Mystiek en Ascese Eerste reeks No. 2 De Heilige Gertrudis Bewerkt door M. Molenaar M. C. S. Uitgegeven in 1918 door G. MOSMANS SENIOR — VENLOO DE HEILIGE GERTRUDIS DE GROOTE. Haar leven. Gertrudis werd den 6den Januari 1256 geboren. Omtrent de plaats van haar geboorte is niets bekend, noch weten wij wie haar ouders waren. Reeds op vijfjarigen leeftijd werd zij naar het groote Cistercienser-klooster te Helfta gebracht, een stadje nabij Eisleben. Dit klooster was daar gesticht door de adellijke abdis Gertrudis, naamgenoote van onze heilige, uit het beroemde Germaansche geslacht der Hackeborns. Onder haar wijs bestuur van veertig jaren bereikte de abdij haar hoogsten bloei, niet alleen omdat het groot financieel vermogen der Hackeborns haar terrein en kapitaal vergrootte, maar 6 vooral doordat de hoogheid van karakter, de scherpte des verstands en de groote mate van christelijke volmaaktheid der kloosteroverste zelve als een gelukkige overerving ook het deel van haar geestelijke dochteren werd, zoodat Helfta zich wist op te werken tot een weldadig centrum van wetenschappelijken arbeid, vromen kunstzin en katholieke mystiek, waar een heilige Mechtildis en de van God-verlichte Mechtildis, bijgenaamd de Begijn, te zamen met onze Gertrudis een inspireerende omgeving vonden voor haar verhevene Gods-gedachten en innige Godsvereeniging. Het vijfjarige meisje Gertrudis, („een lelie van witheid glanzend", zegt een mede-zuster) vond in de abdis spoedig een moeder, in Mechtildis een meesteres in kloosterdeugd, in kloosterzang en kloosterwetenschap; en dezen ontdekten een veel-belovend kind en leerlinge. Zij wordt ons voorgesteld als levendig van geest en scherp van verstand, 7 de mede-scholieren van gelijken leeftijd en al de anderen ver overtreffend in wijsheid. Bij dezen aanleg voegde zich een groote drang tot verzadiging van dien aanleg; hoe meer zij wist, hoe meer te weten zij begeerde: en na verloop van jaren groeide die begeerte tot een passie, waardoor zij aardsche wijsheid verkoos boven hemelsche, Virgilius liever opensloeg dan het Evangelie. Als „blinde verdwaasdheid" zal zij later dien tijd betreuren. Toch mogen de heilige overdrijvingen van haar later berouw en haar later beter inzicht óns inzicht op dit stuk van haar leven niet vertroebelen. Zij bracht „puro corde" haar jeugdjaren door, zoo zegt het eerste hoofdstuk van haar leven. En veeleer moeten we besluiten, dat zij die ongeregelde neiging in hare ziel liet voortbestaan, omdat zij idealistisch-onbewust was van de verkeerdheid: zij lag zalig verloren in schoone aardsche begeerten. 8 Hieraan dient gedacht, als zij spreekt van haar bekeering, die geen overgang beteekent uit een zwaarzondig naar een vlekkeloos leven, maar een zielswending is van fijner natuur: de bevrijding n.1. van eene schoone, aardsche gehechtheid, zooals een edele verheven ziel deze enkel als geestelijk beletsel vermag waar te nemen. De eerste teekenen harer ziels-verandering deden zich voor in den Advent van het jaar 1280, op 't einde dus van haar vijf-en-twintig jaren. Zij onderging toen een „turbatio", een geestelijke verwarring, een plotselinge wegzinking van al de wijsheids-bekoorlijkheid, die zij te aardsch en te hartstochtelijk bemind had in haar rustelooze studiën, 's Maandags vóór het feest van Maria's Zuivering in het volgende jaar kwam de bevrijding van deze ziels-kwelling: zij mocht toen voor het eerst Jezus Christus zien, als een bloeiend jongeling voor haar staande. Dit oogenblik heeft heel haar verder leven 9 beheerscht, dat nu een geweldige streving naar Gods-vereeniging werd, een hoog-opgaande stijging van verdiensten, .een ver doorgezette loutering van geest en zin, alsmede een dagelijksche zegen van buitengewone voorrechten en vizioenen. Maar ook dit leven bewijst, dat heiligen geen Zondags-kinderen zijn en dat de zielshoogheid, die wij Gertrudis benijden, bereikt werd ten koste van veel temptatie en lichaamspijn : de wonderbare ebbe en vloed van menschelijkheid en goddelijkheid, waarop de bark van ons ziels-leven steigert en deint. Na zoo'n zuiver leven paste een heerlijk sterven. Haar stervens-benauwdheid leed zij onder de omhelzing des Bruidegoms en op zijn goddelijk Hart. Sint Michael weerhield den duivel en de Moeder Gods drukte een kus op haar voorhoofd : Engelen omringden haar en de Heiligen des Hemels kwamen toegevlogen en brachten haar de verdiensten Christi. Toen nam Gods Zoon haar ziel, 10 gelijk de middagzon den dauwdrop tot zich neemt. Het jaar van haren dood zal 1303 geweest zijn. Werken. Ofschoon Gertrudis meer werken schreef, zijn ons slechts twee over, n.1. „Legatus divinae piëtatis" of „de Heraut der Goddelijke Liefde" en de „Exercitia Spiritualia" of „Geestelijke Oefeningen". In 1875 verscheen van beide werken een critische en rijkgedocumenteerde uitgave door de Benedictijner monniken van Solesmes, die twee jaar later de geschriften van de H. Mechtildis en Mechtildis de Begijn publiceerden. De „Heraut der Goddelijke Liefde" is- de titel, door Jezus zelf aan Gertrudis* werk gegeven. Pas acht jaar na haar bekeering, dus in 1289 gaf zij eindelijk toe aan den goddelijken aandrang om haar geestelijke bevindingen te gaan opteekenen. II „Dit is wel de beteekenis van dit boek „Heraut der Goddelijke Liefde": de verkondiging van Gods Liefde. In cirkelende lijnen met gestadig zich vernauwende wentelingen beweegt zich Gertrudis' leven om het aantrekkende Middelpunt en van zijn glanzen volop beschenen, om het eindelijk op den dag van haar dood te treffen in een eeuwige, zalige vereeniging. En dat Middelpunt is de schoonste openbaring van Gods Liefde: de menschgeworden Zoon Gods Jezus Christus, dien Gertrudis bezingt en toont aan de wereld als hoogste Begeerenswaardigheid, wiens vlekkeloos voorbeeld zij poogt na te volgen. Gertrudis verkondigt Gods Liefde, omdat Gods Liefde den aard bepaalt van haar geestelijk leven, dat niet zoozeer zich beweegt vol eerbied om den God-van-Majesteit of schuchter de richting waagt uit te staren, waar Hij in ongenaakbare verte verblijf houdt; — maar veel meer Jezus Christus vereert, den God-mensch, den God-bij-ons. 12 Dit geeft haar leven dat eigenaardig kenmerk van vertrouwelijkheid, waardoor zij omgaat met Jezus even intiem als bruid met bruidegom. En zoo groot staat die vertrouwlijkheid in hare ziel gegroeid, dat zij huivert de uitingen ervan aan de wereld te openbaren uit vrees voor ergernis." ') Liefde voor God-als-mensch: dit is het typeerende van Gertrudis* ziels-leven, gelijk dat is neergelegd in haar werk: en uit die liefde en door die liefde dat andere kenmerkende : de vertrouwelijkheid. Het verwondert dan ook niet, dat in dit geestelijk leven, zich bewegend door liefde en uitrustend in vertrouwlijkheid, de godsvrucht tot het H. Hart een groote plaats inneemt en dat zij door den geleerden Bainvel genoemd werd : „le poète exquis en même temps que 1'amante radieuse" van dat H. Hart. Maar daardoor kreeg „de Heraut der Godde- I) Zie „De Katholiek" Dl. CXLVIII p. 247- 14 Rest ons nog te zeggen, dat wij ter vertaling uit „de Heraut der Goddelijke Liefde" ons bediend hebben van de latijnsche uitgave der Benedictijnen. 1) Daardoor ondervond deze arbeid zijn eigenaardige moeilijkheid. Want het latijn van Gertrudis laat zich niet behandelen als de taal van een classicus, die er zich heftig aan zou ergeren. Meermalen valt zij in woordherhalingen, een bijzin vindt de oplossing van zijn bestaan niet in een hoofdzin, de regels van etymologie en syntaxis worden meermalen verkracht. Dit alles vindt volstrekt zijn verklaring niet in de onvoldoende wetenschap van Gertrudis, die integendeel, gelijk we zagen, zeer geletterd was en in het schrijven ervaren. Maar deze oogenschijnlijke slordigheid was een noodzaaklijk gevolg van haar berstensvol gemoed, dat zich in het menschelijk 1) Een Nederlandsche vertaling is mij onbekend: in 1917 verscheen een fransche door de Benedictijnen van Solêsmes. die hier en daar nog al vrij afweek van het oorspronkelijke. 19 kunnen wenschen tot streeling mijner oogen. En met zijn zacht gelaat en goede woorden zeide hij mij: „Spoedig zal komen uw heil; waarom wordt gij van smart verteerd ? Hebt gij dan niemand als raadgever, om zóó u te laten veranderen door smart?" Toen hij dit zei, ofschoon ik mij lichaamlijk op die plaats wist, zoo scheen het mij nochtans toe, in het koor te zijn en wel in den hoek, waar ik gewoon was mijn lusteloos gebed te verrichten, en ik hoorde het vervolg der woorden: „Ik zal u redden en Ik zal u bevrijden: wil niet vreezen." Toen ik dit gehoord had, zag ik, hoe zijn teedere en sierlijke rechterhand de mijne omvatte als tot bevestiging van hetgeen hij zei en hij vervolgde: „Met mijne vijanden hebt gij den grond gelikt en eenige droppels van honing gezogen tusschen de doornen: maar kom tot Mij toch terug en dronken zal Ik u maken door den vloed van mijn goddelijke weelden." En toen hij zoo sprak, zag ik rechts van hem -20 en links van hem een heg. En zoo lang was die heg, dat noch vóór mij noch achter mij er het einde van te zien was. En boven op geleek die heg verdedigd door een groote menigte van doornen, zoodat het mij onmogelijk scheen, weer terug te komen bij den jongeling. En toen ik dan draalde en heet van verlangen was en haast bezweek, vatte hij mij zonder moeite aan: hij hief mij op en plaatste mij naast zich, maar in de hand, die hij tot trouw zoo even mij gegeven had, herkende ik de kostbare juweelen der Wonden, die de titels te niet doen, tegen ons aangevoerd. Ik prijs, ik aanbid, ik zegen en dank, zoo goed ik kan, uwe wijze Barmhartigheid en uwe barmhartige Wijsheid. Omdat Gij, mijn Schepper en Verlosser, op die wijze beproefd hebt mijn on tembar en hals te buigen onder uw zoet juk, terwijl Gij mij een heelenden drank bereid hebt, die volkomen berekend was op mijn ziekte. 21 Want van toen af begon ik voort te gaan met nieuwe zuivere vreugde des geestes in den zoeten reuk van uwe specerijen, zoodat ook ik uw juk zoet vond en licht uw .last, dien ik een weinig te voren ondraaglijk meende. (2de Boek, hfdst. 1.) Hoe heerlijk de inwoning des Heeren is. Terwijl Gij aldus met mij handeldet en mijn ziel opwektet, trad ik op zekeren dag — het was tusschen Paschen en Hemelvaart, nog vóór de Primen — op de binnenplaats en ik zette mij meer nabij den vijver om de lieflijkheid van deze plek te beschouwen: zij toch behaagde mij, omdat het water, dat voorbijstroomde, zoo helder was, zoo groen de omheengroeiende boomen, zoo vrij de rondom-vliegende vogelen, de duiven vooral, maar bovenal om de geheimzinnige rust van die verborgene zitplaats. Toen begon ik na te denken, wat ik zou kunnen wenschen om mij de behaaglijkheid van deze zitplaats 22 zoo volmaakt mogelijk te maken, en als begeerte vond ik de tegenwoordigheid van een vertrouwvol vriend, vol liefde, geschikt en onderhoudend, om mij, de eenzame te troosten. En Gij toen, o mijn God, Bewerker van onschatbare geniéting, die, gelijk ik nu hoop, in uwe voorkomendheid het begin van dat nadenken geleid hebt: Gij hebt ook het einde geleid. Gij hebt mij toen ingegeven, dat dén mijn hart U een verblijf zou schenken veel meer bekoorlijk dan alles wat bekoort, — wanneer ik den overvloed van uwe Genaden, in eene voortdurende en verschuldigde dankbaarheid, tot U terugbracht gelijk water der beek, dat naar zijn bron terugkeert, en wanneer ik groeiend als de boomen in den toeleg op deugden, in het groen der goede werken zou bloeien, en ook wanneer ik het aardsche verachtte en tot het hemelsche opvloog op vrije vleugels als de duif en mij met mijne zinnen van het gewoel der uiterlijkheden 23 verwijderd hield om te toeven bij U met heel mijn ziel. — Toen ik- voortdurend dien dag over dit alles nadacht en 's avonds alvorens te gaan slapen, geknield mij neerboog tot gebed, kwam plotseling mij het evangelische woord te binnen: „Indien iemand Mij bemint, zal hij mijn woord onderhouden, en mijn Vader zal hem beminnen, en tot hem zullen We komen, en verblijf bij hem nemen." (Joan. XIV 233,) En mijn hart van slijk voelde van binnen de komst van uwe tegenwoordigheid. O mocht ik duizendmalen, mocht ik geheel een zee, veranderd in een vloed van bloed, uitstorten over mijn hoofd om aldus zuiver te stroomen het riool van mijn uiterste nietswaardigheid dat Gij, Eindpunt van onvatbare waardigheid, tot woning verkozen hebt. Of mocht het mij gegeven zijn, terstond mijn hart uit mijn lichaam te rukken en het, in stukken, te beproeven op gloeiende kolen, om zuiver gegloeid van zijn besmetting, zoo 24 niet een waardig, nochtans een niet zoo onwaardig verblijf U aan te bieden, Van dat oogenblik af hebt Gij, mijn God, U aan mij getoond, nu eens blij, dan weder streng, naarmate mijn leven zich beterde of zich verwaarloosde. Ofschoon, om de waarheid te zeggen, zelfs de vlijtigste verbetering, die ik ooit zelfs voor een oogenblik beproefde, nooit verdiend zou hebben, al duurde zij ook geheel mijn leven: één enkele van uw oogslagen, zelfs niet den strengste, dien ik ooit om wille van veelvoudige misdaad en helaas zware zonde gekregen heb. Want in uwe allergrootste zoetheid hebt Gij U dikwijls meer bedroefd dan vertoornd getoond over mijn fouten, en, naar het mij schijnt, hebt Gij grooter blijk van geduld gegeven door zoo gelijkmoedig mijn vele gebreken, dan in uw sterfelijk leven door Judas, uw verrader, te verdragen. Want, ofschoon ik met mijn geest van U afdwaalde en mijn vermaak zocht in het ver- 32 mino" l), onder de Mis naderde tot uw allerheiligst Vleesch en Bloed. Want op dat oogenblik hebt Gij mij een verlangen ingestort, waardoor ik deze woorden uitriep: „Heer, ik belijd, dat ik krachtens mijn verdiensten niet waardig ben, de geringste uwer gaven te ontvangen; nochtans om de verdiensten en om het verlangen van alle aanwezigen, smeek ik uwe Liefde, dat Gij mijn hart zoudt doorsteken met den pijl uwer Liefde.' Weldra bemerkte ik, dat de kracht van dit gebed was doorgedrongen tot uw goddelijk Hart: ik wist dit door de uitstorting van een inwendige genade en ook door een uitwendig teeken, dat op het kruisbeeld zichtbaar werd. Inderdaad, want toen ik na het ontvangen der leven-wekkende Sacramenten, op de plaats van mijn gebed was teruggekeerd, scheen het mij toe, alsof uit de rechterzijde van het kruis, 1) 3de Zondag in den Advent. 43 gelijkenis te kennen geven, wat mijn geringheid bij deze zoo heuglijke verschijning tot lof van U heeft ondervonden; opdat, wanneer een mijner lezers misschien hetzelfde of nog hooger zou ondervinden, hij door de herinnering tot dankzegging zou worden opgewekt, En ook ik zelf, nadat deze zonnespiegel mij tegenblonk, zal door mijn dankbaarheid de nevelen mijner slordigheden verdrijven, wanneer ik dit alles herhaalde malen overdenk. Toen Gij dan, gelijk ik zeide. tegen mij. die het niet verdiende, uw hoogst begeerenswaardig gelaat gelegd had, dat opwekt volheid aller genieting, gevoelde ik, dat uit uw goddelijke oogen in mijn oogen binnenkwam een licht onzegbaar zoet; het ging door 't diepste van mijn wezen heen en scheen een buitenmatig wonderbare kracht in al mijn leden uit te werken. En eerst ontnam het mijn beenderen het merg, daarna vernietigde het de beenderen zelf met het vleesch, zoodat 44 mijn wezen zich liet aanvoelen als louter goddelijke glans, die spelend in zich zelf op onnoembaar aangename wijze, mijn ziel onzegbaar hooge vreugde en klaarheid verschafte. O, wat zal, ik nog meer zeggen over die allerzoetste verschijning? Want, om het naar waarheid te betuigen, de welsprekendheid aller talen, zich herhalend eiken dag van mijn leven, zou mij nooit overtuigd hebben, dat deze verhevene wijze van Gods-ziening mogelijk zou zijn, zelfs niet in de hemelsche glorie, wanneer uw ontferming, mijn God, Gij, eenigste heil mijner ziel, mij niet die ondervinding had meegedeeld. Het behaagt mij nochtans hieraan het volgende toe te voegen: indien het zal zijn in het goddelijke zooals in het menschelijke, indien n.1. de kracht van uw oog deze verschijning zal overtreffen in die mate als ik meen, dan voorwaar -zal de ziel, wie dit voor een oogenblik maar te beurt valt, nooit 45 in staat zijn, in het lichaam te blijven: ofwel de goddelijke kracht moest zich inhouden. Maar ik weet, dat uw ondoorgrondelijke almacht uit overvloed van liefde zoowel verschijning, als omhelzing en kus en alle overige bewijzen uwer teederheden gewoon is juist te matigen naar plaats en tijd en persoon. En zeer dikwijls mocht ik zelf de ontferming van uw wel zoeten kus ondervinden, waarvoor ik U dank zeg in vereeniging met de onderlinge liefde der immer vereerenswaardige Drieëenheid. En wanneer ik soms neerzat en aan U dacht in het diepste van mijn ziel en wanneer ik de Getijden had of de Vigilie der Overledenen, dan hebt Gij dikwijls tienmaal, soms nog vaker, onder één psalm uw ,alderzoetsten kus op mijn mond gedrukt, o kus, die alle reukwerk overtreft en den beker van honing, en ook mocht ik zeer dikwijls uw allervertrouwelijksten oogslag op mij bemerken en heb ik 46 in mijn ziel uw innigste omhelzing gevoeld. En ofschoon dit alles van een zeer groote zoetheid was, nochtans, ik moet het bekennen, nooit heb ik sterker aandoening ondervonden dan in dien zeer verheven oogslag, waarover ik zoo even sprak. 1 Daarvoor en voor al het overige, waarvan Gij alleen de uitwerking kent, zij U toegewenscht de mededeeling der Zoetheid, die in de hemelsche Schatkamer der Godheid de drie goddelijke Personen elkander indruppelen op vreugdevolle wijs en boven alle begrip. (2de Boek hfdst. 21.) Dank-gebed van Gertrudis. Moge mijn ziel U zegenen, Heer God, mijn Schepper; moge mijn ziel U zegenen, Heer God, en uit het diepste van mijn binnenste mogen U belijden uw groote ontfermingen, waarmede uw onbedwingbare Liefde zoo onverschuldigd mij omgaf, o allerzoetste Beminnaar. 47 Uit al mijn krachten zeg ik dank aan uwe onmetelijke barmhartigheid en met haar wil ik uw langmoedig geduld verheerlijken, dat maar niet scheen te weten, hoe ik de dagen mijner kindsheid en jeugd tot bijna het einde van mijn vijfentwintigste jaar heb doorgebracht in blinde verdwaasheid, zoodat ik zonder gewetenswroeging in gedachten, woorden en werken verricht zou hebben, naar het mij schijnt, al wat mij vrijstond en waar het kon, indien Gij mij niet hadt voorkomen: hetzij door een natuurlijken ingeboren afkeer van het kwaad, en genegenheid tot het goede, hetzij door de vermaning mijner omgeving. Ik had geleefd als een heidin leeft onder heidenen, en nooit zou ik begrepen hebben, dat Gij, mijn God, het goede beloont en het kwade straft: ofschoon ik van af mijn kindsheid, van af mijn vijfde jaar, door U was uitverkoren om te midden uwer toegewijde vrienden mij te sterken aan den disch van het heilige kloosterleven. 48 Uw geluk, o mijn God, kan niet vermeerderd of verminderd worden, omdat U niets van noode is van hetgeen wij bezitten. Maar toch heeft mijn schuldig leven van verwaarloozing eenigszins schade gedaan aan uw lof, omdat zonder ophouden en op elk oogenblik mijn wezen met al het geschapene U terecht had moeten prijzen. Maar wat mijn hart, geschokt tot in zijn grondslagen door uw ontfermende toenadering, daarover als spijt gevoelt of ooit gevoeld heeft, dat weet Gij alleen. Beheerscht door dit gevoel, offer ik tot uitboeting U op, o beminlijke Vader, al het Lijden van uw zeer geliefden Zoon van af het uur, toen Hij op het stroo der kribbe neergelegd zijn klacht deed hooren, en vervolgens wat Hij doorstond in de noodwendigheden en gebreken zijner jongelingschap, tot na het uur, waarop Hij zijn hoofd boog op het kruis en onder groot geluid den geest gaf. 57 zijn beurt den troost der goddelijke zalving deelachtig worde." — Op zekeren dag had zij in een predikatie een lang betoog gehoord over Gods rechtvaardigheid en dit had zoo'n indruk op haar gemaakt, dat zij niet meer durfde te naderen tot de goddelijke Sacramenten. Toen werd zij door Gods liefde met deze woorden aangemoedigd: „Indien gij nalaat met de oogen des geestes mijn liefde te beschouwen, die u op zooveel verschillende manieren werd te zien gegeven, beschouw dan ten minste met de oogen des lichaams hoe Ik u tegemoet treed, besloten in zoo'n kleine ruimte. En wees er zeker van, dat de strengheid mijner rechtvaardigheid wordt omsloten door de zachtmoedigheid mijner barmhartigheid, gelijk Ik dit genadig de menschen te kennen gaf in het geschenk van ditSacrament." Bij een andere gelegenheid op hetzelfde uur en om dezelfde reden werd zij met deze woorden door Gods Liefde uitgenoodigd tot 58 het smaken van Gods zoetheid: „Let eens op de kleine gedaante, waaronder Ik u geheel mijn Godheid en menschheid schenk: vergelijk die grootte eens met de grootte van 't menschelijk lichaam en waardeer dan eens de ontferming mijner Liefde; want, gelijk 't menschelijk lichaam in grootte mijn Lichaam overtreft: d. i. de grootte der broods-gedaante, waaronder mijn Lichaam tegenwoordig is, zoo ook beweegt Mij de barmhartigheid en de liefde in dit Sacrament om te dulden, dat de minnende ziel op zekere wijze zich machtiger toont dan Ik: evenals het menschelijk lichaam het wint in grootte op mijn Lichaam." Hoe wij de zonden der tong moeten vermijden. Toen zij op zekeren dag de H. Communie ontvangen had, overwoog zij met welk een ijver de mond bewaakt moet worden, omdat van alle lichaamsdeelen de mond vooral de rustplaats is van Christus' kostbare Ge- 59 heimen. En zij werd hierin onderwezen door de volgende gelijkenis: „Indien iemand zijn mond niet bewaakt voor ijdele, leugenachtige, lage, kwaadsprekende, ontevreden en soortgelijke woorden, en zonder berouw nadert tot de Communie, dan ontvangt hij Christus, gelijk wanneer men een gast ontvangt en als hij komt, hem werpt met steenen, bij den drempel opeengehoopt, ofwel zijn hoofd treft met een harden stok." O, wie dit leest, mocht hij met groote, medelijdende droefheid beschouwen, hoe zooveel Liefde nadert tot zooveel wreedheid en hoe Hij, Die met zooveel teederheid komt tot redding der menschen, door dezen zoo onmeedoogend wordt achtervolgd. Want hetzelfde is waar voor alle andere zonden. De dorheid weerhoude ons niet noch onze kleine fouten. Zij bad eens voor iemand, die voorgaf 60 minder bezocht te worden door de genade der godsvrucht op een Communiedag dan op andere gewone dagen. En de Heer antwoordde: „Dit gebeurt niet door toeval maar bij goddelijke beschikking. Want als Ik op gewone dagen en op onverwachte oogenblikken de genade der godsvrucht instort, dan wil Ik daardoor het hart van den mensch verheffen, dat anders misschien in lauwheid ware gebleven. Maar als Ik op feestdagen en op 't oogenblik der Communie mijn genade onttrek, dan gaan de harten mijner uitverkorenen zich oefenen in heilige begeerten of in nederigheid. En deze toeleg en dit berouw strekt tot grooter winst voor hun zaligheid, dan soms de genade der godsvrucht." Ook bad zij eens voor iemand, die had afgezien van 't ontvangen van 's Heeren Lichaam om wille van een geringe reden, n.1. om hen die het zouden zien niet te ergeren. En de Heer antwoordde haar met de volgende gelijkenis: „Iemand, die op zijn hand een 61 vlek bemerkt, wascht terstond zijn handen; maar door die afwassching zuivert hij zich niet alleen van die vlek, maar geheel zijn handen worden reiner. Ditzelfde geschiedt soms ook met mijn uitverkorenen: Ik sta soms toe, dat ze vallen in een of andere lichte fout, opdat zij Mij door hun berouw en ootmoed meer behagen. Maar sommigen weerstreven mijn weldaad, ómdat zij de inwendige schoonheid van het berouw, die Ik zoo hoogelijk prijs, niet achten en slechts een uiterlijke zuiverheid nastreven, die door menschen beoordeeld wordt. En dit geschiedt, wanneer zij mijn Genade prijsgeven, die zij in dit Sacrament kunnen verwerven, om toch maar niet een minder goeden naam bij de menschen te Verkrijgen omdat zij met minder zorg zich schijnen voor te bereiden op het ontvangen van dit Sacrament." Met welk groot verlangen de Heer een ziel verbeidt. Op zekeren dag waren verschillende Zus- 62 ters van het kloosters verhinderd om te communiceeren. Zij echter had de heilige Geheimen ontvangen en zeide derhalve dank aan God: „Ik kom U dankzeggen, uitgenoodigd tot uw Gastmaal." En de Heer antwoordde haar met teedere woorden, zoeter dan honing en honingraat: „Gij moet weten, dat Ik naar u verlangd heb uit geheel mijn Hart. * En zij: „Maar wat voor glorie verheugt zich uw Godheid te verwerven, dat ik met mijn onwaardigen mond uw onbesmette Sacramenten nuttig?" En de Heer sprak: „De liefde van eigen hart maakt zoet de woorden des vriends: zoo geniet Ik in mijn uitverkoren uit eigene liefde van wat zij zeiven soms niet smaken." (Uit 3de Boek hfdst. 18.) Vruchten der H. Communie. Zij bad eens den Heer om in het stervensuur haar als laatste spijs te schenken het levenwekkende Sacrament van Christus' 69 zoon het zou aanvaarden van zijn leermeester, indien deze in eerlijke goedheid weer bij hem de geliefkoosde speelmakkers terugbracht, die eerst met zooveel ruwe hardvochtigheid waren afgewezen." (Boek III hfdst. 78.) DE H. MIS. Hoe zij verlangt de H. Mis te hooren en hoe de Heer haar troost. Toen zij eens ziek te bed lag en de H. Mis niet kon bijwonen, waarin zij zou communiceeren, sprak zij, bewogen van spijt, tot den Heer: „Zie, mijn Teeder-beminde, aan Wiens goddelijke Beschikking ik het kan toeschrijven, dat ik verhinderd ben de H. Mis te hooren, hoe kan ik mij nu voorbereiden om uw allerheiligst Lichaam en Bloed te ontvangen, want mijn beste voorbereiding, naar het mij toeschijnt, was gewoonlijk, mij te vereenigen met de intentie der Mis?" En de Heer gaf haar ten antwoord: „Omdat gij Mij dit verwijt, luister eens en ik ga u een bruidslied zingen, zoet van klank en 71 vol liefde. Hoor dan van Mij, dat gij door mijn Bloed zijt vrijgekocht en bedenk, dat geheel de tijd van drie- en dertig jaren, waarin Ik in deze ballingschap zwoegde voor u, tot niets anders strekte dan om mijn verloving met u voor te bereiden. Laat dit u zijn tot eerste deel der Mis. Hoor van Mij, dat gij begiftigd zijt met mijn geest, en leer, dat gelijk mijn Lichaam drie en dertig jaren zwoegde om ons verlovingsfeest voor te bereiden, zoo ook mijn geest gevierd heeft een allerblijdst en hoogstbegeerlijke bruiloft door één te worden met u. Laat dit u zijn tot tweede deel der Mis. Hoor nog van Mij, dat Gij vervuld zijt van mijn Godheid en beken, dat mijne Godheid in staat is u te midden van uitwendige lichamelijke ongemakken inwendige, allerzoetste, liefdevolle en geestelijke vreugden te verschaffen. Laat dit u zijn tot derde deel der Mis. Hoor bovendien van Mij, dat gij door 72 mijn liefde geheiligd zijt, en weet, dat gij volstrekt niets hebt uit u, maar' alles hebt van Mij, waardoor gij Mij behagen kunt. Laat dit u zijn tot vierde deel der Mis. Hoor ten laatste van Mij, dat gij door de vereeniging met Mij verheven zijt, en weet, dat Ik niet nalaten kan, u tot mijn welbehagen met Mij te verheffen, daar alle macht in hemel en aarde Mij is gegeven; gelijk betaamt, dat zij, die leeft nabij den koning in de bruiloftskamer, wordt koningin genoemd en waardig wordt vereerd naar haren stand. (Boek III hfdst. 8.) Hoe voordeelig het bijwonen der H. Mis is. Bij de opheffing onder de H. Mis offerde zij diezelfde heilige Hostie op aan God den Vader tot waardige uitboeting van al hare zonden en tot vergoeding voor al hare tekortkomingen. En zij zag, dat haar ziel voor het aanschijn der goddelijke Majesteit deelde in 75 Hoe de Heer Jezus Christus voor Gertrudis een H. Mis zingt in den hemel. ') Op den Zondag: „Gaudete in Domino" moest deze maagd Gertrudis te Communie gaan en onder de eerste Mis, die was „Rorate", beklaagde zij zich bedroefd bij den Heer, dat zij geen Mis kon hooren. En de almachtige Heer ontfermde Zich over zijn arme beminde en troostte haar teeder en zeide: „Wilt gij, o beminde, dat Ik zelf u de Mis zing?" En zij antwoordde: „O ja, o zoetheid van mijn ziel, ik smeek het U met allen aandrang mijns harten." — „En welke Mis behaagt het u te hooren?" — „Die, welke Gij zelf verkiest!" — „Wilt gij de Mis hooren: „In medio Ecclesiae"?2) vroeg de Heer. En toen de Heer haar verschillende 1) Terecht spreekt de latrjnsche uitgave van „illa celeberrima missa", die èn om liet eigenaardige van het feit èn om de meesterlijke en grootsche beschrijving hier in haar geheel wordt weergegeven. 2) De Mis van Sint Jan den Evangelist. De Heilige Gertrudis. IMPRIMATUR. Ruraemundaa, 8 Junii 1918. P. GEURTS. Libr. Cens. Mystiek en Ascese Eerste reeks No % De Heilige Gertrudis (1256—1505?) „In corde Gertrudis invenietis me, dicit SeT»""- con,PIacuit *ibi i" i«a anima „In het hart van Gertrudis zult eij Mü vinden, zegt de Heer; in haar heeft mijne ziel haar welbehagen." 1 Benedictijnsch Brevier: Officie op den feestdag van Sint Gertrudis 17 Nov. Eenige uittreksels van haar werk: „De Heraut der Goddelijke Liefde" met een Inleiding door M. MOLENAAR M. S. C. 0 Uitgegeven in 1918 door G. MOSMANS SENIOR - VENl^OO. 13 lijke Liefde" een groote actualiteit in deze jaren, nu de devotie tot het H. Hart de groote is, die de zielen beheerscht en vervolmaakt. * Haar tweede bestaande werk zijn de „Exercitia Spiritualia" of „Geestelijke Oefeningen", oorspronkelijk wel bedoeld als gebedenboek en geestelijke onderrichting van haar medezusters, maar toch om hun algemeen christelijken, zij het dan hoog-christelijken geest, ook geschikt voor alle menschen, die hun leven met den dag christelijk willen volmaken. Wij hebben met opzet niets vertaald uit dit tweede werk, uit eerbied voor de uitnemende vertolking, waarmede Mevrouw Erens-Bouvy onze geestelijke litteratuur verrijkt heeft. 1) * 1) Geestelijke Oefeningen van de H. Geertrudis, naai den Iatijnschen tekst door S. Erens-Bouvy; te Amsterdam bij C. L. van Langenhuysen. 15 woord te nauw voelt en wringt en zich herhaalt en in zijn onstuimigen overvloed zich aan geen grammatische beperking kan storen. Waarbij tevens onthouden moet worden, dat het middeleeuwsch latijn een ander ontwikkelings-stadium van deze taal vertegenwoordigt- dan het klassieke. Onnoodig mag het wel zijn, er in bijzonderheden op te wijzen, hoe ook de voorstellingen, door Gertrudis aan het gewone leven ontleend, een hooge vergeestelijking ontvangen door haar bovennatuurlijke bezieling. * * * Wijl „de Heraut der Goddelijke Liefde" volstrekt niet bedoeld is als leerboek voor het hooger geestelijk leven en dus indeeling of geleidelijke uiteenzetting ontbreekt, zal men dit ook niet moeten verwachten van deze verzameling uittreksels; toch hebben we voor t gemak van die lezen en voor eigen leiding 16 bij den arbeid deze uittreksels gegroepeerd naar het volgende plan : Gertrudis en God. „ en de H. Communie, en de H. Mis. en het H. Hart. „ en Maria. „ en het Geestelijk Leven. a) Over het Lijden. b) Over de Zuiverheid des Harten. c) Over de Bekoring. d) Over de Uitwendige Werken. e) Over den Goeden Wil. f) Over de Overgeving aan Gods Wil. Het hooge Dankgebed van Gertrudis. GOD EN GERTRUDIS. Hoe Gertrudis voor 't eerst bezocht wordt door den Heer. Dat nu de afgrond der ongeschapen Wijsheid tot zich roepe den afgrond der bewonderenswaardige Almacht, om prijzend te verheffen de zoo verstommende Goedheid, die door den overvloed van uwe barmhartigheid neerstroomde in de vallei mijner ellende. Het was in het zes en twintigste jaar mijns levens, op den voor mij zoo heilvollen tweeden dag vóór het Zuiveringsfeest van uwe zeer kuische Moeder Maria, — die tweede dag viel toen op den zesden van de kalenden van Februari, — juist op het begeerenswaar- G. M. S. 137 2 18 dige uur na de Completen bij het begin van den schemer. Toen hadt Gij, o God, Waarheid, klaarder dan alle licht, en inniger dan alle geheim, besloten de dichtheid mijner duisternissen te verbreken, waarmede Gij reeds zoet en teeder begonnen waart, toen Gij de onrust tot rust bracht, een maand te voren in mijn hart door U verwekt. Die onrust, geloof ik, wilde doen instorten den toren van mijn ijdelheid en nieuwsgierigheid, waartoe mijn hoogmoed stond opgerezen. Opdat ik zoo den weg zoude vinden, waarlangs ik komen moest om uw Heil te aanschouwen, ofschoon ik, helaas, zoo ij del, den naam en. de kleedij droeg van een kloosterlinge. Op dat uur dan, toen ik in 't midden der slaapzaal mij bevond en mijn hoofd ophief, dat ik gebogen had voor een oudere Zuster, die ik ontmoette — een eisch van eerbied krachtens den Regel — zag ik naast mij een beminlijk en teeder jongeling, zóó schoon van uiterlijk, als toen mijn jeugd maar had 25 gankelijke, — nochtans na uren, helaas na dagen, en, naar ik vrees, na weken zelfs, weergekeerd in mijn hart, bevond ik immer, dat Gij nooit, zelfs niet één oogwenk, U aan mij onttrokken hadt, en dit van dat uur af tot nu toe gedurende negen jaren, behalve één enkele keer in de elf dagen vóór het feest van Johannes den Dooper. En dit vond zijn oorzaak in een wereldsch gesprek, ik geloof: op den vijfden dag, en het duurde tot aan den tweeden dag, die toen was de Vigilie, van den Heiligen Johannes den Dooper, en wel tot onder de Mis: „Ne timeas Zacharia". Uw zoete nederigheid en de bewonderenswaardige goedheid van uwe bewonderenswaardige liefde zag toen mijn verderflijke dwaasheid, waardoor ik niet eens bemerkte zoo'n grooten schat verloren te hebben. Want ik herinner mij niet, er om bedroefd te zijn geweest, zelfs niet een klein verlangen gehad te hebben, hem terug te winnen. En ik sta nu verwonderd over den 26 waanzin, die toen mijn geest bevangen hield. Of het moest zijn, dat Gij mij in mij zelve liet ondervinden, wat de heilige Bernardus zegt: „Als wij vluchten, vervolgt Gij ons: wij keeren onzen rug en Gij loopt ons tegemoet; Gij smeekt en wordt veracht; maar geen beschaming noch verachting vermag U te weerhouden om onvermoeid uit te werken, dat wij door U getrokken worden tot die vreugde, die geen oog zag en geen oor hoorde noch die ooit opkwam in 's menschen hart." En gelijk Gij in het begin aan een onwaardige — want herval is erger dan val — zoo hebt Gij toen aan een meer dan onwaardige gedoogd de vreugde van uw zalige tegenwoordigheid te schenken. En die vreugde duurt voort tot op dit uur. Daarvoor zij lof U, alsmede de dank, die, door geen schepsel te bevatten, met zoetheid voortkomt uit de ongeschapen Liefde, om tot U zeiven terug te keeren. (2de Boek hfdst. 3.) 27 Hoe zij de vijf zeer heilige Wonden des Heeren ontvangt, alsmede de Kwetsure der liefde. In de eerste dagen van deze goddelijke gunsten, gedurende het eerste of tweede jaar, naar ik meen, vond ik op een winterdag in een boek het volgende gebedje: Heer Jezus Christus, Zoon van den levenden God, geef mij naar U te verlangen met heel mijn hart, met volle begeerte en met dorstende ziel, te ademen in U, o Alderteederste en Alderzoetste; en dat geheel mijn geest, geheel mijn innigste voortdurend hijge naar U, die de waarachtige Zaligheid zijt. Barmhartigste Heer, och schrijf uw wonden met uw kostbaar Bloed in mijn hart, opdat ik daarin uw lijden leze zoowel als uw liefde, opdat in het geheim van mijn hart de herinnering blijve aan uwe wonden, de smart van het verschuldigde mededoogen worde opgewekt en de gloed uwer liefde in mij ontstoken. Geef nog, dat alle schepsel mij waardeloos worde, dat Gij alleen mijn hart moogt zoet zijn. 28 Ik stemde dankbaar in met dat gebed en zocht het zeer dikwijls en innig te bidden; en Gij, die nooit de wenschen der nederigen versmaadt, waart bij mij om dit gebed te verhooren. Want eenigen tijd later in denzelfden winter zat ik na de Vespers voor de collatie in den refter naast een persoon, wie ik iets van mijn ziels-geheimen had geopenbaard Op dat uur nu, toen ik godvruchtig mijn geheugen met dat gebed bezig hield, voelde ik van Godswege mij onwaardige meegedeeld, wat ik sinds lang gevraagd had. Ik wist immers door mijn geest, dat in mijn hart en op werkelijke plaatsen van mijn hart de vereerenswaardige en aanbiddelijke teekenen van uwe zeer heilige Wonden waren afgedrukt. En door die Wonden hebt Gij mijn ziel genezen en mij te drinken overgereikt den beker van uw liefde-nectar. Maar mijn onwaardigheid vond den afgrond uwer liefde nog niet leeg. Ik mocht uit den overvloed 29 van uwe zeer vrijgevige gulheid nog de volgende vermeldingswaardige weldaad ontvangen : zoo dikwijls ik op den dag onder het bidden van vijf verzen uit den Psalm : „Benedic anima mea" in den geest de teekenen van dien liefdevollen afdruk zou bezoeken, zou ik nooit mij van een bijzondere genade verstoken bevinden, Want bij het eerste vers: „Benedic anima mea" kreeg ik de genade, aan de Wonden uwer heilige Voeten den roest mijner zonden en de laagheid van 't wereldsche zingenot neer te leggen. Bij het tweede vers: „Benedic, et noli oblivisci" mocht ik mij wasschen van alle vlek der vleeschelijke en voorbijgaande lusten in de liefderijke bron, waaruit mij het Bloed en het Water toevloeiden. Bij het derde vers: „Qui propitiatur* haastte ik mij tot rust des geestes te vertoeven in de Wonde van uw Linkerhand, gelijk de duif haar nest bouwt in de rots-spleet. Vervolgens bij het vierde vers: „Qui redimit 30 de interitu" naderde ik tot uw Rechterwonde en eigende mij vertrouwvol toe, al wat ontbrak aan de volmaaktheid mijner deugden : en het lag er volop voor mij bewaard. Daarmede passend versierd en gezuiverd van alle eerloosheid der zonden en in mijn armoede verrijkt aan verdienste, mocht ik, ofschoon uit mij zelve onwaardig, maar door U toch waardig genoeg, mocht ik nu, bij het vijfde vers: „Qui replet in bonis* verdienen, verblijd te worden door uwe zoo begeerlijke en allerzoetste tegenwoordigheid en door uwe zuivere omhelzingen. Behalve deze gunsten belijd ik ook verkregen te hebben wat het gebed vraagt n.1. dat ik in de heilige Wonde-teekenen uw Lijden alsmede uw Liefde kon lezen. Maar helaas! het duurde maar kort: en niet omdat Gij het mij ontnomen hebt, maar ik moet klagen, uit eigen ondank en verwaar loozing het verloren te hebben. Doch uw onmetelijke Barmhartigheid en 31 overvloedige Liefde vergat dit en tot op heden bewaarde zij in mij, die al te onwaardig ben en het niet verdiende, de eerste en grootere weldaad, n.1. den indruk der Wonden. En daarvoor zij U eer gebracht en macht, lof en jubel door de onsterfelijke eeuwen. Zeven jaar later, vóór den Advent, toen Gij, de Bewerker van alle goed, het aldus beschikte, verkreeg ik van iemand, dat zij eiken dag voor mij, bij het kruisbeeld, in haar gebed zou voegen: „Ter wille van uw doorstoken Hart, doorsteek, o allerliefste Heer, met de pijlen van uwe Liefde haar hart, zoodat het geen aardsche dingen meer kan bevatten, maar beinvloed worde alleen door de kracht uwer Godheid." En naar ik vertrouw, werdt Gij door dit gebed bewogen, toen ik, als gunst van uwe overvloedigste vrijgevigheid en terwijl uwe barmhartigheid het gedoogde, op den Zondag, waarop gezongen wordt: „Gaudete in Do- 33 dat op de bladzij van mijn boek was afgebeeld, dus uit de Wonde der zijde, een zonnestraal te voorschijn kwam. Hij was aangespitst als een pijl, schoot door een wonder naar voren, trok zich samen, vloog wederom vooruit en bleef toen een oogenblik onbeweeglijk om mijn welgevallen uit te lokken. Maar mijn wenschen waren nog niet voldaan. Want den volgenden Woensdag 1) na de Mis, wanneer de geloovigen het feit herdenken van uwe aanbiddelijke Menschwording en Boodschap, toen ik mij bij hen aansloot, zie! Gij waart tegenwoordig en Gij bracht mij onverwachts een wonde toe in mijn hart en Gij spraakt: „Dat hier al uwe ziels-gevoelens ontbloeien: al uw vermaak, uw hoop, uw vreugde, uw smart, uw vrees en alle overige gewaarwordingen mogen zich vestigen in mijne Liefde." En aanstonds dacht ik aan hetgeen ik I) Advents-Quatertemperdag, wanneer het Evangelie: „Missus est'* wordt gelezen. G. M. S. 137 3 34 gehoord had, dat n.1. de goede verzorging van een wondè vraagt afwassching, zalving en verband. Maar hoe ik dit doen moest, hebt Gij mij toen niet volkomen onderwezen, maar later hebt Gij het mij beter geopenbaard, door een andere persoon, die, naar ik hoop, tot uw lof haar ooren trouwer en met meer teederheid dan ik, helaas!, gewoon maakte te luisteren naar de bronaderen van uw liefdevol gefluister. Zij raadde mij aan, met standvastige godsvrucht te herdenken de Liefde van uw Hart, dat aan het kruis hing; uit die bron der Liefde, ontsprongen door den ijver van zoo'n onzegbare genegenheid, te scheppen het water der godsvrucht tot afwassching van alle beleediging; de zalf der dankbaarheid als middel tegen de smart, te bereiden uit de Liefde, ontvloeid door de zoetheid van zoo n onschatbare minzaamheid; en uit de kracht der Liefde, de hoogste kracht door het geweld van zoo'n onbegrijpbare toewij- 35 ding, zou ik verkrijgen het verband der gerechtigheid, zoodat ik al mijn gedachten, woorden en werken uit kracht der liefde op' U zou richten en zóó U onverbreekbaar zou aanhangen. Wat ik hierin door boosheid en laagheid bedorven heb, och moge het worden goed gemaakt door de Liefde, wier volheid woont in Hem, die, zittend aan uw Rechterhand „been is geworden uit mijne beenderen, yleesch uit mijn vleesch" 1). Want door Hem, in de kracht des heiligen Geestes, hebt Gij ons gegeven te kunnen handelen met dien adel van medelijden, nederigheid en eerbied. Door Hem ook offer ik U op de klacht over zoovele ongetrouwheden tegenover de goedheid van uw goddelijk adeldom, die ik zoo velé malen heb aangevallen in gedachten, woorden en werken, maar vooral omdat ik uwe gaven zoo trouweloos, slordig en> oneerbiedig^ gebruikt heb. Indien Gij mij, die l) Toespeling op Genesis 11 23. 36 't zoo onwaardig ben, tot uw aandenken maar een draadje vlas hadt gegeven, met welk een zorgzamen eerbied en terecht zou ik het niet moeten beschouwen. (Uit 2de Boek hfdst. 4 en 5.) Hoezeer zij weet te jubelen over een nog inniger bezoek van den Heer. Op den Zondag: „Esto mihi" 1) en gedurende de Mis hebt Gij mijne ziel opgewekt en haar begeerte vergroot, zoodat zij verlangde naar de hoogere gunsten, die Gij haar zoudt geven. Dit geschiedde vooral door twee woorden van het Responsorium: „Benedicens benedicam" enz.: „Zegenend, zal ik U zegenen," en door het verset van het negende Responsorium: Tibi enim et semini tuo dabo has regiones" enz.: „Ik zal dezen grond aan u en uw zaad geven." Want toen, terwijl Gij met uw eerwaardige hand uw heilige Borst aanraaktet, hebt Gij mij aan- 1) Zondag van Quinquagesima. 37 getoond, welk land uw zeer bevatbare vrijgevigheid mij beloofde. O zalig en zaligmakend land, dat met geluk overlaadt al die het bewonen. Akker van geneugten, waar het kleinste graankorreltje den honger kan stillen van alle uitverkorenen, en verschaffen kan aan het menschelijk hart al wat begeerenswaardig, beminnelijk, heerlijk, aangenaam en zoet vermag te worden uitgedrukt. En toen ik dan, niet zooals het moest, maar zoo goed ik kon, met aandacht beschouwde, wat al mijn aandacht verdiende — zie, daar verscheen de goedheid en liefde van God. onzen Zaligmaker, niet uit kracht van de werken der gerechtigheid, waardoor ik onwaardige het had kunnen verdienen, maar terwille van zijn onuitsprekelijke Barmhartigheid, die door de wedergeboorte der aanneming mij sterkte en — hoog boven mijn 1) Zondag van Quinquagesima. 38 diepste en aller-onwaardigste onbeduidendheid uit — mij geschikt maakte tot die terecht bewonderenswaardige, vreeswekkende, maar toch vereerenswaardige, aanbiddelijke, bovenhemelsche en nooit te schatten, innige vereeniging met U. Maar om welke van mijne verdiensten, mijn God, en door welk van uw besluiten geschiedde dit ? Voorzeker, de liefde, die geen standen kent, maar rijk is aan toenadering, de snelle liefde, zeg ik, die geen besluit afwacht, door geen verstand begrepen wordt, heeft U, mijn allerzoetste God, als ik zoo mag spreken, dronken gemaakt tot dwaasheid toe om zulke twee ongelijkheden met elkander te verbinden. Of, wat passender gezegd kan worden, het was uwe zoete goedheid, U ingeboren en één met uw wezen; en zij was van binnen geraakt door uw teedere liefde, die U niet enkel tot liefdevolle, maar tot de algeheele Liefde zelve maakt, en wier uitvloeiing, voor zooverre zij niet ging tot U 39 zeiven, Gij gericht hebt op het heil van *t menschelijk geslacht. En daarom stond het bij U vast, een nietswaardig en ver van U verwijderd menschje, dat 't toevallig-verkrijgbare zoowel als het onverdiend-gegevene, beide, miste, dat door leven en zeden zoo verachtelijk was, te roepen uit het land van zijn diepste vernedering tot deelnemen aan een koninklijke, ja goddelijke waardigheid, opdat elk ander mensch daardoor tot grooter vertrouwen zou worden opgewekt. Dit hoop ik en wensch ik voor elk Christen uit eerbied voor mijn Heer, opdat niemand schuldiger bevonden worde dan ik in het onteeren van Gods Genade en in het ergernisgeven aan den evennaaste O eeuwige zomer, veilige woning, verblijf, dat alles bevat, wat behaagt; paradijs van eeuwige genieting, voorbij ruischende rivier van onschatbare genoegens; bloemvolle, verlokkende lentetijd van bekoorlijkheid allerhande: Gij streelt door zoetheid van geluid. 40 of liever door het zacht-aandoende concert van geestelijke muziek; Gij verkwikt door den welriekenden adem van leven-wekkende geuren: Gij bedwelmt door de smeltende zoetheid der inwendige smaakgenieting; Gij hervormt door de wonderbare streeling van uwe omhelzingen. O driemaal gelukkig, viermaal zalig, en om zoo te zeggen honderdmaal heilig, die zich liet leiden door de genade, en vlekkeloos van handen en rein van hart en lippen, verdiende tot zoover te naderen. O, wie kan zeggen, wat hij ziet, of hoort, of inademt, of smaakt, of voelt? Maar waarom poogt mijn machtelooze tong te stamelen? Want, ofschoon ik hier werd toegelaten door gunst van goddelijke welwillendheid, nochtans ben ik er heen gevoerd langs paden van eigen ondeugd en verwaarloozing, en omgeven van alle kant als met een dicht omhulsel; zoodat ik niets, wat op waarheid geleek, vermocht te bemerken. Want alle wetenschap van Engelen 41 en menschen te zamen zou in hare volheid geen enkel woord kunnen vormen, dat, hoe zwak dan ook, de verhevene grootheid van zoo n hooge vereeniging zou kunnen uitdrukken op waardige wijze. (Uit 2de Boek hfdst. 8.) Het Gelaat van God. Terwijl ik nu herdenk de onverdiende weldaden van uwe vriendelijke Goedertierenheid jegens mij, de onwaardige, oordeelde ik het volkomen onrechtvaardig, onvermeld te laten als uit ondankbare vergetelheid hetgeen ik in een Vasten ontving van de bewonderenswaardige ontferming uwer teederste Liefde. Op den tweeden Zondag dan, toen bij de Mis vóór de processie gezongen werd: „ Vidi Dominum facie ad faciem": „ik zag den Heer van aangezicht tot aangezicht," werd mijn ziel verlicht door den glans van een goddelijke veropenbaring onder een be- 42 wonderenswaardige en onvergelijkelijke schittering. En ik zag een gelaat, dat zich legde tegen mijn gelaat en Bernardus zegt ervan: „*t Is niet gevormd, maar vormt; het treft de lichaamlijke oogen niet, maar verblijdt het gelaat des harten, het behaagt niet door kleur, maar door de gave der liefde." In deze honingzoete verschijning schenen uw oogen als twee zonnen rechtstreeks tegenover de mijne gesteld en U alleen is het bekend, hoezeer Gij, allerzoetste Zoetheid, mijn ziel bewogen hebt, mijn hart alsmede geheel mijn lichaam. En daarom, zoolang ik leef, wil ik U wijden rrtijn trouwe dienstbaarheid. Maar ofschoon de roos op een lentedag, wanneer zij groeit en bloeit en geurt, veel meer behagen wekt dan in den winter, wanneer zij dor in zoete treurnis schijnt te staan, nochtans vermag dan de herinnering aan 't oud genot weer eenig nieuw genot te wekken. Daarom wil ik, zoo goed ik kan, door een 49 Ook offer ik U op, o beminlijkste Vader, tot aanvulling mijner tekortkomingen, geheel het allerheiligste leven, in alle gedachten, woorden en werken allervolmaaktst, dat uw Eenig-geborene geleid heeft van af het uur, waarop Hij, afgezonden van den hoogsten goddelijken troon, door den schoot der Maagd onze landen binnentrad, tot aan het uur, waarop Hij aan uw vaderlijk Gelaat de glorie van zijn zegevierend Lichaam getoond heeft. En vervolgens, daar het rechtvaardig is, dat het hart van uw vriend met U medelijdt in alle wederwaardigheid, zoo vraag ik door uw Eenig-geborene en in de kracht des Heiligen Geestes: mocht Gij aanvaarden deze opdracht van het Lijden en Leven uws beminden Zoons tot uitboeting en aanvulling aller zonden en tekortkomingen van hen, die, door mij gevraagd of op andere wijze bewogen, U tot lof, mijne gebreken willen vergoeden door een verzuchting of door iets G.M. S. 137 4 50 anders, wat dan ook, hetzij bij mijn leven of na mijn dood. Om dit te verkrijgen, smeek ik, dat dit mijn verlangen immer levendig bij U blijve tot aan het einde der eeuwen, zelfs ook dan nog, wanneer ik door de genade met U zal heerschen in de hemelen. En wegzinkende in den allerdiepsten afgrond van uwe vernedering prijs en aanbid ik, tot dankzegging, en in vereeniging met uw hoog verhevene Barmhartigheid uwe zeer zoete Goedertierenheid, waardoor Gij, Vader der Barmhartigheden, terwijl ik zoo verderflijk leefde, gedachten van vrede en niet van onheil over mij gekoesterd hebt. Want door veelheid en grootheid uwer weldaden hebt Gij mij zoo verheven, alsof ik boven de andere schepsels uit, een engelachtig leven op aarde geleid had En nu, o allergoedertierenste Schepper mijns harten, moge de klacht mijns harten tot U opstijgen over al die fouten en over 51 de andere, die naar aanleiding der eerste mij te binnen kunnen komen. En aanvaard die klacht, die ik U aanbied, over mijn al te vele tekortkomingen tegenover de verhevene goedheid van uw Goddelijk mededoogen. Aanvaard die klacht met dezelfde edele Barmhartigheid en Liefde, die Gij ons geopenbaard hebt door uw allerbeminlijksten Zoon, in den Heiligen. Geest, en die beleden worden door Hemel, aarde en hel. Wijl ik zelf dus geheel ongeschikt ben om waardige vruchten van boete voort te brengen, zoo smeek ik uwe Liefde, o mijn allerzoetste Beminnaar: beweeg hen, wier harten Gij weet verbonden met U door zulk een groote getrouwheid, dat hun offer van uitboeting vermag U te behagen. Beweeg hen om mijn tekortkomingen, die zoo groot zijn en zoo onbetamelijk jegens uwe weldaden, aan te vullen door hun zuchten, gebeden en andere goede werken, die zij verrichten tot lofprijzing, verschul- 52 digd aan U, mijn eenigen Heer en God. Want Gij, doorgronder mijns harten, Gij weet helder, dat tot schrijven mij niets anders bewogen heeft dan de. zuivere liefde om uwe Goedertierenheid te loven; en opdat zij, die dit gaan lezen na mijn dood, medelijden gevoelen met uw allerteederste Goedertierenheid, die eens tot zoo n diepte moest afdalen om ons menschen te redden, moest dulden tevens, dat zulke groote en ontelbare geschenken zoo werden geminacht, gelijk ik helaas misbruikt heb al uw gaven. (Uit 2de Boek hfdst. 23.) GERTRUDIS EN DE H. COMMUNIE. Hoe zij zich voorbereidt. Eens toen zij wilde communiceeren, bevond zij zich minder goed voorbereid; en toen het oogenblik naderde, sprak zij aldus tot haar ziel: „Zie, de Bruidegom roept u en hoe gaat gij Hem tegemoet, met geen versierselen van verdiensten omhangen, gelijk het toch paste." En toen zij haar onwaardigheid opnieuw overwoog, verloor zij alle zelf-vertrouwen, maar zij stelde haar hoop op Gods liefde en zei tot zich zelve: „Wat baat het uit te stellen? Want al zou ik ook duizend jaar mij toeleggen, nooit zou 54 ik toch mij passend voorbereiden. Want uit mij zelve kan ik niets verkrijgen, wat maar' eenigszins strekt tot zoo'n hooge voorbereiding! Maar met nederigheid en vertrouwen wil ik Hem tegemoet gaan. En wanneer Hij mij van verre ziet aankomen, is Hij in staat door liefde zijns Harten bewogen, mij een genade tegen te zenden, waardoor ik waardig voorbereid, mij in zijn tegenwoordigheid kan begeven." Met deze gedachten trad zij naar voren en hield de oogen van haar hart gericht op haar geestelijke mismaaktheid en ongeregeldheid. Nauwelijks had zij eenige stappen gedaan, of de Heer zag haar aan met een blik van ontferming, ja van liefde; en om haar waardig voor te bereiden, zond Hij haar tegemoet: Zijn Onschuld, waarmede zij zich als met een wit en zacht gewaad zou bekleeden; Zijn Nederigheid, waardoor Hij zich gewaardigde met zoo'n onwaardige te verkeeren, 55 opdat zij die als een paars opperkleed zou aantrekken; Zijn Hoop, waarmede Hij hijgt en heet verlangt om een menschenziel te omhelzen, opdat zij er zich mee zou tooien als met een groen versiersel; Zijn Liefde, waardoor Hij zich getrokken gevoelt tot een ziel, opdat zij die Liefde als een goud-kleurigen mantel zich zou omwerpen; Zijn Vreugde, waardoor Hij vermaak vindt in de ziel, die haar zou strekken tot een kroon met juweelen; Zijn Vértrouwen, waarmede Hij zoo goed is te steunen op het nederige maaksel der broze menschheid, toen Hij verklaarde zijn genoegens te vinden bij de menschenkinderen, — opdat dit Vertrouwen haar dienen zou tot schoeisel. Aldus kon zij waardig verschijnen. 56 Hoe zij ons leert met vrees, liefde en nederigheid te naderen. Eens zag zij een mede-zuster met al te groote vrees naderen tot dit leven-wekkende Sacrament, en met afkeer en verontwaardiging wendde zij zich van haar af. Maar de Heer richtte tot haar een teeder verwijt en zeide: „Ziet gij dan niet, dat Ik evenveel recht heb op achting en eerbied als op teeder heid en liefde? Maar de gebrekkigheid der menschelijke broosheid vermag dit niet Mij te geven met een en dezelfde gevoels-beweging. En daar gij u verhoudt tot de anderen als ledematen van hetzelfde lichaam, is het passend, dat de een verkrijgt door de andere, wat hij zelf in mindere mate bezit: bij voorbeeld, die zich minder toelegt op den eerbied, omdat hij meer door teedere liefde wordt aangedaan, verheuge zich, omdat hij een aanvulling vindt in hem, die er zich meer op toelegt; en hij begeere, dat ook deze op 63 Lichaam. En in den geest vernam zij tot antwoord, dat haar gebed haar niet in alles tot heil strekte. Want de uitwerking van dit Sacrament kan door geen lichamelijke noodwendigheid verminderd worden; en dus zeker n|et d°or het voedsel, dat de zieke op dat pijnlijk oogenblik tegen zijn zin tot zich neemt, enkel om ter eere Gods zijn leven te onderhouden. Maar krachtens de nuttiging van dit Sacrament en omdat de mensch zich met God vereenigt, verkrijgt al het goede, wat hij doet, een verhevener waarde. En zoo zal ook in het stervensuur al wat hij doet uit zuivere meening, des te verdienstelijker worden : lijden, eten, drinken en al het overige; de verdiensten ervan zullen haar. eeuwig hoogte-punt bereiken, krachtens de vereeniging met Christus' Lichaam. (3de Boek hfdst. 35.) Een Zegen voor het Vagevuur. Eens op een Communiedag droeg zij het 64 Lichaam des Heeren op aan God tot lafenis van alle geloovige zielen in het Vagevuur en zij bemerkte, hoe dit tot groote verlichting strekte voor die arme zielen. Hierover stond zij in groote verwondering en zij sprak tot den Heer: „Mijn liefste Heer, ik moet het bekennen tot uw glorie, altijd gewaardigt Gij U met uw tegenwoordigheid mij te vereeren, ja zelfs in mij te wonen, ofschoon ik helaas dit in 't geheel niet verdien. Maar hoe komt het toch, dat Gij niet immer eenzelfde uitwerking door mij bereikt, gelijk ik nu ondervind na het ontvangen van uw allerheiligst Lichaam ? ' En de Heer antwoordde: „Een vorst in zijn paleis verleent niet aan allen gemakkelijk toegang. Maar wanneer hij, bewogen door liefde tot de vorstin, die in de nabijheid woont, zich gewaardigt om haar te bezoeken en uit het paleis te treden naar de stad, dan mogen gemaklijker en vrijer alle burgers en bewoners dier stad ter wille der vorstin de 65 vrijgevigheid en bijstand der koninklijke grootheid genieten en er zich over verheugen. Zoo ook, wanneer Ik mij, uit mijn eigene liefde en teederheid des Harten gedreven, nederbuig in dit levenwekkend Altaar-Sacrament over elke godvruchtige, die zonder doodzonde is, — dan verkrijgen alle hemelingen, alle menschen op aarde en alle zielen in het Vagevuur een vermeerdering van onschatbare weldaden." — Toen zij eens te Communie ging, ontstond in haar de begeerte, zich neer te storten in een allerdiepste vallei van nederigheid en er verscholen te blijven uit eerbied voor s Heeren ontferming, waardoor Hij zijn kostbaar Lichaam en Bloed aan de uitverkorenen mededeelt. Toen ook begreep zij de allergrootste nederigheid van den Zoon Gods, die neerdaalde in het voorgeborchte om er de zielen te bevrijden. En toen zij trachtte, zich te vereenigen met die nederdaling, scheen het haar toe of zij verzonk in de diepte van het G. M. S. 137 5 66 Vagevuur. En zij poogde al dieper te gaan, maar toen verstond zij, dat de Heer haar zeide: „Als gij dit Sacrament ontvangt, wil Ik u zoo tot Mij trekken, dat gij met u meetrekt allen tot wie doorgedrongen zal zijn de reuk van uwe verlangens, die zoo rijkelijk hangt in uwe kleeren. (Uit 3de Boek hfdst. 18.) Over de veelvuldige Communie. Eens toen zij te Communie wilde gaan, zeide zij tot den Heer: „O Heer, welk geschenk gaat Gij mij geven ?" En de Heer antwoordde haar: „Geheel Mij zelf met al mijn goddelijke kracht, gelijk mijn maagdelijke Moeder Mij ontvangen heeft." En zij hernam: „Wat zal ik meer hebben dan zij, die gisteren met mij U ontvingen, maar vandaag niet te Communie gaan? Immers, Gij geeft U altijd geheel." En de Heer gaf haar tot antwoord: „Indien het bij de ouden de gewoonte was, dat hij die twee keer het Consulaat 67 verkreeg, hooger in eer stond, dan die 't maar eenmaal mocht aanvaarden, hoe zal dan niet degene door veel hooger glans in 't eeuwig leven schitteren, die Mij op aarde dikwijls ontving?" (Uit Boek III hfdst. 36.) Iemand, in haar ijver voor de gerechtigheid, verontwaardigde zich soms over enkelen, die dikwijls communiceerden, ofschoon zij ze minder voorbereid en godvruchtig oordeelde. En het gebeurde wel, dat zij dit openlijk verweet, zoodat die personen door haar ijver bang werden om te Communie te gaan. En toen Gertrudis eens voor haar bad en den Heer ondervroeg, wat Hij hierover dacht, antwoordde Hij : „Mijn genoegen is het, met de kinderen der menschen te zijn, en gedreven door die groote liefde, heb Ik dit Sacrament achtergelaten om het tot mijne herinnering te hernieuwen en het met zorg te herdenken. Ook heb Ik Mij hierdoor verplicht om tot aan het einde der eeuwen bij 68 de geloovigen te verblijven. Wie nu iemand, die niet in doodzonde is, door woord of overtuiging ervan weerhoudt, die belet of onderbreekt op zekere wijze de genoegens, die Ik daar zou kunnen smaken. Hij doet, gelijk een streng leermeester, die al te ruw een koningszoon zou bedwingen en afhouden van het gezelschap zijner kameraden, die wel minder voornaam en armer zijn, maar in wier bijzijn de koningszoon zich hoogelijk vermaakt: omdat, zoo redeneert de leermeester, het beter passen zou, dat deze jongeling een eer genoot van koninklijken stand, dan dat hij spelen gaat op straat met den bal of met iets anders. En zij hernam: „Heer, indien die persoon het voornemen maakt, dit niet meer te doen, zoudt Gij haar vergeven al wat zij tot dusverre misdreef in deze zaak?" En de Heer antwoordde haar: „Ik zou het haar niet enkel vergeven, maar Ik zou dit voornemen aanvaarden, gelijk de konings- 73 het welbehagen waarin Christus Jezus, glans en beeld der vaderlijke Heerlijkheid, het Lam Gods zonder vlek, Zich opdroeg hetzelfde oogenblik, aan God den Vader voor het heil der wereld op het altaar. Want door de alleronschuldigste Menschheid van Jezus Christus zag God de Vader haar zuiver van zonde en onbevlekt; en door Diens hoog verhevene Godheid verrijkt en versierd met allerlei deugden, waarin de roemrijke Godheid zelf te bloeien stond in zijn allerheiligste Menschheid. En toen zij, zoo goed zij kon, dank bracht aan den Heer en zich verheugde over zoo'n wonderbare ontferming van goddelijke Liefde, vernam zij van Hem nog dit leerzame woord: „Telkens wanneer iemand met godsvrucht de H. Mis bijwoont en zich vereenigt met Jezus Christus, die Zich daar opoffert in het Sacrament voor het algemeen welzijn der wereld, zal hem in alle waarheid God de Vader laten deelen in den blik van welbehagen, 74 waarmede Hij aanschouwt de allerheiligste Hostie, die Hem wordt opgedragen. Gelijk hij, die uit het duister treedt in een straal der zon, eensklaps in 't volle licht staat." Toen ondervroeg zij den Heer en zeide: „Maar die in zonde valt, verliest hij ook, ó Heer, die zaligheid : gelijk hij, die uit het zonlicht keert in duisternis, beroofd wordt van de aangename klaarheid ? En de Heer antwoordde haar : „Neen ! want ofschoon de zondaar het licht van t goddelijk Welbehagen eenigszins verduistert, zoo bewaart nochtans voor hem mijn liefde immer een kiem van die zegening -ten eeuwigen leven, die telkens grooter zal gedijen, zoo dikwijls hij met godsvrucht zich toelegt, de heilige Geheimen bij te wonen." (Uit Boek Illhfdst. 18.) 76 andere Missen bij name had voorgesteld en zij geen enkele ervan verkoos, vroeg de Heer haar ten laatste, of het haar dan behaagde de Mis: „Dominus dixit" ') te hooren. Maar zij wilde dit evenmin. En de Heer zeide tot haar: „lk zou u bij elk woord van dezen Introïtus zulk een inzicht kunnen geven, dat gij wonderlijk vertroost werdt." Toen zij nu bij haar zelf nadacht, hoe dit geschieden kon, daar de woorden van dezen Introitus van toepassing schenen enkel op den Eeniggeborene van God den Vader, toen begon de Heer tegelijk met alle Heiligen en luid van stem den Introitus van dien Zondag aan te heffen en Hij zong: „Gaudete in Domino semper," — „verheugt u in den Heer altijd." En wonderbaar wekte Hij haar op om zich te verblijden en in Hem zich te vermeien. Dan zette de Heer zich op den troon van zijn koninklijke Majesteit en zij, I) De Mis van den Kerstnacht. 77 neervallende aan zijn voeten, kuste ze teeder. Vervolgens zong Hij met heldere stem: Kyrie eleison. En zie, twee schitterende Prinsen uit het koor der Tronen kwamen haar ziel opnemen en leidden haar tot vóór het aanschijn van God den Vader, en zij viel terstond op haar aangezicht en neergeknield aanbad zij. En God de Vader bij 't eerste Kyrie eleison gaf liefdevol haar een algeheele kwijtschelding der zonden, die zij uit menschelijke zwakheid bedreven had. Toen richtten de twee Prinsen haar weder op, zoodat zij geknield lag. En aldus bij het tweede Kyrie eleison verdiende zij de kwijtschelding van alle zonden, die zij uit menschelijke onwetendheid bedreven had. Toen richtten die twee Prinsen haar wederom op, zoodat zij gebogen stond, als om het voetspoor van den Heer te kussen, en zij verkreeg de kwijtschelding van alle zonden, die zij uit boosheid bedreven had. Daarna kwamen twee roemrijke Aanvoer- 78 ders uit het koor der Cherubijnen: zij omringden de ziel en voerden haar voor den Zoon Gods. En Deze ontving haar teeder onder zoete omhelzing en drukte haar tegen zijn goddelijk Hart. En de ziel door haar begeerte trok tot zich al de vreugde, die ooit bij menschelijke omhelzing gesmaakt was, en bij het eerste Christe eleison stortte zij die vreugde van haar hart in 't Goddelijke Hart als in haar eigen oorsprong, vanwaar de geneugten van elk schepsel ontspringen. En dit geschiedde als door een wonderbare uitstorting van God in de ziel en van de ziel in God, zoodat bij het dalen der zangwijze het goddelijk Hart met onuitsprekelijke genieting overvloeide in de ziel, de blijde ziel op hare beurt vervloeide in God bij 't stijgen. Bij het tweede Christe eleison trok de ziel tot zich al het genot, dat ooit een mensch al kussende ondervond en zij bood dat genot aan haar eenigsten Hoog-beminde in 79 een teederen kus, die zij drukte op zijn honing-zoeten mond. Bij het derde Christe eleison echter opende Gods Zoon zijn beide Handen en vereenigde de vruchten van zijn allerheiligst leven met al de werken van haar ziel. Daarna naderden er twee verheven Oversten uit het koor der Serafijnen en namen haar ziel op en boden haar vol eerbied aan den heiligen Geest. En Deze drong door in de drie vermogens der ziel : bij het eerste Kyrie eleison verlichtte Hij met den glans zijner Godheid haar kenvermogen, om in alles zijn hoog-geprezen Wil te weten. Bij het tweede versterkte Hij haar tegenstrevend vermogen om te weerstaan aan de listen des vijands en om al het kwade te overwinnen. Bij het laatste Kyrie eleison ontvlamde Hij het streefvermogen der ziel, opdat zij vurig God zou beminnen uit geheel haar hart, uit uit geheel haar ziel, uit al hare krachten. En omdat de Serafijnen, die onder de 80 koren de hoogste zijn, haar leidden in de tegenwoordigheid van den heiligen Geest, den derden Persoon der Allerheiligste Drieeenheid, de Tronen haar voerden tot God den Vader, de Cherubijnen tot den Zoon, daardoor werd te kennen gegeven, dat één is de Godheid van Vader, Zoon en heiligen Geest, hun roem dezelfde is en van eeuwigheid hun majesteit, God, die in volmaakte Drieëenheid leeft en heerscht door de eeuwen der eeuwen. Toen stond Gods Zoon op van zijn koninklijken zetel, eh Zich • keerend tot God den Vad er, begon Hij zacht van stem te zingen : „Gloria in excelsis Deo", „Glorie aan God in den hooge." — En bij het woord „Gloria verheerlijkte Hij de onmetelijke en onbegrijpelijke Almacht van God den Vader; het woord: „in excelsis", „in den hooge" toepassend op Zich zelf, prees Hij zijn eigen ondoorgrondelijke en onnaspeurbare Wijsheid, terwijl bij „Deo", „aan God", Hij de onschatbare en on- 81 zegbare Liefde des heiligen Geestes vereerde. En heel het hemelsch Hof vervolgde en zong met zoete stem: „Et in terra pax hominibus bonae voluntatis", „En op aarde vrede den menschen van goeden wil." Daarna ging de Zoon Gods weer zetelen op zijn troon. Maar de ziel viel aan zijn voeten neer en verwijlde in de beschouwing en laagheid van haar eigen nietswaardigheid. En de Heer boog Zich vol ontferming tot haar over en wenkte haar tot Zich met een gebaar van zijn eerwaardige hand. En terstond verhief zij zich, bleef staan voor den Heer en werd geheel beschenen door de klaarheid van zijn goddelijken luister. En zie, toen naderden twee glanzende Oversten uit het koor der Tronen en zij brachten een troon, die wonderbaar versierd was en zij plaatsten dien troon voor den Heer en omringden hem vol eerbied. En twee roemrijke Aanvoerders uit het koor der Serafijnen verhieven de ziel en deden haar zitten op den troon en onderG. M. S. 137 6 82 steunden haar minzaam rechts en links. Ook stonden voor de ziel twee heerlijke Prinsen der Cherubijnen en zij droegen twee flambouwen. Zoo zat zij dan neder in luister voor het aanschijn van haar Geliefde, en in haar koninklijk purper scheen zij te glanzen met een zelfde heerlijkheid als Hij. Wanneer het hemelsche Leger al zingende kwam aan eenige woorden, die op God den Vad er betrekking hadden, zooals: „Domine Deus, Rex Coelestis," „Heer God, hemelsche Koning", zweeg het plotseling, en de Zoon Gods tot lof en glorie van God zong dan alleen met hoogen eerbied door. Wanneer het Gloria in Excelsis geëindigd was, rees op Heer Jezus, de hooge Priester en ware Hoogepriester en met genegene groetenis tot de ziel zong Hij en zeide: „Dominus vobiscum, beminde." En Hem beloonend antwoordde zij blij: „Et spiritus meus tecum, Hoogbeminde." 83 En de Heer met de grootste dankbaarheid boog zich tot op den grond en dankte de ziel, die zich geschikt gemaakt had om haar geest te vereenigen met zijn Godheid, wier genoegen het is te zijn bij de kinderen der menschen. Daarna vervolgde de Heer en las de Collecte: „Deus qui hanc Sacratissimam noctem veri luminis illustratione fecisti", „O God, die dezen heiligen nacht door den glans van het ware Licht hebt doen schitteren." ') En Hij eindigde aidus: „per Jesum Christum Filium tuum", als bracht Hij dank aan God den Vader voor den glans in deze ziel, wier laagheid werd uitgedrukt door „noctem", „nacht en die heilig genoemd werd, wonderbaar veredeld als zij was door de kennis dier laagheid. Toen verhief zich de bloeiende en teedere jongeling, die zich beroemt gerust te hebben 1) Collecte uit de Mi* van Kerstnacht. 84 op 's Heeren borst, Johannes de Evangelist: hij ging gekleed in geel, waarin geweven gouden adelaren. En staande tusschen de bruid en den Bruidegom, tusschen God en de ziel, aan de ééne zijde God en aan de andere de ziel, zong hij met klare stem den Epistel, terwijl hij zei: „Haec est sponsa", „Deze is de Bruid". En heel de vergadering der Heiligen zong als slot: „Ipsi gloria in saecula", „Hem zij roem in eeuwigheid." Daarna zongen allen gezamenlijk de Graduale: „Specie tua et pulchritudine tua", „in uwe bekoorlijkheden en uwe schoonheid", terwijl zij er aan toevoegden het vers: „Audi filia et vide", ) „Hoor, o dochter en aanschouw". En zij zetten het Alleluia in en Paulus, de verheven Leeraar, wees met zijn rechtervinger naar de ziel en zeide: „ Aemulor enim vos' , „Want ik ben ijverzuchtig op u." En geheel het leger vervolgde en zong daarna ter eere I) Uit het Gemeenschappelijke dei Maagden. 85 der ziel de Sequentia „Exsultent filiae Sion".') En bij al deze gezangen gevoelde zij wonderbare en onuitsprekelijke vreugde. Toen men in de Sequentia zong: „Dura non consentiret", 2) bevond zich de ziel al te nalatig geweest te zijn in het weerstaan aan de bekoring, en uit schaamde poogde zij haar gelaat te verbergen. Maar de Heer, de aller-zuiverste IJveraar der ziel, verdroeg die schaamte zijner bruid niet en met een zwaar in goud gedreven sieraad bedekte Hij die nalatigheid geheel en al. Hieruit bleek haar schitterende overwinning, die zij krachtig wist te behalen op al de loerende pogingen van den vijand. Daarna naderde een ander Evangelist en hij begon het Evangelie: „Exsultavit Dominus Jesus in Spiritu Sancto: et dixit", „de Heer 1) Sequentia, gezongen op de feesten der Maagden. 2) Dum non consentiret, sed illi resisteret, vincere qui solet tentatos. si non repugnent. — Terwijl zij niet toestemde, maar weerstond aan dengene, die pleegt te overwinnen den beproefde, indien deze niet tegenstrijdt. 86 juichte in den heiligen Geest en Hij zeide". (Luc. X21.). Bij deze woorden, opgewekt door de prikkels zijner onbevatbare Liefde, en als geheel bewogen door den vloed der Goddelijke Zoetheid, rees de Godmensch, de Liefde zelve, omhoog, en met opgeheven handen op zoete melodie zong Hij het vervolg van 't Evangelie, terwijl Hij zeide: „Confiteor tibi Pater coeli et terrae", „Ik zeg U lof, o Vader van hemel en aarde", terwijl hij den hemelse hen Vader herinnerde met welk een bezieling en dankzegging Hij diezelfde woorden op aarde gesproken had. En bij elk woord bracht Hij bijzonder dank voor alle weldaden, bewezen of nog te bewijzen aan de ziel, die verdiende bij deze Mis tegenwoordig te zijn. Toen het Evangelie ten einde was, wenkte de Heer de ziel om in naam der Kerk het katholiek geloof te belijden en zij zong het: „Credo in unum Deum", „Ik geloof in één 87 God". En toen zij hiermede was klaar gekomen, zong het Koor der Heiligen het Offertorium: „Domine Deus, in simplicitate cordis mei", ') „Heer God, in den eenvoud mijns harten" en liet er op volgen: „Sanctificavit Moyses", ^ „Mozes heiligde". Gedurende dit zingen scheen het hoog-waardige en alleen-waardige Hart van Jezus, den Heer, uit zijne borst te voorschijn te komen, gelijk een gouden altaar, wonderbaar blinkend van vuurgloed. En aanstonds kwamen aangevlogen op dit altaar van 's Heeren Hart de Engelen, die belast waren met den dienst der menschen, en zij offerden met groote vreugde levende vogelen, die de goede werken, gebeden en andere verdienstelijke daden voorstelden, van hen, die aan hun zorgen waren toevertrouwd. Daarna naderden alle Heiligen en ieder voor zich offerde op dit altaar den Heer 1) Offertorium op het jaarfeest der Kerkwijding. 2) Offertorium op den 18den Zondag na Pinksteren. 88 zijn verdiensten tot eeuwigen lof en tot heil der ziel, die hierbij tegenwoordig was. Het laatste van allen kwam er een schitterende Prins genaderd; het was de Engel, haar door den Heer als bewaker aangewezen ; en hij droeg een gouden kelk, dien ook hij offerde op het gouden altaar van 't goddelijk Hart. En in dien kelk waren alle kwellingen, moeilijkheden en verdrieten, die deze zalige in hart en lichaam van haar kindsheid af verduurd had. Terstond zegende de Heer met het teeken van 't heilige Kruis dezen kelk, gelijk de priester dat doet, die de Hostie consacreert. Daarna begon Hij met teedere stem te zingen: „Sursum Corda", „Omhoog de harten . En alle Heiligen, als opgeroepen door dit woord, zij naderden en hun harten als waren het gouden buisjes richtten zij omhoog en brachten ze aan het gouden altaar van *t Goddelijk Hart, om zoo te mogen opvangen uit den overvloeienden Kelk, dien de Heer met zooveel liefde al zegenend had 89 geheiligd, eenige druppelen, tot vermeerdering van verdienste, vreugde, en glorie. !) En de Zoon Gods zong en vervolgde : „Gratias agamus", „Laten wij danken," en „Vere dignum", „Waarlijk passend". En Hij zong met zoete stem den lof en de glorie van God den Vader, met de innigste toewijding en in de kracht zijner Godheid. Hij zong den dank voor alle weldaden, bewezen of nu en later nog te bewijzen aan deze Uitverkorene. En toen Hij in de Praefatie gezongen had: „Per Jesum Christum", „door Jezus Christus", zweeg Hij een oogenblik en heel het hemelsche Leger met allereerbiedigsten jubel juichte en zeide: „Dominum nostrum", „onzen Heer". Als beleden zij allen met onuitspreeklijke vreugde, dat Hij alleen is de Heer God, Schepper en Verlosser, de 1) Gertrudis spreekt hier volgens menschelijke voorstelling om de deelneming der Heiligen aan de grootsche plechtigheid sterker te doen uitkomen. In werkelijkheid echter worden de verdiensten der Heiligen in den Hemel nooit vermeerderd. 90 gulste Schenker van al hun weldaden, aan Wien alleen toekomt alle eer en glorie, lof en jubel, macht en gezag en onderdanigheid van *t schepsel. Toen Hij zong: ,,Per quem majestatem tuam laudant Angeli", „Door Wien de Engelen uw Majesteit loven", kwamen de hemelsche Geesten al dansende aangevlogen; zij klapten in de handen als riepen zij heel het hemelsche Hof om den Heer te loven. Bij het woord: „adorant Dominationes", „de Heerschappijen aanbidden", viel het Koor op de knieën en aanbad den Hèer, en beleed, dat Hij alleen Degene is, voor Wien iedere knie zich buigt van wie in den hemel, op aarde, en onder de aarde zijn. Bij het „Tremuntpotestates", „de Machten sidderend vereeren", viel geheel het Koor der Machten plotseling op het aangezicht en beleed, dat Hij alleen door alle schepsel vereerd moet worden. En toen Hij zong: „Coeli Coelorumque Virtutes, ac beata Seraphim", „de Hemelen, de Hemelsche krachten en de gelukzalige 91 Serafijnen", voegden ook deze hun zang vol zoete welluidendheid bij de stemmen der overige Engelenkoren, en samen prezen ze den Heer. En alle legerscharen der Heiligen met zoete vreugde, deden weerklinken: „Cum quibus et nostras voces ut admitti jubeas, deprecamur". „Dat Gij daarmede ook onze stemmen gelieft aan te nemen, dat smeeken wij." Toen trad naar voren de Roos van hemelsche aanminnigheid en kleurig boven het geschapene, de gezegende Maagd Maria, en met allerzoetste stem zong zij het Sanctus, Sanctus, Sanctus. En met deze drie woorden prees zij onder de innigste dankbetuiging de onbegrijpbare Almacht, de. ondoorgrondelijke Wijsheid en de allerzoetste Liefde der Hoogste en onverdeelbare Drieëenheid. Zij riep geheel het hemelsche Leger op om haar geluk te wenschen, want zij was het allerzuiverste beeld van God, de machtigste na God den Vader, de wijste na den Zoon» 92 de meest beminnende na den Heiligen Geest, den Helper. ) En alle Heiligen vervolgden en zeiden: „Dominus Deus Sabaoth", „de Heer, de God der Heerscharen". Daarna verhief zich Jezus, de Heer, de ware Priester en hoogste Hoogepriester, vanuit zijn koninklijken troon en Hij scheen zijn allerheiligst Hart onder den vorm van het gouden altaar omhoog te heffen met beide handen en God den Vader aan te bieden, zich zelf te offeren op zoo'n onuit* sprekelijke en onschatbare wijze, dat de waardigheid van geen enkel schepsel naar het begrip ervan vermag te streven. Op hetzelfde oogenblik, als Gods Zoon zijn goddelijk Hart den Vader opdroeg, werd de klok geluid bij de Opheffing der heilige Hostie in de kerk. En zoo gebeurde het dus, dat op één en hetzelfde oogenblik I) Men herinnert zich hier gemakkelijk, hoe deze volmaaktheden alle aan God als zoodanig toekomen, maar dat aan iederen Goddelijken Persoon een bepaalde volmaaktheid bijzonder wordt toegeschreven 93 de Heer voltrok in den Hemel, wat door den dienst des Priesters op aarde tot stand kwam. Zij zelve echter wist volstrekt niet, noch welk uur het was, noch wat in de Mis gezongen werd. En toen nu de ziel genoot in de bewondering van die onbegrijpbare werking Gods, wenkte de Heer haar, dat zij het Pater noster zou bidden in vereeniging met Hem, die zoo langen tijd ditzelfde gebed in zijn alderteederst Hart had bemind en tot heil van alle geloovigen met zooveel genegenheid had uitgesproken. En toen zij dit al biddend volbracht, aanvaardde de Heer het van haar met groote dankbaarheid en Hij gaf het aan alle Engelen en Heiligen en wel met zooveel liefde, dat zij door dit Pater noster alles konden bewerken, wat zij ooit door eenig gebed tot stand vermochten te brengen tot heil van heel de Kerk en van alle Geloovigen. Daarna wenkte de Heer haar opnieuw 94 om voor de Kerk te bidden. Zij dan bad godvruchtig voor allen in t algemeen en voor eenieder in het bijzonder, en de Heer vereenigde dit gebed met alle gebeden eri werken van zijn zeer heilige Menschheid en schonk het aan geheel de heilige Kerk, terwijl het zooveel uitwerkende kracht bezat, als ooit verkregen kan worden uit eenig gebed, en Hij zeide : „Dit gebed, dat juist door u voor de Kerk Mij werd opgedragen, zal haar strekken op onbegrijpbare wijze tot heil van alle heil, d. i. tot heil in al zijn volheid, gelijk men zegt: „Cantica canticorum", „het lied van alle lied". En zij sprak: „Welaan, mijn liefste Heer, wat moet nu het gastmaal zijn ?" En de Heer antwoordde haar teeder: „Dit zult gij vernemen niet enkel met de ooren uws harten, maar zoet bemerken zult gij het in het merg uwer ziel." En Hij riep haar tot Zich en op zijn boezem trok Hij haar onder teedere omhelzing en Hij streelde haar met zoeten 95 kus; en vol ontferming liet Hij de kracht zijner Godheid in haar overvloeien, trok haar tot Hem omhoog of deed Zich zeiven in haar overgaan en maakte haar, vereenigd met Zich zeiven, zóó gelukkig, als iemand dit zalig vermag te ondervinden reeds bij dit leven. En onder deze innige omhelzing vereenigde Hij haar bovendien nog met Zich op sacramenteele wijze door het ontvangen van zijn allerheiligst Lichaam en Bloed. En toen zij nu te Communie gegaan was, toen zong de Zanger der Zangers, de vurigste IJveraar voor al zijn beminden, en Hij zong met doordringend geluid: ,,Ecce quod concupivi jam video; quod speravi jam teneo; illi sum junctus in spiritu, quam in terris positus, tota devotione dilexi", Zie, wat ik begeerde, reeds zie ik; wat ik verhoopte, reeds heb ik; in den geest ben ik met hem verbonden, dien ik bij mijn leven met alle toewijding beminde." ') En bij de woorden: 1)Antifoon voor den lofzang Benedictus op het feest v. S.Agnes. 96 „in terris positus", „bij mijn leven", betuigde Hij openlijk dat Hij alle moeiten, kwellingen en verdrieten, die Hij op aarde verduurd had, gaarne tot heil van deze ziel alleen had willen doorstaan. En al had Hij van geheel zijn zeer heilig Leven, van zijn alleronschuldigst Lijden en allerbittersten dood geen andere vrucht kunnen verkrijgen, Hij zou Zich genoeg voldaan gevoeld hebben bij het allerbegeerlijkst genot der vereeniging, die Hij op dat oogenblik in die ziel had tot stand gebracht. O onschatbare zoetheid der goddelijke ontferming! Zoozeer smacht die Godheid naar genot in een menschenziel, dat Zij, vereenigd met ééne ziel, de smart van het allerheiligste Lijden en den allerheiligsten dood beloond vindt, terwijl één druppel van het Allerkostbaarste Bloed geheel de wereld vermocht te winnen. Daarna zong wederom de Heer: „Gaudete justi",) „Verheugt u, rechtvaardigen", en 1)Communie-Antifoon in 't gemeenschappelijke der Martelaren. 97* heel het hemelsche koor vervolgde den zang als om de ziel geluk te wenschen. Vervolgens zong de Heer in naam der strijdende Kerk op aarde de Post-communie: „Refecti cibo potuque coelesti, Deus noster, te supplices exoramus, ut in cujus haec commemoratione percepimus, ejus muniamur et precibus. Per Jesum Christum."') „Door hemelsche spijs en drank verkwikt, smeeken wij U, onzen God, ootmoedig, dat wij beschermd mogen worden door de voorspraak van hem, bij wiens gedachtenisviering wij ze hebben genuttigd. Door Jezus Christus." Daarna zong de Heer tot teedere groetenis aan alle Heiligen: „Dominus vobiscum." En uit ontzag voor de vereeniging, die Hij zoo vol ontferming bewerkt had in die ziel, verdubbelde Hij bij deze woorden op heerlijke wijze hunne verdiensten, vreugde en glorie. *) 1) Postcommunie in het Gemeenschappelijke van een Belijder niet-Bisschop. 2) Zie de opmerking op bl. 88. G. M. S. 137 7 98 Toen zongen, hoog van stemmen, alle Koren der heilige Engelen in plaats van het „Ite Missa est", tot lof en heerlijkheid der schitterende en immer-rustige Drieëenheid: „Te decet laus et honor, Domine", „U passen lof en eer, o Heer." En de Zoon Gods strekte zijn koninklijke hand uit en zegende de ziel en zei: „Ik zegen u, dochter van 't eeuwige Licht, met groote liefde; en voor wien gij in het vervolg uit bijzondere genegenheid eenig goed zult afbidden, hij zal boven de anderen gelukkig gemaakt geworden, gelijk weleer Jacob boven zijn broeders voorspoed verkreeg uit de zegening van Isaac zijn vader." En toen zij tot haar zelve terugkeerde, gevoelde zij haar Beminde met het diepste harer ziel in onverstoorbare eenheid verbonden. (Uit Boek IV hfdst. 59.) GERTRUDIS EN HET H. HART. Hoe het H. Hart haar geestelijk leven heeft beinvloed. „Bij al deze gunsten hebt Gij mij ook nog toegelaten tot de onvergetelijke vertrouwlijkheid van uw vriendschap, door mij uw goddelijk Hart, die hoog-edele ark van uwe Godheid, te schenken als tot een weelde van genietingen; nu eens schonkt Gij mij dat Hart kosteloos, dan weder — tot klaarder bewijs van onderlinge vriendschap — gaaft Gij het mij in ruil voor het mijne. Door dat heilig Hart hebt Gij mij zulke heimelijkheden van uw verborgen plannen en van uw genietingen geopenbaard, en dikwijls mijn ziel doen smelten van zulke liefkoozingen, dat ik — onbekend met den onmeetbaren over- 100 vloed van uw gunstbewijzen — verbaasd zou staan, als ik zag, dat Gij die hoogwaardige liefde-bewijzen uwe zeer heilige Moeder gaaft; zij, die nochtans van alle schepsel de eenigstwaardige is en met U heerscht in den Hemel." (Uit Boek II hfdst. 23.) „Zoo'n overvloed van zoetheid heb ik gevonden in dat Hart,- hetwelk Gij U gewaardigd hebt mijn tempel te noemen, dat het mij onmogelijk is, buiten dat Hart het voedsel en de rust te vinden, die noodig zijn voor het levensonderhoud." (Uit Boek III hfdst. 28.) Wat Sint Johannes de Evangelist haar leert omtrent het H. Hart. J) Op den feestdag van den Apostel Johannes, gedurende de Metten, toen zij volgens haar 1) Cette vision, zegt Bainvel in „La Dévotion au Sacré- Coeur de Jésus " 1911, p. 200, mérite une attention spéciale. Elle fait époque dans 1'hiatoire de la dévotion, en dehors et a cdté du développement qu'elle a dans la vie de Se Mechtilde et Se Gertrude." 101 gewoonte geheel opging in hare devotie, verscheen haar de beminde leerling, dien Jezus liefhad, en die daarom door allen bemind moet worden: en hij overlaadde haar met duizend blijken van vriendschap. En toen zij trouw verschillende Zusters der kloostergemeente, die hare gebeden gevraagd hadden, aan den Heilige had aanbevolen, ontving deze hare smeekingen zeer vriendelijk en hij zeide: „Hierin gelijk ik mijn Heer, omdat ik bemin, die mij beminnen." En zij zeide tot hem: „En welke genade kan ik, zoo kleine, op uw zeer zoeten feestdag ontvangen?" Hij antwoordde : „Kom met mij, gij, uitverkorene van mijn Heer, en laten wij samen rusten aan de zoete borst des Heeren, waarin verborgen zijn de schatten van alle zaligheid." En haar meenemende, leidde hij haar in de zoete tegenwoordigheid van onzen Verlosser, den Heer, en hij plaatste haar rechts, en hij zelf trok zich terug om links 102 te rusten. ) En toen zij beiden dan zoet rustten aan den boezem van onzen Heer Jezus, raakte de H. Joannes met eerbiedige teederheid de borst van den Heer en hij zeide: „Zie, hier is het Heilige der Heiligen, dat al het goede op aarde en in den Hemel tot zich trekt." Toen vroeg zij aan den heiligen Johannes, waarom hij den linkerkant van 's Heeren borst verkoos, en haar plaatste aan den rechter. En hij antwoordde haar : „Omdat ik alles reeds overwonnen heb en één geest met God geworden ben, kan ik vergeestelijkt (subtiliter) dóórdringen daar, waar het vleesch niets vermag. Daarom koos ik de gesloten zijde. Maar gij, nog levende in uw lichaam, gij kunt niet, evenals ik dóórdringen in het binnenste. Daarom plaatste ik u aan de opening van het Goddelijk Hart, opdat gij gemakkelijker er uit zoudt 1) Men herinnere zich het gebruik van dien tijd om de zijdewonde rechts te plaatsen. 103 kunnen trekken de zoetheid en troost, die het opbruisend geweld van de goddelijke Liefde zonder ophouden en overvloedig doet uitstroomen op allen, die het verlangen." Toen zij nu door de beweging der allerheiligste kloppingen, waardoor het goddelijk Hart onophoudelijk bewogen werd, een onuitsprekelijk genot ondervond, zeide zij tot den H. Johannes: „Terwijl gij onder het Avondmaal op diezelfde zoo zoete borst rustende waart, ondervondt ook gij toen niet, o Beminde van God, deze zeer zachte kloppingen, waardoor ik nu zoo weldadig word aangedaan?" Hij antwoordde: „Ik beken het; waarachtig gevoeld en doorvoeld heb ik, hoe de zoetheid van deze kloppingen in het innigste van mijne ziel dóórdrong, gelijk de zeer zoete medo ) een kruimel versch tarwemeel doorweekt en zoet maakt. Bovendien, mijn ziel werd er zóó door verhit 1) een soort honingwijn. 104 als een kokende ketel boven fel-brandend vuur." En zij hernam: „Maar waarom hebt gij daar een zóó volledig stilzwijgen over bewaard, zoodat gij er nooit iets over geschreven hebt, hoe weinig dan ook, waardoor wij het konden vernemen ten voordeele onzer zielen?" Hij antwoordde: „Mijn zending voorwaar was om de Kerk, nog in haar eerste begin, één enkel woord voor te houden omtrent het ongeschapen Woord van God den Vader. En dat woord zou vermogen, tot het einde der wereld het verstand van geheel het menschdom te bevredigen, ofschoon het door niemand volkomen begrepen zou kunnen worden. Maar te gewagen van de zoetheid dier hartekloppmgen, dat is den tegenwoordigen tijd overgelaten, opdat bij het hooren de wereld zich verwarme, die oud wordt en wier liefde verkwijnt." (Uit Boek IV hfdst. 4.) 105 Hoe het heilig Hart onze onvolmaaktheid volmaakt. Zij trachtte eens, elke noot en elk woord der heilige Getijden met aandacht te zingen en uit te spreken. Maar haar menschelijke zwakheid werd haar een beletsel. En bedroefd sprak zij toen tot haar zelve: „En welk voordeel kan er komen uit dezen toeleg vol onstandvastigheid?" En de Heer verdroeg haar droefheid niet en Hij toonde haar met eigen hand zijn goddelijk Hart als een brandende lamp en Hij sprak: „Zie, aan de oogen van uwe ziel bied ik u mijn Hart, het allerteederst orgaan der immer eerenswaardige Drieëenheid; en al wat gij slechts onvoldoende kunt goed maken, dat zult gij dit Hart ter aanvulling toevertrouwen. En op die wijze zal alles voor mijn oogen verschijnen als ten hoogste volmaakt. En gelijk een trouwe dienstknecht immer voor zijn heer gereed staat om te volbrengen, wat hem behaaglijk 106 is, zoo zal ook mijn Hart voortaan immer voor u gereed staan om uw verwaarloozing goed te maken op elk uur van den dag." Zij nu schrok vol verwondering terug voor die ongehoorde goedheid des Heeren; zij vond het zeer ongepast, dat het Hart van haren Heer, allerkostbaarste Schatkamer der Godheid en alle goed bevattend, zich verwaardigde haar, kleine, als een dienstknecht zijn heer, bij te staan tot aanvulling* van haar slordigheden. En de Heer kwam haar kleinmoedigheid ter hulp en ontfermde zich over haar en moedigde haar aan met de volgende vergelijking : „Veronderstel: gij hadt een welluidende en licht buigzame stem en tevens den grootsten lust in het zingen. En gij stondt naast iemand, die slecht zong en een zeer zware en onwelluidende stem had, zoodat hij nauwlijks met veel moeite iets kon voortbrengen. Zoudt gij - u dan niet verontwaardigen, omdat hij u, die er zoo goed 107 toe in staat zijt en zoo tot zingen genegen, niet toevertrouwde, wat hij zelf met zooveel inspanning voortbrengt? Zoo ook ziet mijn goddelijk Hart. dat 's menschen zwakheid en s menschen onstandvastigheid kent, met hevig verlangen uit, dat gij, zoo niet met woorden dan toch ten minste met een wenk, Hem zoudt toevertrouwen om aan te vullen, om te bewerken, waartoe gij zelf minder in staat zijt. En omdat dit Hart door een almachtig vermogen sterk is en door onnaspeurbare wijsheid alles het beste weet, daarom begeert Het uit alle kracht u dit te geven, bewogen door zijn ingeboren welwillendheid en téederheid." (Uit Boek III hfdst. 25.) Welk een overvloed van genaden het H. Hart uitstort in de beminnende ziel. Daarna, toen zij eens uit dankbaarheid nadacht over dit heerlijke geschenk, begeerde zij van den Heer te vernemen, hoe lang Hij 108 dit in haar bewaren zou in zijn ontferming. En de Heer zeide: „Zoo lang gij maar begeert het te behouden, zult gij u nooit om het verlies ervan bedroeven." En zij vroeg: „Maar hoe komt het toch, o mijn God, Bewerker van onschatbare wonderen, dat ik in 't midden van mijn helaas! al te onwaardig hart uw goddelijk Hart als eene lamp zie hangen; terwijl toch ook, wanneer door gunst van uw genade ik tot U verdien te naderen, ik mij verheugen mag dit Hart in U zeiven te vinden, terwijl Gij mij geert een overvloed van allerhande genieting?" En de Heer antwoordde haar: „Wanneer gij iets wilt bemachtigen, strekt gij uw hand uit, en als gij het begeerde gevat hebt, trekt gij uw hand weer terug. Zoo reik ook Ik, van liefde tot u kwijnend, mijn Hart tot u om u tot Mij te trekken, wanneer gij u tot uiterlijkheden keert. Zoodra gij u echter in u zelve wendt om Mij te vinden en naar Mij te luisteren, dan trek t09 Ik wederom mijn Hart met u terug en geef u dan tegelijkertijd het genot van allerlei deugden.' Toen herdacht zij die onverdiende liefde van God jegens haar met groote verbazing en dankbaarheid tevens; zij beschouwde de diepe laagheid van hare gebreken; en met de hevigste verachting van zich zelve liet zij zich zinken in de allerdiepste vallei van haar nederigheid en rekende zich alle genade zeer onwaardig. En zij hield zich daar eenigen tijd verborgen. Maar de Heer, die, wonende in het allerhoogste, nochtans behagen schept om den ootmoedige mild zijn genade te schenken, scheen toen van uit zijn Hart een gouden buisje (fistula) te voorschijn te brengen, dat als een lamp hing boven de ziel, die zich terughield in de vallei der nederigheid. En door dit kanaal liet Hij op wonderbare wijze een overvloed van verrassende genaden op haar uitstroomen. Zoo zou de Heer, wanneer zij bij de herdenking 110 harer gebreken zich vernederde, terstond zich over haar ontfermen, en uit zijn allerzaligst Hart over haar doen uitstroomen het leven-gevende sap van zijn goddelijke deugden ; en het zou al'haar gebreken wegnemen en verhinderen, dat zij nog ooit te voorschijn kwamen voor de oogen van zijn goddelijke Liefde. En verlangde zij een sieraad of al wat begeerenswaardig of verlokkelijk voor 't menschelijk hart kan worden uitgedacht, terstond zou alles zoet en blij haar toestroomen door dit kanaal. Zoet genoot zij dan gedurende eenigen tijd van die vreugde, en door de hulp van Gods genade scheen zij heerlijk versierd en ten hoogste vervolmaakt met alle deugden (niet met haar eigen deugden, maar met die van haren Heer). En zij hoorde (gelijk dat in het hart gehoord wordt) een zeer lieflijke stem, gelijk het geluid van een citerspeler, die op de citer tokt een teedere melodie : „Veni meaadme: Kom, het mijne, tot mij." — 111 „Intra meum in me : Treed, het mijne, in mij." — Mane meus mecum: Blijf, de mijne, met mij. En den zin van dit lied begreep zij door de volgende honing-zoete verklaring des Heeren: ,,Veni mea ad me, want Ik, Die u bemin als mijn allerliefste Bruid, begeer u immer bij Mij: dus roep Ik u. En omdat mijne geneugten in u zijn, begeer Ik, dat gij treedt in Mij, gelijk de bruidegom verlangt, dat het genot zijns harten in hem voltooid zij. En, daar Ik, God Liefde, u uitkoos, begeer Ik, dat gij bij Mij zoudt blijven in onverbreekbare eenheid. Gelijk een mensch ongaarne zijn ziel zou afstaan, zonder welke hij geen oogenblik zou kunnen leven." En terwijl zij zoo spraken hun teeder gesprek, gevoelde zij zich op waarlijk wonderbare wijze getrokken binnen het Hart des Heeren door het kanaal, waarover zij reeds gesproken heeft. En zoo bevond zij zich gelukkig in het innigste van haar Bruidegom en Heer. En wat zij daar gevoelde, of zag, 112 of hoorde, of smaakte, of aanraakte, haar is het alleen bekend, en Hem, die toestond haar tot zoo'n verheven eenheid met Hem toe te laten, Jezus, Bruidegom der minnende ziel, die God is, boven al en eeuwig gezegend. (Uit Boek III hfdst. 26.) GERTRUDIS EN MARIA. Hoe Maria haar verschijnt en een verheven groetenis leert. Eens in gebed gaf zij zich over aan God en zocht te vernemen, wat zij vragen zou op dat oogenblik om Hem het meeste te behagen. En de Heer antwoordde: ,,Ga staan bij mijn Moeder, die naast mij neerzit, en wil haar prijzen." Toen groette zij godvruchtig de Koningin des Hemels met dit vers: „Paradisus voluptatis: Paradijs van wellust." En zij prees haar, omdat zij de allerbekoorlijkste woonplaats geweest was, door de ondoorgrondelijke wijsheid Gods onder het hooge genot des Vaders verkozen ter bewoning. En zij bad, dat Maria voor haar een hart zou verkrijgen, zoo verlokkelijk G.M. S. 137 8 114 door de verscheidenheid der deugden, dat God ook in haar hart zich verwaardigde te wonen. Toen scheen het, dat de gelukzalige Maagd zich voorover boog als om in het hart van de biddende verscheidene bloemen van deugden te planten, zooals de roos der liefde, de lelie der zuiverheid, het viooltje der nederigheid, de zonnebloem der gehoorzaamheid en nog vele andere. En daardoor gaf Maria te kennen, dat zij immer geneigd is de gebeden te hooren van hen, die haar aanroepen. Vervolgens groette Gertrudis haar met het vers: „Gaude morum disciplina: verheug U, regel van 't leven." En zij prees haar, omdatzij veel beter dan alle menschen haar gevoelens, haar levensmanieren en zintuigen en haar overige gewaarwordingen beheerscht had, zoodat zij aan God, die in haar verblijf hield, een zeer passend dienst-betoon te brengen wist, want in gedachten, of woorden of wer- 115 ken, nooit bedreef zij iets onbetamelijks. En zij bad, dat Maria het ook voor haar zou verkrijgen. Toen scheen de maagdelijke Moeder haar eigen gevoelens haar toe te zenden en wel onder den vorm van teedere kleine maagden; en ieder kreeg de opdracht om zich te vervoegen bij een gevoels-aandoening van de biddende om die allen tot den dienst des Heeren op te wekken en aan te vullen, waarin zij minder slaagden. En ook daardoor gaf Maria te kennen, hoe bereid zij was om te helpen, die haar aanroepen. En toen er een oogenblik van stilte ontstond, sprak zij tot den Heer: „Mijn Broeder, omdat Gij zijt mensch geworden om alle menschelijke zwakheid aan te vullen, zoo wil ook nu aan uw zalige Moeder voor mij vergoeding schenken, indien ik niet waardig genoeg haar geprezen mocht hebben. Bij deze woorden rees zeer eerbiedig de 116 Zoon Gods omhoog, en schrijdende tot voor zijn Moeder, boog Hij eerbiedig de knie en met een wenk van zijn Hoofd groette Hij haar zeer passend en teeder. En terecht betaamde het, dat zij deze vereering dankbaar aanvaardde, wier onvolmaaktheid zoo overvloedig werd aangevuld door haar allerbeminlijksten Zoon. Toen zij nu den volgenden dag op gelijke wijze te bidden zat, verscheen haar in tegenwoordigheid der altijd vereerenswaardige Drieëenheid dezelfde maagdelijke Moeder onder de gedaante van een blanke lelie. Die lelie had drie bladeren, één omhoog staand en de twee andere naar beneden afhangend, En daardoor werd te kennen gegeven, dat zeer terecht de Zalige .Moeder Gods een blanke lelie der Drieëenheid genoemd wordt, omdat zij boven alle schepsel in alle volheid en allerwaardigst in zich de deugden der vereerenswaardige Drieëenheid ontving, 117 die zij nooit, zelfs niet door het minste stofje van dagelijksche zonde besmet heeft. Want' door het rechtop-staande blad werd de Almacht van God den Vader aangeduid ; en door de beide andere, die omlaag hingen, de Wijsheid en de Liefde van den Zoon en den Heiligen Geest, waarop de Maagd zeer trouw geleek. Het was toen ook, dat zij van de zalige Maagd vernam dat, alwie haar godvruchtig zou groeten en zeggen: „Zuivere lelie der Drieëenheid en blinkende roos ' van hemelsche bekoorlijkheid", haar macht zou ondervinden, die zij ontleende aan de Almacht des Vaders: — zou weten tevens haar vernuftige tusschenkomst tot heil van 't menschelijk geslacht, die zij ontleende aan de Wijsheid des Zoons; — haar overvloed van onschatbare liefde, die zij ontleende aan de Liefde des heiligen Geestes. „Ja, zeide nog de Zalige Maagd, als zijn ziel hem verlaat, zal ik hem, die mij zoo begroet, in bloei 118 van zulk een schoonheid verschijnen, dat ik hem tot wonderbare vertroosting, reeds de hemelsche heerlijkheid mededeel." En yan dat oogenblik af besloot zij de Zalige Maagd of haar afbeelding met deze woorden te begroeten : „Wees gegroet, o zuivere lelie der schitterende immer rustige Drieëenheid, blinkende roos van hemelsche bekoorlijkheid; uit wie de Koning der Hemelen geboren wilde "worden, en met haar melk gevoed: zoo voed ook onze zielen met goddelijken invloed." (Uit Boek III hfdst. 19.) Hoe zij den Zoon vereert, als zij de Moeder vereert. Het was haar gewoonte — die tusschen twee minnenden immer bestaat — om al wat haar behaagde en smaakte terug te brengen tot den Beminde. Al wat zij hoorde lezen of zingen tot lof en begroetenis der Zalige Maagd of van andere Heiligen, en 119 wat haar kon teeder ontroeren, zij zocht het altijd toe te passen op den Koning der koningen, haar Heer, haar eenigsten Beminde en Uitverkorene boven allen, gelijk dit inderdaad zeer billijk was; — zij zocht het op Hem toe te passen eerder dan op de Heiligen zelf, wier feest gevierd en wier gedachtenis gehouden werd. En toen dan eens, op het feest van Maria-Boodschap, de gelukzalige Maagd in de predikatie dikwijls geroemd werd, terwijl geen melding gemaakt werd van het heilzame werk van 's Heeren Menschwording, verdroeg zij dit zeer moeilijk. Na de predikatie, toen zij voorbij het altaar der glorie-rijke Maagd ging, gevoelde zij zich bij hare begroetenis niet door de volheid der zoete gewaarwording ontroerd, maar veel liever en des te heviger wendde haar aandacht zich, bij die begroetenis en lofprijzing, tot Jezus, de gezegende vrucht haars lichaams. En zij begon te vreezen, de verontwaardiging van die machtige Koningin 120 te zullen oploop en. Maar de liefdevolle Vertrooster verdreef zacht dien angst en zei: „Vrees niet, o zeer geliefde, want hoe meer gij Mij zoekt bij de begroeting en lofprijzing mijner beminde Moeder, des te heerlijker smaakt zij deze. Maar nochtans, omdat daarom uw geweten u bezwaart, zoo moet gij voortaan bij 't altaar godvruchtig de afbeelding mijner Onbevlekte Moeder begroeten, terwijl gij mijn afbeelding maar onbegroet voorbijgaat." Maar zij hernam: „Dat zij verre van mij, o mijn eenigste Goed en mijn al, o Heer; want nooit kan mijn hart er in toestemmen, tot iemand mijn liefde in een groet te richten, terwijl ik U verlaat, van Wien geheel mijn heil, geheel het leven mijner ziel afhangt." En de Heer antwoordde haar teeder: „Luister naar Mij nu, mijn Vriendin: en zoo dikwijls gij zoo mijn Moeder begroet hebt, terwijl gij Mij overslaat, zal Ik dit aan- 121 vaarden en beloonen, als de volmaakte daad van iemand, die, mij getrouw, nochtans Mij, t Honderdvoud der Honderdvouden, weet te verlaten om beter Mij te verheerlijken." (Uit Boek III hfdst. 20.) L GERTRUDIS EN HET GEESTELIJK LEVEN. Over het verdienstelijke Lijden. Zeer klaar bewijs ontving zij, dat afwezigheid van menschelijke opbeuring in het lijden strekt tot vermeerdering onzer hemelsche heerlijkheid. Maar zij begreep het toen nog niet. Want eens omstreeks Pinksteren werd zij gekweld door een ondraaglijke pijn in de zijde, zoodat de omstanders dachten: „Zij zal nog denzelfden dag sterven eerder dan dit te boven komen," indien zij niet geweten hadden, dat zij dikwijls gezond was opgestaan uit zulk een pijn. En de liefdevolle Beminnaar en ware Vertrooster harer ziel onderrichtte haar toen. 123 Telkens wanneer zij hulpeloos neerlag, omdat, die haar verzorgen moesten, haar verwaarloosden, zou de lieve Heer zelf genegen bij haar zijn, en zijn zoete tegenwoordigheid zou haar smart verminderen. Maar werd zij met meer zorg omringd door die haar bedienden, dan zou de smart verergeren, omdat de Heer Zich terugtrok. En hieruit kan men duidelijk leeren, dat hoe meer iemand door de menschen verlaten wordt, des te liever het goddelijk mededoogen hem beschouwt. En toen de dag neeg ten avond en zij opnieuw door hevige smart werd aangetast, vroeg zij om van den Heer te verkrijgen, dat Hij die smart zou verminderen. Toen hief de Heer zijn armen* omhoog en Hij toonde haar, hoe Hij het lijden, dat zij dien dag verduurd had, als een sieraad op zijn borst droeg. Zij zag, dat dit sieraad geheel volmaakt was en volstrekt geen gebrek had en verheugd verwachtte zij, dat ook van 124 dat oogenblik af haar smart zou ophouden. En daarop sprak de Heer : „Wat gij nog zult lijden, zal den glans van dit sieraad verhoogen. Want ofschoon het sieraad met edelsteenen bezet was, nochtans blonk het niet, en het geleek wel goud, dat verduisterd was. En zoo volgde voor haar nog een niet hevige pestkwaal, waarin zij meer te verduren had het gemis aan menschelijke opbeuring dan wel de hevigheid van smart. (Uit Boek III hfdst. 3.) Over de Onthechting der aardsche Vreugde en der hemelsche Vertroosting. Omstreeks het feest van Sint Bartholomaeus viel zij door ongeregelde droefheid en ongeduld in groote duisternis, zoodat zij voor een goed deel de vreugde der goddelijke tegenwoordigheid scheen verloren te hebben. Dit duurde tot op Zaterdag, terwijl ter eere van Maria de Antifoon: „Stella Maris Maria" 125 gezongen werd. Want toen mocht zij zich verheugen over de opklaring dier donkerheid door tusschenkomst der maagdelijke Moeder Gods. Den volgenden Zondag verblijdde zij zich, omdat zij door de liefde Gods veel vertroosting ondervond. En terwijl zij haar vroeger ongeduld en haar overige gebreken herdacht, vatte zij een grooten afkeer voor zich zelve op en begon den Heer te smeeken om haar te zuiveren, en wel met zulk een vernedering des geestes, dat zij wegens de menigvuldigheid en grootheid der gebreken, die zij in zich zelve ontdekte, als in wanhoop tot den Heer zeide: „Welaan, barmhartigste Heer, maak een einde aan mijn kwalen, waaraan ik zelf noch einde noch maat stel. Libera me Domine, et pone me juxta te, et cujusvis manus sit contra me: Verlos mij, Heer, en plaats mij naast U en laat dan alle hand tegen mij zijn." (job XVII. 3.) En de Heer had medelijden met hare 126 droefheid en toonde haar een zeer kleinen en smallen tuin, vol allerlei bloemen, omgeven van doornen, besproeid door een beek van honing. En de Heer zeide tot haar: „Zoudt gij het genot, dat gij kunt hebben in de schoonheid dezer bloemen, verkiezen boven Mij ?" En zij antwoordde: „Volstrekt niet. Heer God." Toen toonde Hij haar een slijkerigen tuin, waarop wat mager groen stond, met er tusschen in gezaaid eenige kleine, waardelooze en kleurlooze bloemen. En ook hier ondervroeg Hij haar: „Zoudt gij dan dit soms verkiezen boven Mij?' En zich als verontwaardigd afkeerend, sprak zij: „Het zij verre van mijne ziel, dat ik een schijn, iets gerings, ik zeg niet iets goeds, maar iets kwaads, verkiezen zou boven U, het alleen Ware, het Hoogste, het Vaste, Onwankelbare en Eeuwige Goed. * En de Heer hernam: „Waarom u zelve mistrouwd, dat gij niet in de liefde zijt, waarin toch eenieder zeer zeker is, die met zooveel 127 weldaden is overladen: en waarom wanhopig gesproken, ofschoon de Schriftuur getuigt: „Charitas operit multitudinem peccatorum: de liefde bedekt de menigte der zonden"? (I Petr. IV. 8.) Het genot van het vleeschelijk leven heb Ik u aangetoond in den slijkerigen en schralen tuin, maar in den bloeienden tuin het gemakkelijke, eervolle, kommerlooze leven, dat de gunst der menschen wint en den roep van heiligheid, en dat gij verkregen zoudt hebben, indien gij mijn wil niet boven uw wil verkozen hadt." En zij antwoordde: „O mocht ik, ja duizendmaal mocht ik toch geheel verzaakt hebben aan eigen wil, toen ik den bloeienden tuin geminacht heb, dien Gij mij hebt aangetoond. Maar ik vrees, dat zijn kleinheid mij heeft aangezet om hem zoo makkelijk te versmaden." En de Heer zeide: „Zoo weet de overvloed mijner liefde het genot der aardsche goederen voor mijn uitverkorenen immer te verkleinen door de 128 wroeging van hun geweten, opdat zij zoo gemaklij ker tot minachting ervan zouden komen.' Daarop verzaakte zij standvastig aan elk genot, het hemelsche of het aardsche. En aan de borst van den Beminde drukte zij zich zoo vast en hechtte zij zich zoo innig, dat de macht van al 't geschapene niet vermocht, zoo 't haar toescheen, haar, zelfs niet voor een oogenblik, te rukken uit die omhelzing, waar zij de vreugde genoot te putten uit *s Heeren zijde een levenswekkend vocht, dan balsem veel zoeter. (Uit Boek III hfdst. 4.) Hoe wij het lijden aanvaarden moeten, dat de Heer ons overzendt. Toen zij eens wegens ziekte verhinderd werd, den kloosterregel in al zijn strengheid te volgen en zich neerzette om Vespers te hooren, zeide zij, uit verlangen en droefheid des harten, tot den Heer: „O Heer, 129 ware het voor U niet tot grooter lof geweest, indien ik nu in het koor was met geheel het convent, mij overgaf aan het gebed en OP de overige klooster-oefeningen mij toelegde, dan nu, door zwakheid weerhouden, zooveel tijd te vermorsen ?** En de Heer antwoordde : „Schijnt u soms de Bruidegom minder genot te smaken bij zijne bruid, indien hij met haar in het bruids-vertrek geniet van een verborgen en zoete rust en zich verzaadt aan innige omhelzing, dan wel, indien zij tot zijn roem, in pracht van haar versiersels, treedt voor het aanschijn des volks ?" En zij begreep hierdoor, dat dan de ziel in pracht van siersels optreedt in het openbaar, wanneer zij zich toelegt op de beoefening der goede werken tot lof van God. Maar in het bruidsvertrek geniet zij met den bruidegom de rust, wanneer zij door lichamelijke ongesteldheid verhinderd wordt in dien toeleg. Want dan beroofd van het geG.M.S. 137 9 130 not harer zinnen, is zij geheel ter beschikking van Gods Wil, en des te meer vindt de Heer zijn genoegen in den mensch, hoe minder dé mensch in zichzelven vindt, waarover hij zich ij del zou verheugen en beroemen. (Uit Boek III hfdst. 22). Hoe God wondt om te genezen. Door de tekstwoorden : „Spiritus Domini super me: de Geest des Heeren is over mij", (Isai. LXI 1) en vervolgens: ,,ut mederer contritos corde: om te genezen de gebrokenen van harte", begreep zij, dat de Zoon Gods, daar Hij door den Vader gezonden werd om de gebrokenen van harte te genezen, gewoon is, zijn uitverkorenen te treffen met een of andere soms kleine, soms uitwendige smart, om zoo gelegenheid te hebben ze te genezen. En wanneer Hij dan die ziel bezoekt, dan geneest Hij de smart niet waardoor zij wellicht gebroken is, want ze is haar niet schadelijk ; maar al wat Hij 131 schadelijk vindt in de ziel, dat geneest Hij veel eerder. Toen op het feest van een martelaar gezongen werd: ,,Qui vult venire post me: die na Mij wil komen", zag zij den Heer een weg betreden, bekoorlijk door 't groene loof en schoonheid van bloemen, maar nauw en moeilijk begaanbaar door veelheid van doornen. En zij zag, hoe een kruis Hem voorafging, dat de doornen opzij duwde en den weg gemakkelijk verbreedde. En Ziek omkeerend met helder gezicht tot die Hem volgden, sprak Hij uitnoodigend: „Die na Mij wil komen, verloochene zich zei ven en drage zijn kruis : en hij volge Mij." En toen zij dit hoorde, begreep zij, dat een ieders beproeving een ieders kruis is. Zoo is voor sommigen het kruis, dat zij door prikkels der gehoorzaamheid gedreven worden, tot wat tegen hun zin is; voor anderen, dat zij door kwellingen der ziekte worden afgehouden van wat hun lustte. En 132 zoo heeft een ieder het zijne. En dit kruis moet een ieder zoo dragen, dat hij gaarne verduren wil, wat hem niet aanstaat, en tegelijkertijd, zooveel hij vermag, niets verwaarloost van al wat strekt tot meerdere glorie Gods. (Uit Boek III hfdst. 30.) Het verdienstelijk Geduld in het Lijden. Het gebeurde, dat iemand bij den arbeid onverwacht letsel bekwam en door veel pijn bezocht werd. Zij nu gevoelde medelijden met haar en zij bad den Heer te gedoogen, dat dit lichaamsdeel, gekwetst in voorgeschreven arbeid, niet verloren zou gaan. En de Heer antwoordde genegen : „Het zal zeer zeker niet verloren gaan, maar een onvergelijkelijke belooning heeft zij zich gekocht door die pijn. En ook al de overige lichaamsdeelen, die hielpen om die pijn te verlichten en te genezen, zullen een eeuwige belooning verkrijgen. Zoo dompelt men een stof in saffraan en al wat in dit vocht valt, wordt 133 insgelijks ermee gekleurd. Zoo zullen alle lichaamsdeelen, die 't eene helpen, dat smart ondervindt, te zamen met dat eene, beloond worden met eeuwige heerlijkheid. En zij toen vroeg: „Mijn Heer, hoe kunnen de ledematen, die elkander helpen, toch zooveel verdienen? Want zij doen dit niet, opdat het gekwetste deel meer en geduldiger tot uwe glorie zijn pijn zou verdragen, maar alleen opdat zij zijn smarten zouden verlichten?" En de Heer gaf haar dit antwoord, vol van innigen troost: „De pijn, die na het aanwenden van het heelmiddel de mensch verdraagt uit liefde tot Mij en die hij niet verzachten kan door eenig remedie, Ik heb die pijn geheiligd door het woord, dat Ik op 't laatste oogenblik mijner doodsbenauwdheid al biddend sprak tot den Vader: „Pater, si fieri potest, transeat a me calix iste: Vader, indien het mogelijk is, dat dan deze kelk aan mij voorbijga," (Matth. 134 XXVI 39)° zoodat door dit gebed de mensch een onvergelijkelijke belooning en verdienste kan winnen." En zij zeide: „Maar behaagt het U dan niet meer, mijn God, dat iemand geduldig verdraagt al wat zich zou voordoen, dan dat hij alleen geduldig zich toont, wanneer hij niet meer aan het lijden ontsnappen kan?" En haar antwoordde de Heer: „Dit blijft verborgen in den afgrond mijner goddelijke raadsbesluiten, en 't gaat alle begrip te boven: maar zoover het onderscheiden kan worden door menschelijk verstand, het is er mee als met twee schoone kleuren, die beide door de menschen van zoo'n hooge heerlijkheid geacht worden, dat men moeilijk zou kunnen uitmaken, welke der twee de andere in waarde overtreft." Toen verlangde zij van den Heer, dat Hij dit aan die persoon zou bekend maken om haar daadwerkelijke vertroosting te schenken. 1) Geen evangelische, maai liturgische tekst uit het Responsorium op Witten Donderdag: „In monte Oliveti". 135 En de Heer antwoordde: „Neen. Maar weet, dat Ik dit aldus doe wegens een verborgen beschikking mijner goddelijke Wijsheid, om deze persoon meer te beproeven en haar aangenaam te maken, voornamelijk om drie deugden: te weten, geduld, geloof en ootmoed. Geduld, want indien zij bij deze woorden een uitwerking van troost zou gevoelen als gij nu voelt, dan zou al haar pijn gelenigd worden, zoodat de verdienste van haar geduld zou verminderen. Geloof: opdat zij meer zou gelooven aan een ander in hetgeen zij zelf niet gevoelt, want volgens Gregorius is het geloof niet verdienstelijk, in zoover de menschelijke rede er een bewijs voor levert. Ootmoed: opdat zij overtuigd worde, dat een ander het voorrecht heeft bij goddelijke ingeving te kennen, wat zij niet verdient te kennen. (Uit Boek III hfdst. 70). 1) Homelie 26 op het Evangelie. 136 Over de Vertroosting des Heeren bij den dood onzer Geliefden. Toen zij bad voor iemand, die leed wegens ziekte van een harer vriendinnen en vreesde haar spoedig te zullen verliezen, werd zij door den Heer met deze woorden onderricht: „Een mensch vreest te verliezen, ja zelfs verloor een geliefden vriend, in wien hij niet alleen de vertroosting der vriendschap genoot, maar zelfs opwekking ontving tot vooruitgang zijner ziel. Indien hij nu de kwelling, die zijn hart daardoor ondervindt, Mij opdraagt met volkomen bereidwilligheid, zoodat, wanneer hij dien vriend had kunnen behouden, hij gaarne het gemis ervan zich zou willen getroosten tot mijn verheerlijking, verkiezend eerder, dat mijn wil geschiede zoo hij dien vriend behoudt; — zie, indien hij maar één enkel uur zijn hart te neigen weet tot die bereidwilligheid, dan moet hij ervan verzekerd zijn, dat mijne Liefde die opdracht bewaren zal in die on- 137 gereptheid en volmaaktheid, als zij gedurende dat enkel uur had in zijn hart. En alle kwelling, die hij daarna uit menschelijke zwakheid zal moeten doorstaan, zal hem strekken tot voordeel van zijn eeuwige belangen. Want verschillende gedachten zullen zijn hart bezwaren : „Dien troost, die hulp en die opbeuring hadt gij kunnen verkrijgen van dien vriend, dien gij nu moet missen. Maar al deze gedachten, die wegens menschelijke zwakheid dien mensch zullen drukken, och, na de opdracht zullen ze allen een plaats bewerken in de ziel voor goddelijke vertroosting. Want waarachtig, Ik wil die ziel zooveel vertroostingen instorten, als Ik bezwarende gedachten toegestaan heb te komen in zijn hart na deze opdracht. En uit noodzakelijkheid, als gedwongen door mijn eigen goedheid, moet Ik dit ongetwijfeld doen. Moet ook een edelsmid, die een kunstwerk uit goud of zilver maakte, niet zooveel parelen inzetten, als hij holten 138 erin bracht om ze te ontvangen? Mijn goddelijke vertroosting gelijkt op parelen, want van sommige parelen zegt men, dat zij kracht bezitten. Zoo bezit de goddelijke vertroosting, die de mensch zich door voorbijgaande kwelling verschaft, zoo'n groot vermogen, dat niemand in zijn leven zoo'n hooge waarde verliezen kan, of mijn goddelijke vertroosting vergoedt dit verlies in dit leven honderdvoudig en duizendvoudig in *t eeuwige leven." (Uit Boek III hfdst. 86). b) Over de Zuiverheid des Harten. * Hoe voordeelig het is, zich te onthouden van onnuttige werken en woorden. Terwijl zij in Isaias las: „Glorificaberis, dum non facis vias tuas: Gij zult verheerlijkt worden, indien gij uwe neigingen niet volgt , (LVIII 13.) begreep zij, dat men een drievoudige weldaad ontvangt, wanneer men zich onthoudt van werken of woorden, die men te voren bepaald had, maar wier nut niet blijkt. De eerste weldaad is, dat men zich zoeter vermeien mag in den Heer, gelijk er geschreven staat: „Delectaberis in Domino: Gij zult U verheugen in den Heer." (Isai. LVIII 14.) De tweede: daj: schadelijke gedachten minder zullen vermogen tegen hem, gelijk er er geschreven staat: „Sustollam te super al- 140 titudinem terrae: Ik zal u verheffen op de hoogten der aarde." (Ibid.) De derde: dat in het eeuwige leven de Zoon Gods hem meer dan de anderen zal mededeelen de verdiensten van zijn zeer heilig leven, waarin Hij zelf in schoone victorie weerstond aan alle bekoring en roemruchtig overwon, gelijk er geschreven staat: „Et cibabo te haereditate jacob patris tui: Ik zal u verzadigen met het erfdeel van Jacob, uw vader." (Ibid.) Ook bij dit woord van Isaias: „Ecce merces ejus cum eo: Zie, zijn loon is met hem* , (Isai. XL 10) begreep zij, dat de Heer zelf in zijne Liefde de belooning zijner uitverkorenen is, terwijl Hij Zich zoo zoet meedeelt, dat in waarheid de minnende ziel getuigen kan, beloond te zijn ver boven haar verdiensten. „Et opus illius coram illo: en zijn werk is vóór hem." (Ibid.) Want daar de ziel geheel zich overgeeft aan de goddelijke Voorzienigheid en Gods Wil in al haar werken verlangt, verschijnt zij voor God als volmaakt 141 door Gods genade. (Uit Boek III hfdst. 30.) Hoe het Berouw ons zuivert. Toen zij bad: „Sanctificamini, filii Israël: ) Heiligt u, zonen van Israël", begreep zij, dat, wanneer iemand terstond berouw verwekt over al zijne mis-slagen en nalatigheden en met bereidwillig hart zich neigt om Gods geboden te gehoorzamen, hij in waarheid geheiligd wordt voor Gods aanschijn en bereid bevonden wordt, gelijk de melaatsche gereinigd werd, tot wien de Heer zeide: „ Volo, mundare: Ik wil, word gereinigd. " (Matth. VIII 3.) (1. c.) Hoe er geen zonde is zonder toestemming. Door de woorden, die over Johannes gezongen worden: „Haurit virus hic lethale: deze drinkt het doodelijk venijn",2) begreep 1) Responsorium op de Vigilie van Kerstmis. 2) Woorden ontleend aan een oude levensbeschrijving van Sint Johannes door Abdias c. 4. en aan het Responsorium op het feest. 142 zij, dat, evenals de deugd van geloof Johannes vrijwaarde voor het venijn, zoo ook de wil de ziel houdt onbesmet, wanneer, tegen dien wil in, iets giftigs het hart binnenkomt, hoe venijnig het moge zijn. (1. c.) Die bidt, staat makkelijker op uit de zonde. Bij het verset: „Dignare Domine die isto: Gewaardig U, o Heer, gedurende dezen dag" kreeg zij de volgende gedachte: Indien iemand zich God aanbeveelt, biddend om hem voor zonde te bewaren, dan zal hij, ook indien hij schijnt door Gods verborgen besluit zwaar gezondigd te hebben, nochtans nooit zóó zondigen, dat de genade Gods hem niet zou ondersteunen als een reis-staf om zoo gemakkelijker terug te keeren tot berouw O- c) Hoe God ons bemint ondanks onze onvolmaaktheid. In een overweging bemerkte zij eens de onvolmaaktheid van hare ziel, en zoo groot 143 groeide het mishagen jegens haar zelve, dat zij, als angstig weifelend, zich afvroeg, hoe zij aan God behagen kon, die zooveel vlekken in haar bespeurde. Want waar zij zelve er maar één vond, daar zou het scherpe oog der Godheid een oneindigheid bemerken. En zij kreeg goddelijken troost door het volgend antwoord: „De liefde wekt mijn welbehagen op." En zij zag in: Indien in aardsch-gezinde menschen de liefde zooveel vermag, dat soms misvormden, omdat zij bemind worden, behagen aan hun beminnaars en zelfs zoo zeer behagen, dat uit kracht der liefde deze begeeren te gelijken op hen die ze beminnen; — waarom dan van God, die de Liefde zelf is, niet verwacht, dat Hij uit kracht der liefde niet behaaglijk kan maken, die Hij bemint? (l.c.) c) Over de Bekoring. * Hoe haar de Duivel verschijnt. Hoe dikwijls hebt Gij mij niet den smaak van uw heilzame tegenwoordigheid geschonken ; en met welk een zegening van zoetheid hebt Gij voortdurend mijn geringheid voorkomen, de eerste drie jaren maar vooral, wanneer ik werd toegelaten om uw gezegend Lichaam en Bloed te nuttigen. En omdat ik nooit vermag, zelfs niet één te geven in ruil voor duizend, zoo vertrouw ik mij zelve toe aan die eeuwige, onmetelijke en onveranderlijke Dankzegging, waardoor, uit U zelf, door U zelf en in U zelf, voor U, o schitterende en immer rustige Drieëenheid, al onze schuld geheel wordt goedgemaakt. I) na haar bekeering. 145 En als een gering stofdeeltje dring ik mij zelf in die goddelijke Dankzegging. En door Hem, die naast U zit met zijn menschelijk Lichaam, offer ik U de dankzegging op, die Gij Hem gegeven hebt te kunnen doen in den Heiligen Geest: ik offer ze U op voor al uwe weldaden, vooral, omdat Gij door zoo'n helder voorbeeld mijn onwetendheid hebt onderricht, hoe de zuiverheid uwer geschenken door mij besmet werd. Het gebeurde dan, dat ik de H. Mis bijwoonde om te communiceeren en door uw wonderbare ontferming voelde ik uwe tegenwoordigheid. En tot mijn onderricht hebt Gij de volgende zichtbare gelijkenis aangewend: een dorstende gelijk, hebt Gij mij de verkwikking van een dronk gevraagd. En toen ik mij beklaagde, dat ik dien dronk U niet kon aanbieden en bewees, dat ik ten slotte geen druppeltje kon geven, meende ik, dat "Gij met uw handen een gouden kelk mij overreiktet. Ik aanvaardde hem : en terstond G. M S. 137. 10 146 verteerderde zich mijn hart en een vloed van innige tranen brak uit mijn oogen. Maar in tusschen was aan mijn linkerzijde een afzichtelijk wezen aangeslopen en heimelijk legde hij in mijn hand iets vergiftigs en bitters, en immer heimelijk, maar toch sterk bewoog hij mij om het te werpen in den kelk en den zuiveren wijn te vergiftigen; en terstond kwam in mij zoo'n groote gewaarwording van ijdele glorie, dat ik zeer duidelijk kon inzien, met welk een list de oude vijand ons omgeeft, wanneer hij ons benijdt om uwe geschenken Maar dank zij aan uwe getrouwheid, o God, dank aan uwe bescherming, ware, ééne Godheid, ééne en drievoudige Waarheid, drievoudige en ééne Godheid, Die niet toelaat, dat wij beproefd worden boven hetgeen we kunnen. En wanneer Gij ziet, dat wij vertrouwvol steunen op uwe hulp, dan laat Gij soms toe, dat wij als een middel voor onzen 147 geestelijken vooruitgang, beproefd worden door den vijand. Maar dan maakt Gij den strijd, die tegen ons beraamd werd, tot den uwe en in uw overvloedige goedgeefschheid behoudt Gij U de inspanning voor, maar laat ons de victorie, indien wij tenminste met onzen wil U aanhangen. En Gij zorgt er voor bij de uitdeeling uwer gaven, dat noch Gij noch onze vijand den vrijen wil van ons wegneemt, wat onze verdiensten vermeerdert. Bij een andere gelegenheid en door een andere vergelijking hebt Gij mij geleerd, dat hoe meer men geneigd is den tegenstander toe te geven, des te meer durf men hem geeft. Want de schoonheid uwer Gerechtigheid eischt soms, dat Gij de kracht uwer Ontferming verbergt gedurende die gevaren, waaraan onze eigen verwaarloozing ons blootstelt. En derhalve hoe spoediger wij aan het kwaad weerstaan, hoe voordeeliger, vruchtrijker en gelukkiger wij weerstaan. (Uit Boek II hfdst. 11.) 148 d) Hoe aangenaam ook de uitwendige werken den Heer zijn. In zeker jaar ging het klooster zwaar belast met schuld. En met godsvrucht drong zij al biddend bij den Heer aan, dat Hij de schatbewaarders van het klooster zou helpen een middel te vinden om te betalen, wat zij schuldig waren. En de Heer met teedere goedheid antwoordde : „En wat zou Ik er bij winnen, indien Ik ze hielp?*' En zij zeide: „Dan zouden wij vlijtiger en godvruchtiger daarna ons overgeven aan de geestelijke oefeningen." En de Heer antwoordde : „Maar welk voordeel zou Ik winnen? Want aan uw goederen heb Ik geen behoefte en voor Mij is het gelijk, of gij u overgeeft aan geestelijke werken of wel u met inspanning toelegt op uitwendige, indien maar de wil met vrije meening zich richt naar Mij. Want indien Ik alleen in geestelijke oefeningen behagen schiep, dan voorwaar had Ik de menschelijke natuur na haar 149 val zoo hervormd, dat zij geen voedsel noch kleeren behoefde, noch andere noodzaaklijkheden, die nu de menschelijke vlijt poogt te verkrijgen of te vervaardigen met al haar krachten. Een machtig heerscher behaagt het, in zijn paleis niet alleen schoone en rijk uitgedoste hofjuffers te hebben, maar tevens wil hij prinsen, aanvoerders en krijgers en andere dienaren, geschikt tot allerlei werk. En allen wil hij ze bij zich hebben in zijn paleis, klaar voor alle werk. Zoo vind ook Ik niet alleen mijn behagen in de inwendige genietingen der beschouwenden; maar ook door de beoefening der verschillende uitwendige werken, die nuttig zijn en geschieden te mijner eer en uit liefde tot Mij, word Ik aangespoord om te Verblijven en heerlijk te gastmalen met de kinderen der menschen. Want juist door deze werken worden zij meer geoefend in naastenliefde, geduld, nederigheid en andere deugden." (Uit Boek III hfdst. 69.) 150 e) Over den goeden wil. Een gezantschap van een machtig Heer kwam in het klooster om eenige Zusters te vragen, opdat zij in een ander klooster het gemeenschappelijk leven zouden doorzetten, En zij vernam dit bezoek. En vol goeden wil en immer bereid tot alles wat God behaagde, ofschoon de lichaamskrachten haar begaven, maar aangespoord door haar ijver voor Gods lof, wierp zij zich voor een kruisbeeld, en in den gloed haars geestes offerde zij aan God haar hart tot eeuwigen lof en om naar lichaam en ziel te doen wat Hem behaagde. En de Heer scheen zoo inwendig bewogen door deze opdracht, dat Hij als hoogelijk verheugd en met de genegenste teederheid afdaalde van het kruishout en haar onder de innigste omhelzingen opnam, in onuitsprekelijke blijdschap. Gelijk een zieke, vol mistroostigheid, in eens zich verblijdt wanneer hem de lang verwachte en 151 begeerde medicijn verstrekt wordt, waardoor hij hoopt zijn vroegere volle gezondheid terug te bekomen. En terwijl Hij vol teederheid haar naderen deed tot de wonde van zijn zeer heilige Zijde, sprak Hij: „Wees welkom, mijn liefste, verkwikkende zalf voor mijne Wonden, en zoete troost in al mijn smarten I" En daardoor begreep zij: dat, wanneer iemand geheel zijn wil aanbiedt aan Gods volledig welbehagen, al voorziet hij ook, dat tegenkanting zal dreigen, de Heer dit offer aanvaardt, alsof die mensch ten tijde van zijn heilig Lijden verkwikkende zalf gelegd had op al zijn Wonden. (Uit Boek III hfdst. 44.) f) Hoe wij ons aan Gods Heiligen Wil moeten overgeven. In haar ziekte gebeurde het, dat, wanneer zij gezweet had, de koorts soms klom, soms daalde. Eens in den nacht nu, toen zij met 152 zweet was overdekt, vroeg zij zich angstig af, of nu haar kwaal verergeren zou of wel verbeteren. En haar verscheen de Heer Jezus, geheel bekoorlijk als een bloem, en in zijn rechterhand droeg Hij de gezondheid en in zijn linker de ziekte; en beide handen strekte Hij naar haar uit, opdat zij zou kiezen wat zij het meest begeerde. Maar geen van beide koos zij, en in vervoering des geestes tusschen de handen des Heeren doorloopende, naderde zij tot zijn allerteederst Hart, waar zij verborgen wist den overvloed van alle goed, terwijl zij zocht te kennen zijn hoog te prijzen wil. En genegen ontving haar de Heer en teeder omstrengelde Hij haar, en deed haar rusten op zijn Hart, maar zij keerde haar gelaat terstond van den Heer en deed zoo rusten haar. hoofd op de borst van den Heer en zeide: „Zie, Heer, ik wend mijn gelaat van U af, terwijl ik smeek uit heel mijn hart, dat Gij niet mijn wil zoudt 153 beschouwen, maar in mij uw hoog te prijzen welbehagen zoudt uitwerken." Hieruit blijkt, dat de getrouwe ziel met standvastig vertrouwen geheel zich zelve, en al wat zij bezit, moet overlaten aan de goddelijke beschikking, zoodat zij er behagen in vinde om niet te weten, wat de Heer met haar doet, maar om zoo in haar uit te werken, dat des te zuiverder en volmaakter het welbehagen van Gods Wil in haar voltrokken worde. (Uit Boek III hfdst. 53.) HET HOOGE DANK-GEBED VAN GERTRUDIS. Toen zij eens vóór de Vasten zich een aderlating had aangedaan, kwamen haar dikwijls deze en soortgelijke woorden te binnen: „O allerverhevenste Koning der koningen, zeer roemruchtige Prins". En toen zij op een vroegen morgen zich overgaf aan het gebed in het Oratorium, zeide zij tot den Heer: „O liefste Heer, wat wilt Gij toch met deze woorden, die zoo dikwijls mij in den geest en in den mond komen?" En Hij toonde haar een gouden halsketen, uit vier deelen bestaande. En zij begreep niet, wat door die vier deelen werd te kennen gegeven. En bij goddelijke openbaring verstond zij, dat door het eerste deel de Godheid van Christus werd aangeduid, door het tweede 155 de Ziel van Christus, door het derde de ziel van eiken geloovige, die Hij ten koste van zijn eigen Bloed tot Bruid genomen had, door het vierde het Onbevlekte Lichaam van Christus. Dat in deze keten de ziel van den geloovige zich bevond tusschen de Ziel en het Lichaam van Christus, beduidde de onverbreekbare vereeniging door de liefde, waarmee de Heer de trouwe ziel met zijn eigen Lichaam en Ziel zal verbinden. En zie, op het gezicht van deze keten in plotselinge geestes-vervoering, werden haar de volgende woorden ingegeven : „Gij, leven van mijn ziel, vereenigd met U zij mijns harten beweging, aangevuurd door kracht van liefde-brand. In alles, waarnaar zij zonder U verlangt, worde mijn ziel als levenloos. Want Gij zijt de lieflijkheid aller kleuren, de zoetheid aller smaken, de welriekendheid aller geuren, de streeling aller klanken, de zoete bekoorlijkheid inniger omhelzing. 156 In U is zoet genot, uit U ruischt weelderige overvloed, tot U trekt sterke bekoorlijkheid, uit U werkt gevoelige invloed. Gij, overvloeiende afgrond der Godheid, O waardigste Koning der koningen, hoogste Keizer, roemrijkste Prins, Meester zeer mild, Beschermer zeer machtig. Gij zijt het levenwekkend juweel van menschelijken adel, kunstvaardigste Schepper, zachtmoedigste Leermeester, wijste raadgever, welwillendste Helper, getrouwste Vriend. Gij zijt de welsmakende vereeniging van innerlijke zoetheid. O zachtste Streeler, teederste Beminnaar, vurigste Verliefde, zoetste Bruidegom, zuiverste IJveraar. O lentebloem van ongerepte schoonheid, o beminlijkste Broeder, bloeiendste Jongeling, aangenaamste Metgezel, mildste Gastheer. U verkies ik boven alle schepsel, om U doe ik afstand van elk genot, voor U aanvaard ik elke moeilijkheid, in alles zoek ik U alleen tot lofprijzer. 157 Met hart en mond getuig ik, dat Gij de Bewerker zijt van deze en alle gaven. In de kracht van uwe liefde voeg ik de aandacht mijner godsvrucht aan de doeltreffendheid van uw gebed, opdat ik door de volkomenheid van Goddelijke vereeniging gevoerd worde tot het toppunt van hoogste volmaaktheid, na elke poging tot opstand te hebben onderdrukt." Elk van deze woorden, gestrengeld tusschen het goud van deze keten, schitterden in rooden glans als heldere juweelen. Den volgenden dag, een Zondag, toen zij onder de Mis te Communie wilde gaan, sprak zij deze woorden met meer godsvrucht uit en zij zag, dat het den Heer behaagde. Zij zeide dan tot Hem : „O beminlijkste God, nu ik bemerk, dat Gij in deze woorden zoo'n behagen schept, wil ik ook, zooveel in mijn vermogen is, anderen er toe brengen, om U hetzelfde als een hals-keten in hun gebeden aan te bieden." 158 Hierop antwoordde de Heer: „Niemand kan Mij geven, wat het mijne is. Maar in al degenen, die deze woorden godvruchtig zullen bidden, zal Ik de genade van Mij te kennen, vermeerderen : En in zich zullen zij den glans mijner Godheid ontvangen, dien zij op zich zullen trekken door de kracht dier genoemde woorden: gelijk hij, die zuiver goud tegen de stralende zon houdt, in het voorwerp, dat tegenover het goud is geplaatst, de weerkaatsing van het zonlicht ziet." Weldra gevoelde zij de uitwerking dier woorden, en toen zij het gebed geëindigd had, scheen het gelaat harer ziel met een straal van goddelijk licht helderder verlicht en (naar zij meende) kreeg zij een fijner proevenden smaak der goddelijke gedachten. (Uit Boek III hfdst. 66.) NAWOORD. Of het schoonste uit Gertrudis' werken hier bijeen verzameld werd? De keus was zoo ruim en de vergelijking derhalve zoo moeilijk. Maar het weinige, waarvan de vertaling gewaagd werd, moge toch strekken tot verheerlijking der Heilige, in zooverre haar schoon zielsleven meer bekend is geworden. Dit leven nu bezit louter waarde voor dengene, die belangstelt in de verhouding tusschen God en mensch, in de wisselwerking tusschen Genade en natuur. Maar in dien geest gelezen, zal deze vertaling beslist goed doen, en wederom zal gezien en gesmaakt worden, tot welk een vreugde en zoetheid de arme menschenziel kan worden opgevoerd, zoo zij maar trouw aan Gods stem en steun weet te gehoorzamen. DE VERTALER.