r?7 EERSTE VERZEN FELIX RUTTEN EERSTE VERZEN TWEEDE DRUK. UITGEGEVEN DOOR: HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS TILBURG — AMSTERDAM — GOUDA Voor mijne Moeder JAARGETIJDEN, i WINTER. NOVEMBERAVOND. Door de'avond davert zwaar 't geslagen brons Der klokken, luidend uitvaart over dooden: De kille stilte huivert rondom ons, Die luistrend staren op verdorde zoden. En aldoor dalen op het domm'lend dons Der donkre weide blèren — gele en roode — Die even bevend ritslen door 't gegons Dier klokken, jammerklagend om wie vloden! En treurgedenken heft met mat geklag Om meelij smeekende oogen, tranenloom — Of vrederust de klacht niet stillen zal? En zwijgend zwijmt de bleeke schemerdag, En aldoor daalt in donkren avonddoom Nauw ritslend dorre doode bladerval 11 REGEN-NACHT. Stilsuizelende lamp in zachtVerwarmde winteravond-kamer. Verlangenloos, al aangenamer Naar 't loopt te stormen door den nacht Daar droomend liggen, naar 't geplas Des regens steeds op straat te luistren En weeëkreunend vensterglas, Waar spoken ver langs henenduistren, Naar 't luien van een klok, die laat Haar klank de stormen óver stroomen. Stil naast je zit met lach-gelaat Een sprookje fluisterzacht te droomen.... 12 VOOR ST. CECILIA. Ik heb u altijd heel teer liefgehad; Uw leliekleed met rozenbloed bespat, En zeven sterren om uw hoofd gereid, Uw palmtak met laurieren saamgevlijd; En om uw blonde beeltnis bloesemblank Een wolk van Englenkopjes, en een klank Van zoete kinderstemme' en wiekgerucht, Als lentegeur rondom door blauwe lucht. Alnaar ik staar in vrome mijmering, Straalt klaarder om u heen de lichte kring, Die de allerschoonste Schoonheid om u spreidt, Met de aureool der reinste heiligheid, Die in een gouden stralenkleed u hult, En om u heel de lucht met goud vervult; En aldoor groeit de luister om uw haar, Alnaar ik op uw heilig wezen staar. — Gelijk een bontbeschilderd vensterglas, Dat, toen de morgen pas geboren was, Slechts halfontwaakte beeldenvormen flauw Vertoonde, en zwakken schijn van rood en blauw; 13 Maar toen de zon steeg bloeide er onverwacht Een kleuren-mozaiek op uit den nacht: En aldoor groeit zijn lichte kleurendag Bij 't inn'ger stralen van den zonnelach. — Cecilia, naam zoo melodisch-schoon 1 Wat klinkt er in dat woord al wondre toon, Die strijkt zoo streelend langs mijn stille ziel, Of heel een hemel van muziek er viel, Bij 't spreken van dien hemelzoeten naam ... Cecilia! — wat lauwe lelie-aêm En rozenluwte en wondre weeldenwel Van warmen lentegeur vervult mijn cel? Een meiewei in witte bloesempracht: Veel blanke boomen strooien bloesems zacht, En buigen de armen rank vol hermelijn, Tot zilvren zegeboog en baldekijn, Waar statig schrijdt, in slepend witte wS, Mijn blanke Heilige Cecilia, Die 't kuisch symbool der meiepracht bemint... En door de boomen waait de lentewind. En door de boomen waait een wijd gerucht Een witte, wijdgevleugelde Englenvlucht, Die volgt met zwevend-zoeten hemelzang Van stemmen en muziek, haar stillen gang. Zij streelen gouden snaren waar zij gaat, Zij dragen vroom den rand van haar gewaad, 14 Zij strooien blanke lelies voor haar voet, En leiden haar den Bruigom te gemoet. Reeds zonk de zon in purperrood verschiet. Nog altijd komt de Bruidegom maar niet. Zij staart — een tuil van lelies in de hand — Verlangend naar den verren avondbrand, Die langs haar blanke hoofd en handen glijdt En 't blanke kleed met rozen-glorie wijdt En 't blank gebloemte tint met rozengloed, Als ware 't Christi stille liefdegroet. Zij wendt zich: voor haar knielt Valeriaan En schouwt haar zwijgend in verrukking aan, Zoo zoet bedwelmd van haar devoot gepeis Als trad ze uit een onzichtbaar Paradijs. In de avondglorie, waaiend achter haar, Ziet hij, met breedontploken wiekenpaar, Een Engel staan in stralend gouden glans, Die beiden reikt der rozen martelkrans. Wanneer zij de oogen sluit in kuischen droom En de avondnevel om haar heen nog loom Is, van de weelde harer schoone stem — Eén eindelooze liefdehymne aan Hem — Schaart de Englenstoet zich in aanbidding stom En fluisterstil — een heiige wacht — rondom 15 En staart op haar gelaat, zoo kalm-sereen • Door 't stille zwijgen snikt een zacht geween. Maar toen zij opstond uit den levensnacht En Christus in des dagens lichte pracht Haar wenkte: „Kom mijn blanke leliebruid" Toen klonk rondom één hosianna luid; En wijl zij door des lijdens vlammen toog En ongedeerd door smaad en schande vloog, Tot zij den Bruidegom aan 't harte lag, Viel over haar Gods volle gloriedag. Nu schrijdt zij de gepalmde Maagden voor En leidt den hoogtijzang van 't Englenkoor ; De sterrenwereld wentelt naar de maat, Die ze op haar jubelende citer slaat. Er wuiven leelje' en palmen waar zij schrijdt, En rozen liggen voor haar voet gespreid, Wijl God, geroerd door haar mystieke luit, Haar 't voorhoofd kust, en teer in de armen sluit. O, mijn Cecilia, mijn Heilge-zoet, Die zooveel schoons me in 't harte bloeien doet, Té wonderlijk van toon, té teer van tint, Dat ik er ware woorden ooit voor vind, Leer mij der Englen zoete hemelwijs, Dat ik uw reine pracht eens waardig prijs, Die 'k schouwen mocht in vrome mijmerij... Cecilia, mijn Heiige, bid voor mij. 16 DECEMBER. Keert de aarde nu tot kinderreinheid weer? Zij ligt zoo blank in zachte sneeuw gehuld Door 't bleeke licht der gele zon verguld Als lag zij biddend in berusting neer. Zoo slaapt ze en sluimert voort in stil geduld, En rustig-passieloos werd land en meer, Wijl vrede er nederwuift op donzen veer En blanke droom haar koele rust vervult. De dennen sneeuwbekuifd in 't boschbegin Staren, alléén nog groen, mij vragend aan, Of nog geen lied klinkt van de torentin... Straks ziet gij hen met hemelpracht belaên En duizend lichtjes, feestlijk, bloeiend in De apotheose van den Kerstnacht staan. 17 2 AAN DE ONBEVLEKT-ONTVANGENE. Op 8 Dec. 1904. Dat — Schoone — ik schoon U beelden kon Als 'k schouwde omhuld U met de zon, De maan zich krommend voor uw voet; Rondom, verbleekt der sterren gloed.... Dat 'k mocht in milde taalmuziek Opklepp'ren met der Kerk lyriek En zeggen — Zoete — in zaalgen zang, Hoezeer 'k te lieven U verlang; Of stijgen mocht met de' englendrom Ten jubellichten hemeldom, Uw schoon te zien in schitterlicht Van aangezicht tot aangezicht!... De blanke wolken óver vaart — Den wierookgeur der biddende aard — 18 In purpergloed en rozengloor Der Martlaars palmenzwaaiend koor, En Vaadren- en Apostelschaar En Maagden, lelies blank in 't haar. En aller heemlen heerlijkheid Der vleuglende Englen heir omreit, Dat negenvoudig zich ten krans En aureool breedt in dén glans, Der zonn'ge stralenkern ontvloeid, Waar Sions Lelie blinkt en bloeit: In blanke bladen opgegaan, Met 's Heeren zegepracht belaên, Godsliefde-omluisterd en bedauwd, Van duivenwieken blank beschaüwd.... Der kelke zilver, licht-verguld, Van zoetheên boordevol vervuld, Beurt schoon Zij 't hoofd, wel weeldezwaar Van geurschats, in Gods glorie klaar.... Er juicht een lied van alom heen Tot Haar, de zegevierende; — één Aanroepend handgebaar van al 't Geschaapne tot Haar overal Stijgt, stijgt!... en 't schalt Haar tegen: „Prijs U, lof, die 't nieuwe Paradijs Ontsloot met 's Levens Vrucht — en wekt Den eeuwgen Daagraad! Onbevlekt, 19 Aleeuwig maagd genadenrijk, Gods Bruid en Moeder eeuwiglijk!" O Gij, die Moeder me en Vorstin Zijt, wetend, hoe 'k zooveel bemin U, daar Ge onzeglijk goed en schoon Zijt, zoete Moeder van Gods Zoon! Vergeefs, Maria, dat 'k een lied U zoeke... 'k vind mijl):woorden niet; Onmachtig sla 'k uw schoonheid ga En zeg 't de duizend, duizend na: Gods Moeder, lieve Moeder mijn, ; Gezegende, eeuwig maagdlijk-rein, Ave Maria, ave Maria! 20 KERSTNACHT. I. Pluim, winternacht, uw sneeuwen wieken uit En schud uw zilverwitte lokkenvracht En laat uw blanke vlokken dalen zacht, Haar wade wevend over veld en kruid, Aandonzend tot fluweelge veerenvacht, Opwolkend-wit en week, tot geen geluid Meer uit mijn spoedbezwaarde stappen spruit Die 't zwijgen storen van dees schoonen nacht. — Gaat zacht, heel zachtjes, fluisterbiddend voort: Nog sluimert stil de blonde Christusknaap; Zacht dragen smetlooze englen Hem tot ons. — Spreid, blanke winter, alom 't domm'lend dons.: Dat wij niet wekken 't Wicht in zoeten slaap, Waar 't droomend hemelzang nog ruischen hoort 21 II. De winter vlokte op heuvel en gehucht Zijn witte weelde neer van sneeuwgevedert — Bleek schemerlicht heeft donkren nacht verteederd: Een zweem van manemist zweeft langs de lucht. Mysterienacht vol wuivend wiekgerucht, Waarin Gods Zoon zich heeft tot mensen vernederd, Zijn liefde en vreê, zich zeiven gevend!... Sedert Hangt gij vol geuren van mystiek genucht. Dank, dat gij de aarde kleedt in bruidenpracht Van bloesemwit en maagdlijk hermelijn: Dat toch Emmanuel te middernacht — Uw vorst vergetend en zijn kille pijn — Ontwakend ons gelukkig tegenlacht, Rondomme ziende de aard zoo blank en rein! 22 WINTEROCHTEND. De hooge luchten vochtig-blauw, De stille verte, wazig-grauw, En 't leege weiveld, nat van dauw, Ligt stil te wachten; Wijl uit der neevlen schemerdiep Waarin verborgen alles sliep De morgenklok tot opstaan riep En blij betrachten. En zilverblinkend opwaarts ging De zonne uit tragen nevelkring, En schittert in de schittering Der natte daken: — Maar lustloos ligt het land er loom, Wat schitterschijn er over koom', En kan maar uit den winterdroom Niet meer ontwaken. 23 SCHOONE OOGEN. Een lief gelaat en lichtende oogen, Een lach, een woordje half verstaan; En zie mijn hart weer opengaan! Aan 's levens bogen, lichtende oogen, Zag 'k u als morgensterren aan. Mijn ziel is juichend opgevlogen Bij 't luwen van de lentelucht Opjubelend in steile vlucht Naar 't licht dier hooge sterrenoogen, Naar liefde, waar mijn ziel om zucht. Weer opgetogen — weer bedrogen!... Ik ben in zangen uitgegaan: Ik zag den nacht voor d' ochtend aan. O lief gelaat, o lichtende oogen, Was alles, alles dan een waan? — 24 BURCHTBOUW. Gelijk een steenen burchtbouw star en stug Met steile torens over 't land te staren Staat, eenzaam, hoog op ruigen heuvelrug, Kalm onbevreesd voor vijand noch gevaren, In zwijgen afgezonderd; zelden waren Er menschen om, zelden valt de ophaalbrug Zoo staat mijn ziel in eenzaamheid terugGetreden ver van drukke menschenscharen. Maar komt bij wijle in vroolijk feestgewaad Een blijde droom of een gedachte schoon: Wijd voor dien gast de slotpoort openslaat En op de tinne mijner sombre woon Barst plots de hoorn in klanken uit en slaat De lucht melodisch van zijn jubeltoon. 25 KLOK. Mijn droeve ziel is als een klokke zwaar, In trotschen toren eenzaam, hoog gehangen En zwijgend, of 't goor-grauwe donker haar Beangstte en 't wilde windgehuil deed bangen. Zoo hangt ze log van loomen slaap bevangen, Of 't statig stemmeluiden, kloek en klaar, In 't diep van zwarten schoot gestorven waar' • Maar neen 1 zij sluimren slechts, haar zecezancrpn Straks golft het uit, haar volgezwollen lied — Een blanke bergstroom juichende geluiden — Als de ochtend daagt in rozerood verschiet. Kom 's levens blijden opgang mij beduiden, O morgen, bloemgekroond, toef langer niet; En vreugde zal mijn klok weer wakker luiden. 26 IN DEN VOORDAG. 'k Ben in den voordag uit mijn slaap gewekt, En hoorde 't luien van de zware klokken Thuis; 'k zag ons stadje — en al de menschen trokken Ter kerke — 't luidde al voort, zwaar, langgerekt. — Ik kende ze allen. — Wijl in dichte vlokken De sneeuw zeeg... Zie daar over 't zwartgeplekt Besneeuwde plein die ook ter kerke trekt, Mijn Moeder. — Ijlings wèg 't gordijn getrokken: De sneeuw lag dicht en viel aldoor, en viel... Terwijl ik bad, luidden de klokken voort: 't Was me of 'k U bidden hoorde, vrome Ziel. Gij bidt voor mij in 't verre, vredige oord Ik weet en voel het vaak als ik hier kniel En mijn gebed zoo heerlijk wordt verhoord. 27 SCHOOLGANGERTJE. Schoolgangertje met je krulletjes blond, Klein meisje van zeven jaar, — Wat kijken je kijkertjes zoekend rond Of je mij aan mijn raam niet ontwaar'. Klein heksje, 'k heb schoon me verbergen!... je vindt Me wel achter 't gordijn waar ik sta. En ik lach wijl jij lacht, — en dan loop je gezwind: En zwijgend tuur ik je na. — Een glans is gekomen mijn kamer in 't rond Of de zonne er voorbij was gegaan. — Schoolgangertje, met je krulletjes blond, Dat heeft mij jou glimlach gedaan. 28 BIJ T KRUIS AAN DEN VELDWEG OP GOEDE-VRIJDAG. I. In 't veld waar kruislings zich de wegen snijden Staat stil in wijdstomme eenzaamheid Gods Zoon, Aan 't heilloos hout gehecht van haat en hoon, Zijn Godlijk leed met liefde-lust te lijden. Zijn blik doordringt de schaüw der doornenkroon En zweeft het leege land langs te alle zijden, Zoekend wie tot Hem kome in medelijden, Wie Hem met liefde in 't doodsuur dank-eer toon.... Luid schreeuwt de wind; de wolken loopen voort, Waartusschen soms der zonne spotlach glijdt — Geen pelgrim daagt aan 't end der verre strate.... De sombre hemel hoort, gesloten, 't woord Van 'tfelste wee, geweend in bangsten strijd: „Mijn God, waarom hebt Gij Mij óók verlaten?" 29 II. Met 't roode zonnebloed bespat, daalt koel En somber de avond, ademloos en bang In angst'ge stilte.... zonder klokkenzang — Vreeswekkend als een stervensvoorgevoel. In 't westen vonkt het late licht niet lang; In duister, als een bodemlooze poel Van wee, zinkt land en kruis Bereikt is 't doel: Gods strijd volstreden! — Koelte strookt de wang Des stervende in den nacht: de in leed vergane, De uit liefde neergekoomne, uit mededoogen Mensch om den mensch, - om 'idoor den mensen misdane Verworpen, straks miskend met smaad en logen. Den nacht-door weenen warme wonden tranen Van bloed, — en mede weenen hemeloogen. 30 BIECHT. Daar lag een man van damp des doods omdonkerd, Verloren in vertwijfelende ellende: „Hoe durf ik treden, waar uw liefde flonkert, Dat 'k niet de steenen van dees tempel schende?" Hij schreide snikkend toen hij 't al bekende Den Heere, in ootmoed en berouw; toen klonk er Het zeegnend priesterwoord en plots'ling blonk er In 't donker hart dat licht noch lust meer kende, De volle zon; — en vrede keerde er weer: De mist trok op; daarboven rezen rank De tempelbogen als een vroom gebed, Waar 't licht door inviel, rood, geel, violet, Als strooiden Engelen met zacht gezang Er hemelbloemen op den boetling neer. 31 COMMUNIE. Jam enim hiems transit Cant. H, II. „Mijn Welbeminde, o eindlijk dan gevonden! De winter is gevloön, de lente is daar!" En rozen bloeiden waar Zijn voeten stonden En rozenglans omblonk Zijn wezen klaar. Veel rozenglorie bloeide door Zijn haar En rozengeur verspreidden al Zijn wonden; Mijn hoofd van rozenwijn en weelde zwaar Lag aan Zijn Hart in liefde en lust verslonden. Wij zweefden op, omwaaid van englenwieken, Omwuifd van Maagden dragend gouden lampen, Bedwelmd van hemelgeur en harpezangen; En hooger rees ik dan mijn hoog verlangen En zag de wereld in mijn licht verdampen En zag der eeuwge schoonheid morgenkrieken. 32 MISSA CANTATA. Aan Prof. H. Nillesen te Rolduc na de uitvoering zijner „MlSSA in hon. ven. AlLBERTl". I. Kyrie. Vader, — ik weet me ontaard en slecht en schuldig, Meer dan der booste één uit uw moordrenschaar, Op Golgotha slechts ééns uw moordenaar; Maar ik, hoe vaak door zonden menigvuldig! En aldoor bleeft Gij godlijk-goed, geduldig, En sloegt mij niet, dat 'k gansch verloren waar, Maar wachttet steeds, en duldt nu dat ik staar Op U, en knielend Uw al-liefde huldig.... Laat me in Uw huis de laatste wezen, Heere, Neem me als Uw minsten dienaar op. Van nu Zal ik in trouwe en liefde U weten te eeren Gij zijt mijn Vader! Kunt Ge stug en ruw Me als balling troosteloos van U doen keeren? O God, Gij weet.... ik kan niet zonder U! 33 3 II. Gloria. Zingt gij niet, zaalge koren, Gloria Om wie, verloren, eindlijk werd gevonden! — Laat hem met hosianna's luid verkonden Gods goedheid en barmhartige genS.... Mij, Smartenkoning, die U smartte, sla Me in 't laffe lijf, och, duizend diepe wonden, Dat 'k U met duizend roode liefde-monden Lofprijze en danke, alwaar ik ga en sta.... Maar luider galmt het lied der vreugde voort Met citerspel en schallende cimbalen! Ter feestvreugd open staat de gouden poort, Waar 'k zegenvol mijn Heiland neer zie dalen. Zijn ring van liefde is mijn! Met hemelsch woord Roept Hij mijn ziel als Bruid ten gloriemale. 34 III. Credo. Gij zijt de Weg, de Waarheid en het Leven. Gij zijt de God op wien mijn ziel vertrouwt, Schoon U noch geest bevat, noch zin aanschouwt; U heb 'k mijn hart, en 't U alleen gegeven. Uw Bloed wiesch rein de roodscharlaken fout, Toen, Allerhoogste, U Golgotha zag sneven. Het volk, dat Gij zoo hoog hebt opgeheven, Belijdt Uw naam en looft U duizendvoud. Laat mij dan zingend gaan ter offerande Van spijs en drank, waarin Ge Uw glorie dooft, En drenk mij met Uw zegenrijke handen. Mijn ziel is arm, van schat en schuts beroofd: Gij geeft me Uw Vleesch en Bloed ten onderpande Der zaligheid, waarin mijn ziel gelooft. 35 IV. Sanctus. Het zilvren Sanctus vleugelt om 't altaar En sneeuwt er neer in hemelblanke klanken. Zoetrokig wolkt de wierook wonderbaar Zijn vrome aromen op, de zilverblanke Dan stijgt weer 't zangrig zweven heilig-klaar En wit fluweelig op tot statig-slanke Stralende bloemen — geur en zang — die ranken Hun rhythmen rijk om kruis en kandelaar.... Door 't stergeschitter van den kaarsenglans, Die aureolen cirkelt onbewogen Om 't zonnepunt der gouden remonstrans, Zijn vleugelwaaiende Englen neergevlogen, Om de autaarschrijn gereid in blanken krans, Eén God met óns aanbiddend, diep gebogen.... 36 V. Benedictus. Kristallen schelgetinkel relt door 't zwijgen, Weemlend in geur omhoog, als duiven rein, En statig stuwt een zilvren lichtfontein — De schoonste psalm — zijn lof op, in de twijgen Van 't rondend wulfsel, dat met blanken schijn Mystiek-verheerlijkt, hooger schijnt te stijgen, Waar blank omdonsde Cherubkopjes neigen, Lachend van 't blauwe sterrenbaldekijn. Heel 't heiligdom is, als mijn ziel nu, één Volzalige verrukking — één blank dicht Van witte liefde en zoete heimlijkheên — En als 't verheerlijkt tabernakel, zwicht Mijn ziel in hemelwolkende gebeên, Bedwelmd van zaalgen zang en godlijk licht. 37 VI. Aonus Dei. Het gouden vat, waar God schuilt onder brood, Schiet glorieluister om zich allerwegen En straalt mij uit den wierook glanzend tegen Gelijk de zonne in neevlen, reuzengroot, AI grooter voor mijn staren opgestegen, Tot alles in zijn gouden gloed vervloot.... Dan rijst stil uit de lichtkolk, goud en rood, Christus, de handen uitgespreid ten zegen, En statig stijgt Hij als ter hemelvaart Genadestralend over al de vromen, Die biddend liggen voor Hem neer ter aard.... — 't Visioen verwolkt in blanke wierookstroomen.. O Koning, dat mijn hart Uw vreê bewaart, Tot eens Uw rijk van glorie mij toekomel 38 SINT JOZEF. (19 Maart). Sint Jozef met zijn leliestaf Weert al de zwarte wolken af En scheurt hun zwarte sprei vanéén En slaat ze stuk en drijft ze heen. Hij veegt den blauwen hemel klaar, Terwijl de wolken hier en daar Als sneeuw versmelten, stijgt de zon Die zóó lang niet meer lachen kon; En wijl haar zachte weelde warm De winterhoornen, bedelarm, De koude leden lijze streelt En lievend hun ellende heelt, Komt met zijn bloeiverblijden staf Sint Jozef van den hemel af En wandelt door den dorren gaard Der immer meer ontwakende aard. En waar hij stille woorden zegt Staan primel en viooltje recht; Sneeuwklokjes benglen blank van hoofd Alom: „Sint Jozef zij geloofd 1" 39 II LENTE. HEIMWEE. Wijd weggedoft in nevelluchten-blauwt' Liggen de hoogte' op tegen wolkenwand En trekken mede omhooge, grauwbedauwd 't Verlangensvol gezwollen lenteland. Koel blinkt in 't diep, waar dorpje in droomen duikt, De ijlzieke stroom en heimweevol van veer Luien er klokken, waar een vogel tjuikt — En 'troept mij innig al naar verre weer. 43 TEER-ROZIGE AVOND. Teer-rozige avond Droomezingt buiten En mijmerkijkt Door goudene ruiten. Om 't vredig huis Luwt stilte-devotie, Wijl 't zacht geruisch Der verlangens-emotie Van Grieg's muziek „Tot de Lente" steigert Wier zachte blik Al nog weifelt, en weigert Warm over ons Droeve hoofd te schijnen... Een breed akkoord En de klanken deinen Droomende weg Naar het wazig buiten, — Wijl de illusie, de goudene, Sterft van de ruiten. 44 BUITEN. „Dichter und Bauer". De landman loopt, met groot gezwaai Van armen en van zeisen, Zijn veld af door de zonnelaai, Om 't koren uit den bodem taai Met kunst en kracht omhoog te hijschen. En zingend gaat een dichter zacht Er langs bij 't avondvallen; En morgen eer de zon nog lacht, Ligt veld aan veld vol bonte pracht Van bloemen, honderdduizendtallen. 45 VROEGE VLINDEREN. Komt, droomen uit zoet-lauwe landen, Komt, fladderende bloemelijn, Gaat zitten op mijn stille handen En zegt me, waar uw zustren zijn. Dra zullen ze allen wederkomen, Geheel haar bloesemende heer, — Getrouwer dan mijn lentedroomen.... Die keeren nimmer weer! 46 ANIMA CASTA. De reine in 't stille heiligdom verscholen De stralen d-staatge lelies zilverblank, In wierook bloeiend en gewijden klank, Zijn mij symbolen. Zij weten van der wereld passie niet En stralen schoon in stadig-stillen vrede Op 't hoogaltaar, als stijgende gebeden: Symbolen van mijn lied. Bewaar mijn ziel, Heer, zuiver en serene Waar 't U te wonen welgevallig is Met Uwer Liefde zoet geheimenis, En anders geene. En tusschen wierook zal en zoeten klank In heiligstille heimlijkheid verborgen, Een kuische lente er bloeien tot üw morgen Leliën en liedren zilverblank. 47 HOOGE LIEFDE. Der menschen lage driften zijn Als 'n donkre stad in de avondstond, Wanneer de gouden zonneschijn Verzwond. Maar 't marmerblanke tempelfront Houdt fier zijn witheid hooggericht En schittert heel den avondstond In 't licht. Zoo staat mijn liefde slank en schoon Met gloriestralend aangezicht Hoog boven passie's donkre woon In 't licht. 48 PRIESTERWIJDING. Voor A. B. O hoe mijn ziel vol heilgen jubel is Om u, die 't Goddelijk Geheimenis Van Brood en Wijn — onbloedig Offeraar — Voltrekken gaat op Christus' hoogaltaar 1 — Ik zie, hoe gij in 't vlekloos maagdenkleed, Den roze-omrankten offerberg betreedt; Ik zie, hoe ge in de doorne uw voeten zet En zwijgend vouwt de handen in gebed; Ik zie, hoe op uw blanke leliewa De bloed'ge luister ligt van Golgotha, Maar ook de glorie, die van Gods hoofd licht, Zie 'k aureolen om uw aangezicht 1 O hoe vol vreugden-jubel is mijn ziel, Om 't hooge heil, dat u te beurte viel... 49 4 Terwijl gij voortschrijdt door de heiige hal, Daalt over u de klare hemelval Van 't jubileerend Serafijnen-koor, En vult den tempel met mystieken gloor, Met Paradijs-aroom en Paasch-muziek: Cecilia stralend in hun midden zie 'k...') Hier zinkt en zwijgt alle aardsche melodij. Laat dat ik kniele;... o Priester, bid voor mij. ') De Nieuwgewijde was musicus. 50 TER HERINNERING AAN JAAP WOLF. (te Rolduc gestorven.) Nu smukt met roze en lelies, maagdlijk-blanke, En immergroen zijn droeve doodenkluis En laat met bloeiend vroom vertrouwen 't kruis Zijns doods me, en met gebeên devoot omranken. Groeide in Gods heining hij niet schoon en slank en Van elk bemind, voor alles vroom en kuisch? Klaarde niet licht de luister van Gods Huis Bij zijner zuivre stemme zilverklanken? 't Klonk tot den hemel op — en als bij 't klaren Het leeuwrikslied met d' eersten vleugelslag Ten hooge streeft, — zoo is hij opgevaren Van de aarde, waar hij 's levens morgenlach Genieten mocht en jonge vreugde garen, En niet des avonds droeve donker zag. 51 VOOR W. I. Wij stegen langs den wenteltrap ten toren; In 't duister tastten de uitgestoken handen Die voelden killen steen van klamme wanden, Waar 't stormde als vluchtig licht kwam binnenboren. 't Beneden ging in duisternis verloren En 't somber boven had noch lijn noch randen; Geen dagen in den torennacht nog brandde... Uw voetstap trof van hooger steeds mijn ooren. Toen stondt gij stil. — Licht schoot mij tegemoet En stad en groen veld lachtten schoon mij aan, In 't licht gezonken zwijgend aan mijn voet. Zoo volg ik u op donkre wentelbaan Van zelfvolmaking, — en 't zal schoon en zoet Zijn, laag te zien en hoog in 't licht te staan. 52 II. Ik stond bij uw vertrek en zag den trein Lang na, die aan mijn hart u kwam ontrooven; Ik zag... en kon mijn oogen niet gelooven En dacht: straks zoudt gij weergekomen zijn. Ik zie uw raam als vroeger opgeschoven, Uw blijde bloemen in het raamkozijn ... Ik weet: nooit lacht gij me onder 't wit gordijn Weer toe; — en toch zie 'k altijd weer naar boven. Soms blijf ik staan en wacht... „Hij heeft misschien Mij niet gehoord?" Ik wacht tot éen blik loont Dat trouw geduld. — „Ach, lang reeds is hij heen." Dan vlucht ik met mijn leed heel ver alleen En zeg: „of hij dan hier of verre woont, Toch blijf ik hoopvol steeds naar boven zien." 53 NOCTURNE. Uw bleeke vingren over 't blank klavier En bleekgeel lamplicht op uw blank gelaat, Terwijl ik op der klanken zachten zwier Mijn stille droomen zachtjes zweven laat... Der golven zilvren kabb'ling, diep van klank En eindloos heimwee, kust de zoomen zacht Waar maantintglanzend-licht en schemerblank Zandpaden dwalen door den bloesemnacht; Waarover blank der gaarden bloeigeboomt De lichte sier van zijn guirlanden hangt, Dat zalig van uw teere schoonheid droomt, Wijl klagend water naar uw komst verlangt. — Uw blanke handen rustig in mijd hand En zacht uw wang aan mijne wang gevleid Drijven wij droomend henen, 't lichte land Te moet, waarheen de melodij geleidt... 54 ZWALUWEN. Vroolijk en vrij, luchtig en blij, Zwaluwen, zwiept gij mijn venster voorbij, Zwenkende, zwierende, zwierende, gierende zwaluwenrij! Boden der lente, juublende, jente, rozige Mei! Vroolijk en vrij, luchtig en blij, Levensillusiën, vliegt ge tot mij, lievende, lovende, hoopvol geloovende, — zwaluwenrij! — Boden der lente, juichende, jente, zielemei! 55 LENTE-WANDELING. Hoe juichen de jonge geluiden: „Luister, luister 's weer!" Hoe spreken de spruitende kruiden: „Buig je, buig je neer." Het boschje is vol fluiten en tjuiken, Vol zonnige stilte het land. Mij zegt een geruisch in de struiken: „Er is iets bizonders op hand." Der primula's krullende blaêren Sprieten omhoog al zoo zacht En steken mij toe, waar ik stare, Handekens van smaragd. En 'k ruik weer de geuren der aarde En 'k voel weer een wel en een vreê, Als toen ik voor jaren ze gaarde En nam ze voor moedertje mee. 56 MADELIEF. Bloemoog van gouden openhartigheid, In wit van rein vertrouwen zacht gestoken — Gij hebt uw blanke wimperpracht ontloken Zoo vroeg, aleer April nog is verbeid; En houdt het wakkre kopje niet gedoken In 't traag opdonzend groen: maar staart verblijd, Niet bloode, in heerlijke onbevangenheid, Hoog-uit en vrij naar 't rustloos wolken-strooken, Dat houdt met booze list en donkre lagen De blonde schoonheid van den zonneschijn Omsingeld... Lied! wij zullen niet vertsagen, Maar heffen 't hoofd — als bloemen, rank en rein — Vast in geloof aan zoele zomerdagen, En toonen dat wij sterk, standvastig zijn: 57 VROEGE OCHTENDHEMEL. Vroege ochtendhemel hangt vol zoet gerucht; De luide, kloeke leeuwrik stijgt en bouwt Zijn liedren-lustkasteel op in de blauwt' En pluimt zijn zang uit in zacht donzen lucht. De zonne straalt een teer waas van geel goud Uit, door de wijdgespreide wolkenvlucht, Die lodderdroomend heendrijft op de zucht Van zoele Meiverlangens, over 't woud, En trekt de blauwte door — als witte zwanen Der Lente tegemoet, van lang verwachten En zoet begeer haar sprekend: dat zij kome!.. En mede gaan, langs blauwe hemellanen Van blij geloof, nieuw-levens feestgedachten En leeuwrikszang van jonge lentedroomen. 58 HOE ZOET TE ZIEN. Hoe zoet te zien dat wondre lentgebeuren: Der meieweelde ontwaken, weiflend beven, En dag na dag, in dorre winterdreven 't Jong spruitend groen al groeiend na te speuren, En over 't bruine land de lichte kleuren Van 't zwellend graan al verder te zien zweven, En plots den vlierstruik dan vol blaadren-leven, Den tuin te vinden vol violengeuren! Lang streven weer en wind en wolken tegen En slaan de zonne in 't schuchter aangezicht; En onverbidlijk kletst en plast de regen. Maar dan — opeens is heel de hemel licht; 't Al lacht en juicht en danst in vreugde zwierend De lent bestormde ons, zingend-zegevierend. 59 LENTEREGEN. Een lichtgedruppel trippelt door de luwf En glipt de loovers langs, en springt en spat, Wit-fonklend als kristal, uiteen — van blad Tot blad, en loopt van twijg op stam, omstuwd Van 't ranke kamperfoelieweemlen, dat Aan dor getakte, als jonge hoop zich huwt, En glanst. — Een groenvink duikt in 't nestje, gruwt Van 'tweer, en zwijgt, en schuilt voor dropplend nat. Daar fladdert als een zilverblinkend lint — Neen! vol en breed-sonoor — een gouden vlag — 't Vroom vredig meerlgeluid.... Een milde wind Loopt aan! — De boomen knikken; 't zacht geklag Van regen zwijgt.... nu breekt de zon gezwind De lucht, en dankt voor 't lied met gouden lach. 60 APRIL. Daar droomt iets wond er-innigs in de lucht, Iets teers in 't parlemoer der avondkleuren; De luwte lauw van boschviolengeuren Doordringt de ziel met weelde en zoet genucht. De knoppen zwellen; sleutelbloemen beuren Hun lachend kopje; en juublend onbeducht De leeuwrik met zijn lied ten hemel vlucht In 't zonnig blauw waar nauw hem 't oog kan speuren. Lichtgroen van loover weeft een teere wade Door 't wijde woud en wolkt om al de twijgen En deint de velden langs en groeit gestade. De meerl, in de' avond, stoort het wachtend zwijgen En zingt der Lente rustig serenade, Dat luistrend zich de bloesemtakken neigen. 61 DE WIND. Hoor, hoor het verre komen van den wind, Schoorvoetend, schuchter-schuifiend door de wacht Van boomen, bevend in den stillen nacht Het roerloos zwijgen storend, — als een kind, Dat speelsch op een verrassing heimlijk zint En schrikken doen wil — hoor, zoo sluipt hij zacht Zacht nader, tot opeens hij luidop lacht, Zich niet weerhouden kunnend, en begint Van pret te schaatren, springend met gezwaai Van armen, schreeuwend plots vooruit: een gil, Dat 'k schrik; mijn ooren tuiten van 't lawaai!... Zoo, nu is 't goed; nu heeft de knaap zijn wil, En keert weer met victoriënd gekraai, De speelsche —... en lang nog lig ik luistrend stil. 62 EEN LIED. Een lied ligt zwijgend in mijn ziel te slapen Als bloemenknoppen diep op vijvergrond; Wel zag 'k zijn pracht er scheemren stond bij stond, Maar 't stijgt tot bloem niet op mijn dichterwapen. Een lied van zonneschijn en kinderoogen, Van bloemen, lentegeur en zomerloof, Van Meiheil, blanke liefde en blauw geloof, Te schoon, dan dat ik 't immer zingen moge. Als kussen, zacht en teer, en maagdedroomen, Als lisplend beekgeruisch in lentewoud, Als avondluwte in zwijgend zonnegoud, Als nachtegalenzang in bloesemboomen — Ik heb 't gezocht met weemoedkrank verlangen, En aldoor zie 'k zijn schoon, dat voor mijn hand Wijkt, als een waterbloem van d' oeverkant.... Ik kan in toon noch tint mijn visie vangen. Maar als ik sterf, zullen de sterren 't hooren; Op blauwe, blankbebloeide lotosgracht — Wanneer mijn ziel den dag des lichts ziet gloren Zingen 't de zwanen in den stillen nacht. 63 KINDEREN. Dit heb ik van de wereld wel geweten: Passie voor kinderoog en kinderlach! Daar heb ik droom en zang en zomerdag En kunst en leed en liefde bij vergeten. Een kind is al nog hemelrozearoom En witte erinnerlng van lelieveeren, Naklank van harpenzang en sterrensferenMuziek, en naschijn van extase-droom. Als blanke bloemen bloeien de englenkussen Op 't meerblauw hunner ziel diep-rustig voort. Om met gezang, van menschen nooit gehoord, Hun weenend heimweeleed in slaap te sussen, Omzweven englen 't wiegje dag en nacht Er droomentroost en bloemenzegen spreidend, Met lach en lied hun aarde-slaap verblijdend, Doorschemerend met hemelweeldepracht. 64 En waken ze op in 't jonge morgengloren, Geloovende engelen in ons te zien: Meen ik in kus en stemme-melodiên Der englen zoeten hemelval te hooren. Daar heb ik droom en zang en zomerdag En kunst en leed en liefde bij vergeten I Dit ééne van de wereld heb 'k geweten: Passie voor kinderoog en kinderlach 1 65 S LIEVELINGSKIND. Blond kopje in bloeiende lentepracht Met bloemblauwe oogen, waar zonlicht in lacht, En zonnige lokken, met zonneglans Omstralend dat kopje als een heiligenkrans. Er moest om je heen immer zonnegoud zijn, Teerwitte seringen en geur'ge jasmijn, Blankzijige leeljen en rozenaroom: Eén zonnige zalige zomerdroom!... De lente zal welken, kind, veel te vroeg, En 't licht, dat vreugde in je leven loeg, En haar geur zal vergaan als een stervende zucht, Verbleeken 't lokkende blauw van de lucht Maar bloeien blijft, wat geen herfst u rooft, De krans mijner liefde om je blonde hoofd En de wijdingen mijner handen vroom: Eén zonnige zalige zomerdoom. 66 KOORKNAAP. Voor Jantje. Stil-devoot in zijn sleepgewaad — Rood met wit overtogen — gaat Mijn koorknaapje met zijn kandelaar Op naar 't heilig hoogaltaar. 'k Zie hem tusschen bloemen en groen Bij den outer zijn koorplicht doen. Hij heft soms even-kijkend z'n hoofd, Dat geen tochtje zijn licht uitdooft! Wuivende wierook onwaaiert zijn schreên: Zoo spelen wolken om Engelen heen. Draag, mijn koorknaap, behoedzaam-devoot Zóó uw licht voor den Heer — tot den dood: Dat toch nimmer een tochtje doov* Vlam van Liefde, glans van Geloof. De heilige geur van het heiligdom Voere u omhoog waar de Englendrom Eens onwaaiere, wuivend, uw schreên Als nu de wierook wolkt om u heen! 67 LIED. Ach, met zoo groot-groote oogelijn En kuischen kinderzin Kijkt ge al zoo vroom en vrank en rein De wijde wereld in. En madelief en kindje-klein, 't Is al zoo mooi, zoo mooi, De wereld en de zonneschijn En 't lichte lichtgedooi. Zoo mooi de stroom die zilvrig vliet En spiegelt uw gelaat, De diepe, stille — en 't lokkend lied Dat gij nog niet verstaat. 68 WIEGELIED. Sluimer mijn lieveling, sluimer zacht, Zoet rozengezichtje in lokkengoud Met je oogen waar vleklooze hemel blauwt; Ik waak bij je wiegje in trouwe wacht Ik waak bij je wiegje in trouwe wacht, En strengel melodische rijmen aaneen En leg ze om je hoofdjen als bloemen heen En licht van muziek wordt de stille nacht En licht van muziek wordt de stille nacht, Als je engel bij rozen die ik je vlecht Om 't lokkige goudhaar je leliën legt. — Sluimer mijn lieveling, sluimer zacht. 69 HERINNERING. Over de zee lag en de zomerlucht Een glanzenwade, een gulden glorieschijn, — Over het stranddamast en 't zeesatijn En 't ver verschemerende zeegehucht. Er lag een stilte van bewondering Over der golven zachtgewiegde rust, Over den vrede van de gele kust, — Wijl 'k met mijn lievling langs de golven ging. Goud was de middagstilte door de pracht Van 't goudgelokte kopjen, — en de zee Loeg met den glimlach van mijn liev'ling mee, Gelijk een broer tot zijn klein zusje lacht. 70 DICHTER AVONDGANG. Stoor niet zijn avondgang, wanneer hij — te end' Den dag, bij 't zonnezinken — heel alleen Naar 't hooge heuvelveld zijn stille schreên, Naar 't stervend West zijn peinzende oogen wendt, En — als de zon in wijde wolkentent Wegwijkend — in mystieke heerlijkheên Van gouden dichterdroomen en gebeên Verzonken, de aarde ontzweeft en hare ellend. Licht-englen treên uit d' avondglans hem tegen Met bloemen — woorden die wij niet verstaan: Wij zien de lucht vol rozen en gou-regen. — De zanger staart het wonder spraakloos aan, En keert... En morgen zal die hemelzegen Goudglanzend in zijn lied te bloeien staan. 71 D R O O M E N. Geel-gouden lampelicht, door groenig gaas Verkoeld, werpt weeken, weelde-warmen schijn Op bruinrood beukenloof en wit satijn Van bloesemtwijgen, roerloos, in één vaas Vereenigd — droomen spreidend en aroom In de avondstille cel.... een zoet gepeins Van naamloos heil, iets teers en innig-reins... Mijn hoofd rust achterover, droomenloom: Daarbuiten hangt nu bloei en looverbruin Omluisterd van wit-zilvren manelicht 1... 'tKomt me in de ziel gelijk een schoon gedicht 't Gedenken van een blanken bloesemtuin.... 72 EEN DICHTER. Een dichter wandelde langs het pad Waar een nachtegaal op een doren zat In 't avondlichten; Die zong zoo verrukkelijk onbewust En wiegde het zwijgen in droomende rust. — De dichter dichtte. En dichtende sloop hij naderbij, Beluistrend des zangers melodij In 't avondgloren.... En de vogel zweeg waar hij zingend zat, En was weg; — en de dichter ging voort, maar hij had Zijn rijm verloren. 73 MEI. In feestvictorie staat te prijk de pronk Van purpre' en blankgepluimde meiseringen En 't regent gouden bloemen van den stronk Wiens twijgen te ochtend nog te treuren hingen. In 't blauwe lucht-gelach en 't licht-gelonk Der zonne ontstak kastanje, in witte kringen, Haar bloemenkaarsen. En aanhoudend zingen Eén droomezoete roke, één kleurgevonk, In 't lichtste Hcht ontbloeid, in 't zoetst gezucht Van luwte omhoog gerezen. En gekust Door teederste innigheid is aarde en lucht Alle verlangen staat in bloei, gesust In heilvervulling; 't feestend lent-gerucht Stijgt al voort en vervult der ziele rust 74 MEIWEI. De Meiwei lijkt wel een mirakelland: Opeens ontgloeid in blonden bloemenbrand. En vreugdevlammen; 't donker grasfluweel Vol millioenen vonken, goud en geel, En zóóveel wit, dat 't al een blanke schijn Bedekt, als 't blanke manna de woestijn. Waar is, o Heer, nu 't uitverkoren volk, De wondren schouwend der genadewolk Die heeft deez' mannawitte weeldepracht Hier neergeregend in den stillen nacht? Waar is nu 't volk, dat om uw schoon verblijd, Met liefde U looft, en dankbaar benedijdt? — De morgenzon stolt diamant uit dauw, De leeuwrik draagt zijn jubel hoog in 't blauw; Ver sluimren zwijgend nog der menschen woón; — En 'k sta alleen in al dit stralend schoon Der blonde, bloesemende Meiwarand'... O God, is dit niet mijn beloofde land? 75 BIJ HARER MAJESTEIT'S TERUGKEER UIT ITALIË (Mei 1904.) ») Gij Holland's tuin van tulp en hyacint, En Holland's hart, zoo fier en. vrank en vroom Bloei open, dat de Landsvrouwe als een droom Van schoon Itaalje u heerlijk hier hervind'. — Tooi nu den Mei-tuil met oranjelint En met oranjedoek den Meie-boom: Dat welkom lui' van IJ- en Amstelzoom En vlieg* van ver Haar tegen op den wind. En vier der Meie komst met koningspracht, En vier met Meiepracht de Koningin! Haalt Wilhelmine en Mei met één lied in. Dat Haar, de Meiebloem van 't oud Geslacht, Die Meieweelde in 't oude Neêrland bracht, Een eeuwge Mei van heil zij toegedacht. ') Zooals men zich zal herinneren, kwam Hare Majesteit ongesteld in VGra. venhage aan, en kon - tot groote teleurstelling der Amsterdammers _ hare voorgenomen reis naar de Hoofdstad niet doorzetten. 76 MEIAVOND. De Meidag is vol luid en lustig heil, Al zonnefeest en weelde, kus en lach; Maar 't meinacht-zwijgen is vol weemoed, wijl De stilte schreit bij nachtegaal-geklag. De nauw bevonkte lucht is purper-blauw Waar teeder dennenkantwerk, zwart en fijn Op afsteekt, half van wierookblanken dauw Omgolfd, — als een gothieke tempelschrijn. Spookachtig schemert door de donkre stilt' De witte ruikerpronk van 't bloeigeboomf, Terwijl — men weet niet waar — verdoken trilt Zoo zacht-melodisch dat 't al luistrend droomt Der nachtegalen weenend miserere Over de bloemen nauw-ontbloeid, gebroken, Over de droomen die nu nooit meer keeren, Over de doón die vrome de oogen loken. 77 MONDSCHEIN-SONATE. I. ANDANTE SOSTENUTO. Diep-donker onder 't deinen der gedachten Welt week van weemoeds troosteloos geween Der ziele zucht, naar 't onbereikbre heenVerlangend met onsterflijk-stille klachten.... Tot blanke scheemring scheurt den mist vanéén En manestralen waren zilverzachte Wijd over 't watervlak, de sombre nachten Doorruischend rein als englenharpgebeên. En éven zweeft de ziele in 't zalig licht: In kabb'lend zilver keert haar sombre droom — Tot langzaam weer de witte weelde zwicht, De blanke glorie sterft, en tranenloom Verlangen de oogen weer ten hemel richt.... En donker deint der droomen droeve stroom. 78 II. ALEORETTO. De kuische glorie van de volle maan Heeft maagdenbloemen over 't land gespreid En 't ver gebergte: één sneeuwen heerlijkheid Van mirtenbloei en blanke rozeblaên. En weelde en witte droomen reegnend, schrijdt De stille Meinacht voort; geluidloos gaan Met haar naar 't land van lichte' illusie-waan De liefste zielsgedachten vroom-verblijd. Als blanke bruiden gaan ze in hoogtijkleed.... In klare manestatie wuivend, wenken De witte boomen, waar hun schare treedt, En willen weldoend bloesemzegen schenken.... „God spare u, reine Schoone, klachte en leed — „Ik denk aan u; blijf eeuwig mij gedenken!" 79 III. PRESTO AGITATO. In dichte drommen dringt de vlotte vlucht Voorbij der zware, zwartgehoornde wolken, Vervolgd van stormgehuil — en grauw bevolken Zij met haar breede schaduw land en lucht. Soms flitsen zilverlicht als stalen dolken De manestralen schichtig door 't gerucht Der wilde wolkenwarling — als éen zucht Van zoet verlichten glijdend langs de kolken Der donkre zee, die dondrend rustloos deint En opstreeft — als een machtloos zielsbegeeren, Dat telkens weer in wilde wanhoop kwijnt Soms schijnt de storm in blanke rust te keeren; Maar luider snikt, als 't vluchtig licht verdwflnt De kreet óp van 't vertwijflend bitt're ontberen. 80 III. ZOMER. 6 ZOMERAVOND. In zomeravond als de blauwe dag In de eerste sluimring nog zijn lichtende oogen Niet gansch geloken houdt, met glans bevlogen En blonden droom en vrediglichten lach: — Staat stil de nacht van verre en ingetogen Al weiflend of zij wie daar slapend lag In onbezorgde weelde neergebogen — Zij donkre, schaduwrijk — wel naadren mag... En bloemgelijk gaan in haar wijde handen Schuchter de sterren open: langzaam schrijdt De nacht geluidloos nu den trans in 't ronde En schaduw leegrend in de tente van den Slaap moeden dag, in droom verzonken, spreidt Zij sterren neer als bloemen op zijn sponde. 83 LISCHBLOEM. O Lischbloem geel op 't blauwe schild Des waters, — die niet elders wilt In klaverveld of weilandgroen Te pronk staan, als uw zustren doen; — Gedost in gelig goudgewaad, Geharrenast in feilen haat, In 't scherpgepunt geblaêrt gezet, Als waren 't zwaarden wel gewet. Uw jonge knop, nog niet ontvouwd, Gelijkt een lans, gespiesd met goud; Een gele fakkelvlam gelijk Staat de open bloem in 't vochtig rijk Des vijvers — wel een vlammenvlag, Felgeel te gloeien heel den dag, En haatlijk brandt ze in de atmosfeer Die — blauw omhoog en blauw omneer, En blauw alom, van zonlicht loom — U insluit als een vrededroom. Is straks de lichtdag uitgebloeid, Verschrompeld hangt uw pracht, verschroeid; Uw haat verteerd, uw trots verzengd: Zoo gaat het wie de liefde krenkt. 84 VELDKRUIS. De zomer spant een parasol Van vlindrend loof en vooglen vol Wijd-schad'wend over 't kruis, in 1 land Bij 't kruis der wegen vroom geplant. Hoe 't ruischt van roggehalmen om Den droeven Lijder, roerloos stom.... Hoe 't blij van bloemen, waar ge al schouwt, In 't gelend goud der velden blauwt, En rood van kollen, feldoorgloeid — Als waar* 't uit Christi bloed gebloeid. — 't Al leeft en lacht in 't zomergoud. Bleek hangt de Doode aan 't dorre hout 85 AAN ZEE. De hemel welfde weelde-weemlend blauw Wijd-klarend boven 't blinkend vlak der waatren, Gelijk een reuz'ge zeeschelp, vol van 't klaatren En 't klagen van den vloed, die vlieden wou. De golven steigren, staatge, schuimbehaarde; En donker-rijzend rent de trotsche jacht Felwild en fier vooruit Maar trotscher kracht Ontkracht de dolle vaart dier volbloedpaarden. En nimmer staakt de zee dat zinloos streven 1 Zij klimt en klaagt en keert weer waar zij ging, Als menschenzielen, die nooit rust beving, Nooit vragensmoede van verlangen leven. O, dat mijn hart toch eindlijk rusten wou En dat mijn oogen boven 't woên der baren Heel stil en rustig enkel konden staren Naar 't wijde weelde-weemlend hemelblauw 1 86 POËZIE. Een diepe struik vol geuren van seringen Weeft om zijn hoofd een blanke bloesemwade En bergt hem in zijn bloeiende genade Die eenzaam stil zijn ziel zoekt uit te zingen. Ginds staat een fonklende fontein te springen: Trots slaan de rozen 't spel der stralen gade... Een zwevende muziek kwam ongestade Vol vreemde aandoening in zijn ooren dringen... En op die klanken drijven zijn gedachten... Zacht zegen de oogen in ontroering dicht, EnJ't werd een onuitspreeklijk-wee verlangen... Zoo zwevend-teer, zoo rein en zilverzachte Rees voor zijn ziel lichtscheemrend een gedicht.; Ver met den wind verwazen zacht zijn zangen... 87 MUZIEK. De gouden stilte van zonsondergang Hangt vredig-teer in de onbewolkte lucht En 't wijd vertrek, waar zwijgend elk gerucht Te luistren zit naar klavecimbel-zang. Van de aard vervreemd, verzonken in genucht, Speelt de onbegreepne er eenzaam, uren lang; En 't wordt den vink in 't kooitje wonder-bang, Als 't lied door 't open raam is heengevlucht Nu ligt zijn hand stil op de toetsen neer... De bonte zwerm der schuchtre melodiete Verscnemert in de gouden atmosfeer. Van achter diepgeplooide draperieën Blijft lang nog droomend ongemerkt, van veer — Blondloklr/ge gast — hem stil de zon bespieën. 88 MARIA VISITATIE. Exurgens Maria abiit in montana. Luc. I. 39. Toen nam Zij haar azuren kleed En sneeuwen sluier op, en deed Sandalen aan de voeten, En toog den weg langs — te ochtend vroeg — Die Haar de bergen over droeg, Elizabeth te groeten. 't Was of de lucht al wel gewaar 't Mysterie werd, dat wonderbaar Hing om haar henen... Maria zag den gloriekring, Den gouden niet, waarin Zij ging Geheel omschenen. De nevel om Haar goudberoosd Van 't blinkend dagen overbloosd Deinde rondomme, Wijl al der bergen kammen wijd En zijd, van morgenschijn verblijd, Er goud-omklaard uit klommen. 89 Met 't stralen schiet vol zang de lucht, Of 't wieken van een vleugelvlucht Er spelemeide, — Of, in muziek herboren, haar Gedachte zich door de' ochtend klaar Zingend verbreidde. En waar Ze een voet heeft neergezet Staat, blank en blauw, een bloemenbed Haar blinkend na te staren. — Tot Haar rijst lied en leeuwrik blij, Rijst aller heuvlen hoofd, of Zij De Morgen ware;... Alsof de lente om Haar alleen Er was, die gaat door 't dagen heen Langs hooge wegen — Omblonken 't maagdelijk gelaat, Omluisterd van den dageraad — De Zonne tegen. 90 BIARRITZ. MARIABEELD OP EEN ROTS AAN ZEE. Is haar dit rotsaltaar van star graniet Niet door natuur zelf opgebouwd: ter eere Der Zeevorstin, die storm en stroomgebied Met liefdes sterke hand weet te beheeren? Waar de oceaan zich 't hoofd te pletter stiet En machtloos razend van de rots moest keeren, Omfladderd van der stormen huldelied: — Daar rijz' Maria's beeld en triomfeere! De zee ligt aan haar voet en schuimt omhooge Haar zilvren watermist, als wierookdamp; Een beê gelijk stijgt staag de staatge vloed Met stemmen van alom haar toegevlogen Van vreeze en rust, van redding rouw en ramp, Van al haar kindren: „Moeder, wees gegroet!" 91 MIJN STER. Ik was in den morgen vroeg opgestaan; De dag lichtte aan, de dag lichtte aan. Hoog blonk daar een eenzame ster; Zij lachte zoo rein, zij lachte zoo klaar Omvloeid van haar goudgele stralenhaar; De morgenklok luidde van ver. En biddend groette ik de hemelvlam; Maar de nevel kwam, de nevel kwam En sluierde 't schoon gelaat. Daar daagde het donkere wolkenheir, Daar klaterde klaaglijk de regen neer; Tc Ging eenzaam langs schemerstraat. 'k Ging eenzaam en stil; maar bij dage en bij nacht Heb ik immer gedacht, heb ik immer gedacht Aan mijn wonderschoon lichtvisioen Maar aldoor de wind langs mijn slapen floot En de regen ontblaêrde mijn rozen rood, Vervaalde der boomen groen. 92 'k Ging treurig en droef — maar geheven het hoofd 'k Heb altijd geloofd, 'k heb altijd geloofd! Toen — de avondklok luidde van ver — Lag plotsling de hemel weer open en blauw. Daar lachte zij weer, en zoo rein en zoo trouw, Mijn heerlijk-onsterflijke ster. Nu gloriet nog immer haar englengezicht En de nacht is vol licht, en de nacht is vol licht, Vol muziek en rozenaroom. Vol juublenden zang is mijn zingende ziel, Waar de hemelweelde dier ster in viel, Dier sterre, zoo rein en zoo vroom. 93 DAGERAAD. 't Geelroode koper van den morgenstond En zijn bazuinen blazen goudgemond De jonge lucht vol tintelend geluid En blinkend lichtblij lustgeschetter. Uit Het droomrig, donker diep der stille kim Springt straal bij straal, het schitrend goudgeglim Van vonklende muziekfonteinen op, Die gouden regen sprenklen op den top Der morgenwolken, tot ze goudbelaên Als zomertuinen plots te bloeien staan, Terwijl in 't dal er tusschen mist-verreind Het gouden meer der morgenzon verschijnt. Doch wat een meer leek, wordt een zee gelijk, Een land van licht, een gouden koninkrijk, Een goudkust langs een gouden oceaan. Er drijven gouden schepen af en aan Wier goudbeslagen vloot den dag doorijlt Gevuld met gouden vracht en goudbezeild. — 94 Diep achter 't vlak der gouden waatren straalt Een hooggedaakte stad op, goudbemaald, Gekroond met duizend torens, louter goud. Achter die stad een gouden wonderwoud Vol bloemen, zonnebloemen, goud en geel, En goudgevederd vogelengekweel — Zoo stijgt de gouden Daagraad in den hoogen. — Zoo stijgt mijn liefde voor mijn mijmrende oogen. 95 ZIJ WISTEN 'T WEL. Gij hadt ze in 't voortgaan achteloos geplukt En niemand zag hoe gij ze me overreikte En 'k zwijgend ze aan mijn lippen heb gedrukt, De roode bloem, die in mijn knoopsgat prijkte. Maar menigeen, die haar felgloeien zag En wie dien gloed zag op uw wangen blozen, Keek stil de lucht in met 'nen schalkschen lach: En wist wel meer van ons en van die roze... 96 WIJ ZATEN ZWIJGEND. Wij zaten zwijgend starend op de zee, Die kwam van verre vroolijk aangevlogen; Wij zaten zonder vreugde en zonder wee Naar 't zwellend ruischen luisterend gebogen. Maar toen zij plots met schelpenvollen vloed En luid gejuich de stranden overviel, Werd zij heel stille; bleef voor onzen voet Staan luistren naar de stemmen onzer ziel. En met een klacht van eindeloos verdriet Stierf 't zeegeruisen weg in geheimen toover.. Wij zaten stil, maar liefdes hooge lied Zong ziel tot ziel en t gieea ae goiven over. 97 7 VERLANGEN. LIED. Lief, wat. laat gij Zoo lang u verlangen En komt niet weer? Lief, wat haat gij De zomersche zangen, De zonne zoo zeer? — Lief, zoo blauw is De lucht en het bloemt er Van louter geluk, Lief, zoo lauw is I De luwte en het zoemt er En zingt er zoo druk. Lief, en het ruischt er In d' ochtend van lichtverblijd Zomergevier. 98 Lief, en de luister Der zonnige zilverheid Sterft niet van hier. Lief, o wat haat gij De zomersche zangen, De zonne zoo zeer, Lief, wat laat gij Zoo lang u verlangen? Weet gij niet meer?. 99 BEATRIX. Mijn heilige over de heide schrijdt Een blanke glorie overspreidt De roode zoden waar zij treedt In 't wuivend leliewitte kleed. Een aureool van gouden licht Hangt om haar sneeuwwit aangezicht En zachtbewogen, zijden haar. Zij houdt de handen op elkaar Devotievol als ten gebed En 't is of ze op het luien let Der avondklok wier vroom gebrom Haar roept naar 't verre heiligdom.... De wijde heide ligt zoo stil Of zij haar tocht niet storen wil, Die zweeft — een vredevolle droom — Zoo licht door d' ijlen avonddoom. En waar zij wazig verder gleê Ging fijne heigeur met haar mee Die wierookwaaiend om haar vloog, Gelijk een wind.,., doch niets bewoog. 100 Nu glinsterlicht door 't schemerwaas De stille zilverwitte Maas Die schittert, als in 't glansgewaad Mijn heil'ge er heerlijk overgaat.... Nu treedt zij heen aan de overzij Gelijk een verre melodij. — Ik zie haar nog en toch niet meer... Een flauwe schijn in 't scheemren veer 'tls al verwaasd... een laatste zucht.. Vol sterren staat de stille lucht. Over mijn wijde zielehei Ging uw gedachte zacht voorbij. — En de avond is vol stille pracht: Vol sterren staat de stille nacht. 101 AAN DE VERRE. I. Nu zijn wij ver gescheiden, gij en ik, Tusschen ons beiden breidt zich wijd de heide. Geen toren speurt meer aan de kim mijn blik En voor hoe lang nu, voor hoe lang gescheiden? De zon gaat onder waar uw woon verdween En blaast de lucht vol purperroode gloren, En heel de heide en 'tal staart zwijgend heen Naar 't westen waar zij 't lieve licht verloren. De vlammenroode lucht, de rosse hei, Wier tinten zacht in droomend paarsch verkeeren, Zijn een weemoedig waaz'ge mijmerij Van droef vaarwel en weenend zielsbegeeren. 102 II. Zijt gij dan werklijk heen? Zoo eenzaam brandt De roodgekapte lamp; in 't gouden licht Mijn boek vergeten en versmeten, dicht, 't Al stil 1 Ik ver van u in 't vreemde land. Ik zie u, — ja ik hoor uw lach, uw spraak En 't zoete woord, dat gij me fluistrend zei, Toen ge in mijn hand uw bevend handje lei, Dat gouden woord zoo vaak herhaald, zoo vaak. Uw blonde goudbeschenen lokken zie 'k, Uw oogen blauw — mijn zijt ge, mijn alleen! Ik heb u lief! — En zijt ge werkelijk heen? Door 't lamplicht zwoel trekt verre droommuziek. 103 III. Uw schoone stem zong door mijn stillen droom, Uw klare lach klonk door mijn kille huis: En 't was als wederkeerend Ientgeruisch, Als langvergeten frissche mei-aroom. Geheel uw zachte doen was als een lied. — De zon zonk luisterstil in 't avondrood, En schuchter zweeg de meert, die pas nog floot. Gij waart er, gij — en anders wist ik niet Toen gingt gij heen met d*[ondergaanden dag... Bleek zeeg de weemoed neer der schemering; Maar lang bleef om me — een lichte gloriekling Uw zangerige stem en klare lach. 104 IV. En heel den nacht was in mijn stille cel De blanke glorie van de zomermaan Die op mijn leger neerlag, licht en hel, Als blanke pasgevallen bloesemblaên. En heel den nacht door staarde ik zwijgend-vroom Uw blanke beeltnis tegen, vredelicht, En heel den nacht door was mijn stille droom Een blanke extase, een maagdlijk minnedicht. Maar bij 't ontwaken stierf weer al die pracht, Gelijk een lied dat wegwaait op den wind. — De wielewaal zocht met een luide klacht Naar 't wonderwoord dat hij niet wedervindt. 105 GIJ SLAAPT ZOO STIL EN GERUSTE. Gij slaapt zoo stil en geruste En ducht geen kwaad, Nu de uiterste hemelkuste In vlammen staat I De sombere noodweer-geruchten Varen mij aan, Die de aarde en de sidd'rende luchten Met huivring slaan. 't Omknelt me als een nijpende ketting, De angst voor den dood... Mijn ziel is één kreet van ontzetting En stervensnood, Nu de uiterste hemelkuste In vlammen staat... Gij slaapt zoo stil en geruste En ducht geen kwaad. 106 SLUIMERLIED. O mocht ik nu sussen Uw weenende klachten In schoonen droom En zwijgend kussen Uw oogen-prachten, Zoo droef en loom. O mocht ik nu streelen Uw glanzende haren, Uw stil verdriet, O mocht ik u spelen Op zilveren snaren Een sluimerlied... U dekken met fulpen Wolwarme waden Van week fluweel, Met rozen en tulpen En leliebladen Wit en goudgeel. 107 O, dat in het duister Der droeve alleenheid, Lief, van uw ziel Mijner liefde luisterVolle sereenheid Pinksterlijk viel. Tot ik de zwermende Wolkenrumoeren Straks, lichtstil klief En in mijn armen, de Sterke, u ontvoere, Mijn heerlijk Lief. 108 F ING ALS GROT. Een tempel van lazuur en blauw basalt In 't hart der rots gesneden door de zee — Waar 't lied dat van uw luit en lippen glee Al nog betoovrend onverstoorbaar schalt, En weent in zacht geklag en heldenwee En kwijnt van liefde in zoet geluid en valt In breeden jubel uit, wijl 't dondren bralt Der golven, juichend met uw hymnen mee — Is, heldenzanger Fingal, u gewijd, Om f eeuwgen dag met de echo van uw lied Den roem uws naams den volkren te bewaren. En — waakzaam wachter — dat dien geen ontwijd' Ligt eindeloos voor 't eeuwenhecht graniet De trotsche leeuwenwacht der Noordzeebaren. 109 PASTORALE. Rood lag de zon in geel oranje en goud Dat voren groef door grauwen avondmist: Blauwgrijs een waas, als scheemrend amethyst, Viel over 't veld en 't verre, vale woud. De weg gleed met twee rijen boomen, door De stilte, al smaller öp door d' avonddoom En met een ver lied daalde ait d' avondgloor Een herder laat, — een iang-vergeten droom... Hij dreef der heerde witte weemling mij Te moet en lachte, en zette in 't gras zich neer; En alles hoorde naar zijn melodij, Wit-vcedig in der neevlen schemermeer. — Toen wist ik weer op eenmaal af» ontwaakt Dat gij zaat naast me, een glans op uw gelaat, en Dat gij uit de avondglorie tot mij spraakt 't Andante zacht der Beethoven-Sonate. 110 JUNI. De donkre gloed der rozen, zwaar en loom, Brandt koortsig tusschen 't groen dat zwijgend smacht Wijl donkre vijver in verliefden droom Haar blos weerspieglend stil geheimvol lacht. De lucht is lauw bedwelmd van graanaroom, En 't ruischt onrustig-bang door de arenvracht; Vaal hangt en scheemrend langs den kimmezoom Der onweervolle wolken vreemde pracht. Geen mensen op 't veld... Het blanke landhuis dat Met glazige oogen uitziet in de stilt' Zwijgt als beangstigd. — Plots bruist over 't pad De korenzee die zwelt; een windvlaag wild Doorwoelt ze en zwenkt door 't waaiend park, en vat De blinden aan, dat heel de villa rilt 111 AUGUSTUS. Een wijde srJlf van sprakeloos genoegen, Een roode vreugd ligt over 't heideland. Als waar' 't een weerschijn van den hemelwand Waar purpre wolken 't licht ter ruste droegen. De heide ontgloeide in purpren bloemen-brand Wanneer de velden vrucht en goudoogst vroegen... Daar verre trekken maaiers, moe van 't zwoegen, En blijde kindren huiswaarts hand in hand En zingend luid op hoog bevrachten wagen, Vol roode- en blauwgerokte meisjesvreugd; Trots zitten ze er hun kransen hoog te dragen. Over de heide schalt het lied der jeugd: Zij droomt, bij 't sterven van de zomerdagen, Nog jong en schoon, als géén meer 't bloeien heugt. 112 BRUISENDE SCHIETBEEK. Bruisende schietbeek, die ons beiden Gelukkig zag, Die onzer liefde beurtzang blijde Begeleidde Dien wonderblauwen zomerdag, — Nog ruischt uw stemme door mijn droomen Met zacht geklag. Noch hier zal ooit, noch aan uw zoomen Wederkomen Zoo wonde/blauwe zomerdag 113 8 IV. HERFST. GELIJK EEN RUITER. Gelijk een ruiter door zijn vurig paard Wordt onverpoosd gevoerd van oord tot oord, Zoo snelt het leven rustloos met ons voort Naar 't doel welks kruinen 't oog maar niet ontwaart. Verlangend heeft die ruiter vaak gestaard Waar rust hem lokt aan koelen waterboord, Waar liefde wenkt en roept met vleiend woord; Maar 't teugloos ros rent steeds in vlugger vaart. Doch eens komt die bekende — al kent hem géén — Die levende onder menschen zonder naam, Wiens koude mond maar eens den mond ons kust. Daar wacht hij, grijpt den toom: „stijg af en rust!"... Als kille graflucht waait der woorden aêm: De ruiter zakt op 't steigrend ros ineen. 117 PASTEL. Langs blanke trappen rolt een overvloed Van blozend ooft en goudgebronsde peren, Om poort en balustrade heen en weere Wuift wilde wingerd ritslend rood als bloed. En waar de leuning zwenkt met zwier'gen zwaai Zit roerloos pronkend met vorstinnestatie —Der stugge pauw trots uitgebreede gratie En laat zich streelen door de zonnelaai. 118 KOSTS(£HOOL-HERINNERING. Der spreeuwen smeekgefluit in 't ochtendklaren En 't ijl verscheemren van den nevelsleep Waardoor de zon lijnt, rood en goud, een streep... Reeds staat ze me als een vuurbol aan te staren. En 't grijs der lucht wordt blauw, diep innig licht, En mistvrij treedt de verte klaar te voren: — O 't spreeuwgefluit roept, smeekend in mijn ooren, Nu voor mij» «ogen klaar een oud gezicht: Kastanjes die de herfstpracht moede dragen Langs ijzren hekken, glinsternat van dauw, En hoog een zonn'ge wijzerplaat in 't blauw: De gouden wijzers gingen ach zoo trage.... Daar klonk zoo zoet-meewarig van de daken Der spreeuwen smeekgefluit bij 't vroeg ontwaken; 119 SEPTEMBER. Nu pronkt de wei met nieuwen bloei vermooid; De herrefstbloei van 't roodgerijpte fruit Blinkt tusschen 't geelgetinte loover uit Zoo feestlijk blijde — als stierf zijn glorie nooit Maar 't schoonste wordt al ras kwajongensbuit En 't onvolkoomne — om 't even — afgegooid. — Straks ligt de heele schat in 't gras verstrooid; De koeien snufflen 't op met gragen snuit De wijnstok siddert, wijl hij 't roepen hoort Des plukkers, die zijn lange laddren zet, — En bergt den vollen tros, die donker gloort In 't trieste, dichtgetreste blaadrenbed; Wijl flox en dahlia — laatste harer soort — Op 't stervend blozen van den wingerd let. 120 HERFSTAVOND. De luchten hangen zwaar van grijze dampen, En de avond vloeit van vlotten horizont Naar 'tdal, waar trossen duisternis zich klampen Aan dor geboomte en vochtig-grauwen grond. En Vér verrommelt dof machinestampen.... Het leven legt den vinger op den mond; In 't donker blinken, één voor één, de lampen En zien met groot-verwonderde oogen rond. Daar heerscht een weevol luistrend zwijgen buiten, 't Ligt al in doodslaap; — tóch, in onverklaard Gerucht, hoor 'k 's tevens harteklop zich uiten — Schoon donkre nacht u zwijgend ook omwaart; — Tóch blijft een spreken zacht van lichte ruiten, Waaruit de hoop u troostend tegenstaart. 121 DOOR SCHEMERDONKRE WOUDEN GA TC. Door schemerdonkre wouden ga 'k Met onverlamde kracht En nimmer staar ik, nimmer sta 'k En rust bij dag noch nacht En bloem en blad valt waar ik kom Vergeeld en dor in 't zand; De vogels vlieden; 't al is stom; De winter trekt in 't land. Maar 'k ga alvoort, aldoor verblijd, Hoe wild de wind ook woed': Ik ga mijn Lief gebenedijd, Den hemel te gemoet. 122 SLUIMER. Zie, de avond breidt ginds over 't stille huis De gouden handen uit en zegent het... De waatren stroomen voort met zacht geruisch Als in gebed. Ach donkre schipper op den gouden vloed, Die staart mij zwijgend van uw vaartuig aan, Eén groet, éen groet, Een enklen nog: vaarwel — en dan... welaan! En de avond legt heel stil de hande' ineen Luikt de oogen toe, de trouwe, — en gaat ter rust Den vreemde draagt door troostloos duister heen Een droeve boot naar de andre, donkre kust. 123 HET TREURWOUD. Het treurwoud staat in 't scheemren roerloos stom, De twijgen diep-genegen, regenzwaar, De val der late droplen tikt alom Als weenden ze, of er een gestorven waar' En 't weent in mijn gedachte al mee zoo droef En in mijn hart, van ongestilde pijn Om U, de verre, die 'k zoozeer behoef Om stilgelukkig en getroost te zijn. 124 HERFSTLIEDEREN. E O, de herfst en zijn scheemrige wade Van nevel en avonddoom, En zijn zwervende, zilvrige draden En vochtig woudaroom... O, de weemoed der weenende twijgen, De kalmte van 't gelende pad En zijn rust, zijn stilte en zijn zwijgen Heb 'k immer zoo lief gehad! Ach, nu zijn de druiven gesneden, En 't is met de bloemen gedaan; En de droomen zijn heengegleden, En m'n vrienden mee heengegaan. En de herfst is een peinzend herdenken Der dagen zoo licht en zoo hel, Een wuivend tot-weerzien wenken, Een droevig-lachend vaarwel. 125 II. Nu staat het woud in stillen droom En laat de twijgen sluimerloom En moedloos zinken naar den grond» Oï nu de zomer al verzwond. Er woont geen lied meer in zijn kruin, Waar 't al gaat scheemren, geel en bruin. 't Weemoedig wuivend varenblad Weent over 't bloemelooze pad. — Een laatste zonnelach: vaarwelI Een laatste glorie, glanzend hel, — En 't heft zich ruischend reuzengroot In de aureool van 't avondrood: Dat zijn de droomen van 't verleen, Die trekken door zijn toppen heen: En 't glimlacht wijl 't ze wederziet, En denkt aan 'tschoone zomerlied... 126 III. O woud met uw wuivende veeren En bloemen en blinkende blaên Nu zal uw pracht verkeeren, Zal kwijnen en sterven gaan. Reeds lang zijn de vooglen gevloden. — Van uit uw vereenzaamde hal En over de dorrende zoden Stuift de bladerval. Maar op eens zijn de windengewelden Geveld voor den zonnelach. — Als een schare van statige helden Houdt gouden de Herrefstdag Bij 't klaatren van koopren bazuinen Met statie glanzend grootsch Nu intocht in dreven en tuinen:... De apotheose des Doods. 127 IV. „J'aime le son du cor..." Alfr. de Vigriy. Ik heb u lief, o hoorngeschal in 't woud, Wanneer uw innig-zoet en klaaglijk lied Mij droomrig tegenklinkt uit ver verschiet En wegdroomt siddrend-stil door 't stervend hout, Als deed een stem uit dagen lang-vergaan Een droef verhaal van ridd'ren fier en stout, En 't woud in herfstkleedij van louter goud Hoort zwijgend het met weeën glimlach aan. Ook ik hoor 't lied, dat de echo honderdvoud Weergalmt door 't stil geheimvol-bevend bosch, En scheem'rend zie 'k in bonten kleurendos Den ridderstoet vér gaan door 't grauwend hout, En zie met hen in 't wazig-ver verschiet Mijn droomen trekken, lang vervaagd en oud, Teruggetooverd in mijn herrefstwoud Door 't innig-zoet en klaaglijk horenlied. 128 VOOR T PARK. Grauw-groenig trekt der beuken kolonnade Een herfsttooi dragend van verbruind geblaêrt En gelig groen, met donker rood dooraêrd, Naar de ijzren slotpoort, — strooiend doode bladen. Twee leeuwen slapen voor 't gesloten hekken, Waarom de wingerd moede en droomeloos Zijn ranken hangt; droefgeestig valt altoos Maar 't loover voort, zonder de stHf te wekken. 't Park is nog groen van donker-hooge pijnen: Zij schudden 't hoofd zacht wijl ik luistren wil Naar 't klaatren der fontein; maar 't al blijft stil — En zwijgend ligt het slot er weg te kwijnen. Komt daar niet éen van verre toegeloopen, Met sleutelklinglen? IJlt me er geen te moet? Mij is 't, als moest er een met zachten groet Komen, en doen mij de oude slotpoort open. 129 9 HUZARENRIT. Door gele herfstlaan draven rood en blauw Huzaren. Zie der paarden manen wuiven 1 O, 't loopt zoo lustig luid door 't ochtendgrauw Wijl dol en dom alom de blaren stuiven. Daar klettert der trompetten schetterschal En scheurt de stilf met knetterende klanken, Die spuwen koperroode schetterspranken Door nevel en dor hout en blaadrenval, Dat 't al op eenmaal vangt te leven aan Vol rood en blauw, vol geel van gulden vreugde, Of plots den herfst geen stervensstond meer heugde De klare dag straalt schuchter door de laan. — Daar zijn ze al achter 't bleeke zonnelicht Voorbij der paarden blijde manên-wuiven! — De verre schal versterft en blaren stuiven — Zacht trekt de mist weer zijn gordijnen dicht. — 130 HERFST. Door 't gelend loof dat onbeweeglijk hangt In stervensvoorgevoel, zijgt bleek en geel De matte zonneschijn op 't wei-fluweel Dat meelijvol der blaren vallen vangt En 't ritselt over 't voetpad, wijl hij loom En moe, gekromd, er strompelt — de oude man. — Of een hem heimlijk volgde: nu en dan Staat hij, omziende, er stil...; doch 't was een droom. De blaadren vallen voort, met veege wa De wei bespreidend, wijl hij moegesloofd, Op 't stokje stuttend, met gebogen hoofd, Gaat, ver, naar huis.... Zacht volgt de Dood hem na. 131 DRIE SONNETTEN. I. PLOEGER. De breede flanken schuimend nat van zweet, Stampt stijfgepoot het zwoegend akkerpaard De moegedragen, dorverdrogende aard Tot zand en stof, — en trekt gedwee, — hoe heet De zon ook brandt — den plompen ploeg, en weet Van rust nog duur, — 't vinnig op 't lijf vergaard Gediert gestadig slaand met korten staart En neergebogen kop, waar 't trekt en treedt. Waar 't ploegend lastdier diep de voren groef, Loopt zwijgend, sterkgebouwd en zwaargeschoeid, In blauwen kiel de jonge boer die ment; Trekt met een ruk de trenzen op, en wendt Behendig 't span en spoort het onvermoeid; Wijl 't mulle veld rookt onder voet en hoef. 132 II. ZAAIER. Den witten zaaierschoot ter deeg gevuld En 't harte licht van vroolijke gedachten Gaat hij den weg, waar — kind — hem de ouders brachten Naar de' akker hem verknocht door dure schuld Van dank. Een oogenblik van stil betrachten, Wijl de ochtend zacht de jonge lucht verguldt. En 't veld ligt zwijgend-strak nog mistomhuld Beloftevol op 't winterzaad te wachten. Dan, met een kruis begint hij 't kloeke werk. Vooraf een milde greep in de' overvloed: 't Is „voor ons Heer" en 't vooglenvolk van 't zwerk. ' Dan schrijdt hij met gelijken tred, vol moed En kracht' met breeden armzwaai trotsch en sterk Over zijn veld, den daagraad tegemoet! 133 UI. MAAIER. De zon brandt gloeiend in des mans gezicht Hij sleurt in hooggerezen oceaan Van rustig rijpend zomergouden graan De forschomspannen blinkend breede zicht, En schrijdt wijl 't ruischend voor zijn voeten zwicht Al voort en veegt zich 't voorhoofd af in 't slaan, En houdt niet op al zwoegend voort te gaan, Tot heel het goudveld roerloos voor hem ligt. Dan strekt hij lang de leden uit en rust In 't verschgespreide bed van 't gouden veld, Terwijl de zon hem warm de slapen kust En gouden sproken in zijn oor vertelt; En gouden droomen trekken door zijn rust Met klinglende muziek van gouden geld. 134 O C T O B E R. Nu zijn de velden dor en oud geworden, Zijn moegedragen stil ter rust gegaan, De boomen, die in grauwen mist verdorden, Bepeinzen droef des levens valschen waan. De Herfst — de Noorman met zijn wilde horden Viel 'i woud, nu weerloos, onbarmhartig aan; En wijl de stormen langs de stammen snorden Stoven reeds de eerste geelverbleekte blaên.... In cbnkren nacht vervloeit het avondpaars; De neevlen stijgen langs den vochten trans; De hemel was aan sterren nooit zoo schaarsch. Rood gloeit een ruit van ver met flikkerglans — Voor 't Lieve-Vrouwke brandt gewijde kaars, Bj 't samen-bidden van den rozenkrans. 135 HERFSTZON. Het goudgraan, dat haar glorie dronk En met haar schoonheid stond te pronk, Ligt donker opgeborgen; De velden, met haar kracht gevoed En vruchtbaar door haar vruchtbren gloed, Wachten een nieuwen morgen. De wind die opwaait uit het noord Heeft overal nu 't hooge woord Van 't nieuw rijk dat gaat komen En zweept ze voort, met wild gerucht, De vogelschaar die angstig vlocht, — En mee de zomerdroomen. Toen hief zij krank nog eens zich op En schouwde van den heuveltop De dorre velden over; En uit zijn klaaglijk klapp'ren rees Een laatste juichtoon op, en prees Haar komst — het stervend loover. 136 Klonk daar geen koor wijl ze inkomst hield? Lag daar geen rozentuin, geknield, Haar wierookgeur te wuiven?... Heel niets dan velden eindloos leeg en grauw En strakke blauwte onmeetbaar, vochtig-blauw, Heel zonder leeuwrikslied of duiven.... Doch 't zwijgen is vol schuchtren klank, De stilt' vol ongesproken dank En liefde en trouwe; Een stille blijheid ligt op al de paên Op land en luchten, wijl, vóór 't sterven gaan, Zij eenmaal nog de zonne schouwen. — Maar nimmer zwijgt de wind meer stil Die 't nieuwe rijk des winters wil, Het glinsterwitte; In 't westen op den heuvelrug Benden van wolken, star en stug, Te wachten zitten. Kalm met een glimlach van weemoedigheid En vorstlijk nog om 't hoofd gespreid Den krans van gouden stralen, Drijft ze eenzaam — statig als een koningin — Glorieus het donker westen in, Grootsch nog in 't dalen. 137 Zie, 't stervend aanschijn heeft den lach bewaard Die '{ leven was, de lust en 't licht der aard En liefste luister. Nu draagt der wolken stille purpre stoet In 't vorstlijk gloren van haar rozenbloed Haar neer in 't droomloos duister. En wijl de wind de velden over giert En op zijn doffen hoorn victorie viert En schudt de wilde haren, Strekt loom ten slaap zich 'tland in de' avonddauw Zoo droef, of 't nooit nu meer ontwaken wou, — En alom vallen herrefstblaren.... 138 BIJ DEN VIJVER. Herfst dee geel loof verdorren en verfrommelen; De blaadren dalen droef in koelen plas; Octoberbloemen liggen in geel gras Van Mei te mijmren en z'n gouden hommeien. Roodborstje zit in kaal struweel te schommelen En flirt en fluit of 't al nog zomer was. Als sneeuw zoo blank op 't spieglend waterglas Twee stille zwanen onverschillig dommelen. Geen stemme — als aldoor vogelijns: wiet, wietl. Waar 't fladdert valt een blad, geluidloos, vaal. — De sneeuwen vogels hooren 't kwett'ren niet. Al heel lang weet de vijver dat verhaal: Roodborstje zingt en zong geen ander lied; — De zwanen droomen van den nachtegaal.... 139 MIJN VERZEN. Mijn leven leidt een blonde beemde door Vol bloemen, blanke en purpre, gele en blauwe, Die tot mijn handen hoog hun vreugd me ontvouwen, Of laaggestengeld staan in stillen gloor. En 'k pluk er, wijl ik wandel, van aldoor En te aller zij, daar donkre en ginds wat gouwen; En 'k schik ze thuis dan sierlijk op mijn schouwe In vazenpronk van zilver en ivoor. Mijn verzen, — o mijn vazen, die een schat Van teeder droomgerank en bloeiend leven In fijngesneden kelken schuchter vat — Blijft, de' avonddoom doorgeurend, stil me omgeven, Herinrend mij wat 'k lievend eens bezat: Mijn droomenjeugd in lichtdoorzonde dreven. 140 VOOR DE LIEFSTE. 10 I. O nu gij weg zijt, is hier alles wel Weer stil en rustig, maar zoo goed niet meer Als vroeger! — Bloemen buigen 't hoofdje neer; Zoo stil en somber lijkt de leege cel Vol droefheid hangt de scheemring die 'k weleer Zoo innig vond en vriendlijk; — 't blijde spel Der vlammen ligt gebluscht. — O dag, hoe snel Verging uw vreugde en kwam mijn weemoed weer. Nu gij gekomen zijt en heengegaan, Is met de blijheid weg om 't bij-u-zijn De lange vreugd van 't weten dat gij kwaamt En 't zoet verwachten.... 't Al werd mist en waan Bij 't stille sterven van den zonneschijn, Die gij in 't scheiden van mij medenaamt. 147 II En waaie er ook geen wimpel wijl ge er rijdt De breede grachten langs, — en bloeie er krans Noch slinger, klink' van tin noch torentrans Bazuin-geschal u toe waar ge eenzaam schrijdt, Voor 't eerst te gast aan 't IJ, — wees toch verblijd I Dat doove u, Liefste, niet der vreugde glanst Schoone Prinses, daar onbekende, thans Weet geen dan ik nog wie gij waarlijk zijt 1 Er moest alwaar gij komt van alle klokken Oelui weergalmen en met kooingspronk Uw komst gevierd zijn, Muze, mijn Vorstin 1 — O, wist het Amsterdam, — men haalde u in Met de kales die 't volk zijn vorstin schonk: De gouden koets, door 't volk zelf voortgetrokken. 148 III. Vergeet niet, Lief, tot Vondels beeld te gaan In 't zonnig-duister park, ten levend huis 't Hem weidsch gebouwde — waar een zingen suist Dat nóg zijn oor in zoeten droomenwaan Te streelen schijnt, waar 't stille 't loof door ruischt En doet herboren voor zijn blikken staan Zijn „kerk van ongekorven hout"... De blaên, Van verzen zwaar, trillen nog in zijn vuist. Ga tot mijn Vader Vondel zonder schroom, Mijn kind, en zie hem aan en spreek tot hem l Hij zal ontwaken uit zijn vaag gedroom Bij 't klare luiden uwer zilvren stem Wel wetend wie gij zijt, en vroo en vroom U wenken met een glimlach: wellekoom. 149 IV. Mijn droom bouwt om uw ziele-majesteit, Op pracht van blank-albasten kolonnaden, Een kanten kathedraal, met ranke arkaden Ter blauwte, als een gebed, stil opgeleid, En blanke marmerwanden, overspreid Met licht festoen, en feestlijk fulpen waden En welig-wijdontplooide palmenbladen, Die roerloos aadmen geurenlieflijkheid. In wijdend zwijgen overhuift uw hoofd De sterrenhemel mijner droomenhallen Waar elk vreemd licht eerbiedig wordt gedoofd. Daar wordt uw schoone ziel van duizendtallen Beelden en stemmen jubelend geloofd Met nimmer-eindend hosiannaschallen. 150 V. Gij zijt mijn schoone zomerroode heide Waarover vlammen van verrukking slaan En purpergloed van passielijk verblijden En klare schijn van schoonen levenswaan; Waarheen om honig al mijn bijen gaan En al mijn lammeren ter blijde weide; Waar zich mijn droomen 't zachtste leger spreiden En dichtgetrest der weelde bloemen staan. Ik overschouwde uw schoone onmeetlijkheid Van 't hooge blauwen mijner zielsafzondering En al mijn stille glorie werd gedoofd, Tot ik mijn hooge hart en trotsche hoofd In bloedige aureolen van bewondering Aan uw rood hart ter ruste heb gevlijd. 151 I VI. Gij lacht, — en heel de wereld is vol licht En lach en weelde en warmen zonneschijn En zomergeur en zang en melodijn Van vrede en teederheid.... een droomgezicht AI bloesemend door scheurend mistgordijn — Gelijk de erinring van een zoet gedicht, Dat vaag nog even in 't geheugen licht; Van schoone sproken, die vergeten zijn —: Zoo is de wereld bij uw glimlach mij.... En over 't stil meir mijner ziele staan — Als bloesemtwijgen — droomen blank en blij Gebogen, wijl de mist van droeven waan Langs zonlicht opdampt, — en in blanke rij Er zwanen over zweven, af en aan.... 152 vu. Reikhalzend-rijzend-recht naar 't blauw gericht Staan ranke slanke lelies, blank als melk, Begeerig met wijd-open zilvren kelk Slurpend den gouden wijn van 't morgenlicht Gij, Lief, daar in hun midden pralend Welk Mystiek visioen blinkt voor mijn blij gezicht! — U streelt des mildert middags minnedicht; De bloemen neigen naar u 't kopjen elk. Pluk mij geen lelie, Lief. — Laat elk gebaar, Laat me enkel zwijgend zóó uw pracht genieten. Mij is 't of 'k reeds in 't land der Englen waar'. Wat nood, als me al de menschen ook verstieten, Mijn Heiige, lelieblank en zonneklaar, Als ze mij in stilte u maar aanschouwen lieten! 153 VUL Blank gaan mijn zeilen door den droeven nacht, Blank-statig langs den donkren oceaan; Zoo maanlichtblank met liefdes lichte vaan Geloovens stag op 's levens bark bevlagd. O laat uw blik niet in de diepte gaan, Waar wreedheid wild en hatend donker lacht. Lief, leg uw hoofdjen aan mijn harte zacht En zie mij met uw sterrenoogen aan. 't Al maakte gij zoo licht me, vredig, schoon; Den stommen nacht vol zoet en zacht gezank. Alle verschrikking is voor u gevloön 1 —. En 't al werd goed met u, mijn Lief, heb dank! Nu vind ik wel mijn weg naar schoonheids woon! Door 't duister streeft mijn zeil stil, wijd en blank. 154 IX. Als van der droomen marmerblanke zaal De purpre voorhang zacht is weggeschoven En 'k langs de blanke marmertrappen daal In manelicht-bezochte zomerhoven, Waar 'k trots vereenzaamd in mysterie dwaal Van schemerstillen geur, wijl juichend boven Mijn hoofd, de zangen van den nachtegaal Mijn weeldelicht illuzie-leven loven: Rijst mij uw beeld wel ieder oogenblik Voor 't mijmrend oog, met sluimerloome geuren En ruischende muziek van stille bronnen, Tot ik in 't heerlijk-eenzaam ween en treure, Door uw geheimen toover overwonnen — En vlucht mij zelf, en zoek uw zachten blik. 155 X. Uw kleine fijne handje, dat gij mij Zoo heel vertrouwelijk hebt toegestoken, En 't kleine reine hartje, dat vol blij Geloof zich gansch aan mij heeft uitgesproken, Wou 'k wel met meer dan zoete specerij Van lieve woorden vullen — vluchtige roken En broze paarlen, ijdle vleierij Als rozen die verflensen, pas ontloken —. Ach, wist ik toch wat u gelukkig maakte 1 Of kon 'k u maar een tooverspreuk toefluisteren, Of — waar ook — wat geluk voor u gaan stelen 1 En 't woord niet vindend waar uw ziel haar haakte, Stond 'k vol ontroering stil naar u te luisteren, Stil met uw kleine fijne hand te spelen. 156 XL O Liefste» mijn wit Lief, mijn teer, zacht-blank, In donker wollig kleed, dat warm geplooid In weeken lijnen val de pracht verin ooit Der rijzige gestalte, statig slank. Rondom uw zwarte krulhaar, rond en rank Den breeden hoedboord overdonzend, glooit Dofdonkre veerpluim, die den tooi voltooit, Den sombren tooi, dien 'k kouden winter dank. O Liefste blank, die zijt zoo ijl en fijn, Zoo gansch een lent van teergetinte pracht, Mijn heerlijk Lief, zoo licht en hemelrein, Laat blank mij lelies en heel wit satijn Spreiden om u, van liedren, vlinderzacht, En allerpuurste-liefde-zonneschijn. 157 XII. O Lief in 't sleepgewaad, met hermelijn — Het zacht sneeuwwitte zwartgevlekt — omrand, Lijkt gij wel uit een heel ver tooverland Van feelijke princessen thuis te zijn. Het donswit overstuift met diamant En fonkeltintling gouden zonneschijn En weeft goud-wijle om 't hoofd u, wazigfijn... Laat mij, Vorstin, ten kus toe van uw hand. Ook zal u de allerschoonste diadeem Ontbreken niet, aanvaardt ge, u neigend, uit Mijn hand dees kroon van liedren fijn gesmeed. Laat me als heraut u zijn of schildknaap; neem Me als knecht, als slaaf, Vorstin, of oorlogsbuit; Laat slechts den grond mij kussen waar gij treedt. 158 XIII. Lief, zeg niet dat dit vuurwerk is van woorden Die, bontgevederd, spatten met een knal In 't blauw, en zinken dan in zachten val; En 't is weer stil, of geen hun juichkreet hoorde, En avond, of niet even nog de hal Des hemels duizend pijlen lichts doorboorden En de avondwanden van hun schittring gloorden; Lief, heet ze vuurwerk niet met leegen schal! De sterren mijner liefde — nu zoo klaar Is om u de avond heen, zoo licht en lauw, Ziet ge even, flauw hun verren glimlach; maar Weet niet wat vast en hel in 't diepste blauw Te stralen staat, u trouwe wachtrenschaar: In 't diepe donker blinkt hun blanke trouwt — 159 XIV. Vrede van vroomheid luwt van geuren lauw En nauw gedroomde teerheid, waar de pracht Der avondboomen bouwt van dof smaragd Een looverkoepel hoog in 't stervend blauw, Een tempel, zwijgend schoon met smuk van dauw, En diep van heimnisvollen schaduwnacht, Waar 't zoetste wonder op ontwaken wacht, Blink-wit in 't droomdoorweven schemergrauw, De roze mijner blanke Liefde. — Licht Is rondom — of zij zachten luister straal' — De nacht, die zwijgend de oogen op haar richt. Door 't loover zweeft in stille fluistertaal De melodieuze ziel van 't zoetste dicht Van minne.... en heimlijk zingt een nachtegaal. 160 XV. Leg 't boek dicht, Liefste; laat in bloeiend kruid En geurend groen sonnet en lied rot rusten. Der Lente heil en zonnedronken lusten Heeft nooit zoo waar een dichter ons beduid, Als wij, der zoetste liefde ons wel bewusten — In primel en viool gedoken, luid Van lied en Kent omruischt — het wisten uit Ons zelf, wanneer we elkander lievend kusten. Kom, liev'ling, spreek, en zeg 't me nog eens weer Dat hoogste lied en allerzoetste woord — Het ruischt door heel den gouden lentedag — Wat schoonst te zeggen menschentaal vermag, Hoe vaak herhaald, toch nooit genoeg gehoord: Dat gij mij liefhebt, immer meer en meer.... 161 11 XVI. Gij hebt mij lief! Laat ik nu dankbaar reven De breede zeilen van mijn snel begeer. Haal met gejuich nu tuig en takel neer; En hoog in top uw wimpel blank geheven! Zie mij, zoo trotsch, nu gansch u prijs gegeven! Geen wensch of wil, geen roer of richting meer! En zorgloos-rustig drijft in uw beheer, Op uw zee al mijn heil, lading en leven. Span boven mij uw sterrenhemel uit, De lichte glorie van uw liefdedag! En doof niet wat alleen mijn heil beduidt Laat dan de waatren slingrend om mij slaan: 'k Zal op u staren, staag, met kalmen lach En met een lied al zingend ondergaan. 162 XYIL Mijn hart is luid in oproer uitgebroken En heeft zijn hooge trotschheid neergedaan, Heeft blijde dijk en dammen doorgestoken En neergestort den duldeloozen waan; Hoog op de tinne glorievol ontploken De blanke banen uwer liefdevaan: In nieuwen luister ligt mijn land ontloken, In nieuwe schoonheid stralend opgegaan. Zijn zeven vorsten met geheel hun volk Komen met vreugdejubel u te moet, De kroon u biedend van mijn zielerijk. Stijg op der Liefde wagen, in een wolk Van rozen en muziek en geuren zoet, Er stralende intocht houdend, koninklijk! 163 XVIII. Mijn ziel geleek wel een dier heiige hallen, Wier weidsch gewelf uit zuilen slank geboren, Wijd-waairend uitgeplooid, veel honderdtallen Van sterren 'bergt en kleurrijke englenkoren, Wier bontgewiekte weemling uit laat schallen De rijkste kleurensymphonie, — van 't gloren Des dageraads tot de avondschad'wen vallen, En t schoon gestraal in scheemring ga. . 111 273 18 Bli. Augustus 112 Bruisende schietbeek 113 IV. Herfst. „Gelijk een ruiter" 117 Pastel 118 Kostschool-herinnering 119 September 120 Herfstavond 121 „Door schemerdonkre wouden ga 'k" 122 Sluimer 123 Het treurwoud 124 Herfstliederen 125 Voor *t park 129 Huzarenrit 130 Herfst 131 Drie Sonnetten I. Ploeger 132 H. Zaaier 133 1H. Maaier 134 October 135 Herfstzon 136 Bij den vijver 139 Mijn verzen 140 VOOR DE LIEFSTE. I. „O nu gij weg zijt" 147 IL „En waaie er ook geen wimpel" 148 1H. „Vergeet niet, Lief, tot Vondels beeld te gaan" ... 149 274 Blz. IV. „Mijn droom bouwt om uwe ziele-majesteit" 150 V. „Gij zijt mijn schoone zomerroode heide* 151 VI. „Gij lacht en heel de wereld is vol licht" 152 VII. „Reikhalzend-rijzend-recht naar 't blauw gericht" . . . 153 VIII. „Blank gaan mijn zeilen door den droeven nacht" . . 154 IX. „Als van der droomen marmerblanke zaal" 155 X. „Uw kleine fijne handje" 156 XI. „O Liefste, mijn wit Lief" 157 XII. „O Lief, in 't sleepgewaad" 158 XIII. „Lief, zeg niet dat dit vuurwerk is van woorden" . . 159 XTV. „Vrede van vroomheid luwt van geuren lauw". . . . 160 XV. „Leg 't boek dicht, Liefste" 161 XVI. „Gij hebt mij lief!" 162 XVII. „Mijn hart is luid in oproer uitgebroken" 163 XVIII. „Mijn ziel geleek wel een dier heiige hallen" .... 164 XIX. „Gelijk in 't blanke diep" 165 XX. „Weegt, verzen, schoon als prinsen en satrapen" ... 166 UIT HET BOEK DER BRUID. L „De zwanen zwierven zwijgend zacht" 173 II. „Ik zoek een nieuw, een nooit gesproken woord" . . 174 HL „De weide was van bloemen bont" 175 IV. „Over het water vloeide een weg van goud" 176 V. „O zomernacht" 178 VI. „Tript lustig, mijn donzen droomen" 179 VII. „Mijn Lief is heengetogen" 180 V1H. „Och, och dat één nu maar dit leed verstond". . . . 181 IX. „Anglusklokkenklanken wiegen" 182 X. „Sluimer, mijn Lief!* 183 XI. „O zonne, zonne, zonne-mijn" 184 XII. „In garven staat het graan geschoofd" 186 275 Bk. XIII. „Toen zilverblauwe herrefstdag" 187 XIV. „Klokkenzangen slaan de zwingen". . .' 188 XV. „Kom winternacht" iqo XVI. „Sneeuwklokjes luien" 192 XVII. „Als twee jonge vogeltjes" 193 XVIII. „Gelijk ge me droegt door de dreven" 194 XIX. „'k Bouw 'n brug van dichten en droomen" 195 IN MEMORIAAL Introductie 203 Boek I. Smart. I. „Dood, dood,... wat wil dat donker-kille woord" . . . 207 II. „Vaarwel der Doode niet:. ., vaarwel het leven!" . . . 208 Hl. „De doodsklok schudt met troostloos rouwgeklag" . . . 209 IV. „Ik ben zoolang Uw troetelkind geweest" 210 V. „Zij allen zagen 't, zeiden 't zacht elkaar" 211 VI. „Gij komt niet weer, hoe 'k wachtend waken mag" . . 212 VII. „Zoo kom 'k, als altijd, weer in 't schemeruur" . . . . 213 Vm. „O kapt nu, hakt en houwt de boomen om" 214 IX. „Gelijk een vreemde" 215 X. „De moede wolkenlegers" .216 XI. „O kon ik als een onnut winterkleed" 217 XII. „Grauwe avondwolken hangen laag rondom" 218 XIII. „Toen viel met stalen vlerk plots storm op 't meer" . . 219 Boek II. Meditatie. I. „Woud-varens staan met zwaargebogen bladen" .... 223 II. „Gij waart bij ons een vreemde teere plant" 224 III. „Stil schreed hij door ons midden" 225 IV. „Hoe waart gij, als de stille slanke zwaan" 226 V. „Zoo kalm-wit onder wuivende warande" 227 276 BI». VI. „Met blanke bloemen was uw baar gesmukt" 228 VII. „Zoo neemt Gij immer 't beste van ons heen" .... 229 VIII. „Van maagdenblijheid blinkt de hemel blauw" 230 IX. „O 't blijde welkom dat me uw oogen lachten" .... 231 X. „De nacht is éen droefgeestige gedachte" 232 XI. „De grauwgeribde boomen" 233 XII. „Ik ben opeens weer" 234 Meinacht-Symphonie 23S Boek III. Herdenken. I. „Het stille woud zoo blank van anemonen" 247 II. „O vriendelijke oogen, zacht als zomerzee" 248 Hl. „'k Weet heel niet meer nu, hoe gij zijt gekomen" . . 249 IV. „Breed-uit-gevuld met donkre rozen" 250 V. „De maan hing als een gouden offerschaal" 251 VI. „O goedgenaadge dagenkrans" 2(2 VU. „Klimveil en varen" 253 VHI. „Ik plukte ze u, de laatste, bleeke, broze" 254 IX. „Waar wolken dichtgetrest" 255 X. „Onstuimig stormde 't meer ons tegemoet" 256 XI. „Toen kwam de werklijkheid, als een dievegge" .... 257 Boek IV. Vrede. I. „In donker huis zit 'k droomend te verlangen" .... 261 n. „O Vrede, u wil 'k mijn heerde toevertrouwen" .... 262 IH. „Waar 't veld ten heuvel glooit" 263 IV. „De lentehemel" 264 V. „Ik zag de trouw gelijk een bloem verflensen" .... 265 VI. „Sluimer nu zacht in uw stil droomloos huis" 266 VII. „Nu staar 'k de sterren niet meer vragend aan" .... 267 VHI. „Mij is een schoone droom van u gekomen :w 268 IX. „Onsterfelijke, die gestorven zijt,** 269 277