in zijn geheugen, maar voelde zich geenszins erdoor geschokt. Hoe komt dat, dacht hij, is het omdat dit vroegere leven geen sporen in haar heeft achtergelaten of had ik niet anders van haar verwacht? Een oogenblik geloofde hij, dat haar 128 bekentenissen ontnuchterend op hem werkten. Hij werd onrustig. Ik zit hier al lang, bedacht hij, wie weet hoe laat het is en ik moet in geen geval mijn trein missen. Hij zat met den rug naar haar schrijftafel en moest zich dus geheel omwenden om den tijd te zien. Hij deed het, toen zij even zweeg. Halftien. Geen haast dus. Maar zij had zijn beweging gemerkt, stond op, haalde het klokje en zette het vlak voor hem op het tafeltje. „Dat geeft rust," zei ze. „Je weet dan precies, wanneer je weg moet." Een lichte schrik was hem doorstoven. Had hij haar gekwetst? Doch ze het niets blijken. Toch verliep het gesprek, al voelde hij geen bepaalde ontstemming. Ze was immers aan het einde van haar confidenties, dacht hij nog. Om kwart over tien verliet hij haar. Zij zei te moe te zijn om hem weg te brengen en drukte heftig zijn hand ten afscheid. Vergeefs zocht hij naar gevoelswarme woorden. Hij vond ze niet, had haar als eenige waarachtige betuiging medelijdend tegen zich aan kunnen drukken. Hij ging echter, zonder hiervan iets tot uiting te brengen. Twee dagen later ontving hij haar brief, eindigend in een scherp verwijt. „Je weet niet, hoe vreeselijk moeilijk ik over mijzelf kan praten. Voortdurend had ik de warme aandacht noodig 9i 129 van je oogen. Door je plotseling op de klok kijken, heb je iets verscheurd, dat niet makkelijk te heelen zal zijn. Spreek er niet over. Alleen de tijd kan er iets aan doen. Het moet vergeten raken." Hij duizelde even als in de ontsteltenis door een fel-geniepigen slag. Zelfverwijt deed het bloed prikkend stijgen in zijn aangezichtshuid. Hoe kon ik zoo grof zijn, dacht hij; om direct daarna in haar gekwetstheid overdrijving te voelen. Een snelle gedachte-wenteling begon, eindigend in de zelfvraag: wat wil ik, doorgaan met haar of afbreken? Direct na het innerlijk antwoord zette hij zich tot schrijven en vlot rijden zich de zinnen aaneen. „Zie daarin niets, 't Is een zenuwtoestand, gevolg van 't kantoorleven. Op 't kantoor kijk ik ook ieder moment op de klok, om voor de werkverdeeling steeds te weten hoeveel tijd ik overhoud. Onbewust doe ik dit overal elders ook... Je bekentenissen heb ik met schroom en tegelijk met trots ontvangen. Ze zijn diep in mij bezonken. Opstand heb ik gevoeld tegen het leven, dat jou zoo martelde. Geloof niet, dat je aan een „onwaardige" iets van je dieper zelf hebt toevertrouwd, 'k Waardeer je nu meer dan ooit. 't Is alleen mijn vervloekt gebrek aan 130 spontaneïteit, dat den indruk bij je wekken moest van koelheid mijnerzijds, 'k Vond geen woorden. Maar 'k had je tegen mij aan willen drukken, fel tegen mij aan willen drukken om te uiten wat ik voelde." Bij 't herlezen drong het zich nog even aan hem op, dat hij zich opzettelijk had geëxalteerd of zich achteraf gevoelens inbeeldde, die niet in hem geleefd hadden. Hij besefte zonder haar striemend verwijt nooit zoo geschreven te zullen hebben. Maar hij verdreef deze bedenkingen, 't Is wél echt, zei hij zich. 'k Heb schokken noodig. 'k Voel alles diep en zuiver, maar mijn bewustheid, mijn zelfbeschouwing houdt het teveel onder, 't Is goed, dat ik opgeveerd word. Maar den volgenden dag speurde hij geen bizondere nawerking meer. 't Was of hij de dreigende ontstemming geheel door zijn gevoelsopdrift had gecompenseerd. En ghmlachend, weinig-bewogen las hij het briefje, waarin ze schreef zijn uitlegging te aanvaarden. Een inzinking volgde. Hugo kon er zich niet afdoend rekenschap van geven, maar hij voelde zich al meer van Ella vervreemden, 't Was of alles vergrauwde. Haar verbeelde tegenwoordigheid bracht hem niet meer tot extase. Hij kon zich nauwelijks meer voorstellen ooit geloofd 131 te hebben in haar zijn geestelijke vrouw te bezitten en speurde al minder neiging tot diepgaande ondeding van haar karakter of sentimenten. Wel streek gedurig de herinnering aan haar door hem heen en klonken er zinnen uit haar brieven in hem op, doch zij brachten niet de spanning van het ongewone. En er verliepen dagen zoo volkomen als vroeger, dat hij zich daarna slechts verwonderd op het verband met haar bezinnen kon. Anne, voelde hij, bracht hem de rustige bevrediging, die hij behoefde en zonder het zich in détails bewust te maken verwierp hij het boven het daaglijksch geluk uitgaande als onwezenlijk en overbodig. De briefwisseling met Ella minderde, haast plichtmatig antwoordde hij- telkens en hij werd er niet toe gedreven haar te bezoeken. Zoo verhepen drie weken. Toen vroeg zij plotseling hen beiden te dineeren voor den komenden Zondag. De uitnoodiging vermocht hem niet uit zijn apathie op te wekken. Er verzette zich iets in hem tegen dit forceeren harerzijds. Hij zocht een motief voor verhindering en schreef af. Tegen Anne zei hij: „Wij moeten het maar niet doen. 't Geeft zooveel verplichting," en met onverholen-blijde oogtwinkeling stemde ze met hem in. 132 Na Ella's spijt-briefje dacht hij: ik ben bezig de verhouding af te breken en dat is goed. Toch moest hij zich even afvragen: hoe komt het? Is het een algemeene apathie? Of komt er iets van het vroegere ongedurige in mij terug, dat mij dwingt al wat ik enthousiast begin later nijdasserig los te laten. Wat drijft mij ertoe de dingen, die mijn diepere innerlijk aangaan, moedwillig te schenden. Kan ik daar dan mee spelen als een kind met speelgoed? Ben ik alleen „trouw" en „echt" in het daaglijks-keerende ?... Er gingen enkele weken voorbij, zonder dat ze elkaar schreven. Hij .miste haar brieven niet, soms dacht hij alleen: het sterft af en verzette zich tegen de aanvoeling, dat hij zich redeloos een hoog beleven ontzegde. Weer kwam een uitnoodiging, dringend en enthousiast gesteld. „Nu moet je komen," schreef ze. ,,'t Wordt een groot familiediner, 'k Zal je met onderscheidene interessante personen in aanraking brengen. Er zijn er zelfs onder, die zich voor jou interesseeren. (Ze kennen je werk!) Hier zijn ze." Er volgde een geestige opsomming, in enkele pittig-karakteristieke woorden de verhouding schetsend, waarin de gasten tot Ella stonden. Hugo veerde op door den brief. „Die familie 133 interesseert mij," dacht hij en ook: „Zij doet toch wel moeite voor mij." Er schrijnde hem zelfverwijt: hoe kon ik haar zoo onverschillig behandelen. Hij weifelde. Nu gaan? Dan werd hun verhouding hernieuwd en hij moest doorzetten. Weer weigeren? Dan brak hij definitief... Hij woog beide-dingen tegen elkander af. Zijn depressie verwon hem. Hij besloot opnieuw te weigeren. Zaterdagsmiddags echter, na de volbrachte werktaak, speurde hij ontevredenheid met zijn besluit. Hij verweet zich moedwillige, dwaze onthouding van genot en belangwekkende kennismakingen. Hij voelde opeens, dat de Zondag thuis, als hem voortdurend de gedachte aan het noodeloos-verworpene zou kwellen, ondraaglijk moest worden. Hij bekende zich, met terzijdestelling van. bedenkingen, warm en dringend naar Ella te verlangen. Hij begreep niets meer van zijn inzinking. „Hoe is het in godsnaam mogelijk, dat ik zoo lang buiten haar gekund heb? Wat ben ik toch voor iemand? Kan ik dan een tijdlang levend-dood zijn? Of wordt mijn dieper zelf soms door onbegrijpelijke oorzaken afgesloten, ligt mijn hoogere energie lam?" Warme daadsdrift schoot in hem op. Hij moest snel handelen. Hij was daar op het punt geweest een moeilijk-te-herstellen verkeerdheid 134 te doen. Coüte-que-coüte moesten zij dat diner bijwonen. Hij sprak met Anne. „Heb je er bezwaar tegen morgen tóch naar Revers en Ella te gaan?" vroeg hij zonder voorbereiding. Verwondering vaagde door Anne's blik. Hij merkte echter geen ontstemdheid of wantrouwen. Hij legde haar uit, slechts aarzelend opnieuw geweigerd te hebben, betoogde hoe een soort schroom voor nieuwe kennismakingen hem had weerhouden, terwijl het toch niet aanging zich van alles af te sluiten. Hij bekende ook een tijdlang wat gedeprimeerd te zijn geweest en daardoor te meer huiverig voor gelegenheidsomgang met vreemden. Doch dit was nu voorbij en dus... Zij moest echter haar zin doen en niet om zijnentwil... „Ik wil wel," zei ze, niet zonder wat gelatenheid, „maar gaat het nu nog ..." Zonder aarzelen benutte hij haar toestemming. ,,'k Schrijf expresse. Dat heeft ze vanavond, 'k Zeg, dat wij nog van de andere „invitatie" afkonden en nu heel graag komen." Hij deed het dadelijk en in een glimlachende bevredigdheid keerde hij van het postkantoor terug. Thuis gekomen rekte hij zich. 135 „Goddank," dacht hij. „Die inzinking is voorbij. Ik ben weer voluit mij zelf." Hij voorvoelde, dat ze hem nog iets terug zou schrijven en zorgde ervoor 's Zondagsmorgens iets vroeger dan Anne op te zijn. Bellen deed de post nooit. Inderdaad was er een briefje, dat hij staande bij de voordeur haastig las. 't Was met potlood geschreven. „Zoo juist komt je expresse. Je brief doet mij glimlachend wegdroomen. Dus toch. 't Was tijd. 'k Zou je niet meer gevraagd hebben. Je spontane warmte heeft mij opnieuw verwonnen. Jammer, dat wij elkaar niet alléén zullen zien. Maar toch... ook de ontmoeting in gezelschap heeft zijn eigenaardige bekoring. Tot morgen." Het kostte hem moeite de ontroering, die hem doorbeefde, voor Anne te verbergen. Hij dwong zich tot zwijgzaamheid, vreezend dat alleen het timbre van zijn stem hem al verraden zou. En toen zij, na het ontbijt, aan haar morgenwerkzaamheden was gegaan, schreef hij, alleen in zijn kamer, huiver-doorrild, met groote letterhalen om de onvastheid van zijn hand te verbergen, het antwoord, dat hij haar 's middags ongemerkt geven wilde. „Je hebt gelijk. Elk verwijt van je is verdiend. Ik was koud, kil en vreemd. Houd het mij niet na. 't Zijn dingen 136 buiten mijn wil, invloeden, waartegen ik niet altijd op kan, nawerking van vroegere decepties. Nu is 't voorbij. Definitief. Je zag het: 'k heb wat ons dreigde te scheiden doorbroken. En wéét: eens voor goed: ik hou van je. Ik kan het niet altijd zeggen, al voel ik het onafgebroken. Nu wel. Ik hou van je." Ik ga te ver, voelde hij bij het herlezen. Maar tegelijk dacht hij: ik kan nu niet anders meer. Ik moe* haar mijn warmte doen voelen. Zij zal begrijpen, dat ik haar niets vraag. Het is een betuiging. In ons verband is alles mogelijk. Ik geef haar dit briefje. 137 VI. Van het diner behield Hugo een warreling van herinneringsbeelden naast enkele diepere gevoelsindrukken. Het duurde eenige dagen eer hij kon overzien en in staat was het blijvende zuiver van het vluchtige te onderscheiden. Eerst 's Woensdagsmorgens vond hij de bewogen helderheid, waarin hij de juiste waardebepaling van het doorleefde verkreeg. Nu het naklinken der "Stemmen in zijn gedachteruimte had opgehouden besefte hij, dat geen der nieuwe bekenden een bizonderen indruk op hem gemaakt had. Toch was hij in een onafgebroken geanimeerdheid met hen samen geweest en had eenmaal zelfs de bittere krimping gevoeld van het verlangen, dat dit nu zijn familie wezen mocht. Maar deze aanvoeling was verdrongen en van slechts twee der aanwezigen bleef hem een lichten nadroom. Zoo voelde hij voor Ella's 138 oudere zuster Lucie, die hem als tafeldame was aangewezen rustige sympathie, omdat hij in haar naast karaktersterkte groote opofferingsgezindheid had gespeurd, terwijl Ella's vriend, de wat stug uitziende, maar eigenaardig week-getimbreerd sprekende Paul van Breggen telkens weer met medelijdende belangstelling door hem was bezien, nadat hij door enkele blikken en half-ingehouden gezegdes een onbeantwoorde liefde voor Ella in hem was gaan vermoeden. Hij nam zich voor Ella te vragen naar haar oudere zuster en vooral ook naar Paul, ofschoon hij tegelijk voelde, dat die wel een nadere karakterstudie waard waren, maar het toch de vraag bleef of,zijn belangstelling in hem niet spoedig zou vervluchtigen. Immers: slechts secondair, ter wille van hun verhouding tot Ella interesseerden ze hem. Was niet het eigenlijke van het heele diner geweest, dat wat voortdurend tusschen Ella en hem had bestaan? Bij het navoelen van de doorloopen stemmingen en het samenvattend terugzien op de reeks kleine gebeurtenissen van den dag was het hem telkens weer of slechts zij beiden zich met elkaar hadden beziggehouden, waarbij de anderen maar de opluistering van hun tegenwoordigheid hadden geschonken. Zoowel in het begin der kennis- 139 making als onder den maaltijd of bij de afterdinner-koffie was hij erin geslaagd zich met ieder der anderen gelijkelijk warm-belangstellend te bemoeien. Meermalen werd hij ongemerkt de leider van het gesprek en onder het diner vooral vermocht hij een parelende conversatie gaande te houden. Maar reeds toen had hij soms even vreemd beseft, wat thans -tot zekerheid in hem werd: het besprokene als zoodanig was hem onverschillig. Slechts een opgewondenheid drong hem tot uiting. Louter zijn door Ella gestimuleerde leefgevoel deed hem zich wegschenken. Buiten haar was er niets van waarde. Hij sprak, bewoog zich en gebaarde in den als lichtenden cirkel van haar aandacht. Voortdurend, schoon met wisselende intensiteit, hadden hun blikken elkaar gebonden. Bij de begroeting hadden heur mond en de bleeke strakte van haar wangevel koelheid uitgedrukt, terwijl uit haar oogegloeien donker-smachtend verwijten hem trof. Aan tafel echter was alle stroefheid van haar gelaat geweken, zij bleek zich de plaats recht tegenover hem te hebben toebedeeld en onophoudelijk, hetzij ze spraken met elkaar dan wel deelnamen aan het algemeene discours, was er een warme straling tusschen hun oogsferen heen en weer gegaan. 140 En tegen het einde van den avond, toen de gasten ongegeneerd dooreenzaten in Ella's helverlichte, overvolle en als ontsfeerde kamer, had ze gelegenheid gevonden even naast hem te komen zitten. Er waren geen bizondere woorden tusschen hen gewisseld, maar de heimelijke toon, waarop zij elkaar onwillekeurig toespraken markeerde de alleen aan hen bekende verhouding, terwijl de rijk-gelukkige glans, die kort in haar oogen was opgeleefd, huiver van ontroering in hem deed dalen. Nog restten er twee momenten, die hij steeds weer moest overpeinzen. Het eene was dat, waarin hij zijn brief had gegeven en het andere waarin Ella even op den schoot van haar man was gaan zitten. Den brief had hij haar overhandigd vlak voor het aan tafel gaan, gewoon in het volle gezelschap, toen hij de kentering van haar stemming begon te merken. Hij had hem te voorschijn gehaald, als gedreven door een plotsen inval en op een toon van „laat ik dit niet vergeten" gezegd: „O ja, hier zijn de overdrukjes van de gedichten, die ik je beloofd heb." Zij hadden inderdaad over zijn verzen van gedachten verwisseld bij zijn laatste bezoek en hij zag, dat Ella geen vermoeden kreeg van wat de enveloppe verder kon bevatten. De ver- 141 heuging over het bijkans-onverschillig gebaar, waarmede zij het couvert in haar bureau sloot zonder Ahnung van den werkelijken inhoud deed een warmte achter zijn oogen opkomen. — Na het ronddienen van het eerste kop koffie, had Ella zich even, met het verliefde smachten van een jonggehuwde vrouw, op Ru's knie gezet. Warme schemeringen van geluk vergleden over diens lampbeschenen gelaat en het vonkte in zijn gouden lorgnet, toen Ella zich in een heftig zelfvergeten tegen hem opwrong en hem enkele streelende liefdewoorden ontvloden. Haar plotse onstuimigheid wekte eenig verontschuldigend geglimlach, slechts Paul keek pijnlijkontstemd voor zich heen, terwijl ook Anne's gelaat licht verstroefde en Lucie opeens uitviel hoog-schertsend doch met vreemd-wrangen ondertoon: „Daar moest je mee wachten, tot je alleen met hem bent, Ella. Het lijkt nu zoo, of je het voor een ander doet." Ella vond geen reparti en verliet Ru kort daarna, terwijl het algemeene gesprek na spoedig-neergevallen gelach zich op het gebied van huwelijksontrouw begon te bewegen. Ella nam hieraan slechts vluchtig deel en wellicht om te voorkomen er dieper in betrokken te worden, was zij toen bij Hugo komen zitten. 142 Hij ontleedde thans Lucie's opmerking scherp. Deze had genadeloos de waarheid gezegd. Navoelend kon ook hij in Ella's betuiging tegenover haar man slechts exaltatie zien. Bewust of onbewust had ze slechts hém willen prikkelen. Hij merkte voldoening om het feit, doch kon een weerzin tegen de manier van uiten niet onderdrukken. Anne scheen zich behaaglijker gevoeld te hebben dan bij het eerste bezoek. De glimlach Was bijna niet van haar lippen geweken, meermalen had ze haar gezonden, rijk-uitparelenden lach doen hooren en herhaaldelijk zag hij haar in geanimeerd gesprek. Vooral Paul scheen zich tot haar aangetrokken te voelen en neigde soms onder het spreken met haast-broederlijke teederheid tot haar over. Anne kan toch mooi zijn, had hij enkele malen gedacht, 't is of ze veranderd is in het huwelijk. En zonder merkbaar iets dieper te beroeren, haast alleen als visueele indruk, had naast haar Ella hem soms welkend geschenen. Hugo praatte de eerste dagen druk met Anne na. Ze wisselden impressies uit als in het begin van hun huwelijkstijd. Als een eenvoudig-gevoelige, aangenaam gelijkgestemde kameraad beschouwde hij haar in die gesprekken. Daar ze vermeden over Ella te praten, bleven ze het 143 goed eens. Eenmaal slechts dreigde een ontstemming. Hij plaagde haar met Paul, zeggende dat hij heel goed den aard van hun omgang gepeild had. Anne verstrakte: „Je weet beter. Als er iets te zeggen viel, zou het van jou en Ella zijn. Ik heb heel goed gevoeld, hoe jullie elkaar aankeken. Je weet, ik laat niets blijken, maar toch zie ik alles." Hugo had ontkend, zonder sterken nadruk en met vermijding van détails. „Maar kindje! Ik was geanimeerd, zeg opgewonden en dan schitteren mijn oogen altijd zoo. Wij waren nu eenmaal in mondain gezelschap. Je kunt daar niet als een houten klaas zitten. Vanzelf kom je er toe losser te worden en je blik kun je maar niet zoo aan banden leggen." Hij kon haar niet ompraten. „Neen juist. Je blik drukte alles uit." Hij waardeerde het in haar, dat zij het intuïtiefvastgestelde niet verloochende tegenover zijn algemeenheden. Hij lachte hoog, opzettelijkgeëxalteerd. „'t Ontbreekt er nog maar aan, dat je mij van ontrouw beschuldigd." „Een element van ontrouw ligt er zeker in." „Dan toch onbewust." „Goed. Maar 't feit blijft hetzelfde." Haar blos verbreedde zich en een gloed maakte haar 144 oogen donkerder. Hij voelde de waardeering voor haar ver-reikende intuïtie zich verdiepen, knikte haar toe als in overtuigd-zijn verernstigend en dacht tegelijk: „Oppassen', dat het bij intuïtieve aanvoeling blijft. In alles de sferen streng gescheiden houden." 's Woensdagsmiddags begon het Hugo te bevreemden, dat Ella zijn briefje nog niet beantwoord had. Hij werd ongedurig. De nawerking der emoties van den Zondag verzwakte. Hij speurde een stilstand in de verhouding en wist sterk, die thans niet meer te willen. Ik kan niet tegen wachten, dacht hij opeens fel en stelde onmiddellijk daarna vast: dus dit interesseert mij nu werkelijk zoo, dat ik het ononderbroken wil doorzetten. Als ze nu maar gauw schrijft, zei hij zich, anders doe ik het. Ik wil geen onrust en geen gemartel als toen met Mary. En in de opdrift van zijn energie bepaalde hij als uiterste van den wachttermijn de eerste post van den volgenden dag; koel-gesterkt en onrust-bevrijd kon hij toen zijn kantoor-arbeid voltooien, 's Avonds kwam haar antwoord al. Hij kon het in den binnenzak Van zijn colbert bergen, daar de post tegelijk een drukwerkje bracht, dat hij als het eenig-ontvangene aan Anne toonde. „Wat ben ik hiermee gelukkig," doorschoot het lOi H5 hem. 't Is of vanzelf onze briefwisseling geheim blijft... Na kort in de huiskamer vertoefd te hebben, zei hij onnadrukkelijk „Ik ga nog wat doen," en klom naar zijn werkvertrek. Haastig scheurde hij het couvert open en draaide het briefje even om en om. Geen aanhef, onderteekening „Je Ella," podoodschrift bizonder groot en weer zoo'n blaadje van haar note-bloc, doorflitste het hem. Hij las staande, zenuwbevend. „Ik hou van jou ook. Natuurlijk. Dat wist je. Toch is het goed, dat het werd uitgesproken. Maar ... verder brengen ons die bekentenissen niet. Wij kunnen er niet bij blijven. Waarde krijgen zulke betuigingen alleen, als wij ook den aard van onze liefde hebben vastgesteld. Dat moet heel voorzichtig gebeuren. Met diep besef en fijne onderscheiding. Het gevaar is groot bij gecompliceerde naturen als de onze, dat wij onszelf en elkaar bedriegen. En ... neen ik wil je nu verder niet ontmoedigen. Je briefje heeft mij veel gegeven. Ik acht het een waardevol bezit. Dit en de herinnering aan Zondag — je spreken en de warmte van je oogen voortdurend vlak bij mij — het maakt mij bijna gélukkig. Wanneer kom je?" Hij ging zitten en staarde, licht-hijgend met 146 gescheiden lippen. Warme gevoelsopdrift verwon dadelijk de even-schrijnende teleurstelling om het verstandelijk-overwogene van haar begin. Hij wist zich heftig tot daad bereid, hartstocht overbloeide welig zijn denken en in een ruk van opstandigheid wenschte hij opeens bij haar te zijnvom haar in de armen te klemmen en met zijn lippen de warmte te proeven van haar mond. Waarom geeft ze mij zoon brief niet als ik daar ben, dacht hij. Nu moet ik eerst terugschrijven, wachten, naar haar toe reizen, zoodat mijn stemming verandert en haar stemming verandert en wij weer tegenover elkaar komen te staan als vreemden... Hij verloor zich. Plotseling hoorde hij Anne pianospelen en hij werd teruggeslagen in het koel-daaglijksche. Hij voelde de hartstochtshitte als een wolk van zich afdampen en hervond zich met trillenden hartslag en in de keel opkroppende smart in een pijnlijke bepeinzing... Langen tijd zat hij zoo, terwijl zijn gedachten machteloos om hetzelfde heendraaiden. Eindelijk wist hij zich op te werken tot het trekken van de conclusie uit zijn houding ... Mijn hartstocht is niets, dacht hij. Een flits. Ik zal haar altijd teleurstellen. Wat zij wil, durf ik niet en ik kan het niet. Als ik het doe, gebeurt het in een onbewaakt oogenblik. Onze H7 heclc verhouding is een spel. Ik zal er nooit iets voor in de waagschaal brengen... Hij herlas haar brief in zijn veranderde stemming en bevond zich door haar woorden dwaselijk te hebben laten heen en weer slingeren. Hij geraakte tot evenwicht. Noch de hartstochtsvlaag noch de daarop gevolgde twijfel-inzinking gaven juist zijn gestemdheid weer. Immers: wat wilde ze eigenlijk van hem. Bleek uit iets, dat zij het wist? En kon hij definieeren wat hij van haar verlangde? In diepsten grond niet. Een liaison kon haar einddoel niet zijn. Evenmin als dit het zijne was. Zooals het nu ging: een heftig élan en dan weer een dorre verslapping kon het ook niet blijven. Beiden streefden zij naar een regeling van hun omgang. Of zou toch het ongeregelde, het nooit volkomen doorgronden van eikaars bedoeling, later het meestbevredigende blijken te zijn? Waren zij tot alles bereid en dus tevreden met wat zich voordeed? Of was het eenvoudig het nog te embryonale stadium hunner verhouding, dat het trekken van grenzen bemoeilijkte? Hij voelde zich innerlijk verward worden, verweet zichzelf een „eeuwige twijfelaar" te zijn, vroeg zich af of die voortdurende onzekerheid niet wees op het onechte van alles en vond ten laatste één samenvattend 148 antwoord op alle gerezen vragen: ik wil het spel voortzetten. Dies schreef hij haar den volgenden avond te zullen komen., Zoo is het goed, dacht hij nog, ik ben niet anders, ik moet mijzelf voor het fait accompli stellen. Maar toen hij bij haar zat, weer in den grooten stoel bij het divantafeltje, waarop een kaars brandde, terwijl het overige der kamer in donker lag, toen hij weer den warm-verlangenden blik van haar oogen op zich gericht voelde, wist hij, hoe toch een dieper verlangen hem had gedreven en dacht: ik moet mezelf nu maar bekennen, dat ik niet meer buiten haar kan. Ella uitte nu haar verwijten over zijn koelheid, doch haar overgegeven glimlach en het warm-dringende van haar blik ontnamen er de gevoelswaarde aan. „Het was hoog tijd. Als je nu niet gekomen was, zou ik je niet meer gevraagd hebben." „En alles was „uit" geweest?" vroeg hij, voelend hoe een vurigheid in zijn oogen op en neer ging. „Het zou je veel moeite gekost hebben, den ouden toestand te herstellen." Hij merkte een strakken durf in zich. Zijn blik bleef vast haar gelaat omstralen. Eindelijk ontschoot hem de vraag. 149 „Wat ben ik voor je?" Slechts een lichte verernstiging speurde hij in haar. „Daarop kun je zelf het beste antwoorden." Hij voelde het beven van den hartstocht in zich beginnen. Hij besefte, hoe dit oogenblik scherp hun verhouding markeerde. Zij wil, dat ik mijn diepsten aandrift zal volgen. Zij meent: ik ben wat je van mij maakt. Zij stelt de vrouw in zich tegenover den man in mij. Zoover ik haar beheersch, gééft zij zich ... Het stiltetij verhep. Hij merkte te lang te hebben gezwegen. De hartstochtbeving zette niet door. Ik zie de daad maar ik bedrijf haar niet, dacht hij. Hoe komt het? Ik wil haar niet „veroveren", antwoordde hij innerlijk. Kort bracht hij de hand voor de oogen, strekte toen driftig den arm langs de stoelleuning, zuchtte. Zij keek feller toe en hij voelde het tooneelmatige van zijn beweging. „Ik had je eerst een anderen brief geschreven. Maar die heb ik hier gehouden." Met een schok zat hij recht, boog zich dan tot haar over. „Waarom?" „Omdat ik het beter vond." Een nieuwe gevoelsdrift zwol in hem uit. 150 „Krijg ik hem nu?" Zij zweeg, vorschte wat in zijn oogen leefde. Bijna berekend loom hief ze zich van den divan, ging om het tafeltje heen, opende de schrijf-' tafellade achter, hem. Tegen den rand van het bureautje bleef zij geleund staan, nam het losse velletje uit haar dagboek. Hij had zich half omgewend, de schaduw van zijn hoofd viel over haar arm. „Ik ben bang, dat er weer iets door geforceerd wordt," zei ze verlegen-week. „Nee, geef hem nu!" Daadsdrift stond in hem. Langzaam sloot zij het dagboek, boog zich over om het weg te leggen. Eén moment enkel begeerte omgreep hij haar schouders, zijn lijf raakte op verscheidene plaatsen het hare, zijn bewogen nerven formeerden in een flits haar lichaamsbeeld, zijn snelle vingers ritsten het briefje uit het cahier. Zij bleef staan, terwijl bij het velletje bij de kaars hield. „Je moet het zelf weten," hoorde hij haar nog zeggen met een ondertoon van voldoening. De zinnen drongen zonder regelmaat tot hem door. Later wel rustig lezen, dacht hij, als ik nu eerst maar wéét... „O je brief heeft mij zoo geschokt... ik durf nu weer mijzelf zijn tegenover je... je 151 koelheid heeft mij zoo gepijnigd ... ik kan alles verdragen, maar géén kilte... ik bén geen vrouw voor dit koude Noorden, het vermoordt mij... laat mij je oogen zien zooals Zondag, laat je warmte om mij heen zijn, doe wat je wil, zeg wat je wil, maar wees niet onverschillig. Heb mij hef." Nu moet het, besefte hij. Zij wacht. Zij verwacht, dat mijn hartstocht zal uitbreken. Zij voelt mijn armen al rond zich. Een doffe benauwing omving hem. Hij wilde het besef verdringen, dat enkel zijn ijdelheid was gestreeld en niets diepers in hem was gewekt. Hij kon niet. Ik móet haar teleurstellen, het kan niet anders, zei hij zichzelf opzweepend. Hij ging opnieuw in zijn stoel zitten, borg het gelaat in de handen, terwijl zijn schouders schokten. Dat is de beste houding, dacht hij vernederd, hier kan ze alles van denken. Hij hoorde, hoe zé weer op den divan ging liggen, zag eindelijk op. Schemeringen verwaasden voor zijn blik. Zij lag passief. „Mag ik hem houden," vroeg hij. Zijn stem klonk schor als na schreien. „Ja." Ze is niet boos, dacht hij. En toen: wat ben ik toch nog een kind... Hij herwon zich, voelde weer te kunnen 152 praten, verwierp noodeloos-inleidende zinnen, die zich aanboden. „De vorige maal heb ik steeds naar het plekje naast je gekeken. Daar had ik willen zitten." Zij zweeg. Er glimpte een schijn van glimlach langs haar lippen. Een ijle voldoening leefde op in hem om zijn beschroomde bekentenis. Toen schoot een angstschicht door zijn borst. Zij wachtte altijd nog. Er was nu geen ontkomen meer. Tegelijk echter wist hij, dat alle neiging tot bruskheid machteloos in hem neerlag. Hij zou moeten vragen tot het uiterste. „Mag ik je een kus geven?" „Moet ik je daar op antwoorden?" zei ze zacht en donker, als had ze nauw meer de macht tot spreken. Haar oogen loken zich. Bewust toefde hij even nog. Dan zat hij naast haar, lei de handen langs haar wangen, bestaarde den vorm van haar mond als een wonderteeken en het zijn lippen dalen tot de hare. Bij de aanraking voelde hij ze licht trillen en fijn-warme stralen schoten omhoog door zijn proevende huid. Hij richtte zich op, met de handpalmen steunend op den divan, terwijl zij hggen bleef, als verwonnen. Hij merkte een terugkeer tot bekende werkelijkheid, besefte in een hoog- 153 tecre bewogenheid vervoerd te zijn geweest. „Je bent een bloem," stamelde hij nog in de ontruktheid. Dadelijk doorvoelde hij het naïeve van zijn woorden, tegelijk met een aanvaarden terwille der sfeer... Zij bleven tegenover elkaar zitten in nadroom. Al meer bezonk voldoening. Het waren looze woorden, die zij nog wisselden. Zij beseften eiken nadruk te moeten weren. Hij was bevrijd van alle ontledingszucht, bezag haar in gelouterde verteedering. Hij had met gesloten oogen achter' over kunnen leunen om het nieuw-gewonnene nog heviger te ondergaan. „Het is gebeurd, dacht hij eenmaal, ik heb haar gekust," en de verruimende ontspanning deed hem bijna tot uitbundigheid overneigen. Doch hij kon zich gemakkelijk weer schikken in den waakdroom. Eén moment leefde kort boven de anderen uit. Zij was opgestaan en bezag zich in den spiegel. „Ik wil weten, hoe ik er nu uitzie," zei ze vreemd. Hij voelde hetzelfde te moeten doen en ontwaarde in de koele spiegelnis het ontroerd gelaat van een jóngen, droomend met heel groote, heel donkere oogen onder strakopgeboogde brauwen... Ongebroken droeg hij zijn stemming den nacht door. Den volgenden morgen hoorde hij in zich 154 het geluidsschema van een gedicht. Het eerste door haar, dacht hij dankbaar-verrast. Hij schreef het haar, in een stil-uitvlietende teederheid, belovend het te zullen zenden zoodra het gereed zou zijn ... Hij genoot een hernieuwing. Zijn dagtaak verrichtte hij in werkbegeerte. Hij behoefde geen zelfopwekking. Onttogenis viel telkens zuiver in en na de ontruktheid volgden sterkende werkmomenten. Eén herinnering slechts dwong zijn gedachten langs een vreemde lijn van peinzen. Ik heb even in het Fransch gedacht na den kus, zoo was het: il effleurait ses lèvres. En hij stelde vast, dat dit een reminiscens moest zijn uit een periode, waarin hij met buitengewone begeerigheid Fransche tooneelstukken had gelezen. Litteratuur heeft altijd veel invloed op mij gehad, zei hij zich, dadelijk de geneigdheid tot verdere ontrafeling loslatend. 's Avonds kreeg hij vier strofen van zijn gedicht en den volgenden morgen vóór de postbespreking, schreef hij op het kantoor een vijfde. Dit zal in enkele dagen af zijn, berekende hij met voldoening. Zaterdagsmiddags schreef hij de slotstrofe. Niet als anders lei hij het gedicht dadelijk weg. Hij herlas het. Dit was méér dan litteratuur 155 voor hem. Hier lag een innig-eigen levensmoment geheeld. Eerst 's avonds, na onbestemd-weggevloeide uren, kwam hij er toe een afschrift te maken voor Ella. Hij verzond het met een opzettelijk rustig gehouden bijschrift. Ze kan nu tegelijk beide brieven beantwoorden, dacht hij. Haar antwoord bereikte hem Maandagmiddag, 't Was weer naar zijn kantoor gericht. Hij begreep, dat er zeer bizondere dingen in zouden staan en ze in géén geval wou riskeeren, dat de brief in verkeerde handen viel. Hij wachtte met openen tot de gewende kantoorroezing ongebroken om hem heen ging en hij zich veilig kon terugtrekken in zijn aandachtssfeer. Hij begon te lezen met een hoopvolle beving en voelend hoe een glans zijn gezicht overbloeide. Tot een schok hem trof, een duizelvlaag van teleurstelling hem doortoog en het verkillen begón. „Dank voor je brief en je gedicht. Ik ben er trotsch op, dat het voor mij gemaakt is en zou kunnen zeggen, dat ik het mooi vind. Maar ik moet eerlijk zijn. En je moet rustig aanhooren, wat ik je nu zeggen wil... voor ons beider heil. Je gedicht is te week, te bedacht, te veel litteratuur. Het is gaaf, maar het lééft niet of te flauw. Dat ben jij niet of in een voorbijgaande stemming, haast zou ik zeggen: een 156 pose... Zoo ook Donderdag. Ik heb al je aandoeningen gevolgd. Ik geloof je beter te kennen dan je het jezelf doet. Je hebt gedacht eerlijk te zijn geweest, spontaan, diep... terwijl je je slechts hebt gedragen als een baardelooze jongeling... O, de teederheid is mooi, mijn jongen, en ik misken haar niet. Maar het is niet genoeg enkel kind te zijn in mijn tegenwoordigheid. Louter teederheid wordt vervelend en vermoeiend, als ze niet gesteund is door sterkere gevoelens. Ik waarschuw vóór het te laat is. In onze verhouding kunnen geen rustpunten bestaan en niets, dat op sleur gelijkt. Dat wil jij evenmin als ik. Dus: keer in tot jezelf en geef je zooals je werkelijk bent." Hij zag op naar buiten, naar de lucht. Grijsgrauwe wolken schoven snel over elkaar heen, zonder een oogenblik van breken. Hij hoorde den wind. Hij voelde hoe zijn gretige kijken onophoudelijk werd getrokken naar die koele jacht daarbuiten. Eindelijk begonnen zijn gedachten te stroomen. Hij besefte, dat er snel innerlijk gehandeld moest worden. De houding naar buiten vond hij dan vanzelf. Allereerst beproefde hij, of het niet mogelijk was al wat zij zeide als waar te aanvaarden. Dan doe ik den sprong en laat mijn .gekwetste ijdelheid 157 voor wat ze is, hield hij zich genadeloos voor. 't Vers het hij het eerst los. Dat is uit mij, dacht hij. 'k Had gehoopt, dat het waarde voor me zou houden als herinneringsbeeld, niet, goed, dat offer ik op. Toen critiseerde hij zijn houding tegenover haar, concludeerde: dus is ze aldoor naar hartstocht blijven verlangen. Zij meende, dat de mijne op het punt was uit te breken. Zij wil naar buiten brengen, wat er aan passie in mij schuilt. Feitelijk miskent ze iets dieps in mij. Ze hecht niet die waarde aan de ontruktheid, het extase-moment als ik. Dat is een wezensverschil. Goed. Maar ik ben onvolgroeid. Ze weet meer van de liefde dan ik. Ze kan mij leeren. De vraag is enkel: wil ik dat. Durf ik mij zoover tegenover haar te geven. Ik zal haar móeten aanvaarden als passie-vrouw. God weet, wat daar de consequentie van is. Of anders... Opnieuw besefte hij fel aan een keerpunt te zijn. Zij had weer de leiding genomen en meedoogenloos zijn tekortkomingen blootgelegd. Hij zag ze als zoodanig te moeten aanvaarden en voortaan daarnaar te handelen of met haar te breken. Reeds voelde hij alles in zich te kunnen verwerken om haar dan in zijn veranderde houding, verstugd en tegelijk verdiept tegen te treden, toen weer in alle hevigheid de betiteling 158 „baardelooze jongeling" in hem opkwam. Hij gaf zich even geheel over aan den daardoor gewekten indruk. Een vlijmende gekwetstheid doorsneed hem. Werd niet haar heele brief samengetrokken in dit ééne onredelijke en fnuikende verwijt? Natuurlijk viel het andere gemakkelijk te verduwen. Alleen dit niet. Dat ging buiten het hoog-verfijnde spel van hun vQortgezetten dialoog om. Die slag was raak bedoeld. Hij zou dat woord telkens in zich voelen opkomen. Er kon niet overheen geleefd worden. Zijn verbittering klom. O, die vrouw! Hij moest haar iets kunnen doen, haar kunnen terugpijnigen tot zijn eigen wee zou verdrongen zijn. Opeens herinnerde hij zich haar bekentenissen ten opzichte van dien laatsten minnaar. Als ik bij haar was, sloeg ik haar ook, doorschoot zijn denken. Hij klemde de handen samen, zijn mond werd strak, hij raakte in den ban van een star-wreed peinzen. Hij moest zichzelf voorstellen over haar gebogen waar zij lag op den divan, terwijl hij haar sloeg met een zweep, venijnig striemend haar armen en schouders. En in zijn verbeelding voelde hij haar blik, het donker-smachtend kijken, dat niet breken wilde. Een stoornis deed het beeld uiteenslaan. Ik lijk wel gek, zulke fantasieën uit te werken, ver- 159 weet hij zich kort-ontnuchterd. Tegelijk merkte hij de natrilling in zijn nerven. Een aanvankelijk onbegrepen verteedering zonk in hem. Hij meende, dat dit zelf herwinning beteekende. Had hij niet in gedachte reeds haar aanval gekeerd? Tot hij het anders begreep: de aangevangen gedachtedaad had zich buiten zijn bewustheid om voltooid, 't Gevoel van verteedering gaf de stemming aan die hem beheerschen zou, ware zijn bedrijven werkelijkheid geweest. Noodwendig had er een diepe toenadering tusschen hen moeten ontstaan. Uit berouw over het wildbedrevene tegenover haar, die enkel liéfde wilde betoonen, zou hij gebroken zijn in brandend schreien: de bekentenis van zijn onverzwakt verlangen naar haar wederliefde. Er volgde inzinking. Goddank, dacht hij, dat dit zich enkel in de verbeelding heeft voltrokken. Ik zou gevaarlijk aan haar gebonden zijn geraakt. Hij geloofde er nu toch over heen te kunnen leven. Maar in het verloop van den middag nam de onvrede met zichzelf voortdurend toe. Wel ontstonden geen heftige gedachte-uitlaaiingen meer, doch als een klein geniepig sarren keerde telkens de bepeinzing van haar wondend epitheton. Hij besefte iets te moeten doen daartegenover: dit kon niet enkel innerlijk worden uit- 160 gestreden. Opeens wist hij het, kalmeerend: hij zou haar moeten schrijven, wat er door hem heen was gegaan. Alleen dat. Daardoor dus ingaan op de kern van haar brief. Hij deed het aarzelloos, schoon met de ondergedachte het geschrevene niet te hoeven verzenden, als het hem later te fel leek. In enkele zinnen drong hij alles samen. Onder het schrijven vertrok stug zich zijn mond, zijn hart bonsde dringend en hij hoorde den adem door zijn neusgaten gaan. Hij bewaarde den brief tot den volgenden morgen. Bij het herlezen vond hij hem overdreven-hartstochtelijk en noodeloos-wondend voor haar. Toch kon hij niet besluiten hem terug te houden. Hij voelde in zijn koeler stemming altijd nog de schrijning door haar onverwachte kwalificatie. „Daar ben ik vooreerst nog niet overheen," dacht hij met rancune. En bijna met het besef op deze wijze met haar te breken verzond hij zijn schrijven. Misschien hoor ik wel nooit meer iets van haar, ging er door hem heen en haast-verruimd kon hij deze mogelijkheid bezien. 111 161 VIL „Het stormt. Ik hoor het groote geweld van den wind en vanuit mijn raam zie ik naar de voortgejaagde wolkenscharen. Nu en dan vallen korte, driftige regenvlagen. Telkens herlees ik de woorden uit je brief en droom weg. Ik ben in een stemming om het grootsche élan in de natuur te bewonderen en je woorden passen daarbij. Wat was je boos om dat „baardelooze jongeling*' en hoe goed doet mij je drift. Die is echt en hevig. Ik schreef het niet óm je te wonden, maar nu ik je gekwetst weet verheug ik mij over het meer levensechte, dat je mij toont... Ik ben een vreemde vrouw. Honderd betuigingen laten mij onverschilhg en een enkele doet onverwacht weer het besef doordringen, dat ik toch word liefgehad... Het was voor ons beider heil. Wat zou je van mij gedacht hebben, als ik mij geheel had weggegeven tegen- 162 over je beschroomde teederheid? Je zeide in dien brief na je bezoek, dat je nu mijn mond „kende". Maar dat doe je niet. Eens zal je mijn mond kennen. En dan anders weten." Hugo las en herlas haar brief bijna nuchterkoel. Natuurlijk, dacht hij. Zoo is zij. Ik heb iets op het spel gezet om haar te winnen en ze laat dadelijk blijken daar vatbaar voor te zijn. Tegenover den man in mij wordt zij direct de minnares. Hij verwonderde zich over zijn eigen koelheid. Het kwam niet in hem op den brief te beantwoorden. Eenvoudig als mededeeling scheen hij dien te aanvaarden. Maar reeds den volgenden morgen merkte hij de innerlijke doorwerking. Hij begreep dat zijn koelheid slechts een tijdelijk verdrongen-zijn van zijn verlangen was geweest. Reeds keerde dit en hij zou opnieuw diep moeten bezien, wat er de kern van was. Toch voelde hij een verandering. Het element van argeloosheid scheen uit de verhouding weg. Hij had nu de leiding, wist hoe die te behouden was en zou dus voortdurend op zijn hoede moeten wezen. Mijn teederheid-alleen wil zij niet, bepeinsde hij gedurig, tegenover haar moet ik dus mijn andere eigenschappen ontplooien. Hij besefte, hoe zij hem door de afgedwongen ruwheid van houding 163 bad doen veranderen. Hij zag niet meer tegen haar op, voelde haar minder onbereikbaar en scheen den indruk van het buitengewone verloren te hebben. Zij had het onmogelijk gemaakt, dat hij zijn innerlijk in al verdergaande verfijning aan haar belijden zou en hun omgang zou uitgroeien tot een wonder van subtiele verteedering. Niet anders dan de machtige, de voortdurend-overvleugelende moest hij zijn. De man, dacht hij bijna met afkeer, die neemt zonder aan geven te denken. Zij wilde, dat hij het uiterste van haar vergen zou, tot de lijfelijke overgave toe. In een scheut van zelfbezinning moest hij zich zijn vroegere levensbesef te binnen brengen. Wat gebeurt er in mij, overwoog hij. Is het nu zoover, dat het toch een liaison gaat worden en verlang ik daarnaar, ik, die zeker weet daardoor geen diepere bevrediging te zullen vinden of maak ik mijzelf wat wijs? Befantaseer ik de dingen alleen? Wagen wij eenvoudig het uiterste in woorden, is het een geraffineerde flirt en zullen wij vanzelf terugschrikken voor de daad, als wij tegenover elkaar staan? Maar dan moest hij zich weer haar smachtstaren te binnen brengen, haar verleidelijk hggen op den divan en haar van verlangen druipende woorden, om te weten dat het haar althans „ernst" was. Zij heeft mij 164 zonder ophouden geprovoceerd, moest hij denken. Ik had haar reeds kunnen bezitten, maar ik wilde niet... Al sterker roerde zich de begeerte in zijn bloed. Hij dorst zich overgeven aan zinnelijke voorstellingen en verbeeldde zich omhelzingen, leidend tot een volkomen uitviering van hartstocht. Zijn zelf-analyse en de bepeinzing van haar dieper wezen rustte. Hij onderging het volstrekt-absorbeerende van het lijfsverlangen. En het werd noodig, dat hij den ban daarvan verbrak om zijn begeerte niet in broeiige jongensfantasieën te zien ontaarden. Een moment ontviel alles hem en genadeloos moest hij zijn dieper zelf beschouwen. Hij zag Anne innerlijk reeds ontrouw te zijn en wist zich in staat ook tot daadwerkelijk overspel, indien slechts de omstandigheden gunstig waren. Tegelijk besefte hij, dat deze zelfbekentenis hem ontstelde noch pijnde, ze wekte eenvoudig een stille zelfverachting, die aanvaarden omsloot. Zoo ben ik dus, dacht hij, tot in den grond toe bedorven. Maar slechts kort kon hij bij dit cynisme volharden. Spoedig voelde hij het zelfbedrog erin, de pose. En de kritiek begon weer haar sloopend werk. Hij zeide zich, dat zijn heele verlangen naar Ella voortkwam uit ervarings- 165 drang. Voor het huwelijk had hij zich toevallig of opzettelijk van sexueelen omgang onthouden. Dit ging zich wreken. Het was niet, dat Anne hem niet langer bevredigde en hij thans Ella behoefde voor zijn wezensaanvulling. Onder alles door bleef het hem bewust, dat hij zijn vrouw nooit verlaten zou terwille van die andere. Maar tegelijk wist hij ook, dat Anne hem evenmin zou kunnen weerhouden zich met Ella uit te leven naar zijn believen. Ik ben geen door hartstocht-vervoerde, die mij ga „vergeten" met haar en daardoor het eenmaal-opgebouwde breek. Ik wil mij hieraan slechts overgeven binnen de door mij zelf vastgestelde grenzen. Een dubbelleven moet het zijn: niet een verwerpen van het ééne voor het andere. Verwondering greep hem aan: hij doorliep stadia van ongekende zelfbetrachting. Wat zijn er vreemde dingen in mij, welk een mogelijkheden sluimeren er nog, moest hij denken. Geraak ik nu pas tot „leven", is er thans een werkelijk verschil tusschen nu en vroeger, durf ik eindelijk de omstandigheden te buigen naar mijn wil, krijg ik den moed om mijn begeerten te aanvaarden en te volgen, is er een einde aan mijn neiging tot offeren en ontzegging? Hij hield als een afrekening met het verleden, zag zijn toenmalige 166 levenshouding als een weeke en onmannelijke, voorgekomen uit onvolgroeidenlevensdurf. 'tLeek of alles hem vroeger door de vingers was geglipt, terwijl zijn zelfverwijt om het moedwilhgverlorene hem steeds minder doortastend had gemaakt. Nu moest hij zich krachtdadig tegen die resten van innerlijke weerstreving verzetten en tot zijn eigen heil nemen wat geboden werd en hem aantrok. Den volgenden morgen merkte hij echter een nieuwe besefsverandering. Hij vertrouwde zijn conclusies niet meer, voelde er overspannenheid in. 'k Heb algemeenheden vastgesteld, dacht hij, de werkelijkheid is nog héél anders. Hij stelde zich voor bij Ella komende met de bedoeling haar geheel tot de zijne te maken. Hij herdacht de phasen, die hij bij de laatste ontmoeting had moeten doorloopen, eer hij tot dien éénen kus was overgegaan. Zou zich dit niet herhalen? Zou hij haar thans durven omvatten en al hartstochtelijker tegen zich aandrukken? Zou niet opnieuw schroom hem weerhouden of de gedachte aan Anne of wellicht het neerslaand besef van het toch-onechte in zijn aandrift? Hij zag zijn voornemen weer opeens als nutteloos en bloedarm. Is het niet zoo, vroeg hij zich af, dat ik wel „zou willen", maar het toch niet 167 sterk genoeg begeer om het ook met terzijdestelling van alle scrupules te dóen? Afmatting besloop hem. Ontstemd merkte hij zijn verlangen steeds nog door twijfel te kunnen ondergraven. In den loop van den dag echter, toen hij er reeds toe overneigde alles in zich te verstikken, moest hij zich plotseling bij een practische overweging bepalen. Al wilden wij nog zoo graag, zou het dan ook kunnen, dacht hij. Wij zijn beiden gebonden. Wij kunnen maar niet vrij naar elkaar toegaan. De tijd voor onze ontmoetingen is nauwkeurig afgemeten. Toen herinnerde hij zich, hoe Ella hem verteld had, dat haar man Zaterdagsavonds meestal laat thuis kwam. Hij ging dan naar een soort debatteerclub om samen te wezen met vrienden van vóór zijn huwelijk en het werd twee uur, half drie eer hij terug was. Ella had nog gezegd dit niet prettig te vinden, maar er Ru toch volle vrijheid in te willen laten ... Als hij het nu zoover krijgen kon, dat Anne alleen uit stad ging van Zaterdag tot Maandag was hij vrij. Hij zou dan niet meer afhankelijk zijn van den laatsten trein, kon bij Ella blijven zoo lang als het ging en ginds in een hotel logeeren of... Zondagsmorgens vroeg terug. Zoonoodig uitslapen. „Dus ik wil het toch en ik ga het doen ondanks alles," 168 klonk het op in zijn gedachten. Hij wou een nieuw weefsel beginnen, betoogen nu niets m,eer van zichzelf te begrijpen, doch een koel, innerlijk gebaar verhinderde het. Deze wilsimpuls bleek het tegen allen twijfel te hebben uitgehouden: hij zou die ervaring met Ella hebben. Al was het voor één maal slechts. Al moest er een breuk op volgen. Hij moest nu iedere aarzeling maar op zij zetten, 's Avonds sprak hij reeds met Anne. „Je wilde al lang eens naar huis gaan," zei hij, „maar het kwam er steeds niet van. Je moest het nu maar eens doen, voor er weer iets tusschenbeide komt. Bijvoorbeeld vol" gende week Zaterdag en Zondag." Gemakkelijk redeneerde hij haar huishoudelijke bezwaren weg en hij verbaasde zich over zijn eigen schaamteloosheid : haar leek het een opoffering van zijn kant eenige dagen alléén thuis te zijn en dus voor alles te moeten zorgen, terwijl hij haar weg wilde hebben om ongestoord naar een andere vrouw te kunnen gaan. En toen zij eindelijk vol enthousiasme de nadere practische regeling voor het huishouden ging vaststellen formeerde hij de zinnen voor het briefje aan Ella. „Wij moeten langer ongestoord alleen kunnen zijn. Volgende week Zaterdag is Anne op reis. Dan ben ik vrij. Ik ben niet meer 169 afhankelijk van den laatsten trein. Schrijf of je mij kunt ontvangen en wilt..." Hij schreef het briefje in een oogenblik van alleen-zijn op zijn kamer en ging het posten voor het te bed gaan. Toen hij het door de gleuf van de hulpbus had geduwd, bleef hij even staan met gedachte-leeg hoofd. „Onbegrijpelijk," zei hij tot zich zelf op den terugweg. „Ik bedrieg Anne met koele geraffineerdheid. Ik zoek den omgang met een andere vrouw, alsof ik nooit getrouwd was. En dat schijnt de gewoonste zaak ter wereld voor mij te zijn..." In de dagen die volgden, minderde echter zijn vreemde zelfvertrouwen. Wat is eigenlijk mijn aandeel hierin, moest hij denken. Ben ik niet hoofdzakelijk passief? Ella biedt mij alles aan en ik aanvaard het. 't Is mij echter niet waard er iets van mijn huwelijksleven voor in de waagschaal te stellen. Ik zou er ten slotte buiten kunnen en het zeker niet nemen als het eenigermate ten koste van Anne moest gaan. — Intusschen begon hij zich onledig te houden met een ontleding van Ella's karakter. Hij merkte zich totnutoe weinig rekenschap te hebben gegeven van haar reëel bestaan, haar leven van ieder en dag. Ze was „zij" voor hem geweest, de vrouw met wie hij dat ééne verband had. 170 Dit kon niet blijven. Hij moest haar ruimer gaan begrijpen en daartoe ook haar uiterlijke levensomstandigheden doorpeilen. Hoe stond zij tegenover haar man en wat wilde zij in diepste wezen van hem. De band tusschen haar en Ru kon niet anders dan los wezen. Hoe was het anders mogelijk, dat twee menschen elkaar in het huwelijk zulk een vrijheid heten, als zij deden. En dan beweerde zij steeds Ru „onverdeeld gelukkig" te willen maken. Dit was een fraze of zelfbedrog. Zij bleek zooveel noodig te hebben buiten hem, dat er geen sprake meer was van een volledig zich wegschenken. Of... was de omgang met hem iets waar zij tenslotte ook gemakkelijk buiten kon. Speelde zij enkel met hem of ook met zichzelf er bij. Was dan dit spel alleen voor haar gevaarlijk en niet voor hem ? Bestond er mogelijkheid, dat zij om zijnentwil eens van haar man zou wenschen te scheiden? Scherp besefte hij, dat in den grond Ella's verlangen méér uitging naar hem, dan het zijne naar haar. Toch voelde hij tevens hoe de verhouding voor hem meer iets buitengewoons was dan voor haar. Zij scheen de neiging te hebben er zich gehéél in te geven, zij het tijdelijk; hij daarentegen wist dat hij haar nooit meer dan een deel van zijn wezen kon toewijden, al zou 171 de herinnering aan het doorleefde hem wellicht het gansche leven door bijblijven. Ook werd het hem klaar, dat hij hoe langer hoe gemakkelijker-aanvaardend zou worden, naarmate zij zich meer gaf. Alleen wanneer zij hem noopte tot feilen veroveringsstrijd kon een steeds grooter deel van zijn wezen daarbij betrokken worden. Maar hij besefte tevens, dat hiervoor geen gevaar was. Zij was te willig; schroom en onwennigheid enkel weerhielden haar, geen hooge trots of strakke zelfverzekerdheid. Zij zou niet om zich laten vechten, althans hém niet. Louter uiterlijkheden hadden zij te overwinnen... De verhouding, die zij wilden, was gebaseerd op een ontkenning van het aldaaglijksche. Als zij samen waren verlangden zij te handelen, alsof uit hun beider huwehjksverbintenis geen liefdesplichten tegenover de anderen voortkwamen. Terwijl tegelijk het gebonden-zijn een hooger bekoring gaf aan hun uitingen. Zóó zou het worden, zoo hadden zij het elkaar in de laatst-gewisselde brieven beleden. En na het voorgoed verwinnen van hun gecompliceerde neven-aandoeningen zouden zij hun verband aldus moeten aanvaarden: als iets roekeloos gewilds, uitteraard buiten de daaglijksche realiteit gelegen, dat enkel onbesmet hoefde te worden gehouden van ver- 172 slappenden sleur of onduisterende gewoonte. Haar enthousiaste antwoord bereikte hem twee dagen later reeds. „Kom zeker, schreef ze, ik zal alles regelen. Was het maar al zoover. Ik kan mij nu niet meer beheerschen: ik moet je even zeggen, hoe ik naar de volgende week verlang. Kom niet meer vóór Zaterdag. Bedwing je, beheersch je, houd alles in je tot dan. Ik zal mijn dienstmeisje weg sturen: dan kunnen wij vrijer praten. Je weet ik ben niet jaloersch, maar de gedachte, dat je enkele dagen alleen zult zijn, bedwelmt mij." De laatste zin leefde lang in hem na. Zij is dus wél jaloersch, dacht hij. Anders kon ze dat niet schrijven. Ik ben het niet. Ik kan altijd even rustig over Revers denken. Hij bestaat feitelijk niet voor mij. Plotseling herinnerde hij zich zijn eersten indruk van Ella's man. Hoe zuiver heb ik dat toen aangevoeld, zei bij zich vreemd, nü zie ik ten volle wat het beteekende. Tegelijk neep hem een lichte angst. Kon dit met Ella niet gevaarlijk worden. Veronderstel, dat zij hem hef ging krijgen, dat zij haar man om zijnentwil zou verloochenen, dat zij het verbreken van hun huwelijksband als voorwaarde voor den verderen omgang stelde... Hij verdreef zijn angst zonder redeneering door een 173 innerlijk wilsgebaar. Hij bedacht geen enkele van zijn conclusies nog realiter te hoeven aanvaarden. Zoolang het zich bepaalde tot overwegen en voorvoelen ... Naarmate de Zaterdag naderde schrompelde zijn verwachten in, Zenuwachtigheid verwon hem meer en meer en dwong hem brok voor brok al het vastgestelde los te laten. En toen hij Zaterdagsmiddags zich bewoog in de leege stilte van het huis en als een jonggezel bohémienachtig zijn eten moest verzorgen, dacht hij bijna met schaamte aan Anne, die vol-vertrouwen en met zorgdenken-om-hem op reis was gegaan en hij voelde hetgeen hij ging doen als een weerzinwekkend avontuur, indruischend tegen zijn eigenlijke geaardheid. Desniettemin bereidde hij er zich in alle kalmte op voor, baadde en schoor zich zeer zorgvuldig, kleedde zich in een zoo goed als nieuw pak, deed zijden sokken aan en gemakkelijk-zittende Molières, terwijl hij begon te overwegen bloemen of bonbons voor haar mede te nemen. Maar toen hij de deur achter zich in het slot trok om naar den trein te gaan klom weemoed in hem op. Hij dacht aan Anne en hoe zij thuis zou zijn en misschien over hem spreken zou. Haar ouders hielden veel van hem, vonden dat hij zeer goed voor haar was. Even 174 toefde hij in lichtgebogen houding. „En ik sta op het punt je te bedriegen," dacht hij bitter. Maar hij vermocht zijn gevoelsbesef niet in daad om te zetten en ging. Nadat het geluid van de electrische schel gedempt-schril het huis doortrild had, hoorde hij na eenig binnenwaartsch rukken het slot van de voordeur openspringen. Hij begreep dat Ella boven vanaf het portaal aan het deurkoord getrokken had. Bij het overschrijden van den drempel zag hij eerst niets, daar de trap een kromming maakte en men dus van beneden af niet kon waarnemen wie er op het portaal stond. Hij sloot de deur achter zich en beklom langzaam de belooperde treden, terwijl zijn hart begon te bonstrillen. Boven begroette Ella hem met een warm-vertrouwelijken handdruk en verzocht hem zijn kleeren op te hangen. Haar stem klonk vreemd-dof, of ze een groote gemoedsbeweging stug trachtte in te houden. Er was geen ander licht dan wat uitscheen door de half-opengelaten deur van haar kamer. Dadelijk na de begroeting verliet zij hem en ging naar binnen. Opzettelijk zonder haast, hoofdzakelijk op den tast, hing hij hoed en jas aan den kapstok, streek even nog met de vingers over het haar, nam de meegebrachte bloemen in de linker- 175 hand en trachtte zijn sterk-opgekomen zenuwachtigheid te onderdrukken. Onder het doen van de weinige passen naar haar kamerdeur merkte hij plotseling de wijde, wachtende stilte in het huis en hij onderging de schelle sensatie, dat alles zijn komst had verbeid en hij zich nu tot een rustig inbezitnemen moest dwingen. In de kamer, waar de middenlamp brandde, drukten ze elkaar opnieuw de hand. Hij speurde geen hartstocht op haar gelaat, noch trillendwarm verwachten in haar oogen: het inelkaar gaan hunner blikken bracht een eenvoudige teederheidsuitwisseling. Hij reikte haar de witte seringen en zij bloosde schuw-verlegen, dankend met te weinig woorden, terwijl ze zich haastte ze in een lichtblauwe pul op het tafeltje onder de wijd-uithuivende lampekap te zetten. Zij wees hem geen stoel. Ongevraagd zette hij zich en onderwijl schonk zij aan de theetafel thee in. Hij voelde opeens, dat haar onverholen schroom zijn zenuwachtigheid had doen verdwijnen. Er kwam een glanzende rustigheid over hem. Ik ben er, dacht hij, alles gaat goed, om den tijd hoef ik niet te denken, ik kan mij overgeven aan al wat zich voordoet. 176 VIIL Ella zette thee op het kleine tafeltje en nam plaats in den stoel tegenover hem. Zij keek neer in den haard en legde de bloote bovenarmen met de fijnvingerige handen als moedeloos in haar schoot. Hij begreep, dat ze wachtte op hem. Tegelijk onderging hij sterk de bekoring van het zwijgend bestaren. Hij nam zijn thee, dronk langzaam zonder te proeven én hield aldoor den blik strak op haar gericht. Eindelijk speurde hij iets van tegenweer in haar houding. „Je zit daar, of je spijt hebt van alles." Zij sloeg de groote oogen naar hem op. Naast een droef smachten kwam hem bezorgdheid tegen uit haar blik. " „Ik vraag me af, waar het toe leiden moet." „Ben je bang?" vroeg hij met haast-spottenden nadruk. 12i 177 „Ik voorzie, dat wij de anderen veel verdriet zullen gaan doen," zei ze zacht. Teleurstellings-zwaarte drukte op zijn borst. Hij trachtte den indruk van haar gezegde zoo snel mogelijk te verwerken, doch kon niet verhinderen, dat een begin van ontmoediging in hem nableef. Wat is dit toch, moest hij denken. Gaan er nu in haar scrupules opkomen, juist terwijl ik ze in mij verdrongen heb? Moet er telkens iets anders tusschen ons komen? Of wil ze enkel' markeeren, dat ik de leiding moet houden en de verantwoordelijkheid heb te dragen? Hij besloot door te tasten. „Schrik je terug voor de „ontrouw" tegenover Ru?" Ella zag op en glimlachte vreemd. „Die bega ik niet. En daar zul je mij ook nooit toe krijgen. Wij zijn veel te vast aan elkaar verbonden. Ik voel mij een deel van hem. Hij heeft dingen in mij opgebouwd, waar ik niet meer buiten kan." „Als dat zoo is, hoe kun je dan bevreesd zijn voor verdriet, dat hem zou kunnen worden aangedaan?" „Ik ben bang voor jou. Je bent roekeloozer dan ik. Je moet niet denken, dat ik mij hierin zoo maar laat gaan. Ik bezie onze verhouding 178 van alle kanten. Vooral de laatste dagen heb ik er veel over gedacht, waar het toe zou kunnen leiden. Ik ben bang voor iets onherstelbaars." „ 't Is dus niet enkel spel voor je." „Ik voel, dat het voor jou méér is... of wordt. En dat beangst mij..." „Waarom?" „Je gaat teveel van mij verwachten. En dat moet op teleurstelling uidoopen. Ik ben gedoemd mannen teleurstellingen te bereiden. Ik schijn veel te beloven, dat ik toch niet geven kan." „Ik kan mij niet indenken, hoe ik door jóu een teleurstelling zou moeten ondergaan." Zij glimlachte droevig. Matheid doortrok haar spreken. „Nu nog niet. Je kent mij nog onvoldoende. Ik vrees, dat je later wel anders zult spreken." „Wanneer „later"? Wat moet er dan gebeurd zijn? Welk gevaar voorzie je dan voor mij? Zeg het ronduit. Ik zie graag onder de oogen, wat mij wacht." „Ik bedoel, als je van mij mocht gaan houden." „Doe ik dat nu dan niet ? En het brengt mij het tegendeel van déceptie." „Je begrijpt mij wel," antwoordde zij rustignadrukkelijk. 179 Hij zweeg. Vreemd, dacht hij, ik krijg maar geen vat op haar. Telkens zie ik haar anders. Ik denk, dat ze zich in onze verhouding als iets buiten al het andere staande zal laten gaan en nu merk ik weer, dat ze feitelijk als iedere andere vrouw is. Hoe het zij, besloot hij, wij zullen nu uitpraten en waar wij ook toe komen, het blijft een belangwekkende beleving... „Goed. Ik begrijp je. Neem aan, dat wij zoover komen." Hij bleef haar vragend aanzien. „Dan zou jij van Anne af willen. Ik zwijg nu over hetgeen je haar daarmee zoudt aandoen. Dat kan ik niet beoordeelen en dat moet je met je zelf uitmaken. Maar je zou verlangen, dat ik van Ru wegging. En dat gebeurt nooit." Het is heel vreemd, doorschoot het hem, dat zij zooveel spreekt over die scheiding, waarop ik nooit de minste toespeling gemaakt heb. Tegelijk steeg het verlangen in hem, haar in tegenspraak te brengen met zichzelf. Dus reageerde hij op haar laatste ontkenning met een nadrukkelijke wedervraag. „Weet je dat zeker?" „Absoluut zeker." Hij kwam ertoe de macht van zijn blik en glimlach op haar te beproeven. „Je oogen hebben nog niet genoeg invloed 180 op mij, om mij aan mezelf te doen twijfelen." „Dus je erkent, dat ze die macht zouden kunnen krijgen?" „Ik ben open voor alle mogelijkheden." Hij leunde achterover in zijn stoel, terwijl zijn gezicht in rust kwam. Hij besefte, dat het gesprek niet in dien flirttoon mocht voortgaan. „Zooeven heb je verondersteld dat ik om jouwentwille van Anne zou af willen ... Het lijkt mij wel noodig, dat je iets meer van onze verhouding afweet. Je denkt, dat onze band zoo los is. Daarin vergis je je. Zelfs al zou ik van haar weg willen, weet ik zeker, dat het toch niet tot een scheiding zou komen. Ik kan met veel spelen, maar niet met haar liefde voor mij. Ik weet dat ik alles voor haar ben. Ze vertrouwt mij volkomen. Haar geluk bestaat daarin mij met liefde te omringen. Wat ze terugvraagt is niets in verhouding tot wat ze mij geeft. Als ze mij verhezen moest, zou ze allen steun in het leven kwijt zijn. Dat weet ik zeker. Misschien liep ze het water in. Ja ... Of ze was voor het leven geknakt. Die gedachte zal mij altijd van een uiterste weerhouden. Ik kan véél doen, in den geest durf ik alle consequenties aan en onder gunstige omstandigheden zou ik eigenaardige dingen tot daad laten 181 worden ... maar ik kan mijn geluk niet bouwen op het ongeluk van een ander." Er lag een schijn van verteedering over Ella's gezicht, toen zij den blik weer hief tot hem. „Je speelt dus wel een gevaarlijk spel door met mij om te gaan. En je waagt heel wat met je hier komen." „Ik waag weinig of niets. Zij weet niet, dat ik hier ben. Zij weet niet, wat ik over jou denk. Jij kent eigenschappen van mij, waarvan zij het bestaan niet vermoedt en ook nooit vermoeden moet. Ik ben werkelijk goed voor haar. 't Is heel vreemd dit hier te zeggen, maar 't is niettemin waar. Ze verlangt immers niet meer van mij, dan ik nu geef? En in de gewone realiteit ben ik niet anders dan een zorgzaam echtgenoot voor haar. 'k Tracht zooveel mogelijk geld te verdienen, haar daaglijksche wenschen in te willigen of te voorkomen enzoovoorts ... Daartegenover gunt zij mij, dat ik gedeeltes van den dag in mezelf leef. Ze begrijpt en aanvaardt volkomen, dat ik dat noodig heb. Ja en tenslotte zou zij — bij wijze van spreken —% ook ónze verhouding sanctionneeren, als ze onbetwist voelde, dat die voor mij noodig was..." „Nu sla je door ..." 182 „Weet ik. Maar in mijn overdrijving ligt een kern van waarheid, 'k Bedoel, dat ik haar zou kunnen opleiden tot zoo n begrip ..." Ella schokschouderde licht. ,,'k Twijfel eraan. Maar enfin... er blijkt in ieder geval uit, dat je nauwkeurig weet, wat je van Anne wilt. Was je met mij ook maar zoover." „Dacht je ..." „Je weet daar nog niets van. Al je brieven zijn daar om het te bewijzen. Gedurig heb ik je op de vingers moeten tikken, omdat je in den superlatief bezig was. Dat hindert niet, maar 't is voor mij wel eens minder makkelijk, 'k Moet altijd schiften, wat litteratuur is in je woorden en wat niet." Toch een merkwaardige vrouw, moest hij weer denken. Ze heeft volkomen gelijk. En ik vind het heerlijk, dat ze mij dit zoo onomwonden en toch zonder agressief te worden zégt. Maar... het is haar eigen schuld. „Ik zeg soms dingen, die op het moment van 't uitspreken nog niet waar zijn. Toch üeg ik niet. Want ik geef er uiting door aan gevoelens, waarvan ik weet dat ze later in mij zullen zijn ... Bovendien heb ik mij herhaaldelijk gedwongen tot litteratuur, 'k Begrijp je nog 183 aldoor niet, ik stuit af op allerlei tegenspraak, ik wil dingen ..." „Forceer en." „K" „Moet je met mij nooit doen. .Dat kan niet anders dan een pijnlijken weerslag veroorzaken." „Toch breng je er mij toe." „Ik wil je alléén brengen tot een zuiver zelfbesef. Het ontbreekt je aan allerlei hoognoodige eigenschappen. Het is niets ongewoons bij menschen, die geen jeugd gehad hebben. Er is allerlei verwrongens en onvolgroeids in je, dat maar niet ineens rechtgezet en gerijpt is. Als 't nog kan. Lach niet, jongen, 'k Ben in veel dingen ouder dan jij. Later zul je nog wel eens aan onze gesprekken terugdenken. En dan zul je merken, hoe het je in dezen tijd voornamelijk ontbrak aan zelfwaardeering." De man-in-mij wil ze zien, doorflitste het hem. Dat zegt ze mij, aldoor... Hij merkte zich diep-geïnteresseerd. Nu iets doen, dacht hij, op haar aanvallen ... „Ook in jouw uitingen is litteratuur," zei hij abrupt. „Noem ze," repliceerde zij hoog-rustig. „Uit je laatste brieven kon ik je zinnen voorlezen, die doen gelooven, dat je heftig naar mij 184 verlangt, dat je een niets-ontzienden hartstocht voor mij koestert. Als ik bij je kom, blijk je schuchter en teruggetrokken te zijn, je spreekt aldoor over Ru en je zegt dingen, die enkel tot bedoeling lijken te hebben het geschrevene weer terug te nemen." „En noem je dat litteratuur?" „Ja." „Dan schijn je nog weinig ervaring te hebben van de neiging tot aantrekken en afstooten, die iedere echte vrouw eigen is." Hij besloot stug den flirttoon te weren. „Dus je woorden waren geraffineerd-doordacht en er lag geen echte hartstocht onder?" Zij keek hem dringend even aan. ,,'k Zal je niet langer plagen, jongen. Wat ik je schreef was echt." „En je houding daarna." „Even echt. Begrijp je dan niet, dat het nog heel iets anders is of ik aan je schrijf of tegen je spreken moet? Ik tracht al mijn stemmingen zuiver te doorleven. Door enkele van je brieven heb je mij soms verwonnen. Ik gaf mij daar dan faan over en schreef het je. Maar die stemming bleef niet. En door onze gesprekken heb je mij nooit zoover kunnen brengen. Dat is alles." 185 Hugo dacht na. 't Is zoo, moest hij zichzelf bekennen. Ik kan van haar niet verlangen, dat ze mij aldoor voorkomt. En dat schijn ik toch te doen. Hij vond geen dadelijk wederwoord, het enkel zijn verlangenden blik naar haar uitgaan. Ze maakt het mij immers al gemakkelijk genoeg... Opnieuw begon Ella te spreken en legde haar verhouding tot Ru in bizonderheden bloot. Zij deed aanvoelen, dat de hoofdzaak van het leven voor haar was het zoo volledig mogelijk genieten van al haar stemmingen. Zij zeide, dat Ru wel den algemeenen gang van hun verhouding kende, maar ze hem opzettelijk de finesses onthield. „Die zijn voor mij alleen," betoogde ze. Zij bekende ook een zekere jaloezie in Ru te hebben opgemerkt, waardoor ze er toe gekomen was de samenkomst van dezen avond voor hem geheim te houden. „Ofschoon ik hem er later misschien wel iets van vertel," voegde ze er achter. „Dus je wilt doorgaan met mij," interrumpeerde Hugo haast-heftig. „Natuurlijk. Zou ik je anders alles vertellen?" „En je bent niet bang voor jezelf?" „Geen oogenblik." „Ik ben het evenmin voor mij." „Dan begrijpen wij elkaar." 186 Hun blikken bonden zich. Zijn adem ging zwaarder en in zijn ooren ruischte het. Hij dacht, dat zij den opkomenden hartstocht uit zijn oogstraling voelen moest. Opeens wendde ze de oogen neer en het was of zijn gevoelsuitstrooming in hem teruggeworpen werd. Zijn durf groeide even hoog uit: nu opstaan en haar kussen, dacht hij. Maar hij was onmachtig. Toch volgde geen weerslag. Tot zij den blik weer hief en hij een vreemde, zoete warmte uit haar oog voelde toekomen. - Hij trachtte te doorpeilen, wat haar bewoog, doch zij gunde hem geen tijd. Zij nam een kussen van achter haar rug en lei dit op den grond voor zijn voeten. Toen zag hij haar oprijzen, schitterend brandde haar blik en licht-wankelend knielde zij neer op het kussen voor hem. Instinctief boog hij de armen uit en omvatte steunend haar schouders. Zijn hoofd daalde en tegen zijn gereede hppen drukte zij haar open, warm-vochten mond. Bij herhaling kuste hij haar in een wonderlijke versmelting van beschroomdheid en gretigen durf. Eindelijk ontgleed zij aan zijn greep en zij ging zitten op het kussen met den rug tegen zijn knieën. Eén hand lei ze op zijn schoot en hij bleef haar hals streelen met verliefd vingerbeweeg over de fijn-warme huid. 187 „Ik heb nooit voor een man kunnen knielen. Ik wou eens probeeren of ik het voor jou zou kunnen," zei ze na een tijd. Hij vond geen antwoord. Evenmin was hij in staat tot het gewone zelfonderzoek. Hij voelde vaag, dat het zoo nu goed was, daar ze de consequentie van hun vroegere woorden hadden aanvaard. Er ontstond geen geregeld gesprek meer: de lust tot hun gewone felle vraag-enantwoord-spel was weggedrongen. Zij schenen zich gelijkelijk week en verteederd te gevoelen: elke uitwisseling werd door een pooze van nadroom gevolgd. Hij merkte, dat ze diep genoot van zijn hefkoozingen en zocht met zijn streelende vingertoppen heur hals al verfijnder te raken. In het eerst had dit ijle hartstochtsrillingen door hem doen opstijgen, doch eindelijk gaf hij er zich aan over zonder zelfgenieting, louter met de bedoeling er haar mee te bevredigen. „Ik zou nu alles kunnen doen, wat ze van mij verlangt," dacht hij eens en met blijde bevreemding moest hij zich zijn volledige overgave aan het oogenblik belijden. Na een tijd verhief zij zich opeens, rekte de leden loom-verlangend en bleef hem aanzien met omfloersden blik, week-geleund tegen den zijkant van haar stoel. In de plots sterk-uit- 188 groeiende behoefte geheel den drang van haar begeeren te volgen, rees hij op en omvatte haar met gretigen greep. Hij kuste haar heftig op mond en wangen en drukte haar lichaam geheel tegen het zijne. Zij gaf hém zijn kussen niet terug, doch sloot de oogen, hijgde. Haar borst welfde snel op en neer tegen de zijne. Toen golfde de hartstocht zoo machtig in hem omhoog, dat ze wankelden in hun omhelzing. Met een enkele beweging ontwond ze zich echter aan zijn dadelijk zich openende armen en het zich in haar stoel neervallen. Hij bleef staan, haar bestarend met een helle gloeiing onder de oogen. Eindelijk zette ook hij zich, sprakeloos, nahijgend. Juist poogde hij een vraag te formuleeren, toen Ella opstond en het licht temperde. De kamer was opeens vol vlakken en holen van schaduw, die de dingen overdekten of opslorpten. Hij voelde de sfeerverandering als een weldadige, met verlichting beseffend zich noch in'gelaatsuitdrukking noch in gebaar meer te hoeven beheerschen. Intusschen merkte hij een nieuwe gespannenheid. Wat wilde ze? Terwijl de vraag in hem rees, ging Ella naar den divan en legde languit zich neer met het gelaat naar den muur gewend. In een besefloos oogenblik was hij naast 189 haar, wrong zijn arm onder haar rug door, boog haar tot zich en nam haar lippen in een slorpenden kus. Al dichter drongen hun leden zich tegen elkaar aan, terwijl de hoofden wegzonken in de weeke kussens. Even het hij haar mond, dadelijk omgreep ze hem dwingender met de armen, terwijl hij haar borst fel voelde trillen. Hij kwam tot een telkens-herhaald, steeds opnieuw onstuimig kussen, tot ten laatste haar lippen droog en weerstandloos waren geworden. Toen hief hij het bovenlijf wat op, steunde zich met één handpalm op den divan en bleef haar gelaat beschouwen van nabij. Ze lag met gesloten oogen, haarlokken kroezelden verward over heur voorhoofd en haar wangen waren donkerrood-beblost. Hij zag nu met diep-invretend besef den- wulpschen vorm van haar mond — vooral in de onderlip leek hem dit gelegen — en kon daar den blik niet van afwenden. Toch was hij na aan een wijd zich verwonderen over zijn zitten daar. Hij wilde het echter niet tot besef laten worden en trachtte zich tot meerdere hartstochtsuiting op te zweepen. Opnieuw boog hij zich over haar heen, drukte voorzichtig zijn mond op de hare, bewoog het puntje van de tong streelend tusschen haar evenopene lippen heen en weer van den éénen mond- 190 hoek naar den anderen en wist zoo haar lippen opnieuw vochtig te maken en warm. Een stootende rilling doortrok haar borst en scheen weg te krampen door haar beenen. Ze wrong zich los van hem en lag op één zijde met het gezicht naar den wand. Hij zag hoe een wrange glimlach haar mond deed vertrekken en huiveringen haar leden doortogen. „Waar denk je aan/' hoorde hij zich schorfluisterend vragen. Ze antwoordde niet, bleef even bewegingloos. „Waar dacht je over," vroeg hij teederder, vlak bij haar gelaat. Ze opende de oogen snel, om ze dadelijk weer te doen toevallen. „Kan ik niet zeggen, ontgleed haar toonloos, gevoelens van de hetaere in mij..." Hij bestaarde haar weder in zijn halfopgerichte houding. Hij moest napeinzen over het litteraire in haar uitdrukkingswijze, zonder dat dit zijn besef deed vorderen. Hij wist haar tegenstand verwonnen en kon toch slechts cerebraal aanvaarden, dat ze nu de uiterste hartstochtsdaad van hem verwachtte. Aan de oppervlakte van zijn geest begon een haastig heen en weer schieten van nuchtere overwegingen. Nu wreekt zich mijn gebrek aan ervaring, dacht 191 hij. Ik ben vlak bij haar en toch kan ik haar niet nemen. Hij voelde, dat er geen hartstocht in hem leefde of zou kunnen opgewekt worden, scheurend en zelfvergeten genoeg om haar de kleeren van het lijf te rukken en zich rücksichtslos aan haar te bevredigen, terwijl bij zich evenmin in staat wist haar langzaam met verfijnde wellust te ontkleeden en met een genieten van oogenblik tot oogenblik bewust te bezitten. Noch dorst hij haar iets vragen. En louter uit onwennigheid voelde hij deze houdingloosheid voortkomen. De spijt groef zich diep in zijn borst en tranen drongen zich achter in zijn oogen op. Een oogenblik voelde hij zich sufonmannelijk. Terwijl zij zich heeft overgegeven, zit ik hier, ontleed mijzelf en durf niets, verweet hij zich. Doch onverwachts begon een bevrijdende gedachte door te breken: wil ik ook wel. Is dat ééne wel iets voor mij? Zou het niet een bittere teleurstelling brengen? Geeft het enkele hefkoozen mij niet een grooter bevrediging. En waaruit leid ik af, dat zij juist dat van mij verwacht. Kan ze niet evengoed tevreden zijn in het oogenblik? Hij stak de hand in haar blouse, streelde met fijn-berekend vingerwrijven het bovenste van haar kleine, sterkwelvende borsten of liet één 192 vinger even dalen in de gloedwarme gleuf daartusschen. Ze kreunde. Hij zag hoe ze genoot, voelde een haast-duivelschen glimlachtrek om den mond. Plotseling nam hij zijn hand weg en bleef op haar neerzien. Hij bekende zich geen verlangen meer, noch scheen eenige gedachte-verschuiving te geschieden. Het leek of een ongekende macht hem in bezit nam en dwong over haar gebogen te blijven om als een onzichtbaar gif door zijn blikken heen in haar te doen uitvloeien, 't Was of hij als werktuig gebruikt werd om haar tot zijn werktuig te maken, schoon geenerlei wilsimpuls in hem opkwam. Hij besefte uren zoo te kunnen zitten, zonder moeheid te voelen ... Zij brak zijn vreemde gestemdheid af door de armen om hem heen te slaan en gulzig-kussend zijn hoofd op den divan neer te drukken. Toen hief zij zich en liet hem. „Mijn dienstmeisje kan dadelijk thuiskomen," zei ze. Hij verwonderde er zich over, dat dit gebeuren hem niet déconcerteerde. Er had ook niet de minste teleurstelling of angst doorgeklonken in haar stem. Zij sprak natuurlijk en lief, of het een eenvoudige intimiteit betrof. Hij wist opeens althans haar verwachtingen nog in geen enkel opzicht beschaamd te hebben en met een begin van zelfvoldoening strekte hij zich 13i 193 gemakkelijk uit op den divan. Terwijl hij haar bewegingen volgde, vergleed het zonderlinge machtsbesef en hij werd bereid tot een simpeldirect genieten der onmiddellijke werkelijkheid. Ella bracht eerst het licht weer op volle sterkte, haalde eetgerei en brood uit een kast en begon boterhammen te snijden. Ze verrichtte alles vlug en bekoorlijk — als op het tooneel, moest hij soms denken ** en glimlachte hem telkens toe. „Over een kwartier kan zij hier zijn, vertelde ze onderwijl. Dan moet ik klaar wezen, 'k Zal haar onmiddellijk naar bed sturen. Je zal je dan doodstil moeten houden en daarna kunnen wij alleen meer fluisterend spreken. Ze slaapt hier vlak boven." Een al grooter verteedering doorvloeide hem. Bijna met pijn moest hij den vervlogenen hartstochtsroes herdenken en er kwam een diepe verheugdheid in hem bij het navoelen, dat er niets onherstelbaars gebeurd was. Hij werd steeds meer passief en begon dit als goed te beseffen. „Dit is, wat ik van haar wil. Het heerlijke liggen hier en het naar haar kijken. Dit is geluk. Hiervan ben ik nooit te verzadigen." Het was hem of verlangens van jaren her een eindelijken bloei in hem beleefden. Hij merkte het besef van getrouwd-zijn volkomen verloren te hebben. Hij was een jongen, voor het eerst 194 verliefd op een wonder-bekoorlijke jonge vrouw. Doch tegelijk had hij de sensatie, zichzelf slechts waar te nemen in die gestemdheid en het gevoel dit nu-toch-werkelijke als onwerkelijk te ondergaan verhoogde nog het ongewone der genieting, „Wil je ook een boterham?" vroeg Ella pittigschalksch, zoodat het als gemeend doch evengoed als fijne plagerij kon verstaan worden. „Héél graag." 'k Heb waarachtig honger, dacht hij met vroolijken zelfspot. „Kom je hier of moet ik het bij je brengen?" „Bij me brengen," zei hij, smeekend als een verwende jongen. Zij lachte, de kleine schittertanden bloot, bracht hem dan op een bordje twee witte boterhammen met kaas in partjes gesneden. Half overeind zat hij te eten, langzaam en zonder verstrooidheid. Hij proefde genietend iederen hap. Dit is toch „leven", dacht hij. Het allergewoonste wordt tot iets heerlijks. Ella zette thee. Toen hij het brood op had nam zij het bordje weg en sloot het in de kast. Hij strekte zich weer uit op den divan, terwijl zij wachtend op den rand van een der stoelen ging zitten. Even sloot hij de oogen. „Ga je slapen," vroeg Ella. „Nog in geen uren zou ik het kunnen." 13*i 195 „Ben je dan niet moe?" „Jij?" „Ik niet." „Al bleef ik den geheelen nacht hier, zou ik het nog niet worden." „Zóó lang houd ik je niet." Ze begonnen te spreken over afscheid-nemen. Hij zei niet te zullen weggaan, voor ze hem weg zou jagen. Zij stelde vast, dat hij tot uiterlijk één uur blijven mocht en vroeg naar zijn verdere plannen. Hij verklaarde ze niet te hebben. „Het kan me niets schelen, wat er met me gebeurt vannacht." Met een gevoel van bevrijding besefte hij het volledig-ware van dat gezegde. „Misschien ga ik in een hotel, misschien blijf ik loopen tot den eersten trein." Ella overwoog nog de logeerkamer voor hem in orde te maken, haar man een verhaal te vertellen van een onverwacht bezoek, een gemisten trein en een noodgedwongen overblijven. Hij sneed het af. „Bekommer je om mij niet, ik vind mijn weg wel." Een stiltetij verliep en zijns ondanks droomde hij weg. Een eigenaardige ontroering doorhuiverde hem. Ze zag het. „Wat is er?" „Niets. Ik dacht ergens aan." Zij vroeg door tot hij het uitzei. 196 ,,'t Is louter een verbeelding. In mijn beste oogenblikken voel ik mij soms als een weemoedige prins, die nooit voor iets hoeft te strijden en aan wien alles maar gegeven wordt. Kinderachtig, niet?" Zij bleef even stil in peinzens-ernst. ,,'k Begrijp je heel goed." Toen schelde de dienstbode en zij moest hem alleen laten. Van kwart voor elf tot elf uur lag hij roerloos op den divan. Hij had geen nadroom. Hij kon er niet toe komen zich rekenschap te geven van zijn besef. Sommige oogenblikken scheen zijn hoofd geheel gedachteleeg te zijn en hij dreef weg in een grijze droomloosheid. Dan weer nam hij koel den tijd op of luisterde naar de geruchten in keuken en gang. 't Was of hij zich volkomen had overgegeven aan het hem bevolen wachten en elke aandoening moest stilstaan tot Ella zou terug zijn. Eindelijk kwam ze door de deur van de eetkamer. Zij boog zich over hem heen. „Nu moeten wij heusch heel stil zijn. Je kleeren heb ik daar." Ze gingen naast elkaar op den divan zitten. Met de innigheid van een jong-verloofde boog hij den arm om haar leest. Ze glimlachte. Na 197 een zwijgpoos betastte zij heur haar en trok het voorhoofd in rimpels, ,,'t Bezwaart me. 'k Heb wat hoofdpijn." „Maak het los," fluisterzei hij. Ze zag hem kort zinnend aan en deed het toen. Over ieder harer schouders hing ze één donkere vlecht. Hij speelde er mee, plaagde haar. , „Nu zijn wij een meisje en een jongetje. Ik kan mij voorstellen hoe je was op je zestiende jaar." Zij lachte geluideloos en hij genoot al meer van haar verjongd uitzien. Ze kwamen tot kinderlijke streelingen en innigheidjes. Heerlijk, zoo te kunnen spelen, dacht hij eenmaal. En zij zéi hem: „Nu kun je kind zijn bij me." Dan weer vroeg hij haar, met den arm om haar leest: „Hou je nog van me?" ' „Nog evenveel als een uur geleden." „Hoeveel was dat?" „Kan ik niet zeggen." „Probeer het." „Evenveel als gisteren." „En hoeveel was het toen." „Evenveel als eergisteren." „Hoever gaat dat terug?" 198 Ze lachte. „Dat weet ik niet meer." Of hij bestaarde haar stil en zij vroeg hem: „Wat zie je toch aan mij?" „Dat kan ik niet zeggen." „Groot kind." En onder dit vaag-schertsend gepraat voelde hij als een vaste verheuging zich nu volkomen aan het oogenblik te hebben overgegeven. Eenmaal ademde hij diep uit en dadelijk vergde ze rekenschap van hem. „Ik voel me vrij." „Waarvan." „Van alles." „Als je maar niet onder den indruk van het oogenblik verkeert. Morgen ..." „Er is geen morgen. Dit blijft." Doch langzamerhand beving hen moeheid, al wilden zij dit noch zichzelf noch elkaar voluit bekennen. Hij merkte soms de verdoffing door weggedrongen slaap en enkele malen antwoordde zij niet, als hij iets gevraagd had. Eens dacht hij: Wij zijn over het hoogtepunt heen. Ik moest afscheid nemen. Maar het verlangen tot blijven in haar sfeer overheerschte hem nog. Toen drong scherp het besef door: het is nu niet natuurlijk meer. Na dit moesten wij ons voluit aan elkaar kunnen geven. Zij 199 zag het verlangen stijgen in zijn oogen en glimlachte hem toe, meer met begrijpen dan met gevoelsaanvaarding. Hij doorpeilde dit dadelijk en sprak ronduit over haar moeheid. „Ik heb je ontzaglijk moe gemaakt." „Ik bén moe. Maar niet door jou." „'t Is bij twaalven. Ik zal weggaan." Ze wilde het niet, uitte opnieuw bezorgdheidsvragen. „Ik wil niet hebben, dat je in dit weer gaat rondloopen." Hij stelde haar gerust, zei dat hij er juist naar verlangde, het avontuurlijk vond. „De eerste trein gaat om kwart voor vijf. Een paar uur wandelen zal mij geen kwaad doen. Thuis slaap ik uit." Om elkaar zoo min mogelijk te vermoeien gingen zij opnieuw op den divan liggen. Een loutere teederheid vervulde hem. Soms kuste hij haar, als was zij zijn bruid. En telkens besloop hem een onvermengd verdriet om het naderend afscheid. Bij éénen ging hij. Ze had zijn kleeren gehaald en in de kamer trok hij alles aan, voorzichtig, om geen noodeloos gerucht te maken voor de meid. Hij drukte haar eenmaal nog vast tegen zich aan en zij wrong zich op in zijn armen. Haar gelaat was smartbleek, heel donker schenen heur oogen. 200 „Was Ru ook maar op reis," fluisterde zij, haast wanhoops-schor. Zijn oogen werden even traanbefloersd. „Het is beter zoo," zei hij toen bijna gedachteloos. Ze bracht hem tot aan de voordeur, de donkere trapkoker verhchtend met een kaars. In den onwezenlijken flakkerschijn zag hij haar afdalen voor zich> uit, vreemd met haar loshangende vlechten. „Lady Macbeth", moest hij haar toefluisteren. Ze scheidden met een handdruk en een diep-innigen blik. Hij dorst haar niet meer te kussen. Buiten sloegen hem wat ijle regendroppen in het gezicht. De wind was niet koud. Hij haastte zich om de straat uit te komen, begon toen langzamer te loopen. Hij onderdrukte de neiging om nog naar een hotel te gaan, berekende dat hij ruim drie-en-half uur moest zoekbrengen, wat hem niet lang leek. Hij moest zich zeggen noch slaperig noch vermoeid te zijn en kon er zich gemakkelijk van overtuigen dit romantisch einde van de al meer onwerkelijk lijkende samenkomst, te willen. Werd hem zoo niet een prachtige gelegenheid geboden zich van alles zuiver rekenschap te geven? Het eerste uur kon hij geheel teren op zijn stemming. Hij dwaalde door de 201 nachtverlaten straten en het opklinken van zijn voetstap leek hem iets bizonders. Hij zag niet waar hij ging, merkte eenmaal plotseling reeds drie keer hetzelfde blok huizen te hebben omgeloopen. Hij ontmoette nachtwakers en agenten, die hem groetten en eens ook een sluip-zoekende publieke vrouw, wier lonken hem pijnlijk hinderde. Hij kwam echter niet tot een geregeld nabeleven. Hij had geen feitelijke behoefte tot ontleden of samenvatten. Een doffe voldaanheid bleef. Slechts nu en dan schoot de herinnering op aan een bepaald moment, maar dan was het of hij dit beschouwen moest buiten alle verband. Het volgend uur begon een al meer verloomend besef van moeheid hem te doordringen. Het was zelfbedrog, dat hij zich niet ronduit bekende enkel naar slaap te verlangen. De regen had opgehouden. Hij ging ergens op een bank zitten, tot kille huiveringen hem doorliepen en hij moest opstaan om zich warm te loopen. Ook toefde hij in een electrisch-verhchten tunneldoorgang en hoopte, dat er een trein met donderend geweld over zijn hoofd zou heengaan. Meer en meer verdrong hij de nagedachte aan het beleefde; hij voelde enkel maar rond te moeten dwalen tot de morgen zou zijn aangebroken en later eerst zich aan herinnering te 202 mogen overgeven. Het laatste uur hergaf hem een deel van zijn gewone energie. Hij wist, dat tweederde van den wachttijd achter hem lag en het werd hcht. Steeds meer straatlantaarns werden gedoofd en de onzekere morgenschemering begon de straatkokers te vervullen. Gaande langs een klein plantsoen hoorde hij een paar verspreide vogels, die fijne fluittonen afgaven. Naarmate de grauwe dag vorderde minderde zijn moeheid. Alles werd gewoner. De samenkomst met Ella leek ver terug te liggen. Soms scheen het hem enkel of hij heel vroeg op was voor den eersten trein en met blij-getint besef zag hij den komenden dag voor zich liggen ongewoon-lang door zijn matineusheid. Hij bereikte het station een half uur voor den vertrektijd van zijn trein. Hij verdeed een kwartier in de hall en een kwartier op het perron. Er waren bijna geen passagiers. Hij zat alleen in een compartiment. Weeig-duf rook het er. Hij opende een raampje en zat met opgeslagen jaskraag in den kil-aanstroomenden morgenwind. Hij begon pijn te voelen in zijn rug en gewrichten, terwijl het verlangen naar slaap hem al heviger doortrok. Bijna beseffeloos stapte hij eindelijk uit en haastte zich naar huis. Hij het de couranten in de gang liggen en liep recht door naar boven. Met een enkelen ruk 203 trok hij de overgordijnen toe en begon zich te ontkleeden. Ordeloos wierp hij zijn kleeren over een stoel en voelde eindelijk de zuivere frischte van het beddegoed aan zijn branderig-moede leden. Even vreesde hij nog voor wakker-liggen, doch al spoedig was het hem of hij met dofbonzende slapen schuin-achterover naar omlaag werd getrokken en hij zonk in zwaren slaap. Tegen twaalven ontwaakte hij met een scherpen schok. Met plots wijd-open angstoogen bestaarde hij den wekker op den schoorsteen voor hem. Het was een vreemde inspanning tot een goed zelfbesef te geraken en het gevoel te verdrijven, dat hij nu een eerste wakkerworden na een onherstelbaar verdriet beleefde. Pas na het wasschen en kleeden bleek de reactie geheel te hebben uitgewerkt. Hij voelde een innige verblijding in zich om den alleen door te brengen dag, vrij van allen werkdwang en vol van rijk nagenieten. De noodzakelijke huishoudelijke bezigheden verrichtte hij met zoo weinig aandacht, dat hij gedurig zijn voornemens vergat. Het aanmaken van de kachel in de huiskamer kostte hem bijna een uur. Of hij verzuimde de kolen op de eindelijk-gloeiende houtjes te werpen en zat neergehurkt geheelweg in herinneringsdroom of hij stortte teveel 204 kolen uit den emmer, zoodat de gloed doofde en hij weer alles moest uithalen. Tenslotte was hij bezig overgebleven gestampt eten op de kamerkachel te warmen toen hij bedacht, dit in de keuken op het gasstel veel sneller en handiger te hebben kunnen doen. Eerst tegen tweeën kon hij gaan eten. Hij nuttigde het warme eten met haast, daar hij zich opeens wee voelde van den honger. Hierna gebruikte hij nog drie dikke sneden gebotercLbrood met kaas, bakte een ei en zette koffie. Toen bekroop hem een hchte walg: even was het hem, of hij iets ontwijd had door deze lijfsverzadiging. Spoedig echter week die aandoening en de noodzakelijkheid drong zich aan hem op innerlijk alles te ordenen. Hij trachtte zoo gewoon mogehjk te doen. Hij ging op zijn gewone plaats aan het raam zitten in een clubfauteuil om couranten te lezen. Hij moest ze telkens neerleggen, 't Was hem niet mogehjk er zijn aandacht bij te bepalen: een paar zinnen drongen tot hem door, maar dan weer was het of de letters bij kolommen tegehjk van het papier werden geschoven, zoodat hij bleef staren op nietszeggend wit. Hij slaagde er niet in iets te doen. Hij zat en staarde, droomde weg of sluimerde. Soms dacht hij vaag tenminste uit te rusten. Toen het eerste schemer- 205 weven begon verweet hij zich zijn werkeloosheid, maar hij vermocht zich niet op te voeren tot eenige bizondere daad. „Ik moet haar vandaag nog schrijven," dacht hij, doch het voornemen bleef ijl. Hij ontstak geen licht, maar ging uit. Hij verlevendigde door het loopen. De beginzinnen voor een brief vormden zich nu gemakkelijk, al rees daarnaast de twijfel of hij ze thuis wel zou kunnen neerschrijven. Hij voelde zich tegenover Ella in geen enkel opzicht meer te mogen forceeren. 'k Schrijf alleen, zoodra ik het zuiver kan, besloot hij. Houd ik nu werkelijk van haar, vroeg hij zich dan af. Ben ik door alle moeilijkheden en vreemdheden heen genaderd tot het eenvoudige besef van mijn liefde ? Hij doorspeurde zichzelf niet tot hij een bindend antwoord had gevonden. Het was hem genoeg aan haar te denken en zich haar houding voor te stellen om weer te stijgen in zijn stemmingsroes. „Dit heb ik voorgoed," dacht hij eens, meenend een innerlijk bezit te hebben verworven, dat een tegenwicht zou blijven vormen voor de dagelijksche realiteit. Hij behoefde geenerlei ontrafeling noch kon hij een gevoelsgrond vinden voor de vraag, hoe het nu verder gaan zou. Tot de gedachte, dat hij over weinige uren Anne van den trein moest halen, kil in hem 206 neersloeg. Dan begint de cömedie, besefte hij. Hij verbeeldde zich hoe ze zou aankomen, enthousiast-vervuld van het doorleefde en onstuimig-blij om het weerzien, terwijl hij daartegenover geheel van haar was weggeleefd en het de vraag bleef, of hij zich zelfs wel tot schijnhartelijkheid zou kunnen opschroeven. Even vermeesterde hem een fel-weerhakende pijn. „Tegenover haar is het almachtig gemeen, wat je gedaan hebt," zei een gedachtestem en schaamte joeg het bloed in zijn wangen prikkend omhoog. Maar onmiddellijk begonnen de overwegingen en hij hervond de mogelijkheid beide belevingen in zich gescheiden te houden. Anne is het werkelijke, het daaglijksch-noodige, Ella het andere, het onwerkelijke, formuleerde hij. Doch er bleef onbevredigdheid na. Ik ben op een gevaarlijken weg, moest hij denken, ik maak willekeurige scheidingen. Ik kan mezelf maar niet zoo in tweeën verdeelen en mijn splitsing in „werkelijk" en „onwerkelijk" is onzuiver, 't Is veel gecompliceerder. Er is een dieper reden, waarom ik beide dingen behouden wiL Hij voelde echter spoedig toch niet tot een oplossing te zullen geraken en trachtte zichzelf tevreden te stellen door de belofte, later de kwestie wel in alle onderdeden te zullen bezien. 207 Zoo alleen wist hij een opkomende ontstemming te verdringen. Hij verbracht het verdere van den avond met lezen, waarbij hij zijn aandacht thans wel bepalen kon. Hij besloot het schrijven aan Ella tot den volgenden morgen uit te stellen en de zekerheid van dit voornemen gaf hem rust. Al meer bereidde hij zich voor op het gesprek met Anne, waarin hij zich zoo gewoon mogehjk zou hebben voor te doen. Maar toen zij hem op het perron haastig tegemoet kwam met gelukstinteling in de oogen en lachglanzenden mond en zij hem in omhelzing tegen zich aandrukte als was hij een na pijnlijke scheiding hervondene, moest hij zich de andere lippen herinneren, die de zijne geraakt hadden en hij voelde zich bijna tot onbeholpenheid verstuggen. Hij hep naast haar, luisterde naar haar enthousiast-uitweidend vertellen en ergerde zich aan zijn eigen dorre vraag-en-antwoordzinnetjes. Al heviger hinderde het hem, dat hij niet als anders onbevangen op haar spontane uitingen kon ingaan. De werkelijkheid van het weerzien doordrong hem ten laatste zoo hevig, dat hij eenmaal schril-verwijtend zich moest afvragen, waarom hij zich alléén met haar niet had kunnen tevredenstellen en waarom hij zich telkens ging 208 overspannen in een verhouding, die toch enkel teleurstelling moest brengen. Om zich dan weer zijn vreemd gebrek aan levensdurf voor te houden en met een diep-scheurende pijn te beseffen, dat hij den omgang met Ella wel degelijk behoefde. 209 DE SALON-SALOMÉ DE SALON-SALOMÉ ROMAN DOOR KAREL WASCH TWEEDE DEEL EM. QUERIDO _ AMSTERDAM 1919 IX. Den volgenden morgen, bij het opstaan, kreeg al spoedig dit besef de overhand, dat de gewoonte-omgang met Anne zich heel gauw weer hersteld zou hebben en hij dan voor het bizondere bleef aangewezen op Ella. Hij zag de hoofdzaak van zijn bestaan vanuit een ongewonen gezichtshoek en was er zich klaar en scherp van bewust ongemeen veel emotie te kunnen verdragen en noodig te hebben, 't Lijkt wel of de jacht naar emotie mijn eenige drijfveer is, dacht hij en vond daarin de verklaring van het feit door het ontroerend weerzien van Anne plotseling de herinnering aan Ella te hebben willen verdringen, 't Is of ik laat vechten om mijn innerlijk, dacht hij verder, ik geef mij aan degene, die mij de meeste emotie kan bereiden. Een oogenblik schrok hij terug van dit schrilonthulde egoïsme, doch onmiddellijk daarop 14n 211 voelde hij het te moeten aanvaarden. Daar moet ik doorheen, ontleedde hij voort, 't is de eenige weg om er toe te komen iets van mijzelf weg te schenken. Toen merkte hij een verteedering voor Anne, ontstaande door de heugenis aan de gevoelsfeiten met Ella beleefd. Hij hield deze aanvankelijk voor een soort schuldbesef, de neiging tot compensatie van hetgeen hij haar geestelijk onthouden had. Maar die verklaring bevredigde hem niet. Eindelijk begreep hij: alles wat ik gedaan heb, heeft geleid tot mijn zelfontplooiing. Ella noopt mij diep in mijn innerlijk te graven. Er komen aandoeningen boven, die ik anders wellicht niet had gekend. Een van mijn diepere verlangens, waarvoor ik mij doorgaans schaam of die ik om andere redenen onder hield, is liefde te geven, 'k Heb het kunnen doen aan haar. Dus kan ik het nu ook in meerdere mate aan Anne. Want ik ben niet een, die in het leven zoekt naar één bepaalde vrouw om zich in liefde aan te wijden. Veeleer zoek ik naar de mogelijkheid tot beminnen, ik begeer de hefde om haars zelfs wil. In dit verband mag ik ook zeggen géén man te zijn voor het huwehjk. Al weet ik ook weer, hoe juist dit doortwijfelen mij aan Anne gebonden zal houden... Hij keek naar het warm-roode gelaat van 212 zijn nog slapende vrouw en boog zich over haar heen met een innigheid, die zijn hart wonderlijk deed trillen. Dan verhief hij zich weer en leunend tegen den ledikantrand zag hij naar buiten, herinnerde zich, hoe Ella voor hem geknield had. Ik ben iemand, die zich de weelde veroorloven kan twéé vrouwen te hebben, dacht hij onvoorbereid en een ijle beving doorliep hem. Hij schreef Ella op het kantoor. Hij behoefde naar woorden niet te zoeken. Van zijn gewonen tegenzin in het schrijven van brieven bespeurde hij niets. Er was ook iets te zéggen. Hij beschreef in samenvattende termen de doorloopen stemmingen, weidde uit over het buiten de gewone werkelijkheid liggen van het beleefde en schetste hoe hij de nachturen had doorgemaakt Opzettelijk vermeed hij over zijn inzinkingen te spreken. Hij het het voorkomen, alsof hij niets van het gewicht der uren had gevoeld en schreef vooral over het ontroerende aanlichten van den morgen en het vogelgefluit. Haar antwoord bereikte hem Woensdagmorgen. Aleer hij den brief opende, bereidde hij zich voor op een teleurstelling, eenigermate als na den avond van den eersten kus. Zeker zou zij niet warm-onbevangen ingaan op zijn schrijven, maar allerlei in zijn houding te criti- 213 seeren vinden, terwijl hij voelde, daardoor niet fel geschokt te zullen worden, omdat ook zijn stemming door de gedwongen gewoonte-handelingen der voorbije dagen was aangetast. Hij bleek zich echter vergist te hebben en trotsch-voldaan las en herlas hij haar hartstochtelijke woorden. Er was één velletje, waarboven stond „Zondagavond". En een ander velletje hield het antwoord op zijn brief in. Het eerste was geschreven met een groote, dunne letter. „Ik ben nu pas moe. Ru werkt aan iets en voor 't eerst ben ik even aan mijzelf overgelaten. *k Heb weinig geslapen en den dag door nog altijd in de spanning van gisteravond geleefd. Wij hadden een familielid aan de lunch, zwager van Ru, een jong aanstaand professor, 'k Had het haar hooggekapt en droeg een mondaine blouse. Wij spraken over klassieken, Plato, Herodotus, heel gewichtig ... Maar onderwijl moest ik steeds denken aan een „weemoedigen prins" en aan een jongetje, dat argeloos speelde met mijn beide, dunne vlechten. Wat is het leven rijk: het geluksbesef, dat ik droeg onder het voortschrijdend-daaglijksche door was soms zoo groot, dat ik het bijna moest uitschreeuwen..." Het overige was kleiner geschreven, innigerbezonnen, schoon niet minder warm-doorvoeld. 214 ,,'k Ben alleen. Op mijn bureauje brandt de schemerlamp. Naast mij, vlak aan mijn wang, hgt je heerhjke, héérlijke brief. Je seringen zijn heelemaal ondoken. Ze geuren doordringend, 'k Laat mij er soms door bedwelmen. Er is in jou een grooter geluksmogehjkheid, dan ik had durven denken. Tevergeefs heb ik vroeger getracht voor mannen te knielen. Ze begrepen het niet, werden onrustig, verlangden, dat ik zou opstaan of wilden zelf knielen. Jij niet. Je aanvaardde mij zoo: trotsch en hunkerend tegelijk. Er was iets van een bedelaar in je én van een koning... Nu ken je mijn mond. Er zijn oogenblikken, waarin het mij bijna bedroeft zooveel aan je te hebben weggeschonken. En toch niet. Je begrijpt alles zoo. Je kent wat ik noem: de sfeer van het sprookje. Je durft je fantasie uit te vieren en hebt het zeldzame vermogen haar telkens van leermoment tot leefmoment hcht te doen stollen. Je spel is verfijnd en welbegrepen. Ik onderdruk het verlangen inniger dingen aan je te schrijven. Ik denk ze naar je toe. Voel ze. En o, dit vooral wilde ik je vragen: bhjf echt. Deze brief is de mooiste, die ik van je heb. Er is geen litteratuur in, als in je vorige. Laat het zoo blijven. Zwijg liever als je niet 215 zuiver voelt te móeten spreken. Laten wij zuinig zijn met onze teederheid: ze zal er te waardevoller om worden." Meer en meer begon hij haar brief te voelen als een rijk bezit. Wie heeft mij vroeger ooit zoo geschreven, dacht hij, wie durfde zoo het diepste van mij te vergen ? Hij moest aan Anne denken en besefte een middel te moeten vinden, om zich een geregelden, ongestoorden omgang met Ella te verzekeren. Was er maar iets, dat hem noodzaakte haar te ontmoeten ... Een tijdlang zon hij zonder verder te komen. Een vreemde ijlheid ontstond in zijn hoofd: zonder dat het tot streng-omlijnde gedachten aanleiding gaf herinnerde hij zich de stemming, waarin hij Ella zijn geestelijke vrouw had geloofd. Hij leefde verder weg uit de werkelijkheid en werd als van een mystiek beseffen vervuld. „Als werkelijk een onbegrepen leiding ons samenbrengt, moet vanzelf onze band bestendigd worden," kon hij toen denken. Daarna voelde hij zich terugkeeren in de gewone realiteit van het bepeinzen en weerde met eenigen wrevel de mystieke interpretatie. Maar in hetzelfde moment sprak een nadrukkelijke gedachtestem, als antwoordend op zijn oorspronkelijke vraag: samen een roman schrijven. 216 Hij zag op naar buiten, naar de lucht. Regenwolken trokken langzaam voort. Rond zich merkte hij de roezige kantoorsfeer. Het leek hem eerst fantasie, maar bij dieper bezien vond hij het een pracht-inval. Het zou niet meer noodig zijn de ontmoetingen angstvallig voor te bereiden en te verheimelijken: hij kon Ella geregeld, bijvoorbeeld eenmaal per week bezoeken en zijn weggaan zou verklaard zijn. Ongetwijfeld zou ook zij dit handzame motief grif aanvaarden. Later was later. Er kon altijd gezegd worden, dat de samenwerking in de practijk niet was meegevallen. Hij kon echter niet nalaten het voornemen verder uit te werken. Waarom zouden zij niet samen een werk schrijven? 't Is waar, hij had het nooit met iemand beproefd, maar als het mogelijk was, dan zeker met haar. Zij konden eerst het ontwerp bespreken en na breedvoerige gedachtewisseling een schema bepalen. Dan zou hij een eerste hoofdstuk moeten schrijven om het door haar te laten herschrijven. Desnoods zou dan nog een eindredactie kunnen vastgesteld worden. En zoo verder. Zijn denken brak. Ging het wel aan, moest hij zich afvragen, een dusdanig gewichtig besluit lukraak te nemen. Kon daar iéts van terechtkomen ? Was dit geen dilettanterie, geen litterair 217 snobisme? Hij kwam er toe scherp te bezien, welke plaats het schrijven feitelijk in zijn leven innam. Maar voor hij zich daaromtrent een bevredigend besef kon vormen, ging het door hem heen, dat hij sedert den omgang met Ella minder geregeld had gewerkt dan vroeger en ook, dat zij hem nog niet tot iets bizonders had geïnspireerd. Een oogenblik zag hij het zoo: zij scheen enkel iets te zijn voor zijn persoonlijk leven, doch er ging niets van haar uit, dat hem tot werken dreef. Zij bewonderde wel enkele van zijn geschriften, maar tot iets nieuws bracht zij hem niet. Misschien zou eerst veel later de omgang met haar een geschikt onderwerp voor hem worden, maar dit gaf hem nu niets. Hij voelde opeens — en het was als de samenvatting van een reeks oogenblikken, waarin hij ditzelfde bij herhaling doortwijfeld had —, dat hij het schrijven nooit zou willen loslaten en er in laatste instantie veel levensgemakken of dierbare verhoudingen voor zou opgeven. Als Anne er zich op ging toeleggen hem van het werken af te houden of onbewust zooveel van zijn tijd vorderde, dat zijn werkuren daardoor werden ingekort, zou zij hem hopeloos van zich ver-* vreemden en was het mogehjk, dat hij kil-vijandig naast haar ging voortleven. En Ella zouNhem 218 alleen dan dieper aan zich kunnen binden, als hij zich dankbaar zou kunnen herinneren, hóe ze hem tot schrijven of dichten had gebracht. Een tweeledige mogelijkheid zag hij: zij moesten samenwerken of hij zou iets moeten schrijven als voor haar, iets waarvan hij aldoor zou weten, dat het haar sympathiek was of dat ze zou gezegd hebben van hem te verwachten. Tegelijkertijd besefte hij, hoe het laatste hem grooter bevrediging nog geven zou dan het eerste en op hetzelfde oogenblik dacht hij: maar ik kan toch beide dingen doen! Hij moest denken aan hetgeen hij 's morgens ontrafeld had en opnieuw trof het hem, hoe schril zich telkens zijn egoïsme onthulde. In den grond ben ik een rustelooze emotiezoeker, dacht hij en dit vindt wellicht zijn oorzaak in mijn verlangen tot uitbeelden. Ik moet altijd een spel spelen óf met aandoeningen en bewustzijnstoestanden in mijzelf óf met verbeeldingen in mijn werk. En zelfs zou het kunnen zijn, dat ik er enkel naar streef mij in liefde weg te schenken, om mij dan ook des te opener te kunnen geven aan mijn werk. Als ik een grooter figuur was, zou ik gedurig vrouwenzielen opofferen aan mijn scheppingsdrang. Ik wist dan van iedere verhouding, dat ze tijdelijk was en 219 haalde er genadeloos uit, wat ik maar kon... 's Middags sprak hij met Anne. Met een vreemden glimlach zei hij opeens tot haar: „Ik ben op een eigenaardigen inval gekomen." Toen poosde hij en ze bleef hem verwachtend aanzien. • „Het betreft mijn werk," ging hij voort. „Ik was op de gedachte gekomen samen met Ella een roman te schrijven." Anne bloosde hcht en wendde even het hoofd af. Er was eenige bevreemding in haar glimlach. ,jAls je het voelt, moet je het doen." Onmiddellijk stelde hij vast: ze heeft geen principieele bezwaren en vermoedt niets. Hij praatte door, bekende, dat het enkel nog maar een project van hem was, waarvoor Ella's toestemming moest gevraagd worden, vertelde dat dergehjk samenwerken menigvuldig in de litteratuur voorkwam en vaak tot verrassende resultaten leidde, om eindelijk den moed te vatten tot het uitspreken van een onwaarheid, die hijzelf als geraffineerdhuichelachtig besefte, maar toch niet in kon houden. „Een ding weerhoudt mij, de gedachte, dat ik jou dan — bijvoorbeeld eens per week — een avond alleen moet laten. Want het is het meest-practische, dat ik naar haar toega, al kan zij ook wel eens hier komen." Natuurlijk onderschikte Anne zich dadelijk 220 aan zijn werkbelang en tegenover haar argelooze opofferingsgezindheid schrijnde hem de eigen, verfijnde leugenachtigheid. „Het is haar natuur, offers te brengen," dacht hij daarop. Maar het nam de schrijning niet weg. 's Avonds, in de huiskamer, schreef hij Ella, deed het collaboratie-voorstel zonder uitweiding en vroeg of ze hem Vrijdagavond kon ontvangen. Met opzettelijke koelheid zei hij Anne alles en met een enkel woord gaf ze nog haar sanctie. Als ons boek nu góed wordt, dacht hij, ben ik volkomen verantwoord. Ella ging grif op zijn voorstel in. „Of ik wil! schreef ze. 'k Begrijp alleen niet, hoe het practisch moet gaan. Maar jij zult daaromtrent Vrijdag wel voorstellen doen. Heb je al een project? Ik brand van werklust." Hij kon den brief zonder gevaar aan Anne laten lezen. Ze werd er even stil door, zeide alleen: „Dus je gaat" en hij doorvoelde, hoe het haar hinderde, dat hij tot een andere vrouw in een dusdanige verhouding trad, ofschoon zij toch dezen uitbloei van zijn geest geenszins wilde tegengaan, 'k Moest het met haar kunnen doen, doorflitste hem, maar dadelijk drong hij dit denken weg, beseffend hoe het tot een valsche vergelijking kon leiden. 221 Toen hij tegenover Ella zat was zijn eerste gedachte: wat is onze verhouding grillig. Wat bezie ik je nu anders dan Zaterdag, 't Is een ongeloofelijk verschil! Beiden vermeden het over den voorbijen, wonderen nacht te spreken. Slechts de ondertoon van hun stem verried aldoor een diepere verstandhouding en Hugo voelde soms hoe het gesprokene bijzaak voor hem werd en het feit der gedachte-uitwisseling met haar alleen reeds bevrediging bracht. Mijn behoefte om bij haar te zijn is wel echt, moest hij zich zeggen en hij zag zijn gansche voorstel weer als uit dien drang voortgekomen. Toch gelukte het hem zijn plan in bizonderheden te ontvouwen. Hij verkreeg haar gereede instemming en zij spraken af ieder een concept te maken, teneinde deze op een nader te bepalen tijdstip met elkaar te vergelijken. Een zwijgpooze duurde. Hugo dacht: zuiver zou nu zijn, als ik afscheid nam. Ik heb uitgesproken. Maar onmiddellijk daarop moest hij zich bekennen, verheugd te zijn het gesprek zoover gevoerd te hebben, omdat nu het andere, dat hij als het eigenlijke voelde, beginnen kon. Hij stond op en zette zich op den rand van haar stoel. Met de vingertoppen raakte hij licht haar hals en bleef droomerig op haar neerzien, 222 terwijl zij in een gebogen houding volhardde. Het streelen van haar huid gaf hem een volledige bevrediging. Meer wil ik niet, dacht hij, gevoelend een zuiver-heerlijke herinnering te zullen houden, als ze hem zoo een tijdlang bij zich wilde laten blijven. Maar dra begon hem onrust te kwellen. Dit kan haar niet voldoen, onderstelde hij, het is teveel uit de sfeer van den baardeloozen jongehng. Hij begon te gelooven, dat zij wachtte op zijn kus en felle omarming. Hij boog een arm om haar schouders en haalde haar tot zich over. Toen hief hij voorzichtig haar kin op en naderde haar mond met toegespitste lippen. Ze maakte een flauwe beweging van afweer, die hij onmiddellijk voelde. Vragend blikte hij haar in de oogen. „Forceer jezelf niet," zei ze zacht, „ik vraag nergens om." Hij ondervond het als verheuging en schrijning tegelijk, dat zij hem intuïtief zoo fijn begreep. Toch wilde hij niet erkennen. Heftig nam hij haar mond, haar weeke hppen indrukkend door zijn vasten kus. Hij hield haar gelaat tegen het zijne tot hij den adem niet langer kon inhouden. In heur oogen zag hij, dat haar tegenstand was gebroken. En zonder zich te bedenken wekte hij weer haar hartstocht door de verfijnde streelingen van zijn tong. Toen begonnen ze 223 te spreken over Zaterdagnacht. Ella vroeg bizonderheden van zijn dwaaltocht en ze herdachten de momenten van hun samenzijn. „Was het voor jou ook iets ongewoons?" vroeg hij i opeens. Ze antwoordde voluit bevestigend. „Heb je nooit in je leven iets dergelijks gehad?" „Neen," zei ze peinzend. „Jij weet meer van de liefde dan ik." Ze knikte zwijgend, hem aanziend met lokkenden blik. Hij legde de handen aan haar wangen, staarde haar fel in de oogen, vroeg zich af, wat het diepste was, dat zoo in hem gewekt werd. „Wil je mij onder je macht brengen?" Een teleurstelling klom in hem op. Het is in haar oogen niet, dacht hij, zonder te weten, wat dit voor hem beteekende. „Wat wou je zien?" vroeg zij weer. „Ik tracht in diepste wezen te doorgronden, waarom je mij zoo aantrekt." „Zag ik," repliceerde zij kort. „Weet jij het?" „Van jou? Neen." ,,'k Heb het eenmaal gezien, 'k Had er toen een woord voör, dat mij veel zegt, maar het 224 jou wel niet zal doen. Een uitdrukking van de Greef. Je bent mijn geestelijke vrouw." Haar voorhoofd rimpelde zich. Koeler werd de uitdrukking van haar oogen en een spotachtige wreveltrek veranderde haar mond. Ze vroeg naderen uitleg. Hij had onmiddelhjk spijt van zijn bekentenis, doch gaf een zoo conscies mogelijke verklaring, zorgvuldig expressies a la de Greef vermijdend. Zij peinsde even. „Je bedoelt, dat ik je geestelijke evenknie ben?" Het banaal-getinte van de formuleering hinderde hem. Hij voelde ook, hoe haar opvatting zijn begrip niet dekte, maar gaf toe om van het ongelukkig aangeroerde onderwerp af te komen. Toen ging zij er echter op door. „Je probeert het wel, maar je zult mij nooit baas kunnen. Het is nog niet één man gelukt. Als je mij bindt is het met mijn eigen wil en in vooraf-bepaalde mate." „Dus je gelooft nooit door hartstocht meegesleept te zullen worden?" Haar gelaat verstroefde en ze sprak koelgedempt. „Niet gauw. 'k Heb té veel ervaring. Ik ken de liefde te zeer in al haar gestaltingen. Ze 225 heeft weinig nieuws meer voor me. Je moet ook niet denken, dat er in het met jou doorleefde zooveel nieuws voor mij was." „Wat je daar zegt is wel in tegenspraak met je laatstèn brief en je antwoord van straks." „Neen. Jij zoekt het ongewone alleen, waar het niet is. Het bizondere in onze verhouding is niet, hetgeen jij me geeft, maar hetgeen ik jóu kan geven. Dat is nieuw voor mij. Je leert door mij en met spanning volg ik het rijpingsproces in je. 'k Wil een man van je maken, 'k Wil je'zelfbesef, je zelfwaardeering grooter doen worden. Je bent — wordt er nü niet boos om — in allerlei opzichten nog een kind. Laat het de schuld van je jeugd zijn. Je kon eerst laat beginnen te leven. Maar dat wou ik je dan ook zien doen." Er is toch iets heel merkwaardigs in haar, moest hij denken. Ze brengt altijd alles weer tot normale proporties terug. Ze zorgt, dat wij ons niet in rhetoriek kunnen verhezen of in leege extase. Hij besefte dit als iets pijnlijk-uitzuiverends, iets wat hijzelf in den grond ook wilde. Hij merkte een straffe spanning in zich, of hij bezig was een eindehjk-vaste levenshouding te vinden. Sterk voelde hij geen kamp te mogen geven tegenover haar. Hij ging weer. in zijn stoel zitten. 226 „Je hebt in hoofdzaak gelijk. Maar ik leer heel vlug. En kan onder bepaalde omstandigheden spoedig „rijpen". Dat proces zou eerder voltrokken kunnen zijn, dan je denkt." „En dan dacht je mij zeker te domineeren? Vergis je niet, jongen. Als je zoover bent zal je minder vat op mij hebben dan ooit." „Waarom?" Ze aarzelde. „Zoodra je je zelf goed kent en weet wat je wilt, zul je misschien naar mij gaan verlangen op een manier, waaraan ik niet kan tegemoet komen. Het moet ellende voor je brengen, als je werkelijk van mij gaat houdén." Hij wilde protesteeren, zeggen: dat doe ik nü toch al, maar wist de woorden in te houden. Zwijgend bestaarde hij haar met bijna-koele verwondering. Al meer sluiers vielen. Ik kan het niet ontkennen, dacht hij. Totnutoe was alles „spel" voor mij. Emotie en nog eens emotie zocht ik bij haar. 't Was puur egoïsme. Alles wat zij mij geven wilde, aanvaardde ik gemakkelijk. Maar wat zou ik voor haar opofferen? ~ Mijn verfijnde zinnelijkheid en mijn ijdelheid hebben mij parten gespeeld, 'k Respecteer haar niet eens. Geen wonder, dat gedurig alles1 van mij afviel en ik er nooit over dacht Anne om harentwil te verlaten. 15u 227 Toen doorvoer hem een krimping van pijn, waardoor de kille zelfbeschuldiging verdrongen werd. Haar laatste woorden klonken nu pas in hem door. Een oogenblik / ontleedde hij niet, was er zich alleen beangstend-helder van bewust, dat hij „ondanks alles" al-beheerschend van haar zou kunnen gaan houden. Nooit had hij zoo dwingend het gevaar gevoeld. Mijn God, dacht hij, met al mijn zelfondeding ken ik mijn diepere drijfveeren niet. Zij hééft in zich, wat mij tot wanhoop kon brengen. Hij trachtte bedenkingen te vinden ter zelfgeruststelhng, maar de obsedeerende benauwing bleef. Ella boog zich tot hem over. „Voorvoel je het nu?" vroeg zij. Dus ook dat had ze aan hem gezien, doorflitste hem. Hij vond opeens weer den dialoog-toon. „Er is nog iets, wat ik niet begrijp. Je wil mij brengen tot een zuiverder zelfbesef en je zegt te weten, dat daaruit ellende voor mij moet ontstaan. Waarom doe je het dan?" Het was of zich een goudfloers over haar oogen legde. „Daarop kan ik je nog niet antwoorden." Haar blik verdofte weer. „Ik heb ook al gedacht, of het niet beter zou zijn, als wij scheidden." „Wil jij dat?" vroeg hij heftig. 228 „Enkel om jouwentwil." „Ik denk er niet over. Ik wil ook niet ontzien worden." Hij zag aan haar glimlach, dat zij het onstuimig-jongensachtige van zijn gezegde doorvoelde en waardeerde. Tegelijk merkte hij, dat zijn angst was weggeschrompeld en hij begon te zinnen op een middel om dichter te benaderen, wat hij voor haar was. Het kón niet enkel haar behoefte zijn om hem te ontbolsteren en was het dit inderdaad alleen, dan moest die behoefte een instinctieve drijfveer hebben, waarvan zij zich misschien zelf niet bewust was. Hij herinnerde zich oogenblikken uit den voorbijen nacht, waarin zij toch voorbehoudloos-overgegeven was geweest. Als hij haar toen tot de zijne had gemaakt, zou ze dan toch zoo gesproken hebben? „Wij zijn er Zaterdag heel na aan toe geweest onze verhouding te maken tot een liaison en règle. Was dat gebeurd, zou je dan hetzelfde gezegd hebben van nu?" „ t Zou in elk geval geen essentieele verandering hebben gebracht. Misschien had ik je van mij weggestooten. Zeker. ~ Maar je zou er mij niet door veroverd hebben. Integendeel, 'k Had het je nóóit vergeven, als je zoover de 229 hetaere in mij had weten te wekken. Het zou voorgoed al het andere tusschen ons onmogelijk gemaakt hebben." Hij herinnerde zich de weeke vleiing, waarmede zij bij het afscheidnemen gezegd had: „Was Ru ook maar op reis." ,,'t Is toch opmerkehjk, dat ik in mijn onvolgroeidheid en onrijpheid in dat ééne opzicht zoo'n invloed op je kon uitoefenen," peilde hij. „Ga je niets verbeelden, jongen. Je weet heel goed dat er voor een vrouw als ik een groote aantrekkelijkheid ligt in een man, die nog zoo groen is in vele opzichten als jij. C'est tout." Stuurloos zat hij even naar haar te staren. „Ze heeft op alles een antwoord, dacht hij, tegelijk beseffend, dat ook zij een spel speelde met zichzelf. Zij is niet alleen een tot het uiterste gaande flirt of een geraffineerde kokette, zooals ik nu kon gaan gelooven, concludeerde hij. 't Is enkel de vraag: in hoeverre is zij spontaan en echt. Zal ik dat ooit precies weten. Leeft in haar misschien dezelfde angst als in mij ? Of zijn wij toch beiden de dupe van ons gebondenzijn en willen wij dit enkel niet erkennen. Zouden wij elkaar niet voluit en overweldigend-hartstochtelijk hebben liefgehad, als wij elkaar eerder 230 hadden ontmoet? Voor korten tijd misschien, maar dan ..." Ze onderbrak zijn denken. „Laat je niet teveel ontmoedigen door mijn woorden. Wat ik zei is natuurlijk niet heelemaal waar. Die dingen zijn haast niet te benaderen, 't Is overigens wel goed de grenzen scherp te trekken. Wij zijn Zaterdag roekeloos geweest. Ik zoowel als jij. Daarvoor moeten wij oppassen. Dat heb jij ook gevoeld. Je kwam niet voor niets nu met je werAplan." Hij wou haar zeggen, waaruit dit in eerste instantie was voortgekomen, maar bedwong zich. Hij voelde zich plotseling moe door het gesprek. Hij kon niet ondedend meer denken. De nawerking van het met haar doorleefde zwakte in hem af. Haast als een vreemde bezag hij haar. Tenslotte wordt de romanschrijverij ons eenig contact, dacht hij, doch op hetzelfde oogenblik doorschoot hem de angst, hoe hij aan een ontwerp zou komen. Hij besefte, dat de heele omgang met haar uit zelfoverspanning was voortgekomen en verlangde opeens — wat hem anders nooit gebeurde in haar tegenwoordigheid — naar huis, naar Anne. Hij verbeeldde zich, hoe ze zou zitten onder de lamp, misschien het hoofd opheffend van haar lectuur om met 231 licht-smartelijk vertrokken mond te denken aan hem. Toch wachtte hij zich zorgvuldig hiervan iets aan Ella te laten merken met de ondergedachte, dat het hier enkel een tijdelijk vermoeidzijn door het verwarrende van haar uitingen gold. Hij kuste haar ten afscheid en warm gaf zij hem zijn zoen terug. Ze spraken aft elkaar dadelijk te zullen schrijven als één van beiden een ontwerp gereed zou hebben en hij vermeed haar te vragen hem naar den trein te brengen. Hij meende iets ongewoon-smartelijks in haar oogen te zien, toen hij ging. Alsof ze dacht, nu heb ik hem verloren. Tot in den trein peinsde hij hierover na. Doch het vervloeide. De gewone onderdompeling in de werkelijkheid van allen dag deed hem elke phase van den omgang met haar, zelfs de oogenblikken waarin hij vermoeid en gedéconcerteerd tegenover haar zat, als begeerlijk-bizonder zien en zijn in den loop der volgende dagen hernieuwd zelfonderzoek bracht hem er enkel toe een schifting te maken tusschen het echte en onechte in zijn uitingen te haren opzichte. Hij bevond voor het vervolg voorzichtig te moeten zijn met conclusies en zich in géén geval te ver te laten voeren door tijdelijke stemmingen. Na iedere ontmoeting zou hij essentieel moeten uit- 232 maken, wat deze hem gegeven had en slechts in een gedurige herhaling daarvan mocht een lijn van voortgang liggen. Ook zou hij in alles open en oprecht tegen haar moeten worden, zonder vrees voor mogelijke botsingen. Hij voelde ook haar rekenschap daarvan verschuldigd te zijn. Dies schreef hij het haar in straksamenvattende woorden en ook omtrent den Zaterdagnacht gaf hij de kern van zijn bevinding weer. „Er zijn drie onderscheiden momenten geweest, waarin mijn houding volkomen echt was. Toen jp voor mij knielde en ik je bevend en verrukt tegen mij aanhield, toen ik op den divan hggend rusteloos op je bleef neerzien en het was of een bedwelmend fluïde uit mijn oogen in je overvloeide en later toen je boterhammen voor mij gemaakt had. In die oogenblikken gaf je mij het hoogste. Ik wist toen niets verder te kunnen verlangen." Waarop zij hem terugschreef: „Dank voor je bekentenis. Nu naderen wij. Maar je zult nog meer moeten verwerpen. Nog altijd spreek je teveel in den superlatief. Waarom moet hetgeen ik je geef steeds het „hoogste" en het „mooiste" of het „liefste" zijn? Wees ook daarin waar en oprecht. Als je mij iederen dag om je heen had, zou ik waarlijk niet meer 233 dan een gewone vrouw voor je zijn: Ella Ruttenberg. Nu idealiseer je mij gedurig en dat is verkeerd: onwaar en niet vol te houden. Er is nog wel iets meer dan hcht en schaduw. En de tusschen-toetsen moeten o zoo voorzichtig worden aangebracht. Het lijkt mij goéd, dat wij ons in de naaste toekomst alleen bemoeien met het voorgenomen werk. Daarna kunnen wij altijd zien of er plaats is voor iets anders." Er hinderde hem iets in haar brief. — Meent zij dit en is het haar oprechte bedoeling onze verhouding op zuiverder basis te brengen, vroeg hij zich af of heb ik haar gefroisseerd door mijn oprechtheid en zet ze mij nu „op mijn plaats". Hij kon het niet uitmaken, begon alleen te beseffen haar voortaan in zekeren zin te moeten „verdienen" en stelde zich voor het feit niet aan haar te schrijven, aleer hij een bruikbaar romanproject zou gereèdhebben. Werd het verlangen naar haar dan te sterk, zoo zou het een prikkel te meer zijn tot werken, voorvoelde hij. 's Avonds begon hij reeds. 234 X. Een week later had hij een project gereed. Het geleek op de korte inhoudsweergave van een al-bestaand boek, nauwkeurig naar de hoofdstukken gesplitst. Aldus was het verloop: Een gehuwd nog levensdriftig man — advocaat, veeröger, met één zoon van nabij de twintig — komt meer en meer tot het besef, dat hij naast zijn vrouw is gaan voordeven. Wel werkt in hem nog de drang haar „gelukkig" te doen zijn, , maar hij voelt van haar niet meer de affectenstroom uitgaan, die hém ten volle bevredigt. Terwijl het leven van eiken dag geen aanleiding biedt tot een hernieuwen hunner verhouding. — Sedert korten tijd heeft hij een jonge vrouw tot particulier secretaresse, die hem ongemeen begint te interesseeren. Hij praat met haar, zij doet hem al verdergaande confidenties en hij begint te beseffen, dat zij 235 ondanks de doorgemaakte teleurstellingen nog immer niet het geloof in een blijvend-beantwoorde liefde heeft verloren. Al schijnt het haar noodlot zich te moeten weggeven aan mannen, die haar slechts een tijdelijke bevrediging kunnen bieden, haar vertrouwend gelooven in den éénen man, dien zij voluit haar eigen zal kunnen noemen bleef onaangetast. Een tijdlang blijven de twee met elkaar omgaan, beiden boordevol gedachten over elkaar, die zij niet durven uiten. Tot de vonk overspringt en zij zich laten gaan in verrukkende, wederzijdsche bekentenissen. Dan komt het obstakel. Dit is niet allereerst de vrouw, doch de zoon. Ook deze heeft een diepe liefde opgevat voor het meisje dat hij verscheidene malen ontmoet. Hij weet niets van haar verleden, voelt louter intuïtief het brandende levensverlangen in haar, analoog aan het zijne. Aan kleinigheden meent hij opgemerkt te hebben, dat ze hem niet ongenegen is. Hij bewijst haar attenties en vraagt haar tot vrouw, wanneer ze reeds de minnares van zijn vader is. Heftig-ontsteld weigert ze abrupt. Hij smeekt, dreigt, doet haar voelen, hoe ze alles voor hem is, dwingt haar de bekentenis af, dat ze een ander behoort. Weinige dagen later be grijpt hij door een kleinigheid, wie die ander is. 236 De jongen, die zijn vader als een ouderen vriend liefhad, is eerst buiten zich zeiven van verdriet en teleurstelling. Dan staat hij op tegen den vader, verwijt hem fel diens huwelijksontrouw om eindelijk zijn jaloezie op den gelukkiger medeminnaar tot uiting te doen komen. Hij verlaat het huis en schrijft aan de moeder een verwarden brief, waarin hij zijn ongelukkige liefde als motief voor de vlucht opgeeft en zwijgt over hetgeen hij weet van den vader. De vrouw komt tot haar man en bezweert hem alles in het werk te stellen den jongen te doen terugkeeren of althans te weerhouden van iets wanhopigs. Al meer in het nauw gebracht moet deze eindelijk de ware toedracht van het geval bloodeggen. De vrouw voelt zich opeens staan als voor een zwarten afgrond: man en kind ziet zij tegelijk verloren. Dan weegt de man, wat hem meer is: die zoo vreemd in zijn leven gekomen vrouw of het voortbestaan van zijn gezin. Hij kiest het laatste en „verraadt" (aldus beseft hij het) haar, die zich voorbehoudloos aan hem gegeven had.,— De secretaresse ontvliedt het huis: geslagen, geknakt en hij laat haar gaan in den nacht. Voor hem begint de „hernieuwing", de langzame wederopbouw van het roekeloos neergeslagene, het geleidelijk herstel van het ontwrichte. 237 Behalve het schema had hij een reeks aanteekeningen gemaakt, bepalend welke drijfveeren vooral psychologisch moesten verantwoord worden. Hij interesseerde zich het m^est voor den advocaat en voor de secretaresse en hoopte, dat Ella de moeder en den zoon leven zou kunnen inblazen. Bij den advocaat wilde hij karakter-eigenschappen van zichzelf tot uiting doen komen: indringende zelfontleding en mentale levensbecijfering naast diep-verdoken hartstochtelijkheid en durf in velerlei richtingen en voor de secretaresse had hij Ella als model gekozen. Ook stelde hij zich veel voor van den dialoog tusschen vader en zoon, maar zijn warmste belangstelling ging uit naar de dramatiseering van Ella's natuur. Hoe het in den roman met deze vrouw gaan zou, had hij nog niet bepaald. Bij 't laatste hoofdstuk had hij achter haar naam een teeken geplaatst f. Dit kan dood beteekenen, dacht hij. Maar hoe ook, zij moet „naar de bliksem". Ella bleek zéér ingenomen met zijn ontwerp. Haar bemerkingen troffen slechts onderdeden. Dadelijk verklaarde zij de moeder en den zoon voor haar rekening te zullen nemen. En slechts verzette zij zich tegen den dood van de secretaresse. Zoo'n vrouw wordt na die desillusie 238 roekeloos, zei ze. Ze komt in een geheel ander milieu, de demimonde of zoo en vindt daar of een vervulling öf haar ondergang. Laat mij dat slot maar schrijven. De avond verging geheel met roman-besprekingen. Hugo redeneerde hevig-direct en sprak beeldend-zuiver, als hij in haar tegenwoordigheid nooit nog gedaan had. Hij aanvaardde haar nu als een kameraad, waarop hij zooveel mogehjk de hem vervullende intellectueele passie moest overdragen. Zonder er zich conscies rekenschap van te geven, voelde hij nu eindelijk in de juiste verhouding tot haar te staan. In dit vermocht hij zich spontaan uit te leven. Hij was bevrijd van de remmende zelfontrafeling en hoefde geen angst te koesteren voor eenigen weerslag. Slechts bij het afscheid overviel hem een hchte verlegenheid. In haar oogen meende hij de schemering te zien van het verlangen naar een kus. Hij drong echter de ook in zijn bloed zich even roerende begeerte terug en verliet haar met een energieken, als bezegelenden handdruk. Haar gelaat toonde niet den geringsten trek van teleurgesteld verwachten en vol van de lust nu daadwerkelijk aan te pakken ging hij huiswaarts. 't Gelukte hem, niet zonder herhaalde zelf- 239 opzweeping het eerste, inleidende hoofdstuk te schrijven. Dit zou hij haar — volgens afspraak —■ gaan voorlezen, waarna zij het herschrijven moest om dan eindelijk een definitieve redactie vast te stellen. Bij het herlezen beviel het geschrevene hem echter zoo goed, dat hij niet alleen spoedig het pijnlijke van de inspanning was vergeten, maar zelfs een begin van spijt voelde over de voorgenomen collaboratie. De heele opzet is toch van mij, moest hij denken, had ik de uitwerking niet even goed alleen kunnen doen. Hii doorleefde een kil moment van verwondering over zichzelf. Hoe ben ik toch op dien inval gekomen, peinsde hij. Onmiddellijk daarop trof hem weer de gedachte: het wérk is toch wel alles voor mij, om zich daarna voor te houden, dat niet het schrijven, maar de daardoor aan te houden geregelde omgang met Ella zijn drijfveer geweest was. En al spoedig wist hij ook weer, hoe prettig-verschillend deze werkwijze was van de vroegere. Nu bestond er iemand aan wie hij telkens een brok moest gaan voorlezen, een/ die even fel bij het werk was geïnteresseerd als hijzelf. Dreigde ontstemming, dan kon zij hem er weer „in" brengen. Moest hij vreezen in eenig gedeelte te zullen blijven steken of verward te worden, hij behoefde slechts naar haar 240 toe te gaan voor een verhelderende bespreking. Hij stond niet meer alleen voor de vastgestelde taak: er was, nu een helpster, op wie hij rekenen kon als op zichzelf in zijn meest-geestdriftige oogenblikken. En weer rees in hem het voornemen, tegelijkertijd aan een tweede, geheeleigen werk te beginnen. Hij zou daaraan dan kunnen arbeiden telkens als zij een hoofdstuk herschreef en de voortdurende afwisseling moest aan beide scheppingen ten goede komen. Hij slaagde er evenwel niet in zich aan te zetten tot een bindend begin. De eerste voorlees-avond verschilde weinig van die der ontwerp-bespreking. Slechts de miseen-scène, zooals hij er later komsch-getint over dacht, was anders. Ella lag op den divan met gesloten oogen en het hem lezen aan een klein tafeltje bij het licht van twee kaarsen. Doordat de schijn vlak in zijn oogen viel kon hij bij het opzien van de lectuur niets van haar gelaatsuitdrukking ontwaren. Hij las als voor een pubhek, vergetend haar tegenwoordigheid. Toen hij klaar was, zei ze een enkel woord en hij hoorde aan den toon van haar stem, dat zij was aangegrepen. Eindelijk reikte hij haar het manuscript over. Ze formuleerde geen bedenkingen. ,,'k Vind het heel goed," zei ze, „en toch zal 241 ik er nog iets anders van maken. Je bent een harde werker." Een gesprek vlotte verder niet; noch over den roman, noch over hun eigen verhouding konden zij vaak in elkaar grijpende gedachten tot uiting brengen. Telkens viel een vreemde stilte in. Hugo meende soms moe te zijn, maar kon daarvoor geen grond in zichzelf vinden. Dan weer dacht hij: misschien wil ze, dat ik haar zal hefkoozen, maar besefte tevens de daartoe noodige zelfoverwinning niet te kunnen bereiken. Laat mij genieten van haar bijzijn zonder meer, voelde hij toen en zijn mond zette zich tot bijna-onverschillig gepraat in conversatietoon. Haar afscheidshanddruk joeg een vreemde aandoening door hem heen. Heftig omknelde zij zijn vingers en haar handpalm voelde klam-warm. „Nu laat ik haar onbevredigd achter," dacht hij plotseling. Hij ging. Op straat was de gedachte dadelijk uitgewerkt, ,,'k Vergis mij. Ze wil ook niet anders dan dit." Maar op hetzelfde oogenblik merkte hij nu reeds sterk te verlangen naar de volgende ontmoeting, wanneer zij hem zou voorlezen. „Nu ben ik van haar afhankelijk. God weet, hoe lang ze mij laat wachten." In de eerstvolgende dagen keerde deze ge- 242 dachte verhevigd weer. Het boorde zich in zijn besef, dat een gedwongen wachten of een door haar opzettelijk-gerekt stilzwijgen een hartstochtsuitbarsting zou kunnen veroorzaken. Tot eiken prijs moest hij voorkomen, dat zich de idee van een vruchteloos verlangen in hem ging vastzetten. Hij trachtte zich te wennen aan het denkbeeld zeker in veertien dagen niets van haar te zullen hooren. Schreef ze eerder, dan viel het mee w was ze echter al dien tijd blijven zwijgen, dan kon hij een briefje zenden en zou het afwachten van antwoord hem weer voldoende in spanning houden. Hij kon niet aan een tweede werk beginnen, zooals hij zich had willen voornemen. Hij werd daardoor als gedwongen meer te lezen en diepere aandacht te schenken aan zijn vrouw. In dien tijd ontdekte hij, dat er zich in Anne een instinctieve afkeer van Ella vormde. Hij móest het feit onder de oogen zien, dat zijn omgang met haar in Anne een verkoeling tegenover hem teweegbracht. Zonder het hem te misgunnen, nam ze het hem kwalijk, dat hij geestelijk contact met een andere vrouw had gezocht. Het was onderdrukte jaloezie en een begin van het kleineerend-smartelijk besef hem niet meer genoeg te zijn. Aan haar lichte onrust merkte hij, dat ze niet zuiver genoot van 16n 243 de avonden, die hij aan haar wijdde. Ze vond het onnatuurlijk, dat hij niet als anders werkte, intuïtief voelend, hoe hij niet om harentwil, maar uitsluitend gedwongen door omstandigheden van buitenaf zich met haar bezighield. Zij trachtte echter steeds haar eigen verlangens onder te houden en had hem slechts eenmaal met onverholen angst gevraagd, of zijn werk op den duur niet lijden zou door dit ongewone doen. „Als je nu in één stad woonden," zei ze nog, „kon je elkaar vaker zien. Dan ging a^les misschien gauwer." Hugo voelde een wrevelige schaamte na die woorden. „Wat ben ik grenzeloos egoïst," dacht hij. „Stel, dat ze mijn gedachten kon kennen. Hoe pijnlijk zou haar vertrouwen in mij geschonden zijn. Als aan flarden gereten moest ze zich wel voelen." En hij zei zich, voor altijd in zichzelf te moeten begraven, wat er met Ella was voorgevallen en tevens ook aan Ella nooit eenig inzicht te mogen gunnen in Anne's dieper wezen. Die twee moesten elkaar inderdaad nooit intiemer leeren kennen. Het zou voor Anne noodeloos-smartend wezen en Ella een triomf bezorgen, dien hij voelde haar niet te gunnen. Hij merkte opeens het bizonder karakter der stilte, die hen omspon. Anne zat bekorend-rustig 244. over naaiwerk gebogen, hij genoot van haar meisjesachtig profiel en de goudschijn-schilfers, die het lamplicht strooide in de blonde windingen van heur haar. Een haast-schuwe teederheid doorbeefde hem. Het was of een stemming uit zijn verlovingstijd wilde keeren. Er is toch een ongewone band tusschen ons, moest hij denken, terwijl ee^ oogenblik al het andere verwolkte. En hij wist sterk: hoe ik haar ook beschouw, het zou een blinde woede in mij kunnen doen ontstaan, als een ander haar minachting betoonde. Tot een andere zekerheid in hem openging : zij kan haar intuïtie niet zelfstandig hanteeren. Mijn bevestiging of ontkenning is voor haar beslissend. Wat ze ook aanvoelt, ik zal het steeds kunnen wegredeneeren, als ik dit wil. Was dit niet zoo, dan zou ze alles van mij weten en werd een omgang als nu met Ella onmogelijk. Daarin schuilt dus haar eenige „tekortkoming". Mijn overwicht is mijn hyperbewustheid. Onvoorbereid sloeg zijn verheugenis om in haar tegendeel. Er kon een oogenblik komen, dat ik er naar ga verlangen juist als zij te leven. Dan ben ik weg ... Hij stond op om haar te kussen en die daad bevrijdde hem uit den vicieuzen cirkel van zijn 245 gedachten. Hij bleef haar liefkoozen en drong elke neiging tot analyse terug. Levenseenvoud wilde hij: de man zijn van zijn vrouw. Hij gunde zijn zinnen de opperste bevrediging en begon den nieuwen dag in een glimlachende droomerigheid. Hij bepeinsde niet enkel meer de eigen stemming. Sterk voelde hij Anne een deel van zich en genoot na van haar voldoening. Zoolang ik haar dit kan geven, dacht hij, zijn gehuichelde voorstellingen overbodig. Ella's uitnoodiging kwam tien dagen na zijn laatste bezoek, 't Verlangen naar haar was geen enkele maal heftig uitgebroken, gemakkelijker dan hij gedacht had was hij aan het wachten gewend geraakt en al had het daaghjksch gewoonteleven reeds de nieuwe toenadering tot zijn vrouw tot iets vanzelfsprekends gemaakt, toch voelde hij het bijna als een tekortkoming, Anne thans weer een avond alleen te laten. Even zag hij tegen het bezoek op. „Als ik bij haar ben, denk ik daar wel anders over," ging het toen door zijn gedachten. Ella las voor met gloedvolle beheerschtheid zonder eenige neiging tot pathos, alle woorden zuiver zeggend. Hij merkte weinig verandering in den opzet. Slechts bleek zij het strakke, het te-gewild-litteraire van zijn stijl te hebben ge- 246 wijzigd. Alles was gewoner geworden, leek het hem toe, maar daardoor ook warmer. Als hun samenwerking zoo blijven kon, zou de roman goed worden. Nu sta ik ervoor aan het tweede hoofdstuk te beginnen, dacht hij daarna niet zonder eenigen tegenzin. Ze bleven samen tot het oogenblik van afscheid in simpele gedachte-uitwissehng. Er waren momenten, waarin hij haar bevreemd bekeek, bijna met de gedachte: wat zoek ik hier eigenhjk. Hij moest meermalen een opkomende verstrooidheid wegdringen en kon zich niet meer indenken hoe hij gevreesd had voor de pijniging van zijn verlangen. Ook zij leek hem koeler dan gewoonlijk, althans tevreden met de vrijwel zakelijknuchtere omgangsmanier. Op straat dacht hij nog: ik ben en blijf haar vreemd. Misschien zal het samenwerken niet voldoende blijken voor een durenden band, om zich dan weer te zeggen, toch onweerstaanbaar tot haar getrokken te worden ... Maar voor het eerst begon hij ook deze aanvoeling te betwijfelen. Twee dagen later kwam haar brief. „Ik wil je eenmaal nog zeggen, dat ik dezen toestand niet langer verdraag. Ik weet wel, dat ik in het samenwerken heb toegestemd. Ik weet ook, dat dit onze verhouding wijzigt. Ik weet 247 nog beter, wat ik je van mijn angst voor te groote roekeloosheid heb toevertrouwd. En toch had je moeten voelen, dat onder dit alles lag mijn smachten naar warmte en teederheid. Ik wil niet die kou, ik wil niet dat cerebrale tusschen ons. Als ik vrees koester is het aan jou om die te verdrijven, als ik bezwaren opwerp aan jou om ze te niet te doen, als ik hinderpalen aanwijs aan jou om ze weg te vagen. Wéét, wéét dus eens voor goed, dat ik innerlijk één en al gloed, één en al verlangen, één en al hartstocht ben. Wat is mij een erotisch-getinte vriendschap? Ik wil meer, véél meer en het is aan jou mij te doen beseffen hoever ik gaan kan." En aan de achterzijde van het velletje las hij nog in dun potloodschrift: ,,'k Schreef dit gisteravond in een vlaag van vreemd verlangen. Vanmorgen wou ik het verscheuren, 'k Heb het niet gekund. Alles is beter dan de sleur, die ons dreigt te verstikken." Hij ondervond een begin van walg, merkte zonder voldoening dat zijn ijdelheid gestreeld was en behield een verhoogd leefgevoel als een hchte, schoon onmiskenbare koortsachtigheid. Kon ik maar het eene of het andere doen, dacht hij, haar voorgoed opgeven of haar hartstocht bevredigen. Hij stelde zich voor, dat hij 248 haar koud-afwerend schrijven zou, om zich daarna geheel terug te trekken in zijn oude leefsfeer: Anne én een verhevigde werkgespannenheid. Doch ook verbeeldde hij zich, dat hij onaangekondigd tot haar ging. Hij zag haar verwonderden blik bij zijn binnenkomen, haar instinctieve Jiandeheffing. Zonder inleidende woorden schreed hij op haar toe, boog haar achterover in één steungeronden arm, nam fel haar lippen en bracht haar bloed in heftige beweging. Dan met wreede veroveringsmacht dwong hij haar naar zijn wil... Hij behoefde weinig ondeding om in te zien, dat hij geen van beide beshste houdingen zou aannemen, doch weer een tusschenhouding ging trachten te vinden. Reeds hield hij zich voor, dat haar uitbarsting hoofdzakelijk litteratuur was. Ze wilde hem ertoe brengen „veroverend" tewerk te gaan. Misschien had zij, die met verscheidene mannen intiem geleefd had, zich gewend aan het denkbeeld, dit na haar huwehjk ook nog te kunnen doen en waarschijnlijk zou hij dan een der eersten zijn. Maar duidelijk besefte hij, dat vooraf nog allerlei voorwaarden moesten zijn vervuld, terwijl hij tevens dergelijk vulgairreëel overspel niet als dusdanig begeerenswaard zag om er veel voor in de waagschaal te stellen. 249 Dies schrééf hij haar enkel, vuriger dan overeenkwam met zijn aandrift met de nauw-verholen ondergedachte zich in een brief vrijuit te kunnen laten gaan. Hij voelde het thans niet zonder aanhef te kunnen doen en koos na eenig aarzelen het simpele: Lieveling. Hij keek eenige oogenblikken op dit beginwoord, herinnerde zich daarmede ook Anne's brieven in zijn verlovingstijd te hebben aangevangen, schreef toen verder, wat gehaast door schaamte. „Je brief schokte mij. Ook ik voel mij innerlijk niet anders dan jij. Slechts mijn uiterlijk is koel; mijn cerebraliteit is meer schijn dan wezen. Er zijn oogenblikken waarin ik geloof je het voorstel tot samenwerking enkel gedaan te hebben om geregeld naar je toe te komen, uit een behoefte onze verhouding aannemelijk te maken naar buiten. Hoef ik je meer te zeggen? Ik kan zoo moeilijk onder woorden brengen wat ik van je verlang of verwacht. Ik ben geen man, die er in de eerste plaats behoefte aan heeft iedere vrouw, welke op zijn weg komt, te veroveren. Ik wil niet de banale amant zijn uit sommige Fransche romans, wiens gedachten rusteloos heenkringen om het ééne verlangen ten opzichte van de vrouw van zijn „vriend": de 1'avoir nue dans son ht. Wat niet beteekent, dat ik 250 begeerteloos tegenover je zou staan, maar alleen dat ik mijn begeerten niet moedwillig opzweepen wil, wijl dit er bij schijnt te hooren. Ik ben ontdaan door je brief, ziedaar en toch, toch vind ik hem heerlijk." Dat is goed, dacht hij bij het herlezen, 't Is echt, ondanks de niet te miskennen verwardheid gevóehg, ik bind mij er tot niets door en ik heb mij in een bepaald opzicht eindelijk eens uitgesproken. Maar reeds den volgenden dag, toen hij wist, dat zij den brief ontvangen moest hebben, begon hij zich al onbevredigder te gevoelen. Hij bracht zich telkens zinsneden te binnen, die hem dan onzuiver leken en het naproeven van den algemeenen toon deed hem ten laatste vreezen, dat ze zijn verlegenheidshouding doorzien zou. Tot 's avonds toe bleef de onvoldaanheid hem steken. Hij trachtte ter afleiding aan het tweede hoofdstuk van den roman te beginnen, doch dit mislukte. Bijna ontstemd ging hij slapen. Den volgenden morgen begon de tweestrijd direct na het opstaan. Ze moet de onechtheid en het gebrek aan élan voelen, dacht hij; 'k heb haar ontstemd, ze ontglijdt mij, ik moet iets doen. Reeds kiemde de gedachte 's avonds onverwacht naar haar toe te gaan. Mocht Ru thuis zijn, dan zeg ik 251 te komen voor iets van den roman, waarmee ik niet op kan schieten. Zij zal het wel zoo schikken, dat wij een oogenblik alleen zijn. Hij stelde het nemen van een beslissing tot 's avonds uit, doch ondervond reeds bevrediging door het enkele voornemen. De gedachte haar 's avonds wellicht te zullen spreken, wierp glans over het gewoonte-bedrijven. Het gaf hem een aangename spanning te weten, dat de uren hem weer naderbrachten tot dat bizondere. Toen hij het kantoor na sluitingstijd verliet, overwoog hij enkel nog cerebraal: ik hóef nog niet te gaan, ik ben nu toch rustig en morgenochtend heb ik wellicht een brief van haar, want zijn verlangen viel niet meer te loochenen. Onder het eten sprak hij er dadelijk met Anne over. „Ik zou vanavond wel even naar Ella willen gaan. Ik kan niet opschieten met den roman. Ik dien even met haar te overleggen." Anne zag hem vluchtig in de oogen, wendde den blik neer en at zwijgend verder. Slechts een vage hoofdwiegeling beduidde haar antwoord. Hij schrok, 't Was of er iets stolde in hem. Werd zij jaloersch? Dadelijk uitpraten, dacht hij, desnoods blijf ik thuis, ik wil niet weggaan 252 met de idee haar ontstemd en als door mij verongelijkt achter te laten. „Vindt je 't naar ? Dan laat ik het. 't Is zoo moeilijk schriftelijk af te handelen. Anders ... Beroerd ook, dat ik voor iedere kleinigheid een reis moet maken. Woonden wij maar in één stad, dan was 't in een uurtje afgehandeld. Nu kost het mij ook een avond." Een waas van vreemde pijn overtoog Anne's gezicht. Nog sprak ze niet. Hugo drong verder aan. „Vindt je 't heusch naar. Dan ga ik werkelijk niet..." „Ga maar. Om mij moet je 't niet laten. Ik wen er wel aan," zei ze eindelijk mat en moeilijk. „Kindje, ik weet al genoeg, ik ga niet." „Jawel, kwam zij weer, je moet gaan." Hij hoorde, hoe zij zich inspande overredingswarmte in haar toon te brengen. Zij keek hem aan, poogde haar mond tot glimlachen te plooien. Hij schudde beslist ontkennend. „Je móet gaan, 't is noodig voor je roman." „Ik ga niet, als ik weet, dat je hier verdrietig achterblijft." „Dat doe ik niet." „Jawel." „Neen." 253 Toen lachten zij allebei om het kinderachtige van hun koppigheid en in de ontspanning van dien lach voelde hij, hoe enkele liefkoozingen haar nu voldoende troosten zouden over zijn weggaan en de nagedachte aan zijn zorgzaamheid een inzinking kon verhoeden. Ze scheidden en het was of hij niet dan aarzelend ging, terwijl zij hem nog tot haastmaken moest aansporen. In den trein volgde een korte reactie. Hij vond zich dwaas, speurde geen verlangen meer naar Ella en dacht: met véél moeite heb ik iets doorgezet, wat ik niet eens wil. Daarna begon hij te weifelen. Na de aankomst van den trein liep hij een half uur doelloos door vreemde straten. Eerst over half negen schelde hij aan, vaag hopend haar niet thuis te zullen treffen. De meid liet hem in haar kamer. Ze was alleen, droeg haar oranje-zijden blouse. Er stonden ongewoon veel bloemen en op den schoorsteen zag hij een glas, half gevuld met wijn. Zij begroette hem als had zij hem verwacht. Hij voelde zich onverschillig- rustig. „Een verjaardag?" vroeg hij op de bloemen wijzend. „Ja en neen. Wij zijn vandaag een jaar getrouwd. (Hij had neiging spottend in haar richting 254 te buigen, doch bedwong zich), 'k Heb van 't diner wat veel werk gemaakt en 't hier opgediend, als attentie tegenover Ru." Even poosde ze, speelde met de vingers, ,,'k Dacht nog een oogenblik, dat je misschien vanavond komen zou. Eigenlijk gemeen op een dag als deze, die aan andere herinneringen gewijd is. Jammer, dat ik jou nu geen glas wijn kan aanbieden." Hij voelde opeens iets bizonders voor haar te moeten doen. 'k Zal het aannemen, dacht hij. „Wat weerhoudt je?" „Wat zou mijn aanbieden helpen. Ik weet dat je weigert." Hij merkte, hoe ze in 't geheel niet aandrong. Ze dacht er niet aan, dat hij veranderd kon zijn. „Ik zal niet weigeren." „Maar ..." begon ze. „Destijds zei ik je al: zoodra ik vóel een glas wijn te moeten drinken, zal ik het ook doen. Dat is nu." Ik heg onbeschaamd, dacht hij achteraf, 'k Wil eenvoudig iets buitenissigs doen om in haar oogen vol durf te lijken, 'k Schend mijn onthoudersbelofte zonder noodzaak. Ze schonk een glas vol en zette het bij hem op het tafeltje. Tintel-oogend bleef ze toezien. „Wat is er?" ,,'k Had de uitdrukking van je gezicht willen 255 zien, als je voor 't eerst weer een glas wijn zou drinken. Maar nu ben je er op bedacht en dus..." Hij wachtte opzettelijk eenige oogenblikken. Zij zat met neergewenden blik. Hij hief het glas. „Ik drink op ... begon hij langzaam, terwijl zij hem uitdagend aan keek... onze verhouding." Het was of de tintelglans in haar oogen diep terugkroop en tot een geheim lichten van binnenuit verwerd. Hij dronk, 't Gaf geen bizondere sensatie. De van vroeger bekende wijnsmaak, dacht hij en hij besefte tevens het holle van zijn doening, 't Gaat zóó buiten mij om, wist hij, dat ik het straks weer vergeten ben, het bij dit glas laat en kan voortgaan onthouder te zijn... De geheele avond scheen te moeten staan in hetzelfde teeken van nuttelooze schijn-daad. Het gesprek leidde tot geen enkele gevoelsvastheid. Hij merkte, dat er niet het minste élan achter zijn woorden was en zij stelde haar antwoorden niet zoo, dat hij tot straffer uitingen genoopt werd. Hij had er een oppervlakkig behagen in met haar te spreken, doch besefte niet-hinderhjk maar toch onmiskenbaar, dat zijn komst de moeite van de voorbereiding niet waard was geweest. Steeds langer zwijgpauzes vielen in en eindelijk 256 zat hij tegenover haar met een als leeggeschraapt gevoel. Ik zit haar te vervelen, dacht hij. Alleen om mij te sparen staart ze in het vuur alsof ze in gedachten verzonken is. Toen begon Ella opeens te spreken ongewoon zacht en nerveus. Haar veranderde toon deed hem dadelijk opmerkzaam worden en ontnam hem het onbehaaglijke. „Ik heb in de laatste dagen veel over onze verhouding gedacht, zei ze. Ik... het is ... ja voor jou is alles zoo anders dan voor mij. Je schijnt geen tweestrijd te kennen. Je weet blijkbaar precies wat je wil, ik óók wel, maar toch ... kijk eens... ik word soms verscheurd. Ik verwijt het mezelf, dat ik Ru zoo veel onthoud om jouwentwil en aan den anderen kant wil ik je dat toch geven, 'k Zou wel willen kiezen of... maar dat kan natuurlijk niet. Je weet — ik zei het je al eens — als ik moest kiezen zou ik jou opgeven. Maar..." „Je zegt het nu wel, ofschoon je er innerlijk niet meer van overtuigd bent". Hij voelde zich strak-koel worden tegenover haar aarzel-zwakheid. „Vlei je niet met ijdele hoop. Ik ben sterker dan je denkt. Het is alleen... nu het oogenblik komt, dat ik je serieus pijn moet gaan doen, 257 schrik ik er voor terug. Dat is altijd zoo met me." Hij besefte, dat ze iets van haar diepere natuur toonde, doch doorvoelde onmiddellijk haar verkeerde ondeding. Het ging ernst voor haar worden. Ze was niet bang hem^te wonden, doch huiverde er voor hem te verhezen, 't Was geen spel meer voor haar. Vreemd, dacht hij, dat dit nu juist gebeuren moet in een oogenblik, waarin ik mij zoover van haar af voel. „Ik heb er over gedacht je te vragen niet meer te komen." „En je schreef vrijwel het tegenovergestelde." „Ja. Ik moest denken hoe het dan worden zou. Je brieven, die ik niet meer zou ontvangen. En onze gesprekken voor goed voorbij. En onze roman, die moest afgebroken worden—" Zij zuchtte diep uit en keek hem aan met smartverwijde oogen. Wat is ze jong zoo, moest hij denken tot zijn eigen bevreemding. Net een jong meisje. En het doorvloog hem wat hij zou gedaan hebben in een oogenblik als dit, wanneer hij nog „vrij" was geweest. ,,'k Heb naar een middenweg gezocht." „Terwijl je zelf zoo vaak gezegd hebt, dat er voor ons geen middenwegen zijn.' 258 „Zeg jij dan iets, neem jij dan een beslissing." „Doe ik dat niet door al mijn daden? Zegt mijn komst van vanavond niet genoeg?" In een schellen bewustzijnsflits zag hij, hoe waar zijn woorden waren. Hij wist: ik spreek de dingen te vroeg uit, 'k voel ze zoo nog niet. Nog niet, maar 't komt. Als ik mij later dit gesprek herinner, zal ik verschrikkelijk naar haar verlangen. En als ik dan moest denken haar verloren te hebben, zou er een woedende spijt in mij opkomen. „Je wilt dus blijven doorgaan!" „Ja." Ze hernam haar gebogen staarhouding. Haar mond veranderde: hij kon niet zien of het kwam door een smarttrekking of. een glimlachvleug. Stilte omwoekerde hen. Hij kon den blik niet van haar afwenden in een gestadig groeiend besef iets te moeten doen. Hij wou zijn innerlijk niet cerebraal doorspeuren. 't Zal van zelf in me rijzen, dacht hij eenmaal. Even later glimlachte hij: wat kan ik anders doen, dan haar in mijn armen nemen. Nog verliep een tijd. Over een kwartier zou hij weg moeten, zag hij. Hij stond op, schrok van de scheuren die hij reet in de stiltegroeisels. Hij zette zich op den rand van haar stoel, lichtte haar hoofd 17n 259 op tot zijn aangebogen arm en kuste haar — anders dan ooit. Er was geen neiging in hem haar hartstocht te wekken, 't Was of hij Anne kuste. En zij liet hem haar mond, terwijl ze als in droeve overgave het hoofd vaster tegen zijn arm drukte. Korten tijd bleven ze zoo. Uit een gebaar begreep ze, dat hij weg moest. Ze maakte zich los en stond op. Toen nam ze zijn handen in de hare en bleef hem aanzien, zijn oogdiep peilend. Een vreemde droefenis doorvloeide hem. Ze zei niets meer, leidde hem zwijgend de kamers uit tot bij den kapstok. Met den rug tegen den muur geleund bleef ze toezien, hoe hij zijn jas aantrok, 't Was of ze dacht: dat is hij, die mij zoover gebracht heeft... „Hoe noem je mij nu?" vroeg hij ten afscheid. Ze schrok, scheen eerst onmachtig tot antwoorden. „Wat bedoel je ?... Er is geen naam. Neen, er is niets," zei ze toen, angst onderdrukkend. „Niets is alles," lanceerde hij met verholen bedoeling. Ze schudde ontkennend. Scherpe pijngroeven doorsneden haar gelaat. Hij kuste haar niet weer, drukte haar enkel vast tegen zich aan. Willoos onderging ze die omhelzingen, wankelde toen 260 hij haar loshet. Buiten dacht hij: nu heb ik het toch gedaan, heb ik haar toch veroverd. Het kon dus niet anders. De gedachte aan het dwaselijk geschonken glas wijn verjoeg hij met een wenkbrauwfronsen. Hij daalde niet tot ontleding af. In hem bleven voldaanheid en rustig zelfbesef. Hij voelde enkel zijn oogen wat strakker, 'k Word anders, zei hij zich. 'k Begin te leven. Bij het thuiskomen vond hij Anne reeds te bed. Hij zag dadelijk, dat ze zich slapend wou houden en ging op den rand van haar bed zitten. Hij boog één arm rond haar omkussend hoofd en lei de andere over haar borst. Zonder zich eenigszins te hoeven forceeren, kon hij eenvoudige teederheden tot haar zeggen, 't Was of het beleefde in de andere stad in hem lag opgeborgen en hij het gesprek van den vooravond kon vervolgen zonder hapering. Hij leefde met zekere opgewondenheid geheel weg in 't oogenblik. Toen het hem inviel, dat ze in een tijd niet. samen waren geweest, vroeg hij haar. Even geloofde hij door Ella te zijn geprikkeld en dit nu bij haar te willen uitvieren. Onzin, antwoordde onmiddellijk een gedachtestem, 't is enkel, dat je niet meer overweegt, je doet direct, wat je wilt... Den volgenden morgen sloeg dadelijk het 261 scherpe besef in hem neer: ik houd er twee vrouwen op na. 't Is niet anders. Voor mij is er geen keuze. Ik wil beide. Hij zag alles anders aan. Als in bevrijding. Hij werkte met louteren zin om te werken, helder, nuchter en met onmiddellijke verheuging om het resultaat. De wandelingen van en naar huis waren reeksen genietingsoogenblikken. Bij 't spreken met Anne moest hij een innerlijken jubel terughouden. Hij dacht: het waas,$aarV waardoor ik de dingen „anders altijd" zie, is nu weg. Ik doorproef het leven van oogenblik tot oogenblik. 's Avonds kwam er reeds een brief van haar. Hij kon dien voor Anne niet verbergen en las hem waar zij bij was. „Mijn jongen. Anders kan ik je niet noemen. Aldoor kwelt mij je laatste vraag van gisteravond. Wat wou je mij laten zeggen? Tevergeefs doorzoek ik mijzelf... Je gelooft mij niet. Je denkt, dat ik looze woorden heb gebezigd. O, voel toch, voel toch, hoe ik verscheurd word. Ik wil niet van Ru weg, ik wil hem de smart van het vervreemden niet aandoen. En ik kan jou niet opgeven. Ik zie géén oplossing meer. Jij moet iets zeggen, iets doen, een weg wijzen, 'k Wacht op je. 262 'k Zou wel willen, dat ik mijn innerlijk in tweeën kon splitsen om ieder deel onafhankelijk verder te doen leven. Tien jaar geleden zou ik zoo iets gekund hebben. Nu niet. Wees niet vaag in je antwoord. Schrijf iets, waar ik wat aan heb. Doe een voorstel. Konden wij maar een tijd stellen, waarin wij ons vrijuit lieten gaan zonder bijgedachten, om dan te scheiden. Maar dat is al even onmogelijk als het andere. Ik kan geen uitweg vinden. O, o, ik die dacht alles van de liefde te weten en mij nu voel staan voor deze nieuwe gestalting. Gisteravond, door dien éénen kus is het mij klaar geworden. Ik voelde dien te ontvangen met dieper liefde, dan ik ooit voor je koesterde. In verschillende momenten heb ik je gezegd: het voorgaande was „spel". Gisteren is het tot experiment in mij geworden. Veroordeel mij niet om vroegere, minder-oprechte houdingen. Tracht mij te zien, zooals ik werkelijk ben: rusteloos verlangende naar liefde, eindeloos geneigd mij te geven. Beschouw al 't andere als uiterlijkheden, die mijn innerlijk reliëf moesten geven. Maar zie mij nu in eenvoud. En beslis jij dan. Veroordeel mij desnoods maar wel, als dat jou bevredigt. Zeg maar, dat wij scheiden moeten. Ik kan nu nog wel alles uit me rukken, tenminste: doen alsof..." 263 „Juist," zei hij hardop in de stiltekamer, om te vervolgen tot Anne: ze komt terug op het gister-besprokene. Ze zégt geen oplossing te zien, maar brengt ze mij intusschen toch; hetgeen zij moest opvatten als te zijn bedoeld op den roman-arbeid. En in gedachte ging hij verder. „Nu begint onze eigenlijke verhouding. Eindelijk. En ik heb de leiding. Wat goed is." Den volgenden morgen antwoordde hij. „Lieveling. Dit is mijn „beslissing": ik hou van je, dus laat ik je niet gaan. Nu niet. En later niet. Hinderpalen zijn er om weggeruimd te worden. Als de omstandigheden onze verhouding afbreken, zal ik daar misschien in berusten. Maar ik kan er niet over denken het zelf te doen." 264 XI. Doch de stem der zelf-analyse blééf niet zwijgen. Reeds had ze hem een paar malen gezegd, dat hij zijn ten slotte poos-extatische levenshouding niet lang zou kunnen bewaren. Hij weigerde echter zich over te geven aan dit besef. Hij wou strijden voor het behoud van het verworvene, voelde zich één, die vastheid behoefde. En er bleef ook inderdaad iets veranderd. Wel keerde telkens het zelfbeschouwend peinzen, doch hij wist het zoover te brengen, dat het niet langer zijn daadsverlangen verstikkend omwikkelde. Hij behield een houvast. De zelfwaarneming verwarde hem niet langer, hij besefte haar ondergeschiktheid, zij diende hem als aanloop tot de vraag, die onomstootelijk beantwoord moest worden: wat wil ik, wat zal ik doen. Van één tekortkoming werd hij zich echter 265 steeds zuiverder bewust. Hij wachtte nog teveel af. 't Was niet genoeg te handelen, wanneer er geen anderen uitweg meer overbleef: hij moest ook initiatief nemen. En tegenover Ella. En tegenover Anne. Hij besefte dit het sterkste in de oogenblikken, dat hij zich verheugde over zijn veranderd levensinzicht. Als hij zich even had laten drijven op de gedachte: wat Ella mij destijds wilde geven — verhooging van mijn zelfbesef — heeft zij mij nu gebracht, voelde hij een nijping. Ik heb het nu, zei hij zich dan, laat mij het thans ook gebruiken. En dat viel hem steeds nog moeilijk. Ook dreigde het nieuwverworvene soms geheel ondergraven te worden door het bewustzijn: is niet de heele „verandering" een tijdelijk-werkende wilsdrang, kan ik wel „veranderen". Ik blijf toch ik, maar of hij het naspeuren kon of niet: er werd geen slooping voltrokken. Intusschen vorderde zijn tweede hoofdstuk slecht. Hij begon het schrijven van den roman als een opgedrongen taak te voelen. Indien zij vrij waren geweest, had hij Ella zeker voorgesteld er niet mede door te gaan. Terwille van Anne echter diende hij vol te houden. En — zei hij zich — mijn tegenzin is misschien tijdehjk. 't Is toch een groot project, dat ik 266 moet zien af te weiken. Ella kan mij weliswaar niet verwijten, dat ik den enkelen omgang met haar stel boven het samen arbeiden, maar zij moet evenmin den indruk van mij kunnen krijgen, dat ik een slappeling ben, die het niet verder kan brengen dan het ontwerpen van plannen. Er gebeurden echter telkens dingen, die zijn aandacht dermate opeischten, dat hij niet de rustige zelfconcentratie kon bereiken, die noodig was. Na zijn korte, wilsdriftige antwoord op haar verwarden smeekbrief had Ella hem tot zich gelokt door enkele zoet-overgegeven liefdewoorden. Hij was naar haar toegegaan in het besef zich vóór alles „minnaar" te moeten betoonen. In een winkel bij het station had hij een paar hangtakjes vreemdvormige, honingkleurige orchideeën gekocht en in een confiserie groote, dofdonkere kersenpralines. Bij het binnenkomen vond hij haar aan den schoorsteenmantel staan. Er lag een waas van meisjesachtige verlegenheid over haar gezicht. Zonder bedenken schreed hij op haar toe, omgreep en kuste haar. Hij voelde hét bloed naar haar wangen wellen en in haar overgave aan zijn omhelzing was een lichte terughouding van schaamte. Hij zette zelf de orchideeën in een smal, gedraaid, lichtgroen pulletje en wierp haar 267 toen zij gezeten waren onverwachts de bonbons in den schoot. Zij stond spoedig daarna op om thee te schenken en nam ongemerkt de leiding over. Ze kwam aan zijn voeten zitten op een kussen en lei haar warmte-stralende hand op zijn knie. Onder het spreken keek ze telkens op in zijn oogen met denzelfden glans van verlangen-en-overgave als toen ze de eerste keer voor hem geknield had. Ze wisselden teederheden uit als twee, die een regelmatige liaison onderhouden. Nu gaat het goed, dacht hij eenmaal midden tusschen haar spreken door, dit is een avond van teederheid. Een volgende maal zullen wij fel-hartstochtelijk zijn en dan weer enkel cerebraal-gepassioneerd, in staat om over den roman te praten. Een zucht ontgleed hem. Dadelijk vroeg ze verklaring. ,,'k Dacht aan de toekomst. Aan onze verhouding." Hij brak af, voelde op 't juiste moment niét te moeten zeggen dat dit hem bijna bezwaarde. Ze moest hem nu géén gebrek aan levensdurf meer kunnen verwijten. Ella verraste hem opeens met een eigenaardige inleidingsvraag. „Ben jij wel eens „verliefd" geweest? Ik bedoel werkelijk niets anders." 268 „Zooals een backfisch dat op haar vijftiende of zestiende jaar is? Op een H.B.S.-leeraar of een dominé of een tooneelspeler, die ze gezien heeft in een interessante rol?" „Ja..." „Nee nooit. Maar ik kan mij 't gevoel wel indenken." „Ik weet het ook niet uit eigen ervaring. Mijn eerste aanraking met de andere sexe was dadelijk hevig-tragisch. Maar nu geloof ik het te zijn." Hij keek even sprakeloos op haar neer. Wat wilde ze? Was dit eenvoudig een vorm van koketterie of... In elk geval decideerde hij: vragen, klaar weten wat het is. Ze het hem niet lang aandringen. Anderhalf jaar geleden, vóór haar huwelijk nog, had ze in Amsterdam op straat eenige malen een man ontmoet, die haar strak fixeerde en eens zelfs was gevolgd. Hij had haar echter niet aangesproken. Ze beschreef hem als iemand van krachtige statuur, met glanzend-donkere oogen, een zwarten, zijdeachtigen baard en bruingebrand wangevel. Dien man had ze de vorige week plotseling weergezien aan een dinertje bij kennissen. Hij was aan haar voorgesteld als Reimar Verstraete en naar zij hoorde moest hij een bekwaam Indoloog zijn. Aan tafel had ze naast hem gezeten 269 en er was dadelijk iets bijzonders tusschen hen ontstaan, ,,'t Is ook niet de eerste de beste. Hij heeft iets van een Oosterling. Er gaat van zijn oogen iets uit, dat een zekeren invloed op mij heeft, 't Is mij werkelijk nieuw. Hij heeft dat onmerkbaar vleiende en als besluipend-innemende, wat Oosterlingen eigen moet wezen. Ik kan mijn gevoel voor hem niet anders definieeren dan als verliefdheid. En nu is er iets merkwaardigs voorgevallen. Aan dat diner droeg ik een bracelet. Die miste ik toen ik thuis kwam. 'k Herinnerde me het ding afgedaan te hebben, waarom weet ik niet meer, toen ik met hem een oogenblik in een soort diepe vensterbank zat te praten, 'k Wou er Ru om laten schrijven, maar dat gebeurde tot nu toe niet. Vanmorgen kreeg ik de bracelet terug. Van hem. In een doos viooltjes. Onderin lag een briefje. Hij vroeg om voortzetting van onze kennismaking ..." „En doe je dat?" voelde Hugo agressief te moeten vragen. ,,'k Aarzel nog. Was het een gewone nieuwe kennis, maar hij juist. Voor wie ik dat voel..." Hij constateerde, dat er uitdaging in haar toon kwam. Hij wist zich hcht gehinderd door 270 het verhaal, kon echter niet definieeren waarom. Jaloezie was het niet. „Wou je mij jaloersch maken?" „Als je daar vatbaar voor bent." „Welk belang zou dat voor je hebben?" „Jaloezie is een bewijs van liefde, 't Is een primair instinct." ,,'k Zou wel eens willen zien, hoe dat in jou bewoog." Haar kijken veranderde, haar mond kreeg de aardige diabolieke toespitsing. „Ik ben niet jaloersch van aard," zei hij oprecht, opzettehjk zwaar. „Als ik wilde, was je het gauw genoeg." Je vergist je, dacht hij. Heeft het denken over je man mij ooit wrevelig gemaakt r.. Een zwijgen viel. ,,'k Zou ervoor naar Amsterdam moeten," zei ze abrupt. „Ik kon er een halve week gaan logeerèn." „Kan hij niet hier komen?" „Wil hij liever niet, aan dat diner sprak hij er ook al over mij in Amsterdam te ontmoeten. Wij konden dan samen ergens dineeren of... soupeeren." Hugo voelde opeens een donkeren afkeer van dien ander. God, dacht hij, met hem zou ze mij toch jaloersch kunnen maken. 271 „Durfde hij je zoo iets vragen na zóó'n korte kennismaking ?" „Wat is tijd in die dingen. En hij schijnt een sterke wil te hebben. Hij tast door." Het prikkelende ia- haar gezegde was té opzettelijk. Ze overdreef of was niet van plan te gaan. Toch doorzetten. Hij legde de handen op haar schouders. „Kun jij, naast onze verhouding, er nog een beginnen met een ander. Zeg me dat eerlijk." Een vluchtige schijn van triomf vergleed over haar gezicht, wat hij met voldoening zag. „Ik weet het niet," aarzelde ze oprecht. Hij richtte een droeve ernstblik op haar en omgreep stevig haar smalle schouders. „Je moet het zeggen." „Nee," zei ze toen plotseling, week en innig, als zwichtend voor een innerlijken drang, „dat kan ik niet." Er bezonk een rust in hem, die even iets-teleurstellends had. Ik ben te zeker van haar, wist hij, had ze mij maar weer naar zich doen verlangen. Doch in de kussen, die ze voor zijn weggaan nog wisselden, verging zijn onbevredigheid. Den anderen morgen schreef hij haar een ondoorvoeld briefje. Hij had een vrij scherpe 272 woordenwisseling met Anne gehad bij zijn thuiskomst en slechts met pijnlijke inspanning en volstrekte verloochening van Ella was het hem gelukt de vreemde jaloezievleug bij zijn vrouw te verdrijven. Ter compensatie van die verloochening meende hij Ella te moeten schrijven. Hij wist zeer goed, dat het in zelfopzweeping gebeurde, maar stond het zich toch toe uit het besef niets ongedaan te mogen laten, wat in de lijn van voortgang scheen te hggen. De reactie bleef niet uit. Hij moest een verdoffing ondergaan, als hij in langen tijd niet gekend had en die hij in zijn nieuwen staat geenszins meer verwachtte. Het was als het plotseling weggenomen worden van alle fijner-roerend liefdesverlangen. Drie dagen verhepen, 's Zaterdagsmorgens was er een brief. Hij begon te lezen enkel verstandelijk-geïnteresseerd. „Mon ami. 'k Ga Maandagmorgen op reis. Naar Amsterdam. Hoe lang ik wegblijf weet ik nog niet. Je zult het wel vernemen als ik terug ben. Misschien is de roman, dien wij samen schrijven zouden, dan wel een hoofdstuk verder. Ik ga voornamelijk, omdat ik afleiding behoef en snak naar wat mondainiteit. Op mijn programma staat ook een soupertje bij van 273 Laer, ken je van Laer? Met zijn chambres séparées is dat tout-Paris. Ik heb die sfeer noodig." Als door een onverwachten windstoot was alle dofheid uit hem weg. Hij voelde zich trillend tot handelen gereed. Den indruk, dien het briefje op hem maakte, kon hij vooralsnog niet ontleden. Eerst vloekte hij. Godverdomme. Snerpend doorvoer het hem, dat zij met geen woord terugkwam op zijn brief. Was dat nu een handelwijze? Loog ze dan in alles. Was 't ook haar alleen te doen om emotie. Zag hij haar nu in ware gestalting. Vond zij hem opeens te stroef, te saai. Stelde ze zich voor meer emotie te zullen krijgen door dien ander, die zeker geraffineerder was dan hij. Werd hij nu verdrongen. Was hij enkel nog goed genoeg om samen een boek met haar uit te schrijven ? Hij kon geen enkele vastheid vinden, voelde al 't vroeger zeker-geloofde onherroepelijk weg. 't Is ten slotte enkel de vraag, wat ik wil, dacht hij ten laatste. Hij het zijn woede uitschuimen en drong zijn gekwetste ijdelheid terug. Vanavond gaan of breken, daartusschen moet ik kiezen. Hij gunde zich géén tijd voor veel ontrafeling. Hij voelde, dat het gaan hem lokte, al was het louter om de interessante beleving 274 en dus zou hij zich die niet onthouden. Toen begon hij zich den loop van het gesprek voor te stellen. Hij zou haar geen verwijten sparen en al zijn macht op haar aanwenden, 't Kon niet anders dan goed afloopen. Maar... het zou opwindend zijn. 't Was een hoogtepunt. Hij had alles in de waagschaal te stellen, 't Kon niet bij woorden blijven. Eens voorgoed moest hij die duivelsche neiging in haar wegdrukken. Zij moest een herinnering houden, die haar bond. Hij zou haar lichaam moeten overweldigen. Grimmig bezag hij die consequentie. Er was géén andere. Eens moest het toch. Zij rustte niet eerder. Daarna kon hij de verhouding weer regelen, in teederheid met haar samenzijn, zooals dit hem het meest bevredigde of ook... een enkele maal genieten van zijn hartstochtsovergave en tot in alle verfijndheid doorproeven, wat nu in een strakke opdrift stond te gebeuren. Tegen Anne loog hij. 't Was hem onmogelijk nu eerst nog een dispudft met haar te houden. Hij zei dat hij — ,,'s Zaterdagsmiddags waarachtig" — voor de firma uit stad moest, 't Gold een belangrijke transactie met iemand, die Maandag op reis ging. Het moest en zou... Onder 't scheren kreeg hij een onverwachten terugslag. Stupide bestaarde hij het spiegelbeeld 18n 275 van zijn ingezeept gezicht, met het open scheermes in de hand. Als hij eens niet ging. Totzichzelf zei: je ne marche pas. Zweeg op haar brief. Wachtte... En als zij dan die Amsterdamsche reis doorzette. Sliep met dien vent. Enzoovoorts. Dié zou haar niet ontzien. Misschien gauw genoeg van haar hebben. Desillusie. Weer een ander. Want hij zou niets meer van zich laten hooren. Dan ging ze zoo naar den bliksem. Hij schrok van zijn cynisch gedenk. Ben ik dat, dacht hij? Heeft ze mij zóó gekwetst. Of is ze mij in den grond zóó onverschillig? Of beteekent het, dat ik alles verdragen kan, wat ik ook besluit — als ik maar besluit? Hij vaagde de heele denkreeks weg, begon zich energiek af te scheren. — Daarna kleedde hij zich zorgvuldig en ging naar den trein. Hij vond haar bij den haard zitten in den rossigen schijn van het vuur. Hij voelde onmiddellijk het geposeerde van haar houding, besefte reeds het overdrevene van zijn élan. Zonder haar de hand te reiken ging hij zitten, zweeg, het haar afwachten. Eindelijk om het drukkendtooneelmatige weg te nemen begon hij te spreken, sneller dan gewoonlijk, norsch: „Ik ben hier gekomen om precies te weten, 276 wat ik aan je heb. Waarom heb je dat briefje geschreven?" „Beleefdheidshalve. Je mocht me eens willen bezoeken. Je zou voor een gesloten deur zijn gekomen." Aandachtig proefde hij haar toon. Haar woorden waren niet cynisch-afbrekend bedoeld. Ze speelde, zat nu misschien zelf te genieten van haar gladde repliek. „Dat is geen antwoord. Wou je onze verhouding afgebroken zien?" „Dan zou ik je nu niet ontvangen hebben." Weer hoorde hij géén gekwetstheid in haar toon doorklinken. Ze repliceerde cerebraal, speelde of verborg haar aandoeningen, 't Gesprek hep wel anders, dan hij zich voorgesteld had. Het zwaarzwichtig besef tot een afrekening met haar te moeten komen was bijna geheel uit hem weg. Reeds ging hij twijfelen aan de echtheid van zijn verontwaardiging. „Heb ik je dan ergens door gegriefd, dat je mij zoo n briefje kon sturen." „Moet ik dat zeggen? Zou je dat zelf niet het beste weten?" Voor 't eerst trof hem een gevoelstoon. Er lag ergernis onder dit gezegde. Als hij er nu maar in slaagde, haar tot een volledig uitspreken 277 te brengen, kon alles uitgevochten worden. Hij vroeg door, ontlokte haar meerdere gevoelsbizonderheden, kon eindelijk koel-zelfbeschuldigend zijn na hun laatste ontmoeting gezonden brief als warm-bedoeld, maar door omstandigheden overdreven en gewild geworden kwalificeeren. Hij bekende ook zijn tekortkoming: de geneigdheid tot handelen, als de zuivere gevoelsdrift niet meer of nog niet in hem werkte. Langzamerhand werd het een ontrafeling als waarmede in het begin hun gesprekken pleegden aan fe vangen. Toen viel stilte. En er ontstond onuitgesproken toenadering. Hij miste echter het verlangen haar door lief koozingen verder te benaderen, begon de nawerking van zijn geschoktheid weer heviger te voelen. Als ik nu zoo wegga, dacht hij, ben ik niets verder, 't Is weer 't oude. Ik praat en praat en verder niets. Even rees de gedachte aan hetgeen hij voorvoeld had te moeten doen. Wat bhjft ze toch onberekenbaar in haar stemmingen, dacht hij. Vanmiddag zag ik het als een noodzakelijkheid, nu zou ik mij een soort wellusteling voelen, als ik het deed. Hij dreigde in zelfwaarnemingen verward te raken, zei zich geen enkele echte aandrift te hebben en als eenige levenshouding bij de contemplatie te 278 moeten volharden. Hoogstens een schouwer wist hij zich. „Voel je nu, dat je vanavond geen vat op mij hebt," hoorde hij plotseling Ella zeggen. „Ja," zei hij rustig-bevestigend. In Godsnaam, dacht hij, ik overspan mij niet meer. „Zou je het zóó erg gevonden hebben, als ik naar Amsterdam was gegaan?" vroeg zij door met een warmte, die een lichte duizel- in hem deed beginnen. Dus toch, besefte hij, heb ik haar tóch? 5^*"* „Ik kan de gedachte niet verdragen, dat je je aan een ander zoudt geven." „En Ru dan." „Daaraan ben ik gewend. Die is geen „ander" voor mij. Maar wel die man in Amsterdam." „Dus je bent jaloersch?" Hij aarzelde; „Ja." Ze zweeg. Hij voelde het gesprokene na als kinderachtig-abrupt, maar merkte toch voldoening. Ze moest dan maar weten, dat hij jaloersch was. En zoo noodig zou hij haar dwingen ook. Nu doortasten, wist hij plotseling. „Ik wil niet, dat je naar Amsterdam gaat. Je moet schrijven, dat je niet komt." Hij sprak in een ongemeene verheldering, 279 tegelijk wetend zich overdreven te uiten en toch de kern te raken. „Zooals mijn heer en meester beveelt." „Glijd er niet over heen Ella. 'k Meen het." Ze verernstigde. „'k Geloof je wel. Maar hoe wou je wil doen gelden?" „Met alle middelen, die noodig zullen zijn." „En als ik je telkens „te erg" ben?" ,,'k Zal je eens iets zeggen, Ella. Je briefje heeft me almachtig geschokt. Ik was woedend vanmiddag, 'k Geloof, dat ik je had kunnen slaan, als je bij me geweest was. *k Begrijp nog niet, hoe je 't hebt kunnen doen. Je weet nu toch wel, hoe ik sta tegenover je. Je ziet: ik ben dadelijk gekomen. Erop of eronder heb ik gezegd, 'k Moet weten, wat ik aan haar heb. Alles of niets." „Er zijn tusschenwegen." „Voor ons niet. Kan ik je niet weerhouden naar Amsterdam te gaan, dan is het uit. Terwille van onze verhouding moet je die andere opofferen." „Wat offer jij op, terwille van onze verhouding ?" „Ook iedere andere. Er zijn van mij nog geen offers gevraagd. Maar ik zal ze brengen als 't noodig is." 280 Een nieuwe stilte groeide. Ella zuchtte wijd-uit. ,,'k Zal niet gaan," zei ze toen zacht. Tot zijn bevreemding merkte Hugo géén voldaanheid. Hij voelde iets gekregen en niets veroverd te hebben. Tegelijk twijfelde hij aan de echtheid van haar verlangen naar dien ander. Later op een avond bevestigde zij dit vermoeden. ,,'k Had je verwacht. Was opzèttehjk thuisgebleven ... 'k Ben werkehjk ontstemd geweest over je koelheid, 'k Wou je wonden en misschien ook je jaloezie opwekken... Wellicht was ik naar Amsterdam gegaan, Maandag. En in mijn overprikkeling had ik het „gevaarlijk" kunnen doèn worden." Hij kon zich niet overgeven in teederheidsbetuigingen. Teleurstelling bleef nawrokken. En hij wilde haar niet kussen ten afscheid. Doch zij deed het hem. Slechts kort gaf hij zijn lippen over, proevend de warme zoetheid van haar zoen... Bij de na-ontleding van het doorleefde verweet hij zichzelf het te spoedig volgen van zijn eersten impuls. Hij gevoelde zich noodeloos te hebben blootgegeven en in elk geval haar bedoeling verkeerd te hebben geïnterpreteerd. Haar wispelturigheid was een schijnhouding. Uit 281 het gebeurde moest hij eens voor goed de les trekken, dat hij zeker van haar kon zijn en dit alleen voortdurend had te toonen. Zij verlangde eenvoudig haar bizondere afhankelijkheid van hem gemanifesteerd te zien. Hij moest er aan wennen haar rustig te beheerschen en zonder affectatie steeds meer van haar te vergen. Het scheen een vreemde strijd, dien hij met haar had aangegaan: indien hij zijn afkeer van den heerschdwang niet overwon, maakte zij hem ellendig door haar neven-eigenschappen. Ze zou willig-overgegeven blijven, zoolang hij waarachtige bhjken gaf daar prijs op te stellen. Voortdurend bood zij zich zoo volledig mogehjk en hij had zich hiervan sterk te doordringen om haar niet door een weigering, in welken vorm ook, te kwetsen of af te stooten. Hij ontveinsde zich niet, dat ze hem zoodoende in een spanning hield, die op den duur onhoudbaar-vermoeiend kon worden. Er behoefde echter geen ononderbroken stijging te zijn: ér zouden ook rustpunten wezen... Twee dagen na zijn bezoek kreeg hij een briefje van haar, dat hem bijna het gevaar van haar vreemde bij-eigenschappen gering deed achten. Zij schreef in vleiend gekozen woorden over zijn komst. 282 „Wat was je bóós Zaterdagavond. En wat heb je mij daardoor veel gegeven. Je spontane komst was overtuigender voor mij dan tientallen brieven zouden kunnen zijn. Je verwijtende woorden waren zoovele diepe hefkoozingen. Ik ben trotsch op je. Mijn hart hamert en mijn oogen worden warm als ik eraan denk, hoe je mij zelfs geen kus wilde geven bij het afscheid. O, jongen, dat jij waarlijk van mij gedacht hebt, hoe ik enkel een geraffineerde speelster, een soort „duivelin" zou zijn. Als je nü mijn blik kon zien, nu de klank van mijn stem kon hooren, zou je anders weten. Opnieuw vergeet ik alle voorzichtigheid. Telkens breng je mij daar weer toe, hoe ik mij ook verzet. Ik smacht ernaar te bewijzen, dat ik louter een vrouw ben, trillend van verlangen naar jou oogen, jou kus, jou omhelzing. Je drijft mij aan tot roekeloosheid. Als wij ons maar bevrijden konden van onze gecompliceerdheden... Dit mag ik niet zeggen. Maakt niet ons spel-van-ontwarren, het overbodige en toch zoo verrukkende, al het andere kervender en waardevoller. O lieveling, lieveling..." Maar er rees twijfel in hem en hij moest vergelijken met vroegere ondervindingen. Als ik nu spontaan op haar woorden inging, zou 283 ik haar weer vinden in andere stemming en mij opnieuw moeten terugtrekken. Er blijft maar één ding over: ik moet trachten te doen en van haar te verkrijgen wat ik zelf wil. Meer niet. Maar ook niet minder. En vooral: onafhankelijk van haar gestemdheid. Waarop hij dadelijk met zelf-ironie moest doen volgen, dat dit gemakkelijker te definieeren dan te volvoeren viel. Aanvankelijk scheen het echter te gelukken. Zijn gewijzigde levenshouding kwam meer en meer tot uiting. Hij slaagde erin zijn zelfanalyse te beperken en „eenvoudiger" te leven. Ik moet — in dezen gerijpten tijd — weer als vroeger zien te worden, dacht hij en zooveel mogehjk zonder weifelen mijn impulsen volgen of bedwingen. Er is eigenlijk iets heel ijdels en gemakzuchtigs in al die zelfbeschouwing, 't Is of ik mij daardoor buiten de werkelijkheid poog te stellen, die ik toch doorleven wil. Het gaat niet aan alles maar „in den geest" of „in het bewustzijn" te laten voltrekken. Daarmee verloochen ik een waarachtig deel van mijn dièperen aanleg. Ik kan niet ervaringloos langs alle gebeuren heengaan, mij een doorleven verbeeldend. Ik wil tastbare herinneringen, niet de heugenis van droomen. Ik wil mij vergéten in 284 daad óm het vergeten zelf en om de rijping daardoor. Toch kon hij zich niet onttrekken aan een zelfbeschouwend omvatten dezer bepeinzingen, wat hem soms tot merkwaardige objectivatie bracht. „Ik mag wel eens denken, dat onze verhouding niet veel meer is dan een geforceerde flirt en dat ik zonder veel hinder afstand van haar zou kunnen doen; waar is toch, dat ik veranderd ben door haar. Ze heeft mij genoopt tot essentieele zelfherziening. Ze heeft het besef van directe levensaanvaarding, dat 'langen tijd onwerkzaam is geweest, verhevigd. Ze weet mij altijd te raken of tenminste: ik word voortdurend door haar geraakt. Bijna zie ik weer, zooals vroeger, „de stijgende lijn, die mijn leven is." Het viel hem niet moeilijk in deze periode van verhoogde geesteslevendigheid het tweede hoofdstuk van den roman te voltooien. Er scheen als een obstakel te zijn weggevallen. Hij voelde, dat dit werk voor goed levend was geworden in zijn geest. Opnieuw dreigde evenwel tegenslag. Toen hij een uitnoodiging verwachtte om haar de omwerking te hooren voorlezen, ontving hij een kort briefje, waarin zij hem meldde ziekte zijn. Ze had nog bijna niets kunnen doen en 285 verzocht hem om geduld. Zijn eerste gedachte was: dan ga ik alvast verder met het derde hoofdstuk; ik kan hier niet stilzitten. Dit besluit legde een dadelijken grond van bevrediging in hem. Hij merkte zelfs een heimelijke voldaanheid nu niet onderbroken te worden... Maar toen begon een nieuwe, onverwachte kwelling. Hij moest zich voortdurend indenken: nu is ze ziek, zij is ziek. Hij besefte pijnlijk het précaire hunner verhouding. Door een simpel feit als dit was opeens hun omgang afgebroken. Want hij kon niet naar haar toegaan. Ru zou nu ongetwijfeld iederen avond thuis zijn om haar gezelschap te houden. Ze werd op hem aangewezen. Er kon een diepere, alvervullende toenadering tusschen hen groeien. Hij was vanzelf in de gelegenheid haar thans feller dan ooit reikende verlangen naar aanhankelijkheid te voldoen... Aarzelloos aanvaardde Hugo de consequentie zijner aandoeningen. Dus ik verlang ernaar dit „gewone" voor haar te verrichten. Dan houd ik ook van haar, anders dan vroeger en ik ben op het punt ook op Ru jaloersch te worden. Met een steek van pijn drong zich thans een andere consequentie aan hem op. 'k Vervreemd van Anne. Mijn huwelijk wordt iets onwerkehjks. Ella wordt „alles" voor 286 mij. Tenslotte zal ik naast Anne gaan voortleven. Hij drong verdere consequenties terug, maar kon niet verhinderen dat zelfbeschouwing hem een moment zijn huwelijk als een misvatting deed zien. 287 XII. Het herlezen van zijn antwoordbriefje deed hem vreemd ontstellen. „Lieveling, heveling, je weet niet hoe de gedachte aan je ziek-zijn mij pijnigt. Ik vervloek mijn gebondenheid en het ellendig-geheimzinnige in onze verhouding. Waarom kan ik nu niet naar mijn werkelijke aandrift handelen? 'k Zou bij je willen zijn om je te verplegen of alleen gezelschap te houden, 'k Zou de heele wereld vergeten om ons samenzijn. Met onverholen tegenzin zie ik alles hier aan. Nu pas weet ik wat je mij waard bent. Mijn oude heftige verzet tegen iederen opgelegden dwang breekt zich baan. Ik zou alle knellingen kunnen doen springen. O kon je mij nü hooren zeggen: ik hou van je, ik hou van je." Zijn verheftigde hartslag breidde een net van trillingen door zijn borst; zijn polsen hamerden. 288 Hij voelde „middenin" opgehouden te hebben. Hij had nog lang zoo kunnen doorgaan in stijgende opgewondenheid. Nu moest hij niet denken: ik ben weer te ver gegaan in woorden, doch hij zag de woorden staan als zelfopenbaring. Dit was waar en hij wilde, dat ze het weten zou. Hij was er zich heel goed van bewust er niet mee te bedoelen, dat ze zich zouden vrijmaken om samen hun leven verder uit te leven. Er bleven onoverkomelijke, want essentieele bezwaren. Juist de gebondenheid bepaalde den aard en de hevigheid van hun gevoelens. Het gewone, het regelmatige was niet voor hen. Slechts tegenstellingswaarde hadden zij voor elkaar... Opeens zag hij het valsche. van die doorgezette gevoelsredeneering. Altijd nog was hij bezig zichzelf te bedriegen. Dan was het immers toch louter litteratuur!... En pijnlijk doorstreden moest hij het eindelijk aanvaarden: zijn huwelijk was een onernstige onberaden daad geweest, verklaarbaar alleen uit zijn toenmalige levenshouding. Hoewel zijn verlangen essentieel gericht was op den samengroei met een vrouw als Ella had hij genoegen genomen met Anne. Nu wreekte dit zich wreednoodwendig. Het was de eigen tekortkoming, waarvan hij thans de gevolgen ondervond. Al 289 spoedig verzachtte hij deze zelfbeschuldiging. Hij zag zich meer dupe: hoofdzakelijk van zijn door de vroegere ervaringen verwrongen gevoelsbestaan en zijn gewend-zijn aan het ontberen van teederheid. En het was in die oogenblikken, dat hij de niet te verdringen phcht gevoelde Anne in geen geval te mogen laten lijden^door zijn misvatting. Na het verzenden van zijn brief werd de zelfontzegging in hem werkzaam. Zonder schroom beleed bij zich Ella hef te hebben. Hij vergeleek zijn gevoel van thans bij de vroeger-ondergane aandoeningen en besefte, dat ook voor hem „het spel" uit was. Het diepste van zijn gevoel was droefenis. Hij had kunnen schreien. Hij dacht aan haar smartelijken smeekbrief en wist daar nu eerst ernstig en waar op te kunnen antwoorden. Zijn brief van toen was enkel ingegeven door de angst „het spel" te zien afbreken, nu bleek eerst voor hem het moment te zijn gekomen hetzelfde te overwegen, wat zij had overwogen. Zijn verlangen naar een blijvende oplossing deed hem dicht naderen tot het besluit haar te vragen den omgang af te breken „terwille van de anderen". Hij moest zich opnieuw zeggen zijn geluk te kunnen noch te willen bouwen op het leed van een ander. 290 De schijnredeneering, dat hieruit gebrek aan levensdurf en hang naar conventionaliteit bleek, viel machteloos in hem terug. Strak, bijna grimmig-ernstig woog en woog hij, wat hem te doen stond. Hij begon langzamerhand in te zien, dat hij in het volgende levenstijdperk zichzelf niet meer geheel in zijn macht zou hebben. Hij zou dan niet meer gedreven worden door het besef: welke houding moet ik tegenover haar aannemen, doch iets oncontroleerbaars uit zijn waarachtig zelf zou voortdurend uitgaan naar haar en in diepste wezen zijn handelingen bepalen. Met nieuwen schroom zou hij haar kamer betreden, heur stemming tasten, haar oogdiep peilen. Wist hij welke liefdewoorden hem ontvlieden zouden als hij haar nu weer voor het eerst tegen zich aan mocht drukken? En wat voor onherroepelijks hij zou kunnen doen als ze thans gelegenheid vonden een avond en een halven nacht samen te zijn? Er restte slechts een eenig middel, om te weerhouden wat mogehjk was: hij moest zich in haar bijzijn moedwillig tot koelheid dwingen, ten prijs van welke vernielingen in zijn gevoelsleven dan ook. En den omgang tot het uiterste beperken. Het zou goed zijn volhardend aan den roman te werken: een rijk-bedwongen omgang werd daardoor natuurlijk. 19 ii 291 Het verloop van Ella's ziekte vorderde eenige weken. In dien tijd schreef ze hem slechts korte briefjes met podood, die ze tersluiks door de meid moest laten posten. Het viel Hugo soms tot zijn eigen bevreemding niet zwaar in dezen tijd zijn ontzeggingshouding te bewaren. Hij ging er reeds aan wennen enkel een afstandsomgang met haar te onderhouden. In zijn brieven gaf hij geen uiting meer aan wild-rukkend verlangen, doch schreef haar nu eens openlijk en dan weer verholen zich „terwille der omstandigheden" de uiterste zelfbeperking te zullen opleggen. Eens was zij daarop teruggekomen en had hem geantwoord: „Het is goed, zooals jij het wilt. Forceer je nooit om mij. Enkel het volgen van wat je zélf begeert kan tot geluk leiden. En je weet nu hoe ik ben: nooit zal ik je iets vragen." Hij had aanvankelijk teleurstelling gevoeld om dien laatsten zin. Las hij goed: lag er verwijt in? Deed hij verkeerd zich zoo te bedwingen. Voelde zij dit weer als een tekortkoming, gebrek aan spontaneïteit? Zou daaruit niet een nieuw conflict kunnen voortkomen en vooral zou hij er later geen bittere spijt van hebben, als hij zich verwijten moest de zoo gemakkelijk zich aanbiedende gelegenheid onbenut te hebben gelaten? Doch het 292 stellen van de vragen maakte ze tegelijk krachteloos. Zonder categorische beantwoording kwam hij tot het besef, dat de tijd voor zulke scrupules 'voorbij was. Die mochten hem niet meer beheerschen. Het stond werkelijk aan hem de verhouding te leiden of om te vormen naar zijn aandrift. Hij behoefde alleen te weten, wat hij wilde. Zij zou volgen. Eindelijk kwam haar uitnoodiging, zonder enthousiasme door hem ontvangen. Ze schreef geregeld „op" te zijn en hem bij zich te willen zien, als hij haar ontmoeten wou. Hij moest zich daarvan echter niet teveel voorstellen, want ze was lusteloos nog en gauw moe, terwijl hij haar ook vermagerd en bleek zou vinden. Liefst had hij het bezoek uitgesteld. Hij wilde de weeschrijnende aandoening, die hij ondergaan zou als hij haar moest zien door ziekte aangetast, vermijden. Maar hij besefte onmiddellijk het onmogelijke daarvan. Hij moest zijn uitgesproken verlangen waarmaken. Hij had ook dezen werkelijkheidskant van haar te aanvaarden. Hij moest dan maar tot haar gaan in de verteedering van zijn medelijden, enkel om harentwille, met verdringing van eigen begeerten ... Het was nog licht toen hij haar kamer betrad. Het gordijn voor den erker bleek geheel 293 terzijde te zijn geschoven en zelfs de glasgordijnen t voor de ruiten waren weggetrokken. Het kilwitte licht van den strak-helderen Maart-hemel stroomde ongehinderd in. Ze zat in een leunstoel de Rotterdammer te lezen, maar stond direct op en kwam hem tegemoet. Haar oogen blonken bol, over haar wat ongewoon bleek gelaat trok een blos. Ze drukte hem de hand lang en dringend. Hij stelde als houding-bepalenden eerste-indruk vast, dat de ziekte slechts weinig sporen bij haar had achtergelaten en dat ze klaarblijkelijk noch moe noch lusteloos was, tenzij ze zich door zijn komst onnatuurlijk had opgewonden. Zij vroeg hem te gaan zitten in een Brabantschen stoel, zoodat hij naar buiten kon zien, naar de kil-lichte lucht. Hij meende een lichte hijging in haar spreken te hebben opgemerkt. „Heb je nog koorts?" „Heel den dag niet gehad, 'k Ben weer veel beter geworden na gisteren, na mijn briefje. Misschien door het voorvoelen van je komst." Plotsehng doorpeilde hij haar opgewondenheid, verstond den blik van haar oogen. Ze scheen veel aan hem gedacht te hebben tijdens haar ziek-zijn en naar hem te hebben verlangd. Het weerzien deed haar hartstochtelijkheid opflak- 294 keren. Het was of ze trilde van begeerte. Hij liet onwillekeurig den blik dalen, bestaarde haar roode muiltjes, dacht: wat draag je eigenaardige kousen. „Ja, ik heb geen kousen aan," zei ze toen opeens. „Dat is zoo makkelijk nu. Ik dacht: het zal voor jou niet hinderen, wanneer ik blijf, zooals ik ben." Onder heur argeloos praten, meende hij het loeren van haar begeerte te speuren. Ik kan nooit uitmaken, ontleedde hij, of zij dit toevallig of opzettehjk heeft gedaan. Maar het doet me niets. Ze bereikt er niet mee, wat ze misschien wilde. Ze bespraken de bizonderheden van haar ongesteldheid. Verontschuldigend zei ze nog, natuurlijk niets aan het tweede hoofdstuk te hebben gedaan. Telkens vielen gapingen in het gesprek. Zij zagen elkaar aan, vaag glimlachend soms, dan weer vreemd-peilend. Almeer merkte hij een verschil in gestemdheid. Trillend-warm voelde hij haar, vol donkere verlangens en zichzelf daartegenover bijna droef-rustig en verlangelooszeker. Naarmate de schemer steeg in het kamerrondom moest hij vaker opzien naar buiten in de nog glanzig-witte lucht. Minuten lang ver- 295 gat hij soms haar aanwezigheid, merkte een zonderlinge bewustzijnssplitsing. Bij den terugkeer, als hij den even-verwonderden, maar aldoorwarmen blik uit haar oogen weer voelde, roerde zich in hem niet het verlangen haar nu weer in een geregeld gesprek te betrekken, doch moest hij zich bekennen, langer nog in haar tegenwoordigheid zoo te willen wegdroomen, als om te zien welke gevoels- of besefsuitkomst dit zou hebben. Zij bracht haar stoel dichter bij de zijne, legde de hand op zijn knie. zoodat warmte door zijn been uitvloeide en lachte lokkend. „Wou je mij verleiden?". „Het zou me niet moeilijk vallen." „Ben je daar zeker van." „Volkomen." Een stilte daalde. Hij voelde zich in staat haar meest geraffineerde verleidingskunsten en verfijndste streelingen rustig, zonder straf zelfbedwang te kunnen weerstaan. Zij kwam even op den rand van zijn stoel zitten, boog zich tot hem over en streek zacht, aaiend met het uiterste van haar kin langs zijn wang en het hoekje van zijn mond. Hij bleef onbewogen, omvatte noch kuste haar. „Je bent sterk," hoorde hij haar zeggen, be- 296 wonderend. Ze liet zich voor hem neerglijden op den grond, bleef in gekruiste houding zitten. Opnieuw dwaalde zijn blik naar buiten. In de kamer leek het opeens veel donkerder te zijn geworden, daar was nog dat vreemde licht. Als hij half de oogen sloot was het alsof hij het licht tot zich trok, zijn hoofd omringde met een geplooid gordijn van schittering. Hij merkte in een vreemden bewustzijnstoestand te geraken, deels zelfconcentratie, deels divagatie. Hij besefte zijn houding als pose, denkend: „ik kon best anders doen", maar tegelijk als onbewust" ontstaan, voelend: „ik moet mij hieraan overgeven." Ook hield hij een besef van Ella's aanwezig zijn: onder tegen zijn oogleden bleef hij de straling voelen van haar blik. Er formeerden zich geen vaste gedachten noch concrete gevoelens. Hij kon zich verbeelden in sferen te dwalen, vallend buiten het kader der gewone doorvoelde en begrepen werkelijkheid. Slechts één ding scheen belangrijk: was zij aldoor met hem of niet? Hij vermocht geen vraag te stellen, wist dat het antwoord als vanzelf in hem rijzen moest. Soms zei ze iets en zijn innerlijk speuren richtte zich dan dadelijk naar den toon van haar gezegde. Zoo scheen vergelijking te kunnen worden gemaakt. „Vreemd, dat het 297 mij nu genoeg is, naar de wisselende aandoeningen op je gezicht te kijken" en véél later „Ik zou niet eiken avond zoo kunnen zitten." Er geschiedde een sterke innerlijke samentrekking, waarbij hij zich uiterlijk onbewogen voelde bhjven. Flitsend-fel besefte hij, hoe weinig zij zijn haast tot mystieke contemplatie opgevoerde ontzegging had meebeleefd. Hij hoorde het heet-verlangende van haar toon na. Terwijl hij zich volkomen had kunnen laten wegdrijven in een zelf-onttogen staren, bevredigd enkel door het besef van haar aanwezen, was zij aan zijn voeten gebleven om haar begeerten te voeden. Hij zag dezen tegenoverstand als een symbool, voelde de doorgemaakte ervaring als vervolgmoment op het eene oogenblik van extase onder hun eerste, dieperdringend gesprek. Later op den avond besefte hij deze nieuwe mystieke interpretatie van hun verhouding te moeten verzwijgen. Die had enkel waarde voor hem. Daaraan moest zij niet kunnen raken. Zij wisselden nog wat woorden in de allengs van donker volgeloopen kamer, waarin louter nog het raamvak vreemd te lichten stond. Er werden geen nieuwe ontroeringen door gewekt. Bij het afscheid voelde hij haar niet te 298 mogen kussen en wilde heengaan met innigen handdruk. Zij vleide zich echter week tegen hem aan, kroop op in zijn armen en zocht zijn mond. Hij gaf haar den kus nauw terug en merkte, dat zij zijn afweer voelde. Onder het gaan naar den trein dein-rezen in hem de eerste strofen van een gedicht. Hij schreef het in de volgende dagen. Het werd een symbokeke weergave van zijn zeldzame ondervinding. „De overgegevene" noemde hij het. Hij teekende den man als onbuigbaar door begeerten, uiterlijk-onbewogen, doch innerlijkstrijdend om reine hoogheid, louter-overgegeven aan de ruimte en aan het wijde rhytme zijner gedachte-daden. En de vrouw daarneven, vruchteloos-verlangend en eindelijk deemoedig opziend naar den zelfbeheerscher, dien zij alleen vermag te naderen door een samenzijn in den ruimtewind, dan haar min in simpelen handdruk belijdend. En het was hem of hij aldus — geleid door onverwachte ingeving — een blijvende uitzuivering van hun omgang had doen plaats vinden. Hij wachtte een week met haar het vers te zenden. In dien tijd wisselden ze nog enkele brieven. Zij schreef, dat de avond haar een prachtige herinnering had gelaten, slechts vertroebeld door één ding: „Ik heb spijt van 299 mijn kus. 'k Voelde, dat je enkel met een handdruk had willen weggaan, 't Was verkeerd van me, dat ik je daartoe dwong," waarop hij antwoordde : „De strijd om zuiverheid is moeilijk. Wij hebben vele fouten gemaakt. Wij zullen er nog meer maken. Ze zijn er om ons den weg te wijzen." Toen hij haar het gedicht toestuurde, te zamen met een ander en zonder er speciale aandacht voor te vragen, kwam een korte weifeling in hem op. Was het niet té koel, té koud-afwijzend ? Zou hij dezen stand kunnen volhouden? Was hij niet enkel in een nieuwe phase van zelfbedrog getreden? Doch geen dezer vragen kon zich handhaven. Zij berichtte hem alleen de ontvangst der verzen. „Ik kan je er nu niet over schrijven. Misschien later. En anders spreken wij er over." Eenige dagen daarna merkte Hugo een toenemen van zijn verlangen naar haar. Hij ontleedde zorgvuldig zijn stemming. Van het in zijn gedicht uitgesprokene was slechts een vage nawerking gebleven, ofschoon hij aanvankelijk \ had verwacht, dat het hem als een dogma zou sterken. Weer had zich de nivelleerende invloed van het daaglijksch plichtwerk doen gelden. Scherp doordrong hem weer het besef van zijn 300 onvrijheid. Hij moest enkel dichter of schrijver zijn met geen andere taak dan het rondzwerven om nieuwe indrukken te ontvangen. Dan ook zou het mogelijk zijn te leven naar zijn diepste aanvoeling, kon hij Ella blijvend beschouwen als in zijn beste begeertelooze oogenblikken, behoefde hij nooit den omgang met haar als prikkel of tegenwicht. Was er dan strijd noodig, hij zou dien uit kunnen vechten onvertroebeld. Thans niet. Hij kón nooit zeker zijn van zichzelf tegenover haar, omdat hij een te grooten angst had haar te zullen verhezen als „bron van emotie". mSm Bij zijn bezoek vroeg hij als terloops naar zijn gedichten. Ze stond juist tegen haar schrijftafel geleund en zag naar buiten. Dadelijk wendde zij het hoofd om, warme glans welde op in haar oogen en een ontroeringsblos overtoog haar gelaat. Zij sprak schuchter, als beschaamd over de eigen aandoening. „Dat is je mooiste vers ... Dagen lang heb ik ermee geleefd ... Ik durfde je er niet over te schrijven. Ik doorvoel het van regel tot regel." Ze zweeg en hij drong haar niet tot verder uitspreken. Hij vond haar prachtig, nu ze de eigen „beschroomde teederheid" zoo toonde. Hij voelde de zijne niet tot haar uitgaan, hoewel hij haar week 301 toeglimlachte. Er was stilte van triomf in hem. Ze bleek te hebben gebogen. Hij hoefde enkel te durven. Ondanks allen weerstand kon hij veilig zijn diepere aandriften volgen. Hij zou haar niet verhezen. Aan den roman werd weinig, meer gedaan. Ella moest de omwerking van het tweede hoofdstuk gedurig uitstellen. Eenige weken achtereen, kort na haar beterschap, had ze logés, die haar steeds „op de hielen" waren, zooals zij schreef en dus allen arbeid beletten. En ook Hugo liet de volgende hoofdstukken liggen. Soms hinderde hem wel dit spillen van energie, maar het zelfverwijt verhevigde nooit zoo, dat hij erdoor opveerde. En heimehjk scheen hij er zich over te verheugen, dat het samen werken niet vlotte. Wat hij thans voltooide bleef van hem alleen. Hij kpn haar in enkele weken niet bezoeken. Dus onderhielden ze briefwisseling en kreeg hij gelegenheid zijn gevoelens ongestoord te ontrafelen. Langzamerhand merkte hij een gemis. Het was aanvankelijk een vage onbevredigdheid tot hij besefte terug te verlangen naar haar vroegere striemende aanvuren. Er waren dagen, waarin hij de verhouding als volkomen onbizonder gevoelde: hij kon nauwelijks het verschil beseffen tusschen het tegenwoordige en het 302 tijdperk vóór hij haar kende. Zij was als iets vanzelfsprekends en daardoor weinig meer emotioneerends in zijn gedachteleven opgenomen. In Anne's tegenwoordigheid kon hij over hun omgang denken als over iets bijster-natuurlijks. Als hij wel eens een enkele maal dacht Anne ooit om harentwil te zullen opgeven, verwierp hij dit glimlachend als een absurditeit. Alleen wanneer Anne soms licht-smalend over haar sprak en met jaloerschige ironie vroeg, hoe de roman vorderde, werd weer het diepere in hem geraakt en wist hij haar weer te waardeeren. Doch het kostte hem weinig zelfbedwang om het gesprek af te leiden en als-onverschillig over haar te praten. En toen Anne eenmaal gevraagd had, of zij ook niet eens met hem zou kunnen gaan als hij naar Ella moest, overwoog hij dit ernstig en loog niet, toen hij haar rustig antwoordde er geen bezwaar tegen te hebben. — Dan weer kwamen er dagen, dat hij geheel van Ella vervuld scheen, glimlachend wegdroomde in herinneringen over hun omgang of doelloos langs de kleine stadsgrachten liep, terwijl aldoor het verlangen in hem opstuwde. Hij gaf zich dan eindelijk over aan het bewustzijn van zijn hefde, herhaalde in zichzelf „ik hou van je" tot het geen ontroering meer in 303 hem kon wekken en ging naar huis moe en ontzenuwd. Anne's eenvoudige hartelijkheid en soms haar intuïtief raden, dat iets hem hinderde, deed dan schaamte in hem opkomen en bracht hem tot liefkoozingen. Onderwijl ontleedde hij weer zich zelf. „Koel ik nu aan haar, wat ik aan Ella niet koelen durf," vroeg hij zich af. „Is mijn „liefde" voor Ella al even onecht als nu mijn teederheid voor haar," onderzocht hij dan weer, zich herinnerend hoe ver hij Zich soms van Ella af kon gevoelen. Meestal bleven de vragen onbeantwoord. Hij geraakte er niet door tot den ouden algeheelen zelftwijfel. Het was hem wel, of een stem uit het onderbewuste zei: „Je vraagt maar uit gewoonte. Je weet heel goed, hoe het is/' en dan, soms met het gelaat gedrukt in het zacht-geurige haar van zijn vrouw, dacht hij met liefdesverteedering aan Ella. Later overzag hij weer kritisch de heele reeks van handelingen en besefte in een graad van zelfbewustzijn te leven, die alle gevoelens onecht deed lijken. Het is daarom dat ik zoogenaamd zooveel „emotie" kan verdragen en eigenlijk alleen aanvaard, wat aan mijn genadelooze zelfcontrole ontsnapt. Daarvan is iets in Anne en in Ella. Wanneer ik er alles van wist, zou ik mij van beiden kunnen afwenden. Zoo- 304 lang ik het niet voel, ben ik van haar vervreemd. Maar steeds tijdelijk, omdat ik weet, dat dit andere keeren moet. Hier raak ik weer het mystieke element in mijzelf en ik kon uit een zeker gezichtspunt zeggen dat dit mijn leven „beheerscht". Een paar bezoeken bij Ella verdrongen echter dit inzicht. Hij begon opnieuw de macht te gevoelen van haar begeerte, die ze rusteloos op hem scheen te richten. Hij besefte al feller zich op den duur niet te zullen kunnen onttrekken aan de volkomen zinsbevrediging, die van hun verhouding een „liaison en règle" zou maken. Hij voelde telkens de begeerte door Ella's leden opgolven, begreep maar niet, waarom hij niet nam wat zoo gretig geboden werd. Eerst als hij in den trein zat scheen hij „oprecht" te worden, ,,'t Moet toch eens, zei hij zich dan, waarom heb ik het nu weer uitgesteld." En hij besloot haar te schrijven om een samenkomst ergens buiten, voor een of meer dagen, waar ze een „nid d'amour" konden maken. Doch hij voerde zijn besluit niet uit, vreezend dat ze hem halfslachtig zou vinden. Moest zij hem dan nog verder tegemoet komen ? Zij bood hem gelegenheid genoeg. Maar bij een volgend bezoek kwamen ze weer te praten over hun gecompliceerdheid. Zij deed eenige 305 teleurstelling blijken om zijn laatste houding en ter verontschuldiging roerde hij opeens aan, dat ze ook nooit hadden kunnen „uitpraten". Hij had het gezegd als het eerste het beste, dat hem in den zin kwam, doch voelde nu hoe juist het was. Wat wist ze eigenlijk van hem? Wat was thans nog de waarde van zijn vroegere „bekentenissen" ? Maar onmiddellijk daarop vroeg hij zich af hoe hij, die voortdurend zichzelf kritisch herzag middenin een periode van groeiende zelfverwerkelijking, haar tot een blijvend begrijpen van zijn innerlijk kon brengen. Onder het kruisen dezer denkingen keek hij haar in de oogen. Het besef sloeg in hem neer: wat ik wil is onmogelijk, nóóit kan men een ander zijn innerlijk zelf doen kennen. Om haar lippen schemerde een vreemde ghmlach. Het was of zij dacht, ondanks alle overgegevenheid: „ik krijg je toch, of je wilt of niet, onherroepelijk wordt je tot mij getrokken" en zij daardoor al zijn weifelingen kon verdragen. En in hetzelfde oogenblik doorflitste het hem: heb ik mij niet altijd in haar vergist. Wordt zij niet uitsluitend door haar zinnelijkheid gedreven. Is niet al het andere pose. Bewust of onbewust. Hij moest zich weer zijn eersten indruk herinneren: had hij toen niet vóór alles gevoeld, hoe ze hem in bezit nemen 306 wilde? Destijds kende hij haar nog niet, was zich nog niet bewust van zijn eigen aandriften en hij verzette zich. Nu niet meer. Dat was het verschil, de vordering. Hij verzette er zich niet meer tegen, dat ze hem hebben wilde. Hij voelde hoe een ghmlach zijn mond ophief. Er viel ook niet veel voor hem te verhezen. Zij zou hem nooit door zijn zinnen heen regeeren. Genietingen mocht ze hem brengen, zooveel ze wou; dié genietingen zou hij zich altijd weer weten te ontzeggen, zoodra de gevolgen hem begonnen te beangsten. „Je spreekt in oogentaai," zei Ella opeens en haar mond toonde het verfijnd-diabolieke. „Als ik mij in woorden uitte, zou je mij het zwijgen opleggen," riposteerde Hugo ironiek. Ella het haar blik in den zijnen gaan. Een bijna wulpsch verlangen betoog even haar gelaat. „Ik ben gek," dacht Hugo, „haar voortdurend te ontzien. Zij rust toch niet voor zij mijn „maitresse" is." Even moest hij dit nieuwe gedachtebeeld blijven bezien. Hij besefte een gemakkelijke minnares aan haar te zullen hebben, die geen offers van hem zou vergen en toch den minsten wenk van zijn verlangen zou beantwoorden. Hij stond op en omvatte haar, drukte haar zoo hevig tegen zich aan, dat ze 20 n 307 het evenwicht verloor en als opgelicht werd in zijn omhelzing. Hij hield haar hppen in kus gevangen, tot ze elkaar moesten loslaten om hijgend uit te ademen. Hij fluister-smeekte haar op den divan te gaan leggen en zij deed dit, katachtig zich rekkend en het hoofd bergend in de weeke kussens. Hij was bij haar, sloot zijn armen als een ring om haar buste, perste zijn mond op haar lippen-zachtheid. Een tijd lagen zij zoo en hij voelde haar wachtend hijgen. Toen drong het bitter-klaar tot zijn bewustzijn, dat hij haar nu nemen moest en daartoe zichzelf en haar gedeeltelijk had te ontkleeden. Plotseling objectiveerde hij die situatie, was als een derde, die hun beider liggen beschouwde en zag er scherp het pijnlijkbelachelijke van in. Ik kan het hier niet doen, dacht hij, ik ben geen man voor zulke bruutheden. Hij herinnerde zich weer het afscheidsmoment van den wonderen Zaterdagnacht. Toen had het gekund, toen was ik vrij van die benauwende zelfcontrole en overgegeven ... Met een begin van bittere droefheid besefte hij, dat hem niets meer restte dan comediespel. Hij het haar even los, bleef naast haar liggen als vermoeid door de liefkoozingen. Hij hijgde, als verlangend maar te schroomvallig nog om zijn 308 begeerte te volgen. Dan nam hij haar weer in zijn armen, klemde haar strak tegen zich aan overkuste haar aangezicht zonder aandoening en aldoor, aldoor moest hij denken: was het maar uit, was het maar tijd om weg te gaan. Het afscheid bracht hem nog een onverwachte voldoening. Ze vleide zich tegen hem aan met smachtende teederheid, haar oogen waren groot en verlangensvocht. „Wij móeten eens een heelen dag naar buiten," zei ze, „over een paar weken, m Mei. Zwijgend beaamde hij, nam afscheid, starontmoedigd door het besef van zijn eigen vreemdheid met de pijnlijke bijgedachte, dat zij nu meende, hoe hij leed door zijn hartstocht voor haar Scherper nog doordrong hem dit besef toen hij den volgenden avond haar brief ontving: „O mijn jongen. Altijd zijn onze uren tekort. Als je er niet bent, voel ik mij soms overvol van alles wat ik je zeggen wil en als je weggaat merk ik, dat ik je niets heb gezegd. Ik besef, hoe jij verscheurd wordt, 'k Heb het vooruit geweten en voorspeld ... Alleen wist niet, dat het mij zelf zoo pijnigen zou. Ik wilde, dat je eens een heelen dag hier kon zijn om je te kunnen koesteren, je voor te lezen terwijl je op den divan lag, je te brengen al wat je ver- 309 langde, om eindeloos naar je te kijken en zacht je hoofd te streelen. Ik zou dan louter willen zijn het meisje, dat jou haar hefde wil betoonen en genoeg heeft aan het besef, dit te kunnen doen. Ik ken mijzelf niet meer. Al het wreede van vroeger, mijn neiging tot spel en mijn lust je te pijnigen, is weg. Ik wil alleen liefhebben. En ik voel aan alles, hoe je dit nu eindelijk, eindelijk begrijpt..." Eén moment wist hij zich een armzalig speler met gevoelens, een levensdilettant. Toen stak een wilsdrift op. Hij moest aan haar verwachting voldoen. Was het ook wel waar, dat dit vreemde verzet in hem zelf wortelde. WaS hij niet enkel de dupe dér omstandigheden! Speelden niet resten van conventioneele moraal hem parten, werd het niet eindehjk tijd te leeren het zoo rijk-gebodene te genieten en voorgoed te breken met de gedachte, dat het hém niet toekwam. En hij besloot opnieuw een Zaterdagavond vrij te maken, naar haar toe te gaan en door te zetten, tegen zijn aanvoelingen in. Al moest het dan voor hem een geheel-gespeelde passie-scène worden, al moest hij ieder moment kil-bewust en met zelfverachting doormaken, hij had zich nu enkel te laten richten door de gedachte het om harentwille te doen, tot instand- 310 houding van den omgang. En ... zeker zouden daarna oogenblikken komen van bezaligende verteedering, terwijl zij als vrouw van rijpe liefdeservaring hem misschien toch tot zelfververgetens toe zou weten mee te sleepen. Als hij maar eenmaal in die intieme verhouding tot haar stond, zou hij haar voor het vervolg alles durven vragen en werd later ook een uitleving mogehjk van zijn eigene, verfijndere zinnelijkheid. Ook zij kon tenslotte niet willen, dat hij enkel een banaal amant zou zijn. Hij wist alles te regelen en had zijn brief gereed hggen, toen hij op kantoor een telegram ontving: „Zend brieven Valeriusstraat 23huls." Een kille schrik doorsneed hem. Snel bezag bij allerlei mogelijkheden. Zou haar man iets van de briefwisseling ontdekt hebben, zoodat ze nu een correspondentie-adres moest opgeven. Of was er iets gebeurd, had ze hem misschien verlaten na een twist, wellicht om hem? Of was alles heel gewoon, had ze plotseling op reis gemoeten, logeerde ze nu daar. Hij dacht na. Wie kon daar wonen? Natuurlijk haar zuster, de eene, die hij kende van het diner en aan wie ze misschien iets verteld had! Toen eerst realiseerde hij thans natuurlijk zijn brief niet te kunnen verzenden. Merkwaardig, dacht hij. Juist 311 nu ik alle bezwaren denk overwonnen te hebben, komt dit beletsel in den weg. Weer: moins cinq. Is dit wel toeval? Hij wilde zich echter niet door gissingen laten ontstemmen en begon aan een nieuwen brief. In korte, driftige zinnen uitte hij zijn ongerustheid en vroeg haar om spoedigen uitleg. Hij schreef ook over zijn voorgenomen bezoek en liet doorschemeren, dat hij het tot iets bizonders had willen maken. „Wat is onze verhouding toch vreemd, eindigde hij. Nooit valt ergens staat op te maken. Telkens als ik iets bereikt denk te hebben, wordt het mij weer uit de hand geslagen." Haar geruststellend antwoord kwam Zaterdagmorgen reeds. Ze was inderdaad bij haar zuster, die haar allang te logeeren had gevraagd. Nu viel er een familie-aangelegenheid, een erfeniskwestie te regelen, welke toch haar tegenwoordigheid vereischte en die gelegenheid moest ze benutten om eenigen tijd bij haar zuster door te brengen. Het kon twee of drie weken duren. Ru bleef thuis. Hij zou eten bij een getrouwde zuster van hém. „Spoedig meer, eindigde ze. Ja, een verhouding als de onze is niet makkelijk te regelen. Wat misschien heel goed is." Dien Zaterdag verveelde hij zich. Hij kon geen enkele bezigheid vinden, die hem boeide. 312 terwijl het hem evenmin gelukte zijn aandacht op zichzelf te concentreeren. Hopeloos-leeg voelde hij zich, een doelloos-levende. God, god, bekende hij zich 's avonds, toen hij bedacht hoe anders het had kunnen zijn, wat ben ik aan haar gewend. Ik heb langzamerhand heel mijn bestaan ingesteld op haar. Ik kan niet meer buiten die spanningen. Hoe kervend ik ook gedurig alles ontleed, het neemt niet weg, dat ze onmisbaar voor mij is geworden. Misschien overdrijf ik thans en wordt mijn verlangen verhevigd, omdat ik haar onbereikbaar weet. Maar dit is toch zuiver en voor geen kritische aantasting vatbaar: ik zou bij haar willen zijn en dat is mij meer waard dan iets anders. Ik denk dit in Anne's tegenwoordigheid en het vermindert mijn behoefte niet. Als er nu een telegram van haar kwam, waarin ze mij vroeg naar Amsterdam te komen, ging ik met achterlating van alles en hoe ik Anne er ook door grieven zou. 313 XIII. In de weken van Ella's verblijf te Amsterdam veranderde hun briefwisseling van karakter. Met het vorderen der dagen voelde Hugo zijn verlangen zuiverder en dieper worden. Hij kon er niet meer toe komen haar iets ondoorvoeldneergeschrevens toe te zenden en bezon zich zorgvuldig eer hij aanving. Ook wilde hij vrij zijn, schreef nu eens veel dan weinig en wachtte niet altijd op haar wederwoord. Hij wou zich nu geven, spontaan en niet enkel meer, omdat zij hem er toe bracht. Ook besefte hij het martelend gevoel van „wachten", dat zich van hem meester kon gaan maken, vooraf te moeten ontzenuwen. Er was immers een menigte redenen, waardoor zij verhinderd kon wezen hem dadelijk te antwoorden, die voor haar gewoon leken, maar buiten het terrein van zijn beoordeeling vielen. Hij moest zich noodelooze kwellingen 314 besparen, wat alleen kon als hij zichzelf bleef uitzeggen onafhankelijk van haar. Hij werd eenvoudiger en directer in zijn brieven. Hij trachtte het verhefd-declamatorische en het gewild-litteraire achterwege te laten. Sober gaf hij zijn stemmingen weer in een relaas van gevoelsfeiten en vermeed alle uitbundigheid in het uitspreken van toekomstverwachtingen. Ook kwam hij ertoe haar te schrijven over Anne en zich open te uiten over zijn gevoelens voor haar. Met bitteren ghmlach bedacht hij, hoe hij eens beide „sferen" gescheiden had willen houden. Hij moest zich thans bekennen slechts één vrouw in waarheid te kunnen liefhebben en zich vroeger door zijn bewustzijnshoudingen te hebben laten misleiden. Hij voelde zich weeker, zelfs het fijnstvertakt begrijpen bracht hem niet langer bevrediging; hij scheen zeer veranderd, streefde naar een dadelijk doorvoelen van alles, dacht over Anne met weemoed om dan weer met traan-befloersden blik weg te droomen in verlangen naar Ella. En toch bleef hem een voldoening: nu was hij eindelijk eerlijk tegenover zichzelf en zonder vermoeiende zelfuitpluizing bleef hij zeker van hetgeen hem bewoog. Eén morgen schreef hij, telkens door kantoor- 315 werk onderbroken, dat nu echter zijn stemming niet meer vertroebelen kon: „Als ik Anne aanzie, overvalt mij soms een weeë beklemming. Ik leef naast haar voort. Ik ben gedwongen tot een tooneelspel, dat mij hoe langer hoe widerwartiger wordt. Ik poog zoo gewoon mogehjk tegen haar te doen, maar als zij spreekt tegen mij hoor ik innerlijk den klankval van jouw stem en beluister dien; als ik haar kus, wordt de gedachte aan jouw omhelzing in mij levend en ik moet 's avonds uren alleen gaan rondloopen om vrij en onafgebroken aan je te kunnen denken. Als ik dan goed moe ben, voel ik mij weer capabel tot het andere. Je moet niet denken, dat ik dit schrijf met voldoening. Het doet mij aldoor pijn. Het minst nog in mijïf eenzaamheid. Want als ik bij haar ben, is het mij of alles in mij vergruizeld ligt. Ik Weet wel: ik moest het haar zeggen. Gisteravond toen wij samen zaten in de schemering ben ik er dichtbij geweest. De woorden, ja de zinnen lagen in mij gereed. Toch heb ik het niet gedaan. Ik kon niet. Ik voorvoelde haar ellende, die door mij veroorzaakt zou zijn en die ik dan niet meer kon verhelpen. Ik durfde het niet aan. Het was een lafheid. Je ziet, ik spaar mijzelf niet. 316 I Het is natuurlijk gemeen, dat ik zoo speculeer op haar naïveteit en ongerept vertrouwen. Intuïtief voelt zij de vervreemding héél goed, maar zoolang ik haar geen aanknoopingspunt in de werkelijkheid biedt blijft alles vage innerlijkheid. Ik heb daar van het begin af een handig gebruik van gemaakt en met een weinig omzichtigheid viel het mij maar al te gemakkelijk haar te sparen. Het is iets ontzettends, dat ik jou dit nu zoo maar beken. Maar tusschen ons moet tenminste waarheid zijn. Ik wil één verhouding in mijn leven hebben, die niet op waan en bedrog is gebouwd. Ik heb vroeger wonderlijk veel van Anne gehouden. Dat zie ik nu. Ze vervulde mij absoluut. Ik was weg in haar. Er bestonden geen andere vrouwen voor mij. Dit was geen zelfopzweeping, maar een eenvoudig feit, dat ik voortdurend constateerde. Wanneer ik mij nu ook onze huwelijksreis herinner ... Wij waren twee kinderen, die aan elkaar volkomen genoeg hadden en ik genoot van de natuur, zooals ik het daarna nooit meer gekund heb. Zooals wij rondzwierven in het paradijsachtige Limburg met zijn weelderigen bloemenbloei en zijn verrassende heuvellandschappen ... Ik zie bepaalde plekken terug met een nagedachte als aan grootsche sentimenten. 317 Ik dacht niet aan zelfontleding en de enkele maal, dat ik behoefte aan bezinning voelde, geloofde ik mij voor goed ontheven aan'het verleden en kon er mij gemakkelijk van overtuigen, dat de droom die mij toen zoo gemeenzaam was, zou blijven duren... Daarvan is nu niets over dan wat medelijden met haar, dat mij in een gewoontegang doet volharden. O kind, soms wou ik, dat ik je nooit had gekend. Of vroeger, véél vroeger, lang voor haar. Maar dan zeg ik mij weer, dat het toch zoo en niet anders wezen moet." En den volgenden dag in bezonkener en wat killer stemming gaf hij een vervolg: „Het is vreemd, wat ik je gisteren schreef lijkt mij nu weer onvolledig. Nog voel ik hetzelfde, maar met een bijgedachte, waarvan ik mij niet meer kan losmaken. Het steunt mijn trots, dat Anne mij niet geheel heeft kunnen veroveren en dus niet blijvend-kon binden. Er zou een te groot deel van mijn wezen onvolgroeid zijn gebleven, als ik mij uitsluitend tot haar bepaald had. Ik weet heel goed, dat ik het destijds oprecht wilde. Het is pijnlijk genoeg voor mij, dat het nu zoo anders gaat. Maar de weg naar werkelijk zelfbesef loopt eenmaal over scherpe teleurstellingen." 318 Toen de brief verzonden was, dacht hij: Het is misschien gevaarlijk, haar dit zoo openlijk te schrijven. Zou het haar niet ook tot zelfinkeer kunnen brengen, zoodat ik haar toch verhes. Of in elk geval, drijf ik er haar niet toe de bezwaren van onzen omgang al te gewichtig te gaan achten ? Hij kon zich absoluut niet voorstellen hoe haar antwoord zijn zou. Twee dagen later had hij het en las haar weinige, maar als gierig-gekozen woorden, terwijl hij het bloed in zijn wangen scherp voelde gloeien. „Lieveling... Ik wou het niet zetten, maar ik moet, want je brieven doen mij mijn laatste zelfbeheersching verhezen, 's Morgens ben ik vrij en ga naar het Vondelpark. Ik zit op een bank in een eenzaam laantje. De loomheid van de lente drijft al om. Ik herdenk alles van ons. Ik voel mij boordevol geluk. Vaak zijn mijn oogen hel van tranen. Ik weet mij zóó na tot je, dat ik mij niet zou verwonderen over je plotselinge tegenwoordigheid... Je bekentenissen ontvang ik met schuchteren eerbied en een verteedering, waarvoor ik geen woorden ken. Kon ik maar iets doen om je te laten beseffen, dat jij je nu niet meer ongelukkig mag voelen. Ik begrijp je, in iederen vezel, zooals jij mij begrijpt. Langs verwonden wegen zijn wij elkaar 319 eindelijk genaderd. Er kon geen schooner oogenblik gevonden worden voor mijn alleen-zijn. Ik weet niets ter wereld, waarmee onze verhouding kan vergeleken worden. Ik ben zoo gelukkig, dat ik jou mag hebben." Hij kon in het eerst niet vatten, waarom haar brief naast ontroeringswarmte een hchte teleurstelling in hem deed verblijven. Ten laatste begreep hij, dat het kwam door den voorlaatsten regel. Hij voelde daar zelfopzweeping in. Zij zwelgt teveel in haar stemming, dacht hij, en voert die haast kunstmatig op. Toen trof hem een andere gedachte. Hij bevond teveel uit het oog te hebben verloren, dat zij in een geheel ander milieu leefde dan hij. Zij was aan weelde gewend. Haar leven was niet ingesteld op eenige ontbering of zelfbeperking. Zij cultiveerde haar stemmingen en dat was in haar niet onecht. Haar was het onverdeeld genieten van alle emoties tot levensnoodzaak geworden. Zij behoefde geen dubbel leven te lijden als hij, zij was vrij in heur zelfverwerkelijking. Zou hij anders doen indien hem plotsehng de dagelijksche plichtsleur ontviel? Zou zij, die schreef hem volkomen te begrijpen, Zich ook dat indenken? Zou ze doorvoelen hoe zij voor hem was en bleef het buitengewone, waarnaar hij 320 haast tragisch-fel verlangde, zijn „luxe", die hij behouden wilde, met jaloersche begeerte bereid tot pijnlijke offers? Voelde zij ook die innerlijke nijping bij het denken aan hem, het besef: dit is nu het ééne, dat boven alles gaat en kende zij den weemoed om de vervreemding van haar man, of was ook dat alles anders in haar. Schakelde ze Ru eenvoudig tijdelijk uit om zich over te geven aan de verhouding met hem? Was zij werkelijk een hefdevrouw, die van arm tot arm gaat en zich telkens weer met dezelfde omstuimige overgave stort in het volgende avontuur. Hij moest aan haar destijds afgebroken bekentenissen denken, maar kon geen zuiveren kijk krijgen op haar innerlijk. Wat wil ik nu veel van haar weten, dacht hij toen plotseling, alles is wél veranderd. Kon ik de werkelijke ontwikkeling van haar leven maar eens overzien. Het is toch niet mogehjk, dat zij na al haar ervaring in mij iets zoo bizonders ziet. Of wel. Sla ik mijzelf altijd nog te laag aan en zou ik er vanzelf anders over denken, als ik met haar getrouwd was. Of ook — doorschoot het hem onverwachts — als ze zich aan mij gegeven had? Zijn denken stokte en hij hijgde. Als in een flits van verklaring zag hij al het vroegere. Ella had gelijk. Langs vreemd 321 verwonden wegen waren zij tot elkaar gebracht. Hij was nooit zoover geweest, dat hij haar „in liefde" had kunnen bezitten. Met walging moest hij terugdenken aan de momenten waarin hij, enkel nog het komende voorvoelend, zijn passie had pogen op te vijzelen. Het leven bleek ondanks alle schijnbare verwikkeling ontstellendsimpel. Wat moest, gebeurde toch en onrijpe driften vielen vanzelf terug. En terwijl heerlijke huiveringen hem doortogen, verbeeldde hij zich het moment der overgave in ontruktheid, dat thans eindelijk komen ging... Op zijn dringenden klaagbrief, waarin hij gezegd had alles van haar verleden te willen weten, met gierige gespannenheid te zullen luisteren naar haar voortgezette bekentenissen en haast jaloersch te zijn op dat voorbijgegane, waarvan hij toch slechts een vage notie zou kunnen krijgen had zij geantwoord: „Bedwing je onstuimigheid nog een korte poos. Zoo gauw als ik terug ben maak ik een dag vrij en wij gaan samen naar buiten. Ook ik smacht naar het uur, dat wij vrij tegenover elkaar zullen staan." Het werd half Mei eer hun plan volvoerd kon worden. Hij was slechts eenmaal bij haar geweest sinds haar terugkeer uit Amsterdam en dien avond schenen zij zich opzettehjk in te 322 houden om aan het komende geen afbreuk te doen. Enkel de uiterlijke bizonderheden bespraken zij. Ze had een stille uitspanning in de duinen van Scheveningen, die hij niet kende, als doel van den tocht gesteld. „Het is daar rustig," zei ze, „er zijn dichte boschjes rondom en vooral op Zaterdagmiddag komt er niemand." Ze kwamen overeen elkaar 's morgens om half twaalf aan het station in Den Haag te zullen ontmoeten. Ella moest een paar dagen in Delft wezen en kwam dan van daaruit om dien tijd aan, terwijl hij moest zorgen in de hall op haar te wachten. Hugo zou weer een zakenreis voorwenden, die den Zaterdagmiddag vergde en Anne er op voorbereiden eerst met den laatsten trein weerom te komen. Ze scheidden dien vooravond met een onuitgesproken belofte, lang elkaar vasthoudend en starend met ontroerden blik naar "elkanders glimlach-omdroomden mond. Dien Zaterdagmorgen was het Hugo haast niet mogelijk zijn kantoorwerk te verrichten. Telkens glipte zijn denken weg van den aangevangen arbeid, bevingen doorhepen zijn handen, hij voelde zijn wangen hinderlijk gloeien en zijn slapen klopten zwaar als in een begin van hoofdpijn. Hij miste zijn gewone, koele zelfverzekerdheid, hoorde zich telkens spreken 211 323 met valsche accenten, noodeloos-schel of opvallend-luidruchtig en dan weer zenuwachtig schor. Er was heel weinig haastwerk, bepaalde dingen kon hij aan een anderen bediende geven en de rest het hij liggen tot Maandag. Hierdoor werd het mogelijk een trein eerder te gaan, zoodat hij reeds om kwart voor elf in Den Haag zou aankomen. Eerst aarzelde hij nog, zag op tegen het enerveerende wachten daar, maar decideerde spoedig. Alles beter dan op kantoor blijven. Als hij eenmaal in Den Haag was zou hij tenminste het besef hebben iets te doen, hij had de afleiding van de stadsdrukte en voelde hoe iedere minuut hem nader bracht tot de ontmoeting. In den trein deed hij nog pogingen tot zelfcontrole, hij trachtte zich indrukken en gevoelens van de vorige dagen te herinneren en Wilde zich eenmaal nog diep-ernstig afvragen of er nu geen zelfopzweeping meer in het spel was. Hij kon enkel vaststellen heel, zenuwachtig te zijn en scheurend-fel naar haar te verlangen. Het roesde in zijn hoofd van opgewondenheid. Toch zal ik kalm zijn zoodra zij er is, dacht hij. Toen beproefde hij een soort program voor den dag op te stellen, -maar moest ook dit opgeven, 'k Zal moeten handelen naar omstandig- 324 heden, besliste hij. En één enkel ding slechts stond bij hem vast, zij zou zich geven aan hem 's middags buiten, in de weelderige eenzaamheid van die boschjes en als ze dan in avondval naar de stad terugkeerden was hun beider verlangen vervuld en zij zouden loopen in een storeloozen, zwaar-heerlijken droom. Het was reeds bij elven toen de trein aankwam. Hij behoefde dus slechts een half uur te wachten. Hij liep den stationsweg af langs de fijnkleurige bloemperken en genoot van de weelderige stadsentrée, de lauwe zoelheid van den wind aan zijn gelaat en handen en de neervlagende voorjaarszonnigheid, die de straten vulde. „Het zal heerlijk zijn buiten," dacht hij. In een banketbakkerij, waar een zoetige lucht van versch gebak hing, kocht hij wat gevulde koeken. Hij at ze zonder honger, als voorzorg om 's middags niet door eetverlangen gekweld te worden. Een slanke, heupwiegend voorbijschrijdende demimondaine bekeek hem met spottenden ghmlach. Een warmte joeg op door zijn bloed. „Ze denkt, dat ik een suffige provinciaal ben," ging het door hem heen, „ze moest weten op welk een elegante en fijne vrouw ik hier wacht." Hij wandelde verder tot in de Veenestraat, gedurig zijn ongeduld terug- 325 dringend door het afleidend bekijken van de voorbijgangers. Daar wees een klok kwart over elf. Haastig keerde hij zich om en liep, nu eindelijk doelbewust, naar het station. Hij was er vijf minuten voor halftwaalf en verdeed den resteerenden tijd in de hall met het lezen van aanplakbiljetten. Opeens zag hij haar langs de controle komen en zij stonden tegenover elkaar, onwennig glimlachend en vreemd-in de sombere, stem- en voetgeschuifeldoorroesde hall. Zij was gekleed in een dunnen, lichtbeige mantel, dien hij niet van haar kende en droeg een kleine met fluweel en gaas opgemaakte toque. De voile had zij over haar gezicht getrokken. Hij nam onmiddellijk haar city-bag over, die ongedachtzwaar woog. „Kaartjes nemen," zei hij. „Ja," drong zij, „wij hebben maar tien minuten meer." Met een besef thans op geld niet te moeten zien, nam hij eersteklasse. In een oogenblik was hij weer bij haar. „Het is jammer," zei ze peinzend, „die tasch zal meemoeten. Ik durf hem hier niet af te geven. Er zitten enkele dingen in, die... enfin, dat zal ik je straks wel vertellen." Zij zag hem warm-belovend aan en hij vergat dadelijk zijn lichte ergernis om het moeten meedragen van dien ballast. Zoef-schuivend vertrok de electrische uit de 326 donkere stationsoverkapping en begon voort te glijden langs vlakke weilanden, weldadig-warm uitliggend in voorjaarszon. Ze zaten tegenover elkaar in de weelderig-weeke kussens, alleen in de afgescheiden ruimte voor vier. Als ze even bewoog gleed haar rok langs zijn enkels. Eerst spraken ze niet, zagen naar buiten door het breede raamglas. Toen leunde zij opeens achterover in haar hoek, schoof heur voile op en lachte hem toe, toonend de fijne schitterr^ der ondertanden. Hij voelde zich van een wijde behaaglijkheid doorvloeien. Alle onrust bleek van hem te zijn geweken. Hij schikte zich tot rustig genieten. Nu was het immers begonnen. Verder dan ooit hadden zij den gewonen sleur achter zich. De dag behoorde hun, ze waren aangewezen op elkaar en konden zich vrij uitvieren* Hij boog zich tot haar over, terwijl een warmte in zijn wangen opstroomde. Met innige fluistering begon hij, genietend tegehjk van het bewustzijn dezer nieuwe vertrouwelijkheid: „Heerlijk, dat wij nu weg zijn." Haar mond verernstigde, doch uit haar oogen bleef verlangen hem toeschijnen. „Ja. Eindelijk. — Je was vroeg." „Een trein eerder gekomen. Ik kon het op kantoor niet meer uithouden." 327 Weer toonde zij in glimlach de fijn-bekorende tandenr^f. „Ik heb allerlei moeite moeten doen om te komen. Ze wilden mij naar den trein brengen. Door list alleen kon ik het verhinderen. Ze zouden dan gezien hebben, dat ik de andere kant uitging." „De verkeerde kant," schertste hij met dringenden blik. „Dus niemand weet, dat je hierheen bent?" Ze schudde ontkennend met hoog opgetrokken wenkbrauwen. „En je terugkomst?" „Niets van vastgesteld. Vanavond of morgenochtend." „En kan dat niet uitkomen?" „Nooit. Daar heb ik voor gezorgd. Ik ben naar Amsterdam om inkoopen te doen, die al gebeurd zijn. Voor mijn zuster wou ik dat niet weten. Vandaar de reis alléén. Enzoovoorts." Even staarde hij. Het „vanavond of morgenochtend" bleef in hem naklinken. Zou ze daarmee bedoelen, dat hij vragen moest samen ergens over te blijven. Dat kon niet met Anne. In géén geval. De aanvoeling vervloeide. Het zou immers niet noodig wezen. Géén van beiden konden zij een stijging verwachten of begeeren 328 na wat zich 's middags voltrekken moest... Zij kwamen niet meer tot een geregeld gesprek. De aanwezigheid van andere passagiers stoorde en in beiden roerde zich de angst, dat iets van hun gefluister zou worden opgevangen. Dus bepaalden zij zich tot een blik-en-glimlachspel, soms elkaar plagend door schijnbaar staroplettend naar buiten te zien, om dan weer als plots zich bezinnend den bhk van het landschap af te wenden en van de schittering in elkanders oogen te genieten. En Hugo zorgde van minuut tot minuut alles bewust te doorproeven, zich zeggend dat hij daarvoor met haar was en om het latere zelfverwijt te ontgaan het genot niet volkomen gesmaakt te hebben, toen het zich eindelijk hem bood. Zoo duurde de reis hem lang, doch hij voelde het niet anders te willen. Aan het Pompstation stapten zij uit. De tram gleed zoevend verder. Er waren geen anderen uitgegaan. Bevrijd uit de reeds-gewende tramomslotenheid voelde hij zich vreemd een moment in het plots wijde en ijle van buiten-zijn. Ook kende hij het doel van den tocht niet Ella wees hem een weg. „Wij zullen een uur moeten loopen om er te komen." ^ „Best," zei Hugo, meteen realiseerend, dat hij al dien tijd haar citybag zou moeten dragen, 329 wat vervelend kon worden. Ze begonnen te loopen langs een weg met scheef-gewaaid geboomte. Aan één zijde schemerden de vreemde duinvelden. Al spoedig hóórde Hugo hun stappen en voelde hij de beklemming van het zwijgen. Dit mocht niet duren. Hij zocht'naar gesprekstof, greep het meest voor de hand liggende. Als er maar wat gezegd werd: deze wandeling was immers slechts voorbereiding. „Je hebt het wel ver gezocht." „Er is hier in de buurt niets anders. Alleen op die ééne plaats kunnen wij ongestoord midden in de duinen zijn. De weg is nu wat eentonig. Later wordt het beter." Hugo vond geen wederwoord. Wat scheelt mij toch, dacht hij, kan ik nu heelemaal niet meer praten. Of moet er niet gesproken worden. Is juist het zwijgend naast elkaar voortloopen het zuiverst? Toen trof hem een gedachte. Moet ik haar hier buiten geen arm geven, 't Is wel gek. Wij hebben nooit gewandeld, 'k Weet absoluut niet hoe ik mij gedragen moet. Hij ging dicht naast haar loopen, beroerde even haar schouder. Ze begreep onmiddellijk. „Liever hier niet, jongen. Wacht tot straks. Als wij eens een bekende tegenkwamen..." 330 Een voldoening zwol in hem uit. Alles ging prachtig. Hoe kon hij zich laten beïnvloeden door die korte verstroeving. Hij herinnerde zich weer zijn voornemen uit de tram om elk moment te savoureeren. Dat moest hij nu toch ook doen! Dit wandelen was geen voorbereiding, doch maakte deel uit van den dag. Hij moest willen, dat het even levend in zijn herinnering terugbleef als iets van het andere. Hij begon zich open te stellen voor de inwerking van de lentelucht. Hij het zijn blikken dwalen over de duinlandschappen en den lichtdoorwaasden blauwen hemel om ze telkens te doen keeren tot haar aangezicht. Hij zei en herzei zich, dat alles nu geoorloofd was, dat hij vrijuit kon verlangen, denken en spreken, dat hij zichzelf moest zijn voor haar in een volledige overgave aan het oogenblik. Er was geen forceeren meer van noode, in den langen dag vóór hen was ruimte voor iedere beleving. Ze begonnen te spreken over boeken en schrijvers. Ella vertelde bizonderheden over naar aanraking met een bekend auteur en hij commentarieerde haar mededeelingen met fijne spotternijen of korte uitroepen van belangstelling. Wel meende hij te voelen, dat dit gepraat hem slechts een oppervlakkig genoegen verschafte, doch hij wou nu geen 331 waardeschatting. Zij was zij; het samenzijn met haar bleef hoofdzaak, ze moest kunnen praten waarover ze wilde. Lag het diepere van het genot niet in het hooren naar haar stem. Hij werd toch niet jaloersch, dat ze — zij het alleen in den geest — haar belangstelling tot een ander wendde? Eén vraag van hem, die de lijn van haar verhaal deed breken en ze zou haar volle interesse keeren naar zijn persoon. De omgeving veranderde van aspect. Zij waren zijwaarts afgegaan langs een zwart, stroef-knerpend gruiswegje en betraden nu een smal, hardgestampt pad. Aan de zijde waar eerst de duinen geweest waren, sloot een hooge dijk alle uitzicht af. Ter andere zijde lagen nu de duinen, ongewoon dichtbij opeens, slechts van hen gescheiden door een smalle strook grasgrond. En over hen koepelde zich blooter de wijde, witblauwe hemel. Hugo begon het warm te krijgen. Hij ontdeed zich van zijn overjas en hing die over zijn arm, Ella's city-bag bedekkend. „Doe jij je mantel niet uit?" „Die is licht. En dan zou je nog méér moeten dragen." „Soit." „No, Sir." „Wij luchten onze talen," spotte hij. 332 Zij lachten en hij had haar heftig kunnen omhelzen in dat moment van toenadering. Hij voelde zich echter te onhandig met de zware city-bag en zijn overjas, stelde uit. „Wat is er toch voor gewichtigs in die tasch?" „Toiletartikelen. Wat een vrouw op reis noodig heeft." Een zonderling vermoeden doorflitste hem. Moesten die mee. Of zou ze zoo geraffineerd zijn, dat ze voorbehoedmiddelen bij zich wou hebben... Hij vroeg door. „Dus je wil je hier poederen, parfumeeren..." „Wel neen, jongen. Jou brieven zitten er in en mijn dagboek." „Kon je die niet thuis laten dan?" „Durfde ik niet. Op mijn bureau passen allerlei sleuteltjes. De verleiding is té groot om in mijn afwezigheid eens te snuffelen." „Maarre... nu mag ik je dagboek dus lezen," kwam hij plotseling met felle belangstelling. „Waarom dus ?... Daarom nam ik het niet mee... Misschien ..." „En de voorwaarden?" „Als je heel verstandig bent." „Dan is de kans verkeken. Ik ben voornemens héél onverstandig te zijn." 333 „Je hebt dus een „vast plan" in je hoofd, een soort dagindeeling en die is..." „Een heel vast plan," viel hij in, uit den schertstoon. ,,'k Verwachtte ook niet anders," zei ze dadelijk kalm-ernstig, „je wou je immers uitspreken?" Hij schrok. God ja, dat was de oorspronkelijke opzet van hun uitgaan. Zou zij daar werkelijk bij gebleven zijn. Er was toch in dien tusschentijd zooveel gebeurd. In zijn besef stond deze tocht nu eenvoudig als de consequentie van hun verhouding: zij wilden eens een dag vrij zijn en alleen. Hij verwarde zich in zijn denken, voelde alleen sterk een antwoord te moeten geven. „Het is nu nog niet het geschikte moment," kwam hij. „Weet ik wel, jongen, er is ook geen haast bij." Hij verrustigde. Wellicht had zij het enkel terloops gezegd. Begréép ze, dat er weinig meer te praten viel. Of was het geweest om een aanleiding te vinden hem bekentenissen te doen, waar hij toch om gevraagd had. Dit kon hij zeggen! „Zeg Ella, straks, als wij er zijn, vertel je mij dan weer van jezelf, van vroeger?" „Dat is niet vroolijk." Een waas van droefheid overgleed haar gezicht. 334 „Wanneer het je pijn doet, wil ik het niet hebben." „Ik ben er nu wel overheen. Ik zal het je nu wel kunnen zeggen zonder dat het mij teveel aangrijpt." Hij doorvoelde haar ernst. Het bracht hem nader tot haar, dat ook zij nog leed onder de nawerking van vroegere ervaringen. Hij had haar kunnen kussen in een verteedering van medelijden ... Ella bleef stilstaan. „Nu moeten wij de duinen in. Dat is een oogenblik zwaar, maar dan zijn wij er ook." Zij sloegen een zandweg in, waar zij eenige minuten gebogen en licht-hijgend voorthepen. Toen beklommen zij in scheeve richting een duinhelling en zagen in, de laagte voor zich liggen een door dicht geboomte omgeven landelijke woning met een groote schuur. „Meyendel" las Hugo in verbleekte letters onder den rand van de dakgoot. Snel daalden zij af langs de flauw-glooiende duinvlaktes en betraden het erf. Er was niemand. Een paar kippen hepen pikkend rond. Uit het half in groen verdoken varkenskot, dat een mestgeur uitwasemde, klonk geknor. Zij gingen zitten op de tuinstoelen, die rond een der grijshouten tafels stonden. Hugo 335 zette dadelijk zijn hoed af en streek zich door het haar. Bij de inplanting op het voorhoofd voelde het Hauw-vochtig aan. Ella gleed uit haar dunnen mantel, opende de city-bag en nam er een korte, champagnekleurige jersey uit, die ze aantrok en toeknoopte. „Ik ben nog erg bang voor kouvatten," zei ze. Hugo ademde diep uit. Hij was blij even te kunnen zitten, merkte een hchte verdooving van moeheid over zich komen. Dadelijk verzette hij zich er echter tegen, vroeg of Ella koffie wilde drinken. Hij liep, vanzelf verrustigd in de zuivere stilte, op het huis toe en bestelde na een begroeting en wat loos gepraat aan een boersche vrouw koffie, melk en brood-met-kaas, het eenige wat te bekomen viel. De vrouw bracht het na weinige oogenblikken, zei iets over het weer en ging naar het huis terug. 336 XIV. Zij dronken elkaar schertsend toe en begonnen te eten. Al meer doordrong hem het vredige van de rustieke omgeving. Eén oogenblik dacht hij: ,,'t Is of we verloofd zijn. Het zou mij genoeg wezen, als wij hier alleen samenbleven en ronddwaalden," maar dan kwam weer het spijtvoorvoelen in hem boven en hij zei zich te móeten doortasten. Hij bleef haar langer aanzien telkens, zag twinkelingen van hartstocht in haar groote, verlangende oogen en trachtte den gesprekstoon te vinden als in haar kamer. Dit bevredigde hem niet geheel en al, hij bleef iets gewilds voelen, het was of dergelijk spreken niet paste in deze omgeving. Het gesprek kwijnde, ofschoon er geen lusteloosheid over Hugo kwam. Eindelijk stond Ella op. „Wij moeten op verkenning uit." 337 Ze schreden op het huis toe. Ella gaf de city-bag in bewaring, waar ze alleen het dagboekcahier had uitgehouden. Hugo nam zijn overjas mee. Ze sloegen een paadje in, dat achter het huis omhep. Het bleek zoo weinig betreden, dat ze gedurig overhangende takken terzijde moesten buigen. Soms kwamen ze aan open plekken bruinig-groenen duingrond, waar het pad verhep, dan hervonden zij het weer waar het zich slingerde door akkermaalshout of een groepeering van hooger geboomte. Ella zocht. Hugo hoopte, dat ze een plek zou aanwijzen in een klein boschje, waar ze een eindweegs in konden dringen om onder overhangende struiken geheel aan het oog te zijn onttrokken. Maar ze koos den rand van een lagen heuvel, die stond aan het einde van een rechthoekige grasvlakte, aan de langste zijden door boomenrijen, aan de andere korte zijde door struikgewas afgesloten. Hij spreidde zijn overjas uit en ze gingen er op zitten, bedaard naast elkaar, terwijl Ella haar rok om de opgetrokken knieën schikte. Hugo zag rond. Over het vreemd-verlaten grasveld stond hoog de voorjaarshemel, blauw met sluieringen van wit. Windvleugen, die zij beneden niet voelden, hielden de boomtoppen in deinende beweging. Over hen daalde 338 gestadig een ijle, lauwe vloed van zon. Reeds merkte hij een begin van verlooming. Een vogel vloog hoog over hun hoofden, teekende kort zijn zwarte contour tegen de lichtverzadigde lucht, zwenkte en voer zwiepend weg. „Het is hier heerlijk," zei hij toen en Ella zuchtte een ja uit. Zwijgen duurde. Hugo trachtte zich wijs te maken, dat hij genoot, maar merkte spoedig, hoe het oude leed der overbewustheid hem weer ging kwellen. Hij onderging niets, doch beredeneerde aldoor, wat hij nu doen moest om haar te boeien. Op zijn gewone wijze poogde hij in alle verfijning te analyseeren, wat zij van hem verwachtte. Vaag voelde hij voor zichzelf geen andere behoefte te hebben dan zich naast haar uit te strekken en haar dicht tegen zich aan te drukken om droomloos fe blijven neerliggen, maar pijnlijk-scherp stond het besef in hem, dat zij nu hartstocht verlangde, overgave in woorden en daden. Laat mij haar alles vragen, dacht hij opeens. Wat zij wil doe ik en wat ze weigert zal mij geen smart veroorzaken. Hij strekte zich uit op den rug. „Kom je naast mij liggen," vroeg hij vleiend, het hoofd even terzijde wendend. 22 n 339 Ze deed het loom, zorgend hem niet aan te raken. Hij hoorde haar ademgang, stootend even als van onderdrukten hartstocht en een korte golf van begeerte sloeg door hem heen. Hij besefte dadelijk daar gebruik van te moeten maken, wierp één arm om haar buste en drong zijn borst tegen de hare. Tegehjk vonden zijn lippen haar mond en hij kuste haar zoo hevig, dat haar lippen vaneenweken en hij heur samengeklemde tanden raakte. Zonder haar los te laten boog hij het hoofd achterover, keek naar haar rood-overtogen gezicht. „Eindelijk," zei ze, met donker-verwijtenden ondertoon, „ik dacht, dat wij den heelen middag zoo bleven zitten." Het te grof-gemeenzame in haar uiting hinderde hem, maar verdrong tegelijk de neiging tot verder vragen. Opnieuw klemde hij haar tegen zich aan, liet lang en met bijna-wreede voldoening het puntje van zijn tong over haar lipperanden spelen, zag haar oogleden in verlangenskwijning zinken en voelde, zelf koel-hard blijvend, hoe weeke trillingen haar leden doorhepen. Toen wond hij zich los en bleef achterover liggen staren in de lucht, zwijgend, onverschillig voor haar, die hij naast zich hoorde kreunhijgen, 340 zoolang tot hij de aanraking met den grond niet meer voelde en geen besef meer had van hetgeen hem aan weerszijden omstond. Met halfgeloken oogen wentelde hij zich dan weer om, zorgend dat zich geen duidelijk beeld kon vormen van de omgeving en de oogen sluitend nam hij opnieuw haar hppen. De kus bevredigde hem weinig; hij voelde haar mond droog en strak, alsof hij er alle weeke warmte uit had weggekust. Toch roerden zich de lijfsbegeerten in hem. En hij voelde alles met haar te zullen durven, als hij maar lang genoeg zoo kon blijven hggen, zonder direct besef van den hchtmiddag. Doch telkens vervloeide zijn begeerte weer en hij werd moe. Ook merkte hij, hoe zij ongemakkelijk lag. „Druk ik te zwaar op je?" vroeg hij, warmfluisterend. „Dan veer ik je wel terug." Weer schrijnde hem het uitdagend-gemeenzame in haar antwoord. Een innerlijk verzet werd sterker: hij kón haar niet behandelen als de eerste de beste vrouw, waaraan een man zijn bloedsverhitting koelt. Hij moest nu maar eerhjk wezen: aldoor poogde hij zich te forceeren. Dit was wéér niet het geschikte oogenblik. Een werkelijke overgave bleek misschien 341 alleen mogelijk na een lang en innig samenzijn in de afgeslotenheid van een slaapkamer... Hij richtte zich op, bleef over haar gebogen met de handen aan weerszijden van haar lichaam steunend op het gras. Een warme roezing vulde zijn hoofd. Hij ging gemakkelijker zitten zonder den blik van haar gezicht af te wenden. Hij bracht de handen aan de oogen als twee kleppen om het zien van de omgeving weg te dekken. En aldoor bestaarde hij haar mond. Het was of hij met een zesde zintuig, dat later door het medium van de anderen zijn indrukken moest kenbaar maken, het raadsel ontcijferde van haar lippen, die hij zag als een teeken, dat hij duiden móest. Doch er werd niets tot zijn bewustzijn gebracht en hij zuchtte teleurgesteld, vol vreemd respijt. „Je bent een zonderlinge minnaar." Er was wreveligheid in haar toon. Vragend trok hij de wenkbrauwen op. „Ik kan mij begrijpen, dat je uren in eikaars oogen staart. Maar ik begrijp niet, wat je ziet aan mijn mond." „Jou lippen zeggen mij juist alles." „Wat?" „Het is een besef. Woorden weet ik er niet voor." 342 Weer zweeg zij. Haar mondhoeken beefden. Hij besefte een tastbare onwaarheid te hebben gezegd. Opeens voelde hij zich gewoon worden en Hein-bedroefd. „Ik stel je wel erg teleur, niet?" Ze opende de oogen wijd en liet haar blik strak in den zijnen dringen. Zij scheen te willen doorvorschen, of hij een gevoelsgedachte uitsprak of een gereedliggend zinnetje het ontglippen. „Ik meen het," bevestigde bij. Haar oogsfeer befloerste zich. „Je bent juist zooals ik verwachtte, dat je zijn zou." „Zeg je dat nu niet maar zoo." „Ik zeg nooit iets zóó." „Ik kan niet begrijpen, waarom je van mij houdt." „Dat hoeft ook niet..." Ze glimlachte, haar mond kreeg weer het diaboliek-bekoorlijke. Hugo voelde een groote droefenis in zich wegen. Hij zeide zich nu volkomen eerlijk te wezen en vroeg zich af: wat geef ik haar eigenlijk en wat ben ik totnutoe voor haar geweest. Hij begon zelf-beschuldigingen te uiten, vertelde hoe moeilijk hij zich geven kon, dat bruutheid en grof begeeren hem vreemd waren 343 en hoe onervaren hij zich soms voelde in liefdesuitingen, als nawerking vooral van zijn jeugdellende, waardoor hij in vele opzichten onvolgroeid was gebleven of innerlijk scheen te zijn verwrongen. Ella luisterde met warm-overbloosde wangen en een zachten gloed in de oogen. Ze antwoordde door een van haar gewone nederigheids-betuigingen en Hugo, die begon te genieten van zijn droefenis-gevoel, meende, dat het nu „goed" tusschen hen ging worden. Doch langzamerhand verwarden zij zich weer in een uitspinnen van gevoelens en gedachten en er vielen nieuwe leegten van onbevredigdheid in hem. Dan wierp hij zich weer op haar, kuste haar bij herhaling, fluisterde hefdewoordjes, maar besefte steeds scherper het vermoeiend-eenvormige van zijn uiting. Slechts een loomte van moeheid bleef na ... Tot er een oogenblik kwam, dat Ella met vertegen beslistheid hem zei: „Ik was gisteravond in een vreemde stemming, 't Zou je veel waard zijn geweest te weten wat ik voelde ..." Zij het hem maar even smeekend kijken. „Ik dacht aan vandaag. Ik voelde door de gebeurtenissen zoover gekomen te zijn, dat ik 344 zeker wist je niet te zullen weerstaan, als je mij vragen zou vanavond bij je te blijven. Hugo voelde zich getroffen als door een steek. In een kort-schemerend oogenblik schoven allerlei gedachtebrokken over elkaar heen. Dus ook zij had erop gerekend, maar niet voor nu, voor vannacht. Weer was zij hem vóór. Eigenlijk was ze onoprecht. Niet nu voor het eerst kon ze voelen zoover te zijn geweest. De vroegere momenten dan? Of waren die uit haar herinnering verdwenen. Had ze toen enkel zinnelijkheid of hartstocht gevoeld en was het nü hef de? Ze moest een hevige uiting van hefde thans van hém verwachten. Ellendig, dat ze juist op vannacht had gerekend. Hij kon niet wegblijven. Weer kwam er iets tusschen. Altijd. Het scheen niet anders te kunnen. „Ja, vanavond zou het niet gaan. Ik moet met den laatsten trein thuis wezen." Pijnlijke verwondering schaduwde neer over haar gezicht. Hugo besefte plots hoe hopeloosmis zijn ondoordacht antwoord was geweest. Hij nam haar in de armen en kuste haar wild. Hij drukte zijn borst heftig tegen de hare, schudde haar en streelde haar in den hals. Hij deed of de ontroering hem plotseling sprakeloos maakte en hij zich slechts wist te uiten in lief- 345 koozingen. Toen hij zich weer oprichtte scheen haar gezicht gewoon en zijn ontsteltenis week. Hij begon te spreken. Hij zou er wel iets op vinden, zoodat hij toch met haar samen kon blijven, maar Ella onderbrak hem, zonder scherpte, bijna-gelaten: „Doe om mijnentwil niets, dat je in ongelegenheid brengt." Het ontroerde Hugo. Hij voelde teedere woorden opwellen, doch terwijl hij nog naar haar kijken bleef, stond ze op, scheen een lichte duizeling te hebben, staarde dan het grasveld langs en streek de kreukels uit haar rok. „Ik ga even naar ginds. Houd je maar zoolang hiermee bezig*" Ze gaf hem haar dagboek en ging. Hugo keek haar na tot ze de afgesloten plek verlaten had en bleef zinnend zitten met het cahier in de hand. Was ze toch teleurgesteld en ontstemd, of voltrok alles zich gewoon. Wilde ze misschien haar lichte ontstemdheid verdrijven door zich eenige oogenblikken af te zonderen. Of wou ze eenvoudig een banaal gesprek vermijden over natuurlijke behoeften ? Ze kon niet diep gekwetst zijn. Had ze hem anders haar dagboek gegeven? Toch vreemd zoo opeens. Was dit misschien juist een daad van gekrenktheid 346 als een onverschillig hem toewerpen van wat onverhoeds zijn waarde voor haar verloren had? Hij besloot haar bij het terugkomen alles te vragen en „uit te praten" over het gebeurde. Ze móest weg, die dreiging van misverstand tusschen hen. Hij ving te lezen aan, na het hardgekafte schrijfboek op goed geluk te hebben opengeslagen. Ze schreef over haar verhouding tot een, die met J. was aangeduid. Zeker de jaloersche minnaar, dacht hij en daarop: litterair, de stijl van haar mooiste brieven aan mij, kon zóo gedrukt worden ... Een gloeiing overtoog zijn oogbollen en op zijn wangen brandden heete plekken. Welk een hartstocht steeg er op uit die zelfbekentenissen. Hij las gretig, als in een verboden boek. Enkel verlangen is ze, besefte hij, enkel teederheid en verlangen.. Ze heeft nooit genoeg en nooit kan er teveel van haar gevergd worden... Wat een vitaliteit! Opeens benauwde hem dit doorspeuren van een anders, verleden en hij merkte de pijn van jaloerschheid. Hij zocht naar de laatste bladzijden, keek naar de data, las van haar verblijf in Amsterdam. Thans schreef zij over H. Een trilling doorliep hem. Dat ben ik nu, dacht hij. Koortsig las hij de bladzijden af. Uit het geschrevene kwam hem hetzelfde verlangen tegen 347 als uit haar Amsterdamsche brieven. Even poosde hij. Ze houdt toch van mij. Dit liegt niet. Toen viel het hem in eens op te zoeken, wat zij over hun eerste ontmoeting had geschreven. Hij vond het niet dadelijk. Wel iets over hun gesprek na haar uitnoodiging zich te komen uitspreken. „Hij heeft mij niets nieuws gebracht. Enkel de bevestiging van mijn liefde voor Ru. Ik bracht hem naar den trein. Hij heeft vreemde oogen onder sardonisch-wulpsche brauwen." Hugo hijgde. Met onzekere vingers sloeg hij nog een aantal bladen terug, vond eindelijk het diner. Hij kon niet geregeld meer lezen, nam maar verspreide zinnen op, die hem belangrijk leken. „De eerste ontmoeting was voor beiden een groote teleurstelling." „Pas toen ik gewend raakte aan zijn weggetrokken mond, zijn strakke spreken en zijn onbegrijpelijke schuchterheid, kon ik zijn oogen gaan waardeeren." „Hij ontdooide merkbaar." „Toen ik mijn prachtige Liberty-japon aanhad, gleden zijn oogen schuw over mijn borsten. Bijna-misprijzend keek hij er naar, terwijl Ru ze streelde met zijn blik." „Dat hij nu in die vrouw de ééne voor hem heeft gevonden. Ze is grof, traag van begrip en meid-achtig." Driemaal herlas hij de laatste zin. Toen raakte hij met een schok tot bezinning. 348 Een pijnvlijming bleef snijden in zijn borst. Hij had kunnen huilen, gillen en trappen, maar moest onbewegelijk blijven. Nu is 't uit, dacht hij wreed-fel, alles is uit. Hij slingerde het cahier van zich. Met een doffen smak viel het in het bezonde gras. Hij drukte de gebalde vuisten tegen de oogen en kreunde. „O God, waarom moest ik dat nu lezen." Een warreling van gedachten drong zich aan hem op en zijn gevoelens schenen hopeloos dooreen te liggen. „Als ze nu terugkomt, weet ik geen raad," besefte hij. Terwijl de toch-beslissende gekwetstheid bleef, poogde hij buiten zijn dieper innerlijk om een zelfredeneering te beginnen. „Zoo dacht zij er toen over. Ze oordeelde naar een schijn. Anne was stil en die twee vrouwen moeten elkaar afstooten. Bovendien is het niet in zekeren zin waar, is bij haar vergeleken Anne niet..." Hij moest afbreken. Hij walgde van zichzelf. „Hoe is het mogelijk, dacht hij toen, dat plotseling door zoo n paar woorden..." Zijn blik werd naar het cahier getrokken. Moeilijk stond hij op en haalde het. Een paar bladen waren gekreukt door den val. Met zijn nagel streek hij ze glad. Op den grond lag een stuk papier, dat er was uitgegleden. Een van zijn laatste brieven, zag hij. Hij legde dien er weer in, bleef 349 staan, gebogen, weggetrokken in een star, uitkomstloos peinzen. Hij vergeleek het gebeurde van straks met dit, voelde het „misverstand" , als iets onbelangrijks ver weg. Met zijn opeenswerkzaam verbeeldingszien zag hij Anne,-alleen thuis, misschien zich vervelend, wellicht juist denkend over hem, wat hij zou doen „voor de zaak". En nu stond hij hier, doelloos vrijwel, zijn tijd verspillend met een andere, die zóó over haar dacht. Toen hij Ella terug zag komen, langzaam naderend over het grasveld, was er juist een begin van kentering in zijn gevoelens. Hij dacht: misschien kan ik den indruk van die woorden wel overwinnen,, en zie ik het later zoo erg niet meer. 'k Moet vooral niets onherroepelijks doen, zelfs trachten er niet over te spreken. Zwijgend wachtte hij haar af. „Ik heb bedacht, dat wij toch eten moeten. Ze hadden daar alleen brood en spiegeleieren. Die heb ik besteld." Ze ging naast hem zitten. Hij zag haar met stroeve verwondering in het gelaat. Die ontstemdheid was dus niets, ging het flauw door hem heen, terwijl hij dieper de eigen teleurstelling besefte. „Wat is er," vroeg ze vleiend. Een golf van weeheid steeg naar zijn keel, 350 hij moest slikken, kon zich toen niet bedwingen, begon stootend: ,,'k Heb gelezen wat je schreef over Anne." Na kort bevreemd staren zag hij haar gezicht Vergrauwen. Een schrikflits doorschoot haar oogen. „Ja," begon ze, „dat is... ik begrijp natuurlijk... dat het pijnlijk was voor je. 'k Had eraan moeten denken, 'k Wist niet meer, dat het erin stond... 't Is maar een eerste indruk. Ik kende je vrouw immers niet. En nog niet..." Hij wendde opzettelijk den blik van haar af, bleef strak naar den grond zien. Ook hij zweeg. Hij dacht: ik zeg niets meer, voelde wel even het kinderachtige van zoo ostentatieve verbittering, maar zette toch door. Toen voelde hij plotseling haar armen week om zijn hals glijden en het zachte wrijven van haar kin bij zijn mond. Hij wendde zich, zag de groote smeeking in haar oogen en het zich gaan in een korte omhelzing. Dan verstroefde hij weer en stond op, donker en koud zich voelend in den warmen hchtmiddag. „Wij moesten daar maar eens heen gaan." Aldoor zwijgend kwamen ze weer op het erf van Meyendel en zetten zich aan hun tafeltje. Bij een vluchtigen blik zag Hugo, dat ook Ella's 351 gezicht verstrakt was en het deed de spanning nog toenemen. Hij kon niet rustig eten. Allerlei voornemens doorwoelden hem. Hij wist zich een uitbarsting nabij, dacht aan driftvlagen van vroeger en hoe ze van die soort in hun verhouding nog niet waren voorgekomen. Tegelijk besefte hij echter niet te weten, wat hij haar met reden verwijten moest, daar hij in géén geval Anne tegenover haar wou verdedigen. Opeens smeet hij kletterend zijn vork neer, en driftte haar toe: „Jij houdt niet van me." Ze zag op tot hem met gewonden blik, at toen langzaam door. Nog eens herhaalde hij, bijna als een dreiging: „Je houdt niet van me." „Waarom zeg je dat tweemaal." „Omdat het zoo is." Goddank, dacht hij, ze begint te antwoorden, nu kan ik mij luchten. „Jij zult het wel weten." „Wou je het dan tegenspreken." „Als jij het zegt tegen iemand, die je zoo diep mogehjk gegriefd hebt nadat ze je het grootste bewijs van liefde heeft willen geven, zul je wel weten waaróm je dat doet." Hij voelde zich bijna breken door de hopelooze droefenis, waarmee ze dat zei. Maar hij wou bij zijn verontwaardiging volharden. 352 „Onzin. Gegriefd! Een misverstand, dat je nu uitspeelt. Wat heb ik miszegd. Je weet toch, hoe gebonden ik ben. Je weet, hoe ik liegen moet om naar je toe te komen..." „Je bedoelt, dat je liegen wilt..." „O," begon hij schamper, „zou ik eerst alle bruggen achter mij af moeten breken..." „Je sprak tenminste over liefde..." Hij zweeg, wist zich machteloos doorstreden. Ze had gelijk en toch kon hij het niet bekennen. In dit geval niet. Hij voelde haar die woorden over Anne nooit te kunnen vergeven... Om een houding aan te nemen, at hij af. ,,'k Ga even afrekenen," zei hij toen. Hij wilde het gewoon doen zijn, doch het klonk haast teeder. Hij bracht haar city-bag en zette die naast haar op een stoel. Ze deed de jersey erin en hij hielp haar bij het omdoen van den langen, dunnen mantel. „Wij moeten weg," zei ze dof als op het punt te gaan schreien. Ze keek nog even rond met merkbare desillusie en hij dacht: als ze gaat huilen neem ik haar in mijn armen. Doch Ella beheerschte zich en ze begonnen den terugweg. Bij het bestijgen van de eerste helling hep hij eenige schreden achter haar, als „de knecht met den koffer" 353 naar hij even moest denken. Opeens keerde zij zich om. Haar gezicht was strak-wit, een vijandige vastberadenheid blonk in haar oogen. „Doe mij één genoegen. Praat waarover je wilt. Ik zal je desnoods antwoorden. Maar niet over dit. Daartoe ben ik niet in staat. Wij zullen later, als wij rustiger zijn, vaststellen hoe onze verhouding worden moet." En toen hij aan haar zijde ging loopen, zei ze nog, verzacht door opkomende droefenis: ,,'t Is waar, wat een vriend mij eens gezegd heeft. De diepste desillusie voor een vrouw als ik ontstaat uit het vergeefsche verlangen naar groote romantiek." Hugo zweeg stug. Zijn innerlijk antwoord was alleen: „Zin voor je dagboek. Kun je vanavond opschrijven." Op het voetpad onder langs den dijk ging Ella steeds harder loopen. Hugo kwam achter haar aan. Moe en ontzenuwd begon hij zich te voelen, onwillig tot eenige benadering. Wij doen als kinderen, dacht hij, tegehjk beseffend, dat het niet anders kon. Allerlei voornemens hieven zich in hem en zonken weer terug. Hij wou heel rustig en gewoon haar zeggen: „Kind, wij zijn dwaas en onverstandig, dat wij elkaar zoo noodeloos kwellen. Wij houden van elkaar. Dat weten we toch. Kijk mij in de oogen en vergeet alles." 354 Hij vreesde echter door haar uitgelachen of koel-hautain terechtgezet te zullen worden en voelde tegehjk het onechte van een dergelijke gemoedelijkheid. — Dan weer hoopte hij, dat zijn eigen teleurstellingssmart zich zoo verhevigen zou, dat hij in fel huilen moest uitbreken. Zeker zou zij zich dan omwenden om hem te troosten en in de ontstaande verteedering zouden zij zich verzoenen. Maar als hij zag naar haar snelvoortschrijdende gestalte, die als vluchtte voor hem uit, twijfelde hij weer aan die mogelijkheid, terwijl hij tevens wist, dat zijn smart niet hevig genoeg was om hem te doen huilen. Eenmaal stond zij even stil. Zij keek rond en zette zich aan den dijkrand. Het was slechts om het zand uit haar schoentjes te schudden. Haar gezicht verloor niets van de grimmige strakheid. Een korte driftvlaag doorsnerpte hem. Als hij nu eens haar vastgreep, sloeg en trapte. Als hij haar nu eens physiek pijn kon doen, zoolang tot ze zich vernederd aan hem overgaf. Dan was alles voorbij. Dan had hij haar. Dan kon verzoening volgen... Doch hij voelde het teveel als comediespel, vreesde ook voor voorbijgangers. Stel dat vanachter dien dijk het verstoorde gelaat van een boer oprees en zoo n kerel hem rekenschap vroeg, waarom hij bezig was die vrouw te slaan... 23 n 355 Eindelijk bereikten zij het Pompstation. Hugo voelde alle voornemens machteloos in zich neerliggen. Hij was zonder eenige wilsgedachte en physiek moe. Zitten, dacht hij, als ik in de tram maar kan zitten. Doch de eerste, die aanzoefde was vol kinderen, die met schopjes en emmers uit Scheveningen terugkeerden. Ella kreeg een zitplaats binnen, omdat een heer voor haar opstond. Hij moest staan, moeilijk geleund in een hoek buitenop, midden tusschen de onrustige, schei-joelende kinderen. Hij kreeg hoofdpijn van het uitbundig naplezier, waarin hij uit de stilte zoo plotseling verplaatst was, had de kinderen wel willen toegillen, dat ze zwijgen moesten en voelde elk opgewonden verhaal van genietingen als een schampere toespeling op zijn ervaringen... Wanneer hij opzag, keek hij Ella recht in het gezicht. Ze had haar voile neergetrokken, maar door het dunne gaas blonken toch heur stardroeve oogen hem tegen. Hij kon haar blik niet verdragen, hij voelde zich inzakken van vermoeienis en mat knipperde hij met de oogleden. — Maar langzamerhand week zijn moeheid als een damp, die van hem afsloeg. Hij merkte hoe het schelle gepraat der kinderen hem niet meer hinderde, keek met een begin van belangstelling naar het voorbij-ijlende land- 356 schap en herkreeg zijn zelfcontrole. Zelfs trachtte hij recht-op te staan en één oogenblik dacht hij: ik moet niet zoo verslagen naar haar kijken. Ze ziet er nu toch maar tooneelspel in ... Betrekkelijk-rustig, in een soort grijze zelfverzekerdheid stapte hij in Den Haag uit en wachtte op haar. „Wat wil je nu?" vroeg hij. Ze zei dadelijk, dat hij vrij was. „Maar jij dan?" „Ik ga Den Haag in." Onmiddellijk leefde zijn energie op. Hij besefte zich tegen een zoo abrupte scheiding te moeten verzetten. In zijn herinnering stond hun vreemde tocht opeens als een langdurig intiem samenzijn, waarin weinig was gesproken, doch stroomen van gedachten tusschen hen waren heen en weer gegaan. En de indrukken van het „gebeurde" schenen reeds te zijn verdrongen. Hij vond smeekwoorden. Als buiten alle verband gebruikte hij zijn overredingskracht, om haar te doen blijven. Een warmte zwol in hem uit. Hij voelde zich in staat tot iedere vernedering, als ze maar niet wegging. Hij wilde nu om haar strijden. De gedachte, dat hij slechts waardeering kon hebben voor hetgeen hij op het punt stond te verhezen, waardoor dus zijn élan van het oogenblik weinig beteekende, viel machteloos in hem terug. En 357 het stelde hem bijna teleur, dat ze zoo gauw toegaf, al merkte hij heel goed, dat het in onverschilligheid gebeurde, als met de gedachte: of ik in Den Haag ronddwaal dan wel bij hem blijf is vrijwel hetzelfde. Door den tunnel gingen ze naar het andere perron, vanwaar de treinen vertrokken. Hij kon er haar niet toe brengen in de restauratiezaal een diner van hem aan te nemen. Ze wou enkel koffie en wat biscuits. Toen bracht hij haar naar het damessalon eerste klasse, waar ze in fauteuils tegenover elkaar gingen zitten aan het raam met den rug naar de deur. In deze kamerbeslotenheid kon hij weer praten en het gelukte hem een gesprek gaande te houden. Doch tevergeefs trachtte hij haar besluit tot scheiding aan te tasten. Hij wist haar verwijten te ontlokken, sarcastische teleurstellingsgezegdes en betuigingen van spijt over zijn gebrek aan élan, maar kon haar niet bewegen het gebeurde uit te wisschen. „Ik ben in vele opzichten week als was," zei ze. „Je kunt alles van mij gedaan krijgen, mij vernederen, mij trappen, als ik maar je liefde voel. Maar ik verdraag niet versmaad te worden, zooals jij gedaan hebt." Hugo moest zich bekennen van het gesprek 358 te genieten. Hun dialoog was er soms bijna een als de vroegere. Doch onder alles door besefte hij al scherper het verschil. Thans benaderden zij elkaar werkelijk, maar het had geen doel meer. Hij kon haar wilsmacht niet overwinnen. Ze had hem plotseling uit den kring van haar diepere belangstelling gebannen. Hij was niet langer een middelpunt, waarrond haar gedachten en gevoelens voortdurend bewogen. Ze wilde nog met hem praten, doch slechts als gunst. Wat zij nu gaf, had hij afgebedeld. Misschien verveelde zij zich reeds, had ze al aanvoelingen van de manier waarop ze de door hem geslagen leegte zou vullen. .. De schemering zette door. Buiten waren de booglampen aangegloeid en de rossige lichtnevel stroomde neer over het verlaten perron. Het salon bleef onverlicht en zij zaten in den onwezenlijken schijn, die door het raamvak een eindweegs in het vertrek drong. Er vielen gapingen in het gesprek, waarvan de nawerking niet was weg te nemen. Al een paar malen had zij gevraagd, of het zijn tijd niet werd. Hij had reeds twee treinen laten passeeren... Een zonderling besef van hopeloosheid doordrong hem. ,,'t Kan mij niet schelen, 'k Let niet op die treinen. Laat de laatste ook maar gaan." Hij 359 hoorde na, hoe zijn stem hem bijna begaf, voelde het schreien zich opkroppen in zijn keel. „Dat had je eerder moeten bedenken," zei Ella flauw. Hugo antwoordde niet. Hij staarde uit het raam. Een tranenfloers deinde hem voor de oogen. Het was of zijn gedachten tot een vormlooze massa versmolten. Hij wist enkel zijn smart, die nu eindelijk echt was. „Nu huil je. Nu het te laat is..." hoorde hij Ella naast zich zeggen. Hij knipperde het traanvocht weg, slikte, zat even met saamgeklemde tanden. In de volgende ontspanning hoorde hij enkel het troostelooze na van haar woorden en de gedachte rijpte, dat hij afstand van haar moest doen. „Ik moet mij wennen aan het besef, dat ik haar verloren heb." Nog bleven ze een tijd in een groeiende verteedering. Toen begon hij werktuigelijk zijn spoorboekje na te zien. „Over een kwartier gaat er weer een trein voor me." Ze .antwoordde met vage hoofdwiegeling. Loom stonden zij op, hepen zwijgend naast elkaar op het perron. Toen de trein in de verte aandruischte en zij omstuwd werden door jachtende reizigers, greep hij haar hand. 360 „Het is toch mooi geweest tusschen ons, nietwaar?" vroeg hij. Over haar gezicht vlood ghmlachschijn, schoon haar oogen droef bleven. Toen hij naar haar zocht na het instappen, stond ze op de plek, waar hij haar verlaten had. De uitdrukking van haar gelaat was onveranderd. Bij het in beweging raken van den trein wuifde ze en hij moest denken aan dat afscheidsoogenblik van vroeger, toen zij hem ook naar den trein had gebracht en hij wegging met het besef haar een onrecht aan te doen. Was dat een voorvoelen geweest van hetgeen nu geschiedde? De gedachte voer in hem op, het portier open te rukken, uit den trein te springen en alles vergetend haar in de armen te nemen. Het was een looze impuls. Hij het zich wegvoeren. En toen de trein de stationsoverkapping uitschoot leunde hij het hoofd achterover in de kussens en sloot de oogen. „Het is afgeloopen, dacht hij. Ik ga 'naar huis." En dit woord kreeg een ongewone, een diep-innige beteekenis voor hem. 361 XV. De Zondag bracht hem een felle reactie. Hij ontwaakte met hoofdpijn: een starre band scheen hem tusschen hersenen en schedelwand te zijn ingeschoven. Hij huiverde van het waschwater en bekeek in den spiegel met weerzin zijn gezicht. Koortsig stonden de oogen onder strakopgetrokken wenkbrauwen en zijn wangen toonden grauwe voren van vermoeienis. Hij had een sterk besef van de leeg-ellendige dagen, die hem wachtten. Het jonge licht van den lentemorgen, dat inviel door het venster hinderde hem, terwijl hij tegehjk verlangde alleen buiten te zijn in een diepe wei of op een hoogen landweg met zon-doorsparkeld fijn geboomte. Hij zei tegen Anne, dat hij vermoeiend-veel had moeten praten en het resultaat van zijn reis een teleurstelling was geweest in een vage behoefte zoover mogehjk oprecht tegen haar te zijn. Ook sprak hij 362 van zijn hoofdpijn. Ze ried hem toen wat te gaan loopen. Aanvankelijk had hij getracht zich te vermeien in de onduiking van het voorjaar. Hij voelde een vage voldoening door het luwe gestreel van den wind langs zijn wangen, meende verruimd te worden door het kijken naar het landschap in lentehcht en merkte dat argeloos dwalen de strakke hoofdpijnklemming deed ontspannen. Doch al gauw namen de herinneringen zijn aandacht dermate in, dat hij deze uiterlijkheden niet meer achtte, met gebogen hoofd voortliep of stil bleef staan met kleine oogen en pijnlijk-opgekrompen wangen en in zijn borst de knelling van het vergeefsche leed. Hij meende zichzelf bedrogen te hebben, toen hij met een gevoel van bevrijding Ella verlaten had. Hij verklaarde zich die aandoening uit het feit, dat hij des avonds na al de doorleefde stemmingen en al dat spreken zoo verzadigd van haar was geweest, dat het afscheid tot een bijna-natuurhjke bevrediging was geworden. Thans eerst besefte bij door weg te gaan opnieuw en onweerlegbaar zijn gebrek aan élan en de opgeschroefdheid van zijn sentimenten voor haar te hebben getoond. Hij begon den Zaterdag te zien als een reeks momenten, waaruit hij zijn 363 werkelijke houding tegenover haar moest pogen te abstraheeren. Dit was geen einde. Zóó abrupt mocht hun scheiding zich niet voltrekken. Wel had zij bijna tot het laatste toe in een koelen afweer weten te volharden, doch ook zij zou én door het zich verscherpend besef van de breuk én door den invloed van het zich herstellende gewoonteleven innerlijk tot nieuwe toenadering geneigd raken. Dan diende hij gereed te zijn. Hun verhouding zou een volkomen hernieuwing moeten ondergaan. Er moesten waarborgen wezen om een herhaling van hun conflict te voorkomen. Hij beproefde tot een zoo nuchter mogelijke zelfbeschuldiging te komen. Hoe is het begonnen? vroeg hij zich af. Ik heb haar laten blijken uiterlijke omstandigheden van meer gewicht te achten, dan haar bekentenis. Dit kwam, 'doordat zij mij — voor mijn besef — niets nieuws mededeelde en ik er dus ook niet verrast door kon, wezen. Hierover zou zij wel heengekomen zijn, wanneer ik niet onder het eten zoo onredelijk tegen haar aan het uitvaren was gegaan. Onredelijk, zeg ik. Dit schijnt de quintessens te zijn. Was ik dit werkelijk of niet? Als ik nu denk over de woorden uit haar dagboek, die mij gisteren zoo uit het evenwicht brachten, 364 wat doen ze mij dan nog ? Hij verloor zich in een diep-innerlijk speuren, maar kon geen antwoord vinden, dat bevredigde. Toch zweefde hem een vage notie van de waarheid voor, die hij evenwel niet in begrip vermocht te vatten. Een tjjdlang dwaalde hij denkeloos verder. Het is of het .lezen van die woorden mij opeens voor een keuze stelde, dacht hij toen. Ik zag, dat de sferen toch door elkaar geward waren. Ik kreeg een afkeer van haar om dien onredelijken, jaloerschen haat tegenover Anne, die ik wel verwaarloosd heb, maar toch niet zoover, dat ik verdragen kon, hoe „een ander" haar kleineerend beoordeelde. Het was of mij schellen van de oogen vielen. Het leek of ik mijn tijd verspilde door bij Ella te zoeken, wat ik bij Anne al lang gevonden had. Hij besefte heel goed het eenzijdige van die gevoelsredeneering, maar volgde haar toch tot het einde. En hij wist nu het stadium van zelfontwikkeling, waarin hij gekomen was, nauwkeurig te kunnen onderkennen. Hij had afstand te doen van zijn vroegere leefhouding. Die twee sferen konden niet gescheiden blijven. Hij moest kiezen: Ella of Anne. En die keuze had een innerlijke te zijn, waarnaar zich vanzelf zijn handelingen zouden richten. 365 Doch hoe meer hij zijn verlangens tot eenheid trachtte te brengen, des te hopeloozer verdeeld hij zich ging gevoelen. Hij verbeeldde zich een getrouwd-zijn met Ella. Zeker zou ze hem rijke bevredigingen geven, maar wellicht ook gaan vermoeien door hem te dwingen voortdurend zijn gevoelens op de spits te drijven. Met gierige jaloerschheid zou ze zijn innerlijk in alle richtingen willen doorspeuren, ze zou verantwoording begeeren van al zijn gedachten, in elk van zijn houdingen had hij zijn liefde waar te maken met het ontrustend besef voortdurend scherp getoetst te worden. Natuurhjk zouden er periodes zijn, waarin ze hoog-kameraadschappelijk naast elkaar voordeefden of hij zich overgaf aan haar verfijnde bezorgdheden. Hij zou werkspanningen kennen van ontstellende intensiteit. Zij was in staat hem feesten van zinnelijkheid te bereiden of hem tot zelfvergetens toe te doen verteederen. Maar vóór alles zou hij zich aan haar gebonden moeten geven of het onwankelbaar vertrouwen moeten bezitten zich telkens weer aan haar te kunnen vastklemmen en opheffen als zijn levensaanvaarding hem begaf. Daarbij bleef het de vraag, of hij in staat zou blijken haar blijvend te bevredigen. Al begeerde hij haar soms nog zoo fel, al kon zij 366 hem verrukkingen geven, waarnaar hij smachtte als naar het opperste van het leven, volgde daaruit, dat hij een man was voor haar ? Was het niet eerder zoo, dat hij haar alleen zou vermogen te behouden door een uiterste krachtsinspanning, welke hem sloopen moest ten leste. Zij had heel wat mannen gekend voor hem. Aan al die mannen had ze zich „volkomen" Weggeschonken. Uit haar dagboek wist hij, hoe ze smachtend uitzag naar het huwelijk met Ru, dat haar voorgoed verlossen moest van de desillusies der ongeregelde verhoudingen. En thans? De man, die ze „onverdeeld gelukkig" wou maken, werd op geraffineerde wijze bedrogen en verguisd. Om hem. Om weer een andere „liefde". Hoe lang zou hij het maken, gesteld eens... Hij brak af. Met bevreemding constateerde hij, haar zoo venijnig en respectloos te beoordeelen. Waaraan ontleen ik het recht tot een dergehjke kwalificatie. Ben ik dan beter? Heb ik niet op dezelfde wijze Anne bedrogen en verguisd ? Hij stond stil, het zijn bhk dwalen over de velden in Zondagmorgenrust. Ook merkte hij het bizonder karakter der stadsgeluiden. Even was het of zijn gedachten wijd uitdreven in de ruimte om gezuiverd tot hem fe keeren. Een schrille huivering doorschoot hem. 367 Als Anne eens alles wist. Als ze hem eens werkelijk kende, nu één oogenblik in zijn gedachten kon zien. Als ze eens begreep, hoe wanhopig ver ze van elkaar afstonden, voelde welk een voor haar volkomen onbegrijpbaar leven hij innerlijk leidde.'.. Hij dacht zich in, hoe ze zitten zou, verslagen, wit, de oogen zwart van doodsverlangen. Hoe ze dan wondendschei op zou gillen of hulpelooze, wreed-bedroevende bewegingen maken. Hoe hij er bij moest staan, wetend een stuk van haar bestaan vernield te hebben en tegelijk beseffend daarmee zelf niets nog bereikt te hebben... Langzamerhand begon hij in te zien wat de kern van zijn verlangen was en waarin de oorzaak van zijn tweestrijd lag. Hij wilde Anne noch bedroeven noch van zich stooten en tegelijk wou hij Ella niet verhezen. Hij voelde de verantwoordelijkheid voor een definitieve breuk met zijn vrouw in geen geval te willen dragen, maar zich evenmin den omgang met Ella te willen ontzeggen. Hij wou geen keuze en er viel niet te kiezen. Hij zou handelen zooals de omstandigheden hem dwongen. Het was verkeerd van hem steeds zijn aandoeningen op de spits te drijven en zichzelf voor beslissingen te stellen. Dat liet het leven niet toe. En het was slecht 368 in overeenstemming met zijn gecompliceerde natuur. Hij had zijn wezenstegenstrijdigheden te aanvaarden en het zou de zuiverheid van zijn groei schaden als hij anders deed. Hij kon immers zichzelf niet van binnenuit veranderen. Indien de tegenstellingen in hem tot oplossing moesten geraken kon dit alleen gebeuren door het leven zelf. Hetzij door felle slagen, hetzij door een onverwacht, aloverbloeiend geluk. Niets anders restte hem dan de middelen te beramen noodig om de beide vrouwen, die hij thans wist te behoeven, zoo nauw mogelijk aan zich te binden. Wat thans daarop neerkwam, dat hij Ella moest trachten terug te winnen. Geruimen tijd liep hij als in hchte bevrijding. Zijn hoofdpijn was bijna geheel geweken, het twijfelvragen lag verstild en hij voelde zijn oude energie weerkomen. Even moest hij zich vermeien in zelfbeschouwing. Hij behoefde toch geen vrees te koesteren voor het leven. Hij had den durf de consequenties van al zijn bestrevingen te aanvaarden. Welke strijd hem ook wachtte, steeds zou hij zich weten te bevrijden in het besef, waardoor dan vanzelf de richting van zijn handelen was bepaald. Onmiddellijk volgde echter een inzinking. Nu stond hij tegenover Ella. Feitelijk was alles ver- 369 speeld. Hij kon niet meer met zekerheid zeggen nog macht over haar te hebben. Het bleef zelfs de vraag, of ze hem wel ontvangen wilde. Hij zou iets héél bizonders moeten doen om haar te herwinnen. Eén oogenblik dacht hij het te ver te zoeken. Berustte niet al het voorgevallene op misverstand en was het niet voldoende, dat zij dit beiden tegenover zichzelf erkenden. Was dit misschien reeds geschied. Hoefde hij nog slechts naar haar toe te gaan en haar in de oogen te zien om dan te weten dat alles weer goed was? Plotseling herinnerde hij zich scherp met welk een nadruk zij hem in de stationswachtkamer gevraagd had om haar banale toenaderingspogingen te besparen. „In Godsnaam niet dat gedaas, dat smeeken om vergeving en uitrafelen van zoogenaamde misverstanden, wat altijd op een scheiding als deze schijnt te moeten volgen", had zij gezegd. Het was dus door haar voorzien, dat hij iets doen zou. Wanneer hij nu trachtte gebruik te maken, van een gelegenheid tot „regeling" van verschillende kwesties, wat er met den roman moest gebeuren, met de brieven en of er een „vriendschappelijke" omgang zou blijven bestaan of niet, rangschikte zij dat natuurlijk onder het „gedaas" en schoot hij zijn doel voorbij. Bovendien die verschillende bizonder- 370 heden konden schriftelijk afgehandeld worden en hij besefte dadelijk door briefwisseling niets te zullen bereiken. Ook verwierp hij het aanvaarden van een „vriendschappelijken" omgang met de heimelijke bedoeling, die langzamerhand om te zetten in een meer intieme... Die pas was afgesneden. Hij moest iets dadelijk doeltreffends vinden, even werkzaam als een groote, plotseling invallende bestaansverandering, die hen weer tot elkaar zou drijven en het conflict als iets weinig belangwekkends zou doen gevoelen. Allerlei voornemens kwamen op en vergingen weer, verschillende fantasieën beheerschten hem een poos. Tot onder alles kiemde het besef, dat hij haar eenvoudig zijn wil had op te leggen. Hij moest haar dwingen. Zijn fout was, dat hij dit niet veel eerder had gedaan, 't Conflict was teri slotte zijn schuld. Méér dan eens had hij het geweten en was toch telkens weer vlak voor de daad teruggedeinsd. Dit mocht nu niet meer. Hij moest haar zóó sterk de macht van zijn gezag doen voelen, dat én het verleden werd uitgewischt én ze voorgoed in zijn greep kwam. Een duizeling doorvoer hem. Hij wist het opeens en volbracht de daad in gedachte, stug schrijdend met saamgebalde handen en opeengeklemde tanden. Hij moest haar slaan, wreed 24 n 371 en genadeloos haar striemen met een zweep tot ze kermend van pijn en wellust zich aan hem overgaf. Zij was een vrouw, die tenslotte moest geregeerd worden. Die ééne minnaar had het goed begrepen. Doch waarschijnlijk zich zelf daarbij niet in zijn macht gehad. Hij moest het doen zoodat het haar blinde drift geleek, terwijl het voor hem was bewuste tuchtiging. Dit alleen kon verzoening brengen. Ook voor hem zelf. Want op die wijze kon hij aan haar koelen, wat ze hem gedaan had door het neerschrijven van die woorden over Anne. Doch zijn driftvlaag woedde uit en hij moest zich zeggen, dat hij zich overgaf aan ijdele fantasie. Plotseling voelde hij zich gebroken van moeheid en verlangde naar huis. Hij ging met zware beenen en opeens vreemd-leeg... Maar het eens gewonnen besef bevestigde zich in hem. In de dagen die volgden blééf hij die daad zien als de eenige uitkomst en zijn twijfels betroffen slechts de vraag, of hij de uitvoering zou kunnen volbrengen, 's Woensdags stelde hij zich voor het fait-accompli. Hij vroeg of ze hem den volgenden avond ontvangen wilde. „Ik moet je spreken over iets, dat geen uitstel kan lijden en niet schriftelijk kan behandeld worden." Vaag voelde hij wel, 372 hoe dit de juiste weg niet was. Hij had onvoorbereid moeten gaan. Doch dan hield hij zich weer voor, hoe ze onmogelijk iets van zijn plan kon vermoeden en hij het effect van het ongedachte niet bedierf. Hij kreeg een weigerend antwoord per expresse, op zijn kantoor. „Kom niet. Ik ken die gesprekken na een ervaring als de onze. Als je iets verlangt, schrijft het dan. Is het over den roman? Ik ben tot alles bereid. Ook je brieven kun je terug krijgen als je wilt." Hij las de weinige zinnen, terwijl hij met de vingertoppen op zijn schrijfbureau trommelde. Nog ben ik vrij, dacht hij, zou ik de verhouding afgebroken laten en probeeren er overheen te komen? Hij trachtte zich zijn algemeene stemming van de laatste dagen zuiver voor te stellen, zag echter weldra in, dat slechts zijn hoop op het hernieuwen van den omgang in welken vorm dan ook hem in een zekere gespannenheid had doen blijven, die de scheiding dragelijk maakte. En een scheurende pijn doortrok hem, als hij bedacht voorgoed afstand van haar te moeten doen. Ook had hij een kleine hondenzweep gevonden, bestaande uit ineengevlochten dunne riempjes met een lederen handvat. Hij droeg die reeds in den zijzak van zijn colbert. Onder het napeinzen over haar brief 373 betastte hij het ding en met vreemde wellustscheuten in zijn buik voorvoelde hij de „afrekening". Grimmig-besloten begon hij opeens aan een antwoord. „Ik moet je spreken. Eenmaal. Stel zelf een dag vast. Het is iets gewichtigs. Natuurlijk kan ik het niet schrijven, anders had ik het reeds gedaan. Het gevreesde „gedaas" valt van mij niet te wachten." Ziezoo, dacht hij, dat is kort en kernachtig. Hieruit kan zij niets opmaken en zal zich toch gedwongen voelen mij te ontvangen. Toen de brief verzonden was, begon het gerekte der voorbereiding hem te hinderen. Verondersteld, dat ze eens een week of veertien dagen wachtte, zou hij dan zijn heele élan niet verloren hebben. Was deze briefwisseling vooraf niet weer een gevolg van zijn halfheid, van zijn aarzelhouding ? Hij had onvoorbereid moeten gaan, iets anders paste niet bij zijn voornemen... Zij het hem echter niet lang in spanning. Vrijdagsavonds reeds had hij een briefje: „Kom morgen dan maar." Zenuwbevingen liepen hem door de leden, terwijl zijn sidderende hartslag weeë trillingen door zijn borst joeg. Nu moest het dus. In dit oogenblik 'van opgewondenheid onderzocht hij nog eens snel zijn innerlijk. Wil ik het? „Alles beter dan de toestand 374 van nu," hief zich onmiddellijk ten antwoord. Tegen Anne zeide hij, 's avonds naar Ella te moeten „voor een bespreking". Hij wilde geen voorwendsel bedenken, wist zich ook te zeer gespannen om door haar houding eenigen hinder te ondervinden. Het was of zij aan zijn toon voelde, dat thans geen tegenwerpingen konden gemaakt worden. Zij vroeg enkel, gedweeberustend, of hij laat zou thuiskomen... Het was bedompt-warm in Ella's kamer en er hing een waas van cigarettendamp. Ze rookte nog toen hij binnenkwam en op een guéridon bij haar zag hij een bakje vol asch. Op den divan lag ze, gekleed in een witte broderie-japon met lange mouwen en hoog aan den hals gesloten. Haar gelaat was ongewoon rood overvlamd als na een heftig twistgesprek. Even dacht hij aan Ru, verwierp dit echter dadelijk, begreep dat ze onbeheerscht-zenuwachtig was. Dat verklaarde ook haar nerveuse rooken. Zij groette hem slechts door een licht trillen der oogleden, wees met een onafgemaakt gebaar naar een stoel. Hij zette zich, begon haar stug-zwijgend te bezien. Zij wierp de cigarette in het bakje. Hij constateerde, dat haar oogen bijna zwart leken. „Thee?" vroeg zij, schorrig, merkbaar-moeilijk. 375 Haar vraag déconcerteerde hem even, ofschoon hij voldoening voelde door haar nervositeit. „Goed," zei hij, nahoorend, dat het in den juisten toon, onvriendelijk-kortaf, had geklonken. Er is ook geen haast, dacht hij, dit oogenblik kan er wel af. Hij dronk de thee haastig, zonder te proeven en had zelfbedwang noodig om zijn tanden niet tegen den rand van het kopje te laten klapperen. Toen viel weer een stroef zwijgen in. Het is zoover, dacht hij weer, 'k zal nu moeten opstaan. Nog toefde hij, overvloog met den blik haar gestalte, meende de stemming van dit moment in zijn geheugen te moeten griffen ... „Ik wacht," hoorde hij haar opeens zeggen, bijna-rustig. „Je zult nu wel kalm genoeg zijn om met het gewichtige voor den dag te komen." Haar fijn-verholen spot deed een bloedgolf naar zijn kaken stijgen. Hij stond op, ging voor haar staan met de handen in de zijzakken van zijn colbert. ,,'k Heb je maar weinig te zeggen. En dat zal ik doen in goed Hollandsch. Ik wou je, ik bedoel..." Hij moest slikken om verder te kunnen gaan, kon niet uitmaken of zenuwachtigheid dan wel bedwongen woede zijn stem wegnam. „Zoo kunnen wij niet scheiden. Er is te 376 veel gebeurd. Je hebt mij gekwetst, je hebt dingen gezegd en gedaan, die ik je nooit vergeef." Hij zag hoe ze ironisch de wenkbrauwen optrok. „Je weet wat ik bedoel. Je hebt mij behandeld als... als... een kwajongen. Wat je geschreven hebt over Anne is alleen al voldoende om ..." Stekend besefte hij opeens het machtelooze van zijn woorden. Als hij zoo voortging, zou ze hem uitlachen ten slotte en hij miste alle effect. Hij moest ook niet praten, of had dienen te overdenken, wat hij zeggen kon. ,,'t Is niet mijn bedoeling het vanavond bij woorden te laten. Je zou denken, dat ik toch kwam voor „gedaas". Ik wil nu een afrekening..." Met één beweging haalde hij het zweepje te voorschijn, omklemde stevig het handvat, raakte haar met een welgemikten slag op den rechterarm. „Hier," gromde hij kort-nijdig. Zij bleef roerloos liggen, keek alleen tot hem op met haar donkeren blik, waarvan hij de uitdrukking niet vermocht te ontleden. Terwijl hij de tanden samenklemde, striemde hij haar anderen arm. Nog zweeg ze en veranderde niet van houding. Haar oogleden bewogen niet, noch verschoot er iets in haar blik. Feller sloeg hij toe op haar armen en over haar borst met venijnige wreedheid. 377 Lijdelijk verdroeg ze het. Ik zal haar breken, doorflitste het hem. Hij bracht haar één langen, striemenden slag toe, die hem even deed wankelen en nerveus nahijgen. „Voel je dat." Thans merkte hij de tarting in haar blik en zwijgend liggen. Nog eenmaal striemde hij haar uit alle macht, tegelijk uitstootend zijn: vóel jé dat? Geen kreun ontsnapte haar. O, kwam hij, het zweepje vallen latend en wierp zich op haar. Ze ontstelde, wou zich ontworstelen aan zijn greep, maar met zijn handen drukte hij haar armen neer en haar bovenlijf met zijn volle lichaamsgewicht. Zijn mond naderde den hare. Eén oogenblik verwrong afschuw haar trekken, toen ontspande zich haar gezicht weer. „Werk het programma maar af," fluisterde ze, gelaten. Hij nam haar mond, voelde weer de heerlijkheid van heur vleesch, aarzelde even of hij haar gezicht niet moest bedelven onder een vloed van zoenen, nam toen haar bovenlip tusschen zijn tanden en beet snel door. Het was of hij een warme besvrucht verbrijzelde. Onmiddellijk beving hem een verkillende weerzin. Hij het haar liggen en ging werktuigelijk in zijn stoel zitten. Vóór hij iets van de wond zien kon, had 378 zij reeds een zakdoek tegen haar mond gedrukt. Toen sprong ze van den divan op en ging de kamer uit zonder naar hem om te zien. Het eerste wat hij besefte, was volkomen gefaald te hebben. Ik heb het gedaan voor niets, dacht hij, ze heeft mij weerstaan. Toen neep hem de angst voor gevolgen. Wat zal ze nu doen? Wacht ze, tot ik wegga? Zegt ze het tegen haar man? Zal hij me een scène maken, voor ploert uitschelden, slaan? Heb ik nu toch iets onherroepelijks gedaan, iets wat niet met woorden afloopt ? Komt Anne nu alles te weten en zal er ook voor haar een terugslag volgen... Ella betrad weer het vertrek. Ze scheen heel rustig. Haar bovenlip toonde een gezwel, dat ze reeds overpoederd had. Koel en hautain ging ze weer naar den divan toe, nam een Rotterdammer en hield die voor haar gezicht. Nu en dan bewoog ze het blad, of ze las.. . Een straf zwijgen duurde. Hugo voelde zich in strakke beklemming. Hij dorst noch opstaan, noch gemakkelijker te gaan zitten. Ook was het of er een band lag om zijn denken... Zeide ze maar wat, dacht hij ten laatste. Zóó is het niet uit te houden. „Is dat blad erg interessant?" hoorde hij zich plotseling vragen met geniepigen spot... 379 Ella liet de courant zakken, zag hem ontledend-scherp in het gezicht, vouwde toen de bladen samen. „Interessanter dan jij." Onmiddellijk begreep Hugo. Zij bedoelde, dat al hetgeen hij gedaan had zonder indruk was gebleven en ze zijn weggaan verwachtte. „Je bedoelt zeker, dat ik nu maar gaan moet." „Ik veronderstel tenminste, dat je bent uitgesproken. Ik geloof niet, dat we elkaar verder nog iets te zeggen hebben. En je zult nu wel rustig genoeg zijn om den terugtocht te aanvaarden." Hugo merkte een vreemde innerlijke verstilling. Als een jongen wees ze hem terecht en hij besefte eenvoudig dat ze gelijk had. Hoe dan ook, er was thans iets onherroepelijks geschied. De afstand van nu viel niet meer te overbruggen. Hij schaamde zich werkelijk over zijn als-vergeefsche daad, doch voelde tegehjk zich ermee bevrijd te hebben. Hij had haar van zich weggetrapt. Spijtbetuigingen konden nu niet meer baten. Hij had zich vernederd voor haar. Zij zou hem dat nooit vergeven. Hij was zich geheel bewust van zijn helderheid. En zelfs dacht hij een moment: dat ik mij niet zoo erg schaam over mijn daad, komt omdat ik alles teveel als comedie, als zelfopzweeping gevoel... 380 Hij had uit het raam zitten kijken onder dit denken en wendde zich nu weer tot haar. Ze moest nog antwoord hebben. „Je hebt gelijk. Ik wou ook weggaan. Maar er weerhoudt mij iets. Ik wou je toch iets zeggen nog. Alleen vind ik er geen woorden voor." „O." Ze wachtte en als hij zwijgen bleef, wees ze naar het zweepje dat op den grond was blijven liggen. „Neem dat mee. Je kan het noodig hebben voor je hond." Hij bukte zich en stak het weer in zijn zak. „Ik heb geen hond," zei hij toen geslagen. Door haar oogen voer een schemering van droefenis. „Je bent nu zeker wel héél boos op me," vroeg hij plotsehng week en zacht in een diepvernederd besef van de armzaligheid zijner handelwijze... Zij schudde langzaam het hoofd. „Ik had bijna dadelijk medelijden met je..." Met verwondering hief hij den blik tot haar. „Eerst was het een felle desilluzie. Er zat zoo weinig élan achter, 'k Had minstens verwacht, dat je met een revolver zou komen. En dan dat armoedige leertje ... Ook is het weinig smaakvol de lippen van een vrouw te schenden, zooals jij gedaan hebt... Enfin, het is gebeurd. 381 Napraten helpt niet. Je hebt je zin. Ik weet nu, dat al het andere óók litteratuur is geweest... Verder valt er niets over te zeggen. Boos ben ik niet..." Zij het den zin onvoltooid en schetste een gebaar. Wat ben ik een benepen burgermannetje bij haar vergeleken, dacht Hugo. Natuurlijk dat ik haar voortdurend teleurstel. Ik tracht mij te overspannen om in haar lijn te komen, maar vanzelf mislukt dat. Wat er moois was overgebleven van onze verhouding heb ik als een moedwillige jongen vernield. Ik heb haar gegriefd en pijn gedaan en zij vergeeft mij niet alleen, maar verwijt mij zelfs, dat ik onwaardig was daarin. Ze had gewild, dat ik haar bhnd en onberedeneerd was te lijf gegaan en ik ben enkel maar in staat tot comedie... „Ik weet, dat er heel weinig echts in mij is..." begon hij. Ze wenkte afwerend. „Houd daarmee op. Dat is uit Fransche romans van tien jaar terug." ,,'t Wordt in mij tot experiment..." „Als je maar goed begrijpt dat je mij niet tot object moet kiezen." „Luister eens, Ella. Dit is nu toch ons laatste 382 gesprek. Ik zie nu in, dat wij niet bij elkaar passen. Verleden niet. Toen geloofde ik nog aan misverstanden. Toen wou ik nog of méénde te willen, enfin je begrijpt me... Er is op 't oogenblik één ding, dat ik me fel verwijt. Voor Werkelijke wreedheid zou ik je geen vergeving vragen. Maar in mijn handelwijze, voel ik nu, lag iets venijnig-gemééns." „Het was niet anders..." „Ja. Goed ... En dat moet je mij vergeven." „Anders niets ? Alleen die uitwas ? Niet, dat je gevoelens huichelde en je opvijzelde om, om ... ik weet niet wat..." „Ik kon niet anders. Ik kan mij niet direct uiten. Ik moet altijd een langen, vreemden weg afleggen om mijn eigen gevoel te benaderen..." „Waarom bhjf je er nu omheen draaien? Je had van 't begin af kunnen weten, dat je langs géén weg ooit gevoel voor mij zou benaderen. Het is gebleken. Telkens heb je mij opgeofferd voor je vrouw. Ik verwijt je dat niet. Wel je verregaande oneerlijkheid tegenover mij Mat haalde hij de schouders op. „Je begrijpt nog niet veel van mij." „Mogelijk. Des te verheugender voor je, dat je nu voorgoed verlost wordt van een vrouw, die zoover van je afstaat..." 383 Hugo bleef zwijgen. Er viel een verdoffing over alles. Moesten ze nu toch tot een banaal twistgesprek vervallen ? Was ze waar of trachtte ze hem alleen uit te lokken? Had ze gelijk, was hij door en door verleugend of had hij onder alles héél goed geweten, dat hij haar toch nooit offers brengen zou. En lag dit aan haar of was hij nimmer in staat een oprecht offer te brengen ? Zou hij nu weer eindeloos gaan ronddraaien in dien vicieuzen cirkel der zelfanalyse. Of moest hij een beroep doen op haar om zich zelf te leeren kennen. Zou hij haar vragen hem leiding te geven voor het vervolg en zijn handelingen volkomen door haar laten bepalen. Of kon dit niet. Was dit juist het tegenovergestelde van wat zij verlangde? Hij vroeg het haar en zag hoe ze koel verernstigde. Ze zeide alleen, dat het daarvoor te laat was en ze het bovendien gedurende hun omgang steeds had trachten te doen, maar tevergeefs. „Ik wou je zelfbesef versterken, maar je weet in één opzicht zoo goed wat je wilt..." Het werd tijd voor den trein. Hugo voelde weemoed in zich, wilde het afscheidsoogenblik rekken. „Breng je mij nog?" Hij verwachtte een weigering, doch zag haar slechts aarzelen. 384 „Goed. 'k Heb wel behoefte aan frissche lucht. Wacht even." Terwijl ze weg was, namen zijn oogen afscheid van de kamerdingen. Hij verwonderde zich over het betrekkelijk-onverschilhge, dat hem daarbij bezielde. En het besef leefde kort in hem: wou ik van haar ook wel ooit iets anders, dan het verkrijgen van een dieper kijk op mijzelf? Ella kwam geheel gekleed binnen. Over haar gezicht had ze een hchte voile getrokken, wat Hugo met een korte schaamte-vleug weer herinnerde aan haar wond. Buiten hepen ze snel naast elkaar voort. Een prachtige Mei-avond eindde. Iets looms van lente hing over de plantsoenen, die ze voorbij gingen. Hun gesprek verdiepte zich ongemerkt. Met korte, vinnige woorden ontrafelde ze telkens het onwaarachtige van hetgeen hij betoogen wou en sterk wekte ze in hem het besef van zijn kil egoïsme. Na een zwijgpoos zei ze opeens: „Voor jou is litteratuur het eenige." „Bedoel je, dat al mijn uitingen „litteratuur" zijn, dan..." Ze viel bits in: „Ik meen natuurlijk het schrijven..." „Van onze ervaringen zou ik niet graag een boek maken..." „Doe het. Je kunt je brieven tot leidraad 385 t nemen. Betere „documents humains" kun je niet verlangen." Onmiddellijk voelde hij weer onoprecht te zijn geweest. Onder het uitspreken van zijn bewering wist hij al het tegendeel te verlangen... Toch zei hij zijn brieven niet terug te willen hebben en haar te laten, wat er van den roman af was. Dit accepteerde zij. „Misschien kan ik er nog iets dragelijks van maken." Ze waren aan het station. Ze wilde niet verder mee, reikte hem de hand tot afscheid. „Dag Ella." „Adieu." Door het voilegaas zag hij haar vreemde oogschittering. Ze drukte zijn hand zonder warmte, als uit noodzaak. Onmiddellijk keerde zij zich om, schreed naar het wachthuisje van de tram. Hugo bleef haar nakijken, beseffeloos, zonder gevoelsverandering. Dan betrad hij de hal van het station met rustigenergieken stap. * * * De tweeledige terugslag, dien hij verwacht had, bleef uit. Noch het uitbreken van hopeloos terugverlangen naar Ella, noch een verstraffing van energie, een grimmig zich concentreeren 386 op zijn werk, volgde in' de eerste weken. Slechts een verkilling merkte hij, als een zich „liefdeloos" weten. Bij vleugen besefte hij echter weer, hoe ook dit een onwaarachtige houding was. Hij begon een brief aan Ella, waarin hij zich volkomen wou uitzeggen en rechtvaardigen. Het moest een suggestieve zelfbelijdenis worden, eindigend in hartstochtehjk-uitgesproken verlangen, waaraan zij zich niet zou kunnen onttrekken. Hij moest er zich volstrekt niet mede haasten en er alleen aan schrijven, als hij zuiver voelde het te kunnen. Hij deed een week over het epistel, ondervond toen pijnhjke teleurstelling bij het herlezen. Het was onecht, louter verstandelijk-geconcipieerd. De slot-tirades klonken opzettelijk. Hij kon het niet verzenden. Uit deze „samenvatting zijner gevoelens" voor haar bleek enkel de waarheid van hetgeen zij op den afscheidsavond gezegd had, dat er geen gevoel voor baar in hem was. Van dat moment af deed hij volkomen afstand van alle pogingen om haar nog te ontmoeten. Den brief droeg hij een week lang bij zich en verscheurde hem toen ongelezen. Hij deed géén pogingen het denken over haar terug te dringen; integendeel, zoo vaak het hem mogelijk was ontvezelde hij alles van het doorleefde met het 25 n 387 besef er zoo het gauwst overheen te zullen komen. — Haar brieven behield hij nog, ook toen zij er om vroeg. Hij wachtte een week met antwoorden en eerst nadat hij zich geheel bewust had gemaakt niets meer aan het bezit van die brieven te hechten, zond hij ze terug in een document-enveloppe van het kantoor. Hij voegde er alles bij, tot haar invitatieschrijven en haar laatste aanmaning toe en vroeg alleen zijn brieven te verbranden. Hij bracht den brief niet eens zelf weg, doch deed hem 's avonds in de tasch van den jongsten bediende, die de post voor de zaak medenam. * * * Langzamerhand slechts kwam hij tot het opnemen van litterairen arbeid. Hij maakte eenige half-afgewerkte novelles klaar en bemerkte telkens vreemd te staan tegenover het besef, waarmede bij de beginstukken had geschreven. Toch wist hij er zich van heverlede weer te doen inleven en na de voltooiing kwelde hem dan een teleurstelling. Het was of hij verwacht had, dat er automatisch een zelfhernieuwing zou zijn ingetreden, die zijn uitingen onafwendbaar in andere richting had gestuurd. Meer en meer rijpte in 388 hem het bewustzijn, dat hij iets verbeidde. Een innerlijke, eindelijke afrekening. Wel ontrafelde hij voortdurend onderdeden van de voorbije verhouding, doch hij vermocht niet te overzien, wat ze als geheel voor zijn leven beteekende. Moest hij haar begrijpen als een nutteloos verspillen van energie, een waarschuwing om zich niet meer lichtvaardig te laten medeslepen in sentimenten, die hij toch niet verwerkelijken kon. Was het waar, dat hij ondanks alles steeds de situatie beheerscht had en nooit had hoeven te zwichten voor haar aandrang? Was het gelukkig of iets pijnhjk-onvolkomens, dat hij geen herinnering aan een volkomen, spontane overgave behield? Beteekende die gewone mannetrots iets voor hem of had hij waarlijk alleen het diep-geestelijke verband met haar verlangd en was hij daar èn door haar hartstochtelijke geaardheid èn door zijn onvolgroeide zelfbesef van verwijderd geraakt? Indien hij het over moest doen, zou hij dan allereerst een volledige overgave willen of voorgoed elke gedachte daaraan opzijzetten en enkel het ook neven zijn verhouding tot Anne bestaanbare verband begeeren ? 389 Anne. Er kwamen dagen, waarin hij met een opjuiching in zijn borst besefte, als vanzelf tot haar te zijn teruggekeerd. Hij dacht weer over haar, vond er als-nieuw genot in met haar te wandelen in den rijpenden Mei, droomde weg aan heur zij door haar. Het bewustzijn van de voorbije verhouding met Ella kwam meer en meer in hem te liggen als iets leehjks uit zijn verleden, dat vergeten moest raken en waaromtrent zij onkundig diende te blijven. Er waren oogenblikken, waarin hij zich bekende: Ella had gelijk, alléén van Anne hield ik... * * * Hij had haar met weinig woorden het beëindigen van den omgang met Ella verteld. Zonder haar te zeer te verloochenen had hij gezegd, dat zij toch niet bij elkaar pasten en daarom besloten waren hun verhouding, die misschien gevaarlijk zou zijn geworden, af te breken. Anne was in vreemde zwijgzaamheid vervallen. Vragen waren achterwege gebleven. Bijna als iets vanzelfsprekends scheen ze het te aanvaarden. En voorzoover hij aan haar gelaatsuitdrukking kon vaststellen, wat haar bewoog, moest zij wel denken: waartoe diende dat alles? 390 Wat hem weer het innerlijk antwoord ingaf: ja, het was nutteloos ... * * * En toch blééf er iets onopgelost in hem. Hij wist niet altijd werkelijk tot Anne te zijn teruggekeerd. Hij hield den twijfel, haar te aanvaarden, zooals zij was, wijl hem niets anders restte. Het leek hem geen uitzuivering, louter een maken van het leven, wat er van te maken viel. 't Verlangen naar Ella schoot weer onafwijsbaar in hem op. En de reeks dier verlangensmomenten zag hij als openbaring van zijn onloochenbaar innerlijk. Eenmaal waren hem opnieuw de woorden van de Greef ingevallen. Hij voelde zich thans verder dan ooit van den occultist verwijderd. Wat hij doorleefd had met Ella, wat hij zelf had teweeggebracht in die verhouding stond in scherpe tegenstelling met hetgeen de Greef als hoogste levensgeluk beschouwde. En toch moest hij erkennen, dat het hem een dieper bevrediging zou hebben gegeven, indien hij Ella uitsluitend was blijven zien als zijn „vrouw-des-geestes", zij het niet naar de interpretatie van zijn vroegeren vriend, dan toch in dien zin, dat hij haar onaantastbaar had 391 moeten houden voor zijn „lagere" begeerten, in hoe verfijnden vorm die hem ook verlokten. * * * Dagen later zag hij plotseling, dat Ella de vrouw niet was voor zulk een verhouding. Hij hoefde zich niets te verwijten. Wat hij wilde was met haar toch onmogelijk gebleken. Had hij het desondanks bestreefd, er zou een nog grootere energieverspilling zijn geschied. Een wijd-vertakte onbevredigdheid bleef in hem na. Tot zelfs het verlangen naar een gesprek met de Greef deed zich aan hem voor. Hij dacht: is er wel iets waaraan ik houvast heb ? Wat was Ella ? Wat is Anne. Gaat mijn eigenlijk behoeven niet uit naar een derde vrouw, die ik niet ken nog en wellicht ook nooit kennen zal ? Of ben ik maar een onverzadigbare emotiezoeker, die goed doet rust en koehng te vinden in arbeid. * * Het werd Juni. Van dag tot dag scheen alles „gewoner". Soms dacht hij met stille voldoening: zoo is het goed. Ik raak in „evenwicht". Ik moet niet teveel verlangen. Ik heb Anne. Ik heb mijn 392 werk. Ik heb mijn „levensroman". Wat kan ik meer willen ... * * * Hij merkte op, dat Anne bleek ging zien. Ook waren haar oogen omwald. Het was of ze kwijnde en toch scheen uit haar oogen een ander licht: prille verwachting leek erin door te breken. Ze zei het hem op een zomerschen vooravond. Haar arme stem beefde zoo, dat hij het eerst niet begreep. Toen sloeg het besef, dat ze hem een kind zou geven, als een verwarrende golf door hem heen. Hij stamelde woorden, die hij zich na het uitspreken niet meer herinnerde, wist alleen sterk naar buiten te willen. In hetzelfde moment dwong hij echter dit verlangen neer. Hij moest bij haar blijven. De tijd van eenzaam uitvieren was voorbij. Hij knielde bij haar, duwde heftig zijn hoofd in haar schoot. Hij gaf zich over aan de gevoelens, die als van alle zijden opwelden. Het leven greep hem, besefte hij, hij moést nu en dit was heerlijk. Hij kon maar enkele aandoeningen vatten in het besef. Doch onder alles lag vreugde. Hij zag het als een wonderbare leiding, dat de band met Ella verbroken werd, vóór zij in waarheid „zijn vrouw" was geweest. Hij voelde op Anne's 393 bekentenis te hebben gewacht als op een bevrijding. Zijn diepst verlangen klaarde zich. Een houvast in het leven. Meer had hij nooit begeerd. Nu gewerd het hem zoo eenvoudig en tegehjk zoo ontstellend, dat hij duizelde. Het onherroepelijke was gekomen. Zij, Anne, werd er de draagster van. Er was geen aarzeling en geen strijd meer noodig. Zijn bestaan vond een voortZetting en een hernieuwing buiten hem en toch door hem gewekt. Aldoor zou hij zich zelf hervinden en tegelijk nieuw kunnen opbouwen in het kind, dat hem eeuwig-vreemd en eeuwigeigen zou wezen. Zijn gedachten werden teruggedrongen tot de Greef. Hij herinnerde zich met welk een ontzag en een liefde deze steeds over het kind had gesproken. „Heb eerbied voor het kind. Alles komt uit het kind. Alles buigt voor het kind. Het is het verzoenend wonder." Wat had die man hem steeds diepe dingen gezegd. Toch was hij ook van hem vervreemd geraakt. Natuurlijk, moest hij denken, ik word aangewezen op Anne alleen... Hij hief het hoofd uit haar schoot. Door helle tranen zag hij haar aan. Even moest hij zich de tranen herinneren vergeefs geschreid om die andere. Toen vlood dit uit zijn heugenis. Anne boog zich tot hem over met moederlijk-rijpe teeder- 394 heid. Intuïtief wist ze reeds zijn aanvaarding. Toch vroeg ze nog: „Waarom huil je. Maakt het je bedroefd?" Hij schudde het hoofd, dacht: „Ik ben rijk. Mij wordt alles gegeven. De stijgende lijn..." „Wat dan?" „Het is zoo héérlijk..." kon hij eindelijk zeggen. In haar schoot schreide hij uit, warm en hevig, in een overweldigend besef van verlossing en diepere gebondenheid tevens. En over het gelaat van zijn vrouw vergleed een voorglans der komende weelde, gemengd met een glimp toch van droefenis 395