HET GEVLOEKTE AMBT HET GEVLOEKTE AMBT 'f% DOOR JAC. VAN DER KLEI AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „DE GULDEN STER" Het telegram* Toen Henk de deur van het meestershuis opende, holden Tony en Wim hem tegemoet. „Weet je al wat, Henk?" „Nog niet, hoor V' „Ajakkes, waarom laten ze je nou zoo lang wachten; ze kunnen toch wel denken, dat je geen rust of duur hebt." „Laten wachten ? Misschien doen ze dat heelemaal niet; als ik niet benoemd word, krijg ik ook geen telegram, dat weet je toch." „O, maar je wordt immers stellig benoemd.Wien zouden ze nou liever nemen dan jou, en je bent toch nommer één ook! Als ik moest kiezen...." „Koos je mij dan, Tony? Echt waar?" Even lichtte er vroolijke spot in Henk's oogen, toen hij de zeventienjarige aankeek, die z'n blik ontweek en kleurde. Onwillekeurig kwam de gedachte aan een langen, blonden kweekeling in haar hoofdje op, eventjes maar, maar tóch.... „Je bent een vervelende kwibus, maar je wórdt benoemd", zei ze, „ik weet het, ik voel het." Meteen deed ze de kamerdeur open en riep naar binnen: „Mien, hier is je vrijer." „Tony!" klonk het vermanend uit de huiskamer. „Ik vergis me, moe — 't is Mien d'r verloofde.... Hier schatten, val mekaar maar om den hals," en ze schoof Henk over den drempel naar binnen. „Tony dan toch l Schaam je !" „Ja moe," zei de ondeugd schuldbewust en deemoedig boog 6 ze het hoofd, maar in haar helderblauwe kijkers tintelde het van vroolijken overmoed. Mien liep Henk tegemoet. Ze hief haar kleinen, frisschen mond op om een zoen te ontvangen; daarna legde ze haar donker hoofdje tegen zijn schouder en zei: „Dag boy, weet je nog niets f" „Nog niets." ,,'t Duurt lang, hé!" „Veel te lang; 't zal wel mis zijn — en ik had er zoo op gerekend.'' Meester Zuidema nam z'n gouwenaar uit den mond, blies een groote rookwolk steil de hoogte in, zoodat ze als uit een krater scheen te komen, en zei toen : ,,'t Kan nog best meevallen, jongen. Hoe laat is het t" „Ruim vier uur," antwoordde juffrouw Zuidema, terwijl ze naar de Friesche klok achter haar keek. Toen wendde ze zich naar Henk en zei: „Ga zitten, jongen. Ja, ja, 't is een moeilijke dag voor jullie, dat begrijp ik. Mien schijnt haar plezier ook wel op te kunnen, want ik heb nog geen vrooUjk gezicht van d'r gezien." „Als je maar wist....", zei Mien, „maar dat wachten...." „Hoe laat zouden ze beginnen te vergaderen, Henk ?" vroeg meester. „Om twee uur.' En 't is nou al ruim vier, al een kwartier d'r over." „Twee uur.... en dan eerst opening en voorlezing van de notulen .... dat 's een lang werk.... en dan de ingekomen stukken.. die houden soms ook lang op.... weet je, wat ik geloof? Dat ze nog nauwelijks aan de benoeming toe zullen zijn." „Zou u denken, pa ?" vroeg Mien haastig en opgewekt. „Wis en drie zou ik dat denken. Jullie bent ook zoo vreeselijk heet gebakerd! Laat die menschen op d'r gemak vergaderen, van de stijlbloempjes van den secretaris genieten en de punten van de agenda in de volle lengte en breedte behandelen. Ja, jullie 7 zou natuurlijk wel willen, dat de burgemeester zei: „Daar in Veendorp zitten twee jonge menschen, die wel willen trouwen; laat ons die eerst gelukkig maken en dan kan de secretaris z'n notulen voorlezen." Maar zoo gaat het niet, jongens nee, d'r is ook nog wat anders in de wereld dan dat." Meester Zuidema lachte, een goedronden, zwaren lach, den lach van iemand, die tevreden is over zich zelf en over de wereld. De anderen deden mee, opgefleurd nu. „Ja, u hebt misschien wel gelijk," stemde Henk toe, „maar als je wacht op een benoeming en het bericht blijft maar uit, dan voel je je toch niet lekker." „Maar het blijft niet uit, dat hoor je toch, ze kunnen niet eerder," zei Tony. „O, ik wou toch zoo graag, dat het waar was, dat we benoemd werden," fluisterde Mien en ze drukte zich dicht tegen Henk aan. Wim en Tony gierden het uit. „Hoor die.... we.... we.... we worden benoemd." Mien kleurde, lachte verlegen, maar Henk riep over de schatering van den lach heen : „Toch is 't zoo; als ik de benoeming tot hoofd krijg, wordt Mien benoemd tot huisvrouw," en hij drukte haar hand, licht ontroerd door de innigheid van dat „we." ,,'t Zou een mooie promotie voor je zijn," zei meester Zuidema. „En al lukt het dezen keer niet, dan is 't nog niet zoo erg; later komt er wel weer een kans en Mien is nog zoo jong," meende de juffrouw. „Twee en twintig toch al!" „Toch al.... nou, op dat al hoef je niet zoo te drukken." „Nog vijf jaar, dan is 't mijn beurt," zei Tony. „Hoor dat kind!" „Niemand wil jou hebben, je bent veel te leelijk," plaagde Henk. „Had je me maar, hé!" „Wat zou ik met twee doen t Nee, ik weet beter: ik heb een 8 jongen kennis, maar hij is heel lang en heel blond, 't is een afschuwelijk leelijke jongen; — dien «al ik naar je toe sturen, want die kan toch niets beters krijgen." „Verhip," zei Tony. Ze stak de tong naar Henk uit en verliet gekrenkt de kamer. „Kind, doe toch niet zoo mal," zei juffrouw Zuidema. Maar de deur was al achter de ondeugende jonge dame dichtgeklapt, zoo luid, dat het even hinderde. Juffrouw Zuidema schudde het hoofd en zuchtte. Stil zaten ze nu een poos bij elkaar. Het heldere getik van de klok vervulde de kamer en hoorde weldadig aan. Meester stopte z'n pijp, de tabak met langzame bewegingen van z'n slanke, witte vingers stevig aandrukkend, daarna probeerend of ze wel goed trok; toen nam hij een afgebranden lucifer uit het schoteltje, waarin z'n vrouw ze bewaarde, hield hem even in het donkergele vlammetje onder den theepot en bracht hem vervolgens boven de tabak. De blaadjes begonnen te gloeien, krulden op, werden tot asch.... De anderen keken met ernstige gezichten toe, als belangstellend in de geringste van deze kleine handelingen; maar tegelijkertijd drong in hun ooren de heldere, van verre komende tik van de oude staartklok, met felle, gave bonsjes. Ze wachtten. „Waar brengen ze het telegram.... als het komt ?" vroeg Mien eindelijk. „Venema zou het hier laten bezorgen; ik ben zoo pas nog bij hem geweest en heb het hem gevraagd," antwoordde Henk. „He, jongen, kwam het maar! Ik ben zoo bang.... stel je voor, dat het mis loopt.... wanneer krijg je weer een kans.... en je hebt er zoo'n moeite voor gedaan I" Haar oogen werden vochtig. „Och, er komt wel eens weer een plaats," suste Henk. „En dan kun je opnieuw beginnen; dan kun je weer met z'n 9 vijf-en-twintigen of nog meer zitten pennen, examenwerk maken, terwijl je toch je bevoegdheid hebt; dan kun je weer gaan proeflessen, als je tenminste tot de „gelukkigen" behoort; en dan kun je weer de gemeenteraadsleden langs zwalken. Bah !" „Ja, prettig is 't niet, maar doe er eens wat aan." „Dat is nou eenmaal zoo in ons vak," viel meester in. ,,'t Hindert de jongelui ook niemendal," zei juffrouw droogjes. „Jij hebt vroeger ook moeten ploeteren om zoover te komen, ak je nou bent, vader." „Allemachtig, of ik! Toen ik hier solliciteerde waren we met z'n drie-en-zestigen.... drie en zestig.... dat is nog wat anders dan tegenwoordig." „Maar daarom is het nog niet goed," zei Mien. „Laten ze de dokters ook eerst nog eens examen afleggen, voor ze zich mogen vestigen ? Of de rechters f Of de dominé's ? Nee, dat mogen alleen de schoolmeesters doen. 't Is een schande 1" „Nou, nou, schande, schande.... hoe zullen ze anders de besten er uit vinden.... weet jij het?" Meester keek z'n dochter half spottend, half vragend aan. „Maar ze hoeven de besten niet te hebben 1 Want of er nu een beste in Amsterdam en een slechte in Apeldoorn zit, of dat het omgekeerd is, wat doet dat er toe ? Ze hebben toch allebei een school, toch allebei kinderen.... en Apeldoorn heeft toch evenveel rechten als Amsterdam.... en.... en.... Klazinaveen ook." Henk lachte. „Ik wou, dat jij schoolopziener was, Mien ; jij schafte natuurlijk dadelijk de vergelijkende examens af." „Nou, óf ik I" „En hoe zou jij je luidjes dan kiezen ? Want jou onderwijzers en hoofden zouden toch ook graag promotie willen maken." „O, ik zou alleen naar d'r schoolwerk kijken." „En als ik nou een slecht onderwijzer was ?" 10 „Wel, dan werd je geen hoofd." „Kijk me eens aan ! Vast niet?" Mien vlijde zich tegen hem aan, keek hem in de oogen en lachte: „Ja, ja, voor jou zou ik een uitzondering maken; al was je ook de aller-allerslechtste onderwijzer, dan zou ik je nog een mooie plaats geven, alleen om je in de gelegenheid te stellen te...." „Nou te ?" „Te trouwen", fluisterlachte ze. Juffrouw Zuidema zette een kop thee voor Henk neer, dien hij, al was de inhoud volgens het zeggen van de schenkster ook een beetje slap, graag aannam. „Een sigaar er bij, Henk?" Meester hield hem het geopende kistje voor. „Graag." Henk dronk z'n thee langzaam op en stak daarna de sigaar aan. Meester nam „Het Nieuws van den Dag" ter hand en zette zich tot lezen; z'n vrouw stond op en ging naar de keuken,waaruit gilgeluiden kwamen, die het vermoeden wettigden, dat er tusschen Tony en Wim een stoei- of een vechtpartij gaande was. Opnieuw lag de huiskamer nu in stilte. Henk blies rookwolkjes omhoog en peinsde, dacht aan de vriendelijke kleine woning in Woudwijk, waar hij met Mien zoo gelukkig zou kunnen zijn— Mien, z'n zacht, donker vrouwtje dan. En Mien droomde, hoe ze afscheid zou nemen van haar schoolkindertjes, van al die leuke, schuchtere schepseltjes, die ze nog maar zoo kort les had gegeven en hoe ze ginds een nieuwe, nog heerlijker taak zou moeten vervullen. Een poosje bleven ze zoo zitten, dicht tegen elkaar gedrongen, hand in hand. Toen schrok Henk op, greep z'n horloge, keek er op en zuchtte* „Hoe laat is het nou, jongen?" „Kwart voor vijf al; 't duurt veel te lang: 't is vast mis," „Nummer vier, hè?" II „Ja, nummer vier, die is vroeger in de gemeente geweest. Als die er niet was, dan ...,.** „Ja, als die er niet was .«,»«** echode Mien. Toen zwegen ze opnieuw, staarden naar buiten in licht gepeins over nummer vier van de voordracht, die zooveel kennissen had in Woud wijk, voor wien zoo zou worden gewerkt.... ,,'t Zou toch gemeen zijn, zeg l" - „Welnee, waarom ?" „Zou 't jou dan niet erg spijten.... en dat nog wel nou je nummer één bent ?" „Dat weet je toch l O, God Mien, ik hoop zoo, dat ik benoemd word.... het zou zoo'n teleurstelling voor me zijn, als deze kans me voorbij ging; niet om de plaats, maar om jou, alleen om jou.... omdat er een nieuwe tijd van wachten zou aanbreken. Het geluk zoo dicht bij te weten en het dan voorbij te zien gaan.... Je Zult zien, 't is mis, 't telegram had er al lang moeten zijn." ,,'t Kan nog komen, Henk." ,,'t Kan.... 't kan.... alles kan, maar geloof je het?" „Nee", en de tranen schoten haar in de oogen. „Heeft Venema je wel goed begrepen?" vroeg ze even later. „Heel goed ; hij heeft me beloofd het telegram hier te brengen; daarin is geen vergissing mogelijk." Weer vervielen ze beiden in gepeins. Juffrouw Zuidema kwam in de kamer terug, een beetje rood in d'r gezicht: ze had Tony ongemakkelijk de les gelezen over haar ongepaste woorden van straks, over haar gegil daarna. Tony zat nu mokkend in de keuken en Wim was den tuin ingeloopen. Je mocht nou ook nooit wat: als je maar even stoeide, kreeg je al een standje.... zulke oude menschen konden toch vreeselijk vervelend zijn. ,,'t Begint nou toch wel wat laat te worden," zei juffrouw. Meester vouwde de krant dicht, keek over z'n brilleglazen heen 12 naar de klok en stemde toe. „Drommels ja.... nou begin ik ook te vreezen, hoor!" „Hè, pa !" klaagde Mien. „Ja, kindlief, 'tis toch zoo; er had nou wel bericht kunnen zijn." „Maar kan zoo'n telegram niet verloren gaan, of kan er geen vertraging komen ?" „Ja, natuurlijk, dat kan." Plotseling verscheen Wim's gezicht voor het raam. Opgewonden gebaarde de jongen met z'n armen en z'n stem kraaide: „Daar komt ie aan!" „Wie?" vroegen Henk en Mien tegelijk, terwijl ze opvlogen en door 't raam keken. „Venema 1" Een lichte kreet van vreugde klonk op uit Mien's mond. Bleek en zenuwachtig stond ze naast Henk, die z'n arm om haar middel legde. Ze voelde, hoe die arm trilde. O, die lieve jongen, wat had hij zich goed gehouden ! Ze drukte zich tegen hem aan en juichte : „O, Henk, nou komt het toch, nou komt het toch!" Ze wachtten, de harten krimpende van spanning. „Daar komt hij aan !" Meester ging naast het jonge paar staan, z'n vrouw keek vol belangstelling den postbeambte tegemoet, Tony kwam uit de keuken aanhollen.... d'r leed vergeten.... Ze wachtten.... Ze telden de stappen van den al te kalmen besteller....Mien vond hem een monster van traagheid. Nu was hij den hoek van den tuin genaderd.... hij luierde langs de haag.... nog eenige stappen, dan zou hij het kleine hekje openen en het kiezelpaadje betreden, dat op de voordeur aanliep.... Ze wachtten.... Toen, ineens, schokten ze allen op, verbijsterd. 13 „O, God, bij gaat voorbij", kreet Mien. Ze sloeg haar armen om Henks hals, verborg haar hoofd aan zijn borst en klaagde: „O, Henk, ons groot geluk.... waarom komt het nou niet?" „Stil, stil, huil niet," suste hij, „we moeten nog even wachten, toe, stil nou 1" „Ja, 't is niet anders; toe Mien, toe kind, houd je goed," zei meester. Juffrouw Zuidema zie niets. Ze was een rustige vrouw, die niet hevig voelde, en dus ook niet gauw in verzet kwam. 't Was jammer voor Mien, maar och, ze was nog zoo jong, zoo erg jong.... Henk zou wel eens een andere plaats krijgen. Er knerpten treden op het kiezel, maar niemand keek op. „Tingeling," klonk de schel. „Tony, ga eens kijken, wie er is 1" Tony — verslagen nog — verliet stil de kamer en opende de voordeur. Venema stond voor haar, lachend, komiek met z'n oogen knippend. „Ik zag jullie voor de ramen staan en toen ben ik voor de aardigheid even voorbijgeloopen; ik dacht...." grinnikte hij. Maar Tony had hem het telegram al uit de hand gegrist. „Stommeling", zei ze, luid genoeg om gehoord te worden.Meteen sprong ze de huiskamer binnen, het gevouwen papier boven haar hoofd zwaaiend.... „het telegram, ik heb het...." „Hè.... !" klonken drie stemmen. „O, Henk.... Henk dan toch", beefde het van Mien's lippen. Henk nam het telegram aan. „Mien, voor jou.... maak jij het open," verzocht hij. Met trillende vingers scheurde ze het papier los en terwijl Henk over haar schouder keek, las ze, heesch van emotie, voor wat er stond: Benoemd. Gefeliciteerd. Burgemeester. Toen, overvloeiend van geluk, begon ze zacht te schreien. Het begin. De school van Woud wijk was een oud gebouw, door een houten lambrizeering met daarop geplaatste glasramen in drie lokalen verdeeld. De vorige hoofdonderwijzer had er z'n veertigjarig jubileum in gevierd; hij en de school waren te zamen oud geworden, maar hij had beter voor zich Zelf gezorgd dan voor de plaats, waarin hij z'n, zij het dan ook schamel, stuk brood verdiende. De grootvaders van het huidige geslacht waren begonnen hun namen met spijkers in de muren te groeven, de vaders hadden de hunne er naast gezet en nu waren de zoons bezig het dorpsfamüieregister te voltooien. De drempels waren uitgesleten onder den druk van duizenden kindervoeten} de ramen en deuren vertoonden op menige plaats de oorspronkelijke houtkleur; de gang, die achter de lokalen langs liep, had een vloer vol oneffenheden en groezelige, blauwwitte wanden; de privaten zagen er obscuur uit, leken vunzige, vieze gaten vol geheimzinnigheden; de lokalen waren hol en groot, van onderen zwart geteerd, van boven blauw-wit als de gang. En de banken, die er in stonden, waren zóó ontdaan van alle frischheid, zóó verveloos, zóó van messen doorkorven, dat Ze welsprekende getuigenis aflegden tot welk een hoogte de verwildering van de Woudwijksche jeugd was geklommen. In de vakken lagen gebarsten leien en fragmenten van leerboeken, de laatste geïllustreerd met namen, vieze woorden en harkerige mannetjes en vrouwtjes. Het stemde droevig te overdenken in hoeverre dit alles had bijgedragen de opvoeding tot „christelijke en maatschappelijke deugden" te bevorderen. „Maar m'n God," riep Henk uit, toen hij met Jansen, den onderwijzer, en met juffrouw Spaan den toestand be- 15 sprak, „bad daar dan niets aan gedaan kunnen worden ? Kon er dan geen kwastje verf over al die ongerechtigheid worden gestreken....?" „Geeft hier niets, over drie maanden is alles toch weer bedorven," vertelde Jansen. „Bedorven ? Waarom bedorven ?" „De jongens." „De jongens ? ? ! Maar dat is toch wel te keeren !" „Nee, dat is niet te keeren ; ze hebben nou eenmaal messen en ze zijn gewoon ze te gebruiken. Maar als u 't probeeren wil...." „Natuurlijk wil ik het probeeren en ik verzeker u, dat het uit zal zijn. Goeie God, hoe kan men in zoo'n omgeving met genoegen werken! Hebt u er geen hinder van ff „Och, ik ben er al aan gewend, ik ben hier al vijf en twintig jaar ; 'k heb eerst ook wel geprobeerd de vernieling tegen te gaan, maar.... nou ja, uw voorganger was te zacht en je kreeg maar last met de ouders." „En wat zien die vloeren er uit! 't Is één dikke laag modder. Houden ze misschien de klompen aan !" „Ja, dat is hier de gewoonte." „Dat zal ook uit zijn : de vloeren goed geschrobd en de klompen in de gang; 't lijkt zoo bijna een varkenshok." „Daar zal u last mee krijgen," merkte de juffrouw op. „Hoe bedoelt u?" „Wel, met de ouders; die zullen dadelijk komen klagen, als hun kinderen op kousen in de school moeten zitten." „Dan komen ze maar klagen 1" „Ja, maar u kunt er werkelijk veel last mee krijgen." „In 's hemelsnaam. Maar het gebeurt." 's Woensdags was de nieuwe „bovenmeester" in functie getreden; des Zaterdags deelde hij den kinderen mede, dat de vloer goed geschrobd zou worden, zoodat hij helder schoon zou zijn, maar dat de klompen in de gang moesten blijven. i6 Stil en verwonderd keken de leerlingen hem aan. Het waren goedaardige, gewillige kinderen, die alleen een vaste leiding noodig hadden om ordelijke leerlingen te worden. Henk stelde zich voor, hoe hij de school zou laten opknappen, tot ze een prettig verblijf werd, dat z'n beschavenden invloed op deze verwilderde jeugd zou laten inwerken. Hadden ze in school ook ooit iets gezien, dat ze respecteeren moesten I Alles was immers even vervuild en oud en onsmakelijk! ' Stil en verwonderd keken de frissche gezichtjes hem aan. „Dat is een kwaaie.... niet eens meer de klompen aan....?" Geheel vervuld van het nieuwe gingen ze naar huis en vertelden er, dat de nieuwe bovenmeester zoo'n kwaaie was, dat ze niet eens meer op klompen in school mochten komen. Vader en moeder sloeg de schrik om het hart. Geen klompen aan.... dat was een inbreuk op een oud privilegie, dat kon niet geduld worden. Begon de meester nou al met zulke malle fratsen ? „Ga maar gerust naar school, kinderen, en zeg tegen den meester, dat jullie de klompen niet uittrekken mag, dat vader en moeder dat niet willen hebben." Nu kwam er spanning onder de jeugd. Met heel ernstige gezichten kwamen de kinderen 's Maandagsochtends bij school en groepten samen en bespraken het gewichtige, dat zoo meteen gebeuren g»ag- „Trek jij de klompen uit?" vroeg de een den ander. „Ik wel. Jij niet?" „Nee, ze willen het thuis niet hebben." Kwart voor negen ging de deur open en de schare stroomde toe, stil, gedwongen.... Henk voelde het verzet naderen. Een groot aantal leerlingen trok in de gang de klompen uit, glipte het lokaal binnen met een vriendelijk „dag meester" en zette zich in de banken, glunder kijkend naar hen, die volgden, die het verzet zouden plegen. Daar waren ze, groote jongens, die op klompen naar binnen 17 Zouden stappen. Ze weifelden, ze hadden hoogroode kleuren.... hoe zou dat afloopen.... hoe zou het afloopen ! „Klompen uit, jongens," zei Henk beslist maar kalm. Ze keken hem aan, toen elkaar, maar ze zwegen. „Nou, hoor je me niet! Komaan, we hebben het Zaterdag toch afgesproken. Doe het maar gerust hoor : de vloer is zoo schoon, als de tafel van je moeder en koude voeten krijg je in den zomer ook met." Een paar trokken hun klompen nu uit. Henk was erg vriendelijk tegen ze, prees ze. Zijn prijzende woorden haalden nog eenige kleine opstandelingen over, maar toen was het uit. Er bleven een stuk of acht over, die niet van plan schenen toe te geven. „Waarom trek je je klompen niet uit, jongens?" „Vader wil 't niet hebben, meester," antwoordde er een. „Zoo, zoo. Ja, kijk eens, en ik ben niet van plan om iemand op klompen binnen te laten. Wat willen jullie : er in, of er uit?" Hij nam de deurknop in de hand, van zins het lokaal te sluiten. Toen brak plotseling de tegenstand, de klompen vlogen van de voeten en alle discipelen schaarden zich om den meester, die, overwinnaar nu, de zon van zijn goedertierenheid over hen deed schijnen en ze een morgen bezorgde, zooals ze er geen kenden. Maar 't was toch een kwaaie 1 Was de tegenstand van de leerlingen alzoo gebroken, de ouders volhardden in hun verzet en verboden hun kinderen op straffe van tuchtiging hun klompen des middags uit te trekken. Vijf werden er dien middag teruggezonden. Om half drie stond er al een vader voor de deur. „Meester, je hebt vanmiddag mijn jongen teruggestuurd...." „Dat kan wel; dan is het er een van de vijf, die niet wilden doen, wat ik ze gebood; zulke leerlingen kan ik niet toelaten." „Ik wil niet hebben, dat hij z'n klompen uittrekt." „En ik wil niet hebben, dat hij ze aanhoudt." 2 i8 Toen begon Henk uit te leggen, kalm, overtuigend. Maar de man vóór hem wou niet overtuigd worden, 't Kon allemaal wel waar wezen, wat meester zei, maar hij verkoos niet, dat z'n jongen de klompen uittrok. De oude meester had zoo iets nooit gevergd en de nieuwe moest niet met zulke dingen beginnen, want dan bleven de kinderen thuis en dan zou er bij den burgemeester geklaagd worden ook. Met een „ga uw gang" het Henk den man gaan. 's Middags kwam er nog een over de klompengeschiedenis praten en 's avonds nog een; allebei vertrokken ze met dreigement zich te zullen beklagen. Wat ze deden ook. Vóór Henk veertien dagen in functie was, kreeg hij al een uitnoodiging voor den burgemeester te verschijnen. Door het dorp hepen geruchten over zijn groote gestrengheid. Sommige dorpelingen kozen zijn partij, beweerden, dat het hoog noodig was, dat hij streng optrad, dat de school verwaarloosd was en dat ieder blij mocht zijn, als de nieuwe meester toonde een man te zijn, maar anderen beklaagden de arme kinderen, die nu kousvoeteling in school moesten zitten, die geen mes meer in den zak mochten hebben, die onder de les doodstil moesten zijn.... een kind was dan toch maar een kind. De burgervader was een goedwillig man, maar een slappeling, bang voor drukte en opwinding, iemand, die het graag met iedereen op een accoordje gooide, als zijn dierbare rust maar niet te zeer geschokt werd. „Meester, hoe zit dat toch?" vroeg hij vriendelijk. Henk deelde hem mee, wat er voorgevallen was, sprak over zijn begeerte om de school „op te werken" en de verwildering paal en perk te stellen. Burgemeester knikte, vond het heel mooi.... ja, ja, de school was wel wat achteruitgegaan den laatsten tijd.... dat ging zoo, als je oud werd en meester Blommers was oud geweest: een en 19 zeventig.... Maar toch.... zouden de kinderen hun klompen niet aan de voeten kunnen houden....? kijk eens: 't zou zoo'n last geven...... en meester was er nog maar pas. Zou 't niet kunnen? Vriendelijk keek hij Henk aan, in z'n oogen een aansporing: toe, doe het maar; je merkt toch wel, dat ik 't graag wil. „Nee, burgemeester," zei Henk beslist. „Ei toch.... waarom dan niet ?" „Dat heb ik u al gezegd: ik wil een toestand van volmaakte orde scheppen en daarbij passen de klompen niet." Het gelaat van den burgervader betrok: hij voorzag moeilijkheden ; aan den eenen kant stonden de ouders, die op hem rekenden, aan den anderen kant de meester, die een lastige kerel scheen te kunnen worden, maar toch met heelemaal onge¬ lijk had. „Dus.... u wilt bepaald niet toegeven?" vroeg hij eindelijk. „Nee, burgemeester, en ik reken er zelfs op, dat u me helpt, omdat het in het belang van de school is, dat mijn gezag gehandhaafd wordt, vooral nu het een zaak betreft, waarin de ouders volkomen ongelijk hebben. Ik wil van de school iets goeds maken, en daarbij reken ik op u." „Ja, hm, hm...." 't Werd een verduiveld lastig geval. „Nou meester, ik zal er nog eens over nadenken." Henk vertrok. Een dag later kregen de klagende ouders bericht, dat hun kinderen in school de klompen uit moesten trekken, omdat het belang van het onderwijs dat gebood. Maar toen een van hen opnieuw den burgemeester over deze zaak wilde spreken, had ZEA. geen tijd, volstrekt geen tijd. De nieuwe bovenmeester had z'n zin gekregen, de kinderen keerden allen terug, trokken gedwee hun klompen uit. Toen echter later de winter kwam, kregen tal van arme leerlingen 20 schoolpantoffels en de meester was een beste, een heel beste. Hoeveel overredingskracht er noodig was geweest om het gemeentebestuur die pantoffels af te dwingen, dat wisten alleen B. en W. en de bovenmeester. En niet de zorg voor het arme kind, maar alleen de begeerte om van het gebedel van dien „lastigen kerel*' af te komen had den doorslag gegeven. Conversatie. „Zeg Marie, weet je, wat we vanmiddag moesten doen? " vroeg dokter Brons onder de ochtendkoffie aan z'n vrouw. ' „Nee, wat wou je ?" „We moesten een visite maken bij den nieuwen schoolfrik en z'n vrouw." „Ben je gek ? Ik heb wel wat beters te doen, en 't zijn immers toch geen menschen voor ons; ik zou je tenminste hartelijk bedanken om met juffrouw Wiersma om te gaan." „Nee, nee, dat bedoel ik ook niet. Maar als we er een visite afleggen—een kléin half uurtje — dan hebben we aan de beleefdheid voldaan. Ze zien er allebei nogal een beetje beschaafd uit en ze zouden 't ons wel eens kwalijk kunnen nemen, dat we ons nooit vertoond hadden. En zoo groot is de practijk hier in het dorp waarachtig niet...." „O, bedoel je dat." Dokter knikte langzaam met het hoofd. „Je moet altijd een beetje vooruit zien," beweerde hij. „Dat is zoo, maar ik heb er weinig trek in. Enfin, als het moet, dan moet het." „Zou je Jans niet even laten vragen, of 't zé past?" „Och kom, dat is bij zulke lui toch niet noodig. Als ze thuis zijn, is 't goed en zijn ze niet thuis, dan gaan we terug." „Ik zou 't toch maar laten doen ; we zijn aan onzen stand verplicht om in zulke dingen niet te kort te schieten." Mevrouw haalde met een minachtend gebaar de schouders op, maar ze stuurde Jans toch even naar het meestershuis toe met de vraag, of het meester en juffrouw gelegen 22 kwam, dat dokter en mevrouw vanmiddag een korte visite kwamen maken, 't Kwam zéér gelegen. „Heb je de juffrouw gezien, Jans?" vroeg mevrouw ietwat nieuwsgierig. „Ja, mevrouw." „Hoe zag ze d'r uit ?" „Schattig l Ze had een fijne morgenjapon aan, sjiek, hoor...." „Een katoentje zeker!" „Dat kan wel, maar 't stond er best." „En hoe zag ze d'r zelf uit?" „Ze is heel mooi en ze heeft donkere oogen en zwart haar." „Zoo, zoo.... nou, ga maar weer aan je werk, Jans." Lang voor drieën stapte het dokterspaar de deur uit, te vroeg nog, maar ze wilden een kleine omwandeling maken buiten het dorp, dan konden ze ongeveer kwart over drieën het schoolhuis bereiken. Onverwacht ontmoetten ze een paar kennissen: den notaris en z'n vrouw. „Bonjour "Verbeek.... mevrouw 1" De dames haakten elkaar reeds in den arm en Marieden en Toosden er druk op los; de heeren stapten achter ze aan, spraken een oogenblik niet, zochten naar een onderwerp. „Waar zou je heen ?" vroeg Toos nieuwsgierig. „Ja, raad dat nou eens," spotlachte Marie. „Kan ik niet; je weet wel, dat ik altijd mis raad." „Naar den nieuwen bovenmeester, een visite afsteken. Ga mee, zeg!" „Ben je wijs! Hoe kom je d'r bij: dat is toch geen omgang voor jou en voor mij, zoo'n kale schoolmeestersfamilie." „Brons vond, dat we 't moesten doen." „Waarom?" „Om de aanstaande jonge schoolmeestertjes," lachte dokter luid, „begrijpt u dat nou niet?" 23 „O, foei, wat is u berekenend, meneer Brons." „Moet je wel wezen, mevrouwtje l" Toen lachten ze allemaal en de notaris riep: „Zou hij duiten hebben, Brons ? Als dat het geval is, gaan we met jullie mee, want dan is er misschien voor mij ook nog eens wat te verdienen." „Foei, ik had niet gedacht, dat jullie zulke slechte mannen was," lachte mevrouw Verbeek. ,,'t Moet een heel knap vrouwtje zijn," zei de notaris. „Daar mag je niet naar kijken, oude jongen," beweerde de dokter. „Nee, dat mag jij alleen; die dokters hebben toch maar wat voor bij andere mannen. Is u nooit jaloersch, mevrouw!" „Altijd, hoor ! Nou zal ik op de juffrouw van den meester, denk ik, ook nog jaloersch moeten worden." ,/t Is een gevaarlijke concurrente, want ze moet werkelijk héél mooi zijn." Mevrouw Brons beet even op haar onderlip : de scherts beviel haar niet, want ze was jaloersch; maar toch lachte ze met de anderen mee. Met z'n vieren wandelden ze rond, tot ze de meesterswoning hadden bereikt; toen namen de dokter en z'n vrouw afscheid van de twee anderen, traden het hekje binnen en werden even daarna beleefd en hartelijk ontvangen door het jonge gastvrouwtje en haar man. „Dat vind ik aardig van u," zei Mien en ze bloosde van opwin* ding bij de ontvangst van haar eerste visite. „We meenden, dat we u even moesten verwelkomen," zei dokter en mevrouw bevestigde, dat ze verlangend waren geweest met de nieuwe dorpsbewoners kennis te maken. Ze nam Mien critisch op en vond ze te mooi, te elegant; het ontstemde haar, dat deze schoolmeestersvrouw niet kleinburgerlijk was of minder dan dat; aan juffrouw Blommers had je 't kunnen zien, dat ze geen dame was, en zoo hoorde het. Want wat was per slot van rekening een bovenmeestersvrouw? 34 Ze gingen zitten, in het salonnetje.... Een salon.... óók al! 't Gesprek was weldra in vollen gang. Dokter en Henk spraken over het nooit afgehandelde onderwerp: het weer, dat zoo reusachtig mooi was.... veel zonneschijn, een buitje op z'n tijd, enz. En mevrouw Brons gedroeg zich zeer lief, bewonderde Mien's meubeltjes en verklaarde, dat ze haar voorkamertje snoezig had ingericht. „En hebt u al eens kennis gemaakt met velschillende menschen ?" „Nog niet, mevrouw, maar dat heeft ook nog den tijd. U is de eerste, die ons een bezoek brengt. En u begrijpt, we hebben zoo druk in de verhuizing gezeten en alles was zoo nieuw, dat we heel blij waren, dat men ons even met rust liet. Maar nu heb ik, goddank, alles voor elkaar." „En heel goed voor elkaar ook; ik maak u bepaald m'n compliment, juffrouw. Ja, kijk eens, als u kennissen zoekt, dan kan ik u de famihe Teunisse of de familie Kramer «eer aanbevelen. Teumsse is de directeur van de boterfabriek en de juffrouw is een allerliefst mensch en juffrouw Kramer - d'r man is gemeenteopzichter - moet ook heel aardig zijn. Ik geloof, dat meester en juffrouw Blommers druk met ze converseerden." 't Schokte even in Mien. Ze antwoordde niet, stond op en schonk thee. Dokter dronk ze „zonder suiker, met een beetje melk ', mevrouw hield „van allebei". Op de tafel lag een boekwerkje. „Leest u veel?" informeerde mevrouw belangstellend. „Nog al," antwoordde Mien, een beetje koel. „Welk boek is dat, als ik zoo indiscreet mag wezen." „Verwey." „Verwey.... Verwey.... is 't een aardige roman?" „Pardon, mevrouw, 't zijn gedichten." „O, zijn het verzen; daar houd ik niet van; ik lees liever een roman van Werner. Kent u die !" 25 Mien knikte. „En vindt u die niet prachtig ?" „Ik houd niet bijzonder veel van het thema, mevrouw." „O, u bedoelt, dat ze vertaald zijn; maar mooi blijven ze toch." Mien proestte het bijna uit, maar beheerschte zich en haar stem klonk heel effen, toen ze antwoordde: „Ja, ja, ze blijven aardig, daarin hebt u volkomen gelijk." „Ik lees nooit een boek.... de krant en daarmee uit," zei dokter. „Of ze mekaar krijgen, of niet, dat kan me bijzonder weinig schelen." „Sommige mannen zijn zoo prozaïsch," klaagde mevrouw. „Dat brengt ons beroep mee, vrouw." Mevrouw nam het bundeltje gedichten op. „Mag ik?" „Met genoegen." „Verwey.... Verwey.... toen ik op school ging, hadden we een taalboekje van Verwey.... is dat dezelfde ?" Mien verslikte zich in haar thee, ze begon te hoesten en kreeg een kleur als vuur. Henk schoot op haar toe en dokter maakte zich al gereed medische hulp te verkenen, maar 't was gelukkig niet noodig; de hoestbui bedaarde en ze ging opnieuw naast mevrouw Brons zitten. Tingelingeling, klonk het in de gang. Mien stond haastig op. „Excuseer me," en meteen was ze verdwenen. Een nieuwe visite stond bij de deur: dominé Moleman en z'n vrouw. Als buren hadden ze elkaar al even gesproken, nu kwamen ze een poosje praten, onmiddellijk na de middagkerk. Dominé was een man van veertig jaar, gezond, blozend en groot; bij vulde de gekleede jas, die hij altijd droeg. Zijn vrouw was een levendige, eenige jaren jongere, blondine, met oogen, die aan vergeet-mij-metjes deden denken. De goedhartigheid straalde zoowel hem als haar van het gezicht; het waren menschen, waarvan men kon getuigen, dat ze 26 kwamen, zagen en overwonnen. Dominé was streng orthodox, zooals z'n gemeente het dan ook wenschte ; z'n vrouw was in zooverre moderner, dat ze haar man liever over Gods liefde dan over Gods wraak hoorde spreken. Misschien zou ook dominé dat liever gewild hebben, maar z'n gemeente had aan de wraak behoefte, en dus.... „Welkom in ons huis," zei Mien, en ze stak Mevrouw Moleman beide handen toe. „Ik vind het heel prettig, dat u ons eens komt opzoeken. Er zitten binnen nog kennissen van u ook." „O ja ?" „Meneer en mevrouw Brons." „O, de dokter en z'n vrouw 1" Dominé en mevrouw traden binnen, begroetten Henk en de doktersfamilie en zetten zich daarna genoegehjk neer. „Wat een keurig nestje hebt u hier gemaakt," prees mevrouw Moleman. „Vindt ui" vroeg Mien, kleurend van genoegen. „Eenig hoor l" „Snoezig, dat heb ik ook gezegd," viel mevrouw Brons in. Toen begonnen de dames over gordijnen en vloerkleeden en andere huishoudelijke artikelen te spreken, telkens uitgaand van 't geen ze zagen en Mien daarmee schokjes van vreugde bezorgend. Onderwijl rookten de heeren een sigaar en bespraken dorps- en landelijke nieuwtjes. Dokter deed niet aan politiek en dominé deed er des Zondags niet aan, omdat het in zijn oogen den dag des Heeren ontwijdde. „Wat memgeen, ook van de strengst orthodoxe richting, niet zal toestemmen," zei dokter. „Helaas, neen," zuchtte dominé. Na een poosje stonden mevrouw en meneer Brons op. Mevrouw verklaarde, dat ze niet langer kon blijven, want het begon zachtjes aan tijd te worden om aan het diné te denken. Ze had wel een flink meisje, maar och, je moest toch overal bij wezen, omdat dat 27 „mindere volk" de zaken toch niét zoo goed behartigde, als je dat zelf deed. Vriendelijk buigend en knikkend verdwenen ze. Binnen werd nu het gesprek voortgezet. „Het doet me genoegen, dat ik u beiden, vanmorgen in de kerk heb gezien," zei dominé. „We hopen dikwijls onder uw gehoor te zijn, dominé," antwoordde Henk. „Maar in één opzicht moeten we u toch teleurstellen : we zijn niet orthodox." „Maar u leeft toch niet zonder godsdienst?" „Dat niet; we zijn allebei religieus opgevoed, maar onze levensbeschouwing is modern." „Welnu, als het eindpunt, dat wij zoeken, hetzelfde is, een innig contact met den Vader, waarom zou ik dan met u twisten over den weg ? God is overal en altijd. En hoe wij Hem mogen zien, met benevelde oogen of met helderen blik, Zijn majesteit is zoo grootsch, zoo heerlijk, dat ze ons tot in het diepst van ons hart doet trillen. Wie zoekt, zal den Vader vinden, elk schepsel op zijn eigen wijze, ieder gaande langs anderen weg. Ik hoop, dat ik u vaak zie in mijn kerk, u en uw lieve vrouw, ook al kan mijn prediking u niet in alle opzichten voldoen," „Dat zult u ongetwijfeld," viel Mien in en ze reikte dominé spontaan de hand, „met uw preek van dezen morgen hebt u mijn hart gewonnen. Ik ben onderwijzeres geweest — weet u het ? — en uw tekst „laat de kinderkens tot Mij komen" en geheel uw betoog hebben mij getroffen; u is een geboren paedagoog." „Het doet me genoegen dat van een paedagoge te hooren," schertste dominé. „Als u echter onze drie kinderen kende, kon u mijn huiselijke opvoedkundige bekwaamheden wel eens in twijfel trekken...." „Foei, man," riep mevrouw Moleman quasi boos. „Of zijn ze niet vreeselijk ondeugend, Greet?" „Toch niet erger dan andere kinderen, zou ik meenen. Wat 28 moeten meester en juffrouw wel van mij denken? Dat jouw paedagogiek je thuis in den steek laat, soit, maar de mijne.... ik ben toch ook een oud-onderwijzeres." „Is 't wezenlijk waar ?" riep Mien verrast uit. „Dat is heerlijk, wat zeg jij, Henk ?" Henk knikte. „Uw oudste zit immers in de derde klasse ?" vroeg hij. „Ja, die schiet al op. Wat is 't even geleden, dat ze in de wieg hg, hè vrouw; weet je nog ?" „Nee, dat ben ik allemaal vergeten," lachte ze. ,,'t Is een vluggerd," merkte Henk op, „dat zegt meester Jansen tenminste. Ik ken ze nog maar alleen van aanzien." „Ik hoop, dat u ze ook anders zult leeren kennen. Als u hier zoo lang blijft als meester Blommers, is daar veel kans op; die heeft het veertig jaar volgehouden.... volhouden, ja, in den laatsten tijd was het dat helaas wel. U is al aan het hervormen, heb ik gehoord ?" „Een beetje, voorloopig alleen wat de klompen en de messen betreft; maar daarna.... zal er veel gebeuren. Bijna alle leermiddelen moeten vernieuwd worden en het schoolgebouw zelf. ♦.. 't is een schande, zooals het er uitziet.... het zal heel wat geld kosten voor het in orde is...." „En ze zijn hier zuinig met geld, meester." „De Raad?" „Ja, en 't dagelijksch bestuur ook. Maar als het u ernst is — en daarvan ben ik overtuigd — hier iets goeds tot stand te brengen, dan zult u toch veel menschen op uw hand hebben, en ook ik zal u graag met mijn geringe krachten bijstaan om de openbare school zoo goed mogelijk te maken." „Is u een voorstander van openbaar onderwijs ?" vroeg Mien. >,Wat moet ik daarop antwoorden!" > „Wat u méént." „Dat is natuurlijk ! Kijk, ik moet eigenlijk een voorstander zijn van bijzonder onderwijs, omdat ik meen, dat op de school de godsdienst niet alleen niet gemist kan worden, maar dat hij geheel de leerstof moet doordringen. Maar hooger dan dat is voor mij de eenheid van de gemeente, het gezamenlijk optrekken van meer en minder orthodoxen, van modernen zelfs, naar het Huis des Heeren. Als er hier een bijzondere school werd gesticht, zou m'n gemeente zich splitsen en velen, die ik nu bereiken kan, zouden dan voor mij hun deur en hun hart sluiten. Daarom hebben de mensch en de predikant in mij een compromis gesloten : ik wensch de openbare school te behouden, maar — en daarvoor roep ik uw medewerking in — ik houd druk catechisatie en zie gaarne veel kinderen m'n lessen bijwonen." „Ik ga er dadelijk mee accoord, dominé!" Even werd het nu stil. Dominé lepelde in zijn thee ; Henk dacht een oogenblik na over de verhouding, die er zou bestaan tusschen den predikant en hem, en hij vond ze zeer bevredigend ; ook in de gedachten van de dames werkte het gesprek nog na. „En wilt u nu eens zien, hoe ik ons huis ingericht heb,me vrouw t" vroeg Mien. „Graag." De beide vrouwen stonden op en verheten de kamer. Ze bleven lang weg, welken tijd dominé gebruikte om Henk op de hoogte te brengen van het dorpsleven. Toen ze terugkeerden, hadden ze hoogroode kleuren en schitterende oogen. „Of er gebabbeld is l" lachte dominé. „Of er gerookt is l" schertste z'n vrouw. De kamer zag wezenlijk blauw van den rook; dominé was een liefhebber van een sigaar, kende, als hij eenmaal aan den gang was, geen magtiging. ,,'t Is te erg," stemde hij toe, „maar alle dorpsaangelegenheden drijven in dien rook, m'n lieve kind." „Waaruit volgt, dat hier niet gebabbeld is," zei ze. 30 „Met vrouwen is 't kwaad vechten, meester." „Ik heb er nog geen ondervinding van, dominé." „Dat komt wel, dat komt wel!" „Zorg maar, dat je je man goed onder den pantoffel krijgt, Mien," zei mevrouw Moleman. Henk keek even verwonderd.... Z'n vrouw antwoordde : „Daar kun je op vertrouwen, Greet." Een poosje bleven de bezoekers nog praten. Henk en Mien beloofden, dat ze nog dezelfde week een bezoek zouden brengen aan de pastorie. Toen ze vertrokken, gaf dominé aan Henk en Mien elk een hand en daarna, zonder eenig vertoon, maar plechtig toch, zei hij: „God zegene u, jonge menschen." De vergeet-mij-niet oogen van zijn vrouw glinsterden vochtig. Even later, nadat het hekje achter de bezoekers was dichtgevallen, viel Mien haar man om den hals en juichte: „O, Henk, wat zijn dat eenige menschen; ik heb een gevoel, alsof me een groot geluk te beurt gevallen is." Strijd. Henk werkte hard. De leerlingen waren van een goedaardig soort en onderwierpen zich graag aan zijn wil. Een paar belhamels alleen, die zich eerst zeer ingetogen hadden gedragen, voornemens als ze waren de kaart van het land te verkennen, begonnen, toen ze merkten, dat de nieuwe bovenmeester lang zoo kwaad niet was, als ze in den beginne hadden gedacht, lastig te worden. In hun stijve, domme hoofden groeiden plannen tot verzet tegen de gestrengheid, waaronder ze meenden te zuchten. Ze gaven brutale antwoorden en veroorloofden zich vrijheden, die niet geduld konden worden. Vriendelijke verzoeken noch ernstige vermaningen hielpen en daarom besloot Henk het tuchtmiddel toe te passen, dat door al de eeuwen heen werd aanvaard als het meest afdoende voor hen, die een tekort hebben aan zedelijk willen. Hij legde ze over de knie, ondanks hun tegenstreven, en gaf ze met een stevige liniaal een tuchtiging, zooals ze waarschijnlijk nog nooit hadden ontvangen. Na dien tijd waren ze uitmuntend te gebruiken: de lichamelijke kracht van den meester had hun den eerbied afgedwongen, dien hij zich door z'n geestelijke noch zedelijke kracht had kunnen verwerven. Jansen en juffrouw Spaan, aangevuurd door het voorbeeld van „den baas", iets overnemende van zijn idealisme — de juffrouw was een uitmuntende leerkracht — spanden zich meer in dan te voren, nu ze wisten,dat de resultaten van hun werk niet verdwijnen zouden in den chaos van de hoogste klassen, zooals dat altijd het geval was geweest. Jansen, jaren en jaren lang de buurman van den machteloozen Blommers, getuige van zijn ellendigheid, van zijn 32 nederlagen, van al den jammer, die er in de hoogste klassen werd doorgemaakt, — Jansen was ingedommeld.... 't gaf toch niets, of hij zich inspande.... maar nu ontwaakte hij en zag, hoe er gewerkt moest worden, hoe er gewerkt kón worden, en het sprankje beroepsijver, dat er diep in zijn hart nog gloeide, leefde op en verwarmde hem. Zijn gebaar werd driftiger, de lauwe lijzigheid verdween uit zijn stem en maakte plaats voor bezieling, een béétje nog maar.... hij ontdekte, dat het nog gaan zou, dat het onderwijzen toch niet zoo'n beroerd werk was, als hij jaren lang had gemeend. 't Stond er goed voor met de school te Woudwijk. Toen ging Henk op een middag na vieren naar het gemeentehuis, waar B. en W. te zamen waren gekomen. „Of hij de heeren eens spreken mocht." De gemeentebode vroeg het, en kwam terug met de mededeeling, dat meester hem maar moest volgen. Een paar kloppen op de deur.... een luid „binnen".... en Henk stond voor de edelachtbaren, die hem uitnoodigden tegenover hen plaats te nemen. „En wat verschaft ons het genoegen u te zien, meester ï" begon de burgemeester met een vriendelijk lachje en een beleefd knikje. „Ik hoop, dat het een genoegen blijft, burgemeester." „U bedoelt ?" „De heeren weten waarschijnlijk, hoe het er in de school uitziet en hoe het met de leermiddelen is gesteld V' „Er is ons wel iets van bekend," stemde burgemeester voorzichtig toe. ,,'t Is een rommel," meende Poelman, de jongste wethouder. „Over de school kom ik nu nog niet met u praten, dat komt later wel, maar de leermiddelen moeten noodzakelijk vernieuwd worden: er is geen ongeschonden boek in de school en 75 % is beslist onbruikbaar." 33 „Nou, nou, dat zal 't ergste wel wezen," suste Jaarsma, de oudste wethouder. „Kaarten zijn er heelemaal niet meer; er staan in het turfhok alleen maar een paar fragmenten; de leien zijn allemaal stuk; schriften zijn er niet in voorraad; de inktkokers zijn óf verdwenen, of vernield.... er is niets, niets, niets, dat goed is." „Hm," kuchte de burgemeester en hij keek even den oudsten wethouder aan, „hm, dat is wel erg. En wat is nu het doel van uw komst, meester?" „U moet de school een crediet toestaan, burgemeester." „Dat spijt me, het onderwijs kost al zooveel.... maar als het niet anders kan.... als het bepaald niet anders kan...." „Nee, burgemeester." „Ja, dan zou ik er mij wel mee kunnen vereenigen,, dat we u een sommetje extra toestonden.... laat eens kijken.... hoeveel leerlingen hebt u ook weer.... ?" „Honderd en dertig." „Nou, zoo'n veertig of vijftig gulden...." „Ja, dat zou gaan," meende Jaarsma. „Nee, heeren, dat gaat niet; ik zal het u kort en duidelijk zeggen : ik moet vijfhonderd gulden hebben, niets minder." Burgemeester wipte op in z'n stoel en verschoot van kleur. „Wat zegt u daar.... vijf h...." „Vijfhonderd gulden, ja l" „Nou, die krijgt u niet, daar is geen sprake van, ik zal er nooit m'n stem aan geven," zei Jaarsma. „Nee, dat is een onmogelijkheid; waar moet het vandaan komen ?" vroeg burgemeester. „Uit de belastingen." „Maar die zijn al schandelijk hoog; het vel wordt ons hier immers over de ooren gehaald; we v betalen nu al vier procent." „Er zijn gemeenten, waar zeven of acht procent wordt betaald, 3 34 en waar de aanslagen bovendien nauwkeuriger zijn dan hier, burgemeester." „Belastingverhooging wenschen we niet en vijfhonderd gulden voor de school geven we niet," zei Jaarsma kortaf. „Nee, dat kunnen we niet verantwoorden," zuchtte burgemeester. Toen begon Henk te pleiten voor het recht van het kind, voor de belangen van allen, die des daags om hem waren en voor wie goed onderwijs een noodzakelijkheid was. Hij sprak lang en overtuigend, maar al z'n argumenten stuitten af op het schild van den onwil: er was geen geld. Alleen de jongste wethouder verklaarde zich genegen het ook in zijn oogen hooge bedrag toe te staan: de arbeid van het nieuwe hoofd had zijn volle sympathie. „Nou, meester, wij hebben u nu gehoord, we zullen u later wel berichten, wat we hebben besloten," zei burgemeester eindelijk. „Het geld moet toegestaan worden, burgemeester; zonder dat kan ik de verantwoordelijkheid voor den goeden gang van zaken niet dragen. Ik ben in Woudwijk gekomen met het vaste voornemen goed werk te doen; die onnoozele vijfhonderd guldens...." „De belastingbetalers denken er anders over, meester." „Aan hun belang heb ik niet te denken." „Nee, maar wij wel." „Enfin, ik reken er op, dat u mij 't gevraagde bedrag toestaat, heeren." Henk groette en vertrok. Een paar dagen later ontving hij bericht, dat met het oog op de reeds te hoog opgevoerde belasting onmogelijk vijfhonderd gulden kon worden toegestaan voor aanschaffing en vernieuwing van leermiddelen, doch dat B. en W. gaarne een bedrag van honderd gulden tot zijn beschikking stelden. Toen hij dat schrijven ontving, vloekte Henk en sloeg op de tafel 35 „Wat is er toch V' vroeg Mien, verschrikt door zijn heftigheid. „Lees maar." Ze keek het schrijven in en begreep. „'t Valt je erg af, hé, maar 't is in elk geval toch wat." „Nee, 't is mets, en ik vertik het om het aan te nemen; ik vraag het toch niet voor me zelf I Maar ik ga Zaterdag weer naar ze toe en dan zullen we er nog eens over spreken." „Maak je niet al te driftig, zeg; als ze nou toch bepaald niet willen, waarom zou jij er je dan druk over maken 1 Dan is het jouw schuld toch niet, als het met de school verkeerd gaat." „Dat is logica, die ik niet begrijp," zei bij norsch. Hij liep op en neer in de kamer, zoekend naar een middel om z'n wil door te drijven, maar hij vond er geen. „Toch zullen ze toegeven, ik laat het er niet bij zitten; als het niet anders kan, roep ik den schoolopziener te hulp." „Dat zou je kunnen doen." „Maar eerst zal ik het nog eens probeeren." Den volgenden Zaterdag stapte Henk opnieuw naar het gemeentehuis en werd ook nu weer door B. en W. ontvangen. „Heeren, ik kom nog eens met u over het gevraagde crediet praten", viel hij dadehjk uit. „Daaromtrent hebben we eenmaal een beslissing genomen, meester," merkte burgemeester vriendelijk op. „Maar die beslissing bevalt mij niet." ,,'t Is welletjes.... honderd gulden....",zei de oudste wethouder. „Honderd gulden 1 Wat zal ik er mee doen, als ik vijfhonderd hebben moet 1 Honderd gulden heb ik noodig alleen voor de aanschaffing van kaarten en atlassen." „Ik meen, dat we meester wel wat meer hadden kunnen geven," vond Poelman, „honderd gulden is toch werkelijk niet veel, vooral nu alles verbruikt en af is." „Durf jij het te verantwoorden tegen de belastingbetalers ?" 36 „Natuurlijk: het zijn toch hun kinderen, waarvoor het gebruikt wordt," „Nou," ik wil die verantwoording niet dragen; er is eenmaal vastgesteld, dat het honderd gulden zou zijn en zoo blijft het. Wat zegt u, burgemeester?" „Zoo denk ik er ook over." Burgemeester trok een paar rimpels in z'n blank voorhoofd, terwijl hij voortging, moedig nu hij door Jaarsma zoo kloek gesteund werd: „en ik begrijp niet, waarom Poelman op de gevallen beslissing terugkomen wil; als we hier iets besluiten, doen we dat toch na rijp beraad." „Maar als het nou noodig is...." „Noodig, noodig, wat is noodig ? Meester Blommers heeft het altijd met die leermiddelen gedaan en met een beetje goeden wil...." „U denkt dus, dat het mij aan goeden wil ontbreekt ?" De stem van Henk trilde, terwijl hij deze woorden driftig uitstiet. „Nee, nee, zoo bedoel ik het niet...." suste burgemeester. „Zoo bedoelt u het wel," wond Henk zich op. „Zoo bedoelt u het wel. Nee, Burgemeester, mij ontbreekt het niet aan goeden wil, ik hoopte de school op te heffen, ik ben hier heen gekomen met een groot idealisme, maar u en Jaarsma hebt niets over voor het onderwijs, u voelt alleen voor de beurzen van de boeren, niet voor de kinderen. U wilt wel hebben, dat de onderwijzers hard werken, maar het moet geen geld kosten. U vindt mij lastig, omdat ik voor het goed recht van mijn zaak pleit, en dan praat u nog van goeden wil.... die ontbreekt bij u, maar niet bij mij. Als het onderwijs slecht blijft, is het de schuld van u, het hoofd der gemeente, den man aan wien de regeering de zorg voor het onderwijs heeft opgedragen. Ik zal het u nog eenmaal zeggen : geef me vijfhonderd gulden en ik maak de school in orde, en anders.... wat die honderd gulden betreft...." — hij wachtte even — „als u niet meer wil geven, dan kunt u daarmee naar den duivel loopen." „Maar meester!" 37 Burgemeester sloeg in groote ontsteltenis z'n handen te zamen en z'n gelaat drukte innigen afschuw uit over zooveel brutaliteit. ,/t Is een schandaal," riep Jaarsma; „toen je hier solliciteerde, praatte je zoo niet; had het toen gedaan, dan hadden we geweten, wat een lastige kerel je bent." ,/t Is zondig.... 't is een bespotting van het gezag, van het hoogste gezag in de gemeente....", steunde burgemeester. „We zullen er over schrijven aan den districtsschoolopziener, nietwaar burgemeester!" vroeg Jaarsma. „Onmiddellijk 1" ,/t Zal er heerlijk voor u uitzien, als ik hem alles laat kijken en hem meteen vertel, hoeveel u voor het opknappen van den verwaarloosden rommel wilt geven.... of schrijft u misschien in uw brief, dat u honderd guldens, wel hónderd guldens er voor over hebt, dat de school in orde gebracht wordt! Denkt u wel aan de rijkssubsidie, heeren, die ingehouden kan worden, als het gemeentebestuur blijk geeft, dat het voor het onderwijs niet voldoende zorg draagt!" vroeg Henk sarkastisch, nadruk leggend op ieder woord, dat herinnerde aan de tekortkomingen van B. en W. „Dat zullen we dan zien," zei Jaarsma. „Ja, dat zullen we later zien; de zaak is nu af gehandeld, meester ... .ik had het nooit van u gedacht.... foei.... ik ben toch de burgemeester.... het hoofd van de gemeente...." „De zaak is nog niet afgehandeld," hield Henk vol. „Ik zeg u nog eens : die honderd gulden kunt u houden, vijfhonderd moeten het zijn. Een week zal ik u nog den tijd geven; mocht u dan nog niet van plan zijn een afdoende som toe te staan, dan zal ik mij tot den districtsschoolopziener wenden, en dan zou het u wel eens meer kunnen kosten." Hij groette en vertrok. Onthutst keek burgemeester hem na, met in z'n oogen de vraag: „Is hij niet vreesehjk!" Hij dankte den hemel, dat deze scène voorgevallen was in de vergadering van B. en W. en dat 38 bij niet alleen het gevaar het hoofd had moeten bieden, Jaarsma was een kloeke vent, waaraan je wat had, heel anders dan Poelman, die bij dat „naar den d.... loopen" wel even geschrokken was, maar dadehjk daarna toch al weer geglimlacht had. Aan dien man had je niet veel, die steunde het gezag niet, die zou de rebellie eerder aanwakkeren, die was revolutionnair.... „Zoo'n schoolvos," schimpte Jaarsma. „Ja, wat zegt u er van ?" „Hij zal het doen ook," zei Poelman. „Wat doen ?" „Den schoolopziener er in mengen. En dan kunnen we er nog heel wat gezanik mee krijgen, want we weten alle drie wel, dat de toestand lang niet is, zooals hij hoort te zijn. En de schoolopziener is...." „Ja, daar krijgen we geen steun van; die houdt geen rekening met de financiëele draagkracht van de gemeentenaren, die zegt maar : dat en dat moet gebeuren." „We zijn maar slecht af met dien beroerling," begon Jaarsma. „Ho, ho," suste burgemeester. „Ik bedoel den meester." „Oh.... ja, we hebben 't slecht getroffen, zeer slecht...." „Maar wat moeten we nou ?" vroeg Poelman. „Als 't nou een bijzondere school was, dan....", zei Jaarsma. „Dat 's gelijk l" „Nee, dat is lang niet gelijk; voor zoo'n school voelen we wat." „Maar op deze school gaan onze kinderen toch en wat we toestaan is voor hen." »Ja, ja, dat weten we wel; je moet vooral de partij van dien schoolmeester opnemen, dan zal hij nog wel brutaler worden en meer geld verlangen." „Nou, als hij 't noodig heeft...." „Wel ja, vooruit maar; jij betaalt het." „Ik betaal m'n deel beter dan jij," stoof Poelman op. 39 „Wat bedoel je daarmee?" „Dat weet je wel." Jaarsma werd bleek: er was wel vaker op gezinspeeld, dat de eigen aangifte van zijn inkomen, volgens welke hij in de belasting aangeslagen werd, schromelijk veel te' laag was. Burgemeester begreep, dat hij z'n paladijn te hulp moest komen ; hij begon weer te sussen. „Stil, stil, heeren, geen oneenigheden tusschen ons; laten we als 't u blieft in vrede hier te zamen zijn; waar zou het heen, als er zelfs in de vergaderingen van B. en W. revolutionnaire tonen werden gehoord, zooals dezen middag het geval was. Om tot de zaak terug te keeren...." Ze waren bij de zaak teruggekeerd, maar ze zagen geen oplossing en daarom.... zouden „de besprekingen daaromtrent later worden hervat...." Henk had intusschen dominé Moleman ontmoet, wien hij, vol van 't geen zoo pas gebeurd was, een tamelijk verward verhaal deed. „Hoe vindt u dat nou van menschen, die voor 't onderwijs moeten zorgen?" vroeg hij eindelijk. „Niet anders, dan ik verwacht had." „Dat helpt me niet veel." „Dat is zoo. Maar werkelijk, meester, stel uw verwachtingen niet al te hoog : u zult hier veel gedaan kunnen krijgen, als 't geen geld kost." „En omdat de verbeteringen, die ik aanbrengen wil, wel geld kosten...." „Ziet uw zaak er tamelijk hopeloos uit." „Dat zullen we dan eens zien, dominé; de districts-schoolopziener...." „Is de rechter in Berlijn wacht nog even, voor u hem in de kwestie mengt.... laat B. en W. even tijd de zaak nader te overdenken.... 't gebeurt soms, dat ze terugkeeren van een 40 dwaalweg, en het is beter, dat ze dat uk zich zelf doen, dan dat ze door den sterken arm gedwongen worden." „Ik zal wachten, een week," stemde Henk toe, „dat heb ik Ze straks al gezegd." „Goed, een week.... ik hoop, dat u uw zin krijgt." „Dat hoop ik ook, maar de aardigheid is er al af; als je 't zoo voor de heisdeuren vandaan moet halen...." „Ja, gemakkelijk gaat het niet, en misschien gaat het heelemaal niet; houd maar moed. Bonjour, meester." „Dominé." Tot z'n groote verwondering ontving Henk drie dagen later bericht, dat hem vijfhonderd gulden was toegestaan voor de aanschaffing en vernieuwing van leermiddelen. B. en W. hoopten echter, „dat het bedrag niet heelemaal gebruikt zou worden, omdat de gemeentekas".... enz. „Wel verdomd, tóch 1" riep Henk uit. Mien zag z'n dwaas gezicht en lachte. „Wat is er tóch V' vroeg ze. „Geven ze me toch vijfhonderd gulden." „Wel, wees er blij mee, jongen." „Dat ben ik ook. Maar ik zou graag willen weten, hoe ze zoo ineens van meening veranderd zijn. 't Is onbegrijpelijk 1" Zoo leek het, maar zoo was het niet. Dominé had gemeend, dat het heilige vuur in den meester brandende moest blijven; hij was naar de vergadering van B. en W. gegaan en had daar z'n herderlijk woord naast de meesterlijke bedreiging gezet. Tegen die samenwerking was noch de burgervader noch de oudste wethouder bestand en het eind van alles was dan ook een bevredigend slot: ze kregen elkaar, de meester en de vijfhonderd gulden. Maar de eerste werd nooit gewaar, dat dominé Moleman voor koppelaar had gespeeld. Dokter Brons. Er waren vier „mevrouwen" in het dorp. De eerste was de vrouw van den burgemeester, bezitster van een beetje geld, een klein beetje schoonheid en een middelmatig verstand. Ze was de toonaangeefster in de mevrouwenwereld, droeg zeer nieuwmodische toiletten — maar nooit anders dan met hoogen hals — en hield er „stand" op na. De goedige jovialiteit van haar eega was haar dikwijls een gruwel in het oog, maar de eerbiedige groeten van „het mindere volk", het petje in de hand, die haar als burgemeestersvrouw werden gebracht, vervulden haar hart met trots en menigmaal het zij zich daardoor verleiden een knikje, genadig, maar toch een knikje, terug te geven» De tweede mevrouw was de vrouw van den dominé, mevrouw door de beteekenis van het ambt, dat haar man bekleedde. Naar het inkomen was ze dat heusch niet, want dominé ontving in het geheel maar ongeveer vijftienhonderd gulden per jaar, waarbij dan nog als emolumenten kwamen: vrije woning en vrijdom van personeele belasting. Maar mevrouw naar haar ontwikkeling, dat was ze, meer dan de andere drie te zamen. Bleven nog over de echtgenooten van den dokter en den notaris, twee vrouwen, die te dom waren om „voor den duivel te dansen", twee kwebbelaarsters, verbreidsters van slechte geruchten, maar „stand" hadden ze, veel stand zelfs. Toen Henk en Mien de doktersfamilie een contravisite maakten, troffen ze daar toevallig de vrouwen van den burgemeester en den notaris aan. 't Was of er een kleine onrust, een schok, door het intieme kringetje ging, toen „meester Wiersma en de juffrouw" door Jans werden aangediend. 42 „Komen die bij jullie ?" vroegen de oogen van mevrouw Van der Veer, de burgemeestersvrouw. „We hebben ze even goedendag gezegd, toen ze hier kwamen", vergoelijkte mevrouw Brons. „O, dan komen ze zeker een tegenvisite brengen 1" „Ja, daar zit je aan vast, hé! Ik had vergeten, het jullie te zeggen." „Zeg Toos, zullen wij nu maar heengaan?" „Nee, dat staat te gek, dat zouden ze merken." „Blijf nou stil hier", verzocht mevrouw Brons. „Ja, maar hij heeft verleden week m'n man zoo beleedigd.... 't moet een socialist zijn, die meester." Henk en Mien traden binnen, 't gesprek werd afgebroken en nadat de voorstelling had plaats gevonden, zetten de nieuwe bezoekers zich in den kring neer, Henk naast den heer des huizes. „Kom, dat doet me genoegen," zei dokter, „ik zat hier al zoo eenzaam tusschen zooveel dames." Hij lachte, maar niemand lachte mee: familiariteit kwam op dit oogenblik allerminst te pas. „En hoe bevalt het u hier nu ?" vroeg mevrouw Brons. „O, heel goed, mevrouw." „Ja, juffrouw, 't is hier een aardig dorp, en u zult zachtjes aan wel in de kennissen komen, vermoed ik." „Dat zal wel gaan." „Mag ik u een kopje thee inschenken ? Allebei ? Ja ? En gebruikt u suiker en melk ?" Mevrouws stem klonk heel vriendelijk, maar 't was een nederbuigende vriendelijkheid, die Henk en Mien dadelijk ontstemde, die aanvoelde als een beleediging. Hij begon een gesprek met den dokter, terwijl de dames een levendig gesprek inzetten, dat geheel gevoerd werd tusschen de drie mevrouwen en waarbij af en toe terloops naar Miens oordeel werd gevraagd, omdat het nou eenmaal niet anders kon. Vragen 43 en antwoorden flitsten haar voorbij ; Marie, Toos en Geertrui klonken onophoudelijk langs haar heen. Zij zat daar alleen als „juffrouw", werd telkens met tergende vriendelijkheid zoo betiteld, voelde, dat het met hatelijk opzet gebeurde, om haar toch vooral duidelijk te maken, dat ook in Woudwijk „standen" waren. Ze verbeet zich, maar hield zich kloek. Alleen toen ze op 't punt stond te vertrekken, kon ze niet nalaten haar „vroeg heengaan" te vergoelijken met de mededeeling, dat ze met Greet Moleman afgesproken had na kerktijd te wandelen. „Greet Moleman", — 't viel als een steen tusschen de mevrouwen in. Toen Henk en Mien gearmd naar huis gingen, zei de jonge vrouw: „Dat is eens, maar nooit weer." „Heb je je geërgerd?" „Nou, óf ik 1 Toen ik nog in de klasse stond, heb ik af en toe wel eens een vervelend nest bij den arm genomen en goed door elkaar geschud; daar had ik zoo pas weer grooten trek in.... wat een domme verwaandheid.... bah 1" „Trek je d'r niks van aan, kind." „Dat doe ik ook niet.... 't is toch geen omgang voor me.... wat zou ik hebben aan zulke redelooze schepsels, die zelfs van 't eenige, dat ze interesseert, de mode, geen aasje begrip hebben. Dan hebben we 't met den dominé en z'n vrouw beter getroffen, zeg.... dat zijn mènschen." „Als de omgang zoo toch maar niet al te beperkt wordt...." „Ben je mal 1 En juffrouw Spaan dan 1" „Dat is waar; die komt je bijna eiken dag opzoeken. Jammer, dat Jansen ongetrouwd is, dat is een goeie vent en daar zouden we ook best wat aan kunnen hebben." „Nou, dan moet hij gaan trouwen." „Voor ons plezier?" „Natuurlijk." 44 „Zeg het hem dan maar." „Dat zal ik" — ze lachte al weer —, „maar de élite zullen we maar links laten liggen, boy 1" Zoo deden ze. Wel werd Henk gevraagd lid van de „soos" te worden, een kaartclub, waar de wil van den dokter wet was, en waar soms tamelijk grof gespeeld werd, maar hij bedankte voor de eer, bij bleef thuis en las met Mien samen de prozawerken van Frits Reuteren de gedichten van Penning, avond om avond. Heel dikwijls kwam de predikantsvrouw mee luisteren en genieten en mocht juffrouw Spaan toevallig van de partij zijn, dan werd er gezongen ook. 't Was in alle nederigheid, dat de kunst in het schoolmeestershuis werd gediend, maar zij, die haar dienden, werden innerlijk bewogen door de figuren van Haverman, Brasig en oom Eenarm. Op een avond, nadat zij en Henk een lange wandeling hadden gemaakt, voelde Mien plotseling een hevigen steek in de borst. Ze kreunde een oogenblik van pijn en haar door wind en vermoeidheid gekleurde wangen verschoten. „Wat scheelt er aan?" vroeg Henk driftig. „O, ik krijg zoo'n pijn in m'n borst." „We hebben te veel gewandeld ; ga zitten, dan zal het wel over gaan; ik zal een glas water voor je halen." Ze ging zitten, dronk een weinig, lachte even.... „Zakt de pijn al, Mien ?" „Een beetje, maar ze is toch nog lang niet over, hoor 1" „Zal ik dokter roepen?" „Ben je wijs?" Stil bleef ze zitten, af en toe glimlachend tegen haar man, haar hand leggend in de zijne ; hij schoof dicht naast haar en toen vlijde ze zich neer tegen z'n borst. „Hoe gaat het nu?" „O, veel beter." „Toe, zal ik dokter werkelijk niet halen ?" 45 „Nee, nee, 't zal wel over gaan; we gaan meteen maar slapen, dan ben ik morgen weer heelemaal de oude." Ze gingen vroeg ter rust, maar den volgenden morgen was de pijn nog niet verdwenen en Henk ging den dokter halen. Samen kwamen ze terug. „Wat nu, juffrouw, nu al patiënt?" schertste dokter Brons. „Och, 't beteekent niets, een beetje pijn in de borst", lachte Mien. „Kou gevat misschien? Te lang in de Woudwijksche avondnevels geloopen ? Hoest u ?" „Nee, dokter." „Kom, dat is al geruststellend." Dokter haalde z'n stethoscoop voor den dag en keek Mien vragend aan. „Ja, nou zal ik u moeten onderzoeken; daaraan ontkomt u niet." Even later was hij druk aan 't kloppen en luisteren. Mien voelde z'n handen trillen, en 't kwam haar voor, alsof z'n adem schurend en stootend naar buiten drong. Toevallig zag ze in z'n oogen, rood waren ze en branderig; er lag iets verontrustends in. „Was hij maar niet gekomen," dacht ze. „Ik geloof niet, dat er iets achter steekt", zei hij eindelijk. „Gelukkig," zuchtte Henk. „Maar ik kan u toch niet uit het oog verhezen, als de pijn blijft; overmorgen kom ik dus nog eens even aanloopen .... tusschen twaalven en tweeën, vindt u dat goed ?" „O ja, heel goed, dokter." „Nu juffrouw, tot zoolang dan, en maak u maar niet ongerust, daar is heelemaal geen reden voor. Meester, tot ziens!" „Hadden we hem nou maar niet geroepen, hé, nou 't toch niets is." „O, maar nou wéét je het toch, en de pijn is immers niet over." „Dat niet, maar 't is een slecht begin, als je in 't eerste halfjaar van je trouwen al een doktersrekening maakt; enfin er is nu toch 46 niets meer aan te doen, ik kon moeilijk zeggen, dat hij maar niet terugkomen moest/' Twee dagen later kwam dokter Brons opnieuw. „Is de pijn al over, juffrouw?'' „Nog niet heelemaal, dokter, maar nu beteekent het toch niet veel meer." „Laat ik nog eens hooren 1" Een hernieuwd onderzoek volgde, waarna dokter verklaarde, dat hij niets vinden kon en dat de pijn wel vanzelf verdwijnen zou. Maar mocht dat het geval niet zijn, dan moesten ze hem maar roepen, hij woonde dicht genoeg bij. „Ziezoo, dat is gelukkig afgeloopen, die komt niet terug", Zei Mien, toen de dokter vertrokken was. „Moet je niet zeggen, kind, dan maak je juist de booze geesten wakker." „Jij met je booze geesten." „Geloof je niet aan, hé?" „Nee, ik geloof maar aan één boozen geest." „Bedoel je mij daar mee ?" „Ja, jou!" Het jonge vrouwtje ontving de straf, die haar opgelegd werd voor deze woorden, gedwee, maar gedurende de stoeipartij kreeg ze opnieuw pijn in de borst, zoodat ze half lachend, half steunend in haar stoel neerviel. „Hè, schei uit, daar is het weer." Henk beschuldigde zichzelf de oorzaak te zijn, maar ze lachte hem uit. „Welnee, jongen, 't gaat al weer over, 't was maar even zoo'n steek." Twee dagen later was de pijn nog niet volkomen verdwenen, maar ze was zoo onbeteekenend geworden, dat er niet meer over gesproken werd. 's Morgens, tegen tienen, juist toen Mien een matje uitklopte buiten de deur, stapte dokter voorbij. 47 „Hoe gaat het juffrouw?" „O, best, dokter." „Is de pijn al heelemaal verdwenen V' „Nee, dat niet, ik voel ze nog even, maar 't beteekent niets meer." Dokter stapte 't hekje binnen, z'n gezicht ernstig, z'n voorhoofd gerimpeld. „Hm, dat is toch met in orde, u moest nu niets meer voelen, 't duurt te lang." En meteen liep hij, Mien voorbij, de huiskamer in. Ze had het land. Waarom kwam hij nou nog eens.... ze had hem immers niet meer noodig ; dat beetje pijn zou wel overgaan. „Och, dokter, 't is de moeite niet meer waard," en ze verwenschte zich zelf, dat ze hem niet bij het hekje afgescheept had. „Voor alle zekerheid zal ik u toch nog een keertje onderzoeken, juffrouw." ,,'t Hoeft wezenlijk niet." „Dat kunt u niet beoordeelen, daar zijn wij dokters voor," poogde hij te schertsen, maar z'n stem beefde en klonk heesch. „Kom, daar heb ik m'n luisteraar al.... gaat u maar zitten." „Dan zal ik eerst even m'n man roepen, dokter." „Maar die is immers in school.... dien kunt u toch niet storen." „O, 't is maar even." En meteen wou ze de deur uitgaan. „Laat maar, laat maar, juffrouw; dan kom ik wel eens aanloopen als meester thuis is.... 't gaat toch niet, dat we hem voor zoo'n kleinigheid uit z'n werk halen." Ze keerde terug, ongerust, dat hij nog geen aanstalten maakte heen te gaan. „Dus, tot later dan, dokter," glimlachte ze, „als 't dan tenminste nog noodig is." „Laat me toch even uw pols voelen," verzocht hij, z'n hand uitstekend. 48 Met tegenzin voldeed ze aan wat hij vroeg. Hij haalde z'n horloge te voorschijn en deed of hij telde, maar plotseling boog hij zich voorover en zoende Mien hoog op den blooten arm. Een oogenblik duizelde het haar, toen trok ze met een schreeuw haar hand terug en greep den mattenklopper, dien ze naast zich tegen de tafel had gezet. „Ellendeling 1" Meteen sloeg ze hem met den klopper vlak in z'n gezicht, hevig, zoodat het bloed hem uit den neus begon te vloeien. Verdwaasd, verschrikt door de laaiende woede van deze vrouw, keek hij haar aan; toen greep hij z'n zakdoek, en, terwijl hij de bloeding trachtte te stelpen, verliet hij de kamer zonder één woord te spreken. Nog eenige minuten bleef hij in de gang, toen sloeg de deur achter hem toe en knarste het hekje in zijn scharnieren. Mien was op haar stoel teruggevallen, schreiend van woede, diep vernederd. Nadat haar huilbui geëindigd was, stond ze op, om Henk alles te vertellen. Maar toen ze het zandpaadje, dat naar school voerde, half ten einde geloopen was, bedacht ze zich en keerde terug. Nee, ze zou het Henk niet vertellen; er zou een ongeluk gebeuren, als ze het deed: Henk was zoo driftig.... Maar nooit, nooit, nooit wou ze dien man weer in haar huis hebben, er mocht gebeuren, wat er wou. Ze ging haar woning binnen en begon als een dolle te werken, den heelen morgen. Dat ontspande haar zenuwen en toen Henk om z'n twaalf-uurtje kwam, merkte hij geen bijzonders aan z'n jonge vrouw, dan alleen, dat ze meer lachte dan vorige dagen, waaruit hij de gevolgtrekking maakte, dat ze nu zeker geen pijn meer voelde. „Heelemaal niet meer," jokte ze. Een nieuwe school* Den i5en Januari, ruim anderhalf jaar nadat Henk de betrekking te Woudwijk had aanvaard, was het aantal leerlingen zoo groot geworden, dat er een vierde leerkracht moest worden benoemd. Verschillende ouders heten hun kinderen een jaar langer naar school gaan, „omdat ze bij den nieuwen meester zoo goed leerden." Er was dus een zevende klasse gevormd, ofschoon die niet officieel als zoodanig stond geboekt; ze werd een opleidingsinstituut voor hen, die naar H. B. S., Kweek- of Normaalschool zouden gaan, inrichtingen, waarvoor meester Blommers nimmer een leerling had klaargemaakt. Zelfs na vieren kregen enkele leerlingen, die in April examen moesten doen, les — gratis, dat spreekt. Want hoe de ouders den ijver van meester Wiersma ook mochten waardeeren, in geld drukten ze dat niet uit, en Henk begeerde dat ook niet. 't Was zelfs een paar keer voorgekomen, dat hij ouders gebedeld had hun kind te mogen houden om het klaar te maken voor een of andere onderwijsinrichting, en hij had zich verheugd tot in het diepst van z'n hart, toen hem toegestaan werd die leerlingen voor niemendal te onderwijzen. Hij was trotsch geweest op z'n kleine overwinningen en had zich met groeienden lust gewijd aan z'n taak. En nu had hij een groot succes behaald : de school moest worden uitgebreid met een lokaal, want er waren 151 leerlingen, vijf meer zelfs dan er noodig waren om een vierde leerkracht aangesteld te krijgen. Z'n hart was vroohjk, want nu zou het onderwijs al weer beter kunnen worden; 't gaf een mooie verdeeling: de eerste klasse voor juffrouw Spaan, twee en drie voor den nieuweling, vier en vijf voor Jansen en voor hem zelf de zesde en de zevende. Als 4 5Q hij 't trof met den te benoemen onderwijzer, als die goed was, dan konden ze concurreeren, dan zouden ze van hun school een modelschool kunnen maken. Ja, z'n hart was vroohjk en hij verheugde zich over z'n onderwijzerschap, dat zooveel voldoening gaf; begonnen met een klompenoorlog, met verzet bij ouders en leerlingen, zag hij «u de toekomst vol zon en kleur: de vriendschap der ouders en de liefde der leerlingen had hij gewonnen en nu.... nu kwam het vierde lokaal. Maar des middags werd hij voor 8. en W. geroepen. „Meester, weet u wel, dat u met uw leerlingen boven het getal is ?" „Zeker weet ik dat, burgemeester." „Dat is een leelijk geval." „Waarom ?" „Waarom?" — er klonk verwondering in burgemeesters stem — „wel, omdat er nu een onderwijzer bij aangesteld moet worden." „En wat zou dat?" „Nou, dat is nogal duidelijk," zei Jaarsma, „het kost geld en dat hebben we hier niet te veel. Wij hadden gedacht, dat u ons op de hoogte zou hebben gehouden van het aantal leerlingen, dan hadden we van te voren maatregelen kunnen nemen. Nu hebt u er ons wel wat laten inloopen en ik vrees, dat er weinig meer aan te doen is." „Misschien" — zei burgemeester eenigszins aarzelend. „U bedoelt ?" vroeg Henk, kalm, omdat hij zich sterk voelde. „Hebt u model C. al aan den schoolopziener gezonden ?" „Nog niet." „Gelukkig, dan kan alles nog goed komen; wij rekenen op uw medewerking, meester. Wij kunnen beproeven enkele ouders over te halen hun leerphchtvrije kinderen van de school af te nemen, zoodat we onder de 146 komen; als meester daarna z'n 5i model C. schrijft, rijn we tenminste weer voor een jaar geborgen : we behoeven geen vierde leerkracht aan te stellen en.... wat nog wel 't zwaarst weegt —we behoeven ook niet te verbouwen." „Dat zou uitstekend gaan," stemde Jaarsma toe. „Vindt u ook niet, meester!" vroeg burgemeester vriendelijk. „Heeren, ik kan u hierop maar één antwoord geven : er waren vandaag, den i5en Januari, 151 leerlingen op de school en model C. gaat ook met 151 namen naar denarrondissements-schoolopziener. Ik wensch m'n school geen schade te doen en.... ik wensch ook geen vervalsching te plegen." Poelman glimlachte. „Daar heeft meester volkomen gelijk in", zei hij. Burgemeester beet zich op de hppen, voelde, dat hij een domheid begaan had; Jaarsma vloekte inwendig, maar zeer christelijk. „U weigert dus !" vroeg hij . „Ik weiger." „Ook nu u weet, dat u de gemeente op groote kosten jaagt !" „Ook nu nog." „Welnu, dan is er niets meer te bepraten; alleen hebben we ons, toen we u indertijd benoemden, vergist." „Ja, we hadden er op gerekend, dat u met ons meewerken zou, dat er een aangename verhouding zou ontstaan tusschen u en ons," zei burgemeester. „Ik ben er dadelijk toe bereid, burgemeester, maar onder één voorwaarde: dat de belangen van de school worden gediend." „Dienen wij die dan niet?" „Nee, en nog eens nee ; als 't van u en Jaarsma had afgehangen, was de school gebleven, zooals ze was en ik zou een tweedeBlommers geworden zijn. Met hem kon u samenwerken, nietwaar!" „Hij was tenminste iemand met wien men kon praten." „En dat kunt u met mij niet, als u uit verkeerd begrepen zuinigheid aan het onderwijs groote schade toebrengen wilt. Ik verheug er mij op, dat er een lokaal en een leerkracht bijkomt en als er 52 in u nog een sprankje gevoel voor rechtvaardigheid en een weinig liefde voor de school en het kind aanwezig waren, dan zou u geen domper op mijn vreugde zetten, maar u zou me steunen, ondanks het feit, dat het geld, misschien veel geld, zal kosten/' „Nou, of het.... 't zal op een leening moeten uitloopen, want de belasting verhoogen, dat gaat niet." „Nee, dat gaat niet," echode Jaarsma. Poelman meende, dat het zonder leening zou kunnen, zoo hoog zou het bedrag, dat één lokaal kostte niet zijn; en ze kregen toch subsidie van het rijk ook. „Ja, maar lang alles niet! De gemeente heeft geen schulden, is dus niet noodlijdend en we zullen zelf een groot gedeelte moeten betalen, 't Is en bhjft een leehjk geval." Toen Henk vertrok, het hij B. en W. in een alles behalve prettige stemming achter. Ze vonden hem onhandelbaar, duur voor de gemeente en brutaal in hooge mate. Maar ze zouden nog eens probeeren, wat ze konden en of er geen mogelijkheid bestond, dat althans niet gebouwd behoefde te worden; als er twee leerkrachten in één lokaal stonden, zou 't gaan.... Maar 't ging niet. Op een morgen verscheen plotseling de districtsschoolopziener in de school. Hij droeg kennis van de verandering, die er plaats gegrepen had, door ambtelijke rapporten van den arrondissementsschoolopziener en het was hem, den man met ruimen blik en warm hart een genot te bemerken, dat die rapporten, hóe vleiend ze voor het jonge hoofd ook waren, beneden de waarheid bleven. Zijn oogen en ooren speurden overal om het goede te vinden en hij vond het in zoo ruime mate, dat hij groote sympathie gevoelde voor den man, die het te voorschijn geroepen had. Zijn oogen bleven rusten op de wanden van het lokaal, en op de banken, ze maten de ruimte, ze berekenden de oppervlakte der vensters.... 't was een hok en niets anders.... Toen het speelkwartier aangebroken was, bleef hij met Henk 53 in de school achter; samen bespraken ze de verbouwing, samen bekeken ze de geheele inrichting, al de vuile, bedompte hokkerij. Na dezen rondgang ging hij voor Henk staan en zei: „Meneer Wiersma, wat u hier gedaan hebt en nog doet, respecteer ik ten zeerste, maar één ding verwondert me...." Henk keek hem vragend aan. „Dat u nog niet geklaagd hebt over het schoolgebouw. Iemand, zoo doortastend als u, kan daar geen vrede mee hebben." „Maar dat héb ik ook niet; hoe kunt u het denken ?" „Omdat ik daarover nooit een brief van u ontvangen heb." „Ik lig nü al voortdurend met B. en W. overhoop...." en Henk vertelde van de tegenwerking, die hij telkens ondervond, als — het — geld — moest — kosten. „Dat er een vierde lokaal bijgebouwd moet worden, nemen ze me maar wat kwalijk." „Dan zullen ze nog wel kwader worden." „U bedoelt?" „Dat ze een heele nieuwe school kunnen bouwen; deze wordt afgekeurd, omdat ze aan geen enkelen eisch voldoet, dien men een goede inrichting mag stellen. Hoe lijkt u dat ?" „Heerlijk.... 't is meer, dan ik verwachtte," juichte Henk en z'n hart sprong op van vreugde ; „nu zal het pas prettig werken worden. Maar och, och, wat zal het gemeentebestuur nijdig zijn; dat redden ze er zonder een leening niet af." Toen de schoolopziener vertrokken was, vertelde Henk het nieuwtje aan juffrouw Spaan en Jansen, die deelden in zijn vreugde, die genoten van de verrassing, welke B. en W. wachtte.... Een' nieuwe school.... en vier lokalen.... waarachtig, het was goed schoolmeester te zijn, het was héél goed. Het was onder hevig verzet van den gemeenteraad, dat de plannen voor schoolbouw hun beslag kregen, en de bovenmeester ondervond telkens, hoezeer hij de gunst der heeren had verbeurd. Want vooral aan hem weten ze het, dat de nieuwbouw niet te 54 stuiten was geweest, en nog — als hij indertijd niet zoo gewerkt had om leerlingen, die van school af konden, te houden, en als hij B. en W. tijdig had gewaarschuwd, dan zou de zaak niet zoo'n vaart genomen hebben. Het was een slechte dag geweest, toen ze hem benoemd hadden, 't Mocht dan waar zijn, dat hij goed onderwijs gaf, dat de school in beter conditie verkeerde dan onder meester Blommers, dat de ouders tevreden over hem waren — sommigen beweerden zelfs, dat ze zéér tevreden waren — 't mocht allemaal waar zijn.... hij was en bleef een dure voor de gemeente, en zijn schuld was het, dat de belastingen al weer omhoog gingen en er zelfs een geldleening moest worden gesloten. Was de oude school niet goed genoeg om er les in te geven, om er vijf uurtjes des daags — ja, ja, maar vijf uurtjes — te staan of te zitten en de kindertjes wat te vertellen? Maar die meesters wilden veel verdienen — wat had zoo'n man een salaris: negen honderd en vijftig guldens l — en weinig werken, en dan nog alleen in een gebouw, dat duizenden en nog eens duizenden kostte. Zoo wou een ander ook wel, maar die kreeg het zoo niet! Er was echter geen ontkomen aan: de nieuwe school moest worden gebouwd. En ze werd gebouwd, in den tuin van den meester : als hij zoo'n belang had bij een nieuw gebouw, dan moest hij er ook maar wat voor over hebben; om nu nog grond te koopen ook, dat ging niet. Henk getroostte zich de halveering van zijn toch al niet te grooten tuin graag. De dag, waarop de eerste steenvracht het hek binnengereden werd, was voor hem een vreugdedag; hij aanschouwde met groote blijdschap daarna het groeien der steen- en houthoopen, het uitgraven der aarde, het metselen der fundamenten, heel het bedrijvig gedoe der stoere werklieden, wier hed of wier vroohjke kwinkslag dikwijls tot in zijn lokaal doordrong. Hij legde den eersten steen; 't kostte hem een tientje, ofschoon hij met Mien, ze was ergjzuinig, maar dat moest ook wel, ofschoon hij met Mien 55 had afgesproken, dat het een rijksdaalder zou zijn. En later, toen de Meiboom boven het geraamte van het dak heen en weer woei in den wind, werd daaraan een nieuwe offerande verbonden: het was de gewoonte zoo en gewoonten zijn altijd goed, zoolang het hart vreugdig is. Na vele maanden was de school gereed en werd ingewijd met een toespraak van den burgemeester, die „een groot voorstander was van goed onderwijs". Daarna sprak Henk een paar woorden, die volkomen langs het gemeentebestuur gingen, die geen enkele herinnering opwekten aan ondervonden tegenwerking, maar waaraan ook elk gevoel van dankbaarheid ontbrak. En toen hadden de kinderen feest, en 's avonds kwamen de volwassenen en zetten het feest voort met gezang en vroohjkheid, met lampions en vuurpijlen. Henk en Mien deelden niet in de vreugden van dit avondfeest; hun werd een andere vreugde gegeven, zóó groot, dat er in hun gedachten geen plaats meer was voor de nieuwe school en de vierde leerkracht. Terwijl het verwijderd gerucht van lawaaiende stemmen tot hen doordrong, of het geknetter van een zwermpot hoog in de lucht hen lichtelijk deed schrikken, ontvingen zij hun eersteling, hun zoontje. „En hij zal Jan heeten, naar jouw vader", zei Henk, toen . hij het bleeke hoofd van z'n afgetobd vrouwtje met trillende vingers streelde. „O, jongen", zei ze innig.... en haar oogen stonden vol tranen. De zoon* „Zeg, weet je, dat ze bij den meester ook iets verwachten t*r vroeg mevrouw Brons aan haar man. Z'n hoofd schokte omhoog. „Nee, hoe zou ik." „Nou, 't moet waar zijn, over een maand of drie is 't al zoo ver. Wat gek, dat ze er nog nooit met je over gepraat hebben." „Och, 't zijn jonge menschen." „Dat is zoo, maar ze zullen toch wel eens iets van anderen gehoord hebben en zij heeft d'r moeder toch ook nog." Dokter haalde z'n schouders op. „We zullen afwachten", zei bij koel. Een maand later kwam mevrouw zeer opgewonden thuis van een visite; zonder hoed of mantel af te leggen liep ze naar de huiskamer, waar haar man de krant zat te lezen. „Nee, zeg, nou moet je eens hooren ; 't is een schandaal...." Hij legde z'n krant rustig neer, gewoon aan plotselinge uitbarstingen van z'n vrouw, en keek haar onderzoekend aan. ,,'t Is een schandaal, een groot schandaal", herhaalde ze, in drift met haar eenen voet op den vloer stampend. „Je bedoelt t" „Met die kale schoolmeestersfamihe! Je weet, dat ze een kleintje verwachten.... en wien denk je nou, dat ze geroepen hebben!" „God weet het.... Doorman misschien ?" „Ja, Doorman ! Zulke ellendige lui: ze gaan jou voorbij, jij bent niet goed genoeg; ze moeten een dokter hebben uit een ander dorp. O, je zou ze ! En waarom nou f" 57 „Weet ik het?" vroeg hij verschrikt. Had ze misschien iets gehoord van toen....? „Ik weet het ook niet, maar 't is vast, omdat we niet met ze omgaan, want ze schijnen zich vreeselijk veel te verbeelden.... een schoolmeester, de zoon van een timmermannetje. v. en wat is zij.... ? En zulke lui heb je nou nog een visite gebracht, toen ze kwamen, en je bent vriendelijk tegen ze geweest. Nou krijg je den dank er voor, nou gaan ze je goeden naam bekladden, want natuurlijk zal er over gepraat worden.... o, ik kan me het gezicht van dien vervelenden Doorman zoo goed voorstellen...." „Hij kan voor mijn part naar den bliksem loopen. Waarom doet hij het ? Alleen om mij in de wielen te rijden. Kom ik ook in zijn dorp?" Dokter Brons liep heen en weer door de kamer, druk en zwaar. Z'n vrouw keek hem na, vragend, hem zenuwachtig makend door haar boosheid, hem dwingend zich op te winden. „Zeg nou eens, vind jij 't geen schandaal ?" „Een vervloekt schandaal is het en ik hoop, dat dat beroerde wijf d'r spijt van hebben zal.... als 't een zware bevalling wordt en Doorman laat me roepen, dan zeg ik 't ronduit: „Laat ze verr....", en ik ga niet." „Je zou gek zijn." „Ze moesten dien Wiersma en z'n vrouw het dorp uittrappen ; die vent noemt zich vrijzinnig-democraat, maar hij is zoo rood, als de roodste socialist, en dat hier, waar 't grootste deel van 't dorp christelijk is.... ik ben een voorstander van openbaar onderwijs, maar als je zulke meesters hebt, dan is de bijzondere school veel verkieslijker. Jaarsma had het er laatst ook al over, dat er noodig een christelijke school moest komen, en hij heeft gelijk " „Praat er nog eens met Jaarsma over", bitste zij op. „Dat zal ik, dat zal ik., als ik dien verwenschten schoolmeester een poets kan bakken, dan zal ik 't niet laten, dat verzeker ik je." 58 Zoo werd de ongeboren Jan Wiersma de oorzaak, dat te Woudwijk de eerste plannen ontstonden, tot „oprichting en instandhouding van een christelijke school." Toen hij kwam, op den dag, waarop de nieuwe school feestelijk werd ingewijd, werd de hulp van dokter Brons niet ingeroepen en de jonge moeder verr.... niet. „Zie je wel, dat ik gelijk had", fluisterde ze haar man in 't oor, nadat dokter vertrokken was en het wichtje goed en wel in de wieg lag, „zie je wel, dat ik gelijk had en dat dokter Doorman buitengewoon knap is:... iedereen zegt het, dat hij beter voldoet dan dokter Brons, vooral bij bevallingen...." „Je hebt altijd gelijk", zei bij, „maar voor Brons is 't niet aardig". „O, dat hindert niet, we hebben heelemaal geen verplichting aan hem en als jou iets mankeert, dan mag jij hem nemen." „Een schoolmeesterssalaris en twee huisdokters, dat klopt", schertste hij. Toen zwegen ze een poos en keken elkaar aan en hij kuste haar en streelde haar donker hoofd, en daarna spraken ze over hèm, die in hun leven gekomen was en het zou maken tot een ongekende heerlijkheid, die hun gouden geluk fel zou doen glanzen. Ze vergaten den dokter in gedroom over hun rijke weelde, hun. gedachten smolten samen in het eene punt, het centrum, het kind, dat ginds in de wieg lag. In hun harten leefde slechts één machtig gevoel: de liefde..,. „En hij zal Jan heeten." De jonge moeder lachte en schreide.... toen sliep ze in, afgetobd door de eerste smarten van het moederschap. Henk sloop heen, naar z'n zoon. Baker schoof het kleed van de wieg open, kalm en ernstig. „Hij ziet er goed uit; 't is een pracht van een jongen", fluisterde ze. Henk knikte, keek maar al naar het kleine wezen, dat daar donker en gerimpeld voor hem lag, de levende schakel tusschen, 59 hem en Mien, de teere belichaming van hun hoogste liefde. En er rees een gebed op in zijn hart, zoo spontaan, zoo vol ontroerende schoonheid, dat de tranen hem over de wangen stroomden. Baker verdween zachtkens.... Lang stond Henk naast de wieg, zeer lang. Toen sloot hij het gordijn toe en ging tegenover baker aan de tafel zitten en stemde opgetogen toe, dat het een pracht van een jongen was. Waardeering* De directeur van de zuivelfabriek solliciteerde. Dat was een onprettige historie, want in den korten tijd, dat hij het beheer over de fabriek voerde, had hij deze tot grooten bloei gebracht. Er was gebouwd en verbouwd en menigeen had zich angstig gemaakt, dat het te veel geld kostte, dat ze die groote sommen er nooit weer uit zouden krijgen. Maar ze hadden ongelijk gekregen. Het aantal leden wies, met sprongen soms, dan weer gelijkmatig; de producten werden verkocht tot hoogen prijs en de beurzen der boeren stonden ronder dan ooit te voren. Een besten directeur hadden ze, een heel besten. Maar nu solliciteerde hij. Hoe was 't mogelijk, de man had het toch zoo goed : een mooie fabriek en een flink salaris; je zou zeggen, wat wou zoo iemand eigenlijk nog meer ? School er in dat begeeren naar een andere plaats, waar het traktement toch maar honderd gulden hooger was, geen geringschatting van het dorp; was het ronduit gesproken niet dit: als ik een plaats kan krijgen, die niet minder betaalt dan Woudwijk, heb ik die liever? Maar — hoe 't ook was — de directeur solliciteerde en dat was leelijk genoeg; want directeuren zijn er vele in de wereld, dat met, maar goeie, zie je.... 'zulke, wien je je portemonnaie met een gerust hart kunt toevertrouwen — zulke te vinden, dat was een kwestie. Zoo een hadden ze nu, en als die heen ging, zaten ze in het moeras, want lang niet iedereen paste hun, om den drommel niet. De sollicitatie van den directeur gaf dus beweging in het dorp. Als twee boeren elkaar ontmoetten, vroeg de een den ander: 6i „hoe zou 't komen V en de toegesprokene begreep onmiddellijk de bedoeling van de vraag en antwoordde : „ja, hoe zou 't komen, vraag dat wel." En dan bleven ze tegenover elkaar staan, blauwe wolkjes paffend uit hun van tabak verbeten lippen en gebaarden druk en vertelden elkaar, dat ze hem moesten houden, jongen ja. De jongens en meisjes op 't schoolplein vroegen den meester: „Is 't waar, meester, gaat de directeur weg V' Waarop Henk, zijn doorluchtig voorbeeld „den Schoolmeester" aanhalende, antwoordde, dat „er wel iets van aan scheen, volgens 't algemeen gerucht." Er was iets van aan, 't gevaar naderde. Eenige vreemde boeren, aangestaard en nagegluurd, stapten op een morgen het hek voor de fabriek binnen, verdwenen weldra in het gebouw zelf. Dat waren natuurlijk „kijkers", die kwamen om hün directeur. Toen het onderzoek was afgeloopen, stapte het viertal het westen in, naar Jaarsma, den voorzitter van de coöperatie. Die zou ook al geen kwaad kunnen vertellen...., neen, dat zou niet gaan.... Denzelfden dag nog wist bijna geheel het dorp, dat de „kijkers" de fabriek in de puntjes hadden gevonden. Jaarsma had wel begrepen, dat de kans van den directeur groot was, maar wat kon hij er tegen doen.... hij moest toch de waarheid zeggen, nietwaar f Dan knikten de hoorders ernstig met het hoofd en ze persten de hppen stijf op elkaar, alsof ze erg nadachten en dat deden ze ook; ze volgden den gouden draad, die den directeur verbond met hun geldbeurs. En die draad glansde zoo sterk, dat ze hem zelfs in den donker konden volgen; ja, nu de duisternis toenam, scheen het, alsof hij al meer en meer begon te gloeien.... neen, breken mocht hij niet. Toch was daar veel kans voor, want de directeur stond op de alfabetische voordracht een veertiental dagen, nadat zijn fabriek was bezocht. Nu stonden zijn kansen op een derde; zou hij 't 62 krijgen, zou bij heengaan ? „Hij krijgt het vast, hij gaat weg", antwoordden de vragers zich zelf. „Dat mag niet gebeuren", zei Jaarsma met klem en hij, de voorzitter van de coöperatie, belegde een spoedeischende vergadering, met als eenig punt op de agenda : voorstel van het bestuur om het salaris van den directeur te verhoogen. 't Gaf een woelige vergadering, een zeer woelige, want geld was nu eenmaal geld, maar Jaarsma wist iedereen te overtuigen, dat het belang van de fabriek, het belang dus van de boeren zelf, meebracht, dat ze een aanzienlijke verhooging van salaris gaven, opdat de directeur niet weer in de verleiding kwam te solhciteeren. Zonder stemming kwam het bestuursvoorstel er door : de directeur, zou voortaan per jaar aan tractement ontvangen tweeduizend gulden — vijfhonderd verhooging. Toen kwam er een groote opluchting in het dorp : ziezoo, die zaak was in orde, de directeur bleef en de fabriek zou bloeien als voorheen. Maar het Noodlot het de Woudwijkers niet met rust. Ze hadden nóg een coöperatie in het dorp: de vereeniging tot aankoop van veevoederartikelen, en de directeur daarvan was de evenknie van z'n ambtgenoot in het zuivelvak, even bekwaam, even ijverig, en ook hij had z'n vereeniging tot grooten bloei gebracht. En zie — ook hij solliciteerde en ook hij zou op een andere plaats, die hooger salaris gaf, worden benoemd. Weer was het Jaarsma, die Woudwijk voor een ramp behoedde i op zijn voorstel werd het traktement van den directeur der vereeniging tot enz. met eenige honderden guldens verhoogd. Want men mocht hem niet verhezen. .Men behield hem en de rust keerde terug in Woudwijk. In het schoolhuis hadden ze deze gebeurtenissen met levendige belangstelling gevolgd. „Wij hebben ook wel een beetje verhooging noodig, want de installatie van Janneman heeft nog al wat gekost", zei Mien..„Ge- 6? lukkig zitten er een paar boeren uit de coöperatie in den raad en Jaarsma is wethouder, en niemand zal durven beweren, dat jij jouw zaken niet in orde hebt." „Nee, dat zullen ze niet doen." „En dien jongen van Radsma heb je voor niemendal klaar gemaakt voor de H. B. S. en dien van Veenhof voor de landbouwwinterschool en Willem Jaarsma zit in je klasse.... je moet het doen, hoor." „Alleen toch niet. Ik zal er met juffrouw Spaan en de onderwijzers over spreken en als die 't goed vinden, dienen we gezamenlijk een verzoek in om verhooging: we hebben ook te zamen de school op peil gebracht." „Als er maar geld komt", zei Mien lachend. „Reken er niet op, zeg." „Ik reken er wel op ; jullie zorgt toch voor het liefste van de menschen, d'r kinderen, en zouden ze dan voor jullie niets over hebben, terwijl ze de salarissen van de beide directeuren met vier- en vijfhonderd guldens gaan verhoogen? Dat zou immers, schandelijk zijn." ,,'k Wou dat jij in den raad zat, zeg." „Dat wou ik ook; maar er is geen kans voor, zoolang jullie, mannen, den baas speelt." ,,'k Zal er morgen eens met de anderen over spreken." „Over dat request, bedoel je." „Ja." Henk deed het en juffrouw Spaan en de nieuwe onderwijzer waren er onmiddellijk voor, maar Jansen maakte bedenkingen. ,,'t Geeft toch niets", beweerde hij. „Waarom niet? Ze zijn immers op 't oogenblik erg royaal." „Maar niet voor ons. Een boer houdt alleen rekening met z'n geldbeurs; dat is z'n geweten, z'n god en wie daar voor zorgt, kan alles van hem gedaan krijgen. Z'n kinderen...." „Zullen hem toch boven z'n beurs gaan!" 64 „Heelemaal niet! Als z'n paard ziek wordt, haalt hij dadelijk den veearts, maar als z'n vrouw of z'n kind ongesteld wordt, wacht hij, zoolang hij kan. Hij zégt wel, dat hij veel van ze houdt, maar dat liegt hij; hij is egoïst „van z'n voetzool tot z'n hoofdschedel" en de heele wereld zou kunnen vergaan, als hij maar een goed plekje hield. Een handelsman, een ambachtsman, ze. willen ook graag het meeste verdienen, ze zijn volstrekt niet vies van onmatige winst, maar.... ze gunnen een ander toch ook wat, ze kunnen best zien, dat het hun evenmenschen goed gaat. Dat kan een boer niet: als die tot z'n nek in het goud staat, vloekt hij nog, omdat een ander een dubbeltje krijgt." „Dat is een hard oordeel, Jansen." ,,'t Is een antwoord op het request, dat jullie indienen wilt." „Dus je doet niet mee V „Waarom zou ik niet mee doen ? 't Hindert me niets, dat mijn naam er ook onder staat." Zoo werd met algemeen goedvinden een verzoekschrift om salarisverhooging ingediend, met redenen omkleed, en allen wachtten vol spanning de volgende raadszitting af, zelfs Jansen. „We krijgen niets, maar ik ben toch benieuwd, wat ze zullen zeggen," beweerde hij. „Ze zullen wel erg veel voor ons voelen, maar de belastingen, etcetera...." „Ik heb wel hoop ; na wat ze pas hebben gedaan, zou 't toch te ergerlijk zijn," meende Henk. „Hm," antwoordde Jansen. De raadsvergadering stelde hem volkomen in het gelijk. B. en W. waren den onderwijzers zeer gunstig gezind, ze wisten, dat de toestand in school heel goed was, maar ze begrepen niet, waarom Woudwijk aan z'n onderwijzers meer zou moeten betalen, dan andere gemeenten, die het wettelijk minimum uitkeerden; dit betoog klemde nog te meer, omdat de gemeentekas geen bijzondere uitgaven gedoogde en de belastingschroef kon toch ook niet stijver worden aangedraaid. 65 Een paar raadsleden schudden ernstig het hoofd: de boeren werden al zóó geplukt.... „Maar als de onderwijzers dan solliciteeren ?" vroeg Poelman. „Jansen is al te oud." „Maar de anderen en vooral meester Wiersma, die hier den boel zoo goed in orde gebracht heeft, dat de schoolopziener in z'n rapporten zegt. dat de Woudwijksche school de beste is in z'n arrondissement. ♦.." „Ssss.... dat mag u niet zeggen.... dat is een geheim rapport", fluisterde burgemeester. „Als die solliciteeren, wat dan t" vroeg Poelman. „Nou, dan doen ze 't", zei Jaarsma, „en als ze heen gaan, zullen er wel anderen komen; daarover behoeft wezenlijk niemand zich ongerust te maken." „Ja, er zijn sollicitanten genoeg," zei burgemeester, „en het zal dus weinig moeite kosten om in een mogelijke vacature te voorzien." „Zoo is er niet gesproken, toen de directeuren van de beide coöperaties solliciteerden, toen was het juist Jaarsma, die...," „O, maar dat is lang niet gehjk 1" riep Jaarsma. „Dat is wel gelijk." ,,'t Lijkt er niet naar. De directeuren hebben een zeer verantwoordelijke betrekking ; dat moeten beslist mannen zijn, die wat kunnen,.... maar de schoolmeesters.... och kom, die kunnen allemaal de kinderen wel leeren lezen, schrijven en een beetje rekenen. Dat werk is heusch niet zoo moeilijk." „O, dat kun jij wel doen." „Kan ik ook wel." „En meester Blommers kon het ook heel goed." „Nou ja, zoo zijn ze niet allemaal.... die man was af." De zwijgende raadsleden knikten ernstig met het hoofd; ze waren het volkomen met Jaarsma eens; de meesters hadden een goed salaris en mochten dubbel en dwars tevreden zijn, en om 5 66 ze te vergelijken met de directeuren., 'dat rooide kant noch wal. Poelman voelde, dat de zaak der onderwijzers er slecht voor stond, maar hij wou toch iets voor ze doen, als 't mogelijk was. „Wij mogen de meesters en de juffrouw toch wel eens laten blijken, dat we hun werk respecteeren," zei hij. „O, dat doen we," viel burgemeester haastig in. „In woorden, ja, maar we moeten dat ook eens anders laten blijken, en daarom lijkt mij een verhooging van vijftig gulden per jaar...." „Maakt u er een voorstel van V' vroeg burgemeester minzaam. „Ja wel, vijftig gulden per persoon en per jaar." „Ik moet den raad het aannemen van dit voorstel sterk ontraden, want de gemeentekas laat deze extra-uitgave werkelijk niet toe," zei burgemeester. „Maar de heeren moeten het natuurlijk zelf weten: willen zij gelden toestaan, waarvan de bronnen nog gezocht moeten worden, die waarschijnlijk een nieuwe verhooging van de belasting noodig zullen maken, dan moeten zij daar natuurlijk ook de verantwoordelijkheid voor dragen." ,,'t Is de moeite waard, tweehonderd gulden." „Ja, meneer Poelman, hier tweehonderd, daar tweehonderd.... enfin, ik laat het aan den raad over." Het voorstel werd in stemming gebracht en verworpen met zes tegen één stem. Jansen had goed gezien. Toevallig ontmoette Henk dadelijk na de vergadering Radsma, die bezig was z'n mooi, jong paard voor de tilbury te spannen, want hij woonde een half uurtje buiten het dorp. „Hoe is het gegaan, Radsma f" vroeg hij. ,,'t Is mis, meester." „Dus geen verhooging V' „Nee; Poelman heeft nog vijftig gulden voorgesteld, maar 't ging niet, er was geen geld... .wat moesten we, hè f Als 't er aan 67 gezeten had, dan was ik er voor geweest, vlak er voor, maar nou'.... nee, 't ging niet." Toen vloekte Henk. „Als ik maar voor jullie portemonnaie moest zorgen, of voor je vee, dan was er wel geld geweest, nietwaar 1 Maat jullie stelt je kinderen lager dan je varkens.... nou. als ze worden, als jullie zelf, heb je misschien gelijk ook !" Henk draaide zich woest om, en ging heen, terwijl Radsma hem nakeek, verwonderd over de ongewone heftigheid van den meester, gekwetst ook in z'n boerentrots. „Wel verduld.... 't is tóch een beroerde kerel 1" „Hoe is t gegaan, weet je al wat?" vroeg Mien. „Geen cent.... ze kunnen om mijviel Henk woest uit. ,,'t Is schandelijk 1" „Maar ik verdom het langer, ik ga solliciteeren. Ik sloof me dag aan dag uit om in die stomme boerenkoppen een klein beetje licht te brengen en zóó waardeeren ze je werk. Maar nou is 't uit, we gaan hier vandaan." En toch — toen de volgende „Vacature" kwam, het blad, waarin de oproepingen voor hoofden en onderwijzers staan, was er nergens een plaats, beter dan Woudwijk.... want je had er zooveel vóór, een mooie school, een goede woning, prettige collega's en dan al die kinderen met heldere hoofden en warme hartjes.... O, er was toch veel goeds in Woudwijk. En Henk solliciteerde niet. De bijzondere school* „Geen mensen kan het noodlot ontgaan." Dokter Brons in elk geval had het niet gekund. Het noodlot was tot hem gekomen in de gedaante van een veel lachend, zeventienjarig kostschoolmeisje met een aardig gezichtje en weinig verstand. Het eerste had hem opgetogen gemaakt en het laatste had hij niet gemerkt — niet willen merken — voordat hij goed en wel getrouwd was. Toen was haar naïeve onwetendheid aan alle kanten te voorschijn gekomen en had hem geërgerd en hij had beproefd haar op te heffen. Maar — ze was te sterk geweest in haar niet kunnen en niet willen, en in plaats van haar te leiden, bergopwaarts, was hij met haar in het moeras terecht gekomen, het moeras van kleine conversatie, kletspraat en schandaalnieuwtjes. Nu zwoer hij bij z'n soos-avondjes, waarop bij vijf minuten na z'n binnentreden reeds met de kaarten in de handen zat, gromde als een der spelers te laat kwam, vloekte als iemand zich vergooide en .... een stevigen borrel dronk. Maar ondanks dat was hij een bekwaam dokter gebleven en bezat hij een groote eerzucht, die geen anderen arts in Woudwijk kon gedoogen. Toen de Wiersma's hem dan ook passeerden en geneeskundige hulp zochten in een ander dorp, vond hij dat zoo groot een smaad, dat hij, opgehitst door z'n lieve vrouw, den meester treffen wou in 't geen hem zoo hef was: z'n werk. Er werd in een actie op touw gezet voor een Christelijke school, die in Woudwijk zooveel recht van bestaan had, omdat de bevolking streng orthodox was voor meer dan de helft. Dokter, die vroeger, verhinderd door z'n practijk, maar een enkelen Zondag in de kerk kwam, verscheen nu geregeld óf des morgens óf des 69 middags en mevrouw kwam meestal mee. De Woudwijkers zagen het met genoegen aan en verkozen hem na korten tijd tot notabel, een baantje, waarin hij, als het mocht blijken, dat hij toch de rechte broeder niet was, weinig kwaad kon doen. Toen hij langzamerhand zoo'n beetje vast in de Christelijke beginselen zat, begon hij „te werken" en sprak er meermalen z'n verwondering over uit, dat er nog geen Christelijke school in Woudwijk was. Hij voor zich was nog voorstander van openbaar onderwijs, nóg...., want al die roode onderwijzers... .,hij begreep niet, hoe de ouders maar goed konden vinden, dat die op de kinderen werden losgelaten. Dan had een bijzondere school toch veel voor. En sommige menschen zeiden: „Ja,* dokter heeft wel gelijk, er zijn veel roode onderwijzers en een Christelijke school zouden we ook hier best kunnen gebruiken." Ze spraken er over met anderen, en er werd verteld, dat Jaarsma er duizend gulden voor over had — en dokter stookte het vuurtje aan en Jaarsma en nog een paar drijvers zagen een kansje om te werken „tot meerdere eere Gods". Zoo ontstond langzamerhand in de hoofden van sommige gemeenteleden de gedachte, dat ze iets misten in het dorp: een bijzondere school, waarin God de eere zou ontvangen, die Hem toekwam en die Hem nu onthouden werd. Zorgvuldig werd de jonge kiem opgekweekt, gekoesterd — nog steeds in het verborgen ; eerst als ze krachtig was geworden, zou ze in den vollen zonneschijn, in den ruwen wind ook, worden gezet. En ze werd sterker en grooter en eindelijk kon haar bestaan niet meer verborgen bhjven: er hepen plots geruchten door het dorp, dat er gewerkt werd voor een Christelijke school. Henk hoorde ze, en hij vroeg er dominé naar. „Ik geloof niet, dat we er veel beteekenis aan moeten hechten, meester ; de menschen zijn met uw onderwijs zeer ingenomen en de enkelingen, die per sé een bijzondere school wenschen, zijn.... enkelingen." „Maar het.begin is er toch en Jaarsma...." 70 „Ja, Jaarsma is een taaie. Hij heeft me al een paar keer gesproken over de dringende behoefte, die er aan een bijzondere school bestaat, maar ik ben er niet op ingegaan." „U staat dus nog altijd op uw vroeger standpuntt" „Ik ben dezelfde gebleven, ja." „Dan is het gevaar niet groot. Stel u voor, dat onze mooie school verbrokkeld werd, dat we in plaats van een school met vier leerkrachten er twee met twee onderwijzers kregen...." ,,'t Zou erg jammer zijn, ook voor u; u hebt bier zoo uitmuntend werk geleverd, zoo met heel uw hart uw zaak gediend, dat de ondergang van uw school ook uw ondergang zou zijn." „Ik zou hier niet kunnen blijven, dominé." „Dat begrijp ik. Maar houd moed ; als ik er wat aan doen kan, dan blijft u nog lang hier." „Dank u l" en Henk drukte de hand van dominé. Maar de drijvers bleken sterker te zijn dan de predikant. Er werd een vergadering belegd, waarin alleen voorstanders van bijzonder onderwijs mochten komen; een zeer bekend predikant, voorstander van de secte-school, hield een rede; het roode spook grijnsde het Christelijk volk aan, en tegen het einde ontstond de vereeniging tot oprichting en instandhouding van een bijzondere school, nog wel met een zeer beperkt aantal leden, maar ze bestond. Er werd een fonds gesticht, er werden collecten gehouden, een paar ruime giften kwamen binnen, er vond huisbezoek plaats.... ja, er werd hard gewerkt. Henk zag het gevaar naderen, maar hij had nog z'n slagboom, die de bloeiende openbare school beveiligde: de wil van dominé Moleman, dat ze zou blijven bloeien. Als die slagboom viel.... En hij viel. Op een avond, laat, kwamen dominé en z'n vrouw naar het schoolmeestershuis, opgewonden, schreiend bijna. 7i „Wat scheelt er aan," vroeg Mien verschrikt, „is een van de kinderen.... ?" „Nee, nee, 't is heel wat anders; we moeten het u zeggen, dadelijk, maar ons hart schreit er bij," zei mevrouw Moleman, en haar stem beefde van aandoening. „Maar, beste lui, wat is er dan toch f" „De school.... 't is mis...." „Komt er een bijzondere.... zal toch m'n werk worden afgebroken; en hebt u daar dan niets aan kunnen doen?" vroeg Henk met trillende stem. Toen vertelde dominé, dat er dien avond vergadering van den kerkeraad was geweest en dat de minderheid hem en wie het met hem eens waren, den eisch hadden gesteld de oprichting van een bijzondere school niet meer tegen te werken. Als ze dat niet wenschten te doen, zou de minderheid zich afscheiden en de kerk in een naburig dorp bezoeken, waar de dominé wél voelde voor een eigen school voor het Christenvolk. „En u weet, wat altijd mijn motief was: de kerkelijke eenheid van het dorp te behouden .... en nu zou juist die onzalige schoolstrijd de eenheid verbreken. Ik moet met ze meegaan, ik kan mijn gemeente zich niet laten splitsen; ik moest kiezen...." „En u hebt gekozen?" „Ik heb gekozen, maar 't is me zwaar gevallen, zeer zwaar. Vergeef het me : ik kon niet anders." „Ik weet het," zei Henk en drukte de aangeboden hand, „ik begrijp het: met of zonder u zou de Christelijke school er komen, en ik kan u alleen dankbaar zijn voor wat u hebt willen doen en — voor uw vriendschap; maar mijn taak is hier afgeloopen, ik ga." „Maar we blijven vrienden, nietwaar?" vroeg mevrouw Moleman en ze sloeg haar armen om Mien's hals. „Onze vriendschap houdt niet bij de school op, Greet," antwoordde Mien eenvoudig, „dat weet je wel." 73 „Ja, dat weet ik, maar ik moest het toch nog eens hooren... .o> kind, wat zullen we 't eenzaam hebben, als jullie hier vandaan bent gegaan I" „Ga ook I" Dominé schudde het hoofd. „Neen, ik moet mijn gemeente door den moeilijken tijd heen helpen ; ik kan ze niet verlaten nu de Heere, onze God, haar en mij meent te moeten beproeven. O, hoe hoop ik, dat Hij mij kracht geeft haar onverdeeld te bewaren voor zoo verre het de kerk betreft." Henk haalde de schouders op. „Bij onzen God is alles mogelijk," zei dominé. „Ik hoop voor u het beste, dominé, maar ik vrees.... Ik ben verslagen, mijn werk gaat grootendeels ten gronde, het uwe zal volgen en uw hart zal zwaar worden, zooals het mijne nu is." „Het is al zwaar, om u en uw school, en het is vol zorgen over de kerk, maar het blijft hopen, meester." Mevrouw Moleman zette zich voor het kleine huisorgel neer, trok een paar registers open en vol plechtige innigheid zong en speelde ze psalm twee en veertig: O, mijn ziel, wat buigt g'u neder f Waartoe zijt g'in mij ontrust T Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust; Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwisslen in geluk; Hoop op God, sla 't oog naar boven; Want ik zal Zijn naam nog loven. Toen bleven haar handen stil op de toetsen rusten en tranen hepen haar over de wangen en druppelden zachtkens neer in haar schoot. Een paar weken later werden er onderwijzers gevraagd in Am- 73 sterdam. Henk solliciteerde mee, kreeg schoolbezoek, moest een. proefles geven en werd benoemd. In de dagen, die volgden, kwamen er veel eenvoudige menschen aan het schoolhuis, die den meester verzochten te blijven : zij zouden hun kinderen niet naar de Christelijke school zenden, als meester maar bleef. Maar Henk kon niet blijven ; hij wou het niet aanzien, hoe 't werk van jarenlangen ingespannen arbeid zou worden vernield, hoe z'n school een groote wonde zou worden toegebracht, die zou blijven bloeden, droppel na droppel. Want hij had alleen z'n liefde en z'n ijver—aan den anderen kant hadden ze den dwang van de kerk en de inhouding van bedeeling. Daartegen viel niet te concurreeren. Hij nam de benoeming aan, vroeg z'n ontslag als hoofd der school te Woudwijk en kreeg dat op vrij korten termijn. Dokter Brons en z'n vrouw waren voldaan ; alleen dat de meester eenige honderden guldens in salaris vooruitging, was een angel, die even stak: de nederlaag werd er bijna door uitgewischt, 't begon te gelijken op een promotie.... Maar in elk geval: hij ging. De toekomst van de openbare school? Och kom, zij hadden toch geen kinderen! De groote stad* Velen meenen, dat de groote stad leeft. Ze zien de duizenden, die haar straten op en neer gaan, ze hooren het geratel van tallooze rijtuigen en elkander voorbij glijdende trams en ze zeggen: „Dat is het leven, het machtige, bruisende leven." Maar ze hebben het mis : de stad is dood. Ze is als een opzichtig versierd houten beeld, door den heidenschen priester aan z'n volk gegeven : „Hier hebt ge den levenden God, aanbidt Hem." Honderdduizenden doen mee aan den bloedigen dienst van Baal en gaan op naar z'n tempels, naar schouwburg en bioscoop. Daar in die omgeving van valsche baarden, valsche stemmen en valsch goud wordt hun geleerd, wat leven is, het hooge, heerlijke leven. Door den grimas van Bouwmeester of Charlie Chaplin en wat daar tusschen is, laten ze zich beet nemen en ze gaan terug naar hun dagehjkschen kerker, twee of drie hoog en zeggen: „Dat is liet leven; wij hebben het gezien." Hoe zou er leven kunnen zijn in de groote stad, hoe zou het kunnen groeien in die sombere, foeileehjke straten, tusschen die hooge, grauwe steenen muren! Het leven heeft zon noodig en die is er niet in de stad ; wel straalt ze van den hoogen hemel neer, maar zoodra haar licht boven de opeenhooping van huizen en menschen komt, is het vergiftigd tot een smoorheeten kwalm, gevreesd en ontvlucht. En de menschen, die er rond loopen, bewegen zich ver buiten de grenzen van het leven; wat er eenmaal menschelijks in hen was, dat is verdroogd, gestorven, gedood door de stad en haar 75 „besdiaving"; de kinderen zijn er ,mannen en vrouwen en de mannen en vrouwen kinderen; en ze dwalen er allen rond als in een pakhuis, waarin de ondeugden van heel de wereld zijn opgeslagen, en ze grijpen naar die ondeugden alle, bang, dat ze één geneugt zouden kunnen missen. Buiten — daar is het leven 1 Als Gods wonderbare kleuren en tinten velden en bosschen overstroomen, als Zijn adem jaagt door de groote ruimte en de boomen doet ruischen en zuchten, of de zeeën doet beven, als Zijn zon trilt boven de eindelooze heiden, als Zijn maan sprookjes weeft in de teere stilte van den zomernacht, als Zijn sterren dwingen tot dank en lofzang.... of als de landman werkt in de voren, als hij moeizaam loopt door de gereede akkers, als hij de zeis laat blikkeren boven gras- of korenveld, als hij de zwarte aardappels delft uit de donkere aarde, — dan kan er gesproken worden over .Jeven". Maar dat leven kent de stedeling niet. Soms gevoelt hij, dat hem toch iets ontbreekt en hij gaat naar buiten en zoekt, maar vindt niet.' Want hij kan niet zoeken ; hij is als een kettinghond, die z'n natuurlijke eigenschappen heeft verloren en na een paar uren omzwervens naar z'n hok terugkeert, om zich opnieuw den zwaren keten om den hals te laten leggen. Hij ziet met eenige minachting neer op de buitenlui, de ruwe kerels, de hardkleurige, hoekige vrouwen, die toch de schoonheid van het leven nader zijn dan hij, die een moeizamen, maar eerlijken, het gemoed louterenden strijd voeren. Zij werken en brengen voort, als de stedeling hjntrekt en improductief werk levert; zij zaaien en maaien, als hij speculeert of gokt. En kan het anders 1 Om en in hen groeit en bloeit immers het leven, dat hen dwingt tot de daad ; om en in den stedeling woont de dood. Soms komt de plattelander naar de stad en de slechtsten gaan er ten onder. Dan behooren zij tot de „gewiekste" jongens, dank zij de samen- 76 valling van hun natuurlijke slimheid en de aangeleerde stadsbeschaving. En de goeden ? Zij verzetten zich tegen de stad en haar levenloosheid ; zij willen niet sterven, zij hijgen naar het leven .... zij probeeren te vluchten, ze kruipen soms voort op hun knieën, maar ze worden achterhaald en teruggesmeten.... en zachtkens aan leeren zij mee te juichen het zinnelooze lied, mee te dansen den zinneloozen dans, waarvan de stad davert. Toen Henk en Mien twee maanden hadden gewoond in een van de Helmersstraten, hadden ze werkehjk wel op hun knieën terug willen gaan naar Woudwijk. Niet omdat ze het daar zoo goed hadden gehad; ze waren er gegriefd en miskend, maar die grieving en miskenning verkleurden en werden tot zachten weemoed, nu het leed van de groote stad op hen daalde, het leed, dat alle nieuwelingen moeten dragen : het langzaam sterven. Het waren oogenblikken van beproeving, als ze van hun eerste verdieping af — en ze woonden er toch zoo „vreesehjk hef' — neerzagen op de geest- en glanslooze tuintjes, op die vuile, verhaarde, omschuttingde stukken grond met een boompje en een bloemetje en een popperig zomerhuisje; of als ze naar den anderen kant keken, naar de huizenrij met haar deur-vensters in eindelooze opeenvolging, beneden alles gesloten, zoodat het een reeks doodenhuizen geleek. Gelukkig was het Vondelpark dichtbij. Daar gingen ze dikwijls heen, des morgens voor achten en genoten er van de geciviliseerde natuur en zagen er vroege wandelaars, die evenals zij zochten naar wat er nog levend was in de groote stad, begeerigen met het zwaard van Damocles boven hun hoofd. ,,'t Moet vallen, vallen, vroeg of laat." Voor Henk en Mien viel het, toen kleine Elizabeth werd geboren, in midden Augustus, of eigenlijk al even vroeger, want Mien was den laatsten tijd moeilijk op den gang. Toen was het uit, tenminste 77 voorloopig, met het maken van vroege wandelingen. Moeder en kind vergden veel toewijding, -want de geboorte was moeilijk geweest, had de eerste zeer verzwakt en de laatste nauwelijks het leven gelaten. De dokter kwam 's morgens en 's middags kijken, hield korte, gebiedende gesprekken met de zuster en keek dagen lang ernstig, als hij vertrok; hij was wezenlijk bezorgd over het mooie, jonge mevrouwtje. Maar eindelijk was hij toch volkomen gerust: 't ging goed met de moeder ; alleen versterkende middelen, veel versterkend voedsel, als ze later weer op den vloer was. „Maar het kind...." „O, God, dokter," kreet Mien. „Ssss," suste hij, „houd u kalm; er is niets bepaald "verontrustends, maar het zal mogelijk jarenlang een zwak kind blijven, dat een zorgvuldige verpleging noodig heeft." „Die zal het hebben." „Natuurlijk.... en dan zal het wel goed gaan ook; 't heeft geen gebreken, maar het is zwak, heel zwak; dat kan zich vlug herstellen, maar 't kan ook lang duren.... ik hoop voor u het beste." „Dank u." Dokter vertrok. „O, Henk," zei Mien. „Wat is er, heveling!" „Wat jammer, hè, dat het kindje zoo zwak is." „We zullen het wel sterk maken en jou ook," meende hij luchtig. „Waren we nou nog maar in Woudwijk, hè... ♦ daar was lucht en zon, daar zou het wel gauw opknappen.... 't is hier alles zoo grauw, zoo doodsch. Wat lag ik ginds heerlijk voor het open raam, hè, met den bloementuin voor me en den hoogen kastanje wat verder achteruit. O, ik hoor nog het suizen van den wind.... wat zal het er nu heerlijk zijn.... Arm kind 1" Een paar tranen vloeiden de jonge moeder over de bleeke wangen. De zuster had het gesprek gedeeltelijk gehoord. „Kom, kom, mevrouw, u hebt het hier ook goed," troostte ze, 78 „en 't kindje zal wel groot worden; het is klein, maar 't heeft heldere oogjes, en dat is een goed teeken. U zult eens zien : later bevalt Amsterdam u Zoo goed, dat u er nooit meer vandaan wilt," Ze lachte en Mien lachte flauwtjes mee. „Maar 't was buiten zoo heerlijk, zuster," zei ze met devotie in haar stem. De zuster keek haar aan ; zij, Amsterdamsche, begreep het jonge mevrouwtje niet, dat alles had, wat een vrouw kon wenschen : een knappen man, een paar kinderen, een aardig huis. Ze dacht aan haar eigen onvervulde droomen, hoe ze alleen door de wereld moest gaan.... het was een groot kind, dat daar op het ledikant lag en tranen schreide over bloemen en boomen, een groot kind! Schulden* Toen Henk en Mien getrouwd waren, hadden ze schulden gemaakt. De spaarpotten, gevormd gedurende hun verlovingstijd* noch de — helaas geringe — hulp der wederzijdsche ouders, waren bij machte geweest hen in het onbezwaard bezit te stellen van hetgeen een jong huishouden noodig heeft: er moest afbetaald worden. Er school een heerlijkheid in die afbetaling, vond Mien. Te weten, dat maand na maand het volkomen bezit, van waar je dagelijksche zorg over ging, meer werkelijkheid werd, na te cijferen, hoe telkens de schuldenlast verminderde, — het was een genot op zichzelf. En toen dan ook eindelijk na meer dan twee jaren van groote zuinigheid elke leverancier het zijne gekregen had en ze de laatste, pas betaalde kwitantie in de hand hield, zwaaide ze dit merkwaardige papier voor de oogen van haar man en riep met pathos uit: „Heer Wiersma, zie daar den giftbrief met het rijkszegel, die van uw feUdum een allodium maakt." Waarop hij de koninklijke schenkster met een handkus dankte* Daarna besloten ze eenstemmig de spaarderij met volharding voort te zetten, omdat je toch nooit weten kon, waar het goed voor was en Janneman.... Ja, juist, Janneman. De huishouding was grooter geworden, bovendien studeerde Henk voor Fransch en nam dure lessen, — van het sparen kwam met veel meer, hoe zuinig Mien het ook aanlegde. Toch gelukte het haar, nadat Henk voor Fransch was geslaagd, een potje te vormen, hoe klein dan ook. Toen kwam de verhuizing naar Amsterdam, die veel geld kostte ; 8o over de witte vloeren van het huis in de Helmersstraat moest linoleum worden gekocht, nieuwe gordijnen werden aangeschaft, dan nog de transportkosten van den inboedel, het een paar keer heen en weer reizen.... wat Mien had opgespaard was bij lange niet voldoende en er moest noodzakelijk een leening worden gesloten. Mien ging naar d'r oude lui; ze vreesde en ze hoopte.... de vrees bleek het juiste gevoel te zijn geweest, want meester Zuidema, die heel z'n leven had gezwoegd om met z'n gezin het hoofd boven water te houden, voelde dat water zooal niet tot aan z'n lippen, dan toch nog tot aan z'n kin. Een reis naar Henks ouders leverde eveneens niets op : ook daar was eer tekort dan over. Toen was er nog één kans : het dominées-gezin. En zij, Christenen, ook naar het hart, die de rijke kerk van Woudwijk voor weinig meer dan een hongerloon dienden, ze waren dadelijk bereid en leenden hun vrienden tweehonderd gulden, zonder eenige bepaling omtrent aflossing. „Zoo gauw we kunnen...." zei Mien, dankbaar geroerd. Dominé knikte en lachte : „Haast u maar niet: u geeft ons een hooge rente : het genot, dat wij u kunnen helpen. Het is de beste geldbelegging voor een dominé, nietwaar, Greet!" Ze was het volkomen met hem eens; haar vergeet-mij-nietoogen bevestigden het. Zoo kwam het, dat de predikant van Woudwijk een paar aandeden had in een jonge Amsterdamsche huishouding, aandeelen, die spoedig afgelost zouden worden, want nu Henk zooveel meer verdiende.... Maar er kwam tegenslag. Of het mee kwam door de emotie's, die de losgebroken wereldoorlog opwekte, door de vrees, dat ons kleine land in den maalstroom zou worden meegezogen en dat ook Henk, hoewel hij vroeger wegens slecht gezicht voor den militairen dienst was afgekeurd, naar de grenzen zou moeten trekken, — het is moeilijk 8i uit te maken, maar voor en na de geboorte van haar tweede kind ging het slecht met Mien, en het kindje het zich aanzien als een stumperdje. De gangen van den dokter werden eindelijk niet meer geteld, de zuster bleef volle vier weken over den vloer, Mien gebruikte „versterkende middelen" en moest de werkster in plaats van één keer drie keer per week laten komen, het kindje kon niet aan de borst en gebruikte dure f lesschenmelk en dan : het stadsleven zelf was zoo duur. Je kon altijd met geld in je handen staan, niets had je: geen vrije woning, geen fruit, geen groente, geen bloemetje zelfs, en iedereen nam je beet: de groentehandelaar als hij voor vier kilogram aardappelen den prijs van vijf het betalen, de melkboer, als hij slechte maat gaf van zijn twee- of driemaal vervalschte waar, de vischvrouw, als ze je een dubbeltje meer afnam dan je buurvrouw, die dingen kon. „O, Henk we komen er lang niet met het salaris," klaagde Mien, „en ik ben toch zoo zuinig, het kan niet minder." „Dat weet ik, schat; ik hoop, dat ik maar gauw wat bijverdienste krijg, dan zal 't wel beter worden." „Tot zoolang zou ik met de melk en de eieren, die ik gebruik, wel kunnen ophouden; ik voel me al heel sterk, jö." „Dat moest je eens wagen 1 Kind, je ziet er immers nog zoo slecht uit; hoe krijg je het in je hoofd !" „Maar als het nou toch niet kan 1" ,,'t Móet kunnen!" en driftig stond hij op en liep de kamer op en neer. ',,t Móet kunnen! Ben ik dan zoo'n vervloekte knul, dat ik nog niet in staat ben den kost te verdienen ?" „Henk!!" „Nou, zoo is het toch! Ja, ik weet het, het grieft je, dat ik moet bekennen een betrekking te hebben, die ons niet eens veroorlooft ziek te worden, die ons niet toestaat er een gezin op na te houden.. Mien, je bent stom geweest, je had geen schoolmeester moeten nemen; jij met je mooie gezichtje, je had wel wat beters kunnen krijgen." 6 82 „Henk!" bad ze, en de tranen stonden haar in de oogen. Hij nam haar in z'n armen en kuste haar tot ze lachte. Daarna gingen ze met Janneman spelen, dolle spelletjes, die den rozigen snaak deden gillen van plezier; maar na een half uurtje waren ze uitgeroesd, alle drie. De kleine vent zocht Teddy op, opa's Teddy, die niet zoo woest was als pappie, en de twee anderen gingen naast elkaar zitten, speelden met hun handen, keken elkaar aan en zwegen, omdat opnieuw het niet afgehandelde onderwerp in hun gedachten naar voren kwam. „Ik kom deze maand niet uit met het geld, en hoe moet het dan ?" begon Mien eindelijk. „Weet ik ook niet." „Maar we moeten er toch iets op vinden." „Zou 't niet het beste zijn, als je de laatste week bakker, melkboer en slager maar met betaalde ?" „O, dat gaat niet; 't is te gek." „Waarom te gek?" „Wat zullen die menschen wel denken ?" „Dat moeten zij weten." „Nee, dat durf ik 'niet te doen, hoor 1" Lang dachten ze er nog over na, hoe ze de komende moeilijkheden zouden kunnen ontwijken en toen ze geen kans daartoe zagen, deden ze als de struisvogel, verborgen hun hoofden en zagen het gevaar niet meer: het toeval zou hun vast te hulp komen. Maar het gelukkige toeval bleef uit en de morgen brak aan, waarop Mien zich insolvent zou moeten verklaren. Toen, brutaal-weg, vroeg ze den slager, of hij terug had van een bankje van tweehonderd gulden. Geen denken aan. 't Was jammer; enfin, dan moest hij maar wachten tot de volgende week, als hij dat tenminste goed vond. Hij vond het goed en peddelde heen, terwijl Mien hem met een 83 verruimd hart even nakeek, dolblij met het uitstel van executie, dat hij haar ongeweten had verleend. Bij den bakker slaagde dezelfde truc, maar toen de melkboer kwam.... „O, Henk, 't was of ik door den grond ging, want hij kon wisselen ; hij had een portefeuille met bankpapier in z'n binnenzak en haalde die voor den dag. Een oogenblik stond ik paf; toen zei ik zoo bedaard mogelijk: „Och, misschien vindt u het ook wel goed, dat ik u aanstaande week maar voor twee keer betaal, anders moet ik weer de trap op...." „En!" „Nou, hij keek me een oogenblik gek aan, en ik geloof vast, dat hij 't begreep. Maar bij vond het toch goed. O, Henk, ik vind me zelf verachtelijk, dat ik nou al hegen moet tegen den melkboer en dat hij 't weet bovendien.... 't is afschuwelijk." „Dat is het, Mien, en er moet een einde aan komen..., och, wie weet, hoe gauw er iets komt, privaatlessen of een kantoor." Een paar keer schreef bij op een advertentie, waarin iemand gevraagd werd, die toezien wou op de studie van een jongen H. B. S.er, maar hij kreeg geen antwoord, en hij had nog te weinig kennissen in de stad, dan dat een van hen hem aan lessen helpen zou, die hij Zelf niet meer kon geven. Ondertusschen werd de achterstand in de huishouding grooter; bakker en slager wisten al lang, dat het aardige, jonge mevrouwtje, naar wier snoetje ze zoo graag keken, zuinig in het geld zat en ze hadden, toen ze eens samen aan de deur stonden te wachten, tegen elkaar de meening uitgesproken, dat zoo'n hef diertje in Amsterdam toch geen geldgebrek behoefde te hebben. Dat zeiden ze haar zelf niet, maar er kwam toch een zekere familiariteit in hun toon, die Mien allesbehalve prettig in de ooren klonk en die ze nooit zou hebben geduld, als.... Och, ja, dat „als".... ze was afhankelijk van die menschen, ze was door de steeds groeiende schuldenlast aan ze vastgeketend, ze moest ze te vriend houden. Ze had een 84 hekel aan zich zelf, en ze voelde, dat er iets in haar stierf, langzaam maar onfeilbaar. In Januari kwam de doktersrekening, hoog en toch niet hoog; er was geen mogelijkheid, dat ze betaald kon worden. En ze moest betaald worden ; het was een eereschuld.... Toen, in wanhoop, zond Henk een brief naar de Woudwijksche pastorie. Twee dagen later reeds kwam er een brief terug, vier zijdjes van dominé, vier van zijn vrouw, een brief, waarin de vriendschap uit elk woord sprak, waarin tevens allerlei nieuwtjes werden meegedeeld. De schoolstrijd woedde hevig en was helaas overgeslagen naar de kerk; het meer moderne gedeelte der gemeente, dat steeds de orthodoxe candidaten voor kerkeraad of ouderlingschap zonder bezwaar had gekozen, was bij de laatste verkiezing met eigen candidaten gekomen en had, geholpen door eenige rechtzinnigen, die de goede openbare school wenschten te behouden, bij verrassing z'n mannen gekregen, waar ze het wenschte. De eenheid van de kerkelijke gemeente was nu totaal verbroken, de broeders in het vierkant weigerden zelfs elkaar de hand te reiken, nadat het „Amen" was verklonken en op de eerste vergadering van de besturende lichamen was de vrede verre geweest. „Maar," schreef dominé, „ de Heer is machtig, en als Hij het wil, zal Hij toch Zijn volk leiden door de woestijn naar het beloofde land. Hoe het ook moge gaan, Hij zal uitkomst geven." En in een P.S. schreef hij : „Ingesloten vindt ge de gevraagde honderd gulden." „Uitkomst, ja, die is er ook voor ons," zei Mien. „Honderd gulden, daar kunnen we den dokter en de meest dringende rekeningen mee betalen. O, Henk, heb ik niet altijd gezegd, dat dominé en Greet zulke eenige menschen waren!" „Dat heb je, maar 't was niet noodig," antwoordde Henk, „sommige dingen zijn zoo waar, dat je door er over te spreken, de waarheid er van eer bena- dan bevoordeelt." Toen keek hij z'n vrouw ernstig aan en mompelde: „Uitkomst, 85 God geve, dat die spoedig komt, want de schuld, die we hebben in de Woudwijksche pastorie, moet zoo spoedig mogelijk worden betaald." En er kwam uitkomst. Veertien dagen later schelde Henk aan bij een huis op de Heerengracht en toen hij terugkeerde, had hij op zich genomen den oudsten zoon van den bewoner, leerling van een H. B. S., vier avonden in de week bij te staan, als hij z'n huiswerk maakte. Twaalf gulden in de week 1 Hoe ze juichten, Henk en Mien. Nu zouden de leveranciers niet meer op hun geld behoeven te wachten, en ze zouden kunnen beginnen hun schuld te Woudwijk af te lossen. Twaalf gulden! Ze zagen alleen dat getal, dat verbijsterende getal, en ze dachten er niet aan, hoeveel weken Henk naar de Heerengracht zou moeten gaan, voordat alles betaald was, wat betaald moest worden; ze wisten nog niet, hoe moeilijk het is tegen het hellende vlak op te loopen. Twaalf gulden.... zeshonderd per jaar.... 't Was om te schreeuwen van blijdschap ! De school. Voor school No. zooveel in de Jordaan speelden de kinderen hun geliefkoosd spel „diefie", als een voorbereiding voor het vak. dat later sommigen hunner met heel hun hart zouden dienen. Ze joelden de smerissen na, als ze hun ongelukkige kameraden opbrachten naar het „bero" en soms vlogen ze plotseling uit en trachtten de arme gevangenen te ontzetten. Ze maakten door hun woest spel de straat onveilig; menig karvoerder, die z'n rijtuig nauwelijks door de woelende drommen heen kon stuwen, vloekte Ze uit en de oude vrouwtjes bleven staan met uitgestoken handen en mummelende hppen, als er een golf van kinderen plotseling op ze aandeinde. Maar zij, de spelenden, lachten om alles en allen, hun was de straat. Toen. eensklaps, staakten ze even hun spel. scholen bijeen en keken naar de schooldeur; een heer stapte er binnen, een vreemde. „Zeg, zie je datf Dat is vast een nieuwe meester." „Die met ze doppie op ?" „Ja, wat ik je smoes." „Waar zou-d-ie komme, in wat voor klas ?" „Weet ik hetf Voor mijn part in de nulste." „Je zei zien, ie komt in de vijfde ; „de fluit" heb gister afscheid genome." „Heb je ze gezich gezien?" „Effetjes; 't is een secreet." „Waarom?" „Nou, hij heb toch een bril op." „Die meesters met brille binne allemaal krenge." 8? „Dat lieg je, die van mijn niet." „Ze zette d'r bril op, alleen dat ze maar streng kijke, zulke kindereschrikke." ,,'t Ken best een goeie man weze, hoor l" „As ie maar geen stokkie heb, zooals „de fluit".... die gaf je soms zoo op je lazerement." „Heb je verdiend, zeg.... mot je maar beter oplette." „Doen ik beter dan jij." „Moch je wille." „Wil ik niet." „Zei ik je ook op je lazerement geve ?" „Durf je niet." „Durf ik genog; kom maar gerust op. Ik maak je hartstikkedood." „Och, vent, ik zei je een kopstoot geve, dat je in mekaar zakt." „Nee, nee, nou niet vechte, jongens; kom, we gane weer „diefie" spele." De ruzie was vergeten, de beenen repten zich weer over de straat, de stemmen gierden hoog op, de karrelui vloekten, de oudjes van dagen beefden voor hun geraamte...., opnieuw was de straat zoo onveilig geworden, als alleen spelende jeugd haar maken kan. Maar de schooldeur sloeg open en de schare stroomde naar binnen en vulde de lokalen. In de vijfde klasse zaten ze te wachten, of ze hem zouden krijgen, den nieuwen meester. Ja hoor, daar was-tie al met den bovenmeester. Stil zaten ze — anders altijd zoo* woelig — in de banken en luisterden naar wat de bovenmeester zei, dat dit nu meneer Wiersma was, de nieuwe meester, en dat ze hem moesten laten zien, dat er in Amsterdam veel flinke en aardige jongens en meisjes waren. Nou, dat zouen ze — hun wil was goed. Toen de bovenmeester verdwenen was, keek Henk op den. rooster, die aan den muur hing, met welke les hij moest beginnen. 88 En zie, de helpende barmhartigheid ontwaakte in de kinderharten en tien. vijftien stemmen tegelijk gilden: „Lezen, meester 1" Henk draaide zich om, even geschrokken. Nee, alle gezichten stonden ernstig, er lag geen glimp van spot in de oogen. „Wou jullie me helpen ?" vroeg hij vriendelijk. „Kom, dat is aardig. Maar ik had het zelf al gelezen, hoor; of dacht jullie misschien, dat ik niet lezen kon? Dat zou een mooie meester zijn, hè?" Zacht lachten ze, vonden hem wel leuk, niks niet opschepperig. „Maar nu moet ik nog weten, welk leesboek jullie gebruikt." Plof — minstens tien jongens stonden op den vloer en liepen naar de kast, een en al begeerigheid den meester bij te staan. Het was duidelijk aan hun gezichten te zien, dat het niet de lust was omgijntjes te maken, die hen tot wanordelijkheid aanspoorde. „Wat wou jullie, jongens?" „U helpen, boekjes wijzen, meester." „Zoo, zoo, dat is gezellig : nou ben ik al een baas met vijf, acht, tien, elf knechts. Maar voor zooveel menschen heb ik geen werk, want er is slapte in 't vak. Weet je wat.... ik zal één knecht nemen .... laat eens zien.... jij bent de magerste en jij bent zeker al lang werkeloos.... jij bent den heelen morgen mijn knecht, jou vraag ik, wat ik weten wil en jij alleen antwoordt; dan neem ik van middag een ander. Afgesproken ?"' „Ja, meester," en ze sprongen met wat onnoodig lawaai terug naar hun plaatsen en glimlachten en fluisterden zacht tot elkaar t ,,'t Is een leukerd, zeg." Toen werden de leesboeken opgezocht en rondgedeeld en de les begon, een vroolijke, geanimeerde tweespraak, die soms werd tot een veelspraak, als zes, zeven leerlingen beantwoordden, wat de ééne gevraagde niet wist. Dan was het plotseling even fel rumoerig in de klasse, de bovenlijven rezen omhoog, de vingers 89 verhieven zich in de lucht, de stemmen begonnen te schetteren. Een oogenblik haperde de geregelde voortgang, tot het lawaai, bedwongen door de oogen van den meester, even plotseling ineenzakte als het opgerezen was. Toen Henk na den eersten schcolochtend naar huis terugkeerde, was hij over de kennismaking met de Amsterdamsche jeugd zeer tevreden: er mochten dan boefjes onder hen schuilen, velen. mochten onwaarheidlievend zijn, zooals de patroon had beweerd en de collega's hadden toegestemd, ze lieten zich toch niet onaardig aanzien. Woelig, dat waren ze, en als iets hem later tegenvallen ging, dan zou het de orde zijn ; hij herinnerde zich verhalen over de groote stadsjeugd van lui, die 't wisten, gehoord, verhalen ook van onderwijzers, die het uur vervloekten, waarop ze zich aan 't stadskind hadden gewaagd, verhalen van menschen, voor wie elk schooluur een marteling was, — en hij kende ze, zenuwlijders, die in Lunteren of andere plaatsen verpleegd werden, een klein procent maar van de schare, die aan overspanning of overprikkeling leed. Dat zou hem niet overkomen, hij zou z'n jongens en meisjes temmen. In de weken, die volgden, témde hij ze ; het plotseling opbruisen van de klasse verminderde sterk, kwam weldra nog maar sporadisch voor. Maar wat hij niet temmen kon, dat was dat andere, dat was de leerling buiten de school, die het oog van den meester niet op zich gevestigd zag. Hij leerde z'n klasse beter kennen, spoorde na het leven van z'n 'leerlingen, nadat ze hem te vier uur hadden verlaten, onderzocht de omstandigheden van het huisgezin en 't was diep droevig, wat hij te weten kwam. Hij ontdekte: dat verschillende kinderen na het einde van den schoolmiddag door hun ouders werden geëxploiteerd tot laat in den avond, soms zelfs tot in den nacht; * dat er een dievenbende in zijn klasse zat, die de winkels en de markten afstroopte, met medeweten van vaders en moeders; go dat één kind een besmettelijke huidziekte had; dat twee meisjes leden aan een geslachtsziekte; dat een paar leerlingen kleerluizen meebrachten; dat alle jongens rookten. En dan leed een groot deel der klasse aan een hinderlijke kwaal: het liegen. Er waren er, die in deze kunst het bijna volmaakte hadden bereikt, die logen onder het storten van tranen, of met een stalen gelaat, of met uiterst bedeesd gezicht, maar — die logen. 't Was een smartelijke gewaarwording voor Henk te ontdekken, dat in vele van deze kleine menschenharten de groote-stadsgebreken vrijen toegang hadden. Hij stelde zich de stille Woudwijkertjes voor, die stelen zoo verschrikkelijk vonden, dat ze er slechts fluisterend over durfden te praten, die hun hart vasthielden, als er een ruw woord of een vloek geuit werd binnen den gehoorskring van den meester, die den leugen slechts noode gebruikten. O, er waren ook daar geweest, die.... waar vindt men ze niet ....maar de uitzondering in Woudwijk werd een menigvuldigheid in de Jordaan En z'n hart werd eng, toen hij bemerkte, hoe vroeg de groote stad reeds het leven neep uit die jonge menschen, het echte leven, dat schoon is en goed; en hoe ze op hen drukte haar wapen: op een rood veld drie kruisen: ontucht, leugen en diefstal. Een groot begeeren kwam er in z'n hart het sluimerende leven te wekken in zoovele kinderzielen, reine vreugden daarin te doen groeien en bloeien.... vol geestdrift begon hij aan z'n taak en dikwijls meende hij, dat bij zou slagen, dikwijls gevoelde hij, dat hij iets had bereikt en hij verheugde zich.... maar dan altijd weer kwam het gezin, kwam de straat, kwam de verleiding en doemde hem tot opnieuw beginnen. Maanden later moest hij erkennen, dat zijn collega's gelijk hadden, als ze beweerden, dat je aan de zedelijke vorming van vele volkskinderen in de stad zoo weinig kon doen. En juist dat maakte 9i het werk zoo moeilijk, zoo oneindig veel zwaarder, dan het te Woudwijk was geweest. Want den persoonlijken invloed laag te schatten, we doen het zoo ongaarne, maar hem bijna of heelemaal uit te schakelen, dat kost strijd, dat brengt leed; en als die strijd om het onbereikbare te naderen lang aanhoudt, dan kost het menschenkracht, menschengezondheid ook : het is niet tengevolge van ledig gaan, dat het aantal nerveuse onderwijzers zoo onrustbarend groot is. Maar er waren ook andere leerlingen, gelukkig vele andere: kinderen met een helder verstand en een begeeren tot beter willen, kinderen uit nette arbeidersgezinnen, die op hun hjf en in hun kleeding de blijken met zich meedroegen, dat het moederoog vorschend over hen gegaan was. Ze behoorden tot de oorspronkelijke bevolking van de school, toen de niet en wel betalenden gescheiden waren geweest in eerste en tweede klassers. Nu zaten ze naast elkaar en speelden met elkaar : de democratie gebood het. De eerste en tweede klasse scholen waren te zamen gesmolten, opdat de minderen niet te zeer gedrukt, opdat ze opgeheven zouden worden tot de anderen. Dat die — het betere deel — neergehaald werden in het slijk, hinderde de democratie weinig. Henk stelde zich voor: zijn kinderen op de school, waarin hij dag aan dag werkte, zijn kinderen te zamen met het slechtste, dat de stad opleverde, met het ongeschifte.... en hij voelde welk een ontzaglijke misdaad er begaan was aan de kinderen van de nette arbeidersgezinnen, die gedoemd werden — in naam der democratie — neergehaald te worden tot lager peil. Gelukkig hadden vele ouders een uitweg gevonden, ze zonden hun kinderen naar de Ulo-scholen, niet omdat ze het weinige Fransch, dat daar gegeven werd, noodig achtten, maar omdat ze, wat hun het liefste was, wilden geplaatst zien, wilden veilig weten in een behoorlijk milieu. Maar toch ook waren er velen gebleven; ze maakten het werk van de onderwijzers prettiger, ze waren dankbare objecten van opvoeding, voor zoover deze van den meester 92 of de juffrouw afhing, maar ze betaalden de goddelijke democratie, die op hen beoefend werd, met een deel van hun zieleschoonheid, omdat ze zagen en móesten zien, omdat ze meemaakten en móesten meemaken veel slechts, veel leelijks, dat z'n oorsprong vond in de armoede en de daaruit voortvloeiende verwildering der maatschappelijk laagst staanden. Ze waren te beklagen, innig te beklagen, de erfelijk belasten, d« kinderen van drankzuchtigen, overspelers en misdadigers, de kinderen, die zelf reeds bekend waren met de zonde en meezondigden ; maar goddeloos was het van de overheid te gedoogen, dat de oude scheidingslijnen wegvielen; de lijnen, die niet het kwaad der besmetting geheel konden keeren, maar het ten minste aanmerkelijk verkleinden. De overheid aanbad den Moloch, de gehoofdletterde Democratie en offerde willig.... Henk blééf hard werken, diende met liefde de goeden en de slechten; want ze hadden het beiden zoo noodig. En al zag hij, dat veel, zeer veel van z'n werk nutteloos was, en al wist hij, dat nog veel meer eenmaal nutteloos zou worden, hij hield vol; hij zaaide zijn zaad op de rots, maar ook vielen er korrels in de met teelaarde gevulde spleten, waarin ze ontkiemden, en zelfs waren er hier en daar vruchtbare dalen, die een rijken oogst van gouden halmen beloofden. Hij boeide z'n leerlingen, want hij bereidde zich geregeld voor en gaf dus interessante lessen. De kinderen en hij zelf genoten en — al ging hij 's avonds moe, meestal ietwat schor gepraat naar huis — elke nieuwe dag vond hem gereed tot meer, in staat tot beter doen. Het onderwijzen was toch een héérlijk vak, óók al waren de moeilijkheden groot, óók in de Jordaan. Wolken en Zon. Met de lessen op de Heerengracht was het gauw gedaan; het gezin verhuisde naar Den Haag en Henk was z'n leerling kwijt, 't Was een hevige teleurstelling. Mien was vreesekjk zuinig geweest en had van de paar honderd gulden, die ontvangen waren, de helft opgespaard en aan dominé Moleman gezonden. Toen ze het recu van den aangeteekenden brief in haar portemonnaie had gestoken, was haar hart vol blijdschap geweest. Nog twee keer zoo'n brief en dan.... dan zou een heerlijke toekomst aanbreken, waarin geen schulden meer zouden knagen aan haar rust, waarin ze voor haar kinderen zou kunnen koopen, wat ze wenschelijk achtte.... vooral voor Elisabetje, die het zoo noodig had, die wel meer verzorgd werd dan Janneman, den robbedoes, maar die toch altijd nog te kort kwam. Geen schuld.... geen afhankelijkheid.... vrij te zijn.... volkomen vrij.... evenals vroeger.... Was er iets, dat er boven ging ? de gezondheid niet meegerekend f Je kinderen een ei te kunnen geven, als ze het noodig, desnoods als ze het niet noodig hadden, of een appel, of een tros druiven.... was het te groot een weelde 1 Henk werkte er toch voor, kwam na vieren toch moe uit school, omdat hij zich geheel gegeven had.... ! Neen, dat moest kunnen en eenmaal zou het kunnen.... als de schulden maar afbetaald waren. Zoo had ze, terugkeerend, gedacht, gedroomd, geloofd in een zonnige toekomst. En nu keerden weer de smartdagen terug, waarin de schuldenlast opnieuw groeide, ook al overlegde ze het nog zoo zuinig, ook al ging er veel over, dat toch eigenlijk niet overgaan kon. 94 Maar de kinderen mochten er niet onder lijden, dat niet. nee. dat vooral niet. Zij zelf was nu weer gezond en sterk.... Henk was een man. die had veel noodig.... maar zij zelf kon de melk wel missen, die ze nog altijd kreeg..... *t hielp tenminste iets.;.. Maar als ze bedacht, hoe weinig 't hielp en dat er aan alle kanten bezuinigd moest worden, dan schoot haar gemoed vol, en menigmaal als Henk, ook met zorgen, naar school was gegaan, barstte ze plotseling in tranen uit; niet omdat ze niet moedig was, maar omdat al haar moed niet baten zou. Maar nog vaker hoopte ze, vertrouwde ze : Henk zocht toch naar lessen ! Waarom zou hij ze niet krijgen ? Weken gingen voorbij, zonder dat er kans was op bijverdienste. Bij slager, winkelier, melkboer en schoenmaker werd het onbetaalde voortdurend meer; langzaam kneep het noodlot z'n handen toe tot een worgende drukking, tot een onafgebroken beklemming. Janneman Robbedoes speelde z'n vroolijke spelletjes en rende juichend van kamer in kamer, Elisabetje, teer en klein, lag glunderend in de wieg en kreeg, wat ze noodig had, maar de vader liep in een versleten, verkleurd pakje naar school, een pak, zoo af, als hij er nog nimmer een gedragen had. Hij had behoefte aan nette kleeding, hij schaamde zich, dat hij uiterlijk de mindere was van zooveel honderden menschen, die hij op z'n schoolgang ontmoette : handelsreizigers, kantoorbedienden en anderen.'t Plan was geweest, dat hij een nieuw pak zou koopen, maar nu hij de lessen verloren had en de kleeding zooveel duurder was dan voor den oorlog, kón hij er niet meer aan denken zich een dergelijke weelde te veroorloven; hij stapte in z'n verkleurd, versleten pak naar school; Mien wist de rafels en de scheuren op kunstige wijze weg te werken en inkt en benzine bewezen uitmuntende diensten. Maar schreeuwend hinderlijk bleef het, dat het zoo moést. Ook Mien had iets nieuws dringend noodig; haar beste japon was sinds lang geen beste meer. Maar één ding had ze vóór : ze maakte haar eigen schorten, ochtendjaponnen, en blouses — van goedkoope 95 stofjes, maar smaakvol, en daardoor zag ze er met haar mooi, frisch gezicht en haar welgevormde gestalte altijd bijzonder chique uit. Toch was ze te veel vrouw om ook met graag een ..goeie" japon te hebben, zooals buurvrouw-beneden,wier man naar een kantoor ging, of als buurvrouw-boven, wier man in de Bijenkorf werkte, of als buurvrouw-hoog boven, die met een kellner getrouwd was. „En dan de linnenkast", klaagde ze soms, „er gaat wel af, maar er komt geen stukje bij; alles teert op.... Henk, jongen, waar moet dat op den duur heen!" Hij haalde z'n schouders op, wist het ook niet. Ze zag de rimpels op z'n voorhoofd, de moedeloosheid in z'n oogen en ze ging op z'n knieën zitten met de armen om z'n hals geslagen. „Maar we komen d'r wel weer bovenop, boy; je zult zien, dat je binnenkort opnieuw bijverdiensten krijgt en ik zal probeeren nog zuiniger te zijn.... hè, ik vind het zoo vervelend, dat ik zoo'n opmaakster ben, dat ik met het salaris niet rond kan komen...." „Kind, hou je stil...." „Ben ik dan geen slechte huishoudster ?" vroeg ze, begeerig naar een complimentje. „Nee, dat ben je niet; maar iets onvoldoends is er toch wel in je". „Wat dan «" „Dat je te weinig vooruitziend bent." „Wat bedoel je?" „Wel, als je maar een schijn van een schaduw van een profetischen blik had gehad, dan was je met een bakker of een smid of een winkelier getrouwd inplaats van met een schoolmeester." „O, dat heb je laatst ook al eens gezegd. Maar ik heb jou toch liever, hoor 1" ,,'t Is streelend voor mij, maar dom van jou ; enfin, er is nou toch niets meer aan te doen," lachte hij flauwtjes. „Nee, gelukkig niet," fluisterde ze. Stil bleven ze een poosje zitten, denkende het zelfde. 96 „Maar de kinderen," zuchtte Mien eindelijk. „Ja, de kinderen.... als we dat maar volhouden," stemde hij toe. „O, maar dat moet.... de stakkerds 1" „Ja, zij kunnen het niet helpen, dat hun vader geen bakker geworden is.... en ze zullen er niet onder lijden ook, want hoe hef m'n betrekking me ook is, als 't moet, ga ik uit de school." „En dan?" „Dat weet ik niet, daar heb ik nog nooit over nagedacht; maar al wat in me is, verzet er zich tegen het mooiste, het belangrijkste ambt te bekleeden en m'n vrouw en kinderen gebrek te laten lijden. Dat laatste is het minste, dat ik in elke andere betrekking ook verkrijgen kan.... wat verhezen we?" „En toch doe je het niet, jongen; je zou je school en jejordanertjes niet kunnen missen.... laten we hopen op uitkomst...." Ze bleven hopen en nieuwe dagen gingen voorbij en rijden zich aaneen tot nieuwe weken.... En de schulden werden grooter.... En de hoop werd kleiner.... En de zorgen folterden Mien, als ze haar werk deed en ze folterden Henk als hij naar school hep. Maar zoo groot, dat ze hem het genoegen van den arbeid ontnamen, waren ze nog niet; de kinderen van school no. zooveel bleven hem een leuken meester vinden en de leerlingen van z'n eigen klasse voelden een bijna heilige vereering voor hem. „Er is een brief van huis gekomen," zei Mien, toen Henk op een middag na vieren thuis kwam. „Wat bijzonders ?" „Tony d'r engagement is af." „Zoo, dat verwondert me niks; die twee pasten nou ook heelemaal met bij elkaar: bij zoo'n droge kwiebel en zij een en al vroolijkheid." „Och, 't was toch wel een goeie jongen." 97 „Nou ja!" Henk las den brief, die door papa Zuidema was geschreven. „Ze schijnt het zich nog al aan te trekken ook; nou, dat zal lang duren 1 Alle jongens zijn op haar verkikkerd en ik geloof niet, dat ze haar weduwenstaat langer zal rekken, dan beslist noodzakelijk is. Waaraan ze gelijk heeft ook." „Lees maar eens verder; ze wil naar Amsterdam komen." „Naar Amsterdam f En waarom dat ?" „Ze is bang, dat ze een oude vrijster wordt, als ze nog langer in zoo'n klein dorp blijft." Mien proestte het uit en Henk schaterde mee. „Stel je voor, Tony een oude vrijster.... Tony, op één na de mooiste bloem, die er ooit in Veendorp gebloeid heeft." „En wie is dan de mooiste ?" „Wou je wel weten, hè!" Henk las door, terwijl Mien, over z'n schouder kijkende, mee las. „Dus ze wil hier in betrekking!" „Ja, dat schrijft pa; op een kantoor of zoo iets." ,,'t Is voor de oude lui niet erg prettig, dat ze de deur uit zal gaan; maar als ze nou bepaald dwingt en humeurig wordt, is 't misschien toch maar beter. Maar ik weet werkelijk niet, hoe ik hier een betrekking voor haar zal vinden." „D'r worden toch genoeg kantoorbedienden gevraagd." „Ja, maar dat vult de stad zelf wel aan. Enfin, we zullen zien. 't Is trouwens best mogelijk, dat ze van meening veranderd is, voordat ik iets voor haar heb gevonden ; ze is nog al wispelturig en als ze vandaag of morgen een „joncheling" ontmoet, die in haar smaak valt.... nou, je weet de rest." „Je spreekt niet met heel veel eerbied over m'n zuster." „Doe ik ook niet; Tony is nog vreeselijk oppervlakkig en dat zal wel zoo blijven, totdat... " „Nou, totdat....?" 7 98 „Totdat de rechte Jozef komt en dan wordt het een ideaalvrouwtje, net als d'r zuster." „Die den rechten Jozef al heeft, meen je l Je bent er verwaand genoeg voor, meneer de schoolmeester...." „Als je nou terugschrijft, bericht dan maar, dat ik erg m'n best zal doen een betrekking voor haar op te sporen, dat ik boekhouders, directeuren van banken enz. dringende vertoogen zal voordragen dat ik, met haar portret bij me, vooral op 't gemoed van de jongeren zal werken, als ze tenminste niet meer houdt van een ouden, grijsharigen, gebakkebaarden chef...." „'k Wou, dat ik voor een jaar of wat geweten had, welk een onuitstaanbare kwast je bent." „O, je was je noodlot toch niet ontgaan, kind ; alle vrouwen zijn ziende blind en hoorende doof." „Je hebt zeker een goeien middag gehad." „Ja, de jongens waren erg prettig. Jij, schoolmeesterskind en schoolmeestersvrouw...." „Zelf van 't vak geweest...." „Zelf van 't vak geweest, weet, hoe prettig je je voelen kunt, als je een boeiende en goeie les gegeven hebt." „Ja, dat weet ik nog best, hoor ! Hè, 'k zou wel naar school terug willen gaan." „En Janneman en Elisabetje?" „Nee, 't gaat niet, dat weet ik wel; ik zou 't afschuwelijk vinden, als ik die twee overlaten moest aan vreemde verzorging. „Als je in school had willen blijven, hadden we geen nakomelingschap moeten hebben." „Geen kinderen ! Bah 1 Dan hever een dozijn." „Om ze te laten verhongeren 1" „Ja, twaalf zou te veel zijn.. maar ik vind een groot gezin toch erg prettig, hoor., als ik maar aan thuis denk, hoe heerlijk we het hadden.. „Wij hebben aan Janneman en Elisabetje genoeg kind.... zou je er werkelijk meer willen hebben ?" 99 „Als 't kón, ja ; maar 't kan niet. Nu zijn de zorgen al zoo zwaar, zoo geweldig zwaar en dan....*' „Je kunt ze met zorgen en tranen niet groot brengen, vrouwtje ; voor een schoolmeestersgezin is het, vooral in de stad, een ramp als ér veel kinderen komen, omdat ouders en kinderen dan tot zoo'n groote armoede vervallen, dat ze gezamenlijk omlaag worden getrokken. Stel je voor, dat wij een derde kregen, een dèrde nog maar.... denk aan den dokter, de zuster, de luiermand en de blijvende kosten daarna...." ,,'t Is afschuwelijk.... maar 't zou een wanhopige toestand worden, Henk.... we zitten al zoo in de schulden en we ontzeggen ons al alles, wat we eenigszins kunnen missen.... en dan zouden Janneman en Elisabetje er onder moeten lijden, omdat er anders nergens meer bezuinigd kan worden.... Och, och, wat is alles hier tegen gevallen en wat stelden we ons veel voor, toen we hier heen trokken. Weet je nog, dat we naar den schouwburg zouden gaan en dat we concerten zouden bijwonen .*'♦•** „Een keer schouwburg.... een keer concert.... dat is alles geweest," Mien." „En wanneer zullen we 't nog eens kunnen doen ?" „Als ik gepensionneerd ben.... dan zullen de kinderen de deur wel uit zijn en misschien zal 't dan gaan." „Je steekt er den gek mee." „Maar ik heb toch gelijk." „Dat heb je.... en 't is vreesehjk, dat je 't hebt; niet om den schouwburg, niet om het concert, maar om het feit zelf." Mien las trouw de advertentiekolommen van „Het Nieuws" na en als ze iets vond, dat haar geschikt leek voor Tony, ging Henk er op uit. Verschillende keeren was dat al gebeurd, maar 't resultaat had tot nog toe ontbroken en af en toe ging er een teleurstellend bericht naar Tony, die, wonder genoeg, bleef bij haar plan om naar IOO Amsterdam te komen, waar haar hef gezichtje een kostbaar lot zou zijn in de groote loterij. Op een avond schelde Henk driftig aan. sloeg de deur met een luiden klap dicht, sprong de trap op en bleef met een stralend gezicht voor Mien staan. „Heb je wat gevonden?" vroeg ze verrast. „Ja, maar niet voor Tony." „Waarom kijk je dan zoo vroolijk?" „Voor me zelf...... een avondkantoor...... tweemaal per week...." En met een stem, die trilde van gevierde blijdschap, verhaalde hij haar, die verrukt luisterde, hoe de kleine firma, die een jongedame voor haar kantoor zocht, Tony niet had kunnen gebruiken, maar wel hem, twee avonden in de week.... als hij maar lust had zich er in te werken.... „En lust had ik natuurhjk en...." „God, jongen, wat ben ik blij." Ze viel hem om den hals en zoende hem, maar dadelijk daarna vroeg ze : „En hoeveel geeft het?" „Acht gulden per week.... 't is niet alles, maar...." „O, 't is veel, 't is heel veel, want het geeft ons kans de grootste zorgen te boven te komen. Ik heb juist vandaag een naren dag gehad, omdat de bakker zóó sterk aandrong op betaling, dat we bijna ruzie kregen.... en nu.... o, Henk, je weet niet, hoe gelukkig ik ben.... wat is er in de wereld toch veel moois, veel goeds." En juichend, terwijl haar oogen tranen heten vallen, trok ze hem de huiskamer binnen ; waarna ze zich te zamen nestelden in een gezellig hoekje, luchtkasteelen bouwden en droomden van een schuldenvrije toekomst. Het derde kind* De vrouw in volle schoonheid is de moeder. Een schoonheid,die geen lenige, slanke meisjesgestalte haar geven kan, die ze mist ondanks haar schalksche oogen en donzige wangen, ontvangt ze door het moederschap, dat haar blik verzacht, haar oordeel matigt, dat alles in en om haar in een getemperd licht zet, dat het flikkerende vuur van haar liefde maakt tot een rustige vlam, hoog en ondoofbaar als de stralende gloed in den vuurtoren. Haar liefde is volmaakter dan iets op deze aarde ; ze is het grensgeval tusschen wat hier bestaat en wat er moet zijn op de plaats, die wij allen zoeken, als een tehuis voor ons ik, ontdaan van stoffelijkheid... De drang om het hoogste, het moederschap, te bereiken, leeft in elke vrouw. Reeds het kleine meisje grijpt naar haar poppen, vertroetelt en koestert ze en maakt ze tot levende schepsels, die met haar spreken en goed en kwaad bedrijven. Zij is het moedertje, ze voelt moederhjk, en 't is verheffend haar zorgvol gedoe gade te slaan, haar geschrei te hooren, haar te moeten vertroosten als een van haar kleinen een ongeluk is overkomen. Die rijke kiem groeit op tot een krachtige plant, en 't zijn niet de levensstormen, die haar deren, die haar groei bedreigen; dat kan slechts de beschaving, de totaal bedorven samenleving, die geheel tegen de natuur in de moeders slavinnen maakt inplaats van vorstinnen, die ze geeselt met honger, ze neertrapt in armoede, ze verplettert onder den druk van een nameloos leed : het leed, dat ze haar kindéren niet kunnen voeden. 't Is daarom, dat zoo menigeen „de vruchtbaarheid van zijn vrouw vloekt." 't Is, omdat hij zijn vrouw, omdat hij zijn kinderen lief heeft,dat hij geen groot gezin vormen mag en de schaarschte van 102 onderwijzerskinderen vindt daarin dan ook haar oorzaak .Als de man alleen werkt, kan het gezin niet bestaan, werkt de vrouw mee, dan zouden de kinderen te beklagen zijn. Er is wel eens op gewezen, dat de stadsonderwijzers zulke kleine gezinnen hebben en vrome lui hebben zelfs gif en gal over hen uitgespuwd en ze onzedelijk verklaard. Maar de onzedelijkheid schuilt bij die vrome lui, die de onderwijzers plaatsen voor deze verschrikkelijke keuze: óf geen kinderen óf kinderen, die gebrek lijden. En dan getuigt het van grooter liefde en van meer zedelijkheid het eerste dan het laatste te kiezen. Of kost het misschien, geen strijd zich de ouderweelde, zich de moederliefde te moeten ontzeggen ? Of ontzeggen die vrouwen zich misschien de hoogste heerlijkheid alleen om een gemakkelijk leven te hebben, om schouwburg en concertgebouw te kunnen bezoeken? Hebben ze de valsche steenen liever dan de echte? Neen, zoo is het niet; waarom zouden de onderwijzersvrouwen de slechte zijn ? Alle vrouwen, ook zij, verlangen met heel haar hart kinderen, meerdere kinderen te bezitten; ze vreezen moeiten noch smarten, als ze maar weten, dat ze haar kinderen kunnen laten leven. Als ze dat maar weten 1 Toen Henk en Mien wisten, dat hun een derde kind zou geboren worden, overviel hen een gevoel van doffe wanhoop. „O, Henk, Henk, nou ook dat nog ; hebben we dan nog geen ellende genoeg gehad ? En dat juist nu we er een beetje beter voor kwamen te staan.... alles, alles weer verdwenen.... wat geeft het, dat je bijverdienste hebt gekregen.... wat geeft het!" „Ben je daarom de laatste dagen zoo stil geweest?" „O God, ja; ik heb gewacht, gehoopt, ik heb gebeden, dat het toch niet zoo mocht zijn." In vertwijfeling kneep ze haar handen samen en het viel hem, die vol diep medelijden naar haar luisterde, onwillekeurig op, hoe bruin en ruw die wringende vingers waren geworden, nadat ze alle werk moesten doen, ook het vuilste. io3 Hij legde z'n arm om haar heen en kuste haar handen en troostte haar, zooals hij dat een klein kind zou hebben gedaan, maar z'n hart kromp ineen, als hij dacht aan den wanhopigen strijd, die weer uitgevochten zou moeten worden door haar, die hem zoo hef was. Want wel zou hij haar leed mee dragen, maar zijn last zou gering zijn vergeleken bij de hare. Zij zou dien voelen drukken van den morgen tot den avond ; zij zou het gebrek altijd om zich zien, ook als hij met lust in z'n klasse werkte, het zou haar tegengrijnzen van alle kanten, haar naderen in allerlei vormen. „Arm kind !" en z'n handen bewogen zich innig over haar donker hoofd en langs haar bleeke wangen. „O Henk, het is zoo verschrikkelijk.... dat het leven zal ten nadeele van de beide anderen." „Och, vrouwtje, als 't er eenmaal is, zul je er blij mee zijn." „Natuurlijk.... en ik zou er nu al gelukkig mee zijn, als het komen mócht; maar dat mag het niet, omdat er geen plaats voor hem is." „Och, je ziet nu alles donker in...." „Maar vind jij het dan niet erg ? Had jij het niet graag anders gewild." „Dat weet je wel, ik vind het verschrikkelijk, om jou, omdat je nu nog harder zult moeten werken en minder zult genieten van vrije oogenblikken dan vroeger." „O, dat is niets, maar hoe zullen we rondkomen... .we kunnen den dokter en de zuster niet eens betalen...." „Wat een vervloekte wereld," barstte bij uit. „Je werkt en je doet goed werk en ze betalen je een hongerloon; je vormt een gezin en ze veroordeelen je tot armoede; je weet, dat je eenderde kind krijgt en het hoort aan als een doodvonnis.... vervloekt l" En z'n vuist viel zwaar op de tafel neer. „Stil jongen, zoo niet," schrok Mien op, „och, misschien komt 104 alles toch nog wel in orde ; je hebt nou twee avonden bezet en het is niet onmogelijk, dat je nog meer bijverdiensten weet op te sporen." „Nee, onmógelijk is het niet," antwoordde hij somber. „Laten we er dan voorloopig maar niet over tobben, zeg," vroeg ze dringend. „Nee, liefste, laten we er niet over tobben." Zij vleide zich tegen hem aan en lei in berusting haar hoofd tegen zijn schouder. Toen zwegen ze allebei en keken voor zich uit, strak en zeer lang en dachten na over de toekomst, die naderde met dreiging. En ze besloten het onderwerp tegen elkaar zoo weinig mogelijk aan te roeren, niet te spreken over wat hun harten van verrukking moest doen trillen, maar wat ze deed krimpen van pijn : de komst van het derde kind. Maar toen ze opstonden, zuchtte hij en zij fluisterde : „O, God 1" Een oude kennis* In de volte van de Kalverstraat zag Henk plotseling een bekend gezicht, toen hij een botsing met een haastigen wandelaar wilde vermijden. Even keken hij en de ander elkaar aan en hun gedachtenmaakten een sprong in het verleden, meer dan tien jaar terug; toen hepen ze op elkaar toe, staken hun handen uit en riepen x „Hoe is 't mogelijk, ben jij dat?" En ze waren het allebei. Op de schoolbanken hadden ze naast elkaar gezeten en getrouw hun appels gedeeld en de sommen van elkaar overgeschreven, heel in het geheim natuurlijk; en buiten school hadden ze in 't openbaar dikwijls gevochten, als ze te zamen dongen naar de gunst van het rozige Grietje met de licht-blauwe oogen en de lange, blonde vlechten, of als ze valsch hadden gespeeld en de een den ander al z'n knikkers had afgewonnen. Spel en vrouwen zijn de oorzaken, van veel diepgaande ruzie's. Nu troffen ze elkaar dan in de Kalverstraat, Jan van Rees en Henk. „Wel kerel, wat hebben we elkaar in lang niet gezien." „Dat zal ruim tien jaar geleden zijn." „Zal wel, zal wel. En je zit nou ook in Amsterdam ? Wist je, dat ik hier woonde ?" „Nee, ik meende, dat je nog in Zwolle zat." „Daar ben ik maar kort geweest, anderhalf jaar misschien. Nou ben ik hier al een heel tijdje, hoor, en 't bevalt me best: je kunt hier vooruitkomen, als er een beetje energie in je woont en als je niet al te bang en al te voorzichtig bent uitgevallen. Hoe bevalt het jou hier!" io6 „Dat gaat wel, maar 't kon toch wel beter, 1" „Waar staat je school?" „In de Jordaan." „Dankt je de drommel, dan heb je ook zoowat de lastigste klantjes; als je daar onderwijzer bent, kun je je plezier wel op." „Dat valt genoeg mee, hoor; ik mag die kinderen wel. Alleen is het jammer, dat het kaf en het koren niet gescheiden zijn." „Nou, ik gun je de pret; ik heb den hemel gedankt, dat ik tweemaal gesjeesd ben. Weet je nog, dat we samen naar de Nor gingen en dat jij altijd het mooiste en ik het beroerdste rapport had ? Ik kon niet bewijzen, dat 2X3 evenveel was als 3 X 2; ik wist het wel, maar dat was in de schoolmeesterswereld niet voldoende, daar moest je dat bewijzen, be-wij-zen, meneertje. En dan Terwey en Muyser of Duyser, hoe heette die vent ook, goeie hemel.... maar jij kende dat allemaal, voor jou waren d'r geen geheimen in al die dooie boeken. Jij kwam d'r en ik sjeesde.... wat zat ik in den put." „Maar je zit er nou zeker niet meer in ; je lijkt 'slands welvaren wel." „Een beetje dik, bedoel je. Een goed leven, hé; geen zorgen, ongetrouwd, geen kinderen en een baantje, dat me past.... m'n liefje, wat wil je nog meer ? Ben jij getrouwd ?" „Ja, al een jaar of zes, bijna zeven." „Kinderen ?" „Twee." „Mag ik eens kennis komen maken met je gezin?" „Ik had het je willen vragen; je zult ons heel welkom zijn." „Woensdagavond, past dat?" „Heel goed ; dan rekenen we dus op je." „Graag 1 Kerel, het doet me zoo'n plezier, dat we elkaar nog eens getroffen hebben, en het zal aan mij niet liggen, als de afgebroken banden van de vriendschap weer aaneengeknoopt moeten worden. Zachtjes aan worden we zoo oud, dat het ons goed doet 107 iets uit het verleden terug te vinden. We hebben de dertig te pakken, Henk." , Jij draagt ze met eere, oude jongen ; 't kantoorleven schijnt op jou weinig invloed te hebben." „Nou, 't kantoorleven maak ik ook met heelemaal meer mee; ik ben procuratiehouder sinds een paar jaren en dus heel wat vrijer in m'n doen en laten, dan toen ik nog op 't krukje zat. Je had ook ook ons vak moeten kiezen, jongen : 't is er beter dan bij 't onderwijs. Bij jullie is alles muf en dood, je kunt er hoogstens bevorderd worden tot bovenmeester; maar als ze iemand voor 't schooltoezicht noodig hebben, nemen ze een advocaat of een officier en jullie, vakmenschen, kunt er — een uitzondering daar gelaten — de vingers naar likken. Bij ons draagt, om zoo te zeggen, de jongste bediende den maarschalksstaf in z'n tasch, en wie pit in z'n lijf heeft, komt vooruit, ook al bereikt hij den hoogsten trap niet. Bij jullie zitten heel wat energieke lui op een afgelegen heidorp en, als ze geslaagd heeten te zijn, zooals jij — en je komt vast nog een trapje hooger — wat dan nog?" „Je schijnt met de onderwijstoestanden op de hoogte te zijn." „Oude liefde, hè ! Weet je, wat er van de klassegenooten terecht gekomen is, of heb je ze uit het oog verloren ?" „Van sommige weet ik het. Jansen is onderwijzer te Utrecht, Bos in Deventer, Van der Laan is hoofd in een Overijselsch dorp ver het Oosten in, en Brands zit, meen ik, in Ede. Maar waar de rest gebleven is, is me niet bekend." „Van een paar weet ik het. „Blikkie", ken je hem nog ? is tegelijk met mij gezakt; nou is hij directeur van een boterfabriek in Friesland met een duizend of drie salaris + vrij wonen + vrij boter + vrij melk enz. enz.; en Tjerk Veen, net zoo'n bol als jij, heeft z'n acte in de prullenmand gegooid, is bij een coöperatie gegaan en nou is hij directeur van een landbouwbank.. ♦. wie doet je wat ?" „Ik zou ze allemaal graag eens terugzien." io8 „Ik ook. 't Duurt nog eenige jaren, dan heeft de Nor veertig jaar bestaan „In 1923." „Zoo. ik weet het niet precies, — maar dan moesten we eigenlijk een réunie houden." „Ik ben er sterk voor; daar kunnen we nog wel eens over praten, als je, wat je stellig vaak zult doen, ons bezoekt." In druk gesprek gewikkeld, allerlei oude dingen ophalend, hepen Ze te zamen eenige straten rond en genoten van eikaars bijzijn en toen Henk naar de Helmersstraat terugkeerde, vond hij, dat Jan van Rees niets was veranderd, dat hij nog dezelfde drukke, ietwat lawaaierige, maar goedhartige kerel was van vroeger en hij gunde hem van harte, dat hij geslaagd was in het leven, niet door z'n kennis maar door z'n handigheid en durf. Toch knaagde er iets aan z'n rust. Dat waren er al vast drie uit z'n klasse, die buiten het onderwijs waren gegaan, die geenszins zijn meerderen waren geweest, maar hadden bereikt, wat hij niet bereiken kon: een behoorlijk bestaan. Hij had verkeerd gekozen : het onderwijs bood geen kansen dan slechte, de meest energieken konden zich nauwelijks de weelde van een gezin veroorloven. Had hij ook maar tot de „ongelukkigen" behoord, toen hij examen deed, dan had hij iets anders moeten zoeken en dan zou z'n vrouw nu niet in wanhoop zitten, omdat ten derden male „het heerlijke moederschap" haar wachttte. En toch, toch was het ambt van onderwijzer zoo mooi, toch gaf het zooveel vreugde, toch doorgloeide het je met idealisme.... en de materie alleen gaf immers geen bevrediging.... Maar toen hij verder overpeinsde, hoe z'n leven en dat van de vrouw, die hem zoo hef was, juist door het ontbreken van voldoende stoffelijke voordeelen triest en glansloos werd gemaakt, glimlachte hij bitter. Een hart vol idealisme voor honderd zilverlingen! Hij zou in den ruil hebben toegestemd. Des Woensdags kwam van Rees, tamelijk laat in den avond. Mien had thee gezet, die wezenlijk lang genoeg stond te trekken. „Hebben jullie dan heelemaal geen tijd afgesproken, Henk t** „Nee, natuurlijk niet; wie denkt daar nou aan ! Och, hij zal zoo meteen wel komen, die Amsterdammers zijn altijd Zoo laat; zoo'n vrije jongen, als hij is, kent de dwingende regels niet van een huishouding als het onze." 't Was ruim half negen, toen hij verscheen, vroohjk, luidruchtig al tegen Henk, toen hij nog onderaan de trap stond, toch niet hinderlijk. En toen hij zat, dadelijk gemakkelijk in een luien stoel, en z'n prettig, ietwat rood gezicht „mevrouw Wiersma" toegewend was en z'n zware stem door de kamer klonk als metalen bonzen met melodieuzen naklank, vond Mien hem dadehjk sympathiek, 't Was of er iets nieuws met hem meegekomen was, iets dat zij en Henk niet kenden, iets dat zoo ver stond van het onderwijzersleven en het onderwijzersleed, dat deze twee teruggedrongen werden naar een verren achtergrond. Het gesprek liep over het toevallige van de ontmoeting eenige dagen geleden en daarna over de stad met haar voor- en nadeelen, waarvan de eerste volgens Van Rees de andere verre overtroffen, een meening, die door Henk en Mien niet werd gedeeld en die aanleiding gaf tot een prettig, warm discours. Nadat men tot een vergelijk was gekomen en het punt dus geen nadere bespreking toeliet, kwamen de herinneringen naar voren, werden de gemeenschappelijke vrienden en kennissen opgeroepen en passeerden de in jeugdigen overmoed bedreven heldendaden de revue. Mien schonk ondertusschen thee. Van Rees keek naar haar door de kringelende rookwolkjes van z'n sigaar heen en hij vond haar een pracht van een vrouw bij wie lichamelijke en geestelijke welgevormdheid volkomen evenwichtig waren. Alleen kwam er af en toe een zorgelijke trek om haar mond, die daar niet moest zijn, jong en gelukkig getrouwd als het mooie vrouwtje was. IIO „Meester Zuidema is uw vader, heb ik dat goed begrepen ?" vroeg hij. „Ja, kent u pa ?" „Een paar keeren heb' ik hem gezien, gesproken nooit; d'r waren nogal veel kinderen, geloof ik ?" „Nou, zeven stuks." „Uw oudere broers heb ik wel eens ontmoet, maar ik herinner me u toch niet." „O, ik was op de kweek in Apeldoorn, hè 1" „Dus is u ook onderwijzeres geworden; 't muist toch allemaal wat van katten komt." „Toch niet allemaal. De twee oudste jongens en ik zijn bij het onderwijs gegaan, één zit er op een secretarie en twee zijn er bij de post. Nou is er nog één thuis en die wil naar Amsterdam. Henk heeft al heel wat afgezocht om een betrekking voor haar te vinden, maar 't is nog altijd mis geweest." „Onderwijzeres ?.... o nee, dat niet." „Nee, op een kantoor." „Hoe oud is ze t" „Vier en twintig." „En flink?" „Mien haalde een portret vanTony voor den dag en r eikte 't hem toe. „Zie, dat is ze." „Potverd.... pardon, mevrouw, dat ik ik even vergeet, dat we niet onder „ons jongens" zijn.... ik maak u mijn compliment ....ik had het overigens kunnen vermoeden...." „Ze is niet onaardig, hè ?"* lachte Henk. „En een beste meid, dat het is.... altijd even vroohjk en d'r hart is van goud.. ..als ik Mien niet had...." „Maar die heb je, vadertje," antwoordde ze. „Dat is zoo en ik wil me zelf niet te veel beklagen...." „Moest je ook durven l Ja, meneer Van Rees, uw oude kameraad zit behoorlijk onder de pantoffel, dat merkt u wel." III „Mevrouw, mijn hoogste wensch is een pantoffelregeering, zooals u die verstaat; in dat opzicht denken Henk en ik volkomen gehjk. Alleen: hij is zoo ver, en ik, arme,..." Hij zuchtte, geweldig diep, zoodat Mien het uitproestte. Van Rees oogde nog eens naar Tony's portret. „Zoo, zoo, wil ze naar een kantoor f Schrijft ze goed en is ze behoorlijk ontwikkeld ? Ja, natuurlijk.... ze ziet er tenminste helder genoeg uit." „Dat is allemaal in orde," antwoordde Henk. „Typen en stenografeeren kent ze niet ?" „Nee... .och, ze is daar altijd op dat kleine dorpje geweest, hè/' „Ja, ja, dat begrijp ik. Enfin, dat is hier gauw genoeg te leeren. Ja, zie je, wat de zaak is.... wij hebben op ons kantoor juist iemand noodig en-ne.... uit hoofde van onze vriendschap.... en als ze wil.... maar ik moet er natuurlijk even met den patroon over spreken...." „O, meneer Van Rees 1" riep Mien. „Sakkerloot, als dat kon gebeuren!" zei Henk. „Dat zou een bof zijn." „Nou, óf!" „Als je dat deed, Jan, zou je ons een machtig groot plezier doen, hoor." „En dat wil ik graag. Ik zal met den patroon overleggen, welk salaris wè kunnen geven; als jullie intusschen je zuster polst, dan kan alles binnen een week in orde zijn. Afgesproken ? Ja ? Ziezoo, en nou zand er over." Hij begon over iets anders te spreken, waarnaar Mien maar half luisterde, bezig als haar gedachten nog waren met de blijheid, die zoo juist tot haar gekomen was. Tony bij haar in den kost, niet al te veel betalend, maar toch genoeg om door haar bijdrage in de huishouding het evenwicht te herstellen tusschen uitgaven en inkomsten; Tony, haar helpend bij haar naaiwerk.... want och, het was toch zoo'n goeierd, die Toon.... zoo'n goeierd! Zoo was ze in gedachten reeds bezig de werkkracht en de wel- 112 wülendheid van haar zuster te exploiteeren; maar ze zou haar veel vrijen tijd laten, o ja ! Toon was nou eenmaal jong en had amusement noodig, ze moest maar veel uitgaan, kennis maken met bevriende familie's.... Maar een heerlijke steun voor haar zou ze toch zijn, in alle opzichten. En dat zou ze aan Van Rees te danken hebben, aan dien goeien, dikken leukerd met z'n lachoogen en z'n prettig druk gebaar.... Toen hij vertrok, noodigde ze hem z'n bezoek te herhalen, met zooveel warmte in haar stem, dat hij gevoelde welkom te zullen zijn. Hij beloofde het, zou dikwijls eens oploopen, net zoolang tot ze hem de trap afgooiden.... z'n lach daverde nog, toen hij reeds op de straat stond. „Hoe vond je hem!" vroeg Henk. „Als ik jou niet had," plaagde ze, herhalende wat hij straks gezegd had. „O, dan is het goed.... 't is altijd een aardige vent geweest." „En wat mooi voor Tony, hè!" „Ja, ze treft het, en jij ook, dat je je zuster in huis krijgt." Mien keek hem met gelukkige oogen aan. „Och,Henk,wat tobben we toch altijd en hoe komt alles weer terecht; wat zijn we toch eigenlijk slechte, ondankbare menschen," Tony. Tony kwam, als de stralende, bloeiende Mei. In de tram keken alle mannenoogen haar aan, opgeschrokken even, en toen zij en Henk lijn drie hadden verlaten en door de Helmersstraat stapten, keerde menigeen zich om en genoot tersluiks van den aanblik, dien het rijzige figuurtje, waarop het geestige kopje zoo wel paste, aanbood. Een hartelijke begroeting van Mien, met een paar kleine tranen er bij — ze hadden elkaar ook in zoo lang niet gezien — een jubelzang van Janneman, blijde uitroepjes van Elisabetje, omdat Toon zoo'n „mooie tante" was, en ze was geïnstalleerd, ze was huisgenoote, ze was Amsterdamsche geworden. „Kind, wat ben ik blij, dat je gekomen bent," zei Mien innig. „Nou, ik ook, hoor! 't Begon me te vervelen in dat kleine nest." Pa en moe zullen er toch wel tegenop hebben gezien, dat je heen ging." „Ja, dat was het onplezierigste, dat de oude luidjes met z'n tweeën achterbleven ; maar pa schiet al mooi op naar z'n pensioen, nog een jaar of vier." „Dat 's nog een heele tijd." „Dat is het; stel je voor, zeg, dan ben ik acht en twintig, een oude vrijster.... acht en twintig, dat is bijna dertig, en als je dat bent...." „Ben je al lang getrouwd: de Amsterdamsche heeren hebben wel smaak, hoor!" schertste Henk. „Trouwen.... ik wou liever," deed Tony quasi-verontwaardigd. „Nee, ik ga lekker naar m'n kantoortje en 's avonds profiteer ik van een concert, of ik zit in den schouwburg...." 8 H4 „In den engelenbak," „Nee, zwagertje, op een fatsoenlijke plaats, en Mien gaat mee en jij kunt op de kindertjes passen." „Zal wat van komen," lachte Mien. „Och, meid, je zult eens zien, hoeveel je hier noodig hebt, zonder dat je nog aan schouwburg of concertzaal hoeft te denken." „Dan gaan we op den pof, wat zeg jij, Janneman?" En tante greep den schalk en danste met hem door de kamer. „Zeg, pater, geef je non een zoen, Hei, 't was in den Mei." Hij gilde het uit van pret, wist van geen ophouden; Elisabetje dribbelde achter ze aan, roepende: „Ikke ook, ikke ook." „Ja, jij ook l" Daar zat ze al op den arm, hoog in de lucht, stootte lachgületjes uit en greep tante in den weligen haardos, zoodat lange slierten weldra aan alle kanten te voorschijn kwamen. „O, jij kleine ondeugd, jij snoeperig wangedrocht, jij om te zoenen individu, moet je zoo m'n kapsel uit orde maken....Henk, waar heb je m'n koffer gezet?" „In je slaapkamer, je weet wel, dezelfde, waarin je al een paar keeren gelogeerd hebt." „Of ik 't weet 1 Kom maar mee, krieltjes, tante heeft wat in den koffer zitten, en dat mag jullie zien, maar je mag er met aan likken, want het is heel lekker." En tante danste heen, nog steeds Elisabetje op d'r arm, en Janneman aan d'r rok ; even later klonk uit de logeerkamer een groot gejuich. „Ze blijft nou altijd dezelfde, hé!" lachte, hoofdschuddend,Mien. „Altijd even frisch en opgeruimd," stemde Henk toe. „Ze is geschapen voor de stad, voor een omgeving van gedruisch en plezier; rust schijnt iets angstwekkends voor haar te hebben, dat was al zoo m haar kinderjaren. ii5 „In dat opzicht lijkt ze niet op jou, hè; jij bent gewend aan de stad, maar je hart...." „M'n hart is buiten gebleven, evenals dat van nog iemand." „Ja, die nog-iemand is ook aan de stad gewend, 't Is buiten tegenwoordig ook armoede, anders solliciteerde ik weer als hoofd naar een kleine plaats. Maar om van den regen in den drop te komen en boyendien het éénig goede van de stad : uitnemende gelegenheid om je kinderen een plaats in de maatschappij te verzekeren, prijs te geven, daar heb ik geen trek in...." „En als je hier nog eens hoofd mocht worden...." „Val niet mee." ,,'t Kan toch!" „Ja, 't kan, dat is zeker; maar ik ben nog jong genoeg, d'r zullen vast wel eenige jaren verloopen voor ik kans heb." „Acht en twintig honderd gulden maximum.... 't zou de moeite waard zijn, Zeg." „O, maar dat krijg ik nog lang niet, 'k heb te weinig dienstjaren als hoofd; maar vier." ,,'t Zou toch mooi zijn en 't is tenminste een reden, bij wat jij over de kinderen zei, om dadelijk nog niet naar buiten te solliciteeren. Nou Tony er is, wordt alles weer iets ruimer, en als je nou nog eens een of meer lessen d'r bij kreeg, dan kwamen we misschien in goeien doen.... zeg, boy, wij in goeden doen, wij, die niet anders weten, of je moet in schulden zitten.... god, wanneer zullen we dominé Moleman nog kunnen betalen...." „Dat is nou al drie jaar." „En ze zullen 't misschien zelf ook wel kunnen gebruiken i Woudwijk betaalt niet zoo best, en nou met die duurte...." Trippelende voetjes gingen voor tante Tony uit en twee gelukkige kindertjes, voortgejaagd met ks, ks, ks en zwaaiende armen, verschenen, beladen met wat ze erg minden, in de deuropening. „Maar tante, tante, dat heb je veel te erg gemaakt". Tante beweerde, dat moeke's „klassieke" uitroep te onpas n6 werd gebezigd, dat ze 't niet te erg maken kón, omdat Janneman haar hartedief was en Elisabetje.,,, „Tante's artejap," zei 't kleintje. „Nou hoor je 't, nou hoor je 't zelf." De kleine meid verfde d'r gezichtje en d'r schortje reeds met chocola. „Toon, je bent nog geen goeie huishoudster, hoor 1" „Gelukkig niet; ik ben kantoorbediende, meneer, adspirantkantoorbediende.... schaap, wat maak je je vuil." Ze nam Elisabetje de chocola af, een gehuil volgde, daarna een troostend gefluister van tante, die de kleine opbeurde en jonaste - hop - hop - hop.... Je kon weten, dat Toon er was, vond Mien; het heele huis was nu al in opstand; maar prettig was het, dat jonge, levenslustige gedoe te zien en naar die vroolijke, welluidende stem te hooren. Hun huishoudingwas den laatsten tijd ook wel wat erg triest geweest; 't was voor de kinderen heel goed, dat er eens een beetje jonkheid door hun kamertjesleven dartelde. „Eö nou overmorgen naar 't kantoor," zei Henk, toen er een beetje rust was gekomen. „Ja, overmorgen. Ken je m'n aanstaanden patroon?" „Een keer gezien." „Een isegrim?' „Eerste klasse." „Nee toch.... dan blijf ik er geen week !" „Maak je niet ongerust, hoor; 't zijn heel ordentelijke lui, de patroon en de procuratiehouder; je weet, de laatste is een oud schoolvriend van me." „Een leukerd, hè?" „Goeie baas. Ik denk, dat hij morgenavond nog even komt aanwippen ; dat doet hij 's Zondags heel vaak en nou hij weet, dat jij er bent.... we hebben hem natuurlijk schitterende tafereelen van jou opgehangen." 117 „Dat begrijp ik; dank je. Maar ik zou het toch prettig vinden kennis met hem te maken, voordat ik naar het kantoor ga : dan kom ik er Maandagochtend niet zoo vreemd aanzetten." „Nou, we zullen afwachten." Van Rees kwam den volgenden avond werkelijk, deels uit belangstelling voor z'n vrienden, de Helmersstraters, meer nog dezen keer om zich te overtuigen of het portret,dat hij laatst gezien had met het origineel overeenstemde en de eenigszins ruwe uitdrukking, die hem toen ontvallen was, eenigen rechtsgrond had. En dat had ze, vond hij, want zelden ontmoette hij een vrouw van zoo groote schoonheid, van zoo innemende bevalligheid, van Zoo frissche opgewektheid als deze vier en twintig-jarige, die haar heerlijkheid verbloeid zou hebben in een vergeten dorp, als het groote toeval dat niet had gekeerd. „Meneer Van Rees juffrouw Zuidema " Ze bogen, drukten elkaar de hand en keken elkaar vluchtigjes aan, hij merkbaar verrast, zij bij intuïtie dat voelende. Doch spoedig herstelde hij zich en begon op prettigen toon te spreken over het nieuwe werk, dat haar wachtte, te vragen of ze er lust in had in een muf kantoor te zitten en brieven te kopiëeren of rekeningen uit te schrijven. „Het lijkt me heelemaal niet onplezierig, meneer van Rees." „Ik hoop, dat het u meevalt, maar zeker ben ik er niet van. 't Is vreeselijk droog op de kantoren, nietwaar Henk, jij weet er ook van mee te praten." „Gunst ja, jij gaat 's avonds ook naar een kantoor, hè!" „Tweemaal per week, maar ik mag het wel, hoor ; 'k wou, dat ik er nog een paar avonden mee bezet had." „Geldwolf!" ,,'t Is wel noodig, Jan, één vrouw en twee bloeien van kinderen.. en dan onderwijzer te zijn...." „Loop er uit, 't is immers toch een dorre, verschietlooze boel, dat heele onderwijs.... hoeveel procent maakt daarin nou carrière, n8 een breuk met een kleinen teller en een grooten noemer.... ja, ja, juffrouw, ik ken m'n rekenkunde nog wel.... 'k ben er een baas in geweest, nietwaar Henk?" „Dat zeg je nou wel. „loop er uit," maar wat dan ?" „Hou je van boekhouden ? Ja ? Ga dan voor M. O. studeeren, dan zou je tenminste heel wat kunnen bijverdienen, als je bij je geliefd onderwijs zou willen blijven." „Je zegt daar zoo iets; 't lijkt me wezenlijk niet verkeerd." „Dat is 't ook niet, ouwe jongen; in een stad a's deze kun je met middelbaar boekhouden altijd wat beginnen, lessen krijgen zooveel je wilt en je hebt een klein kansje ook, dat je nog eens benoemd wordt aan een school voor middelbaar onderwijs, waar het met de salarissen wel slecht,maar toch veel beter staat dan bij jouafdeeling." „Is ü vroeger misschien ook bij 't onderwijs geweest?" vroeg Tony. „Gelukkig niet, juffrouw." „Waarom „gelukkig" niet?" „Omdat ik er dan nu nog aan vastgeketend zou zitten. Ik ben gesjeesd, tweemaal, ik had geen gevoel voor rekenkundige en taalkundige schoonheden. Hier, uw zwager, die kon zelfs bewijzen, dat 2x3=3x2 was, zoo ver heb ik 't nooit gebracht; die maakte opstellen, waarvoor ik m'n petje afnam en die las Vondel en Bilderdijk en meer van die snuiters en zei, dat ie ze mooi vond ook. Nietwaar, Henk?" ,,'k Zal er maar niet veel op antwoorden, kameraad," lachte de aangesprokene, „alleen dit: je moet den principaal van Tony niet zoo geweldig omlaag halen; dat schaadt het gezag, en omdat ze toch al wat revolutionnair is...." s- „Is 't waar, juffrouw?" schrok Van Rees. „Natuurlijk meneer, ik heb zelfs een blouse, die heelemaal rood is." „Kom er met mee op 't kantoor, juffrouw, want. dan loopen we gevaar, dat al onze bedienden vurige revolutionnairen worden." ii9 Tony lachte en bloosde. „Wat moest ik zoo juist begrijpen, dat u niet van onze klassieken houdt !" vroeg ze. „Van die oude,doode dichters ! Nee, hoor l Mijn lectuur bepaalt zich tot het journaal en het grootboek en de inkomende correspondentie." „En geen krant V' „En de krant." „Leest u dus geen letterkundige werken, geen gedichten of romans V vroeg Mien verbaasd. „Nee, daaraan bezondig ik mij met." „Hoe is 't mogelijk," viel Tony uit. „Ik ben dol op romans, ik verslind ze en ik droom er 's nachts van/' „En je begint natuurlijk achterin," schertste Henk. „Dat jok je." „Of ze elkaar krijgen," tergde hij. „O, dat doen ze toch." „Dat is het juist," zei Van Rees. „Ik ben vroeger eens met de romanziekte behept geweest en toen heb ik er verscheidene gelezen. Ze bestonden allemaal uit drie deelen : i Ze ontmoeten elkaar en ieder weet, dat ze elkaar krijgen. 2 Tot algemeene ontsteltenis blijkt het, dat ze elkaar niet zullen krijgen. 3 Ze krijgen elkaar toch. Dat was de pap en daar waren dan rozijnen doorheen gestrooid : twee moorden, een inbraak, een pic-nic, een echtscheiding, een ontvoering, enz. enz. Wie de kunst goed verstond, bracht er dat allemaal in te pas en bereidde op die wijze een smakelijke pudding, die een eereplaats verdiende in alle keukens...." „Ja, ja, nou heb je 't over artiesten met lange lokken, en over met vet beduimelde boeken; je maakt er een klucht van," zei Henk, „maar je weet drommels goed, dat er buiten keukenmeidenlectuur nog iets bestaat, dat de moeite van 't lezen waard is, ook onder de romans." „Toch meestal samengesteld volgens mijn recept, desnoods 120 zonder dooden, maar dan vast en zeker met een echtbreuk ; er zijn zelfs schrijvers, die daarmee beginnen, heb ik gehoord, die een „schuchtere" eerste liefde, en de vreugden van een eerste huwelijk niet prikkelend genoeg vinden om ze hun lezers voor te zetten. De hedendaagsche menschen hebben behoefte aan sterke prikkels : de bioscopen zitten vol en de tooneelspelers leggen het er dik op, nadat de schrijvers het eerst hebben gedaan ; zelfs wanneer je het soort boek neemt, waarvan ik nog houd, het humoristische, dan is het, geschreven door een Nederlander, ongenietbaar." „Daarin heb je gelijk ; de zacht-glanzende, gevoelige humor van Frits Reuter of Dickens, de prettige van Mark Twain, de vermakelijlijke van Jerome K. Jerome staat te hoog boven de Nederlandsche auteurs om ze zelfs te imiteer en. Onze humorist is, god-betert, Hans Martin, wiens „Malle gevallen" eenige keeren herdrukt is...." „En nog eenige keeren herdrukt zal worden." „Zeker ; en elke nieuwe oplage is een aanval op het restje van de fijngevoeligheid, die toch ook eenmaal in ons lezend publiek leefde, toen Hildebrand z'n Camera Obscura schreef." „Ja, dat is nog altijd een mooi boek," zei Mien. „Wat heb ik er van genoten, toen ik op de kweek zat; en later, weet je wel Henk, toen we nog niet lang getrouwd waren, las jij „De familie Stastok" voor en dan schaterden we 't soms uit. Greet Moleman kwam dikwijls mee gemeten, weet je 't nog?" „Of ik 1 Wat is dat al lang geleden, hè !" „Zeg, jullie moest weer zulke leesavondjes houden," riep Tony. „En dan bevorderen we Jan tot voorlezer," zei Henk. „Waarvoor Jan hartelijk bedankt, want Jan kan niet lezen," was 't antwoord. „Nou, dan moet jij het doen, Tony." „Accoord, als Mien me nu en dan aflost. Wil je ?" „Wel ja, waarom niet; maar d'r wordt alleen Zondagsavonds gelezen, hoor; in de week is de huishouding te druk." 121 „Doet u mee, meneer Van Rees ?" vroeg Tony. „Ik heb zoo'n begeerte u te bekeer en, u warm te maken voor de literaire kunst." „U wilt me dus met zachten drang het rijk van rozengeur en maneschijn binnenvoeren? Welnu, ik kan geen liever leidsvrouw wenschen, u kunt naar welgevallen over me beschikken." Tony bloosde voor den tweeden keer dien avond. Toen, 's avonds laat, Van Rees z'n kosthuis had bereikt, was het den koelen nachtwind niet gelukt de gedachten, waarmee hij het huis in de Helmersstraat had verlaten, uit z'n hoofd te blazen, de gedachten, die cirkelden om een lieflijke meisjesgestalte en toen Tony reeds lang sliep en in haar droomen een roman weefde op welks patroon de robuste gestalte van Jan van Rees niet onvoordeelig uitkwam, lag hij klaar wakker en zegende zijn slapeloosheid. Verminderde zorg* De druk der armoede in de onderwijzersgezinnen was eindelijk Zoo groot geworden, dat ze tot den Haag doordrong. Wel hadden elkaar opvolgende vrijzinnige en christelijke ministerie's en de evenzoo gekleurde kamers de met uitgesproken meening voorgestaan, dat een fatsoenlijk bestaan en een onderwijzer twee niet te vereenigen zaken waren, maar aan een dooden, een verhongerden schoolmeester had men ten slotte toch niets/s Lands belang gebood, dat de kinderkens onderwijs ontvingen en omdat de wetenschap, hoe ver ze anders ook ging, nog geen machine had uitgevonden, welke dat werk kon opknappen, moest men noodgedwongen zich bedienen van levende leerkrachten. Een noodzakelijk kwaad, dat waren ze. De regeering dan gaf een duurtetoeslag, een luttel bedrag, in vele gezinnen een waterdroppel op een gloeiende plaat. Maar ze bereikte er mee, wat ze wenschte : een. rilling van tevredenheid ging door de rijen van de verarmden, die den nood vergaten, zoo lang reeds geleden, die hun uitgemergelde linnen- en kleerkasten niet gedachten, die iets hadden, die, geslagen met blindheid, de blindheid van een kinderlijk vertrouwen, geloofden, dat de regeering ze welgezind was, niet meer geven kón. Ze werkten door, ijverig, met toewijding en liefde, steeds trachtende het onderwijs op hooger peil te brengen, trotsch omdat ze hun vaderland een plaats gaven vooraan in de rij der ontwikkelde staten. En toen de toeslag verdwenen was en ze weer de grauwheid van het armoedige leven om zich zagen, bleven ze geduldig en wachtten op het nieuwe jaar, dat misschien een nieuwen toeslag zou brengen. Ze wachtten en werkten, 123 en ieder loofde hen en wenschte hun het beste, — maar zorgde intusschen voor zich zelf. Henk en Mien waren dol gelukkig met den bijslag op het salaris. „Zeg jongen, 't gaat direct de deur uit, hoor ! Als we 't in huis houden, dan weet je wel, hoe 't gaat: we hebben het noodig en we gebruiken het. De Moleman's moeten nog altijd tweehonderd gulden hebben, nu betalen we ze." „Zou 't kunnen, Mien!" „Kunnen, nee, maar 't moet." „Nou, schrijf jij dan maar een brief, dan zal ik voor de verzending zorgen." Mien deed het en 'twerd een brief, zoo vol geluk, als ze in de drie jaren, die ze nu in de stad woonden, nog niet had geschreven. Dankbaarheid en blijdschap verdrongen elkaar op eiken regel en toen ze klaar was, moest ze er bij zijn, dat het geld ingepakt werd. Samen deden ze het in de enveloppe, samen lakten ze den brief toe met vijf groote lakken en samen brachten ze hem naar de post. „Wat een heerlijke brief," juichte ze, toen Henk hem in den binnenzak van z'n jas liet glijden, „verlies hem niet, jongen 1" Ze vond den postambtenaar erg koel; hij deed bijzonder gewoon met het belangrijke stuk, dat hem werd toevertrouwd. Maar toen Ze het gestempelde recu veilig in Henk's portemonnaie wist, kreeg Ze haast: ze moest haar vreugde uit laten leven in druk gedoe en haastig getrippel en Henk moest haar dan ook eenige keeren aansporen tot meerder bedaardheid. „Och vent, ik ben zoo blij, zoo blij, zoo zonnig blij," jubelzong ze en ze keek hem zoo innig aan met haar mooie oogen, dat hij nauwelijks den lust kon weerstaan haar op de straat in z'n armen te nemen. „Vind je 't zoo'n heerlijk gevoel die oude schuld te hebben betaald V' vroeg hij, en hij voegde er aan toe : „Ze hebben 't ons toch nooit lastig gemaakt, die lieve menschen." „Daarom juist te meer ben ik nu blij; wie weet, of ze 't zelf niet 124 best kunnen gebruiken: de Woudwijkers zijn niet erg royaal, als hun stoffelijke belangen er niet bij betrokken zijn, dat herinneren we ons nog wel van vroeger, hè." „Als al het andere nou ook maar betaald was," zuchtte hij. „O, dat komt wel terecht, dat komt wel terecht: jou bijverdienste en Tony's kostgeld.... en als er nu 't volgende jaar een goede verhooging komt.... we worden nog kapitalisten, dat zul je zien. Hè, jongen, je weet niet, hoe gelukkig ik ben, dat we deze schuld afgedaan hebben, die me zoo lang en zoo hevig heeft gemarteld.... 't is, alsof ik wijn gedronken heb, alsof ik de bedwelmende lentelucht van Woudwijk ruik, de berkengeuren en de dennengeuren.... o, Henk.... Henk...." Hij zag, hoe ze lachte met vochtige oogen en z'n hart kromp een oogenblik ineen, als hij er aan dacht, hoe hij deze vrouw, die zijn liefde had, die zijn liefde was, niet had kunnen vrijwaren voor het leed der armoede, dat ze gedragen had van dag tot dag, maand in maand uit, dieper er door getroffen, dan hij ooit had kunnen vermoeden. Haar arm stijf drukkend, haar werkhanden teer streelend, liep hij snel naast haar voort met brandende gedachten en stommen mond. Een paar dagen later kwam er een brief uit de Woudwijksche pastorie. „Greet heeft al een deel van het in dank ontvangen bedrag besteed/'schreef dominé, „voor den aankoop van diverse luiermandartikelen j we verwachten n.1. nog dit jaar onze vijfde, 't Wordt een echt predikantengezin en ik begin zoo langzamerhand zeer patriarchale neigingen te koesteren, welke Greet, die me nog beschouwt als een jongen spring-in-'t-veld, met kracht van wapenen bestrijdt. We bevinden ons heel wel, alleen drukken wereldsche zorgen af en toe onze geestelijke vreugden ; ofschoon we geen van beiden erg materialistisch zijn aangelegd, zou het ons toch verheugen, als de gemeente zich op het standpunt kon plaatsen, dat ook de 125 stoffelijke nooden van den predikant bevrediging eischen. Enfin, ge kent de kleine zwakheden van onze goede Woudwijkers ! Het deed ons genoegen te vernemen, dat meester weer aan de studie is gegaan, temeer omdat ook ik dat glibberige pad opnieuw heb betreden en me vermeid in den bloementuin der Nederlandsche letteren.... misschien dat mijn wandeling zich uitstrekt tot de schutting M. O. en dat ik een poging waag er over te klimmen...." „Ik geloof vast, dat ze behoefte aan 't geld hebben gehad," zei Mien zacht, nadat de lezing van den uitvoerigen brief ten einde was. „Dat zou erg zijn, kindlief, maar 't is niet onmogelijk; 't zou heelemaal iets van hen zijn, in armoede te zitten voor een ander. Hoe schandelijk wordt zoo'n man toch behandeld door de rijke Woudwijker boeren 1 Die kerels betalen geen andere kerkelijke belasting, dan dat ze des Zondags één of twee centen in de collectezakjes laten vallen; de kerkelijke landerijen huren ze voor een appel en een ei, maar den dominé schepen ze af met een half loon. Dat wij misschien iets tot de armoede van z'n gezin hebben bijgedragen, is jammer, maar die boeren verdienen vervloekt te worden, gekastijd te worden, 't Is een moeilijk werk om zendeling te zijn onder zulke Christelijke heidenen." „Had ik geen gelijk, dat ik 't geld dadelijk wegsturen wou t" „Je hebt altijd gelijk; nou vooral." „En dat hij nou nog aan de studie gegaan is 1" „Hij doet het natuurlijk uit liefhebberij, maar als hij ooit mocht slagen voor M. O. .... nou, als ik in zijn plaats was, wist ik wel, wat ik deed." „Jij zou de Woudwijker boeren zelf hun preek laten maken." „En of." „Maar dat doet hij niet; hij heeft het ambt, met heel z'n hart hef en hij zal liever gebrek lijden, en Greet ook, dan dat hij de toga uittrekt." „Ja, hij is een dwaas mensen, een volslagen idealist; voor zulke lui is geen plaats meer in onze samenleving. Elk voor zich — en 126 God voor ons allen, 't eerste gedeelte in ernst, 't tweede als scherts bedoeld, zóó is het. Ik pas er me bij aan, ik worg m'n idealisme, maar dat kan hij niet, de arme kerel." , Ja, voor jou is de school natuurlijk maar bijzaak, 't is eenvoudig om het salaris, dat je er heengaat en de rest kan je niemendal schelen ; laat 't zoo verkeerd gaan, als 't wil, dat hindert niet, als het salaris...." „Kom, kom, wien wil je nou...." „Jou, idealenworger ! Je bent precies als de Woudwijker boeren: je hart en je mond spreken niet dezelfde taal, maar ik geloof, dat je er beter mee volstaan kunt dan zij." Alzoo eindigde het jaar 1917 met al te ongunstig voor het onderwijzersgezin in de Helmersstraat en ze herdachten het vol blijdschap, toen ze het oude jaar uitvierden met oliebollen, door Mien zelf gebakken, en warme punch. Janneman was opgebleven, zoolang hij z'n oogen openhouden kon j daarna, tegen tienen, had z'n moeder hem in bed gelegd. Met z'n drieën bleven ze zitten, Henk en Mien in een gelukkige stemming. „Wat jammer, dat Van Rees niet komen kon," zei Mien, ,,'t zou zoo gezellig geweest zijn, als hij mee van 't oude in 't nieuwe gezeten had." „Ja, 't spijt mij ook, maar hij scheen het werkelijk te druk te hebben," antwoordde Henk. „Nou, op Oudejaarsavond.... hij zal wel een ander afspraakje gehad hebben, denk ik." ,,'t Is mogelijk, maar ik geloof het niet." Henk ging voor 't orgel zitten, sloeg het boek met psalmen en gezangen open en begon te spelen, breed en stemmig: Uren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heen; Ach 1 wij vinden, waar wij staren, 127 Niets bestendigs hier beneên ! Op den weg. dien wij betreden, Staat geen voetstap, die beklijft: Al het heden wordt verleden. Schoon 't ons toegerekend blijft. Mien had meegezongen, zacht en innig. Het lied werkte op haar gemoed en haar stem beefde lichtelijk. „Niets bestendigs," zei ze, terwijl ze leunde op Henks schouder, „niets bestendigs, hoe troosteloos en toch.... niets bestendigs ..., ook de zorgen niet. Henk, 't oude jaar was toch goed, ja, lieve jongen, het was tóch goed." En vrome dankbaarheid klonk er in haar stem, toen ze zong, wat hij nu speelde : O, goedheid Gods, nooit recht geprezen, Heet hij een mensch, dien gij niet treft f Hoe snood ondankbaar moet hij wezen, Die 't hart niet vroolijk tot U heft 1 Neen, alles aan God dank te weten Zij steeds mijn plicht, mijn werk, mijn lied 1 De Heer heeft nimmer mij vergeten; Vergeet, mijn ziel, den Heer ook niet! Tony zat weggedoken in Henk's grooten stoel. Haar oogen staarden strak voor zich uit, een paar rimpels groefden haar blank voorhoofd en haar gedachten waren verre.... Het kantoor van Tony. Het stadsleven beviel Tony. Wel miste ze in den eersten tijd haar boomen en bloemen en groene landen en benauwden haar soms de eentonige huizenrijen en wreede bestratingen, maar de strijd tegen wat in de groote centra's den buitenmensen zoo grieven en kwetsen kan, was bij haar noch fel van aard, noch lang van duur. En 't kantoorleven vond ze prettig. Toen ze den eersten keer binnen gekomen en door Van Rees aan de mannelijke en vrouwelijke collega's was voorgesteld, had ze een hevige, hoewel niet sterk zich uitende, beroering verwekt. De heeren keken haar aan en waren meteen haar slaven geworden; •de ver vooruit zienden dachten aan geheime stoeipartijtjes en gezellige uitgaans-avonden; de minder haastigen maakten in zich zelf de opmerking, dat het „een bliksems mooie meid" was, wier gunsten een langdurig wachten konden vergoeden; de ouderen, de getrouwden, streken hun verschoten, stoppelige knevels op en lachten witjes. Maar de dames, Adri en Fien, maakten snelle berekeningen, hoeveel hun kansen op de kleine huwelijksmarkt, die kantoor heette, zouden dalen en ze kwamen tot een onrustbarende uitkomst. Meneer Van Rees was nu eens heel vriendelijk geweest tegen Adri, dan weer had bij een complimentje gemaakt aan Fien.... ijverig en volhardend hadden ze z'n hart, de sterke vesting, belegerd; lieve gebaartjes, gevoelige woordjes, coquette toespelingen, smachtende oogjes, alles hadden ze bij haar herhaalde aanvallen gebruikt, tot nog toe zonder veel succes, maar toch... .wat wat is een mensen zonder hoop ? Op meneer Van Rees hadden ze 't voorzien, doch ze hadden 129 reserve ook. Ze waren vriendelijk, kameraadschappelijk, tegenover Jansen en de Bruin; ze gedoogden het zelfs, dat ze eens eventjes in de wangen werden geknepen en als Jansen het gewaagd had ze in den nek te zoenen, of de Bruin, daarmee niet tevreden, haar lippen had gezocht, alles in eer en deugd natuurlijk en zonder dat meneer van Rees het merkte.... als zoo iets gebeurd was.... wel. ze zouden niet geweten hebben, wat te doen.... misschien zouden Ze even gegild hebben, ofschoon.... nee.... ze zouden 't waarschijnlijk niet hebben gedaan. Want 't zou natuurlijk maar een grap zijn geweest, een kantoor-intimiteit. De vrijheid van Van Rees belegerden ze in vollen ernst en mocht dat niet baten, dan was er geen enkele reden, waarom ze de kanonnen niet zouden wenden en heusche kogels afvuren op de harten van Jansen en de Bruin, secondaire vestingwerken, die spoedig zouden capituleer en. En nu stond daar de indringster... .droeg ze een verlovingsring ? Nee, ze droeg geen ring.... nu stond daar de indringster en zou ook haar batterijen oprichten en haar loopgraven aanleggen en — ze konden het helaas niet ontkennen — het materiaal, dat ze meebracht, was prima-prima. Maar ze zouden zich verzetten, ze waren beproefd in den krijg en 't was de vraag, of de nieuwgekomene de epauletten reeds kon dragen. Veertien dagen later waren ze Tony's grootste vriendinnen, overwonnen door haar zonnige vroolijkheid en haar steeds te voorschijn komende hulpvaardigheid en goedhartigheid. Ze hervatten hun geliefkoosd belegeringsspel en duldden niet te ver gaande kantoor-intimiteiten, alles als van ouds. En Tony vond het kantoorleven zeer prettig. Van Rees behandelde haar erg voorkomend en correct, doch geen enkelen keer liet hij merken, dat z'n belangstelling verder ging dan de werkzaamheden, die aan Tony waren opgedragen ; dat hij huisvriend was ter plaatse van haar inwoning, bleef voor ieder een geheim. Als ze fouten maakte, deelde hij haar dat op zeer zake- 130 lijken toon mee en ze respecteerde het in hem, ze was er hem dankbaar voor; ze zou het verschrikkelijk gevonden hebben, als Adri of Fien de goede vriendschap, die er tusschen haar en Van Rees bestond, hadden kunnen verdenken iets anders te zijn, of iets anders te zullen worden. Dikwijls kwam Van Rees des avonds in de Helmersstraat en 't waren uren van genoegen, die hij er doorbracht. Een keer had hij Mien en Toon meegenomen naar een concert en een keer waren ze met hem naar den schouwburg geweest. „Ik de dames en jij de kinderen," had hij lachend tegen Henk gezegd en deze had zich daar graag in geschikt: Mien had wezenlijk wel eens een ontspanning noodig en Toon.... nou, enfin, dat Zou de toekomst leeren. ,,'t Zal mij verwonderen, als Jan en Toon niet te zamen in het schuitje stappen," zei hij 's avonds tegen z'n vrouw. Ze lachte. „Dat mag je niet zeggen, wél denken," zei ze. „En waarom denk je het!" „Omdat ze zoo uitmuntend bij elkaar passen, en omdat geen enkel mensch z'n noodlot kan ontgaan." „Noodlot..... en dat met Tony.... schaam je." „Dat doe ik ook en ik beklaag Jan heelemaal met, want het noodlot zal hem stellig met al te hard drukken, 't Is een prachtpaar en als ze elkaar vinden, zal geen van tweeën bekocht zijn." „Dat geloof ik ook niet." „Dan help je ze maar een beetje." „Dank je ; ze zullen zich zelf wel redden. Heb jij vroeger hulp noodig gehad, als je een meisje vroeg!" „Alleen bij jou niet, jij was voorkomend genoeg; maar toen ik de anderen wou vragen...." „Hoeveel!" „Dat zeg ik niet, dat is alles vergeven en vergeten; 't ging mij als Brasig: in m'n goeden tijd drie meisjes tegelijk." I3i „Ja» je bent een lieverdje geweest." „Nóg!" „Dat ben je, plaaggeest," en ze zoende hem. Daarna spraken ze er verder over, hoe prettig het zou zijn en hoe goed voor Tony, als ze Jan tot man kreeg: zoo'n besten vent, die zoo goed z'n brood verdiende; 't zou een lot uit de loterij zijn, als dat ging. En waarom zou het niet f Maar tusschen Van Rees en Tony bestond nog niets ; geen enkel woord, in ernst of scherts gesproken, verraadde, wat de eerste dacht, wat de ander gevoelde. Toch dachten ze aan elkaar, zeer dikwijls, want hij haatte evenmin de vrouwen, als zij de mannen; zij was mooi en frisch, het begeeren waard en hij mannelijk en prettig in den omgang en ondanks zijn komende gezetheid een knappe man. De brandstof was er, de zon scheen er overvloedig op en maakte ze voortdurend meer ontvlambaar, nog ontbrak slechts de vonk, die den brand ontsteken, die den laaiend en gloed verwekken zou. 't Was na Sint Nicolaas, dat Adri en Tony ruzie kregen, 't Kwam door een kleinigheid, een buitengewoon kleine kleinigheid, zooals die, waaruit andere kwestie's ontstaan. Adri, zenuwachtig, hevig in haar voelen, viel scherp uit. „Jij meent, dat je hier alles mag doen, want jij hebt natuurlijk een wit voetje bij iedereen.... dat denk je tenminste.... bij den patroon en bij meneer Van Rees." „Hoe kom je d'r bij," antwoordde Tony, even geraakt toch. „Nou, dat merk ik toch, dat zie ik toch ! Óf dacht je, dat ik blind ben en dat het me met opvalt, hoe je je best doet, om bij de heeren in den pas te komen. Bah, ik wou liever." „Mal wicht," zei Tony bedaard, tergend. Adri, door die kalmte hevig geprikkeld, stikte bijna in den woordenstroom, dien ze zoo gauw geen uitweg kon geven; felle, bitse, 132 beleedigende uitroepen waren het, die ze Tony in het gezicht spuwde, „O, jij met je mooie gezicht, jij schijnheilige.... alsof we niets van je dachten.... alsof we niet wisten, hoe je je best doet meneer Van Rees in te palmen,,,. als hij komt, werk je hard.... en je hebt hem altijd wat te vragen, altijd wat met hem te smoezen..., jij, die doet, alsof je boven iedereen staat, je moest je schamen zoo een heer na te loopen...." Tony's gezicht was vlammend rood geworden. „Dat's gemeen van je," hijgde ze. „Nee, dat's de waarheid.... je wou hem wel hebben, hè?" siste Adri tergend. „Nee, ktnd, hij is voor jou, voor jou alleen, ik wil zelfs geen pink van hem hebben." Tony beheerschte zich met geweld, draaide zich om en ging voort met haar werk, maar de letters en cijfers dansten wild onder haar oogen, haar handen trilden en pijnigende gedachten joegen door haar hoofd. O, God, dat ze dat durfden te denken.... 't was schandelijk .... het was schreeuwend.... had ze daartoe ooit aanleiding gegeven ? Maar van nu af zou ze nog meer gereserveerd zijn tegen Van Rees, tot beleedigens toe; ze zou iedereen laten zien, dat ze hem niet wenschte , niet noodig had.... Adri en Fien mochten om zijn gunsten kibbelen, mochten ze deelen.... zij zelf.... Ze perste de tranen terug, die in haar oogen opwelden, ze beet op haar onderlip en ze dwong haar handen tot rust.... langzaam werkte ze voort, nog met een nevel voor haar oogen. Van Rees begon al gauw de verandering te merken, die er in de eerst zoo doodgewone verhouding was gekomen; als hij Tony iets vroeg, kreeg hij een koel beleefd, meestal zeer kort antwoord, ja, dikwijls was er iets stugs in de wijze, waarop ze tot hem sprak. Het griefde hem, vooral omdat hij wist, dat hij zich zeiven niets had te wijten, en hij schreef dus de koelheid van z'n lieflijke 133 kantoorjuffrouw toe aan de weinige sympathie, die ze voor hem gevoelde. En dat griefde hem opnieuw, want hij was ijdel genoeg om verwachtingen te koesteren, om hoop te voeden, dat haar hart niet heel en al ongevoelig zou zijn voor zijn persoonlijkheid. Ook zijn toon werd dus koel en afgemeten, als hij met haar sprak; en de tekortkomingen in haar werk, vroeger welwillend tot kleinigheden teruggebracht, werden in ware grootte haar voorgehouden en leken haar daardoor dikwijls onbillijk beoordeeld. • Waarom was hij zoo veranderd, waarom moest ze nu zoo dikwijls hooren, dat ze iets niet goed gedaan had, en waarom was zijn toon daarbij zoo stroef, zoo onwelwillend ? Het hinderde haar, het prikkelde haar, het was oorzaak, dat ze soms een scherp antwoord gaf, waarover ze later wel berouw voelde, maar dat ze met terug nam, met terugnemen kón. Tusschen Kerstmis en Nieuwjaar verweet ze hem in drift, dat hij ook altijd aanmerkingen maakte op haar werk.... Hij trok de wenkbrauwen op, boog even het hoofd en ging, Zonder een woord te spreken, heen. En toen hij uitgenoodigd werd den Oudejaarsavond mee te vieren in de Helmersstraat, was hij verhinderd te komen. Tony zat in Henk's grooten stoel weggedoken, rimpels groefden haar blank voorhoofd en haar gedachten waren verre.... 1918* Volkskind en onderwijzerskind. De kinderen van Henk z'n klasse daalden de trappen af in lange rij, netjes twee aan twee. Een enkele, die de vreugde over *'n verlossing niet beteugelen kon, gaf in 't geniep z'n buurman een stomp in de zij of een klap op den rug. „Schei je uit 1" „Och, vent, ik doen ommers niks." „Je stompt me toch 1" „Da's nietes." ,/t Is welles, maar as je 't nog r's doet." „Wat zou je dan ?" „Dan zei ik je van de trap mietere/' „Niet praten, daar.... een — twee — een — twee," riep luid de stem van den meester. „Wat zoue we krijge, zeg ?" klonk het nu fluisterend. „Bruine boone, wed ik." „Jasses, ik heb veul liever snert." „Boone binne beter, wor je sterk van." „Ben ik genog voel is an me arm, wat een spier balie, hè.... hè je zoo dik niet." „Veul dikker." „Moch je wille, zeg. Ik ken...." „Mond houden, daar," klonk nu dreigend meesters stem en de kleine praatrakkers zwegen, bang voor terugzending naar de klasse. Daar stonden ze nu allemaal onder aan de trap. „Eetzalers uit!" En sommigen gingen rechts uit de rij naar de gymnastiekzaal, 135 terwijl de anderen doorliepen, de blijde wereld tegemoet, die door een openstaande deur zoo heerlijk lokte, Henk was deze week ..opschepper". „Kinderen, ga zitten.... toe nou, rustig.... nee, nee, Klaas, niet duwen, je hebt ruimte genoeg...." „Hij duwt ook, meester.... op de trap heb ie me ook al gestompt." „Och, kom, zeur nou niet." Ongeduldig zette Henk den jongen terecht, een beetje hardhandig. Want hij had het druk: vijftig kinderen kwamen binnen, klasse na klasse, en even zooveel borden moest hij vol of halfvol scheppen met de spijze, die, heerlijk warm, in een groote bus even voor twaalven gebracht was. „Wat krijge we, meester ?" ,,'k Zal eens kijken, jongens.... ah.... erwtensoep...." „Snert.... snert....", juichten een paar stemmen. „Vleesch er in, meester t" „Ja, hoor, vleesch er in." Henk begon op te scheppen, een paar van de grootste jongens brachten de volle borden rond, de lepels begonnen te klikken en het geroezemoes, dat eerst door de gymnastiekzaal had gegonsd, verflauwde en stierf weg. „Smaakt het goed, jongens." „Fijn, meester!" En ze slobberden door, haastig, want de straat en het spel wachtten. „Zeg zul jij eens een beetje netter eten.... schaam je je met .... moet je het bord zoo maar aan je mond zetten !** „Me nevie staat te wachte, meester." „Doet er met toe, die kan best wat langer wachten." „Meester.... meestér.... !" „Wat is er nou weer, Piet ?" „Meester, hij heb in me bord gespuugd." 136 „Wat Zeg je daar ?" „Nie-waar, meester.... dee ik niet." „Wel waar.... dee ie wel," gilden drie, vier stemmen. „Janus, Janus, wat ben jij een vieze jongen; bah, wie doet dat nou ! Dat zal ik straks eens aan je juffrouw vertellen.... foei, foei .... ik had het niet van je gedacht, hoor 1" De dader, rood als bloed, zweeg, at haastig door en Piet z'n bord werd omgespoeld en opnieuw gevuld. Even had Henk er aan gedacht Janus voor een paar dagen de eetzaal te verbieden, maar één blik op het tengere figuurtje was voldoende hem de onmogelijkheid daarvan te doen inzien.... die armpjes, dun als pijpesteelen.... die donker omrande oogen.... die grijze, ingevallen wangen... .het zou een misdaad zijn. In dat lichaampje werden de zonden van een vader of moeder meegedragen; zonder schoolverzorging zou het ventje geen kans hebben er bovenop te komen.... En zoo waren er zooveel 1 Henk ging de gestalten en de gezichten na en z'n hart kromp ineen. Een illustratie van oorlogsellende, een levende klacht, een wanhoopsbeeld, dat waren ze. En toch al zooveel opgeknapt: in den beginne konden ze niet eens eten, hun magen konden de spijzen niet verwerken.... dat was alles veel beter geworden.... o, véél beter. Maar toch 1 Hij zou Janus maar heelemaal niet straffen. „Niet weer doen, vent, nooit weer, hoor 1" en hij hief den vinger dreigend op. „Geen vieze jongen worden, zeg!" „Nee, meester." En schuw, dankbaar, keek Janus den meester aan, die als zoo'n kwaaie bekend stond en zoo onverwacht goed was en in z'n klein hoofd kwam de gedachte op het bij dézen meester nooit weer te doen. „Toe, kinderen, wie lust nog wat t Er is genoeg!" Maar de magen raakten vol, slechts een enkele het zich drie, 137 viermaal opscheppen..... de een na den ander verdwenen de leerlingen en eindelijk bleef Henk alleen met een paar groote jongens, die de tafels en de banken wegdroegen naar de vestibule, waar ze in een hoek werden neergezet. Want des middags „was 't er gymnastiek". Toen Henk de schooldeur achter zich dichttrok, zag hij den vader van een leerling staan, hem opwachtende. „Is u de meester, die voor klompen zorgt !" Z'n stem klonk heesch en jeneverdamp walmde hem uit den mond. ,Ja." „Waarom krijgt mijn jongen dan geen klompen f" „Omdat hij verleden week pas een paar gehad heeft." „Die binne toch kapot!" „Natuurlijk, hij heeft ze met opzet stuk gegooid, dat is bewezen .... en bovendien, hij kan maar één paar in de maand krijgen." „Wel g.v.d. en waar binne ze dan voor.... waar worde ze dan voor gegeve.... ! maar op mijn jonge hebbe ze hier altijd de pik .... ik ken 'm geen klompe koope.... zeuve kind ere.... ken ie ze krijge of niet.... ?" Er kwam dreiging in z'n stem. „Hij krijgt ze niet.... ik mag ze met geven." „Dat zelle me dan nog es zien.... zoo'n rotschool.... Tc zei een brief over jou an de burgemeester schrijve.... kale schooier, dat je bint...." Henk was al lang doorgeloopen, hoorde de laatste woorden nauwelijks meer. Hij lachte, even grimmig toch. Wat een kerel! Die verdronk misschien het derde deel of meer van z'n weekloon, bestal z'n eigen vrouw en kinderen. En was hij de eenige maar 1 Duizenden waren er zoo in Amsterdam, duizenden, die de gemeenschap voor hun overtalrijk kroost lieten zorgen, voor de kreupelen, de besmetten, de idioten.... Men zou eigenlijk.... 13» Maar als bij zich het eetzaalgroepje voor den geest haalde, dacht hij: „Nee, die kinderen hebben geen schuld, de gemeente moét voor ze zorgen en het is heerlijk daarin te helpen, het is heerlijk iets bij te dragen, om het donkere leven van die stakkers een beetje te verlichten." Toen hij thuiskwam, vond hij Mien en Tony in groote onrust. „O, Henk, gelukkig, dat je komt: Elisabetje doet zoo vreemd." Hij stond reeds boven, voor z'n vrouw uitgesproken was. „Wat scheelt er aan, m'n schatje, wat scheelt pappie's zoete, kleine meid ?" en hij droeg haar sussend de kamer rond. Ze sloeg de armen om z'n hals en legde haar kopje tegen hem aan, de oogjes half gesloten, volkomen lusteloos. „Hoofie doet zoo raar." „Is ze al lang zoo, Mien?" „Nee, voor een half uurtje speelde ze nog, maar ze is al een heelen tijd niet lekker, verbeeld ik me.... d'r zit geen levenslust in." „Och, 't is ook zoo'n teer dingetje.... kijk pappie eens aan, m'n schatje." Even gingen de oogjes open, even lachte het gezichtje flauwtjes. „Ze kijkt zoo minnetjes uit d'r oogen.... kom, ik zal je in je bedje leggen.... nee, nee, hou je kleertjes maar aan.... jij bent pa z'n zoete kindje, hoor 1" Stil lag ze nu tusschen de witte lakens, als een schilderij van moeheid. „Zal ik dokter halen ?" vroeg Tony. „Nog even wachten, misschien wordt het gauw beter met ze." Met z'n drieën stonden ze rond het ledikantje en keken naar het strakke, blanke gezichtje, waar de blonde, zijige krulletjes langs kronkelden. Haastig ging het borstje met de lichte ademschokjes op en neer. „Kijk, het is, alsof ze slapen wil." „Deed ze dat maar, 't zou goed voor haar zijn." Weer stonden ze een poosje stil te kijken. 139 „Ik geloof waarlijk, dat ze slapen gaat, dat arme, kleine ding," fluisterde Mien. Maar ineens richtte Elisabetje zich een weinig op, steunde en haar magere, blanke gezichtje vergrauwde. „O, God, Henk, ze sterft, ze sterft....". Mien wierp zich over het ledikantje heen en omklemde het kleine lichaampje „Henk, Henk, de dokter toe dan toch...." Tony was al op de trap, holde met sprongen omlaag. „Ik haal hem, ik haal hem," riep ze naar boven. Henk legde z'n oor op het borstje van het kind en luisterde. „Ze leeft, maar ze is bewusteloos...." „O, Henk, Henk, wat zal ons nou overkomen 1" „Stil, kind, je mag je met zoo opwinden.... 't kan allemaal nog wel goed gaan." Hij probeerde heel kalm te zijn, heel gewoon te doen, maar de angst doortrilde z'n stem en de oogen in z'n bloedloos gelaat schenen naar voren te komen. Samen knielden ze bij het ledikant neer; Mien, met het handje van Elisabetje in haar hand, barstte in tranen uit. „Henk, Henk als het sterft....", klaagde ze. „Stil, dat moet je met denken.... zoo meteen komt dokter.... kijk, 't is, alsof ze al weer een beetje meer kleur krijgt." Inderdaad scheen het bloed naar het bleeke gezichtje terug te vloeien. Weer luisterde Henk. „De ademhaling komt ook terug," fluisterde hij. Op hun knieën wachtten ze de herleving af; ze spraken geen woord meer, ook met toen het kleintje de oogen opsloeg en „moe" lispelde. Maar tranen vloeiden hun langs de wangen en een onzegbaar groot geluk stroomde er in hun harten. „O, Henk, het leeft, het leeft!" „Ja, schat, het leeft." En ze vielen elkaar om den hals. 140 Tony kwam met den dokter terug, dien ze toevallig in z'n huisdeur aangetroffen had. Hij onderzocht Elisabetje, maar vond niets bijzonders. „Mevrouw, 't is alleen zwakte ; 't is een buitengewoon teer kindje, dat heb ik u vroeger ook al gezegd." „Ja, dokter." „Maar van een organisch gebrek of van een ziekte is geen sprake. Wat gebruikt het zoo dagelijks ?" Mien noemde alles op. „Geen eieren f" „Nee, dokter, ze zijn zoo vreeselijk duur en ik dacht...." „Hm.... ja, zie eens, het kleintje moet veel meer melk hebben en alle dagen minstens een ei, en als u dan wat bouillon voor haar maken kon.... dat zou ook niet kwaad zijn. Ik wil 't u maar ronduit zeggen: het arme ding is sterk ondervoed.... zooals meer burgerkinderen.... bah, wat een wereld 1" Toen Henk later naar school ging — Elisabetje had al weer tegen hem gelachen — was z'n hart zeer bitter gestemd. 't Was een vervloekte boel: je had medelijden met de kinderen van een ander en je eigen waren er nog slechter aan toe. De Jordanertjes kregen een warm middagmaal, een halven liter melk, klompen, onder- en bovenkleeding, onderwijs, geneeskundige behandeling, zelfs een bad.... alles voor niemendal; daar zorgde de gemeente voor, en terecht. Maar hij kon 't mee betalen, hij werkte voor een hongerloon, en dat zijn kinderen ondervoed waren.... wie trok er zich iets van aan f Melk, eieren, bouillon.... de dokter had goed praten, waar moest 't vandaan komen ! Toen hij toevallig op z'n horloge keek — een gouden, gewonnen in een wedstrijd, anders had hij er nooit aan kunnen denken — vond hij een voorloopige oplossing. Elisabetje zou melk en eieren hebben, en het huisgezin zou er niet méér om behoeven te lijden .... hij had immers nog een nikkeltje, dat héél goed liep 1 Groeiende Zorg, 't Kindje was geboren en alles was boven verwachting goed gegaan. Mien herstelde wonder vlug en de kleine jongen, Willem, naar Henk's vader, was een stevig baasje, dat goede levenskansen had meegekregen. Janneman, zes jaar nu, en Elisabetje, die drie en een half telde, slopen om de wieg heen en gluurden er in en keken verwonderd naar de schril-blauwe oogjes in het ouwelijke gezichtje. Was dat hun broertje, dat ze zoo lang verwacht hadden t 't Was een teleurstelling, weinig minder tenminste; broertje zei niets, kende Jan en Elisabetje niet eens ; stil lag het in zijn wiegje, waaruit zoo nu en dan een verwonderlijk vreemd geluid naar buiten drong.... dan had het honger, zei Moe en dan deed Moe haar nachtpon open en legde het kindje tegen haar borst. Alles was even vreemd en gek, de zuster, het broertje, de dokter, zelfs Moe .... waarom was ze nu juist ziek geworden....! Dat alles drukte vooral Janneman, die er stil van werd, die bijna wenschte, dat broertje maar niet gekomen was, die op z'n teentjes door de kamer liep.... Alleen vader en tante Tony waren gelijk gebleven; als die terugkeerden van school en kantoor, dan kwam èr pret, dan begon het huis weer te leven, dan mocht Jan in de keuken zich uitjoelen, ofschoon niet al te luidruchtig, en dan mocht zusje haar kleuterliedjes zingen en haar dribbelvoetjes laten gaan: Handjes gaan van klap-klap-klap, Voetjes gaan van trap-trap-trap.... Tante Tony! Wat zou het huisgezin geweest zijn zonder haar! Zij had met 142 Mien voof de luiermand gezorgd, zij had kleertjes gemaakt van afgedragen spullen, die ze afgebedeld had van haar moeder en van een paar oude tantes. „Geef maar op,we kunnen alles gebruiken, al is het nog zoo versleten," had ze gezegd en haar vaardige handen hadden wonderen verricht. Ze had de loopende schulden van haar zuster betaald en tot haar laatsten gulden afgegeven om nog te koopen, wat niet gemist kon worden. „Nou kan hij gerust komen, Mien, alles is klaar.... o, hemel, als 't eens een tweeling werd." „Hè, kind, schei uit 1" „Nou, 't zou geen wonder zijn t er zijn er meer in de familie geweest.... tante Griet...." Maar 't was gelukkig bij een enkeling gebleven, die met „bekwamen spoed" op het tooneel verscheen en nu, heerlijkjes door de zuster ingepakt, de oogenblikken besliep, waarin zijn grage maag hem wakker maakte. Tony stond 's morgens vroeg op, verrichtte het meest noodige huiswerk, kleedde Janneman en Elisabetje, in alles trouw bijgestaan door Henk, en als ze gelijktijdig de deur uitgingen naar de plaats van hun dagehjksch werk, genoten ze er van, dat de pleegzuster zoo weinig te doen zou vinden. Wat de pleegzuster zéér beviel. ' Ze bleef maar veertien dagen. Toen was Mien weer op de been — veel te vroeg beweerden Henk en Tony — en alles ging z'n ouden gang; alleen was de huishouding nu veel drukker geworden en .... kostbaarder. Voor de drukte was uitkomst: tante Tony. Maar de geldelijke moeilijkheden, daartegen schoten ook haar krachten te kort. „Och, kind, nou sleepen we jou ook nog mee in onze ellende," zuchtte Mien. „Je werkt, alsof je de dienstmeid bent en al je opgespaarde geld raak je kwijt." „Nou, wat doe ik er mee ?" „Je zult het nog wel eens noodig hebben, en als wij je dan niet kunnen terugbetalen 1" „O, wie dan leeft, wie dan zorgt; ik trouw later toch met een rijken sinjeur en dan komt het er niks op aan. Beneden de twee ton Zeg ik geen „ja" en dan krijg jij de helft. Zeg, schat, hoe staat je dat aan ?" En in een dolle bui greep ze Mien om de middel en begon danspassen te maken, welke beweging Janneman en Elisabetje tot luidruchtig gespring en gejuich uitlokten. „Tante Tony, tante Tony, ik ook, ik ook." En tante danste met ze en zong met ze en droeg ze en kroop met ze over den grond; tante was dol en wond de kleintjes op, tot hun gezichtjes gloeiend rood zagen en Elisabetje kleine kuchjes begon uit te stooten. Want ze was nog altijd erg zwak en elk spel vermoeide haar, als het even volgehouden werd. ,/t Is, alsof ze den laatsten tijd weer minder wordt," klaagde Mien, „hoor dat arme ding nou toch eens ; ze krijgt ook niet, wat ze noodig heeft.... God, wat is het toch ellendig, als je daaraan denkt.... waarom nou toch niet, waarom niet.... !" Ze nam de kleine meid op den arm en knuffelde haar en streelde de korte krulhaartjes, die blond over het teergetinte kopje lagen. „O, schat, als jij maar gezond blijft; wij anderen zullen den slechten tijd wel doorkomen, maar jij jij hebt zoo weinig kracht te verspelen, m'n snoes, m'n schat " „Och kom, dat valt alles mee," beweerde Tony geruststellend. „Maar 't (kind is toch dadelijk moe." Dat is het, maar daarom behoef je nog niet ongerust over haar te zijn." „Doe daar eens wat aan; ik heb zoo'n voorgevoel, alsof ze ziek worden zal; ik zeg het niet aan Henk, maar soms ben ik zóó bang!" „Jij met je voorgevoelens ! Die had je vijftien jaar geleden ook al, dat weet ik nog best; je had in den heksen- en spokentijd moeten leven, zeg!" 144 Een week later lag Elisabet in het ziekenhuis, aangetast door diphteritis. 't Had strijd gekost Mien te bewegen haar kind af te staan, maar 't móést, om 't kind zelf en om de andere twee, dokter had volkomen gelijk. Berustend verborg ze 't hoofd aan Henk's Schouder en zei: „O, God, toe dan maar, toe dan maar." En toen Henk het kleintje in den auto droeg, vouwde ze de handen ten gebed en smeekte: „O, Heer, laat ze terugkomen ook !" en in haar tranenlooze, brandende oogen kon de lieve God de innigheid van haar bede duidelijker lezen, dan hij ze zou kunnen vernemen uit de schoonste woorden,die een moedermond vermocht te spreken. Janneman kreeg z'n zusje terug, weken later; want toen de diphteritis geweken was, hadden de mazelen haar aangetast en, bijna gereed om terug te keeren in het ouderhuis, moest ze opnieuw naar de ziekenzaal worden gebracht. Maar eindelijk kwam ze dan toch terug, als een hersteld, maar zwak kindje, dat een uiterst zorgvuldige verpleging moest hebben.... dat eigenlijk een rijkelui's kind moest zijn.... Kort daarna kwamen de rekeningen van den dokter en van het ziekenhuis, de eerste klein, honoraria's voor een paar visite's slechts, maar de laatste.... Van dat oogenblik af begon er een onafgebroken worsteling tegen het gebrek, waarin vader en moeder Zuidema, Tony en broer Piet werden betrokken. Henk liep in de schunnigste kleeren naar school, Mien schafte niets, totaal niets voor zich zelf aan, stoorde zich aan mode, noch uitverkoop, had nauwelijks een hoed en een paar schoenen, waarmee ze op straat durfde te komen. De prijzen der levensmiddelen bleven echter met sprongen in de hoogte gaan en alle getob hielp niets; de schuld aan het ziekenhuis werd betaald, maar toen was ook het leven bijna onmogelijk geworden, toen was er in het huisgezin een tekort aan alles, aan voedsel, aan kleeding en schoeisel, een schreeuwend tekort. En nog bleef het verborgen voor de oogen der weetgrage wereld, nog werd de schijn gered. 145 *t Was niet aan Henk's luiheid te wijten, dat z'n gezin armoe leed. Hij ging naar school en werkte er hard, want nog altijd had hij z'n vak hef; en twee keeren per week ging hij naar z'n avondkantoor; ook was het hem gelukt een paar privaatlessen te krijgen, waarvoor hij niet al te slecht werd betaald. Maar dan, als dat werk hem met in beslag nam, blokte hij voor boekhouden M. O., tot twaalf, één uur in den nacht, avond aan avond, week na week. Dat z'n gezin armoede leed, was met aan hem te wijten. Ook was het niet aan hem te wijten, dat hij prikkelbaar werd, dat hij z'n Janneman en 't schattige Elisabetje soms afgrauwde, dat hij zich beklaagde over den kleinen Willem, die zoo schreeuwde, dat hij z'n lieve vrouw norsche woorden toevoegde, die ze stilzwijgend verdroeg, omdat ze wist, wat hij leed en hoe z'n trots gekrenkt was. En evenmin was het zijn schuld, dat hij in school humeurig was, dat hij meer strafte dan vroeger, dat hij geen vroohjkheid meer duldde, dat z'n toon saaier, z'n onderwijs minder vruchtdragend werd. Neen, het was zijn schuld niet, want hij had z'n vrouw en kinderen zielslief en z'n hart klopte warm voor de aan zijn zorgen toevertrouwde Jordanertjes. Op een avond, toen Henk druk zat te werken, kwam Mien thuis van een winkelgang. En plotseling, in het volle licht van de lamp, viel het hem op, dat ze er oud begon uit te zien. Het gaf hem een schok en er lag ontsteltenis in z'n oogen, toen hij haar aankeek. „Waarom zie je zoo naar me ?" vroeg ze verwonderd. Even zweeg hij, zoekend naar woorden. „Je ziet er slecht uit, de zorgen staan op je gezicht geschreven," zei bij toen langzaam. „Anders niet ? Dat zal wel beter worden." 10 146 „En die mantel, die mantel...," „Nou, wat zou die ?" „Die staat je niet goed, die is af.... we moeten zien. dat je een nieuwen mantel krijgt." „Heb je geld ? Een buitenkansje gehad ?" „Dat weet je wel beter, maar wat moet, dat moet." „Dat is logisch; maar daarom gebeurt het nog niet. Ik kan 't nog best stellen met m'n oudje, hoor; en Janneman móet een nieuw broekje hebben, en Elisabetje heeft maar anderhalf schortje meer.... dat gaat voor. En jouw schoolpak...." „O, daar loop ik nog wel een poosje mee ! Maar die mantel, 't is me al vaker opgevallen.... ik mag 't ding niet meer zien, 't staat je niet meer.... je lijkt er oud en afgesloofd in." „Nou overdrijf je." „Nee, nee, waarachtig niet." „Vind je me zóó leelijk in dien mantel," vroeg ze ongerust. „Nee, Mien, dat weet je wel beter, maar ik kan niet dulden, dat je er niet keurig uitziet; die mantel hóórt niet bij jou en je zult een nieuwen hebben." „Och, maar dat kan immers niet! Waar wou je zestig guldens vandaan halen 1 Want die zal ik toch minstens moeten geven." „Zestig gulden ? 1" „Ja, vast zestig. Zie je wel, dat het niet gaat! We kunnen toch niet verhongeren 1" Henk zweeg, zoog werktuigelijk op het laatste overgebleven stukje van z'n sigaar en dacht na. „Dat is de laatste," zei hij na een poosje en hij wierp het onrookbaar overschot in het aschbakje. „De laatste wat ?" vroeg Mien, bezig haar mantel op te hangen. „De laatste sigaar; ik rook niet meer, nooit meer." „Hoe krijg je dat nou zoo ineens in je hoofd ?" „Reken maar na : één sigaar per dag, dat wordt per week meer dan een halve gulden. Dan nog evenveel voor tabak.... In een 147 jaar is het de prijs van jouw mantel... .men kan het egoïsme ook te ver drijven...." Toen Mien om twaalf uur reeds sliep, sloot Henk z'n boeken, nam een cahier en schreef bijna drie uren aaneen over blijde gebeurtenissen, voorgevallen in z'n jongensdagen. Naar school gaande had hij ze teruggeroepen, vorm gegeven in z'n geest en nu, ofschoon vermoeid, pende hij ze neer. Eenige avonden zou hij dat doen, van twaalf tot drie, en dan, als hij een voldoend aantal bladzijden had volgeschreven, en een van de kindertijdschriften nam z'n verhaaltjes a?n, en de uitgever gaf hem de bedongen som dadelijk.... dan.... „Hoe laat is het? "vroeg Mien, uit den slaap gewekt,toen hij kwam. „Half een," loog hij. „Gelukkig, dan heb je 't niet zoo lang gemaakt 1" En tevreden sliep ze weer in. Veertien avonden bedroog bij haar zoo, opblijvende tot half drie of drie uur; veertien dagen was hij moe en slaperig in school; veertien dagen verlangde hij naar 't einde van den schooltijd.... maar toen was hij met z'n werk gereed. Met een dringend beroep op de menschelijkheid van den redacteur verzond hij z'n copie en nog geen week daarna lag er in het postkantoor in de Bilderdijkstraat een aangeteekende brief op hem te wachten. En nog twee dagen later had Mien een nieuwen mantel, hoe ze ook protesteerde, hoe ze ook beweerde, dat het geld beter gebruikt kon worden.... Henk z'n pak.... Janneman z'n broekje.... Elisabet d'r schortjes.... Tony verloofd. Van Rees kwam niet veel meer bij de Wiersma's. Vóór Kerstmis waren er geregeld leesavondjes gehouden, des Zondags, en maar zelden had hij ontbroken. „De Wiskottens" van Rudolf Herzog interesseerden hem werkelijk en met innig welbehagen kon hij luisteren naar Tony's klankrijke stem, die de gedaanten van de sterke bier-Duitschers voor hem deed leven. Maar na de Kerstdagen was hij maar een hoogst enkelen keer gekomen, zich verontschuldigende over zijn steeds grooter wordend verzuim .... hij had het druk.... zaken.... zaken.... die je nooit met rust lieten. Mien had opgemerkt, dat er in den toon, waarop hij en Tony elkaar aanspraken, iets straks, iets gedwongens zat, en ze was vrouw genoeg om nieuwsgierig te zijn. Maar Tony het niets los en ronduit vragen : „Is er wat gebeurd tusschen jullie," dat wou ze niet; als Toon haar niet in vertrouwen wenschte te nemen, moest ze het maar laten. „Er is wat, ik voel het, ik merk het aan alles", zei ze tegen Henk. „Ja, ik geloof ook, dat ze op 't oogenblik niet best met elkaar overweg kunnen.... enfin, dat zal wel weer beter worden." „Ze zouden zoo goed bij elkaar passen, hè 1" „Zeker. Ze zijn nu denkelijk — je herinnert je nog Jan's meening over romans ? — ze zijn nu denkelijk in het tweede stadium : ze krijgen elkaar tóch niet! Maar waarom zou de slotscène ontbreken f Is er eenige reden voor t Maak je niet ongerust hoor, alles komt terecht, en anders speel jij maar voor goede voorzienigheid." „Dank je, daar kom ik niet in." „Ook goed; dan duurt het een beetje langer. Intusschen spijt 149 het me, dat hij zoo zelden komt en je kon in elk geval Tony wel eens aanporren de zaak te bespoedigen." „Ben je gek f 't Is de vraag of hij wil en of zij wil." „Ze willen allebei. Maar ik kan 't hem wel eens op den man af vragen." „Henk, wat ben je een plagerd; ik moest je een tik om je ooren geven." „Manslag V' „Ja, manslag ; je verdient het." Maar Henk maakte aanspraak op zoeter straf. „Hoe gaat het op 't kantoor, Tony t" vroeg hij 's avonds als terloops. „O, heel goed," was het opgeruimde antwoord. „Kun je met den patroon nog altijd goed opschieten ?" „O, ja." „En met Van Rees ?" Even keek ze hem onderzoekend aan. Vroeg hij dat met een bedoeling f Z'n gezicht stond heel gewoon en daarom, gerustgesteld, antwoordde ze : „Gaat nog al." „Niet bij uitstek ?" „Och ja wel; maar hij is in alles zoo afgemeten, zoo correct, Zoo vreeselijk koel.... maar ondertusschen duwt hij je de fouten, die je maakt, wel onder den neus. Ik schijn niet in zoo'n goed blaadje te staan, als Adri en Fien.... daar is hij nog wel eens aardig tegen. Maar 't kan me niks schelen, hoor 1" Haastig,.even haar oogen van Henk afwendend, sprak ze de laatste woorden uit. „Welnee, dat begrijp ik", antwoordde hij glimlachend. „Daar hoef je met om te lachen ; ik meen het", viel ze bits uit. „Natuurlijk, natuurlijk I Ik heb hem voor een gullen, aardigen kerel versleten, al de jaren dat ik hem gekend heb.... zoo kun je je op een mensen verkijken, hè.... afgemeten, correct, koel, zei i5o je.... en nog vitterig bovendien.... zoo, zoo, is dat z'n ware aard...." Z'n lachen tergde haar. „Nee", zei ze, „z'n ware aard is nóg iets anders, die is precies als die van jou, als die van de meeste mannen: hij lijdt aan zelfoverschatting." Meteen keerde ze hem den rug toe en ging naar de keuken, waar Mien druk bezig was met de wasch ; maar terwijl ze hielp vouwen en strijken en druk babbelde, fronste ze af en toe de wenkbrauwen. Had ze zich niet te veel bloot gegeven f Zou Henk iets kunnen vermoeden * Den volgenden dag kwam Tony even na twaalven zeer ontstemd thuis. „Is er wat gebeurd ?" vroeg Mien. „Je bent zoo rood in je gezicht." „Och, ja, die nare Van Rees." „Wat is er met hem V' „Moet je hooren! Een minuut of tien voor twaalven komt Jansen me wat vragen en blijft even bij me staan praten. Nou, ik heb een pen in m'n hand en laat die per ongeluk vallen. Ik buk om ze op te rapen en hij bukt ook en we stooten.met onze hoofden tegen elkaar en lachen. Meteen komt Van Rees de deur instappen, denkt zeker, dat we gekheid maken en zegt: „Jansen, als je spelen en flirten wilt, dan zijn daar betere gelegenheden voor dan hier." „Dat was lomp", zei Mien. „Nou, hoe vind je 1 Ik kreeg een hoofd als vuur en Jansen droop af, als een hond die geslagen is..... en ik schaamde me toch zoo.... o, ik kan het je niet zeggen.... en Adri en Fien zaten maar te grinniken., die vonden het natuurlijk erg lollig." „Dat zal wel.... maar ik begrijp niet, waarom jij met Van Rees zoo slecht opschieten kunt: 't is toch een goede, aardige vent." i5i „Ja, misschien, ik geloof het ook wel, maar hij mag mij niet," „En jij mag hem met !" „Nee, ik heb een hekel aan hem." Hartstochtelijk kwamen de woorden uit haar mond. „Waarom dan toch ?" „Omdat.... omdat.... ik weet met precies waarom.... maar 't is zoo, en wat hij vanmorgen gezegd heeft, dat vergeef ik hem nooit, nooit...." Ze stampte met den voet op den grond en haar handen balden zich. „Dat was zóó gemeen, zóó lomp.... alsof ik iemand ben, die met Jan en alleman flirt...." „Met Jan in elk geval niet," lachte Mien. „Met hem ? Ik zou liever.... ik wou, ik wou, ... .ik wou, dat hij in den grond zakte." „Nou, nou, nou.... !" „Waarachtig, ik meen het; waarom zegt hij zulke dingen 1" Haar toon was heftig, en in haar oogen stonden tranen. „Kind, je trekt het je veel te veel aan. Kun je werkelijk geen verontschuldiging voor z'n woorden vinden; zou 't niet mogelijk kunnen zijn, dat...." „Nou, dat.... ?" „Dat hij jaloersch was f" Heviger rood vloog plotseling over Tony's wangen. „Hij, jaloersch.... 1 Hij !! Je bent niet goed wijs 1 Hoe kóm je aan zulke idiote gedachten ? En ik zou toch nooit willen, nooit, nooit, versta je, Mien 1" Meteen liep ze naar haar slaapkamer, waar ze op den rand van het ledikant ging zitten, de handen gevouwen om haar eene knie geslagen. O, God, als Mien tóch eens gelijk had, als hij eens jaloersch was.... Maar, nee, 't was niet mogelijk, het kon niet.... dan was hij altijd niet zoo koel, zoo ver-af geweest.... nee, 't kón niet.... en toch, wat zou het heerlijk zijn.... 152 Lang zat ze na te denken, zich zelf roerend tot schreiens toe. Toen stond ze op, bette haar oogen, koelde haar heete wangen af en bekeek zich in den spiegel. „Hoeveel punten zou ik kunnen halen, "schertste ze in zichzelf, „zeven, acht.... f Misschien zou 't een achtje kunnen worden.. m'n rapport is toch wezenlijk zoo slecht nog niet." 't Was ongeveer een week later, dat ze de huisdeur met geweld achter zich dicht sloeg, de trap op stormde en Mien om den hals viel. „God kind, wat scheelt er nou aan ?" „O Mien, kijk me aan, zie je niets aan me ?" juichte ze. „Dat je erg opgewonden bent, ja." „Ik ben ook zoo gelukkig 1 't Is in orde Mien, alles is in orde.... mensch, feleciteer me dan toch 1" „Wat is in orde ?" vroeg Mien nuchter verbaasd. Tony had haar in haar werk verrast en nu begreep ze zoo spoedig niet. „Stommerd.... met mij en Jan zie je dat dan niet aan me.... ik spring immers haast uit elkaar van geluk...." „Toon, is 't waar lieve meid, wat ben ik daar blij om.. wie had dat kunnen denken.... zoo gauw...." „O, Mien, je weet niet, hoe ik me voel." „Kan ik begrijpen jou dwaas, en je dacht nog wel, dat hij een hekel aan je had en jij had zoo'n hekel aan hem, nietwaar ?" „Dat weet je nou wel beter." „Dat wist ik al lang beter, kind." „En weet je, hoe 't gekomen is 1 Nee, natuurlijk. Nou, ik was de laatste, die van 't kantoor ging en toen ik zoowat twee derde van de trap afgeloopen was, kwam hij ook naar beneden. In eens gleed ik uit, gaf een schreeuw en daar rolde ik holderdebolder omlaag. Beneden bleef ik liggen met m'n oogen gesloten, want ik was wel een beetje hard neergekomen...." 153 „Je had je beenen wel kunnen breken." „Goed afgeloopen, hoor j alleen maar een paar blauwe plekken, denk ik." „Nou, en toen ?" „Hij gaf ook een schreeuw en dadelijk was hij bij me.... ik geloof, dat hij meende, dat ik zoowat dood was. En toen.... hou ja, dat begrijp je wel, toen is de rest van zelf gekomen. O, Mien, 't is heerlijk.... ik ben zoo dol op hem.... ik weet van blijdschap haast niet, wat ik doen zal...." Opnieuw sloeg ze de armen om haar zuster heen, zoende haar en legde haar wang tegen die van Mien. Plotseling lachte ze zacht. „Mien, zal ik je eens wat vertellen ?" fluisterde ze. „Ja." „Maar je mag het nooit oververtellen, zelfs aan Henk niet; beloof je me dat f" „Nou ja, goed ; is 't zoo gewichtig ?" „Nee, maar 't is zoo gek.... en ik vind het toch zoo grappig.... ik zei je immers, dat ik van de trap viel.... !" „Ja." „Nou, dat is niet zoo; ik wou eens zien, wat hij zou doen, begrijp je.... ik heb er me met opzet af laten vallen...." Toen proestte Mien het uit, en Tony, de gelukkige, schaterde mee. Toch werkten ze» Tony was getrouwd. 't Had een prettige bruiloft gegeven in het ouderlijk huis te Veendorp; alle eigen en aangetrouwde kinderen waren er geweest en hadden gevonden, dat Tony „het maar wat goed deed". Mien en Henk hadden er eerst over gedacht niet te gaan, om de kosten, maar Mien, practisch en uitgeslapen, had uitgerekend, dat het niet veel zou kosten, als ze wel gingen. „Kijk eens, boy: ik neem 't kleintje mee, dat reist voor memendal en Janneman en Elisabetje zouden we bij de van Vuren's heel goed onder dak kunnen brengen; die zijn dol op kinderen en zij heeft het me wel eens aangeboden." ,,'t Is me nog al niks: twee kinderen in zoo'n huisgezin.... er blijft geen stuk onbeschadigd; hoe zou je 't durven vragen 1" „O, laat dat maar aan mij over. En als we nou zelf drie of vier dagen naar Veendorp gaan, kost onze huishouding mets en we halen er best het reisgeld uit." „Nou, 't is prachtig: uitgaan op kosten van een ander." „Och kom, je overdrijft." ,,'t Is toch zoo!" „Hè, nou moet je niet zoo flauw wezen; ik zal alles wel in orde brengen en jij hebt niks te doen, dan mee te gaan." „Je doet maar, wat je wilt, maar 't plezier van de reis is al vergald, voordat je van huis gaat. En dan de kleeding.... wat moet ik in godsnaam aantrekken ? M'n schoolpak is tot op den draad versleten, dat gaat toch niet; en m'n zwart glimt op de knieën en aan de ellebogen en de naden zijn bijna wit." i55 „Komt alles terecht, komt alles terecht; toe heb nou eens een beetje vertrouwen in mij", schertste ze vleiend. „Dat heb ik immers altijd." „Maar nou ook." „Zeker nou ook; ik zal rustig afwachten." Mien bracht alles voor elkaar : de Van Vuren's waren er bepaald dol op Janneman en Elisabetje eenige dagen bij zich te hebben, en toen Henk het zwarte pak zag, waarover haar zorgen waren gegaan, kende hij 't nauwelijks meer: 't hevigste geglim was verdwenen, de naden staken niet meer bij het overige af en drie nieuwe knoopen aan het rechter jaspand deden het. „Hoe vind je 'm t" vroeg ze triomfantelijk. ,,'k Ben er „heer" in." „Als 't nou maar met gaat regenen, zeg, want dan verf je af; je moet je paraplu meenemen." „Nee, dat gaat met, daar is immers een balein van stuk." „O hemeltje ja; nou enfin, dan maar op hoop van zegen." Ze hadden zegen, aan alle kanten; 't bleef droog, de bruiloft en de reis waren allebei heerlijk en toen ze bijna teruggekeerd waren, kon Mien berekenen, dat er nog een kleinigheid van het huishoudgeld was overgeschoten. „En daarvoor koop ik de van Vuren's een taart!" lachte ze. „Zie je nou wel, dat ik gelijk had en dat 't best voor ons uit kon? Wij tevreden, thuis allemaal tevreden, de van Vuren's tevreden.... m'n ventje, wat wil je nog meer 1" „Nou, de van Vuren's.... dat moeten we nog afwachten." Mien kreeg echter gelijk. Janneman en z'n zus waren buitengewoon zoet geweest.... hadden de eer van hun opvoedster hoog gehouden. „Zie je nou wel, boy, dat het gaat!" juichte ze. Hij stemde toe: het ging, maar er was in z'n hart toch veel bitters, dat het zóó moest gaan. Nu Tony het huisgezin verlaten had, volgden de weken elkaar 156 op in troostelooze eenvormigheid; de dagen waren droevig van armoede en gezwoeg. Mien stond overal alleen voor, zelfs de wasch had ze in huis, èn omdat de waschinrichtingen duur waren, èn omdat ze van het meeste linnengoed geen voorraad had. Soms, als Henk des middags thuis kwam, stond zij aan de waschtobbe, rood van de inspanning en de warmte, met d'r haren, waarin hier en daar opgedroogd zeepsop kleefde, slordig om het gezicht. „Hè, lalt dan toch wasschen", viel hij meermalen nijdig uit. „Het gaat niet, de boel is te oud en ik heb te weinig. Kijk eens, zoo'n hemd kan ik toch niet naar de waschihrichting sturen.... ik zou me schamen.... en d'r kwam toch mets van terug, dan wat lappen." Dan schudde hij z'n hoofd en zweeg, of vloekte.... en die vloeken klonken zéér bitter. 's Avonds viel Mien geregeld boven haar werk in slaap; afgetobd, kon ze het sluiten van haar oogen niet keeren en meestal zat Henk om tien uur reeds alleen met z'n boeken. De gezelligheid van den avond bestond voor hen niet meer ; zij sliep en hij blokte, bij blokte tot laat in den nacht, ook al was hij moe van z'n schoolwerk, dat hem meer afmatte dan vroeger, 't Was, alsof z'n leerlingen bij den dag lastiger eh minder bevattelijk werden, alsof ze hem wilden treiteren met hun onoplettendheid; dingen, waarmee hij te voren nooit moeite had, brachten hem nu soms tot wanhoop, omdat ze zooveel werk en tijd vroegen. Dan stoof hij op, sprak driftige woorden, overdonderde de klasse, die zonder iets te zeggen, zonder te bewegen, luisterde. Gewillig hoorden ze daarna zijn uitlegging aan, deden hun best te begrijpen, maar de boosheid van den meester spookte in hun kleine hoofden rond en maakte het hun onmogelijk te vinden, hoe eenvoudig alles toch wel was. Dan voelde Henk de beldenuning, waarin hij de klasse gelegd had, hij zag aan de strakke oogen, die hem tegen glinsterden, dat z'n woorden geen ingang vonden en 157 meermalen, met een ruk, draaide hij zich om, opende de deur en zocht een oogenblik verademing in de gang. Daar bedaarde hij altijd gauw; de kille atmosfeer en de leegheid ontnuchterden hem, hij plooide z'n gezicht tot een glimlach, dwong z'n stem opgewekt te klinken en ging z'n lokaal weer binnen, waarin een dof geroezemoes opklonk. „Ziezoo kinderen, de bui is over; nou probeeren we 't nog eens, hé f" En zij, vergevende — och, dat doen de Jordaankinderen zoo graag — hoorende het prettige in zijn stem, waren vol toewijding, vol aandacht; hun gezichten glunderden, hun oogen klaarden op, en de les verliep dikwijls heel prettig. Toch voelde Henk, dat hij als onderwijzer en als opvoeder achteruitging; de opgewektheid en de geestdrift, waarmee hij vroeger z'n werk deed, hadden hem verlaten, waren verdreven door de folterende zorgen, die hem nooit met rust lieten. In Januari van het jaar '19 had het geleken, alsof er verbetering Zou komen. De gemeenteraad besloot toen het maximum op drieduizend gulden te brengen, maar de minister van onderwijs, de man, die eenmaal op een salarismeeting de bezoldiging van de onderwijzers „een georganiseerd fooienstelsel" had genoemd, de minister, die genoemd werd een fijngevoelend mensch te zijn, de minister tot wien de onderwijzers met verwachting, met vertrouwen opzagen.. ♦. deze man, daartoe in staat gesteld door een kleine tekortkoming van het Amsterdamsen gemeentebestuur, ontnam z'n dienaren tweehonderd gulden. Die som zou de gezinnen niet gered hebben, maar ze zou toch de zorgen veel lichter hebben gemaakt. Hij nam, waar al een tekort was, hij trapte de gezinnen, die reeds in felle armoede leefden, nog dieper naar beneden, hij deed, wat men van den meest groven paganist niet zou hebben verwacht: hij ontnam den kinderkens hun voedsel. Hoe hij vervloekt is 1 Vervloekt door vaders en moeders ! 158 Triest gingen de dagen voorbij, al de dagen van het jaar 1919 en daarna vele van 1920. Duurtetoeslag en andere toevallige baten rekten het leven van de onderwijzers, ook hun vrouwen en kinderen stierven niet van honger — er bestaan daarover ten minste geen statistische gegevens —, maar ze waren bijna allemaal vegetariërs en de naaktlooperij vond onder hen aanhangers, al werd ze dan ook nog niet in den volmaaktsten vorm toegepast. Ook waren er, die soms geen warm middagmaal gebruikten, die hun portefeuille afschaften, die hun dagblad opzegden.... Er is in die dagen veel geleden en het leed is zoo zwaar, zoo groot geweest, dat het nimmer zal worden vergeten. En toch werkten ze door, onvermoeid, hoe moe ze ook waren. Bitter gestemd.... maar ze werkten. Slecht gevoed, slecht gekleed.... maar ze werkten. Onrustig, afgetobd door tientallen uren les-geven of studeeren, 's morgens vroeg, 's avonds laat.... toch werkten ze. Want vóór hen zat, wat het arbeiden waard was, wat den arbeid kon noch mocht ontberen: het kind, de toekomst. Zij trokken de lijn niet.... zij werkten met de tanden op elkaar geklemd, met de handen gebald, met een vloek in het hart.... maar ze verzuimden hun plicht niet. Ze deden, wat ze konden. Toch schoten ze tekort, veel te kort. Maar dat tekort zal verantwoord moeten worden door de Nederlands che regeering. Slechte dag» Jan — Janneman af nu — kwam uit school, kletsnat. Vol welbehagen was hij door den stroomenden regen gestapt, dwars door de plassen heen, waarvan het water in breede stralen wegspatte. Alle beschuttende portiekjes was hij voorbijgeloopen, fluitend zijn hoogste lied, lachend van durf. Z'n kousen zogen zich vol, z'n schoenen heten het vuile straatvocht door, maar hij voelde het niet, dacht er heelemaal niet aan: hij genoot, zooals een jongen, die iets of iemand tart, gemeten kan. Maar toen hij op het kleine portaaltje stond voor de huisdeur, schrok hij toch : gossiemijne, was hij zóó nat ? het water liep met straaltjes uit z'n kleeren en maakte plasjes op den vloer. Wat Zou moeder daarvan zeggen ? Met de zekerheid in zich, dat deze zaak nooit goed afloopen zou, trok hij de deur achter zich toe, angstig en nieuwsgierig tegelijk. „Dag, moe." „Maar jongen, wat ben je nat; 't water drupt uit je kleeren. Waarom ben je niet in een portiek gaan schuilen f" „Dan moest ik zoo lang wachten." „Wachten, wachten, dat was toch beter dan je doornat te laten regenen 1 Lieve deugd, je drijft.... je schoenen, je kousen, je broek.... vervelende jongen, heb ik 't nog niet druk genoeg, moet ik nou ook nog weer met jou kleeren optrekken V' „Au, au!" Jan, die moeders hand op z'n wang voelde, sprong weg, werd gegrepen en teruggetrokken en kreeg nog een paar tikken, die hem kleine tranen en groote jammerklachten ontpersten. „Ik zal jou leeren, deugniet; vooruit.... alles uittrekken." i6o Jan begon haastig, eerst z'n schoenen, toen z'n kousen, daarna z'n bovenkleeren; tersluiks voelde hij eens, hoe nat z'n spullen waren.... ja, 't was wel erg, hoor.... waarom was hij ook niet gaan schuilen.... nou z'n onderbroek.... wat was die donker geworden.... erg nat!.... klets, hoor!.... toch wel lollig ook.... zou z'n borstrok ook nat zijn.... en z'n hemd.... 1 Ja, allebei; van die groote donkere plekken zaten er in.... Daar stond hij nou, heelemaal bloot.... kon zoo gaan zwemmen.... zou hij 't doen.... op den vloer.... t Jan lag al, met z'n buik op een zacht vloerkleedje, sloeg z'n armen uit, schopte met z'n voeten en zwoegde met z'n bovenlijf. Zoo zwommen ze, hij wist het.... o, jé, daar had je moe.... Hij sprong haastig op, toch niet vlug genoeg om een tik voor z'n billen te ontkomen; opnieuw stiet hij klaagtonen uit. „Marsch bengel, in je bed !" „Nee, ik wü met naar bed,f' griende hij. „Zul je gaan ? !" De toon was dreigend ;, Jan keek naar z'n bloote huid en vreesde een conflict, waarom hij haastig en gehoorzaam onder de dekens kroop.. Bijna geheel verscholen, volgde hij met z'n levendige oogen al de bewegingen van z'n moeder, het oprapen van de kleedingstukken, het ontmoedigd weer neergooien, het schudden van het hoofd.... hij hoorde naar haar ontvreden geluid, verstond enkele woorden.... uitspoelen.... niet drogen.... en andere...., maar toen ze zich naar hem toekeerde, was hij verdwenen'en haar booze uitroepen bereikten slechts zeer getemperd z'n ooren. Ja, 't was te erg, hij wist het, hij zou het nooit weer doen.... nooit, nooit, nooit weer.... wat vader wel zou zeggen t zou die ook zoo nat zijn t nee, natuurlijk niet; dat was een man en die school in een portiek.... 't was toch lolhg geweest, dat gespatter van het water onder je voeten.... als z'n kleeren nou maar gauw droog waren, want hij moest naar school.... i6i „Waar is Jan ?" vroeg Henk, toen hij thuis kwam. „In z'n bed." „In z'n bed T Waarom dat ?" „Hij heeft zich kletsnat laten regenen; hij had geen drogen draad meer aan z'n lijf en nou moet ik al z'n kleeren uitspoelen en drogen." „Maar zoo lang kan hij immers met op bed blijven liggen : hij moet toch naar school." „Dat kan hij niet, onmogelijk; ik heb geen hemd voor hem en geen broek en geen kousen.... hij heeft twee stuks van elk en de wasch is nog niet droog." „Maar twéé stuks T 1" „Ja, twee.... en die zijn zoowat heelemaal versleten ook nog. 't Zal niet lang duren, dan is hij op één.... hoe het dan moet, ik weet het niet.... maar van middag moet hij in elk geval in bed blijven; ik hoop, dat morgenochtend de boel droog is." Henk zei geen woord meer ; hij ging naar de slaapkamer, waarin Jan hem met een gevoel van angst verwachtte. „Dag Jan, dag vent!" „Dag, pa l" Jan's geluid was nog heel klein. „Nee, ik ben niet boos, hoor, heelemaal niet." „O, gelukkig," en de jongen sloeg z'n lange, dunne armen om z'n vaders hals, „ik dacht, dat u woest zou zijn." „Nee hoor ! Maar nou kun je niet naar school gaan." „Wat zal de juffrouw zeggen, als ik er niet ben t" „Ik zal wel een briefje sturen." „Dat is goed.... hè, we hebben vanmiddag juist vertellen.... daar ben ik nou niet bij... .jammer, nietwaar ?" „Wie z'n schuld is dat?" „Hebt u ook wel eens door de plassen geloopen!" „Soms." „En spatterde u dan ook naar alle kanten ï" ii i6z „Ook wel eens." „Leuk, hè? Nou ben ik net als u, vindt u dat niet aardig?" „O, dat vind ik vreeselijk aardig. Maar nou ga ik een briefje schrijven." Henk schreef, dat z'n zoontje wegens gebrek aan kleeding niet naar school kon gaan, niets meer. „Er is geen reden om het te verbergen," zei hij tegen Mien. „Er is een gewettigd schoolverzuim, dat aangeteekend wordt met A, d.w.z. armoede, gebrek aan kleeding of voedsel.... zoover is het met ons gekomen, dat de verzuimen van óns kind ook met die letter aangeduid moeten worden.... dat is de belooning voor je werk.... maar ik verdom het langer, het hangt me de keel uit.... ik trap den heelen boel liever in mekaar.... is dat een leven, voor jou en voor mij.... sloof je je daarvoor uit, dat je nog geen hemdje of broekje aan je kind kunt geven, dat het de school moet verzuimen, omdat het geen kleeren heeft.... ik verdom het, ik loop de school uit, als 't zoo moet gaan...." Driftig liep hij de kamer op en neer; z'n stem klonk zoo hard en z'n handen bewogen zich zoo dreigend, dat Jan diep onder de dekens schoot, bang, dat vader toch „woest" zou zijn. „Och, jongen, dat komt ook wel weer terecht." „Terecht komen.... wanneer.... ? 't moest goed zijn." „Dat moest het ook...., maar zeg...., dat briefje stuur je toch zoo niet naar Jan z'n school ?" „Waarom niet ? Er staat niets dan waarheid in ?" „Jawel, maar 't is zoo gek.... wat zullen ze denken...." „Laat ze denken, wat ze willen ! Of dacht je, dat die lui 't beter Zouden hebben dan wij ?" „Nee, dat niet...." „Daarom ! 't Gaat heen." En driftig sloeg hij met z'n knokkels op de tafel. Mien zweeg en ging voort met d'r werk. Ze dacht er over na, hoe Henk veranderde, bij den dag driftiger en kittelooriger werd ; 163 wat kon hij Jan en ook Elisabetje soms afgrauwen en wat een dwaas idéé om je zorgen, je armoede aan wildvreemde menschen mee te deelen.... het leven was wel bitter, bah! Henk had „Het Nieuws" van den vorigen avond genomen, dat hij, als tweede lezer, pas ontvangen had. „Zeg Mien, heb je dat versje van Van Leeuwen gelezen 1" ,,'k Heb nog geen krant ingezien." „Kom dan eens hier, zeg, 't is de moeite waard." Langzaam kwam ze naar hem toe. „Verdomme, je hoeft met," barstte hij uit. „Och jongen, wind je toch niet zoo op," suste ze, „wat is er!" Hij kneep de krant in elkaar en smeet ze op den grond. „Dondert niet." Meteen stond hij op, liep naar de deur en zei kwaad : ,,'k Ga naar school, hoor !" „Henk...." Maar hij sloeg de deur met een klap achter zich dicht en holde de trap af, z'n verhit hoofd vol folterende gedachten. Nog maar een paar stappen was hij de straat opgeloopen, toen hij reeds berouw kreeg; hij zag op naar de ramen, waarvoor Mien en de kinderen meestal stonden hem na te kijken, — tevergeefs. God, ja, hij was onbillijk geweest, maar ze moest toch begrijpen.. Hij wist, dat ze alles begreep; dat hij, als hij thuis kwam, haar lieve hoofd slechts tegen z'n borst behoefde te drukken om volkomen absolutie te krijgen hij keek op z'n horloge.... tijd genoeg.... en eensklaps draaide hij zich om, liep snel terug en belde aan. „Ben jij daar nog weer t" „Ik heb nog geen zoen gehad, Mien." Het bloed sprong door haar aderen, toen ze vroeg: „En kom je daarom terug?" Hij knikte, half lachend, half ernstig. Toen vlijde ze zich in zijn armen, zoende hem en zei geen woord. 164 „Heb je gehuild V' vroeg hij. „Even." „Ben je nog boos f " „Kan ik boos op me zelf wezen f" ,,'t Zijn die ellendige zorgen, kind.... die prikkelen me, maken me onbillijk.... wat zouden we gelukkig zijn, als die er niet waren." „Dat zijn we nóg, Henk." „Ja, dat zijn we.... maar toch.... heb je dat versje gelezen t" „Nog niet." Henk raapte de krant op en streek ze uiteen. „Wat ziet ze d'r uit, hè f" glimlachte hij. Ze kuste hem." Daarna lazen ze samen : Op School. (Anno Domino MCMXX.) De meester geeft een rekenles : Ze cijfren verwoed op de leien. Een sukkel rekent uit het hoofd, — Hij zit maar wanhopig te schreien. Hij ziet geen uitkomst, weet geen raad, Wéér moet hij zijn sommen beginnen.... Zijn makkers hebben 't antwoord al, — Hij zit zich nog steeds te bezinnen. De meester geeft een rekenles : Ze cijfren verwoed op de leien. De meester rekent uit het hoofd, — Zijn vrouw zat wanhopig te schreien. Een hoed, — een jas, — belasting, — huur, — Wéér moet hij het vraagstuk beginnen.... De kind'ren hebben 't antwoord al, — Hij zit zich nog steeds te bezinnen. M. H. van Leeuwen. i65 „Hoe vind je 'tf' „Zuiver waar," „En iedereen weet, dat het waar is; maar hoe het ook gezegd wordt, de regeering bekreunt er zich niet om.... je zou wenschen bootwerker of spoorbeambte te zijn alleen om te laten voelen, dat er rekening met je gehouden moet worden. Ze willen de vuist op d'r nek, die beroerde kerels, maar wij hebben geen vuist.... duivels, nou verpraat ik m'n tijd.... nou, dag, hoor 1" En meteen liep hij de trap af. Op weg naar school spookte het versje van Van Leeuwen hem maar steeds door z'n hoofd en hoe meer hij er over nadacht, hoe bitterder de ellenden van het onderwijzerschap hem schenen te zijn.... altijd, altijd dat knagende in je bestaan.... nooit kwam je tot rust.... De leerlingen waren druk dien middag; ze voelden, dat de meester Ze losliet, aan andere dingen dacht, zooals wel vaker gebeurde; Ze zagen de starende uitdrukking van zijn oogen en ze haalden hun tollen of knikkers voor den dag en begluurden ze; ze begonnen te kwanselen, te fluisteren, grepen naar eikaars handen, dat met ratelend geweld vijf, zes knikkers over den vloer rolden. Dan schrokken ze, bogen zich over hun werk en penden ijverig voort, ter sluiks opziend naar den meester, óf hij 't gemerkt had. Hij had het gemerkt, natuurlijk, en hij sloeg met z'n vuist op de tafel, dat wat er op stond, danste. „Raap op dien rommel en geef hier 1" Schoorvoetend kwam even later de ongelukkige, wiens bezit verloren ging, naar hem toe, boos omdat bij verloor, bang voor de straf, die volgen kon. Henk nam hem z'n knikkers af, wierp ze in de la van z'n tafel, gaf den jongen een tik op z'n vingers en liet hem daarna gaan. Even keerde nu de rust terug. i66 „Een hoed, — een jas, — belasting, — huur, — Weer moet hij het vraagstuk beginnen,., 0, gonsde het in Henks hoofd. Ja, ja, zoo was het. Zijn jongen lag in bed, had geen kleeren om naar school te gaan, allemaal droegen ze totaal versleten onderkleeren.... tot ook die niet meer gedragen konden worden.... en dan .,„..♦ * 1 Mien moést een nieuwe japon hebben, een rok en blouse desnoods.... waar moest het vandaan komen.... t Zonder overjas kon hij z'n schoolpak ook niet meer dragen, dan moest hij z'n zwart aantrekken.... en dan....! „Een hoed, — een jas, — belasting, — huur, — Weer moet hij het vraagstuk beginnen...." En waar moest hij 't geld voor de belasting vandaan halen, waarvan hij nog een deel betalen moest f Hij had immers met 1 Hoe konden ze nou in godsnaam nog belasting vragen van iemand, wiens kind wegens gebrek aan kleeren de school verzuimde! ! O, God, wat een ellendige wereld was het toch 1 Je werkte tot diep in den nacht, je voelde je d'r beroerd van en je kind kon geen hemd aan krijgen, geen broek, geen borstrok, niets.... een vervloekte wereld was het.... of nee, het vak, het onderwijs, dat was een vervloekte zaak.... moest je zoo'n jongen zien.... die zat je daar met opzet te treiteren, keek telkens met gemeene oogen naar je, of je 't niet zag.... zoo'n verdommeling.... waarom schreef hij niet door.... moest hij toch.... zoo'n aap kreeg kleeren, klompen, eten, alles van de school en z'n vader betaalde geen belasting. ... zijn jongen had geen kleeren.... die lag in bed.... Plotseling greep hij een schrift en smeet het den jongen, die hem hinderde, in het gezicht. „Karei, breng hier dat schrift," donderde z'n stem. Karei, een goeie jongen, anders altijd beste maatjes met den 167 meester, bracht het, keek benauwd en hield z'n arm reeds afwerend omhoog. „Waarom doe je dat !" „Nergens om, meester." „Neer dan je arm l En zeg me nou eens, waarom je zoo zit te loeren en te grinniken, waarom schrijf je niet door Y* De jongen zweeg. „Vooruit, zeg op!" „Nergens om, meester." „Zoo, nergens om, nergens om.... nou, je zorgt, dat het niet weer gebeurt, hoor je.... hóór je.... t" „Ja, meester." Karei ging terug naar z'n plaats, blij, dat hij er zoo goed afgekomen was, en Henk verdwaalde opnieuw in z'n zorgen. De leerlingen, stoutmoediger nu Karei ongestraft terugkeerde, begonnen rumoerig te worden, fluisterden druk, lachten tegen elkaar en knoeiden met hun werk.... De meester zag het met, hoorde het niet, die vloekte in zichzelf, dacht aan z'n jongen, die nu niet in school kon zijn, aan z'n vrouw, aan de belasting.... Het geroezemoes groeide aan tot het plotseling den meester bereikte, die met harde stem z'n „stilte" door hét lokaal schreeuwde : „stilte, werk door; zijn jullie gek geworden ?" Ijverig werd er nu weer een oogenblik gewerkt; toen kwam het gonzende gefluister opnieuw, toen grepen weer de handen in de broekzakken, toen kwam er weer lachschittering in de oogen... .de meester zag het toch niet.... Toen, plotseling, viel er met een hevigen bons een jongen uit de bank. Henk vloog op hem af, bleek van drift, pakte hem bij z'n kraag en trok hem omhoog. „Waarom doe je dat.... waarom doe je dat.... waarom doe je dat.... je zat te spelen, hè.... te spelen.... te spelen....," i68 en hij rammelde den jongen met geweld door elkaar, tot hij hem ten laatste omver trok en tegen den punt van een bank het aanbonden. Een schreeuw klonk op, een snijdende schreeuw en de jongen viel op den vloer. „O God," zei Henk; hij was ineens kalm geworden, beurde z'n leerling op en liep met hem naar het kraantje om het bloed te stelpen en af te wasschen. „Ooooo!" riepen de kinderen en ze rezen op uit de bank. Dat had de meester gedaan.... bloed.... wat een gat in z'n hoofd nou, die zou er van lusten als Kees z'n vader kwam.... Met schrik in hun nieuwsgierige oogen keken ze toe, hoe meester het bloed afwiesch. Ze zagen de kleine snede, waaruit telkens nieuwe droppeltjes sijpelden wat was de meester bleek.... Kees was rood in z'n gezicht en lachte 't deed hem toch zeker niet erg pijn.... hij moest het z'n vader maar niet zeggen 't was toch wel een goeie meester.... en ze waren lastig geweest.... „Henk, wat scheelt jou ?" vroeg Mien verschrikt. Hij viel zwaar in z'n stoel neer, schudde het hoofd en zweeg. „Toe, zeg, wat is er gebeurd ?" Ze knielde naast hem neer, angst in haar oogen, angst ook in haar stem. „O, Mien, 't is beroerd.... 't is beroerd...." „Maar wat dan toch, jongen t" „Ik heb me vergrepen.... aan een jongen.... een gat in z'n hoofd...." „Is 't erg, héél erg T" „Dat gat niet, dat beteekent niet veel.... maar dat het gebeurd is.... ik ben verloren.... ik kan me zelf niet meer beheerschen...." „Och, jongen, dat komt wel weer terecht. Is de vader al bij je geweest ?" „Nee; die zal morgenochtend wel komen, maar wat doet dat er toe.... 't was een ongeluk, dat zal hij misschien inzien...." 169 „Waar zit je dan toch 200 mee te tillen ?" „Dat ik geen oogenblik zeker van me zelf ben.... zoover is t nou al, dat m'n leerlingen niet meer veilig zijn, dat ik ze uitscheld, dat ik m'n handen naar ze uitsteek.... En dat wü ik niet, ik word er toe gedwongen, ik kan er me met tegen verzetten. O, God, als je eens wist, hoe onmachtig ik me voel.... M'n gedachten dwalen telkens af.... die vervloekte zorgen.... en als dan de klas rumoerig wordt, vlieg ik op zoo is 't nou ook gegaan .... en 't was die jongen z'n schuld niet, 't was mijn schuld.... alleen mijn schuld...." „Je bent overwerkt, jongen; zooals jij doet, dat kan een mensch ook niet volhouden : alle avonden maar weer aan." „Kan ik anders? Moeten we dan nog dieper in 't moeras raken? schuld, overal schuld.... bij je vader, bij Piet, bij Tony.... en alles opgebruikt en versleten.... ik moet immers, ik moét....!" „Maar als je ziek wordt...." „Misschien nog het beste.... als ik dan dood ga, hebben ze medelijden met jou en de kinderen...." „Henk, hoe kun je 't zeggen?" Er klonken tranen in haar stem; hij hoorde 't, trok haar op z'n knieën en legde z'n hoofd tegen haar aan. „O, Mien, 't is zoo moeilijk, en ik ben zoo af. Vroeger had ik plezier in m'n werk en nou ik kan niet tegen al die huiselijke zorgen.... ik kan niet zien, dat jij je afbeult en in armoede leeft.... ik had het je zooveel beter willen geven.... ik had gedacht het te kunnen doen.... nou ben ik al, wat er hoog en trotsch in me was, kwijt.. ♦." „Ook je liefde ?" vroeg ze zacht. „Nee, die niet, die niet 1" „Welnu, dan hebben we 't eene noodige behouden, al het andere telt niet mee," zei ze innig en ze kuste hem zacht op z'n voorhoofd. Licht en schaduw. „Zeg Mien, weet je wat de Onderwijsraad voorstelt f" „Hoe zou ik V' „Twee en veertig honderd gulden als maximum!" „Dat zou een heele verbetering zijn, jongen. Hoe weet je *t?" „Op school hadden ze 't er over; d'r waren blijde gezichten vanochtend, dat verzeker ik je." „Kan ik begrijpen! God jongen, als dat eens waar was.... twee-en-veer-tig-honderd; maar die krijgen wij natuurlijk nog niet 1" „Nee, ik heb nog te weinig dienstjaren; maar we gaan toch ook flink de hoogte in en eenmaal komen we zoover.... twee en veertig honderd.... „Als de minister het doet 1" „O, dat moet hij wel: de Onderwijsraad is door de regeering Zelf ingesteld om advies te geven, en nou zou 't toch de spuigaten uidoopen, als de minister zich aan dat advies heelemaal met stoorde.... zooiets bestaat met.... bestaat met.... hè, ik heb vanochtend zóó lekker gewerkt in school, in 't vooruitzicht, dat we nou toch eens uit de ellende zullen raken !" „Zouden de voorstellen van den minister nou ook gauw komen ?" „Dat zal wel; anders was 't advies van den Onderwijsraad natuurlijk niet gepubliceerd.... de onderwijzers weten nu, waarop ze zoo ongeveer kunnen rekenen." Toen Jan uit school kwam, keek hij verwonderd z'n vader aan. „Wat kijkt u blij 1" „Jongen, zie je vader aan," zei Henk. i7i En toen Jan het deed : „Nou zie je een aanstaand nuUionnair* Weet je wat een nuUionnair is ?" Jan schudde z'n hoofd. „Een nuUionnair is een rijke heer, en dat word ik, je vader." „Zal ik 't aan de juffrouw verrenen?" „Nee, nee, het blijft onder ons, niemand mag het weten, hoor!" „Krijgt u dan een auto?" „Nee, geen auto." „Een motor.... en krijg ik een bok met een wagen ?" „Niets van dat aUes ; je krijgt...." „Och, maak den jongen toch niks wijs," zei Mien. „Dat doe ik ook niet. Je krijgt, je krijgt: een nieuwe broek en een nieuwe trui en je moeder krijgt een mooie japon en...." „Een blauwe broek ?" „Goed, een blauwe." „En een rooie trui, hè vader?" „Juist, een rooie trui!" Toen beurde Henk z'n zoon op en liet hem weer dalen en daarna rolde hij met hem over den grond. „Vader, vader, wat ben je dol!" riep Mien. „Dat komt door m'n miUionnairsgevoelens, vrouw!" Jan zat schrijlings over z'n vader heen en trommelde er met z'n vuisten flink op los. „Nou krijg je op je donder," juichte hij. „Hè! Watbhef? Wie leert je zulke straattaal?" vroeg Henk onthutst. Jan keek hem aan, verschrikt. „De groote jongens zeggen 't ook," pruilde hij, terwijl hij langzaam wegschoof. „Laat ik 't nooit meer hooren, jongen, nooit meer!" „Nee, pa!" Jan verdween om den hoek van de deur, blij, dat het gevaar achter hem lag. 172 „Zulke dingen leeren ze altijd gauw/' zei Mien. ,/t Past volstrekt niet aan den zoon van een rijken schoolmeester," lachte Henk. „Als ik ooit zoover kom, dat ik ƒ 4200 verdien, wil ik in mijn huis alleen taal hooren, zooals Hasebroek ze schreef; de zoon van een onderwijzer vóór '20 was een proletariër en mocht z'n vrienden wat op d'r donder geven, — mijn zoon past dat niet meer.... wat zeg jij er van?" In dwazen overmoed greep hij Mien aan en stoeide met haar en zoende haar. Elisabetje kwam te voorschijn en keek er met groote oogen naar. „Wat doet pappie gek," zei ze eindelijk. „Pappie is dronken, dronken van z'n ƒ 4200," lachte Mien. „Ben ik ook," stemde hij toe. „Vertrouw er niet te veel op, Henk," zei ze ernstig, ,43e minister durft veel. Hoe is 't met die tweehonderd gulden gegaan ? Laten we kalm afwachten, jongen, kalm afwachten." Ze wachtten. Ze kenden het, want ze hadden het immers altijd gedaan l Jarenlang was de hunkering naar meer salaris met uit hun hart geweest; waarom zouden ze dus nu het verlossende oogenblik tot haast willen dwingen ? Dr. Kuiper's woord : „ze kunnen niet wachten, geen dag en geen nacht," was voor hen niet geschreven. Zij wachtten. Henk's dagelijksche werk glansde opnieuw in schoonheid, eenige weken lang, en Mien voelde zich 's avonds minder moe, want een betere toekomst kwam, moést komen.... huis en school voeren er wel bij, bejubelden onwetend het blijde vooruitzicht mee. Maar de minister sprak niet. De minister leed geen gebrek; bij had geen haast. Toen, na lang en geduldig wachten, kwamen opnieuw de trieste dagen terug, werd opnieuw het knagende leed van de ontbering gevoeld. „Waarom komen er nu toch geen regeeringsvoorstellen," 173 klaagde Mien. „wéét de minister dan niet, dat alles duurder wordt, wéét hij niet, hoe ellendig we 't hebben?" „Natuurlijk weet hij het, maar dat is wat anders dan voelen; en de regeering kan toch ook de O. W.ers niet al te hard aanpakken, alleen om ons een behoorlijk salaris te geven f Die lui hebben wat gepresteerd, wat zijn wij t Op die lui steunt de Staat, wij zijn het uitvaagsel, wij zijn de slaven, die de kinderen mogen opvoeden.... alsof er geen geschiedenis bestaat...." „Als de minister nog langer wacht, is die ƒ 4200 al weer onvoldoende." „Natuurlijk; dan zal hij er bij moeten doen. De vakvereenigingen willen gelijkstelling met de commiezen, dat wil zeggen ƒ 4500 en in dien eisch ligt niets overdrevens." „God nee, als 't zoo doorgaat met de prijsopjaging.... wat hebben getallen toch altijd een betrekkelijke waarde, hè f Vijf en veertig honderd gulden...." „En dan hebben we 't nog niet zoo goed, als we 't te Woudwijk hadden." „Nee.... och, jongen, wat was dat een zalige tijd, hoe kónden we 'daar weggaan." „Maar kind, daar is nou toch ook alles veranderd ; denk je, dat ze daar buiten de oorlogsellende gebleven zijn?" „Natuurlijk niet; maar ik stel het me altijd voor, zooals het toén was.... hoe 't met de Moleman's gaat ?.... we hebben in lang niets van ze gehoord." „Na zijn examen niet weer ; ze zullen 't niet te breed hebben met d'r drieduizend gulden.... zeven menschen...." „Ja, dat moet wel armoede wezen, want hij kan natuurlijk ook niet bijverdienen." „In zijn kringen wordt evenveel ellende geleden, als in de onze, Mien; dat zijn nou de twee ambten, die Luther boven alle andere stelde 1 Die na hem gekomen zijn en die nu het heft in handen hebben, laten dominé's en onderwijzers half verhongeren, die 174 achten een sergeant-majoor en een adjudant-onderofficier meer waard dan dominé of mij, om van opperlui, stucadoors en anderen maar niet eens te spreken." Tingeling, klonk de bel. „De post zeker," zei Henk. Hij liep de trap af en raapte een briefkaart op. „Als je van den duivel spreekt....," riep hij omhoog, „maar 't is een goeie duivel, hoor : een briefkaart van dominé." „Wat schrijft hij f D'r is zeker wat bijzonders." Henk bleef halfweg de trap staan, las, en zei niets. „Nou, daar zul je raar van opkijken," zei hij eindelijk, „ik sta d'r paf van." „Maar jongen, wat is er dan toch?" Ongerust kwam Mien naar beneden en ging naast hem staan. „Lees maar 1" En ze las het korte bericht, dat dominé benoemd was tot leeraar aan de H. B. S. in een stadje ver naar het Oosten. Een oogenblik was het stil. „Dat zal hem strijd gekost hebben, Henk 1" „Zeven menschen drieduizend gulden.... 't is de honger, die hem uitdrijft, Mien , maar de rijke Woudwijker boeren zullen dat voor hun God wel kunnen verantwoorden, denk ik." Dienzelfden dag nog ging er een felicitatie naar de Woudwijker pastorie, maar Henk en Mien voelden, dat het een brief van rouwbeklag had moeten zijn. De zwarte dag. .Jullie kent de allereerste beginselen van het vakverenigingsleven nog niet.'' zei Jan van Rees. toen hij en Tony een avond in de Hehnersstraat doorbrachten. „Spreek duidelijker. Jan." „Kijk eens, ouwe jongen, jullie vecht tegen de lui, die vlak naast je staan, die dezelfde nooden hebben als jullie; die lui — dat zijn de Christelijke onderwijzers, dat zijn de hoofden; die te vernietigen, dat schijnt jullie 't meest begeerlijke...." „Ho, ho, zoo denk ik er niet over, dat kun je weten ." „Weet ik ook, ik spreek in 't algemeen. Maar gelijk heb ik : jullie kranten bewijzen het. En jullie hebt toch maar één vijand : de regeering, die jullie vrouwen en kinderen gebrek laat lijden. Waarom maak je toch in godsnaam geen front naar dien kant?" „Ken je de laatste berichten ? Nee ? Nou, dan zullen ze je meevallen. Alle onderwijzersvereenigingen eischen nu gelijkstelling met de commiezen, dus ƒ4500 en de commissie voor georganiseerd overleg heeft dien eisch overgenomen. De minister zit vast, hij kan er niet voor weg, en als hij dat toch probeeren wou...." „Nou, wat dan ?" „Dan zou er een storm komen." „In een glas water." „Nee, om den duivel niet: we willen ƒ 4500 en we krijgen ƒ 4500 ; daarover zijn we 't eens, volkomen eens ; dat is in alle onderwijzershoofden gehamerd en dat gaat er nooit meer uit." „Zal ik je eens wat zeggen, Henk ? De minister lapt het advies van de commissie voor georganiseerd overleg aan z'n laars, jullie 176 kunt op een houtje blijven bijten en jullie vakvereenigingen doen niks, dan zich onsterfelijk belachelijk maken." „Dikke woorden." „Nee, geen dikke woorden: de geschiedenis van jullie vakvereenigingen bewijst het." „Nou, je zult later wel. zien, dat je ongelijk hebt," zei Henk, nijdig omdat z'n zwager onrust in hem gewekt had, hij voelde zich zoo graag zeker van de vijf en veertig honderd gulden, die z'n gezin meer dan noodig had. „Ik hoop het, jongen. Enfin, voordat je 't weet, zal er nog heel wat water door den Rijn moeten stroomen: de minister eet niet bij jou aan tafel." Inderdaad stróómde er heel wat water door den Rijn, voordat de salarisvoors tellen kwamen. Drie en dertig duizend onderwijzers leefden in een roes van verwachting, grepen eiken ochtend en eiken avond met haast naar hun krant, zochten met koortsig ongeduld, of er ook een woordje over hun toekomst in stond, maar eiken ochtend en eiken avond ook legden ze het blad ontmoedigd neer.... „de sfinx in den Haag" zweeg. Dagen gingen er voorbij, en de dagen werden tot weken, en de weken werden tot maanden. Drie en dertig duizend onderwijzers met hun vrouwen, met hun kinderen, leefden in felle onrust, ondergingen een onafgebroken marteling, maar de minister sprak geen woord tot hen, dat geruststelling, of eenige zekerheid kon geven. Deze man was alleen fijngevoelig, als het zijn persoonlijke belangen betrof. In den morgen van den zeventienden November stond Henk met de anderen in de vestibule van school n°. zooveel, alleen Doons ontbrak. Eindelijk kwam hij binnen, bleek, zonder goeden dag te Zeggen. „Heb jullie 't gehoord?" „Nee, wat is er V' „Een telegram uit den Haag.... de salarissen...." 177 Henk trilde op z'n beenen.... dat gezicht.... „God, Doons, je liegt toch niet I** „Nee, jongen, 't is mis.... 't blijft armoede." „Hoeveel is 't?" „Van zestien- tot vijf en twintig honderd, hoofdacte zevenhonderd, getrouwd vierhonderd dat 's alles met elkaar ƒ 3600.... zes en-der-tig.... !" 't Was de volkomen vernietiging van alle hoop ; zóó erg had niemand het zich durven voorstellen, zelfs in z'n bangste oogenblikken niet. Er werd geen woord meer gesproken ; Henk ging de trappen op, Zonder dat hij 't wist. In z'n lokaal viel hij op z'n stoel neer, leunde met z'n hoofd op de tafel en zuchtte: o-got-o-got-o-got-o-got 1 en hij voelde zich, alsof alles in hem dood was. Toen kwart na negen — de patroon was al even kapot als de anderen — de kinderen binnenkwamen, stond hij op, ging voor 't raam staan en keek, zonder iets te zien, naar buiten. Het was hem onmogelijk te beginnen, hij was dof in z'n hoofd, en het suisde hem in de ooren, maar flauw drong door het gevoel van machteloosheid, waarin hij gevangen lag, de opstandigheid van z'n hart: ik verdom het.... Stil schoven de leerlingen in hun banken ; ze voelden het, er was wat: een kwartier te laat in school, de bovenmeester al maar heen en weer dravend, hun eigen meester daar voor het raam, bewegingloos .... er moést wat zijn. Ze keken allen naar hem, maar hij draaide zich niet om; z'n vingers trommelden op de ruiten, maar overigens scheen alles aan hem verstijfd.... god, wat mankeerde er dan toch aan.... waarom begonnen ze nou niet? „Hij heb ruzie gehad met de bovemeester," begon er een te fluisteren. „Bè-je gek, krijgt ie geen ruzie mee." Waarom niet ?" 12 i78 „Veuls tc goeie man." „Nou, dan is ze vrouw ziek.'' „Of dat meisie van 'm, heb ie ommers wel is verteld, dat die zoo zwak was." „Ja, die ken wel dood weze." En toen begon de heele klasse te fluisteren, dat de meester z'n dochtertje misschien dood was en dat ie daarom zoo stil voor de ramen zou staan, en ze beklaagden hem en voelden eventjes medelijden met hem, maar daarna begonnen ze druk te worden en al gauw waren er een paar den meester heelemaal vergeten en begonnen een bokspartij. Toen het geroezemoes tot Henk doordrong, liep hij naar de kast, nam een stapel leesboeken, deelde ze rond en gebood : „lees 1" Daarna ging hij opnieuw voor het raam staan en het een niet te stuiten stroom van weemoedige, dwaze gedachten door z'n hoofd gaan. Tot het gezicht van den patroon voor 't deurraampje verscheen en Henk de gang instapte, waarin ze nu met z'n beiden heen en weer hepen, af en toe enkele zinnen sprekend. „D'r zijn d'r een paar aan 't werk.... de dames van een en twee.... hoe kunnen ze.... !" „Ik kan het niet.... ik heb een gezin...." „Hoe staat het met je sollicitatie voor hoofd f" ,,'k Weet 't niet.... kan me ook niks schelen.... ik ga d'r uit, als ik kan, ik heb nou armoede genoeg geleden." ,,'k Wou, dat ik ook een kans had, maar.... acht en veertig, hè! Weet je, wie ons dit lapt ?" „Nee." „Financiën.... de Vries! Minister de Visser is de kwaadste niet, maar de Vries.... we hebben hebben hem hier als wethouder gehad.... het cynisme ligt op z'n kop gebeiteld.... vroeger onderwijzer geweest ook nog, hoe is 't gods-mogelijk...." De bovenmeester liep heen, zocht een ander om er z'n hart voor 179 uit te storten, en Henk ging terug naar z'n lokaal, maar hij werkte dien morgen niet. Drie uren aaneen zaten de leerlingen te lezen en drie uren aaneen liep de meester achter de klasse heen en weer of stond hij voor 't raam; toen trok hij naar huis, moe, alsof hij zwaren lichamelijken arbeid had verricht. Mien zag z'n ernstig gezicht al beneden aan de trap. „Is er wat, Henk!" Hij antwoordde niet, klom, als met lood bezwaard, omhoog en bleef, schuddend met z'n hoofd, voor haar staan. „Ja, d'r is veel," zei hij toen langzaam, „d'r is, dat de minister ons tot levenslange armoede heeft veroordeeld.... zes en dertig honderd gulden, als je veertig jaar bent.... dat is er.... daar hèb je je vonnis...." Eén oogenblik kneep Mien, als in duizeling, haar oogen toe. Toen sloeg ze haar armen om Henk's hals en terwijl de tranen haar over de wangen vloeiden, snikte ze: „O, God, jongen, het spijt me zoo, het spijt me zoo.... ik vind het zoo vreesehjk.... voor jou.... ja, vooral voor jou...." Des middags kwamen juister berichten binnen, dan die des morgens waren rondgegaan. Het maximum van ƒ 3600 zou alleen te bereiken zijn door de nieuw-opgeleide onderwijzers; de meer dan driemaal tienduizend van nu kregen driehonderd gulden minder.... Hoonde ooit een bewindsman z'n ambtenaren zóó diep, als deze „fijngevoelige" christelijke minister? Als *t hart bitter is» Henk schreef een artikel in Het Schoolblad, Excellentie,, weet gij het ? Op een onzer vergaderingen zat er naast mij een onderwijzeres. Ze schreide. Ze was de kostwinster voor haar oude moeder, die zonder haar niet kon bestaan, en nu zou ze door de nieuwe salarisregeling ettelijke honderden guldens minder ontvangen dan in 1919. Ze had zoo gehoopt op méér, ze had er op gerekend, ze was naïef genoeg geweest vertrouwen te stellen in de cijfers van de Commissie voor georganiseerd overleg. De prijzen der noodzakelijke levensmiddelen stegen.... wat nood: een door de Regeering ingesteld lichaam opende vergezichten, waarin geen plaats meer was voor schrille ellende. Het zou goed komen 1 En nu — ze schreide. Excellentie, die tranen bevlekken Uw levensboek. Weet gij het? Ze zaten in een van onze prachtige hotels, de afgevaardigden van de groote steden. Ze waren moe en hongerig en één van hen veroorloofde zich de weelde een paar broodjes met bief te bestellen. Toen kwam de kellner en fluisterde hem toe: „Meneer, weet u wel, wat dat kost ?" Het was niet eens een Slijmering, die onzen afgevaardigde, den armen schoolmeester, bespatte, het was maar een kellner. Sjaalman is achteruitgegaan, sedert Multatuli hem liet leven. Excellentie, de armoede onder Uw onderwijzers is zóó groot, dat zelfs kellners op hen durven spuwen. i8i Weet gij het? Excellentie! Er wordt op het oogenblik een stuk geschiedenis geschreven. Denkt gij, dat de onderwijzers altijd de verschopten zullen bhjven ? Of leeft ook in U de zekerheid, dat een betere toekomst voor hen is weggelegd, als eenmaal de opvoeding en de ontwikkeling van het kind zwaarder zullen wegen, dan de geldbeurs van den gewetenloozen koopman, industrieel of boer? Hoe zal dan over U geoordeeld worden, over den Minister — den eersten —, die z'n ambtenaren honger liet hjden en z'n Onderwijswet tot absolute onvruchtbaarheid doemde ? Weet gij" het ? Excellentie ! Ik heb gesproken tegen staking. Ik sta verder van dit machtsmiddel af dan gij van onze dankbaarheid. Maar als ge mij nu toch zonder mededoogen voor de keuze stelt: óf de belangen van de aan mijn zorgen toevertrouwde leerlingen tijdelijk, óf die van m'n eigen kinderen altijd te schaden, — als ge mij nu toch wilt veroordeelen tot levenslange knechtschap, — als ge nu toch de vrouw, die vertrouwen in mij stelde, maakt tot een moderne lijfeigene, tot een ploeterend, zuchtend, ver boven de werkmansvrouw belast wezen...., als ge dat alles doet — en ge doet het —1 hoe moet ik dan in 't vervolg staan tegenover de staking? Weet gij het! Wij zijn menschen, geen heiligen. Als we ons elke weelde moeten ontzeggen, — als we naar school gaan met een hart vol zorg, — als we moeten leven in bittere armoede, — als we dag aan dag het oogenblik vervloeken, waarop we onderwijzer werden.... Excellentie! Wat zal er dan van ons onderwijs terecht komen ? Hoe zal 't 182 dan gaan met de christelijke en maatschappelijke deugden, waarvan wij de dragers en de verbreiders moeten zijn ? Weet gij het? Gij wéét het. Gij weet al deze dingen en nog vele meer. Maar.... Gij zult het bij den Heere, uw God, ook de God van die driemaal tienduizend dragers van het thans gevloekte ambt. niet goed kunnen praten : dat gij blijft zitten op het gestoelte der eere, terwijl onze vrouwen en kinderen gebrek lijden, dat gij U lof laat toezwaaien door Uw ambtgenooten, terwijl wij de tanden knersen van woede, dat gij den hemel denkt te dienen en het zaad der hel strooit in onze harten, dat gij zult bidden ons Nederland te sparen voor de revolutie, en ons dwingt de bloedvaan te volgen. Gij zult rekenschap moeten afleggen, niet aan Minister de Vries, niet aan de duitenplettende O.W.-ers, maar aan Iemand voor Wien ze allemaal verachtelijk zullen zijn. En ook aan ons ! Ja, aan ons en aan de Historie 1 Excellentie, wij hoopten op U. Gij hebt die hoop beschaamd, met uit eigen wil, gelooven wij, maar om den wille van den man zonder hart, die uit onze kringen is voortgekomen. Herzie U zelf. En — hebt ge niet de macht met ons te leven, heb dan tenminste den moéd voor ons te sterven. Pyrrhus de Visser. De meeting in den Haag was geworden, wat men wenschte: een grootsche betooging. Tienduizend mannen en vrouwen, vergeten wat hen gescheiden had, nietig vindend nu het kleine gedoe van jarenlang elkaar bestoken, de harten warm en de hoofden koel, waren opgetrokken naar de residentie. Henk's oogen werden vochtig, toen hij van een der gaanderijen in het Gebouw van kunsten en wetenschappen neerzag in de groote zaal en toen Ketelaar, Ossendorp en andere Kamerleden binnen kwamen en stormachtig werden begroet, kon hij nauwelijks zijn tranen wegknippen. Dit was het oogenblik dat komen moest, de verbroedering, die leiden zou naar de overwinning. Daar voor hem, diep de zaal in, zaten Nooter, Jungcurt en Ossendorp, de voorzitters van de Hoofdenvereeniging, de Urne van Christelijke onderwijzers en den Bond, daar was Holle, de N. O. G. man, en mejuffrouw Stelwagen en zij allen zouden spreken één woord: de Nederlandsche onderwijzer wil niet in gebrek ten onder gaan, hij eischt het leven voor zich en zijn gezin. „Nog kan alles goed komen," jubelde het in zijn hart, toen hij de trotsche menigte van ernstige gestalten om en boven en beneden zich zag. Hier was de macht, hier sprak de wil van dertigduizend onderwijzers, die den steun hadden van de Nederlandsche pers, van de geestelijke werkers in den lande ; hier zou de aanslag op het volksonderwijs worden verijdeld ; hier zou afdoende worden vastgesteld, dat de regeering dwaalde, nu zij op den intellectueelen arbeid het stempel der minderwaardigheid wou drukken. De strijd zou gewonnen worden ; daar zaten ze immers, de duizenden, die het konden doen en wilden doen, die allen zoo diep i84 den smaad gevoelden door den minister op hen geworpen, toen hij de schreeuwende onrechtvaardigheid zijner salariswet terug wou brengen tot billijkheid, omdat de onderwijzers toch maar twee en een half uur per dag werkten. Die woorden waren vlammen, waarvan de branding nimmer gebluscht kon worden De minister zou er voor boeten 1 Met ingespannen aandacht luisterde hij naar hen, die spraken ; hij dronk hun woorden als een vurigen wijn, die hartstocht en geestdrift in hem wekte; z'n hart joeg en zijn hoofd begon te gloeien en hij applaudisseerde niet. Maandenlang had hij zich zoo goed, Zoo vrij, zoo vol hoop niet gevoeld, als op dit oogenblik, de overwinning nabij. En later, toen hij meeliep in een van de ontelbare rijen van vier, gaande naar het Binnenhof, en meevormde den optocht, die, naar Nooter het wenschte, een begrafenisstoet geleek, — ze had niet anders kunnen zijn —, toen voelde hij zich trotsch op de vakvereenigingen, die dit hadden kunnen bereiken, die in staat waren zóó haar sterkte te toonen. „Wij houden ons kruit droog," zei Lamers, toen hij den stoet ontbond. „Ja, wij houden ons kruit droog," herhaalde Henk, toen hij 's avonds thuisgekomen was ; „Mien 't staat er goed voor, de minister zal moeten toegeven; hij kent onzen ernstigen wil en de meerderheid der Kamerleden is op onze hand." i „Als 't maar niet tegenvalt, jongen 1" „Dat geloof ik niet; we zijn zoo sterk: de meerderheid in de Kamer, de Pers, alle onderwijzers daar kan de Visser niet tegen op." „Ik hoop het. Maar als hij dat nou wel kan, als hij niet toegeeft..*" „Dan.... dan.... dan zullen de valcvereenigingen beslissen.. maar dat gebeurt niet hij zal toegeven, misschien niet heelemaal, maar toch.... de Kamer...." „Vertrouw je daar erg vast op ? Doe 't met, Henk de Kamer- i85 leden van rechts hebben geen vrijen wil.... dat is stemvee, je weet het...." „Bulten is er toch door de onderwijzers ingebracht I" „Nou, we zullen zien." Een paar dagen later was het pleit beslist: de minister gaf niet toe, wou alleen maar „een paar plooien glad strijken." En Bulten, Z'n naam zij vervloekt, Bulten stemde zelfs tegen de motie Otto, die het grievende onrecht, dat de onderwijzers van heden driehonderd gulden minder zouden ontvangen dan de nieuw-opgeleide, wilde wegnemen, en — zijn stem gaf den doorslag. De minister overwon.... een Pyrrhusoverwinning. Alle lust was in Henk gebroken. Hij ging naar school en hij haatte den weg, waarover hij liep ; hij gaf onderwijs en hij verfoeide z'n werk; hij kwam zoo laat hij kon, en hij ging graag, voordat het tijd was, heen. Eerst als de schooldeur achter hem was dichtgevallen, begon hij te leven ; dan werd z'n stap veerkrachtiger en z'n oogen glansden meer. Hij zocht.... hij wou er uit.... weg uit den werkkring, waarin hij eens met al z'n liefde had gediend alles was beter dan het ambt, waarop de vloek van den minister rustte.... het ambt, dat door hem tot een bijbaantje was geworden,dat noch bevrediging, noch brood gaf. Hij studeerde des avonds nog langer dan te voren, in '21 moest hij z'n acte M. O. halen en dan ging hij d'r uit.... d'r uit.... als 't kon, nog eerder.... hij voelde zich jong genoeg om een nieuw arbeidsveld te zoeken, nieuwe idealen te dienen. „Hè, jongen, werk toch een beetje kalmer", had Mien eens gezegd. „Laat me stil begaan, kind ; ik doe, w?t 't beste is." „Maar je wordt nog ziek, als je zoo doorgaat." „En als ik zoo niet doorga, ga ik dood. Eiken dag, dien ik in i86 school doorbreng, striemt me.... ik voel er me nutteloos.... ik weet, dat ik een gevaar ben voor mezelf en voor de leerlingen.... O, Mien, wat is er weinig van me overgebleven.... wat is het werk van minister de Visser af.... mij en honderden anderen heeft hij als onderwijzer volkomen dood gemaakt.... ik ga d'r uit, daar werk ik zoo hard voor.... maar die anderen, die er in ,blijven en de kindertjes, waarvoor ze staan.... god in den hemel, waar moet het heen...." „Jij voelt het ook zoo sterk, jongen. Zoo zijn ze allemaal niet." „Zou je liever hebben, dat ik 't minder hevig voelde ?" „Nee." „Dat wist ik 1 Je bent m'n trouwe bondgenoot; zeven magere jaren heb je nou met me doorgebracht; ik hoop, dat er zeven maal zeven vette zullen volgen." Met een plotselinge beweging greep hij haar hand en kuste die. „Mien je bent een goeie vrouw; je hebt geduld met me gehad, maar ik heb met verkeerde kaarten gespeeld en daarom wil ik nou m'n spel veranderen." „Och, Henk, jongen, alles is immers goed; zijn we dan niet gelukkig geweest?" „Dat zijn we, ondanks onze armoede, ondanks jouw sloverig bestaan.... prinses met je werkhanden." „En dan ben jij zeker de trotsche prins uiteet sprookje ?" „Voor jou ja, anders niet.... ik ben maar een heel gewone, doodnuchtere schoolmeester; maar naast jou voel ik me prinselijk .... Mien, je bent een schat 1" Hij nam haar in z'n armen en kuste haar, en toen hij daarna verder ging met z'n werk, keek hij eerst nog even naar haar hef gezicht, waarin de zorgen reeds kleine rimpels hadden gegroefd en lachte: „Nou gaat je prins z'n weg naar het betooverde kasteel vervolgen om den diamant te zoeken, die alle rimpels uit je voorhoofd wegvegen kan. Ga jij maar gerust slapen." i87 „Werk je niet te lang, Henk !" „Nee, nee, te lang wordt het nooit,,., hoe meer uren hier, hoe minder dagen ginds..,." en z'n hand wees in de richting van de straat, waarin z'n school stond. Dc bevrijding» 't Was op een middag voor de Kerstvacantie tusschen twaalven en tweeën. Henk las z'n krant en Mien was in de keuken bezig den koffieboel af te wasschen. „Jan, er wordt gescheld; kijk eens, wie er is !" Jan trok de deur open en stormde meteen naar beneden: „Oome Jan, oome Jan!" „Wel kerel, ben jij daar, dat is een ongewone tijd", zei Henk. „Ja, ik heb je wat te vertellen." „Ga zitten.... d'r is toch niks met Tony.... je ziet er zoo ernstig uit." „Nee, nee, dat is allemaal goed." „Nou, biecht op dan; wat voor ernstige zaken heb je t" „Ik hoop, dat het iets prettigs is." „Daar zie je anders niet naar uit." „Zeg, Henk, je hebt wel eens gepraat, dat je veranderen wou, de school uit.. ♦." „Ja, en dat meen ik." „Nou, d'r is bij ons op het kantoor een plaats opengekomen.. Bosch, de boekhouder, gaat tegen Juni naar Indië...." „Jan, jongen, wat bedoel je daarmee ?" Henk verschoot van kleur, toen hij het vroeg en 't was, of z'n hart stil stond, terwijl hij wachtte op het antwoord. „Als je wilt.... dan is 't voor jou...." „Kerel, is 't waar.... o, God, als dat eens mogelijk was !" „'t Is niet mogelijk, jongen; 't is een feit; Tc heb er met den i8q patroon over gesproken en alles is voor elkaar. Je gaat zoo gauw mogelijk uit school.... wanneer kan dat wezen?" „Den eersten Maart." „Goed. Bosch gaat er i Mei uit, en je hebt dus twee maanden tijd om je d'r in te werken. Die twee maanden krijg je 't zelfde salaris, dat je als onderwijzer hebt, en als boekhouder begin je met tweehonderd vijf en zeventig gulden, plus tantième natuurlijk. Maar — dat zeg ik er direct bij — er is één voorwaarde aan verbonden ...." Henk hief vragend zijn hoofd op. „Dat je zoo gauw mogelijk je acte haalt." „Dit jaar slaag ik." „Weet je dat zoo vast!" „Ja, ik slaag." Van Rees glimlachte.„Hoe durf je 't te zeggen.... maar, enfin, als je 't zegt, is 't zoo..... Nou.....?! Is 't een felicitatie waard ?" Henk kneep de hand van z'n zwager. „Jan, je weet niet, wat ik op dit oogenblik voel.... dat je dat voor me gedaan hebt.... Mien.... Mien...." Ze kwam aanhollen. „Ik hoorde, dat je er was, Jan, maar ik kon zoo gauw niet bij m'n gas wegloopen.... wat kijk jullie ernstig.... is er wat!" Henk sloeg één arm om z'n vrouw heen en kuste haar op het voorhoofd. „O, Mien, wat een geluk, wat een geluk!" „Maar wat is er dan toch ?" „Ik ga de school uit.... naar Jan z'n kantoor.... boekhouder.." „Henk.... Jan.... is 't waar?" Vragend keek zij van den een naar den ander. „Natuurlijk is 't waar.... ik kom toch expres om 't jullie te vertellen!" „Dat hebben we hem te danken, Mien." 190 „O, Henk, wat ben ik blij.... o, lieve jongen, nou komt alles toch goed.... nou heb je weer een toekomst...." Toen liep ze naar haar zwager. „Jan, ik dank je voor wat je voor Henk deed", en meteen sloeg ze de armen om hem heen en zoende hem. „Verdikkie, dat smaakt van jou ook goed, ik houd me aanbevolen...." en hij keerde haar z'n wang toe. En zij, zonder zich te bedenken, drukte er opnieuw met een gevoel van oneindige dankbaarheid haar zachte, warme lippen op. 's Middags kwam de inspecteur van het gemeentelijk onderwijs Henk's klasse binnen. „Meneer Wiersma, ik liep toevallig voorbij uw school en ik voelde behoefte u een prettig nieuwtje te vertellen. Gisteren hoorde ik, dat u benoemd zult worden tot hoofd.... 't zal niet lang meer duren.... wel gefeliciteerd." „Dank u, meneer. Maar uw felecitatie wou ik toch wel een beetje anders geplaatst zien; ik heb een betere benoeming, ik word boekhouder bij Dates en de Boer." „Gaat u de school uit.... hoe is 't mogelijk.... en ik meende, dat u met heel uw hart onderwijzer was." „Geweest, meneer." „Geweest! waarom geweest ?" „Daarvoor bestaan een paar kleine redenen : zeven jaren bittere armoede en een operatie." „Een operatie ? Nooit van gehoord." „Aan het hart.... door een slechten chirurg, die het niet genezen, maar er iets totaal uitgesneden heeft: Dr. de Visser." „o r „En na die operatie haat ik het werk, dat ik vroeger liefhad, haat ik m'n betrekking.... Er zijn er velen, zooals ik, meneer de Inspecteur, u zult ze vandaag en morgen en ook daarna ontmoeten .... de Visser is een geweldig operateur...., als u kunt, igi praat dan die arme kerels de school uit, om hen zelf en om hun leerlingen." „Ja, als 't zoo met u staat, kan ik u niet aanraden bij het onderwijs te blijven. Jammer, u had zoo'n mooie toekomst." „Een mooie toekomst, bij het onderwijs ? Dat bestaat niet, het onderwijs is bijna dood, het ligt te stuiptrekken onder beulshanden. Een mooie toekomst wacht me ginds, omdat ik ze zelf maken kan.... en ik zal ze maken ook." „Ik wensch u het beste, wees daarvan overtuigd." De inspecteur vertrok en Henk dacht nog even na over hun gesprek. Hoofd te worden, wat had het hem vroeger begeerlijk geschenen en nu lag het zoover buiten zijn wenschen, dat hij er om glimlachen moest. Onderwijzer.... hoofd.... 't was ééne ellende, ééne troosteloosheid, bah! Vanavond kwamen Jan en Tony om de bevrijding te vieren.... de bevrijding.... ja, goddank, de bevrijding.... Toen hij na vieren thuis kwam, zaten Elisabeth en een paar buurkindertjes op een stoof, elk met een leitje en een griffel in de vuistjes. Jan stond voor ze, een bril van blauw kaftpapier op den neus, een liniaal in de hand. „Wat doen jullie!" „Schooltje spelen, pa." „O, dan ben jij de meester zeker, Jan t" „Ja, pa." „Wil je graag meester worden, later, als je groot bent?" „Nou, graag hoor l" Toen beurde Henk z'n oudste op en droeg hem onder z'n arm naar de keuken, waarin Mien nog druk bezig was. „Moeder, 't bloed kruipt, waar het niet gaan mag; daar heb je een jongen, die meester worden wil. Kan niet, hè ?" „Nee, dat kan niet." „Hoor je 't jongen ? Je mag worden, wat je wilt, opperman of 192 advocaat, stucadoor of ingenieur, maar onderwijzer niet. Als je dat wilt worden, geef ik je voor je broek." Schertsend gaf hij hem een paar lichte tikken, en liet hem toen loopen. „En ik wil tóch meester worden", galmde de jongen in de gang. „Hoor hem", lachte Henk, „zoo'n rakker! Maar we zullen hem wel bekeeren, hè ? Eén Wiersma is meer dan genoeg, er zal geen tweede dingen naar het gevloekte ambt, wat zeg jij, Mien ? En geef me nou een zoen, want we hebben mekaar nog niet eens goeiendag gezegd." Stil vlijde ze zich tegen hem aan en terwijl ze met gelukkige oogen naar hem opzag, fluisterde ze : „Zoen me dan, meneer de boekhouder, zoen me dan !"