AETATIS IMPERATORIAE SCRIPTORES GRAECI ET ROMANI ADNOTATIONIBUS INSTRUCTI c^ur antibus P. J. ENK et D. PLOOIJ. % LUCIANUS, DE DOOD VAN PEREGRINUS van inleiding en aanteekeningen voorzien DOOR D. PLOOIJ en,J. C. KOOPMAN. UTRECHT — G. J. A. RUYS - 1915. Het gebeurt meermalen dat voorstanders der klassieke opleiding zich bij de verdediging hunner overtuiging tegenover onverschilligen of vijandiggezinden voornamelijk op de schoonheid der antieke literatuur beroepen; er wordt gewezen op de letterkundige meesterstukken, die de kennis der oude talen voor den klassieke gevormde toegankelijk maakt; de tegenstander echter stelt, zoo hij de voordeden eener * letterkundige vorming toegeeft, hier tegenover de vraag, of men het nagestreefde doel niet even goed, misschien zelfs nog beter, bereiken kan door de studie der moderne literaturen. Menig kundig beoefenaar der nieuwere philologie hoort men in dien geest spreken; en inderdaad, als men het bekende argument der hersen-gymnastiek, die het moeilijke Latijn en Grieksch den beoefenaar biedt, buiten beschouwing laat, dan valt niet in te .zien hoe de classicus de vraag van zijn collega anders dan bevestigend kan beantwoorden; maar er is nog eert ander doel dat de klassieke opleiding beoogt, zij moet meer zijn dan het lezen van eenige literair-hoogstaande auteurs: ook tot de cultuur-historische vorming van den leerling moet zij bijdragen. Om dat doel te bereiken dient de docent zich bij zijn onderwijs voortdurend bewust te zijn van het contact, dat er tusschen het geestesleven der Oudheid en dat van onzen tijd bestaat. Te veel wordt de klassieke philologie nog beschouwd als een geisoleerd staande wetenschap, zonder dat men zich het „commune vinculum artium" voor oogen houdt. En nu zal wel niemand den classicus van vooringenomenheid met eigen studievak verdenken, als hij de meening uitspreekt, dat de beoefening der oude letterkunde, ook reeds aan het Gymnasium, een unieke gelegenheid biedt een meer dan oppervlakkig inzicht te krijgen in de zoo bizonder belangwekkende periode der cultuurgeschiedenis, waarin de grieksch-romeinsche wereldbeschouwing in botsing kwam met het Christendom, en het geestesleven in geheel nieuwe banen werd geleid. Reeds bij de lectuur der Aeneis komen de nieuwere stroomingen in de ideeënwereld van het Augustijnsche Rome ter sprake; wie door artikelen als Gonway's „The Structure of the Sixth book of the Aeneid, the Chivalry of Vergil, om een enkelen greep te doen, geleerd heeft Vergilius in een nieuw licht te beschouwen, gevoelt ongetwijfeld bij zijn Aeneis-interpretatie de eigenaardige bekoring met zijn leerlingen den drempel der Oude Wereld te overschrijden; het inniger gevoel, het mystieke waas, waarin Maro de dingen der zichtbare wereld doet verschijnen, zijn voor den ingewijde voorboden van den nieuwen tijd. „In the story of Dido, Vergil's great picture of human passion, as in his vision of the rest of life, his deepest utterance is a cry of wonder and infinite pity; pity not untouched by that faith which is perhaps the deepest faith of all poetry and all religions that the power and radiance of human love cannot be quenched by the brute forces that surround our mortal condition," zegt Conway van hem. De docent, die naar aanleiding van het 6de boek, zijn beschouwingen in diepte en breedte laat gaan, zal ongetwijfeld ondervinden, dat zijn onderwijs de klip der eenzijdigheid zoowel als die der dorheid ontzeilt. Zoo wordt de leerling zich tevens bewust van de contkluiteit van het menschelijk denken en voelen, en maakt hij het proces mede, waardoor de griekschromeinsche wereld zich langzamerhand aan de nieuwere wereldbeschouwing aanpaste. Dat daarom dit hoogstinteressante tijdperk door de lectuur van enkele goedgekozen en karakteristieke geschriften scherper belicht moet worden, dan de tot nu toe gelezen schrijvers mogelijk maakten, is een voor de hand liggende conclusie. Tijd daarvoor is zeer zeker te vinden; tot nu toe was de groote moeilijkheid slechts het ontbreken van voor ons doel geschikte uitgaven. Toen nu eenige maanden geleden de brochure „De Literatuur uit den Romeinschen Keizertijd op onze Gymnasia" *) voor het eerst in ons land deze kwestie ter sprake bracht, vond de schrijver den eerstondergeteekende gaarne bereid om met hem de leiding op zich te nemen eener serie schrijvers uit den keizertijd. Wij gaan uit van de gedachte dat de editie's vóór alles 1) De Literatuur van den Romeinschen keizertijd op onze Gymnasia door Dr. D. Plooij met inleidend woord van Dr. J. L. Liezenberg, Rector van het stedelijk Gymnasium te Amsterdam, Utrecht, G. J. A. Ruys, 1914. een zuiver historisch karakter moeten dragen zonder het stempel eener bepaalde richting te vertoonen. Zij kunnen dan ook evengoed op openbare als op christelijke gymnasia worden gebruikt. Wij hopen echter dat de kring lezers zich niet tot gymnasiasten zal beperken; ook de docenten behooren, voorzoover hun speciale studiën zich niet bij voorkeur op dit gebied bewegen, in de inleidingen en aanteekeningen voldoende gegevens te vinden, om de schrijvers met vrucht te lezen en — casu quo — te behandelen. Ook theologen kunnen de gecommentarieerde teksten, meenen wij, een welkom hulpmiddel bij hun studie zijn. De literatuur-opgaven stellen den lezer bovendien in staat van den betrokken auteur en zijn tijd, een meer diepgaande studie te maken. Als eerste deeltje laten wij den Peregrinus van Luciantjs verschijnen, waarvoor Dr. D. Plooij een inleiding schreef. Hij stelde zich daarbij bovenal voor de sfeer en het milieu te schetsen, waarin het geschrift van Lucianus verstaan kan worden. De heer J. C. Koopman, litt. class. docts., bewerkte tekst en commentaar. Om misverstand te voorkomen wijzen wij er uitdrukkelijk op, dat het volstrekt niet in onze bedoeling ligt hoofdzakelijk Christelijke auteurs op te nemen, zooals de uitgave van den Peregrinus reeds dadelijk bewijst. Zoodoende is de keuze der schrijvers, die het geestesleven der eerste eeuwen na Christus illustreeren kunnen, zeer ruim. Onnoodig te zeggen, dat wij ons voor eventueele wenschen, evenals voor welwillende op- en aanmerkingen gaarne aanbevolen houden. P. j. Enk. D. Plooit. INLEIDING. chrono- -j- 115. Martelaarschap van Ignatius, bisschop van logisch . 0 ... r overzicht. Antiocnie m byne. ±125. Lucianus geboren te Samosata, hoofdstad van het Syrische landschap Commagene (Boven- Euphraat). 5 ± 125. Rescript van Keizer Hadrianus aan Minucius Fundanus, proconsul van Asia: slechts wegens werkelijke misdrijven mogen de Christenen worden gevonnist; valsche aanklacht wordt streng gestraft. 10 130. Antinous verdrinkt in den Nijl; godsdienstige vereering van Antinous. 138—161. Antoninus Pius keizer. ± 140. Peregrinus Proteus als profeet in de christelijke gemeenten van Klein-Azië. 15 147—161. Marcus Aureliüs mederegent. 155. Marteldood van Polycarpus, bisschop van Smyrna. ±160. Aulus Gellius ontmoet te Athene Peregrinus Proteus. 20 161—180. Marcus Aurelius keizer. 161—175. Bloeitijd van Alexander van Abonoteichos en van het Apollinisch orakel in Paphlagonië. 165. Zelfverbranding van Peregrinus Proteus. 2 signatuur Het chronologisch overzicht hierboven afgedrukt is Vaeeuw28 meer dan een dorre lijst van jaartallen en namen. Op zich zelf teekent het voor een belangrijk deel de signatuur van de antieke wereld der'tweede eeuw. Het Christendom is s reeds met de macht van den Staat in botsing gekomen en de Staat weifelt of zij het Christendom,dan wel de misdrijven, waarvan men de Christenen beschuldigde, zal strafbaar stellen. Ter andere zijde openbaart zich een zeldzame expansie van het heidensch-godsdienstige leven, door den 10 keizer begunstigd, in de „heiligverklaring" van Antinous, door handige bedriegers als Alexander van Abonoteichos ten eigen bate geëxploiteerd op een wijze, die- in den modernen tijd in America nog wel haar parallel heeft. En naast Alexander met zijn orakel zijn er tal van philo- 15 sophen, salonfahige en gewone straatpredikers, die met hun wijsheid de geestelijke leidslieden en biechtvaders zijn van een breede schare, welke in de populaire godsdienstvormen en theosophische mysteriën geen bevrediging vond en het bij het wijsgeerig denken, nog meer bij het wijsgeerig 20 leven zocht. Dat zijn enkele trekken van het beeld. Er is iets onvasts in, wij kunnen geen krachtige lijnen trekken, theosophie en mystiek en philosophie, vulgair heidendom en antieke mythologie, bijgeloof en philosophisch vergeestelijken der 25 oude mythen, devotie en spot, 't loopt alles dooreen. De oude kracht, en daarmede de oude klaarheid der grieksche en ook der grieksch-romeinsche wereld is weg. 't Is een JK* > zoekende, een vragende wereld en de overtuiging, dat !) Vgl. over hem o.a. het opstel van E. Zeiler in de Deutsche 30 Rundschau, Bnd X (1877) S. 62 — 83: »Alexander und Peregrinus, ein Betrüger und ein Schwdrmera (ook opgenomen in » Vortrdge und Abhandlungen 2te Sammlung, 1877). 3 „wat boven ons leeft, ook buiten ons bereik" ligt, dringt in de philosophie, die steeds meer een levenspractijk wordt, hoe langer hoe dieper door. Dat daarmede de wetenschap en de kunst, die beide de ideale, d. i. de metaphysische wereld verbeelden, worden bedreigd, heeft het verloop der 5 geschiedenis bewezen. Het is wat de antieke wereld betreft de tijd der décadence; in de doordringing van westers/;he en oostersche cultuur kan de oude kracht van de in isolement sterke klassieke wereld zich niet handhaven: en juist de pijnlijk-nauwgezette stelregel dat de rhetoriek (de woord-10 kunst en literaire wetenschap dier dagen) zich1 altijd weer tot de oude gegevens der grieksch-romeinsche geschiedenis heeft te keeren, bewijst de zwakheid van den eigen tijd: historicisme wijst altijd op gebrek aan eigen scheppingskracht.1) Marcus Tjit de bovenstaande lijst treden twee namen als bii 15 Aurehusen J J w Lucianus. uitstek karakteristiek naar voren: Marcus Aurelius, de ascetische keizer-wijsgeer of üever wijsgeer-keizer, want hij was meer wijsgeer, was ook liever wijsgeer dan keizer, en Lucianus, de mondaine viveur, wien in de grond van de zaak iedere philosophie een dwaasheid was. Grooter tegen- 20 stelling is misschien niet denkbaar dan tusschen deze twee !) Een geestig woord van Demonax den Cynicus — (ik schrijf Cynicus, maar: Kynisme en kynisch omdat de schrijfwijze Cynisme en cynisch gevaar geeft het woord in de moderne, verengde beteekenis op te vatten) — tegen het archaïstisch atticisme: ïToen 25 Demonax eens iemand iets vroeg en een hyper-attisch antwoord ontving, zei hij: sik vraag u nu iets, amice, maar je antwoordt mij alsof we in den tijd van Agamemnon leefden!« P s. Lucianus, Demonax c. 26. Vgl. ook wat Diogenes zegt, Luc. vit. auctio c. 20 pappapos Si f) furii iara y.«X iizrixh rb oSiy/uz xcd arejjvö! a/ieiev xvivt', en 30 T a t i a n u s (de christelijke Cynicus) or. ad Gr. c. 26 waiaatóe Xóyovs aXXorpïovt Sfyuaufjiuovre; xai ünzip b xoXoièt eux iSioif imxoa/ioifum nrspoU .... :t y«p KTTixt'Cïis oux wv 'A3>jvaïos, Xift /101 roti fir, Sapii^siv Ti)v atria* 4 tijdgenooten: Marcus Aurelius, keizer, door geboorte en levensloop als vanzelf tot de hoogste waardigheden geroepen, in de gelegenheid om de meest verfijnde weelde te genieten, toch van der jeugd af asceet, de man met het peinzende, s zachte, fijnbesneden gelaat1), de wijsgeer wien de philosophenmantel meer was dan geestelijk ornament, wien de contemplatie levensbehoefte was,zelfs op een veldtocht2); de man wien de stoisch-aristocratische barmhartigheid tot natuur geworden, beter gezegd als aanleg reeds ingeboren 10 was3). Lucianus, de oppervlakkige, geestige, vlijmende journalist-pamphlettist, die met alles speelde, wiens spot niets en niemand spaarde behalve dan de in den keizer culmineerende bureaucratie die hem op z'n ouden dag een lucratief baantje bezorgde4), wien niets in hemel noch 15 op aarde heilig was, een dilettant-wijsgeer op zijn manier, maar een wijsgeer wien het denken te veel was en die met al dat onvruchtbare zoeken en redeneeren den draak stak, een poseur bij wijlen, die nog wel zich het air wil geven van eerbied voor ware philosophie, maar ze in den grond 20 eigenlijk evenzeer veracht als hare pseudo-vertegenwoordigers, die van den wijsgeer slechts het kleed en de brutaliteit overnamen. Lucianus is de man die 't houdt met de platvloersche wijsheid van 't dusgerïaamd „gezond verstand", die het als 't er op aankomt nog 't best kan 25 vinden met Epicurus, maar zonder diens ernst, en wiens 1) Twee bijzonder fraaie portretten van hem als jongmensen en als volwassen man in Domaszewski, Gesch. d. röm. Kaiser, Leipzig 1909, Bnd II S. 216 en titelpagina. 2) Hij schreef zijn Eis Skutóv in de legerkwartieren aan den Donau. 30 S) »Marc Aurèle tout pénétré de ces principes (du Stoïcisme) .... sut parler de la charité avec charité« Martha, Les moralistes /ans 1'empire romain, 2e éd. Paris, 1881 p. 194. *) B e r n a y s, Lucian und die Kyniker, Berlin 1879 S. 44 f. 5 eigen systeem eigenlijk alleen principieele verwerping van alle systeem is, een man die in alle opzichten „prend son bien oü il le trouve". Exponenten Lucianus en Marcus Aurelms, twee tegenstellingen dus, decadentie, maar beiden exponenten van die decadentie, die voorbode.5 is van den ondergang. In zekeren zin mag men van Marcus Aurelius zeggen dat hem het aureool van oude romeinsche keizerheerlijkheid nog omstraalt, maar tijdens zijn regeering reeds openbaarden zich de eerste symptomen van die wonde plekken in het romeinsche staatsorganisme en cultuur-10 leven, die de voorboden waren der ontbinding. Fijnbesnaard als hij was, kende Marcus de gevaren wel, die van buiten en nog meer van binnen dreigden; zijn veldtocht tegen de Germanen bewijst dat hij zijn plichten als keizer wilde vervullen; maar tegen den innerlijken kanker wist hij of 15 althans hanteerde hij geen krachtig geneesmiddel. Zachtmoedig menschenkenner als hij was, neigde hij meer tot beklagen dan tot bestrijden. Er is in de wijze waarop hij de fouten en zonden der menschen beoordeelt iets aristocratisch-apathisch; als contemplatieve geest miste hij de 20 kracht tot energiek ingrijpen. Ook zijn wijsbegeerte, een loot van den breeden stoischen stam, toont teekenen van decadentie. De oude Grieken peinsden over de groote, de diepe vragen des levens; over het wezen der dingen en de ideale goederen, over de pro- 25 blemen van eeuwigheid en oneindigheid, — de latere philosophie in haar gansche phalanx van Epicurus tot de Cynici is moraliseerende wijsbegeerte geworden, die zich met een theorie der levenspractijk vergenoegt: de vraag hoe de mensch gelukkig wordt en waarin het geluk bestaat 30 praedomineert en dringt de metaphysische vragen op den achtergrond. Niet alleen Lucianus, maar eigenlijk alle 6 philosophen van zijn dagen mee, achten de vragen van de eeuwigheid, de vraag naar wat achter de dingen schuilt, naar de diepte des levens buiten ons bereik. Bij Marcus Aurelius krijgt de wijsheid een naar binnen gekeerd karakter, 5 dat ziekelijke trekken begint te vertoonen en althans de enthousiaste kracht van het zoeken dat op vinden uit is, mist. Zóó wordt het een zelfonderzoek tot zelfkennis; en beide is goed en onmisbaar, mits ze niet tot ziekelijkheid ontaarden en 10 de kracht tot forsche zelf-tucht verteeren. Zoo ver is 't bij Marcus Aurelius nog niet, maar wel is er ontegenzeggelijk iets sentimenteels in hem, dat de kracht van den toorn tegen de zonde en tegen de ontaarding breekt. Marcus was streng tegenover zichzelf, maar zijn zachtmoedigheid tegenover is anderen werd zwakheid.*) ■ Decadentie ook bij Lucianus en daar wel Jt meest droevig in zijn geestigen spot. Zelf oosterling, heeft hij woordkunst en literaire smaak bij de Grieken geleerd, en nu gebruikt hij ze om het grieksche pantheon en de grieksche wijsheid 20 beide zonder eenige piëteit aan den spot prijs te"geven2). Dat Lucianus bijzonder veel bijgedragen heeft tot het ineenstorten van het eeuwenoude gebouw van antieke t) Vgl. over hem o.a. J. Réville, La religion d Rome sous les Sévères, Paris 1886 p. i sv. — Martha /. c. p. 171—214 L'examen at de conscience d'un empereur romain, E. Renan, Mare Aurèle et la fin du monde antique, 3e éd. Paris 1892; Zeller-Wellmann Die Philosophie der Griechen III: 1, 4e Aufl. Leipzig 1909 £. 781 — 791; Schiller, Gesch. d. röm. Kaiserzeit 1:2 Gotha 1883, S. 651—659; Domaszewski, a. W. Bnd 2. S. 217—232 30 2) Martha l.c. p. 384. «Cette satire universelle contre les héros, les sages constate la décadence et la précipite. Car pour les sociétés comme pour les individus le dernier dégré de la chute est le mépris de soi-même«. 1 7 godenvereering en wijsheid, mag betwijfeld worden. Natuurlijk heeft hij een breeden kring van lezers gehad, maar de tijd in zijn geheel was veel te devoot en, Lucianus' eigen polemiek bewijst het, liet zich veel te gemakkelijk zelfs tot absurd bijgeloof leiden, dan dat een geestelijk nihilist* als Lucianus op zijn tijdgenooten overwegenden invloed kan hebben gehad. Maar we gunnen eigenlijk den „barbaar" den ongevoeligen lach niet, waarmee hij zich vroolijk maakt over wat den ouden Grieken heilig was en wat de grootheid van oud-Hellas en ook van Rome heeft gegrondvest en 10 bestendigd.*) Beoordee- Trouwens in dit opzicht was Lucianus een uitzondering, den volks- Frivole verachting van den overgeleverden volksgodsdienst godsdienst was reeds lang uit den tijd, zoo zij al ooit anders dan in tijdens beschaafde kringen in zwang was geweest. In Cicero's 15 cicero (jagen m0ge een irreligieuse, materialistische stemming in de leidende kringen geheerscht hebben, zelfs toen zou men aan de overgeleverde godsdienstige ceremoniën niet raken, al was het alleen maar uit utilistische overwegingen2) en slechts enkelen, als Lucretius en Plinius Major stonden 20 beslist vijandig tegenover den volksgodsdienst: in 't algemeen zochten ook de philosophen meer naar een middenweg, die ruimte liet voor de populaire voorstellingen en tegehjker- !) Cicero, anders ook waarlijk geen bigot, voelt als Romein toch anders: «etenim quis est tam vecors, qui aut cum suspexerit in 25 caelum, deos non esse sentiat... aut cum deos esse intellexerit, non intelligat eorum numine hoe tantum imperium esse natum et auctum et retentum ?... nee numero Hispanos, nee robore Gallos nee ... etc, sed pietate et religione atque hac una sapientia quod deorum immortalium numine omnia regi gubernarique perspeximus, omnes gentes 30 nationesque superavimus« de harusp. resp. c. 9. 2) Ovidius Ars amandi I 637: expedit esse deos et ut expedit esse putemus. 8 tijd deze voorstellingen door allegorese genietelijk maakte voor den sceptischen beschaafde l). tijdens Maar met Lucianus zijn we een of twee eeuwen later ucanus. en ^ gg^ggig ieveristoon js anders geworden. 5 In de diepere volkslagen waren geloof en devotie eigenlijk Behoefte nooit gestorven2), ook niet in de dagen dat onder hoogere aan devotie krjngen onverschilligheid voor 'of wijsgeerige allegorese van de oude mythen en den overgeleverden cultus tot de goeden toon behoorden. Het was wel uitgekomen wat 10 Strabo had gezegd, dat het volk niet met philosophie, maar alleen met godsdienst bevredigd worden kan. Maar wat Strabo en menig geestesaristocraat voor 't „lagere volk" noodig achtten bleek onmisbaar evenzeer voor de hoogere kringen. En waarlijk deze hoogere kringen stonden niet u minder aan bijgeloovige afdwaling en overdrijving bloot, dan het volk. Bij het uitbreken van den oorlog met de Marcomannen liet Marcus Aurelius priesters uit alle landen naar Rome komen en in gehoorzaamheid aan een orakel van den aartsbedrieger Alexander van Abonoteich4 twee 20 leeuwen levend in den Donau werpen. Een vloedgolf van het meest krasse bijgeloof8) volgde ') Vgl. in 't algemeen Friedlander, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms, 8e Aufl. IV Leipzig 1910 S. 121—141. 2) Dat is het verschil met den modernen tijd, waarin 't gevaar 25 zooveel grooter is omdat negatieve theorieën veel gemakkelijker ook in den vierden stand doorsijpelen en dan tot practische consequenties leiden, waarvoor de verdedigers dier theorieën de verantwoordelijkheid niet gaarne dragen zouden. 3) Hoe dit bijgeloof met sceptisch rationalisme gepaard kon gaan 30 bewijst het voorbeeld van Aelius Aristides (bloeitijd ± 150 p. Ch.n.) en diens ziekelijke devotie voor" Asklepios (vgl. W. Sc hm id in Pauly-Wissowa's Real. Enz. II col. 891 ff.; Friedlander a.a.O. S. 138 ff.; uitvoerig de afzonderlijke monographie van Dr. H. Baum- 9 Bijgeloof op i •/;; xa! /lirox' -rijs auovfov xeiara»;. 19 toekwam. Dat blijkt nergens beter dan uit de heftige bestrijding van het Christendom in het requisitoir van den heiden Caecilius in den Octavius van Minucius Felix. Het Christendom is eigenlijk een barbaarsche pestilentie, waardoor het plebs wordt aangetast en waarvoor men slechts 5 afschuw en verachting gevoelen kan, maar 't is nog niet een macht waartegen men zich te weer stelt. En uit hetgeen Lucianus omtrent de Christenen zegt, blijkt dat hij er niet anders over dacht, 't Is geen gevaarlijke' secte, maar 't zijn onnoozele halzen, die allerlei onmogelijkheden gelooven 10 endoor den eersten den besten bedrieger zich laten uitzuigen. Eigenlijk kwaads vertelt Lucianus van de Christenen volstrekt niet, en hun zorg voor gevangenen en onderling hulpbetoon zijn zoo juist beschreven, dat zij tot op de ontdekking van de „Leer der twaalf apostelen" in 1887 15 een belangrijke bron voor onze kennis van de practijk der Christenen waren, en de genoemde ontdekking heeft de gegevens van Lucianus in hoofdzaak slechts bevestigd en aangevuld. doorstegen Eerst na het artikel van E. Zellerin de Deutsche Rundschau 20 Kynisme. van 1877 en vooral na de monographie van Bernays „Lucian und die Kyniker" in 1879 en die van Croiset Un ascète faien au siècle des Antonins (Mémoires de 1'Acad. des sciences et lettres de Montpellier, sect. des lettres Tome VI 1880 p. 455—491) drong een juister inzicht door. Op een zeereis — 25 misschien de beste gelegenheid om menschen in hun ware gedaante te leeren kennen — had Lucianus Peregrinus ontmoet. Toen reeds had hij een innige verachting opgevat voor den man, wiens ascetische theorieën zoo volmaakt in strijd schenen met het weelderig en wulpsch leventje, 30 dat hij — altijd volgens Lucianus — leidde, en die met al z'n praat over doodsverachting met de vrouwen mee- 20 jammerde toen er stormweer kwam (c. 43). Toen reeds had Lucianus z'n vriend Kronios 't een en ander verteld. En nu had me die vent, wiens theatrale zelfverbranding Lucianus als de daad van een waanzinnigen „Streber" had bij- s gewoond, met die daad niet slechts een menigte bewonderaars gevonden, maar werd als een heros met altaren en standbeelden vereerd1). Wellicht dat ook dit Lucianus nog niet tot schrijven zou bewogen hebben, maar nu trad in Rome op diezelfde Theagenes, dien Lucianus te Olympia 10 de lofrede op Peregrinus had hooren afsteken, en hij werd een heele beroemdheid.2) Dat deed bij Lucianus de gal overloopen, en nu tracht hij het veldwinnend Kynisme met zijn pamphlet te vernietigen, een poging door een nog heftiger aanval in de Fugitivi voortgezet. 15 Beteekenis Dat we dus niet op Lucianus alleen moeten afgaan als Kynisme. we het Kynisme in zijn ware beteekenis willen leeren kennen, spreekt wel vanzelf, 't Was, kort gezegd, het krachtigst/ protest tegen grieksche en grieksch-Bomeinsche cultuur 20 en „Überkultur", en in hun eigen persoon trachtten de Cynici dat protest zoo kras mogelijk uit te beelden3). t) Athenago'ras Supplicatio c. 26, ed. Geffcken Zwei Gr. Apol. p. 146. L isq. cf. p. 222. 2) Galenus, Method. medendi 13:5 geciteerd bij Bernaysa.a.O. 25 S. 14 ff. 8) Over Bet oudere Kynisme vgl. o.a. E. Zeller, Philos. d. Gr. II: r, 4e Aufl. 1889 S. 280 ff.; over het latere Kynisme III: i4eAufl. (herausgeg. v. Dr. E. Wellmann) 1909 S. 286 ff.; Bernays, Lucian S. 21—41; Friedlander, Sittengesch. 8e Aufl. IV, Leipzig 1910, 30 o.a. S. 346. Er kan geen sprake zijn van een ononderbroken kynische school, maar na het uitsterven van de oude Cynici leefden de kynische gedachten in literatuur (vooral ook volksliteratuur) en moraalphilosophie voort, tot onder het Romeinsche keizerrijk de 21 Dat gold reeds van den stichter der kynische school, Antisthenes van Athene. De eere der grieksche wijsheid en denkarbeid is de kracht, waarmede zij alle problemen des levens geestelijk Jrachtte te beheerschen. Het hoogste goed, de volkomen eudaemonie, ligt op zuiver geestelijk, s in 't bijzonder speculatief terrein. Het spreekt van zelf, dat een dergelijke beschouwing slechts geboren kon worden in een milieu van geestes-aristocratie, tevens van verfijnde geestelijke weelde, die door materieele zorgen en nooden niet werd gedrukt. De harde werkelijkheid des levens, 10 vooral ook de bittere werkelijkheid, dat des menschen geluk ook van gansch andere factoren afhankelijk is, van factoren, die volstrekt buiten 's menschen macht liggen, dat daarnaast zinnelijke driften en stoffelijke behoeften te genover alle theoretische beschouwing een primitieve 15 natuurkracht oefenen en alle beschouwing vernietigen, dreef vanzelf tot reactie. Zedelijke kracht is meer dan theoretisch genieten. En zoo sprak Antisthenes het uit: hij verwierp alle wetenschap, die niet onmiddellijk zedelijke doeleinden bevordert. Het eenige wat voor waarachtig 20 geluk van noode is, is de deugd zelf: daarboven behoeft de mensch niets dan Socratische kracht. De deugd is een quaestie van doen, dialectiek of wetenschap kan daarbij worden gemistJ). anti-weten- Daarmee is de anti-wetenschappelijke richting van de 35 •n ?,kuKur- geneele school gegeven, en in zooverre als in de grieksche feindlich". nieuwere kynische school als reactie op en protest tegen de economische en geestelijke toestanden ontstond en de oude traditie deed herleven. "--Ir^Cï !) Diog. Laert. VI:-11 uxna.pr.ri Tr,r ipcriiv itpèf etiSaifio-jiav, /ir/Ssvis 30 "Kpomeofilyrjv ori p.r, 2uxpa.Ttx.vjs tc^uos. rv;y ts ap-rv.v rfijv ïpyav ccycct uijrs /óy&jy iriscffTwy oso/iévrjv /ir)Tï /ucS'rj/xaTMv. 22 wijsheid de geheele grieksche cultuur culmineert, volgt uit die richting tevens het protest tegen een cultuur, die zulk een wijsheid mogelijk maakt en daaruit voortvloeit. Zoodra zulk een beschouwing in practijk wordt omgezet, 5 botst zij met het geheele cultuurleven. Natuurlijk is Diogenes, van wien gemeenlijk alleen het verhaal over de ton die hij bewoonde, en van het lantaarntje, waarmee hij naar menschen zocht, wordt gecolporteerd, van die practijk de klassieke uitbeelding. Zijn bijtende satire, onovertroffen 10 raak, geeft aan de kynische gedachten de scherpste uitdrukking. „De mathematici hebben uitgevonden, dat de rechte lijn de kortste weg is tusschen twee punten. Dat weet de ezel ook als hij den weg naar zijn voer en naar zijn drinkensbak vinden moet. De astronomen kijken naar zon 15 en maan, maar wat vlak voor hun voeten ligt, zien ze voorbij." Al wat niet tot vorming en handhaving van 's menschen zedelijk wezen bijdraagt is onnut. Geluk is Het Kynisme ziet de grens, die de practische verhoudingen vr,i 8 ' in het cultuurleven aan het geluk stellen. Als een mensch 20 om gelukkig 'te zijn rijk, aanzienlijk, machtig moet zijn, dan is alle geluk wel zeer wankel. Daarom — en dit is de tweede grondgedachte van het Kynisme — gelukkig, storeloos gelukkig is slechts de mensch die van dat alles onafhankelijk is, die vrij en zichzelven volkomen genoeg is 25 In onthouding en ascese ligt de ware bron voor alle geluk. Wat ik niet heb, kan niemand mij afnemen. Zoolang ik het geluk nog zoek in eer en rijkdom, macht en genot, ben ik aan het toeval overgeleverd. Waarlijk vrij is alleen hij die niets bezit en niets begeert. 30 Voor den mensch, die in ongestoorde contemplatie, of wel in gemakzuchtig genot, zijn geluk zoekt is harde arbeid een schrik: inderdaad is zij een goed; strijd tegen de lusten, 23 die den mensch verontreinigen, is de weg tot vrijheid. Zoo wordt Herakles het ideaal en de beschermheilige der Cynici1). Lucianus laat Diogenes aldus zichzelf typeeren: „Ik ben navolger van Herakles, deze ruwe mantel is mijn leeuwenhuid; evenals Herakles strijd ik tegen .de lusten; 5 mijn doel is het menschelijk leven te reinigen. Bevrijder ben ik der menschen, geneesheer der hartstochten" 2). Droeg bij Antisthenes, wiens verwantschap met de Socratische school hierin 1 onmiskenbaar is het Kynisme 10 althans nog een eenigermate wetenschappelijk karakter en mag men ook de geheele school niet zonder meer als Diogenes , ,kulturfeindlich" typeeren, Diogenes wordt hoé langer 0 kvuv hoe meer het type van den Cynicus van de practijk, voor wien êtev&epix gelijk stond met volkomen veronachtearning is van alle conventioneele regelen van welvoegelijkrieid en openbaar fatsoen, bij wien t^^/iix. 'onbegrensde brutaliteit beteekende ten opzichte van alles en van iedereen. Hij was het die den scheldnaam xvav 3) met onverstoorbaren humor als eernaam aanvaardde, en droeg dan ook eenvoudig den 20 naam i xów zonder meer. Sedert hem was de bijtende humor der kynische uitvallen karakteristiek voor de geheele school, en de tallooze anecdoten van mond tot mond voortgeplant, bewijzen dat zij insloegen. Zonder huis en zonder have, zonder gezin en zonder 25 1) Lucianus Cynicus c. 13 sq. 2) Lucianus, Vit, auct. c. 8. 3) Hoe ze aan dien naam kwamen, is niet met zekerheid bekend (naar het gymnasion Kynosarges?) vgl. Zeller Phil. d. Gr. 4 III: 1 S. 283 A.; Bernays a.a.O. S. 95. — Natuurlijk dat anderen de 30 slechte eigenschappen van den »hond« naar voren brengen bij de bestrijding van het Kynisme. cf Lucianus Fugitivi c. 16sq. 24 vaderland, zonder schaamte en zonder vrees, rijk in alle armoede, heer ook als slaaf1), gehoond en bewonderd, veracht en gevreesd, als wijzen en als dwazen, als strenge zedepredikers en als overtreders van de meest elementaire s zedehjkheidsvoorschriften2), hoogmoedig op hun nederigheid, pralend in hun schunnige plunje trokken zoo de Cynici van plaats tot plaats, de Capucijners der oudheid. Zij staan volkomen vrij: geen band van conventie of van Staat vermag ze te binden, tegenover den keizer zijn ze 10 even brutaal-vrijmoedig als tegenover den parvenu. Hoe de menschen over ze denken, is hun volmaakt onverschillig, zij vreezen den dood niet, tarten hem zelfs uit3), alleen wat xhxpóv is, is immers een kwaad. k nisrne5 Ev6n onafhankeujk als tegenover alle traditie en conventie en volks- staat de Cynicus ook tegenover den overgeleverden godsgodsdienst dienst. Reeds in den Socratischen tijd gedroegen zich de wijsgeeren kritisch ten opzichte van den volksgodsdienst. Socrates sprak het in zijn Apologie onomwonden uit, dat 20 hij God meer gehoorzaam moest zijn dan denAtheners, d.w.z. met beslistheid keert hij zich tegen de autoriteit der ^overgeleverde zeden, waarmede Staat en godsdienst onïfe Hsakelijk waren verbonden. De Cynici bestrijden niet het bestaan van een godheid, maar de veelheid der goden is 26 louter menschehjke traditie, uit den aard der dingen zelf !) Bekend is o.a. de vraag van Diogenes, toen hij als slaaf verkocht werd, of de kooper een meester noodig had; hij weigerde de hulp van vrienden, die hem wilden vrij koopen. 2) Zie allerlei voorbeelden bij Zeiler, Phüos. d. Gr. * III: i S. 30 322 A. 1 en S. 327 A. 2. 8) Aan den Cynicus Demetrius zond Vespasianus de boodschap: »Ge legt het er op toe door mij gedood te worden, maar een blaffenden hond sla ik niet dood.s 25 volgt dat de godheid ééne is.*) Zij zijn, wat de nieuwere terminologie noemt, zuivere deisten; volgens de antieke beschouwing waren zij xSrsoi, loochenaars van de staatsgoden2). En deze gevoelens verborgen zij niet: toen aan Antisthenes door bèdelpriesters van de godenmoeder Kybele s een gave gevraagd werd, antwoordde hij: „Ik vind niet, dat ik de moeder der goden moet onderhouden; daar dienen (uit kinderplicht) de goden zelf voor te zorgen." De Atheners verweten aan Demonax dat niemand hem ooit had zien offeren, zelfs niet aan Athena; hij antwoordde: 10 „Dat is heusch geen wonder, Atheners, dat ik haar nooit geofferd heb: ik kon toch'moeilijk onderstellen dat ze mijn offers noodig had" 3). Van denzelfde vertelt Lucianus ook dat een vriend hem voorstelde naar den tempel van Asklepios te gaan om daar voor zijn zoon te bidden. Demonax 15 gaf ten antwoord: „Je schijnt te onderstellen dat Asklepios danig doof is, dat hij ons hier niet kan hooren bidden." Deze houding van de Cynici tegenover den volksgodsdienst was niet alleen door religieuze overwegingen bepaald. De Cynicus is zichzelf genoeg, en heeft de goden niet noodig: 20 als 't er op aankomt rekent hij zichzelf aan de goden gelijk*). Toch is 't niet louter zelfgenoegzaamheid en hoogmoed, die den Cynicus tot kritiek op alle conventie en traditie 25 drijft. Hij voelt zich en noemt zich weldoener der menschen, !) Philodem. Itepi ixiecp. S. 72 ed. Gomp. JT«f' AvTitóévu S' cv /*sv tö fuaixa Xiysrai ró xawc vó/iov stvai icoMoüs Ssoi;, xara Sè f\juv eva.. 2) Vgl. Harnack, Der Vorwurf des Atheismus in den drei ersten Jahrhunderten, Texte und Untersuchungen, Bnd 28, Heft 4. 30 3) Ps. Luc. Demonax c. n. 4) Zie beneden. 26 geneesmeester der kranke zielen. Daarom keeren zij zich vooral tot de ellendigen en zedelijk gezonkenen, en niemand zal de sympathieke zijde miskennen in de anecdote, die van Antisthenes wordt verteld: toen men er hem hard over 5 viel, dat hij met zedelijk gezonkenen omging, zei hij: „Ook de dokters verkeeren bij de zieken, maar krijgen zelf de koorts niet" 1). Zoo vervulden deze mannen, ook reeds in de oude dagen van den bloei der grieksche geestesaristocratie, een belangrijke taak. Met hun vrijwel uitsluitend negatief 10 protest tegen de kwalen eener overbeschaving, zijn zij het, die zich het lot der misdeelden aantrekken en hen boven hun gemis verheffen. Tot zijn vvolle beteekenis kon het Kynisme echter eerst komen tijdens de decadentie van het Keizerrijk met zijn 15 verslappende .weelde voor enkelen, zijn geestelijke verzwakking en hang'naar bigot bijgeloof, en met zijn rottende maatschappelijke toestanden. De kracht is er uit, de energie is verweekehjkt, en nu komt de Cynicus en staat, alleen als 't moet, tegenover al die „Überkultur", hij heeft de kracht 20 om tot dat alles wat den mensch begeerlijk schijnt en hem gebonden houdt, te zeggen: ik heb u niet van noode, en 't mag dan op een zonderlinge manier zijn, er moge veel gemaaktheid en gewildheid onderdoor loopen, en voor velen moge het Kynisme een voorwendsel zijn voor eigen ruwheid 25 en begeerlijkheid, de ware Cynicus, de nobele, staat in menig opzicht gelijk met die eenvoudige Christenen, die arm en veracht als zij waren, toch de kracht tot het martelaarschap en tot de overwinning der wereld in zich hadden. *) Diog. Laert. VI: 6. Natuurlijk herinnert ieder zich het antwoord 30 van Jezus op een soortgelijk bezwaar; (Mc. 217 cf. Mt. gn, Lc. S31): ou xpec'av f^oucrtv oi ioyyovrts iaxpoü, U.XX' ol xaxii? naï, cpd'dvoig xal ' EimedoxXsl nob avxov êyxaXóóv, ög êg xovg xgaxfjoag fjXaxo xal avxbg êv 2ixeMq. ALT. MeXay/pXiav uvd deivrjv Xéyeig. dxdo ovxóg ye 5 xiva Tioxè aga xfjv aixiav eoy>e xfjg êmfrufdag; ZET2. Avxov ooi Xóyov ègö>, ov ëXefe ngbg xfjv navfjyvgiv djtoXoyovfievog 7ioög avxovg vneg xfjg xeXevxfjg. ëcpr) ydg, et ye /léfivrj/mi xxê. 2. Lucianus, adversus Indoctum 14. ^èg öè xal Jigórjv 10 aXXog xig xfjv ïlgmxéoig xov Kvvtxov fiaxxrjgiav, fjv xaxaééfievog fjXaxo êg xb nvg, xaXdvxov xdxéïvog èngiaxo, xal eyet /jèv xb xetfifjXiov xovxo xal Setxvvaiv ojg Teyedxat xov KaXvömvtov xb öég/m xal &rjj3dïoi xd óaxd xov rrjQVÓvov xal Mefupïxai xfjg "Iotöog xovg is nXoxdfiovg. 3. Pseudo-Lucianus, Demonactis Vita 21. üegeygivov dè xov ügwxémg èntxtfjubvxog avxü), oxt èyéXa xd noXXd xal xoïg dvftgónotg ngooénat^e, xal Xéyovxog' Arjfmvag', ov xvvqg, dnexgivaxo' HegeygTve, ovx dv&gojm^eig. 20 4. Aulus Gellius, Noctes Atticae VIII. 3. Queminmodum et quam severe increpuerit, audientibus nobis, Peregrinus philosophus adulescentem Romanum ex equestri familia, stantem segnem apud se et assidue oscitantem. 5. Aulus Gellius, ibid. XII. 11. Philosophum, nomine 25 Peregrinum, cui postea cognomentum Proteus factum est, virum gravem atque constantem vidimus, cum Athenis essemus, deversantem in quodam tugurio extra urbem, cumque ad eum frequenter ventitaremus, multa hercle dicere eum utiliter et honeste audivimus, in quibus id 51 fuit, quod praecipuum auditum meminimus. Virum quidem sapientem non pfeccaturum esse dicebat, etiamsi peccasse eum dii atque homines ignoraturi forent. Non enim poenae aut infamiae metu non esse peccandum censebat, sed iusti honestique studio et officio. Si qui tarnen non essent s tali vel ingenio vel disciplina praediti, uti se vi sua ac sua sponte facile a peccando tenerent, eos omnis tune peccare proclivius existimabat, cum latere posse id peccatum putarent, impunitatemque ex ea latebra sperarent. „At si sciant", inquit „homines, nihil omnium rerum diutius 10 posse celari, repressius pudentiusque peccabitur." Propterea versus istos Sophocli, prudentissimi poetarum, in ore esse habendos dicebat: nobg xavxa xovnxe /urjdèv, ovvx(ov é Hocoxevg, ovxog, d>g xal êg nvo êavxbv êv 'OXv/uttq QÏtpai, ênrjxoXov&ei dè zój 'Hgódrj xaxcög dyooevcov avxbv tffufiaofidocp yXanrcij' ènurtQaqielg ovv ó'HoGfdrjg' „ëoxü>", ëqyt], „xaxójg fie dyooeveig, nobg xi xal ovtcog;" 'Em- 25 xeifiévov dè xov ÜQcoxécog xaïg Xotdogiaig' „yeyrjodxa/iev" ë(prj „ov fièv xaxwg fie dyoQevojv, èyó dè dxovojv", êvdeixvv/ievog drjnov xb dxotietv fièv, xaxa- 52 ysXdv d' vnb xov Ttméïo&ai xdg yevdéïg Xoidoqiag fit) ' negaixsQco dxofjg fjxeiv. 7. Ammiantjs Marcellinus (uit Antiochië ± 330—400), Rerum Gestarum l. XXIX 1. 38.39. Universi (n.1. eenige 5 personen, die met een zekeren wijsgeer Simonides eene samenzwering tegen keizer Valens hadden gesmeed) flebiliter jugulantur praeter Simonidem, quem solum saevus ille sententiae lator (n.1. keizer Valens) efferatus ob constantiam gravem, iusserat flammis exuri. Qui vitam ut ïo dominam fugitans rabidam, ridens subitas momentorum ruinas immobilis conflagravit, Peregrinum illum imitatus Protea cognomine, philosophum clarum, qui cum mundo digredi statuisset, Olympiae quinquennali certamine sub Graeciae conspectu totius, adscenso rogo, quem ipse is construxit, flammis absumtus est. 8 f. Stjidas, s.v. (PiXóoxoaxog ó ÜQÓJXog noemt onder de werken van dezen o.a.: Uocoxéa xvva i) Sotptoxfjv. 9. Tatiantjs (uit Assyrie, christelijk Apologeet, 2de helft der 2de eeuw), Aóyog Ttobg "EXXrjvag c. 25 (ed. ao Otto) Ti fiéya xal êavfiaoxbv oi nao' v/mv êoydCovxai q>iXóooq>oi — Xéyovxeg fièv deïo&ai (irjdevbg xaxd dè xov LTocoxéa oxvxodéipov (ièv XQïj£ovtes dia xrjv mjoav, vcpdvxov dè dia xb ifidxiov xal dia xb IvXov dovoxófiov, dia dè xfjv yaoxoifiaoyiav xwv nXovxovvxoyv xal öy>07ioiov. 25 10. Athenagoras (geb. te Athene, 2e helft der 2de eeuw) LToeofieia neol Xoioxiavójv c. 26(ed. GeffckenS.145f.)'IZ"/fèr (scil. Tgcodg) NeqvXUvov eixóvag ê^ei — ó dvf]Q xcöv xaiï' r)[mg — tó dè Ildgiov 'AXegdvdoov xal LToojxéojg ... ó dè xov 'AXegdvdoov (scil. dvdgiag) xal ó xov ÜQOJxéojg 30 (xovxov d'ovx dyvoeïxe óiipavza êavxbv eig xb nvo tieqI 53 xijv 'OXvfimav), 6 fièv xal avtog kéyexat ^Qijfiaxi^eiv, xG> dè xov 'AAeg~dvdQov drjfioxeXéïg dyovxat ■dvoiai. 11. Tertuixianus, ad Mariyres c. 4 item Empedocles, qui in ignes Aetnaei montis desilivit, et Peregrinus, qui non olim se rogó immisit. 5 12. Eusebius, Chronicorum libri duo Berol. 1866. 75, ed. Alfred SchoneT. I. p. 170sq. bij het jaar 2181 van Abraham = het 1ste jaar der 236e Olympiade en het 5e jaar van Marcus Aurelius = 165 na Chr. volgens Syncellus Ileoeyolvog ó qoikóaoooog êv navtjyvQei jxvq dvaipag io êavxbv êvéTiorjoê fu/iov/ievog KaXavbv Boayjiavbv xov xaxd 'AXé^avdgov yvfivooocpioxrjv. In de in 't Latijn vertaalde Armenische vertaling:. Pisis ignem accendit Peregrinus philosophus in festo publico (panegyri) et se ipsum intus iecit. ie In de Latijnsche vertaling van Hieronymus : Aput Pisas Peregrinus filosofos rogo, quod ex lignis conposuerat, incenso semet superiecit. UEPI TH2 IIEPErPINOY TEAEYTH2. 1. Aovxiavbg Kqov'iw sv tiq&xxeiv.'O xaxodai/mvIIeQeyQÏvogf] (êg avxög ëxaigsv óvofm^ow êavxbv) 1. Kpovtcp, over Kronios weten wij niets meer dan in het stuk 5 zelf, c. 2, 37, 43 en 45 wordt medegedeeld. Misschien is dezelfde persoon bedoeld als de Kronios, die door Porphyrius meermalen als een bekend Platonicus wordt vermeld; vgl. Bernays, Lucian und die Kyniker, S. 3. 88. sv 7rpxTT£iv, uit deze begroetingsformule, die Luc. hier io in plaats van het gewone %xipeiv gebruikt, blijkt, dat Kronios Platonicus is; de invoering van dezen groet wordt door Luc. de Lapsu in salutando c. 4 aan Plato zelf toegeschreven: x/\>\ ó ^xufMta-rb? U^xtcov, «wip x^iöirvsrog voyuföèrviG rav roiovrav, rb pcb %xip£iv xeXsóeiv xxinxw 15 xirod~oxiftx&i a>g po%%pbv dv xx) oi/Tev o-itovhxiov êpttpxïvov, rb 5'fu irpxTTsiv xvr xutoü sïirx'ysi &c xoivbv' hxK£i/iévwv rrv/zfioKov, xx) briarêiWw y£ rep Aiovuo-icp („in een brief aan L.") xhixrxt xvróv, on ffoiöóv lg rbv 'AiroXXu („in een gedicht op A.") %xip£iv 20 rbv $£ov irpoosl-nB) &c xvx^iov roü UvSriov xx) ob% owug zsolc. xix ovT xv5pÓ7rot<; §4'"'? wpèxov. Luc. gebruikt de uitdrukking nog éénmaal in zijne geschriften en wel in 55 Hoorxevg airco öfj êxeïvo xb xov'Ofirjoixov HQOJxéaig ënaïïev' anavxa ydo öó^rjg ëvexa yevÓfievog xal [ivoiaq xqondg toanófievog xd xeXevxaïa xavxa xal nvo èyévexo' xooovxq) doa x& ëgojxi xfjg dó^rjg ei'%exo. xal vvv êxéïvog dnrjvftodxüixai ooi ó fiéhxtoxog xaxd xbv 'Eftneêoxkéa, s de opdracht van den Nigrinus; van dezen Nigrinus weten wij, dat hij Platonicus is. Het gebruik van dezen groet is dus blijkbaar eene attentie van Luc, als hij zich tot een aanhanger van de school van Plato richt, vgl. Bernays a.a.O. 10 UpuTEvc, de bekende zeegod Proteus kon allerlei gestalten aannemen. Hom. Od. 5. 417 sq. waar hij zich ook in vuur veranderen kan. Wij moeten aannemen, dat oorspronkelijk Peregrinus' vijanden hem om zijne veranderlijkheid spottend zoo genoemd hebben, maar is dat hij zelf, die in die veranderingen juist de consequente doortrekking van een zelfde levenslijn zag, dezen naam als een soort van eeretitel heeft beschouwd en gaarne heeft aangenomen. Vgl. den naam xvav (Inl. p. 23 r. 18 v.v.) en bij ons de „Geuzen". 20 3svexx, „uit roemzucht". tx TeXevroLtx txütx, adverbiaal. xnvivSpxxutx / xfjs dfieXzeoias, a> xfjs öo^oxonias, ó> xójv aXXojv a Xéysiv 10 eiéïïafiev jcsqI avxcöv. ov fdv ovv 7tÓQQ(o xavxa xal fiaxo

v dxooaxarv elnov avxd, êvicov hem dikwijls. Dial. Mort. 20, Pisc. 2, Ver. Hist. II. 21, Icar. 13, Fugit. 2. ïbvTxp' oo-ov, „behalve in zooverre, dat....", „met dit onderscheid dat..." xx) "èixXx^slv ê7rsipxSryi, „hij beproefde juist verborgen te blijven." ov — Tohfivj paros, „niet vele (= een paar) dagen voor 20 die vermetele daad." , 2. xopó^y, xopv^x is eigenhjk verkoudheid, verstopping van neus en andere ademhalingsorganen, vnd. sufheid, domheid, omdat deze verstopping het denkvermogen belemmert. 25$ot;oxo7rIxs, „roemzucht". nep) xutüv, „over die dingen", men zou eerder toütuv of tüv Toiovrav verwachten. jróppco, nl. van de plaats waar de zelfverbranding van Peregrinus plaats had. 57 fièv dyfóofiêvojv, oooi è&av[ia£ov xrjv dnóvoiav xov yéoovroQ' f/oav dé xiveg oï xal avxol èyéXcov ên avxoï. aXt öXiyov öeïv vtio x&v Kwixwv êyco ooi öieÓ7tdo'd,r]v ojoneQ ó 'Axxaiow vtio xójv xvvójv rj ó dveipibg avxov é Uev&evg vnb x&v Maivdöcov. 3. rj dè naoa xov öodpia- 5 xirbvoixv, vgl. Aant. op c. 38. v^»— xx) xüroi, „eveneens", „evenals ik". bxiyov — §iso-txo-bviv, het verhaal bij Suidas, dat Luc. door honden zou zijn verscheurd als straf voor zijne (vermeende) lasteringen tegen het Christendom, is mis- 10 schien ontstaan door het misverstaan van deze plaats, vgl. Suid. sub v. Aovxixvig: ts>\svtwxi 5è xvrbv Koyog v7t0 xvvüv, sts) xxtx Tijg 'x/\y$slxg sXvttv\itsv. sig (Bvzantijnsch voor sv) yxp tov Ylspsypivov (3iov xxSxtttstxi tov XpKTTixviirf&ov xx) xvtov (3/\xrrQ>ifAs7 tov Xpitrrov ó irxftf&ixpog. 15 5/s xx) rijg KvTTvig iroivxg xpxovirxg sv rq irxpóvTi "Sshaxsv sv <5f rep iasXXovti xhypovópiog tov x'iccvtov wvpbg ,ustx tov Hxtxvx ysvvjvsTxi. 'Ajctxiuv, een kleinzoon van Cadmus werd, omdat hij Artemis en hare nymphen had bespied, door deze in 20 een hert veranderd en vervolgens door zijne eigen honden verscheurd, vgl. Ovid. Metam, III. 131—250. TlsvSsóg, eveneens een [kleinzoon van Cadmus — vnd. xvs\ptog van Actaeon — en diens opvolger als koning van Thebe verzette zich tegen de invoering van den 25 Bacchusdienst. Toen hij de Bacchanten in het gebergte vervolgde, werd hij door zijne eigen moeder Agaue (die hem in hare bacchantische razernij voor een wild dier aanzag) en de andere Bacchanten ver- 58 xog diaoxevrj xoidös f/v xov fièv noirfirjv ólo&a ológ xs frv xal rjXixa êxoaytódei nao' oXov xov (iïov wièq xov 2oq>oxXéa xal xov AioyvXov. èyd> öé, ènel xd%ioxa eig xfp> rHXiv d(pixó/j,rjv, dia xov yvfivaoiov dXvow êjifjxovov 5 d/m Kvvixov xwog fieydXi] xal xgayeiq xfj cpojvfj xd scheurd. Eurip. Bacch. 1043—1147. OviD. Metam. III. 513—733. 3. j? §/i»(rxfu^, „de mise-en-scène." olé? rf viv, re behoort hier niet bij oïog maar bij het io volgende kx(. êrpxycp"§£ i, het beeld van een drama wordt volgehouden; wij zouden in dit verband eer van „comedie spelen" spreken. Bij de Grieken heeft rpxyuMv al spoedig de slechte beteekenis van „overdrijven" gekregen. u'Stx roü •yvy.vxaiov, Pausan. VI. 23 deelt mede, dat het gymnasium te Elis met hooge platanen was beplant; 't was dus zeer geschikt om er te wandelen. xXuav, hier „doelloosröndslenterend" cf Dial. Morin. 13, 1. Bij Dio Chrysost. I. 79 komt het voor in den zin van 20 slaapwandelen, deze plaats is te vinden in het Grieksche Leesboek van von Wilamowitz-Moeixendorf, bewerkt door Dr. E. Bessem, p. 33 r. 13. De oorspronkelijke beteekenis is „buiten zich zeiven zijn", hetzij van vreugde, hetzij van smart. 25 ps?Xf\y xx) Tpx%six t "j , Jteiodoo/tai ooi avxd êxéïva dno[ivrj[iovevoai ég èXéyezo' ov Sè yvojQieïg örjXadf/ TioXXdxig avxoïg jzaoaoxdg (Sowoiv. s 4. ÜQCOxêa ydo xig, êfi£vog. xwx^x'iTtKüg, „eenvoudig". xvrx £%£~ivx, „[die dingen] woordelijk". §>jA#5)j, „natuurlijk"; dergehjke veel voorkomende ver- 20 bindingen worden in dezen tijd als één woord beschouwd en dus aaneen geschreven, zoo ook r. 2 xTrxt-xirXSic, c. 8 r. 6 (aovovov%ï, tantum non, „zoo goed als", „bijna". 4. 7rxTpcf£ 'HpxK>\£iq, over Herakles als het ideaal der Cynici zie men Inl. p. 23 r. 2 w. We zouden Txrpyosis hier door „geestelijke vader." kunnen weergeven. iv Zvpi», bedoeld is de Romeinsche provincie Syria, waartoe ook Palaestina behoorde vgl. E vang. Luc. 11,2. $£$évrx — xvévrx — êKp/KytSrévrx, men lette op de 60 dvxayowioao&ai iep 'OXvfutia) dvvdfievov; dXX oxi öid 71VQOQ êgdyeiv xov (liov diéyvcoxev êavxóv, eig xevodofiav xiveg xovxo dvatpégovoiv. ov ydg 'HgaxXfjg ovxcog; ov ydg 'AoxXrjTubg [xal Aiówoog] xegavvw; ov ydg xd xeXevxaïa 5'E/medoxXijg eig xovg xgaxfjgag; ' 5. 'Qg dè xavxa ehtev 6 Oeayévrjg — xovxo ydg 6 xexgaywg êxeïvog èxaXéïxo — rjgófirjv xivd x&v nageoxcóxow, xi fiovXexai xb negl xov nvgbg rj xi'HgaxXfjg xal 'EfiaedoxXfjg ngbg xov iïgcoxéa. ó dé, Ovx eig fm- 10 xgdv, ëcpri, xavoei êavxbv ó ügojxevg'OXvfuaoiv. Uwg ovv, ëqyrjv, f) xivog èvexa; elxa ó /dv èneigaxo Xéyeiv, êfióa dè ó Kvvixóg, &oxe dfif/xavov rjv dXXov dxoveiv. èmqxovov oèv xd Xouid ènavxXovvxog avxov xal fiavfiaoxdg xivag vjiegfioXdg die&óvxog xaxd xov Uga>xéo>g' xov 15 èf&oiorêtevTX in deze zeer rhetorisch gekleurde passage; voor de feiten vergelijke men c. 12, 15, 18. 'A 0- jc A tt 10$, is door Zeus met den bliksem gedood, omdat hij door zijne kunst zelfs dooden in het leven terugriep. 5. <èexyévy)c, een bekend Cynicus; vgl. Inl. p. 39 20 r. 15 w. Itxvt hovvros, èvxvTtelv is eigl. op iets scheppen, overgieten, hier „een woordenvloed laten stroomen". Bij ons wordt „opscheppen" in soortgelijken zin gebezigd. •aSxvfixo-Txt; tivxc, tic versterkt hier het begrip, dat in Sxvf&xarói; ligt. y.xTx toïi nparéecs, xxtx heeft hier geen ongunstige beteekenis. Zoo b.v. ook Plato, Phaedo c. 29 p. 81 A xxrx tuv f&ef&vyf&évcov. 61 fièv ydg 2iva>7iêa ij xov diddoxalov avxov 'Avxto'&évrj ovdè nagafidllew fj^iov avx&, all' ovdè xov 2etdófievog [ifj rbv 'Livio7r£x, Diogenes, geboortig van Sinope aan den Pontus Euxinus; dergelijke aanduidingen van eene bekende persoonlijkheid zijn in dezen tijd zeer gewoon, . zoo b.v. b 'Zrxysipfavig voor Aristoteles, die te Stagira is op Chalcidice is geboren. 'Avt;o-Sèvti, Antisthenes, een leerling van Socrates, is de stichter der Cynische School, vgl. Inl. p. 21 r. lw. Itrovg 7rüiq CpvXx^xi xvroüg, „den strijd tusschen hen onbeslist te laten"; de Cynicus stelt zich met Zeus 20 gelijk, vgl. Inl. p. 38 r. 22 w. 6. b (3log, „de wereld", komt chkwijls bij Luc. zoo voor, in dit stuk nog c. 11. ~&vi p iou pyvi pxrx, „meesterstukken". öptpxvoug >)ix,xg Kxrxswróv, het beeld is ontleend aan25 Plato, Phaedo c. 65 p. 116 A, waar Socrates'leerlingen meenen na zijn dood Sinrsp itxrpbg urepvfcevreg "hixt-etv bpCpxvo) rbv tirsirx (3iov, ï)7T 0 j[ioxpirov yêAcoro 25 Heraclitus, wijsgeer uit Ephesus leefde ± 500; zijn gronddenkbeeld is: txvtx pst; hij was eene sombere, norsche persoonhjkheid. Democritus geb. ± 460teAbdera, is de vader der atomenleer; hij was iemand van een opgeruimdi karakter. Het verschil tusschen beiden in 30 dit opzicht wordt duidelijk geillustreerd door de yvüfixt^ 63 êvavxiov dnö xov Arjfioxoéxov yélojxog dofofiai. xal afr&ig êyéla êm tioXv, éoxe xal rjfmv xovg nolXovg ènl tö ëjuoiov êneondoaxo. 8. slxa èmoxoéipag êavxóv, *H xi ydo aXXo, ëqytj, d> dvöoeg, %qi) noiéiv dxovovxa fièv ovxco yeXoiojv grjoeojv, ogévxa öè dvögag yégovxag öoga- 5 qiov xaxamvoxov ëvexa fiovovov%l xvfiioxójvxag êv xa> ftéaqj; êg öè eiöeiijze olóv xi xb dyaX/id êoxi xö xavêtjoófisvov, dxovoaxé [iov ê£ doyijg 7iaoa(pvXdg~avxog xfjv yvéfitjv avxov xal xov (iïov êmxr]Qr}oavzog- svia öè naad xév jtoXixêv avxov è7twd,avó[ir]v xal ólg dvdyxrj f)v io spreuken, die van beiden zijn overgeleverd, te vinden Grieksch Leesboek I p. 36 vlg. Later heeft men hiervan gemaakt, dat H. steeds weende en D. steeds lachte om de dwaasheden der menschen. vgl.'Iuven. X 28 *sq. Iamne igitur laudas quod de sapientibus 15 alter /ridebat, quoties de limine moverat unum/ protuleratque pedem, flebat contrarius auctor? 8. èir ter pé\px$ sxvtóv, sTurrpêcpsiv kan o.a. beteekenen „tot andere (en wel betere) gedachten brengen", „verbeteren", bijv. Luc. de conscribend. hist. 5. oTSx ... ov tcxw 20 irorWouc xutüv (van degenen, die meenen, dat iedereen wel geschiedenis schrijven kan) hriarpi^uy. Plut. Crass. 10 outu 5' êTrio-Tpé^xg roug xvhpxg (hij had n.1. de decimatio toegepast) *)yev sw) tovc iroXspiovs; dus hier: „nadat hij zich zelf verbeterd had", „nadat hij ernstig was geworden". 25 £(5£/>jTf, eigl. een ionische vorm, die in deze taal dikwijls voor het attische etèéïre wordt gebruikt. Luc. gebruikt in finale zinnen dikwijls den opt., ook al staat in den hoofdzin een hoofdtijd. 64 dxoifi&g eiöévai avxóv. 9. xb ydo xfjg qjóoeojg xovxo nXdofia xal örjfuovQyrjfia, ó xov üoXvxXeixov xavcóv, ênel eig dvdoag xeXelv fjog'axo, êv 'Aofieviq [jjoi%evo>v dXovg fidXa noXXdg nXrjydg ëXafie xal xéXog xaxd xov axéyovg dXdfievog diég dixênvig~e xov yéoovxa ovx dvao%ófievog avxóv wtèg ë^rjxovxa kxr\ rjdrj yrjQ&vxa. elxa sjteidf) xó 3iQdy/ia diefieffóijzo, &avfiaoxrp> ooe, „hij maakte, dat zij bij hem vergeleken maar kinderen leken." 67 7iQCxpf)xrjQ xal d'iaoó.Q'/iJQ /tal fvvayaoyevg xal ndvxa fióvog avxög ojv xal xójv fiifiXayv xdg fièv è^rjyéïxo,xal disadcpei, jtoXXdg ós avxög xal ^vveygacpe, xal d>g ftebv avxöv êxsïvoi fjyovvxo xal vofio&éxri ê%Qüjvxo xal TtQoaxdxijv 7r pocpyrviq, een duidelijke voorstelling van de organisatie 5 der Christelijke gemeente heeft Luc. niet. De oud-christelijke profeten waren in onderscheiding van de bisschoppen en diakenen, die door de gemeente gekozen werden (Did. 15. 1) bijzonderlijk door God geroepen, evenals de reizende predikers (vgl. 1 Cor. XII. 28) en ontleenden 10 hun gezag aan het feit dar. zij blijkbaar door den Geest Gods gedreven werden. Dat er door zoogenaamde profeten en predikers vaak geparasiteerd werd op de goedgeloovigheid en de goedgeefschheid van de gemeenteleden, zooals c. 13 ook van Peregrinus verteld wordt, 15 blijkt uit de waarschuwingen tegen de pseudo-profeten in de Didache en den Pastor van Hermas. Srix xelexrjv eiofjysv êg xov (ttov. 12. xóxe èrj xal stelling geeft van de positie van Peregrinus onder de 5 Christenen, kunnen we toch wel aannemen- dat iemand van zijn karakter een belangrijke rol bij hen heeft gespeeld. Ook uit de Didache blijkt, hoezeer de Christenen hunne propheten vereerden. Bovendien, de propheten spreken door den Geest, ' d. i. God spreekt door hen. io Dat is ook de heidensche opvatting, die hier wel de aanleiding kan zijn van Lucianus' misverstand, xpo-r)^i) biov xx) t£>\£ïov xvSpuirov, rbv rov TrxvTog, a xijp£, itoiyitviv (den schepper van het heelal). rxvTviv t£}\£tviv, t£f\£Tv\ is het eigenlijke woord voor 25 inwijding in de mysteriën, vnd. de mysteriën zelf. Luc. beschouwt dus het Christendom als een mysteriegodsdienst, txvtviv is niet volkómen duidelijk, misschien wel doordat op deze plaats het een en ander is uitgevallen of met opzet door een vromen lezer geschrapt; in een 30 van de nog bestaande handschriften is het geheele slot van c. 11 door een latere hand geschrapt. eU rbv (Siov, vgl. c. 6. 69 ovXXrjqr&elg êm xovxqj 6 Ugcoxevg êvéneoev eig xb öeofuoxrjgiov, oneg xal avxb ov fuxgbv aéxój d^itofia negieTtoirjoe ngbg xbv êg~fjg fiiov xal xr)v xegaxeiav xal xriv dot^oxomav, d>v êgcöv hvyyavev. kiel ö' ovv êöéöexo, oi Xgioxiavol ovfupogdv noiovfievoi xb ngayfm ndvxa èxi- 5 vovv è^agndoai neigcófievoi avxóv. elx' ênel xovxo nv dóvvaxov, rj ye dXXrj fteganeia naoa ov nagégymg, dXXd h~vv anovdfj êyiyvexo' xal ëco&ev fdv evdvg fjv ógav 7tagd t

j?, vvxrbg xx) yjfiépxq, Islsfiévog \%sxx Xsoirxphoig, o sirrtv o-TpxnccTixbv rxyfix- ot xx) suspysrovfisvoi 30 %sipovg yivovrxt. süspysrsïv in den zin van „een fooitje 71 Xaxag' eïxa déïoxva noixika eioexofu^ezo xal Xóyoi IsqoI avzójv êXéyovxo xal ó fiêXxiGXOc; HeQeyQÏvog — ëxi ytxQ rovro èxaXéïxo — xaivög 2(oxQÓxrjs vn avtcóv ojvo/id^ezo. 13. xal firjv xdx tójv êv ' Aaiq nóXecov èaxlv ojv fjxóv geven komt reeds voor bij Plato, Crito p. 43 A, waar 5 ook juist van een gevangenbewaarder sprake is. o'sItcvx — sltrexofii^eTO, ook Ignatius spreekt in zijne brieven herhaaldelijk van stoffelijke blijken van belangstelling, die hem zoowel van gemeenten als van bijzondere personen ten deel vallen ad Trall 12. ad Efihes 2. ad 10 Magn. 15. ad Smyrn. 9. 12. Tertulianus, adMartyres 1, init. Inter carnis alimenta, benedicti martyres designati, quae vobis et domina mater ecclesia de uberibus suis et singuli fratres de opibus suis propriis in carcerem subministrant, capite aliquid et a nobis, quod faciat 15 ad spiritum quoque educandum. Carnem enim saginari i' et spiritum esurire non prodest. Tertullianus vindt het zelfs noodig tegen overdrijving te waarschuwen: de Ieiunio c. 12. Plane vestrum est in carceribus popinas exhibere martyribus incertis, ne consuetudinem quaerant, 20 ne taedeat vitae, ne nova abstinentiae disciplina scandalizentur. }\óg ddehpol ndvreg eïev dXXrj/lojv ênstddv öè êbtat- naga- 5 irsirsixxa-iv — xxxo'èxi'tovsq, „want de arme stakkerds hebben zich zelf wijsgemaakt". irxp" 0, „in vergelijking waarbij". xxrxtppovovexi — oi ttoXXoi, een ziekelijk verlangen naar het martelaarschap is in dezen tijd niet ongewoon, 10 zie de brieven van Ignatius, passim; Justinus Apol. II. 4. laat de heidenen tot de Christenen zeggen: vxvre? ovv kxvrovc (= vftxc xiiTOvg) cpovevo-xvrsq TropevsoSs 7rxpx tov Sfeov xx) vjpüv 7rpxyi&xTx pt,vi 7rxpé%eTs. Tertull. ad Scapulam c. 5. Arrius Antoninus (ten tijde van Hadri-15 anus) in Asia, cum persequeretur instanter, omnes ülius civitatis Christiani ante tribunaha eius se manu facta obtulerunt. turn ille, paucis duci (ter strafplaats voeren) iussis, reliquis ait: a hi/Koi, si ^é^ers xTro^vfoxeiv, xpviptvovq ïl l3pó%ov? s%srs, Tertulianus zelf beantwoordt in zijn 20 „de fuga in persecutione" de vraag, of men zich door de vlucht aan vervolging mocht onttrekken, ontkennend. Daartegenover vindt men in de Epistula Eccl. Smyrn. de martyrio Polycarpi c. 4. ovx sirxivovptsv rovc 7rpolilovrxq ïxvrovq, èxeïhr) ov% ovTwq hSxo~xsi to svxyysXiov. 35 0 vopoSsTrit; 0 icpüToc, hiermede is Christus bedoeld; Peregrinus is zelf c. 11 ook voitoSêrvic genoemd. &q x~Se>\cpo) — xXXviXuv, Deze karaktertrek van het Christendom is juist den Heidenen het meest opgevallen. Bij Minucius Felix Ociavius 9 zegt de Heiden Caecilius: 74 fidvxeg êeovg [dv xovg''Ellvjvixovg ajiaQvr)ooyvxai, xov öè dveoxolomofdvov êxéïvov oocpioxrjv avxov itoooxvvójoi, xal xaxd xovg êxetvov vó[iovg fSiovoi. xaxa)v — 7rxpsi\2nfi de coniunctivus gebruikt. J § / d r x 1 c, 'Ïo'iütvic is eigl. degeen, die voor zich zelf (buiten eene openbare betrekking) leeft, dus de burger tegenover den soldaat of ambtenaar, de man uit het volk tegenover den geleerde, maar de ij delheid der geleerden heeft 25 aan dit woord eene minachtende bijbeteekenis gegeven, die ten slotte heeft gevoerd tot de bij ons gewone beteekenis van het woord idioot; hier beteekent het „eenvoudig", „onnoozel". sy%xvwv, sy%xTxsiv is eigl. met open mond uitlachen. 30 76 Hegeyolvog ayeiêr) vnb xov róxe xfjg Uvoiag ao%ovxog, dvÖQÖg cpikooocpiq %atoovxog, og ovvelg xfjv anóvoiav avxov xal öxi dét^aix' av aTtoiïaveïv, &g dó^av ênl xovxco vnd. in 't gezicht uitlachen. Dat er inderdaad misbruik 5 gemaakt werd van dé goedheid van de Christenen blijkt uit de Didache, c. 12, waar het eerst heet: irxg 'o kp%bptevog èv ivófixri Kvpiov o~e%$vjTu maar vervolgens wordt gezegd, dat men de verschillende gevallen moet onderzoeken; als iemand, die een handwerk verstaat, langer io dan twee of drie dagen wil blijven, moet hij werken om te eten; verstaat hij- dat niet, dan moeten er maatregelen genomen worden om te verhoeden, dat men de luiheid in de hand zou werken. Als iemand zich hieraan niet wil onderwerpen, dan is hij een %pi<7Tspt,7ropog, iemand 15 die met zijn Christendom zaken wil doen. Ibid. c. 11. sqq. worden verschillende kenmerken van ^£uSaTpocp")t«< opgesomd, evenzoo Pastor Hermae, Mandatum XI. Overigens, dat ook anderen op de lichtgeloovigheid der massa speculeerden, ziet men uit het voorbeeld der 20 Cynici, o.a. in Luc. Fugitivi. 14. TrAijv a,>\f\, is niet veel meer dan xhhx alleen, in 't latere Grieksch niet ongewoon. Ö7rb tov tots rijg 2 v p i x g xp%ovro g, bedoeld is de Romeinsche stadhouder van de provincie Syria, zie 25 bij c. 4. De naam van dezen is niet bekend. xvUpog — %xipovTog, juist omdat hij zelf in de wijsbegeerte belang stelde, moest hij van een philosooph van de soort van Peregrinus niets hebben. oti "Sét-xiT xv, „dat hij gaarne zou willen"; dikwijls bij Plato. 30 S7r) TOVTtp, SCÜ. TCp XToSxVéJv. 77 dnoXmoi, dqrfjxev avxov ovdè xfjg xoXdoecog v7ioXaf3ójv ag~iov. ó dè êg xrjv oixeiav èjxaveX&ojv xaxaXafiftdvei xo oxeol xov jtaxQÓov vpóvov ëxi cpXeyfiaZvov xal noXXovg xovg "êitavaxeivofievovg Xrjv xaxrjyooiav. dir/Q7iaoxo dè xd sxXeïoxa xójv xxrj/idxcov naga xr)v djiodtj/jiav avxov xal 5 fióvoi vneXehtovxo oi dygol ooov eig Ttevxexaidexa xdXavxa' f)v ydo f) itaoa ovoia XQidxovxd jiov xaXdvxcov d£ia, r]v é yéoojv xaxéXmev, ov% tooneo ó nayyéXoiog Qeayévrjg ëXeye nevxaxio%iXiojv' xoaovxov ydo ovdè r) oxdoa xójv Haoiavöjv nóXig nêvxe ovv avxfj xdg yetxvixó- 10 oag 7iaoaXa(3ovoa TiQa&eir] dv avxóïg dvftoÓTtoig xal ftooxij/moi xal xfj Xoutfj naoaoxevf). 15. dXX' ëxi ye f) xaxyyooia xal xo ê'yxXrjfia fteofibv f/v, xal êóxei ovx eig fiaxgav ênavaoxrjoeov^ai xig avx&, xal fidXioxa ó dfjfiog avxög rjyavdxxei, %or]oxóv, (bg ecpaoav oi idóvxeg, yéqovxa \& oxev&ovvxeg ovrcog doef3ójg dnoXojXóxa. ö dè oocpbg ovxog Ilgojxevg nobg ditavxa xavxa oxéyjaod'e olóv xi èt^evge xal oncog xov xivdwov dvéqjvye' naqeX&ojv ydo eig xf/v v) rwv Tlxpixvuv iréxic, Parium aan den Hellespont in Mysie, een Romeinsch municipium. 20 itpx'beivi xv, „zou kunnen opbrengen". t"j Xoiirüji TrxpxiDtsvyi, „den verderen inboedel", „alles wat er zich verder in bevond". 15. Jtxvxgtvig rjxovosv ê dfjfiog, Ttévrjxeg avftoconot heen gaan is het gewone woord voor „optreden in eene vergadsring"; zoo ook woipxyeiv „laten optreden", in 't Latijn prodire en producere. ïoèxófix rs y\1v\ «té., hij had dus toen hij nog Christen was de kleeding der Cynici aangenomen. Zoo is het ook van een Cynicus uit Aegypte, Maximus, uit de tweede helft der vierde eeuw, bekend, dat hij bij zijn overgang tot het Christendom zijne^cyniSche kleeding niet aflegde. 15 Eerst toen hij tot bisschop van Constahtinopel werd benoemd, schoor men hem zijn woesten haardos af. Vgl. Dr. D. Plooy, Theologische Studiën 1915 Februari p. 30. (ix>\x rpxyiKwc êvstncevxcrTo, „hij was heelemaal uit20 gedost als een bedelaar in de tragedie", Euripides liet in zijne stukken dikwijls personen optreden, die om medelijden op te wekken in lompen waren gehuld. Aristophanes steelft hier dikwijls den draak mee b.v. Acharnenses 393—480. 25 xcpeïvxi — 7rxo-xv, daar we aannemen, dat er van die moord van P. niets aan is, kan de vrees voor een aanklacht ook niet de reden zijn, waarom hij afstand van zijn vermogen deed. Hij heeft dat zeker geheel vrijwillig gedaan, om zijn ascetische beginselen in zijn leven toe 79 xal TtQÓg diavofiag xeyrjvóxeg, dvéxgayov ev&vg eva cpiXóaocpov, eva cpilónaxQiv, eva Aioyévovg xal Kodxrjxog ^rjXcoxrjv. oi dè è%&ool êjteqji/icovxo, xav ei' xig èmyeiQtjdeie fiefivfjod'ai xov (póvov, ki&oig ev&vg èfidXXexo. 16. èg~fiei ovv xb devxeoov 7tXavrjoó/j£vog, ixavd êq>ódta 5 xovg Xourziavovg ê'%cov, vtp wv doowpooovfievog êv dnaow te passen, (ixxxphviq wordt gebruikt van iemand, die nog niet lang geleden gestorven, zooals bij ons „wijlen zijn vader", „zijn vader zaliger" (n.1. gedachtenis) Syiftoo-ixv sivxi ttxitxv „zoodat het geheel staatseigendom 10 werd". irpoc o~ixvo[ixc xE%r)vére'$, „die tuk waren op uitdeelingen". Dergelijke uitdeelingen, in geld en in natura, komen ten allen tijde in de staten der oudheid voor, zie b.v. Von WiiAMOWiTz-MoELLENDORF, Grieksch Lees- is boek, p. 29 r. 4. In den1 keizertijd echter nam het pauperisme en daardoor ook begeerte naar bedeeling buitengewoon toe (panem et circenses!). xvéxpxyov — cpixóo-ocpov, „schreeuwden zij dadelijk: hij is de eenige echte wijsgeer". 20 KpxT^rog, Krates uit Thebe, de voornaamste leerling van Diogenes heeft vriiwiUtg afstand van zijn vermogen gedaan. P. wordt dus als Cynicus beschouwd, terwijl hij nog Christen is. 16. 'ixxvx — £%cov, eigl. „de Christenen als voldoende 25 reisgeld hebbende", d.w.z., dat hij overal waar hij kwam door de Christenen gastvrij werd opgenomen, zie aant. bij c. 13. 80 day&óvotg f)v. xal %qóvov fiév xiva ovxmg ê(3óaxsxo' elxa ixagavofifjaag xi xal êg êxdvovg — ê/\ó$vTx xx) xïpx 15 xx) mix™, hetgeen den afgoden geofferd is en bloed en het verstikte, waarvan het gebruik Act. Apost. XV. 29 den Christenen verboden is. 't Is best mogelijk, dat P. in souvereine minachting voor de xlixcpopx {zie aant. op c. 17) zich aan de-spijsregelen de* ChiisLenen niet 20 beeft gestoorde UH . sx wxKivalixc, „door het herroepen van zijn vroeger besluit", eigl. het herroepen van een vroeger gezang door een nieuw lied. •ypxfipxTsTov lwi%o\ic, „door het indienen van een veras zoekschrifti.', l^ïh^ivxi eigl. tradere, toereiken, overreiken is hiervoor het gewone woord, b.v. PltU. Caes. 65. KopiirxtrSrxi, „temgkrijgen''. (3xa-i/\éac, „van den keizer"; met dezen Oosterschen titel, die voor de Romeinen altijd een onaangename klank 81 elxa xfjg^ TióXeojg dvxi7ZQeo{3evoa{iévr]g ovöèv êngd^rj, dXK êfifiéveiv êxeXevo&r] ólg dnag' diéyvco firjöevög xaxavayxdoavxog. 17. xQixrj êszi xovxoig dnodrjiua eig Aïyvnxov oxaod xóv ' Aya&ófiovhov, ivcuieo xfjv {rav/iaoxijv doxr/aiv heeft behouden, duidden de Grieken den Princeps van 5 den Romeinschen staat aan. Het Oosten heeft de keizers tot despoten en tot goden gemaakt. slrx — k pee (Zevo xpi,êvviq, de scholiast neemt het hier voör Peregrinus op: xx) Trüg, el xxrpxXoixg TJspsypïvog, ovx xvTtxXy^svi (zou er daartegenover geen aanklacht tegen io hem zijn ingediend) irxpx rüv Wxpixvüv rijg Txrpoxrovïxg, XTrxiTOvptévav rüv "èix ryv Tcxrpoxrovixv, üg £\lyov xx) xxbxTsp xXXov -Tivbg irpxynxrog cpopx (een groote overvloed) yéyovev ovtoi sv ts rolg rpió^oig (vgl. bij c. 3) xx) <7TevM7rolg xx) itv/\üo~iv hpüv xyeipovei (bedelen) xx) ^ XWXTüXTt TTXÏb'xpiX Xx) VXVTXg XX) t0i0vt0v 1%/\0v, O'XUfiptfXTX 26 xx) 7T0/\/\v}v (TireppoXoyixv vvvsipovreg, xx) rxg xyopxlovg rxvrxg xvoxpheig, roiyxpovv xyxSrbv fikv ov^sv êpyx^ovrxi, xxxbv 5' a>g olóv re rb f&éytrrrov, xxrxys/Kxv "Svc'jvtï? roiig dvofoovg rüv (pihoo'ócpav, iïxnrsp xv £< ivxt^xg rig ê'S'vZpi Sihxaxxhav 6 82 öirjaxeïzo, gvoó/ievog fièv zijg xecpaXrjg zó fjfuav, %oió[ievog öè jirjXcjj zb JtoóowTtov, eïza naiwv xal 7taiófievog vaofhjxi eig zag nvydg xal aXXa noXl/b veavixcózeoa v^avfiazonoiSv. 18. êxeï'&ev öè pvzo) naoeoxevao/iévog 5 ên\ 'IzaXiav ènXevae, xal djzo(3dg zijg vetbg ev&vg êkoiöo- xxrcuppoveïv. Agathobulus is de leermeester van Demonax, van wien eene levensbeschrijving onder de werken van Lucianus is opgenomen, die echter waarschijnhjk niet van Lucianus' hand is. Eusebius noemt Agathobulus in 10 zijne Kroniek onder de beroemde wijsgeeren. Xpiéfievo? SÉ irvi/KÜ, „zich met leem inwrijvend" om er doodsbleek uit te zien, zooals iemand die zich geheel aan askesis wijdt. irxiuv kx) 7rxió i&ev of, de oudere Cynici zouden derge- is lijke praktijken hebben afgekeurd als zijnde irxpx cpóo-iv; dat zij in dezen tijd voorkomen, moet men aan ongrieksche, Oostersche invloeden toeschrijven. kx) x?\./\x tc/v/v") vexvtx.ÜTspx §xv fixroTo iüv, „en nog andere wonderüjke dingen doende, die van nog 20 veel grooter brutaliteit getuigden". ïiexvatói, eigl. „een jongeling eigen", dus „krachtig", „sterk", wordt dikwijls in malam ftartem gebruikt in den zin van „dartel", „overmoedig", „brutaal", b.v. Plato. Gorg. 508 d. zoo ook het werkwoord vexvieve&xt, „dartel, overmoedig zijn 25 of handelen". 18. stt) 'Itxx'ixv, als P. een volleerd asceet is geworden wil hij blijkbaar zijn leer propageeren; hij gaat daarom naar de hoofdstad des rijks, het centrale punt, vanwaar zijn invloed zich over den grootsten kring zou kunnen 83 oeïro naai xal fjuakvoxa x(b ftaoiAéï, noqóxaxov avxóv xal r]/j£Q(óxaxov eidcóg, ojoxe doi pévov, „die van het schelden een soort van vak had gemaakt". rx rijg o~ó%iii, niet veel anders dan t) èV£#, eene in dezen tijd zeer gewone omschrijving. o rvjv ttóxiv è7riTerpxfifiévog, „degeen, aan wien het"» bestuur der stad was toevertrouwd," evenzoo Nigrin. 34, de Luctu 4 o'i rxg woXetg èiriTerpx/ifiévoi. Thuc. I. 126 oi è7riTerpxfipt,évoi tv\v (pvXxKviv. Luc. bedoelt hier den praefectus urbis. 84 ocxpög, dnénefiipev avxov dfiéxocog èvxovq)ó~jvxa xa> ngdyfjuaxi, ebiwy (ifj deïo&ai xfjv nóXtv xoiovxov cpiXooócpov. nXfjv dXXd xal xovxo xXeivöv avxov xal ötd oxófiaxog rjv anaoiv, ó epiXóooyog ötd xrjv naggrjoiav xal xfjv ayav s êXevftegiav ê&Xa&eig- xal ngoofjXawe xaxd xovxo xa> Movocoviqj xal Aicovi xal'Emxxrjxco xal ei'xig aXXog êv TieQurxdoei xoiavxrj èyévexo. 19. ovxo) dfj ênl xfjv 'EUdêa êkêdyv doxi fièv 'HMoig êXoidooeïxo, doxi öè xovg "EXXrjvag êneiêev dvxaoaodai bnXa 'Pmjmioig, agxi dè dvöga nai- w>5ix tviv 7rxppyiv diaxaoxeoeïv ötipójvxag xal vf] Ata5 ye xal dnoêvrjoxetv noXXovg avxatv vtio oq)oÖQ(öv xa>v vóoarv, aï xécog ötd xb c^rjobv xov %cootov êv noXXttt xfy jiXfjd'ei ênenóXa^ov xal xavxa ëXeye nivwv xov avxov ftdaxog. d>g öè jmxqov xaxéXevoav avxov êntÖQafióvxeg dnavxeg, xóxe fièv ênl xov Ata xaxaqwycov é yewalog10 evgexo xb fir) dno&avéïv. 20. êg öè xrjv ég~fjg' OXvfmtdöa Xóyov xtvd ötd xexxagoov êxójv ovv&elg xa>v ötd ftéoov, ê^rjveyxe nobg xovg 'EXXrjvag enatvov vnèg xov xb vöcoq ênayayóvxog xal dnoXoy'tav vnèo xfjg xóxe \b£7v, is evenals ons „heengaan" hier voor „sterven" gebruikt, zoo ook Plato, Phaedo p. 61 A vgl. r. 13. 26 xitxXXxttsitS'xi en c. 30 xicoi%£o^xt. u? 'HpxxXfióv x% zie bij c. 4. xvTTxc^stxi, „een voorliefde heeft voor". 87 fióvog, eva xiva olov ©eayévrj xovxovi ^iXoxxfjxrjv TiapaAafióv; ó dè êv 'OXv/uiiq xfjg navrjyvpecog nhti'd'ovorjg fióvov ovx ênl oxrjvfjg önxfjaei êavxóv, ovx dvdfiog cov fid xov 'HoaxXéa, ei' ye" %pf/ xal xovg naxpaXoiag xal xovg d&éovg öixag Sidóvai xcov xoXfirj/idxojv xal xaxd8 xovxo ndvv óxpè dpav avxö ëoixev, dv è%ofjv nakai êg xov xov /AflxTJjTjji/, Philoktetes, Herakles' vriend en wapendrager, was de eenige, die van zijn vuurdood op de Oeta getuige was; hij bewees hem den dienst om den brand-1* stapel aan te steken; als belooning daarvoor ontving hij Herakles' pijlen ten geschenke. rijg 7rxvniyvpeug TXtiSrovo-vig, naar analogie van het bekende xyopxg 7rs\vi5ovoyg „op het drukst van het feest". fióvov ovx, tantum non, „zoo goed als", „bijna". is rovg xbéoug, zie bij c. 13. tov tov Qx/\xpio~og TXfZpov, Phalaris, tyran van Agrigentum ± 550, had een koperen stier, waarin misdadigers werden gesloten; daarna werd er een vuur onder het marteltuig aangelegd; de kreten van den misdadiger ao klonken als het geloei van den stier. Cic. Verr. II. IV. 33. 73. üle nobilis taurus, quem crudelissimus omnium tyrannorum Phalaris habuisse dicitur, quo vivos supplicii causa demittere homines et subicere flammam sqlebat. Volgens het verhaal zou de maker van het dier ** Perilaos of Perillos het eerste slachtoffer zijn geweest. Ovid. Ars Am. I. 653 sq. Et Phalaris taüro violenti membra Perilli/ Torruit: infelix inbuit auctor opus. tMv xt-ixv, scil. S/xjfj/, straf. 88 xixévai, dXXd [ifj daal; yavóvxa nobg xfjv cpXóya êv dxaoéï xe&vdvai. xal ydo av xal xóöe ol noXXoi fioi Xéyovoiv, ég ovdelg ö^vxeoog aXXog davaxov xoónog xov dia nvoóg' dvóï^ai ydp déiv [lóvov xb oxófjxx xal avxixa xe&vdvai, 6 22. xb ftévxoi déa/ia ènivoeïxai, oïfiat, ég aefivóv, êv Icqój %coqio) xaiófievog av&Qconog, èr&a firjdè iïdnxeiv ooiov xovg aXXovg dnodvfjoxovxag. dxovexe ós, oïfiai, ég xal ndXai ééXoov xig evdot^og yevêo&ai, ênel xax' aXXov xqótiov ovx elyev êmxvyeïv xovxov, êvéngrjoe xfjg 10 'Ecpeoiag 'Agzé/udog xov veév. xoiovxóv xi xal avxbg ènivoei, xooovxog spoog xfjg dó^rjg êvxéxrjxev avxóo. 23. xalxoi (prialv oxi vnèp xwv dvftpéncov avxb dgq, ég diddg~eiev avxovg fiavdxov xaxacppoveïv xal èyxapxepeïv xoïg deivbïg. êyê dè fjdéoog dv êpoifirjv ovx êxeïvov dXX' vf/^ïg, el xal is xovg xaxovpyovg (SovXoiod'e dv fia'&rjxdg avxov yevéq&ai èv xxxpeï, sc. %póva, wat er Arist. PUttus 244 bijgevoegd wordt, „in een oogenblik", xxxpvig wordt eigenlijk gebruikt van haar dat te kort is om geschoren te worden, vnd. in 't algemeen „kort", „gering". 20 o%urepog, „sneller". 22. Ja-ivoeTrxi — ag o-spvóv, „men stelt het zich als plechtig voor". xkoüsts, wij „ge hebt gehoord", wij gebruiken trouwens ook wel eens „hooren" als We bedoelen „gehoord hebben". 26S"£"v»v — yevé^bxi, de ,man heet Herostratos; hij zou zijne misdaad hebben gepleegd in de nacht, waarin Alexander de Groote geboren werd (356 v. Chr.), vgl Valerius Maximüs, VIII. 14, externa, 5. é 89 xfjg xapxepiag xavxrjg xal xaxaqjpoveïv ftavazov xal xavoeoog xal xcöv xoiovxoov öeifidxwv. dXX' ovx dv ev oW bxi [SovXrj&eirjxe. Jtoog ovv ó Ugcoxevg xovxo duxxoiveZ xal xovg fièv %orjöxovg obcpeXfjoei, xovg dè Tiovrjoovg ov (piXoxivdvvoxÉQOvg xal xoXfirjpoxéoovg dnovpavel; 24. xaixoi» dwaxöv soxai êg xovxo fióvovg dnavxfjoeo'&ai xovg Ttoóg xó dxpéXifiov öxpo/Mvovg xb nodyfia. vfidg ó" ovv av&ig êgr/aofiai' dég'aiod'' dv vfmv xovg naïdag ^rjXcoxdg xov xpiovxov yevéo&ai; ovx dv eïitoixe. xaixot xi xovxo fjQÓfirjv, öjtov firid' avxajv xig xójv [md^jxöjv avxov ^rjXwosiev dv; 10 xov ovv ©eayévrj xovxo [idXuxca aixidoaixo dv xig, öxi xaXXa ^tjXoov xdvóobg ov% êoxexai xeo öiöaoxdXco xal owodevei naga xov 'HoaxXéa, tog oprjoiv, dutióvxi, êwd- 23. su oio" o Ti, staat geheel buiten den zin, evenals SijXov oti, en 't Lat. nescio quis. (3ov XtjSrs ïyits, zie bij c. 8. 15 xirocpxvsJ, xTTOcpaivstv eigl. „laten zien wat men van iets gemaakt heeft" is „maken" gaan beteekenen cf. c. 11. trxfhxg xïiTOvg xxsQyvs. 24. xxïtoi Iuvxtov — to rrpxypx, kxitoi leidt hier even als in 't Lat. at een tegenwerping in, die de tegen- 20 stander misschien zou kunnen maken en die daarom al bij voorbaat wordt weerlegd (figuur der occupatio). xtc xv-TVjo- so-'ii xi, „zullen tegenwoordig zijn", „zullen komen". S駫 /o-3* xv, zie. bij c. 14. 25 oir0y, leidt hier een causalen zin in; ook in 't Ned. wordt „waar" wel eens zoo gebruikt. wxpx tov 'Hpxx/\sx zie bij c. 47. 90 uevog êv (5pa%eï navevdaifiojv yevéo&ai ovve/meaêv ênl xeaatyv êg xb nvg. ov ydg êv nrjgq xal (3dxXgq> xal xgi(3ajvi 6 tfjXog, dlXd xavta /dv docpaXrj xal gdöia xal navxbg dv etrj, xb xéXog öè xal xb xsqodXaiov %oi) trjXovv sxal nvgdv ovv&évxa xoq/móv ovxivojv ég ëvi [laXioxa yIooqcov êvanonviyrjvai xa> xanvój. xb nvg ydg avxb ov fióvov 'HgaxXéovg xal' Aoxhpivov, dlld xal xójv tsgoovXcov xal dvdgocpóvojv, ovg êgdv ëaxtv èx xaxadlxrjg avxb ndo%ovxag- oooxe dfieivov xb/ öwl xov xanvov' tÖiov ydg 10 xal v[jüoov dv fióvcov yévoixo. 25. dXkog xe ó fév'HgaxXfjg, euneg dga xal èxóXiMjoé xi xoujvxov, vnb vóoov avxb ëdgaoev, vnb xov Kevxavgeiav aifuxxog, ég ojr/oiv r) Trxvsvixitiuv ysvéo-Srxi, „de volkomen zaligheid deelachtig worden". Ook de Cynici beschouwen de eulxtpovix « als het einddoel van het leven. Dit wordt hier door Luc. belachelijk gemaakt. vtpx rplfiuvi, de uiterlijke kenmerken van den Cynicus. vxv'rbg xv sU, „kan ieders werk zijn", „dat kan iedereen wel". ao rb ré/\og, „het einddoel" dus de eiïxiftovix. ug Ivi fixMo-rx, hier voluit: quam méyxime potest, zooveel mogelijk. 'HpxxXsovg xx) ''Af xrwiirioü, zie bij c. 4. fiiov ysvotro, „want dan zoudt gij ook iets bijzonders 25 voor u zelf alleen hebben". 25. xXXojg, ceterum, „overigens". xx) èroXfiYio-s, xxl is hier „werkelijk", zooals dikwijls in vragende zinnen. virb roü Kevrxvpsiou xïfixrog, door het bloed van den 91 xpaycoöia, xaxeo&iófievog. ovxog öè xivog aixiag ëvexev êfijiaXlei (pépoov éavröv sig xb [ivo; vr) Ai', bitxog xr)v xaoxegiav èmöei^rpzai xa&djtep oi Bpa%[i,dveg' êxeivoig ydg avxov r)k~iov Qeayévrjg eixdCeiv, oooneg ovx èvbv xal êv 'Ivöoïg êlvai xtvag [ixogovg xal xevoöók~ovg dv&gcó- s novg. ofiojg ö'\ovv xal ëxeivovg jufieioïïa)' êxelvot ydp Kentaur Nessos. Toen deze door Herakles met een van zijne in het gif der Hydra gedoopte pijlen was getroffen, gaf hij zijn met zijn bloed doorweekt kleed aan Herakles' echtgenoote Deianira en zeide, dat deze 10 haar man dit gewaad moest laten aantrekken, wanneer zij vrees koesterde, dat hij haar ontrouw zou worden. Toen Herakles nu terwille van de schoone Ioledestad Aechalia had veroverd, zond Deianira hem een kleed, waarin de draden van Nessos' gewaad waren geweven, ia Hij trok het aan, het gif deed zijne werking en verteerde het vleesch van Herakles. Razend van pijn liet deze nu een brandstapel oprichten, dien hij zelf beklom; doch slechts wat sterfelijk aan hem was verbrandde; hij zelf werd onder de goden opgenomen. 20 «5? — tpocyqo~lx, Sophokles behandelt den dood van Herakles in zijne Trachiniae. f/tt/3«AA£/ cpépuv sxvtov, cpépccv „hals over kop", cf. Icaromen. 5 en 10; (sxvtóv is obiect van ê(i@aï.tei), de Attische schrijvers gebruiken in dien zin het med. 25 cpepófisvoe. Het act. vindt men ook bij Herod. VIII 87. al Bpxxftüvss* door de tochten van Alexander zijn de Grieken met de Indische wijsgeerenen asceten bekendgeworden. opat; — (i ifisi vfjocooi, nlrjoiov nagaoxdvxeg dxivrjxoi dvéxovxai naponxcófievoi, elx' êni(3dvxeg xaxd oxfjfia xaiovxai ovö' 5 ooov öMyov êxxgéipavxeg xfjg xaxaxüaeoog. ovxog öè xi fiéya, ei ê/uaeod>v xedvfj^exm ovvagnaoêelg vnb xov nvgóg; ovS" dn êXniöog fifj dvanrjöfjoeo&ai avxov xal fj(uaoiv avxov xat xiva öveigaxa öirjyeïoêai, cbg xov Aibg ovx êcövxog /uaiveiv iegbv ^coo/ov. dXXa 'Ovvjo-ixpiTog, een leerling van Diogenes; zij n hier bedoeld verhaal vinden wij bij Plut. Alex. 69. 3 en Strabo 15. 68 p. 717. Calanus is een Indische wijze die Alexander is is gevolgd en toen hij ziek geworden was, zich zelf heeft verbrand. kxtx tpcÓv, tKX'Khikpwev sxvrbv Tip wxtp'iu vófia twv èkbÏ dv f) [ifjv firjóéva xcov iïe&v dyavaxxijoeiv, ei Ueoeypïvog xaxdg xaxcög djio&dvoi. ov, firjv ovdè gddiov avxqj ex dyadvvai' oi ydg owóvxeg Kvveg napopfjxöoi.xal ovvco&ovoiv êgxö nvo xal vnexxdovai xrjv yvófirjv, ovx êcovxeg dnodeiXidv. 3 óv ei êvo ovyxaxaojtdoag èfjjiéooi eig xr)v nvpdv, xovxo fióvov %doiev dv êoydoavto. 27. rjxovov dè obg ovdè Uqojxevg exi xaXeto&ai d^ioï, dXXd Ëoivixa /lexcovófiaoev êavxóv, öxi xal cpolvi^ xd 'Ivdixdv öoveov èmfSaiveiv nvpdg Xéyexai TtoQQtoxdxco yrjgcog 7ZQOf3e{3r]xo)g' dXXd xal 10 Xoyoozoiel xal %QrjO[iovg xivag diég~eioi naXaiovg dr/, obg XQeobv eïrj daifiova wxxoqróXaxa yevéoê'ai avxóv, xal dfjXóg êoxi (3j pi o v, de Christelijke apologeet Athenagoras deelt in zijne Upeo-fisix nep) Xpurnxvav, in 177 aan de keizers is Marcus Aurelius en Commodus aangeboden, mede (c. 26), dat zich toen te Parium inderdaad een standbeeld van Peregrinus bevond, dat orakels gaf, vgl. Getuigenissen p. 52 r. 25 w.; we zullen hier dus wel met een vaticinium ex eventu te doen hebben, üo 'o rrpoTXTup tov ovépcxroc, „de eerste drager van den naam". fixpr-jponxt §£ J fp, „en ik geef de plechtige verzekering dat"; *) mv is de gewone inleiding van een eed, b.v. c. 26. 25 ftxo-Tiyuv i) xxvTripicov, de genetivus is wat vreemd maar de zin is duidelijk: „priesters met geesels of met brandijzers of met dergelijke wonderüjke zaken". Zulke dingen komen veel voor bij den eeredienst van Oostersche godheden, b.v. bij dien van Cybele, wier priesters zich 95 xal vr) Ata xelexr/v xiva ên avxop ovoxr/oeo&ai wxxégtov xal dqdov%iav ênl xfj nvgd. 29. 0eayévrjg dè ëvay%og, oog fioi xig xójv êxatgcov anr/yyetXe, xal 2'tfivXkav ëayti ngoeigrixêvat negl xovxojv xal xd ënrj ydg dnefivrj[wvevev 5 uAX' ónóxav Hpeoxevg Kwixoov öy[ dgvaxog dndvxeov Zrp>6g êgtydovnov xéfievog xdxa nvg dvaxavoag êg q>Xóya nrjórjoag eXv^rj êg fiaxgöv "OXvfmov, dr) xóxe ndvxag ófuög, oï dgovgrjg xagnbv ëdovoiv, wxxmóXov xifidv xeXofvai f)gaiax

]Ofióv vtzÈq xovxoov èpaj- cprjal öè ó Bdxig ovxoo atpóöpa ev ènemoov, dXX' ónóxav Kvvixög noXvévv/Uog êg yXóya TtoXXrjv Ttrjórjor) öó^r/g vn sqivvi ïïvfiöv ÖQivéeig, s óf/ xóxe xovg dXXovg xwaXénexag, ol oi ênovxai, 30. BlxxI^o?, de naam is waarschijnlijk afgeleid van /3«?s», dus „spreker", „verkondiger". Het is de fingeerde vervaardiger van eene orakelverzameling, van dezelfde soort als die, welke sedert de 7de eeuw onder den naam io ' van Orpheus, Musaeus, Lysistratus, de Sibylle en anderen in omloop waren gekomen en vooral door het geloof, dat Pisistratus en diens zonen er aan hechten, zeer in aanzien waren gestegen. Hij ging door voor een Boeotiër uit Eleon; nymphen zouden hem in prophetische extase is ' gebracht hebben. Later doken nog andere dergelijke verzamelingen op en naast den Boeotischen had men ook nog een Arcadischen en een Attischen Bakis. De oudste verzameling, die door Herodotus is gebruikt, schijnt zich op Zeus als inspireerende godheid te hebben 20 beroepen. Het bestrijden van een orakel door een ander vinden wij reeds bij Herodotus IX. 43, waar ook juist van een orakel van Bakis sprake is. Evenals bij Luc. schertsend Aristoph. Equites 1002 sq., Aves 981 sqq. a-cpólpx sv £5rsiTcóv, „heel goed aansluitend aan («ri) 25 het orakel van de Sibylle". ~hol~v\t ui' èpivvt, „door den boozen geest van de roemzucht". Zoo noemt Vergil. Aen. II. 573. Helena: Troiae et patriae communis Erinys (een Engel des Verderfs). xvvolxuirèxxc. „hondsvossen", komisch door Aristophanes 30 gevormd woord voor een listig mensch, hier door Luc, hatelijk op de Cynici toegepast., , 97 fUfislcT&ai %pr) TCÓTfxov dnoiypfiévoio Xixoio. og öé xe deiXög êdrv cpevyrj fiévog 'Hcpaiaxoio, Xóeooiv fSaXéeiv xovxov xd'jfa ndvxag '' Aymovg, \ obg fifj y>v%pög êtbv ■&sq/ir]yoQéetv êmveipfj, %pvotp oag'd/ievog nfjorjv fidXa noXXd davei^oov, 5 êv xaXaïg Udxpaioiv s%a>v xpig névxe xdXavxa. xi vfüv êoxéï, dvÖQeg; dpa qjavXóxepog %priOfwXóyog ó Bdxig xfjg 2i(3vXXr]g elvcu; cooxe copa xoïg ■d'avfiaoxoïg xovxotg ófuXijccïïg xov IÏQOorémg tiequixojieïv evda êavxovg e^ttEQcóoovor xovxo ydg xfjv xavoiv xaXovoiv. 10 xir0 t%o fiêv010 Xvxoio, over xiroi%sa^xi vgl. bij c. 21. Natuurlijk is met den wolf Peregrinus bedoeld. fixxkeiv, infin. pro imperativo; subi. is irxvrxc 'A%xiovc. &$ pt,v) \pv%pog — sttt%eipiji, ipv%pós wordt dikwijls gebruikt voor flauw, droog en dgl.; Bernays vertaalt: 15 ,,Auf dass der Frostige nicht sich versteige, zu hitzigen Reden". xpvo-cp o-x^xfisvo? Tcvipy\v, Luc. beschuldigt de Cynici dikwijls van huichelarij en hebzucht. êv kx/KxJc Uxrpxio-iv, Theagenes was geboren in Patrae, 20 eene stad in Achaia aan den Corinthischen golf; c. 36 wordt hij b yevvxSxc b lx ïlxrpüv gendemd. " xv t ov ? èf-xspucovGi cf. c. 33, xvx(tt%$ijvxi rep xföêpi; sS-xspovv is eigl. „tot lucht maken". Misschien moet hier è%x&epu dè d.sbpiov eigl. verkleinwoord vanTrAÉ&pov, Ve van een stadion dus ongeveer 31 M. Evenals arxhov een renbaan aanduidt, die de lengte van die maat heeft, 20 zoo kan ook rrksSpiov een baan van 31 M. lengte aanduiden. Het IlxéSpiov was de naam van een plaats in het Gymnasium te Elis. Zie Pausan. VI. 23.2: so-n Sè sv rtp yvfivxiriu (n.1. in Elis) rb xxXovfisvov TlhsSptov. sv xjircp (rvfifiaXXouiTiv oi 'EXXxvo'Sixxi xvrovg (de athleten) xaS1 25 vjXixixv v) xx) xürcp 'hixcpspovrxq rep htirvïb'svyt.xrr ovfifixXXoutri Sè sv) 32. b bwtoSóo'opoe, het achterste gedeelte vandenZeustempel. &%P', voor x%pi ov, „totdat". 99 xatómv tov toov xrjpvxeov dyoovog, Xóyovg tivdg diegfjXêe negl êavtov, tov fóov te ég èfiïco xal tovg xivövvovg ovg êxivdvvevoe dirjyovfievog, xal öoa ngdyfiata yiXoooytag ëvexa vjzéfieive- td fièv ovv eipTj/iéva noXXd r)v êyê dè öXiyoov rjxovaa mcö nXrjêovg toov neoieorótoov. eïxa s êv tooavtrj ruo{3ri, êitel xal noXXovg tovto ndoxovzag êoÓQOov, dotfjXêov fiaxpd yaipeiv (ppdoag êavat&vti ootpunr) tbv êavtov êmtdq>iov ttqö xxtótiv, tov rüv xvipvxuv xyüvog, „achter de plaats voor den wedstrijd der herauten"; cf. Pausan V. 22. 1 w soti Sè fiuftbc sv rijj "AAra rijg ehób'ov wtyo-iov rtjg xyovo-vjg tg rb orxhov. sw) tovtov Sfswv fisv ovtevt Srvovo-iv 'HAe/o/, axXinyxrxig os scpso-TVjxóo-iv xvra xx) roTg xvipv^iv xyuv'feoSxi xaSêtrrvjxs. De hierbedoelde fiu/ióg is blijkbaar geen altaar, maar een soort van basis; vgl. de uitgave van Hitzig II. 1 S.428. i5 ■n-pxyfiXTx, „moeilijkheden", ook buiten de bekende uitdrukkingen xpxyfixrx 7rxps%siv en irpxyputrx s%siv heeft Tpxypcxrx dikwijls deze beteekenis. syoo Vs oXiycov v)xov aiêégi' xal dxpeXfjoai, ïj>c£ Kopavyv, op welk vers Eustathius p. 451. 14 aanteekent: v) Te hwpm is xopüvvi xx) £/? 7rxpoifitxv «T£o-£, kx) h xyaSov reXoq rolc (pbxo-xa-iv éV/Jtó? xpvo-èviv £7r&s7vxi ró) txvt) Kopóvviv xéyerxi. Het woord xopüvvj is verwant met het Lat. curvus en duidt eigl. iets aan wat gebogen is, vnd. een ring om de deur dicht te trekken en zooals op de aangehaalde 20 plaats uit Hom. een haak aan den boog om de pees aan vast te makén. 't Verwante woord xopovk wordt gebruikt voor een krul, die de schrijver onder zijn werk zette, wanneer het af was, vnd. is ook xopmilx èiriSreTvxi (zonder %pvj, S>? ironisch evenals c. 27 „zoogenaamd tegen zijn zin". to Ss „ré Af / tx Sf So yfis vx", „die kreet: breng uw besluit ten uitvoer". 34. oo-oi — ê A x ti v 0 v t x 1, „allen die door denzelfden geesel 20 (n.1. ider roemzucht) worden voortgedreven". êvecpopeïro rijg \è^yjg, „hij genoot van de eer", èftipopeïoSxl rivog of ti is zich geheel met iets verzadigen, zich ergens aan te goed doen. xxxy0fikv0ig, zie bij c. 9. 25 viro tov o~Yi(iiov, eigl. door den staatsslaaf, d.w.z. door den beul. 35. xx) „reeds"; dikwijls bij Herod. 102 telos eï%e, xdXXtaxa 'OXvfuiiaiv yevófieva êv êyê eldov, xetodxtg fjdr) óqgov. êyê dè - ov ydg fjv evnoofjoat èxijfiarog dfia noXXév ê&óvzeov — axojv imeleuiófirjv. ê óè del dva(3aXXófievog vvxxa xb xeXevxaïov jiooeiQfjxei s êmóet£eo&tu xfjv xavotv xai fj£ xêv êxaipoyv xtvbg naqaXa^óvxog tieqI fiéoag vvxxag êfrvaoxdg djifjetv mrdv xfjg 'AQmvrjg, ëv&a fjv f) nvod. oxdöioi ndvxeg ovxot eïxootv dnb tfjg 'OXv/vziag xaxd xov btnódoofiov dntóvxoov nobg sco. xal snel xdyuna dyixó/wfra, xaxaXa[i(3d- 10 vofiev nvpdv vevrjOfiévrjv êv (3Ó&qw boov êg öoyvtdv xb (3d&og. öqdsg fjoav xd noXXd xal nage^vaxo xêv q>qvydvmv, ég dvatpêetri xd^una. 36. xal èrte/dij f) oeXfjvrj ov 7^p _ petros, „want er was niet gemakkelijk een rijtuig te krijgen". 15to teXeurxïov, „eindelijk". fV/3f ff* a-S-*/ rvjv kxüo-iv, „om de verbranding den volke te vertoonen"; hrilelKvu&xi is het vaste woord voor het laten zien wat men kan; 't wordt vooral van sophisten gebruikt, die voordrachten, hielden om hun 20 kunst te toonen. 'Apar/vj)?, een dorp bij Olympia. irióvruv, „wanneer men gaat", in dergelijke gevallen is de dativus gebruikelijker. èirs) rx%i[m>, oprj/u, & parator ov ydg fjdv xb êéa/xa, ènxrjfdvov yéoovxa óodv, xviorjg dvantftnXafiévovg novrjodg. f) neptjdvexe êax' dv ypatpevg xig êneX&d>v dnetxdorj vjmg, oïovg xovg êv t

Zooxodxet naoaypdopovotv; is êxetvoi uèv ovv fjyavdxxow xal êXoidooovvxó jwi, ëvtoi 37. rijv %xrxarpocpiiv toü §pijC*xto?, eigl. „het keerpunt" vnd. „de ontknooping" van het drama. Dit is in de meeste gevallen een ongeluk, dat den held van het m stuk tfeft; zoodoende heeft het woord de moderne beteekenis van „ramp" gekregen. vjó'vvxpiriv, voor het augment vergelijke men V. Leeuwen en M. da Costa, AU. Vorml. § 131 Aanm. IV. X7T07TViye)? ex' xuto!?, „me over hen ergerend". 25 kv ia-yi? xvxit ipTXxpév ov? itovvipx?, „terwijl smerige vetlucht ons in de neus komt", xvxiripirXvipti wordt even als het adj. xvx7r\eu? geregeld in malam partem gebruikt, cf. in 't Lat. opplere, oppletus. 105 dè xal ênl zag (3axxrjpiag f)g"av elza èneidrj f)neiXrjoa c-wapnaoag xivdg êfiftaXeïv eig zö nvg, obg dv ehoivzo z& didaoxdXqj, ênavaavzo xal eipi)vqv r)yov. 38. èyob dè ênavidtv novxiXa, d> êxaïoe, nobg êfiavxbv êvevóow, xb opiXódog'ov olóv xi êoxiv dvaXoyi£ó/xevog, obg fióvog ovxog s d ëpojg dqrvxxog xal xoïg ndw ftav/iaoxoZg eïvai doxovoiv, ov^ ónoog êxeivcp xdvdpl xal xdXXa êfmXrjxxcog xal dnovevorjfiévojg f3e(ii(oxóxi xal ovx dvag~ia)g xov nvpóg. y!;xv, van èjtTreiv, den Attischen vorm van het Homerische otkw. 10 38. ov% 0 7rwc, nedum, „laat staan dat", achter ou% is xèyu aan te vullen; in de synonieme uitdrukking (jM oti is achter pm Ai^f of éiitipc te denken. ipnrXviKTOc, i(MrXy)y.Toi; is eigl. „uit het veld geslagen", „verbluft" vnd. „versuft". is kicovevov\yt,kva<;, xirovosïoSxt beteekent zijne bezinning verliezen, vertwijfelen, wanhopig worden. Wat onder xorovevotifiévoi; (een mensch die tot alles in staat is) te verstaan is wordt duidelijk door een uitlating van Demosthenes 25. 32 ov% bpctrs oti Tij? cpvo-vnc xvrov kx) 20 7C0Xits'ixc ov XayiayuSc. oötV xïSus ofóspix, #AA' xxovoix viysÏTXi; (axXXov 3' oXov èoriv xwóvoix v) toótov woXitsix — b yxp xirovsvovif&êvoi; xirxc. xutov pt,ev irposTrxi kx) rtjv sk Xoytirpcov ecüTvipixv, sk Sè toÏ) Tcxpxhb^ov kx) irxpxXÓyov, sxv xpx 0"ö)3";, o-cp&Txi. Theophrastus bescnrijft Charact. 6 den xtcovsvovi- 25 pkvoq als iemand die zonder blikken of blozen de schandelijkste dingen doet en zich alles laat welgevallen. Ook het „XoihopEïoSxi 'èvvxpièvoig" behoort tot zijne karaktertrekken, dus èfiirXvjKTai; — fisfiiuKÓTi is ongeveer te vertalen : „die onbezonnen en als een ontoerekenbare heeft geleefd." 30 106 39. elxa êvexvy%avov noXXöïg êniovatv obg &eaoaivro xal avxov óoovxo ydo ëxi Ccövxa xaxaXfjxpeo&ai avxóv' xal ydo xal xóöe xfj ngoxeoaiq öieöéöoxo, obg npög dvio%ovxa xóv rjXiov, donaodfievog — ooonep dfiéXei xal xovg 5 Bpa%[/avdg ö3 êg"OXv/u,jiov". êxétvoi fièv obv êxeé^fjjteoav xal Ttoooexvvovv vtio- s opoixxovxeg xal dvéxgivóv fie, tióxsqov noóg ëoj ij Ttoóg dvofidg èveyfteiri ó yvip' êyd) dè xó êneX&óv dTcexoivdfiriv aêxoïg. 40. djteX'd'drv dè êg xrjv TtavfjyvQiv ênéoxrjv xivl noXub dvdgl xal vr) xóv Ai' dfiojzioxqj xó noóoomov ênl x& nobyoyvi xal xfj Xomrj oefivóxrjxi, xd xs dXXa io öirjyovfiévw tisqI xov ÜQOixémg xal obg fiexd xó xav&rjvai &edoaixo avxóv êv Xevxfj èoê'fjxi fiixQÓv ë/uxQOod'ev, xal vvv dnoXbtoi Tteouiaxovvxa opaidgóv êv xfj êrcxaopwvq) axoq cpspav, vgl. bij c. 25. [uxqöv ëfwooo-d'ev doprjxa néxeod'ai xaxayéXojxa xójv dvorjxcov xal fiXaxixcöv xóv xoónov. s 41. êwóei xb Xomöv ola eixbg èn avxóp yevrjoeod'ai, noiag fièv ov fisXixxag êmoxrjoeo&ai ênl xbv xónov, xivag öè xéxxiyag ovx êndoeoftai, x'wag öè xoQcóvag ovx ênvnxr)aeavx,ai xaiïóneo ênl xbv 'Hoióöov xdopov, xal xd xoiavxa. eixóvag fièv ydo naga xe 'Hleicov avxcöv naga io re xójv dXXmv 'EXXrjvajv, olg xal êneaxaXxévai êXeyov, avxixa fidXa oïöa noXXdg dvaoxrjooftévag. opaal öè ndaaig appellant, quoniam septiens eadem vox redditur. Deze Echogalerij bevond zich aan de Oostzijde van de Altis, de heilige ruimte, is kotIvu, „met een olijfkrans", de belooning van He overwinnaars in de Olympische spelen; xórivog is de wilde olijfboom. %xtxyét.utx, „als een belaching van", „om den spot te drijven met". 20 41. rtvxg — Txcpov, cf. Paus. IX. 38. 3sq.; het graf bevond zich te Orchomenos in Boeotie. Toen die stad door pest werd geteisterd, raadpleegden de bewoners het Délphisch orakel; hun werd bevolen het gebeente van Hesiodus uit Naüpaktos naar Orchomenos over te 25 brengenu Toen zij daarop vroegen, hoe zij dat gebeente in Naüpaktos moesten vinden, kregen zij ten antwoord, dat een kraai het hen zou aanwijzen, wat inderdaad geschiedde. e'ixóvxt;, zie bij c. 28. 109 ayeóóv xaïg êvóófobg nóXeaiv êniaxoXdg öianéfiipai avxóv, öiadrjxag xivdg xal nagaivéaeig xal vófiovg' xai xivag ênl xovxo) ngeapevzdg xö>v êxaigoyv ê%eigoxóvr]oe vexgavyéXovg xal vegxegoögófiovg ngooayogevoag. 42. Tovxo xéXog tov xaxoöaifiovog Hgo)xéo)g êyévexo, * dvÖQÓg, d)g figayeï Xóyco negiXafieïv, ngóg dXr/iïeiav fisv ovöenoónoxe dno(3Xéy)avxog, ênl öó^rj êè xal rat naga toov noXXoov ênaivo) dnavza einóvxog del xal nga^avxog, obg xal eig nvg dXXeö&at, oze fir/öè dnoXaveiv zóov ènaivarv ëfieXXev dvaio&riTog avzóbv yevófievog. 43. ëv ëzi aot10 'ngooêirjyrjodfievog navoo/iai, obg ë%j]g ênl noXv yeXdv. êxelva jièv ydg ndXai olcr&a evfrvg dxovoag [iov oze fjxwv dnb Uvgiag öirjyovfirjv, obg dnb Tgooddog avfatXevaaifu avzqj xal xrjv ze dXXrjv xr)v êv zój nXó~j zgvopf)v xal xb fieigdxiov xó obgaiov, o ëneioe xvvi^eiv, obg ëvpi xiva xal "* avxbg ' AXxifyddriv. xal obg ênel xaga%&eir][iev zfjg wxzbg êv fiéoQ) zónA^yaiop, yvócpov xaxa(3dvxog xal xv/m nafifié- lixSryiKX? rivxq, „een soort van laatste beschikkingen". vsprspoSpófiov?, „boden der onderwereld", gevormd als ijpspoWpopuiq „renbode". Over overeenkomsten met plaatsen *> in de brieven van Ignatius zie men Inl. p. 42 r. 4. 43. a-v(iirheuaxtpci xvrcp, over de beteekenis van deze gemeenschappelijke zeereis voor Lucianus' opinie omtrent Peregrinus ziet men Inl. p. 12 r. 10. kx) xvtóc, nl. evenals Socrates, vgl. c. 12 en c. 37. 25 yvécpov, yvócpos is de Aeolische vorm voor "hvócpog, duisternis, uit de taal der dichters in het latere proza 110 ye&eg êyeigavxog, êxoóxve fiexd xojv yvvaixóöv 6 &avfiaaxög xal iïavdxov xgeixxojv eïvai öoxóbv. 44. dXXd [uxqov ngó xfjg xeXevxfjg, ngó êwéa o%eöóv nov fjfiegóbv, nXeïov, ól/iou, xov ixavov ê/npayobv fjfieoé te xfjg wxxög 5 xal êdXo nvgex& fidXa ocpodpóo. xavxa öé fioi 'AXêfavögog ó iaxgög ötrjyfjoaxo fiexaxXrj&elg obg ènioxonfjoeiev avxóv. è'opvj ovv xaxaXafteïv avxov ya.(jual xvXió/ievov xal xóv opXoy/ióv ov opégovxa xal ipv%göv aixovvxa ndw êgojxixóóg, êavxóv öè fir) öovvar xaixot eiaeïv ëoprj ngóg avxóv io obg ei ndvxcog iïavdxov öéoixo, rjxeiv avxóv ênl xdg frugag avxófiaxov, ojoxe xaXóbg ëyetv ëneoïïai firjöèv xov nvgög öeófievov xóv <5" av opdvai, 'AXX' ovx ófioimg èvóofog ó xoónog yévoix' dv naai xoivög Sv. 45. Tavxa fièv ö 'AXéfavógog. êyd> öè ovöt avxög is ngö noXX&v fjfiegdjv eïöov avxov êyxe%QUJfiévov, obg dno- opgenomen; hier is het van een donkere lucht, dus stormweer gebruikt. Sxvxrov xpslrrav, „boven vrees voor den dood verheven". 20 44. TT po iwéx a%ed~ov ttov v)fispüv, cf. c. 17 ov irpb voXXüv tjptspüv rov ro\fivïputros en c. 45 ouSè icpo xoXXav yfispüv as siclo-KOirr)veiev xiiróv, juist zooals in het Ned. „om eens naar hem te komen kijken". \fju%póv, scil. vSap, 25 ê p a r i x a s, „smachtend". êxvrbv Sè fivi Sovvxt, ixvrbv met nadruk; men verwacht xvrbs "5. pi. S. è yxs%p i Fritzsche. 93 r. 12 [sïvxi] e1*i Bekker, Fritzsche. 103 r. 2£Vx£u#o7*«'"?codd. ivia-xsuxa-piévo? Fritzsche. 108 r. 9-fasysv codd. ixsyov Solanus, Jacobitz, Dindorf. 15 „ 109 r. 9xXé