DE INVALIDITEITSWET DE INVALIDITEITSWET DOOR Mr. h. w. groeneveld, Administrateur bjj het Departement van Arbeid, Chef der Afdeeling Arbeidersverzekering, EN Mej. Mr. G. J. STEMBERG, Hoofdcommies bij het Departement van Arbeid. ALPHEN AAN DEN RUN n. samsom 1920 VOORBERICHT. Met de Invaliditeitswet, welke op 3 December j.l. in haar oollen omvang in werking trad, zal het grootste gedeelte van het Nederlandsche volk ■ in aanraking komen, hetzij dan als werkgever, als arbeider, of als medewerkzaam bij de uitvoering der wet. Waar voornoemde wet met haar 411 artikelen niet voor een ieder een gemakkelijke lectuur zal zijn en üeel vragen zal doen rijzen, schijnt een handboek, waarin de Invaliditeitswet verklaard wordt, niet overbodig. Het werk beoogt niet in de eerste plaats een studieboek te zijn; het is bedoeld alspractisch handboek voor hen, die zich van de bepalingen der wet op de hoogte willen stellen of met de wet in aanraking komen. Daarom is eerst het systeem der wet uiteengezet, zoodat zg, die niet bijzondere bepalingen behoeven toe te passen, met de lectuur daarvan kunnen volstaan om een inzicht in de bedoeling en werking van de wet te krijgen. — Daarnaast zijn de artikelen der wet afzonderlijk toegelicht. De indeeling der te behandelen stof en de bewerking daarvan zijn van de hand van Mej. Mr. Stemberg ;Wr. Groeneveld staat er, door aan de uitgaaf zijn naam te verleenen, borg voor, dat de wet op juiste wijze geïnterpreteerd wordt. Schrijvers ontkennen niet, dat in de practijk zich tal van quaesties zullen voordoen, welke zij onbesproken lieten. Zij hopen echter de richting te hebben aangewezen én de bedoeling van den wetgever duidelijk ie hebben gemaakt, die bij de interpretatie tot richtsnoer kan strekken. Moge dit werk van practisch nut zijn en aan de Invaliditeitswet, welke voor het Nederlandsche volk van zoo groot belang zal zyn, meer bekendheid geven. H. W. Groeneveld. G. J. Stemberg. 's-Gravenhage Januari 1920. INHOUD. blz. Opgaaf van stukkèn betreffende de totstandkoming van de Invaliditeitswet en van de voornaamste wijzigings¬ wetten IX Verkortingen X Tekst der wet XI Inhoud Invaliditeitswet LXXXI Uitvoeringsbesluiten LXXXUI Inhoud Uitvoeringsbesluiten CXLELI Inleiding 1 Hoofdstuk I. Kort overzicht van de geschiedenis der totstandkoming der Invaliditeitswet 5 Hoofdstuk II. Het stelsel der Invaliditeitswet en de over dat stelsel in de Tweede Kamer gevoerde strijd . . 8 Hoofdstuk III. Doel der wet. Verzekeringsplicht ... 12 Hoofdstuk IV. In welke gevallen hebben de verzekerden recht op een rente en hoe groot is die rente?. . . 23 Hoofdstuk V. Het financiëele stelsel der wet .... 37 Hoofdstuk VI. Risico overdracht 46 Hoofdstuk VII. De uitvoering der verzekering .... 51 § 1. De Raden van Arbeid en de Verzekeringsraden 51 § 2. De Rijksverzekeringsbank 56 Hoofdstuk VUT. De vrije verzekering 59 Tekst der wet met aanteekeningen 63 Alphabetisch register 359 OPGAAF VAN STUKKEN BETREFFENDE DE TOT STANDKOMING VAN DE INVALIDITEITSWET EN VAN DE VOORNAAMSTE WIJZIGINGSWETTEN. Wet van 5 Juni 1913 (Stbl. no. 205). T zitting 1910—1911, 258, nos. 1—4. Bijlagen Tweede Kamer j t 1911—1912, 68, „ 1—5. I „ 1912—1913,58, „ 1-38. Handelingen Tweede Kamer zitting 1912—1913, bladz. 45—86, 88—111, 114-133, 137-161, 163—186, 188—253, 256—316, 318—387, 390—508, 510—592, 595—658, 2173-2192, 2215—2353, 2355—2388, 2390—2411, 2415—2433, 2436—2484, 2486—2564, 2566—2574, 2576—2595, 2684. Bi/lagen Eerste Kamer zitting 1912—1913, 58, nos. 95—97, 108. Handelingen Eerste Kamer zitting 1912—1913, bladz. 771—792, 795—814, 819—840. Wet van 29 Juli 1916 (St.bl. no. 341). Bijlagen Tweede Kamer zitting 1915—1916, 319, nos. 1—6. Handelingen Tweede Kamer zitting 1915—1916, bladz. 2335—2339. Handelingen Eerste Kamer zitting 1915—1916, bladz. 488, 502, 515, 521. Wet van 21 Maart 1919 (St.bl. no. 128). Bijlagen Tweede Kamer zitting 1918—1919, 367, nos. 1—6. Handelingen Tweede Kamer zitting 1918—1919, bladz. 1773. Bijlagen Eerste Kamer zitting 1918—1919, 367, no. 104. Handelingen Eerste Kamer zitting 1918—1919, 327, no. 335. Wet van 1 November 1919 (St.bl. no. 623). Bijlagen Tweede Kamer zitting 1918—1919, 483, nos. 1—18. B ff lagen Tweede Kamer zitting 1919—1920, 214, no. 1. Handelingen Tweede Kamer zitting 1918—1919, bladz. 3052—3070, 3072—3104. Handelingen Tweede Kamer zitting 1919—1920, bladz. 9. Bijlagen Eerste Kamer zitting 1919—1920, 214, nos. 9, 10, 14, 14a. Handelingen Eerste Kamer zitting 1919—1920, bladz. 114—120. VERKORTINGEN. B. W. = Burgerlijk Wetboek. C. R. = Centrale Raad van Beroep. C. o. V. = Commissie van Voorbereiding. M. v. T. = Memorie van ToeUchting. M. = Maandblad bevattende uitspraken van den Centralen Raad van Beroep en van de Raden van Beroep inzake de Ongevallenwet 1901 en de Invaliditeitswet onder leiding van den griffier van den Centralen Raad van Beroep. W. v. h. R. = Weekblad van het Recht. TEKST DER INVALIDITEITSWET. WET VAN DEN 5den JUNI 1913, ST.BL. No. 205, TOT VERZEKERING VAN ARBEIDERS TEGEN GELDELIJKE GEVOLGEN VAN INVALIDITEIT EN OUDERDOM, LAATSTELIJK GEWIJZIGD BIJ DE WET VAN 1 NOVEMBER 1919, ST.BL. No. 623. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salutl doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is dat arbeiders verzekerd zijn tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom en dat in verband daarmede voorzieningen worden getroffen tegen invaliditeit; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. Organisatie. Artikel 1. In deze wet wordt verstaan onder: de Bank: de Rijksverzekeringsbank; Ongevallenfonds: het fonds, waarin gestort worden de gelden, aan de Bank toekomende krachtens de Ongevallenwet 1901; Invaliditeitsfonds: het fonds, waarin gestort worden de gelden, aan de Bank toekomende krachtens deze wet; Onzen Minister: Onze Minister, met de uitvoering van deze wet belast. Artikel 2. Onder Nederlanders worden in 1) In het Staatsblad zijn naast de artikelen randschriften geplaatst. Deze zijn hier weggelaten. Men vindt ze echter hierachter bij de tekst der wet met aanteekeningen. deze wet begrepen Nederlandsche onderdanen ingevolge de Wet van 10 Februari 1910 {Staatsblad no. 55). Artikel 3. Onder echtgenoot wordt in deze wet verstaan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot. Artikel 4. Onder arbeider wordt in deze wet verstaan ieder, die den leeftijd van 14 jaar heeft bereikt, niet in werkelijken militairen dienst is en in loondienst arbeid verricht binnen het Rijk en tegen loon van niet meer dan 1200 gulden per jaar. Artikel 5. Onder arbeider wordt in deze wet ook verstaan ieder, die in loondienst arbeid verricht buiten het Rijk doch overigens voldoet aan de bepalingen van het vorig artikel, mits hij dien arbeid verricht in een in Nederland gevestigde onderneming en hij: a. binnen het Rijk woont, of b. als schipper of schepeling dienst | doet op een vaartuig, dat in den regel naar Nederland terugkeert. Artikel 6. Voor de berekening van loon volgens deze wet worden medegerekend ontvangsten van derden, welke van invloed zijn op de voorwaarden der arbeidsovereenkomst. xii Tekst der wet. Artikel 7. (1) Bestaat het loon geheel in verstrekkingen in natüra, dan wordt het geacht niet meer dan 1200 gulden per jaar te bedragen. (2) Voor de toepassing van deze wet worden onder verstrekkingen in natura begrepen huisvesting en onderricht. Artikel 8. (1) Bestaat het loon gedeeltelijk in verstrekkingen in natura, dan wordt, zoo noodig, ter bepaling of het loon meer dan 1200 gulden per jaar bedraagt, de geldswaarde van die verstrekkingen in verband met de plaats van verstrekking geschat door den Raad van Arbeid. (2) Ten aanzien van een schipper of schepeling wordt als plaats van verstrekking beschouwd de plaats, waar het vaartuig in den regel ligt, wanneer het niet vaart. Artikel 9. (1) Is het bedrag van het loon wisselvallig, dan geldt, ter bepaling of het loon meer dan 1200 gulden per jaar bedraagt, het gemiddeld inkomen over de laatste drie jaren, waarin wisselvallige inkomsten zijn genoten. (2) Was het bedrag van het loon wisselvallig over een korter voorafgaand tijdvak dan driejaren, dan geldt 'als loon het gemiddeld inkomen over dat kortere tijdvak. (3) Indien niet over het geheele voorafgaande jaar wisselvallige inkomsten zijn genoten, wordt het bedrag van het loon door den Raad van Arbeid geschat. Deze schatting vervalt, zoodra de wisselvallige inkomsten over een vol jaar genoten zijn. Artikel 10. (1) Het loon door verschillende personen te zamen onverdeeld genoten, wordt, ter bepaling of het loon meer dan 1200 gulden per jaar bedraagt, geacht door ieder voor een gelijk deel te zijn verdiend. (2) Kinderen beneden 14 jaar blijven bij de berekening buiten aanmerking. (3) Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien blijkt van een andere verhouding dan in dat lid genoemd. Alsdan blijft ook Ket tweede lid buiten toepassing. Artikel 11. (1) Onder werkgever wordt in deze wet verstaan ieder, in wiens dienst arbeid wordt verricht door een arbeider. (2) Wordt de arbeid verricht in dienst van twee of meer personen, dan is ieder hunner voor de nakoming der verplichtingen, bij of krachtens deze wet den werkgever opgelegd, aansprakelijk en is ieder hunner bevoegd tot het uitoefenen der rechten, bij of krachtens deze wet den werkgever toegekend. Artikel 12. Heeft de werkgever een wettelijken vertegenwoordiger, dan is deze mede aansprakelijk voor het nakomen der verplichtingen bij of krachtens deze wet aan den werkgever opgelegd. De werkgever zelf is in dat geval niet aansprakelijk, indien de" loonen der arbeiders niet door hem of op zijn last worden uitbetaald. Artikel 13. De schipper of die dezen vervangt is ten aanzien van de arbeiders in dienst op het vaartuig, waarover hij het gezag voert, mede aansprakelijk voor het nakomen der verplichtingen bij of krachtens deze wet aan den werkgever opgelegd. Artikel 14. Ten aanzien van arbeiders, in dienst | van een buitenslands gevestigden Tekst der wet. xiii werkgever, wordt, voor zooveel betreft de uitvoering dezer wet, als werkgever beschouwd hij, die ter plaatse waar de werkzaamheden hier te lande worden verricht, met de leiding daarvan is belast. Artikel 15. De werkgever, die binnen het Rijk geen woonplaats heeft, en niet overeenkomstig artikel 18 één of meer personen heeft aangewezen voor de nakoming der bij of krachtens deze wet hem ten aanzien van alle arbeiders in zijn dienst opgelegde verplich-« tingen, is verplicht een woonplaats binnen het Rijk te kiezen. Artikel 16. Ten aanzien van arbeiders, in dienst van een wederkèerige verzekering- of waarborgmaatschappij, of van een rechtspersoonlijkheid bezittende instelling, worden de leden van het bestuur, voor zooveel betreft de uitvoering dezer wet, als werkgevers beschouwd. Artikel 17. (1) Ten aanzien van arbeiders in dienst van het Rijk of van een ander publiekrechtelijk lichaam geldt, voor zooveel betreft de uitvoering dezer wetj als werkgever de persoon, die de onmiddellijke leiding heeft van den tak van dienst, waaraan de verzekerde is verbonden. (2) Ten aanzien van arbeiders in dienst van het Rijk kan bij algemeenen maatregel van bestuur een andere regeling gemaakt worden. Artikel 18. (1) De werkgever is bevoegd een persoon in zijn dienst, die belast is met leiding of opzicht of uitsluitend met administratieve werkzaamheden, aan te wijzen voor de nakoming der bij of krachtens deze wet aan den werkgever opgelegde verplichtingen. | De aanwijzing kan betrekking hebben op alle arbeiders, in dienst van den werkgever, of op een bepaald gedeelte dier arbeiders. (2) De aanwijzing heeft geen kracht als zij niet door den aangewezene is medeonderteekend. Zij kan door den werkgever worden ingetrokken en door den aangewezene worden op- i gezegd. Zij vervalt, wanneer de aangewezene niet meer in dienst van den | werkgever is. (3) Door aanwijzing overeenkom! stig dit artikel geldt de aangewezene, voor zooveel betreft de nakoming der hierboven bedoelde verpUchtingen, als' werkgever. (4) Het formulier der aanwijzing wordt door Ons vastgesteld. (5) De aanwijzing kan door den Verzekeringsraad, met ingang van den door dezen te bepalen, aan werkgever en aangewezene mede. te deelen dag, worden vervallen verklaard. Artikel 19'. Wanneer voor de toepassing dezer wet het aantal weken moet worden berekend, wordt een jaar gerekend op 52 weken, een kwartaal op 13 weken en een maand of een gedeelte van een maand, meer dan 28 dagen bedragend, op 4 weken. Artikel 20. (1) De middelen voor de dekking der uit te keeren renten, der te verleenen geneeskundige behandeling en toelagen en der adininistratiekosten worden gevonden door het heffen van premièn van de werkgevers van verzekeringsphchtige arbeiders en van de verzekerden en door een jaarlijksche bijdrage van het Rijk gedurende vijf en zeventig jaar van een en twintig en een half millioen gulden. (2) De storting der Rijksbijdrage heeft voor het eerst plaats in de eerste maand van het jaar, volgende op dat • waarin artikel 31 in werking treedt, | en verder jaarlijks in dezelfde maand. xiv Tekst der wet. (3) Het Rijk schiet aan het invaliditeitsfonds de gelden voor, noodig voor de uitgaven Van dat fonds, zoolang dat fonds geen eigen middelen bezit. (4) De krachtens het voorgaand lid voorgeschoten gelden worden met de renten, berekend tegen vijf ten honderd 'sjaars, ingehouden van de eerste der Rijksbijdragen, in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven. Artikel 21. De uitvoering der verzekering . wordt opgedragen aan het bestuur der Bank, aan de Verzekeringsraden en aan de Raden van Arbeid. Artikel 22. (1) In de gevallen, bedoeld in de artikelen 61; 170; 189; 226, tweede lid; 286; 301, tweeden volzin; 357, eerste en vierde lid; en 407, treedt de Raad van Arbeid zelf op, behoudens het bepaalde in artikel 42 der Radenwet. (2) Alle overige zaken, de uitvoering der verzekering betreffende, aan den Raad van Arbeid opgedragen, worden door het bestuur afgedaan. (3) De Raad van Arbeid bepaalt onder goedkeuring van den Verzekeringsraad welke aangelegenheden als bedoeld in het vorige lid door den voorzitter zullen worden afgedaan. Het bestuur is bevoegd de afdoening van een bepaalde zaak aan zich te trekken. (4) De voorzitter zorgt voor de afdoening van de zaken, die volgens de bepalingen dezer wet door het bestuur moeten worden afgedaan, zoolang de eerste volzin van het derde lid niet is uitgevoerd. Artikel 23. De Raden .van Arbeid volgen bij de correspondentie met en het opzenden van stukken en rentekaarten aan het bestuur der Bank de voorschriften door dit bestuur gegeven. Artikel 24. (1) De kosten, welke voor de Raden van Arbeid voortvloeien uit bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, worden door hen bij voorschot voldaan en komen ten laste der Bank. (2) De wijze, waarop deze kosten worden vastgesteld of begroot, alsmede de wijze, waarop de vastgestelde of begroote kosten door de Bank aan de Raden van Arbeid worden terugbetaald, wordt door Ons gere- . geld. (3) De wijze en tijd, waarop de Raden van Arbeid de door hen geïnde premièn aan het bestuur der Bank verantwoorden en het bedrag daarvan afdragen, wordt door Ons geregeld. Artikel 25. (1) Bevoegd is de Raad van Arbeid van het gebied waar de arbeider pleegt arbeid te verrichten. (2) Wanneer hij geen arbeid pleegt te verrichten, of wel arbeid pleegt te verrichten in meer dan één gebied, of buiten het Rijk en wanneer het betreft het toezicht op of de geneeskundige behandeling van een arbeider aan wien invaliditeitsrente is toegekend of de toekenning of intrekking* eener rente, is bevoegd de Raad van het gebied, waar de arbeider woont. (3) Woont hij op een vaartuig, dan is bevoegd de Raad van het gebied, waar het vaartuig in den regel ligt, wanneer het niet vaart. (4) Is geen Raad bevoegd volgens de bepalingen der eerste drie leden, dan is bevoegd de Raad van het gebied waar de arbeider zijn werkelijk verblijf heeft, of, heeft hij zijn werkelijk verblijf niet binnen het Rijk, de Raad van het gebied waar hij het laatst heeft gewoond. (5) De bepalingen van dit artikel zijn mede van toepassing waar het betreft personen die niet arbeider zijn. Tekst der wet. xv Artikel 26. Een vordering tot betwisting van de bevoegdheid van een Raad van Arbeid, op grond dat die Raad niet volgens het vorige artikel is aangewezen, is niet-ontvankelijk. Artikel 27. (1) Bij algemeenen maatregel van bestuur worden bepalingen vastgesteld betreffende: a. het hooren van getuigen en deskundigen door het bestuur van de Bank of van een Raad van Arbeid of door een Raad van Arbeid of den voorzitter van een Raad van Arbeid, hun verplichting om> te verschijnen, en om, behoudens het verschooningsrecht, bedoeld bij het derde lid van artikel 66 van het.Wetboek van Strafvordering, getuigenis af te leggen of diensten als deskundige te verleenen, de oproeping, de tegenwoordigheid van partijen, bij het verhoor, het verhoor van getuigen of deskundigen van partijen, en de vergoeding voor reiskosten en voor tijdverlies;. b. de wijze,- waarop registers van verzekeringsplichtigen bij de Raden van Arbeid worden ingericht en bijgehouden; inrichting der registers naar het kaartenstelsel kan worden voorgeschreven; c. de wijze, waarop rentekaarten, renteboekjes, verklaringen, kennisgevingen, bevejen, beslissingen en andere stukken worden uitgereikt aan den betrokkene, alsmede den dag, die als dag van uitreiking geldt; bij de regeling wordt in acht genomen, dat uitreiking ook mogelijk moet zijn zonder medewerking van den betrokkene, of wanneer deze geen bekende woon- of verblijfplaats heeft; d. het verzenden van stukken aan het bestuur van de Bank of van een Raad van Arbeid, of aan een Raad van Arbeid of den voorzitter van een Raad van Arbeid, en het doen van aanvragen, opgaven, verzoeken, mededeelingen en verklaringen aan het bestuur van de Bank of van een Raad van Arbeid of aan een Raad van Arbeid of den voorzitter van een Raad van Arbeid; bij de regeling wordt in acht genomen, dat zooveel mogelijk, en wanneer de betrokkene niet schrijven kan, altijd, gelegenheid moet bestaan de aanvragen, opgaven, verzoeken, mededeelingen en verklaringen mondeling of door een gemachtigde te doen; e. het beginnen en eindigen van termijnen en mededeeling daarvan aan betrokkenen; ƒ. het geven van inlichtingen en herinneren aan bevoegdheden en verplichtingen door de Raden van Arbeid betreffende alles wat de uitvoering dezer wet betreft; g. het doen van mededeelingen aan elkander door Bank, Verzekeringsraden en Raden van Arbeid; h. de gevallen waarin en den maatstaf naar welken vergoeding voor reiskoeten en vergoeding voor tijdverlies wordt verleend aan verzekerden, die zich verplaatsen moeten om te voldoen aan een oproeping, krachtens een bepaling Van § 4 van Hoofdstuk II van de Tweede Afdeeling gedaan, of om geneeskundig onderzocht of behandeld te worden, de gevallen waarin en de voorwaarden onder welke op die vergoeding voor reiskosten een voorschot kan worden gegeven alsmede de wijze, waarop het voorschot wordt verhaald, indien de reis niet gedaan wordt. (2) Deze bepalingen kunnen verschillend zijn voor verschillende deelen des lands. Artikel 28. Het Rijk is zonder eenig voorbehoud aansprakelijk voor de betaling door de Bank van de ingevolge deze wet toegekende renten en uitkeeringen. xvi Tekst der wet. Artikel 29. (1) Alle stukken opgemaakt ter uitvoering van bepalingen, bij of krachtens deze wet gegeven, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie. (2) Het eerste lid is niet toepasselijk op dwangbevelen noch op verzoekschriften aan den burgerlijken rechter en de daarop verleende beschikkingen. Artikel 30. (1) De diensten, door de posterijen aan de Bank te bewijzen, worden door het Rijk bekostigd. (2) Voor brieven en verdere stukken, welke den dienst der Bank en, voor zooveel betreft de uitvoering dezer wet, den dienst der Raden van Arbeid betreffen, wordt vrijstelling van port en, indien de afzender dit verlangt, van het recht verschuldigd voor de gewone aanteekening verleend. (3) Ingeval van verlies van brieven of andere stukken, voor welker aanteekening geen recht is voldaan, is het Rijk geen schadevergoeding verschuldigd. TWEEDE AFDEELING. Yan de verzekering van een rente. hoofdstuk i. Van den omvang der verzekering. § 1. Van de verplichte verzekering. Artikel 31. (1) Ieder arbeider — voor zoover hij niet in deze wet is uitgezonderd of krachtens haar van den verzekeringsplicht is vrijgesteld — is verplicht om zich te verzekeren overeenkomstig het in deze wet bepaalde. (2) In de gevallen bij deze wet bepaald, heeft de verplicht-verzekerde recht op een rente (verplichte rente) ingeval van invaliditeit en na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd. (3) In de gevallen, bij deze wet bepaald, hebben bovendien zijnejve^ du we en zijne kinderen beneden 14 jaar recht op een rente (weduwenrente, onderscheidenlijk weezenrente). A. Uitzonderingen op-, voortduren van- en vrijstelling van verzekeringsplicht. Artikel 32. Niet verzekeringsplichtig is de arbeider, die niet reeds verplicht-verzekerd is èn die, niet bij wijze van beroep, tegen loon arbeid verricht, wanneer hij alleen in buitengewone gevallen tegen loon arbeid van korten duur verricht. Artikel 33. Niet verzekeringsplichtig is de arbeider, die. den leeftijd van 35 jaar bereikt heeft en niet reeds verplichtverzekerd is. Artikel 34. Niet verzekeringsplichtig is de arbeider, die invalide is en niet reeds verplicht-verzekerd is. Artikel 35. Niet verzekeringsplichtig is de arbeider, wien door het Rijk pensioen is verzekerd. Artikel 36. Niet verzekeringsplichtig is de arbeider in dienst van een pubhekrechtelijk lichaam, wien door den werkgever bij verordening pensioenis verzekerd bij invaliditeit en ouderdom, indien door Ons verklaard is, dat de verordening aan de wettelijke vereischten voldoet, en dat de uitkeering der pensioenen voldoende gewaarborgd is. Artikel 37. (1) De verordening moet voldoen aan de volgende vereischten: a. voor het aannemen van invali- Tekst der wet. xvh diteit wórden geen strengere eischen gesteld dan bij deze wet; b. het recht op ouderdomspensioen wordt niet op lateren leeftijd verkregen dan volgens deze wet; b1. voor het toekennen van weduwenrente worden geen strengere eischen gesteld dan bij deze wet; c. het weezenpensioen eindigt niet vóór het bereiken van den leeftijd van 14 jaar; d. de regelipg is voor de verzekerden gemiddeld ten minste even gunstig als die van deze wet; e. voor het geval, dat de dienst verlaten wordt voordat recht op pensioen voor onbepaalden tijd is verkregen, is de uitbetaling verzekerd van het bedrag, bedoeld in het derde lid van artikel 41. (2) De verklaring dat de verordening aan de wettelijke vereischten voldoet, en dat de uitkeering der pensioenen voldoende gewaarborgd is, kan door Ons worden ingetrokken. (3) Wanneer de verklaring door Ons ingetrokken wordt, treedt ten aanzien van personen, aan wie een pensioen is toegekend, de Bank in de plaats van het publiekrechtelijk lichaam. Overigens worden de verzekerden geacht, gedurende den tijd, na het in werking treden van artikel 31 verstreken, dat de in dit artikel be- ■ doelde pensioenregeling op hen van toepassing was, volgens deze wet bij de Bank verzekerd te zijn geweest. Het publiekrechtelijk lichaam is verplicht de Bank deswege schadeloos te stellen, met inachtneming van hetgeen te dien aanzien bij algemeenen maatregel van bestuur zal worden bepaald. Artikel 38 Niet verzekeringsplichtig is de arbeider in dienst van een ondernemer van een spoorwegdienst, als bedoeld bij de wet van 9 April 1875 (Staatsblad no. 67) tot regeling Van den dienst en het gebruik der spoorwegen, en Inval.wet. voor wien een regeling betreffende pensioen bij invaliditeit en ouderdom is vervat in een bij de wet bekrachtigde regeling of in een zijn diénstvoorwaarden betreffend reglement. Echter geldt in het laatstgenoemd geval de uitzondering alleen,, indien het bedoelde reglement is vastgesteld hetzij door de bestuurders van den spoorwegdienst in overeenstemming met den met de uitvoering der wet van 9 April 1875 (Staatsblad no. 67) belasten Minister, hetzij door dezen krachtens bij algemeenen maatregel van bestuur verleende bevoegdheid. Artikel 39. (1) Niet verzekeringsplichtig is de arbeider, voor wien de voorwaarden voor een pensioen bij invaliditeit en ouderdom publiekrechtelijk'zijn geregeld, indien door Ons is verklaard, dat de regeling aan de wettelijke vereischten voldoet, en dat de uitkeering der pensioenen voldoende gewaarborgd is. (2) Artikel 37 is van toepassing. Artikel 40. (1) Niet verzekeringspUchtig is de arbeider in dienst van een onderneming, wien door den werkgever of door een ondernemingsfonds dat rechtspersoonlijkheid bezit, pensioen is verzekerd bij invaUditeit en ouderdom, indien door Ons is verklaard: a. dat door den werkgever of door het ondernemingsfonds zekerheid is gesteld, die voldoet aan de deswege bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde eischen, voor de nakoming van alle geldelijke verpachtingen jegens de verzekerden en jegens de Bank; b. dat bij den werkgever of bij het fonds, bedoeld onder a, een regeling bestaat voor pensioen bij invaliditeit en ouderdom, welke voldoet aan de vereischten, gesteld in artikel 37, eerste lid, onder a tot d, en aan de ii xviii Tekst der wet. verdere eischen, welke mochten zijn gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur, en voorts de bepaling -inhoudt, dat (onverminderd de opneming van anderen) alle arbeiders, die langer dan drie maanden achtereen in dienst der onderneming zijn, verzekerd zijn; c. dat die regeling voldoende waarborgen bevat, ter verkrijging van billijke beslissingen op verzoeken van verzekerden om uitkeering. (2) De verklaring, in het eerste lid bedoeld, wordt door Ons niet gedaan dan op verzoek van den werkgever; zoo de in dat lid bedoelde pensioenregeling zal worden uitgevoerd door een ondernemingsfonds, wordt de verklaring niet gedaan dan op een gemeenschappelijk verzoek van den werkgever en dat fonds. (3) De werkgever of het ondernemingsfonds, is verplicht aan het bestuur der Bank jaarlijks verslag over de uitvoering der pensioenregeling uit te brengen, overeenkomstig het dienaangaande bij algemeenen maatregel van bestuur bepaalde, en aan dat bestuur op diens verzoek alle verlangde inlichtingen te verstrekken omtrent het beheer der gelden, waaruit de pensioenen der verzekerden moeten worden betaald en van alle daarop betrekking hebbende boeken en bescheiden inzage te verleenen. (4) De verklaring wordt door Ons ingetrokken: a. wanneer de werkgever of, zoo de pensioenregeling wordt uitgevoerd door een ondernemingsfonds, dat fonds zulks verzoekt; b. wanneer de in het eerste lid bedoelde pensioenregeling wordt opgeheven; c. wanneer een wijziging in die pensioenregeling in werking treedt, zonder vooraf door Ons te zijn goedgekeurd; d. wanneer de zekerheid, in het eerste lid bedoeld, niet langer voldoet aan de eischen, deswege bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld; e. bij niet-voldoening aan een der bepalingen van het derde lid. (5) De verklaring kan door Ons bij een met redenen omkleed besluit worden ingetrokken, wanneer een Raad van Arbeid of het bestuur der Bank aan Ons de intrekking heeft verzocht op grond dat de gelden, waaruit de pensioenen der verzekerden moeten worden betaald, niet goed worden beheerd, of op grond dat ten gevolge van de pensioenregeling de onder die regeling vallenden of de Bank schade lijden. (6) Wanneer de verklaring door Ons ingetrokken wordt, treedt ten aanzien van personen, aan wie een pensioen is toegekend, de Bank in de plaats van den werkgever of het ondernemingsfonds. Overigens worden de verzekerden geacht, gedurende den tijd, dat de in dit artikel bedoelde pensioenregeling op hen van toepassing was, volgens deze wet bij de Bank verzekerd te zijn geweest. De werkgever en, zoo het zekerheid heeft gesteld, ook het ondernemingsfonds, is verplicht de Bank deswege schadeloos te stellen, met machtneming van hetgeen te dien aanzien bij algemeenen maatregel van bestuur zal worden bepaald. (7) Onder ondernemingsfonds in den zin van de artikelen 40, 41 en 42 wordt mede begrepen: a. een fonds, verbonden aan meer dan één onderneming; b. een fonds van bepaalde werkgevers gezamenlijk. (8) Voor de toepassing van dit artikel wordt met een onderneming gelijkgesteld een inrichting. Artikel 41. (1) De arbeider, die onder een der artikelen 35, 36, 38, 39 of 40 valt, doch krachtens artikel 51 verzeke- Tekst der wet. xix ringsplichtig blijft, is over den tijd, gedurende welken de in die artikelen bedoelde pensioenregeling op hem van toepassing is, van rechtswege ontheven van de verplichting om premie te betalen. Betaalt hij niettemin over dien tijd premièn, dan worden, indien het derde lid van dit artikel te zijnen aanzien wordt toegepast, die premièn niet in aanmerking gebracht voor de berekening van den wachttijd en de bepaling van het rentebedrag, maar wordt na het verlaten van den dienst de waarde van die premiën door de Bank aan hem uitgekeerd. (2) De arbeider, die onder een der artikelen 35, 36, 38, 39 of 40 valt; op het tijdstip waarop de in die artikelen bedoelde pensioenregeling op hem van toepassing werd, den leeftijd van 35 jaar nog niet had bereikt en niet verplicht-verzekerd was; en den in die artikelen bedoelden dienst zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen verlaat, wordt geacht verplicht-verzekerd te zijn geweest gedurende den tijd, na het in werking treden van artikel 31 verstreken, dat de in de artikelen 36, 38 39 of 40 bedoelde pensioenregeling op hem van toepassing was. (3) Voor den in een van de voorgaande leden bedoelden arbeider, die den dienst verlaat zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen, wordt (behoudens het bepaalde in het zesde lid) door den werkgever, wiens dienst wordt verlaten, aan de Bank uitgekeerd de voor dien arbeider benoodigde wiskundige reserve. Hetzelfde geschiedt voor den arbeider, die met een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen dien dienst heeft verlaten, doch wiens pensioen later komt te vervallen. Alsdan wordt de arbeider geacht dien dienst zonder zoodanig pensioen te hebben verlaten op het oogenblik, waarop hij den dienst met pensioen verliet. (4) Ten aanzien van de vaststelling van het bedrag en de wijze en tijd van uitkeering der wiskundige reserve worden bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld. (5) Het bestuur der Bank draagt zorg voor het opmaken en uitreiken van een rentekaart en van een renteboekje, uit welk een en ander blijkt van den tijd waarover en de loonklasse waarin voor den arbeider wordt geacht te zijn gestort. (6) Voor de betaling, genoemd in het derde lid, voor den arbeider die den dienst verliet van een werkgever, als bedoeld in artikel 40, is eventueel ook aansprakelijk het ondernemingsfonds, zoo het zekerheid heeft gesteld. Die betaling geschiedt voor den arbeider, die krachtens de in artikel 38 vermelde dienstvoorwaarden deelgenoot was van een pensioenfonds, door dat fonds. Artikel 42. De betaling van de wiskundige reserve, bedoeld in het derde lid van artikel 41, wordt opgeschort, indien de arbeider uit den dienst van een der werkgevers, bedoeld in de artikelen. 36, 38, 39 en 40, overgaat in dienst van een anderen zoodanigen werkgever en de nieuwe werkgever, en eventueel ook het nieuwe ondernemingsfonds, alle geldelijke verplichtingen overneemt, welke ten aanzien van dien arbeider rusten op den vroegeren werkgever en op het vroegere ondernemingsfonds. Van het overnemen dier verplichtingen moet blijken uit een schriftelijke verklaring van het bestuur der Bank. Artikel 43. (1) In elke wetenschappelijke balans der Bank meet rekenschap wor-. den gegeven of en zoo ja tot welk bedrae'er schade gebleken is voor de Bank, ten gevolge van de bepaling, dat de arbeiders, bedoeld in artikel 40, niet verzekeringsplichtig zijérjH xx Tekst der wet. (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven betreffende de wijze van berekening dier schade. (3) De bedoelde schade zal geen invloed mogen uitoefenen op het bedrag der premiën of der renten, doch wordt door het Rijk vergoed. Artikel 44. Niet verzekeringsplichtig is de arbeider, die zelf of wiens echtgenoot aangeslagen is nfae vermogensbelasting. Artikel 45. Niet verzekeringspJichtig is de arbeider, die zelf of wiens echtgenoot aangeslagen is in de inkomstenbelasting, naar een inkomen van meer dan i twee duizend gulden. Artikel 46. (1) Niet verzekeringspUchtig zijn de bij algemeenen maatregel van bebestuur aangewezen arbeiders, die vreemdeling zijn en werkzaam in een nieThier te lande gevestigde onderneming, in de gevallen, onder de voorwaarden en gedurende den termijn, bij dien maatregel bepaald. (2) De termijn kan bij algemeenen ^maatregel van bestuur verlengd worden, maar bedraagt met inbegrip van de verlenging niet meer dan twee jaar. Artikel 47. Niet verzekeringspUchtig is de arbeider, die vreemdeling en niet Rijksingezetene is, en die in een onderneming van publieke vermakelijkheden anderen arbeid verricht dan het bedienen van bezoekers. Artikel 48. Niet verzekeringsplichtig is de arbeider, die vreemdeling is eri buiten het Rijk woont, tenzij hij in een onderneming arbeid verricht of de werkgever binnen het Rijk woont. Artikel 49. De bepalingen van de voorgaande drie artikelen blijven buiten toepassing, indien de arbeider uit hoofde van anderen dan den daar bedoelden arbeid verzekeringspUchtig is. Artikel 50. De arbeiders, bedoeld in artikel 33, die buiten hun toedoen niet verpücht verzekerd zijn geweest, worden in de verpUchte verzekering opgenomen, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden, bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld. Bij dien maat- 1 regel kunnen tevens ten aanzien van de hier bedoelde arbeiders afwijkende voorschriften worden gegeven betreffende den wachttijd en het berekenen van den grondslag der rente. Artikel 51. (1) De verpUcht-verzekerde, die ophoudt te voldoen aan de voorwaarden voor verzekeringspUcht, blijft verzekeringspUchtig, totdat de verzekering is vervallen. (2) Tot zoolang wordt hij als arbeider beschouwd. Artikel 52. (1) VrijgestekL van den verzekeringspUcht wordt op zijn verzoek door den Raad van Arbeid de arbeider, die aantoont; dat ~hij het vooruitzicht heeft om~binnen eenigejaren een loon van meer dan 2000 gulden per jaar te genieten en dat loon te blijven genieten, en die niet reeds verpUchtverzekerd is noch geweest is. (2) De vrijstelling wordt verleend voor een termijn van niet korter dan 1 en niet langer dan 2 jaar. (3) De vrijstelling kan op verzoek van den arbeider telkens worden verlengd voor een bij de verlenging te bepalen termijn van niet korter dan 1 en niet langer dan 2 jaar, behoudens dat de geheele duur der vrijstelling niet meer dan 5 jaar mag bedragen. Tekst der wet. xxi (4) De vrijstelling wordt op verzoek van den arbeider door den Raad van Arbeid ingetrokken. Artikel 53. (1) Van de vrijstelling van den verzekeringsplicht geeft de Raad van Arbeid den arbeider een bewijs, .vermeldende wanneer de vrijstelling eindigt. ' (2) Weigert de Raad van Arbeid een gevraagde vrijstelling, dan geeft bij daarvan kennis aan den verzoeker. B. Begin en einde der verzekering. Artikel 54. De verplichte verzekering gaat in op den dag waarop de eerste rentekaart aanvangt geldig te zijn. Artikel 55. (1) De verplichte verzekering vervalt door de verklaring van den verzekerde aan den Raad van Arbeid, dat bij de verzekering als vervallen beschouwt. (2) Deze verklaring kan alleen worden afgelegd door den arbeider, die. sedert zes maanden niet voldoet aan de voorwaarden voor verzekeringsplicht. (3) De arbeider, die volgens een der artikelen 35,36,38—40 of 44—48 niet verzekeringsplichtig is, of die den leeftijd van 34 jaar nog niet bereikt heeft, kan de verklaring afleggen zoodra hij niet voldoet aan de voorwaarden voor verzekeringsplicht. (4) De arbeider, die ophoudt te voldoen aan de voorwaarden voor verzekeringsplicht, uitsluitend omdat zijn loon meer dan 1200 gulden per jaar bedraagt, kan de verklaring niet afleggen, voordat zijn loon 2000 gulden per jaar bedraagt. Het tweede lid van dit artikel is niet van toepassing. (5) Wordt hij, die de verklaring heeft afgelegd, wederom verplicht- verzekerd, dan herleeft de vroegere verzekering. Artikel 56. (1) Indien blijkt dat hij, die de verklaring aflegde, daartoe gerechtigd was, reikt de Raad van Arbeid hem een bewijs uit, vermeldende, dat de verzekering met den daarin genoemden dag, waarop de verklaring werd afgelegd, vervallen is. Is de Raad van oordeel, dat hij, die de verklaring aflegde, daartoe niet gerechtigd was, dan geeft de Raad hem daarvan kennis. (2) Met het bewijs wordt aan den betrokkene uitgereikt een bevel om binnen acht dagen zijn rentekaart in te leveren. Artikel 57. (1) Wanneer de verzekering vervallen is, bepaalt het bestuur der Bank, welk bedrag aan vrije premiën ten name van den betrokkene zal worden geboekt en op welken dag dat bedrag zal worden geacht te zijn gestort. (2) De bepaling van het bedrag en van den dag, in het vorige lid bedoeld, geschiedt naar regelen, bij .algemeenen maatregel van bestuur te stellen. (3) De boeking geschiedt zoo spoedig mogelijk na den dag, waarop het bewijs werd uitgereikt, in artikel 56 bedoeld. Heeft echter de betrokkene op den dag, waarop de verzekering is vervallen, den leeftijd van 35 jaar nog niet bereikt, dan geschiedt de boeking, zoodra de betrokkene den leeftijd van 36- jaar heeft bereikt. Zij blijft achterwege, indien hij bij het bereiken van dien leeftijd weder verplicht-verzekerd is. (4) Overlijdt de betrokkene vóór het bereiken van den leeftijd van 36 jaar, dan geschiedt de boeking ten name van zijn echtgenoot en, bij ontstentenis van een echtgenoot, ten name van zijn wettige of natuurlijke. xxii Tekst der wet. wettiglijk erkende, kinderen en de bij deze wet met wettige kinderen gelijkgestelden, die bij zijn overlijden den leeftijd van 44 jaar nog niet hebben bereikt ieder voor een gelijk deel. C, Loonklassen. Artikel 58. De verplicht-verzekerden worden naar het loon dat zij verdienen of geacht worden te verdienen, ingedeeld in vijf loonklassen: 'Klasse I jaarlijksch loon beneden 240 gld. 'Klasse II jaarlijksch loon van 240 gld. tot beneden 400 gld. Klasse III jaarlijksch loon van 400 gld. tot beneden 600 gld. Klasse IV jaarlijksch loon van 600 gld. tot beneden 900 gld. Klasse V jaarlijksch loon van 900 gld. of hooger. Artikel 59. Tot de eerste loonklasse behoort de arbeider, wiens loon geheel bestaat in verstrekkingen in natura. Artikel 60. Tot de tweede loonklasse behoort de verzekerde in militairen dienst, voor wien de premie door het Rijk betaald wordt. Artikel 61. (1) Door Ons worden, den Raad van Arbeid géhoord, voor elke gemeente aangewezen de loonklassen, waartoe de verschillende groepen van arbeiders, in die gemeente werkend, behooren, voor zoover de bepaling der loonklasse in deze wet niet op andere wijze geregeld is. (2) Bij de rangschikking wordt als maatstaf genomen het gemiddeld jaarlijksch loon. Echter kunnen groepen van arbeiders, die werkzaamheden plegen te verrichten, waaraan een bijzonder bedrijfsgevaar is verbonden, in een hoogere loonklasse worden gerangschikt dan die, waarin zij naar hun jaarlijksch loon zouden behooren. Alsdan moet daarvan blijken uit het besluit, houdende aanwijzing der loonklasse. (3) Groepen van arbeiders kunnen in verschillende klassen worden gerangschikt voor verschillende deelen eener gemeente en in verband met hun geslacht en hun leeftijd. (4) Het besluit houdende aanwijzing der loonklassen, evenals dat waarbij daarin wijziging wordt gebracht, wordt in iedere gemeente, voor zooveel betreft het gedeelte dat betrekking heeft op die gemeente, aangeplakt aan de deur van het huis 1 der gemeente, en ligt in zijn geheel steeds ter inzage ten kantore van den Raad van Arbeid en op zoodanige andere plaatsen als door Ons mochten worden aangewezen. In plaats van het besluit of een uittreksel daaruit kan worden aangeplakt of ter inzage gelegd een lijst der verschillende groepen van arbeiders en der klassen waartoe zij behooren, opgemaakt door of vanwege Onzen Minister. Artikel 62.' De arbeider, die in dienst van een werkgever tijdelijk arbeid verricht in een andere gemeente dan die waar hij m dien dienst in den regel arbeid verricht, behoort niet tot een lagere loonklasse dan de klasse waartoe hij in de laatstbedoelde gemeente behoort. Artikel 63. (1) Voor groepen van arbeiders, die uit den aard hunner werkzaamheden in velschillende gemeenten arbeid verrichten, wordt de loonklasse door Ons aangewezen onafhankelijk van de plaats waar zij arbeid verrichten, voor zoover niet door Ons bepaald wordt, dat de loonklasse aangewezen wordt door het werkelijk loon. Tekst der wet. xxiii (2) Het besluit of een lijst als in het laatste lid van artikel 61 bedoeld ligt ter inzage ten kantore van eiken Raad van Arbeid en op zoodanige andere plaatsen als door Ons mochten worden aangewezenArtikel 64. (1) De arbeider, bedoeld in artikel 5 onder a behoort tot de loonklasse, waartoe hij zou behooren, indien hij werkte in de gemeente, waar is gevestigd de onderneming, waarin hij arbeid verricht. (2) Was hij echter bij zijn vertrek naar het "buitenland hier te lande werkzaam in de onderneming, in welker dienst hij naar het buitenland ging, dan behoort hij tot de loonklasse, waartoe hij hier te lande behoorde. Artikel 65. (1) Door Ons worden, voor zoover de bepaling der loonklasse in deze wet niet op andere wijze geregeld is, aangewezen de loonklassen, waartoe de zeelieden, die arbeider zijn, behooren. Voor zooveel noodig wordt bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, wie als zeelieden volgens dit artikel worden beschouwd. (2) Zeelieden kunnen in een hoogere klasse gerangschikt worden dan waartoe zij naar hun gemiddeld jaarlijksch loon behooren. (3) De voorschriften van artikel 61 worden, voor zoover het onderwerp dit toelaat, gevolgd. Artikel '66. De arbeider in het genot eener rente, toegekend krachtens artikel 21 der Ongevallenwet 1901, kan op zijn verzoek door den Raad van Arbeid voor een in het af te geven bewijs te vermelden termijn, die telkenmale verlengd kan worden, in een lagere loonklasse geplaatst worden. Artikel 67. (1) De arbeider, die recht heeft op een overeengekomen vast loon in geld, behoort gedurende de kalenderweken, waarover de overeenkomst loopt, wanneer de dienstbetrekking geacht moet worden de arbeidskracht van den persoon geheel of zoo goed als geheel in beslag te nemen, tot de loonklasse waarin hij naar dat vast .loon valt. Dit is echter alleen dan het geval, indien die loonklasse hooger is dan de klasse waartoe hij zou behooren volgens het in artikel 61 of artikel 63 bedoeld besluit, of indien zijn loon uitsluitend bestaat in het overeengekomen vast loon in geld. (2) De arbeider, die behoort tot een groep, op welke het bepaalde in artikel 61, lid 2, tweeden volzin, is toegepast, kan niet behooren tot een lagere loonklasse dan die, waarin hij ingevolge dat artikel is gerangschikt. (3) Voor de toepassing van het eerste lid wordt het over gedeelten van een jaar overeengekomen vast loon in geld tot jaarloon herleid. Indien de overeenkomst is gesloten voor een of meer weken, wordt een jaar berekend op 50 weken. Artikel 68. De bepalingen van het voorgaand artikel zijn op zeelieden niet van toepassing. § 2. Van de vrije verzekering. Artikel 69. (1) Naast de verplichte verzekering bestaat een vrije verzekering voor een rente (vrije rente) ingeval van invaliditeit en na het bereiken van den 70-jarigen leeftijd. (2) Óp de vrije verzekering zijn alleen toepasselijk de bepalingen dezer wet, die uitdrukkelijk daarop toepasselijk zijn verklaard. (3) De verzekerde voor een verplichte rente kan bovendien verzekerd zijn voor een vrije rente. xxiv Tekst der wet. Artikel 70. (1) Een vrije verzekering kan door ieder, zonder onderscheid van leeftijd, gesloten worden. (2) Een gehuwde vrouw kan een vrije verzekering sluiten zonder bijstand van haar echtgenoot. hoofdstuk n. Van het voorwerp der verzekering. § 1. Van de invaliditeits- en ouderdomsrente.Artikel 71. De verzekerde, die invalide is, heeft, wanneer hij 160 premiën in rekening kan doen brengen (invaliditeits-wachttijd), recht op invaliditeitsrente: a. indien er geen vooruitzicht bestaat op zoodanige toeneming zijner arbeidskracht, dat hij ophoudt invalide te zijn (blijvende invaliditeit); b. indien de invaliditeit onafgebroken een half jaar heeft geduurd (tijdelijke invaliditeit) Artikel 72. Invalide is hij, die ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem iriTffllijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst verricht heeft of op een naburige soortgelijke plaats een derde te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en van soortgelijke opleiding, op zoodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen. Artikel 73. De arbeider, bedoeld in artikel 5, wordt voor de toepassing van het vorig artikel geacht te werken op de plaats waar de onderneming, waarin hij arbeid verricht, is gevestigd. Artikel 74. De verzekerde, die den leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt, heeft recht op ouderdomsrente. Artikel 75. (1) Het jaarlijksch bedrag van dé invaÜditeitsrente en van de ouderdomsrente wordt gevonden door samentelling van de in dit artikel omschreven grondslag en verhooging. (2) De grondslag is het bedrag, dat wordt gevonden als men het 260-voud van het gezamenlijk bedrag der betaalde premiën deelt door het aantal weken dat de verzekering geduurd heeft. Bij de berekening blijven buiten aanmerking de weken, gedurende welke invaliditeitsrente is genoten en de over die weken betaalde premiën. (3) Indien blijkt, dat de verzekerde kan doen in rekening brengen 150 of meer premiën, betaald over weken, verloopen na het bereiken van den leeftijd van 16 jaar, blijven bij de berekening van den grondslag mede buiten aanmerking de weken, verloopen vóór het bereiken van dien leeftijd, en de over die weken betaalde premiën. (4) De verhooging bedraagt 11.2 ten honderd van het totaal bedrag der betaalde premiën, echter niet minder dan één vijfde van den grondslag. Artikel 76. (1) Bij het vaststellen van het jaarlijksch bedrag van een invaliditeitsrente, toe te kennen na het bereiken van den leeftijd van 65 jaar en van de ouderdomsrente van een verzekerde, die niet in het genot is van invaliditeitsrente, blijven buiten aanmerking de premiën betaald, en de weken verloopen, na den dag, waarop na het vervullen van het vijf en zestigste levensjaar de eerste rentekaart werd ingeleverd, tenzij een hooger rentebedrag wordt verkregen, indien het Tekst der wet. xxv tweede lid van dit artikel wordt toegepast. (2) Bij het vaststellen van het jaarlijksch bedrag van een invaliditeitsrente en van een ouderdomsrente van een verzekerde, die niet in het genot is van invaliditeitsrente, blijven buiten aanmerking de premiën betaald, en de weken verloopen, na den dag, waarop na het vervuld zijn van het levensjaar, dat vijf jaar voorafgaat aan het levensjaar, dat door den verzekerde was bereikt op het oogenblik van de aanvraag der rente, de eerste rentekaart werd ingeleverd, mits door of voor den verzekerde gemiddeld ten minste 20 premiën zijn betaald voor ieder vol jaar, liggende in het vijfjarig tijdvak hiervoren genoemd. (3) Werd de premie in geld betaald, dan blijven buiten aanmerking de premiën betaald en de weken verloopen onderscheidenlijk na het vervullen'van het vijf en zestigste levensjaar of na het vervullen van het levensjaar, dat 5 jaren voorafgaat aan het levensjaar, dat door den verzekerde was bereikt op het oogenblik van de aanvraag der rente. (4) Echter worden in de gevallen, voorzien in de voorgaande leden, de premiën en de weken wel in aanmerking genomen, indien daardoor een hooger jaarlijksch rentebedrag zou worden verkregen. Artikel 77. De rente, of, wordt ingevolge de bepalingen dezer wet slechts een gedeelte der rente aan den rentetrekker uitgekeerd, het aan dezen uit te keeren bedrag, wordt naar boven afgerond tot een veelvoud van 26 cent. Artikel 78. (1) Een rente kan niet verhoogd worden. (2) Invaliditeitsrente en ouderdomsrente kunnen door denzelfden verzekerde niet te zamen worden genoten. (3) Den verzekerde, die invaliditeitsrente geniet, kan op zijn verzoek in de plaats daarvan ouderdomsrente worden toegekend, wanneer deze hooger is, en omgekeerd. Artikel 79. Geen recht op invaliditeitsrente heeft de verzekerde, die zich opzettelijk invalide maakt of laat maken. Artikel 80. Het verzoek om invaliditeitsrente kan worden afgewezen, wanneer de oorzaak van de invaliditeit in verband staat met het plegen van of deelnemen aan een misdrijf of met poging daartoe, ter zake waarvan de verzekerde onherroepelijk is veroordeeld. Artikel 81 (vervallen). § la. Van de toeduwenrente. Artikel 81a. De weduwe van een verzekerde hééft, behoudens het in de volgende artikelen bepaalde, recht op een rente, mits: a. haar echtgenoot in het genot was van eene invahditeits- of ouderdomsrente; of i. haar echtgenoot 40 premiën in rekening kon doen brengen. Artikel 816. (1) Geen rente wordt aan de weduwe toegekend, indien het huwelijk gesloten werd, hetzij nadat haar echtgenoot zijn zestigste levensjaar ingetreden was hetzij na de toekenning • of voorloopige toekenning aan haar echtgenoot van eene invaliditeitsrente. (2) Mede wordt geen rente toegekend aan de weduwe, welke is hertrouwd. Artikel 81 c. De weduwe heeft recht op eene rente: 1°. wanneer zij invalide is en er xxvi Tekst der weT. geen vooruitzicht bestaat op zoodanige toeneming der verloren arbeidskracht, dat zij ophoudt invalide te zijn; 2°. wanneer zij den leeftijd van zestig jaren bereikt heeft. Artikel 81 d. Het eerste lid van artikel 85 en de bepalingen van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij het tweede lid van dat artikel, zijn van toepassing. Artikel 81c. (1) De weduwenrente bedraagt een vijfde meer dan de grondslag van de invaliditeitsrente van den overledene volgens artikel 75 bedroeg of, was de overledene niet in het genot van invaliditeitsrente, zou hebben ■ bedragen, indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag, waarop -hij is overleden. (2) Artikel 77 is van toepassing. Artikel 81/ (1) De weduwenrente, toegekend ingevolge de bepalingen van deze § en de weezenrente, toegekend ingevolge de bepalingen van § 2 van dit hoofdstuk, zullen te zamen niet meer bedragen dan de invaliditeitsrente van den overledene volgens artikel 75 bedroeg of, was de Overledene niet in het genot van invaliditeitsrente, zou hebben bedragen, indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag, waarop hij is overleden. (2) Indien de weduwe en de weezen van den overledene te zamen meer zouden ontvangen dan waarop zij ingevolge, het bepaalde in het eerste lid recht hebben, dan zal elke rente eene evenredige vermindering ondergaan. Artikel 8l£. De bepalingen van de artikelen 78, eerste lid, 79, 80 en 87 zijn ook op de weduwenrente van toepassing. § 2. Van de weezenrente. Artikel 82. Wettige of natuurlijke, wettiglijk erkende, kinderen beneden 14 jaar van een verzekerden vader hebben na het overlijden van dezen recht op weezenrente, mits de vader in het genot van invaliditeitsrente was of 40 premiën in rekening kon doen brengen. Artikel 83. (1) Recht op weezenrente hebben ook na het overlijden van de verzekerde moeder wettige of natuurlijke, wettiglijk erkende, kinderen beneden 14 jaar, die vaderloos zijn of wier kostwinster de moeder was, mits de moeder in het genot van invaliditeitsrente was of 40 premiën in rekening kon doen brengen. (2) Voor de toepassing van dit en het voorgaande artikel worden met wettige kinderen gelijkgesteld kinderen, die gedurende het jaar, aan het overlijden voorafgaande, op kosten van den verzekerde in diens gezin zijn opgevoed en na het overlijden van den verzekerde geen kostwinner hebben. Artikel 84. (1) Eveneens hebben na het overlijden van den vader recht op weezenrente wettige kinderen beneden 14 jaar, van een verzekerde moeder, mits deze 40 premiën in rekening kan doen brengen. (2) Zouden de kinderen recht hebben op een rente ingevolge dit artikel zoowel als ingevolge artikel 82, dan wordt alleen de hoogste der beide renten toegekend. (3) Een rente ingevolge dit artikel wordt niet uitgekeerd over den tijd, dat de moeder in het genot van invaliditeitsrente is. Artikel 85. (1) Met overlijden wordt gelijkgesteld vermoedelijk overlijden. Tekst der wet. xxvii (2) Bij algemeenen maatregel van' bestuur wordt bepaald hoe het vermoedelijk overlijden en de dag, waarop de vader of de moeder geacht wordt te zijn overleden, voor de toepassing dezer wet worden vastgesteld. Artikel 86. (1) De weezenrente bedraagt voor de kinderen beneden 14 jaar te zamen een vijfde meer dan de grondslag van de invaliditeitsrente van den overledene volgens artikel 75 bedroeg of, was de overledene niet in het genot van invaliditeitsrente, zou hebben bedragen, indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag, waarop hij is overleden. (2) Een weezenrente ingevolge artikel 84 bedraagt een vijfde meer dan de grondslag van de invaliditeitsrente van de verzekerde moeder volgens artikel 75 zou hebben bedragen, indien haar invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag, waarop de vader is overleden. (3) Artikel 77 is van toepassing. Artikel 87. ■ Indien de weezenrente minder zou bedragen dan 26 gulden per jaar, wordt, indien de Raad van Arbeid verklaart dit in het belang van de gerechtigden te achten, die rente niet toegekend, maar wordt als afkoopsom daarvoor uitgekeerd de contante waarde der rente. Artikel 88. De weezenrente wordt onverminderd uitgekeerd, tot al de kinderen den leeftijd van 14 jaar hebben bereikt. Artikel 89. (1) Ieder der kinderen beneden 14 jaar van een verzekerde heeft, tot hij den leeftijd van 14 jaar bereikt, recht op een gelijk deel der weezenrente. (2) Wanneer het genot van een der kinderen tijdelijk of voor goed eindigt, komt zijn deel ten goede aan de overgeblevenen. (3) De in artikel 87 vermelde afkoopsom wordt, met inachtneming van de bepaling van het tweede lid, tusschen de kinderen verdeeld naar evenredigheid van het aantal volle jaren dat zij nog moeten vervullen om den leeftijd van 14 jaar te bereiken. Artikel 90. Geen weezenrente wordt uitgekeerd ten behoeve van kinderen die; a. volgens artikel 439a van het Burgerlijk Wetboek voorloopig aan de zorg van den Voogdijraad zijn toevertrouwd; b. voor rekening van het Rijk in een tuchtschool zijn geplaatst; c. ter beschikking van de Regeering zijn gesteld. Artikel 91. (1) Wanneer een der in het vorig artikel bedoelde maatregelen wordt toegepast, geeft de Officier van Justitie daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan de Bank. ' (2) Het bedrag der volgens het vorig artikel niet uitgekeerde rente wordt in 's Rijks kas gestort, wanneer het niet volgens artikel 89, tweede lid, ten goede komt aan andere kinderen van den verzekerde. Artikel 92 (vervallen). § 3. Van de vrije rente. De vrije, verzekering geeft recht op invaliditeitsrente, wanneer de verzekerde blijvend of tijdelijk invalide wordt. Artikel 94. De vrije verzekering geeft recht op ouderdomsrente, wanneer de verzekerde den leeftijd van 70 jaar heeft bereikt. xxviii Tekst der wet. Artikel 95. De vrije rente bedraagt jaarlijks anderhalven cent voor iedere vrije premie van twee gulden voor ieder half jaar, dat verloopen is tusschen de betaling der premie en het ingaan der rente. Artikel 96. (1) Voor de berekening,van het aantal halve jaren, in het vorig artikel bedoeld, wordt de vrije rente, welke ingaat in de eerste, respectievelijk in de tweede helft van het kalenderjaar, geacht in te gaan op 30 Juni, respectievelijk op 31 December van dat jaar. (2) Bij de hiervoren bedoelde berekening blijven halve jaren, over het grootste gedeelte waarvan rente is genoten, buiten aanmerking. Deze bepaling is niet van toepassing ten aanzien van premiën, betaald gedurende den tijd, dat rente genoten werd. Artikel 97. Indien voor den verzekerde na het bereiken van den 16-jarigen leeftijd minder dan 60 vrije premiën zijn betaald of indien de eerste 60 na het bereiken van dien leeftijd betaalde vrije premiën gemiddeld minder dan zeven jaar vóór den dag van toekenning der rente zijn betaald, wordt de vrije invaliditeitsrente tot de helft verminderd. Artikel 98. De bepalingen van de artikelen 72, 73, 77, 78, 79, 80 en 81 zijn ook op vrije renten van toepassing. § 4. Van de geneeskundige behandeling en intrekking van rente. Artikel 99. Indien de Raad van Arbeid van oordeel is, dat er gevaar bestaat, dat een verplicht-verzekerde aan wien geen invaliditeitsrente is toegekend,. blijvend invalide zal worden en dat dit gevaar afgewend kan worden door doelmatige behandeling of verpleging, is hij bevoegd de Bank voor te stellen op haar kosten den verzekerde geneesof heelkundige behandeüng te doen verleenen of hem in een inrichting te doen opnemen. Artikel 100. (1) Wanneer het bestuur, van. ide Bank, op voorstel van den Raad van Arbeid, besluit aan een verzekerde genees- of heelkundige behandeling te doen verleenen of hem in een inrichting te doen opnemen, wordt dit besluit door den Raad van Arbeid ten uitvoer gelegd, echter alleen, voor zoover de medewerking van den verzekerde is te verkrijgen. (2) Alles wat verder de genees- en heelkundige behandeling en opneming in een inrichting betreft, wordt door Ons geregeld. De Verzekeringsraad is bevoegd, met inachtneming der bepalingen door of krachtens deze wet gegeven, nadere (voorschriften vast te stellen.. Artikel 101. (1) Heeft de in een inrichting opgenomen verzekerde, die den invalidifeitswachttijd vervuld heeft een invalide echtgenoote of een echtgenoote, die den 60-jarigen leeftijd bereikt heeft en (of) een of meer Wettige of natuurlijke, wettiglijk erkende kinderen, die den leeftijd van 14 jaar nog niet bereikt hebben, dan is het bestuur der Bank bevoegd gedurende het verblijf van den verzekerde in die inrichting ten behoeve dier echtgenoote en (of) dier kinderen uit te keeren ten hoogste % van het geraamde bedrag dat aan den verzekerde zou zijn toegekend, indien deze bij zijn opneming recht op invaliditeitsrente had gehad. (2) Gelijke bevoegdheid bestaat ten aanzien van kinderen, die den leeftijd van 14 jaar nog niet hebben bereikt en op kosten van den verzekerde in diens gezin worden opgevoed. Tekst der wet. xxix (3) Wordt den verzekerde gedurende het verblijf in de inrichting invaüditeitsrente toegekend, dan kan het bestuur der Bank besluiten, dat met de verpleging voor rekening van de Bank zal worden doorgegaan, indien de Raad van Arbeid daartoe het voorstel doet op grond dat er vooruitzicht bestaat op zoodanige toeneming der verloren arbeidskracht, dat de verzekerde ophoudt invalide te zijn. De uitkeering ten behoeve der in de vorige twee leden bedoelde echtgenoote en (of) kinderen wordt in dat geval dadelijk gestaakt. Het bedrag, dat ten behoeve der echtgenoote en (of) der kinderen is uitgekeerd over den tijd na den dag, waarop de aanvraag om rente werd ingediend, wordt met de rente verrekend, ook indien met de verpleging van den verzekerde voor rekening van de Bank niet wordt voortgegaan. Artikel 102. (1) De Raad van Arbeid is bevoegd zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt den verzekerde, aan wien invaliditeitsrente of de weduwe, aan wie op grond van invaliditeit weduwenrente is toegekend, en die den leeftijd van vijf en zestig jaar nog niet heeft bereikt, op te roepen of te doen oproepen, alsmede hem, onderscheidenlijk haar, ter plaatse door den Raad van Arbeid te bepalen te ondervragen of te doen ondervragen en door een of meer geneeskundigen, door den Raad van Arbeid daartoe aangewezen, •te doen onderzoeken. (2) Het voorgaande lid is echter niet van toepassing ten aanzien van den verzekerde, die den leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en gedurende 5 jaar of langer in het genot is van invaliditeitsrente. Artikel 103. Geschiedt de oproeping, omdat naar het oordeel van den Raad van Arbeid de verzekerde niet langer invalide is of daaromtrent twijfel bestaat, dan wordt, zoo noodig, aan de ondervraging deelgenomen door een of meer personen, bekend met de loonen ter plaatse in de artikelen 72 en 73 bedoeld, als loonkundigen door den Raad van Arbeid daartoe aangewezen. Artikel 104. Tot de in de beide vorige artikelen vermelde oproeping en ondervraging is de Raad van Arbeid verplicht, wanneer hem die door het bestuur der Bank worden opgedragen Artikel 105. (1) Indien de aangewezen geneeskundigen of een van hen opneming van den verzekerde ter observatie in een inrichting noodig achten, of voorschriften geven in het belang van het geheel of gedeeltelijk herstel der verloren arbeidskracht en de opvolging dier voorschriften genees- of heelkundige behandeling of opneming in een inrichting medebrengt, doet de Raad van Arbeid hiervan mededeeling aan het bestuur der Bank. (2) Het bestuur der Bank kan besluiten, aan den verzekerde geneesof heelkundige behandeling te doen verleenen of hem in een inrichting te doen opnemen. Artikel 100 is van toepassing. Artikel 106. (1) De Raad van Arbeid doet van het resultaat van de in artikel 102 bedoelde oproeping, ondervraging en onderzoek of van de uitvoering van het in het tweede lid van het vorig artikel vermelde besluit onder overlegging der daarop betrekking hebbende stukken verslag aan het bestuur van de Bank. (2) Hij geeft daarbij aan dat bestuur bericht: a. wanneer de verzekerde opgeroepen niet verschijnt, tenzij hij daar- xxx Tekst der wet. voor een deugdelijken grond heeft aangevoerd; b. wanneer de verzekerde weigert hetzij de door of vanwege den Raad van Arbeid gestelde vragen te beantwoorden, hetzij zich door de aangewezen geneeskundige of geneeskundigen te laten onderzoeken, hetzij zich ter observatie of tot herstel in een inrichting te laten opnemen; c. wanneer de verzekerde weigert of nalatig is de voorschriften op te volgen, die de aangewezen geneeskundige of geneeskundigen eenparig geven in het belang van het geheel of gedeeltelijk herstel der verloren arbeidskracht; d. wanneer één of meer der aangewezen geneeskundigen of loonkundigen van oordeel zijn dat de verzekerde niet langer invalide is. Artikel 107. Het bestuur der Bank kan, indien uit het verslag .blijkt van een der gevallen, in het tweede lid van artikel 106 omschreven, na verhoor of oproeping van den verzekerde, de invaliditeitsrente intrekken. Artikel 108. (1) De rente wordt in de in artikel 106, tweede üd, onder a en b genoemde gevallen niet ingetrokken, indien de verzekerde, daartoe ingevolge het vorig artikel opgeroepen, verschijnt. Echter kan ook dan intrekking volgen, indien hij, zonder een deugdelijken grond aan te voeren, weigert de door of vanwege het bestuur der Bank gestelde vragen te beantwoorden, zich door den geneeskundige of de geneeskundigen, door het bestuur aangewezen, .te laten onderzoeken, of zich ter observatie of tot herstel in een inrichting te laten opnemen. Ingeval van weigering of nalatigheid van den verzekerde, om de voorschriften op te volgen, die de hiervoren bedoelde geneeskundige of geneeskun¬ digen eenparig geven in het belang van het geheel of gedeeltelijk herstel der verloren arbeidskracht, zijn de bepalingen van artikel 109 van toepassing. (2) Indien omtrent denzelfden verzekerde voor de tweede maal in een geval als bedoeld in artikel 106, tweede lid, onder a of b verslag wordt gedaan, kan het bestuur der Bank de rente intrekken zonder den verzekerde op te roepen. Artikel 109. (1) In de in artikel 106, tweede lid, onder c genoemde gevallen wordt de rente niet ingetrokken, indien de verzekerde voor zijn weigering of nalatigheid een deugdelijken grond aanvoert. (2) In geval van weigering of nalatigheid van den verzekerde kan het bestuur der Bank hem alsnog een termijn geven voor het opvolgen der gegeven voorschriften. (3) Het bestuur der Bank is bevoegd, en wanneer de verzekerde het verlangt, verplicht, betreffende de gegeven voorschriften een nieuw onderzoek te doen instellen door drie geneeskundigen, die aan het eerste onderzoek geen deel hebben genomen. (4) De aanwijzing dier geneeskundigen geschiedt niet, dan nadat den verzekerde een termijn is gegeven, binnen welken hij den naam van een geneeskundige kan noemen, die alsdan door het bestuur der Bank wordt aangewezen. Neemt deze de opdracht niet aan, dan kiest het bestuur der 'Bank, zoo mogelijk in overleg met den verzekerde, ook den derden geneeskundige. (5) De rente wordt niet ingetrokken, indien niet de meerderheid der drie aangewezen geneeskundigen verklaart de gegeven voorschriften noodig te achten in het belang van het geheel of gedeeltelijk herstel der verloren arbeidskracht, en niet dermate gevaarlijk, dat het gevaar een redelijken Tekst der wet. xxxi grond voor de niet-nakoming oplevert. Artikel 110. In het in artikel 106, tweede lid, onder d genoemde geval kan de rente alleen dan zonder nieuw onderzoek worden 'ingetrokken, indien: a. de verzekerde erkent niet langer invalide te zijn; b. naar het eenparig oordeel van de door den Raad van Arbeid aangewezen geneeskundigen en loonkundigen de verzekerde niet langer invalide is. Artikel 111. (1) Het bestuur der Bank kan in het in artikel 106, tweede lid, onder d genoemde geval een nieuw onderzoek bevelen. Geschiedt dit, dan wordt dat onderzoek ingesteld door drie geneeskundigen en drie loonkundigen3 die aan het eerste onderzoek geen deel hebben genomen. (2) De aanwijzing dier geneeskundigen en loonkundigen geschiedt niet, dan nadat den verzekerde een termijn is gegeven, binnen welken hij den naam van een geneeskundige en van een toonkundige kan noemen, die alsdan door het bestuur der Bank worden aangewezen. Nemen dezen de opdracht niet aan, dan kiest het bestuur der Bank. zoo mogelijk in overleg met den verzekerde ook den derden geneeskundige of loonkundige. Artikel 112. Wanneer na het nieuwe onderzoek in overeenstemming met het gevoelen van de meerderheid der geneeskundigen en van de meerderheid der loonkundigen en na verhoor of oproeping van den verzekerde het bestuur der Bank van oordeel is, dat de verzekerde niet langer invalide is, trekt het de rente in. Artikel 113. De voorschriften van de artikelen 102—112 zijn niet van toepassing op buiten Nederland gevestigde verzekerden, voor zoover omtrent die verzekerden bij algemeenen maatregel van bestuur afwijkende voorschriften zijn gegeven. Artikel 114. De invaliditeitsrente wordt, met inachtneming der bepalingen van artikel 160, ingetrokken, wanneer na de toekenning blijkt, dat de verzekerde zich opzettelijk invalide heeft gemaakt of laten maken. Artikel 115. De invaliditeitsrente kan worden ingetrokken, wanneer na de toekenning blijkt, dat de oorzaak der invaliditeit in verband staat met het plegen van óf deelnemen aan een misdrijf of met poging daartoe, ter zake waarvan de verzekerde onherroepelijk is veroordeeld. Artikel 116. (1) De intrekking der rente in het geval van artikel 114, respectievelijk van artikel 115, geschiedt uiterlijk binnen een jaar na de toekenning, respectievelijk na den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk is geworden, of, is binnen dien termijn door het bestuur der Bank aan den rentetrekker medegedeeld, dat intrekking wordt overwogen, binnen drie maanden na die mededeeling. (2) Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien ingevolge artikel 160 intrekking der rente moet geschieden ten gevolge van een beslissing krachtens de Ongevallenwet 1901. Artikel 117. De weduwenrente, onderscheidenlijk de weezenrente, wordt ingetrokken, indien blijkt dat de verzekerde, die vermoed werd overleden te zijn, leeft. Artikel 118. De intrekking, in de artikelen 114, 115 en 117 genoemd, geschiedt door xxxii Tekst der wet. het bestuur van de Bank, na verhoor of oproeping van hem, die het genot der rente heeft of van zijn vertegenwoordiger. Artikel 119. (1) Van de beslissing, waarbij een rente wordt ingetrokken, wordt gelijktijdig afschrift uitgereikt aan den Raad van Arbeid en aan hem die het genot der rente heeft. (2) De intrekking begint te werken op den tweeden betaaldag na den dag der uitreiking van het afschrift. Artikel 120. De uitbetaalde termijnen van een ingetrokken rente worden niet teruggevorderd. Artikel 120a, De bepalingen van de artikelen 114, 115, 116, 117, 118, 119 en 12Ó der Invaliditeitswet zijn ook op de weduwenrente van toepassing. Artikel 121. De artikelen 102—116 en 118—120 zijn toepasselijk op vrije renten. Artikel 122. (1) In het belang van de verzekering tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit kan de Bank inrichtingen of vereenigingen tot verpleging van zieken of herstellenden of op andere wijze in het belang der volksgezondheid werkzaam, toelagen verleenen. (2) Het bestuur der Bank gaat daartoe niet over, dan nadat doör Ons zijn goedgekeurd het bedrag der toelage, alsmede de duur waarvoor en de voorwaarden waaronder de toelage wordt verleend. § 5. Van samenloop van rente met uitkeeringen uit anderen hoofde. Artikelen 123—135 vervallen. § 6. Van aanvraag en toekenning van rente. Artikel 136. (1) De rente wordt toegekend door het bestuur .der Bank op aanvraag van of ten behoeve van den verzekerde, de weduwe, of, ten aanzien van weezenrente, van een vertegenwoordiger der weezen. (2) De aanvraag vermeldt, of ouderdoms-, invaliditeits-, weduwen- of weezenrente wordt verlangd; de aanvraag vermeldt, indien invaliditeitsrente wordt verlangd, bovendien of het is op grond van blijvende of van tijdelijke invaliditeit dan wel van beide, en indien weduwenrente wordt verlangd, of het is op grond van invaliditeit of op grond van het bereikt hebben van den 60-jarigen leeftijd. Artikel 137. (1) De aanvraag wordt ingediend bij den Raad van Arbeid. (2) De Raad van Arbeid teekent op de aanvraag aan, welke dag als dag van indiening geldt. Bij algemeenen maatregel van bestuur- kunnen gevallen worden aangewezen, waarin als zoodanig geldt een andere dag dan die waarop de indiening plaats had. Artikel 138. (1) Wanneer in zegels wordt betaald, wordt bij de aanvraag de loopende rentekaart overgelegd of medegedeeld, waarom dit niet geschiedt. (2) De verzekerde, die in het bezit is van een militair premiecertificaat, als bedoeld in § 4 van Hoofdstuk III dezer afdeeling, legt dit bij de aanvraag over. Artikel 139. (1) Wanneer rente is aangevraagd, eindigt onmiddellijk de tijd waarvoor de loopende rentekaart geldt. (2) De Raad van Arbeid draagt zorg, dat nog verschuldigde premiën zoo spoedig mogelijk ingevorderd worden. Artikel 140. (1) De Raad van Arbeid is bevoegd, wanneer naar zijn oordeel de aanvraag niet blijkbaar ongegrond is, Tekst der wet. xxxiii den aanvrager van ouderdoms- of invaliditeitsrente op diens verzoek te ontheffen van de verplichting om premie te betalen voor een bij de ontheffing te bepalen termijn van niet langer dan drie maanden. (2) Zoolang niet op de aanvraag is beschikt, kan de ontheffing op verzoek telkens worden verlengd voor een bij de verlenging te bepalen termijn van niet langer dan drie maanden. (3) Van de ontheffing wordt een bewijs gegeven, als bedoeld in artikel 216. Artikel 141. (1) Indien geen ontheffing wordt verleend, wordt een nieuwe rentekaart opgemaakt. Op deze rentekaart zijn de bepalingen betreffende voorloopige rentekaarten van toepassing ■ met de wijzigingen, die de aard van het onderwerp vordert. (2) Wanneer rente toegekend is, worden, ter keuze van den betrokkene, óf de bepalingen van de artikelen 249 tot 251 toegepast, voor zoover de aard van het onderwerp het toelaat, óf de rentekaart buiten gebruik gesteld. Artikel 142. (1) Bij de doorzending der aanvraag aan het bestuur der Bank voegt de Raad van Arbeid daarbij de laatste rentekaart, indien die reeds vereffend is. (2) Indien de vereffening van de laatste rentekaart nog niet onherroepelijk is, zendt de Raad van Arbeid aan de Bank een afschrift van deze rentekaart. Artikel 143. (1) Een aanvraag om ouderdomsof weezenrente zendt de Raad van Arbeid zoo spoedig mogelijk door. Het bestuur der Bank beslist daarop onverwijld. Het bestuur is echter bevoegd de beslissing aan te houden en overlegging van bewijsstukken te bevelen. (2) Bij algemeenen maatregel van Inval. wet. bestuur wordt bepaald, hoe een aanvraag om weezenrente op grond van vermoedelijk overlijden wordt behandeld. Artikel 144. Een aanvraag om invaliditeitsrente wordt behandeld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 145—152. Artikel 145. De Raad van Arbeid onderzoekt summier of de wachttijd vervuld is, of de verzekering vervallen of nietig is en of er aanleiding bestaat om op grond van artikel 158 een niet-ontvankelijk verklaring uit te spreken. Indien dit onderzoek daartoe termen oplevert, zendt de Raad van Arbeid de aanvraag door aan het bestuur der Bank'met het voorstel haar af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren. In*dien daartoe geen gronden zijn, stelt de Raad van Arbeid een onderzoek in naar de juistheid van de in de aanvraag vermelde feiten. Artikel 146. (1) De Raad van Arbeid doet den aanvrager door een of twee geneeskundigen, door den Raad daartoe aangewezen, onderzoeken. (2) De Raad van Arbeid kan een of twee personen, bekend met de loonen ter plaatse, in de artikelen 72 en 73 bedoeld, aanwijzen om als loonkundigen aan het onderzoek deel te nemen. Artikel 147. Het in het vorig artikel voorgeschreven onderzoek heeft niet plaats, indien de Raad van Arbeid: a. de in de aanvraag gestelde blijvende invaliditeit aanwezig acht ten gevolge van het verlies van een of meer ledematen; of b. van oordeel is, dat de aanvrager onafgebroken een half jaar invalide is geweest, mits hem gedurende dien tijd ziekengeld is uitgekeerd, en op geen anderen grond rente aangevraagd wordt. in xxxiv Tekst der wet. Artikel 148. ' (1) Indien bij de rente-aanvraag een geneeskundige verklaring is overgelegd, wordt deze aan den geneeskundige of de geneeskundigen, in artikel 146 bedoeld, medegedeeld. (2) Indien de voor het onderzoek aangewezen persoon of personen dit verlangen, stelt de Raad van Arbeid een onderzoek in naar het werk, dat verricht, en het bedrag, dat verdiend is door den aanvrager in den tijd, onmiddellijk voorafgaande aan de indiening der rehte-aanvraag of aan het intreden der invaliditeit. Artikel 149. (1) Indien de voor het onderzoek aangewezen persoon of personen niet eenparig van oordeel zijn, dat de aanvrager óf blijvend óf onafgebroken sedert een half jaar vóór den dag der indiening der aanvraag invalide is, deelt de Raad van Arbeid dit schriftelijk aan den aanvrager mede en reikt dezen, indien hij binnen twee dagen het verlangen daartoe te kennen geeft, afschrift van het verslag uit. (2) De aanvrager is bevoegd binnen vijf dagen na de uitreiking van het verslag aan den Raad van Arbeid mededeeling te doen van zijn bezwaren tegen het verslag en een geneeskundige verklaring over te leggen. Artikel 150. De Raad van Arbeid stelt een onderzoek in naar al wat voor het beoordeelen der aanvraag van belang is, en zendt daarna de stukken met zijn verslag aan het bestuur der Bank. Artikel 151. Het bestuur der Bank kan een nieuw onderzoek bevelen. Artikel 111 is daarop toepasselijk. Artikel 152. Na ontvangst van het verslag van den Raad van Arbeid, of, is eert nieuw onderzoek ingesteld, van het verslag van dat onderzoek, beslist het bestuur der Bank zoo spoedig mogelijk op de aanvraag. Artikel 152a. Een aanvraag om weduwenrente op grond van het bepaalde in artikel 81c onder 2°., zendt de Raad van Arbeid zoo spoedig mogelijk door. Het bestuur der Bank beslist daarop onverwijld. Het bestuur is echter bevoegd de beslissing aan te houden en overlegging van bewijsstukken te bevelen. Artikel 1526. Een aanvraag om weduwenrente op grond van het bepaalde in artikel 81c onder 1°., wordt behandeld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 152c—152/. Artikel 152c. (1) De Raad van Arbeid onderzoekt summier of aan de voorwaarden, genoemd in artikel 81a is voldaan en stelt een onderzoek in naar de juistheid der in de aanvraag vermelde feiten. (2) De bepalingen van de artikelen 146,147, onder a en 148, eerste lid, zijn van toepassing. Artikel \52d. (1) Indien de ingevolge artikel 152c in verband met artikel 146 aangewezen persoon of personen niet eenparig van oordeel zijn, dat de aanvraagster invalide is, deelt de Raad van Arbeid dit schriftelijk aan de aanvraagster mede en reikt deze, indien zij binnen eene .week het verlangen daartoe te kennen geeft, afschrift van het verslag uit. (2) Het tweede lid van artikel 149 is van toepassing. Artikel 152e. De bepalingen van de artikelen 150, 151 en 152 zijn op de weduwenrente van toepassing. Tekst der wet. xxxv Artikel 152/. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald, hoe een aanvraag om weduwenrente op grond van vermoedelijk overlijden wordt behandeld. Artikel 153. (1) Bij de beslissing op de aanvraag om rente neemt het bestuur der Bank tot grondslag de aanteekeningen op de bij de Bank berustende rentekaarten en op het in artikel 142 vermelde afschrift. (2) Wanneer vóór de beslissing aan het bestuur blijkt, dat over den tijd vóór de indiening der aanvraag nog premie is betaald, ook al blijkt dit niet vut een aan de Bank gezonden rentekaart, dan kan deze betaling bij de beslissing in aanmerking worden genomen. Uit de beslissing blijkt welke betaling aldus in aanmerking is genomen. (3) Voor de beslissing op de aanvraag om invaliditeit»- of ouderdomsrente wordt de verzekering geacht geduurd te hebben tot den dag van indiening der aanvraag. Wanneer bij algemeenen maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen, waarin als zoodanig geldt een andere dag dan die, waarop de indiening plaats had, wordt tegelijk bepaald tot wanneer de verzekering voor de beslissing op de aanvraag geacht wordt te duren. Artikel 154. De rente gaat in op den dag van indiening der aanvraag: weduwenrente gaat in op den dag van het overlijden of vermoedelijk overlijden van den verzekerde, indien de weduwe op dat tijdstip invalide is of den leeftijd van 60 jaar heeft bereikt; is de weduwe op den dag van overlijden of vermoedelijk overlijden van den verzekerde niet invalide en heeft zij den 60-jarigen leeftijd nog niet bereikt, dan gaat de rente in op den dag van indiening der aanvraag of waaroo zij den leeftijd van 60 jaar bereikt; weezenrente gaat in op den dag van het overlijden of vermoedelijk overlijden van den verzekerde of, in het geval van artikel 84, van den vader, en, ten aanzien van kinderen na dien dag geboren, op den dag van de geboorte. Artikel 155. Van de beslissing op de aanvraag wordt den verzoeker, met mededeeling van de gronden, door het bestuur der Bank kennis gegeven. Artikel 156. Tegelijkertijd worden den verzoeker toegezonden, indien een rente is toegekend: a. de berekening van het bedrag der rente; b. een aanwijzing tot ontvangst van het bedrag der rente, verschuldigd over den tijd, aanvangende met den dag waarop de rente is ingegaan en eindigende met den tweeden . Zaterdag na de beslissing; c. een bewijs van toekenning der rente. Artikel 157. Het bedrag, in het vorig artikel onder b vermeld, wordt in het geval van het derde lid van artikel 101 verminderd met het over den tijd na den dag van indiening der aanvraag ten behoeve der weduwe en (of) der kinderen uitgekeerde bedrag. Artikel 158. Indien een aanvraag om invaliditeitsrente wordt afgewezen, kan bij de beslissing worden bepaald, dat een verzoek om invaliditeitsrente, gedaan binnen een jaar na de dagteekening der beslissing, enkel op dien grond niet-ontvankelijk zal kunnen wórden verklaard. Artikel 159. Indien na de beslissing op de aan xxxvi Tekst der wet. vraag, hetzij wijziging in de aanteekening op een rentekaart wordt gebracht, hetzij alsnog een of meer rentekaarten aan de Bank worden gezonden, wordt op verzoek van den verzekerde de beslissing gewijzigd voor zoover dat uit de wijziging in de aanteekening op een rentekaart of de opzending van nieüwe rentekaarten voortvloeit. Artikel 160. Is de invaliditeit het gevolg van een ongeval, dan wordt invaliditeitsrente onderscheidenlijk weduwenrente niet toegekend, noch ontzegd of ingetrokken, indien door de toekenning, ontzegging of intrekking strijd ontstaan zou met een krachtens de Ongevallenwet 1901 genomen beslissing ten opzichte van de vraag of de verzekerde, onderscheidenlijk de weduwe, opzettelijk het ongeval heeft veroorzaakt; wordt na de toekenning, ontzegging of intrekking der invaliditeitsrente onderscheidenlijk weduwenrente, krachtens de genoemde wet in laatste instantie een beslissing genomen, welke ten opzichte der genoemde vraag daarmede in strijd is, dan wordt de beslissing over de invaliditeitsrente onderscheidenlijk weduwenrente, met inachtneming dier beslissing herzien. Heeft de herziening binnen een jaar na de beslissing krachtens de Ongevallenwet 1901 niet plaats gehad, of is binnen dien termijn niet aan den verzekerde onderscheidenlijk de weduwe, kennis gegeven, dat zij in overweging is, dan blijft de herziening, indien zij tot intrekking zou leiden, achterwege. Artikel 161. Een aanvraag om of betreffende rente vervalt, indien de aanvrager of, is' de aanvraag om of betreffende weezenrente door twee of meer kinderen gedaan, indien alle aanvragers overlijden, voordat door het bestuur der Bank daarop is beschikt. Artikel 162. (1) Hangende de behandeling van het verzoek om rente kan den aanvrager de rente, waarop hij eventueel recht zal hebben, voorloopig worden toegekend, indien nog niet beslist'kan worden omtrent de vraag of voor toepassing van artikel 79, 80 of 160 termen bestaan. (2) De voorloopig toegekende rente kan te allen tijde worden ingetrokken. § 7. Van genot der rente. Artikel 163. In een jaar, waarin 53 betaaldagen der rente vallen, wordt op iederen betaaldag 1/52 der rente uitbetaald. Artikel 464. (1) De uitbetaling der krachtens deze wet toegekende renten en uitkeeringen geschiedt ten kantore der posterijen van de woonplaats van den rechthebbende. Het bestuur der Bank kan bij of na de toekenning eener rente bepalen, dat deze zal worden uitbetaald ter plaatse, aangewezen door den Raad van Arbeid, binnen wiens gebied de verzekerde zijn werkelijk verblijf heeft. (2) De renteuitkeeringen worden betaalbaar gesteld op Dinsdag van elke week of, wanneer de betaaldag een Kerstdag of Nieuwjaarsdag zou zijn, op den daaraan voorafgaanden werkdag. (3) Van de bepaling van het voorgaande lid kan bij algemeenen maatregel van bestuur geheel of gedeeltelijk worden afgewekep. (4) Aan buitenslands gevestigde verzekerden kan op hun verzoek de rente worden overgemaakt, in de termijnen en op de wijze, voor ieder geval afzonderlijk door het bestuur der Bank te bepalen, onder aftrek van de kosten op de overmaking vallend. (5) Alle aanwijzingen tot ont| vangst van bedragen, door het be- Tekst der wet. xxxvii stuur der Bank uitgereikt, zijn onmiddellijk betaalbaar. Artikel 165. Indien een rente niet meer bedraagt dan 26 gulden 'sjaars, kan door het bestuur der Bank driemaandelijksche uitbetaling bevolen worden. De artikelen 77 en 163 zijn alsdan niet van toepassing. Artikel 166. Wanneer een rentetrekker overlijdt, wordt de rente, tot en met den dag van overlijden verschuldigd, uitgekeerd aan den echtgenoot van den overledene en, is er geen echtgenoot, aan hen, die binnen drie maanden na het overlijden ten genoegen van het bestuur der Bank aantooneh, dat zij voor den overledene gedurende diens laatste ziekte hebben gezorgd of dat zij erfgenamen van den overledene zijn. Zij, die voor den overledene hebben gezorgd, gaan vóór diens erfgenamen. Artikel 167. (1) De termijnen van een krachtens deze wet toegekende rente, welke niet zijn ingevorderd binnen één jaar na' den eersten dag der betaalbaarstelling, worden niet meer uitbetaald. (2) Zijn de renten gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet ingevorderd, dan is het recht op renten vervallen. Door Ons kunnen de belanghebbenden, die dit mochten verzoeken, in het genot van hun vervallen-recht hersteld worden. (3) Dat genot zal ingaan met de week, volgend op die, waarin het verzoek is ingewilligd. (4) De aanwijzingen in het laatste lid van artikel 164 bedoeld, welke niet zijn ingevorderd binnen één jaar na de dagteekening der aanwijzing, worden niet meer uitbetaald. Artikel 168. (1) Aan den vreemdeling wordt de hem toegekende rente niet uitgekeerd over den tijd, gedurende welken hij buiten het Rijk zijn werkelijk verblijf heeft, tenzij ten genoegen van het bestuur der Bank blijkt, dat dit om gezondheidsredenen geschiedt. (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat de bepaling van het eerste lid niet toepasselijk zal zijn op onderdanen van een bij dien maatregel aan te wijzen Staat. Artikel 169. (1) Den rentetrekker, die is veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden, tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in een tuchtschool voor den tijd van drie maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting of tot eenige zwaardere straf, komt over den tijd, dat hij zijn straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, geen rente toe. (2) Evenzeer komt geen rente toe aan den rentetrekker, die ter beschikking van de Regeering is gesteld, over den tijd, dat hij in een Rijksopvoedingsgesticht is geplaatst of zich door de vlucht aan de ten uitvoerlegging van het bevel tot zoodanige plaatsing onttrekt. (3) Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindend, over de rente, welke aan een rentetrekker zou moeten worden uitgekeerd, indien deze,niet verkeerde in een geval als in de, eerste twee leden van dit artikel genoemd, ten behoeve van zijn vrouw, zijn afstammelingen of zijn bloedverwanten in de opgaande linie te beschikken. (4) Wij behouden Ons tevens voor om, voor zoover van de bevoegdheid in het vorig lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, hem die uit de gevangenis, werkinrichting, tuchtschool of het Rijksopvoedingsgesticht is ontslagen, in het genot te stellen van de rente xxxviii Tekst der wet. tot een bedrag, dat de rente over een jaar niet te boven gaat, of de rente tot dat bedrag te zijnen behoeve te doen aanwenden. Artikel 170. (1) Het bestuur" der Bank kan, wanneer een rentetrekker misbruik van drank pleegt te maken, op voorstel van den Raad van Arbeid bepalen dat aan den rentetrekker, in plaats van rente, verstrekkingen in natura zullen worden uitgekeerd, in waarde overeenkomende met het bedrag van de rente. (2) In hetzelfde geval kan het bestuur der Bank op voorstel van den Raad van Arbeid bepalen, dat de rente, ten behoeve van den rentetrekker, zal worden uitgekeerd aan een door het bestuur op voorstel van ] den Raad van Arbeid aan te wijzen persoon. (3) De in de eerste twee leden vermelde bepalingen kunnen te allen tijde worden ingetrokken. Artikel 171. (1) De renten, bij deze wet toegekend, zijn: a. onvervreemdbaar; b. niet vatbaar voor verpanding of beleening; c. niet vatbaar voor executoriaal of conservatoir beslag noch voor faillissementsbeslag. (2) Volmacht tot ontvangst van rente, onder welken vorm of welke benaming ook door den rentetrekker verleend, is steeds herroepelijk. (3) Op uitkeeringen, niet vallend onder het eerste lid, krachtens deze wet bevolen aan verzekerden of aan personen, bedoeld in artikel 166, is het bepaalde onder a, b en c van het eerste lid alsmede in het tweede lid van dit artikel van toepassing. . (4) Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. § 8. Van aanvraag, toekenning en genot van vrije rente. Artikel 172. Vrije rente wordt toegekend door het bestuur der Bank op aanvraag van of ten behoeve van den verzekerde. Artikel 173. Het tweede lid van artikel 136 en artikel 137 zijn op de aanvraag van vrije rente toepasselijk. Artikel 174. Een aanvraag om vrije ouderdomsrente zendt de Raad van Arbeid zoo spoedig mogelijk door. Het bestuur der Bank beslist daarop onverwijld. Het bestuur is echter bevoegd de beslissing aan te houden en overlegging van bewijsstukken te bevelen. Artikel 175. (1) Ten aanzien van een aanvraag om vrije invaliditeitsrente stelt de Raad van Arbeid, op de wijze voorgeschreven in de artikelen 146—150, een onderzoek in omtrent de vraag of'de aanvrager blijvend of tijdelijk invalide is, en zendt daarna de aanvraag met zijn verslag en de verdere stukken aan het bestuur der Bank. (2) Het bestuur der Bank kan een nieuw onderzoek bevelen. Artikel 111 is daarop toepasselijk. Artikel 176. De wijze waarop het bedrag der rente wordt vastgesteld, wordt door Ons geregeld. Artikelfl77. De rente gaat in op den dag van indiening der aanvraag. Artikel 178. De bepalingen der artikelen 165, 156, 158, 160, 161 en 162 zijn op de aanvraag en toekenning van vrije renten toepasselijk. Tekst der wet. xxxix Artikel 179. De bepalingen van § 7 van dit hoofdstuk zijn op vrije renten toepasselijk met uitzondering van de bepaling van artikel 168. hoofdstuk iii. Van de premie. § 1. Van het bedrag der premie. Artikel 180. Over elke kalenderweek, een gedeelte van een week voor een geheele week gerekend, wordt geheven een premie, ten bedrage: in loonklasse I . . . van 26 cent. II . . . „ 30 „ III .. . „40 „ IV . . . „ 50 „ V • • • „ 60 „ Artikel 181. Is stukwerk verricht buiten de werkplaats en niet onder toezicht van den werkgever, dan wordt ter berekening van het aantal kalend er weken, waarover de werkgever een premie moet betalen, de arbeider geacht per dag, Zon- en algemeen erkende. Christelijke feestdagen niet medegerekend, te hebben verdiend: ƒ 0.40 indien hij tot de 1ste loonklasse behoort; ƒ 0.80 indien hij tot de 2de loonklasse behoort; ƒ 1.40 indien hij tot de 3de loonklasse behoort; / 2.00 indien hij tot de 4de loonklasse behoort; ƒ 3.00 indien hij tot de 5de loonklasse behoort. Artikel 182. (1) Voor de berekening van het vorig artikel wordt het loon, door verschillende personen te zamen onverdeeld genoten, geacht door ieder voor een gelijk deel te zijn verdiend. (2) Kinderen beneden 14 jaar blijven bij de berekening buiten aanmerking. (3) Het eerste' lid blijft buiten toepassing, indien blijkt van een andere verhouding dan in dat lid genoemd. Alsdan blijft ook het tweede lid buiten toepassing. Artikel 183. (1) Liggen er tusschen het opdragen en het afleveren van het werk meer kalenderweken, dan er premiën betaald moeten worden volgens de in artikel 181 voorgeschreven berekening, dan wordt het verschuldigd aantal premiën betaald over de oudste kalenderweken, waarover niet reeds de verschuldigde of hoogere premiën betaald zijn, aanvangend met de kalenderweek waarin het werk is opgedragen. (2) Liggen er tusschen het opdragen en het afleveren van het werk minder kalenderweken dan er premiën betaald moeten worden volgens de in artikel 181 voorgeschreven berekening, dan wordt een premie betaald over elke kalenderweek, waarover niet reeds de verschuldigde of een hoogere premie betaald is, aanvangend met de kalenderweek waarin het werk is opgedragen en eindigend met die waarin het werk is afgeleverd. Artikel 184. Voor de toepassing van het vorig artikel wordt een gedeelte eener kalenderweek voor een geheele kalenderweek gerekend. Artikel 185. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan aan groepen van zeelieden die in een hoogere loonklasse gerangschikt zijn, dan de klasse waartoe zij naar hun gemiddeld jaarlijksch loon behooren, van de verplichting tot premiebetaling over de kalenderweken, waarin zij niet werkzaam zijn tegen loon. vrijstelling worden verleend voor ten hoogste acht kalenderweken per jaar. xl Tekst der wet. § 2. Van de verplichting tot betaling der premie. Artikel 186. De premie wordt betaald door den werkgever. 'Artikel 187. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan voor het Rijk, voor een provincie, voor het gebied of een deel van het gebied van een Raad van Arbeid, voor een, voor meer of voor alle bedrijven worden bepaald, dat de werkgever ook voor den arbeider, die een anderen arbeider behulpzaam is bij stukwerk, dat buiten ze werkplaats en niet onder toezicht dan den werkgever wordt verricht, of die, ten behoeve van dezen, zelf een deel van dat werk verricht, de premie zal betalen. De verplichtingen van den werkgever en van de betrokken arbeiders, worden in dat geval mede bij dien maatregel geregeld. Artikel 188. De premie wordt betaald door den verzekerde: a. indien de verzekerde bevoegd is tot het afleggen der verklaring, dat hij de verzekering als vervallen beschouwt; b. over de kalenderweek, waarin hij geen werkgever heeft. Artikel 189. Door Ons kan, de betrokken Raden -van Arbeid gehoord, hetzij algemeen, hetzij ten aanzien van bepaalde groepen van verzekerden, hetzij voor het geheele Rijk, hetzij voor het gebied of een deel van het gebied van een of meer Raden van Arbeid, worden bepaald, dat de premie wordt betaald door den verzekerde, wanneer zijn hoofdberoep medebrengt, dat hij buiten de werkplaats en niet onder toezicht van den werkgever stukwerk verricht. Artikel 190. De werkgever van een verzekerde, op wien een besluit als in het vorig artikel bedoeld, van toepassing is, betaalt hem bij de uitbetaling van het loon, wanneer hij het in het volgend artikel vermeld bewijs overlegt, boven zijn loon: elf ten honderd van het loon, indien hij tot de eerste loonklasse behoort; zeven ten honderd, indien hij tot de tweede loonklasse behoort; vijf ten honderd, indien hij tot de derde of vierde loonklasse behoort; vier ten honderd, indien hij tot de vijfde loonklasse behoort. Artikel 191. (1) Wanneer de premie door den verzekerde moet worden betaald, reikt de Raad van Arbeid hem daarvan op zijn verzoek een bewijs uit. (2) Dit bewijs vermeldt voor welken termijn het geldt. (3) Wanneer binnen dezen termijn de verplichting van den verzekerde om zelf de premie te betalen eindigt, beveelt de Raad van Arbeid teruggave van het bewijs. (4) De verzekerde is verplicht binnen drie dagen aan dat bevel te voldoen. Artikel 192. Indien over dezelfde kalenderweek voor een arbeider premie zou moeten worden betaald door hemzelf en door een' werkgever, is hijzelf niet verplicht premie te betalen. Artikel 193. Over volle weken, waarover een verzekerde ziekengeld ontvangt krachtens een wet tot verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van ziekte, wordt de premie door het orgaan dier verzekering betaald in de door Ons te bepalen loonklasse en met inachtneming der door Ons te geven voorschriften. Tekst der wet. xli Artikel 194. (1) De arbeider, die zelf de premie moet betalen, betaalt in den loop van elke kalenderweek een premie. (2) De Raad van Arbeid kan den arbeider vergunning geven de premiën om de twee of meer weken te betalen. De vergunning kan te allen tijde worden ingetrokken. Artikel 195. (1) Is de arbeider, die zelf de premie moet betalen, niet bevoegd tot het afleggen der verklaring dat hij de verzekering als vervallen beschouwt, , dan is de premie niet lager dan bij artikel 180 is aangewezen voor de hoogste loonklasse, waartoe hij behoord heeft in de week waarover premie wordt betaald. (2) De arbeider, bevoegd tot het afleggen der verklaring dat hij de verzekering als vervallen beschouwt, bepaalt zelf de klasse, waarin hij de premie betaalt. Dit geldt ook ten aanzien van den arbeider, die tot het afleggen dier verklaring bevoegd'zou zijn, indien hij den leeftijd van 34 jaar nog niet had bereikt. Artikel 196. De arbeider is niet verplicht om premie te betalen over een kalenderweek, waarin hij ten gevolge van ziekte, gebrek aan Werk of werkstaking niet heeft gewerkt tegen loon of als ondernemer; de vrouw, die een huishouding te verzorgen heeft, is tot premiebetaling niet verplicht over een week waarin zij, door welke oorzaak ook, niet heeft gewerkt tegen loon of als ondernemer. - Artikel 197. (1) Ingeval een arbeider, die een tegoed heeft wegens betaalde vrije premiën, vóór 1 April van eenig jaar aan den Raad van Arbeid verzoekt om te bevorderen, dat bedoeld tegoed, geheel of gedeeltelijk, wordt besteed voor aanvulling van zijn stortingen in de verplichte verzekering over het afgeloopen kalenderjaar, wordt aan dat verzoek gevolg gegeven. (2) Al hetgeen betrekking heeft op het verzoek, op de inwilliging daarvan en op de berekening van het tegoed wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Artikel 198. De werkgever, die ia geld betaalt, betaalt in de termijnen, voor het gebied van den Raad van Arbeid door Ons bepaald. Artikel 199. (1) De werkgever, die in zegels betaalt, bètaalt vóór of gelijktijdig met de betaling van het loon in geld aan den arbeider. Wordt het over een kalenderweek of een gedeelte van een kalenderweek verschuldigd loon in geld bij termijnen betaald, dan wordt de premie over die week betaald vóór of gelijktijdig met de betaling van den eersten termijn van het loon. (2) Wanneer het loon geheel bestaat in verstrekkingen in natura, betaalt de werkgever in den loop van elke kalenderweek een premie. Artikel 200. Wordt ten gevolge van beslag op — of verpanding of overdracht van het loon of ten gevolge van schuldvergelijking het loon in geld geheel noch gedeeltelijk op den bepaalden tijd uitbetaald, dan wordt de premie door den werkgever, die in zegels betaalt, betaald op den laatsten werkdag van elke kalenderweek of, eindigt de dienstbetrekking in den loop eener kalenderweek, bij het eindigen der dienstbetrekking. Artikel 201. De premie wordt behoudens de bepaling van het volgend artikel door den werkgever betaald in de loonklasse, waartoe de arbeider behoort. xlii Tékst der wet. Heeft de arbeider in den tijd, waaróver het loon door den werkgever betaald wordt, tot verschillende loonklassen behoord, dan wordt de premie betaald in de hoogste dier klassen. Artikel 202. (1) Geeft een arbeider aan den werkgever kennis van het verlangen, dat de premie betaald worde in een hoogere loonklasse dan die in het voorgaand artikel aangewezen, dan is de werkgever daartoe verplicht, indien het geval voorzien bij artikel 200 niet aanwezig is. (2) Bij verschil van gevoelen tusschen werkgever en arbeider over de vraag of de in het voorgaand lid bedoelde keruüsgeving gedaan, gewijzigd of ingetrokken is, alsmede, indien de werkgever in geld betaalt, wordt zij geacht niet te zijn gedaan, gewijzigd of ingetrokken, indien een en ander niet is geschied door tusschenkomst van den Raad van Arbeid. (3) De werkgever is bevoegd over elke kalenderweek, waarover het loon betaald wordt en door hem premiën in zegels betaald zijn of gelijktijdig met de betaling van het loon betaald worden of in geld betaald zijn of moeten worden, van het loon af te houden, hetgeen ingevolge de in het eerste lid bedoelde kennisgeving meer wordt betaald. Artikel 203. Tot het doen van de in het vorig artikel bedoelde kennisgeving zijn niet bevoegd: a. de verzekerde, wiens loon geheel bestaat in verstrekkingen in natura; b. de verzekerde in militairen dienst, I voor wien de premie door het Rijk wordt betaald. Artikel 204. De werkgever is geen premie verschuldigd over een kalenderweek, waarover geen loon verschuldigd is. Artikel 205. (1) De werkgever is geen premie verschuldigd wanneer het door hem betaalde loon voor den arbeider bijverdienste is. (2) Indien artikel 202 is toegepast, betaalt de werkgever, in het vorig lid bedoeld, aan den arbeider, indien deze in de eerste loonklasse is gerangschikt, over elke kalenderweek of gedeelte daarvan 2 cent; indien hij in een hoogere loonklasse is gerangschikt, 4 cent boven zijn loon. Artikel 206. (1) De werkgever, die in zegels betaalt, betaalt de premie niet over een kalenderweek of een gedeelte eener kalenderweek, indien over die week reeds een premie betaald is in de in artikel 201 aangewezen of in een hoogere loonklasse. Is de betaling geschied in een lagere klasse, dan betaalt de werkgever een tweede premie over die week» (2) Voor de toepassing van dit artikel wordt een rentezegel, waarop geen dagteekening is gesteld, geacht niet te zijn geplakt. Artikel 207. Onverminderd de bepaling van artikel 205, wordt door Ons voor het gebied van een Raad van Arbeid bepaald, wat geschiedt, indien een verzekerde, voor wien in geld wordt betaald, in een kalenderweek verschillende werkgevers heeft -gehad. Artikel 208 (vervallen). Artikel 209. De werkgever mag de door hem krachtens deze wet betaalde of verschuldigde premie geheel noch gedeeltelijk op eenigerlei wijze op den arbeider verhalen, voor zoover hem dit niet is toegestaan bij of krachtens deze wet. Tekst der wet. XLIII Artikel 210. (1) De vordering der Bank wegens premie; met inbegrip van alle kosten, is bevoorrecht op al de roerende en onroerende goederen van den werkgever, en heeft den voorrang boven alle bevoorrechte schulden, met uitzondering van de vorderingen bedoeld in artikel 12 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) en van de gerechtskosten, bedoeld in artikel 1185 no. 1 en artikel 1195 no. 1 van het Burgerlijk Wetboek. (2) Wordt de vordering niet ten volle verhaald, dan worden de kosten eerst voldaan. Artikel 211. (1) De arbeider kan het door den werkgever verschuldigde, wanneer het bedrag daarvan onherroepelijk vaststaat, geheel of gedeeltelijk betalen en treedt daardoor in de rechten der Bank voor dat deel van het betaald bedrag, dat de werkgever niet op hem zou hebben mogen verhalen na volledige betaling van het verschuldigde. (2) De Raad van Arbeid geeft voor het betaalde kwijting en vermeldt daarin voor welk bedrag de arbeider gesubrogeerd is in de rechten der Bank tegen den werkgever. Door de subrogatie verkrijgt de arbeider niet het recht om het tegen den werkgever uitgevaardigd dwangbevel ten uitvoer te leggen en wordt hij niet bevoorrecht voor de door hem te maken kosten. Artikel 212. Op verzoek van den arbeider, bij de betaling aan den Raad van Arbeid, blijft de in het vorig artikel bedoelde subrogatie achterwege, en wordt het door den werkgever verschuldigde door den Raad van Arbeid geïnd, alsof het door den arbeider niet was betaald. Het aldus geïnde wordt aan den arbeider uitgekeerd. § 3. Van de ontheffing van de verplichting om premie te betalen. Artikel 213. (1) De arbeider, die in het genot is van een pensioen of een rente, voor onbepaalden tijd toegekend, niet lager dan 156 gulden per jaar, en die aantoont, dat de uitkeering daarvan voldoende gewaarborgd is, wordt op zijn verzoek door den Raad van Arbeid ontheven van de verplichting om premie te betalen. (2) De ontheffing wordt verleend voor een termijn van ten hoogste vijf jaar, welke termijn op verzoek van den arbeider telkens met ten hoogste vijf jaar wordt verlengd. Artikel 214. (1) De arbeider, die in het genot is van een of meer renten toegekend krachtens de Ongevallenwet 1901, op grond van ongeschiktheid tot werken van in het geheel 50 ten honderd of meer, of te zamen niet lager dan 156 gulden per jaar, kan op zijn verzoek door den Raad van Arbeid voor den bij de ontheffing te bepalen termijn worden ontheven van de verplichting om premie te betalen. (2) De ontheffing kan telkens op verzoek van den arbeider worden verlengd voor den bij de verlenging tej, bepalen termijn. Artikel 215. Het in de twee Voorgaande artikelen genoemde bedrag van 156 gulden wordt verminderd tot 130 gulden indien de arbeider aantoont, dat zijn echtgenoot in het genot is van een pensioen, rente of ongevallenrente, als bedoeld in de artikelen 213 en 214, niet lager dan 130 gulden per jaar. Artikel 216. (1) Van de ontheffing van de verplichting om premie te betalen geeft de Raad van Arbeid den arbeider een bewijs, vermeldende: xl iv Tekst der wet. a. den grond der ontheffing; b. den dag, waarop de termijn verstrijkt, waarvoor de ontheffing is verleend; c. den dag, waarop het verzoek om ontheffing is gedaan, of, gold het verzoek verlenging van een termijn, den dag waarop die termijn verstreek. (2) De ontheffing of verlenging der ontheffing gaat in op den dag in het voorgaand lid onder c bedoeld. (3) Weigert de Raad van Arbeid een gevraagde ontheffing, dan geeft hij daarvan kennis aan den verzoeker. Artikel 217. (1) Voor den arbeider, die is ontheven van de verplichting om premie te 'betalen, is door den werkgever geen premie verschuldigd. De arbeider is bevoegd premie te betalen over de weken, in de klasse en op de tijden, die hij wenscht. (2) Wanneer hij in zegels betaalt, is echter artikel 306 van toepassing; wanneer hij in geld betaalt, mag hij niet over meer dan een jaar nastorten. Artikel 218. (1) De ontheffing wordt op verzoek van den arbeider door den Raad van Arbeid ingetrokken. (2) De intrekking wordt geweigerd, wanneer de arbeider niet het bewijs van ontheffing inlevert of aannemelijk maakt dat dit vernietigd of verloren is. Artikel 219. Ontheffing wordt niet verleend op denzelfden grond waarop een ingetrokken ontheffing verleend was. Artikel 220. De arbeider, die in het genot is van invaliditeitsrente of die den leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, is van rechtswege ontheven van de verplichting om premie te betalen. § 4. Van de betaling van prentten voor militairen. Artikel 221. (1) Hij die krachtens een vrijwillige verbintenis bij land- of zeemacht dienst doet en bij den aanvang van den vrijwilligen diensttijd verplicht verzekerd was, is over den tijd, in werkelijken dienst doorgebracht, van rechtswege ontheven van de verplichting om premie te betalen. Betaalt hij niettemin over dien tijd premiën, dan worden, indien het derde lid van dit artikel te zijnen aanzien wordt toegepast, die premiën niet in aanmerking gebracht voor de berekening van den wachttijd en de bepaling van het rentebedrag, maar wordt na het ontslag uit den militairen dienst de waarde van die premiën aan hem door de Bank uitgekeerd. (2) Hij die krachtens een vrijwillige verbintenis bij land- of zeemacht heeft dienst gedaan en den dienst verlaat zonder recht op pensioen voor onbepaalden tijd, wordt, indien hij bij den aanvang van den vrijwilügen diensttijd niet verplicht-verzekerd was, geacht gedurende den tijd, na het in werking treden van artikel 31 verstreken, in werkelijken dienst doorgebracht, verplicht-verzekerd te zijn geweest. (3) Voor hem, die den dienst verlaat zonder recht op pensioen voor onbepaalden tijd, wordt door het Rijk aan de Bank de voor hem benoodigde wiskundige reserve, uitgekeerd. Ten aanzien van de vaststelling van het bedrag en de wijze en tijd van uitkeering der wiskundige reserve, worden bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld. (4) Het bestuur der Bank draagt zorg voor het opmaken en uitreiken van een rentekaart en van een renteboekje, uit welk een en ander blijkt van den tijd, waarover wordt geacht te zijn gestort. Tekst der wet. xlv Artikel 222. De bepalingen van het vorige artikel gelden niet voor hen, die bij het aangaan van de vrijwillige verbintenis in het genot zijn van een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen; evenmin voor de reserve, en voor hen die voor den rang van officier worden < opgeleid of dien rang hebben verkregen. Zij gelden ook niet voor hen, die uit den vrijwilligen dienst overgaan naar een werkkring, waarin hun door het Rijk pensioen is verzekerd. Artikel 223. (1) Over den tijd, door een verplicht-verzekerde krachtens de wet in werkelijken dienst doorgebracht, wordt de premie door het Rijk betaald, mits de verzekerde: 1°. gedurende de laatste drie maanden vóór zijn opkomst in werkelijken dienst verzekerd was; 2°. op het tijdstip, waarop hij in werkelijken dienst kwam, niet ontheven was van de verplichting om premie te betalen; 3°. ten minste een geheele kalenderweek onafgebroken in werkelijken dienst bleef, en 4°. een v militair premiecertificaat overlegde aan den Raad van Arbeid. (2) Is de verzekerde op een Maandag in werkelijken dienst gekomen, dan wordt de kalenderweek, waarin de opkomst plaats had, geacht op Maandag te zijn aangevangen. (3) De wijze, waarop het bedrag der premiën aan de Bank wordt uitgekeerd, wordt door Ons bepaald. Artikel 224. (1) Hij, voor wien de premie krachtens het vorig artikel door het Rijk wordt betaald, ontvangt bij het ontslag uit den dienst of bij het vertrek met verlof van niet korter dan een maand of bij het aangaan van een verbintenis als vrijwilliger, indien alsdan op door Ons te bepalen wijze op verzoek van den betrokkene is vastgesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden in het vorig artikel gesteld, een militair premiecertificaat. (2) Het militair premiecertificaat vermeldt den naam en de voornamen van den verzekerde alsmede den aanvang en het einde van den in het vorig artikel bedoelden tijd, door den verzekerde in werkelijken dienst doorgebracht. Gedeelten eener kalenderweek blijven buiten aanmerking, met dien verstande, dat een verlof van niet langer dan vier dagen geacht wordt in werkelijken dienst te zijn doorgebracht. De verdere inrichting van het militair premiecertificaat wordt door Ons bepaald. (3) Door Ons wordt bepaald: a. de wijze waarop het militair premiecertificaat wordt uitgereikt; b. de autoriteit, die met de uitreiking van het militair premiecertificaat belast is, en de wijze waarop en de termijnen binnen welke wijziging van het militair premiecertificaat kan worden gevraagd. Artikel 225. Indien de verzekering na de uitreiking van een militair premiecertificaat nietig verklaard wordt, is dit van onwaarde, en wordt door het Rijk voor den betrokkene geen premie betaald § 5. Van de wijze van betaling der premie. Artikel 226. (1) De premie wordt betaald hetzij door het plakken van rentezegels op een rentekaart, hetzij in geld aan den Raad van Arbeid. (2) De beslissing of in geld of in zegels wordt betaald, geschiedt voor het gebied van iederen Raad van Arbeid door Ons, het bestuur der Bank, den Raad van Arbeid en den Verzekeringsraad gehoord. (3) Voor verschillende groepen van xlvi Tekst der wet. verzekerden kan verschillend worden beslist. (4) Door Ons worden overgangsbepalingen vastgesteld in geval voor verzekerden, voor wie in zegels betaald wordt, betaling in geld wordt voorgeschreven, of omgekeerd. Artikel 227. De Raad van Arbeid is bevoegd bepaalde arbeiders, die krachtens een besluit als bedoeld in artikel 189 zelf de premie moeten betalen, en wier premie krachtens een besluit als bedoeld in het vorig artikel in geld moet worden betaald, op hun verzoek te vergunnen in zegels te betalen. De vergunning kan te allen tijde worden ingetrokken. Artikel 228. (1) Iedere betaling wordt bewezen door het plakken van een rentezegel op een rentekaart. (2) Indien in geld aan den Raad van Arbeid wordt betaald, draagt deze zorg voor het plakken van zegels. Artikel 229. Op een rentekaart mogen alleen rentezegels worden geplakt over de kalenderweken, welke geheel of gedeeltelijk vallen binnen den duur van de geldigheid der kaart. Artikel 230. (1) De rentezegels worden op de daarvoor bestemde vakken der rentekaart geplakt in de daarvoor op de kaart aangegeven volgorde. (2) Ieder rentezegel strekt ten bewijze der betaling van één premie. (3) Door Ons kan worden bevolen het vervaardigen voor een of meer loonklassen van rentezegels ten bewijze der betaling van twee of meer premiën. (4) De modellen der rentezegels worden door Ons vastgesteld. Bij wijziging daarvan worden door Ons bepaald het tijdstip, waarna de oude rentezegels niet meer geldig zijn, de termijn binnen welken zij tegen nieuwe zegels kunnen worden ingewisseld, alsmede hetgeen geschieden moet, indien vóór het verstrijken van dien termijn worden ingeleverd rentekaarten, waarop oude zegels geplakt zijn. Voor niet ingewisselde zegels wordt geen vergoeding verleend. (5) Onze Minister doet de rente• zegels op kosten van de Bank vervaardigen. De rentezegels worden voor de toepassing der strafwet geacht van Rijkswege uitgegeven te zijn. Artikel 231. (1) Het bestuur der Bank draagt zorg dat rentezegels te allen tijde in voldoende hoeveelheid voorhanden zijn op de kantoren der Raden van Arbeid en der posterijen, alsmede op zoodanige andere plaatsen als door Ons aangewezen mochten worden. (2) De rentezegels zijn aldaar voor ieder verkrijgbaar voor de daarop uitgedrukte geldswaarde. Artikel 232, (1) Op de rentekaart en op de daarop .geplakte zegels mogen woorden noch teekens gesteld worden, voor zoover dit niet bij of krachtens deze wet voorgeschreven of toegelaten is. Het dagteekenen der zegels is toegelaten ook in de gevallen, waarin het niet voorgeschreven is. (2) In de gevallen, waarin geschil bestaat over den verzekeringsphcht, over de vraag, of de.werkgever voor den arbeider de premie moet betalen, of over de loonklasse, is de werkgever bevoegd om de zegels, welke hij voor den arbeider p.akt, te parafeeren. Artikel 233. ;Tll8 het door den werkgever of den arbeider verschuldigde slechts ge.deeltelijk betaald, dan worden door. den Raad van Arbeid zegels geplakt, Tekst der wet. xlvii voor zoover het betaald bedrag dit toelaat. Dit bedrag wordt alsdan gebezigd tot betaling, eerst van de niet betaalde premiën en daarna van het verschil tusschen de betaalde en de verschuldigde premiën. Zijn de niet betaalde premiën van verschillende loonklassen, dan worden de premiën van de lagere klassen eerst betaald. Artikel 234. Wordt het door den werkgever of den arbeider verschuldigde betaald of wordt het door den werkgever verschuldigde door tenuitvoerlegging van een dwangbevel verhaald nadat de rentekaart, waarop te weinig of te lage zegels geplakt zijn, door den Raad van Arbeid aan het bestuur der Bank is gezonden, dan geschiedt het herstel der gepleegde verzuimen door het bestuur der Bank, hetwelk daarvan den arbeider kennis geeft. Door Ons kunnen te dier zake voorschriften worden gegeven. Artikel 235. (1) Indien een werkgever of een persoon, op wien de verplichtingen van een werkgever zijn overgegaan, hetgeen door hem krachtens deze wet aan den Raad van Arbeid moet worden betaald niet binnen den daarvoor gestelden termijn betaalt, is de Raad van Arbeid bevoegd, het bij dwangbevel, medebrengende het recht om de goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten, in te vorderen. (2) Betaalt hij, die als werkgever beschouwd wordt of die als werkgever geldt, het verschuldigde niet, dan wordt het dwangbevel uitgevaardigd tegen dengene, in wiens dienst de arbeid is verricht. (3) Verschillende vorderingen tegen eenzelfden persoon en vorderingen tegen verschillende personen kunnen in hetzelfde dwangbevel worden opgenomen? Artikel 236. (1) Het dwangbevel wordt uitvoerbaar verklaard door den voorzitter der rechtbank van het arrondissement, waar de Raad van Arbeid is gevestigd. (2) De beteekening en tenuitvoerlegging geschieden op de bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven wijze door de deurwaarders der directe belastingen. (3) Na de beteekening kan uitsluitend worden betaald ten kantore dier belastingen, waaraan de deurwaarder houder van het dwangbevel, verbonden is, of, bij mbeslagneming, in handen van dien deurwaarder. (4) De kosten van vervolging worden berekend volgens de bepalingen betrekkelijk de kosten van vervolging in zake van directe belastingen. Het recht van invordering bij dwangbevel strekt zich uit tot deze kosten. Artikel 237. De premie, door een arbeider vopr zijn eigen verzekering aan de Bank verschuldigd, wordt niet door rechtsmiddelen ingevorderd en niet in vergelijking gebracht met een uitkeering, krachtens deze wet verschuldigd. § 6. Van het opmaken van rentekaarten. Artikel 238. Rentekaarten worden voor de verzekeringspUchtigen opgemaakt door den Raad van Arbeid, hetzij wanneer een verzekeringsplichtige zich daartoe aanmeldt of daartoe aangemeld wordt, hetzij ambtshalve. Artikel 239. Alle ambtenaren tot afgifte van geboorteakten bevoegd, zijn verplicht aan den Raad van Arbeid de door dezen verlangde geboorteakten kosteloos toe te zenden. Op die stukken wordt door den ambtenaar, die ze xlvhi Tekst der wet. afgeeft, vermeld, dat zij uitsluitend kunnen dienen bij de toepassing van deze wet of van een krachtens haar uitgevaardigde bepaling. Artikel 240. (1) De eerste rentekaart wordt niet opgemaakt dan nadat den verzekeringsplichtige gelegenheid is gegeven zich daarover uit te laten, en nadat hém is medegedeeld, dat hij het recht heeft zich geneeskundig te doen onderzoeken, indien hij meent invalide te zijn. (2) Hij, die door den Raad van Arbeid wordt opgeroepen om de inlichtingen te geven, noodig om te beoordeelen of hij verzekeringspUchtig is, is verplicht op dag, uur en plaats, door den Raad van Arbeid bepaald, te verschijnen, indien hij geen deugdeUjke reden van verhindering heeft, en de verlangde inlichtingen te geven. Artikel 241. (1) De vereischten voor verzekeringspUcht moeten aanwezig zijn op den dag, waarop de eerste rentekaart aanvangt geldig te zijn. (2) De eerste rentekaart wordt niet opgemaakt, wanneer op den dag der opmaking' de arbeider invalide is, noch — tenzij het geval voorzien bij artikel 50 aanwezig is — wanneer hij den leeftijd van 35 jaar heeft bereikt en niet vóór het bereiken van dien leeftijd zich heeft aangemeld of aangemeld is. Artikel 242. (1) Is de betrokkene niet verzekeringsplichtig, dan wordt geen rentekaart opgemaakt. (2) Is de betrokkene niet verzekeringspUchtig op grond van het bepaalde in één der artikelen 33, 34, 44 of 45, of omdat zijn jaarloon meer dan 1200 gulden bedraagt, dan wordt hem desverlangd een verklaring daarvan uitgereikt. Deze verklaring vermeldt, voor welken tijd zij geldt. Deze termijn kan verlengd worden. De verlenging wordt op de verklaring aangeteekend. (3) Indien de verklaring vermeldt, dat de betrokkene niet verzekeringspUchtig is op grond van invaliditeit, en een geneeskundig onderzoek niet heeft plaats gehad, wordt de tijd, waarvoor de verklaring geldt, zonder toestemming van den betrokkene niet op langer dan een jaar gesteld. (4) Wenscht de arbeider, aan wien op grond van invaUditeit een verklaring is uitgereikt, binnen den in de verklaring genoemden termijn verzekerd te worden, dan is de Raad van Arbeid bevoegd, zonder geneeskundig onderzoek, de uitreiking eener rentekaart te weigeren. Van de weigering is in dat geval geen beroep. Artikel 243. De modeUen der rentekaarten, alsmede de termijn, gedurende welken zij geldig zijn, en de wijze, waarop die termijn kan worden verlengd, worden door Ons vastgesteld. Artikel 244. (1) Een rentekaart vangt aan geldig te zijn op den dag, waarop zij is opgemaakt. (2) Deze dag wordt op de kaart vermeld. Artikel 245. (1) Indien de verzekeringspUcht van den betrokkene is aangevangen vóór het opmaken van de eerste rentekaart, is de Raad van Arbeid bevoegd op die rentekaart te vermelden, dat deze is aangevangen geldig te zijn op den op de kaart te noemen dag. Die dag mag niet vroeger zijn dan de dag, waarop de verzekeringspUcht is aangevangen en in geen geval vroeger dan een jaar vóór het opmaken der kaart. (2) Wanneer de vertraagde opmaking der rentekaart niet veroorzaakt is door het niet nakomen door den Tekst der wet. xlix betrokkene van zijn verplichtingen volgens deze wet, dan wordt hij door den Raad van Arbeid in de gelegenheid gesteld te verklaren of hij wenscht dat een dag als in het eerste lid bedoeld op de rentekaart zal worden vermeld, of niet. en zoo ja, welke dag. Indien hij zich verklaart, wordt - door den Raad van Arbeid volgens zijn wensch gehandeld. Artikel 246. (1) Indien bij het onderzoek, dat vooraf gaat aan het opmaken van de eerste rentekaart, een ander zich heeft uitgegeven voor den te verzekeren persoon, is de verzekering van rechtswege nietig. De waarde der zegels wordt geheel noch gedeeltelijk uitgekeerd aan dengene, ten name van wien de rentekaart is opgemaakt. (2) Wordt het bedrog ontdekt na de toekenning eener rente, dan wordt deze door het bestuur der Bank ingetrokken en kunnen de uitbetaalde termijnen worden teruggevorderd. (3) Intrekking van rente heeft niet plaats na het overlijden van den betrokkene. Artikel 247. (1) Indien na het opmaken der eerste rentekaart voor een persoon, die vroeger niet verzekerd was of die vroeger verzekerd was doch wiens verzekering vervallen is, blijkt dat de betrokkene op den dag van ingang of op dien van hernieuwing der verzekering niet verzekeringsplichtig was, verklaart de -Raad van Arbeid, die de eerste rentekaart opmaakte, die bij een met redenen omkleede beslissing nietig. (2) De nietigverklaring wordt niet uitgesproken op grond dat de betrokkene op den in het voorgaand lid bedoelden dag invalide was, en evenmin indien de betrokkene inmiddels verzekeringsplichtig is geworden of indien een jaar na het opmaken der rentekaart verloopen is. Inval. wet. Artikel 248,. (1) De nietigverklaring wordt aan den betrokkene medegedeeld. (2) Is hij in het bezit eener rentekaart, dan beveelt de Raad van Arbeid tevens teruggave daarvan. Artikel 249. Zoodra de nietigverklaring door den Centralen Raad van Beroep gegrond is verklaard of zoodra tegen de nietigverklaring door den Raad van Arbeid of tegen de beslissing van den Raad van Beroep, waarbij de nietig- . verklaring gegrond is verklaard, niet meer kan worden opgekomen, is de verzekering of de hernieuwing der verzekering nietig. Echter wordt de betrokkene geacht tot aan dat tijdstip een verzekeringspUchtig arbeider te zijn geweest. De rentekaart moet worden teruggegeven binnen acht dagen, nadat het bevel daartoe door -den Raad van Arbeid aan den betrokkene is uitgereikt. Artikel 250. (1) Ingeval van nietigheid der verzekering of der hernieuwing van de verzekering worden aUe ter zake dier verzekering geplakte rentezegels, voor zoover de kaarten, waarop zij geplakt zijn, niet reeds bij de Bank zijn ingeleverd, door den Raad van Arbeid onbruikbaar gemaakt door het aanbrengen van een door Ons te bepalen vernietigingsteeken. (2) De Raad van Arbeid zendt de rentekaart, die onder hem berust of aan hem teruggegeven wordt, nadat daarop vermeld is dat zij ingetrokken is, aan het bestuur der Bank, zoodra de nietigverklaring onherroepelijk is. (3) Was reeds een rentekaart ingeleverd, dan vermeldt het bestuur der Bank daarop, dat zij ingetrokken I is. Artikel 251. (1) Zoodra de laatst opgemaakte [ rentekaart bij het bestuur der Bank iv l Tekst der wet. is ingekomen, beveelt dit bestuur dat het bedrag, vertegenwoordigd door de onbruikbaar gemaakte rentezegels, voor zoover dat bedrag ingevolge deze wet ten laste van den betrokkene kwam, aan dezen zal worden uitgekeerd. (2) Het bestuur kan tevens bevelen, dat het bedrag, vertegenwoordigd door de onbruikbaar gemaakte rentezegels, voor zoover dat bedrag ingevolge deze wet ten laste van den werkgever van den betrokkene kwam, zal worden uitgekeerd aan de personen, die het bestuur hebben doen blijken dat en gedurende welken tijd zij den betrokkene te werk gesteld hebben. (3) De uitkeering aan den betrokkene kan geweigerd worden, indien deze zijn rentekaart niet heeft teruggegeven binnen den bepaalden termijn of indien hij bij de verzekering of de hernieuwing der verzekering opzettelijk onware opgaven gedaan of de waarheid verzwegen heeft. Artikel 252. Indien het bestuur der Bank een verzoek orn uitkeering weigert, geeft het daarvan kennis aan den verzoeker. Artikel 253. Wanneer een volgende rentekaart wordt opgemaakt, zonder dat de vorige rentekaart buiten gebruik wordt gesteld, wordt dit op de kaart vermeld. Artikel 254. (1) De rentekaart en worden kosteloos opgemaakt, voor zoover niet anders bepaald is. (2) Wordt vervanging van een rentekaart door een nieuwe verlangd, voordat al de zegelvakken op een na gebruikt zijn en meer dan een week vóór het verstrijken van den duur der geldigheid der kaart, dan kan van den verzekerde 5 cent voor de nieuwe kaart worden gevorderd. De betaling wordt door den Raad van Arbeid op de kaart vermeld. (3) De Raad van Arbeid kan door het bestuur der Bank worden gemachtigd om, in bepaalde gevallen, ter beoordeeling van den Raad, in plaats van 5 cent, 50 cent te vorderen. Echter kap, op verzoek van den betrokkene, door het bestuur der Bank de teruggave van 45 cent worden bevolen. Artikel 255. Zoodra de eerste rentekaart is opgemaakt, wordt aan den verzekerde, indien hij vroeger niet verzekerd was, een renteboekje uitgereikt, ingericht volgens het door Onzen Minister vastgesteld model, en bevattend een beknopte mededeeling van de voornaamste rechten en verplichtingen van den verzekerde. Artikel 256. (1) Het renteboekje dient om daarin aan te teekenen het aantal premiën, waarvan de betaling bewezen wordt door de zegels op een buiten gebruik gestelde rentekaart en door een militair premiecertificaat als bedoeld in § 4 van dit hoofdstuk. (2) Deze aanteekening heeft plaats door den Raad van Arbeid en wordt in overeenstemming gebracht en gehouden met de aanteekening op de buiten gebruik gestelde rentekaart. (3) Het renteboekje wordt door den verzekerde ter beschikking van den Raad van Arbeid gesteld voor het stellen of wijzigen van bovenvermelde aanteekening. (4) Het boekje, of, is dit niet overgelegd, een opgave van hetgeen in het boekje behoort te worden overgebracht, wordt aan den verzekerde uitgereikt, zoodra de kaart vereffend of de aanteekening op een vereffende kaart gewijzigd is. Artikel 257, (1) De renteboekjes worden kosteloos uitgereikt. Tekst der wet li (2) Wordt een nieuw boekje verlangd binnen tien jaren, na de uitreiking of zonder overlegging van het vorige, dan kan van den verzekerde 20 cent voor het nieuwe boekje worden gevorderd. De betaling wordt door den Raad van Arbeid in het boekje vermeld. (3) In het nieuwe boekje worden uit het vorige de daarin gedane boekingen overgebracht. Is dit laatste niet overgelegd of niet geregeld bijgehouden, dan wordt het nieuwe boekje door het bestuur der Bank bijgewerkt uit de vereffende kaarten. (4) De Raad van Arbeid kan door het bestuur der Bank gemachtigd worden om in bepaalde gevallen, ter beoordeeling van den Raad, in plaats van 20 cent, 2 gulden te vorderen. Echter kan, op verzoek van den betrokkene, door het bestuur der Bank de teruggave van 1 gulden 80 cent worden bevolen. Artikel 268. (1) Zoodra de eerste rentekaart is opgemaakt, wordt aan den verzekerde, indien hij vroeger verzekerd was doch zijn verzekering vervallen is, een kennisgeving uitgereikt, dat de vroegere verzekering herleeft en dat hij nog premiën kan betalen over den tijd» liggende tusschen den dag, waarop de vroegere verzekering vervallen is en den dag van de hernieuwing der verzekering. , (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt geregeld onder welke voorwaarden, in welke loonklasse, op welke wijze en gedurende welken tijd de verzekerde nog premiën kan betalen, en alles wat verder op die betaling betrekking heeft. § 7. Van de betaling in zegels. , Artikel 259. Ieder, die arbeider wordt, en voor wien eventueel in zegels zal moeten worden betaald, is verplicht binnen veertien dagen, nadat hij arbeider is geworden, in persoon zich aan te melden bij den Raad van Arbeid. Hij is verplicht de verlangde inlichtingen, noodig om te beoordeelen of hij verzekeringsplichtig is, te geven. Artikel 260. Is de beslissing of het loon meer dan 1200 gulden per jaar bedraagt afhankelijk van een schatting door den Raad van Arbeid van wisselvallige inkomsten of verstrekkingen in natura, dan rusten eveneens op den betrokkene de in het vorig artikel omschreven verplichtingen. Artikel 261. De in artikel 259 gestelde termijn | van veertien dagen begint voor hem, die zich bij den aanvang van dien termijn niet binnen het Rijk bevindt, te loopen op den dag na aankomst in het Rijk. Artikel 262. Indien aan den betrokkene niet aanstonds een rentekaart, een voorloopige rentekaart of een verklaring, dat hij niet verzekeringspUchtig is, kan worden uitgereikt, wordt hem op zijn verlangen een bewijs gegeven, dat hij aan zijn verplichting tot aan■melcling heeft voldaan. Artikel 263. De bepalingen der voorgaande vier artikelen zijn van toepassing, indien een arbeider, die niet verzekerd is, verzekeringsplichtig wordt. Artikel 264. Indien voor een arbeider, voor wien in zegels betaald moet worden, een rentekaart wordt opgemaakt, wordt deze hem uitgereikt. Artikel 265. De arbeider is verpUcht zijn rentekaart zelf te bewaren, indien hij haar niet tegen bewijs in bewaring geeft I aan zijn werkgever. Hij is, behoudens Lil Tekst der wet. het bij artikel 271 voorzien geval, te allen tijde bevoegd dé in bewaring gegeven kaart van den werkgever terug fe vorderen. Iedere overeenkomst, die strijdt met het in dit artikel bepaalde, is van rechtswege nietig. Artikel 266. De arbeider, voor wien in zegels moet worden betaald, of, is de kaart in bewaring genomen door den werkgever, de werkgever, is te allen tijde verplicht op de daartoe gedane vordering de rentekaart te vertoonen aan den Raad van Arbeid en aan de ambtenaren en beambten, werkzaam bij dien Raad en door dien Raad daartoe aangewezen. Dezen zijn bevoegd de kaart, tegen bewijs, te behouden. Artikel 267. (1) Wordt de kaart niet binnen drie dagen aan den arbeider of den werkgever teruggegeven, dan wordt zij geacht te zijn ingeleverd om buiten gebruik te worden gesteld en wordt binnen dien termijn een nieuwe kaart aan den arbeider uitgereikt. Het zegel, dat na de afgifte van het in het voorgaand artikel bedoeld bewijs had moeten worden geplakt, wordt geplakt uiterlijk op den eersten werkdag na dien waarop de kaart teruggegeven of een nieuwe kaart uitgereikt is. (2) Wanneer de rentekaart volgens het voorgaand artikel is afgegeven en nog niet teruggegeven en ook geen nieuwe kaart is uitgereikt, blijft artikel 268 buiten toepassing. Artikel 268. De arbeider, voor wien de premie in zegels door den werkgever moet worden betaald, kan niet vorderen betaling van zijn loon in geld, indien hij zijn rentekaart niet aan den werkgever in bewaring heeft gegeven en hij aan den werkgever niet overlegt een rentekaart met voldoende open zegelvakken voor de zegels, die ter voldoening der premiën daarop geplakt moeten worden. Artikel 269. (1) De arbeider, voor wien de premie in zegels door den werkgever moet worden betaald, is in het geval voorzien bij artikel 200 verplicht op den dag, waarop de premie uiterlijk betaald moet worden, zijn rentekaart over te leggen aan den werkgever. Blijft hij, daartoe door den werkgever uitgenoodigd, daarmede in gebreke, dan betaalt de werkgever de premie door toezending aan den Raad van Arbeid van het rentezegel, dat op de kaart moest worden geplakt, binnen acht dagen na den dag waarop en met vermelding van de week waarover dit had behooren te geschieden. De Raad van Arbeid geeft daarvan kennis aan den arbeider. Wordt door dezen, binnen dertig dagen na die kennisgeving, ten kantore van den Raad van Arbeid een kaart overgelegd of wordt binnen dien termijn een kaart opgemaakt, dan plakt de Raad van Arbeid het zegel op de kaart van den arbeider. Wordt binnen dien termijn geen kaart overgelegd of opgemaakt, dan wordt het zegel onbruikbaar gemaakt door het aanbrengen van het ver niet igingsteeken. Artikel 270. De arbeider, voor wien de premie in zegels door den werkgever moet worden betaald,* die niet jegens zijn werkgever verbonden is voor ten minste al de werkdagen, vallend in een kalenderweek, is verplicht gedurende den tijd, dat hij in dienst werkzaam is, zijn rentekaart bij zich te hebben. Artikel 271. (1) De arbeider, wiens loon geheel bestaat in verstrekkingen in natura, voor wien de premie in zegels door den werkgever wordt betaald, is verplicht aan den werkgever tegen bewijs Tekst der wet. lui van ontvangst ter hand te stellen een rentekaart of een verklaring van den Raad van Arbeid als bedoeld in artikel 242. (2) De werkgever is bevoegd de rentekaart of de verklaring te behouden, totdat de arbeider zijn dienst verlaat. Hij zorgt, zoo noodig, voor de vervanging van de rentekaart door een nieuwe. Artikel 272. (1) Op de daarvoor bestemde plaats van elk zegel, dat door den werkgever geplakt moet worden, worden door hem onmiddellijk nadat het op de kaart geplakt is, de dag, de maand en het jaar, waarop dit geschiedt, in letters of cijfers duidelijk met inkt geschreven of gedrukt. (2) Het niet nakomen van het voorschrift van het voorgaand lid heeft ten gevolge, dat de werkgever geacht wordt het zegel niet te hebben geplakt, tenzij hij het bewijs levert, dat het zegel door- hem geplakt is ter voldoening van de premie over de kalenderweek, waarin de arbeider in zijn dienst werkzaam is geweest. Artikel 273. (1) Het zegel, door den werkgever geplakt, of, zijn er tegelijkertijd meer zegels geplakt, het laatste zegel, wordt behoudens de bepaling van het volgend lid, geacht te zijn geplakt ter betaling der premie over de kalenderweek, waarin de daarop gestelde dagteekening valt. De tegelijkertijd met het laatste zegel geplakte zegels worden, behoudens de bepaling van het laatste lid, geacht geplakt te zijn over de weken onmiddellijk voorafgaand aan de week, waarover het laatste zegel geplakt is. (2) Wordt het zegel of het laatste zegel geplakt ter betaling van de premie over een reeds verstreken kalenderweek, dan wordt tegelijk met de in het vorig artikel voorgeschreven dagteekening op de daarvoor bestemde plaats van dat zegel duidelijk met inkt geschreven of gedrukt de dagteekening van den laatsten dag der kalenderweek, waarover het zegel geplakt is. (3) Worden de zegels, welke tegelijkertijd met het laatste zegel geplakt worden, geplakt ter betaling van de premiën over weken niét onmiddellijk voorafgaand aan de week, waarover het laatste zegel geplakt wordt, dan is het voorschrift van het voorgaand lid ten aanzien van elk dier zegels van toepassing. Artikel 274. Ten aanzien van fentezegels ter voldoening van twee of meer premiën kan bij algemeenen maatregel van bestuur worden afgeweken van de bepalingen van de twee voorgaande artikelen. Artikel 275. (1) Door het bestuur der Bank kan aan den werkgever, in wiens dienst geregeld werkzaam zijn ten minste 25 arbeiders, voor wie de premie door den werkgever in zegels wordt betaald, op zijn verzoek vergund worden zegels niet te dagteekenen voor diegenen der gemelde arbeiders, die hun rentekaart in bewaring gegeven hebben aan den werkgever. Deze bepaling geldt niet ten aanzien van arbeiders, die buiten de werkplaats en niet onder toezicht van den werkgever, stuk- . werk verrichten of daarbij behulpzaam zijn, noch ten aanzien van zegels ter voldoening van meer dan twee premiën. (2) Evenwel blijft de werkgever verplicht om de zegels, ter betaling van de eerste zes premiën, welke door den werkgever na het in dienst treden of na het weder in dienst, treden van een arbeider, voor dezen betaald worden, alsmede, bij het teruggeven der rentekaart, het laatstelijk geplakte zegel, te dagteekenen. (3) De vergunning kan te allen tijde worden ingetrokken. Zij moet worden liv Tekst der wet. ingetrokken, indien het aantal arbeiders in het eerste lid bedoeld daalt beneden 25. Op de intrekking wordt de werkgever gehoord. (4) Rentezegels ter voldoening van niet meer dan vier premiën, geplakt voor zeelieden, aangemonsterd voor een of meer réizen, welker gezamenlijke duur gemiddeld meer dan een maand bedraagt, behoeven niet te worden gedagteekend. Onze Minister kan deze bepaling niet-toepasselijk verklaren ten aanzien van zeelieden in dienst op een vaartuig, waarover een door hem aangewezen gezagvoerder het bevel voert. ' Artikel 276. (1) De houder van een rentekaart is verplicht binnen zeven dagen na het overlijden van den verzekerde deze toe te zenden aan den Raad van Arbeid met mededeeling van het overlijden. (2) Indien hij eerst na verloop van zeven dagen heeft kennis gekregen van het overlijden of houder is geworden van de rentekaart, is hij verplicht de toezending en de mededeeling te doen binnen drie dagen, nadat hij kennis van het overlijden kreeg of houder der rentekaart werd. (3) De echtgenoot en de verwanten die op het tijdstip van het overlijden huisgenooten waren van den overledene, worden beschouwd houders van de kaart te zijn, tenzij zij aannemelijk maken dat de overledene zijn kaart niet onder zich had. (4) De Raad van Arbeid zendt de kaart aan het bestuur der Bank. (5) Laat de verzekerde een weduwe en (of) kinderen achter, dan onderzoekt de Raad van Arbeid of deze aanspraak op weduwenrente en (of) weezenrente hebben. Is dit het geval of bestaat daaromtrent twijfel, dan wordt met de rentekaart gehandeld alsof zij door den overledene was ingeleverd om buiten gebruik te worden gesteld, met dien verstande, dat de weduwe en (of) de vertegenwoordiger der weezen in de plaats treedt van den verzekerde. Het bestuur der Bank kan de zegels op de kaart geplakt alle of voor een deel niet geldig verklaren, indien het van oordeel is, dat op de 'kaart onverplichte zegels geplakt zijn na het overlijden. De waarde der niet geldig verklaarde zegels wordt niet vergoed. § 8. Van de betaling in geld. Artikel 277. (1) De werkgever van een arbeider, voor wien eventueel in geld zal moeten worden betaald, is verplicht binnen drie dagen na aanvang van diens loondienst schriftelijk aangifte te doen bij den Raad van Arbeid omtrent de bij algemeenen maatregel, van bestuur ten behoeve van de uitvoering dezer wet vast te stellen punten. (2) Door Ons kunnen voor het gebied van een Raad van Arbeid nadere voorschriften betreffende de aangifte worden gegeven. (3) De arbeider is tot het doen der aangifte bevoegd en, indien hij niet verzekerd is, verplicht. (4) Wanneer de premie door den verzekerde moet worden betaald, wordt de in het eerste lid vermelde termijn verlengd tot acht dagen. Artikel 278. Is de beslissing of het loon meer dan 1200 gulden per jaar bedraagt afhankelijk van een schatting door den Raad van Arbeid van wisselvallige inkomsten of verstrekkingen in natura, dan rusten eveneens op den betrokkene de in het vorig artikel omschreven verplichtingen. Artikel 279. Bij de aangifte wordt de rentekaart van den arbeider overgelegd of medegedeeld waarom geen rentekaart wordt overgelegd. Tekst der wet. lv Artikel 280. De arbeider, voor wien in geld moet worden betaald, is verplicht zijn rentekaart tegen ontvangbewijs aan zijn werkgever af te geven of hem mede te deelen, waarom hij die niet kan afgeven. Artikel 281. Den werkgever wordt door den Raad van Arbeid een bewijs uitgereikt, dat de aangifte is geschiedt, welk bewijs vermeldt of een rentekaart is overgelegd. Artikel 282. Indien geen rentekaart is overgelegd, en de Raad van Arbeid niet op andere wijze in het bezit van een rentekaart is gekomen, roept hij den arbeider op om binnen drie dagen te verschijnen tot het geven van inlichtingen. Artikel 283. {1) Indien geen rentekaart is overgelegd, wordt binnen een week aan den aangever bericht of de Raad van Arbeid in het bezit van een rentekaart is gekomen, of een rentekaart heeft opgemaakt of voorloopig opgemaakt, of van oordeel is dat de betrokkene niet verzekeringsplichtig is. (2) Indien, de Raad van Arbeid van oordeel is, dat de betrokkene niet verzekeringsplichtig is, wordt dit tegelijk ook aan hem bericht. Artikel 284. (1) De werkgever van een arbeider, voor wien in geld moet worden betaald, is verplicht binnen drie dagen schriftelijk aangifte te doen van het eindigen der dienstbetrekking en van iedere wijziging der dienstbetrekking, die op den verzekeringsplicht, de verplichting tot betalen en het bedrag der premie invloed kan hebben. De arbeider is daartoe bevoegd. (2) Het tweede en vierde lid van artikel 277 zijn op deze aangifte toepasselijk. (3) Zoolang de in het eerste lid vermelde aangifte niet is geschied, blijft de verplichting van den werkgever om premie te betalen bestaan, en wordt het bedrag der premie niet verminderd. Artikel 285. (1) De rentekaart van den verzekerde, voor wien in geld moet worden betaald, wordt door den Raad van Arbeid bewaard, tenzij hij is ontheven van de verplichting om premie te betalen. (2) De verzekerde kan te allen tijde van de rentekaart inzage nemen. (3) De rentekaart wordt aan den verzekerde uitgereikt, wanneer niet aannemelijk is, dat in het vervolg in geld moet worden betaald. Artikel 286. (1) De wijze, waarop in geld wordt betaald, wordt door den Raad van Arbeid bepaald onder goedkeuring van den Verzekeringsraad. (2) Door Ons kunnen dienaangaande voorschriften worden gegeven. § 8. Van het buiten gebruik stellen, vereffenen en inwisselen van rentekaarten. Artikel 287. (1) Een rentekaart moet, voordat de termijn, gedurende welken zij geldt, is verstreken, door den Raad van Arbeid buiten gebruik worden gesteld. (2) Het buiten gebruik stellen ge-, schiedt door aanteekening op de kaart, dat zij heeft opgehouden te gelden. De aanteekening wordt gedagteekend. (3) Indien het buiten gebruik stellen na het verstrijken van den in het eerste lid vermelden termijn plaats heeft, wordt de dag, waarop die termijn verstreek, afzonderlijk aangeteekend. lvi Tekst der wet* Artikel 288. Onmiddellijk na het buiten gebruik stellen wordt op de rentekaart aangeteekend het aantal premiën, van elke klasse afzonderlijk, welker betaling wordt bewezen door de op de kaart geplakte zegels (vereffening). Indien een militair premiecertificaat is overgelegd, worden mede aangeteekend zóóveel premiën van de tweede loonklasse, als het aantal weken bedraagt, dat verstreken is tusschen de in dat certificaat vermelde tijdstippen. Op de rentekaart worden die tijdstippen vermeld. Artikel 289. Bij de berekening van het aantal premiën, welker betaling wordt bewezen door de op de kaart geplakte zegels, worden niet in rekening gebracht verminkte, onherkenbare of om een andere reden niet geldige zegels, noch zegels welke geplakt zijn . over weken: a. liggend tusschen de tijdstippen, vermeld in het overgelegd militair premiecertificaat; b. verstreken na den dag, waarop de verplichte verzekering vervallen is ingevolge artikel 55, tot aan de eventueele hernieuwing der verzekering. Artikel 290. (1) De Raad van'Arbeid berekent het aantal weken verstreken tusschen den op de rentekaart vermelden dag, waarop zij is aangevangen geldig te zijn, en dien, waarop zij buiten gebruik is gesteld. Is het aantal premiën, welker betaling bewezen wordt door de op de kaart geplakte zegels, grooter dan het aantal weken, dan worden die meerdere premiën niet op de kaart aangeteekend. Een gedeelte van een week wordt voor een geheele week gerekend. Zijn de zegels niet van dezelfde klasse, dan worden de hoogste premiën op de kaart aangeteekend. (2) Bij de berekening van het aantal weken in het voorgaand lid bedoeld worden niet in rekening gebracht weken, bedoeld onder a en b van het voorgaand artikel. De Raad van Arbeid teekent op de kaart aan de tijdstippen, waarop de onder b bedoelde weken aanvangen en eindigen, met vermelding waarom zij niet in rekening worden gebracht. Artikel 291. (1) Zijn de weken verstreken tusschen de in het militair premiecértificaat vermelde en op de rentekaart aangeteekende tijdstippen, aangevangen voordat de rentekaart is aangevangen geldig te zijn, en zijn reeds een of meer rentekaarten van den verzekerde buiten gebruik gesteld, nadat die weken aangevangen waren, dan onderzoekt de Raad van Arbeid, of bij het vereffenen dier rentekaarten hetzij zegéls in rekening gebracht zijn, geplakt over weken bedoeld onder a van artikel 289, hetzij meer premiën in rekening zijn gebracht, dan ingevolge artikel 290 is toegelaten. Blijkt een of ander te zijn geschied, dan wordt de aanteekening van het aantal premiën op de vroegere kaart gewijzigd, met inachtneming van de voorschriften van de artikelen 288— 290. (2) Ten behoeve van het in het voorgaand lid bedoelde onderzoek, worden de daar bedoelde rentekaarten door het bestuur der Bank op verzoek van den Raad van Arbeid aan dezen toegezonden. Artikel 292. Tegelijk met de in artikel 256 voorgeschreven uitreiking van het renteboekje of van de opgave van hetgeen in het renteboekje behoort te worden overgebracht, geeft de Raad van Arbeid den verzekerde kennis van het aantal en de klasse der premiën, die niet in rekening worden gebracht op grond van de bepalingen van de artikelen 289 tot 291, met mededeeling van de redenen. Tekst der wet. lvii Artikel 293. (1) Indien de verzekering nietig is, wordt de rentekaart buiten gebruik gesteld door dit op de kaart te vermelden en blijft vereffening achterwege. (2) Den betrokkene wordt hiervan kennis gegeven. Artikel 294. Een buiten gebruik gestelde rentekaart wordt door den Raad van Arbeid aan het bestuur der Bank gezonden, indien binnen veertien dagen na de in artikel 292 vermelde uitreiking en kennisgeving of na de in artikel 293 vermelde kennisgeving niet tegen de vereffening of de weigering om te vereffenen beroep is ingesteld. Artikel 295. (1) De Raad van Arbeid is bevoegd zoolang de rentekaart niet is opgezonden, vergissingen te herstellen. (2) Van deze herstelling geschiedt aanteekening in het renteboekje, of opgave, als in artikel 256 is voorgeschreven, en eventueel ook de kennisgeving in artikel 292 bedoeld. (3) Indien van de bevoegdheid, in het eerste lid bedoeld, gebruik gemaakt is, loopt de in artikel 294 bedoelde termijn van veertien dagen vanaf de uitreiking en kennisgeving, die ingevolge het tweede lid plaats heeft. Artikel 296. (1) Het bestuur der Bank is bevoegd, een toegezonden buiten gebruik gestelde rentekaart binnen veertien dagen aan den Raad van Arbeid terug te zenden, met het verzoek vergissingen te herstellen. (2) De Raad van Arbeid herstelt de vergissing of zendt de rentekaart binnen veertien dagen terug. (3) Indien de Raad van Arbeid een vergissing herstelt, zijn het tweede en derde lid van artikel 295 van toepassing. Artikel 297. Indien beroep is ingesteld, geschiedt de opzending, zoodra de uitspraak van den Raad van Beroep onherroepelijk is of de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan heeft, nadat door den Raad van Arbeid de wijzigingen, die in beroep bevolen zijn, zijn aangebracht, en daarvan aan den verzekerde kennis is gegeven. Artikel 298. Met de rentekaart wordt het overgelegde militair premiecertificaat opgezonden. Artikel 299. Vóór de opzending worden de op de kaart geplakte rentezegels onbruikbaar gemaakt door het aanbrengen van het verhietigingsteeken. Artikel 300. (1) De waarde van premiën, welke ingevolge een bepaling van deze wet of van een krachtens deze wet genomen besluit niet in rekening gebracht mogen worden, wordt, voor zoover in deze wet of in een krachtens deze wet genomen besluit niet anders j ' bepaald is, door den Raad van Arbeid geheel of gedeeltelijk uitgekeerd aan de personen, door of voor wie de premiën betaald zijn. De voorschriften te dien aanzien bij artikel 251 gegeven, worden opgevolgd, voor zooveel het onderwerp dit toelaat. (2) De uitkeering geschiedt, behoudens de bepaling van het volgend lid, zoodra geen wijziging meer kan worden gebracht in de berekening van het aantal premiën. (3) Op verlangen van den verzekerde geschiedt de uitkeering vóór het tijdstip in het voorgaand lid bedoeld. De premiën, waarvan de waarde of een gedeelte der waarde is uitgekeerd, worden geacht nooit te zijn betaald. tvïH Tekst der wet. Artikel 301. (1) De verzekerde, die in het bezit is van een rentekaart, is te allen tijde bevoegd, die bij den Raad van Arbeid in te leveren ten einde haar buiten gebruik te doen stellen en is verplicht dat te doen vóór of bij het verstrijken van den duur harer geldigheid. De inlevering kan op eiken kantoordag geschieden, voor zoover niet door den Raad van Arbeid met machtiging van den Verzekeringsraad voor den verzekerde zijn aangewezen bepaalde dagën, bekend gemaakt door aanplakking ten kantore van den Raad van Arbeid en op zoodanige andere wijze als door den Verzekeringsraad mocht worden bepaald. De dag der inlevering wordt onmiddellijk door den Raad van Arbeid op de kaart vermeld. (2) Bij toezending eener kaart door tusschenkomst van de post, wordt de verzekerde geacht buiten gebruik stelling der kaart te vragen. (3) De buiten gebruik stelling geschiedt zoo spoedig mogelijk na de inlevering. De dag der inlevering geldt als dag der buiten gebruik stelling. Artikel 302. (1) De werkgever, die in zegels moet betalen, en die in het bezit is van een rentekaart van den verzekerde, die niet voldoende open zegelvakken heeft voor de zegels, die ter voldoening der premiën daarop door hem geplakt moeten worden, is verplicht die rentekaart bij den Raad van Arbeid in te leveren ten einde haar buiten gebruik te stellen. (2) De werkgever is tot zoodanige inlevering bevoegd, indien bij de loonbetaling door den arbeider een rentekaart wordt overgelegd, die niet voldoende open zegelvakken heeft voor de zegels, die ter voldoening der premiën door den werkgever daarop geplakt moeten worden. Artikel 303. (1) Indien bij het inwisselen van een rentekaart door een verzekerde wordt verzocht, als dag waarop de oude kaart wordt buiten gebruik gesteld en de geldigheid der nieuwe kaart begint, op die kaarten aan te teekenen een vroegeren dag dan dien der inlevering, wordt aan dit verzoek voldaan. (2) Aan het verzoek wordt niet voldaan, indien de oude kaart is ingeleverd na het verstrijken van den daarop vermelden termijn, voor welken zij geldt, en de Raad van Arbeid van oordeel is, dat reeds premiën betaald zijn over kalenderweken, verstreken na den door den verzekerde gewenschten dag. (3) Het in het eerste lid vermelde verzoek kan ook worden gedaan door den werkgever, die een rentekaart inwisselt. Artikel 304. (1) De verzekerde, voor wien in zegels moet worden betaald, en aan wien een militair premiecertificaat is uitgereikt, legt dit over de eerste maal dat hij een rentekaart inlevert. (2) Indien hij niet in het bezit is van een rentekaart, legt hij het militair premiecertificaat over zonder inlevering eener rentekaart. Het aantal premiën van de tweede loonklasse, bedoeld in artikel 288, wordt alsdan op een opzettelijk daartoe op te maken rentekaart, die tegelijk buiten gebruik wordt gesteld, aangeteekend. Artikel 305. (1) De verzekerde, voor wien in geld moet worden betaald, en aan wien een militair premiecertificaat is uitgereikt, legt dit over aan den Raad van Arbeid. (2) Indien de Raad van Arbeid in het bezit is van een rentekaart van den verzekerde, wordt het militair premiecertificaat door den Raad van Tekst der wet. lix Arbeid bewaard, tot die rentekaart buiten 'gebruik wordt gesteld. (3) Indien de Raad van Arbeid niet in het bezit is van een rentekaart van den verzekerde, handelt hij gelijk in het tweede lid van het vorig artikel is bepaald. Artikel 306. (1) Is een rentekaart ingeleverd na het verstrijken van den termijn, voor welken zij geldt, dan wordt zij behoudens de bepaling van het laatste lid geacht tijdig te zijn ingeleverd, indien de verzekerde op den dag der inlevering den leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt. Is die leeftijd bereikt, dan wordt de kaart door den Raad van Arbeid aan het bestuur der Bank gezonden, na onderzoek der reden van het te laat inleveren. (2) Is het bestuur van oordeel, dat er door of voor den verzekerde geplakt is na het verstrijken van den termijn, voor welken de kaart geldt (nageplakt is), dan verklaart het de op de kaart geplakte zegels niet geldig. (3) Verklaart het bestuur de zegels niet geldig, dan geeft het daarvan kennis aan den verzekerde en maakt het de zegels onbruikbaar door het aanbrengen van het vernietigingsteeken. De waarde der niet geldig verklaarde zegels wordt niet vergoed. (4) Zijn er geen termen om de zegels niet geldig te verklaren, dan vermeldt het bestuur op de kaart dat deze geacht moet worden tijdig té zijn ingeleverd en zendt haar terug aan den Raad van Arbeid. (5) Is een rentekaart ingeleverd na het verstrijken van den termijn, voor welken zij geldt, terwijl de verzekerde op den dag der inlevering den leeftijd van 55 jaar niet had bereikt, en wordt binnen twee jaar na de inlevering invaliditeitsrente aangevraagd, dan wordt de kaart door het bestuur der Bank aan den Raad van Arbeid gezonden. Deze onderzoekt de reden van het te laat inleveren en doet van dat onderzoek vferslag aan het bestuur der Bank. Indien rente wordt toegekend, verklaart het bestuur de op de kaart geplakte zegels alsnog niet geldig, tenzij het van oordeel is, dat niet nageplakt is. Het derde lid is van toepassing. Artikel 307. (1) Aan zegels, geplakt op een kaart, welke niet is buiten gebruik gesteld, wordt geenerlei aanspraak ontleend. (2) Toont de verzekerde echter ten genoegen van het bestuur der Bank aan, dat een rentekaart met de daarop geplakte zegels verbrand of op een andere wijze te niet gegaan is, alsmede het aantal, de klasse en, zijn er rentezegels ter voldoening van twee of meer premiën vervaardigd, de waarde der zegels, die op de kaart .geplakt waren, dan wordt den verzekerde het geleden verlies vergoed. Het bestuur doet alsdan door den Raad van Arbeid, die een nieuwe kaart opmaakte, op die kaart aanteekenen het aantal en de klassen der premiën, welker betaling bewezen zou geworden zijn door de zegels, die zijn te niet gegaan, alsmede den tijd waarover die premiën geacht worden te zijn betaald. Artikel 308. Wanneer een rentekaart buiten gebruik'wordt gesteld, wordt voor den verzekerde een nieuwe rentekaart opgemaakt, welke aanvangt geldig te zijn op den dag der buiten gebruik stelling der vorige. Artikel 309. (1) Aan den verzekerde, voor wien in zegels moet worden betaald, wordt de nieuwe rentekaart uitgereikt onmiddelhjk nadat de oude is ingeleverd om buiten gebruik te worden gesteld. (2) De uitreiking kan geschieden aan den persoon, die' namens den VerZekerde de kaart inlevert en geschiedt lx Tekst der wet. in* het geval van artikel 302 aan den' werkgever. Artikel 310. De rentekaart en het militair premiecertificaat worden door het bestuur der Bank bewaard, nadat het de op de rentekaart geplakte zegels, ten aanzien waarvan dit niet door den Raad van Arbeid is geschied, onbruikbaar heeft gemaakt door het aanbrengen van het vernietigingsteeken. Artikel 311. (1) Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen maatregelen worden voorgeschreven waardoor, ingeval de door de Bank bewaarde rentekaarten verloren of te niet gaan, de aanspraken der verzekerden kunnen worden vastgesteld. (2) Het bestuur der Bank vernietigt de bewaarde rentekaarten in de gevallen door. Ons aan te wijzen en met inachtneming van de voorschriften door Ons te geven. j § 10. Van contróle, geschillen, verzuimen. Artikel 312. (1) De werkgever en de persoon, die hem vervangt, zijn verplicht aan den Raad van Arbeid, aan het bestuur of den voorzitter van dezen Raad en aan de aan dezen Raad ondergeschikte ambtenaren, niet benedén den door Ons te bepalen rang, inzage te verleenen van de boeken, bescheiden en andere stukken, voor zoover deze betrekking hebben op den arbeid en het loon van een arbeider. (2) Dezelfde verplichting rust op het hoofd of den bestuurder eener onderneming of eener inrichting wat betreft de personen in dienst der onderneming of der inrichting werkzaam. Bevoegd is alsdan de Raad van Arbeid binnen wiens gebied de onderneming of inrichting gevestigd of werkzaam is. Artikel 313. (1) Ieder is verplicht aan het bestuur der Bank of van den Raad van Arbeid, aan den Raad van Arbeid, aan den voorzitter van dezen Raad en aan de in het voorgaand -artikel bedoelde ambtenaren, ondergeschikt aan den Raad van Arbeid binnen wiens gebied hij woont, verblijf houdt of werkt, de verlangde inlichtingen te geven omtrent zaken en feiten, betreffende de naleving der wet ten opzichte van hem zeiven, van hem in wiens dienst hij werkt of gewerkt heeft, of van hem die in zijn dienst werkt of gewerkt heeft. De inlichtingen moeten, indien dit verzocht wordt, schriftelijk verstrekt worden binnen den door het bestuur der Bank of door het bestuur of den voorzitter van den Raad van Arbeid schriftelijk te stellen termijn. (2) Het voorgaand lid is, voor zoover betreft de verplichting om mondeling inlichtingen te geven, van toe- ' passing tegenover alle ambtenaren en beambten onder den Raad van Arbeid werkzaam. Artikel 314. De Raad van Arbeid geeft, indien overeenstemming tusschen de betrokkenen (daaronder begrepen de Raad van Arbeid) niet tot stand komt, een schriftelijke met redenen omkleede beslissing omtrent het geschil, voor zoover niet bij deze wet een andere wijze van oplossing is aangewezen: a. indien een arbeider vóór het opmaken der eerste rentekaart verklaart, dat naar zijn oordeel geen rentekaart behoort te worden opgemaakt, maar de 'Raad van Arbeid oordeelt, dat een rentekaart behoort te worden opgemaakt; b. indien een arbeider verklaart dat een rentekaart moet worden opgemaakt, maar de Raad van Arbeid oordeelt, dat geen rentekaart moet worden opgemaakt; Tekst der wet. lxi c. indien een werkgever bij de aanmelding van een arbeider verklaart dat deze niet verzekeringsplichtig is, of bij of na de aanmelding verklaart, dat hij, werkgever, niet voor den arbeider premie moet betalen, maar de Raad van Arbeid oordeelt, dat de arbeider verzekeringsplichtig is, res- j pectievelijk dat de werkgever voor hem premie moet betalen; d. indien een arbeider verklaart, dat hem betaling van zijn loon in geld geweigerd wordt omdat hij geen rentekaart of niet een rentekaart met voldoende open zegelvakken overlegt, terwijl hij niet verzekeringspUchtig is of terwijl de werkgever niet verpUcht is, voor hem premie te betalen; e. indien een arbeider verklaart, dat zijn werkgever in te lage loonklassen premie heeft betaald; ƒ. indien een werkgever vóór of bij de betaling verklaart, dat hij het door den Raad van Arbeid van hem gevorderde bedrag voor door hem in geld te betalen premie onjuist acht; g. indien een arbeider binnen, veertien dagen na de loonbetaling verklaart, dat zijn werkgever een premie of een deel daarvan heeft ingehouden van zijn loon, terwijl hij geen of minder premie mocht inhouden; h. indien een arbeider binnen veertien dagen na de loonbetaling verklaart, dat zijn werkgever hem niet boven zijn loon heeft betaald het in artikel 190 bedoelde bedrag, terwijl de werkgever tot betaling daarvan verpUcht was: i. indien een arbeider verklaart, dat op een rentekaart een verkeerde dag van aanvang of einde der geldigheid der kaart is vermeld; j. indien een arbeider verklaart, dat hem ten onrechte niet is uitgereikt de kennisgeving, bedoeld in artikel 258, of dat hij tegen eenigen ter uitvoering van dat artikel door den Raad van Arbeid tegenover hem genomen maatregel bezwaar heeft; en in het algemeen, wanneer omtrent de toepassing van de bepalingen der paragrafen 1 tot 3 of 5 tot 9 van dit hoofdstuk geschil bestaat tusschen den Raad van Arbeid en een bij de toepassing betrokkene, of tusschen bij de toepassing betrokkenen onderling, en van dat geschil blijkt door een verklaring aan den Raad van Arbeid van een persoon voor wien wetteUjke rechten of verpUchtingen bij dat geschil betrokken zijn. Artikel 3l5. De werkgever is niet bevoegd den verzekeringspUcht van een arbeider te betwisten op grond dat deze invalide zou zijn. Artikel 316. (1) De Raad van Arbeid is bevoegd ieder, voor wien rechten of verpüchtingen bij het geschil betrokken zijn of kunnen zijn, gelegenheid te geven zich te uiten. Indien dit is geschied, bUjkt daarvan uit de beslissing. (2) De beslissing is voor allen, aan wiegelegenheid is gegeven zich te uiten, verbindend. Hun wordt van de beslissing mededeeling gedaan. Artikel 317. Indien de beslissing medebrengt, dat wijziging van een vermelding op een rentekaart of teruggave of navordering van premie moet plaats hebben, draagt de Raad van Arbeid daarvoor zorg. Door Ons kunnen daaromtrent voorschriften worden gegeven. Artikel 318. Indien artikel 8 of artikel 9 of beide artikelen zijn toegepast, vermeldt de beslissing omtrent het bedrag van het jaarloon de ingevolge die artikelen geschatte bedragen, elk afzonderlijk. Artikel 319. (1) Verlangt de arbeider, in geval lxii Tekst der wet. van geschil met den Raad van Arbeid over de vraag of hij verzekeringsplichtig is, een geneeskundig onderzoek, dan geschiedt dit door een daartoe door den Raad van Arbeid aangewezen geneeskundige, die eeri schriftelijk verslag uitbrengt aan den Raad van Arbeid. Blijft de arbeider in gebreke zich aan dat onderzoek te onderwerpen, dan beslist de Raad van Arbeid zonder voorlichting van een deskundige over de invaliditeit. (2) Blijven de Raad van Arbeid en de arbeider na de inlichtingen door den geneeskundige verstrekt bij hun gevoelen, dan wordt een onderzoek ingesteld door een commissie van drie geneeskundigen en drie personen, bekend met de loonen ter plaatse in de artikelen 72 en 73 bedoeld, als loonkundigen. De arbeider heeft het recht binnen een door den Raad van Arbeid te bepalen termijn aan dezen den naam van een geneeskundige en van een toonkundige op te geven, die ' alsdan met de overige deskundigen door den Raad van Arbeid worden aangewezen. (3) Blijft de arbeider in gebreke den naam van een geneeskundige of van een loonkundige op te geven, of weigert de door den arbeider gewenschte geneeskundige of loonkundige aan de opdracht te voldoen, dan wijst de Raad van Arbeid, zoo mogelijk in overleg met den arbeider, een derden geneeskundige of loonkundige aan. (4) Zoowel het onderzoek in het eerste lid als dat in het tweede lid voorgeschreven geschiedt ter plaatse door den Raad van Arbeid te bepalen. Artikel 320. (1) De commissie in het voorgaand» artikel bedoeld brengt schriftelijk verslag uit aan den Raad van Arbeid. Indien de meerderheid der geneeskundigen het wenschelijk oordeelt, wordt het uitbrengen van het ver¬ slag eenmaal, uiterlijk zes maanden, uitgesteld. Alvorens het verslag uit te brengen, wordt de arbeider opnieuw onderzocht. • (2) Het verslag der commissie vermeldt hoeveel geneeskundigen en hoeveel loonkundigen van oordeel zijn dat de arbeider invalide is, alsmede of naar het eenstemmig oordeel der geneeskundigen de invaliditeit blijvend is. (3) Weigert de arbeider zich door de geneeskundigen te laten onderzoeken en de vragen der commissie te beantwoorden, dan kan de commissie volstaan met dit te vermelden. Artikel 321. (1) Na ontvangst van het verslag beslist de Raad van Arbeid. Is de meerderheid zoowel der geneeskundigen als der loonkundigen van het gevoelen van den arbeider, dan beslist de Raad van Arbeid in overeenstemming met dat gevoelen. Wordt beslist dat de arbeider invalide is, dan bepaalt de beslissing tevens den termijn gedurende welken de arbeider, te rekenen van de dagteekening van het verslag der commissie, voor de toepassing van artikel 34 als invalide zal worden beschouwd. Die termijn mag zonder toestemming van den arbeider niet op langer dan drie jaren gesteld wprden, tenzij het geval voorzien bij het laatste lid van het voorgaand artikel aanwezig is of de geneeskundigen eenstemmig van oordeel zijn, dat de invaliditeit blijvend is. Die termijn wordt in de volgens artikel 242 uit te reiken verklaring vermeld. (2) Indien de Raad van Arbeid niet in overeenstemming met het gevoelen van den arbeider beslist, wordt, desverlangd, van het vérslag der commissie door den Raad van Arbeid afschrift aan den arbeider uitgereikt. Artikel 322. (1) De Raad van Arbeid is bevoegd te bepalen wat in afwachting van de Tekst der wet. lxiii in artikel 314 bedoelde beslissing zal geschieden. (2) Hij is bevoegd te bepalen, ook indien in zegels zou moeten worden betaald, dat voorloopig de premie in geld aan den Raad van Arbeid wordt betaald. (3) In het in artikel 314 onder d genoemde geval bepaalt de Raad van Arbeid onmiddellijk of de arbeider voorloopig als verzekeringsplichtig zal worden beschouwd of niet, respectievelijk of de werkgever voorloopig zal worden geacht verpUcht te zijn premie te betalen voor den arbeider. Artikel 323. Indien krachtens het eerste lid van het voorgaand artikel een rentekaart wordt opgemaakt, wordt daarop het woord „voorloopig" geplaatst. De bepalingen van de artikelen 245, 256 en 258 en van een besluit, als bedoeld in artikel 189, zijn niet toepasseUjk. De Raad van Arbeid bepaalt den termijn, gedurende welken een voorloopige rentekaart geldt, en vermeldt dien op de kaart. Die termijn kan door den Raad van Arbeid worden verlengd, welke verlenging dan mede op de kaart wordt vermeld. Artikel 324. Wordt door den werkgever in geld betaald, dan houdt de Raad van Arbeid aanteekening van de werkgevers, door wie in geld is betaald gedurende den duur der geldigheid der voorloopige rentekaart. Artikel 325. Wanneer onherroepelijk is vastgesteld, dat de betrokkene niet verzekeringspUchtig is, zijn de bepalingen van de artikelen 249 tot 251 van toepassing, voor zoover de aard van het onderwerp het toelaat. Artikel 326. (1) Wanneer onherroepelijk is vastgesteld, dat de betrokkene verzeke¬ ringsplichtig is, wordt de voorloopige rentekaart, die alsdan als eerste rentekaart geldt, buiten gebruik gesteld. (2) De voorschriften van de artikelen 255 en 258 worden bij de buiten gebruik stelling opgevolgd. Ejj * (3) Indien er termen zijn tot het gebruik maken van de bij artikel 245 gegeven bevoegdheid, wordt in de plaats van de voorloopige rentekaart een nieuwe eerste rentekaart opgemaakt, waarop wordt aangeteekend, al hetgeen bij de buiten gebruik stelling der voorloopige rentekaart daarop is aangeteekend. Op de voorloopige rentekaart wordt alsdan bovendien aangeteekend dat er een nieuwe eerste rentekaart is opgemaakt. Artikel 327. Indien de Raad van Arbeid ingevolge het bepaalde bij het eerste Ud van artikel 245 op de eerste rentekaart heeft vermeld, dat deze is aangevangen geldig te zijn op den op de kaart genoemden dag, is de werkgever over den tijd, gelegen tusschen dien dag en den dag waarop de rentekaart of voorloopige rentekaart is opgemaakt, verpUcht de premie te betalen. Artikel 328. (1) BUjkt aan een Raad van Arbeid, dat door of voor een arbeider te weinig premiën of premiën van een lagere dan de voorgeschreven loonklasse zijn betaald, dan kan hij het te weinig betaalde bedrag navorderen. (2) Navordering heeft niet plaats over weken, die sedert meer dan een jaar verstreken zijn of die zijn voorafgegaan aan de vereffening van de ten tijde der ontdekking laatst vereffende rentekaart. Artikel 327 is toepasselijk. Artikel 329. De Raad van Arbeid kan bij de navordering uitstel van betaling verleenen met inachtneming van hetgeen door Ons te dien aanzien zal worden voorgeschreven. lxiv Tekst der wet. Artikel 330. Indien door den Raad van Arbeid Vastgesteld of vermoed wordt, dat navordering moet plaats hebben over weken, vallende binnen den duur der geldigheid van een te vereffenen rentekaart, kan de Raad van Arbeid.met vereffening wachten tot de zaak tot klaarheid gebracht en het nagevorderd bedrag betaald is. Artikel 331. De Raad van Arbeid verbetert, na geheele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde, de rentekaart of vervangt haar door een nieuwe kaart. Alles wat betreft de wijze van verbetering en de vervanging der rentekaart, wordt door Ons vastgesteld. Artikel 332. Wanneer een Raad van Arbeid aan een werkgever of arbeider verklaart dat hij krachtens artikel 328 premiën navordert, en hij van wien nagevorderd wordt verklaart met die navordering in eenig opzicht niet in te stemmen,, geeft de Raad van Arbeid een met redenen omkleede schriftelijke beslissing. Artikel 333 (vervallen). Artikel 334. Op de beslissing in het vorig artikel vermeld, is artikel 316 van toepassing. Artikel 335. (1) Is bij eene beslissing, waartegen niet opgekomen kan worden, uitgemaakt, dat ten onrechte verklaard is, dat premie voor een verzekeringsplichtig arbeider' door zijn werkgever moet worden betaald, dan wordt de na die verklaring door den werkgever betaalde premie, door den Raad van Arbeid aan den werkgever uitgekeerd. Ten aanzien van de door den werkgever geplakte zegels, welke niet geparafeerd zijn, is de Raad van Arbeid | bevoegd doch niet verplicht tot uitkeering. (2) Het aan den werkgever ingevolge het voorgaand lid uitgekeerd bedrag wordt door den Raad van Arbeid op de rentekaart aangeteekend en door den arbeider aan den Raad van Arbeid betaald vóór of bij de buiten gebruik stelling der kaart. Blijft de arbeider in gebreke het verschuldigde of een deel van het verschuldigde'te betalen, dan wordt bij de vereffening der kaart het aantal aan te teekenen premiën in dier voege verminderd dat de waarde, vertegenwoordigd door de premiën die niet op de kaart worden aangeteekend, zooveel mogelijk gelijk is aan het bedrag, dat de arbeider in gebreke bleef te betalen. Zijn de premiën van verschillende loonklassen, dan worden zooveel mogelijk de hoogste premiën niet op de kaart aangeteekend. Is het aantal premiën niet verminderd bij de vereffening der kaart, dan geschiedt dit, na de opzending der kaart, door het bestuur der Bank, hetwelk daarvan kennis geeft aan den verzekerde. (3) Indien door den Raad van Arbeid voor den arbeider voor wien in geld betaald is, over de betrokken weken nog geen zegels geplakt zijn, blijft de in het tweede lid voorgeschreven aanteekening achterwege. Blijft de arbeider in dat geval in gebreke het verschuldigde of een deel van het verschuldigde te voldoen, dan is artikel 331 toepasselijk. Artikel 336. (1) Het eerste lid van het voorgaande artikel vindt overeenkomstige toepassing, indien in een geschil over de loonklasse door den rechter onherroepelijk is uitgemaakt, dat de arbeider tot een lagere loonklasse behoorde, dan waarin de premiën door den werkgever zijn betaald. (2) De arbeider is bevoegd het aan i den werkgever uitgekeerd bedrag te Tekst der wet. lxv betalen aan den Raad van Arbeid. Geschiedt dit niet, dan worden bij de vereffening der rentekaart de premièn in rekening gebracht, als waren zij betaald in de klasse, waartoe de arbeider behoorde. Artikel 337. Wordt dezelfde zaak of worden samenhangende zaken door verschillende Raden van Arbeid behandeld én bestaat tusschen die Raden van Arbeid verschil van gevoelen over de vraag, door welken hunner de behandeling behoort te worden voortgezet, dan beslist het bestuur der Bank op voordracht van een der betrokken Raden van Arbeid. Artikel 338. De beslissing krachtens het vorig artikel gegeven houdt in, dat zij geen betrekking heeft op de vraag tot welke loonklasse de verzekerde behoort. § 11. Van de vrije'premie. Artikel 339. De vrije premie bedraagt twee gulden.' Artikel 340. Vrije premiën worden betaald zoo dikwijls en wanneer de verzekerde wil. Artikel 341. (1) Vrije premiën worden betaald door het plakken van zegels (vrije zegels) op een rentekaart (vrije rentekaart). (2) De modellen der vrije rentekaarten worden door Ons vastgesteld. (3) Op de vrije zegels zijn de bepalingen van het vierde en vijfde lid van artikel 230 en artikel 231 van toepassing. Artikel 342. (1) Behalve vrije zegels ter betaling van één premie, zijn er vrije zegels ter betaling van één achtste van INVAX.WKT. een premie (vijf en twintig cent). Het derde lid van artikel 341 is daarop van toepassing. (2) Het plakken van de in het eerste lid genoemde zegels geeft geen rechten, dan wanneer en zoo dikwijls daarvan acht stuks zijn geplakt. Artikel 343. Behoudens het bepaalde bij artikel 57 wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld op welken tijd de premie geacht wordt te zijn betaald, en alles wat betreft het opmaken, uitreiken, inleveren, buiten gebruik stellen en vereffenen van vrije rentekaarten, met dien verstande, dat over een kalenderjaar niet meer dan tachtig vrije premiën in rekening mogen worden gebracht. Wanneer in den loop van een kalenderjaar meer dan tachtig premiën zijn betaald, worden de meerdere premiën geacht betaald te zijn in het volgend kalenderjaar of in de volgende kalenderjaren. DERDE AFDEELING. Van het beroep. Artikel 344. Beroep staat open: a. van de in artikel 314 of in artikel 332 bedoelde beslissing in een geschil over het bestaan van verzekeringspUcht, over de vraag, of door den arbeider premie moet worden betaald, en over de vraag of door den werkgever premie of het in artikel 190 of artikel 205, tweede Ud, bedoelde bedrag moet worden betaald, voor den arbeider en den werkgever; b. van de beslissing, waarbij de vrijstehing van den verzekeringsplicht, bedoeld in de artikelen 52 en 355, wordt geweigerd, voor den verzoeker; c. van de beslissing, waarbij de ontheffing of verlenging van de ontheffing van de verpUchting om premie te betalen, bedoeld in de artikelen lxvi Tekst der wet. 213 en 214, wordt geweigerd, voor den verzoeker; d. van de beslissing: 1°. waarbij geweigerd is op verzoek van den betrokkene vast te stellen, dat hij voldoet aan de voorwaarden waaronder voor hem als militair de premie door het Rijk wordt betaald, 2°. waarbij ingevolge artikel 314 onder i. de dag van aanvang of einde der geldigheid eener rentekaart is bepaald, 3°. waarbij is verklaard, dat de verzekerde niet gerechtigd was tot het afleggen der verklaring, dat hij de verzekering als vervallen beschouwt, 4°. op een verzoek om rente, 5°. waarbij een rente ingetrokken of verminderd wordt, waarbij bevolen wordt een rente geheel of voor een gedeelte niet aan den rentetrekker uit te keeren of uit te keeren in verstrekkingen in natura of aan een ander persoon ten behoeve van den rentetrekker, of waarbij geweigerd wordt zoodanig bevel in te trekken of te wijzigen, of een rente te verhoogen, 6°. waarbij de eerste rentekaart wordt nietig verklaard, of waarbij de nietigverklaring van de vóór het in werking treden van artikel 31 opgemaakte eerste rentekaart wordt geweigerd, 7°. waarbij ingevolge artikel 314 onder j. is bepaald, dat den verzekerde niet zal worden uitgereikt de kennisgeving, bedoeld in artikel 258, of dat eenige maatregel ter uitvoering van laatstgenoemd artikel tegenover hem zal worden genomen, voor den verzekerde; e. tegen de weigering van uitkeering, geheel of gedeeltelijk, aan een arbeider, van de waarde van betaalde premiën, welke niet in rekening gebracht worden, voor den arbeider; ƒ. tegen de vereffening van een rentekaart, of tegen de weigering om te vereffenen, voor den arbeider; g. tegen de weigering van uitkeering, geheel of gedeeltelijk, van de waarde van betaalde premiën, in de gevallen waarin de Raad van Arbeid ingevolge artikel 335, eerste Ud, of artikel 336, eerste Ud, tot uitkeering is verplicht, voor den werkgever. Artikel 345. (1) De termijn van beroep is een maand. Deze termijn vangt aan te loopen den dag na dien waarop de beslissing, waartegen beroep wordt ingesteld, is genomen. (2) Echter kan het beroep, bedoeld onder ƒ van artikel 344, alleen worden ingesteld binnen 14 dagen na de uitreiking en kennisgeving of de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 294, 295 en 296. Artikel 346. Hij die beroep instelt na den hiervoor bepaalden termijn, wordt niet op grond daarvan niet-ontvankeUjk verklaard, indien hij ten genoegen van den rechter in beroep aantoont, het beroep te hebben ingesteld binnen een maand na den dag, waarop hij van de beslissing, waartegen beroep wordt ingesteld, redelijkerwijs heeft kunnen kennis gedragen. De termijn van een maand wordt verkort tot 14 dagen, indien beroep wordt ingesteld tegen een beslissing, bedoeld onder ƒ van artikel 344. Artikel 347. (1) Het insteUen van beroep heeft geen schorsende werking ten aanzien der oorspronkelijke beslissing. (2) Worden de bezwaren gedeelteUjk of geheel gegrond verklaard, dan treedt de beslissing, in beroep gegeven, in de plaats van die, waartegen beroep werd ingesteld. (3) Wordt in beroep het recht op een rente ontzegd, dan worden de Tekst der wet. lxvii betaalde termijnen niet teruggevorderd. Artikel 348. (1) Het recht om beroep in te stellen van een beslissing van het bestuur der Bank of van den administratieven rechter over of betreffende invaliditeits- of ouderdomsrente of intrekking daarvan, vervalt door het overlijden van den verzekerde. (2) Een geding over of betreffende invaliditeits- of ouderdomsrente of intrekking daarvan wordt niet voortgezet na het overlijden van den verzekerde. De in dat geding bestreden beslissing verkrijgt door het overlijden kracht van gewijsde. (3) De bepalingen van de voorgaande leden zijn op de weduwenrente van toepassing, wanneer de weduwe overlijdt en op de weezenrente, wanneer alle gerechtigden tot die rente overlijden. Artikel 349. (1) Over de beslissingen, waartegen krachtens deze wet beroep openstaat, wordt, tenzij de wet anders bepaalt, geoordeeld door de Raden van Beroep en in hoogste ressort door den Centralen Raad van Beroep, bedoeld in artikel 1 der Beroep swet. (2) De bepalingen van de Beroepswet en van de ter uitvoering dier wet genomen besluiten zijn van toepassing, met inachtneming van die wijzigingen, die de aard van het onderwerp vordert. (3) Het beroep wordt ingesteld bij. den Raad van Beroep, binnen wiens ressort hij, die het beroep instelt, zijn woonplaats heeft, of, heeft hij zijn woonplaats niet binnen het Rijk, bij den Raad van Beroep bij algemeenen 'maatregel van bestuur aangewezen. (4) Wordt door twee of meer personen bij verschillende Raden van Beroep tegen dezelfde beslissing beroep ingesteld, dan geeft de Raad van Arbeid of het bestuur der Bank daarvan kennis aan de Raden van Beroep, bij welke beroep is ingesteld. De beroepen, welke binnen den voorgeschreven termijn zijn ingesteld, worden geacht te zijn ingesteld bij den Raad van Beroep, bij welken het eerst een klaagschrift is ontvangen, of, is bij verschillende Raden van Beroep op denzelfden dag een klaagschrift ontvangen, bij den Raad van Beroep bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Artikel 350. Indien-van een beslissing van een Raad van Arbeid, als bedoeld in artikel 316, tweede lid, beroep wordt ingesteld, is ieder, aan wien blijkens de beslissing gelegenheid was gegeven zich te uiten over het geschil, van rechtswege partij in het twistgeding. Artikel 351. (1) Indien de beslissing in beroep medebrengt, dat opmaking, wijziging of uitreiking van een rentekaart, bewijs, of eenig ander stuk, of vereffening of wijziging in de vereffening eener rentekaart moet plaats hebben, dan geschiedt dit door het gezag dat daartoe in deze wet is aangewezen. Door Ons kunnen daaromtrent voorschriften worden gegeven. (2) De beslissing, waarbij in beroep het opmaken eener eerste'rentekaart wordt bevolen, bepaalt den op de kaart door den Raad van Arbeid te vermelden dag, waarop zij is aangevangen geldig te zijn, welke dag niet vroeger mag zijn dan de dag waarop de verzekeringsplicht is aangevangen. Wanneer de vertraagde opmaking der rentekaart niet veroorzaakt is door het niet nakomen door den betrokkene van zijn verpüchtingen volgens deze wet, wordt bij het bepalen van dien dag niet gehandeld tegen zijn wensch, indien hij dien heeft kenbaar gemaakt. Artikel 352. (1) De artikelen 346, eerste volzin I 347, 348, eerste en tweede Ud, 349, lxvii1 Tekst der wet. eerste, tweede en derde lid, alsmede het eerste lid van artikel 351 zijn op de vrije verzekering toepasselijk. (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt geregeld van welke beslissingen betreffende vrije verzekering beroep openstaat, en binnen welken termijn. VIERDE AFDEELING. Overgangs-,Straf- en Slotbepalingen. hoofdstuk i. Overgangsbepalingen. Artikel 353. (1) Gedurende de eerste twee jaren na het in werking treden van artikel 31 is ook de arbeider, die niet verzekeringsplichtig zoude zijn, omdat hij den leeftijd van 35 jaar bereikt had, verzekeringsplichtig, indien hij niet den leeftijd van 65 jaar bereikt heeft. (2) De bepalingen van het tweede tot het zesde lid van artikel 41 zijn van toepassing ook ten aanzien van den arbeider, die op het tijdstip van in werking treden van artikel 31 den leeftijd van 35 jaar heeft bereikt en op wien de in het tweede lid van artikel 41 bedoelde pensioenregeling op dat tijdstip van toepassing was. Artikel 354. Gedurende de eerste twee jaren na het in werking treden van artikel 31 wordt hij, die arbeider zou zijn, indien zijn loon niet meer dan 1200 gulden per jaar bedroeg, als arbeider beschouwd, indien zijn loon minder dan 2000 gulden per jaar bedraagt. Artikel 355. (1) De arbeider, die op 5 Mei 1911 recht had op een pensioen of een rente, voor zijn geheele leven, niet lager dan 156 gulden per jaar en ingaande uiterlijk bij de vervulling van zijn vijf en zestigste jaar, wordt op zijn verzoek door den Raad van Arbeid voor altijd vrijgesteld van den verzekeringsplicht, indien bij aan¬ toont dat de uitkeering van het pensioen of de rente voldoende verzekerd is. (2) Met het recht op een pensioen of een rente in het voorgaand Ud bedoeld wordt geUjk gesteld het op 5 Mei 1911 bestaand recht op de uitkeering van een bedrag, voldoende om op den dag der uitkeering te koopen een levenslange rente van 156 gulden per jaar, ingaande bij de vervulling van het vijf en zestigste jaar, mits het bedrag moet worden uitgekeerd uiterlijk bij de vervulling van het vijf' en zestigste jaar en niet vóór de vervulling van het vijf en. vijftigste jaar. De contante waarde der rente wordt berekend tegen een rentevoet van vier percent. (3) Gelijke vrijstelling wordt door den Raad van Arbeid op zijn verzoek verleend aan den arbeider, die den leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en aantoont dat hij de vrije beschikking heeft over een bedrag, niet lager dan de contante waarde eener rente als bedoeld in het voorgaande lid. (4) Het verzoek om vrijsteüing is niet voor toewijzing vatbaar, indien de arbeider reeds krachtens deze wet verzekerd is of geweest is. (5) Het bewijs van vrijsteüing vermeldt den grond waarop deze is verleend. (6) Weigert de Raad van Arbeid een gevraagde vrijsteUing, dan geeft hij daarvan kennis aan den verzoeker. Artikel 356. (1) De arbeider, niet vallende onder het voorgaand artikel, die op 5 Mei 1911 verzekerd is hetzij voor een pensioen of een rente, voor zijn- ge* heele leven, ingaande uiterlijk bij de vervulling van zijn 65ste jaar, hetzij voor een kapitaalsuitkeering, kan op zijn verzoek door den Raad van Arbeid voor altijd van den verzekeringsplicht worden vrijgesteld. (2) De laatste 3 leden van het voorgaand artikel zijn van toepassing. Tekst der wet. lxix Artikel 357. (1) Ieder arbeider is verplicht, indien hij op het tijdstip voor het in werking treden van artikel 31 bepaald, den leeftijd van 65 jaar'nog niet bereikt zal hebben, zich aan te melden en de hem gevraagde inlichtingen, noodig om te beoordeelen of hij vermoedelijk bij het in werking treden van dat artikel verzekeringspUchtig zal- zijn, te geven. De aanmelding moet geschieden bij, en de inlichtingen moeten worden gegeven aan de personen, door den Raad van Arbeid onder goedkeuring van den Verzekeringsraad te bepalen. Plaats en tijd voor de aanmelding en het geven der inlichtingen worden door den Raad van Arbeid onder gelijke goedkeuring vastgesteld. Indien de arbeider een deugdelijke reden van verhindering heeft om op den bepaalden tijd te verschijnen, geeft hij daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan den Raad van Arbeid. (2) Het voorgaande lid is van toepassing ook op hem, die geen arbeider is alleen omdat zijn loon meer dan 2000 gulden per jaar bedraagt, tenzij hij eeij vast loon in geld van meer dan 2000 gulden pef jaar heeft, alsmede op hem, die geen arbeider is alleen omdat hij den leeftijd van 14 jaar niet heeft bereikt, mits hij dien bereiken zal vóór het in werking treden van artikel 31. (3) Het eerste lid is niet van toepassing op hem, die, ware artikel 31 in werking getreden, niet verzekeringsplichtig zou zijn op grond van een der artikelen 35, 36, 38 of 39. (4) Dag, uur en plaats van elke zitting tot het ontvangen van de inlichtingen, in het eerste lid bedoeld, worden door den Raad van Arbeid t bekend gemaakt, ten minste zes dagen vóór den bepaalden dag. Voor verschillende groepen van de in de eerste twee leden bedoelde per¬ sonen kunnen bepaalde zittingen worden aangewezen. (5) In de gemeente, waar geen Raad van Arbeid gevestigd is,, wordt op verzoek van den Raad van Arbeid door het gemeentebestuur-een lokaal, zoo noodig verwarmd en verlicht, kosteloos beschikbaar gesteld voor het houden der zitting. Artikel 358. (1) Het hoofd of de bestuurder eener onderneming of eener inrichting is verplicht: te zorgen, dat afschriften van de aankondiging van de zitting of van de zittingen in het vorige artikel bedoeld, welke hem door den Raad van Arbeid is uitgereikt, binnen drie dagen na de uitreiking worden aangeplakt. Die aanplakking moet geschieden op een voor ieder zichtbare plaats aan de hoofddeur en in een der arbeidslokalen van elk gebouw der onderneming of der inrichting in de gemeente of gemeenten, door den Raad van Arbeid aangewezen. Ten aanzien van scheepvaartondernemingen geschiedt de aanplakking bovendien aan den mast van elk vaartuig, in de aangewezen gemeente of gemeenten liggende. (2) Voor de aanplakking vermeldt het hoofd of de bestuurder der onderneming of der' inrichting aan den voet van elk afschrift de uren en, zijn er meer zittingen, ook den dag, waarop aan de in artikel 357 bedoelde personen, in dienst der onderneming of der inrichting werkzaam, gelegenheid wordt gegeven om aan de in dat artikel opgelegde verpUchting te voldoen voor zoover dit niet in hun vrijen tijd kan geschieden. De uren en de dag kunnen, in plaats van aan den voet van de afschriften, worden vermeld op afzonderlijke stukken, welke gelijktijdig met en naast de afschriften moeten worden aangeplakt. Voor verschillende groepen kunnen verschillende uren, en, zijn er meer zittingen, verschillende dagen wor- lxx Tekst der wet. den bepaald. Een en ander wordt onderteekend door het hoofd of den bestuurder der onderneming of der inrichting. Artikel 359. Het hoofd of de bestuurder eener onderneming of eener inrichting is verpUcht, den staat, hem vóór of binnen zes maanden na het tijdstip, waarop artikel 31 in werking treedt, door een Raad van Arbeid toegezonden, betreffende de personen in dienst der onderneming of der inrichting, binnen veertien dagen onderteekend terug te zenden, behoorlijk en voor zoover hij de daarin gestelde vragen beantwoorden kan, volledig ingevuld. Bedraagt het aantal personen in dienst eener onderneming of eener inrichting meer dan honderd, dan wordt de staat teruggezonden binnen dertig dagen. Artikel 360. (1) Zes maanden vóór het in werking treden van artikel 31 wordt aangevangen met het opmaken van rentekaarten. (2) Vóór het in werking treden van artikel 31 worden rentekaarten opgemaakt voor hen, die bij het in werking treden van dat artikel vermoedelijk verzekeringspUchtig zullen zijn. (3) Deze rentekaarten vangen aan geldig te zijn op den dag, waarop artikel 31 in werking treedt. (4) Deze rentekaarten kunnen, in afwijking van het bepaalde in artikel 247, worden nietig verklaard, indien dè betrokkene bij het in werking treden van artikel 31 invalide is en gedurende een jaar na gemeld tijdstip. (5) De verzekerde kan de nietigverklaring van deze rentekaarten aan den Raad van Arbeid vragen. Weigert de Raad van Arbeid de nietigverklaring, dan geeft hij daarvan kennis aan den verzoeker. Artikel 361. (1) Het onderzoek of een arbeider invalide is en de beslissing van een geschil over het bestaan van verzekeringsplicht kunnen door een Raad van Arbeid worden uitgesteld tot na het verstrijken van een maand na het in werking treden van artikel 31, of tot een zooveel later en tijd als de Verzekeringsraad zal bepalen voor den betrokken Raad van Arbeid. (2) Indien de Verzekeringsraad den termijn verlengt, wordt de verlenging door den Raad van Arbeid bekend gemaakt door aanplakking te zijnen kantore en door aankondiging in een of meer nieuwsbladen. Artikel 362. Het opmaken van een rentekaart voor een arbeider kan worden uitgesteld tót na het verstrijken van den in het vorig artikel bedoelden termijn, indien de arbeider niet heeft voldaan aan de verpUchtingen hem opgelegd bij artikel 357. Artikel 363. De twee voorgaande artikelen zijn • niet van toepassing op zeelieden. Artikel 364. Indien vóór het in werking treden van artikel 31 geen rentekaart wordt opgemaakt, wordt den betrokkene op zijn verzoek een verklaring gegeven, dat hij voorloopig niet als verzekeringspUchtig wordt beschouwd. Deze verklaring geldt voor den in artikel 361 bedoelden termijn. Deze termijn kan telkens met ten hoogste één maand verlengd worden. De verlenging wordt op de verklaring aangeteekend. Indien een rentekaart wordt opgemaakt, moet de verklaring onmiddeUijk worden teruggegeven. Artikel 365. (1) Indien voor een arbeider in het eerste jaar na het in werking treden van artikel 31 de eerste rentekaart wordt opgemaakt, wordt door den Raad van Arbeid, tenzij de arbeider het verlangt, op de rentekaart niet Tekst der wet. LXXI vermeld, dat zij is aangevangen geldig te zijn vóór den dag der opmaking. (2) Indien op de kaart wordt vermeld, dat zij is aangevangen geldig te zijn vóór den dag der opmaking, is de werkgever geen premie verschuldigd over weken vóór den dag der opmaking. Artikel 366. Voor alle verzekerden wordt in zegels betaald, zoolang niet betaling in geld is voorgeschreven. Artikel 367. (1) Na het in werking treden van artikel 31 kan'een verzekerde een ingevolge artikel 360 opgemaakte rentekaart, waarop geen zegels geplakt zijn, aan den Raad van Arbeid overleggen, met verzoek om als dag, waarop die kaart aanvangt geldig te zijn, op de kaart te vermelden den dag, waarop het verzoek wordt gedaan. Aan die aanvraag wordt alsdan voldaan. (2) Indien het verzoek gedaan wordt meer dan een jaar na het in werking treden van artikel 31, wordt daaraan alleen voldaan, indien de verzekerde blijkt op den dag van het verzoek verzekeringsplichtig te zijn. Bij de beoordeeling of de verzekerde verzekeringspUchtig is, blijft artikel 51 buiten aanmerking. Artikel 368. (1) Gedurende het eerste jaar na het in werking treden van artikel 31 kunnen personen, die den leeftijd van 65 jaar bereikt hebben, tot de verzekering worden toegelaten, mits zij: a. den leeftijd van 65 jaar bereikt hebben na het in werking treden van artikel 31; b. verzekeringsplichtig zouden zijn, indien de leeftijd van 65 jaar niet bereikt was, en c. vóór het bereiken van dien leeftijd niet tot de verzekering konden worden toegelaten, omdat zij tijdelijk invalide of tijdelijk niet in loondienst waren. (2) AUes wat op de verzekering der in het eerste Ud genoemde personen betrekking heeft wordt door Ons geregeld, met dien verstande, dat de toelating tot de verzekering niet zonder goedvinden van het bestuur der Bank plaats heeft. Artikel 369. (1) Hij die bij het in werking treden van dit artikel den leeftijd van 70 jaar heeft bereikt of overschreden, heeft recht op een rente, indien hij aannemelijk maakt, dat hij in het tijdvak van tien jaren, dat onmiddelUjk voorafgaat aan het in werking treden van dit artikel of aan de vervulling van zijn zeventigste jaar, te zamen gedurende ten minste 156 weken in de termen van verzekeringspUcht zou zijn gevallen, indien de verzekering bij den aanvang van dat tijdvak reeds ingevoerd ware. Daarbij bUjven de artikelen 5, onder b, 51 en 33 in verband met artikel 353 en artikel 354 buiten aanmerking. (2) Voor de bepaling van de 156 weken, in het vorige Ud bedoeld, komt mede in aanmerking de tijd, dat ten gevolge van ziekte niet is gewerkt, xvoor zoover over ó"jen tijd de premie door een ziekenkas zou zijn betaald, indien de verplichte verzekering ten aanzien van invaliditeit en ouderdom en ten aanzien van ziekte reeds had bestaan bij den aanvang van het tienjarig tijdvak. (3) Is de betrokkene bij het in werking treden van dit artikel geen Nederlander, dan heeft hij geen recht op een rente, tenzij hij aantoont gedurende de vijf jaren, onmiddellijk voorafgaand aan het in werking treden van dit'artikel, zijn woonplaats of zijn hoofdverbüjf binnen het Rijk te hebben gehad. (4) Het verzoek om rente wordt afgewezen, indien de verzoeker of zijn echtgenoot in de vermogensbelasting was aangeslagen ovèr het be- lxxii Tekst der wét. lastingjaar, eindigend den 30sten April van het jaar, waarin dit artikel in werking treedt. De inspecteur of ieder der inspecteurs der registratie, binnen wiens of wier divisie de verzoeker in dat jaar heeft gewoond, geven daaromtrent aan het bestuur der Bank op zijn verzoek een verklaring af. Artikel 370. (1) Ingeval artikel 369 in werking treedt vóór artikel 31, zijn de bepalingen van eerstgenoemd artikel van toepassing op hem, die na het in werking treden van dat artikel doch vóór of bij het in werking treden van artikel 31 den leeftijd van 70 jaar heeft bereikt. " (2) In de plaats van het tijdvak van tien jaren, in artikel 369 bedoeld, treedt alsdan het- tijdvak van tien jaren, dat onmiddellijk voorafgaat aan de vervulling van het zeventigste jaar en in de plaats van het tijdstip van het in werking treden van artikel 369 treedt alsdan het tijdstips-waarop de leeftijd van 70 jaar is bereikt. Artikel 371 (vervallen). Artikel 372. Hij die op het tijdstip, waarop zijn eerste rentekaart is aangevangen geldig te zijn, den leeftijd van 35 jaar be, reikt of overschreden had, heeft, behoudens de bepaling van het volgende artikel, geen recht op ouderdomsrente, indien hij niet 1248 premiën in rekening kan doen brengen. Artikel 373. (1) De arbeider, die in het eerste jaar na het in werking treden van artikel 31 verzekerd wordt, heeft na het bereiken van den leeftijd van 65 jaar recht op een rente, zoodra het getal der voor hem betaalde premiën h*draagt 39/a2 van het getal der weken Verstreken tusschen het in werking treden van artikel 31 en den dag, waarop hij den leeftijd van 65 jaar bereikt heeft. Heeft echter de arbeider bij het in werking treden van artikel 31 den leeftijd van 60 jaar niet bereikt, dan wordt voor de aanspraak op rente vereischt, dat het getal der voor hem betaalde premiën bedraagt 47 ƒ52 van het getal der weken, verstreken tusschen het in werking treden van artikel 31 en den dag, waarop hij den leeftijd van 60 jaar bereikt heeft, vermeerderd met 39ƒ52 van het getal der weken, verstreken tusschen den dag, waarop hij den leeftijd van 60 jaar bereikt heeft, en den dag, waarop hij den leeftijd van 65 jaar bereikt heeft. Een gedeelte van een week wordt voor een geheele Week gerekend. Weken, gedurende welke de verzekerde invaliditeitsrente heeft genoten, worden niet medegerekend. (2) Het vierde lid van artikel 369 is van toepassing, met dien verstande, dat de verzoeker of zijn echtgenoot niet mag aangeslagen zijn over het belastingjaar, eindigend den 30sten April van het jaar, waarin het verzoek om rente wordt ingediend. (3) .Bedraagt het aantal premiën minder dan 156, dan wordt geen rente toegekend, tenzij de verzoeker aannemelijk maakt, dat hij in het tijdvak van tien jaren, dat onmiddellijk voorafgaat aan de vervulling van zijn vijf en zestigste jaar, tezamen gedurende 156 weken in de termen van verzekeringsplicht zou zijn ge* vallen, indien de verzekering bij den aanvang van dat tijdvak reeds ingevoerd ware. Daarbij blijven de artikelen 5 onder b, 51 en 33 in verband met artikel 353 en artikel 354 buiten aanmerking. (4) Wordt krachtens de bepalingen van § 1 van Hoofdstuk II van de Tweede Afdeeling een rente toegekend aan hem, die in het genot is eener rente krachtens, dit artikel toegekend, of omgekeerd, dan wordt de eerst toegekende rente geacht te Tekst der wet. Lxxnf zijn vervallen op den dag, waarop de laatst toegekende rente ingaat. Hetgeen wegens de eerst toegekende rente is uitgekeerd over den tijd, verstreken na den dag, waarop de laatst toegekende rente ingaat, wordt verrekend met het over dien tijd wegens laatstbedoelde rente verschuldigde. Artikel 373a. Bij het vaststellen van het jaarlijksche bedrag van de invaliditeitsrente, toe te kennen in de eerste vijf jaren na de inwerkmgtreding van artikel 31, blijveii buiten aanmerking de weken, waarover geen premie betaald is. \ Artikel 374. (1) De rente bedoeld in de artikelen 369, 370 en 373, bedraagt 156. gulden per jaar. (2J Voor echtgenooten, die beiden recht op een der bedoelde renten hebben, of-die een van beiden recht, op een ouderdomsrente, als bedoeld in de artikelen 26 en 28 der Ouderdomswet hebben, bedraagt de rente 130 gulden per jaar. Wordt krachtens artikel 373 of krachtens de artikelen 26 of 28 der Ouderdomswet aan een der echtgenooten een rente toegekend na de toekenning eener rente krachtens artikel 369, 370 of 373 aan den anderen echtgenoot, dan wordt met ingang der laatst toegekende rente de eerst toegekende rente op bevel van het bestuur der Bank verminderd. Wordt het huwelijk gesloten na de toekenning der bedoelde renten aan de echtgenooten, dan worden de renten op bevel van het bestuur der Bank verminderd met ingang van de kalenderweek, volgend op die, waarin het huwelijk gesloten is. (3) De rente van 130 gulden wordt door het bestuur der Bank verhoogd tot 156 gulden: a. bij het overlijden van den anderen echtgenoot, ook indien het overlijden plaats vindt na echtscheiding; b. indien de aan den anderen echtgenoot krachtens artikel 373 toegekende rente vervalt, omdat hem een rente krachtens de bepalingen van § 1 van Hoofdstuk II van de Tweede Afdeeling wordt toegekend; c. gedurende den tijd, dat de rente aan den anderen echtgenoot, ook na echtscheiding, niet uitgekeerd wordt wegens toepassing van artikel 168 of artikel 169. (4) In de gevallen bij dit artikel voorzien is artikel 3 niet toepasselijk. Artikel 375. (1) Alles wat betreft het bewijzen van de aanspraak op rente krachtens artikel 369, artikel 370, of artikel 373, derde lid, en de indiening en de behandeling van de verzoeken om rente krachtens die bepalingen, wordt door Ons geregeld. (2) Het verzoek om rente, gedaan krachtens: a. artikel 369, b. artikel 370, is niet-ontvankelijk, indien het wordt ingediend meer dan een jaar, nadat: a. artikel 369 in werking is getreden, b. de leeftijd van 70 jaar is bereikt. (3) Alle ambtenaren tot afgifte van geboorteakten bevoegd, zijn verpUcht aan de door Ons bij de hiervoren bedoelde regeling aan te wijzen ambtenaren en commissiën de door dezen verlangde geboorteakten kosteloos toe te zenden. Op die stukken wordt door den ambtenaar, die ze afgeeft, vermeld, dat zij uitsluitend kunnen dienen bij de toepassing van deze wet of van een krachtens haar uitgevaardigde bepaling. (4) Wenscht een door Ons aangewezen commissie of een har er leden een zitting te houden, dan wordt op verzoek van den voorzitter door het bestuur der betrokken gemeente een lokaal, zoo noodig verwarmd en verlicht, kosteloos daartoe beschikbaar gesteld. LXXIV Tekst der wet. Artikel 376. • Voor zoover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald, zijn de bepalingen betreffende invaliditeits- en ouderdomsrente op de renten krachtens dit hoofdstuk toepasselijk, met de 'wijzigingen, die de aard van het onderwerp vordert. Artikel 377. De rente, bedoeld in artikel 369, gaat in op den dag, waarop dat artikel in werking is getreden; de rente, bedoeld in artikel 370, op den dag, waarop de leeftijd van 70 jaar is bereikt. Artikel 378. De renten, vóór het in werking treden van artikel 31 uitgekeerd krachtens artikel 369 of artikel 370, worden niet bestreden uit de gelden, bedoeld in artikel 20. Artikel 379. Weduwenrente wordt aan de weduwe en weezenrente wordt aan kinderen van verzekerden, wier verzekering is ingegaan in het eerste jaar na het in werking treden van artikel 31, niet geweigerd» op grond dat de verzekerde geen 40 premiën in rekening kan doen brengen, mits het getal der door of voor den verzekerde betaalde premiën 16/s2 bedraagt van het getal der weken, verstreken tusschen den dag, waarop de eerste rentekaart is aangevangen geldig te zijn en den dag, waarop de verzekerde, of in het geval bedoeld in artikel 84, de vader overleden is, met dien verstande, dat het aantal der betaalde premiën ten minste 15 moet bedragen. Een gedeelte van een week wordt voor een geheele week gerekend. HOOFDSTUK II. Strafbepalingen. Artikel 380. (1) De werkgever, die niet voldoet aan een hem bij of krachtens deze wet opgelegde verplichting be* treffende de betaling van premiën voor een arbeider of betreffende de dagteekening van zegels, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste drie gulden voor elke kalenderweek of voor elk gedeelte eener kalenderweek, waarover hij die verplichting niet is nagekomen. (2) De werkgever, die niet voldoet aan de bepaling van artikel 190, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tien gulden voor elke uitbetaling van loon, waarbij die bepaling niet werd nagekomen. (3) Gelijktijdig geconstateerde overtredingen van het voorschrift van het eerste lid van artikel 272 ten opzichte van rentezegels op dezelfde rentekaart geplakt, worden, tenzij zij overtreding van het volgend artikel opleveren, als één overtreding gestraft. (4) Niet strafbaar is de werkgever, die over een kalenderweek of een gedeelte eener kalenderweek geen rentezegel, een rentezegel van een te lage loonklasse of niet op den bepaalden tijd een rentezegel op de rentekaart van den arbeider plakt, indien het over die kalenderweek of over dat gedeelte dier kalenderweek verschuldigde zegel, van de juiste dagteekening of dagteekeningen voorzien, op de kaart geplakt is op het tijdstip, waarop het verzuim ontdekt wordt door een ambtenaar of een beambte, belast met het opsporen van de in dit artikel strafbaar gestelde feiten. Artikel 381. Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft hij, die op een rentezegel een onjuiste dagteekening stelt of die de door hem op een rentezegel gestelde dagteekening verandert. De strafbaarheid vervalt, indien aannemelijk is dat het stellen van de onjuiste dagteekening Tekst der wet lxxv het gevolg was van een vergissing of dat het veranderen van de dagteekening geschiedde tot herstel van een vergissing. Artikel 382. Overtreding van artikel 209 wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 383. (1) Met hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft de werkgever, die behoudens in het geval, bedoeld in artikel 202, derde lid, een deel van het bedrag der premie van het loon van een arbeider afhoudt. Het tweede lid is vervallen. (3) De werkgever, die hetzij opzettelijk een arbeider in dwaling brengt omtrent het aantal of de loonklasse der premiën, welke door hem voor den arbeider worden betaald, hetzij een arbeider, die daaromtrent in dwaling verkeert, opzettelijk daaromtrent in dwaling laat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Artikel 384. De arbeider, die niet voldoet aan een hem bij of krachtens deze wet opgelegde verplichting betreffende de betaling van premiën, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste twee gulden voor elke kalenderweek, waarover hij die verplichtingen niet is nagekomen. Artikel 385. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft hij die opzettelijk toelaat, dat voor hem een rentekaart wordt opgemaakt door een ambtenaar, die in dwaling verkeert omtrent den persoon. Artikel 386. Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gesraft de arbeider, die opzettelijk een werkgever, verpUcht om voor hem de premie te betalen, in de meening brengt of laat, dat deze daartoe niet verplicht is. Artikel 387. (1) Met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt gestraft hij dié, in een der gevallen bedoeld in de artikelen 56, 249 en 325, zijn rentekaart niet teruggeeft of inlevert binnen den bepaalden termijn. De strafbaarheid vervalt, indien aannemelijk is dat de rentekaart, niet ten gevolge van opzet van den houder, in het ongereede is geraakt. (2) Maakt de houder, wetende dat zijn rentekaart teruggegeven of ingeleverd moet worden, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, van die kaart gebruik om het bestuur der Bank, een Raad van Arbeid of een persoon, die verpUcht zoude zijn een premie voor hem te betalen indien hij verzekeringspUchtig was, in de meening te brengen of te laten dat hij verzekeringsplichtig is, dan wordt opgelegd gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. Artikel 388. Met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt gestraft hij, die een hem uitgereikt bewijs, dat de premie door hem moet worden betaald, niet binnen den door de wet bepaalden termijn teruggeeft, wanneer die teruggave door den Raad van Arbeid is bevolen, alsmede hij, die de verklaring, bedoeld in artikel 364, niet teruggeeft bij het opmaken van een rentekaart. De bepaling van den tweeden volzin van het eerste Ud van artikel 387 vindt overeenkomstige toepassing. Artikel 389. Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft overtreding van de bepaling van artikel | 232, alsmede niet-nakoming van een LXXVT Tekst der weT. der bepalingen vervat in de artikelen 240, tweede lid, 259, 260, 271, eerste lid, 276, eerste en tweede lid, 277, eerste lid, 278, 279, 280, 284, eerste lid, 312, 313, 357, eerste en tweede lid, 358 en 359 of van eenige krachtens het tweede lid van artikel 277, het tweede lid van artikel 284 in verband met het tweede lid van artikel 277, of artikel 286 opgelegde verplichting. Artikel 390. Met geldboete van ten hoogste tien gulden wordt gestraft niet-nakoming door den arbeider van de verplichting opgelegd bij artikel 270 of van die opgelegd bij het tweede Ud van artikel 335. Artikel 391. (1) Met hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt gestraft niet-voldoening aan de vordering bedoeld in artikel 266. (2) Indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert een veroordeeling van den schuldige wegens gelijk 'feit onherroepelijk is geworden, of sedert de wegens dat feit opgelegde boete is betaald, wordt hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste vijftig gulden opgelegd. (3) De arbeider, die niet voldoet aan de vordering, bedoeld in artikel 266, is niet strafbaar, indien aannemelijk is, dat de rentekaart, niet ten gevolge van opzet zijnerzijds, in het ongereede is geraakt. Artikel 392. (1) De arbeider, voor wien in zegels betaald wordt en wiens rentekaart niet in bewaring is genomen door den werkgever, op wiens rentekaart rentezegels, welke daarop geplakt waren, ontbreken, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste vijftig gulden. (2) De arbeider is niet strafbaar, indien aannemelijk is, dat de rentezegels buiten zijn toedoen van de kaart genomen of geraakt zijn. Artikel 393. (1) Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden wordt gestraft: 1°. hij die hetzij gebruikte rentezegels, wetende of redelijkerwijs moetende vermoeden dat zij gebruikt zijn, hetzij rentezegels, waarop een dagteekening of een paraaf gesteld is, gebruikt, koopt, verkoopt of onder welken anderen titel ook aanneemt of overgeeft, voor zoover het aannemen of overgeven niet geschiedt door of aan een persoon, belast met het opsporen van bij deze wet strafbaar gestelde feiten; 2°. bij die een rentekaart met daarop geplakte rentezegels onder welken titel ook aanneemt of overgeeft, anders dan ter voldoening aan een wettehjk voorschrift of om die kaart met de daarop geplakte zegels te bezorgen aan of te bewaren te.n behoeve van den eigenaar of te bezorgen hetzij aan een 'Raad van Arbeid, hetzij aan een derde om te bewaren ten behoeve van den eigenaar. (2) Indien in de regeling, bedoeld in het tweede lid van artikel 258, het plakken van zegels op andere kaarten dan rentekaarten wordt voorgeschreven, worden deze kaarten ten aanzien van het vorig Ud met rentekaarten gelijkgesteld. (3) Indien tijdens het plegen van het feit nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert een veroordeeUng van den schuldige wegens een van de in dit artikel bedoelde feiten onherroepelijk is geworden, of sedert de wegens dat feit opgelegde boete is betaald, wordt gevangenisstraf van ten hoogste een jaar opgelegd. (4) De onder no. 1 van het eerste lid bedoelde rentezegels en, voor zoover zij van de kaart verwijderd zijn, Tekst der wet. lxxvii ook die bedoeld onder no. 2 van dat lid, worden verbeurd verklaard. Artikel 394. Hij die de rentekaart van een arbeider, die niet ontheven is van de verplichting om premie te betalen, anders dan krachtens wettelijk voorschrift tegen diens uitgedrukten wil onder zich behoudt of zonder diens toestemming aan een derde afgeeft, wordt gestraft met hechtenis, van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Artikel 395. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden wordt gestraft elke opzettelijk onvolledige of onware opgave of inlichting, ten aanzien van zaken of feiten de naleving, de uitvoering of de al of niet toepasselijkheid van deze wet of van een krachtens deze wet genomen besluit betreffende, mondeling of schriftelijk gedaan of verstrekt aan ambtenaren, beambten, commissiën of leden van commissiën, belast met de uitvoering of met het toezicht op de naleving dezer wet. Artikel 396. Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft overtreding of niet-nakoming van een voorschrift,, gegeven bij een krachtens artikel 187 uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur, voor zoover de overtreding of nietnakoming niet onder een andere strafbepaling valt. Artikel 397. (1) Wordt aan een ambtenaar, werkzaam aan een Raad van Arbeid, de toegang tot een woning, tot een vaartuig of tot een plaats waar gewerkt wordt, geweigerd, dan zijn de personen, bedoeld in de artikelen 312 en 313, voor zoover zij wonen, ver¬ blijf houden, werkzaam zijn of zich gewoonlijk ophouden in de woning, in het vaartuig of op de plaats waartoe de toegang geweigerd is, gehouden op de schriftelijke vordering van den voorzitter van den Raad van Arbeid op dag en uur en ter plaatse door dezen bepaald, in persoon te voldoen aan de hun bij of krachtens deze wet opgelegde verplichting om mondeling opgaven te doen of inlichtingen te verstrekken, rentekaarten te vertoonen of inzage te verleenen van boeken, bescheiden of andere stukken. (2) De oproeping geschiedt niet naar een andere gemeente, dan waar de Raad van Arbeid gevestigd is, waar de opgeroepene zijn woonplaats of zijn werkelijk verblijf heeft of waar de toegang geweigerd werd. (3) Het niet voldoen aan de schriftelijke vordering van den voorzitter wordt gestraft met de straf, gesteld op het niet-nakomen der verplichting; het feit is niet strafbaar, indien aannemelijk is, dat de betrokkene door een geldige reden verhinderd werd aan de vordering te voldoen. Artikel 398. De bepalingen van dit hoofdstuk ten aanzien van of betrekking hebbende op werkgevers zijn van toepassing op ieder, die aansprakelijk of mede aansprakelijk is voor het nakomen der verplichtingen bij of krachtens deze wet aan den werkgever opgelegd of op wien die verplichtingen zijn overgegaan, alsmede op ieder, die voor zooveel betreft de uitvoering dezer wet als werkgever beschouwd wordt of als werkgever geldt. Artikel 399. (1) Indien een bij deze wet strafbaar gesteld feit gepleegd wordt door dengene, die voor zooveel betreft de uitvoering dezer wet als werkgever geldt, is degene, in wiens dienst de arbeid wordt verricht, gelijkelijk strafbaar, indien het feit met zijn voorkennis is gepleegd. lxxviii Tekst der wet. {2) Echter is degene, in wiens dienst de arbeid werd verricht, niet strafbaar, indien aannemelijk is, dat hij het plegen van het feit niet heeft kunnen voorkomen. Artikel 400. Indien in een strafgeding een werkgever of een arbeider beweert, dat premiën betaald zijn in de loonklasse, waarin ingevolge de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven de betaling moest geschieden, en de rechter van oordeel is dat de beslissing van de strafzaak afhangt van de juistheid dier bewering, schorst hij de strafvervolging zonder tijdsbepaling, totdat onherroepelijk is beslist in welke loonklasse de betaling moest geschieden. Artikel 401 (1) Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 380 tot en met 397 en in artikel 399, zijn belast de voorzitters der Raden van Arbeid en de ambtenaren enbeambten, werkzaam aan een Raad van Arbeid. (2) Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 383, laatste lid, 385, 386, 387, tweede lid, 388 en 393 tot en met 395, en in artikel 399 in verband met artikel 383, laatste lid, alsmede van de feiten strafbaar gesteld in artikel 389 in verband met artikel 358, zijn mede belast de bij no. 1 tot en met no. 6 van artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, de marechaussee en alle ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie. (3) Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in artikel 395, zijn ook belast de daar bedoelde commissiën en leden van commissiën, voor zooveel betreft opgaven of inlichtingen aan hen gedaan of verstrekt. Artikel 402. (1) De leden van het bestuur der Bank en hun plaatsvervangers, de leden en de secretaris van den Raad van Toezicht, de voorzitter en de leden der Verzekeringsraden, de voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden der Raden van Arbeid, benevens alle personen in-dienst der Bank of werkzaam aan een Verzekeringsraad of een Raad van Arbeid, zijn verplicht tot geheimhouding van al hetgeen zij in hun hoedanigheid vernemen, voor zoover deze niet in strijd is met de bepalingen van deze of van een andere wet. (2) De in het voorgaand artikel bedoelde personen zijn verpUcht tot geheimhouding van hetgeen hun in plaatsen, waar zij ter uitvoering dezer wet binnentreden, omtrent het daar uitgeoefend bedrijf is bekend geworden, voor zoover deze niet in strijd is met de bepalingen van deze of van een andere wet. Artikel 403. (1) Hij die opzettelijk de bij het vorig artikel opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden. (2) Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. (3) Geen vervolging heeft plaats dan op klachte van het hoofd of den bestuurder van de onderneming of de inrichting of van hem, ten aanzien van wien de geheimhouding geschonden is. Artikel 404. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen, behalve de feiten, strafbaar gesteld bij de artikelen 383, laatste lid, 385, 386, 387, tweede Ud, 393, 399 in verband met artikel 383, laatste Ud, en - 403, welke als misdrijven worden beschouwd. Tekst i Artikel 405. Van overtredingen dezér wet door militairen begaan neemt de burgerlijke rechter kennis. Artikel 406. De strafbepalingen van dit hoofdstuk zijn toepasselijk op ieder, die zich buiten het Rijk in Europa schuldig maakt aan een bij deze wét strafbaar gesteld feit. hoofdstuk iii. Slotbepalingen. Artikel 407. Alvorens een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 198, artikel 207, artikel 277, tweede lid, of artikel 286, wordt door Ons het gevoelen van den betrokken Raad van Arbeid gevraagd. Bij Ons- besluit, dat alsdan met redenen moet zijn omkleed, kan van dat gevoelen worden afgeweken. Artikel 408. (1) Bij algemeenen maatregel van bestuur kan, voor alle verzekerden of voor groepen van verzekerden, al of niet voor het geheele Rijk, worden bepaald, dat de premiebetaling y-a* plaats hebben op de bij dien maatregel geregelde wijze, welke afwijkt van hetgeen ten aanzien van de premiebetaling bij deze wet is bepaald. (2) Zoodanige algemeene maatregel van bestuur vervalt, indien niet binnen een jaar na zijn inwerkingtreding een wetsontwerp is ingediend tot bekrachtiging van den maatregel of tot wijziging van de bepalingen dezer wet, betrekking hebbende op de wijze van premiebetaling. Artikel 409. Hetgeen nog ter voorbereiding van het in werking treden dezer wet of tot haar uitvoering noodig is, wordt, voor zoover deze wet daaromtrent geen bepalingen inhoudt, bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Artikel 410. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam „Invaliditeitswet". Artikel 411. (1) De artikelen dezer wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. Echter mag artikel 69 niet in werking treden vóór artikel 31. (2) Zes maanden na den dag der afkondiging dezer wet treedt artikel 369 van rechtswege in werking, indien het niet vroeger in werking is getreden. (3) Zes jaren na de inwerkingtreding van artikel 369 treden de artikelen dezer wet, die dan nog niet mochten in werking getreden zijn, van rechtswege in werking. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministrieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den oden Juni 1913. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, a. s. tal ma. De Minister van Justitie ad interim, ' heemskerk. De Minister van Financiën, kolkman. ' v v Uitgegeven den negenden Juni 1913. De Minister van Justitie ad interim, heemskerk. lxxix INVALIDITEITSWET. Bladz. EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. Organisatie . . . (Artikelen 1—30). XI TWEEDE AFDEELING. Van de verzekering van een rente . . (Artikelen 31—343). XVI HOOFDSTUK I. Van den omvang der verzekering. (Artikelen 31—70). § 1. Van de verplichte verzekering. (Artikelen 31—68). A. Uitzonderingen op-, voortduren van-en vrijstelling van verzekeringsplicht (Artikelen 32-53) XVI B. Begin en einde der verzekering (Artikelen. •54-S7) • XXI. C. Loonklassen (Artikelen 58—68). XXII § 2. Van de vrije verzekering (Artikelen 69—70). XXIII HOOFDSTUK H. Van het voorwerp der verzekering. (Artikelen 71—179). § 1. Van de invaliditeits- en ouderdomsrente (Artikelen 71—81). XXIV § la. Van de weduwenrente (Artikelen 81a—81g). XXV § 2. Van de weezenrente (Artikelen 82—92). XXVI §3. Van de vrije rente (Artikelen 93—98). XXVII § 4. Van de geneeskundige behandeling en intrekking van rente (Artikelen 99—122) XXVIII § 5. Van samenloop van rente met uitkeeringen uit anderen hoofde (Artikelen 123—135). (Vervallen) XXXII § 6. Van aanvraag en toekenning van rente (Artikelen 136—162). XXXII § 7. Van genot der rente (Artikelen 163—171). XXXVI § 8. -Van aanvraag, toekenning en genot van vrije rente (Artikelen 172—179) XXXVIII LXXXII Bladz. HOOFDSTUK III. Van de premie. (Artikelen 180—343). § 1. Van het bedrag der premie (Artikelen 180—185). XXXIX § 2. Van de verplichting tot betaling der premie . . . (Artikelen 186—212) * XL § 3. Van de ontheffing van de verplichting om premie te betalen. (Artikelen 213—220) XLIII § 4. Van de betaling van premièn voor militairen . . . (Artikelen 221—225) XLIV § 5. Van de wijze van betaling der premie. (Artikelen 226—237). XLV § 6. Van het opmaken van rentekaarten. (Artikelen 238—258). XLVII § 7. Van de betaling in zegels (Artikelen 259—276). LI § 8. Van de betaling in geld (Artikelen 277—286). LIV § 9. Van het buiten gebruik stellen, vereffenen en inwisselen van rentekaarten (Artikelen 287—311). LV § 10. Van controle, geschillen, verzuimen. (Artikelen 312—338). LX § 11. Van de vrije premie (Artikelen 339—343). LXV DERDE AFDEELING. Van het beroep (Artikelen 344—352). LXV VIERDE AFDEELING. Overgangs-, Stral- en Slotbepalingen . (Artikelen 353—411). LXVIII HOOFDSTUK I. Overgangsbepalingen (Artikelen 353—379). LXVIII HOOFDSTUK II. Strafbepalingen (Artikelen 380—406). LXXIV HOOFDSTUK III. slotbepalingen . . . (Artikelen 407—411). LXXIX UITVOERINGSBESLUITEN. *) Kon. besl. inwerkingtreding van onderscheidene artikelen der wet. Koninklijk besluit van den \2den Juni 1913, S. no. 272, tot bepaling van den dag, waarop artikel 369 van de Invaliditeitswet zal in werking treden. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 9 Juni 1913, no. 163, Kabinet; Gelet op artikel 411 der Invaliditeitswet (wet van 5 Juni 1913, Staatsblad no. 205); Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen, dat artikel 369 van de Invaliditeitswet zal in werking' treden op 3 December 1913. Koninklijk besluit van den ld den Juni 1913, S. no. 281, tot bepaling van de tijdstippen, waarop onderscheidene artikelen van de Invaliditeitswet zullen in werking treden. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van 17 Juni 1913, no. 163, Kabinet; Overwegende, dat het in verband met het in werking treden van artikel S69 van evengenoemde wet noodzakelijk is, de tijdstippen te bepalen, waarop onderscheidene andere artikelen dier wet in werking zullen treden; Gelet op artikel 411 der Invaliditeitswet (wet van 5 Juni 1913, Staatsblad no. 205); *) Hierachter volgen die uitvoeringsbesluiten, opgenomen zijn die, welke betrekking hebben o Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen dat: a. de artikelen 1, 29, 30, 161, 313, 375, 376, 389, 395, 401 tot en met 406, 409 en 410 van de Invaliditeitswet zullen in werking treden op 1 Juli 1913; b. de artikelen 2, 3, 21, 27, 28, 77, 127, 128, 133, 134, 136, 155, 156, 163, 164, 166, 167, 168, 169, 171, 344. tot en met 349, 351, 370, 374, 377 en 378 van de Invaliditeitswet zullen in werking treden op 3 December 1913. Koninklijk Besluit van. den 25sten Augustus 1913, S. no. 359, tot bepaling van het tijdstip, waarop de artikelen 129 tot en met 132 van de Invahditeitswet zullen in werking treden. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 21 Augustus 1913, no. 2057, afdeeling Arbeidersverzekering; Overwegende, dat het in verband met het in werking treden van de artikelen 369 en 370 van de Invahditeitswet (wet van 5 Juni 1913, Staatsblad no. 205) noodzakelijk is, het tijdstip te bepalen, waarop de artikelen 129 tot en met 132 dier wet in werking zullen treden; Gelet op artikel 411 van genoemde wet; Hebben goedgevonden en verstaan: I te bepalen, dat de artikelen 129 tot welke bij het ter perse gaan verschenen zijn. Niet 3 de kostelooxe renten. LXXXIV Kon. besl. inwerkingtr. artikelen en rentekaart. en met 132 van de Invaliditeitswet zullen in werking treden op 3 December 1913. Koninklijk besluit van den 27sten Mei 1919, S. po. 268, tot bepaling van de tijdstippen, waarop onderscheidene artikelen van de Invaliditeitswet zullen in wer- king treden. Wij WILHELMINA enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 23 Mei 1919, no. 2181, afdeeling Arbeidersverzekering; Overwegende, dat het in verband met het in werking treden van artikel 31 van evengenoemde wet op 3 December 1919 noodzakelijk is de tijdstippen te bepalen, waarop onderscheidene andere artikelen dier wet in werking.zullen treden; Gelet op artikel 411 der Invaliditeitswet, zooals dat artikel gewijzigd is bij de wet van 29 Juli 1916 (Staatsblad no. 341), en op Onze besluiten van 12 Juni 1913 (Staatsblad no. 272), van 19 Juni 1913 (Staatsblad no. 281) en van 25 Augustus 1913 (Staatsblad no. 359); Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen, dat de artikelen 4 tot en met 20,22 tot en met 26,32 tot en met 68, 71 tot en met 76, 78 tot en met 126,135, 137 tot en met 154, 157 tot en met 160, 162, 165, 170, 172 tot en met 312, 314 tot en met 343, 350, 352 tot en met 368, 371 tot en met 373, 379 tot en met 388, 390 tot en met 394, 396 tot en met 400, 407 en 408 van de Invauditeitswe*-; zullen in werking treden op 3 Juni 1919. Koninklijk besluit van den ISden Maart 1919, S. no. 107 tot uitvoering van artikel 243 der Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 11 Maart 1919, no. 718, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien artikel 243 der Invaliditeitswet; • Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. 1. Het model der rentekaarten wordt vastgesteld overeenkomstig het bij dit besluit gevoegde formulier. Art. 2. De termijn, gedurende welken , een rentekaart geldig is, bedraagt een jaar. Art. 3. In afwijking van het in het vorig artikel bepaalde, wordt de termijn, gedurende welken een rentekaart, opgemaakt vóór 1 December 1920, geldig is, vastgesteld overeenkomstig de volgende regelen. Rentekaarten, opgemaakt vóór 3 December ,1919, worden voor de bepaling van den termijn, gedurende welken zij geldig zijn, geacht in de maand November 1919 te zijn opgemaakt. Voor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal, liggende in de groep 001 tot en met 091, wordt als datum, waarop de termijn, gedurende welken zij geldig zijn, eindigt, aangewezen een dag in de tweede maand na die, waarin zij werden opgemaakt; voor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal, liggende in de groep 092 tot en met 182, een dag in de derde maand na die, waarin zij werden opgemaakt; voor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal, liggende in de groep 183 tot en met 273, een dag -in de vierde maand na die, waarin zij werden opgemaakt; voor de rentekaarten, waarvan het Kon. besl. rentekaart. LXXXV nummer eindigt in een getal, liggende in de groep 274 tot en met 364, een dag in de vijfde maand na die, waarin zij werden opgemaakt; voor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal, liggende in de groep 365 tot en met 455, een dag in de zesde maand na die, waarin zij werden opgemaakt; voor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal liggende in de groep 456 tot en met 546, een dag in de zevende maand na die, waarin zij werden opgemaakt; vöor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal liggende in de groep 547 tot en met 637, een dag in de achtste maand, na die, waarin zij werden opgemaakt; voor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal, liggende in de groep 638 tot en met 728, een dag in de negende maand na die, waarin zij werden opgemaakt; voor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal, liggende in de groep 729 tot en met 819, een dag in de tiende maand na die, waarin zij werden opgemaakt; voor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal, liggende in de groep 820 tot en met 910, een dag in de elfde maand na die, waarin zij werden opgemaakt; voor de rentekaarten, waarvan het nummer eindigt in een getal, liggende in de groep 911—000, een dag in de twaalfde maand na die,' waarin zij werden opgemaakt. Art. 4. Het aantal rentekaarten, bedoeld in artikel 3, waarvan de ter¬ mijn, gedurende welken zij geldig zijn, in een bepaalde maand eindigt, wordt behoudens het in het tweede lid van dit artikel bepaalde, voor eiken werkdag van die maand vastgesteld op een zooveel mogelijk gelijk aantal en voorts in dier voege, dat de laatste drie cijfers van het nummer der rentekaart, waarvan de geldigheidstermijn op een bepaalden dag eindigt, een getal oplevert, dat hooger is dan elk der op overeenkomstige wijze gevormde getallen voor rentekaarten, waarvan de geldigheidstermijn op een vroegeren dag der maand eindigt. Voor de rentekaarten, waarvan de geldigheidstermijn eindigt in de twaalfde maand na die, waarin zij werden opgemaakt, wordt de duur van den termijn, gedurende welken zij geldig zijn, op één jaar vastgesteld. Art. 5. De termijn, gedurende welken een rentekaart geldig is, kan door den Raad van Arbeid worden verlengd. Verlenging kan slechts geschieden, zoolang de geldigheidstermijn van de rentekaart nog niet is verstreken en ten hoogste voor den tijd van een jaar. Verlenging van den termijn van geldigheid eener rentekaart geschiedt door een gedagteekende, door den Voorzitter van den Raad van Arbeid onderteekende, den duur van de verlenging! vermeldende, verklaring, welke op de voorzijde van de rentekaart wordt gesteld en op de binnenzijde door een stempelafdruk wordt aangegeven. Kon. besl. rentekaart. lxxxvii INVALIDITEITSWET. *) RENTEKAART. Rentenummer R.V.A. nr. •O g geldig tot ■ ^ ^ afgegeven aan den verzekerde: I» 60 , 1 £ K g naam Ib ö (voor gehuwde 9 vrouwen beide fl ^ namen te ver- F-* -*g melden.) !.s» S, f§ voornamen < 3 ® l S a i te p | 60 , 1_ © jg geboren I I ■a ,a woonplaats £ '5 e jfs 8 adres 2. ™ 60 © 9 'ö ' P S «=• % i r S ■o ja tS 1 beroep op den datum van inlevering der kaart I' ') Het forravat der rentekaart In het Staatsblad opgenomen, is eenigszins anders dan van het hier afgebeeld model. t>- 60 Lxxxvm Kon. besl. rentekaart. Rentenummer ^ van R. V.A ;§ nr. tc tot ^ 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 Kon. besl. rentekaart. lxxxix naam van den verzekerde overgegaan in rentenummer R. V. A. •• ' nr. j i 36 37 38 39 40 ■ . : I i j - | 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 g2 Elk zegel moet worden gedagteekend. Overigens mogen op de zegels geen teekens worden gesteld. Deze kaart moet worden ingeleverd De zegels te plakken in volgorde van de voor het einde van den geldigheids- nnmmprrntr duur. iiuAiixiiciiiig. ingeleverd ./. 19 I par. kennisgegeven / 19 par. huiten gebruik gesteld / 19 opgezonden ../... 19... klasse I II m ïv V totaal « g aantal S premiën n w BS > waarde ƒ M.P.C. ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ ; niet vereffend werden de premiSn over de weken, loo- VOrige boekingen pende van - 19 — 19 omdat (zie aangehechte strook) totaal der rekening volgnummer aanteekeningen (art. 253 enz.) xc Kon. besl. rentekaart. Art. 232, le lid. Op de rentekaart en op de daarop geplakte zegels mogen woorden noch teekens gesteld worden, voor zoover dit niet bij of krachtens deze ' wet voorgeschreven of toegelaten is. Het dagteekenen der zegels is toegelaten ook in de gevallen, waarin het niet voorgeschreven is. Art. 381. Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft hij, die op een rentezegel een onjuiste dagteekening stelt of die de door hem op een rentezegel gestelde dagteekening verandert. 3$ |De strafbaarheid vervalt indien aannemelijk is, dat het stellen van de onjuiste dagteekening het gevolg was van een vergissing of dat het veranderen van de dagteekening geschiedde tot herstel van een vergissing. Art. 394. Hij die de rentekaart van eén arbeider, die niet ontheven is van de verplichting om premie te betalen, anders dan krachtens wettelijk voorschrift tegen diens uitgedrukten wil onder zich behoudt of zonder diens toestemming aan een derde afgeeft, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Kon. besl. formulier van aanwijzing. xci Koninklijk besluit van den 5den Juni 1919, S. no. 275, houdende vaststelling van het formulier van aanwijzing bedoeld in artikel 18 der Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 2 Juni 1919, no. 2409, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien artikel 18, vierde lid, der Invaliditeitswet; Hebben goedgevonden en verstaan: het formulier van de aanwijzing door den werkgever van een persoon in zijn dienst voor de nakoming der bij of krachtens de Invaliditeitswet aan den werkgever opgelegde verplichtingen, vast te stellen overeenkomstig het bij dit besluit gevoegde model. Aanwijzing, bedoeld bij artikel 18 der Invaliditeitswet. De ondergeteekende(n) .' wonende te bestuurders) van de te : gevestigde verklaart verklaren V°°r nakom»ng der a*n ondergeteekende(n), bij of krachtens de Inva- hditeitswet opgelegde verpUchtingen aan te wijzen den medeondergeteekende zijnen in r- . dienst hunnen r. werkzaam als zijner in dienst j— hunner , , leiding. belast met opzicht. belast uitsluitend met administratieve werkzaamheden. Deze aanwijzing betreft: zijn k— dienst o. alle arbeiders in - werkzaam ,. zimer dienst j—= . .. 0f hunner zijn k— dienst b. uitsluitend de arbeiders in - ,. zijner dienst j—-— hunner werkzaam — als De medeondergeteekende wonende te verklaart bovenstaande aanwijzing aan te nemen. ' Handteekening van de(n) ondergeteekendefn). Handteekening-van den medeondergeteekende Aldus onderteekend te , den N B. Een exemplaar van deze aanwijzing behoort te worden toegezonden aan elk der Raden van Arbeid, binnen wiens gebied door arbeiders, op wie de aanwijzing betrekking heeft, arbeid wordt verricht. xcii Kon. besl. aanmelding, administratie enz. Koninklijk besluit van den lOden Juni 1919, S. no. 324, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 27, eerste lid, letters b, c, d, e, ƒ en g der Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 9 April 1919, no. 1052, Afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien artikel 27, eerste lid, letters b, c, d, e, f en g der Invaliditeitswet; Den Raad van State gehoord (advies van 13 Mei 1919 no. 100); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 5 Juni 1919, no. 2428, Afdeeling Arbeidersverzekering; Hebben goedgevonden en verstaan:1 te bepalen als volgt: HOOFDSTUK I. Van de aanmelding der verzekeringsplichtige arbeiders. Art. 1. De aanmelding tot de verzekering kan schriftelijk geschieden door invulling van een door Onzen Minister vastgesteld formulier, verkrijgbaar bij den Raad van Arbeid, aan het postkantoor, bij door den Raad van Arbeid aangewezen commissarissen en op door de Raden van Arbeid ieder voor zijn gebied aan te wijzen plaatsen. Zij moet onderteekend zijn door den aanmelder en door diens-werkgever (art. 313 juncto 314c der Invaliditeitswet). Art. 2. Het formulier van aanmelding wordt na invulling ingeleverd ten kantore van den Raad van Arbeid of ten postkantore of bij een der door den Raad van Arbeid aangewezen commissarissen. Art. 3. (1) Indien een aanmelder aan den Raad van Arbeid verzoekt een bewijs te ontvangen, dat hij. aan zijne verplichting tot aanmelding heeft voldaan, wordt hem dit bewijs uitgereikt (art. 262 der Invaliditeitswet). (2) Het model van het in het eerste Ud bedoelde bewijs, benevens van het register, waarin van de afgifte wordt melding gemaakt, wordt door Onzen Minister vastgesteld. Art. 4. (1) Alle schriftelijke aanl meldingen, welke op andere plaatsen dan ten kantore van den Raad van Arbeid worden ingeleverd, worden per eerste gelegenheid doorgezonden naar den bevoegden Raad van Arbeid. (2) Van elke aanmelding hetzij schriftelijk, hetzij op andere wijze gedaan, wordt onmiddellijk ten kantore van den Raad van Arbeid aanteekening gesteld in het daarvoor door Onzen Minister vastgesteld numeriek register, hetwelk voor iederen Raad van Arbeid met no. 1 aanvangt. Indien de aanmelding overeenkomstig het in artikel 1 van dit besluit bepaalde is geschied, wordt aan het formulier van aanmelding een contrölestrook gehecht, waarvan het model door • Onzen Minister wordt vastgesteld. (3) Aanvragen om vrijstelling van den verzekeringspUcht (artt. 52, 355 en 356 der Invaliditeitswet), worden eveneens in dit numeriek register ingeschreven. (4) Dit register, inventarislijst genaamd, biedt gelegenheid tot opneming van verschillende gegevens betreffende den loop der verzekering en dient daardoor om uit te maken, in welke groep der administratie de betrokken bescheiden zijn te vinden. Art. 5. Het volgnummer, waaronder de aanmelding in de inventarislijst is ingeschreven, wordt, zoolang de verzekerde tot denzelfden Raad van Arbeid behoort, als rentenummer op alle eventueel aan den verzekerde af te gevea stukken vermeld. Kon. besl. aanmelding, administratie enz. xciii Art. 6. (1) Op de inventarislijst wordt aangehouden een lexicografische klapper (aangeduid als „de klapper") ingericht naar het kaartsysteem; tevens wordt aangehouden een contröleregister, eveneens ingericht naar het kaartsysteem. De kaarten van dit register, dat aanvankelijk bestemd is voor de contróle op het voorloopig onderzoek, worden geregeld bijgehouden en telkens afgesteld in een groep van kaarten, welke in eenzelfde stadium van bewerking verkeeren. Indien de verzekeringsplicht wordt vastgesteld, dient de contrölekaart voor aanteekening van het einde van den geldigheidsduur der afgegeven rentekaarten en wordt zij in volgorde der rentenummers afgesteld. (2) Het klapperkaartje en de contrölekaart worden onmiddellijk na de inschrijving in de inventarislijst aangelegd. (3) De modellen van beide registers worden door Onzen Minister vastgesteld. Art. 7. (1) Na inschrijving der aanmelding en het opmaken der kaarten wordt, ingeval van schriftelijke aanmelding, het daarvoor aangewezen deel van het aanmeldingsformulier (de strook) ter verificatie toegezonden aan den ambtenaar van den Burgerlijken Stand der geboorteplaats van den aanmelder (art. 239 der Invaliditeitswet). (2) De aanmeldingsformulieren worden in numerieke volgorde bewaard. Art. 8. (1) Nadat de strook van den Ambtenaar .van den Burgerlijken Stand is terug ontvangen, wordt deze geplakt aan het hoofd van de derde bladzijde van het formulier van aanmelding. (2) Zoo spoedig mogelijk, eventueel na afloop van verder onderzoek, wordt overgegaan tot beoordeeling van den verzekeringsplicht; daarna worden de ontwerp-beslissingen van dezelfde soort bijeengevoegd en daarvan lijsten aangelegd. (3) De beslissing wordt genomen door goedkeuring van de posten op deze lijsten voorkomende. (4) Alle overige te nemen beslissingen worden op overeenkomstige •. wijze behandeld. (5) De hiervoren bedoelde lijsten moeten tevens gelegenheid bieden om daarop te vermelden, dat de voorgeschreven aanteekeningen in de verschillende registers en den klapper zijn gesteld, ten bewijze waarvan de betrokken ambtenaar op de lijsten zijn paraaf moet stellen. Art. 9. Indien wordt beslist, dat degene, die zich aanmeldde, niet verzekeringspUchtig is, zal een desbetreffende aanteekening worden gesteld in de inventarislijst, op de klapper- en op de contrölekaart, welke laatste, behalve in de gevallen, bedoeld bij de artt. 242, 321 en 364 der Invaliditeitswet (zie art. 27 van dit besluit), in een afzonderlijke groep numeriek wordt afgesteld. Art. 10. Indien de aanmelding op andere dan de in artikel 1 bepaalde wijze plaats heeft, wordt door den ' Raad van Arbeid een formulier van aanmelding opgemaakt, waarmede gehandeld wordt overeenkomstig de in de vorige artikelen neergelegde^ bepalingen.- HOOFDSTUK II. Van de op te maken kaarten en het renteboekje. ■ Art. 11. (1) De rentekaart moet behalve het rentenummer, te ontleenen aan de inventarislijst, ook een nummet bevatten, aangevende de volgorde der aan iederen verzekerde uitgegeven rentekaarten. (2) Gelijktijdig met het opmaken van de rentekaart en het renteboekje xciv Kon. besl. aanmelding, administratie enz. wordt de rentekaart ingeschreven in het 5-jaarlijksche rekeningcourantregister en het permanente rekeningcourantregister, ingericht naar het kaartsysteem. De kaarten dezer registers, waarvan de modellen door Onzen Minister worden vastgesteld, worden 5-jaarlijksche rekeningkaart en permanente rekeningkaart genoemd. (3) Op de permanente rekeningkaart wordt op het met no. 1 gemerkte vakje de einddatum van den geldigheidsduur der eerste rentekaart ingevuld. (4) De eerste rentekaart van een verzekerde, die zich niet aanmeldde overeenkomstig het in artikel 1 van dit besluit bepaalde, wordt niet opgemaakt, dan nadat hem de gelegenheid is gegeven, zich daarover uit te laten en nadat hem is medegedeeld, dat hij het recht heeft, zich geneeskundig te doen onderzoeken, indien hij meent invalide te zijn (art. 240 der Invaliditeitswet). Art. 12. (1) De 5-jaarlijksche rekeningkaart wordt ten kantore van den Raad van Arbeid afgesteld op den datum van beëindiging van den geldigheidsduur der afgegeven rentekaart. (2) Deze rekeningkaarten worden op een nader door het bestuur der Bank te bepalen tijdstip aan dat bestuur toegezonden. (3) Vóór deze toezending worden nieuwe kaarten aangelegd. Art. 13. De permanente rekeningkaart behoort terstond na opmaking aan het bestuur der Bank te worden toegezonden. Art. 14. (1) Aanbieding ter vereffening van de rentekaart en van het renteboekje kan geschieden ten kantore der Posterijen en ten kantore van den Raad van Arbeid. (2) In het eerste geval geeft het postkantoor een bewijs van ontvangst; in het tweede geval de Raad van Arbeid, indien deze niet onmiddellijk tot uitreiking van een nieuwe kaart kan overgaan. Het model van dit -bewijs wordt door Onzen Minister vastgesteld. (3) Het bewijs van ontvangst stelt den datum van inlevering vast. (4) Indien bedoelde stukken den Raad van Arbeid op andere wijze bereiken, zal, ingeval van verzending per post, de datum van verzending geacht worden die van inlevering te zijn; wanneer voor de verzending niet; van de post gebruik wordt gemaakt en de stukken niet persoonhjk of door een gemachtigde worden aangeboden, zal als dag van inlevering gelden die, waarop de stukken voor het eerst ten kantore van den Raad van Arbeid worden ontvangen; deze ontvangst blijkt uit een dagteekeningstempel, dat op ieder stuk wordt gesteld. Art. 15. (1) Zoodra de rentekaart buiten gebruik is gesteld en vereffend, behooren de zegels onbruikbaar te worden gemaakt (art. 299 der Invaliditeitswet) door aanbrenging van het daarvoor vastgesteld vernietigingsteeken, waarna een nieuwe rentekaart wordt opgemaakt (art. 308 der Invaliditeitswet). Vervolgens vindt afschrijving van de oude kaart plaats op de 5-jaarlijksche rekeningkaart, op welke kaart tevens de datum van beëindiging van den geldigheidsduur van de nieuwe rentekaart wordt aangeteekend. (2) Daarna worden de desbetreffende kolommen van de statistiekzijde ingevuld. Ten slotte wordt de kaart afgesteld volgens den nieuwen datum van beëindiging. (3) De datum van beëindiging van de ■ oude rentekaart wordt op de contrölekaart doorgeslagen, terwijl daarop de nieuwe datum van beëindiging wordt| vermeld. Art. 16. (1) Indien bij een Raad van Arbeid een rentekaart ter ver- Kon. besl. aanmelding, administratie enz. xcv effening wordt aangeboden, welke is uitgegeven door een anderen Raad van Arbeid, wordt door eerstgenoemden Raad, indien deze ten aanzien van den verzekerde bevoegd is, een inschrijving gesteld in de inventarislijst, terwijl in den klapper een kaart wordt opgenomen en een contrölekaart wordt aangelegd. Daarna wordt aan den Raad, die de rentekaart afgaf, de 5-jaarlijksche rekeningkaart opgevraagd, met vermelding van het oude rentenummer en van het nieuwe, dat aan den verzekerde is toegekend. Laatstbedoelde Raad stelt van de opzending aanteekening op de contrölekaart, onder vermelding van het nieuwe rentenummer, waarna deze kaart wordt afgesteld in de in artikel 9 bedoelde groep, terwijl de Raad van Arbeid, waarbij de verzekering voortloopt, het oude nummer op de nieuw-aangelegde contrölekaart aanteekent. (2) Vervolgens vindt afschrijving van de vereffende rentekaart en aanteekening van het einde van den geldigheidsduur van de nieuw uit te geven rentekaart op dezelfde wijze plaats, als in het vorige artikel is aangegeven, terwijl op deze kaart het nieuw-toegekende nummer ter aangegeven plaatse wordt vermeld. (3) Mocht een verzekerde zich om andere redenen dan ter vereffening van zijn rentekaart vervoegen bij een anderen Raad van Arbeid dan dien, welke de laatste rentekaart uitreikte, dan vindt het bepaalde in het 1ste en 2de Ud, voor zooveel noodig, overeenkomstige toepassing. Art. 17. Dagelijks worden de op dien dag afgewerkte rentekaarten, voor zoover zij geen aanleiding geven tot een mededeeüng, als bedoeld in art. 292 der Invaliditeitswet, of een 1 kennisgeving, als bedoeld in art. 293 dier wet, aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank opgezonden (art. 294 der Invaliditeitswet), nadat zij op het rentenummer, per datum van beëindiging van den geldigheidsduur der kaart, zijn gesorteerd en op een borderel van verzending, door Onzen -Minister vastgesteld, in duplo zijn ingeschreven, waarvan één exemplaar aanwezig blijft ten kantore van den Raad van Arbeid. Art. 18. (1) In de zending, in het voorgaand artikel bedoeld, worden niet opgenomen de rentekaarten, ter zake waarvan geheel of ten deele restitutie van premie plaats vond. (2) Deze kaarten worden opgezonden als bijlage van de maandehjksche afrekening.. Art. 19. (1) De Raad van Arbeid zendt voor zoover in de Invaliditeitswet niet anders is bepaald, het renteboekje en de rentekaart per post bij geadviseerden dienstbrief of, bij bekend verblijf in het buitenland, bij aangeteekenden brief aan den betrokkene toe, tenzij deze genoemde stukken persoonlijk bij den Raad van Arbeid in ontvangst neemt of die door zijn gemachtigde doet afhalen. In de beide laatste gevallen worden de stukken slechts afgegeven tegen bewijs van ontvangst, waarvan een model door Onzen Minister wordt vastgesteld. (2) Indien de verzekerde bij toezending per post weigert of nalaat de • stukken in ontvangst te nemen, worden deze opnieuw, thans ongeadviseerd, eventueel niet-aangeteekend, verzonden. (3) Wanneer de verzekerde geen bekende woon- of verblijfplaats blijkt te hebben, wordt de teruggezonden dienstbrief in het dossier (waarvoor het aanmeldingsformulier als omslag dient) van den verzekerde opgeborgen, terwijl onmiddellijk inschrijving plaats vindt op lijsten van onbestelbare stukken, welke ten kantore van den Raad van Arbeid en, voor zoo- xcvi Kon. besl. aanmelding, administratie enz. verre hij zijn verblijf binnen het Rijk had, ten kantore der Posterijen, waaronder de verzekerde zijn laatstbekende woonplaats had, op een voor het publiek toegankelijke plaats moeten worden opgehangen. (4) Na drie maanden kan de naam van de lijsten worden afgevoerd. Deze lijsten behooren echter gedurende een jaar daarna te worden bewaard. (5) In elk der genoemde gevallen, waarin de stukken per geadviseerden dienstbrief worden toegezonden, zal de dagteekening van adviseering of van aanteekening geacht worden de dag van uitreiking te zijn. Ingeval de stukken niet verzonden worden, doch aan den verzekerde of zijn gemachtigde uitgereikt, zal de datum van het bewijs van ontvangst als datum van uitreiking gelden. (6) Het hiervoren bepaalde is ook van toepassing op uitreiking van verklaringen, kennisgevingen, bevelen, beslissingen en andere stukken aan den betrokkene. Art. 20. (1) Indien art. 254, 2de of 3de Ud, of wel art. 257, 2de of 4de Ud der InvaUditeitswet worden toegepast, worden op de uit te reiken stukken zegels geplakt, aanwijzende, welke bedragen aan de verzekerden in rekening zijn te brengen. In dit geval wordt ter zake aanteekening gesteld op den omslag, waarin de stukken worden verzonden en vindt invordering dier bedragen bij uitreiking door het Postkantoor plaats. Het Postkantoor maakt de ingevorderde gelden kosteloos aan den Raad van Arbeid over. (2) Vindt de uitreiking niet door middel van de post plaats, maar door terhandstelling aan den verzekerde of diens gemachtigde, dan worden deze stukken niet uitgereikt, dan nadat bedoelde bedragen zijn voldaan. HOOFDSTUK III. Van de registers. Art. 21. (1) Behalve de hiervoren genoemde registers worden ten kantore van den Raad van Arbeid de volgende registers aangehouden, waarvan, voor zoover niet anders is bepaald, de modeUen door Onzen Minister worden vastgesteld: a. van de aanwijzing van personen, die als werkgevers gelden (art. 18 der Invali diteits wet); b. van de publiekrechtelijke lichamen, van spoorwegdiensten, van werkgevers en ondernemingsfondsen, onderscheidenlijk bedoeld in de artt. 36, 38, 39 en 40 der InvaUditeitswet; c. van de voorstellen en beslissingen betreffende genees- en heelkundige behandeling van verzekerden (artt. 99 en 100 der InvaUditeitswet); d. van rente-aanvragen, met de gevolgen daarvan (artt. 71, 82, 119, 136, 137, 140 en 145 der Invaüdi-' teitswet); e. van de verzekerden, die zelf premie moeten betalen (art. 191 der InvaUditeitswet); ƒ. van de beroepszaken (art. 297 . der InvaUditeitswet). (2) De registers, genoemd onder a, c, d, e en ƒ, worden ingericht naar het kaartenstelsel. Art. 22. (1) Het in artikel 21, eerste Ud, onder a bedoelde kaartenregister moet bevatten afzonderlijke kaarten voor de werkgevers en hun gemachtigden, met wederkeerige verwijzing. De machtigingen zelve worden, voorzien van een doorloopend volgnummer, in volgorde van dat nummer opgeborgen. (2) De kaarten van het in art. 21, eerste Ud, onder e bedoelde register worden alleen opgemaakt, wanneer door . den verzekerde een bewijs wordt gevraagd, als bedoeld in art. 191 der InvaUditeitswet en worden dan afgesteld op den einddatum van den ter- Kon besl. aanmelding, administratie enz. xcvii mijn, vbor welken de beslissing geldt. Deze datum wordt tevens ingevuld in de daarvoor aangewezen kolom van de inventarislijst en op de contrölekaart. (3) De kaarten van het in art. 21, eerste Ud, onder ƒ genoemde register moeten worden afgesteld naar den stand van het geding en den datum, waarop de zaak uiterlijk in behandeling moet zijn genomen, terwijl een aanteekening betreffende datum van aanvang en einde is te steUen in de inventarisUjst. Betreft het geding vereffening van een rentekaart of weigering daarvan, dan behoort een mededeeling van het instellen van beroep zoo spoedig mogelijk te geschieden aan het bestuur der Bank. Art. 23. De kaarten van de registers bedoeld in art. 21, eerste Ud, onder a, c, e en ƒ, die groepsgewijze moeten worden afgesteld, vormen, zoodra zij zijn afgedaan, een afzonderlijk onderdeel van die groep, en worden lexicografisch afgesteld. Art. 24. (1) Ingeval van vrijstelling van den verzekeringsplicht (art. 52 der Invaliditeitswet) geschiedt aanteekening van den einddatum dier vrijstelling op de inventarislijst, den klapper en de contrölekaart, welke laatste, zoolang de vrijstelling duurt, afzonderlijk wordt afgesteld op den datum van beëindiging. (2) Ingeval de betrokkene voor altijd wordt vrijgesteld van den verzekeringsplicht (artt. 355 en 356 der Invaliditeitswet), wordt een desbetreffende aanteekening gesteld in de hiervoren genoemde lijst en op de kaarten. (3) De contrölekaarten worden afgesteld in de in art. 9 bedoelde groep. (4) De vrijstelling wordt verleend, verlengd of geweigerd, volgens een model door Onzen Minister vast te steUen. Inval. wet. Art. 25 (1) Ingeval van vervallen^ verklaring van den verzekeringspUcht (art. 55 der Invaliditeitswet) wordt een desbetreffende aanteekening gesteld in de inventarislijst, op de contrölekaart, op den klapper en de 5-jaarlijksche rekeningkaart. De contrölekaart wordt afgesteld in de bij art. 9 bedoelde groep. (2) Tevens wordt, ter mededeeUng aan het bestuur der Bank, van de vervallenverklaring aanteekening gesteld op de laatste rentekaart. (3) Een model van het bewijs, dat de verzekering' vervallen is, van het bevel om binnen 8 dagen de rentekaart in te leveren en van de kennisgeving aan den verzekerde, dat hij niet gerechtigd was de verklaring, dat hij de verzekering als vervallen beschouwt, af te leggen (art. 56 der Invaliditeitswet) wordt door Onzen Minister vastgesteld. (4) Bij herleving der verzekering wordt een desbetreffende verklaring gesteld in de inventarislijst, op den klapper, de 5-jaarlijksche rekeningkaart en op de contrölekaart, welke laatste dan weder wordt afgesteld in de groep der loopende verzekeringen. Van de herleving wordt mededeeling gedaan aan het bestuur der Bank. (5) De kennisgeving, als bedoeld in art. 258 der InvaUditeitswet, geschiedt volgens een model door' Onzen Minister vast te stellen. Voor zoover de verzekerde gebruik maakt van het recht om premie te betalen over den tijd, Uggende tusschen den dag, waarop de vroegere verzekering vervallen is en den dag van de hernieuwing der verzekering, krijgen de daartoe op te maken rentekaarten als volgnummer, dat van de laatste, vóór de vervallenverklaring uitgegeven, rentekaart, met toevoeging van de letters a, b, c, enz. Art. 26. (1) Ingeval van ontheffing van de verplichting om premie te betalen (artt. 140, 213 en 214 der VII xcviii Kon. besl. aanmelding, administratie enz. Invaliditeitswet) vindt aanteekening van den einddatum, der ontheffing plaats op de inventarislijst, op den klapper, op de 5-jaarlijksche rekeningkaart en op de contrölekaart, welke laatste, zoolang de ontheffing duurt, afzonderlijk wordt afgesteld op den datum van beëindiging. Tevens wordt, ter mededeeling aan het Bestuur der Bank, een aanteekening van de ontheffing gesteld op de laatste rentekaart. Een model van het bewijs der ontheffing, van de verlenging daarvan of van de weigering van een of ander (artt. 140 en 216 der InvaUditeitswet) wordt door Onzen Minister vastgesteld. Art. 27. (1) Indien een verklaring van het niet-bestaan of voorloopig niet-bestaan van verzekeringspUcht wordt afgegeven (artt. 242, 321 en 364 der InvaUditeitswet), wordt een aanteekening van den einddatum van den termijn, waarvoor de verklaring geldt, gesteld op de inventarislijst, op de klapper- en contrölekaart, welke laatste, voor zoolang de verklaring geldt, afzonderlijk wordt afgesteld op i den datum van beëindiging. (2) Een model van de verklaringen, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onzen Minister vastgesteld. Art. 28. (1) Ingeval de verzekering van rechtswege nietig is (art. 246 der Invaliditeitswet), of ingeval de rentekaart wordt nietig verklaard (art. 247 der InvaUditeitswet), wordt zulks vermeld op de inventarislijst, op de klapperkaart, de 5-jaarlijksche rekeningkaart en de contrölekaart, welke laatste numeriek wordt afgesteld in de groep, bedoeld in arfc 9. (2) Van de nietigheid of nietigverklaring wordt zoo spoedig mogelijk mededeeling gedaan aan het bestuur der Bank. (3) Een model van de verklaring, als bedoeld in art. 247 der Invalidi¬ teitswet, wordt door Onzen Minister vastgesteld. HOOFDSTUK IV. Nadere voorschriften ter uitvoering der wet. Art. 29. Zoodra een verzekerde op zijn verzoek door den Raad van Arbeid in een lagere loonklasse geplaatst is, geschiedt hiervan aanteekening op de 5-jaarlijksche rekeningkaart, met vermelding van den duur; tevens wordt daarvan aanteekening op de rentekaart gesteld (art. 66 der InvaUditeitswet). Art. 30. De bepalingen van dit besluit vinden ten opzichte van de vrije verzekering overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat eene afzonderlijke administratie wordt gehouden en andere formulieren kunnen worden vastgesteld. Art. 31. (1) Alle aanvragen, opgaven, verzoeken, mededeeUngen en verklaringen,, welke naar aanleiding van de voorschriften, bij of krachtens de Invaliditeitswet gegeven, schriftelijk moeten of kunnen worden gedaan ten kantore van den Raad van Arbeid, worden op verzoek van den betrokkene ten kantore van den Raad van Arbeid voor hem opgemaakt, en, na voorlezing door den Voorzitter of een door dezen aangewezen ambtenaar, door dezen namens hem onderteekend. (2) De in het vorige lid bedoelde aanvragen, opgaven, verzoeken, mededeeUngen en verklaringen kunnen namens den betrokkene door een gemachtigde worden gedaan. Art. 32. (1) In alle kennisgevingen, daaronder begrepen bevelen en beslissingen, door het 'Bestuur van de Bank of van een Raad van Arbeid, of door een Raad van Arbeid of den Voorzitter van een Raad van Arbeid uitgereikt, van welker dagteekening Kon. bfsl. aanmelding, administratie enz. xcix een termijn begint te loopen, worden door het gezag, waarvan de uitreiking uitgaat, vermeld de dag, de maand en het jaar, alsmede de. dag der week, waarop die termijn verstrijkt. (2) Is de uitreiking der kennisgeving aan een Raad van Arbeid opgedragen door het bestuur der Bank, dan geschiedt de vermelding door den Raad van Arbeid aan den voet der kennisgeving. (3) De kennisgeving van een voor beroep vatbare beslissing vermeldt de wijze, waarop het beroep moet worden ingesteld. Art. 33. De kennisgeving, de toezending van een rentekaart of van een ander stuk, de verklaring of de behandeling, bij of krachtens de InvaUditeitswet voorgeschreven of toegelaten, die geschieden moet binnen een bepaalden termijn, kan, indien de dag, waarop de termijn verstrijkt, op een Zondag, een algemeen erkenden ChristeUjken feestdag, 2 den Paaschdag, 2den Pinksterdag of 2den Kerstdag valt, op den eerstvolgenden werkdag geschieden. Art. 34. (1) De Raad van Arbeid geeft aan de verzekerden, hetzij op hun 'verzoek, hetzij ambtshalve, de noodige inlichtingen betreffende alles wat de uitvoering der InvaUditeitswet betreft en waarvan de wetenschap door den verzekerde met het oog op diens belangen gewenscht is. (2) Ingeval de Raad van Arbeid, aan een persoon een bevel uitreikt, op welks niet-nakoming bij de wet straf is gesteld, wordt de inhoud der strafbepaUng in het bevel vermeld. Art. 35. Onverminderd het hierboven voorgeschrevene doen de Bank, de Verzekeringsraden en de Raden van Arbeid aan elkander, hetzij op verzoek, hetzij ambtshalve, mededeeling betreffende alles wat de uitvoering der InvaUditeitswet betreft en waarvan de wetenschap door de genoemde lichamen met het oog óp een goede uitvoering van de hun bij of krachtens de voornoemde wet opgedragen taak noodzakelijk of gewenscht is. Art. 36. Onze Minister is bevoegd, voor zoover het hem ter Voorbereiding van het in werking treden der InvaUditeitswet of tot hare uitvoering noodig voorkomt, andere formulieren vast te steUen, dan in dezen algemeenen maatregel vermeld, tenzij bij genoemde wet anders is bepaald. Art. 37. Onder „Onzen Minister" wordt in dit besluit verstaan: „Onze Minister, met de uitvoering der InvaUditeitswet belast". Koninklijk besluit van den lOden Juni 1919, S. no. 32$, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, betreffende de aanmelding van verzekeringspUchtigen ingevolge de InvaUditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. I Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 17 Maart 1919, no. 828, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien artikel 409, in verband met artikel 357 der InvaUditeitswet; Den Raad van State gehoord (advies van 15 April 1919, no. 36); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 5 Juni 1919, no. 1781, afdeefing Arbeidersverzekering; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: Art. 1. De personen, op wie de verplichting van artikel 357 der Invaliditeitswet rust, kunnen zich voor de verplichte verzekering volgens die wet aanmelden door inlevering bij den Raad van Arbeid, binnen c Kon. besl. herleving verzekering en vrije verzekering. wiens gebied zij arbeid plegen te verrichten, van een ingevuld en door hen onderteekend aanmeldingsformulier. Art. 2. Het in artikel 1 bedoelde aanmeldingsformulier wordt vastgesteld door Onzen Minister van Arbeid en kosteloos verkrijgbaar gesteld aan de kantoren van de Raden van Arbeid, aan de kantoren der Posterijen en op door de Raden van Arbeid ieder voor zijn gebied aan te wijzen plaatsen. Koninklijk besluit van den 14den Augustus 1919, S. no. 539 tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 258, tweede Ud, der Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 26 Juni 1919, no. 2211, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien artikel 258, tweede lid, der InvaUditeitswet; Den Raad van State gehoord (advies van den 22 Juli 1919, no. 34); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 9 Aug. 1919, no. 3609, afdeeUng Arbeidersverzekering; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. i. De verzekerde, aan wien eene kennisgeving als bedoeld in artikel 258, eerste Ud, der InvaUditeitswet is uitgereikt, heeft gedurende een half jaar na de eerste premiebetaling ter zake van de hernieuwde Verzekering, het recht op premie te betalen over den tijd liggende tusschen den dag, waarop de vroegere verzekering vervallen is en den dag van de hernieuwing der verzekering. Art. 2. De verzekerde bepaalt zelf de loonklasse, waarin hij de premie betaalt. De premie mag echter niet hooger zyn dan is aangewezen voor de loonklasse, waartoe hij bij de hernieuwing der Verzekering behoort. Art. 3. De premiën worden voldaan door betaling in geld aan den Raad van Arbeid. De Raad van Arbeid draagt zorg voor het plakken van zegels op een of meer daartoe bestemde rentekaarten. Deze rentekaarten worden, zoodra de termijn van een half jaar bedoeld in artikel 1 van dit besluit verstreken is, door den Raad van Arbeid buiten gebruik gesteld en vereffend. De op de buiten gebruikstelling en de vereffening van rentekaarten betrekking hebbende artikelen van de InvaUditeitswet vinden zóóveel mogeUjk overeenkomstige toepassing.^ Koninklijk besluit van den 6den September 1919, S. no. 559, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 343 en artikel 352, tweede lid, der InvaUditeitswet.Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 14 Juli 1919, no. 105, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien artikel 343 en artikel 352, tweede Ud, der Invaliditeitswet; Den Raad van State gehoord (advies van den 26 Augustus 1919, no. 46);« Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 2 September 1919 no. 4207 afdeeUng Arbeidersverzekering; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Kon. besl. vrije verzekering. ci Art. 1. In dit besluit wordt verstaan onder: Onzen Minister: Onze Minister met de uitvoering der Invaliditeitswet belast; Verzekering: eene vrije verzekering als bedoeld in artikel 69 der Invaliditeitswet; rente: eene vrije rente als bedoeld in artikel 69 der Invaliditeitswet; premie: eene vrije! premie als bedoeld in artikel 839 der Invaliditeitswet; . zegels: vrije zegels, als bedoeld in artikel 341, eerste lid, der Invaliditeitswet; . rentekaart: vrije rentekaart als bedoeld in artikel 341, tweede lid, der Invaliditeitswet. Art. 2. 1. Rentekaarten worden door den Raad van Arbeid opgemaakt, wanneer iemand verklaart een verzekering te willen sluiten. 2. De rentekaarten worden gesteld ten name van den verzekerde. 3. De verklaring in het eerste lid bedoeld geschiedt door invulling en onderteekening en indiening van een daartoe vastgesteld formulier, hetwelk ten kantore van den Raad van Arbeid en ter plaatse, door dezen Raad aan te wijzen, verkrijgbaar is. Art. 3. Alle ambtenaren, tot afgifte van geboorteakten bevoegd, zijn verpUcht aan den Raad van Arbeid de door dezen verlangde geboorteakten kosteloos toe te zenden. Op die stukken wordt door den ambtenaar, die ze afgeeft, vermeld, dat zij uitsluitend kunnen dienen bij de toepassing van de Invaliditeitswet of van een krachtens haar uitgevaardigde bepaling. Art. 4. 1. Behoudens het in het 2e en 3e Ud bepaalde vangt de geldigheid van de rentekaart aan op den lsten Januari van het jaar, waarin zij is opgemaakt. 2. De geldigheid van de eerste rentekaart vangt aan op den dag, waarop de Raad van Arbeid de verklaring, bedoeld in artikel 2 van dezen maatregel, heeft ontvangen. 3. Levert een verzekerde een rentekaart, die ingevolge het 5e Ud van dit artikel ongeldig is geworden, in, na den in het eerste lid van artikel 14 van dezen maatregel genoemden termijn, dan vangt de nieuwe rentekaart eerst aan geldig te zijn op den dag volgende op dien van inlevering. 4. De dag, waarop de rentekaart aanvangt geldig te zijn, wordt op de kaart vermeld. 5. De geldigheidsduur van de rentekaart eindigt op den 31 sten December van het jaar, waarin zij geldig werd, tenzij voor dien datum een nieuwe kaart is uitgereikt, in welk geval de geldigheid van de eerst uitgegeven kaart eindigt op den dag van inlevering. Art. 5. Wanneer een volgende rentekaart wordt opgemaakt, zonder dat de vorige rentekaart buiten gebruik wordt gesteld, dan wordt dit op de kaart vermeld. Art. 6. 1. De rentekaarten worden kosteloos opgemaakt, voor zoover niet anders is bepaald.' 2. Wordt vervanging van een rentekaart door een nieuwe verlangd vóór het verstrijken van den duur der geldigheid der kaart, dan kan van den verzekerde 5 ets. voor de nieuwe kaart worden gevorderd. 3. De Raad van Arbeid kan door het bestuur van de Bank worden gemachtigd om, in bepaalde gevallen, ter beoordeeling van den Raad, in plaats van 5 ets., 50 cents te vorderen. i 4. Betaling dezer bedragen wordt door den Raad van Arbeid op de kaart vermeld. Art. 7. De rentekaart wordt aan den verzekerde of diens wettelijken vertegenwoordiger uitgereikt. Kon. besl. vrije verzekering. Art. 8. Zoodra de eerste rentekaart is opgemaakt, wordt aan den verzekerde een renteboekje uitgereikt, ingericht volgens het door Onzen Minister vastgesteld model en bevattend een beknopte mededeeling van de voornaamste rechten en verplichtingen van den verzekerde. Art. 9. 1. Het renteboekje dient om daarin aan te teekenen het aantal premiën, waarvan de betaling op de in artikel 18 van dezen algemeenen maatregel bedoelde betaaldagen van eenig kalenderjaar door de zegels op een buiten gebruik gestelde rentekaart wordt bewezen. 2. Het boekje, of, is dit niet overgelegd, een opgave van hetgeen in het boekje behoort te worden overgebracht, wordt aan den verzekerde uitgereikt, zoodra de kaart vereffend of de aanteekening op een vereffendë kaart gewijzigd is. Art. 10. 1. Het renteboekje wordt kosteloos uitgereikt, voor zoover niet anders is bepaald. 2. Wordt een nieuw boekje verlangd binnen 10 jaren na de uitreiking of zonder overlegging van het vorige, dan kan van den verzekerde 20 cents voor het nieuwe boekje worden gevorderd. 3. In het nieuwe boekje worden uit het vorige de daarin gedane boekingen overgebracht. Is dit laatste niet overgelegd of niet geregeld bijgehouden, dan wordt het nieuwe boekje door het bestuur der Rijksverzekeringsbank bijgewerkt. 4. De Raad van Arbeid kan door het bestuur der Rijksverzekeringsbank worden gemachtigd om in bepaalde gevallen, ter beoordeeling van den Raad, in plaats van 20 cents, ƒ 2,— te vorderen. 5. Betaling, dezer bedragen wordt door den Raad van Arbeid op het boekje vermeld. Art. 11. De verzekerde of diéns wettelijke vertegenwoordiger is ver-, plicht zijn rentekaart en zijn renteboekje zelf te bewaren. Art 12. Op de rentekaarten en op de daarop geplakte zegels mogen woorden noch teekéns worden gesteld. Het dagteekenen der zegels is nochtans toegelaten. Art. 13. 1. De houder van een rentekaart is verplicht binnen zeven dagen na overlijden, van den verzekerde deze kaart toe te zenden aan den Raad van Arbeid, met mededeeling van het overlijden. ." 2. Indien hij eerst na verloop van zeven dagen heeft kennis gekregen van het overlijden of houder is geworden van de rentekaart, is hij verpUcht de toezending en' de mededeeling te doen binnen drie dagen, nadat hij kennis van het overlijden kreeg of houder van .de rentekaart werd. 3. De echtgenoot en de verwanten, die op het tijdstip van overlijden huisgenooten' waren van den overledene, worden beschouwd houders van de kaart te zijn, tenzij zij aannemelijk maken, dat de overledene zijn kaart niet onder zich had. 4. De Raad van Arbeid zendt de kaart aan het bestuur der Bank- Art. 14. 1. Door den Raad van Arbeid worden voor- alle verzekerden, binnen het ressort van den Raad Woonachtig, per 1 Januari nieuwe rentekaarten ter beschikking gesteld ter verwisseling, met de kaarten van het afgeloopen kalenderjaar. 2. Bijaldien door den verzekerde gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, bij artikel 197 van de InvaUditeitswet verleend, wordt hem terstond nadat het daarbij bedoelde verzoek is gedaan, een nieuwe rentekaart uitgereikt. 3. Bijaldien door den verzekerde cu Kon. besl. vrije verzekering. cm 'gebruik werd gemaakt van de bevoegdheid, bij artikel 15 (1) van dit besluit gegeven, wordt geen nieuwe kaart gereed gemaakt, tenzij de verzekerde daartoe den wensch kenbaar heeft gemaakt. Art. 15. 1. De verzekerde, die in het bezit van een rentekaart is, is verplicht deze, met het in artikel 8 bedoelde renteboekje, behoudens wanneer door hem een aanvraag om rente wordt gedaan, of wel wanneer ■door hem een verzoek wordt gedaan als bedoeld in artikel 197 der Invaliditeitswet, in welke gevallen de rentekaart bij de aanvrage onderscheidenlijk bij het verzoek zal zijn over te leggen, bij den Raad van Arbeid in te leveren op 1 Januari, althans vóór 15 Januari van het kalenderjaar, volgende op dat, waarover de kaart loopt. Hij is overigens te allen tijde bevoegd zijn rentekaart tegen afgifte van een ontvangstbewijs 'in te leveren. 2. De inlevering kan op eiken kantoordag geschieden, voor zoover niet door den Raad van Arbeid, met machtiging van den Verzekeringsraad, voor den verzekerde zijn aangewezen bepaalde dagen, bekend gemaakt door aanplakking ten kantore van den Raad van Arbeid en op zoodanige wijze, als door den Verzekeringsraad mocht worden bepaald. De dag der inlevering wordt ormiddellijk door den Raad van Arbeid op de kaart vermeld. 3. Eij inzending van een kaart door tusschenkcmst van den dienst der Posterijen, wordt de verzekerde geacht buiten-gebruikstelling der kaart te vragen. Art. 16. 1. De buiten-gebruikstelling geschiedt steeds zoo spoedig mogelijk na inlevering. Wanneer echter van de bevoegdheid, in het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, gébruik wordt gemaakt ten aanzien van een rentekaart, welke betrekking heeft op het loopende kalenderjaar, blijft de ingeleverde rentekaart' bij den Raad van Arbeid in bewaring en vindt buiten-gebruik-stelling plaats terstond, nadat dë geldigheidsduur van de kaart zal zijn verstreken. 2. Indien in den loop van het afgeloopen kalenderjaar een ver vangingskaart als bedoeld bij artikel 6 van dit besluit werd uitgereikt, wordt deze tegelijk met de in bewaring genomen kaart buiten gebruik gesteld. Art. 17. Het buiten-gebruik-stellen geschiedt door aanteekening op de kaart, dat zij heeft opgehouden te gelden; de aanteekening wordt gedagteekend. Art. 18. Onmiddellijk na het buiten-gebruik-stellen wordt op de rentekaart aangeteekend het aantal premiën, hetwelk zal geacht worden op de betaaldagen, in artikel 22 van dit besluit bedoeld, te zijn betaald. Art. 19. Bij de berekening van het aantal premiën, welker betaling wordt bewezen door de op de kaart geplakte zegels, worden niet in rekening gebracht verminkte, onherkenbare of om eenige andere reden niet geldige zegels, zoomede de zegels, welke moeten geacht worden, op premiën betrekking te hebben, welke in verband met het bepaalde bij artikel 343 der InvaUditeitswet eerst geacht kunnen worden te zijn betaald in het volgend kalenderjaar of de volgende kalenderjaren. Art. 20. 1. Bij tijdige inlevering zullen de premiën, waarvan de;betaling wordt bewezen door de op de rentekaart geplakte zegels of door het bij de rentekaart overgelegde certificaat als bedoeld bij artikel 22 van dezen maatregel, voor zoover haar aantal het gestelde maximum van 80 niet overschrijdt, worden geacht te zijn betaald, indien de rentekaart tav Kon. besl. vrije verzekering. vóór 30 Juni werd uitgereikt: voor de -eene helft per 30 Juni, en voor de andere helft per 31 December van het jaar, Waarover de rentekaart loopt, terwijl, indien de rentekaart na 30 Juni werd uitgereikt, voorbedoelde premiën alle zullen worden geacht te zijn betaald per 31 December van het jaar, waarover de rentekaart loopt. 2. Bij vertraagde inlevering zullen voorbedoelde premiën alle worden geacht te zijn betaald op het einde van het kalenderhalfjaar, aan den dag van inlevering onmiddellijk voorafgaande. 3. Bij vervroegde inlevering zal, behoudens in het geval, in de volgende zinsnede bedoeld, ten aanzien van het tijdstip van betaling, worden aangenomen, dat -de kaart tijdig werd ingeleverd. Bijaldien in verband met het bepaalde bij artikel 6 van dezen maatregel terstond of eerst later in den loop van het kalenderjaar een nieuwe rentekaart werd uitgereikt, worden bij tijdige inlevering van de tweede kaart de premiën, waarvan de betaling door beide kaarten of door het vorenbedoelde certificaat Wordt bewezen, te zamen, met inachtneming van het gestelde maximum, vereffend. Ingeval de inlevering van de tweede kaart vertraging ondergaat, wordt de eerste kaart na afloop van het kalenderjaar, waarin zij is ingeleverd, vereffend. De tweede kaart wordt na inlevering vereffend met inachtneming van het in de vorige alinea bepaalde. 4. Ingeval rente wordt aangevraagd, zullen alle voorbedoelde premiën op de loopende kaart worden geacht te zijn betaald per 30 Juni van het loopende kalenderjaar. 5. Indien het aantal gekweten premiën oneven is, zal, wanneer deze premiën over twee betaaldagen zijn te verdeelen, steeds de kleinste helft geacht worden te zijn betaald op den jongsten betaaldag. Art. 21. 1. Aan zegels, geplakt, op een kaart, welke niet is buiten gebruik gesteld, wordt geenerlei aanspraak ontleend. 2-. Toont de verzekerde echter ten genoegen van het bestuur der Bank aan, dat een rentekaart met de daarop geplakte zegels verbrand of op andere wijze is te niet gegaan, alsmede het aantal en de waarde der zegels, die op de kaart geplakt waren, dan wordt den verzekerde het geleden verlies vergoed. Het bestuur doet alsdan door den Raad van Arbeid, die een nieuwe kaart opmaakt, op die kaart aanteekenen het aantal der premiën, welker betaling bewezen zou zijn geworden door de zegels, die zijn teniet gegaan. Art. 22. 1. De Raad van Arbeid geeft den verzekerde kennis van het aantal premiën, dat als betaald werd vereffend, onder aanwijzing van de dagen of den dag, waarop de premiën zullen worden geacht te zijn betaald. 2. Tegelijk met de kennisgeving, in het vorige lid bedoeld, deelt de Raad van Arbeid den verzékerde mede, hoeveel zegels op grond van het bepaalde bij artikel 19 van dit besluit niet in rekening werden gebracht. 3. Vóór zoover daaronder zijn begrepen premiën, welke ingevolge het bepaalde bij artikel 343 der Invaliditeitswet niet in rekening werden gebracht, wordt ten aanzien van deze zegels tegelijkertijd een certificaat van betaling uitgereikt. 4. De uitreiking van het certificaat in het vorige Ud bedoeld, wordt vervangen door uitbetaling in geld, bijaldien de premiën zouden zijn over te brengen naar een volgend kalenderjaar, bij den aanvang waarvan de verzekering reeds een einde heeft genomen. 5. Uitbetaling in geld heeft ook plaats ten aanzien van de premiën, welke in het kalenderjaar, waarin de rente werd aangevraagd, werden be- Kon. besl. vrije verzekering. cv taald, voor zoover de rente althans voor het vierde kwartaal zal ingaan en de toegekende rente een blijvend karakter draagt. Art. 23. Een buiten gebruik gestelde rentekaart wordt door den Raad van Arbeid aan het bestuur der Bank gezonden, indien binnen 14 dagen na de kennisgeving, in artikel 22 bedoeld, niet tegen de vereffening beroep is ingesteld. Art. 24. 1. De Raad van Arbeid is bevoegd, zoolang de rentekaart niet is opgezonden, vergissingen te herstellen. 2. Van deze herstelling geschiedt aanteekening in het renteboekje en in de kennisgeving, in artikel 22 bedoeld. 3. Indien van de bevoegdheid, in het eerste lid bedoeld, gebruik is gemaakt, loopt de in artikel 23 van dit besluit bedoelde termijn van veertien dagen van af de uitreiking der kennisgeving, die ingevolge het tweede lid plaats heeft. Art. 25. 1. Het bestuur der Bank is bevoegd een toegezonden buiten gebruik gestelde rentekaart binnen veertien dagen aan den Raad van Arbeid terug te zenden met verzoek vergissingen te herstellen. 2. De Raad van Arbeid herstelt de vergissingen en zendt de rentekaart binnen veertien dagen terug. 3. Indien de Raad van Arbeid een vergissing herstelt, zijn het tweede en derde lid van artikel 24 van dit besluit van toepassing. Art. 26. Beroep staat open: 1°. van de beslissing op een verzoek om rente; 2°. van de beslissing, waarbij een rente ingetrokken of verminderd wordt, waarbij bevolen wordt een rente geheel of voor een gedeelte niet aan den rentetrekker uit te keeren of uit te keeren in verstrekkingen in natura of aan een ander persoon ten behoeve van den rentetrekker, of waarbij geweigerd wordt zoodanig bevel in te trekken of te wijzigen, of een rente te verhoogen; 3°. tegen de vereffening van een rentekaart of tegen de weigering om te vereffenen. Art. 27. 1. De termijn van beroep is een maand. Deze termijn vangt aan te loopen den dag na dien waarop de beslissing, waartegen beroep wordt ingesteld, is genomen. 2. Echter kan het beroep, bedoeld onder 3°. van artikel 26 van dit besluit, alleen worden ingesteld binnen 14 dagen na de kennisgeving of de uitreiking en kennisgeving in artikel 22 van dit besluit bedoeld. Koninklijk besluit van den iden October 1919, S. no. 590, tot uitvoering van artikel 176 der InvaUditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 30 September 1919, no. 4668, afdeeUng Arbeidersverzekering; Gezien artikel 176 der InvaUditeitswet; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. 1. Bij een aanvraag om vrije rente wordt de loopende vrije rentekaart overgelegd of medegedeeld, waarom dit niet geschiedt. Art. 2. 1. Indien de aanvraag wordt ingediend in het vierde kwartaal van het loopend jaar, gaat de Raad van Arbeid onverwijld over tot vereffening der overgelegde vrije rentekaart. 2. Indien de aanvraag vóór den ingang van het vierde kwartaal van en Kon. besl. vrije verzekering, hooren getuigen enz. het loopend jaar wordt gedaan, blijft Vereffening achterwege. Art. 3. 1. Bij de doorzending der aanvraag aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank voegt de Raad van Arbeid daarbij de eventueel onder zijne berusting zijnde vereffende vrije rentekaarten over voorafgaande kalenderjaren, indien de vereffening daarvan inmiddels onherroepelijk is geworden, alsmede een afschrift van de over het loopende kalenderjaar al of niet vereffende vrije rentekaart. 2. Indien de vereffening van een of meer der in het eerste lid bedoelde kaarten nog niet onherroepelijk is, zendt de Raad van Arbeid aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank een afschrift van deze kaart of kaarten. Art. 4. 1. Bij de beslissing op de aanvraag om vrije rente neemt het bestuur der Rijksverzekeringsbank tot grondslag de aanteekeningen op de bij de Rijksverzekeringsbank berustende vrije rentekaarten en op de in het vorig artikel vermelde afschriften. 2. Wanneer vóór de beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank blijkt, dat over den tijd vóór 'de indiening der aanvraag nog vrije premie is betaald, ook al blijkt dit niet uit een aan de Rijksverzekeringsbank gezonden vrije rentekaart, kan deze betaling bij de beslissing in aanmerking worden genomen. Uit de beslissing blijkt welke betaling aldus in aanmerking is genomen. Art. 5. Indien na de beslissing op de aanvraag hetzij wijziging in de aanteekening op een vrije rentekaart wordt gebracht, hetzij alsnog een of meer vrije rentekaarten aan de Bank worden gezonden, wordt op verzoek van den verzekerde de beslissing gewijzigd, voor zoover dat uit de wijziging in de aanteekening op een vrije rentekaart of de opzending van nieuwe vrije rentekaarten voortvloeit. Koninklijk besluit van den 11 den October 1919, S. no. 599, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 27, eerste lid, letters a en h, der InvaUditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 4 September 1916, no. 2418, afdeeUng Arbeidersverzekering; Gezien artikel 27, eerste lid, letters a en h, der Invaliditeitswet; Den Raad van State gehoord (advies van 10 October 1916, no. 46); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 6 October 1919, no. 4360, afdeeUng Arbeidersverzekering; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. 1. (1) Het bestuur van de Rijksverzekeringsbank, het bestuur van den Raad van Arbeid, de Raad van Arbeid en de Voorzitter van den Raad van Arbeid hebben het recht > getuigen en deskundigen te hooren, alsmede onderzoekingen door deskundigen te doen instellen. De opgeroepenen zijn verplicht te verschijnen en, behoudens het verschooningsrecht, bedoeld in het derde lid van artikel 66 van het Wetboek van Strafvordering, getuigenis af te leggen of hun diensten als deskundige te verleenen. (2) Aan hen, die naar het oordeel van het oproepend gezag xedelijk belang hebben bij de zaak, wórden tijd en plaats van het verhoor tijdig medegedeeld. Zij hebben het recht in persoon of door middel van j een vertegenwoordiger daarbij tegenwoordig te zijn, behoudens in de gevallen, waarin het oproepend gezag i van oordeel is, dat het verhoor builen Kon. besl. hooren getuigen enz. cvn tegenwoordigheid van belanghebbenden of van een bepaalden belanghebbende behoort te worden gehouden. (3) Indien partijen of een der partijen wenschen, dat van haar zijde getuigen gehoord worden, kan ieder der partijen haar getuigen medebrengen op tijd en plaats voor het verhoor bepaald, of, vóór het sluiten van het onderzoek de namen en woonplaatsen opgeven der getuigen, die zij verzoekt, dat gehoord zullen worden. In het eerste geval, worden van de door ieder der partijen medegebrachte getuigen ten minste twee gehoord. In het laatste geval kunnen het bestuur van de Bank, het bestuur van den Raad van Arbeid, de Raad van Arbeid of de Voorzitter van den Raad van Arbeid, hetzij de opgegeven getuigen of eenige dier getuigen alsnog oproepen, hetzij het verzoek weigeren, hetzij tijd en plaats bepalen, waarop de opgegeven getuigen of eenige van hen zullen worden gehoord, indien zij alsdan verschijnen. (4) Deskundigen door een der partijen opgeroepen of medegebracht, kunnen worden gehoord, behoudens hetgeen in artikel 315 der Invaliditeitswet is bepaald. (5) Voor zoover niet door de deskundigen een schriftelijk verslag wordt uitgebracht, wordt een procesverbaal van het verhoor opgemaakt, dat geteekend wordt door ieder der gehoorde personen, voor zooveel hem betreft. Art. 2. De oproeping der getuigen en der deskundigen, bedoeld in het 'eerste Ud van het vorig artikel, geschiedt door middel van een formulier, ingevuld en onderteekend door of namens het gezag, waarvan de oproeping uitgaat. Het stuk wordt door tusschenkomst der posterijen, na aangeteekend te zijn, toegezonden aan den op te roepen persoon. Art. 3. (1) Wanneer het bestuur van de Bank, het bestuur van den Raad van Arbeid, de Raad van Arbeid of de Voorzitter van den Raad van Arbeid een deskundige of een getuige wensc'ht op te roepen en van oordeel is, dat het formuUer van oproeping niet spoedig genoeg in handen van den op te roepen persoon zou komen, indien deze het stuk door tusschenkomst der posterijen werd toegezonden, dan is het oproepend gezag bevoegd het stuk te doen uitreiken op de wijze, welke onder de gegeven omstandigheden aan dat gezag de meest doelmatige voorkomt'. Art. 4. (1) De door het bestuur van de Bank, het bestuur van den Raad van Arbeid, den Raad van Arbeid of den Voorzitter van den Raad van Arbeid opgeroepen getuigen ontvangen vergoeding voor reiskosten, verblijfkosten en tijdverUes; de opgeroepen deskundigen ontvangen vergoeding voor reis- en verblijfkosten en Vergoeding voor de door hen gedane verrichtingen. (2) Met afwijking van het bepaalde in het eerste lid ontvangen de personen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet van 18 April 1874 (St.bl. no. 66), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 23 Mei 1917 (St.bl. no. 432), geen vergoeding voor reiskosten en .bekomen de personen, bedoeld in artikel 25, eerste Ud dier wet, wanneer zij als getuigen zijn verschenen, geen vergoeding voor tijdverUes. t Art. 5. (1) De in artikel 4 bedoelde vergoeding voor reiskosten wordt aldus berekend, dat vergoed worden de kosten der reis, zooals die langs den kortsten gebruikelijken weg kan worden afgelegd, met gebruik-, making, voor zooveel mogelijk en voor zoover hierdoor geen ernstige vertraging ontstaat, van goedkoope reisgelegenheden. Voor zoover een reis met een openbaar vervoermiddel cviii Kon. besl. hooren getuigen enz. is afgelegd, worden vergoed de kosten van vervoer in de klasse, waarin, is gereisd, met dien verstande, dat voor kosten van vervoer met den spoortrein aan getuigen niet meer kan worden vergoed dan de kosten eener reis in de tweede klasse. (2) Als vergoeding voor tijdverlies wordt aan getuigen toegekend een bedrag van 25 cents voor ieder uur^ dat de opgeroepene tengevolge van de oproeping zijne gewone werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten, gedeelten van - uren voor geheele gerekend. Deze vergoeding kan worden verhoogd tot het bedrag van het werkelijk geleden verlies, indien ten genoege van het oproepend gezag kan worden aangetoond, dat bij de toekenning der bovenvermelde vergoeding het door het tijdverzuim geleden geldelijk verlies onvoldoende zou zijn gedekt. De vergoeding kan het bedrag van vier gulden per etmaal niet overschrijden. (3) De in artikel 4 bedoelde vergoeding voor verblijfkosten en die voor deskundigen ter zake van de door hen gedane verrichtingen worden berekend op den voet, welke bij de in het laatste lid van dat artikel vermelde wet ten aanzien van getuigen en deskundigen is bepaald. (4) Ten aanzien van de vergoedingen aan deskundigen is van toepassing het bepaalde in de artikelen 16, eerste lid, en 17 van de in het vorig lid bedoelde wet. Artikel 56, eerste en tweede Ud, van die wet is van toepassing. Art. 6. (1) De vergoedingen, waarop de opgeroepen getuigen en deskundigen recht hebben, worden vastgesteld door het gezag, waarvan de oproeping is uitgegaan, of, indien dat 4een college is, door den Voorzitter daarvan. (2) Voor zoover de oproeping is uitgegaan van een ander gezag dan het bestuur der Bank, worden de in het vorig Ud bedoelde vergoedingen door dat gezag bij voorschot voldaan en komen zij ten laste der Bank. Art. 7. (1) De verzekerden en, indien naar het oordeel van het gezag, waarvan de oproeping is uitgegaan, de toestand van een verzekerde geleide noodig maakt, mede zijn geleider, die zich verplaatsen moeten om te voldoen aan een oproeping, krachtens een bepaling van § 4 van Hoofdstuk H van de Tweede Afdeeling der InvaUditeitswet gedaan, of om geneeskundig onderzocht of behandeld te worden, hebben aanspraak op vergoeding van reiskosten, en voor zooveel bedoelde geleiders betreft tevens op vergoeding voor tijdverUes. Het bepaalde bij het eerste en tweede Ud van artikel 5 is op die vergoedingen van toepassing. (2) Aan hen, die ingevolge het vorig lid aanspraak hebben op vergoeding voor reiskosten, doch niet in Staat zijn in die kosten bij vooruitbetaling te voorzien, kunnen door het gezag, waarvan de oproeping is uitgegaan, de noodzakelijke reiskosten geheel of gedeeltelijk worden voorgeschoten. Indien de reis niet gedaan wordt en het voorschot niet wordt teruggegeven, wordt het voorschot ingeval de betrokkene in het genot is van een invaliditeitsrente, op die rente verhaald. (3) De in het eerste Ud bedoelde verzekerden, die niet in het genot zijn van een invaliditeitsrente en die niet ter verleening van geneeskundige behandeling in een inrichting worden opgenomen, hebben bovendien aanspraak op vergoeding voor tijdverUes. Het bepaalde bij het tweede Ud van artikel 5 is op die vergoeding van toepassing. Art. 8. Het bepaalde bij artikel 6 is van toepassing ten aanzien van de vergoedingen, in het vorig artikel bedoeld. Kon. besl. vernietigingsteeken en oproepen verz. buitenland. CIX Koninklijk besluit van den 23stek October 1919, S. no. 608, tot uitvoering van artikel 250, eerste lid, der Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 20 October 1919, no. 5056, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien artikel 250, eerste lid, der Invaliditeitswet; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Eenig artikel. Het vernietigingsteeken voor het onbruikbaar maken van rentezegels bestaat in een horizontale dubbele lijn in zwarte kleur, die door middel van een stempel op het midden der zegels over de geheele breedte wordt aangebracht. Koninklijk besluit van den 15 den November 1919, S. no. 752, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 113 der Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 8 October 1919, no. 4838, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien artikel 113 der Invaliditeitswet; Den Raad van State gehoord (advies van den 4 November 1919, no. 45); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 12 November 1919, no. 5504, Afdeeling Arbeidersverzekering; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. h De artikelen 102—112 der InvaUditeitswet zijn niet van toe¬ passing op den verzekerde, aan wien invaliditeitsrente is toegekend en die buiten Nederland is gevestigd. In plaats van de bepalingen dier artikelen geldt het bepaalde in de artikelen 2—7 van dit besluit. Art. 2, Indien de Raad van Arbeid het noodig oordeelt, een verzekerde, tot wiens oproeping hij ingevolge het eerste lid van artikel 102 der . InvaUditeitswet bevoegd zoude zijn, indien de verzekerde in Nederland gevestigd was, op te roepen, doet hij hiervan mededeeling aan het bestuur van de Rijksverzekeringsbank. Art. 3. Na het ontvangen van de in het vorig artikel bedoelde mededeeUng is het bestuur der Rijksverzekeringsbank bevoegd, den verzekerde op te roepen, ter plaatse, door het bestuur, hetzij hier te lande, hetzij buiten Nederland te bepalen, hem te ondervragen of te doen ondervragen en door een of meer geneeskundigen, door of namens het'bestuur daartoe aangewezen, te doen onderzoeken. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank is ook bevoegd een verzekerde, die in het buitenland is gevestigd, op te roepen, te doen ondervragen en geneeskundig te doen onderzoeken zonder dat de in artikel 2 bedoelde mededeeUng door den Raad' van Arbeid gedaan werd. Art. 4. Geschiedt de oproeping, omdat naar het oordeel van den Raad van Arbeid of het bestuur der Rijksverzekeringsbank de- verzekerde niet langer invalide is of daaromtrent twijfel bestaat, dan wordt, zoo noodig, aan de ondervraging deelgenomen door een of meer personen, bekend met de loonen ter plaatse in de artikelen 72 en 73 der Invaliditeitswet bedoeld, als loonkundigen door of namens het bestuur der Rijksverzekeringsbank daartoe aangewezen. cx Kon. besl. opr. verz. buitenland en vermoedelijk overlijden enz. Art. 5. Indien de aangewezen geneeskundigen of een van hen opneming van den verzekerde ter observatie in eene inrichting noodig achten, of voorschriften geven in het belang van het geheel of gedeeltelijk herstel der verloren arbeidskracht en de opvolging dier voorschriften genees- of heelkundige behandeling of opneming in een inrichting medebrengt, kan het bestuur der Rijksverzekeringsbank besluiten aan den verzekerde de genees- of heelkundige behandeling te doen verleenen of hem in een inrichting te doen opnemen. Art. 6. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank is bevoegd de rente in te trekken ingeval: a. de verzekerde, opgeroepen, niet verschijnt; b. de verzekerde weigert of nalatig is, hetzij de door of vanwege het bestuur gestelde vragen te beantwoorden, hetzij zich door de aangewezen geneeskundige of geneeskundigen te laten onderzoeken, hetzij zich ter observatie of tot herstel in een inrichting te laten opnemen;. c. de verzekerde weigert of nalatig is de voorschriften op te volgen, die de aangewezen geneeskundige of de meerderheid der aangewezen geneeskundigen geven in het belang van het geheel of gedeeltelijk herstel der verloren arbeidskracht; d. de aangewezen geneeskundige, of de meerderheid der aangewezen geneeskundigen dan wel de aangewezen loonkundige of de meerderheid der aangewezen loonkundigen van oordeel zijn, dat de verzekerde niet langer invalide is. Art. 7. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank doet aan den betrokken Raad van Arbeid mededeeling van de beslissing, waartoe de maatregelen, genomen als uitvloeisel van de in artikel 2 bedoelde mededeeling, hebben geleid. Koninklijk besluit van den 20sten November 1919, S. no. 759, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestüur, als bedoeld bij de artikelen 85, tweede lid, 143, tweede lid, en 152/ der InvaUditeitswet. Wij WILHELMINA, enz- Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 4 September 1916, no. 2418, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien de artikelen 85, tweede lid, 143, tweede lid, en 152/ der Invaliditeitswet; Den Raad van State gehoord (advies van 10 October 1916, no. 46); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 14 November 1919, no. 5584, afdeeUng Arbeidersverzekering; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. 1.(1) De persoon, van wiens overlijden ingevolge het bepaalde bij de artikelen 82, 83 en 84 der InvaUditeitswet het recht op weezenrente afhankelijk is, wordt vermoed overleden te zijn, wanneer hij gedurende één jaar afwezig is, zonder dat er bericht is ingekomen, waaruit blijkt, dat hij in leven is, of wanneer er één I jaar verloopen is na den dag, waarop hij volgens de laatste tijding nog in leven was, en de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken. (2) Ingeval de in het eerste lid bedoelde persoon zich bevond op een vaartuig en hij vermist is ter gelegenheid van een scheepsongeluk, wordt hij, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, vermoed overleden te zijn, wanneer gedurende drie maanden na het tijdstip, waarop het ongeluk heeft plaats gehad of geacht moet worden plaats gehad te hebben, geen bericht is ingekomen, waaruit bUjkt, dat hij in leven is. Kon. besl. vermoedelijk overlijden enz. cxi Art. 2. (1) Uit de omstandigheden wordt afgeleid, welke dag als dag van vermoedelijk overlijden vastgesteld moet worden. (2) Wanneer «chter de in het eerste lid van artikel 1 bedoelde persoon vermist is bij gelegenheid van een scheepsongeluk, wordt als dag van het vermoedelijk overlijden aangenomen de dag, waarop dat ongeluk geacht moet worden plaats gehad te hebben of heeft plaats gehad. (3) Bevond die persoon zich aan boord van een vaartuig, waaromtrent gedurende een jaar geen bericht is ingekomen, dan wordt de dag van het vermoedelijk overlijden gesteld op dertig dagen na den dag, waarop volgens de laatste tijding het vaartuig nog bestond en zoo van geen tijding blijkt, op dertig dagen na den dag waarop het vaartuig het laatst in zee gestoken is. Art. 3. De Raad van Arbeid onderzoekt na ontvangst van een aanvraag om weezenrente op grond van vermoedelijk overlijden, of de persoon, op grond van wiens vermoedelijk overlijden de aanvraag om weezenrente wordt gedaan, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 1 geacht kan worden te zijn overleden, en zoo ja, welke dag als dag van het vermoedelijk overlijden behoort te worden aangenomen. De Raad van Arbeid doet van zijn gevoelen mededeeling aan den vertegenwoordiger der weezen en, ingeval de Raad van Arbeid vermoedelijk overlijden aanneemt, bovendien aan dengene, in wiens dienst de betrokkene vóór zijn vermoedelijk overlijden laatstelijk werkzaam was. Art. 4. (1) Ingeval de Raad van Arbeid van gevoelen is, dat de aanvraag om weezenrente behoort te worden' afgewezen op grond, dat de persoon van wiens overlijden het recht op die rente afhankelijk is, niet kan worden vermoed te zijn overleden, zendt de Raad van Arbeid de aanvraag aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank door, met het voorstel haar af te wijzen, (2) Ingeval het bestuur der Rijksverzekeringsbank in afwijking van het gevoelen van den Raad van Arbeid van oordeel is, dat vermoedelijk overlijden behoort te worden aangenomen, doet het daarvan mededeeling aan den Raad van Arbeid met vermelding van den dag, welke als dag van vermoedelijk overlijden behoort te gelden. (3) De Raad van Arbeid deelt het gevoelen van het bestuur der Rijksverzekeringsbank mede aan den vertegenwoordiger der weezen en bovendien aan dengene, in wiens dienst de betrokkene vóór zijn vermoedelijk overlijden laatstelijk werkzaam was. Art. 5. Binnen zeven dagen na ontvangst van een mededeeling als bedoeld in den laatsten volzin van artikel 3 of van een mededeeling, als bedoeld in het laatste Ud van artikel 4, zendt de werkgever, indien hij houder is van een rentekaart, welke voor den vermoedelijk overledene is opgemaakt, deze kaart aan den Raad van Arbeid toe. Art. 6. Ingeval de vertegenwoordiger der weezen, bij toepasselijkheid van artikel 82 of artikel 83 der InvaUditeitswet, aannemelijk maakt, dat de vermoedelijk overledene in het bezit was van een rentekaart, welke met hem is verloren gegaan, en hij aantoont het aantal, de klasse en, zijn er rentezegels ter voldoening van twee. of meer premiën vervaardigd, de waarde der zegels, die op de kaart geplakt waren, dan maakt de Raad van Arbeid een nieuwe kaart op en teekent hij daarop aan het aantal en de klassen der premiën, welker betaling bewezen zou geworden zijn door de zegels, die zijn te niet gegaan, cxii Kon. besl. indiening renteaanvraag en loonklassen besluit. alsmede den tijd, waarover die premiën geacht worden te zijn betaald. Art. 7. Op de behandeling van de aanvraag om rente zijn overigens de bepalingen van hoofdstuk II, § 6 van de Tweede AfdeeUng der Invaliditeitswet van toepassing. Art. 8. De artikelen 3, 4, 5 en 6 vinden bij een aanvraag om weduwenrente op grond van vermoedelijk overUjden van den verzekerde, overeenkomstige toepassing; op de behandeling dier aanvraag zijn overigens de bepalingen van hoofdstuk II, § 6 van de Tweede Afdeeling der Invaliditeitswet' van toepassing. - Koninklijk besluit van den 20sten November 1919, S. no. 760, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij de artikelen 137, tweede lid, en 153, derde lid, der InvaUditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 4 September 1916, no. 2418 afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien artikel 137, tweede lid, en artikel 153, derde lid, der InvaUditeitswet; Den Raad van State gehoord (advies van 10 October 1916, no. 46); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 14 November 1919, no. 5584, afdeeling Arbeidersverzekering; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. 1. Ingeval de aanvraag van rente per post is verzonden, geldt de dag van afzending der aanvraag als dag van indiening. Art. 2. Ingeval blijkt, dat de aanvrager van een invaliditeitsrente reeds invalide was op een vroegeren dag dan dien, waarop de indiening der aanvraag plaats had, geldt als > dag van indiening de eerste dag der kalenderweek, volgende op die, waarover voor het laatst voor of door den rente-aanvrager premie blijkt te zijn betaald, mits ten genoegen van den Raad van Arbeid wordt aangetoond, dat de aanvrager door ziekte of andere redenen verhinderd is geweest zijn aanvraag vroeger in te dienen. Art. 3. Ingeval blijkt, dat de aanvraagster van een weduwenrente reeds invalide was op een vroegeren dag dan dien, waarop de indiening der aanvraag plaats had, geldt als dag van indiening de eerste dag der kalenderweek, volgende op die, waarin de invaliditeit reeds bleek aanwezig te zijn, mits ten genoegen van den Raad van Arbeid wordt aangetoond, dat de aanvraagster door ziekte of andere redenen verhinderd is geweest haar aanvraag vroeger in te dienen. Art. 4. Ingeval de aanvrager van een ouderdomsrente na den dag van de indiening der aanvraag, doch vóór dien, waarop over de aanvraag wordt beslist, den leeftijd van vijf en zestig jaar bereikt, geldt als dag van indiening der aanvraag de dag, waarop de aanvrager den leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt. Art. 5. Voor de beslissing op de aanvraag van rente wordt de verzekering in de gevallen, in de artikelen 1, 2 en 4 onderscheiden, geacht te hebben voortgeduurd tot den dag, welke in die gevallen als dag van indiening der aanvraag geldt. Koninklijk besluit van den 2lsten November 1919, S. no. 761, houdende aanwijzing van de loonklassen, waartoe de verschillende groepen van* arbeiders voor de toepassing van de Invaliditeitswet behooren. loonkxassenbesluit. cxiii Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 17 November 1919, no. 5634, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien de artikelen 61, eerste, tweede en derde Ud, 63, tweede Ud, eh 65, eerste lid, der InvaUditeitswet; Gehoord de Raden van Arbeid; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. i. De mannelijke arbeiders worden, onafhankelij___yan den aard hunner werkzaamheden en de.plaats, waar zij die werkzaamheden verrichten, gerangschikt: I. indien zij den leeftijd van 21 jaar bereikt hebben in de vijfde loonklasse. II. indien zij den leeftijd van 18 jaar, doch dien van 21 jaar niet bereikt hebben, in de vierde loonklasse met dien verstande, dat de arbeiders, die werkzaamheden verrichten: in de diamantindustrie; ten behoeve van: het schuren van schijven; de zeevaart, behalve het huishoudelijk en bedienend personeel op de schepen, in de vijfde loonklasse gerangschikt worden; III. indien zij den leeftijd van 14 jaar, doch dien van 18 jaar niet bereikt hebben, in de derde loonklasse, met dien verstande, dat de arbeiders werkzaam: in de diamantindustrie; ten behoeve van: het schuren van schijven; de zeevisscherij en de visscherij op rivieren en binnenwateren, met uitzondering van de oester- en mosselvisscherij, in de vierde loonklasse gerangschikt worden, en dat de arbeiders, werkzaam ten behoeve van de zeevaart, met uit- IN VAL. WET. zondering van het huishoudelijk en bedienend personeel op de schepen, in de vijfde loonklasse gerangschikt worden. Art. 2. De vrouwelijke arbeiders worden, onafhankelijk van den aard harer werkzaamheden en de plaats waar zij die werkzaamheden verrichten, gerangschikt: I. indien zij den leeftijd van 21 jaar bereikt hebben in de vierde loonklasse, met dien verstande, dat: A. de arbeiders, die werkzaamheden verrichten in: apotheken; de diamantindustrie; goud- en zilversmederijen; ten behoeve van: het schuren van schijven; en de arbeiders, die belast zijn met de leiding van of toezicht op personeel, met administratieve of technische bureauwerkzaamheden, het onderwijzend personeel, alsmede het verplegend personeel, in de vijfde loonklasse gerangschikt worden; en dat I B. de arbeiders, die werkzaamheden verrichten ten behoeve van: aardewerk (het vervaardigen van); i caoutchoucwaren (het vervaardigen van); gips (het branden van); glas en glaswaren (het vervaardigen van); glas (het slijpen, verzilveren, etsen, schilderen of graveeren van) en het zetten van glas in lood; huiden (het zouten van) en het blooten van vellen; kunstgebitten (het vervaardigen van); lederwaren (het vervaardigen van) en in zadelmakerijen; linoleum (het vervaardigen van); pleisterbeelden (het vervaardigen van); schoenen (het vervaardigen van en herstellen van); vin CXIV LOONEL ASSENBESLTJIT. steenen, pannen en tegels (het vervaardigen van); tabakspijpen (het vervaardigen van); zeemleder (het maken van), in de derde loonklasse gerangschikt worden; II. Indien zij den leeftijd van 18 jaar, doch dien van 21 jaar niet bereikt hebben, in de derde loonklasse, met dien verstande, dat A. de arbeiders, die werkzaamheden verrichten: in de diamantindustrie en ten behoeve van het schuren van schijven, in de vijfde loonklasse gerangschikt worden; en dat B. de arbeiders, die werkzaamheden verrichten: in apotheken; ten behoeve van: boeken (het binden en linieeren van); cartonnages (het vervaardigen van); in goud- en zilversmederijen; in den handel en bij het verkeerswezen; in hotels en koffiehuizen; in kapperswinkels; ten behoeve van: lompen en anderen afval (het sorteeren van); papier en cellulose, papierwaren en papieren zakken (het vervaardigen van); stroocarton of stroostof (het vervaardigen van); telefoön- en telegraafdienst en de brievenposterij; verplegend personeel;. zeevaart (de); zoomede de arbeiders, belast met de leiding van of toezicht op, personeel, met administratieve of technische bureauwerkzaamheden en onderwijzend personeel, in de vierde loonklasse gerangschikt worden; III. indien zij den leeftijd van 14 jaar doch dien van 18 jaar niet bereikt hebben, in de derde loonklasse, met dien verstande dat: A. de arbeiders, die werkzaamheden verrichten in de diamantindustrie en ten behoeve- van het schuren van schijven, in de vierde loonklasse gerangschikt worden en dat: B. de arbeiders, die werkzaamheden -verrichten ten behoeve van: aardewerk (het vervaardigen van); beelden en ornamenten (het polychr ome eren van); bezems, boenders, borstels, borstelhout, kwasten of penseelen (het vervaardigen van); bouten, klinknagels of moeren (het vervaardigen van); cachetsnijden en graveeren (het); caoutchoucwaren (het vervaardigen van); capsules (het vervaardigen van); in courant-, boek-, metaal- en steendrukkerijen; ten behoeve van: draadnagels (het vervaardigen van) ■ en in draadtrekkerijen; gips (het branden van); glas (het slijpen, verzilveren, etsen, schilderen of graveeren van) en het zetten van glas in lood; gloeilampen (het vervaardigen van electrische); hoepels (het maken van); horloges en andere uurwerken (het vervaardigen en herstellen van); hout (het hakken, zagen, schaven, kloven, schillen van —) en het teenschillen; huiden (het zouten van) en het blooten van vellen; in juwelierswerkplaatsen; ten behoeve van: kunstgebitten (het vervaardigen van); kurk, balein, been, hoorn, kunstbalein, of paarlemoer (het vervaardigen van voorwerpen van); land-, tuin- en boschbouw; Kon. besl. verzekering bedoeld in art. 368. cxv lederwaren (het vervaardigen van) en in zadelmakerijen; leesten (het vervaardigen van); linoleum (het vervaardigen van); manden (het vervaardigen van); matten (het vervaardigen van); in messenmakerijen; ten behoeve van: meubelen (het schilderen van); porcelein, aardewerk, fluweel, hout en andere stoffen (het beschilderen van); rijtuigen en wagens (het Vervaardigen, bekleeden en schilderen van); rotting (het schillen of het vlechten van); schoenen (het vervaardigen en herstellen van); steenen, pannen en tegels (het vervaardigen van); stoelen (het maken van); stoelen (het matten van); stroo (het vlechten van); stroohaksels (het vervaardigen van); stroohulzen (het vervaardigen van); tabakspijpen (het vervaardigen van); turf (het baggeren van) en het vervaardigen van veenbagger; veehouderij; in veenderijen; ten behoeve van: vergulden (het); weverskammen of rieten (h^t vervaardigen van); en de arbeiders, die werkzaamheden verrichten in inrichtingen van wetenschap of kunst, van publieke vermakelijkheden, in schouwburgen, concertzalen en dergelijke in de tweede loonklasse gerangschikt worden. Art. 3. Indien een arbeider ingevolge de voorgaande artikelen zou behooren tot meer dan een groep van arbeiders, wordt hij voor de toepassing van dit besluit geacht te behooren tot de groep, welke in de hoogste loonklasse is gerangschikt. Art. 4. Tot de eerste loonklasse behoort, onafhankelijk van zijn leef¬ tijd of geslacht, de arbeider, wiens loon geheel bestaat in verstrekkingen in natura. Art. 5. In afwijking van de bovenstaande bepalingen behoort de arbeider, die uitsluitend recht heeft op een vast loon in geld, onafhankelijk van zijn leeftijd of geslacht, tot de loonklasse waarin hij naar dat vast loon valt, wanneer de dienstbetrekking geacht moet worden de arbeidskracht van dien arbeider geheel of zoo goed als geheel in beslag te nemen. Koninklijk besluit van den 21 sten November 1919, S. no. 762, regelende de toelating tot de verzekering van personen, bedoeld in artikel 368 der Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 18 November 1919, no. 5425, afdeeling Arbeidersverzekering;, Gezien artikel 368 der Invaliditeitswet; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. 1. Hij, die den leeftijd van 65 jaar reeds heeft bereikt en voldoet aan de voorwaarden gesteld in het eerste lid onder letters a, b en c van artikel 368 der InvaUditeitswet, kan tot de verzekering worden toegelaten indien hij aannemelijk maakt dat hij in het tijdvak van tien jaar, dat onmiddellijk vooraf gaat aan de vervulling van zijn vijf en zestigste jaar, te zamen gedurende ten minste 156 weken in de termen van verzekeringspUcht zou zijn gevaUen, indien de verzekering bij den aanvang van dat tijdvak reeds ingevoerd ware, met dien verstande dat tusschen den datum, waarop hij het laatst arbeid in loondienst verricht heeft en den cxvi Kon. besl. vrije zegels en rentezegels en verkoop daarvan. datum, waarop hij toelating tot de verzekering verzoekt, niet meer dan een jaar mag zijn verloopen. Art. 2. Degeen die tot de verzekering, als in artikel 368 der InvaUditeitswet bedoeld, wenscht te worden toegelaten dient een aanvrage bij den Raad van Arbeid in. De Raad van Arbeid onderzoekt de aanvrage zoo spoedig mogelijk en zendt deze, vergezeld van de noodige bewijsstukken en zijn advies aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank. Het bestuur der Bank beslist, na onderzoek, omtrent de toelating tot de verzekering en zendt van die beslissing bericht aan den Raad van Arbeid en aan den aanvrager. Art. 3. In het geval het bestuur der Rijksverzekeringsbank goedgevonden heeft den aanvrager tot de verzekering toe te laten, maakt de Raad van Arbeid zoo spoedig mogeUjk een rentekaart voor den aanvrager op en reikt hem deze uit. Art. 4. Op de verzekering, ingevolge artikel 368 der Invaliditeitswet gesloten, zijn de bepalingen der Invaliditeit en die der krachtens de InvaUditeitswet gegeven, 'algemeene maatregelen van bestuur en Koninklijke en Ministerieele besluiten van toepassing. Koninklijk besluit van den 2\sten November 1919, S. no. 763, tot vaststelling van de modellen der vrije zegels, bedoeld in artikel 341, eerste Ud, der Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 18 November 1919, no. 5696, afdeeUng Arbeidersverzekering; Gezien artikel 341, derde Ud, in verband met artikel 230, vierde lid, der Invaliditeitswet; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Eenig artikel. Het model van de vrije zegels is als volgt: l h met'dien verstande, dat de kleur van het vrije zegel ter betaling van één achtste van een premie is donkergroen op lichtgroenen ondergrond en de daarop uitgedrukte geldswaarde 25 cent, terwijl de kleur van bet vrije zegel ter betaling van één premie is kobalt blauw op lichtblauwen ondergrond, en de daarop uitgedrukte geldswaarde 2 gulden. Koninklijk besluit van den 22sten November 1919, S. no. 764, houdende vaststelling van de modeUen der rentezegels en van aanwijzing der plaatsen, waarop de rentezegels ten verkoop voorhanden zullen zijn. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 19 November 1919, no. 5677, afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien de artikelen 230, vierde Ud, en 231, eerste lid, der Invaliditeitswet; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Art. L De modeUen van de rentezegels, als bedoeld in art. 230 der Invaliditeitswet, ten bewijze van de betaling van één premie, worden vastgesteld overeenkomstig de bij dit besluit gevoegde modellen. *) Afbeelding van het zegel kwam onnoodig toot. Kon. besl. rentezegels en verkoop daarvan. CXVIÏ Art. 2. De rentezegels zijn ten verkoop voorhanden, behalve op de kantoren der Raden van Arbeid en der Posterijen, bij de Rijksdepóthouders van postzegels, welke daartoe op voordracht van den Raad van Arbeid, den Verzekeringsraad gehoord, zullen .worden aangewezen door Onzen Minister, met de uitvoering van de InvaUditeitswet belast. Art. 3. 1. De depóthouders, bedoeld in het vorig, artikel, zijn verplicht de noodige rentezegels op den eersten werkdag van elke week of met langere tusschenruimte, mits op gemelden dag, tegen gereede betaling in te koopen bij de daarvoor aangewezen postkantoren, naar de regelen' door den Directeur-Generaal der Posterijen en Telegrafie vast te steUen. 2. Van het bedrag van eiken aankoop als bovenbedoeld genieten zij een korting, welke bedraagt: tot en met ƒ 1000— 1 %; boven ƒ 1CCO — t/m /?0C0,— V_ %J boven ƒ 2000,- % %. Art. 4. 1. De rentezegels worden aan de Raden van Arbeid en de kantoren der Posterijen op aanvraag verstrekt door den hoofdambtenaar, belast met de contrêle op den zegelaanmaak. 2. Ten aanzien van de aanvraag, verstrekking, bewaring, verkoop en verantwoording van rentezegels door de kantoren der Posterijen gelden dezelfde voorschriften als voor postzegels van kracht zijn. Art. 5. 1. Het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie zendt vóór den loden van elke maand aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank een opgaaf van het bedrag der in de afgeloopen maand door de postkantoren verkochte rentezegels. 2. Het bedrag van de verkochte rentezegels wordt éénmaal per jaar op de rekening van de Rijksverzeke¬ ringsbank bij de Nederlandsche Bank bijgeschreven. f Art. 6. 1. De rentezegels worden aan de Raden van Arbeid verstrekt door den'in art. 4 bedoelden hoofdambtenaar bij borderel, waarvan het model door het bestuur der Rijksverzekeringsbank wordt vastgesteld. 2. Voor de eerste maal geschiedt het verstrekken van zegels aan de Raden van Arbeid ambtshalve. De grootte der eerste verstrekking wordt bepaald door het bestuur der Rijksverzekeringsbank. 3. Ter bekoming van rentezegels richten de Raden van Arbeid den lsten en 15 den van iedere maand een desbetreffend verzoek tot den ambtenaar, belast met de contróle op den aanmaak. Dit verzoek geschiedt op een daartoe door het bestuur der Rijksverzekeringsbank vastgesteld formulier. De Raden van Arbeid kunnen echter ook op andere dan de hiervoren genoemde data een verzoek tot het aanvragen van zegels indienen, mits daartoe gemachtigd door den Verzekeringsraad. 4. De Raden van Arbeid storten vóór of op den oden van elke maand de waarde van de in de voorafgaande maand door hen verkochte zegels ten behoeve van het Invaliditeitsfonds, ter plaatse door het bestuur der Rijksverzekeringsbank aan te wijzen onder aftrek van de bedragen, welke aan de verzekerden werden gerestitueerd. 5. De Raden van Arbeid zenden bericht van storting aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank, eventueel vergezeld van de rentekaarten, waarop de afgeschreven zegels voorkomen of van verklaringen, waaruit blijkt, dat restitutie plaats vond. Art. 7. 1. De Raden van Arbeid houden registers aan, waarin aanteekening gehouden wordt van alles wat op verstrekking, verkoop en storting der zegels betrekking heeft. gxviii Kon. besl. aanvraag ouderdomsrente. 2. Het model van die registers en de wijze, waarop daarin aanteekening geschiedt, wordt door het bestuur der Rijksverzekeringsbank vastgesteld. 3. Ten aanzien van de inwisseling van beschadigde rentezegels gelden de voorschriften, door het bestuur der Rijksverzekeringsbank gegeven. Art. 8. De Raden van Arbeid doen op door het bestuur der Rijksverzekeringsbank aan te wijzen tijdstippen opgaven van alle op die tijdstippen door hen nog niet verkochte zegels. Art. 9. De controle op de zegelvoorraden en gelden is opgedragen aan de Verzekeringsraden, voor zooveel de Raden van Arbeid betreft en aan de inspecteerende ambtenaren der Posterijen, voor zooveel de postkantoren betreft. Het model van de rentezegels, als bedoeld in artikel 1 van dit besluit, is als volgt: l ft met dien verstande dat: 1 °. de kleur van het rentezegel voor loonklasse I is blauw violet op licht violetten ondergrond en de op het zegel uitgedrukte geldswaarde 25 cent; 2°. de kleur van het rentezegel voor loonklasse II is roodbruin op lichtbruinen ondergrond en de op het zegel uitgedrukte geldswaarde 30 cent; 3°. de kleur van het rentezegel voor loonklasse III is geelgroen op lichtgroenen ondergrond en de op het zegel uitgedrukte geldswaarde 40 cent; 4°. de kleur van het rentezegel voor loonklasse IV is bruingeel op licht- ') Afbeelding van het zegel kwamonnoodig voor. gelen ondergrond en de op het zegel uitgedrukte geldswaarde 50 cent; 5°. de kleur van het rentezegel voor loonklasse V is donkergrijs op lichtgrijzen ondergrond en de op het zegel uitgedrukte geldswaarde 60 cent. Koninklijk besluit van den 2Qsten November 1919, S. no. 774, tot uitvoering van artikel 375, eerste Ud, van de InvaUditeitswet, voor zooveel die bepaling betrekking heeft op rente, als bedoeld in artikel 373, derde Ud, dier wet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 22 November 1919, no. 5745, afdeeling Arbeidersverzekering; Gelet op artikel 375, eerste lid der InvaUditeitswet; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te steUen de volgende bepalingen: Art. 1. Een rente als bedoeld in artikel 373 derde Ud der InvaUditeitswet, wordt aangevraagd door indiening van een ingevuld en onderteekend formulier bij den Raad van Arbeid. Het in het eerste Ud bedoelde formulier wordt vastgesteld door Onzen Minister van Arbeid en kosteloos verkrijgbaar gesteld aan de kantoren van de Raden van Arbeid en waar zulks overigens door Onzen voornoemden Minister mocht worden bepaald. Art. 2. Bij de aanvraag wordt de loopende rentekaart overgelegd of medegedeeld, waarom dit niet geschiedt. Bedraagt het aantal der voor of door den aanvrager betaalde premiën minder dan 156, dan behooren bij de aanvraag tevens een of meer Kon. besl. risico- (-overdracht enz. cxix werkgeversverklaringen en eventueel nog andere bescheiden te worden gevoegd, welke aannemelijk kunnen maken, dat de aanvrager in het tijdvak van -tien jaren, dat onmiddellijk voorafgaat aan de vervulling van zijn vijf en zestigste jaar, te zamen gedurende 156 weken in de termen van verzekeringsplicht zou zijn gevallen, indien de verzekering bij den aanvang van dat tijdvak reeds ingevoerd ware. Het in het tweede Ud van artikel 1 bepaalde is op de werkgeversverklaring van toepassing. Art. 3. Op de behandeling van de in dit besluit bedoelde aanvraag om rente zijn overigens de artikelen 137 tot en met 143 der Invaliditeitswet, behoudens het bepaalde in het volgende artikel, van toepassing. Art. 4. De Raad van Arbeid onderzoekt of de wachttijd, bedoeld in het eerste Ud van artikel 373 der Invaliditeitswet, vervuld is. Is de wachttijd vervuld, dan onderzoekt hij de juistheid der in de aanvraag en in de daarbij gevoegde bescheiden verstrekte gegevens en bevordert zoo mogelijk de inzending van meerdere werkgeversverklaringen en andere be- ' scheiden, wanneer naar zijn oordeel de overgelegde stukken niet voldoende zijn om aannemelijk te maken, dat de aanvrager in het tijdvak van tien jaren, dat onmiddellijk voorafgaat aan de vervulling van zijn vijf en zestigste jaar, te zamen gedurende 156 weken in de termen van verzekeringspUcht zou zijn gevallen, indien de verzekering bij den aanvang van dat tijdvak reeds ingevoerd ware. De Raad van Arbeid zendt vervolgens de aanvraag met alle daarbij overgelegde stukken en zijn advies aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank. Koninklijk besluit van den 2Ssten November 1919, S. no. 791, tot herziening van het Koninklijk besluit van 14 Augustus 1919 (Staatsblad no. 538) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 37, derde Ud, 40, eerste lid a en b, 40, zesde Ud, 41, vierde Ud, 43, tweede Ud, 50, 57, tweede Ud, 87 in verband met artikel 409, 197, tweede Ud, en 221, derde Ud, der InvaUditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 31 October 1919, no. 5339, afdeeUng Arbeidersverzekering; Gezien de artikelen 37, derde lid, 40, eerste Ud a en b, 40, derde Ud, 40,' zesde lid, 41, vierde Ud, 43, tweede Ud, 50, 57, tweede lid, 8Lj juncto 87, 87, 197, tweede Ud, 221, derde lid, en 409 der InvaUditeitswet; Den Raad van State gehoord (advies van den 25 November 1919, no. 48); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 27 November 1919, no. 5909, afdeeUng Arbeidersverzekering; Hebben goedgevonden en verstaan: in te trekken Ons besluit van 14 Augustus 1919 (Staatsblad no. 538) en te bepalen als volgt: HOOFDSTUK I. Van de schadeloosstelling en db wiskundige reserve, bedoeld in artikel 37, derde lid, artikel 40, zesde lid, artikel 41, vierde lid en artikel 221, derde lid, der invaliditeitswet. § 1. Algemeene bepalingen. x) Art. 2. 1. In dit hoofdstuk van dit besluit worden voorgesteld: 1) De artikelen 1, 3 en s, verschillende grootheden en formules bevattende zijn hier weggelaten. ZtJ lijn uitsluitend voor den wiskundige van belang en doen tot het systeem der regeling niet af. cxx Kon. besl. risico-overdracht enz. door * of door (x + t) de leeftijd van een verzekerde op het tijdstip, waarop de bijzondere pensioenregeling, bedoeld in de artikelen 35, 36, 38, 39 of 40 der Invaliditeitswet op hem van toepassing werd of op het tijdstip, waarop de in artikel 221 dier wet bedoelde vrijwillige verbintenis werd aangegaan; indien echter een dezer tijdstippen voorafgaat aan dat, waarop artikel 31 der InvaUditeitswet in werking treedt, zijn leeftijd op dit tijdstip; door t de duur der verplichte verzekering tegen invaliditeit bij de Bank op het tijdstip waarop (x + t) betrekking heeft; door s de duur na het in werking treden van artikel 31 der InvaUditeitswet van de verzekering onder de bijzondere pensioenregeling of van de vrijwilUge verbintenis. 2. Indien niet uitdrukkelijk anders is bepaald, worden: de door t voorgestelde tijdsduren en de door x en (x + t) voorgestelde leeftijden in jaren uitgedrukt en in voUe jaren afgerond; bij die afronding worden resten van een half jaar of minder verwaarloosd en resten grooter dan een half jaar voor een geheel jaar aangemerkt; de door s voorgestelde tijdsduren in jaren uitgedrukt en op1 /g2 afgerond; bij die afronding wordt1 /g2 van een jaar geacht 7 dagen te zijn en worden resten van minder dan 4 dagen verwaarloosd, van meer dan 3 dagen voor 1/52 aangemerkt. 3. Bij de bepaling van co wordt x in jaren uitgedrukt en op afgerond, overeenkomstig het daarvoor in het tweede Ud gegeven voorschrift; bij de bepaling van p wordt het tijdvak, waarop p betrekking heeft, in kalenderweken uitgedrukt, deelen van een kalenderweek voor een kalenderweek gerekend. Art. 4. 1. Naar gelang van het tijdstip, waarop ze verzekeringspUch¬ tig werden of krachtens de Invaliditeitswet geacht worden verzekeringspUchtig te zijn geworden, worden de verzekerden ingedeeld in 5 groepen, onderscheiden door de letters A* B, C, D en E. 2. Indien het in het eerste Ud genoemde tijdstip valt in het eerste jaar na het in werking treden van artikel 31 der InvaUditeitswet, be- • hoort de verzekerde tot: groep A, indien hij ouder was dan 62 jaar; groep B, indien hij ouder was dan 56 jaar doch niet ouder dan 62 jaar; groep C, indien hij ouder was dan 41 jaar doch niet ouder dan 56 jaar; groep D, indien hij niet ouder was dan 41 jaar. Groep E omvat aUe overige verzekerden. 3. Voor, de bepaling van de groep, waartoe een verzekerde behoort, wordt' zijn leeftijd niet afgerond. Art. 6. Indien de uitkomst eener berekening overeenkomstig de voorschriften van dit hoofdstuk negatief is, wordt die uitkomst door O vervangen. § 2. Van de schadeloosstellingen, bedoeld in het derde lid van artikel 37 en in het zesde lid van artikel 40 der Invaliditeitswet. Art. 7. 1. De schadeloosstellingen, bedoeld in het derde lid van artikel 37 en in het zesde Ud van artikel 40 der InvaUditeitswet bedragen ten aanzien van verzekerden aan wie op het tijdstip, dat de verklaringen, als bedoeld in artikel 36, in artikel 39 of in artikel 40 dier wet, worden ingetrokken, een pensioen niet wegens tijdelijke invaliditeit is toegekend of aan wier weduwen of weezen of overige rechtverkrijgenden pensioenen zijn toegekend, de met een rentevoet . van 4 pCt. berekende contante waarden dier pensioenen en ten aanzien Kon. besl. risico-overdracht enz. cxxi van de personen, aan wie op dat tijdstip wegens tijdelijke invaliditeit een pensioen is toegekend, eenmaal het bedrag der jaarrente. Bij de berekening van de contante waarde van een niet wegens tijdelijke invaliditeit toegekend pensioen van een verzekerde wordt ook rekening gehouden met de aanspraken op pensioen, welke zijn betrekkingen na zijn dood kunnen hebben. 2. Een rente wordt aan een verzekerde geacht niet wegens tijdelijke invaliditeit te zijn toegekend, indien er geen vooruitzicht bestaat op zoodanige toeneming zijner arbeidskracht, dat hij ophoudt invalide te zijn. In dit geval wordt de rente geacht te zijn toegekend wegens blijvende invaliditeit. 3. Aan de berekening van de contante waarden, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, worden ten grondslag gelegd de gegevens voorkomende in de bij dit besluit gevoegde tabellen II en III. Indien door andere dan de in die tabellen genoemde betrekkingen renten worden genoten, worden de grondslagen voor de berekening der contante waarden door Onzen Minister vastgesteld. Art. 8. 1. De contante waarde van een pensioen niet wegens tijdelijke invaliditeit of de som der contante waarden van pensioenen, toegekend ter zake van het overlijden van een verzekerde, wordt verminderd, indien op den verzekerde op het tijdstip, waarop artikel 31 der Invaliditeitswet in werking trad, reeds de pensioenregeling, als bedoeld in artikel 39 of artikel 40 dier wet van toepassing was en hij nimmer bij de Rijksverzekeringsbank tegen invaliditeit verplicht verzekerd was. 2. De vermindering bedraagt Vx 0 r<" in welke formule P voorstelt het tijdsverloop tusschen het tijdstip in het eerste lid van dit artikel bedoeld en den dag, waarop de verklaring, bedoeld in het eerste Ud van artikel 39 of artikel 40 wordt ingetrokken. De grootheid p betreft het tijdvak dër I verzekering onder de bijzondere pensioenregeling vanaf het tijdstip, in het eerste Ud bedoeld, tot de toekenning der rente of het overlijden van den verzekerde vóór de toekenning eener rente. 3. Indien de contante waarde na de vermindering negatief zou worden, wordt ze op O gesteld. . Art. 9. Indien de berekening van de schadeloosstelling overeenkomstig de artikelen 7 en 8 met betrekking tot meerdere personen moet worden uitgevoerd, mogen de vereenvoudigingen worden aangebracht, welke bij zulke berekeningen gebruikelijk zijn. Art. 10. De schadeloosstelling, bedoeld in het derde Ud van artikel 37 der InvaUditeitswet, bedraagt ten aanzien van ieder der verzekerden in dienst van een publiekrechtelijk Uchaam, die op het tijdstip, waarop de verklaring, als bedoeld in artikel 36 dier wet, wordt ingetrokken, niet reeds bij de Bank tegen invaliditeit verpUcht verzekerd waren en op dat tijdstip hetzij in het genot van tijdelijke invaliditeitsrente zijn, hetzij nog bij het publiekrechtelijk Uchaam, in dat artikel genoemd, verzekerd zijn, Vx i s s De grootheid p betreft het tijdvak Art. 11. 1. De schadeloosstelling, bedoeld in het derde Ud van artikel 37 of in het zesde Ud van artikel 40 der InvaUditeitswet, bedraagt ten aanzien van ieder der verzekerden, die op het tijdstip, waarop de verklaring, als bedoeld in artikel 36 of artikel 40 dier wet, wordt» ingetrokken, hetzij in het genot van tijdelijke invaliditeitsrente zijn, hetzij nog bij het pubUekrechtelijk Uchaam, in artikel CXXII Kon. besl. risico-overdracht enz. 36 dier wet bedoeld of bij het fonds, in artikel 40 dier wet bedoeld, verzekerd zijn, indien hij niet behoort tot de in artikel 10 bedoelde personen V(x + t) + s, t -f s— V(x +1), tr*De grootheid p betreft het tijdvak t + s. 2. Echter wordt de schadeloosstelling berekend "overeenkomstig artikel 10, indien de verzekerde ouder dan 35 jaar is en door hem de verklaring bedoeld in artikel 55 der InvaUditeitswet is afgelegd. Art. 12. 1. Het publiekrechtelijk Uchaam, bedoeld in artikel 36 der InvaUditeitswet, het lichaam, dat de in artikel 39 dier wet bedoelde verzekering uitvoert en de werkgever of het ondernemingsfonds, bedoeld in het eerste lid van artikel 40 dier wet, zijn verplicht binnen een maand, nadat de verklaring ingevolge het bepaalde bij het tweede Ud van artikel 37 of bij het vierde Ud van artikel 40 dier wet, is ingetrokken, aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank opgave te doen van de reeds toegekende pensioenen en van de verzekerden, op wie de bijzondere pensioenregeling van toepassing is. 2. Het bestuur der Bank stelt vast het bedrag der, met inachtneming van de hiervoren genoemde artikelen, te berekenen schadeloosstelling en geeft van dat bedrag aan het publiekrechtelijk Uchaam, aan het Uchaam, dat de in artikel 39 der InvaUditeitswet bedoelde verzekering uitvoert of aan den werkgever of het ondernemingsfonds per aangeteekenden brief kennis. 3. Het publiekrechtelijk lichaam, het Uchaam, dat de in artikel 39 der Invaliditeitswet bedoelde verzekering uitvoert, de werkgever of het ondernemingsfonds is verpUcht om binnen 6 weken na ontvangst dezer kennisgeving het in het vorig Ud bedoelde bedrag aan de Bank te voldoen in contanten of in fondsen, welke in aanmerking komen voor het steUen van zekerheid, als bedoeld in artikel 40, eerste Ud, onder a der InvaUditeitswet tegen den bij artikel 28 van dit besluit nader aangegeven laagsten koers, in de laatste vier kalenderweken, voorafgaande aan den dag van betaling, genoteerd. Het bestuur der Bank kan echter betaling in fondsen of in bepaalde fondsen afwijzen; het nog verschuldigde moet alsdan in contanten worden voldaan. § 3. Van de wiskundige reserve, bedoeld in de artikelen 41, vierde Ud en 221, derde lid, der Invaliditeitswet. Art. 13. De wiskundige reserve, bedoeld in het derde Ud van artikel 221 der InvaUditeitswet en de wiskundige reserve, bedoeld in het derde Ud van artikel 41 der InvaUditeitswet ten aanzien van een verzekerde, wien door het Rijk pensioen was verzekerd of die onder toepassing van den in artikel 36 of artikel 38 der InvaUditeitswet bedoelde pensioenregeling viel, wordt gesteld op het bedrag Vx _|_ f s indien dé verzekerde op het tijdstip, waarop hij den dienst zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen verlaat, niet reeds bij de Rijksverzekeringsbank tegen invaliditeit verpUcht verzekerd was. De grootheid p betreft het tijdvak s. Art, 14. 1. De wiskundige reserve, bedoeld in het derde Ud van artikel 221 der Invaliditeitswet en in het derde Ud van artikel 41 dier wet, bedraagt in andere dan de in artikel 13 bedoelde gevaUen V(x + t) + s,t+s— V(x + t), trs. De grootheid p betreft-het tijdvak t + s. 2. Echter wordt de wiskundige reserve berekend overeenkomstig artikel 13, indien de verzekerde ouder dan 35 jaar is en door hem de ver- Kon. besl. risico-overdracht enz. cxxiii klaring bedoeld in artikel 55 der Invaliditeitswet is afgelegd. Art. 15. 1. Indien de verzekerde op het tijdstip, waarop de in de artikelen 35, 36, 38, 39 of 40 der Invaliditeitswet bedoelde pensioenregeling te zijnen opzichte eindigde, den 35-jarigen leeftijd reeds had overschreden en op dat tijdstip meer dan 2 jaren na het in werking treden van artikel 31 dier wet 'verloopen waren, bedraagt de wiskundige reserve, bedoeld in het derde lid van artikel 41 dier wet, in afwijking van het in de artikelen 13 en 14 bepaalde, O in de onderstaande gevallen: a. dat de verzekerde op het tijdstip, waarop de in dit artikel bedoelde pensioenregeling op hem van toepassing werd, verpUcht verzekerd was en hij de verklaring, bedoeld in artikel 55 van bovengenoemde wet, heeft afgelegd; b. dat de verzekerde den leeftijd van 35 jaar reeds had bereikt op het tijdstip, dat de in dit artikel bedoelde pensioenregeling op hem van toepassing werd, hij op dat tijdstip niet verpUcht verzekerd was en die pensioenregeling op hem van toepassing werd na het in werking treden van artikel 51 der InvaUditeitswet. 2. De bepaUngen van het eerste lid van dit artikel, met uitzondering van het onder b bepaalde, vinden overeenkomstige toepassing ten aanzien van den verzekerde, die den dienst, bedoeld in het eerste lid van artikel 221 der InvaUditeitswet, zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen verlaat. Art. 16. 1. Een werkgever van een verzekerde, als bedoeld in de artikelen 35, 36, 38, 39 of 40 der Invaliditeitswet, is verpUcht aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank van het verlaten van den dienst van een verzekerde zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen en van het vervallen van het pensioen van een verzekerde, die den dienst met een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen verliet, binnen 14 dagen na het verlaten van den dienst onderscheidenlijk na het vervallen van het pensioen kennis te geven. 2. Het bestuur der Bank stelt het bedrag van de door den in het eerste lid genoemden werkgever verschuldigde wiskundige reserve vast en doet den werkgever van deze vaststelling zoo spoedig mogelijk bij aangeteekenden brief mededeeling. 3. De werkgever is verpUcht het in het vorig lid bedoelde bedrag binnen 14 dagen na ontvangst van de mededeeling in contanten aan de Bank te voldoen. 4. Betaalt de werkgever bedoeld bedrag binnen den bepaalden termijn niet, dan wordt dit bedrag door het bestuur der Bank met de zekerheid — zoo deze gesteld is — verrekend. 5. Met betrekking tot den verzekerde, die krachtens vrijwillige verbintenis bij land- of zeemacht dienst deed, vinden de bepalingen van dit artikel overeenkomstige toepassing. HOOFDSTUK II. Van de bijzondere fondsen. § 1. Algemeene Bepalingen. Art. 17. 1. Van' de uit keer ingen mag althans een gedeelte (de minimum-uitkeeringen), dat op zichzelf moet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid onder d van artikel 37 der InvaUditeitswet, van geen andere grondslagen afhankelijk zijn dan van: 1°. de loonklasse(n), waartoe de verzekerde behoorde; 2°. den duur der verzekering. 2. De voorschriften der artikelen van deze paragraaf betreffen slechts de minimum-uit keeringen. Art. 18. De in bet vorig artikel bedoelde rninimum-uitkeeringen en de daarop vallende administratiekos- cxxiv Kon. besl. risico-overdracht enz. ten moeten, voor zoover ze niet door de daarvoor bestemde reserve zijn gedekt, gedekt worden door verplichte periodieke bijdragen van den werkgever. Art. 19. De bijdragen, door den werkgever op te brengen, dienen tot dekking der minimum-uitkeeringen, voor zoover deze niet door de reserve gedekt zijn. Ze strekken tot aanvulling van de reserve op het bedrag, bepaald in artikel 20. Deze bijdragen worden niet anders gestort dan uiterlijk telkens na verloop van één jaar. Art. 20. 1. De reserve moet gelijk zijn aan het verschil van de contante waarde van alle toekomstige uitkeeringen en van de contante waarde der te verwachten netto-premiën, indien deze voor elke loonklasse de volle waarde der verzekering van een 16-jarige dekten. Indien de reserve op eenig,tijdstip minder bedraagt dan het in dit lid bedoelde bedrag, wordt het ontbrekende bedrag door den werkgever bijgestort. De contante waarden, bedoeld in dit artikel, worden berekend met een rentevoet, welke voldoet aan het in artikel 40, onder 2°., bepaalde. 2. Het bedrag, dat bij het in werking treden van de bijzondere pensioenregeling aan de reserve ontbreekt, kan'door den werkgever bij wijze van annuïteit worden gedelgd door jaarlijksche stortingen. De duur dezer annuïteit bedraagt ten hoogste 26 jaar, de rentevoet ten minste 4 pCt. Art. 21. L De reserve, bedoeld in artikel 20, moet worden belegd in effecten, voorkomende op de lijst, bedoeld bij het derde lid van artikel 92 der Ongevallenwet 1901, behoudens de bevoegdheid om ten hoogste een zesde gedeelte dier gelden te beleggen in beleening op onderpand voor drie maanden of op korteren termijn van effecten, welke als zoo¬ danig door de Nederlandsche Bank worden toegelaten. 2. Onze Minister doet genoemde lijst ieder jaar zoo spoedig na de goedkeuring door Onzen Minister van Financiën opnemen in de Nederlandsche Staatscourant. Hetzelfde geldt, indien de lijst in den loop van het jaar is herzien. In afwijking hiervan zal voor de eerste maal gelden de lijst, opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 10 Maart 1917, no. 59. § 2. Zekerheid bijzondere fondsen. Art. 22. 1. De waarde van* de zekerheid, welke door een werkgever of een ondernemingsfonds ter voldoening aan het bepaalde in artikel 40, eerste lid, onder a, der Invaliditeitswet moet worden gesteld, bestaat uit de som der navolgende bedragen: a. die, genoemd in artikel 40, 4°., onder a, b, c, d, e, f en g, met dien verstande, dat, waar voor een der onder a en c genoemde contante waarden hoogere bedragen zouden gevonden worden, indien de leeftijd van den rentetrekker en de duur van de hem toegekende rente met 2 jaar worden verhoogd, deze hoogere bedragen als de contante waarden worden beschouwd; b. het 1,1-voud van het verschil der bedragen, genoemd in artikel 40, 4°., onder h en in artikel 40, 5°, onder b; c. 1,7-maal de totale jaarpremiën, welke verschuldigd zouden zijn voor de op den balansdatum verzekerde hoofden, indien op elk hoofd verschuldigd was de premie, welke in de betrokken loonklasse de verzekering van een 16-jarige dekt; d. een bedrag, te berekenen overeenkomstig de bepaling van artikel 23. 2. De van de zekerheid te kweeken rente wordt aan de zekerheid toegevoegd; indien zekerheid wordt gegeven door het stellen van hypotheek, Kon. besl risico-overdracht enz. cxxv wordt het bedrag van de te stellen zekerheid, voor zoover deze door hypotheek wordt gedekt, met 5 % vermeerderd. 3. De onder a en b van het eerste lid van dit artikel genoemde bedragen mogen nie^ lager zijn dan de bedragen, welke er voor zouden worden gevonden, indien bij de berekening was gebruik gemaakt van de grondslagen, welke aan de berekening van de premiën van artikel 180 der InvaUditeitswet ten grondslag liggen. 4. Het bedrag der zekerheid wordt telken jare na vaststelling van de balans herzien. Tusschen twee opeenvolgende herzieningen wordt het bedrag van de zekerheid niet verminderd. Het kan tusschentijds worden verhoogd, als het aantal verzekerden met meer dan 10 pCt. toeneemt. Het bedrag van zulk een verhooging wordt door onzen Minister vastgesteld. 5. Indien ingevolge het bepaalde bij het tweede Ud van artikel 38 in eenig jaar geen balans wordt overgelegd, wordt de som der in het eerste Ud onder a en b genoemde bedragen afgeleid uit die van het Vorig jaar. Laatstbedoelde som wordt daartoe vermeerderd met 4 pCt. benevens met het met 2 pCt. vermeerderde bedrag der premiën, welke over het laatste jaar in rekening zijn te brengen, en verminderd met het eveneens met 2 pCt. vermeerderde bedrag der uitkeeringen, in het laatste jaar betaald. Als premie wordt bij deze berekening in rekening gebracht de premie bedoeld in het eerste Ud onder c. Art. 23. Het in artikel 22 onder d genoemde bedrag wordt berekend volgens de volgende formule apV n In deze formule steUen de letters de volgende grootheden voor: de letter a: indien het getal » minder dan 500 bedraagt, het getal 24; indien het getal » 500 of meer dan 500 bedraagt, het getal 18; I p het twee en vijftigvoud van de premie, welke gemiddeld per hoofd over een week zou zijn verschuldigd ter zake van de bij het fonds aangesloten verzekerden, indien deze bij de Rijksverzekeringsbank tegen invaliditeit verzekerd waren; n het 1,1-voud van het aantal verzekerden op den datum, waarvoor het pand wordt vastgesteld. Het getal « wordt naar boven afgerond tot een veelvoud van 100. Indien het getal n minder dan 500 bedraagt, wordt dit getal geacht 500 te bedragen, Wanneer dientengevolge voor het overeenkomstig de in dit artikel opgenomen formule te berekenen bedrag een lagere waarde zou worden gevonden. Art. 24. Indien zich bij een bijzondere pensioenregeUng omstandigheden voordoen, ingevolge waarvan de zekerheid, berekend ingevolge bovenstaande bepaUngen de aanspraken van de Rijksverzekeringsbank en van de verzekerden niet voldoende zou dekken, kan bij de berekening van de zekerheid een andere dan de in artikel 23 genoemde formule gebruikt worden. Onze Minister beslist of bedoeldè omstandigheden zich voordoen. Art. 25. 1. De werkgever of het ondernemingsfonds legt ter berekening van dë waarde van de te steUen zekerheid over een balans, welke moet voldoen aan de voorwaarden, in artikel 40 van dit besluit gesteld. 2. Indien de bijzondere pensioenregeUng nog niet in werking getreden is, wordt op grond van de vermoedelijke samenstelling een voorloopige balans opgemaakt en overgelegd. Het tijdstip van overlegging van deze voorloopige balans moet het tijdstip, cxxvi Kon. besl. risico-overdracht enz. waarop deze balans betrekking heeft, meer dan drie maanden voorafgaan. Art. 26. 1. De zekerheid kan door pand of door hypotheek of gedeelte-' lijk door pand, gedeeltelijk door hypotheek gesteld worden. 2. In pand gegeven kunnen slechts worden gelden en fondsen. Het bestuur der Bank neemt, behoudens het geval voorzien bij de volgende zinsnede, geen andere fondsen in pand dan die, welke voorkomen op de lijst, bedoeld in artikel' 92 der Ongevallenwet 1901 en tevens opgenomen zijn in de officieele noteering van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam. Door Onzen Minister en door Onzen Minister van Financiën kan het bestuur worden gemachtigd tot het in pand nemen van door hen te noemen of aan te duiden fondsen, niet voorkomende op de hiervoren bedoelde lijst. De machtiging kan te allen tijde worden ingetrokken. 3. Voor zoover het pand uit een geldsom bestaat, wordt deze door het voornoemd bestuur zoo spoedig mogelijk op prolongatie uitgezet de op die wijze gekweekte rente, na aftrek van de kosten, aan het uitzetten verbonden, aan het pand toegevoegd. Art. 27. 1. Een pand kan, indien het niet meer dan 100.000 gulden bedraagt, voor een bedrag van ten hoogste 20.000 gulden, indien het meer dan 100.000 en niet meer dan 500.000 gulden bedraagt, voor een bedrag van ten hoogste 40.000 gulden, indien het meer dan 500.000 gulden en niet meer dan 600.000 gulden bedraagt, voor een bedrag van ten hoogste 60.000 gulden en indien het meer dan 600.000 gulden bedraagt, voor een bedrag van ten hoogste een tiende gedeelte van het pand uit schuldbrieven ten laste van denzelfden schuldenaar bestaan. 2. De bevoegdheid om een pand, als in het voorgaande lid bedoeld, voor een bedrag van meer dan 60.000 gulden te doen bestaan in schuldbrieven ten laste van denzelfden schuldenaar, kan door Onzen Minister in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden beperkt tot door hem aan te wijzen schuldbrieven. 3. De werkgever en het ondernemingsfonds zijn niet bevoegd in pand te geven schuldbrieven te hunnen laste, of ten laste van bij het fonds aangesloten werkgevers. Art. 28. 1. Na elke herziening van het bedrag van de zekerheid, als bedoeld in het vierde lid van artikel 22, wordt de waarde van het pand opnieuw berekend. 2. Bij de berekening van de waarde van een pand, dat een werkgever of een ondernemingsfonds als zekerheid aan de Rijksverzekeringsbank wenscht te geven of heeft gegeven, wordt de waarde van de in pand aangeboden of gegeven fondsen geschat naar een koers, welke gesteld wordt op het 19/ao gedeelte van hun laagsten koers, in de laatste vier kalenderweken genoteerd in de prijscourant, uitgegeven door de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam of in de prijscourant, op last van Onzen Minister van Financiën uitgegeven ingevolge artikel 23, no. 1, letter d, der wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad no. 36), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Mei 1897, (Staatsblad no. 154), zooals deze laatste weder is gewijzigd door de wet van 29 Januari 1898 (Staatsblad no. 35), met dien verstande, dat, als de laagste koers in een dezer prijscouranten lager is dan de laagste koers in de andere prijscourant, de lagere koers als grondslag der berekening wordt aangenomen. Indien een als pand aangeboden of gegeven fonds in de laatste vier kalenderweken in geen Kon. besl. risico-overdracht, enz. cxxvii der genoemde prijscouranten is genoteerd of, indien het bestuur der Rijksverzekeringsbank reden heeft om te vermoeden, dat bij volgend aanbod tot verkoop de koers van zoodanig fonds lager zou zijn dan de laagst genoteerde in laatste vier kalenderweken, is dat bestuur in het eerste geval verplicht, in het laatste geval bevoegd, de waarde van dat fonds op kosten van dengene, die het als pand heeft aangeboden of gegeven, te doen schatten door drie makelaars of commissionnairs in effecten te -Amsterdam. Het 19/.o gedeeltevande geschatte waarde van het fonds, wordt dan als de waarde van het fonds aangemerkt. 3. Ingeval een als pand aangeboden fonds, ingevolge het bepaalde in het eerste Ud, moet worden geschat door makelaars of commissionnairs, is degene, die het fonds in pand wenscht te geven, verplicht een hem door het bestuur opgegeven som als schattingskosten aan de Bank te betalen; voordat deze som is betaald, heeft de schatting niet plaats. 4. In tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, kan door Onzen Minister worden bepaald, dat in afwijking van de voorschriften van het tweede Ud van dit artikel, de waarde Van de in pand aangeboden of gegeven fondsen zal worden vastgesteld volgens regelen, door Onzen Minister te steUen. De vaststellingen, volgens die regelen geschied, worden op last van Onzen Minister herzien volgens regelen door ons te steUen, ten spoedigste nadat de oorlog, het oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden zijn geëindigd. Art. 29. Bij een overeenkomst betreffende het geven van een pand kan de Rijksverzekeringsbank geen afstand doen van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 1201, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Art. 30. G een hypotheek kan worden verleend op een goed, waarop reeds een hypotheek • is verleend, noch op een onverdeeld aandeel in een in gemeen eigendom behoorend goed, noch op een goed, waarop de werkgever of het ondememingsfonds slechts een recht heeft, als bedoeld in artikel 1215 van het BurgerUjk Wetboek. Evenmin kan hypotheek worden verleend op een aan brandgevaar onderhevig goed, dat niet naar het genoegen ■ van het bestuur der Rijksverzekeringsbank tegen brandschade is verzekerd. Art. 31. 1. Op een goed kan voor een bedrag van ten hoogste twee derden der verkoopswaarde hypotheek worden gegeven. 2. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank doet de verkoopswaarde van het goed schatten op kosten van den werkgever of het ondememingsfonds, die op het goed hypotheek wenscht te geven. Voordat de werkgever of het ondernemingsfonds ,bij de Bank heeft gestort de door het bestuur te begrooten som van de schattingskosten, heeft de schatting niet plaats. 3. Ingeval de werkgever of het ondernemingsfonds van oordeel is, dat de verkoopswaarde te laag is geschat, heeft hij het recht het bestuur uit tè noodigen, die waarde te doen schatten door een commissie van deskundigen. Zoodanige commissie bestaat uit drie leden, op verzoek van het bestuur te benoemen door Gedeputeerde Staten .van de provincie, waarin het goed is gelegen. Is het goed in meer dan één provincie gelegen, dan bepaalt Onze Minister, door welk van de coUeges Van Gedeputeerde Staten dier provinciën de leden der commissie zullen worden benoemd. 4. Een besluit van benoeming, als bedoeld in het voorgaande Ud, houdt tevens in een bepaling omtrent de cxxvm Kon. besl. risico-overdracht enz. schadeloosstellingen, reis- en verblijfkosten inbegrepen, welke de leden der commissie zullen genieten. Voordat het bedrag van de kosten dier schadeloosstellingen door den werkgever of het ondernemingsfonds bij de Bank is. gestort, heeft de schatting door de commissie niet plaats. 5. De kosten der schadeloosstelling komen ten laste van den werkgever of van het ondernemingsfonds, ingeval de verkoopswaarde door de commissie op hetzelfde of op een lager bedrag wordt geschat dan dat, waarop zij vanwege het bestuur was geschat. Wordt de verkoopswaarde door de commissie op een hooger bedrag geschat, dan komen de kosten ten laste van de Bank en wordt de gestorte som door het bestuur aan den werkgever of het ondernemingsfonds teruggegeven. Art. 32. 1. Wanneer het bestuur der Rijksverzekeringsbank van oordeel is, dat de verkoopswaarde van de goederen, waarop de werkgever of het ondernemingsfonds aan de Bank hypotheek heeft verleend, gedaald is tot minder dan zeven vijfden van het bedrag der hypotheek, geeft het daarvan per geadviseerden dienstbrief kennis aan den werkgever of het ondernemingsfonds, met uitnoodiging om binnen tien dagen, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienstbrief, aan de Bank tot zekerheid voor de nakoming zijner uit de InvaUditeitswet voortvloeiende verplichtingen opnieuw een hypotheek te verleenen of haar een pand te geven, tenminste tot een bedrag, gelijk aan dat, waarmede naar het oordeel van het bestuur de verkoopswaarde der goederen is gedaald beneden anderhalf maal het bedrag der hypotheek. 2. Is de werkgever of het ondernemingsfonds van meening, dat de verkoopswaarde van het goed niet gedaald is beneden zeven vijfden van het bedrag der hypotheek of dat zij niet zoover beneden zeven vijfden van het bedrag der hypotheek is gedaald, als het bestuur meent, dan heeft hij het récht, binnen vijf dagen, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van adviseering van den in het eerste Ud bedoelden dienstbrief, het bestuur te verzoeken de verkoopswaarde van het goed te doen schatten door eene commissie van deskundigen. Zoodanige commissie bestaat uit drie leden en wordt samengesteld op gelijke wijze als de in artikel 31 bedoelde commissie. 3. Het besluit van benoeming der commissie houdt tevens in een bepaling omtrent de schadeloosstellingen, reis- en verblijfkosten inbegrepen, welke de leden der commissie zullen genieten. Het bedrag van de kosten dier schadeloosstellingen wordt den werkgever of het ondernemingsfonds door het bestuur medegedeeld bij geadviseerden dienstbrief. Binnen vijf dagen, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienstbrief, is de werkgever of het ondememingsfonds verpUcht het bedoelde bedrag ten kantore der Bank te storten of aan haar over te maken. Komt de werkgever of het ondernemingsfonds deze verplichting niet na, dan geeft het bestuur hiervan onmiddellijk kennis aan het college van Gedeputeerde Staten, dat de commissie van deskundigen heeft benoemd. Alsdan heeft de herschatting van de verkoopswaarde door de commissie niet plaats en is de werkgever of het ondernemingsfonds gehouden, alsnog binnen tien dagen, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van adviseering van bovenbedoelden dienstbrief, aan de in het eerste Ud bedoelde uitnoodiging van het bestuur te voldoen. 4. De kosten der schadeloosstellingen komen ten laste van den Kon. besl. risico-overdracht enz. CXXIX werkgever of het ondernemingsfonds, I indien de verkoopswaarde door de commissie op hetzelfde of op een lager bedrag wordt geschat dan dat, waarop het bestuur het had geschat. Wordt de verkoopswaarde door de commissie op een hooger bedrag geschat, dan komen de kosten ten laste van de Bank en wordt de gestorte som door het bestuur aan den werkgever of het ondernemingsfonds . teruggegeven. 5. Bij de toepassing van dit artikel komt vermindering der verkoopswaarde, welke een gevolg is van brandschade, niet in aanmerking tot het bedrag, dat door de verzekeringsmaatschappij, waarbij het goed tegen brandschade was verzekerd, aan de Bank ter voldoening van hare uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende verphchting is uitgekeerd. 6. Geeft de werkgever of het ondernemingsfonds geen gevolg aan de uitnoodiging van het bestuur, bedoeld in het eerste lid en dient hij bij het bestuur der Rijksverzekeringsbank geen verzoek in, als bedoeld in het tweede lid, dan geeft het bestuur daarvan onmiddellijk bericht aan Onzen Minister. Gelijke kennisgeving geschiedt, wanneer de werkgever of het ondernemingsfonds niet voldoet aan het voorschrift, vervat in den laatsten zin van het derde lid. Art. 33. 1. Ingeval door een commissie van deskundigen een schatting, als bedoeld in het tweede lid van artikel 32, is verricht, geeft het bestuur der Rijksverzekeringsbank den werkgever of het ondernemingsfonds bij geadviseerden dienstbrief zoo spoedig mogelijk kennis van het bedrag, waarop de verkoopswaarde der verhypothekeerde goederen is geschat. Bedraagt deze minder dan zeven vijfden van het bedrag der hypotheek, dan bevat de dienstbrief tevens een uitnoodiging aan den werkgever of het ondernemingsfonds, Inval. wet. om binnen tien dagen, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienstbrief, aan de Bank tot zekerheid voor de nakoming zijner uit de Invaliditeitswet voortvloeiende verplichtingen een hypotheek te verleenen of een pand te geven, ten minste tot een bedrag, gelijk aan dat, waarmede blijkens de schatting van de commissie de verkoopswaarde der goederen is gedaald beneden anderhalf maal het bedrag der hypotheek. 2. Het vijfde lid van artikel 32 is van toepassing. 3. Geeft de werkgever of het ondernemingsfonds niet aan de uitnoodiging van het bestuur gevolg, dan geeft het bestuur daarvan onmiddellijk bericht aan Onzen Minister. Art. 34. 1. Wanneer de waarde van een zekerheid, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, der Invaliditeitswet, welke door een werkgever of een ondernernin'gsfonds is gesteld, minder blijkt te zijn dan het bedrag, waarvoor volgens artikel 22 van dit besluit door den werkgever 'of het ondernemingsfonds zekerheid moet zijn gesteld, dan geeft het bestuur der Rijksverzekeringsbank daarvan zoo spoedig mogelijk bij geadviseerm den dienstbrief kennis aan den werkgever of het ondememingsfonds, met uitnoodiging om binnen drie dagen, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienstbrief, door verdere in pandgeving van fondsen of gelden of door het stellen van hypotheek de gestelde zekerheid op het vereischte bedrag te brengen. 2. Geeft de werkgever of het ondernemingsfonds niet aan de uitnoodiging van het bestuur gevolg, dan geeft het bestuur daarvan onmiddellijk bericht aan Onzen Minister. Art. 35. Bij een overeenkomst betreffende het geven van een pand ix cxxx Kon. besl. risico-overdracht enz. als bedoeld in artikel 26 van dit besluit, moet worden bepaald: 1°. dat de Rijksverzekeringsbank bevoegd is de in pand gegeven schuldvordering, welke' opeischbaar mócht worden, in te vorderen en het ingevorderde bedrag te beleggen in een of meer schuldvorderingen ten laste van denzelfden schuldenaar, welke schuldvordering of schuldvorderingen alsdan in de plaats zal of zullen treden der oorspronkelijke schuldvordering; 2°. dat de Bank, alvorens van de sub 1 bedoelde bevoegdheid gebruik te maken, den pandgever per geadviseerden dienstbrief van de opeischbaarheid der vordering zal in kennis* stellen en hem de gelegenheid verstrekken om binnen tien dagen, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van adviseering van'den dienstbrief, de verpande vordering terug te bekomen tegen in pandgeving naar het genoégen van het bestuur der Bank van een andere schuldvordering van gelijk bedrag; 3°. dat het pand niet kan worden teruggevorderd dan, hetzij nadat na het intrekken van de verklaring in artikel 40, eerste Ud, der InvaUditeitswet, bedoeld, de werkgever of het ondernemingsfonds de schadeloosstelling, bedoeld bij het zesde Ud van genoemd artikel, heeft betaald en de Bank "van den pandgever niets meer heeft te vorderen, hetzij nadat door den werkgever of het ondernemingsfonds, naar het genoegen van het bestuur der Bank, in de plaats van het pand en voor het bedrag hiervan een ander pand aan de Bank zal zijn gegeven of te haren behoeve hypotheek zal zijn gesteld; 4°. dat alle kosten, op de akte vallende, komen ten laste van den pandgever. Art. 36. Bij een overeenkomst, strekkende tot het verleenen van een hypotheek,- als bedoeld in artikel 26 van dit besluit, moet worden bepaald: a. dat de Rijksverzekeringsbank de bevoegdheid heeft, bedoeld in artikel 1223, tweede Ud, van het Burgerlijk Wetboek; b. dat bij willigen verkoop van het goed geen zuivering als bedoeld in artikel 1254 van het Burgerlijk Wetboek, zal plaats hebben; c. dat de Rijksverzekeringsbank, wanneer en zoo dikwijls als zij dat noodig oordeelt, een onderzoek zal kunnen doen instellen naar den toestand van het verhypothekeerde goed en dit zal kunnen doen herschatten op kosten van den werkgever of het ondernemingsfonds; d. dat zonder toestemming van het bestuur der Rijksverzekeringsbank geen verandering mag worden gebracht in den aard of de bestemming van • het verhypothekeerde goed en dit niet een bewerking mag ondergaan, waardoor het naar het oordeel van het bestuur aanmerkelijk in waarde zou verminderen; e. dat de werkgever of het ondernemingsfonds het verhypothekeerde goed, indien dit aan brandgevaar onderhevig is, naar het genoegen van het bestuur der Rijksverzekeringsbank tegen brandschade verzekerd zal houden en telkens op aanvrage van het bestuur de verzekeringspolis en het bewijs van de betaling der verzekeringspremie zal vertoonen; ƒ. dat ingeval van brandschade aan het verhypothekeerde goed overkomen, de assurantie-penningen ten beloope van het bedrag, waarvoor de hypotheek is verleend, in de plaats van de onderzetting zullen treden; g. dat het beding, bedoeld sub ƒ, op kosten van den werkgever of het ondernemingsfonds zal worden beteekend aan dengene, bij wien het goed tegen brandschade is verzekerd; h. dat het verhypothekeerde goed niet zonder toestemming der Rijksverzekeringsbank mag worden ver- Kon. besl. risico-overdracht enz. CXXXI huurd en dat in geval van verhuring de sub a bedoelde bevoegdheid omvat, die om aan den kooper het recht te cedeeren op de nog niet verschenen huurtermijnen; i. dat zonder toestemming van het bestuur der Rijksverzekeringsbank op het verhypothekeerde goed geen zakelijk recht mag worden gevestigd; j. dat de doorhaling van de inschrijving der hypotheek in het openbare register door den werkgever of het ondernemingsfonds niet zal kunnen gevorderd worden, dan, hetzij nadat na het intrekken van de verklaring, als bedoeld in artikel 40 der InvaUditeitswet, de werkgever of het ondernemingsfonds de schadeloosstelling, bedoeld bij het zesde lid van genoemd artikel, betaald heeft en de Bank van den werkgever niets meer te vorderen heeft, hetzij nadat door den werkgever of het ondernemingsfonds aan de Rijksverzekeringsbank in plaats van de hypotheek voor het bedrag hiervan naar het genoegen van het bestuur der Bank een of meer andere hypotheken zullen zijn. verleend of een pand zal zijn gegeven; k. dat alle kosten, op de vestiging der hypotheek vallende, komen ten laste van den werkgever of het ondernemingsfonds. Art. 37. Wanneer bij een herziening van het bedrag der zekerheid, als bedoeld in het vierde Ud van art. 22 van dit besluit de waarde van een zekerheid, als bedoeld in artikel 40, eerste Ud, onder a, der Invaliditeitswet, welke door den werkgever of het ondernemingsfonds is gesteld, hooger blijkt te zijn dan de waarde van de zekerheid, waarvoor volgens artikel 22 van dit besluit door den werkgever of het ondernemingsfonds zekerheid moet zijn gesteld, dan wordt de zekerheid op het vereischte bedrag teruggebracht door teruggave van in pand gegeven fondsen of gelden of door het doen doorhalen van inschrijvingen van hypothecaire verbanden ten behoeve der Rijksverzekeringsbank. § 3. Verslag Bijzondere Fondsen. Art. 38. 1. Het verslag, door den werkgever of het ondernemingsfonds ingevolge het bepaalde bij het derde Ud van artikel 40 der InvaUditeitswet jaarlijks aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank uit te brengen, moet bevatten: a. de namen van de verzekerden op 1 Januari van het jaar, waarover het verslag loopt, met opgave van geslacht, leeftijd, burgerlijken staat, beroep en loonklasse en van de veranderingen, die in den loop van het jaar plaats hadden; b. de rente-aanvragen, in den loop van het jaar gedaan en de op die aanvragen gevaUen beslissingen; c. de namen van de rentetrekkers op 31 December; d. een opgave van de beleggingen, van de wijze, waarop de balanswaarde dezer beleggingen is bepaald en van . de verkochte en nieuw aangekochte effecten; e. balans- en bedrijfsrekening; ƒ. de bezwaren, tegen de beslissingen van het fonds ingebracht, de wijze, waarop deze zijn onderzocht en de daarop gevallen beslissingen; g. de statuten en reglementen, welke in den loop van het jaar van kracht waren. . 2. Een balans- en bedrijfsrekening, als bedoeld in het eerste lid onder e behoeft niet te worden overgelegd, indien het totaal der bij het fonds verzekerden sedert het indienen der laatste balans met minder dan 10 pCt. is toegenomen en niet meer dan vijf jaar verloopen zijn na de indiening dier laatste balans. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank heeft het recht te allen tijde overlegging van een balans te verlangen. cxxxii Kon. besl. risico-overdracht enz. Art. 39. Indien de bijzondere pensioenregeling behalve op verzekeringsplichtigen of op personen, die verzekeringsplichtig zouden zijn, indien zij niet onder toepassing van de bijzondere pensioenregeling vielen, op anderen van toepassing is, moet bij de opgaven in artikel 38, onder a, b en c genoemd, vermeld worden, welke arbeiders niet verzekeringsplichtig zijn of zouden zijn, met de reden, waarom zulks het geval is. Eveneens moet, indien bij de bijzondere pensioenregeling geen of een andere loonklasse-indeeling toegepast wordt dan die, genoemd in artikel 58 der Invaliditeitswet, bij de hiervoren genoemde opgaven vermeld worden, tot welke wettelijke loonklasse(n) de verzekerden behooren of in den loop van het jaar behoorden. Art. 40. De balans, genoemd in artikel 38 onder e, moet voldoen aan de onderstaande voorwaarden: 1°. de posten op de balans, die daarvoor in aanmerking komen, zijn gesplitst naar gelang ze niet of wel de minimum-uitkeeringen betreffen en naar gelang de verzekerden niet of wèl verzekeringsplichtig zijn of verzekeringsplichtig zouden zijn, indien de bijzondere pensioenregeling niet op hen van toepassing was; 2°. bij de berekeningen wordt een rentevoet aangenomen, welke niet hooger is dan die, waarop de laatste balans der Rijksverzekeringsbank, het Invaliditeitsfonds betreffende, berust; zoolang nog geen balans verschenen is, wordt een rentevoet niet hooger dan 4 pCt. aangenomen; 3°. indien gebruik gemaakt wordt van grondslagen, die tot lagere raming der passiva of hoogere raming der activa leiden, dan die, welke tot grondslag liggen aan de premiën, vastgesteld in artikel 180 der Invaliditeitswet, wordt aan de balans een bijlage toegevoegd, vermeldende de waarde van de op de balans voor¬ komende posten, indien bij de berekening gebruik gemaakt was van de laatstgenoemde grondslagen; 4°. onder de passiva worden afzonderlijke posten opgenomen, de minimum-uitkeeringen, vermeld in artikel 17 van dit besluit, betreffende, t. w.: - a. de contante waarden van op den balansdatum loopende invaliditeitsrenten; b. de contante waarden van op den balansdatum loopende ouderdomsrenten; c. de contante waarden van op den balansdatum loopende weduwenrenten; d. de contante waarden van op den balansdatum loopende weezenrenten; e. de contante waarden van andere ten laste van het fonds loopende renten; ƒ. de contante waarden van weduwen- en weezenrenten en andere renten, welke betaalbaar kunnen worden na het overlijden van trekkers van loopende invaliditeits- of ouderdomsrenten; g. de contante waarden van renten, welke nog zullen kunnen worden toegekend met ingang van data, aan den balansdatum voorafgaande (voor zooveel het invaliditeits- of ouderdomsrente betreft moet tevens opgenomen worden het complement', hiervoren onder ƒ bedoeld); h. de contante waarden van de in de toekomst aan op den balansdatum verzekerden of aan hunne betrekkingen toe te kennen uitkeeringen, welke na den balansdatum zullen ingaan; 5°. onder de activa worden afzonderlijke posten opgenomen betreffende: a. de contante waarde van de netto-premiën, welke ten aanzien van op den balansdatum verzekerden in de toekomst te ontvangen zijn en voor zoover deze hooger is; Kon. besl. risico-overdracht enz CXXXIH b. de contante waarde van de netto-premiën, welke ten aanzien van op den balansdatum verzekerden zouden worden ontvangen, indien op elk hoofd de premie verschuldigd was, welke de verzekering van een 16-jarige in de loonklasse, waartoe hij behoort, dekt; 6°. de wijze waarop, of de toekomstige betalingen waardoor het verschil der bedragen, hierboven onder 5°. b en 5°. a genoemd, wordt gedekt, moet aangegeven zijn; 7°. onder de passiva wordt de contante waarde opgenomen van aanspraken, verkregen ten gevolge van stortingen ineens; 8°. de staten, gegevens bevattende, waarvan bij de berekening van de verschillende posten, op de balans voorkomende, gebruik werd gemaakt, worden toegevoegd. Art. 41. 1. De posten^op de bedrijfsrekening, welke daarvoor in aanmerking komen, zijn gesplitst naar gelang de verzekerden niet of wèl verzekeringsplichtig zouden zijn, indien de bijzondere pensioenregeling niet op hen van toepassing was. 2. Zoowel de balans als de bedrijfsrekening worden vergezeld van uitvoerige toelichtingen. Deze toelichtingen i moeten in staat stellen de berekening der onderscheidene posten te verineeren en o.a. de gebezigde grondslagen bevatten. HOOFDSTUK IIL Van de berekening der schade, bedoeld in artikel 43, tweede lid, der Invaliditeitswet. Art. 42. Ter berekening van de schade welke door de Rijksverzekeringsbank geleden kan zijn tengevolge van de, bepaling, dat de arbeiders, bedoeld in artikel 40 der Invaliditeitswet, niet verzekeringspUchtig zijn, wordt de wetenschappelijke ba¬ lans .aangevuld met een balans, bij het opmaken waarvan uitgegaan wordt van de verondersteUing, dat de arbeiders, die onder artikel 40 van genoemde wet vallen, allen bij de Bank verzekerd zijn. Art. 43. 1. Bij de samenstelling van de in het vorig artikel bedoelde balans wordt het navolgende in acht genomen: 1°. de onderscheidene posten komen zooveel mogelijk overeen met de posten van de balans dér Bank; 2°. bij de berekening van de onderscheidene posten mag ten aanzien van verzekerden, op wie de bijzondere pensioenregeling al of niet van toepassing is, niet van verschillende grondslagen gebruik gemaakt worden; 3°. als premièn, ontvangen van de verzekerden op wie de bijzondere pensioenregeling van toepassing is, wordt aangemerkt het bedrag der premiën, dat voor hen of door hen aan de Rijksverzekeringsbank betaald zou zijn, indien de bijzondere pensioenregeling niet op hen van toepassing was; 4°. bij de berekening van de premiën, in de toekomst ten aanzien van de onder 3°. bedoelde personen te ontvangen, wordt gebruik gemaakt van dezelfde veronderstellingen, als waarvan uitgegaan wórdt bij de vaststelling van den overeenkomstigen post op de balans der Bank; 5°. bij de afleiding van sterfte-, invaliditeits- en andere kansen, gemiddelden en verhoudingscijfers wordt gebruik gemaakt van de ervaring der Rijksverzekeringsbank en van die der bijzondere pensioenregelingen; indien echter bij de bijzondere pensioenregeUngen andere eischen gelden voor het aannemen van tijdelijke onderscheidenlijk blijvende invaUditeit, wordt daarmede rekening gehouden; cxxxiv Kon. besl. risico l-overdracht enz. 6°. als bedrag van een loopende ouderdoms-, onderscheidenlijk invaliditeitsrente wordt aangemerkt het bedrag, berekend naar de bepalingen der Invaliditeitswet; als bedrag van weduwenrenten en weezenrenten wordt aangemerkt het bedrag der renten, waarop het recht zou zijn verkregen, indien de verzekering geheel door de Rijksverzekeringsbank werd uitgevoerd; 7°. de kosten van administratie worden berekend door de door de Bank gemaakte en verschuldigde kosten, voorkomende op de bedrijfsrekening in evenredigheid met het grooter aantal verzekerden te verhoogen; 8°. als beschikbaar kapitaal wordt o.a. aangemerkt het verschil tusschen de waarden der premiën, welke meer zouden zijn ontvangen en van de uitkeeringen en betalingen, welke meer zouden zijn geschied; 9°. het onder 8°. bedoelde kapitaal wordt geacht gemiddeld op dezelfde wijze belegd te zijn als het werkelijk aanwezige kapitaal. 2. Met de hiervoren onder 3°. en verder genoemde verzekerden worden bedoeld: a. de verzekeringsplichtigen, op wie de bijzondere pensioenregeling van toepassing is; b. de verzekerden, die verzekeringspUchtig zouden zijn, indien de bijzondere pensioenregeling niet op hen van toepassing was. 3. Indien Onze Minister van oordeel is, dat wegens de geringheid van het aantal der onder artikel 40 der InvaUditeitswet vallende arbeiders of wegens de uit hare balansen blijkende geringheid der door de in dat artikel bedoelde fondsen behaalde voordeden de in artikel 43 dier wet bedoelde schade van geringe beteekenis is, blijft het opsteUen der in artikel 42 van dit besluit bedoelde aanvullende balans achterwege. HOOFDSTUK IV. Inkoop in de verplichte verzekering. Art. 44. X'. De arbeider, bedoeld in artikel 33 der Invaliditeitswet, die buiten zijn toedoen niet verpUchtverzekerd is geweest, wordt tegen betaling van een inkoopsom in de verpUchte verzekering opgenomen. 2. De arbeider bepaalt de loonklasse, waarin hij zich wil inkoopen. 3. De bedragen van de in het eerste lid bedoelde inkoopsom houden verband met den leeftijd van den arbeider, waarop, en de loonklasse, waarin hij zich inkoopt en zijn voor bepaalde leeftijden opgenomen in de bij dezen algemeenen maatregel van bestuur gevoegde tabel IV. Indien de leeftijd van den arbeider gelegen is tusschen twee in de tabel opeenvolgende leeftijden, wordt de inkoopsom bepaald door rechtlijnige interpolatie tusschen de voor die leeftijden aangegeven inkoopsommen. Zijn leeftijd wordt voor dit doel in kalendermaanden afgerond; resten kleiner dan 15 dagen worden verwaarloosd, resten grooter dan 14 dagen voor een kalendermaand in rekening gebracht. Art. 45. De arbeider wordt ter berekening van den grondslag van de invaliditeits- of ouderdomsrente geacht van het 16de jaar tot aan den datum van storting der inkoopsom wekelijks een premie te hebben betaald in de loonklasse, waarin hij zich inkoopt. Voor de berekening van de verhooging en van de wachttijden komen slechts in aanmerking de werkeUjk betaalde premiën. Art. 46. L Be Raad van Arbeid reikt aan den arbeider bij het opmaken van de eerste rentekaart een bewijs van storting der inkoopsom uit en teekent in het renteboekje het bedrag en den datum van storting aan. Kon. besl. risico-overdracht enz. cxxxv 2. Van de storting doet de Raad van Arbeid mededeeling aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank. HOOFDSTUK V. Overboeking qp de vrije verzekering. Art. 47 Art. 48. 1. Het bedrag aan vrije premiën wordt geacht te zijn gestort op den dag, waarop de verklaring, als bedoeld in artikel 55 der Invaliditeitswet, werd afgelegd, indien de verzekerde op dat tijdstip den leeftijd van 35 jaar reeds bereikt had. 2. Indien de verzekerde den leeftijd van 35 jaar nog niét bereikt had op den dag, waarop de verklaring, als bedoeld in artikel 55 der InvaUditeitswet, werd afgelegd, wordt het bedrag geacht te zijn gestort op den dag, waarop de verzekerde den leeftijd van 36 jaar bereikt heeft. In dat geval wordt het over te boeken bedrag vermeerderd met een rente a 4 pCt. 'sjaars, te rekenen van den dag, waarop bedoelde verklaring werd afgelegd, tot aan den dag, waarop de verzekerde den leeftijd van 36 jaar bereikt heeft. HOOFDSTUK VI. Van de afkoopsom, bedoeld in artikel 87, en in artikel slg juncto artikel 87 der invaliditeitswet. Art. 49. 2) HOOFDSTUK VII. Aanvulling der stortingen in de verplichte verzekering. Art. 52. 1. Indien de verzekerde ingevolge de hem krachtens het eerste 1) Dit artikel geeft formules ter berekening van het bedrag aan vrije premiën, dat ingevolge het eerste lid van artikel 57 der Invaliditeitswet zal worden overgeboekt. Zij -tin hier weggelaten. 2) De artikelen 49—51 bevatten wiskundige formules ter berekening van de contante waarde van de afkoopsom voor weduwen- en weezenrente en zijn hier, als uitsluitend voor den wiskundige te verstaan, niet opgenomen. Ud van artikel 197 der Invaliditeitswet toekomende bevoegdheid aan den Raad van Arbeid verzoekt te bevorderen, dat zijn te goed besteed worde tot aanvulling van zijne stortingen in de verplichte verzekering, geeft hij aan den Raad van Arbeid op het aantal weken, waarover en de loonklasse, waarin hij premie wenscht te betalen. 2. Bij zijn vertrek legt hij zijne rentekaarten, betrekking hebbende op de verpUchte en op de vrije verzekering, over. Art. 53. Na aanteekening gehouden te hebben van het aantal weken, waarover in het afgeloopen jaar in de verpUchte verzekering geen premie betaald werd, zendt de Raad van Arbeid aan den verzekerde de rentekaart, betrekking hebbende op de verpUchte verzekering, terug. Art. 54. De Raad van Arbeid berekent het tegoed wegens betaalde vrije premiën benevens het bedrag, noodig ter aanvuUing van de stortingen in de verplichte verzekering vólgens de regelen, neergelegd in de artikelen 56, 57 en 58 en deelt aan den verzekerde mede - of en in hoeverre dit te goed tot aanvulUng- der stortingen in de verpUchte verzekering strekken kan. Art. 55. 1. Binnen 14 dagen na ontvangst van de in het vorig artikel bedoelde mededeeling zendt de verzekerde aan den Raad van Arbeid zijn rentekaart, betrekking hebbende op de verplichte verzekering. 2. De Raad van Arbeid plakt op de in het vorig lid bedoelde rentekaart zegels, noodig ter aanvulling van de stortingen en teekent daarop aan, over welke week de zegels geacht worden geplakt te zijn. Op de rentekaart, op de vrije verzekering • betrekking hebbende, teekent de Raad van Arbeid den vermenigvuldï- cxxxvi Kon. besl. risico-overdracht enz. gingsfactor, te berekenen ingevolge het bepaalde bij artikel 58, aan, benevens den datum, waarvoor deze werd vastgesteld. 3. De Raad van Arbeid doet zoo spoedig mogelijk aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank mededeeling van deze handelingen. Art. 56. 1. Het tegoed, genoemd A, wegens betaalde vrije premiën, bestaat uit de som der waarden van de gestorte premiën op het oogenblik der overschrijving. 2. Voor de berekening van het in het vorige lid bedoelde tegoed wordt de leeftijd van den verzekerde op het tijdstip der storting van een premie in geheele, het aantal jaren, verloopen sedert de storting, op een half jaar afgerond. Bij vaststelling van den leeftijd wordt % jaar 0f minder verwaarloosd, meer dan y2 jaar voor 1 jaar aangemerkt. Bij vaststelling van het aantal jaren, in dit lid van dit artikel bedoeld, wordt % jaar of minder verwaarloosd, meer dan % jaar voor Y2 jaar aangemerkt. 3. Bij de eerste toepassing van artikel 197 der Invaliditeitswet wordt A berekend met behulp van de getallen Ax + „ „. Ax + n n stelt voor de waarde van een premie, groot ƒ2,—, gestort door een «-jarigen verzekerde na n jaar. De waarden van Ax i B n worden berekend op grond van de volgende formule *** + »,» = + n,o + n + tr 4. De waarden van Axo en Cx zijn in de aan dit besluit toegevoegde tabel VI opgenomen voor geheele waarden van x. Voor andere leeftijden worden de waarden van Axg en Cx door rechtlijnige interpolatie uit de opgenomen waarden afgeleid. 5. Bij de tweede en volgende toepassing van artikel 197 der Invaliditeitswet wordt afzonderlijk berekend de waarde der premiën, gestort na de laatst voorafgegane toepassing van artikel 197 der InvaUditeitswet en de waarde der premiën, gestort voor de laatst-voorafgegane toepassing van genoemd artikel. 6. De premièn, in het vorig Ud het eerst genoemd, worden berekend met behulp van de getaUenwaarden * + n »> (-,e waarde der premiën in het vorig Ud het laatst genoemd, worden berekend door de met de getaUen Axjrnn berekende som der waarden, van deze premiën met den vermenigvuldigingsfactor, vastgesteld bij de laatst-voorafgegane toepassing van artikel 197 der InvaUditeitswet, te vermenigvuldigen. Art. 57. Het bedrag, genoemd B, noodig tot aanvulling van de stortingen in de verplichte verzekering, wordt berekend volgens de formule 1,03 b, waarin b de premieschuld in de verpUchte verzekering voorstelt. Art. 58. De vermenigvuldigingsfactor ƒ wordt berekend volgens de , A—B . formule —_ in welke formule S & voorstelt de met de getallen Ax i nn berekende som der waarden van aUe gestorte premiën. Zij wordt bij elke toepassing van artjkel 197 der InvaUditeitswet vastgesteld. Art. 59. 1. Het bedrag der vrije rente bestaat uit. de som van het bedrag der rente, voor de -stortingen gedaan na de laatste toepassing van artikel 197 der Invaliditeitswet en van het bedrag der rente, voor de stortingen gedaan vóór de laatste toepassing van artikel 197 der InvaUditeitswet. 2. Het bedrag der rente, voor de stortingen in het voorgaande lid het eerst genoemd, wordt berekend overeenkomstig artikel 95 der InvaUditeitswet; ter verkrijging van het bedrag der rente, voor de stortingen, Kon. besl. vrije rentekaart. cxxxvii in het voorgaand lid het laatst genoemd, wordt het bedrag der rente voor bedoelde stortingen berekend overeenkomstig artikel 95 der InvaUditeitswet, vermenigvuldigd met den factor ƒ, vastgesteld bij de laatste toepassing van artikel 197 der InvaUditeitswet. Art. 60. Onder „Onzen Minister" wordt in dit besluit verstaan: „Onze Minister met de uitvoering van de InvaUditeitswet belast." Art. 61. Dit besluit treedt in werking, met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. -1) *) De tabellen btj het besluit behoorende zijn hier weggelaten. Zij zijn voor den wiskundige van belang en doen tot het systeem niet af. Koninklijk besluit van den 2den December 1919, S. no. 797, houdende vaststelling van het model der vrije rentekaart, als bedoeld in artikel 341, eerste Ud, der InvaUditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 29 November 1919, no. 5940, AfdeeUng Arbeidersverzekering; Gezien artikel 341, tweede Ud, der InvaUditeitswet; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt: Eenig artikel. Het model der vrije rentekaart wordt vastgesteld overeenkomstig het bij dit besluit gevoegde formulier. CXXXIX KALENDERJAAR 19 . *) INVALIDITEITSWET. VRIJE RENTE. RENTEKAART voor de vrije verzekering ingevolge de Invaliditeitswet. Uitgegeven aan den houder van Renteboekje R.v.A ..4-.. No Art. 12 van het Kon. Besluit van 6 September 1919 (S. 659). Op de rentekaarten en de daarop geplakte zegels mogen woorden noch , teekens worden gesteld. Het dagteekenen der zegels is nochtans toegelaten. >) Het formaat der vrije rentekaart in het Staatsblad opgenomen, is cenigszins anders dan van het hier afgebeelde model. Rentenummer Kaartnummer: *) Naam: (van den verzekerde) Voornamen: Beroep: (op den datum van inlevering der kaart) Woonplaats: Adres: Geboren te dd. •) Voor gehuwde vrouwen beide namen te vermeiden. ~1 I j ~— Opgemaakt j d.d. | paraaf Vereffening. •8 4 aa m Kalender- Betaal- Aantal Pavoor ■2 Aanvang d.d. paraaf . Ver- $1 Jaar da§ Premiën effening •5 "O _ Ü Einde 31 December 19 30 Juni Buiten gebruik Dec. * gesteld d-d- Paraaf —1 -7— - vorig^r1 es Kenmsgegeven d.d. paraaf Totaal Opgezonden d.d. paraaf Gewijzigde ——boeking I Aanteekening: Overgegaan in Rentenummer: CXL CXLI Deze rentekaart werd op heden uitgereikt tegen inwisseling van de rentekaart van het kalenderjaar waarin premiën waren gekweten. , den 19 Kassier De Directeur van het Postkantoor Brievengaarder CXLII Art. 13 van het Kon. Besluit van 6 September 1919 (S. no. 669.) 1. De houder van een rentekaart is verplicht binnen zeven dagen na overlijden van den verzekerde deze kaart toe te zenden aan den Raad van Arbeid, met mededeeling van het overlijden. 2. Indien hij eerst na verloop van zeven dagen heeft kennis gekregen van het overlijden of houder is geworden van de rentekaart, is hij verpUcht de toezending en de mededeeling te doen binnen 3 dagen, nadat hij kennis van het overlijden kreeg of houder van de rentekaart werd. 3. De echtgenoot en de verwanten, die op het tijdstip van overlijden huisgenooten waren van den overledene, worden beschouwd houders van de kaart te zijn, tenzij zij aannemelijk maken, dat de overledene zijn kaart niet onder zich had. cxliii UITVOERINGSBESLUITEN. Kon. besl. van den \2den Juni 1913, S. no. 272, tot bepaling van den dag, waarop artikel 369 van de Invaiditeitswet zal in werking treden LXXXIII Kon. besl. van den 19den Juni 1913, S. no. 281, tot bepaling van de tijdstippen, waarop onderscheidene artikelen van de Invaliditeitswet zullen in werking treden LXXXIII Kon. besl. van den 25sten Augustus 1913, S. no. 359, tot bepaling van het tijdstip, waarop de artikelen 129 tot en met 132 van de InvaUditeitswet zullen in werking treden LXXXIII Kon. besl. van den 21sten Mei 1919, S. no. 268, tot bepaling van de tijdstippen, waarop onderscheidene artikelen van de InvaUditeitswet zullen in werking treden \ LXXXrV Kon. besl. van den IZden Maart 1919, S. no. 107, tot uitvoering van artikel 243 der InvaUditeitswet LXXXlV Kon. besl. van den 5den Juni 1919; S. no. 275, houdende vaststelling van het formulier van aanwijzing bedoeld in artikel 18 der InvaUditeitswet XCI Kon. besl. van den lOden Juni 1919, S. no. 324, tot vaststelüng van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 27, eerste Ud, letters b, c, d, e, f en g der Invaliditeitswet XCII Kon. besl. van den lOden Juni 1919, S. no. 325, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, betreffende de aanmelding van verzekeringspUchtigen ingevolge de InvaUditeitswet XCIX Kon. besl. van den léden Augustus 1919, S. no. 539, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 258, tweede Ud, der InvaUditeitswet ... C Kon. besl van den &den September 1919, S. no. 559, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 343 en artikel 352. tweede Ud, der InvaUditeitswet C Kon. besl van den éden October 1919, S. no. 590, tot uitvoering van artikel 176 der InvaUditeitswet CV Kon besl. van den llden October 1919, «5 no. 599, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 27, eerste Ud, letters a en h, der InvaUditeitswet CVI cxliv Kon. besl. van den 23sten October 1919, S. nc. 608, tot uitvoering van artikel 250, eerste lid, der Invaliditeitswet . . CIX Kon. besl. van den \5den November 1919, S. no. 752, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 113 der Invaliditeitswet CIX Kon. besl. van den 20sten November 1919, S. no. 759, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 85, tweede lid, 143, tweede lid, en 152/ der Invaliditeftswet . CX Kon. besl. van den 20sten November 1919, S. no. 760, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 137, tweede lid en 153, derde lid, der Invaliditeitswet CXII Kon. besl. van den 21sten November 1919, S. no. 761, houdende aanwijzing van de loonklassen waartoe de verschillende groepen van arbeiders voor de toepassing van de InvaUditeitswet behooren • ■ CXII Kon. besl. van den 2\sten November 1919, S. no. 762, regelende de toelating tot de verzekering van personen, bedoeld in artikel 368 der Invaliditeitswet CXV Kon. besl. van den 2\sten November 1919, S. no. 763, tot vaststelling van de modellen der vrije zegels, bedoeld in artikel 341, eerste lid, der InvaUditeitswet CXVI Kon. besl. van den 22sten November 1919, S. no. 764, houdende vaststelling van de modellen der rentezegels en de aanwijzing der plaatsen, waarop de rentezegels ten verkoop voorhanden zullen zijn CXVI Kon. besl. van den 26sten November 1919, S. no. 774, tot uitvoering van artikel 375, eerste Ud, van de InvaUditeitswet, voor zooveel die bepaling betrekking heeft op rente, als bedoeld in artikel 373, derde lid, dier wet' CXVIII Kon. besl. van den 28sten November 1919, S. no. 791, tot herziening van het KoninkUjk besluit van 14 Augustus 1919 (Staatsblad no. 538), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 37, derde Ud, 40, eerste Ud a en b, 40, zesde Ud, 41, vierde Ud, 43, tweede Ud, 50, 57, tweede Ud, 87 in verband met artikel 409, 197, tweede Ud en 221, derde Ud, der InvaUditeitswet . . CXIX Kon. besl. van den 2den December 1919, S. no. 797, houdende vaststelling van het model der vrije rentekaart, als bedoeld in artikel 341 eerste Ud, der InvaUditeitswet. CXXXVII INLEIDING. In alle beschaafde landen van Europa heeft in de tweede helft der 19de eeuw het vraagstuk der z.g. arbeidersverzekering de aandacht getrokken. Overal bleek, dat de arbeider niet in staat is zoovéél te verdienen, dat zijne inkomsten toereikend zijn om in tijden, dat zijn arbeidsgeschiktheid door ziekte, ongeval, invaliditeit, ouderdom geheel of ten deele, blijvend of tijdelijk, is verloren gegaan of door werkeloosheid braak ligt, in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. In het midden gelaten, welke de oorzaken van dit zich overal voordoende verschijnsel zijn, wordt hier slechts geconstateerd, dat de regeeringen der beschaafde staten er naar streven om door het nemen van wettelijke maatregelen den arbeider in gevallen als hiervoren bedoeld, inkomsten te verzekeren (Arbeidersverzekeringswetgeving). Duitschland kan het zich tot een eer rekenen, het eerste land in Europa geweest te zijn, dat de arbeidersverzekering ter hand genomen heeft. In de bekende Keizerlijke Boodschap van 17 November 1881, u waarmede Keizer Wilhelm I destijds den Rijksdag opende, kondigde hij zijn voornemen aan om niet alleen het ontwerp van wet betreffende de verzekering van arbeiders tegen bedrijfsongevallen, dat reeds door den Rijksdag behandeld was, te doen omwerken en een wettelijke ziekteverzekering in het leven te roepen, doch ook om te trachten middelen te vinden om van staatswege eenige voorziening te treffen voor diegenen, die door ouderdom en invaliditeit ongeschikt tot arbeiden zijn. 15 Juni 1883 kwam daarop het Krankenversicherungsgesetz tot stand, 6 Juli 1884 het Unfallversicherungsgesetz en 22 Juni 1889 het Alters- und Invaliditatsversicherungsgesetz. (Genoemde wetten zijn later verschillende malen gewijzigd en thans /samengevat in de „Reichsversicherungsordnung"). Bespreking van den inhoud der onderscheidene wetten zoowel van Duitschland als van de andere landen zou te ver voeren. Slechts zij hier medegedeeld, dat in Duitschland de sociale verzekering tot de grootste ontwikkeling is gekomen, terwijl na Duitschland vooral Engeland in aanmerking komt. InvaLwet. 1 2 Inleiding. Hebben de meeste groote landen van Europa op dit oogenblik wél een Ongevallenwet, de arbeidersverzekeringswetgeving strekt zich nog niet overal uit tot een voorziening in geval van invaliditeit en ouderdom van den arbeider. Enkele der belangrijkste wetten worden hier genoemd. In Engeland kwam in 1908 tot stand the Old Age Pensionsact. Deze wet, in 1911 eenigszins gewijzigd, is niet gebaseerd op het stelsel van verplichte verzekering, doch kent de zuivere staatspensionneering. Ieder, die aan bepaalde voorwaarden voldoet en wiens inkomen een bepaalde grens niet te boven gaat, ontvangt op 70-jarigen leeftijd een uitkeering van staatswege. Daarnaast staat de Health Insurance Act van 16 December 1911, wèl gegrond op het stelsel van verplichte verzekering en regelende behalve de ziekteverzekering ook de invaliditeitsverzekering voor loonarbeiders. De Fransche wet sur les retraites ouvrières et paysannes van 5 April 1910 (gewijzigd 27 Februari 1912), eveneens een verplichte verzekering bevattende, kent een ouderdoms- en invaliditeitsverzekering uitsluitend voor arbeiders, met daarnaast een vrijwillige verzekering met staatssteun voor kleine zelfstandigen. In België verleende de wet van 10 Mei 1900, betreffende de ouderdomspensioenen, krachtens een systeem van vrijwillige verzekering, aan hen, die bij de caisse générale de retraite verzekerd zijn, van staatswege steun bij de verzekering. De resultaten van dit systeem bleken echter niet bevredigend te zijn; vlak voor het uitbreken van den oor leg was dan ook door de Belgische Tweede Kamer een ontwerp van wet aangenomen, welke een verpUchte verzekering voor arbeiders bevat tegen geldelijke gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom en steun verleent aan zelfstandigen bij een vrijwilhge verzekering. De Duitschers hebben tijdens den oorlog dit ontwerp in het bezette gebied ten uitvoer gelegd. De wet van 9 April 1891 in Denemarken beperkt zich tot de ouderdomsvoorziening en verleent steun aan waardige oude hulpbehoevenden boven 60 jaar. ItaUë, in welk land tot voor kort een vrijwiUige verzekering met staatssteun gold, is thans overgegaan tot de verplichte verzekering. 1 Januari 1920 is daar in werking getreden een stadhouderlijk besluit van 21 April 1919 in zake de verplichte verzekering van arbeiders tegen ouderdom en invaUditeit. Dit decreet zal aan het parlement aangeboden worden om kracht van wet te verkrijgen. De jongste wetgeving op dit gebied is het Portugeesche decreet van 10 Mei 1919, betreffende de instelling van een verpUchte verzekering tegen invaliditeit, ouderdom en ten bate der nagelaten Inleiding. 3 betrekkingen. Het ligt in de bedoeling dit decreet onmiddellijk in werking te doen treden": In Oostenrijk-Hongarije bestaat nog geen wet op genoemd gebied, terwijl enkele andere landen nog een vrijwillige verzekering met staatssteun kennen, welke niet van veel belang is. Volledigheidshalve zij hier medegedeeld, dat in Zwitserland, waar in enkele kantons een vrijwillige ouderdomsverzekering bestaat, het Volkswirtschaft Departement een commissie ingesteld heeft (welke commissie 4 Maart 1919 haar eerste vergadering hield), waaraan opgedragen is de sociale verzekering in studie te nemen. Verschillende vragen zijn aan die commissie ter beantwoording opgedragen, zooals: welk systeem de voorkeur verdient, vrijwillige of verpUchte verzekering; zal de Bond zelf de verzekering ter hand nemen of de verschillende kantons subsidieeren enz. Naar wij vernemen heeft de Bondsraad zich 21 Juni 1919 uilgesproken vóór de invoering van een wettelijke regeüng van de invaliditeits- en ouderdomsvoorziening. Een wettelijke regeUng gebaseerd op het beginsel der verplichte verzekering is binnenkort tegemoet te zien. In Zweden is de invoering van een verpUchte invaliditeits- en ouderdomsverzekering in voorbereiding. De wet van 5 Juni 1913 (St.bl. no. 205), de Invaliditeitswet genaamd, regelt hier te lande de verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. Deze wet is 3 December 1919 in haar geheelen omvang in werking getreden. De bedoeling van dit boek is een bespreking te geven van de InvaUditeitswet, van het stelsel der wet en van hare bepaüngen. Naar de buitenlandsche wetgevingen zal slechts daar verwezen worden, waar kennisneming dier wetgevingen voor een goed begrip van de Nederlandsche wet noodzakelijk is. Hoofdst. I. Geschiedenis der wet. 5 HOOFDSTUK I. Kort overzicht van de geschiedenis der tot standkoming der Invaliditeitswet. Ook in Nederland heeft sedert het laatst van de vorige eeuw het vraagstuk de aandacht tot zich getrokken hoe in de nooden van hen, die ten gevolge van invaliditeit of van ouderdom niet meer tot arbeiden in staat zijn, te voorzien. Bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1895, no. 21, werd een Staatscommissie ingesteld ter bestudeering van bedoeld vraagstuk. In haar 2 Juli 1898 uitgebracht rapport kwam de Commissie tot de conclusie, dat in beginsel een verzekering tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom wenschelijk was. Evenwel zag de Commissie geen kans een behoorlijk wetsontwerp betreffende die verzekering samen te stellen. Eerst 7 jaar later werd bij Koninklijke boodschap van 13 'April ontwerp 1905 een wetsontwerp betreffende de wettelijke verplichting van werklieden om zich en hunne weduwen te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt (ontwerp-Kuyper). Hét ministerie, waarvan Dr. Kuyper deel uitmaakte, trad echter spoedig daarop af, terwijl het opvolgende ministerie bovengenoemd ontwerp van wet introk en verving door een ander betreffende de wettelijke verphchting ontwerp van werklieden om zich en hunne weduwen te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van ouderdom (ingediend bij Koninklijke boodschap van 16 October 1907). In tegenstelling met het ontwerpKuyper beperkte het ontwerp-Veegens zich tot de verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van' ouderdom. De toenmalige Regeering was van oordeel, dat het stelsel der Duitsche invaliditeitsverzekering, dat ook aan het ontwerp-Kuyper ten grondslag lag, tot finantiëel bedenkelijke uitkomsten had geleid, en achtte het daarom beter hangende een nader onderzoek omtrent de regeling van de invaliditeitsverzekering, met die der ouderdomsvoorziening te beginnen. „ Doch ook dit ontwerp heeft het Staatsblad niet kunnen bereiken, ontwerp . . Talma. Het werd op zijn beurt vervangen door een op 5 Mei 1911 ingediend ontwerp van wet betreffende verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdoH^(ontwerr>Talma). Dat ontwerp heeft geleid tot de wet van 5 Juni 1913 (St.bl. no. 205, Invaliditeitswet). Zes jaren echter zouden er nog verloopen vóór 6 Hoofdst. I. Geschiedenis der wet. dat de wet in haar geheel in werking zou treden. Aangezien de Inwerking- InvaUditeitswet de nadere uitwerking van verschillende onderinvailditeite- werpen heeft overgelaten aan algemeene maatregelen van bestuur en aan Koninklijke en Ministerieele beschikkingen, kon uitteraard van een onmiddellijke^-inwerkingtreding van de wet geen sprake gyji. De Regeering zag echter geen bezwaar de overgangsbepaling betreffende de toekenning van kostelooze ouderdomsfenten aan personen, die op den dag, waarop de verplichte verzekering zou aanvangen, reeds 70 jaar waren, vooraf in werking te doen treden. Daarom werd door de Regeering, nadat reeds door opneming in de Invaliditeitswet van artikel 370 rekening was gehouden met de mogelijkheid, dat de bepaling betreffende het recht op eene kostelooze ouderdomsrente in werking zou treden vóór de verplichte verzekering was aangevangen, overgenomen een door het lid der Tweede Kamer, den heer Duys, voorgesteld amendement, volgens hetwelk in het tweede Ud van artikel 411 zou worden bepaald, dat art. 369 — bij welk artikel het recht op deze kostelooze ouderdomsrente wordt geregeld — van rechtswege zes maanden na den dag der afkondiging der wet in werking zal treden, indien het artikel niet reeds vroeger in werking zal zijn getreden. Het Kon. besluit van 12 Juni 1913, (St.bl. no. 272), wees daaropJLQfccember aan als dag, Waarop artikel 369 in werking zou treden. Ingevolge dat Koninklijk besluit kregen derhalve de personen; die-op 3 December 1913-den leeftijd van 70 jaar hadden bereikt of overschreden, mits zij verder voldeden aan de overige wettelijke eischen, te rekenen van dien datum, recht op eene kostelooze rente van 104 gulden per jaar. Het Koninklijk besluit van 19 Juni 1913, (St.bl. no. 28), deed verder, in aansluiting aan de inwerkingtreding van art. 369, te rekenen van 4 December 1913 artikel 370 in werking treden, zoodat daarmede ook zij, die na 3 December 1913, doch vóór den dag, waarop de verplichte verzekering zou aanvangen, den 70-jarigen leeftijd bereikten — mits zij ook overigens aan de wettelijke eischen voldeden — de kostelooze rente deelachtig werden. Ingevolge het derde lid van artikel 411 der InvaUditeitswet zouden drie jaren na de inwerkingtreding van art. 369 — derhalve op 3 December 1916 — de artikelen dier wet, welke dan nog niet in werking zouden zijn gesteld, van rechtswege in werking treden. Binnen dien termijn van drie jaren zouden, naar de toenmalige Regeering aannam, de noodige uitvoeringsmaatregelen hun beslag kunnen hebben gekregen. Hoofdst. I. Geschiedenis der wet. 7 De na de in Juni 1913 gehouden Kamer-verkiezingen opgetreden nieuwe Regeering meende echter de Invaliditeitswet niet ongewijzigd te mogen tot uitvoering brengen. De Minister Treub diende daarom reeds spoedig na zijn optreden een ontwerp-Ouderdomswetin, waarvan de strekking was de oplossing van de voorziening in de geldelijke gevolgen van den ouderdom voor arbeiders zoowel als voor nietarbeiders te regelen volgens het stelsel der Staatspensioneering, terwijl diezelfde bewindsman tegen het einde van het jaar 1915 ingrijpende wijzigings-voorsfellen op de Invalidit&tjswet aan de Tweede Kamer deed voorleggen. Tengevolge van de buitengewone, door den wereldoorlog veroorzaakte, tijdsomstandigheden'had de behandeling en de daarop gevolgde aanneming van het ontwerp-Ouderdomswet door de Tweede Kamer eerst in den loop van de maand Mei 1916 plaats, terwijl het ontwerp tot wijziging der Invaliditeitswet onbehandeld bleef. De Minister Lely. aan wien inmiddels, na het heengaan van den heer Treub als Minister van Financiën, de zorg voor de arbeidersverzekering was opgedragen, oordeelde het thans zijn staatsrechtelijken plicht de uitvoering der Invaliditeitswet onverwijld ter hand te nemen en geen verdere stappen te moeten doen om tot wijziging dier wet te geraken. Aangezien echter op 3 December 1916 met de voorbereiding der uitvoering van de InvaUditeitswet onmogelijk gereed kon worden gekomen, werd op voorstel der Regeering krachtens de wet van 29 Juli 1916, (St.bl. no. 341), de in het derde lid van art. 411 genoemde termijn van driejaren met een gelijk aantal jaren verlengd. Dientengevolge heeft thans de Invaliditeitswet in haar geheel van rechtswege op 3 December 1919 haar werking aangevangen. Ten einde die inwerkingtreding te verzekeren, werd bij Koninklijk besluit van 27 Mei 1919, (St.bl. no. 268), bepaald, dat met uitzondering van art. 31 (waarbij de verzekeringsplicht wordt opgelegd) en van de artikelen 69 en 70 (waarbij de z.g. vrije verzekering wordt geregeld) alle artikelen der Invaliditeitswet, die nog niet reeds in werking zijn getreden, op 1 Juni 1919 zullen aanvangen te werken. Intusschen werd door de Regeering een wetsontwerp aanhangig gemaakt, waarvan de strekking was in de Invaliditeitswet eenige wijzigingen en aanvullingen aan te brengen, waarvan de wenschelijkheid algemeen wordt erkend. DitjQntwerp heeft geleid tot de wet van 1 November 1919, (St.bl. no. 623), welke op-3j£ecember 1919 met de Invaliditeitswet in haar geheel in werking trad. Bedoelde wijzigingswet, waarnaar telkens voor zooveel noodig verwezen zal worden, heeft in het stelsel der wet geen wijziging aangebracht. 8 Hoofdst. II. Strijd over het stelsel der wet. HOOFDSTUK II. Vorzokfrinespllchi beperkt tot «rhplilers. Het stelsel der Invaliditeitswet en de over dat stelsel in de Tweede Kamer gevoerde strijd. De Invaliditeitswet legt aan de arbeiders, wier loon beneden zekére grens blijft, de verplichting op zich te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. Bij ingetreden invaliditeit of bij het bereiken van den leeftijd waarop de arbeider geacht kan worden in verband met zijn leeftijd zijne validiteit te hebben verloren, zal deze krachtens die verzekering tegenover het verzekerings-orgaan, de Rijksverzekeringsbank, aanspraak kunnen doen gelden op toekenning van eene geregelde uitkeering, welke in de plaats bedoelt te treden van de inkomsten, welke de arbeider vóór dien door zijn arbeid in dienst van anderen genoot. De kosten dezer uitkeeringen worden gedekt door premiën». welke door de werkgevers en de verzekerden zullen zijn op te brengen. De ontwerper der wet, wijlen de Minister Talma, zag den rechts grond, voor de verplichte invaliditeits- en ouderdomsverzekering in de loondienstverhouding. Het loon van den arbeider behoort, aldus was zijn uitgangspunt, niet alleen toereikend te zijn om in normale tijden in de behoefte van hem en zijn gezin te voorzien, doch het moet ook tot zijn onderhoud kunnen strekken, wanneer hij door invaliditeit of ouderdom niet in staat is te werken. Dit zal slechts daar het geval zijn, waar in normale tijden een gedeelte van het loon weggelegd wordt voor bovenbedoelde abnormale tijden, hetgeen het doeltreffendst geschiedt in den vorm van verzekering. De uitkeering, welke de arbeider bij invaliditeit of bij het bereiken van een zekeren leeftijd ontvangt, is derhalve te beschouwen als een gereserveerd stuk loon. Ten einde nu de zekerheid te verkrijgen, dat inderdaad een deel van het loon voor genoemde doeleinden wordt weggelegd en ingeval van invaliditeit of ouderdom ten behoeve van den arbeider aangewend wordt, moet den arbeider de_^rpjyk!hting. opgelegd worden zich bij een bepaald aangewezen instelling te verzekeren. Erkend werd, dat tengevolge van het opleggen van een dergelijke verplichting de arbeider beperkt wordt in zijn recht zijn loon te- besteden, wanneer en op welke wijze hij zelf wil. Desniettemin is de in breuk op de beschikkingsbevoegdheid gerechtvaardigd. „Het recht, immers de taak der Overheid is het, om, waar zij daartoe in staat is, zorg te dragen, dat niet de verhoudingen, die door haar beschermd en in stand gehouden worden, voor de burgerij of een deel daarvan gevolgen hebben, die het rechtsbesef bij de bevolking Hoofdst. II. Strijd over het stelsel der wet. 9 ondermijnen en daardoor het rechtsleven en daarmede haar eigen bestaan bedreigen. En dat de bestaansonzekerheid van den arbeider tot de bovenaangehaalde gevolgen van onze maatschappelijke verhoudingen behoort, behoeft wel geen betoog". (M. v. T. ontwerp Ziektewet pag. 2.) Niet alleen voor den individueelen arbeider, maar voor de maatschappij in haar geheel achtte de toenmalige Regeering het van het grootste belang, dat de arbeidsvoorwaarden, waaronder de arbeider werkt, op zoodanige wijze geregeld zijn, dat zijn loon hem ook in tijden van invaliditeit, ouderdom, ziekte enz. een onderhoud waarborgt. Uit de hier medegedeelde opvatting, dat de verzorging van invaliden en ouden van dagen een loonregeling is, volgt noodzakelijk, dat de verplichting om zich te verzekeren slechts opgelegd kan worden, daar waar van een loonverhouding sprake is, en derhalve beperkt moet worden tot die categorie personen, die tot anderen in een loonverhouding staan, n.1. tot de arbeiders in den zin van het Burgerlijk Wetboek. Dit stelsel heeft ernstige Tjèstrijding ondervonden en wel in staat hoofdzaak voor zoover het de voorziening tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom betreft. In de Tweede Kamer der State Generaal (de algemeene beraadslagingen duurden van 15 October — 7 November 1912) werd door de linkerzijde tegenover het door f de Regeering voorgedragen stelsel der verplichte verzekering, dat der staatspensionneering gesteld. Aan een ieder behoort, aldus betoogden de tegenstanders van het wetsontwerp, bij het bereiken van den leeftijd, waarop de tijd voor rust is gekomen, indien hij overigens aan enkele te stellen voorwaarden voldoet (b.v. zijn inkomen een bepaalde grens niet te boven gaat) .y_an Staatswege eene geregelde uitkeering te worden verleend. Men betoogde, dat •het met het rechtsbesef in strijd is, dat hij, die zijn geheele leven hard gewerkt heeft om in zijn onderhoud te voorzien en door ouderdom daartoe niet meer in staat is, terwijl hij in de meeste gevallen niet in staat geweest is voor zijn ouden dag iets op zijde te leggen, van anderen (kinderen, bloedverwanten, vaak ook van liefdadige instellingen) afhankelijk wordt en op hülp van derden aangewezen is. De plicht van den Staat is het voor deze burgers zorg te dragen en hun ingeval van ouderdom een uitkeering uit de staatskas te geven. Deze jvijze van voorziening, zoo voerde men aan, is bovendien hoogst eenvoudig; zij vereischt nagenoeg geen organisatiekosten, texwijl ook de administratiekosten niet te vergelijken zijn met de zeer hooge kosten van administratie welke het stelsel van verplichte verzekering medebrengt. Daarenboven is deze wijze van voorziening niet tot arbeiders beperkt. Ook de bejaarde personen die met arbei- 10 Hoofdst. II. Strijd over het stelsel der wet. ders in maatschappelijk opzicht gelijk te stellen zijn, hebben bij het stelsel van staatspensionneering aanspraak op uitkeering. In hunne nooden voorziet eene regeling als de InvaUditeitswet bevat, niet, en kan dat ook niet doen. Reeds tal van jaren werd door de sociaaldemocratische partij in ons land de staatspensionneering verdedigd; sinds 1909 waren ook de Unieliberalen dit stelsel toegedaan. Daarenboven maakte de Bond voor Staatspensionneering er ijverig propaganda voor. Het stelsel der staatspensionneering trok echter vooral de aandacht na de invoering in Engeland .van the Old Age Pensionsact. Wel bestond in Denemarken sinds 9 April 1891 een ouderdomswet, krachtens welke personen boven 60 jaar, die buiten hun schuld hulpbehoevend zijn'geworden en gedurende de laatste 10 jaren geen armenverzorging genoten hebben noch veroordeeld zijn wegens bedelarij of landlooperij, aanspraak hebben op eene kostelooze rente, doch die groote bekendheid, welke de Engelsche wet ook in het buitenland verkreeg, heeft deze wet niet gekend. x) Dit ligt waarschijnlijk hieraan, dat de Deensche regeling, meer dan de Engelsche, het uiterlijk voorkomen van armenzorg draagt. De voojslanders der vejrpUchte verzekering ontkenden den rechtsgrond voor staatspensioen. Hunnerzijds werd voorts betoogd, dat staatspensionneering in het wezen der zaak staatsarmenzorg is en daarom vernederend voor den arbeider. Daartegenover werkt de verzekering verheffend, aangezien de uitkeering, welke de arbeider ~L bij invaliditeit of ouderdom ontvangt, door eigen_inspanning is verkregen, althans hem als uitgesteld loon toekomt. Daarenboven werd er door de voorstanders van de verplichte verzekering op gewezen, dat het argument van den eenvoud van het stelsel van staatspensionneering en van de mindere administratiekosten daarvan? veel van zijne waarde verliest, indien men naast de staatspension-. neering de voorziening in de geldelijke gevolgen van invaUditeit langs den weg der verplichte verzekering wil geregeld zien. vrijwillige Door anderen werd tegenover het stelsel der verplichte verzeke- verzekerlng. . _ ring aan dat der vrijwillige verzekering de voorkeur gegeven. De C * arbeider behoort zijn inkomen naar eigen goeddunken te besteden op de wijze, zooals hij zelf dat wil. Hem dwang daarbij op te leggen is niet geoorloofd. Degenen, die aldus redeneerden, verwachtten, dat een ieder bedenken zal, dat, indien hij een rustigen ouden dag zal hebben, hij daartoe in zijn jeugd moet sparen. Het zou dan ook zeer wenschelijk zijn, als ieder burger een verzekering 1) Over de staatspensionneering in Engeland zie men het rapport van Mr. V. h. Rutgers: Ripport omtrent een onderzoek naar de Engelsche wet op de ouderdomspensioenen en over die in Denemarken het rapport van Mr. W. H. A. Blink Schuurman: Rapport omtrent een onderzoek naar de werking van de wet op de ouderdomszorg in Denemarken Hoofdst. II. Strijd over het stelsel der wet. 11 sloot. Men vreesde echter wel, dat niet ieder hiertoe zou overga? n. I Daarom ligt het op den weg van den staat de burgers aan te moedigen 'zich vrijwillig te verzekeren. Dit kan geschieden doordat de staat Jad**^ een bijslag in de premiebetaling geeft, of een bijslag in de rente uitkeering; ook zou de staat particuliere fondsen kunnen steunen. Doel van dien steun moet echter zijn zichzelf op den duur overbodig te maken. Het spreekt van zelf, dat zij, die tegen eiken dwang en elke staatsinmenging zijn, tot de voorstanders van de vrijwillige verzekering behooren. Na lange debatten verklaarden de Staten-Generaal zich echter Aanneming vóór het stelsel der verplichte verzekering. verplichte De opmerking is gemaakt, dat Minister Talma de verpUchte verzekering niet consequent heeft doorgevoerd en zelf reeds een bepaling stap in de richting van het staatspensioen heeft gedaan. Gedoeld pensioen? wordt dan op de artikelen 369/370 (ontwerp 357/357a), overgangsbepalingen, welke, zooals hiervoren reeds medegedeeld is, aan personen, die den leeftijd van 70 jaren hebben bereikt of overschreden, in bepaalde gevallen een kostelooze rente toekennen; Die opmerking schijnt echter niet gegrond. Veeleer mag worden gesteld, dat bedoelde overgangsbepalingen niet konden worden gemist. Het zoude immers als e,en groote onbillijkheid gevoeld worden, indien bij het invoeren van den verzekeringsplicht, voor hen, die ten gevolge van hun leeftijd buiten de verzekering vielen, niets gedaan werd, zoodat deze onverzorgd zouden blijven. Vandaar flat het ontwerp-Invaliditeitswet, ten einde de invoering der verzekering mogelijk te maken, aan hen, die bij het in werking treden van den verzekeringsplicht reeds .70 jaar zouden zijn, aanspraak gaf op eene kostelooze rente. Tengevolge van aandrang van de Tweede Kamer (overneming van het amendement-Duys) zijn artikel 369 en dientengevolge ook artikel 370 eerder in werking getreden dan oorspronkelijk in de bedoeUng der toenmalige Regeering lag. Daarenboven is het aan den Minister Talma niet te wijten, dat de Invaliditeitswet eerst op 3 December 1919 in werking getreden is. Intusschen hebben daardoor gedurende een zestal jaren vele duizenden 70-jarigen en ouderen een uitkeering uit de staatskas genoten, waarvoor niet werd betaald, hetgeen, zij het dan ook niet in theorie, dan toch in de praktijk, op staatspensioen neerkomt. Op 1 December 1919 waren rond 110.000 personen in het bezit eener kostelooze rente. Deze regeling heeft bij hen, die niet tot de bevoorrechte arbeiders behooren en toch in maatschappelijk opzicht met hen gelijk staan, wel eenige bitterheid gewekt. Ware de Invaliditeitswet in haar geheel spoediger 12 Hoofdst. III. Doel der wet. Verzekeringsplicht. in werking getreden, de samenhang met de verpUchte verzekering zou duidelijker aan het licht getreden zijn en de onbillijkheid minder sterk gevoeld. ontwerp- Bedoelde overeangsreeeUng was dan ook onder het ministeriewet. Cort van der Linden voor den Minister Treub aanleiding tot het indienen van een ontwerp-ouderdomswet, geschoeid op het systeem der staatspensionneering. De heer Treub, die nog in 1912 het stelsel van staatspensioen scherp had bestreden, meende, dat de afzonderlijke invoering van de artikelen 369/370, in verband met den omvang, welken de toepassing van die artikelen had aangenomen, geen keus overliet. (Bij de totstandkoming der wet werd op ongeveer 22000 - gratis-renten gerekend. In werkeUjkheid bedroeg dit aantal na een jaar ruim 100.000.) Breken met dat systeem kon men z. i. niet meer; aangezien de beperking tot arbeiders onbillijk werkte, moest de regeling tot alle burgers, arbeiders zoowel als zelfstandigen uitgebreid worden. Op 6 Februari 1914 werd bedoeld ontwerp ingediend. Het werd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen, nadat de voor- en tegenstanders van het staatspensioen elkaar weder bestreden hadden. De argumenten bij de debatten in 1912—1913 aangevoerd, werden ook thans weder gehoord. De Eerste Kamer verklaarde echter ui 1917 de nog niet afgedane voorstellen (waartoe het ontwerp-Ouderdomswet behoorde) uit de vorige periode als vervallen. Daarop werd door eenige Tweede Kamerleden krachtens het recht van initiatief een ontwerp-ouderdomswet geheel gelijk aan het door de Tweede Kamer aangenomen* ontwerp, bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. Dit ontwerp in de Tweede Kamer aangenomen, werd echter door de Eerste Kamer verworpen. Na een lang intermezzo zal het stelsel, waarvoor de StatenGeneraal zich reeds in 1913 uitspraken, thans eindelijk in 1919 in de practijk toegepast worden. HOOFDSTUK III. Doel der wet. Verzekeringsplicht. aer0wetmten ^n ^et voorgaande werd reeds aangegeven, dat de wet haar hoofddoel, arbeiders in geval van invaliditeit of ouderdom in het genot te doen komen van eene geregelde geldelijke uitkeering, tracht te bereiken door aan die arbeiders de verpUchting op te leggen zich te verzekeren. De kosten dezer verzekering zullen betaald worden in den vorm van premiën, te betalen door de werk- Hoofdst. III. Doel der wet. Verzekeringsplicht. 13 gevers^ed de verzekerde arbeiders. Uit deze strekking der wet volgt, dat haar opzet in het wezen der zaak eenvoudig moet zijn. Het onderwerp is dan ook uitgeput, wanneer geregeld is: • 1°. welke personen verplicht zijn zich te verzekeren; hoe die verplichting begint en wanneer zij eindigt; 2°. in welke gevallen de verzekerden recht op rente verkrijgen en hoe groot die rente is; 3°. welke premiebedragen verschuldigd zijn en hoe de premie moet worden betaald. Houdt men deze drie hoofdpunten in het oog en gaat men bij het lezen der wet voorloopig alles voorbij, wat daarop niet onmiddellijk betrekking heeft, dan zal men zonder veel moeite een beeld kunnen krijgen van het gebouw, dat de wet heeft opgetrokken. Bij de nadere bestudeering der wettelijke bepalingen zal dan de noodige aandacht moeten worden gewijd aan de artikelen van meer bijzonderen aard of die slechts buitengewone gevallen regelen. Maar die artikelen zijn meer te vergelijken met de détails of de versierselen van een gebouw, welke bij de hoofdlijnen vergeleken, slechts van bijkomstigen aard zijn. Wij zullen ons hier tot die hoofdlijnen bepalen. De behandeling der onderscheidene artikelen zal voldoende gelegenheid geven ook de bijzonderheden nader te bespreken. Voor echter tot die bespreking overgegaan wordt, zij er op ge- Nevendoel wezen, dat, naast het zoo even genoemde hoofddoel, de wet nog een nevendoel heeft, dat op den duur zeer belangrijk worden kan, n.1. het voorkomen en tegengaan van invaliditeit, door het nemen van maatregelen van sociaal-hygiënischen aard. Wordt over de Invaliditeitswet gesproken, dan blijft dit punt menigmaal aan de aandacht onttrokken. En toch zal die zijde der wet voor ons volk van zooveel gewicht kunnen zijn. Immers nog altijd geldt als waar- * heid het oude gezegde „Voorkomen is beter dan genezen". HetL , National Health Insurance act. Invaliditeit voortspruitende uit bedrijfsongevallen zou wel in een afzonderlijke wet geregeld kunnen worden. Nog werd door anderen aangevoerd, dat samenkoppeling van invaUditeit en ouderdom de industriearbeiders zou bevoordeelen boven de arbeiders op het platteland, omdat het aantal invaliditeitsgevallen bij eerstgenoemden zoo veel grooter is en de in de tweede plaats genoemde arbeiders, onder wie invaliditeit veel minder zou optreden, toch mede de kosten van de invaUditeit veroorzaakt door de industrie zouden betalen. De meerderheid der Kamer echter was van oordeel, dat combinatie van invaUditeit en ouderdom geenerlei bezwaren oplevert. Ook in de Duitsche wet treft men die aan. Doch men behoeft niet eens naar het buitenland te gaan om die begrippen in een wet gecombineerd te vinden. De Nederlandsche staat verleent aan zijn ambtenaren bij het bereiken van een zekeren leeftijd pensioen (ouderdomspensioen). Doch ook vóór het bereiken van dien leeftijd, heeft een ambtenaar in geval van invaUditeit recht op een uitkeering, invaUditeitSpensioen. In dit laatste geval moet het aanwezig zijn van lichaams- of zielsgebreken, tengevolge waarvan de ambtenaar zijn betrekking niet naar behooren vervullen kan, aangetoond worden. Bij het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd worden die gebreken verondersteld, «een Kwam het ontwerp InvaUditeitswet wat de verbinding van rêntë.wen" invaUditeit en ouderdom betreft met het ontwerp-Kuyper overeen, het week daarvan op een ander punt af. Het ontwerp-InvaUdi■ teitswet kende geen weduwenrente. Niet omdat de Regeering tegen opname van een weduwenrente eenige bezwaren van principieelen aard had, doch uitsluitend om motieven van financieelen aard. Opneming van een weduwenrente'zou de kosten van de staatsbijdrage aanzienlijk doen stijgen en een belangrijke verhooging der premiën Hoofdst. IV. Weduwen- en weezenrente. 25 noodzakelijk maken. Op minder kostbare wijze wilde de Regeering Weezenrente. trachten voor de nagelaten betrekkingen van den verzekerde iets te doen. En nu oordeelde de Regeering, dat in het bijzonder de vrouw, die na het overlijden van haar echtgenoot met jonge kinderen achterblijft, steun behoeft. Een weduwe zonder kinderen, zal meestentijds wel in staat zijn in haar onderhoud te voorzien. Zij kan de betrekking of het beroep, dat zij voor haar huwelijk uitoefende, in vele gevallen weer opnemen. De weduwe met jonge kinderen verkeert echter in minder gunstige omstandigheden. De kinderen vereischen al haar zorg en beletten haar buitenshuis te gaan werken en op die wijze in haar onderhoud te voorzien. Duidelijk gevoelde men, dat in de allereerste plaats die weduwe gesteund behoort te worden; een weezenrente zou die noodige steun verleenen. Veel heil werd van die weezenrente verwacht. De arbeider zelf hoopte men, zal met meer gerustheid zijn arbeid verrichten, indien hij de zekerheid heeft, dat na zijn dood zijn echtgenoote en zijn jonge kinderen niet onverzorgd achterblijven. Maat volgens de Memorie van Toelichting denkt men aan de weezenrente nog ruimere strekking toe, n.1. een preventief tegen lichamelijke en zedelijke verwaarloozing, kindersterfte, schoolverzuim, enz., hetgeen immers in vele gevallen een gevolg van armoede is of door armoede bevorderd wordt. Sinds 1911 zijn de omstandigheden aanmerkelijk veranderd. WeduwenWerd toen om zuiver fiuancieele redenen de opname van een weduwenrente achterwege gelaten — immers de toenmalige Regeering had daartegen geenerlei principieel bezwaar — de huidige Regeering meende het kostenargumsnt niet zoo zwaar te moeten doen wegen tegenover de vele groote voordeden en heeft dan ook in de Invaliditeitswet een weduwenrente doen opnemen, zoodat van 3 December 1919 af ook de weduwe van een verzekerde in de door de wet nader aangegeven gevallen bij zijn dood aanspraak op een rente kan doen gelden. Wanneer krijgt een verzekerde een invaliditeitsuitkeering? Vereischten t j i j i j • t-j .| Invaliditeits- < In de eerste plaats moet de verzekerde invalide zijn, wil hij op rente, een uitkeering aanspraak kunnen maken; daarenboven moeten door of voor hem over ten minste 150 weken premiën gestort, derhalve een wachttijd vervuld zijn. Wanneer is een verzekerde invalide? Begrip t-v • ' , . ^—Invalide. De wet noemt invalide diengene, die niet meer in staat is, om met arbeid, die met zijn krachten en bekwaamheid overeenkomt, en die hem met het oog op_zjgn opleiding en vroeger beroep rede-J 26 Hoofdst. IV. Invaliditeitsrente. lijkerwijz£_ opgedragen zou kunnen worden, op de plaats waar hij gewoonlijk' werkte, % te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en van soortgelijke opleiding, aldaar met arbeid gewoonlijk verdienen (art. 72). De hier gegeven definitie van het begrip invaUditeit komt ongeveer geheel overeen met het begrip invaUditeit uit de Duitsche Reichsversicherungsordnung. De bedoeling van deze bepaling is de z.g. beroepsinvaUditeit uit te sluiten. Een arbeider, die door ziekte of gebreken zijn beroep niet langer kan uitoefenen, doch wel in staat is door anderen arbeid in zijn onderhoud te voorzien, heeft geen recht op invaüditeitsrente. Hij behoort een ander beroep te gaan uitoefenen. Echter behoeft hij niet elk ander beroep op te nemen. Opleiding en ontwikkeling hebben hem in een bepaalden stand gebracht. Die opleiding met zijn vroegere bezigheid moet beslissen over de vraag, welke andere arbeid hem in billijkheid opgedragen zal kunnen worden. Zoo zal b.v. aan een monteur, die niet meer in staat is dat beroep uit te oefenen, niet de invaliditeitsrente kunnen worden geweigerd, omdat hij wellicht nog als vuilnisman dienst zou kunnen doen. Ook ouderdomsgebreken geven recht op invaliditéitsrente. Zie verder over het begrip invaliditeit de aanteekeningen bij art. 72. In de Tweede Kamer vonden zeer velen de eischen aan het begrip invaliditeit gesteld zwaar. Met een' beroep op Duitschland trachtte de heer Duys aan te toonen, dat slechts zelden een verzekerde, indien hij niet totaal verminkt was, invalide zou zijn. Deze afgevaardigde stelde daarom voor het gedeelte van zijn loon, dat de verzekerde niet meer in staat moet zijn te verdienen te veranderen in y2. Elke grens is betrekkelijk willekeurig, hoe hoog of laag die ook zij; altijd zullen zij, die juist iets meer dan het gestelde verdienen, de onbillijkheid van een grens gevoelen. Niet tegen te spreken valt, dat stelde men de eischen voor invaliditeit lichter en bepaalde men de grens öp zoowel de premiën als de staatsbijdrage in het ontwerp vastgesteld, aanmerkelijk verhoogd zouden moeten worden. Een meerderheid was daarvoor in de Kamer niet te vinden, zoodat het amendement-Duys verworpen werd. De Engelsche wet, dit zij hier volledigheidshalve medegedeeld, stelt niet een dergelijke grens, doch verlangt, dat de verzekerde „incapable for work" zij. Deze definitie lijkt oogenschijnlijk zwaarder dan de Duitsche en Nederlandsche. Toch zullen in de praktijk de begrippen invaliditeit dier onderscheidene wetten elkander naderen, daar ook in Engeland Hoofdst. IV. Invaliditeitsrente. 27 niet aangenomen wordt, dat de verzekerde in het geheel niets meer móet verdienen, voordat hij geacht wordt invalide te zijn. De wet maakt bij het begrip invaliditeit ondersrrteid tnssprien blijvende en tijdelijke invaliditeit. (Art. 71). Op blijvende invaliditeitsrente heeft recht de verzekerde, die Bujvende tengevolge van ziekte of gebreken in zoodanigen toestand verkeert, rente, dat het zich laat aanzien, dat de verzekerde voor goed invalide zal blijven. Oo tiideliike invaliditeitsrente heeft recht de verzekerde, die pe- Tiideitike durende een half jaar invalide geweest is. rente. Wordt iemand dus invalide, zoodanig dat het zich laat aanzien, dat de invaliditeit een blijvende zal zijn, dan heeft hij onmiddellijk recht op een rente. Is dit niet van te voren te zeggen, dan moet de invaliditeit een half jaar hebben geduurd, vóórdat hij aanspraak op eene rente maken kan. Deze rente sluit zich voor hen, die tevens onder de ziekteverzekering vallen, aan bij het ziekengeld ingevolge de -Ziektewet. Een arbeider n.1. die onder de toepassing van de Ziektewet valt, ontvangt, ingeval hij door ziekte ongeschikt is tot werken, ziekengeld, gedurende ten hoogste zes maanden. ' De wachttijd gesteld voor het genot der invaliditeitsrente bedraagt wachttijd. 150 premieweken; dat wil zeggen, er moet over ten minste 150 kalenderweken premie betaald zijn. De eerste invaliditeitsrente kan dus op haar vroegst eerst rond drie jaar na het in werking treden der wet worden toegekend. Op dat tijdstip zal de Ziekteverzekering ongetwijfeld reeds in werking zijn (art. 71). Het stellen van een wachttijd is, aangezien voor de intrede in\waarem de verzekering geen keuring vereischt wordt, noodzakelijk om te vóórkomen, dat zij, die invaliditeit voelen naderen, door gedurende 1 een korten tijd als arbeider te gaan werken, zich in het bezit van een rente trachten te stellen en daardoor het invaliditeitsfonds zeer / zouden belasten. Intusschen zij hierbij opgemerkt, dat hoewel recht op invaliditeitsrente eerst ontstaat, nadat genoemde wachttijd vervuld is, het niet noodig is, dat de invaUditeit eerst na dien termijn intreedt. Een verzekerde, die binnen den wachttijd invalide wordt, kan, indien hij slechts zorg draagt, dat gedurende 150 weken premièn betaald worden, na verloop daarvan rente bekomen. De verzekerde, . die binnen den wachttijd invalide wordt, handelt derhalve verstandig, indien hij zelf het vereischte aantal premiën bijbetaalt. kende aanvrage. (Art. 154). 28 Hoofdst. IV. Invaliditeitsrente. opzet. Is invaliditeit echter het gevolg van opzet van den verzekerde, dan wordt geen rente toegekend, terwijl het verzoek om rente eveneens afgewezen worden kan, wanneer de oorzaak van de invaUditeit in verband staat met het plegen van of deelnemen aan een misdrijf of met poging daartoe, ter zake waarvan de verzekerde onherroepelijk is veroordeeld. Berekening Het bedrag der invaliditeitsrente is afhankelijk van de betaalde Invaliditeits- . . ° , , . « • t-. • 11 rente. premièn en van den duur der verzekering. De premie, welke voor een verzekerde moet worden betaald, hangt af van de loonklasse. waartoe de arbeider behoort. Grondslag en De rente is voorts samengesteld uit een grondslag en een verhooging. (Art. 75). De grondslag wordt gevonden door het bedrag van de voor of door den verzekerde betaalde premiën met 260 te vermenigvuldigen en te deelen door het aantal weken, dat de verzekering geduurd heeft. De verhooging bedraagt 11.2% van het totaal bedrag der premiën, echter niet minder dan '/s van den grondslag. Grondslag. De grondslag staat in een vaste verhouding tot het bedrag, dat voor den verzekerde gemiddeld per kalenderjaar ten bate zijner verzekering is gestort. Of een verzekerde, voor of door wien jaarlijks over een gelijk aantal kalenderweken premie wordt betaald, gedurende 5, 10 of 20 jaar zijne stortingen voortzet, is voor het bedrag van den grondslag onverschillig. We^ is het voor den grondslag van belang of de premiebetaUng regelmatig plaats vindt. De rente daalt immers, naarmate de stortingen onregelmatiger geschieden. Verhooging. De verhooging is afhankelijk van het totaal bedrag der betaalde premiën en is derhalve grooter, naarmate meer premiën betaald zijn. Hoe langer de verzekering voortgezet wordt, des te meer zal de verhooging bedragen. Daardoor hoopt men het vroegtijdig aanvragen van renten tegen te gaan. Voor den verzekerde is het dus van belang dat zoo regelmatig mogelijk en zoo lang mogelijk premie voor of door hem wordt betaald. Eenige voorbeelden mogen het voren gezegde verduidelijken. Een arbeider valt 1 Februari 1920 in de verzekering en door of voor hem wordt gedurende 10 jaar premie betaald over 50 weken per jaar en wel 60 cents per week (loonklasse V). De verzekering duurt tot 1 Februari 1930, dus 520 weken. De grondslag wordt dan aldus gevonden: 10 X 50 X 60 260 X cent = f 150. 10 X 52 Het totaal bedrag der premiën is 10 x 50 X ƒ 0.60 = ƒ 300. Hoofdst. IV. Invaliditeitsrente. 29 De verhooging bedraagt derhalve 11.2 % van ƒ 300,— — f 33,60. De jaarlijksche rente bedraagt dus ƒ 150, h ƒ 33,60 = ƒ 183,60, welk bedrag naar boven wordt afgerond in veelvouden van 26 cents. Stel de verzekering duurde voort tot 1 Februari 1940, dus 1040 weken. É , . , nn 20 X 50 X 60 De grondslag bedraagt dan 260 X - — cent = 150 66 6 20 X 52 gulden, hetzelfde bedrag derhalve als volgens het eerste voorbeeld werd verkregen. De verhooging evenwel zal meer bedragen. Immers het totale bedrag der premiën aal na 20 jaar zijn 20 X 50 X ƒ 0,60 = ƒ 600; 11.2 % daarvan maakt ƒ 67,20, zoodat de rente dus na 20 jaar bedraagt ƒ 217,20. !§fp" Nemen we nu eens aan, dat eerst regelmatig, doch daarna eenige jaren onregelmatig betaald wordt, dan zien we dat de grondslag onmiddellijk daalt. Stel: Bij een duur van 10 jaar worden de eerste 6 jaren gemiddeld 50 premiën per jaar gestort van ƒ 0,60 per week; daarna het zesde jaar 30 van 60 cent, het zevende en achtste jaar gemiddeld 25 vari 60 cent, het negende jaar 10 van 60 cent en het tiende jaar 16 van 60 cent. De grondslag wordt dan: oen v 5 x 50 x 60 + 30 x 60 + 2 x 25 x 60 + 10 x 60 + 16 x 60 ,,^0„ 260 x- _ ^ƒ 106^80^ Het totaal bedrag aan gestorte premiën bedraagt ƒ 213,60. De verhooging beloopt dus ƒ 23,92. De rente bedraagt in dit geval ƒ 130,72. Daar de verhooging afhangt van het totaal der gestorte premiën, kan deze, indien slechts enkele jaren premiën gestort werden, vóórdat een rente aangevraagd werd, zeer laag zijn. Ter tegemoetkoming aan dit bezwaar wordt voor de verhooging een minimum vastgesteld van Vs van den grondslag. Naarmate minder regelmatig en naarmate in een lagere loon- iierunterklasse premie betaald wordt, daalt tengevolge van de in de wet neergelegde regeling ten aanzien van de berekening der rente, het bedrag der rente. Oude werklieden zullen, vooral in tijden van werkloosheid dikwijls niet meer geregeld loonarbeid kunnen vinden, terwijl ook de stijgende leeftijd hen licht tot werkverzuim zal kunnen nopen, of. indien zij al werk vinden, hen tot een lagere loonklasse zal doen behooren, dan waarin zij vielen toen zij nog in volle kracht waren. Zij loopen dan de kans, indien zij rente aanvragen, een lagere rente te ontvangen, dan wanneer zij die rente eenige jaren vroeger hadden aangevraagd. Op deze wijze zal de energie van den arbeider, om zoolang mogelijk aan het werk te blijven 30 Hoofdst. IV. Herunterkleben. verminderen en het vroegtijdig aanvragen van renten bevorderd worden. Dit z.g. ^epiDtË^^S."'' met °-e bezwaren daarvan trachtte de ongewijzigde wet te voorkomen door te bepalen, dat voor de berekening van de rente de premiën na het 60ste jaar betaald niet medegerekend zullen worden. Dit gold echter alleen dan, wanneer de rente tengevolge van dit niet mederekenen hooger zou zijn. Het niet mede tellen van de premiën na het 60ste jaar betaald, betrof alleen die arbeiders, die op het oogenblik, dat de verzekering begon, nog geen 50 jaar zijn. (Art. 76 oud.) uerunter- Deze bepaling voorzag echter meer speciaal in het geval, dat volgens de een verzekerde als gevolg van het klimmen zijner jaren tot een gewijzigde iagere loonklasse gaat behooren (de gunstige bepaling gold slechts bij het aanvragen van rente na den 70-jarigen leeftijd), zoodat het herunterkleben bleef bestaan wanneer de verzekerde door de langzame vermindering van zijn gezondheid min of meer geregeld tot werkverzuim genoopt werd. De Invaliditeitswet houdt thans met beide gevallen rekening en stelt als algemeenen regel, dat de premiën betaald gedurende de laatste 5 jaar aan de aanvraag der rente voorafgaande, niet mede tellen'. Als eisch wordt gesteld, dat per jaar gemiddeld 20 premiën gestort zijn. Bij een aanvrage na het 65ste jaar, blijven buiten aanmerking de premiën gestort na het 65ste jaar. Bovendien is de beperking, dat slechts zij, die bij den aanvang der verzekering nog geen 50 jaar zijn, daarvan kunnen profiteeren, vervallen. Bij de berekening van de rente wordt als uitgangspunt genomen de 16-jarige leeftijd, indien n.1. na dien leeftijd door of voor den verzekerde meer dan 150 premiën betaald zijn. De weken en de over die weken betaalde premiën vóór het bereiken van dien leeftijd blijven dan bij de berekening der rente buiten aanmerking. Immers gewoonlijk zal de verzekerde in de jaren 14—16 nog niet geregeld arbeid verrichten. Telden die weken wel mede, dan zou dit den grondslag der rente ten allen tijde blijven drukken. Geen De wijze van berekening der rente, bestaande uit een grondslag eenheidsrente. ^ verhooging, vond in de Tweede Kamer bestrijding, speciaal van de zijde van den heer Treub, die een lans brak voor een eenheidsrente, met een vastgesteld minimum, waar beneden die rente niet zoude kunnen dalen. Het systeem der wet zoude door invoering van een eenheidsrente zooveel eenvoudiger kunnen worden: rentekaarten, renteboekjes konden worden afgeschaft. De administratie zou overigens ook veel minder bezwaarlijk zijn, omdat ingewikkelde renteberekeningen achterwege konden blijven, hetgeen alles te zamen de kosten der wet zou ten goede komen. Daartegenover staat echter, dat een eenheidsrente geen rekening houdt met de Hoofdst. IV. Eenheidsrente. Korting. 31 loonklasse, waartoe de verzekerde heeft behoord. Zij zal te hoog ' zijn voor hen, die tot de laagste loonklassen, te laag voor hen, die tot de hoogste loonklassen behooren. Een rente, die rekening met de loonklasse houdt, sluit zich mitsdien meer aan bij de omstandigheden, waaronder de verzekerde leefde vóórdat hij invalide werd en is daarom te .verkiezen boven een eenheidsrente. De door de Regeering voorgestelde regeling bevat daarenboven voor de verzekerden een prikkel om zoo lang en zoo regelmatig mogelijk premie te betalen. Het amendement van den heer Treub werd dan ook verworpen. De ongewijzigde wet bevatte een geheel stel bepalingen rege- Korting.' lende de cumulatie van verschillende renten en pensioenen. Het geval kan zich voordoen, dat een verzekerde ten gevolge van een ongeval aanspraak kan doen gelden zoowel op invaliditeits- als op ongevallenrente; een arbeider, in het bezit van een pensioentje zal verzekeringspUchtig kunnen zijn en later een ouderdomsrente ontvangen enz. De wetgever meende, dat het daarbij mogelijk zoude kunnen zijn, dat het men onbeperkte cumulatie toe, een verzekerde meer dan zijn dagloon zou ontvangen, hetgeen het doel van de wet voorbij streven zou. Bovendien zou vooral in het overgangstijdperk verzekering van personen, reeds in het bezit van een pensioentje, voor de Bank onvoordeelig blijken te zijn. Op die gronden werd aanvankelijk een korting gewenscht geacht. Daar staat tegenover dat het niet vaak zal voorkomen, dat aan renten meer wordt ontvangen dan het loon bedroeg; dat een arbeider, aan wien zijn patroon vrijwillig een pensioentje toegekend heeft, dit onverkort naast een invaliditeits- of ouderdomsrente geniet. Daarbij komt, dat de bepalingen betreffende de cumulatie voor de Rijksverzekeringsbank een ingewikkelde en omslachtige administratie mede brengen, zoodat de vraag gesteld werd of het niet eenvoudiger en ook wellicht billijker zoude zijn deze geheele materie uit de wet te schrappen, op het gevaar af, dat misschien eens een enkeling iets te veel zal ontvangen. Op die gronden zijn thans uit de InvaUditeitswet aUe bepaUngen betreffende korting ingeval van samenloop van uitkeeringen vervaUen. Vanaf 3 December 1919 kunnen verschiUende renten naast elkaar genoten worden. In sommige gevallen wordt aan den verzekerde bovendien ge- Genees- neeskundio-p hphanHfOincr T«»r1/»Anrl 7.nnalc liiorknwn raaAa tur^i-A h..l.,i.,,i,.n,i,. opgemerkt, is het zoowel in het belang van den verzekerde als in het belang van de maatschappij, dat invaUditeit zooveel mogeUjk voorkomen wordt. Indien het mogeUjk is de invaUditeit door doel- 32 Hoofdst. IV. Geneeskundige behandeling. matige geneeskundige behandeling of verpleging te voorkomen, kan ingevolge art. 99 aan den verzekerde geneeskundige behandeling verleend wordenTóTkan hij in een inrichting verpleegd worden. De verzekerde moet echter medewerken, hij kan niet tegen zijn wil in een inrichting opgenomen worden. Het onverzorgd achterblijven van zijn gezin zou menig verzekerde er van terughouden, een besluit te nemen zich ter verpleging in een ziekenhuis of sanatorium te doen opnemen. De wetgever heeft dit ook gevoeld en ten einde dit bezwaar te ondervangen bepaald, dat gedurende den tijd, uitkeering dat de verzekerde in die inrichting vertoeft, aan ?ijn kinderen en TecM^-"11 aan zijn echtgenoote een geldelijke ondersteuning verleend kan n00te' worden (art. J01). Aanvankelijk bevatte de InvaUditeitswet deze gunstige bepaling alleen voor de kinderen. In verband met de invoering van een weduwenrente werd het rationeel geacht deze bepaling ook tot de echtgenoot uit te breiden en aan deze eveneens in sommige gevallen gedurende het verblijf van den verzekerde in de inrichting een uitkeering te waarborgen. Anders staat het met den verzekerde, die reeds in het bezit van een invaliditeitsrente is. Deze staat onder voortdurende controle van den Raad van Arbeid. Wordt geneeskundige behandeUng of opneming in een inrichting voor hem in het belang van het geheel of gedeeltelijk herstel zijner arbeidsgeschiktheid noodzakeUjk geïntrekking acht, dan kan hij daartoe verplicht worden (art. 105). Is de vernaU' zekerde niet bereid zich aan die behandeling of verpleging te onderwerpen, dan staat hij aan intrekking zijner rente bloot. (Art. 107). In de toekomst zullen deze bepaüngen van groote beteekenis kunnen worden. In den eersten tijd na 3 December 1919 zullen • zij vermoedelijk nog niet veel toepassing vinden. Vooral na de invoering der ziekteverzekering zal zich echter hier een terrein van voortdurende waakzaamheid voor de Raden van Arbeid openen. Van hen gaat het initiatief tot het nemen van bedoelde maatregelen uit; zij staan* immers met de verzekerden en geneesheeren in voortdurend contact, zoodat van hun beleid en tijdig ingrijpen voor een groot deel zal afhangen of invaUditeit voorkomen en zoodoende de volksgezondheid krachtig gesteund wordt, steun Mede ter bevordering van de volksgezondheid is aan de Rijks- *"*«»nute»n- verzekeringsbank de bevoegdheid verleend aan inrichtingen of vereenigingen tot verpleging van zieken of hersteUenden of op andere wijze m het belang der volksgezondheid werkzaam, toelagen te verleenen, b.v. voor sanatoria, rusthuizen, herstelUngsoorden enz. Verwacht mag worden, dat ook het particuUer initiatief, dat in Nederland op dit gebied reeds zooveel tot stand heeft gebracht, Hoofdst. IV. Ouderdomsrente. 33 hierin een prikkel zal vinden om nog veel tot heil van de bevolking tot stand te brengen (art. 122). Behalve in de gevallen, dat de verzekerde de voorschriften hem intrekking in het belang van herstel van zijne gezondheid gegeven niet op- ™nU' volgt, kan de rente ook ingetrokken worden, indien blijkt, dat de verzekerde de invaliditeit opzettelijk veroorzaakt heeft of invalide is geworden tengevolge van een misdrijf, waarvoor hij veroordeeld is. In die gevallen had hij geen recht op rente, de eenmaal verleende rente behoort dus te vervallen (artt. 114 en 115). Naast de invaliditeitsrente kan de verzekerde aanspraak maken ouderdoms. op een ouderdomsrente, indien hij den leeftijd van 65 jaar bereikt r*nte' heeft. Ouderdom geldt volgens het stelsel der wet als invaliditeit, zoodat ook de verzekerde, die 65 jaar geworden is en nog valide is, op ouderdomsrente aanspraak heeft (art. 74). In het algemeen is geen wachttijd vereischt. Zonder gevaar wachttijd, voor misbruik kan deze achterwege blijven; de rente wordt immers eerst toegekend bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd, terwijl de arbeider, die op het oogenblik, waarop hij in loondienst treedt, den leeftijd van 35 jaar reeds heeft bereikt, niet verzekeringspUchtig is. De eerste twee jaar na het in werking treden der wet zijn echter ook verzekeringsplichtig de arbeiders, die' den 35-jarigen leeftijd reeds bereikt of overschreden hebben. Het ging niet aan, hun de gelegenheid te geven om eenige jaren in een hooge loonklasse premie te betalen en zich op die manier ten koste van de andere verzekerden een hooge rente te verwerven. Daarom bestaat er voor hen wèl een wachttijd. Zij kunnen geen aanspraak op ouderdomsrente maken, tenzij voor of door hen over tenminste 1248 kalenderweken premiën zijn betaald (art. 372). Voor tal van arbeiders echter, die bij de intrede in de verzekering reeds ouder dan 35 jaar zijn, is het onmogelijk, ook al storten zij elke week tot het bereiken van den 65-jarigen leeftijd een premie, dien wachttijd te voltooien. De wetgever heeft daarom een regeling gemaakt om ook deze arbeiders, mits zij geregeld gestort hebben, in het genot van een ouderdomsrente te stellen. Hij n.1., die verzekerd wordt in het eerste jaar na 3 December 1919, heeft na het bereiken van den leeftijd van 65 jaar recht op ouderdomsrente, zoodra het getal der voor of door hem betaalde premiën bedraagt 39/SÏ van het getal der weken, verstreken tusschen 3 December 1919 en den dag, waarop hij den 65-jarigen leeftijd heeft bereikt. Betreft het echter een arbeider, die op 3 December Inval.wet. 3 34 Hoofdst. IV. Ouderdomsrente. Weezenrente. 1919 nog geen 60 jaar oud was, dan wordt voor het recht op de hier bedoelde ouderdomsrente vereischt, dat het getal der voor of door hem betaalde premiën bedraagt^/02 van het getal weken verstreken tusschen 3 December 1919 en den dag, waarop hij 60 jaar is geworden, vermeerderd met 3!,/52 van het getal der weken, verstreken tusschen den dag, waarop hij 60 jaar is geworden en den dag, waarop hij den leeftijd van 65 jaar bereikt. Voor of door den verzekerde, die aanspraak maakt op de hier besproken rente, moeten echter tenminste over 156 weken premiën zijn betaald. Is dat niet het geval, dan wordt slechts dan rente toegekend, indien de betrokkene aannemelijk maakt, dat hij gedurende tenminste 156 weken volgens de Invaliditeitswet verzekeringsplichtig zou zijn geweest in het tienjarig tijdvak, onmiddellijk voorafgaande aan de vervulling van zijn 65ste jaar. Bedrag der De ouderdomsrente wordt in het algemeen berekend op dezelfde ouderdoms- , , . « ....... rente. wijze als hierboven voor de invaliditeitsrente is aangegeven; zij is echter voor den arbeider, die in het eerste jaar na het inwerkingtreden van de InvaUditeitswet verzekerd wordt, en niet den wachttijd van 1248 kalenderweken heeft vervuld, bepaald op een vast bedrag, van ƒ 156,— per jaar (art. 374). Korting. Hetgeen bij de bespreking der invaliditeitsrente over de korting is opgemerkt, is ook op de ouderdomsrente van toepassing. Na 3 December 1919 wordt de ouderdomsrente, ook de reeds ioegekende kostelooze ouderdomsrente, onverkort genoten, samenloop Ouderdomsrente <*" inva1idité'rsrf'riTe kunnen niet te zamen gerente en " noten worden. Op verzoek van den verzekerde, die invaliditeits- Invallditelts- . ■ ; 1 , . , , , rente. ; rente geniet, kan in plaats daarvan ouderdomsrente worden toegekend, wanneer deze hooger is en omgekeerd. weeïenrente. In 3 gevallen kunnen kinderen aanspraak op een weezenrente doen. gelden (artt. 82—84). (1°.j De kinderen van een verzekerden vader hebben, na diens oyerUjden, mits zij nog geen 14 jaar oud zijn, recht op rente. 2°. De kinderen van een verzekerde moeder hebben na haar overlijden, mits zij nog geen 14 jaar oud zijn, recht op rente, indien de vader reeds overleden is, of indien de vader nog leeft maar de moeder de kostwinster was. Om aanspraak op de onder 1° en 2° bedoelde rente te kunnen maken wordt vereischt, dat óf de verzekerde in het bezit van een invaliditeitsrente was, óf gedurende 40 weken premie voor zijn (haar) verzekering betaald is. Onder kinderen als hier bedoeld, vallen niet alleen de wettige, Hoofdst. IV. Weezenrente. 35 doch ook de natuurlijke, wettig erkende kinderen; daarenboven begrijpt de wet onder kinderen, ook die kinderen, die de verzekerde het laatste jaar bij zich in huis opvoedde en die na zijn of haar dood, geen kostwinner meer hebben, b.v. een pleegkind, of een kind van gestorven familieleden. 3°. In de derde plaats kunnen aanspraak op weezenrente maken de wettige kinderen nog'geen 14 jaar oud zijnde, van een verzekerde moeder bij het overlijden van den vader, mits voor de verzekering van de moeder over ten minste 40 weken premiën betaald zijn. Indien de vader ook verzekerd was en de kinderen dus eveneens op grond daarvan recht op rente zouden hebben, wordt hun slechts die rente toegekend, welke het hoogste is. Met overlijden wordt vermoedelijk overlijden gelijk gesteld (art. vermoedeMjk gg\ overlijden. De eisch, dat, wil recht op weezenrente bestaan, ten minste 40 weezenrente premiën betaald moeten zijn, wordt gedurende den overgangstijd fta°p'(rjT",l*T*" verzacht. Kinderen van verzekerden, wier verzekering is ingegaan in het eerste jaar na 3 December 1919 kunnen reeds aanspraak op weezenrente doen gelden, zoodra het getal der voor of door den verzekerde betaalde premiën l6,'5ï bedraagt van het getal der weken, verstreken tusschen den dag, waarop de eerste rentekaart is aangevangen geldig te zijn en den dag, waarop de verzekerde of de vader overleden is, met dien verstande dat ten minste 15 premiën betaald moeten zijn. Met de ouderdomsrenten uit het overgangstijdperk zijn deze renten en de weduwenrenten dus de eerste renten, welke toegekend zullen worden (art. 379). De weezenrente wordt berekend voor alle kinderen te zamen Bedrag en wordt uitgekeerd totdat het jongste kind 14 jaar oüd is geworden. weezenre,,*eIeder kind heeft recht op een gelijk deel der rente; het deel van het kind dat 14 jaar wordt, komt ten goede aan de andere kinderen. De weezenrente is afhankelijk van de-invaUditeitsrente; zij bedraagt n.1. B/5 van den grondslag van de invaUditeitsrente aan den overledene toegekend. Genoot deze geen invaUditeitsrente, dan wordt berekend hoeveel de invaliditeitsrente zou bedragen hebben, wanneer hem deze met den dag van het overlijden was toegekend. De weezenrente hierboven in de derde plaats bedoeld, bedraagt % van den grondslag der invaliditeitsrente, welke aan de moeder op het oogenblik van het overlijden van den vader zou toekomen (art. 86). Een voorbeeld moge de berekening verduideUjken. 36 Hoofdst. IV. Weezenrente. Een verzekerde was bij zijn overlijden gedurende 5 jaar verzekerd; voor of door hem werden gedurende 2 jaar gemiddeld 40 premiën van 60 cent, en gedurende 3 jaar gemiddeld 45 premiën van 50 cent per week betaald. Op den dag van zijn overlijden zou de grondslag van zijn invaliditeitsrente zijn: 2 X 40 X 60 +3X 45 X 50 , „ E eA ^ 260 x — = ƒ115,50. De weezenrente bedraagt dan °/5 X ƒ 115,50 = ƒ 138,60 'sjaars. Afkoopsom. In plaats van de weezenrente kan een afkoopsom uitgekeerd worden, indien n.1. de weezenrente minder dan ƒ 26,— per jaar zou bedragen. Voor ieder geval op zichzelf behoort beoordeeld te worden of uitkeering van een afkoopsom gewenscht is. Deze afkoopsom wordt onder de kinderen verdeeld, naar evenredigheid van het aantal volle jaren, dat zij nog moeten vervullen om den leeftijd van 14 jaar te bereiken (artt. 87 en 89, 3e lid), met Indien van Rijkswege voor de opvoeding der kinderen wordt wem^wta. gezorgd, wordt de weezenrente niet uitgekeerd, b.v. wanneer de kinderen ter beschikking van de Regeering gesteld zijn, aan den zorg van den Voogdijraad zijn toevertrouwd enz. (art. 90). Geen korting Na de wijziging, welke in de Invaliditeitswet aangebracht is, weezenrente. ^ cumulatie van weeZenrente met andere uitkeeringen kunnen plaats hebben. Wanneer de kinderen tengevolge van het overlijden van hun vader in het bezit komen van een ongevallenrente, en eveneens aanspraak kunnen doen gelden op weezenrente, worden beide bedoelde renten uitgekeerd en naast elkaar genoten. weduwen- In den aanvang van dit hoofdstuk werd medegedeeld, waarom rente. ^ ontwerp_Talma geen weduwenrente bevatte. Daaruit bleek dat geen principieele redenen hiertoe geleid hadden, doch dat overwegingen van financieelen aard de opname dier rente tègenhielden. Door de aanneming van het vorengenoemd ontwerp van wet tot wijziging der Invaliditeitswet, kent deze wet thans wel een weduwenrente. De invoering gaat met groote financieele lasten gepaard; zoowel de staatsbijdrage voor het overgangstijdperk, als de premiën zijn dientengevolge aanmerkelijk gestegen. Mede met het oog op de hooge kosten aan een weduwenrente verbonden, wordt die rente niet aan iedere weduwe uitgekeerd, doch zijn enkele beperkingen gesteld. Recht op een weduwenrente volgens de gewijzigde Invaliditeitswet heeft na overlijden van den verzekerde Hoofdst. V. Weduwenrente. 37 diens weduwe, wanneer zij öf invalide is en er geen vooruitzicht bestaat op zoodanige toeneming der verloren arbeidskrachten,, dat zij ophoudt invalide te zijn öf den 60-jarigen leeftijd bereikt heeft. Als voorwaarden worden gesteld, dat de echtgenoot öf in het bezit eener invaliditeits- of ouderdomsrente was, öf 40 premiën in rekening kon doen brengen (artt. 81a—81^). Het begrip invaliditeit, waaraan de weduwe moet voldoen, om invaliditeit o " \ ' .... weduwe. recht op een weduwenrente te kunnen doen gelden, is gelijk aan het begrip invaliditeit bij de invaliditeitsrente en moet mitsdien op dezelfde wijze beoordeeld worden. De 60-jarige weduwe wordt geacht invalide te zijn. In twee gevallen kan een weduwe geen aanspraak maken op weduwenrente, 1°. indien zij huwde met een man van 60 jaar of ouder of met een man, die al in het bezit van een invaliditeitsrente is, 2°. indien zij hertrouwd is en na dat hertrouwen invalide wordt of den 60-jarigen leeftijd bereikt. Evenals bij de weezenrente wordt hier met overlijden, vermoedelijk overlijden gelijk gesteld. De weduwenrente wordt op dezelfde wijze berekend als de weezen- Bedrag i ji j* i*a • weduwen¬ rente; zij bedraagt mitsdien e/s van den grondslag van de invaliai- rente. teitsrente van den verzekerde. De weduwenrente en weezenrente te zamen mogen niet meer samenloop bedragen dan de invaliditeitsrente van den overledene bedroeg of ^e"^;^" zou hebben bedragen, indien hem, met ingang van den dag, waarop hij overleed, invaUditeitsrente was toegekend. Overigens heeft geen korting der rente plaats. 'Dezelfde bepaling, welke gedurende den overgangstijd geldt ten weduwenaanzien van den wachttijd der weezenrente, geldt ook voor het overgangsrecht op weduwenrente. De verzekerde moet geregeld premie be- W»61*taald hebben; als zoodanig wordt een storting van 15 premiën per jaar voldoende geacht. Ook de weduwenrente zal dus een der eerste renten zijn, welke reeds in 1920 uitbetaald kunnen worden. HOOFDSTUK V. Het financiëele stelsel der wet. Hebben wij in het vorig hoofdstuk gezien op welke uitkeeringen *^tek0erd|e1r de verzekerden recht hebben en hoe groot die uitkeeringen zijn, thans zal nagegaan worden, op welke wijze de kosten van die uitkeeringen gedekt worden. 38 HOOFDST. V. FlNANCIEELE STELSEL DER WET. Heiiing Die dekking geschiedt door het heffen van premiën, welke betaald premie. — ——2J2 . r worden door de werkgevers en de verzekerden. Bij de vaststelling van de premie is van de veronderstelling uitgegaan, dat alle ,. verzekeringsplichtigen op 16-jarigen leeftijd de verzekering aan¬ gaan. Daarbij is geen verschil gemaakt tusschen mannen en Jvrouwen, gehuwden en ongehuwden enz. Zij allen betalen dezelfde premie, welke alleen verschillend is naar gelang van de loonklasse, waarin de verzekerde valt. Met bedrijfsgevaar wordt over het algemeen geen rekening gehouden. Anders bij de Ongevallenwet 190-1. Daar wordt bij de premiebepaling van een eenigszins ander systeem gebruik gemaakt, in zoover als de premiën vastgesteld worden, in verband met het gevaar, dat een bepaald bedrijf oplevert en dus elke groep bedrijven zijn eigen risico dekt. Bij de invaliditeitsverzekering heerscht meer het solidariteitsprincipe; de verzekerden dragen elkanders lasten, en met het bedrijfsgevaar wordt geen rekening gehouden. Hierop doet zich echter een uitzondering voor. Indien n.1. bij de rangschikking van de arbeiders in de loonklassen blijkt, dat aan werkzaamheden, die sommige groepen van arbeiders verrichten een verhoogd bedrijfsgevaar verbonden is, kunnen zij in een hoogere loonklasse gerangschikt worden, dan waarin zij naar hun jaarlijksch loon behooren. Voor hen wordt dientengevolge een hoogere premie betaald. gangsty0™'" Uit de veronderstelling, dat ieder verzekeringsplichtige op 16jarigen leeftijd de verzekering aangaat en de daarop gebaseerde premieberekening, volgt, dat de te heffen premiën uitsluitend de kosten der verzekering van 16-jarigen dekken. (Deze groep wordt in het vervolg aangeduid met de benaming „toekomstig geslacht"). Op het oogenblik dat de wet in werking treedt, zullen echter duizenden personen, die reeds lang den 16-jarigen leeftijd bereikt hebben, in de verzekering vallen. Immers, krachtens de overgangsbepalingen der Invaliditeitswet, zijn. gedurende de eerste twee jaren na 3 December 1919 ook verzekeringsplichtig alle arbeiders, die nog geen 65 jaar oud zijn. Deze personen betalen voor hunne verzekering ook de premie vastgesteld voor een 16-jarige, zoodat men onmiddellijk gevoelt, dat de verzekering van de arbeiders in het Dekking overgangstijdperk tot een groot te kort aanleiding zal geven. Dit den staat. tekort wordt gedragen door den Staat. Om deze uitgaven eenigszins gelijkmatig op de belastingplichtigen te doen drukken, zal dit tekort, op ongeveer/524.303.000 geraamd, door het Rijk in 75 Rijksbijdrage, jaar voldaan worden. Aangezien ook de administratiekosten der verzekering ten laste van het Rijk komen, zal het Rijk gedurende 75 jaar "sjaars 21% millioen in het Invaliditeitsfonds storten. De kosten HOOFDST. V. FlNANCIEELE STELSEL DER WET. 39 van de verzekering van hen, die in het overgangstijdperk de verzekering sluiten (het tegenwoordig geslacht genoemd) worden dus mtdz door den Staat gedragen. (Tengevolge van de invoering eener weduwenrente, het verlagen van den leeftijd, waarop ouderdomsrente ingaat en de verhooging van de ouderdomsrente in den overgangstijd is het tekort op de verzekering van het tegenwoordige geslacht toegenomen. Bij de behandeling van de wet-Talma in 1913 was het tekort op ƒ 239.455.000 geraamd, te dekken door een 76jaarlijksche bijdrage van 10 millioen gulden.) De vorenuiteengezette regeling van het opbrengen der midde- MoUveerinir len van de verzekering hangt samen met den geheelen opbouw der sociale verzekering. Immers de opvatting, dat de verzorging van de invaliden en de ouden van dagen een loonregeling is en de uitkeering ingeval van invaliditeit of ouderdom een gereserveerd stuk loon, brengt mede, dat de premie, d. i. het deel van het loon, dat weggelegd behoort te worden, slechts door de belanghebbenden bij die loonregeling betaald kan worden. Voor den Staat, die met de loonregeling zelve niets uitstaande heeft, bestaat er mitsdien geen grond in de kosten der verzekering bij te dragen. De Regeering heeft zich dan ook steeds verzet tegen hen, die den Staat in de kostert der verzekering wilden doen bijdragen b.v. door het verleenen van een blijvende jaarlijksche bijdrage. De tijdelijke jaarlijksche bijdrage, gevolg van de dekking van het tekort der verzekering van het tegenwoordig geslacht door den Staat, kan als volgt worden gemotiveerd. Opname in de verze- / kering van het tegenwoordig geslacht tegen een premie, die de kosten der verzekering zou dekken, zou practisch onuitvoerbaar zijn, aangezien die premie, in het bijzonder voor de arbeiders van de hoogste leeftijdsgroepen, zoo hoog zou worden, dat het onmogelijk zou blijken deze op te brengen. Werd het tegenwoordig geslacht om die reden in de verzekering niet opgenomen, dan zou het niet onverdiende verwijt van groote onbillijkheid de Regeering treffen. .Ben sociale 'wet als de Invaliditeitswet kan onmogelijk het tegenwoordig geslacht buiten sluiten. Ten einde in het algemeen belang de invoering dier wet mogelijk te maken, werd het daarom gerechtvaardigd geacht de kosten van het overgangstijdperk, d. i. het tekort op de verzekering van het tegenwoordige geslacht, ten laste van den Staat te brengen. Behalve de kosten voor het overgangstijdvak betaalt het Rijk bovendien de kosten van de administratie der verzekering. Dit vindt zijn rechtvaardiging daarin, dat de Staat de arbeiders dwingt 40 HOOFDST. V. FlNANCIEELE STELSEL DER WET. zich bij een bepaalde inrichting te verzekeren en hun de gelegenheid beneemt te trachten zulks elders te doen. eecnbuj- In de Tweede Kamer heeft deze regeling betreffende het op- vende bUdrage. brengen der middelen, zooals wel te verwachten was, vooral van de voorstanders van de Staatspensionneering bestrijding ondervonden. Het standpunt van de Regeering om slechts gedurpnde het overgangstijdperk een bijdrage te verleenen, werd doctrinair geacht. Men voerde aan, dat bij de sociale verzekering een groot algemeen belang betrokken is en op dien grond een blijvende bijdrage van den Staat voldoende gerechtvaardigd zoude zijn. Anderen weer wenschten, dat de Staat een deel der premiën van de lage loonen te heffen, zou betalen. Minister Talma bleef aan het uitgangspunt zijner regeling vasthouden en kon een blijvende staatsbijdrage in de kosten der verzekering niet aanvaarden. Dezelfde redenen, die de Regeering er toe brachten zich tegen een staatsbijdrage in de kosten der verzekering van het toekomstige geslacht te verklaren, dwongen haar ook een stelsel, waarbij een deel der te heffen premiën ten laste van den Staat zou komen, hetzij bij lage loonen, hetzij in geval van werkloosheid, armoede enz., niet te dulden; de overheid staat buiten de loonregeling, heeft daarmede niets te maken en aan haar kan derhalve de betaling van een deel der premiën niet opgelegd worden. Premie. De premie wordt derhalve als deel van het loon door den werk¬ gever opgebracht. Vóór de laatste wijziging der Invaliditeitswet mocht de werkgever een gedeelte der premie afhouden van het loon van den arbeider. Thans is die bevoegdheid vervallen, zoodat de volle premie voor rekening komt van den werkgever. Deze wijziging is echter niet zoozeer van principiëelen, als wel van prac* tischen aard. Het beginsel blijft, dat de verzekering een loonregeling is. Overigens is de premie verschillend naar gelang van de loonklasse waartoe de arbeider behoort. Dit heeft tengevolge, dat de wijze, waarop de rente berekend wordt in aanmerking genomen, de rente zich meer aansluit bij de klasse, waartoe de arbeider, toen hij nog kon werken, behoorde. Loonklassen. In overeenstemming met de Duitsche wet onderscheidt de wet 5 loonklassen (art. 58). In loonklasse I vallen de arbeiders met een jaarlijksch inkomen van minder dan ƒ 240,—. In loonklasse II zij, met een jaarlijksch inkomen van ƒ 240,— tot ƒ 400,—. In loonklasse III zij, met een jaarlijksch inkomen van ƒ 400,— tot ƒ 600,—. HOOFDST. V. FlNANCIEELE STELSEL DER WET. 41 In loonklasse IV zij, met een jaarlijksch inkomen van./ 600,— tot ƒ 900,—. In loonklasse V zij, met een jaarlijksch inkomen van ƒ 900,— of hooger. De verzekerden in militairen dienst worden evenals in Duitschland in de Hde loonklasse geplaatst. Ondersteld wordt, dat de meeste arbeiders, vóórdat zij in dienst treden, nog niet tot een hoogere loonklasse zullen behooren. Bij Koninklijk besluit *) wordt aangewezen tot welke loon- Groepsklasse de verschillende groepen van arbeiders behooren. Als regel indceiing in heeft derhalve geen individueele, doch groepsgewijze indeeling plaats. Tot welke loonklasse ^ een arbeider behoort, hangt af, niet van het loon, dat hij inderdaad verdient, maar van de vraag, in welke klasse de groep, waartoe hij behoort, bij Koninklijk besluit is ingedeeld. (Zoo zal b.v. bepaald kunnen worden, dat de timmer heden in de gemeente 's-Gravenhage zullen vallen in de loonklasse —, in de gemeente Emmen in loonklasse — enz.) Deze regeling biedt voordeden zoowel voor de arbeiders als de werkgevers, die daardoor gemakkelijk weten, welke premie moet worden betaald* als voor de controle op de premiebetaling (art. 61). In enkele gevallen wordt, in uitzondering hierop, rekening gehouden met het individueel verdiend loon. Dit doet zich ten eerste daar voor, waar een arbeider uitsluitend een vast, eens en vooral bepaald, geldloon (dus geen stukloon of uurloon) heeft, en teh tweede, daar waar hij behalve bedoeld geldloon nog ander loon verdient. Kan in het eerste geval dit loon eenvoudig vastgesteld worden en blijkt dat hij meer verdient dan de grens van de loonklasse, waartoe hij ingevolge de groepsgewijze indeeling behoort, dan valt de arbeider in de loonklasse, waartoe hij volgens het inderdaad verdiende loon behoort, en moet naar die loonklasse premie betaald worden. In het tweede geval valt de arbeider slechts dan in de loonklasse, waartoe hij naar het vast loon behoort, indien die hooger is dan de loonklasse, waarin hij is ingedeeld (art. 67). De premie bedraagt voor loonklasse I 25 cent. Bedrag ■ „ premie. II 30 „ III 40 „ IV 50 „ » • „V 60 „ 1) Bij Kon. besluit van .21 November 1919 (St.bl. no» 761) hiervoor opgenomen, zijn de loonklassen aangewezen, waartoe de verschillende groepen van arbeiders voor de toepassing der wet geacht worden te behooren. 42 HOOFDST. V. FlNANCIEELE STELSEL DER WET. &TTA (Deze prerruen bedroegen aanvankelijk 20, 24, 32, 40 en 48 cent. , Invoering van de weduwenrente, verlaging van den leeftijd waarop de ouderdomsrente ingaat, en verhooging van het bedrag der ouderdomsrente in het overgangstijdperk, maakte verhooging der premiën noodzakelijk) (art. 180). t werkgever De last der premiebetaling rust als regel uitsluitend op den de premie, werkgever. Hij mag niet een deel der premie op het loon van den arbeider korten (art. 186). Geschiedenis In het ontwerp Invaliditeitswet-Talma was voorgesteld de helft dier bepaling. ^ premie door den werkgever^ de helft door den arbeider te doen i) i dragen. Zulks werd ten aanzien van den arbeider met een laag 'f'ï' loon te bezwarend geacht. Sommigen wilden nu den Staat de premie fl^/j jh jvua^ voor Je lage loonen laten betalen, anderen weer deze door de hoogere \Mu)juM*ff loonklassen doen bijpassen. JJe Kegeering kon zien met geen aezer i_ -1. ...li : t\/t:_ nr.. . 1.1 A~ :„ u„~:.,„„l Deiae voorstellen vereciiigeu. ivxmisicr aauma vciis.uia.iuc m ucguraci geen bezwaren tegen eene andere verdeeling te hebben. Hij was er echter niet in geslaagd een bevredigende oplossing te vinden; werd die hem aan de hand gedaan, dan bestond er bij hem geen bezwaar die over te nemen. Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het desbetreffende artikel van het ontwerp-Invaliditeitswet werd door het Kamerlid Aalberse .bij—.amendement een regeling omtrent de verdeeling voorgesteld, welk amendement werd aangenomen. Hij ging er daarbij van uit, dat het logisch is, dat, naarmate het loon lager is, de werkgever een grooter deel der premie betaalt. Het aandeel, dat de arbeider1 in de premie zou dragen, bedroeg onderscheidenlijk 4, 6, 11, 20 en 24 cent. Ter gedeeltelijke tegemoetkoming aan de voorstanders van het stelsel van staatspensioneering is bij de wijziging der Invaliditeitswet bepaald, dat de premie geheel ten laste van de werkgevers komt, zoodat deze niets van het loon mogen afhouden. De tijd zal leeren hoe deze bepaling in de practijk werken zal en of inderdaad — hetgeen van verschillende zijden tegen een dergelijke bepaling is aangevoerd — loonsverhooging tegengehouden wordt. Aangestipt zij hier dat bij de behandeling van het ontwerp van wet tot wijziging der Invaliditeitswet in de Tweede Kamer enkele leden hebben voorgesteld den Staat de premiën van de kleine werkgevers, die financieel in niet al te gunstige positie verkeeren* te doen betalen. Aangezien, zooals reeds meermalen gezegd is, de premie een stuk loon is, bestaat er voor den Staat echter geen aanleiding een deel van het loon van den arbeider te zijnen laste te nemen. Het daartoe strekkend amendement werd dan ook verworpen. HOOFDST. V. FlNANCIEELE STELSEL DER WET. 43 Hos jnoet de premie betaald worden? De Invaliditeitswet schrijft voor, dat de premie in geld of in Premiezegels betaald kan worden. Wordt de premie door middel van zegels betBBn!ï* betaald, (een stelsel door de Duitsche wet genoemd Entrichtungsverfahren), dan is de werkgever verplicht bij elke loonsbetaling Zegeisteisei. een zegel te plakken op een rentekaart, welke de arbeider tot dat • doel aan hem overlegt. Wordt in geld betaald (volgens de Duitsche wet het Einzugsverfahren) dan betaalt de werkgever de premie in geld Betaling in aan het orgaan met de inning der premie belast. Aan dat orgaan 8e d" moet de werkgever begin en einde der dienstbetrekking opgeven, zoo ook elke wijziging, welke in den aard der dienstbetrekking plaats heeft. De rentekaart berust in dat geval bij bedoeld orgaan, dat op bepaalde tijden lijsten van de door den werkgever verschuldigde premiën opmaakt, waarna de werkgever de premie aan dat orgaan voldoet. Beide stelsels hebben hun voor- en nadeelen. In het zegelstelsel voor- en heeft de premiebetaling plaats door de bij de verzekering betrokken beide stelsels! personen, zonder inmenging van eenige autoriteit welke ook, terwijl de arbeider tevens een geregelde contröle op de premiebetaling kan uitoefenen, hetgeen voor hem bij betaling in geld veel moeilijker is. Beiderlei wijzen van premiebetaling brengen maatregelen van administratieven aard met zich mede; wat betaling in geld betreft is de administratie van de autoriteit met de inning der premie belast zeer omvangrijk en ten aanzien van de losse arbeiders haast ondoenlijk. Dientengevolge zijn de administratiekosten in het z g-. zegelstelsel aanmerkelijk lager dan wanneer in geld betaald wordt. • Daar staat tegenover, dat over het algemeen betaling in geld voor de werkgevers meer gemak oplevert; dat bij het plakken van zegels (wat dan door het orgaan met de inning der premie belast geschiedt) m nder fouten gemaakt worden en de rentekaarten minder gevaar loopen verloren te gaan. ïn Duitschland treft men dan ook vooren tegenstanders van beide stelsels aan. De Nederlandsche wetgever heeft geen keus willen doen en een der beide stelsels definitief ' aanvaarden; hij wil de mogelijkheid laten, dat beide stelsels zich naast elkaar ontwikkelen en dat ten slotte de practijk zal uitwijzen, welke wijze van premiebetaling te verkiezen is. Om echtfijt de invoering der wet te vergemakkelijken, is bepaald, dat voorloopig metr het zegelstelsel begonnen zal worden». Bedoelde wijze van inning der premie, welke in het ontwerpInvaliditeitswet reeds voorkwam, heeft het hard te verduren gehad. In en buiten de Staten-Generaal werd betoogd, dat het zegelstelsel onbruikbaar en omslachtig was, terwijl de administratieve 44 HOOFDST. V. FlNANCIEELE STELSEL DER WET. werkzaamheden, daarbij vereischt, breed uitgemeten werden. Ook in de Tweede Kamer werden herhaalde malen stemmen tegen het zegelstelsel geuit. De heer Treub vooral kon zich daarmede niet vereenigen en verdedigde een geheel ander stelsel van premiebetaling, dat echter ook veel administratie ven omslag bleek te vorderen en in het bijzonder ingericht was met het oog op de vaste arbeiders. Elke wijze van premiebetaling, zelfs elke verzekering, zal de minste moeilijkheden opleveren ten aanzien van de vaste arbeiders; te hunnen opzichte loopt de zaak al gauw. De groote bezwaren en moeilijkheden doen zich altijd bij de losse arbeiders voor. In elk stelsel leveren zij de moeilijkheden. Het Entrichtungsverfahren werkte reeds 30 jaar in Duitschland en naar gebleken was zonder grooten tegenstand te ondervinden; het was dus alleszins te begrijpen, dat de Regeering ook ten onzent dat stelsel wilde invoeren. Trouwens het is wel opmerkelijk, dat niettegenstaande bij de invoering der sociale verzekering zoowel in Engeland als in Frankrijk, van verschillende zijden het zegelstelsel, zooals dat in Duitschland gold, afgebroken werd, dit in beide landen ten slotte in de wet opgenomen werd — in Engeland zelfs, nadat Lloyd George zich persoonlijk in Duitschland van de werking op de hoogte is gaan stellen —. Ook het Italiaansche decreet kent premiebetaling door middel van het zegelstëlsel. Al moge dan het Duitsche stelsel niet zonder gebreken zijn, een nieuw systeem durfde, naar het scheen, geen land in te voeren. Zoo dacht ook de Tweede Kamer .in 1913 er over; zij verwierp de amendementen van den heer Treub en nam de voorstellen van de Regeering aan. Dientengevolge is in December 1919 begonnen met het zegelatelseL Het is echter zeer wel mogelijk, dat na invoering van de Ziektewet, krachtens welke wet de voor de ziekteverzekering te heffen premie in geld betaald wordt, voor een gebied van een Raad van Arbeid betaling der premie voor de invahditeitsverzekering ook in geld voorgeschreven wordt en de werkgever tegelijk zijn premie verschuldigd krachtens de Ziektewet en krachtens de Invaliditeitswet betaalt. De beslissing of in geld of in zegels betaald zal worden, wordt door de Kroon genomen na den Raad van Arbeid, den Verzekeringsraad en het bestuur der Bank dienaangaande gehoord te hebben. De werkgever voldoet dus aan zijn verplichting tot premiebetaUng door zegels op een rentekaart te plakken, of door geld aan den i I Raad van Arbeid af te dragen, die dan voor het plakken der zegels '' op de rentekaart zorg draagt. Rentekaart. Deze rentekaart vervult in de verzekering een belangrijke rol. HOOFDST. V. FlNANCIEELE STELSEL DER WET. 45 Zonder haar kan geen premiebetaling geschieden, zoodat, zoowel ingeval de premie door middel van zegels, als ingeval de premie in geld betaald wordt, het bestaan eener rentekaart een eerste vereischte is. De rentékaart is tevens het bewijs der gesloten verzekering. Op den dag, waarop de eerste rentekaart werd opgemaakt vangt de verzekering aan. Voorts strekt de rentekaart als bewijs der premiebetaling (doof de daarop geplakte zegels) en is zij het stuk, waaruit later het bedrag der rente berekend wordt. Een hoogst gewichtig document derhalve, dat zorgvuldig bewaard moet worden. De rentekaart geldt voor een bepaalden termijn; is deze verstreken (in het algemeen is de duur op één jaar bepaald, voor de eerst uitgegeven rentekaarten gelden kortere termijnen) of zijn vóór dien alle vakken met zegels beplakt, dan moet zij voor een nieuwe ingeruild worden. De Raad van Arbeid stelt de oude rentekaart dan buiten gebruik, "vereffent haar en reikt een nieuwe uit. Op den arbeider rust de verplichting zorg te dragen dat hem een rentekaart wordt uitgereikt. Hij behoort zich daartoe bij den Raad van Arbeid, binnen wiens gebied hij werkt, op te geven. Met de Renteboekje, rentekaart ontvangt de verzekeringsplichtige een renteboekje, dat eveneens zorgvuldig bewaard moet worden. Daarin wordt telkens als een rentekaart verwisseld wordt, aanteekening gesteld van het aantal premiën, door middel van zegels op de oude rentekaart betaald. Door het renteboekje kan de verzekerde zelf op de hoogte blijven van den stand zijner verzekering, terwijl dit boekje eveneens een beknopte mededeeling van de rechten en verpUchtingen van den verzekerde bevat. Zooals reeds gezegd werd, betaalt de werkgever de premie en wel bij elke loonbetaling over elke kalenderweek (week van Zondag tot Zondag), waarin de arbeider bij hem in dienst was. Of de arbeider de geheele week of slechts één dag der week bij hem in dienst was, is onverschillig. De volle premie is ook verschuldigd, indien de arbeider slechts een of twee dagen voor den werkgever arbeid verrichtte. Voor de schoonmaakster, die een of twee dagen in de week komt schoonmaken, moet de volle premie betaald worden. Is echter over een week reeds premie betaald, hetzij door den arbeider zelf of door een anderen werkgever, dan behoeft de werkgever geen premie te betalen. De betaling der premie geschiedt tegelijk met de loonsbetahng (art. 199). De arbeider legt daartoe zijn rentekaart aan den werkgever over en kan zoodoende gemakkelijk controleeren of de werkgever zijn verplichting naar behooren nakomt. Hieruit volgt, dat over een kalenderweek waarover geen loon verschuldigd is, geen premie 46 Hoofdst. VI. Risico-overdracht. Dagrekening- betaald behoeft te worden. Nadat het zegel op de kaart geplakt is, moet het gedagteekend worden. verPueehttag In en^e^e gevallen kan de verzekerde ontheffing van de verplichbétaien ** tm*» tot ^et betalen van premie vragen. Dit kan geschieden in die gevallen, waarin het doel der verzekering ten opzichte van den arbeider reeds op andere wijze bereikt is, zoo, indien hij in het genot is van een pensioen ten bedrage van ƒ 156,— 'sjaars of in het genot van een ongevallenrente, van niet lager dan ƒ 156,— 'sjaars. Ontheffing^ wel te ondersrhridpn van Hp Trrjjat^lUpg vai^ den verzekeringsplicht, wordt slechts verleend aan hem, die reeds verzekerd is. Zij is facultatief, aan de beoordeeling van den verzekerde wordt overgelaten of het in zijn belang is ontheffing te vragen; meent hij b.v. gemakkelijker werk te zullen vinden, indien hij ontheffing vraagt, dan zal hij zulks doen. De ontheffing wordt voor een bepaalden termijn verleend, van ten hoogste 5 jaar, doch kan na afloop weder met 5 jaar verlengd worden. Dè weken, gedurende welke ontheffing verleend wordt, tellen bij de berekening der rente mede. Ontheffing drukt dus de rente. De verzekerde, die ontheffing aanvraagt, moet zich hiervan goed rekenschap geven voor hij er toe overgaat (artt. 213—219). HOOFDSTUK VI. Risico overdracht. Risico- . Uit het voorgaande is gebleken, dat de Rijksverzekeringsbank overdracht. i de draagster van het risico der verzekering is; de te heffen premiën en de rijksbijdrage komen aan de Bank, welke ook de renten en schadeloosstellingen uitbetaalt. Is het nu mogelijk dat de Rijksverzekeringsbank niet het risico der verzekering op zich neemt, doch dat dit door den werkgever zelf gedragen, wordt, of door hem weer aan een ander overgedragen wordt? Zooals bekend is kan, ingevolge het in de ongevallenwet 1901 neergelegde systeem betreffende de dekking der middelen noodig voor de uit te keeren schadeloosstellingen en administratiekosten, een werkgever onder zekere voorwaarden toegelaten worden het risico der verzekering in zijne onderneming hetzij zelf te dragen, hetzij over te dragen aan een naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, daaronder begrepen een wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappij. Maakt de werkgever van die bevoegdheid gebruik,- dan wordt in zoodanig geval het risico der verzekering niet door de Rijksverzekeringsbank gedragen. De werkgever betaalt mitsdien aan Hoofdst. VI. Risico-overdracht. 47 de Bank geen premie. Alle kosten echter van de schadeloosstellingen door de Bank aan werklieden, in de onderneming van den werkgever werkzaam, toegekend, worden aan de Bank vergoed, terwijl de werkgever, die krachtens de hem verleende vergunning, hetzij het risico zelf draagt, hetzij dit overgedragen heeft, verpUcht is een deel van de administratiekosten der Bank te dragen. Het ontwerp Invaliditeitswet kende een dergelijke wijze van risico-overdracht niet. Minister Talma, hoewel voorstander van risico-overdracht voor zooveel het de ongevallenverzekering betrof, meende dat voor risico-overdracht bij invaliditeits- en ouderdomsverzekering „nóch een voldoende grond nóch de mogelijkheid van een behoorlijke regeUng bestond". (Zie b.v. verslag C. v. V., pg. 28). Het ontwerp droeg mitsdien het risico der verzekering aan een staatsinstelling op. In afwijking van dezen algemeenen regel kende het ontwerp in een paar gevallen verzekering van arbeiders bij een ander Uchaam dan bij de Bank. Niet verzekeringsplichtig zouden zijn: Eigen risico. 1°. de arbeiders, in dienst van een publiekrechteUjk lichaam, wien door den werkgever bij verordening pensioen is verzekerd bij invaUditeit en ouderdom, indien de Koningin verklaard heeft, dat die verordening aan bij de wet en bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen eischen voldoet; 2°. de arbeiders, in dienst eener onderneming, waarvan de pensioensvoorwaarden publiekrechtelijk geregeld zijn, indien door de Koningin verklaard is, dat die regeling aan de gestelde en te steUen eischen voldoet. In die gevallen zijn de arbeiders niet verzdkerd bij de Bank; de werkgever zelf draagt hier het risico. Deze uitzondering werd blijkbaar gesteld, omdat geacht kan worden, dat het doel der wet ten aanzien van die arbeiders reeds bereikt is; in vele gevaUen zou het hun door den werkgever verzekerd pensioen voor hen voordeeliger zijn, dan hetgeen de wet hun bieden kon.- Het ontwerp had hier in het bijzonder op het oog arbeiders in dienst van provinciën, gemeenten, waterschappen, spoorwegmaatschappijen (de uitzondering van arbeiders in dienst dier maatschappijen werd later in een afzonderlijk artikel opgenomen) en mijnbouwondernemingen; voor uitzondering van bedoelde categorieën arbeiders bestond te meer aanleiding, omdat ook de bepalingen van het arbeidscontract, welke immers aan de beoordeeling van het begrip arbeider ten grondelag liggen, niet van toepassing zijn ten aanzien van personen, in dienst van staat, provincie, gemeente, waterschap of eenig ander publiekrechteUjk lichaam. Het spreekt van zelf, dat wil de 48 Hoofdst. VI. Risico-overdracht. uitzondering van den verzekeringsplicht gelden, de uitkeering der pensioenen voldoende gewaarborgd moet zijn, dat billijke bepalingen moeten bestaan voor het geval de dienst verlaten wordt, vóórdat recht op pensioen bestaat, dat de regeling bij de provincie, gemeente enz. gemiddeld voor den verzekerde even gunstig is als de regeling der wet. De Invaliditeitswet is immers bedoeld in het belang der arbeidersklasse; de rechten van den arbeider behooren dus bij een dergelijke regeling voldoende verzekerd te zijn. Uit het bovenstaande volgt, dat al zou men de hier geschetste regeling een soort risico-overdracht kunnen noemen, deze zeer vetschillend was van die in de Ongevallenwet neergelegd, zoodat terecht beweerd kan worden, dat het ontwerp-Invaliditeitswet geen .risico-overdracht kende. Op voorziening in deze leemte werd reeds in de C. v. V. aangedrongen, doch zonder succes. Bij de algemeene beschouwingen herhaalden de voorstanders van risico-overdracht hunne pogingen, hetgeen tengevolge had, dat de Minister ten slotte verklaarde, dat hij, indien iemand met het denkbeeld kwam bedoelde regeling (hier de regeling ten aanzien der spoorwegmaatschappijen) iets verder uit te breiden, dat niet onaannemelijk zou verklaren. Twee Kamerleden hebben daarop getracht risico-overdracht in de wet te doen opnemen, ieder echter volgens een geheel ander systeem. Amendement De heer de Visser hield zich bij zijne voorstellen aan hetgeen de visser. jn ^ ontwerp vervat was en zijne amendementen hadden mitsdien de strekking de regeling, reeds bestaande voor publiekrechtelijke en semi-publiekrechtelijke lichamen, als provincie, gemeenten enz. uit te breiden tot privaatrechtelijke werkgevers. Arbeiders in dienst van die werkgevers zouden mitsdien niet verzekeringsplichtig zijn, indien aan hen pensioen in geval van ouderdom en invaUditeit verzekerd was en — op dezelfde wijze als zulks voor arbeiders in dienst van provinciën enz. bepaald was — de Kroon Verklaard had, dat die pensioensvoorwaarden aan de wettelijke vereischten voldeden. Aangezien het hier arbeiders in dienst van particuUere werkgevers betrof, was voor de nakoming van de geldeUjke verpUchtingen van die werkgevers bijzondere waarborg noodig. Dat de werkgever zekerheid moest stellen, lag derhalve voor de hand. Amendement De heer Treub ging van een andere gedachte uit. Zijne voorstellen stonden meer buiten den opzet van de wet. De arbeider verkreeg de bevoegdheid zich te verzekeren bij een erkend fonds. Om erkend te worden behoorde een fonds aan allerlei voorwaarden te voldoen (o. a. was een eisch, dat arbeiders deel van het bestuur HOOFDST, VI. RlSICO-OVERDRACHT. 49 uitmaakten). De Bank stelde de renten vast en keerde die uit, evenals volgens de Ongevallenwet, doch het fonds zou deze uitkeeringen aan de Bank vergoeden. Naast deze voorstellen diende de Regeering een wijziging in, "«lie/nef"" welke het voortbestaan van bestaande fondsen mogelijk maakte. Nieuwe fondsen toelaten wilde de Regeering niet. Zij stelde zich daarbij op het standpunt dat de berekeningen van het ontwerp er op gebaseerd waren, dat ongeveer alle arbeiders bij de Bank verzekerd zouden zijn; de premie alsook de staatsbijdrage waren in verband daarmede berekend. Zouden nu belangrijke categorieën arbeiders niet bij de Bank verzekerd zijn, dan werden de financieele berekeningen geheel omver geworpen. Toelating van bestaande fondsen was niet zoo bezwarend, omdat deze niet talrijk waren en het aantal verzekerden, dat aan de Bank onttrokken zou worden, niet zoo belangrijk zoude zijn. Bij de behandeling van het Regeeringsvoorstel en van de amende- amen"iem"nmenten van de heeren de Visser en Treub werd de risico-over- t*n" dracht in het algemeen uitvoerig besproken. Voor- en tegenstanders daarvan bestreden elkaar vaak heftig. De socialisten bleken verwoede tegenstanders van het instituut der risico-overdracht te zijn en zij drongen er bij den Minister op aan die instelling niet in de wet op te nemen. Zij voerden aan dat de risicooverdracht in de Ongevallenwet 1901 allerlei misbruiken in de hand werkte, waarvan de arbeiders het slachtoffer waren en wezen op de ongevalsverzwijging, het uitstooten van eenoogigen, epileptici, ouden van dagen, zulks met het oog op het grooter gevaar, dat deze loopen, invalide te worden, selectie, welke weer ten nadeele van de bij de Bank verzekerden werkt enz. Daartegenover werden door de voorstanders van de risico-overdracht de voordeden van dat systeem in het licht gesteld; integenstelling met de socialisten meenden zij dat de risico-overdracht zeer in het voordeel van den arbeider zou zijn en een goede controle op de uitvoering der wet (tegengaan van invaUditeit simuleeren enz.) in de hand werken zou. Het particuUer initiatief, dat ook bij de Ongevallenwet zoo goed gewerkt had, zou hier weer gelegenheid hebben zich te ontplooien. Toegegeven werd, dat risico-overdracht bij de invaliditeits- en ouderdomsverzekering meer moeilijkheden zou opleveren dan bij de ongevallenverzekering, dat zij het systeem der wet ontwrichten zou of niet uitvoerbaar was, werd ontkend1). 1) Het debat over de risico-overdracht is aanleiding geweest tot het benoemen eener Commissie tot het instellen Tan een onderzoek naar de resultaten, waartoe de risico-overdracht bij de uitvoering der Ongevallenwet 1901 heeft geleid. Deze Commissie, benoemd bij beschikking van den Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel van 22 Maart 1913, kwam in haar in Juli 1917 uitgebracht rapport, tot de conclusie, dat de risico-overdracht bij het bestaande stelsel der Ongevallenwet 1901, zonder nadeel voor een goede uitvoering der bij die wet geregelde verzekering niet kan worden gemist. Inval.wet. 4 50 HOOFDST. VI. RlSlCO-OVERDRACHT. Het amendement-de Visser is ten slotte aangenomen, terwijl het amendement van den heer Treub verworpen werd. De toestand is thans aldus (art. 40). Regeling wet Een werkgever kan toegelaten worden zelf het risico te dragen der invaUditeits- en ouderdomsverzekering en de arbeider in dienst bij een zoodanigen werkgever is dan niet verzekeringspUchtig, zoodat voor hem aan de Bank geen premie betaald behoeft te worden. Aan den .arbeider behoort dan door den werkgever of door een rechtspersoonlijkheid bezittend fonds pensioen verzekerd te zijn bij invaliditeit en ouderdom. Deze pensioenregeling moet aan de gestelde wetteUjke vereischten voldoen. Zoo mogen voor het aannemen van invaUditeit geen strengere eischen gesteld worden dan bij de InvaUditeitswet gesteld zijn; het recht op ouderdomspensioen mag niet op lateren dan op den 65-jarigeh'leeftijd verkregen worden; het weezenpensioen mag niet eindigen vóór het bereiken van den 14-jarigen leeftijd; de regeling moet voor den arbeider gemiddeld even gunstig zijn als die van de wet; alle arbeiders langer dan drie maanden in dienst van den werkgever moeten verzekerd zijn; waarborgen moeten gegeven zijn, dat op verzoeken van de arbeiders om uitkeeringen billijke beslissingen verkregen worden; de werkgever of het fonds moet zekerheid gesteld hebben voor de nakoming van alle geldelijke verplichtingen jegens de verzekerden en jegens de Bank. In het KoninkUjk besluit van 28 November 1919 (St.bl. 791), hiervoor opgenomen, zijn de eischen te vindeii^jvaaraan het ondernemingsfonds of de regeUng hiervoren bedoeld, behoort te voldoen. Zoolang een arbeider in dienst van een zoodanigen werkgever is, is hij niet verzekeringspUchtig. Verlaat hij den dienst van den werkgever zonder j in het bezit te zijn van een pensioen hem voor onbepaalden tijd toegej kend, dan wordt hij van rechtswege weder verzekerd bij de Bank en hij wordt, indien hij, vóór hij bij den hier bedoelden werkgever in dienst trad, niet bij de Bank was verzekerd, zelfs geacht al den tijd, j dat hü_jn dienst bij dien werkgever was, verplicht verzekerd geweest te zijn. De werkgever keert in dat geval aan de Bank de benoodigde wiskundige reserve voor zijn verzekering uit. (Zie omtrent de wijze j van berekening dier reserve het KoninkUjk besluit van 28 November 1919, St.bl. no. 791). Wordt de arbeider invalide of bereikt hij den 65-jarigen leeftijd, dan wendt hij zich tot de Bank ten einde een rente te verkrijgen. Wordt de verklaring om de een of andere reden ingetrokken, dan treedt de Bank in plaats van den werkgever; de arbeiders worden dan allen geacht bij de Bank verzekerd te zijn. De verklaring kan ingetrokken worden, wanneer de werkgever I Hoofdst. VII. Uitvoering der verzekering. 51 of het fonds het verzoekt, wanneer de pensioenregeling opgeheven wordt, wanneer de zekerheid niet langer aan de gestelde vereischten voldoet enz. (artt. 40 en 41). In verband met de risico-overdracht zij hier nog op een belangrijke bepaling gewezen. Het gevolg van de risico-overdracht, zooals die hierboven geschetst Gevolg is, zal kunnen zijn, dat selectie od eroote schaal Dlaats vindt! de o-ned* risico's zouden naar de fondsen kunnen gaan, terwijl de Bank met de slechte zou kunnen blijven zitten. De verzekering van de arbeiders bij de Bank zal in zoodanig geval een tekort opleveren. Werden nu de premiën verhoogd, wat een middel tot dekking van het tekort zou kunnen zijn, dan zouden de arbeiders bij de Bank verzekerd, in een nadeelige positie komen te verkeeren. Dit was een der voornaamste redenen, waarom Minister Talma zich tegen de risico-overdracht verklaarde. Ten einde dit bezwaar weg te nemen, stelde de heer de Visser een amendement voor, wat door de Kamer aangenomen werd, ten doel hebbende het bezwaar van den Minister te ondervangen. In elke wetenschappelijke balans van de Bank moet n.1. aangegeven worden of de risico-overdracht tot nadeel van de Bank heeft gestrekt over de periode waarover de balans geldt. Zoo ja, dan draagt het Rijk die schade; in geen geval mogen ter dekking van dat tekort de premiën verhoogd worden. HOOFDSTUK VII. De uitvoering der verzekering. § 1. De Baden van Arbeid en de Verzekeringsraden. Tusschen de verschillende takken van de arbeidersverzekering, met name de Invaliditeitswet en de Ziektewet, is getracht zooveel mogelijk verbtend te leggen door de uitvoering dier beide wetten aan dezelfde organer op te dragen, welke, ten einde die uitvoering zooveel mogelijk vrucht te doen dragen, zouden zijn samen te stellen uit de kringen der belanghebbenden zelve. Met dat doel Baden van zijn de Raden van Arbeid in het leven geroepen, zelfstandige or- ArtoW" ganen, voor een deel bestaande uit vertegenwoordigers der arbei- ■ ders, voor een ander deel uit vertegenwoordigers der werkgevers, met een door de Koningin aangewezen persoon als voorzitter. De taak aan die organen opgedragen, is verschillend bij de Ziektewet, verschillend bij de Invaliditeitswet. Bij de Ziektewet, waar het risico der verzekering door de Raden van Arbeid gedragen wordt, is die' taak dientengevolge belangrijker en veel omvattender dan 52 . Hoofdst. VII. Raden van arbeid. bij de Invaliditeitswet, waar de Rijksverzekeringsbank het risico der verzekering draagt. Hier zal slechts de taak der Raden van Arbeid in verband met de uitvoering der Invaliditeitsverzekering een onderwerp van bespreking uitmaken; vóórdat daartoe overgegaan wordt echter een enkel woord over de samenstelling van de Raden van Arbeid. De wijze van samenstelling der Raden, hunne imichting, de wijze van vergaderen, enz. zijn geregeld in de Radenwet (wet Badenwet. van 5 Juni 1913 (St.bl. no. 203); de bijzondere bevoegdheden in verband met de ziekteverzekering in de Ziektewet, de bevoegdheden in verband met de invaliditeitsverzekering in de Invaliditeitswet. B.no.mm* Zooals reeds gezegd bestaan de Raden van Arbeid voor een gelijk l6den' deel uit vertegenwoordigers van de werkgevers, voor een gelijk deel uit vertegenwoordigers van de arbeiders, te kiezen door de betrokken werkgevers en arbeiders. Het opmaken en vaststellen van de daartoe noodige kiezerslijsten, de verkiezingen zelve, vereischen zeer veel tijd. Aangezien in verband met de inwerkingtreding der InvaUditeitswet op 3 December 1919 in Juni 1919 reeds een aanvang met de voorbereidende werkzaamheden, als opmaken rentekaarten enz., gemaakt behoorde te worden, liet het zich aanzien, dat werd de weg van verkiezing bij de samenstelling der Raden gevolgd, deze lichamen niet tijdig genoeg geconstitueerd zouden zijn. Mitsdien werd bij de wet van 11 Februari 1919 (St.bl. no. 165) tot wijziging der Radenwet bepaald, dat voor de eerste maal van de benoeming der leden van de Raden van Arbeid door middel van verkiezingen afgevoor de weken zou worden en dat de Minister van Arbeid de leden zou ISSm aanwijzen, waarbij deze zooveel mogelijk het stelsel van evenredige Mtalrter' vertegenwoordiging in acht zou nemen. Aantal leden. Het aantal leden der Raden is voor lederen Raad op 8 bepaald. met uitzondering van den Raad van Arbeid te 's-Gravenhage, voor welken Raad dit aantal 10, en van den Raad te Rotterdam en Amsterdam, voor welke Raden dit aantal 14 bedraagt. Het voorzitterschap van de Raden is opgedragen aan een buiten de kringen der belanghebbenden staand persoon, die door de Koningin benoemd wordt. De Raad van Arbeid vormt uit zijn midden een bestuur, bestaande uit den voorzitter, een lid-werkgever en een lid-arbeider, met de dageUjksche leiding van zaken belast. seereuri,. Aan den Raad is een secretaris toegevoegd, door den Raad zelf te benoemen. Deze staat den Raad in zijne werkzaamheden bij, houdt de notulen der vergaderingen en is overigens zoowel den Raad, het bestuur, als den voorzitter bij diens werkzaamheden behulpzaam. De positie van den secretaris is als een nevenbetrekking gedacht, hij heeft geen deel aan de dageUjksche uitvoering der Hoofdst. VII. Raden van arbeid. 53 verzekering en staat niet aan het hoofd van de aan den Raad van Arbeid ondergeschikte ambtenaren. De Radenwet vertoont veel overeenkomst met de Gemeentewet, welke wet aan den ontwerper als voorbeeld gediend heeft. Volgens de bedoeling van de Regeering zouden de Raden van Arbeid ook meer overeenkomst met de gemeenteraden vertoonen; het ontwerpRadenwet verleende dien Raden mitsdien verordenende bevoegdheid. De groote oppositie, die deze macht aan de Raden te verleenen in de Tweede Kamer ondervond, is de oorzaak geweest, dat al wat op die verordenende bevoegdheid betrekking had, uit het ontwerp gelicht werd, zoodat thans de Raden van Arbeid colleges zijn zonder verordenende bevoegdheid. Overigens zijn zij geheel zelfstandig; zij benoemen en ontslaan hun eigen ambtenaren en zijn van hunne handelingen in de meeste gevallen geen verantwoording schuldig. Evenals echter Gedeputeerde Staten contróle uitoefenen op het bestuur der gemeente, zoo zijn hoven de Raden van Arbeid de Ver zekeringsraden gesteld, colleges wier taak het hoofdzakelijk is toe- verzekering», zicht op de Raden van Arbeid uit te oefenen. Deze Verzekeringsraden, 2 in getal, één staande boven de Raden van Arbeid in het westelijk deel, één staande boven de Raden van Arbeid in het oostelijk deel van ons land, zijn samengesteld uit 3 bezoldigde leden, door de Kroon te benoemen, en 4 onbezoldigde leden, gekozen uit de werkgevers- én arbeidersleden van de Raden van Arbeid volgens het pariteitsprincipe. Evenals met de verkiezing van de leden van de Raden van Arbeid het geval is, zijn ook hier voor de eerste maal de werkgevers- en arbeidersleden door den Minister van Arbeid aangewezen. De bezoldigde leden behooren met de onbezoldigde leden toezicht op de Raden van Arbeid uit te oefenen en bij de organisatie van de verzekering leiding te geven. Aan den Verzekeringsraad is een secretaris Secret«rt> ö öö jtt-1 verzekerlngs- toegevoegd benoemd door de Koningin na verhoor van den Verzeke- raad. ringsraad. In tegenstelling met de positie van den secretaris van den Raad van Arbeid is de positie van den secretaris van den Verzekeringsraad geen bijbetrekking; zij eischt den geheelen mensch. De secretaris komt aan het hoofd van de ambtenaren te staan en is den Verzekeringsraad en elk zijner leden in alles, wat de hun opgedragen taak betreft, behulpzaam. Zooals gezegd bepaalt de Invaliditeitswet, wat nu eigenlijk de taak van de Raden van Arbeid bij de uitvoering der invaliditeitsverzekering is. Bij de uitvoering moeten onderscheiden worden de Raad van Arbeid in zijn geheel, het bestuur van den Raad en de voorzitter. Leest men de artikelen van de Invaliditeitswet, dan blijkt, dat de werkzaamheden van den Raad zeer gering zijn, dat 54 Hoofdst, VII. Raden van arbeid. die van het bestuur meer kunnen omvatten, doch dat eigenlijk ^de geheele uitvoering hu den voorzitter berust. Wel wordt in tal van artikelen gesproken van den Raad van Arbeid, dit wil echter niet zeggen, dat dan de Raad van Arbeid in zijn geheel optreedt. Bevoegdheid Artikel 22 der wet bevat den sleutel hoe men de uitdrukking Raad Arbeid. van Arbeid moet opvatten. Dan blijkt, dat de Raad van Arbeid wordt gehoord over cjè indeeling der arbeiders_in de loonklassen, over de vraag of een rentetrekker, die misbtujk van sterken-drank maakt, zijn rente in verstrekkingen in natura zal ontvangen, of een huisarbeider zelf premie betalen moet of diens werkgever, of de premie in geld of in zegels betaald zal worden, de wijze waarop in geld betaald zal worden; dat hij de dagen bepaalt, waarop rentekaarten ingeleverd zullen worden, waarop de aanmelding van de verzekeringsplichtigen zal geschieden enz. Bevoegdheid De overige zaken, de uitvoering der verzekering betreffende, worden d"f»r bet hestmir afgedaan, doch de Raad bepaalt zelf Bevoegdheid welke van die zaken door den voorzitter behandeld zullen worden. Zoolang dit niet gebeurd is, doet de voorzitter de zaken af. Men . kan dus terecht zeggen, dat de uitvoering der invaliditeitsverzekering grootendeels bij den voorzitter van den Raad van Arbeid berust. Het is mogelijk dat zijn aandeel daarin wat ingekrompen zal worden en het bestuur met het van hem afgenomen deel belast wordt; de eerste maanden na de invoering der wet echter zal hij alleen nog wel de man zijn op wiens schouders de meeste werkzaamheden rusten. Verwacht kan toch worden, dat de Raad zich eerst in de verzekering zal willen inwerken vóórdat hij beslist, welke werkzaamheden aan het bestuur opgedragen behooren te worden. Als groot bezwaar van deze regeling wordt door velen gevoeld, dat van de uitvoering der belanghebbenden zelve op deze wijze weinig terecht komt en dat de uitvoering door den voorzitter, die een ambtenaar is, de wet weinig populair zal doen worden. Niet ontkend kan worden, dat het aandeel van de belanghebbenden in de uitvoering der invahditeitsverzekering niet zoo heel groot is. De wijze waarop de verzekering in de wet geregeld is, leidt daar evenwel toe. Daarbij komt dat een groot deel van de werkzaamheden, aan den voorzitter opgedragen, van zuiver administratieven aard zijn. Toch blijft er voor den Raad een groot terrein over, waarop hij van zijn belangstelling in de verzekering kan doen blijken en door het geven van adviezen zoowel aan het bestuur als aan den voorzitter den stoot kan' geven tot het nemen van nuttige besluiten. Op den voorzitter rust de taak den Raad zooveel mogelijk in de uitvoering der verzekering te betrekken en geregeld overleg Hoofdst. VII. Raden van arbeid. 55 met den Raad te plegen, ten einde op die wijze vruchtbaar samen te werken ter uitvoering van de verzekering. De werkzaamheden van den voorzitter kunnen in twee hoofdrubrieken verdeeld worden: in voorbereidende werkzaamheden vóór het in werking treden van de wet en de werkzaamheden indien de verplichte verzekering eenmaal ingevoerd is. Vóór de invoering der verplichte verzekering behoorde de Taak vóór voorzitter op te sporen wie op 3 December 1919 verzekerings- d* mvoerlngplichtig zouden zijn; hij moest bevorderen dat deze personen zich voor de verzekering aanmeldden, dat zij ingeschreven werden en dat aan hen een rentekaart uitgereikt werd. Indien men bedenkt dat het aantal verzekeringsplichtigen op ongeveer 1.700.000 geschat wordt, en dat er 39 Raden van Arbeid zijn, dan kan men nagaan dat het den voorzitters deze maanden niet aan werk zal hebben ontbroken. Vóór zij met die inschrijving een aanvang konden maken, hebben zij naar kantoorgelegenheid moeten omzien, personeel moeten aanstellen, de mogelijkheid scheppen om ongestoord te kunnen werken. Na de inwerkingtreding der verphcjüe. verzekering Taak na blijft op hem de zorg rusten voor de insclrrijying van ver- oer°wet.s zekeringsplichtigen, het opmaken en uitreiken van de noodige inschrijving rentekaarten. De arbeider is, zooals hiervoor reeds medegedeeld puéhugen.**" werd, verplicht zich voor de verzekering aan te melden, doch indien hij zulks niet doet, kan hij ambtshalve ingeschreven worden. Van de waakzaamheid van den voorzitter hangt dus af, of zij, die verzekeringsplichtig Zijn, ook in de verzekering zullen vallen. Is de arbeider eenmaal ingeschreven en hem een rentekaart controle uitgereikt, en heeft de verzekering een aanvang genomen, dan lêtaung. oefent de voorzitter met de ambtenaren van den Raad de controle op de premiebetaling uit. Nagegaan moet worden of de werkgever op wien de verplichting tot premiebetaling rust, die verplichting nakomt en geregeld zijn zegels plakt. Van hoeveel belang een geregelde premiebetaling voor den arbeider met het oog op de eventueel aan hem te verleenen rente is, werd reeds vroeger medegedeeld. In het belang van den arbeider is een goede controle dus hoogste gewenscht De rentekaart aan een verzekerde uitgereikt, is aan een inwisseling termijn gebonden. De geldigheidsduur is op een jaar bepaald. . en' Zouden alle rentekaarten 3 December 1919 uitgereikt, een geldigheidsduur van 1 jaar hebben, dan zouden zij ook alle ongeveer 3 December 1920 ingewisseld moeten worden, hetgeen groote opeenhooping van werkzaamheden ten gevolge zou hebben. Om dit te voorkomen en de inwisseling der rente- 56 Hoofdst. VII. Rijksverzekeringsbank. kaarten gelijkelijk over een jaar te verdeelen, is voor de eerste rentekaarten een geldigheidsduur varieerende van een week tot 11 maanden voorgeschreven (zie het hiervoor opgenomen Koninklijk besluit van 13 Maart 1919 (Stbl. no. 107). Ook de werkzaamheden welke verband houden met de behandeling der rentekaarten rusten in hoofdzaak op den voorzitter. De voorzitter, daarin bijgestaan door de ambtenaren van den Raad van Arbeid, moet de rentekaart onbruikbaar maken, buiten gebruik stellen en vereffenen en tevens een nieuwe rentekaart uitreiken. (Zie voor die verschillende werkzaamheden de desbetreffende artikelen der wet). Daarbij moet hij nagaan welke rentekaarten niet ter inwisseling aangeboden werden en de houders daarvan gni'>' zooveel mogelijk trachten op te sporen. Voorberei- Vervolgens is de voorzitter belast met de voorbereidende werkzaamheden" zaamheden voor het toekennen der renten. Aangezien de wachttijd ?ente?"VraaS voor een invaliditeitsrente rond 3 jaren bedraagt, zullen die werkzaamheden zich de eerste jaren bepalen tot de weezen-, weduwen- en ouderdomsrenten. Uit den aard der zaak zijn de voorbereidende maatregelen hiervoor van eenvoudigen aard; van meer belang zijn de maatregelen noodig voor de toekenning eener invaliditeitsrente. De voorzitter onderzoekt de aanspraken daarop summierlijk, geeft last tot het geneeskundig onderzoek en onderzoekt alles wat bij de beoordeeling der aanvraag van belang kan zijn. Controle Is een invaliditeitsrente eenmaal toegekend, dan is het zijn taak rentetrek er. invalide te controleeren en zoo noodig in te grijpen, indien de invaliditeit door geneeskundige behandeling genezen zou kunnen worden. Hier wordt er aan herinnerd, dat ook de zorg om invaliditeit te voorkomen op het terrein van de bemoeiing van den Raad van Arbeid behoort. Uitvoering Bedenkt men, dat later ook de uitvoering der Ziektewet aan de ziektewet. Ra(jen van Arbeid opgedragen wordt, tengevolge waarvan de werkzaamheden van den voorzitter nog belangrijk zullen toenemen, dan blijkt wel dat de taak van den voorzitter veelomvattend en zeer gewichtig is. Van zijn ijver, doorzettingsvermogen, tact en inzicht zal het welslagen der invaUditeitsverzekering voor een goed deel afhangen. Moge hij er het zijne toe bijdragen om de Invaliditeitswet populair te doen worden en zoodoende de verwachtingen van wijlen den Minister Talma te verwezenlijken. § 2. DE RIJKSVERZEKERINGSBANK. Behalve aan de Raden van Arbeid is in de Invaliditeitswet een gewichtige rol toebedeeld aan de Rijksverzekeringsbank. Zij is om HOOFDST. VII. RlJIKVERZEKERINGSBANK. 57 te beginnen de draagster van het risico der verzekering, aan haar vloeien de middelen, als de premiën en de .Rijksbijdrage, toe en te haren laste komen de uitkeeringen en de administratiekosten der verzekering. Het risico van genoemde verzekering is aan een centraal lichaam opgedragen, omdat, anders dan bij de ziekteverzekering, de invaliditeits- en ouderdomsverzekering over jaren loopt en mitsdien een financieel sterke kas vereischt. Bij de ziekteverzekering, welke over veel korter tijd loopt, is decentralisatie mogelijk, zoodat daar de kassen der Raden van Arbeid met het risico belast konden worden. Uit administratief oogpunt is bij de Rijksverzekeringsbank een afzonderlijk fonds, het invaliditeitsfonds genaamd, gevormd, waarin de baten der invaliditeitsverzekering gestort worden, zoodat de bezittingen der ongevallen- en der invaliditeitsverzekering geheel gescheiden blijven. Het bestuur der Bank heeft het beheer over dat fonds; de Raden van Arbeid hebben geen eigen middelen; de gelden, die zij noodig hebben, worden hen uit het invaliditeitsfonds door de Bank verstrekt en nu doet zich deze eigenaardige toestand voor, dat de Raden van Arbeid, die immers geheel zelfstandige lichamen zijn, uitgaven kunnen doen en dientengevolge het invaliditeitsfonds aanmerkelijk belasten, zonder dat daarop eenige controle uitgeoefend wordt. Noch de InvaliditeitSr wet, noch de Radenwet bindt hen aan eenige voorafgaande machtiging, hetzij van den Verzekeringsraad, hetzij van de Bank. Evenmin kent de wet een repressieve controle. Zooals echter door de tegenwoordige Regeering werd medegedeeld, ligt het in de bedoeling een wettehjken maatregel te bevorderen* waarbij toezicht op het geldelijk beheer der Raden mogelijk zal worden gemaakt. De wet draagt aan de Bank het toekennen der renten op; het voor- Toekennen ° 1 renten. bereidend werk, het onderzoeken der aanvragen enz. wordt door de Raden van Arbeid verricht, doch de beslissing of rente verleend zal worden en tot welk bedrag, komt aan de Bank toe. dn verband daarmede behoort aan de Bank een omvangrijke administratie der verzekerden gehouden te worden. De Raad van Arbeid vereffent de rentekaarten, en doet deze daarna aan de Bank toekomen, welke nagaat of de vereffening op juiste wijze geschiedde (zij kan aan den Raad verzoeken vergissingen te herstellen) en de kaarten bewaart. Van groot belang is bovendien de bevoegdheid aan de Bank ^JJJJJJ^ toegekend om aan den verzekerde op kosten van de Bank genees- invaliditeit, of heelkundige behandeling toe te kennen of hem in een inrichting te doen opnemen. De Bank gaat hiertoe over op voorstel van den Raad van Arbeid, welk orgaan, als voortdurend in contact met den verzekerde en de geneeskundigen staande, beter in staat is het 58 Hoofdst. VII. Strafbepalingen. initiatief tot dergelijke handelingen te nemen. Verwacht mag worden, dat hiervan een ruim gebruik gemaakt zal worden. In verband daarmede heeft de Bank de bevoegdheid om aan inrichtingen of vereenigingen tot verpleging van zieken of herstellenden of op andere wijze in het belang der volksgezondheid werkzaam, toelagen te verleenen, indien zulks in het belang van de verzekering tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit is. Hieronder vallen subsidiën aan sanatoria, ziekenhuizen enz. straf- De wetgever heeft begrepen, dat hoe nuttig de invaliditeits- bepalingen. ° .. . . verzekering ook moge zijn, niet ieder daarvan overtuigd zal zijn en vrijwillig de verplichtingen, welke de wet hem oplegt, zal nakomen. Daarop bedacht, hoopt hij door een stel strafbepalingen de nakoming van de wet te verzekeren. De verphchting aan den arbeider opgelegd zich te verzekeren, is door een strafbepaling kracht bij gezet. Ieder, die arbeider wordt, behoort zich binnen 14 dagen bij den Raad van Arbeid voor de verzekering aan te melden. Doet hij dit niet, dan is hij strafbaar. Waar de geheele verzekering in het belang der arbeiders is, mag verwacht worden, dat deswege weinig vervolgingen ingesteld zullen behoeven te worden. De werkgever is strafbaar, indien hij een hem opgelegde verplichting ten aanzien van de betaling van premiën of betreffende de dagteekening van zegels niet nakomt. Vertrouwd mag echter worden, dat de werkgevers doordrongen zullen zijn van het groote sociale hut der verzekering en dat overtreding der wettelijke bepalingen slechts uitzondering zal zijn. Beroep. In vele gevallen zijn zoowel de beslissingen van de Rijksverze¬ keringsbank als die van de Raden van Arbeid aan beroep onderhevig. De wet geeft een recht van beroep op de Raden van beroep, ingesteld voor de ongevallenverzekering, en hooger beroep op den Centralen Raad van Beroep. Zoo staat beroep open van de beslissingen omtrent den verzekèringsplicht, het toekennen en intrekken van renten, het vereffenen van een rentekaart enz. Voordat wij thans overgaan tot de bespreking van de onderscheidene artikelen der wet worde nog een enkel woord gezegd over de vrije verzekering, een instituut, dat geenerlei directen samenhang heeft met de verplichte verzekering, doch ten doel heeft om o.a. den kleinen zelfstandigen de gelegenheid te geven op eenvoudige wijze voor hun ouden dag en voor het geval van invaliditeit iets op > zijde te leggen. 59 HOOFDSTUK VIII. De vrije verzekering. De Staatscommissie, bij .Kon. besluit Vüll 31 Jllli 1895 IIO. 21 Vrije verzeingesteld (zie hiervoren pg. 5) had in haar rapport de wenschelijk- ontwerpen heid uitgesproken om aan de kleine ondernemers, onder de noodige veegene. waarborgen — ten aanzien van den leeftijd bij toetreding, den gezondheidstoestand en het inkomen — de bevoegdheid te geven vrijwillig deel te nemen aan de verzekering. In overeenstemming daarmede stelde het ontwerp-Kuyper voor den kleinen ondernemer, die den leeftijd van 30 jaar niet bereikt heeft en wiens inkomen niet meer dan ƒ 1000 per jaar bedraagt, in de gelegenheid te stellen zich en zijne weduwe bij de Rijksverzekeringsbank te verzekeren. Ook het ontwerp-Veegens hield een dergelijke regeling in, doch beperkte de bevoegdheid zich te verzekeren tot ondernemers die nog geen 21 jaar oud zijn. In tegenstelling met die beide Vrtje ontwerpen zet de Invaliditeitswet de deur voor de vrijwillige verze- invaiiditeitskering wijd open. Een ieder is bevoegd bij de Rijksverzekeringsbank een vrije verzekering te sluiten. Geen inkomensgrens, geen standsgrens, geen leeftijdsgrens wordt gesteld. Zoowel de zelfstandige, als de verplicht-verzekerde volgens de InvaUditeitswet, als een ambtenaar met een inkomen van ƒ 3000 kunnen een vrije verzekering aangaan. De verplicht-verzekerde, die gaarne op zijn ouden dag een hoogere rente zou ontvangen dan de wet hem geeft, kan dit door het aangaan van genoemde verzekering bereiken; evenzoo kan de kleine zelfstandige op die wijze in de behoeften van zijn ouden dag voorzien. De rente welke uitgekeerd wordt, is evenredig aan de gestorte Vrfle rent*, premiën in verband met het aantal jaren, dat tusschen storting der premie en den ingang der rente is verstreken. Zij bedraagt nl. 1 y2 cent voor iedere premie van ƒ 2,— voor ieder half jaar, dat verloopen is tusschen de betaling der premie en het ingaan der rente. De vrije verzekering geeft recht op een invaliditeitsrente, bij bUjvende en tijdeUjke invaliditeit en op een ouderdomsrente bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd. Zij geeft geen recht op weezenrente noch op weduwenrente. Door het steUen van enkele voorwaarden tracht de wet selectie voorkomen van slechte risico's ten nadeele van de Bank te voorkomen. Wel wordt in tegenstelUng met beide voornoemde ontwerpen geen geneeskundig onderzoek voorafgaande aan het sluiten der verzekering vereischt, doch de wijze, waarop de rente berekend wordt, maakt dat iemand, die invaUditeit voelt naderen, geen belang bij 60 Hoofdst. VIII. Vrije verzekering. het aangaan eener verzekering met een vrij spoedig ingaande rente heeft. Daarbij komt, dat de vrije invaliditeitsrente tot de helft verminderd wordt, indien voor den verzekerde na het bereiken van den 16-jarigen leeftijd minder dan 60 vrije premiën zijn betaald of indien de eerste 60, na het bereiken van dien leeftijd, betaalde vrije premiën gemiddeld minder dan zeven jaar vóór den dag van toekenning der renten zijn betaald. De verzekerde is vrij in de tijden waarop hij premiën wil storten, ook het aantal, dat hij storten wil is aan hem overgelaten, mits dat niet meer dan 80 in een jaar bedraagt. Overigens zijn verschillende bepalingen der verplichte verzekering op de vrije verzekering van toepassing verklaard; zoo worden aan het begrip „invaliditeit" dezelfde eischen. gesteld als in de verplichte verzekering. Overschrü- Bij de bespreking van het vervallen van de verzekering is medevlraekJring gedeeld, dat de verzekerde het recht heeft zijn te goed op zijn vrije verzekering!* verzekering te doen overschrijven; omgekeerd kan hij, die verplichtverzekerd is en tevens een vrije verzekering gesloten heeft, zijn stortingen voor de vrije verzekering aanwenden tot aanvulling van zijne stortingen in de verplichte verzekering. Met deze korte beschrijving der vrije rente kan hier volstaan worden. Het laat zich aanzien, dat van het sluiten eener vrije verzekering geen ruim gebruik gemaakt zal worden, nu de wet tot regeling der vrijwillige ouderdomsverzekering (Ouderdomswet 1919) tot stand gekomen is. Krachtens genoemde wet kunnen personen van 35 jaar en ouder zich gedurende de eerste vier jaar na het in werking treden der wet een rente ad ƒ 3,— per week, ingaande bij het bereiken van het 65ste jaar, verzekeren tegen betaling van een premie van 39 cent per week. Aangezien die premie de verzekering van personen dekt die, toen zij zich verzekerden, 34 jaar oud waren, is deze premie van 39 cent derhalve te laag, zoodat het sluiten van eene verzekering voor de belanghebbenden zeer voordeelig zal zijn. Dat zij daarnaast nog een vrije verzekering als bedoeld in de Invaliditeitswet zullen aangaan, zal niet veel voorkomen, óf het vooruitzicht in geval van invaliditeit een rente te zullen ontvangen, moest hen sterk aanlokken. Wij betwijfelen dit eenigszins, omdat het Nederlandsche volk te oordeelen naar uitlatingen in couranten en op vergaderingen over het algemeen blijkt meer te gevoelen voor een ouderdoms- dan voor een invaliditeitsvoorziening. Toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat het instituut der vrije rente een toekomst heeft als een vrije verzekering Hoofdst. VIII. Vrije verzekering. 61 tegen invaliditeit, temeer waar het sluiten eener dergelijke verzekering bij particuliere maatschappijen vaak moeilijkheden medebrengt en slechts tegen vrij hooge premiën mogelijk is. In het voorgaande is in korte trekken de hoofdinhoud van de Invaliditeitswet geschetst, het stelsel van de wet, hetgeen zij geeft en op welke wijze zij zulks doet. Daaruit zal hij, die van de Invaliditeitswet kennis wil nemen, een beeld kunnen krijgen zonder zich in het warnet van artikelen te begeven. Voor hem, die diepere studie van de Invaliditeitswet wil maken en speciale artikelen moet toe passen, worden in het volgende de onderscheidene artikelen afzonderlijk in het kort besproken. TEKST DER WET MET AANTEEKENINGEN. Wij WDjHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz. enz. Allen, die deze zullen zien of [hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is dat arbeiders verzekerd zijn tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom en dat in verband daarmede voorzieningen worden getroffen tegen invaliditeit; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan^ gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: eerste afdeeling. ALGEMEENE BEPALINGEN. ORGANISATIE. Artikel 1. In deze wet wordt verstaan onder: onuohrijvin¬ gen. de Bank: de Rijksverzekeringsbank: Ongevallenfonds: het fonds, waarin gestort worden de gelden, aan de Bank toekomende krachtens de Ongevallenwet 1901; Invaliditeitsfonds: het fonds, waarin gestort worden de gelden, aan de Bank toekomende krachtens deze wet; Onzen Minister: Onze Minister, met de uitvoering van deze wet belast. Dit artikel, in het oorspronkelijk ontwerp-artikel 29, werd, nadat de c. v. v. zulks in overweging gegeven had, door de Regeering naar de artikelen, definities inhoudende waarmede het ontwerp aanvangt, overgebracht. De Rijksverzekeringsbank, diè de drager is van de Ongevallenverzekering, is thans ook de drager van de Invalicüteitsverzekering. In het algemeen deel van de M. v. T. op het ontwerp-Invaliditeitswet, deelde de Regeering mede, dat het in haar bedoeling lag, de organisatie van de Rijksverzekeringsbank in een afzonderlijke wet te regelen. Ter uitvoering van dat voornemen werd bij 64 Artt. 2—3. Koninklijke boodschap van 11 October 1912 ingediend een ontwerp van wet tot organisatie van de Rijksverzekeringsbank. Dit ontwerp, waarover door de C. v. V. op 18 Augustus 1913 een verslag werd uitgebracht, werd echter 18 September d.a.v. ten gevolge van het aftreden van het kabinet, ingetrokken. Een nieuw ontwerp is thans in voorbereiding. Artikel 2. Onder Nederlanders worden in deze wet begrepen Nederlandsche onderdanen ingevolge de wet van 10 Februari 1910 (Staatsbladno. 55). In het oorspronkeUjk ontwerp kwam dit artikel niet voor; de Regeering voegde het er eerst in tijdens het overleg met de C. v. V. over het ontwerp. Ter toelichting deelde de Regeering mede: „Nu de wet van 10 Februari 1910 (St.bl. no. 55) het begrip „Nederlandsche onderdanen" heeft ingevoerd, welke personen in verschillende opzichten als Nederlanders zullen worden behandeld, schijnt het wenschelijk, om daarmede ook bij de InvaUditeitswet rekening te houden". Sedert het tot standkomen van genoemde wet wordt de bevolking van Nederlandsch-Indië niet langer als vreemdelingen beschouwd, doch geldt voor haar het begrip „Nederlandsch onderdaan". Aangezien volgens art. 4 der wet voor het zijn van arbeider in den zin der InvaUditeitswet wordt geëischt, dat de arbeid binnen het Rijk (d. w. z. binnen Nederland) wordt verricht, valt derhalve daardoor de bevolking van Ned.-Indië buiten de verplichte verzekering. Over het algemeen maakt de Invaliditeitswet geen onderscheid tusschen Nederlanders en vreemdeüngen; in de enkele gevallen, waarin de wet wél verschil maakt (zie o.a. de artikelen 46—49) zal de Nederlandsche onderdaan dus mede het voorrecht van den Nederlander genieten. Overigens moet het Nederlander zijn getoetst worden aan de wet van 12 December 1892 (St.bl. no. 268) op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, zooals die wet laatstelijk gewijzigd is bij de wet van 10 Februari 1910 (St.bl. no. 56). Artikel 3. Onder echtgenoot wordt in deze wet verstaan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot. In het ontwerp van wet ontbrak een dergeUjke definitie. Dientengevolge werd in verschillende artikelen gesproken van „de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot". De C. v. V. opperde daartegen bedenking. De Regeering vond daarin aanleiding bovenstaand artikel in te voègen, tengevolge waarvan in de wet van „echt- Art. 4. 65 genoot" gesproken kan worden. In die gevallen, waarin onder echtgenoot ook de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot begrepen moet worden, is artikel 3 niet toepasselijk verklaard. Zie b.v. artikel 374, vierde Ud. Artikel 4. Onder arbeider wordt in deze wet verstaan ieder, die den leeftijd Arbeider, van 14 jaar heeft bereikt, niet in werkelijken militairen dienst is en in loondienst arbeid verricht binnen het Rijk en tegen loon van niet meer dan 1300 gulden per jaar. De aanvang van den verzekeringsplicht in het ontwerp op het Aanvang voetspoor van de Duitsche wet voorgesteld op 16 jaar, werd op piiebV ng8 aandrang van de Tweede Kamer door de Regeering op 13 jaar, in aansluiting aan de Arbeidswet, bepaald. In verband met de bij de laatste wijziging dier wet gebrachte verhooging van dezen leeftijd tot 14 jaar, is thans ook de aanvang van den verzekeringsplicht op 14 jaar gesteld. Arbeiders, die meer dan ƒ 1200,— verdienen, vallen buiten Loongrens, de Invaliditeitswet. Voornoemd bedrag van'/ 1200,—, waartegen bij het tot stand komen van de wet reeds bezwaren geuit werden, omdat dit bedrag in verband met de stijging, welke de loonen in den laatsten tijd ondergaan hadden, te laag werd geacht, is thans, nu de loonen sinds 1914 aanzienlijk gestegen zijn, ongetwijfeld te laag gesteld. Krachtens artikel 351 wordt echter, gedurende de eerste twee jaren na het in werking treden van de wet, (dus tot 3 December 1921) in afwijking van het in artikel 4 bepaalde, ook hij, die meer dan ƒ 1200,—, doch minder dan ƒ 2000,— verdient, geacht arbeider in den zin dér InvaUditeitswet te zijn. Gedurende dien termijn zal er voldoende gelegenheid zijn, om mochten inderdaad de loonen op een dergelijk hoog niveau blijven, artikel 4 te herzien. Het maximum bedrag van ƒ 1200,— geldt voor het geheele Rijk, in tegenstelling met de regeling van de loongrens in de Ziektewet, welke verschillende maxima voor verschillende gedeelten des Rijks kent. De verzekering tegen invaliditeit en ouderdom moet zooveel mogelijk ononderbroken voortduren, zoodat het niet toelaatbaar zoude zijn, indien een arbeider tengevolge van verhuizing nu eens wel, dan weder niet verzekeringsplichtig zoude zijn. Zoowel uit de M. v. T., als uit het verslag van de C. v. V. büjkt, Niet in dat bedoeld wordt uit te drukken, dat de diensten als vrijwilUger militairen of als miücien gepraesteerd, geen loondienst krachtens arbeids- *ns' Inval.wet. 5 66 Art. 4 contract zijn. Hij, die geen arbeider zijnde, als vrijwilliger dienst doet, valt dus niet onder de Invaliditeitswet. De artikelen 221 en volg. stellen regelen ten aanzien van den verzekerde, die hetzij als vrijwilliger, hetzij als milicien dienst doet. Een militair schrijver is als zoodanig in werkelijken dienst en onderworpen aan de militaire krijgstucht; hij valt derhalve niet onder het begrip „arbeider" in den zin van dit artikel. (Uitspraken van den Centralen Raad van Beroep d.d. 10 Dec. '14 D. no. 1311 en d.d. 25 Oct. '17, D. no. 4656.) Arbeider in De M. v. T. zegt ten aanzien daarvan: „dat is de arbeider volgens loondienst. ^ 1637 ^ B w „ De Regeermg heeft daarmede willen uitdrukken, alleen privaatrechtelijke dienstbetrekkingen onder de wet te brengen. Publiek- Een publiekrechtelijke dienstbetrekking valt mitsdien buiten art. 4. fnnctHe!|ke De grens tusschen beiderlei dienstbetrekkingen is niet altijd gemakkelijk te trekken en zal vaak van den aard der uitgeoefende werkzaamheden afhangen. Het tegen loon in dienst zijn van een publiekrechtelijk lichaam brengt niet noodzakelijk mede, dat men tegenover dat lichaam staat in publiekrechtelijke dienstbetrekking; een arbeider in dienst b.v. bij een gemeentelijke gasfabriek oefent geen publiekrechtelijke functie uit. De Centrale Raad heeft te dezen aanzien enkele beslissingen genomen. Zoo oordeelde hij dat een gemeente-ontvanger een publiekrechtelijke functie vervult (17 April 1914, D. no. 25, 20 Juli '16, D. no. 3736) eveneens een wethouder (21 Oct. 1914, D. no. 617), een brandmeester (16 Jan. 1915, D. no. 1854), een secr.-penningmeester van een polder (U Mei 1915, D. no. 2356), een brugwachter op het Nederlandsch gedeelte van het Kanaal van Luik naar Maastricht (7 Juni 1917, D. no. 4510), en een sub-ontvanger van het openbaar slachthuis (9 Nov. 1918, D. no. 5196). Het komt ons voor, dat indien een persoon een benoeming of aanstelling ontvangt van een pubUekrechtehjk lichaam, er een aanwijzing bestaat, dat hij niet in een civielrechtelijke verhouding van arbeider tot werkgever tot het pubUekrechtehjk Uchaam staat. Bij de beoordeeling van de vraag of een gegeven verhouding tusschen twee personen een arbeidsverhouding oplevert, houde men zich voorts aan het begrip arbeidscontract in hoofdstuk III pg. 15 omschreven, n.1. het in dienst van een ander tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid verrichten. Over het algemeen zal de beoordeeling, als men aan genoemde criteria vasthoudt, of er een arbeidsverhouding is, niet moeilijk Art. 4. 67 zijn, zoodat hier er van af gezien kan worden de normale gevallen op te sommen. Volledigheidshalve zij medegedeeld, dat het niet noodig is, dat de arbeider tot de categorie der vaste arbeiders behoort; ook de losse arbeider valt onder art. 4 der Invaliditeitswet. Hij, die zich voor één dag bij een boer verhuurt om b.v. mee te helpen hooien, is evengoed arbeider als hij, die zich voor een geheel seizoen verhuurt, evenals ook de werkman die een paar dagen meehelpt een boot te lossen, arbeider in den zin dezer wet is. Het voornaamste kenmerk is het „in dienst" zijn, zich uitende oezagsin de gezagsverhouding, de verhouding van ondergeschiktheid van TïriM),,dtasden arbeider tot den werkgever. Ontbreekt die verhouding, dan is van een arbeidscontract geen sprake. In tal van gevallen, waarin de rente bedoeld in artt. 369 en 370 werd aangevraagd, werd het recht daarop dan ook ontzegd, omdat de ondergeschiktheidsverhouding, het in dienst zijn, ontbrak en derhalve van loondienst geen sprake kon zijn. Op dien grond werd loondienst over het algemeen niet aangenomen tusschen ouders en kinderen, bloedverwanten enz. (Arbeid van den eenen echtgenoot in loondienst aan den ander werd uitgesloten geacht op grond van art. 1637*' B. W., dat een arbeidscontract tusschen echtgenooten nietig verklaart (4 Maart 1914, D. no. 1154). Een gezagsverhouding tusschen kinderen en ouders komt den Centralen Raad over het algemeen niet aannemelijk voor. Zoo besliste de C. R. v. B. bij uitspraak d.d. 10 December 1913, D. no. 39, dat een moeder, die inwoont bij haar dochter, die het beroep van strijkster uitoefent en deze met het wasschen van het goed helpt, niet geacht kan worden arbeid in loondienst te verrichten, omdat de voor loondienst noodzakelijke verhouding van ondergeschiktheid niet bestaat; in gelijken zin een uitspraak van 16 Juni 1914, D. no. 243, ten aanzien van een moeder, die voor een dochter, die geheele dagen met manufacturen uit venten ging, het huishouden deed en op de kinderen-paste. Zie ook een uitspraak d.d. 28 Januari 1914, D. no. 1349. Een moeder hielp een dochter in haar mode-zaak. De C. R. besliste, dat, al had de dochter de leiding, de ■voor loondienst noodzakelijke verhouding van ondergeschiktheid ten opzichte van de dochter niet bestaan heeft. Evenmin kan een vader, die bij een zoon kost en inwoning geniet en in de zaak werkzaam is, als in loondienst van dien zoon te zijn, beschouwd worden. Uitspraak d.d. 27 Oct. 1914, D. no. 705. Niet altijd verklaarde de C. R. uitdrukkelijk dat een verhouding van ondergeschiktheid niet bestond. Vaak werd alleen maar gezegd, dat het verleenen van kost en inwoning door kinderen aan ouders geacht moet Worden 68 Art. 4. voort te spruiten uit onderhoudsplicht. (Zie b.v. een uitspraak van 3 April 1914, D. no. 17). Soms ook onthield de Centrale Raad zich van iedere motiveering en verklaarde alleen, dat geen loondiénst aangenomen kon worden. (29 April 1914, D. no. 69). Loondienst Onbestaanbaar oordeelt de Centrale Raad echter een verhouding wndérennniet van ondergeschiktheid tusschen ouders en kinderen niet. Dit blijkt „ii*esioten. ^ verSChillende beslissingen. Bij uitspraak van 29 Mei 1914, D. no. 183 nam de Centrale Raad een loondienstverhouding aan tusschen een vader, die in den winkel van zijn zoon dagelijks flesschen spoelde tegen een loon van ƒ 2,— per week, en dien zoon. Zoo ook bij uitspraak van 16 December 1915, D. no. 3039; ouders waren door een zoon als zetwinkeUers aangesteld en stonden tot dien zoon in geheel dezelfde verhouding als alle andere zetwinkehers. Op dien grond werd een loondienstverhouding aangenomen. Uit het bovenstaande blijkt, dat een algemeene regel hier niet te geven is. Voor elk geval behoort nagegaan te worden of de kenmerken van een arbeidscontract aanwezig zijn. De verhouding van ouders en kinderen leidt er uit den aard der zaak toe, dat in de meeste gevallen een gezagsverhouding ontbreekt. Kan die echter aangetoond worden, dan staat niets aan het bestaan van een arbeidscontract in den weg. Omgekeerd doet de vraag zich ook voor. Kan een zoon in loondienst van den vader zijn? Ook hier kan geen algemeene regel gegeven worden, doch de famüieverhouding verzet zich tegen het bestaan van een arbeidsverhouding minder dan in het omgekeerde geval, omdat reeds de ouders gezag over hun kinderen uitoefenen. Een jongen, die bij zijn vader op kantoor komt, gelijk in den handel vaak voorkomt, een boerenzoon, die bij zijn vader op het land werkt, en als vergoeding daarvoor kost en inwoning en eenig zakgeld ontvangt, kan als arbeider in dienst van zijn vader worden aangemerkt. Niet alleen bij de familiebetrekking bestaande tusschen ouders en kinderen oordeelde de C. R. het bezwaarlijk een gezagsverhouding aan te nemen, doch ook de verhouding tusschen broers en zusters, en zwagers, ooms en neven enz. levért in vele gevallen eenbeletsel op voor het bestaan van de eigenlijke dienstverhouding. Een oude tante, die bij bloedverwanten eenige huiselijke bezigheden verricht en daarvoor eenige vergoeding ontvangt, kan niet gezegd worden in dienst dier verwanten te zijn. (Zie uitspraak C. R., D. no. 1644, dd. 29 Dec. 1914). Een vrouw, die het huishouden doet bij haar zwager werd evenmin geacht in dienst van dien zwager te zijn. onderling De C. R. beschouwde dit als een daad van onderling hulpbetoon hulpbetoon. tusscnen naaste bloedverwanten gebruikelijk. (Uitspraak 6 Febr. Art 4 69 1915, D. no. 1902). Daarnaast staat een uitspraak van 18 Maart 1915, D. no. 2070, waarbij de Raad besliste, dat de werkzaamheden van een tante bij een neef, die een ziekelijke vrouw heeft, in diens huishouden verricht, en waarvoor de tante ƒ 1,50 per week ontving, niet te beschouwen waren als daden van onderling hulpbetoon, doch in loondienst verricht werden. In denzelfden zin werd beslist ten aanzien van een vrouw, die voor haar beide ongehuwde zwagers het huishouden deed, kleeren in orde hield enz. De C. R. nam aan, dat die vrouw in dienst van haar zwagers was. (Uitspraak dd. 22 Dec. 1917, D. no. 4772). Een verhouding van ondergeschiktheid werd, in afwijking van de meening van het bestuur der Rijksverzekeringsbank, die zulks ontkende, bij de uitspraak van 9 November 1918 (D. no. 5191) aangenomen tusschen een tante en neef. De neef hield een café, waarin zijn tante tegen ƒ 1,50 per week voor hem.werkte. Het zelfstandig uitoefenen van een beroep sluit dienstbetrekking zeiistamiis ... , beroep. uit. Als voorbeelden van een zelfstandige uitoefemng van een berot p worden hier genoemd de schoenlapper, aan wien opgedragen wordt schoenen te repareeren, de barbier, die zijn klanten ook bij hen aan huis geregeld komt scheren, de boerentimmerman, die bij de boeren rondgaat om timmermanswerkzaamheden te verrichten, de rietdekker, die hier en daar rietdekt, de witter enz., de tuinman, die tuinen onderhoudt. De C. R. heeft herhaalde malen beslist, dat werkzaamheden als de bovenvermelde niet in loondienst van hem, die ze opdroeg, verricht worden, doch in de zelfstandige uitoefening van een beroep. (Zie uitspraken d.d. 4 No- j vember 1914, D. no. 633; 16 Mei 1914, D. no. 93; 3 April 1914, D. no. 3; 30 Juni 1914, D. no. 279; 30 November 1918, D. no. 5255). Een ieder gevoelt hier, dat noch van een ondergeschiktheidsverhouding, noch van een verhouding, waarbij de eene partij de beschikking over zijn tijd verloren heeft, sprake is. Moeilijker wordt echter het onderscheid in de navolgende gevallen. Een vrouw, die bij zich aan huis naaiwerk verricht of breiwerk, doet dit niet in loondienst van dengene, die haar het naai- of breiwerk opdroeg. (Zie o. a. C. R., 28 April 1914, D. no. 47; 12 Juni 1914, D. no. 123 en vele andere); daarentegen neemt de C. R. wèl loondienst aan ten opzichte van een vrouw, die bij zich aan huis voor twee winkeliers voortdurend « kousen breit, broeken, borstrokken enz. naait. (Uitspraak d.d. 21 Juli 1917, D. no. 4607.) De Raad van Beroep te Zutphen had in dit geval beslist, dat hier van een zelfstandige uitoefening van een beroep als naaister sprake was. De C. R. besliste op grond van de 70 Art. 4. feiten anders. In casu kwam de bewuste arbeidster geregeld linnen en katoen bij den winkelier, voor wien zij arbeidde, halen, vervaardigde daarvan de broeken, rokken enz. en leverde de gemaakte goederen af, waarmede zij ± ƒ 1,50 a ƒ 2,25 per week verdiende. Daar staat weer tegenover dat in een geval, dat een man voor een manufacturier kleedingstukken vervaardigde van. het goed hem door dien manufacturier verstrekt, de C. R. besliste, dat hier geen sprake kon zijn van loondienst, doch dat bedoelde persoon als zelfstandig vakman werkzaam was. (6 Oct. 1914, D. no. 362). Thuiswerker. Beschouwt men de verschillende uitspraken van den C. R. nader dan blijkt, dat bij arbeid buiten de werkplaats over het algemeen een loondienstverhouding aangenomen wordt, daar, waar de werkzaamheden slechts voor één of twee personen verricht wprden, terwijl de grondstof van die personen ontvangen wordt. In die gevallen wordt dan gesproken van arbeider-thuiswerker. Vermeld worden hier enkele dergelijke uitspraken. Eene vrouw, die voor een winkelier kousen breide van wol, haar door den winkelier geleverd, terwijl de winkelier de kousen in zijn winkel verkocht, verrichtte dien arbeid in loondienst (30 Oct. 1914, D. no. 600). (Bij beslissing van 21 Oct. van datzelfde jaar, D. no. 601, had de C. R. daarentegen beslist, dat een juffrouw, die van de haar door haar klanten verstrekte wol kousen breide, zelfstandig het beroep van breister uitoefende). Hij, die van een ander bovenleder, gesneden en leestklaar alsmede alle andere materialen ontvangt om daarvan schoenen te maken, verricht als schoenmaker-thuiswerker arbeid in loondienst. (23 Mei 1914, D. no. 143). Een vrouw, die thuis voor een fabriek garen op klossen spoelde, welk garen zij van de fabriek ontving, terwijl zij per streng betaald werd, moet beschouwd worden als thuiswerkster. (30 Dec. 1914, D. no. 1062). Alle desbetreffende uitspraken op te noemen, zou het kader van dit werk te buiten gaan. Enkele van de uitspraken uit den lateren tijd mogen hier nog vermeld worden. Een schoenlapper, die bij zich thuis lapwerk verricht voor een winkelier, die een schoenwinkel drijft, en van dien winkelier het leer ontvangt, terwijl hij dagelijks gaat hooren of er reparatiewerk te verrichten is, verricht arbeid in loondienst. (9 Nov. 1918, D. no. 5187). In deze uitspraak werd overwogen, dat de arbeider bijna dagelijks voor de schoenmakerij tegen stukloon heeft gewerkt, dat hij wel niet ook voor anderen in dien tijd zal hebben gewerkt, daar hij daarvoor geen tijd Art. 4. 71 zou hebben gehad, dat hij ƒ 4,— a ƒ 6,— per week verdiende en het benoodigde leer van den winkelier ontving. Daarentegen moet hij, die zelf een schoenmakerszaak heeft en ook wel werkt voor een firma, waarvan hij het leer gesneden en leestklaar, zolen enz. ontvangt, als zelfstandig schoenmaker beschouwd worden en kan hij niet aangemerkt worden als schoenmaker-thuiswerker. (27 Januari 1916, D. no. 3158). Op een meubelmaker-thuiswerker heeft betrekking de uitspraak van 30 Dec. 1918, no. 5331. Daarin overwoog de C. R., dat weliswaar de verhouding, die er tusschen partijen bestond, deed denken aan ' aanneming van werk, maar dat de Raad, aangezien de eene partij uitsluitend voor de andere partij werkte, en zijn geheelen tijd besteedde aan het werk, hetwelk deze hem opdroeg — waar hij geheel gebonden was aan de patronen, welke de ander hem gaf — en waar deze wel eens te zijnen huize naar het werk kwam kijken, aanneemt, dat hier inderdaad een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Hierboven werd vermeld, dat de vrouw, die bij zich aan huis' Huisnaauter, voor klanten naait of breit, niet in dienst der klanten arbeidt doch zelfstandig het beroep van naaister uitoefent. Daarentegen is er wel een loondienstverhoüding tusschen de huisnaaister en de vrouw des huizes waar zij naait, evenals tusschen de werkster en de vrouw des huizes, bij wie zij komt schoonmaken. Een ieder gevoelt, dat de verhouding van ondergeschiktheid hier aanwezig is. Mr. Burger zegt in zijn „Ouderdomsrente" te dien aanzien: „Op de ondergeschiktheid komt het aan, niet op de plaats waar het werk verricht wordt. Alleen geeft het feit, dat men het werk bij zich thuis kan doen een sterke aanwijzing, dat het niet in ondergeschikte dienstbetrekking wordt verricht." De werkzaamheden als kookvrouw verricht, dragen een zelf- Kookvrouw. standig karakter en worden niet in loondienst verricht. (24 Maart 1917, D. no. 4352). Van belang is nog de navolgende uitspraak d.d. 15 Mei 1917, ^tana* D. 4461. De diamantslijpers gebruiken bij hunne werkzaamheden scmrarder. metalen schijven; hebben deze schijven oneffenheden bekomen, dan behooren zij gelijk geschuurd te worden, welke werkzaamheden opgedragen worden aan een schijvenschuurder. Deze schijvenschuurders verrichten bedoelde bezigheden in een werkplaats door hunne vereeniging „Schijvenschuurdersvereeniging" daartoe ingericht. Zij worden per stuk betaald. 72 Art. 4. Aangevoerd was in casu, dat de schijvenschuurder in dienst was van den juwelier. Hiermede kon noch de Raad van Beroep noch de C. R. meegaan. Beide colleges oordeelden dat een schijvenschuurder een zelfstandig vakman "is. Hoewel overbodig zij er hier opgewezen dat iemand, die een zelfstandig beroep uitoefent, toch wel in loondienst werkzaam zijn kan. Een zelfstandige naaister kan als huisnaaister uit werken gaan en is dan in loondienst. Een schoenmaker-patroon kan b. v. enkele dagen van de week als knecht in dienst zijn bij een schoenmaker en is dan arbeider in den zin der wet. Hij, die zelfstandig een beroep uitoefent en in die uitoefening werkzaamheden voor een ander verricht, doet dit dus niet in loondienst, maar krachtens een andere overeenkomst, veelal krachtens aanneming van werk, ook wel krachtens de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. In enkele gevallen verklaarde de C. R. welke andere overeenkomst z. i. aanwezig was; vaak ook volstond hij met de bewering, dat de werkzaamheden in de zelfAannemjng standige uitoefening van een beroep verricht werden. Bij beslissing van 14 Mei 1914, D. no. 88, noemde de C. R. een loods een vakman, die zelfstandig een beroep uitoefent en de overeenkomst, die tot stand komt als hij op zich neemt de uitvoering van een hem gegeven Opdracht om een schip naar een bepaalde plaats te loodsen „aanneming van werk". overeen- De werkzaamheden als loonslachter verricht, beschouwde de komst enkele t, . . . ,. diensten. C. R. niet als loondienst, veeleer als een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. Het gold hier het uitvoeren van een scherp omschreven opdracht, waarbij de uitvoerder niet -in dienst is van den opdrachtgever. (13 Januari 1915, D. no. 1548. Zie ook 4 November 1914, D. no. 719, loonslachter Zelfstandig beroep). De werkzaamheden door een lijkenuitkleedster voor begrafenisondernemingen verricht, worden gedaan ter uitvoering van de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten, C. R. 30 Maart 1916, D. no. 3458. De Raad van Beroep te Haarlem had evenwel aanneming van werk of uitoefening van een zelfstandig beroep aangenomen. Talrijk zijn de uitspraken, waarin de C. R. geen loondienstverhouding aannam. De werkzaamheden waren in die gevallen vaak van zoodanig ondergeschikten aard en het loon zoo weinig beduidend, dat in het dagelijksch leven niemand er aan denken zou een arbeidscontract aanwezig te achten. Het vervullen van die werkzaamheden is meer als bijbaantje te beschouwen. Vóór de invoering van Art. 4. 73 de artt. 369 en 370 der I. W. dacht dan ook niemand er aan, dat hier een arbeidsverhouding aanwezig kon zijn, en ware art. 31, den verzekeringsplicht opleggende, gelijktijdig met art. 369 ingevoerd, dan zouden geen van die z.g. arbeiders zich als verzekeringsplichtig aangemeld hebben. Het laat zich dan ook wel aanzien, dat thans nu het op premiebetalen aankomt, menschen, die b. v. voor ƒ 20 per jaar dagelijks een spuisluisje opwinden, zich niet verzekeringsplichtig zullen achten. Volledigheidshalve worden hier enkele beslissingen op bijbetrekkingen betrekking hebbende, vermeld. Een bode bij een rederijkerskamer, die tegen een belooning van ƒ 10 per jaar contributiën moest ophalen, convocatiebiljetten rondbrengen, bij vergaderingen tegenwoordig zijn, werd niet geacht in dienst dier vereeniging te zijn. (Uitspraak 29 Mei 1914, D. no. 31). Evenmin is van loondienst sprake, ten aanzien van iemand, die voor ƒ 1 per maand allerlei kleine werkzaamheden in een kerkgebouw verrichtte als schoonmaken, het water op den preekstoel brengen, tekstbordjes ophangen enz. (6 Maart 1915, D. no. 1995). Voorts zijn er tal van beslissingen ten aanzien van agenten, die op Provisie, provisie werken, waarbij de C. R. een loondienstverhouding ontkende. Dit moet speciaal ook weer gezocht worden in de zelfstandigheid van dén agent, het ontbreken van een gezagshouding, niet echterji omdat provisie en geen vast loon verleend werd. Een agent eener levensverzekeringmaatschappij, die werkzaam is tegen genot van provisie, berekend naar de te innen bedragen, verricht geen arbeid in loondienst. In casu was hij vrij in het bepalen der dagen waarop hij de bedragen zou innen en behoefde zulks niet j zelf te doen. (11 April 1914, D. no. 1638; 5 Januari 1916, T>. no. 3707.) Daarentegen beschouwde de C. R. een agent-bode van de Verzekeringsmaatschappij tot uitkeering bij overlijden onder de zinspreuk „Tot Nut van 't Algemeen" te 's-Gravenhage, die de premie wekelijks moest innen, de werkzaamheden persoonüjk verrichten, terwijl de Maatschappij den dagelijkschen arbeid regelde, als staande in een loondienstverhouding tot die Maatschappij (30 November 1915, D. no. 2911). Zoo is het mogelijk, dat iemand, die huur van huizen ophaalt en daarvoor provisie ontvangt, dit wèl en niét in loondienst doet. Ook hier kan weer gezegd worden, dat voor elk geval nauwkeurig nagegaan moet worden of de kenmerken van een arbeidscontract aanwezig zijn. (Zie b.v. de uitspraken van den C. R 74 Art. 4. dd. 16 November 1915, D. no. 2897 en 19 September 1916, D. no. 3847) Omtrent een andere bijbetrekking, het looper zijn voor een courant, besliste de C. R. aanvankelijk dat het rondbrengen der couranten niet werkzaamheid in loondienst verricht is, doch werkzaamheid voortvloeiende uit een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten, die in aard en gevolgen verschilt van de arbeidsovereenkomst (18 December 1915, D. no. 2857; 4 Januari 1917, D. no. 3914. Later echter heeft de C. R. in anderen zin beslist. Bij de uitspraken van 7 November 1916, D. no. 3941; 14 November 1916, D. no. 3952; 31 October 1916, D. nos. 3957 en 3971, beschouwde de C. R. het couranten bezorgen als wèl in loondienst te zijn verricht. De verhouding bleek hier echter anders te zijn dan in eerstgenoemde gevallen, waarin de looper zijne werkzaamheden door een ander kon laten doen. De courantenbezorger moest in de laatstgenoemde gevallen de couranten persoonlijk bezorgen, hij mocht geen ander in zijn plaats stellen en moest in geval van ziekte de directie van de courant waarschuwen. Uit enkele van de losstaande beslissingen van den C. R. wordt hier nog een greep gedaan. Onder de aanvragers om ouderdomsrente bevonden zich in den aanvang tal van ouden van dagen, verpleegd in gestichten van liefdadigheid. Zij allen beriepen zich op loondienst in die gestichten verricht. Aanvankelijk nam zoowel het Bankbestuur als de C. R. loondienst aan, later niet meer. Zie in eerst genoemden zin de beslissingen van den Centralen Raad dd. 18 November 1914 D. no. 293, in laatstgenoemden zin, 13 Februari 1915, D. no. 1772; 29 December 1914, D. no. 1494. Bestaat de loondienstverhouding slechts tusschen den werkgever en dengene, dien hij aanstelde, of ook tusschen den werkgever en dengene, die den aangestelden helpt? Hier moet onderscheid gemaakt worden tusschen den arbeider, die in de werkplaats werkt van zijn werkgever, en den thuiswerker. De C. R. heeft altijd loondienst ontkend tusschen den werkgever en b.v. de vrouw van den werknemer; hij oordeelde dat de vrouw dat werk dan verrichtte voor den man, zie de uitspraak dd. 30 December 1914, D. no. 1228, waar een vrouw haar man die tolgaarder was, hielp en 24 Juli 1915, D. no. 2624 in welk geval de werkgever zelf in de advertentie gesteld had, dat alleen gehuwde lieden in aanmerking kwamen. Waar het echter den thuiswerker betrof, besliste Art. 4. 75 de Raad in anderen zin. Een vrouw, die haar man, die thuiswerker isvoorhetstadsatelier der gemeente Amsterdam, helpt, is, samen met haar man thuiswerkster (16 December 1914, D. no. 1175. Incasu was echter gebleken dat de vrouw vaak de kleeren haalde en bracht en het geld ontving. In veenstreken is het gebruikelijk, dat het hoofd van het gezin met den veenbaas als vertegenwoordiger der maatschappij de overeenkomst omtrent het venen afsluit en daaraan zijn gezin en zoo noodig meerdere personen laat meewerken. Krachtens stilzwijgend gebruik werden de leden van het gezin geacht mede in dienst der maatschappij te zijn. Op grond van de jurisprudentie van den C. R. van beroep, die in dergelijke gevallen zoowel in zake de Ongevallenwet als de Invaliditeitswet betreffende heeft beslist, dat arbeid in loondienst aangenomen kon worden,kan dit ook wat den veenarbeid betreft beslist worden, al is er rechtstreeks tusschen den werkgever en den arbeider geen arbeidsovereenkomst gesloten. Mr. Meijers qualificeert in zijn werk: „De wet op het arbeids- Arbeid, contract" het begrip arbeid als ieder opzettelijk doen van den mensch. De C. R. heeft zich niet positief over het begrip „arbeid" uitgelaten; echter bestaan er enkele uitspraken, waarin beslist werd, dat bepaalde werkzaamheden geen arbeid opleverden. De bidder bij een Israëlitisch Begrafenisfonds, die ten huize van de leden van dat fonds tijdens treurdagen de voorgeschreven gebeden opzegt en daarvoor een belooning ontvangt, verricht geen „arbeid". (28 Mei 1914, D. no. 164 en 9 April 1918, D. no. 4942). Het Opzeggen van gebeden enz. achtte de C. R. het vervullen van godsdienstige plichten. Over de vormen van loon zie hieronder pag. 76 en volg. Verblijf- Loom. kosten vallen niet onder het begrip loon. Ter bepaling van het feitelijk salaris moeten zij daarvan afgetrokken worden. (2 Nov. 1915, D. no. 2832). Een opzichter in dienst van den Provincialen Waterstaat ontving een salaris van ƒ110 per maand; hij was verplicht daarvan dagelijks naar Amsterdam te gaan en had derhalve verblijfkosten te maken, waarop met het bepalen van het salaris gerekend was. De verblijfkosten werden op ƒ 20 per maand geschat, zoodat zijn salaris feitelijk ƒ 90 per maand bedroeg. Ingevolge het bepaalde bij art. 122 j° art. 2 der Grondwet ueteekenis wordt onder „Rijk" slechts „Rijk in Europa" verstaan. 76 Aktt. 5—6. Artikel 5. Arbeid buiten Onder arbeider wordt in deze wet ook verstaan ieder, die in boonnet Rtjk. djgjjgt njbeid verricht buiten het Rijk doch overigens voldoet aan de bepalingen van het vorig artikel, mits hij dien arbeid verricht in een in Nederland gevestigde onderneming en hij: o. binnen het Rijk woont, of b. als schipper of schepeling dienst doet op een vaartuig, dat in den regel naar Nederland terugkeert. Begrip Heeft artikel 4 alleen betrekking op arbeiders, werkzaam "perkTtot binnen het Rijk, artikel 5 brengt in enkele gevallen ook arbeiders Tn^ernemlng" buiten het Rijk werkzaam, onder de toepassing der Invaliditeitswet. In tegenstelling echter met artikel 4 stelt dit artikel den eisch van in een onderneming werkzaam zijn. De arbeider in Nederland wonende, die in dienst van een in Nederland gevestigde onderneming in het buitenland werkt, is dus verzekeringspUchtig. senipper of Schipper of schepeling. Loodsen en sjouwerlieden zijn geen schepeling. scnepeijngen> (M. v. T. blz. 11). De sjouwerman, in .vasten dienst eener stoomboot-maatschappij, die meevaart om in de verschillende havens te helpen lossen, zal echter krachtens het onder a bepaalde tot de verzekeringspUchtige arbeiders kunnen behooren. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat een arbeider als in dit artikel bedoeld èn volgens de Nederlandsche wet èn volgens de wetgeving van het land, waarin hij arbeid verricht, verzekeringsplichtig is. Mocht zulks veel voorkomen en een regeling te dien aanzien noodig blijken, dan zal de Regeering, gelijk uit het verslag der C. v. V. bUjkt, niet aarzelen de noodige stappen daartoe te doen. Artikel 6. Ontvangsten Voor de berekening van loon volgens deze wet worden medevan erden. g^j^^ ontvangsten van derden, welke van invloed zijn op de voorwaarden der arbeidsovereenkomst. Het begrip „loon" moet getoetst worden aan het begrip „loon" zooals het BurgerUjk Wetboek ons dat leert kennen. In de M. v. T. kwam om die reden geen definitie daarvan voor. Als vormen van loon noemen wij hier in de eerste plaats- geld, dan kost en inwoning, dienstkleeding, een bepaalde hoeveelheid der voortbrengselen van het bedrijf, waarin het loon verdiend wordt (b.v. vrij brood voor een bakkersknecht), vrije woning, onderricht enz. Artt. 6—7. 77 De in dit artikel bedoelde ontvangsten van derden zullen voornamelijk uit fooien bestaan, welke b.v. door hotel- en koffiehuisbedienden, koetsiers, dienstboden enz. genoten worden. De Ziektewet bepaalt in artikel 3, tweede lid, dat het bedrag van bedoelde ontvangsten geschat moet worden; dit is vereischt ter bepaling van de loonklasse, waarin de verzekerde valt. Hoewel op de opneming van een schatting ook hier door de C. v. V. werd aangedrongen, achtte de Regeering zulks niet noodig. De loonklasse, waarin een verzekerde valt, wordt als regel niet naar zijn individueel loon bepaald, zoodat schatting betrekkelijk weinig belang zou hebben. Doet zich de vraag voor of een arbeider meer dan ƒ 1200,— per jaar verdient, dan zal schatting plaats hebben, ook al is dit niet uitdrukkelijk voorgeschreven. Bedoelde ontvangsten worden ter bepaling van het loon meegerekend. Daarvoor is echter een loon, door den werkgever toegekend, noodzakelijk. Hij, die niet anders dan fooien van derden ontvangt, is geen arbeider in den zin der Invaliditeitswet. Ten aanzien van een vrouw, die, door een schouwburgdirectie als garderobière en ouvreuse aangesteld, als zoodanig deuren voor de toegangen opende, bezoekers hunne plaatsen aanwees, privaten ontsloot enz., en van de directie geenerlei loon ontving, doch vergoeding vond in de fooien van de bezoekers, besliste de Centrale Raad bij uitspraak van 5 April 1916, dat voor de berekening van loon volgens artikel 6 der wet wel de ontvangsten van derden meegerekend worden, maar voor de toepassing van dit artikel uitgegaan moet worden van loon, door den werkgever betaald. Zij werd dus niet als arbeidster beschouwd (C. R. 21 October 1916, D. no. 3890, M. II, blz. 37). In gelijken zin een uitspraak dd. 15 Juni 1918 (D. no. 5057). Aangezien kellners, in de meeste gevallen, al ontvangen zij geen loon in geld, wèl kost of inwoning genieten, zullen zij op dien grond onder toepassing van de wet vallen. Artikel 7. (1) Bestaat het loon geheel in verstrekkingen in natura, dan J£°n ,n wordt het geacht niet meer dan 1200 gulden per jaar te bedragen. (2) Voor de toepassing van deze wet worden onder verstrekkingen in natura begrepen huisvesting en onderricht. Een arbeider, wiens loon uitsluitend in verstrekkingen in natura bestaat, kan dus nooit tengevolge van het overschrijden der loongrens buiten de verplichte verzekering vallen. 78 Artt. 8—9. Onder loon in natura valt volgens het gewone spraakgebruik: kost, kleeding, een bepaalde hoeveelheid der voortbrengselen van het bedrijf enz. 'testis Het tweede lid brengt daaronder uitdrukkelijk huisvesting en onderricht, welke in het dagelijksch leven daaronder niet begrepen zouden zijn. Artikel 8. (1) Bestaat het loon gedeeltelijk in verstrekkingen in natura, dan wordt, zoo noodig, ter bepaling of het loon meer dan 1200 gulden per jaar bedraagt, de. geldswaarde van die verstrekkingen in verband met de plaats van verstrekking geschat door den Baad van Arbeid. (2) Ten aanzien van een schipper of schepeling wordt als plaats van verstrekking beschouwd de plaats, waar het vaartuig in den regel ligt, wanneer het niet vaart. foonatin"g ^e ge^swaarde van gedeeltelijke verstrekkingen in natura natura. behoort door den Raad van Arbeid, het lichaam, dat het beste met de plaatselijke toestanden bekend is, geschat te worden. In de M. v. T. werd daarbij aangeteekend: „De Raad van Arbeid zal uiteraard bij zijne schatting ook zekere algemeene regelen volgen, maar die zelf-gestelde regelen binden hem niet; in ieder geval kan met alle omstandigheden, die afwijking van den regel wenschelijk maken, rekening worden gehouden." Artikel 9. wisselvallig (1) is het bedrag van het loon wisselvallig, dan geldt, ter bepaling of het loon meer dan 1200 gulden per jaar bedraagt, het gemiddeld inkomen over de laatste drie jaren, waarin wisselvallige' inkomsten zijn genoten. (2) Was het bedrag van het loon wisselvallig over een korter voorafgaand tijdvak dan drie jaren, dan geldt als loon het gemiddeld inkomen over dat kortere tijdvak. (3) Indien niet over het geheele voorafgaande jaar wisselvallige inkomsten zijn genoten, wordt het bedrag van het loon door den Baad van Arbeid geschat. Deze schatting vervalt, zoodra de wisselvallige inkomsten over een vol jaar genoten zijn. De arbeider moet de wisselvallige inkomsten opgeven. In de practijk zal dit wel in vele gevallen voor hem niet mogelijk blijken Artt. 10—11. 79 te zijn, vooral nu de opgave ook over eenige jaren terug loopt. Kan hij bedoelde inkomsten niet opgeven, dan zal de Raad van Arbeid wel genoodzaakt zijn tot schatting over te gaan, al is zulks niet met zooveel woorden in de wet neergelegd. Daar dit artikel evenals de beide voorgaande artikelen, van belang is bij de beoordeeling van de vraag of de arbeider verzekeringsplichtig is, moet de Raad van Arbeid het inkomen per jaar bepalen (M. v. T. pag. 12). Artikel 10. (1) Het loon door verschillende personen te zamen onverdeeld 6Je)1nun*n,Uk genoten, wordt, ter bepaling ol het loon meer dan 1200 gulden per jaar bedraagt, geacht door ieder voor een gelijk deel te zijn verdiend. (2) Kinderen beneden 14 jaar blijven bij de berekening buiten aanmerking. (3) Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien blijkt van een andere verhouding dan in dat lid genoemd. Alsdan blijft ook het tweede lid buiten toepassing. Dit artikel heeft voornamelijk het oog op de loonsbepaling in verdeeling geval van huisarbeid. Het hoofd van het gezin zal in de meeste huisarbeid, gevallen met den werkgever onderhandelen en het loon ontvangen, terwijl de werkgever weet, dat dit loon niet alleen ter belooning van den arbeid van den met hem handelenden persoon dient. Het eerste lid geeft den algemeenen regel. Blijkt echter, dat het loon niet gelijk verdeeld wordt onder de medewerkende personen, dan blijft de regel buiten toepassing. Niet alleen bij huisarbeid, doch ook bij den veenarbeid zal dit artikel toepassing vinden. In de veenderij komt het vaak voor, dat een turfmaker de bewerking van een hoeveelheid turf op zich neemt en daaraan met zijn gezin, dikwijls ook nog met andere arbeiders, het geheele seizoen werkt. Het loon, meestal bepaald naar de hoeveelheid bewerkt veen, wordt aan één persoon uitbetaald, doch komt. aan allen, die daaraan medegewerkt hebben, gezamenlijk toe. f**. Artikel 11. (1) Onder werkgever wordt in deze wet verstaan ieder, in wiens werkgever, dienst arbeid wordt verricht door een arbeider. (2) Wordt de arbeid verricht in dienst van twee of meer personen, dan is ieder hunner voor de nakoming der verplichtingen, bij of krachtens deze wet den werkgever opgelegd, aansprakelijk en is ieder hunner bevoegd tot het uitoefenen der rechten, bij of krachtens deze wet den werkgever toegekend. 80 Art. 12. werkgevers De wet heeft alleen te maken met werkgevers, die arbeiders m hoofdei Uk ■■ «ansprake- den zin der wet in dienst hebben. IUk. Twijfel zou er kunnen bestaan, indien twee of meer personen te zamen een arbeider in dienst hebben, wie van hen de aansprakelijkheid draagt. Het tweede lid bepaalt daarom dat allen gelijkelijk aansprakelijk zijn en gelijkelijk bevoegd tot het uitoefenen der rechten den werkgever toegekend. Dit geldt voor het geval de werkgevers natuurlijke personen zijn. Voor het geval de werkgever een rechtspersoon is zie artikel 16. Zie in verband hiermede de aanteekening op art. 206, ten aanzien van de premiebetaling voor een arbeider, die in éénzelfde week verschillende werkgevers heeft. Artikel 12. Wettelijke vertegen, woordiger van werkgever. Doel dezer bepaling. Heeft de werkgever een wettelüken vertegenwoordiger, dan is deze mede aansprakelijk voor het nakomen der verplichtingen bij of krachtens deze wet aan den werkgever opgelegd. De werkgever zelf is in dat geval niet aansprakelijk, indien de loonen der arbeiders niet door hem of op zijn last worden uitbetaald. Bij de verplichtingen bij of krachtens deze wet aan den werkgever opgelegd, wordt voornamelijk gedacht aan de verplichtingen tot het betalen van premiën. De daarvoor aansprakelijke persoon moet ten allen tijde gemakkehjk uit te vorschen zijn en moeilijkheden om dien te ontdekken of te bereiken zooveel mogelijk vermeden worden. Met het oog daarop heeft de wetgever in verschillende gevallen, waarin, ware de eigenlijke werkgever alleen aansprakelijk, controle op de nakoming der verplichtingen bezwaren zou ondervinden, naast hem een ander, die uit hoofde van zijn werkkring meer dagelijksch contact met den arbeider heeft, als mede aansprakelijk aangewezen. Dit beginsel ligt aan de artikelen 12 en volg. ten grondslag. Aansprakelijkheidvoogd enz. Een algemeene regel, op wien de hoofdaansprakelijkheid rust, indien een persoon een wettelijken vertegenwoordiger heeft, wordt in het publiek recht niet aangetroffen. Ter voorkoming van mogelijke questies stelt artikel 12, hoewel de werkgever zelf de hoófdaansprakelijke blijft, daarnaast den wettehjken vertegenwoordiger mede aansprakelijk. In de practijk zal inderdaad de voogd de handelende persoon zijn, die. namens den minderjarige de zaken drijft, arbeiders in dienst neemt en ontslaat, loon uitbetaalt enz. Tot de meeste dezer handelingen is de minderjarige, ingevolge de bepalingen van Artt. 13—15. 81 het Burgerlijk Wetboek, tenzij hij handlichting bekomen heeft, onbekwaam. Blijkt, dat de loonen niet door of op last van den minderjarige werden uitbetaald, dan is deze ingevolge de tweede zinsnede van de aansprakelijkheid ontheven. Artikel 13. De schipper oï die dezen vervangt is ten aanzien van de arbeiders schipper, in dienst op het vaartuig, waarover hij het gezag voert, mede aansprakelijk voor het nakomen der verplichtingen bij o! krachtens deze wet aan den werkgever opgelegd. De eenig mogelijke wijze om ontduiking van de aan den werk- Aansprakegever opgelegde verplichtingen te voorkomen, achtte de wetgever 8ciupper. het opleggeh van de mede-aansprakelijkheid aan den schipper; in de practijk zal deze de man zijn, die de loonen betaalt en voor het plakken der zegels zorg draagt. Overigens zou de aansprakelijkheid van den werkgever alléén, onbillijk zijn, daar het voor hem ondoenlijk is den schipper te dezer zake te controleeren. Artikel 14. \«f Ten aanzien van arbeiders, in dienst van een buitenslands ge- Be^i*®Sgdi" i"i verbluf bedoeld wordt „het woonplaats hebben van artikel 74 Burgerlijk honden. Wetboek. Het vijfde lid zal vooral met betrekking tot de vrije rente van toepassing zijn, indien een niet-arbeider van de bevoegdheid een vrije verzekering te sluiten gebruik gemaakt heeft. Artikel] 26. Een vordering tot betwisting van de bevoegdheid van een Baad van Arbeid, op grond dat die Raad niet volgens het vorige artikel is aangewezen, is niet-ontvankeUjk. Het ontwerp Invaliditeitswet kende een betwisting van bevoegdheid en gaf daarvoor eenige regelen. Later echter oordeelde de Regeering het beter geen recht tot betwisting van bevoegdheid te geven. De artikelen de betwisting regelende, werden uit het ontwerp gelicht en artikel 26, dat uitdrukkelijk een recht op betwisting ontkent, werd opgenomen. Derhalve hebben thans noch de werkgever, noch de arbeider het recht zich in een gegeven geval er op te beroepen, dat de Raad van Arbeid niet bevoegd zou zijn. Zie, voor het geval tusschen Raden van Arbeid geschil over de bevoegdheid bestaat, art. 337. Artikel 27. (1) Bij algemeenen maatregel van bestuur worden bepalingen Algemeene vastgesteld betreffende: van ow*™*- a. het hooren van getuigen en deskundigen door het bestuur van de Bank of van een Baad van Arbeid of door een Baad van Arbeid of den voorzitter van een Baad van Arbeid, hun verplichting om te verschijnen, en om, behoudens het verschooningsrecht, bedoeld bij het derde lid van artikel 66 van het Wetboek van Strafvordering, getuigenis af te leggen of diensten als deskundige te verleenen, de oproeping, de tegenwoordigheid van partijen bij het verhoor, het verhoor van getuigen of deskundigen van partijen, en de vergoeding voor reiskosten en voor tijdverlies; 6. de wijze, waarop registers van verzekeringsplichtigen bij de Baden van Arbeid worden ingericht en bijgehouden; inrichting der registers naar het kaartenstelsel kan worden voorgeschreven; c. de wijze, waarop rentekaarten, renteboekjes, verHaringen, 92 Art. 27. kennisgevingen, bevelen, beslissingen en andere stukken worden uitgereikt aan den betrokkene, alsmede den dag, die als dag van uitreiking geldt; bij de regeling wordt in acht genomen, dat uitreiking ook mogelijk moet zijn zonder medewerking van den betrokkene, of wanneer deze geen bekende woon- of verblijfplaats heeft; d. het verzenden van stukken aan het bestuur van de Bank of van een Baad van Arbeid, of aan een Baad van Arbeid of den voorzitter van een Raad van Arbeid, en het doen van aanvragen, opgaven, verzoeken, mededeelingen en verklaringen aan het bestuur van de Bank of van een Baad van Arbeid of aan een Baad van Arbeid of den voorzitter van een Raad van Arbeid; bij de regeling wordt in acht genomen, dat zooveel mogelijk, en wanneer de betrokkene niet schrijven kan, altijd, gelegenheid moet bestaan de aanvragen, opgaven, verzoeken, mededeelingen en verklaringen mondeling of door een gemachtigde te doen; e. het beginnen en eindigen van termijnen en mededeeling daarvan aan betrokkenen; /. het geven van inlichtingen en herinneren aan bevoegdheden en verplichtingen door de Raden van Arbeid betreffende alles wat de uitvoering dezer wet betreft; g. het doen van mededeelingen aan elkander door Bank, Terzekeringsraden en Baden van Arbeid; h. de gevallen waarin en den maatstaf naar welken vergoeding voor reiskosten en vergoeding voor tijdverUes wordt verleend aan verzekerden, die zich verplaatsen moeten om te voldoen aan een oproeping, krachtens een bepaling van § 4 van Hoofdstuk II van de Tweede AfdeeUng gedaan, of om geneeskundig onderzocht of behandeld te worden, de gevaUen waarin en de voorwaarden onder welke op die vergoeding voor reiskosten een voorschot kan worden gegeven alsmede de wijze, waarop het voorschot wordt verhaald, indien do reis niet gedaan wordt. (2) Deze bepalingen kunnen verschillend zijn- voor verscniUende deelen des lands. Details, de uitvoering der wet betreffende, waarvoor regeling in de wet zelve onnoodig is, worden door dit artikel aan een algemeenen maatregel van bestudr overgelaten. Bij Koninklijk besluit van 10 Juni 1919 (St.bl. no. 324), is vastgesteld een algemeene maatregel van bestuur als bedoeld bij het eerste lid, letters b, c, d, e, ƒ en g; bij Kon. besluit van 11 October 1919, (St.bl. no. 599), beide hiervoren opgenomen een algemeene maat- Artt. 28—30. 93 regel van bestuur als bedoeld bij het eerste Ud, letters a enh; terwijl bij beschikking van den Minister van Arbeid, van 17 Juni 1919, no. 2703, afd. A.V., formulieren, waarvan de vaststelling ingevolge verschillende artikelen van eerstgenoemd besluit vereischt werd, vastgesteld zijn. Artikel 28. * Het Rijk is zonder eenig voorbehoud aansprakelijk voor de be- Aansprak». , , . HJkheid van taling door de Bank van de ingevolge deze wet toegekende renten en nuk. uitkeeringen. Dit artikel heeft dezelfde strekking als artikel 90 der Ongevallenwet 1901. Deze aansprakelijkheid bestaat derhalve niet voor de betaling der renten / door erkende pensioenfondsen. Artikel 29; (1) Alle stukken opgemaakt ter uitvoering van bepalingen, zegei en * ...... . .... registratie. bij oi krachtens deze wet gegeven, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie. (2) Het eerste lid is niet toepasselijk op dwangbevelen noch op verzoekschriften aan den burgerlijken rechter en de daarop verleende beschikkingen. Artikel 30. (1) De diensten, door de posterijen aan de Bank te bewijzen, posterijen, worden door het Rijk bekostigd. (2) Voor brieven en verdere stukken, welke den dienst der Bank en, voor zooveel betreft de uitvoering dezer wet, den dienst der Baden van Arbeid betreffen, wordt vrijstelling van port en, indien de afzender dit verlangt, van het recht verschuldigd voor de gewone aanteekening verleend. (3) Ingeval van verlies van brieven of andere stukken, voor welker aanteekening geen recht is voldaan, is het Bijk geen schadevergoeding verschuldigd. Hetzelfde systeem wordt in de Invaliditeitswet toegepast als in de OngevaUenwet; het Rijk draagt de kosten van de diensten, door de posterijen aan de Bank te bewijzen. Tot op heden bestonden die diensten in hoofdzaak uit het uitbetalen der kostelooze ouderdomsrenten. Daarbij zullen nu komen allerlei diensten in verband met het beschikbaar stellen van aanmeldingsformulieren, het op zenden van rentekaarten, den verkoop van rentezegels enz.; de 94 Art. 31. kosten hiervan zijn niet onbelangrijk. Op de begrooting van het Departement van Arbeid voor het dienstjaar 1920 is uitgetrokken een som van ƒ 300.000 voor de kosten in artikel 30 bedoeld en een som van ƒ 850.000 als vergoeding voor de door de posterijen ter uitvoering van de Ouderdomswet te bewijzen diensten. In verband met mogelijke opzending per post van rentekaarten, welke een hooge waarde kunnen vertegenwoordigen, is ook de kostelooze aanteekening geregeld. Het Rijk vergoedt echter, indien brieven verloren gaan, bij kostelooze aanteekening de schade niet; de Regeering beschouwt aanteekening als een soort verzekering en meent dat het van haar niet te vergen is dat schade vergoed wordt, indien het recht voor aanteekening niet is voldaan. (Verslag C. v. V. pag. 94.) TWEEDE AFDEELING. Van de verzekering van een rente. HOOFDSTUK I. Van den omvang der verzekering. § 1. Van de verplichte verzekering. Artikel 31. verpiiohto (1) Ieder arbeider — voor zoover hij niet in deze wet is uitgeverzekering. zonderd ot krachtens haar van den verzekeringsplicht is vrijgesteldis verpUcht om zich te verzekeren overeenkomstig het in deze wet bepaalde. (2) In de gevallen bij deze wet bepaald, heelt de verpUchtverzekerde recht op een rente (verpUchte rente) ingeval van invaliditeit en na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd. (3) In de gevaUen, bij deze wet bepaald, hebben bovendien zijne weduwe en zijne kinderen beneden 14 jaar recht op een rente (weduwenrente, onderscheidenlijk weezenrente). Na hetgeen hiervoren over het stelsel der wet gezegd is, kan de toeUchting op dit artikel kort zijn. De aan de arbeiders opgelegde verplichting om zich te verzekeren, vindt daarin uitdrukking. Het kan echter nog wel zijn nut hebben er hier nogmaals op te wijzen, dat de arbeider niet reeds uit hoofde van het arbeider-zijn en het werkzaam zijn in eene bepaalde onderneming of bij een bepaalden werkgever, verzekerd is en recht heeft op de onderscheidene renten. In tegenstelling met de Ongevallen- en Ziektewet, Art. 32. 95 waar het verzekerd zijn uit de bepalingen der wet zelf voortvloeit, is hier een aanmelding tot de verzekering vereischt," voor en-arceer de verzekering tot stand komt. De Regeering had hare bedoeling aanvankelijk uitgedrukt door de woorden „moet verzekerd zijn" en dit artikel als inleidend artikel aan het hoofd van de wet geplaatst. Nadat door verschillende leden betoogd was, dat de bedoeling daarin niet juist uitgedrukt was, is ten slotte de tegenwoordige redactie gekozen. Bij de behandeling in de Tweede Kamer hebben enkele Kamerleden getracht het in de Ongevallenwet neergelegde systeem ook in de Invaliditeitswet te doen opnemen, echter zonder sucoes. Een desbetreffend amendement werd verworpen. Uit het eerste lid vloeit dus logisch voort, dat voor iederen arbeider een verplichting bestaat zorg te dragen dat hij verzekerd wordt. Art. 259, dat den arbeider de verplichting oplegt zich ten einde in de verzekering opgenomen te worden bij den Raad van Arbeid aan te melden, is een logisch gevolg van art. 31. De sanctie op die verplichting bevat art. 389, dat straf bedreigt tegen een niet zich aanmelden voor de verzekering. Van verschillende zijden is wel eens aangevoerd, dat tengevolge van die verphchting en het derhalve niet reeds verzekerd zijn krachtens de bepalingen der wet, de verzekering volgens de InvaUditeitswet meer een privaatrechteUjk karakter draagt, terwijl dan daartegenover aan de verzekering krachtens de Ongevallenwet meer een pubUekrechtehjk karakter eigen zou zijn. Met dat privaatrechtelijke karakter zouden dan weer andere bepalingen van de wet in strijd zijn. Voor de practische uitvoering en toepassing der wet is deze vraag echter van geen belang, zoodat wij er ons van kunnen onthouden daarover verder uit te wijden. A. Uitzonderingen op-, voortduren van- en vrijstelling . van verzekeringsplicht. Artikel 32. Niet verzekeringsplichtig is de arbeider, die niet reeds verplicht- Arbeid van vèrzekerd is en die, niet bij wijze van beroep, tegen loon arbeid kortei1 iwa' verricht, wanneer hij aUeen in buitengewone gevaUen tegen loon arbeid van korten duur verricht. Het ontwerp Invaliditeitswet noemde hier nog bij „wanneer die arbeid voor hem bijkomstig is en het loon gering is en niet meer bedraagt dan het tienvoudige van de te betalen premie". Bij de behandeling in de Tweede Kamer achtte Minister Talma het ten 96 Abt, 33. slotte beter deze uitzondering maar weg te laten. De M. v. T. noemt als voorbeelden van den in het artikel bedoelden arbeid, „arbeid in gevallen van nood tot keering van gevaar van water en vuur; het voor een paar dagen vervangen van een zieke dienstbode door een gehuwde vrouw" enz onder mededeeling, #dat ook wanneer deze uitzondering niet in de wet was opgenomen, zij toch door de practijk ingevoerd zou worden. De toepassing van dit artikel kan moeilijkheden meebrengen. In vele gevallen zal bezwaarlijk uit te maken zijn of bepaalde werkzaamheden al of niet in de uitoefening van een beroep geschieden; wanneer zijn buitengewone omstandigheden aanwezig? De mogelijkheid bestaat ook, en deze is zelfs zeer groot, dat de practijk zich om dit artikel niet bekommert en dat derhalve de Invaliditeitswet uitgevoerd wordt alsof dit artikel daarin niet opgenomen was. Daar komt bij, dat de arbeid hierbedoeld, indien men bij de beoordeeling van de begrippen „arbeid" en „arbeider" uitgaat van het arbeidscontract en van hetgeen dienaangaande hiervoor reeds werd medegedeeld, in vele gevallen niet in loondienst verricht zal worden. Volgens de constante jurisprudentie van den Centralen Raad zal b.v. de arbeid in gevallen van nood, tot keering van water en vuur, J0m geen arbeid in loondienst opleveren, doch veeleer geacht worden verricht te zijn hetzij tengevolge van een overeenkomst van aanneming van werk, hetzij tengevolge van de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. Opmerkelijk is het dat de C. R. in zijne beslissingen naar aanleiding van aanvragen om ouderdomsrenten krachtens de artikelen 369 en 370 der wet, nimmer een beroep op artikel 32 heeft gedaan. Toch zou de C. R. in verschillen de gevallen den verzekeringsplicht op grond van dit artikel hebben kunnen ontkennen. Bij dit artikel zouden wij nog eens willen opmerken, dat de Invaliditeitswet in het belang van den arbeider tot stand gekomen is; dit belang behoort bij de toepassing en uiN legging der wet in het oog gehouden te worden. Indien derhalve een arbeidscontract en loondienst in den zin der InvaUditeitswet aanwezig is, behoort het mcf-bestaan van verzekeringsplicht slechts bij hooge uitzondering aangenomen te worden. Artikel 33. 3s jaar. jjjet verzekeringsplichtig is de arbeider, die den leeftijd van 35 jaar bereikt heeft en niet reeds verplicht-verzekerd is. Beden Het stellen van een uitsluitingsleeftijd heeft een financiëelen reden, uitsluiting. jn tegenstening met hetgeen bij particuliere verzekerings-maat- Art. 34. 97 schappijen geschiedt, waar de premie afhankelijk is van den leeftijd van den verzekerde bij toetreding, is de premie, welke krachtens de wet door of voor den verzekerde betaald moet worden, die van een 16-jarige; het werd practisch niet mogelijk geoordeeld de premie van den leeftijd te laten afhangen; de premie zou dan voor de oudere arbeiders veel te hoog worden. Doch het gevolg van het gevolgde stelsel is, dat zij die op lateren leeftijd toetreden, bevoordeeld worden ten koste van hun medeverzekerden; hoe ouder in jaren bij toetreding hoe grooter die bevoordeeling. Om nu het fonds niet te zwaar te belasten, achtte men een uitsluitingsleeftijd noodzakelijk. Het niet stellen van een uitsluitingsleeftijd zou ook allerlei misbruiken in de hand kunnen werken. Een oudere persoon, invaliditeit voelende naderen, zou voor korten tijd in loondienst kunnen gaan werken om een rente deelachtig te worden ten koste van de medeverzekerden. Mede met het oog daarop werd een uitsluitingsleeftijd wenschelijk geoordeeld. De eigenlijke arbeider zal daar over het algemeen weinig nadeel van ondervinden, omdat hij slechts zelden na dien leeftijd aanvangt arbeider te zijn. De Regeering zelve had in de Memorie van Toelichting reeds erkend, dat tengevolge van het stellen van een leeftijdsgrens in enkele gevallen een persoon niet zal worden verzekerd, hoewel zijne opneming in de verzekering wenschelijk en niet onbillijk zou zijn. Zoowel bij de behandeling van het wetsontwerp in de vergadering van de C. v. V., als bij de beraadslaging over dit artikel in de Tweede Kamer, werd er bij den Minister op aangedrongen het mogelijk te maken, personen, die aannemelijk kunnen maken, dat zij buiten hun toedoen niet verzekerd zijn, alsnog in de verzekering op te nemen. De Minister heeft aan dit verlangen toegegeven en een dergelijke bepaling opgenomen (zie art. 50). Op den strengen regel bestaat dus een uitzondering. Ten overvloede wordt hier nog eens de aandacht er op gevestigd, \ dat deze uitsluitingsgrond eerst begint te werken na 3 December y 1921. Tot dien datum is ieder arbeider, die den 65-jarigen leeftijd nog niet bereikt heeft en aan de andere gestelde voorwaarden vol- \ doet, verzekeringspUchtig, dus ook de arbeider, die den leeftijd J van 35 jaar reeds heeft bereikt. Artikel 34. Niet verzekeringspUchtig is de arbeider, die invalide is en niet reeds invalide, verplicht-verzekerd is. Volgens het systeem der wet heeft eenjarbeider, eenmaal verzekerd, recht op rente, indien hij invalide wordt en den wachttijd Inval.wet. v 98 Abt. 35. vervuld heeft. Intredende invaUditeit doet de verzekering niet vervallen. Ook doet het er niet toe, wannéér de verzekerde invaUde wordt; voor het recht op rente is slechts het vervuld zijn van den wachttijd een vereischte. Wordt b.v. een arbeider één jaar, nadat de verzekering gesloten is, invalide, dan kan hij recht krijgen op eene invaliditeitsrente, zoodra door of voor hem 150 premiën zijn betaald. In zijn belang is het dan premie te blijven betalen. Dit systeem brengt noodzakelijk mede, dat gewaakt moet worden, dat invaliden tot de verzekering toetreden. De Duitsche wet regelt deze zaak anders. Zij stelt als eisch, dat de wachttijd geheel vervuld moet zijn, vóórdat de invaliditeit intreedt en doet de verzekering bij vóór het vervuld zijn van den wachttijd ingetreden invaUditeit eindigen. Het gevolg hiervan is dat, treedt invaUditeit op vóórdat aanspraak op rente bestaat, getracht wordt de invaliditeit te verbergen, totdat de wachttijd vervuld is, een ontduiking welke veelal succes hebben zal, aangezien het bewijs, dat de verzekerde vóór het vervullen van den wachttijd reeds invaUde was, meestentijds moeilijk te leveren is. eèen Het in dit artikel neergelegd beginsel zou moeten medebrengen, onderzoek1"* dat elk arbeider vóór het aangaan der verzekering geneeskundig toetreding, onderzocht wordt. In de practijk is dit niet mogelijk. Genoegen moet genomen worden met de verklaring van den verzekerde, dat hij niet invalide is. Twijfelt de Raad van Arbeid, dan kan hij den arbeider geneeskundig, doen onderzoeken. Is een arbeider, hoewel invaüde, eenmaal verzekerd, dan is daartegen niets meer ■'.*;■ te doen. De verzekering kan deswege niet nietig verklaard worden. Zie art. .247, dat nietigverklaring der eerste rentekaart kent, echter niet op grond dat de arbeider bij het opmaken invalide was. x) Het begrip invalide moet beoordeeld worden naar de bepaling van invaUditeit, in artikel 72 gegeven. Iemand, die geheel of zoo goed als geheel blind is, is invalide en derhalve niet verzekeringspUchtig. Zie uitspraak C. R. dd. 29 November 1917, D. no. 4720 en dd. 27 Juni 1918, D. no. 5062. Zie over begrip invalide verder de aanteekeningen op artikel 72. . Artikel 35. Met verzekeringsplichtig is de arbeider/wien door het Rijk pen- gerechtigde . , _ , ;j (BUk). sioen is verzekerd. Over de ratio van deze bepaling zie blz. 47 en volg. in dienst zijn De arbeider behoeft niet in dienst van het Rijk te zijn. Voldoende n?e"t ver'eS. is dat hem door het Rijk het pensioen verzekerd is. Op dien grond 1) In het eerste jaar na 3 December 1919 geldt echter een andere regeling. Zie daarvoor art. 360. 4de Ud. Art. 35. 99 zijn bijzondere onderwijzers, indien zij ingevolge de wet op het Lager Onderwijs aanspraak op Rijkspensioen kunnen maken, niet verzekeringspUchtig. Eveneens personen in dienst eener gemeente. Sinds de totstandkoming der Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 wordt aan gemeente-ambtenaren door het Rijk pensioen verzekerd, hoewel zij niet in Rijks dienst zijn. Niet noodzakehjk is het dat het pensioen door het Rijk in Europa is verzekerd. Bij besUssing van 16 Mei 1918, D. no. 4980, besUste de Centrale Raad dat niet verzekeringspUchtig zijn de ambtenaren, geëmployeerden en werklieden, werkzaam bij het Koloniaal EtabUssement in Amsterdam, omdat hun door het Rijk pensioen verzekerd is en dat hiertoe niet afdoet, dat deze pensioenen ten laste van de begrooting van Ned.-Indië komen. Onder pensioen valt ook weduwetipensioen. De echtgenoot van onder .. . r..., ,. ^ , . , ... , ,. pensioen valt een man, die in Rijksdienst- is en na het overlijden van dien man ookweduwen- , . .... .... ,. pensioen. reent op weduwenpensioen heelt, is mitsdien met verzekeringspUchtig. Dit is de constante jurisprudentie van den Centralen Raad. Zie o. a. de uitspraak dd. 30 Mei 1916, D. no. 3161 M.I. blz. 160 en de jongste besUssing dienaangaande dd. 13 Juli 1918, D. no. 5080. De Centrale Raad overwoog daarbij, dat het niet ter zake doet, dat de betrokkene zelve geen diensten aan het Rijk bewijst of bewezen heeft — op welke bijzonderheid de eerste rechter zijn besUssing grondde —, wijl art. 35 der Invaliditeitswet in het algemeen spreekt van pensioen en derhalve niet alleen van toepassing is op pensioen uit eigen hoofde, maar ook op weduwenpensioen. Billijk en in overeenstemming met het doel der InvaUditeitswet lijkt ons deze beslissing niet. De wetgever meende enkele groepen personen te moeten uitsluiten, omdat aangenomen kon worden, dat het doel der wet te hunnen aanzien reeds werd bereikt. Ten aanzien van deze vrouwen wordt echter het' doel der wet geenszins bereikt. Zij hebben geen recht op ouderdomspensioen, noch op een invaUditeitsrente, zoodat het zeer onbillijk is, dat zij van de verzekering uitgesloten worden enkel op grond van het recht op weduwenpensioen. Laten wij hopen, dat de Centrale Raad spoedig van zijn meening terugkomt en beslissen zal, dat onder pensioen slechts eigen pensioen begrepen is. ' Niet alleen is de arbeider niet verzekeringsplichtig voor den arbeid verricht in op pensioen recht gevenden dienst, maar voor allen, in wiens dienst ook verrichten arbeid, verricht door hem gedu- 100 Art. 36. rende den tijd, dat hem door het Rijk pensioen verzekerd is. C. R. 29 Mei 1914, D. no. 167 en 5 November 1914, D. no. 268. wat wordt De C. R. achtte de toekenning van pensioen niet verzekerd ten zekerrdTz5"n aanzien van arbeiders in dienst van het Staatsboschbeheer. Deze verstaan! kunnen, ingeval zij oud zijn wel een pensioen ontvangen, een recht daarop" kunnen zij echter niet doen gelden, daar ieder geval op zich zelf beschouwd wordt. 27 Maart 1915, D. no. 1825. Aan een tijdelijk aangestelde is geen pensioen verzekerd. Hij is mitsdien verzekeringspUchtig, C. R. 23 Mei 1914, D. no. 128. Een op wachtgeld gestelden onderwijzer bij de Rijksnormaallessen is pensioen verzekerd, zoodat hij niet verzekeringsplichtig is, C. R. 13 JuU 1918, D. no. 5076. Een rniUtair schrijver is voor dien arbeid in dienst van het Rijk pensioen verzekerd, zoodat hij op dien grond niet onder den verzekeringsplicht valt. C. R. 25 October 1917, D. no. 4656. Is pensioen eenmaal toegekend, dan'is het in den zin van dit artikel niet langer verzekerd. Dientengevolge geldt de uitzondering van den verzekeringsplicht dail niet meer. Dit is in het overgangstijdperk van belang. Arbeiders tusschen 35—65 jaar, in het bezit van Rijkspensioen, behooren zich dus wel aan te melden voor de verzekering. C. R. 28 April 1914, D. no. 58 en 13 Juni 1916, D. no. 3712 en andere. Artikel 36. pensioen- Niet verzekermgspUchtig is de arbeider in dienst van een pubUekfpnoïTek806 rechtelijk Uchaam, wien door den werkgever bij verordening pensioen uoïa'am* is verzekerd toj" invaUditeit en ouderdom, indien door Ons verklaard is, dat de verordening aan de wettelijke vereischten voldoet, en dat de uitkeering der pensioenen voldoende gewaarborgd is. Over de ratio van deze bepaling zie men Hoofdstuk VI. Het doel der wet wordt ten aanzien van deze categorieën arbeiders, t. w. arbeiders in dienst van gemeenten, provinciën, waterschappen enz. reeds op andere wijze bereikt. In het nadeel van de arbeiders zelf zal deze uitzondering niet zijn, daar toch in vele gevallen de Invaliditeitswet hun minder voordeden geeft, dan dé reeds voor hen geldende regelingen. Ten aanzien van arbeiders in dienst van gemeenten, heeft deze uitzondering sinds de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 tot stand kwam, veel van hare beteekenis verloren. Voor zooveel de arbeiders onder het begrip „gemeenteambtenaar" vallen (zie daarover art. 2 dier wet) wordt hun thans van Rijkswege pensioen verzekerd. Dientengevolge vallen zij onder de uitzonderingsbepaling van het vorig artikel, Art. 37. 101 Zie ten aanzien van de uitdrukking „is verzekerd" hetgeen bij het vorig artikel werd opgemerkt. De wettelijke vereischten zijn goeddeels opgenomen in art. 37. i Een algemeene regel, waaraan de waarborg moet voldoen, wordt wanneer niet gesteld. In elk bijzonder geval beoordeelt de Kroon of de uit- uitkeeringen keeripg der pensioenen voldoende gewaarborgd is. Volgens de M.v. T. gewaarborgd! zal „in de meeste gevallen gevorderd moeten worden het bestaan van eén fonds, dat voortdurend ten minste zooveel bedraagt als voor de wetenschappelijk berekende reserve voor de loopende verzekeringen noodig is". Een imperatieve eisch is dit echter geenszins. Een gemeente b.v. die voor de uitkeering der pensioenen geen fonds gevormd heeft, doch b.v. de uit te keeren pensioenen op de begrooting brengt, kan ook gezegd worden de uitkeering der pensioenen voldoende gewaarborgd te hebben. . Artikel 37. (1) De verordening moet voldoen aan de volgende vereischten: a. voor het aannemen van invaliditeit, worden geen strengere eischen gesteld dan bij deze wet; b. het recht op ouderdomspensioen wordt niet op lateren leeftijd verkregen dan volgens deze wet; b1. voor het toekennen van weduwenrente worden geen strengere eischen gesteld dan bij deze wet; c. het weezenpensioen eindigt niet vóór het bereiken van den leeftijd van 14 jaar; d. de regeling is voor de verzekerden gemiddeld ten minste even gunstig als die van deze wet; e. voor het geval, dat de dienst verlaten wordt voordat recht op pensioen voor onbepaalden tijd is verkregen, is de uitbetaling verzekerd van het bedrag, bedoeld in het derde lid van artikel 41. (2) De verklaring dat de verordening aan de wettelijke vereischten voldoet, en dat de uitkeering der pensioenen voldoende gewaarborgd is, kan door Ons worden ingetrokken. (3) Wanneer de verklaring door Ons ingetrokken wordt, treedt ten aanzien van personen, aan wie een pensioen is toegekend, de Bank in de plaats van het publiekrechtelijk Uchaam. Overigens worden de verzekerden geacht, gedurende den tijd, na het in werking treden van artikel 31 verstreken, dat de in dit artikel bedoelde pensioenregeling op he.n van toepassing was, volgens deze wet bij de Bank verzekerd te zijn geweest. Het publiekrechtelijk lichaam is verplicht de Bank deswege schadeloos te stellen, met inachtneming 102 Art. 37. van hetgeen te dien aanzien bij algemeenen maatregel van bestuur zal worden bepaald» Wat is onder gemiddeld te verstaan? Toepassing van het onder d bepaalde zal in de practijk niet zoo eenvoudig zijn. Wanneer is de regeling gemiddeld ten minste even gunstig? De M. v. T. zegt: „Het woord gemiddeld wordt daar gebruikt, omdat de verhouding tusschen het bedrag der premie en het bedrag der eventueele rente in het stelsel van het ontwerp verschilt naar mate van den leeftijd, waarop de verzekering ingaat; de verhouding is een geheel andere voor den werkman, die op den leeftijd van 16 dan voor hem, die op den leeftijd van 30 jaar verzekerd wordt. In de regeling hier bedoeld, behoeft dat stelsel niet gevolgd te worden; aan de onder d. gestelde voorwaarde is voldaan, indien de verhouding tusschen bijdragen en eventueel pensioen gemiddeld niet ongunstiger is dan de regeling van het ontwerp". De mogelijkheid bestaat derhalve, dat indien de pensioenregeling bij een pubüekrechtelijk Uchaam ten aanzien van arbeiders van een bepaalden leeftijd ongunstiger is dan die van de wet, ten aanzien van andere leeftijdsgroepen evenwel gunstiger, goedkeuring verleend wordt, indien de gemiddelde regeling maar gunstiger is. Verlaat een arbeider den dienst van het pubUekrechtehjk lichaam, zonder recht op pensioen voor onbepaalden tijd, dan wordt de arbeider verzekerd bij de Bank en betaalt dat lichaam de benoodigde wiskundige reserve aan de Bank. Zie over benoodigde wiskundige reserve de aanteekeningen op art. 41. Pensioen voor onbepaalden ttid. Recht op pensioen. In het ontwerp kwam slechts het woord" „pensioen" voor. Bij tweede lezing werd hieraan het woord „onbepaalden" toegevoegd, ten einde overeenstemming in terminologie met artikel 40 te verkrijgen. Daaronder valt ook een invaliditeitsrente, toegekend bij tijdelijke invaUditeit. Immers de tijd, waarvoor die rente toegekend is, is onbepaald en hangt af van den duur der tijdelijke invaliditeit.Voor het geval dat het pensioen, voor onbepaalden tijd toegekend, vervalt, zie eveneens de aanteekeningen op art. 41. Ingevolge het bepaalde bij het derde lid van art. 41 moet het I publiekrechtelijk lichaam aan de Bank de benoodigde wiskundige reserve betalen voor een arbeider, die den dienst van het lichaam verlaat zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen. Krachtens het onder e bepaalde moet uit de pensioenverordening blijken, dat, voor het geval, dat de dienst verlaten wordt, voordat recht op pensioen voor onbepaalden tijd is verkregen, de uitbetaling verzekerd is van de benoodigde wiskundige reserve. Waarschijnlijk Art. 37. 103 is hier hetzelfde bedoeld, als in artikel 41, derde lid vermeld staat; recht op pensioen voor onbepaalden tijd is echter niet hetzelfde als een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen. Dit laatste veronderstelt, dat aan den arbeider een pensioen is toegekend, terwijl recht op pensioen ook bestaat, wanneer een arbeider b.v. op 55jarigen leeftijd den dienst verlaat, doch krachtens zijne stortingen enz. recht behoudt op een pensioen, dat hem op 60-jarigen leeftijd toegekend zal worden. | Gevallen waarin de verklaring ingetrokken kan worden, noemt de wanneer • i •• rr ij , wordt de wet niet. De Kroon is daarin geheel vrij. Zoo zal de verklaring verklaring .... . . ingetrokkent ingetrokken worden, wanneer de uitkeering der pensioenen met langer voldoende gewaarborgd is, wanneer de regeling niet langer aan de wettelijke vereischten voldoet enz. De belangen der verzekerden, die bij de regeling dezer materie Gevolgen i i • j , Intrekking. voorop behooren te staan, mogen door de intrekking der verklaring niet benadeeld worden. Mitsdien neemt de Bank de verplichtingen van het publiekrechtelijk Uchaam tegenover de verzekerden over.| Deze overname is algemeen; ook pensioenen, waarop een verzekerde, ware hij altijd bij de Bank verzekerd geweest, geen aanspraak zou kunnen doen gelden, worden hem door de Bank uitbetaald, l indien zij reeds door het pubUekrechtehjk Uchaam toegekend zijn, b.v. een ouderdomsrente ingaande op 60-jarigen leeftijd. Zij, die onder de pensioensregeUng vielen en aan wie op het oogenbUk der intrekking der verklaring nog geen pensioen is toegekend, worden geacht bij de Bank verzekerd geweest te zijn al den tijd, dat zij na het in werking treden van art. 31 onder de pensioenregeling van het publiekrechteUjk Uchaam vielen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Bij Kon. besluit is verklaard dat een verordening van een waterschap, pensioen bij invaliditeit en ouderdom verzekerende, aan de wettelijke vereischten voldoet. Op 3 December 1919 zijn mitsdien de arbeiders in dienst van dat waterschap niet verzekeringsplichtig. Op 10 Augustus 1926 wordt deze verklaring ingetrokken. Aangezien de wet, den verzekeringspUcht opleggende, 3 December 1919 in werking getreden is, worden de arbeiders die op 3 pecember 1919 reeds in dienst van het waterschap waren, geacht van 3 December 1919 af tot 10 Augustus 1926 bij de Bank verzekerd geweest te zijn. Een arbeider, eerst op 12 Februari 1921 in dienst van het publiekrechtelijk. Uchaam getreden, wordt geacht van dien datum af bij de Bank verzekerd geweest te zijn. Tengevolge van die regeUng krijgt de Bank verplichtingen tegenover bedoelde categorie arbeiders. Het pubUekrechtelijk Uchaam behoort 104 Art. 38. de Bank daarvoor schadeloos te stellen. De wijze waarop wordt bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. Zie daarover het Kon. besluit van 28 November 1919, (St.bl. no. 791), hiervoren opgenomen. De positie van een arbeider, die gedurende den tijd, dat de pensioenregeling van kracht was, den dienst van het publiekrechtelijk lichaam verlaat, wordt in art. 41 geregeld. Artikel 38. spoorweg- Niet verzekeringsplichtig is de arbeider in dienst van een ondernemer van een spoorwegdienst, als bedoeld bij de wet van 9 April 1875 (Staatsblad no. 67) tot regeling van den dienst en "het gebruik der spoorwegen, en voor wien een regeling betreffende pensioen bij invaliditeit en ouderdom is vervat in een bij de wet bekrachtigde regeling of in een zijn dienstvoorwaarden betreffend reglement. Echter geldt in het laatstgenoemd geval de uitzondering alleen, indien het bedoelde reglement is vastgesteld hetzij door de bestuurders van den spoorwegdienst in overeenstemming met den met de uitvoering der wet van 9 April 1875 (Staatsblad no. 67) belasten Minister, hetzij door dezen krachtens bij algemeenen maatregel van bestuur verleende bevoegdheid. De spoorwegarbeiders waren in het ontwerp niet afzonderlijk genoemd. Zij werden geacht te vallen onder de arbeiders in dienst van een onderneming, waarvoor de pensioensvoorwaarden publiekrechtelijk zijn geregeld. In de Ziektewet werd echter hunne positie afzonderlijk geregeld. In verband daarmede werd het bij nader inzien wenschelijk geacht arbeiders in dienst der spoorwegmaatschappijen ook in de Invaliditeitswet afzonderlijk te noemen. De wet stelt geen regelen, waaraan de pensioenregeling der spoorwegmaatschappijen behoort te voldoen. Het artikel geeft echter voldoenden waarborg, dat de regeling voor de arbeiders aan billijke eischen voldoet. Ten aanzien van dit artikel bestaat een vrij uitgebreide jurisprudentie, waarop hier niet nader behoeft te worden ingegaan, omdat zij thans haar belang verloren heeft. Bij het toekennen der kostelooze ouderdomsrenten ingevolge de artt. 369 en 370 kwam vaak de vraag ter sprake of de pensioenregelingen krachtens welke arbeiders in dienst der in ons land gevestigde spoorwegmaatschappijen pensioen genoten, vervat waren in een bij de wet bekrachtigde regeling of in een de dienstvoorwaar den van de arbeiders betreffend reglement, hetzij door den bestuurder van den spoorwegdienst in overeen- Art. 38. 105 stemming met de, met de uitvoering der wet van 9 April 1875 (St.bl. 67), belasten Minister, hetzij door dezen, krachtens bij algemeenen maatregel van bestuur verleende bevoegdheid, vastge-* steld. Ten aanzien van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, zoowel als ten aanzien van de Holl. IJzeren Spoorweg Mij. werd door den Centralen Raad beslist, dat bij die maatschappijen vanaf 1912 een regeling voor pensioen bij invaliditeit en ouderdom bestaat, voldoende aan de in dit artikel gestelde voorwaarden. De Raad van Arbeid onderzoeke echter nauwkeurig of de arbeider onder toepassing van bedoelde regeling '■ valt. De SpoorwegMaatschappijen toch onderscheiden verschillende groepen van arbeiders, die niet allen onder een pensioenregeling vallen. Onder pensioen zijn ook periodieke uitkeeringen te verstaan, i» een periodieke Herhaalde malen heeft de C. R. zulks beslist o. a. bij de uitspraak uitkeering van 9 December 1914, D. no. 426. De C. R. overwoog daarbij, dat al mogen de krachtens genoemde reglementen aan het hulppersoneel te verstrekken periodieke uitkeeringen ook niet aangeduid worden met het woord „pensioen", deze uitkeeringen toch geacht moeten worden de beteekenis te hebben van een pensioen als bedoeld in art. 38 der Invaliditeitswet. Een uitkeering in eens wordt echter niet als pensioen aangemerkt, uitkeering Naar het oordeel van den C. R. is van pensioen alleen sprake als geen ii "i*i 'i ■ i ir ■»*•>' T*. pensioen. een geregelde periodieke uitkeering plaats heeft. 30 Mei 1918, D. no. 5025. (Het bestuur der Bank had ouderdomsrente geweigerd, omdat de arbeider viel onder het hulppersoneel, voor wie een regeling betreffende periodieke uitkeering bij invaUditeit eh ouderdom gegeven. Uit die regeling bleek echter, dat hij bij ontslag slechts recht had op een som in eens, in casu groot ƒ 764,40.) VoUedigheidshalve zij hier nog vermeld dat aan beambten, niet behoorende tot het gewone personeel der Mij. tot Expl. van S. S., maar tot de beambten voorheen in dienst bij de voormaUge Rhijnspoorwegmaatschappij, die geen afstand hebben gedaan van rechten en aanspraken, ontleend aan art. 6 der overeenkomst tusschen de Mij. S.S. en den Staat op 21 Januari 1890 gesloten, en die niet hebben bijgedragen in het bij die Mij. bestaande pensioenfonds, door het Rijk pensioen verzekerd is. De uitzondering voor den verzekeringspUcht, voor zooveel die spoorwegambtenaren betreft, berust mitsdien op op art, 35 der wet (28 October 1914, D. no. 430). Vallen TramwegVallen arbeiders in dienst eener Tramweg Mij. ook onder de hier- "happuen bedoelde uitzonderingen? Naar onze meening niet. artikel f 106 Art. 39. Een ondernemer van een tramwegmaatschappij is niet een ondernemer van een spoorwegdienst, als bedoeld bij de wet van 9 April 1875 (St.bl. no. 67) tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen. Evenmin vallen arbeiders in dienst van locaalspoorwegen op grond van dit artikel buiten den verzekeringsplicht. Noch ondernemers van locaalspoorwegen, noch ondernemers van tramwegen zijn ondernemers van een spoorwegdienst, als bedoeld bij de wet van 9 April 1875 (St.bl. no. 67). Beide eerstgenoemden zijn veelal ondernemers in den zin der wet van 9 Juli 1900 (St.bl. no. 118), houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd. De arbeiders in dienst van een dergelijke onderneming kunnen van den verzekeringspUcht uitgezonderd zijn op grond van art. 39. Artikel 39. (1) Niet verzekeringspUehtig is de arbeider, voor wien de voorwaarden voor een pensioen bij invaUditeit en ouderdom publiekrechtelijk zijn geregeld, indien door Ons is verklaard, dat de regeling aan do wettelijke vereischten voldoet, en dat de uitkeering der pensioenen voldoende gewaarborgd is. tP^é (2) Artikel 37 is van toepassing. De spoorweg-maatschappijen, volgens het ontwerp ook onder dit artikel vallende, zijn daaruit geUcht, aangezien het wenschelijk scheen deze evenals in de Ziektewet geschied is, afzonderlijk te noemen. Beteekening Slechts die arbeiders, die volgens de regeling aanspraak op pensioen hebben, zijn niet verzekeringsplichtig; niet alle arbeiders; in dienst der onderneming, wanneer zUn De M. v. T. laat zich over de vraag, wanneer de pensioensvoorvoorwaarden waarden publiekrechtelijk geregeld zijn. niet uit. Slechts bUjkt rèchteuik daaruit, dat de ontwerper van de wet van oordeel was, dat ten gerego d aanzien van het spoorwegpersoneel de pensioensvoorwaarden publiekrechtelijk zijn geregeld. Ten aanzien van de mijnarbeiders werd medegedeeld: „Wat de mijnarbeiders betreft zijn er aan hunne positie eigene, dringende redenen, die eene bijzondere regeUng der pensioensvoorwaarden in verband met andere regelingen noodzakelijk maken, de totstandbrenging waarvan bespoedigd wordt; door die regeUng zullen zij aan de werking van de InvaUditeitswet onttrokken moeten zijn". Het Burgerlijk Wetboek geeft ten aanzien van het criterium Pensioengerechtigde(publiekrechtelijkeregeling). Art. 40. 107 „publiekrechtelijk geregeld" evenmin eenig richtsnoer. Art. 1637 B. W. verklaart de bepalingen van het arbeidscontract niet van toepassing op personen in dienst van staat, provincie, gemeente, waterschap of eenig ander publiekrechtelijk lichaam. De bedoeling daarvan is geweest ten aanzien van het arbeidscontract een scheidingsmuur tusschen publiek- en privaatrecht op te trekken en de vraag, óf de regeling der dienstverhouding van een arbeider en een-pubhekrechtelijk Uchaam tot het privaat recht behoort, uit te sluiten. Een pubüekrechtelijke regeling onderstelt niet een publiekrechtelijk lichaam, zoodat een persoon arbeider in den zin van het Burgerlijk Wetboek kan zijn en toch niet verzekeringspUchtig ingevolge de InvaUditeitswet; de pensioensvoorwaarden alleen moeten een pubUekrechtelijk karakter dragen. Het komt ons voor, dat daar een publiekrechtelijke regeling aangenomen kan worden, waar de regeling door een publiekrechtelijk lichaam of orgaan goedgekeurd is en die regeling voorts niet kan worden gewijzigd dan met goedkeuring van dat Uchaam of orgaan. Dientengevolge zijn de pensioensvoorwaarden voor de arbeiders in dienst eener Tramweg-maatschappij, die krachtens de concessie-voorwaarden goedgekeurd zijn door den Minister van Waterstaat, en op wier wijziging nieuwe goedkeuring van dien Minister vereischt is, pubUekrechtelijk geregeld, eveneens de pensioensvoorwaarden van personeel in dienst eener schouwburgdirectie, welke den schouwburg eener gemeente exploiteert, indien de gemeenteraad bij het verleenen van het exploitatierecht de goedkeuring der pensioensvoorwaarden voor het personeel aan zich behield. Artikel 40. (1) Niet verzekeringsplichtig is de arbeider in dienst van een Pen«io«- s ' gerechtigd onderneming, wien door den werkgever of door een ondernemings- < r i i , .. belangen zijn, dat iemand, die zich bezwaard gevoelt over eene beslissing verzekerden, betreffende het recht op uitkeering, zich tot een scheidsgerecht kan wenden, dat ten slotte beslist. De verzekerde krachtens de InvaUditeitswet heeft recht zich tot den Raad van Arbeid, Raad van Beroep en Centralen Raad te wenden; hij die tengevolge vap dit artikel niet verplicht-verzekerd is, mag in geen geval in slechter conditie zijn dan de verpUcht-verzekerde. Aan willekeur van den werkgever mag hij niet overgeleverd zijn. Daartegen tracht het in het eerste lid onder c bepaalde te waken. 112 Art. 40. Tusschen werkgever en ondernemingsfonds bestaat een nauw verband. Bedoeld fonds wordt meestentijds door den werkgever opgericht en de bronnen van inkomen van het fonds zijn veelal giften van den werkgever of de onderneming. Vandaar dat, indien het fonds pensioen verzekert, ook de werkgever met deze regeling instemmen moet, vóórdat de uitzondering van toepassing kan zijn. Mitsdien moeten beiden de toepassing van art. 40 verzoeken. . Uit het verslag van het ondernemingsfonds blijkt de toestand van het fonds; tevens behoort het verslag een hulpmiddel te zijn aan de hand waarvan de Bank het toezicht op de fondsen uitoefent en waaruit de gegevens ter bepaling van de zekerheid op te maken zijn. Op grond van het onder het vierde lid bepaalde moet de verklaring worden ingetrokken; het vijfde lid noemt enkele gevallen, waarin de verklaring ingetrokken kan worden. Hier behoeft de Kroon niet tot intrekking over te gaan. Gegevens voor een verzoek als in het vijfde lid bedoeld, zullen uit het verslag geput kunnen worden. Dit Ud bevat eigenlijk de eenige maatregel tegen het uitstooten door de fondsen van ongewenschte risico's. overname Zesde lid. De arbeider mag noch van het in dienst zijn eener tingen ronds onderneming, waar een bijzondere pensioenregeling geldt, noch door Bank. , ,6' , J 5 ,6 ? ' . van de opnemng van de toepasselijkheid van zoodanige regeling het slachtoffer worden. Wordt de verklaring ingetrokken en is de verzekerde in het bezit van een pensioen, dan betaalt in den vervolge de Bank hem dat pensioen uit, ook al is dit pensioen hooger dan dat, waarop hij, ware de bijzondere regeUng niet op hem van toepassing geweest, recht zou hebben gehad, of ingegaan op een vroegeren leeftijd, dan waarop de wet een pensioen doet ingaan enz. Arbeiders in dienst der onderneming mogen eveneens niet slechter af zijn. Wordt de verklaring ingetrokken, dan worden zij beschouwd bij de Bank verzekerd geweest te zijn gedurende den tijd, dat zij onder de bijzondere regeling vielen. Ook de Bank mag geen schade lijden; vandaar dat werkgever en fonds haar schadeloos moeten stellen voor de verplichtingen, welke de Bank van den werkgever of het fonds overneemt. Doen zij dit niet, dan heeft de Bank de zekerheid als waarborg onder zich. Zie voorts de artikelen I—12 van meergenoemd Kon. besluit. Zevende lid. Verschillende werkgevers kunnen gezamenlijk een fonds oprichten; ook in dat geval is art. 40 van toepassing. Bovendien is onder ondernemingsfonds begrepen een fonds ver- Werkgever en fonds samen moeten goedkeuring vragen. Doel verslag. Art. 41. 113 regeling. bonden aan meer dan een onderneming. Bij het aanvragen der toelating als eigen risicodragend fonds behoort opgegeven te worden aan welke ondernemingen het fonds verbonden is; evenzoo behoort vast te staan welke werkgevers gezamenlijk een fonds hebben. De wet geeft noch een definitie van „onderneming", noch een Begrip van het begrip „inrichting". Ten aanzien daarvan zal men met de onderneming, bestaande jurisprudentie naar aanleiding Van de Arbeidswet en de Ongevallenwet 1901 en met het spraakgebruik te rade moeten gaan. Onderneming, volgens van Dale een zaak, die men opzet of drijft met het oogmerk om winst .te behalen. Artikel 41. (1) De arbeider, die onder een der artikelen 35, 36, 38, 39 of uittreden Un Afl „„u j„„V. iv«„„i.4.^a Ki „I. • vin» s„ ' «e» bUzondere iw ioj.ii, uulu ivim mciia .iiiijvri ui vciicivciiiigapiiuiiiig Miijn. 1» uyci pensioen dm tijd, gedurende welken de in die artikelen bedoelde pensioenregeling op hem van toepassing is, van rechtswege ontheven van de verplichting óm premie te betalen. Betaalt hij niettemin over dien tijd premiën, dan worden, indien het derde lid van dit artikel te zijnen aanzien wordt toegepast, die premiën niet in aanmerking gebracht voor de berekening van den wachttijd en de bepaling van het rentebedrag, maar wordt na het verlaten van den dienst de waarde van die premiën door de Bank aan hem uitgekeerd. (2) De arbeider, die onder een der artikelen 35, 36, 38, 39 of 40 valt; op het tijdstip waarop de in die artikelen bedoelde pensioenregeling op hem van toepassing werd, den leeftijd van 35 jaar nog niet had bereikt en niet verplicht-verzekerd was; en den in die artikelen bedoelden dienst zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen verlaat, wordt geacht verplicht-verzekerd te zijn geweest gedurende den tijd, na het in werking treden van artikel 31 verstreken, dat de in de artikelen 36, 38, 39 of 40 bedoelde pensioenregeling op hem van toepassing was. (3) Toor den in een van de voorgaande leden bedoelden arbeider, die den dienst verlaat zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen, wordt (behoudens het bepaalde in het zesde Ud) door den werkgever, wiens dienst wordt verlaten, aan de Bank uitgekeerd de voor dien arbeider benoodigde wiskundige reserve. Hetzelfde geschiedt voor den arbeider, die met een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen dien dienst heeft verlaten, doch wiens pensioen later komt te vervaUen. Alsdan wordt de arbeider geacht dien dienst zonder zoodanig pensioen te hebben verlaten op het oogenblik, waarop hij den dienst met pensioen verUet. (4) Ten aanzien van de vaststeUing van het bedrag en de wijze 114 Art. 41. en tijd van uitkeering der wiskundige reserve worden bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld. (5) Het bestuur der Bank draagt zorg voor het opmaken en uitreiken van een rentekaart en van een renteboekje, uit welk een en ander blijkt van den tijd waarover en de loonklasse waarin voor den arbeider wordt geacht, te zijn gestort. (6) Voor de betaling, genoemd in het derde lid, voor den arbeider die den dienst verliet van een werkgever, als bedoeld in artikel 40, is eventueel ook aansprakelijk het ondernemingsfonds, zoo het zekerheid heeft gesteld. Die betaling geschiedt voor den arbeider, die krachtens de in artikel 38 vermelde dienstvoorwaarden deelgenoot was van een pensioenfonds, door dat fonds. Positie Een stelsel waarbij aan enkele benamen toegestaan wordt het bljbrisfco- risico der verzekering zelf te dragen, brengt mede, dat maatregelen overdrac t. getroffen moeten worden om de positie van de arbeiders, die van een lichaam, dat eigen risico draagt, overgaan in dienst van een werkgever, die dat risico niét zelf draagt, te regelen. Een dergelijke noodzakelijke regeling is neergelegd in bovenstaand artikel. Een arbeider, die reeds verzekeringsplichtig is, doch daarna onder toepassing van een bijzondere pensioenregeling valt, kan ingevolge het bépaalde bij artikel -55 de verklaring afleggen, dat hij de verzekering als vervallen beschouwt. Doet hij dit niet, dan blijft de verzekering voortduren, doch de arbeider is in dit geval ontheven van de verplichting om premie te betalen, terwijl uitteraard ook de werkgever voor dien arbeider geen premie aan de Bank behoeft te bétalen. Voor deze ontheffing, welke van rechtswege werkt, is geen vergunning of verklaring van den Raad van Arbeid noodig. De arbeider mag wel premie betalen; doet hij dit, dan ontvangt hij later, indien de bijzondere pensioenregeling niet langer op hem van toepassing is, de waarde der premiën terug. Belang bu In het algemeen kan wel gezegd worden, dat de arbeider veratieggen der standig doen zal de verklaring, dat hij de verzekering als vervallen verklaring der beschouwt, niet af te leggen. Hij is dan van de verplichting tot premieverze er ng. jjg^j^ ontheven, doch blijft verzekerd. Verlaat hij later den dienst van een eigen risicodragenden werkgever, dan kan het voor hem van groot belang zijn, dat zijn eenmaal tot stand gekomen verzekering nog voortduurt. Het hieronder volgende zal dit duidelijk doen worden. Ingevolge het in het tweede lid bepaalde wordt een arbeider, in dienst van een eigen risico dragenden- werkgever, indien hij den dienst zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen ver- Art. 41. 115 laat, geacht den tijd na 3 December 1919, gedurende welken de bijzondere pensioenregeling op hem van toepassing was, verplicht-verzekerd geweest te zijn. Hij behoort dan echter op het oogenblik dat de bijzondere pensioenregeling op hem van toepassing werd, nog geen 35 jaar, en niet verplicht-verzekerd geweest te zijn. B.v. een 18-jarige wordt arbeider en komt onmiddellijk, b.v. op 10 Februari 1920 in dienst eener onderneming, waar een goedgekeurde bijzondere pensioenregeling bestaat. Op 12 Augustus 1928 verlaat hij den dienst valide, zonder in het bezit van eenig pensioen te zijn. Hij komt daarop in dienst bij een anderen werkgever, waar geen bijzondere pensioenregeling bestaat. Hij Wordt nu geacht vanaf 10 Februari 1920 verplicht-verzekerd geweest te zijn. Ditzelfde geldt, indien hij b.v. tot zijn 40ste jaar onder de bijzondere pensioenregeling bleef vallen. In verband met het bepaalde bij het tweede Ud van art. 353 geldt genoemde regeUng ook voor den arbeider, die op 3 December 1919 reeds den 35-jarigen leeftijd beréikt had en op dien datum onder toepassing van de bijzondere pensioenregeling viel. Een 50-jarige arbeider op 3 December 1919 in dienst eener onderneming met een goedgekeurde pensioenregeling, die 10 Januari 1926 den dienst dier onderneming zonder pensioen verlaat, wordt derhalve mede geacht verplicht-ver-* zekerd geweest te zijn van 3 December 1919 af—10 Januari 1926. Ook hier heeft de gedachte voorgezeten, dat een bijzondere pensioenregeling nooit in het nadeel van een arbeider mag zijn. Nemen we nu daarentegen een arbeider, die op het oogenblik, dat de bijzondere pensioenregeUng op hem van toepassing wordt," verpUchtverzekerd en b.v. 18 jaar is. Legt hij de verklaring als bedoeld in art. 55 niet af, dan duurt zijn verzekering voort; slechts van de verpUehting om premie te betalen heeft hij van rechtswege ontheffing. Verlaat hij den diëtist van den eigen-risico-dragenden werkgever op 30jarigen leeftijd, dan vervalt de ontheffing om premie te betalen, de eenmaal tot stand gekomen verzekering gaat voort en de werkgever in wiens dienst hij komt, betaalt in den vervolge premie. Het voordeel van het doen voortduren der verzekering wordt gevoeld, indien de arbeider niet op 30-jarigen, doch op 40-jarigen leeftijd den dienst verlaat. Houdt de toepasselijkheid der bijzondere pensioenregeling op 30-jarigen leeftijd op en heeft hij de verklaring dat hij de verzekering als vervallen beschouwt, afgelegd, dan schaadt zulks in dit geval niet zooveel, omdat hij aangezien hij nog geen 35 jaar oud is, indien hij arbeider blijft, weer verzekeringspUchtig wordt. Doch anders staat de zaak, als hij bij het verlaten van den dienst van den eigen risico dragenden werkgever reeds 40 jaar oud, in elk 116 Abt. 41. geval ouder dan 35 jaar is. Uit hoofde van zijn leeftijd is hij dan niet verzekeringsplichtig meer. Daar hij de verzekering heeft doen vervallen, bestaat er voor hem geen kans meer onder de InvaUditéitswet te vallen. Gevreesd wordt nu wel eens, dat bijzondere fondsen zullen trachten de arbeiders over te halen om bedoelde verklaring af te leggen; daaraan is voor de fondsen dit voordeel verbonden, dat zij voor een arbeider, die den dienst verlaat en niet meer verzekeringspUchtig wordt, geen reserve, als in het derde lid bedoeld aan de Bank behoeven te betalen, omdat de arbeider alsdan niet valt onder het in het eerste en tweede lid bepaalde. Mocht blijken dat de fondsen inderdaad hier eenige pressie uitoefenen, dan zou de Kroon de verklaring op grond van het onder artikel 40, sub 5 bepaalde, dat tengevolge van de pensioenregeling de onder die regeling vallenden schade lijden, moeten intrekken. Uitkeering Voor den arbeider, die op het oogenblik, dat de bijzondere penreserve. sioenregeUng °P nem van toepassing was verzekeringspUchtig is en verzekeringspUchtig blijft, en voor den arbeider, die op bedoeld tijdstip nog geen 35 jaar en niet verpUcht verzekerd was, keert het fonds of de werkgever aan de Bank de benoodigde wiskundige reserve uit, wanneer bedoelde arbeider zonder een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen den dienst van den eigen risico dragenden werkgever verlaat. Zie voor „onbepaalden tijd" de aanteekening op art. 37. Benoodigde wiskundige reserve — bedoeld wordt hetgeen aan de Bank volgens wiskundige begrippen toekomt om de verplichtingen ten aanzien van den arbeider te kunnen nakomen. Zie Kon. besluit van 28 November 1919 (St.bl. no. 791) hiervoor opgenomen. | Was de hiervoren bedoelde arbeider op het oogenblik, waarop I de bijzondere pensioenregeUng niet langer op hem van toepassing J is, in het bezit van een pensioen, dat later vervalt, dan keert het I fonds eveneens aan de Bank de benoodigde wiskundige reserve uit en wordt aangenomen, dat hij op het oogenbUk, dat hij den dienst van bedoelden werkgever verbet, dien, dienst verliet, zonder in het bezit van een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen te zijn. Ten overvloede zij er nog op gewezen, dat deze bepahng ook geldt ten aanzien van den arbeider, ouder dan 35 jaar, die op 3 December 1919 in dienst van een eigen risicodragenden werkgever is. Voor een arbeider, op 3 December 1919 40 jaar, op dat tijdstip in dienst van een pubUekrechteUjk Uchaam, hetwelk goedkeuring op zijn bijzondere pensioenregeling verkreeg, die den dienst Art. 42. 117 van dat lichaam verlaat, behoort dat lichaam aan de Bank de benoodigde wiskundige reserve uit te keeren. De arbeider, die ingevolge het bovenstaande geacht wordt ver- opmaking plicht verzekerd geweest te zijn, ontvangt een door de Bank op- na 3 December 1921, dan is het hem niet mogeUjk weder verplicht verzekerd te worden, zoodat mitsdien een herleving der verzekering in dat geval uitgesloten is (art. 33 j°. 353). Zie overigens over herleving der verzekering art. 258. Artikel 56. (1) Indien blijkt dat luj, die de verklaring aflegde, daartoè Bew„s a„ gerechtigd was, reikt de Baad van Arbeid hem een bewijs uit, ver- veï™aJrtn' meldende, dat de verzekering met den daarin genoemden dag, 132 Art. 57. waarop de verklaring werd afgelegd, vervallen is. Is de Raad van oordeel, dat hij, die de verklaring aflegde, daartoe niet gerechtigd was, dan geeft de Raad hem daarvan kennis. (2) Met het bewijs wordt aan den bétrokkene uitgereikt een bevel om binnen acht dagen zijn rentekaart in te leveren. De verzekering vervalt eerst, indien de Raad van Arbeid een daartoe strekkend bewijs heeft uitgereikt. De datum, waarop de vervallenverklaring ingaat, wordt in dat bewijs genoemd. Tot zoolang is de arbeider nog verzekeringspUchtig. Tegen een weigering van den Raad van Arbeid-om de verzekering vervaUen te doen verklaren, staat beroep bij den bevoegden Raad van Beroep open. Na inlevering der rentekaart verricht de Raad van Arbeid daarmede de gewone handehngen als buiten gebruik stellen en vereffenen. Daarna zendt hij de kaart aan het bestuur der Bank onder mededeeUng, dat de verzekering vervaUen is, en met opgaaf van den datum, waarop de vervallenverklaring ingaat. De Bank gaat dan zoo spoedig mogelijk over tot de in art. 57 bedoelde overboeking, inlevering Op niet-inlevering der rentekaart binnen den bepaalden termijn rentekaart. . , \ , , , .. ncm is straf gesteld bij art. 387. v»st«teiiing Bij beschikking van den Minister van Arbeid dd. 17 Juni 1919, modellen. no 2703, afd. A. V., werd het model van het bewijs der vervallettverkkring, evenals van dat der weigering van de vervallenverlrJa* ring vastgesteld (zie Staatscourant 30 Juni 1919, no. 144). Artikel 57. Boeking van (1) Wanneer de verzekering vervallen is, bepaalt het bestuur nulnbij" der Bank, welk. bedrag aan vrije premiën ten name van den beverkïarlng. trokkene zal worden geboekt en op welken dag dat bedrag zal worden geacht te zijn. gestort. (2) De bepaUng van het bedrag en van den dag, in het vorige lid bedoeld, geschiedt naar regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. (3) De boeking geschiedt zoo spoedig mogelijk,na den dag, waarop het bewijs werd uitgereikt, in artikel 56 bedoeld. Heeft echter de betrokkene op den dag, waarop de verzekering is vervaUen, den leeftijd van 35 jaar nog niet bereikt, dan geschiedt de boeking, zoodra de betrokkene den leeftijd van 36 jaar heeft bereikt. Zij blijft achterwege, indien hij bij het bereiken van dien leeftijd weder verpUeht-verzekerd is. (4) Overlijdt de betrokkene vóór het bereiken van den leeftijd van 36 jaar, dan geschiedt de boeking ten uame van zijn echtgenoot Art. 67. 133 en, bij ontstentenis van een echtgenoot, ten name van zijn wettige ol natuurlijke, wettiglijk erkende, kinderen en de bij deze wet met wettige kinderen gelijkgestelden, die bij zijn overlijden den leeftijd van 14 jaar nog niet hebben bereikt ieder voor een gelijk deel. Over het ontstaan van de in dit artikel vervatte regeUng zie men bladz. 21. lste en 2de lid. Bij KoninkUjk besluit van 28 November 1919 Dag storting vrije (St.bl. no. 791), hiervoren opgenomen, zijn de regelen voor de over- premiën. boeking vastgesteld. Het bedrag, dat overgeboekt wordt, wordt geacht gestort te zijn op den dag, dat de verklaring als bedoeld in art. 55 der wet werd afgelegd, indien de verzekerde op dat tijdstip den 35-jarigen leeftijd reeds bereikt heeft. Heeft hij op dat tijdstip dien leeftijd nog niet bereikt, dan wordt het bedrag geacht te zijn gestort op den dag, waarop hij den leeftijd van 36 jaar bereikt. Aan den verzekerde wordt dan rente vergoed vanaf den dag, waarop de verklaring werd afgelegd. Derde lid. Dat de boeking eventueel eerst plaats vindt bij het overboeking, bereiken van den 36-jarigen leeftijd, is volgens het Verslag der C. v, V. „het gevolg van de omstandigheid, dat vóór dien tijd de verplichte verzekering kan herleven". De verzekeringsplicht eindigt bij het bereiken van den 35-jarigen leeftijd; volgens art. 245 kan echter nog één jaar na aanvang van den verzekeringsplicht een rentekaart opgemaakt worden, zoodat eerst op 36-jarigen leeftijd vaststaat, dat een persoon niet langer verzekeringsplichtig is. Hoe geschiedt die overboeking? Indien de verzekerde een vrije wtjze van ° ° overboeking. verzekering gesloten heeft, zal het bestuur der Bank het over te boeken bedrag in zegels op de vrije rentekaart kunnen plakken. Heeft de verpUcht-verzekerde geen vrije verzekering gesloten, dan moet de Bank ambtshalve voor den verzekerde een vrije rentekaart opmaken en daarop het over te boeken bedrag in vrije rentezegels plakken. Het overgeboekte bedrag is dan geworden een premiestorting ter zake van de vrije verzekering en mitsdien onderworpen aan de bij de wet en verdere uitvoeringsmaatregelen ten aanzien van de vrije rente gestelde regelen. Uit het vierde Ud volgt, dat indien de verzekerde overlijdt, vóórdat hij den 36-jarigen leeftijd bereikt heeft en noch echtgenoot, noch kinderen nalaat, het tegoed aan den Staat vervalt. 134 Artt. 58—59. C. Loonklassen. Artikel 58. Loonklassen. De verplicht-verzekerden worden naar het loon dat zij verdienen of geacht worden te verdienen, ingedeeld in vijf loonklassen: Klasse I jaarlijksch loon beneden 240 gld. „ II „ „ van 240 gld. tot „ 400 „ ,, UI „ „ „ 400 „ „ „ 600 „ IV „ „ » 600 „ „ „ 900 „ V „ „ i 900 „ of hooger. Motiveerimt De Ziektewet kent 7 loonklassen, welke nog onderverdeeld kunnen klassen. worden. Het bedrag van het ziekengeld moet zoo nauw mogelijk aansluiten aan het loon, dat de verzekerde genoot, toen hij ziek werd. De invaliditeits- en ouderdomsrente houden niet uitsluitend verband met het loon, dat op het oogenblik, dat de verzekerde invalide werd of den 65-jarigen leeftijd bereikte, genoten werd; zij houden rekening met alle vroeger gedane stortingen. Daarom kan hierbij met een kleiner aantal loonklassen volstaan worden. De vraag, tot welke loonklasse een arbeider behoort, hangt in den regel niet af van het werkelijk door hem verdiende loon, maar hiervan, in welke klasse de categorie, waartoe hij behoort krachtens art. 61 is ingedeeld. Indeeling naar het werkelijke loon zou, in verband met de controle, zeer moeilijk zijn. Na eenigen tijd is nog wel na te gaan, of een arbeider timmerman of metselaar was, echter niet hoeveel loon hij verdiende. Voor de Regeering is dit artikel bij de indeeling in loonklassen de grondslag; arbeider en werkgever hebben over het algemeen slechts met het loonklassenbesluit (zie pag. 138) te maken. Maatstaf der Als maatstaf is bij de indeeling- genomen het loon, dat een arbeider indeeling. • * , 0 ,. verdient ot geacht wordt te verdienen. Motie Duys. Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het ontwerp van wet tot wijziging der Invaliditeitswet werd een motie-Duys aangenomen, waarbij de wenschelijkheid werd uitgesproken, dat de indeeling der loonklassen en de premiebedragen in verband met de sedert 1913 sterk verouderde loonbedragen wordt gewijzigd of aangevuld en de Regeering uitgenoodigd werd, na zich de noodige gegevens te hebben doen verschaffen, ten spoedigste een wetsontwerp in te dienen tot wijziging der InvaUditeitswet. Artikel 59. Loon in Tot de eerste loonklasse behoort de arbeider, wiens loon geheel natura. , 7 ~ bestaat in verstrekkingen in natura. Artt. 60—61. 135 Bij art. 7 werd gesproken over het begrip „loon in natura". Volgens de M. v. T. zal de waarde van het loon, dat geheel in verstrekkingen in natura, met of zonder huisvesting, bestaat, in den regel minder dan ƒ 240,— per jaar bedragen. Bij een algeheele herziening der wet zal ook dit artikel wijziging behooren te ondergaan. Een bedrag van ƒ 240,— als waarde van huisvesting en kost is onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden te laag. Tot de eerste loonklasse zal mitsdien behooren de boerenknecht, die als loon slechts huisvesting en kost ontvangt. Artikel 60. Tot de tweede loonklasse behoort de verzekerde in militairen Militaire dienst. dienst, voor wien de premie door het Bijk betaald wordt. Ten tijde van de samenstelling van de wet werd verondersteld, dat slechts weinige miliciens vóór hun in dienst treding tot een hoogere loonklasse zullen behooren. In de wet is niet uitdrukkelijk bepaald in welke loonklasse de vrijwillig vrijwillig dienende valt. Volgens het ontwerp viel hij, krachtens de behoort ook oorspronkelijke redactie van art. 221 (207a), voor zoover het Rijk klasse II* premie voor hem zou betalen, ook in loonklasse II. Tengevolge van de wijziging van bedoeld artikel is het verband met dit artikel opgeheven; buiten twijfel staat echter de bedoeling van den wetgever, dat voor hem ook loonklasse II zou gelden. Zie voor de betaling der premiën voor militairen de aanteekeningen op de artt. 221—224. Artikel 61. (1) Door Ons worden, den Baad van Arbeid gehoord, voor Aanwijzing elke gemeente aangewezen de loonklassen, waartoe de verschillende klassen. * groepen van arbeiders, in die gemeente werkend, behooren, voor zoover de bepaling der loonklasse in deze wet niet op andere wijze geregeld is. (2) Bij de rangschikking wordt als maatstaf genomen het gemiddeld jaarlijksch loon. Echter kannen groepen van arbeiders, die werkzaamheden plegen te verrichten, waaraan een bijzonder bedrijfsgevaar is verbonden, in een hoogere loonklasse worden gerangschikt dan die, waarin zij naar hun jaarlijksch loon zouden behooren. Alsdan moet daarvan blijken uit hét besluit, houdende aanwijzing der loonklasse. 136 Art. 61. (3) Groepen van arbeiders kunnen in verschillende klassen worden gerangschikt voor verschillende deelen eener gemeente en in verband met hun geslacht en hun leeftijd. (4) Het besluit houdende aanwijzing der loonklassen, evenals dat waarbij daarin wijziging wordt gebracht, wordt in iedere gemeente, voor zooveel betreft het gedeelte dat betrekking heeft op die gemeente, aangeplakt aan de deur van het huis der gemeente, en ligt in zijn geheel steeds ter inzage ten kantore van den Baad van Arbeid en op zoodanige andere plaatsen als door Ons mochten worden aangewezen. In plaats van het besluit of een uittreksel daaruit kan worden aangeplakt of ter inzage gelegd een lijst der verschillende groepen van arbeiders en der klassen waartoe zij behooren, opgemaakt door of vanwege Onzen Minister. indeelint: De indeeling der arbeiders in loonklassen zal niet individueel, gewijze. doch groepsgewijze geschieden. Bepaald zal kunnen worden, dat de timmerlieden in de gemeente Amsterdam in loonklasse V zullen vallen, die in een kleinere gemeente in een andere loonklasse. Dientengevolge kunnen zoowel werkgever als arbeider gemakkelijk nagaan, in wélke klasse premie betaald moet worden, terwijl ook de contróle op de premiebetaling daardoor zeer vereenvoudigd wordt. Een andere wijze van bepaling der loonklassen treft men aan o. a. in de artt. 58, 59, art. 67 (voor den arbeider, die een vast loon verdient), art. 248 (bepaling der loonklasse bij herleving der verzekering), art. 50 (bij inkoop in de verzekering). Zie verder de artt. 62—68. Raad treedt Ingevolge het bepaalde bij art. 22, eerste lid, treedt de Raad ln zijn geheel . , 6 6 . ^ ,Jr ' ' . op. m het onderhavige geval zeil op. Bij de totstandkoming der wet lag het in de bedoeling der Regeering om de Raden van Arbeid de benoodigde gegevens voor de indeeling te doen verzamelen. Aangezien de Raden eerst kort geleden geconstitueerd zijn, is dit niet mogelijk geweest, zoodat de gegevens op andere wijze verkregen werden. Gemiddeld Aangezien het een gemiddelde betreft, kan bij de vaststelling van jaarltjksch loon. het gemiddeld jaarlijksch loon rekening gehouden worden met het feit, dat in verschillende bedrijven een gedeelte van het jaar niet gewerkt wordt. Wijziging van het gemiddeld loon heeft niet altijd wijziging der rangschikking in een loonklasse tengevolge. Zulks is slechts dan noodig als het gemiddeld jaarlijksch loon stijgt boven de grens der loonklasse. Bedoeld loon behoeft in het besluit niet Art. 61 137 aangegeven te worden. Het ligt op den weg der Raden van Arbeid hun aandacht aan de indeeling te schenken, en de Regeering er mededeeling van te doen, indien in hun gebied de loonen wijziging ondergaan en mitsdien een wijziging der rangschikking in loonklassen noodig maken. Tweede lid. Oorspronkelijk werd in de Invaliditeitswet met het Bedriusbedrijfsgevaar geen rekening gehouden. De Regeering meende, dat g* het zeer moeilijk uit te maken zou zijn of invahditeit een gevolg is van het verrichten van arbeid in een bepaald bedrijf. Daaromtrent bestaan geen betrouwbare gegevens. Op aandrang van de Kamer, verklaarde de Regeering zich ten slotte bereid met bedrijfsgevaar eenigszins rekening te houden. In verband daarmede werd het tweede lid opgenomen. Uit de gewisselde stukken blijkt, dat het de bedoeling is met toepassing van deze bepaling niet te wachten totdat volledige Nederlandsche statistieken bestaan, al zal de rangschikking in een hoogere loonklasse niet lichtvaardig mogen geschieden. Ook hier weer een terrein van voortdurende waakzaamheid voor de Raden van Arbeid. Aangezien echter thans de meeste groepen van arbeiders in de hoogste loonklassen vallen, zal in de eerste jaren, zoolang het aantal loonklassen niet zal zijn uitgebreid, dit lid slechts geringe praktische beteekenis bezitten. Derde lid. Vrouwen en jeugdige personen zullen in een andere loonklasse gerangschikt kunnen worden als de mannelijke arbeiders, die in hetzelfde bedrijf werkzaam zijn. Meestentijds ontvangen bedoelde personen minder loon dan de man. Ook met de verschillende toestanden in één gemeente kan rekening gehouden worden. Men denke hier b.v. aan gemeenten, die èn een stadsbevolking èn een plattelandsbevolking omvatten. Timmerlieden, arbeid verrichtende in het stadsgedeelte, zullen in een andere loonklasse ingedeeld kunnen worden dan timmerlieden werkende in het plattelandsgedeelte (b.v. Rotterdam-Hoek van Holland).. Het besluit, houdende aanwijzing der loonklassen, behoort ter Bekendopenbare kennis gebracht te worden. Dit geschiedt door aanplakking indeeiing in i . . , j ij loonklassen. en wel in iedere gemeente, voor zooveel betreft het gedeelte dat betrekking heeft op die gemeente, aan de deur van het huis der gemeente. Het geheele besluit ligt ter inzage op het bureau van den Raad van Arbeid. Andere plaatsen kunnen daartoe door de Koningin aangewezen worden. Aangezien -het bedoelde besluit een grooten 138 Art. 62. omvang kan hebben, kan worden aangeplakt of ter inzage gelegd een lijst der verschillende groepen van arbeiders en der klassen, waartoe zij behooren, door of vanwege den Minister opgemaakt. Bij Kon. besluit van 21 November (St.bl. no. 761), hiervoren opgenomen, zijn de loonklassen aangewezen. Dit besluit deelt de mannen en vrouwen onafhankelijk van den aard hunner werkzaamheden en de plaats, waar ?ij Hip verrichten, in de loonklassen in. Slechts bij uitzondering zijn enkele groepen van arbeiders aangewezen, die in een andere loonklasse afwijkende van de als regel gestelde indeeling, vallen. Artikel 62. werkzaam- De arbeider, die in dienst van een werkgever tijdelijk arbeid andere verricht in een andere gemeente dan die waar hij in dien dienst in gemeenten. regel arbeid verricht, behoort niet tot een lagere loonklasse dan de klasse waartoe hij in de laatstbedoelde gemeente behoort. De M. v. T. vermeldt hier: „Een werkman» in dienst eener onderneming werkzaam in een groote stad, is tijdelijk in dienst dier onderneming werkzaam in een kleine gemeente, voor welke een lagere loonklasse is aangewezen voor de categorie van «werklieden waartoe hij behoort; het loon zal in een dergelijk geval in den regel niet verminderd worden gedurende de tijdelijke werkzaamheden in de kleinere gemeente, en er is geen reden den werkgever gedurende dien tijd in een lagere klasse te doen betalen. Het artikel kan van toepassing zijn, ook indien de onderneming geregeld werkzaam is in de gemeente, waarin de werkman tijdelijk' werkzaam is; de vraag is in welke gemeente de werkman in den regel werkzaam is". Ingevolge het bovenstaande zal een arbeider in dienst van een te Rotterdam gevestigde onderneming tot het maken van installaties voor centrale verwarming, gewoonlijk te Rotterdam werkzaam, indien hij tijdelijk gezonden wordt naar een dorp om aldaar een installatie voor centrale verwarming te helpen aanleggen, blijven behooren tot de loonklasse, waartoe hij behoort, wanneer hij te Rotterdam arbeidt. Het artikel stelt als eisch — behalve de tijdelijkheid der werkzaamheden — dat de werkgever dezelfde blijft. Het luidt immers „in dien dienst". Een arbeider derhalve, die in dienst was eener onderneming in Rotterdam gevestigd en dien dienst verlaat om in dienst eener dergelijke onderneming te treden in een gemeente, waar de groep \ Artt. 63—64. 139 arbeiders, waartoe hij behoort, in een lagere loonklasse is ingedeeld, valt in die lagere loonklasse. Het besluit, houdende aanwijzing der loonklassen op pag. 138 vermeld, maakt geen onderscheid - ten aanzien van verschillende gemeenten. De indeeling is voor het geheele land dezelfde. Dit en het volgend artikel blijft dientengevolge buiten toepassing. Artikel 63. (1) Voor groepen van arbeiders, die uit den aard hunner werk- werkzaamzaamheden in verschillende gemeenten arbeid verrichten, wordt vencVuend de loonklasse door Ons aangewezen onafhankelijk van de plaats gemeen enwaar zij arbeid verrichten, voor zoover niet door Ons bepaald wordt, dat de loonklasse aangewezen wordt door het werkelijk loon. (2) Het besluit of een lijst als in het laatste lid van artikel 61 bedoeld ligt ter inzage ten kantore van eiken Baad van Arbeid en op zoodanige andere plaatsen als door Ons mochten worden aangewezen. •. v Hieronder vallen arbeiders, werkzaam in ondernemingen van vervoer en die arbeiders, die uit den aard hunner werkzaamheden in verschillende gemeenten werkzaam zijn. De Koningin kan deze arbeiders in een bepaalde loonklasse rangschikken, zoodat dan premie verschuldigd, is, onafhankelijk van de gemeente, waar zij arbeid verrichten, doch de Koningin kan ook bepalen, dat de loonklasse bepaald wordt door het werkelijk loon. In dat laatste geval heeft dan geen groepsgewijze indeeling, doch een individueele indeeling plaats. Voor zeelieden zie art. 65. Artikel 64. (1) De arbeider, bedoeld in artikel 5 onder a, behoort tot de werkman., loonklasse, waartoe hij zou behooren, indien hij werkte in de ge- £eteRUk.Ite' meente, waar is gevestigd de onderneming, waarin hij arbeid verricht. (2) Was hij echter bij zijn vertrek naar het buitenland hier te lande werkzaam in de onderneming, in welker dienst hij naar het buitenland ging, dan behoort hij tot de loonklasse, waartoe hij hier te lande behoorde. Dit artikel bepaalt tot welke loonklasse de arbeider, die in het buitenland werkzaam is, behoort. Een arbeider, die in Nederland woont en door een in de ge- 140 Art. 66. meente A. gevestigde aannemersfirma in dienst genomen is, om in het buitenland werkzaam te zijn aan een door die firma aangenomen werk, behoort derhalve volgens het in het eerste lid bepaalde tot de loonklasse, waarin hij zou vallen indien hij in de gemeente A. werkte. Was hij reeds in dienst der firma vóór hij naar het buitenland ging, dan blijft hij behooren tot de loonklasse, waartoe hij behoorde toen hij in dienst der onderneming hier te lande werkzaam Was. Bij werkzaamheden in het buitenland verricht, behoort dus nagegaan te worden, in welke loonklasse de groep arbeiders, waarvan de in het buitenland werkende arbeider deel uitmaakt, in de gemeente, waar de onderneming gevestigd is, is gerangschikt. Ten aanzien van een timmerman, die in het buitenland voor een firma te Rotterdam gevestigd, werkzaamheden verricht, moet onderzocht worden tot welke loonklasse hij in Rotterdam behoort. Was hij reeds in Rotterdam in dienst dier firma werkzaam, dan blijft hij tot de loonklasse behooren, waarin hij in Rotterdam viel, ook al verricht hij in het buitenland arbeid, op grond waarvan hij, naar den in het eerste lid neergelegden regel, tot een hoogere of lagere loonklasse zou behooren. Ten aanzien van de loonklasse, waartoe de schipper of schepeling in art. 5 onder b bedoeld, behoort, zie art. 65. Artikel 65. Zeelieden. (1) Door Ons worden, voor zoover de bepaling der loonklasse in deze wet niet op andere wijze ^geregeld is, aangewezen de loonklassen, waartoe de zeelieden, die arbeider? zijn, behooren. Voor zooveel noodig wordt bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, wie als zeelieden volgens dit artikel worden beschouwd. (2) Zeelieden kunnen in een hoogere klasse gerangschikt worden dan waartoe zij naar hun gemiddeld jaarlijksch loon behooren. (3) De voorschriften van artikel 61 worden, voor zoover het onderwerp dit toelaat, gevolgd. 'Het beroep van zeeman, dat niet in een bepaalde gemeente uitgeoefend wordt, maakt eene bijzondere regeling noodzakelijk. Reden Tweede lid. Rangschikking van zeelieden in een hoogere loon- mdfeung. klasse kan noodig zijn om te voorkomen, dat zeelieden achterstaan bij andere arbeiders. Terwijl de landarbeiders in den regel in de week één rustdag hebben, plegen zeelieden na eene reis eenige weken aaneen rust te nemen. Over die weken wordt derhalve door Art. 66. 141 den werkgever geen premie betaald. Daardoor zou de zeeman in ongunstiger positie komen dan de arbeider aan den wal. Door de zeelieden in eene hoogere loonklasse te rangschikken wordt echter aan dit bezwaar tegemoetgekomen, doordat de hoogere premie opweegt tegen het niet-betalen der premie over de weken, waarin de zeeman rust neemt. ; De wet omschriirt het begrip „zeelieden" niet. Zij zegt alleen, Begrip -i i_ zeelieden. dat voor zooveel noodig bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen kan worden wie als zeelieden zullen worden beschouwd. Onder zeeman wordt in het dagelijksch leven verstaan een persoon, die,geregeld ter zee vaart. Schrijvers zouden onder dit begrip willen brengen de bemanning van een zeevaartuig, derhalve den schipper, officieren en schepelingen, in één woord, al diegenen, die aangemonsterd worden Een richtsnoer bij de uitlegging van het begrip zeelieden kan zijn het begrip bemanning ingevolge de Zeeongevallenwet 1919. Evenals de aanwijzing der loonklassen voor de arbeiders, bedoeld publicatie , ••• j i i i j Indeellng in in art. 61, dient ook de aanwijzing der loonklassen, waartoe de loonklassen. zeelieden zullen behooren, ter openbare kennis gebracht te worden. Het. hier bedoeld besluit moet aangekondigd worden in die gemeenten, waar zeelieden worden aangemonsterd. Aanplakking aan de deur van het huis van elke gemeente in ons land schijnt overbodig. Zoo schijnt het evenmin noodig het besluit te deponeeren ten kantore van die Raden van Arbeid, binnen wier gebied geen zeevaartuig zich ooit bevindt. Het derde lid vermeldt dat art. 61, voor zoover het onderwerp dit toelaat, gevolgd moet worden. Artikel 66. De arbeider in het genot eener rente, toegekend krachtens artikel Rentetrekker. 21 der Ongevallenwet 1901, kan op zijn verzoek door den Raad van Arbeid voor een in het af te geven bewijs te vermelden termijn, die telkenmale verlengd kan worden, in een lagere, loonklasse geplaatst worden. 'Een arbeider, die in het bezit is van een rente hem krachtens Lagere art. 21 der Ongevallenwet 1901 toegekend, zal in den regel minder rentetrekker, kunnen praesteeren, dan een valide arbeider. Aangezien de loonklasse bepaald wordt naar het gemiddeld loon en dit door hem niet verdiend kan worden, zou de werkgever voor hem een in verhouding tot het loon te hooge premie moeten betalen. Plaatsing 142 Art. 67. in een lagere loonklasse kan hieraan tegemoet komen. Over ontheffing der verplichting tot premiebetaling voor den arbeider, die in het bezit is van een of meer renten toegekend krachtens de Ongevallenwet 1901, op grond van ongeschiktheid tot werken van 50 % of meer of te zamen niet lager dan ƒ 156,— per jaar, zie de artt. 214 en 216. Het artikel is ruim gesteld, zoodat ook hij, die ontheffing als bedoeld in art. 214 zou kunnen aanvragen, doch de voorkeur geeft aan plaatsing in een lagere loonklasse, van die bevoegdheid gebruik maken kan. Artikel 67. Vast loon. (1) De arbeider, die recht heeft op een overeengekomen vast loon in geld, behoort gedurende de kalenderweken, waarover de overeenkomst loopt, wanneer de dienstbetrekking geacht moet worden de arbeidskracht van den persoon geheel of zoo goed als geheel in beslag te nemen, tot de loonklasse waarin hij naar dat vast loon valt. Dit is echter alleen dan het geval, indien die loonklasse hooger is dan de klasse waartoe hij zou behooren volgens het in artikel 61 of artikel 63 bedoeld besluit, of indien zijn loon uitsluitend bestaat in het overeengekomen vast loon in geld. (2) De arbeider, die behoort tot een groep, op welke het bepaalde in artikel 61, lid 2, tweeden volzin, is toegepast, kan niet behooren tot een lagere loonklasse dan die, waarin hij ingevolge dat artikel is gerangschikt. • (3) Yoor de toepassing van het eerste lid wordt het over gedeelten van een jaar overeengekomen vast loon in geld tot jaarloon herleid. Indien de overeenkomst is gesloten voor een of meer weken, wordt een jaar berekend op 50 weken. individueel» Dit artikel kent, in afwijking van de in artikel 61 neergelegde indeeiing. regeling, een individueele indeeling in loonklassen. De wetgever meende, dat,* hoewél het in het algemeen niet mógelijk was het individueele loon als maatstaf voor de rangschikking in loonklassen te nemen, er in de in dit artikel bedoelde gevallen geen bezwaar tegen bestaat. Immers werkgever en arbeider kunnen, waar het vast loon betreft, gemakkelijk nagaan in welke loonklasse premie betaald moet worden. Begrip De M. v. T. zegt ten aanzien van vast loon: „Vast is het loon als het niet afhangt van den duur of de resultaten van den arbeid, maar alleen van den duur der dienstbetrekking". Stukloon of uurloon valt mitsdien niet onder het begrip vast loon. Voorts moet bij de onderhavige regeling onderscheiden worden: Art. 68. 143 1°. het geval, dat de arbeider uitsluitend een vast loon in geld geniet; 2°. het geval dat de arbeider boven en behalve het vast loon in geld nog ander loon geniet, b.v. loon in natura. In het eerste geval behoort de arbeider tot de loonklasse, waartoe hij volgens dat vaste, individueele loon, behoort, ook al is die loonklasse lager dan de loonklasse, waarin de groep arbeiders, waarvan hij deel uitmaakt, is ingedeeld. In het tweede geval behoort de arbeider slechts dan tot een andere loonklasse, als die, waarin de groep arbeiders, waarvan hij deel uitmaakt, is ingedeeld, indien de loonklasse, waarin hij volgens zijn vast loon zou vallen, hooger is. In dit geval kan hij niet in een lagere loonklasse vallen. De arbeider kan slechts dan tot een loonklasse, waarin hij naar Geheel of zoo zijn individueel loon zou vallen,'behooren, indien hij uitsluitend heel1 in Sbeof bijna uitsluitend in één onderneming of in dienst van één werk- SIttR nemen" gever werkzaam is. Slechts in dat geval is zonder moeite te berekenen, hoeveel het vast loon bedraagt. Tweede lid. Arbeiders, die behooren tot een groep, welke wegens verhoogd bedrijfsgevaar in een hoogere loonklasse is gerangschikt (art. 61, tweede lid), kunnen niet tot een lagere loonklasse dan de vorenbedoelde behooren. Derde lid. De indeeling in loonklassen heeft ingevolge artikel 58 plaats naar het gemiddeld jaarlijksch loon. Het vast loon behoort mitsdien tot jaarloon herleid te worden. Werkgever en arbeider te zamen passen dit artikel toe; eenige handeling van den Raad van Arbeid, b.v. toestemming of bevel, wordt niet verlangd. Artikel 68. De bepalingen van het voorgaand artikel zijn op zeelieden niet van toepassing. . Ten opzichte van zeelieden geldt uitsluitend de aanwijzing der Zeelieden valloonklassen door de Kroon op grond van art. 65 tot stand gebracht. ïagerTnoch" Zij vallen derhalve nooit in een lagere loonklasse dan die, waarin uiasso'deJnd'ïe zij door de Koningin zijn gerangschikt. Zelfs al was art. 67 op hen T van toepassing, dan nog zou het behooren tot een lagere loonklasse vrijwel uitgesloten zijn, omdat zeelieden onder de hierboven onder 2°. bedoelde arbeiders vallen. Zij genieten meestentijds behalve het vast loon nog ander loon, als kost en huisvesting' Op grond van art. 65, tweede lid, kan de Kroon hen reeds in 144 Artt. 69—70. een hoogere loonklasse indeelen. Een bijzondere regeling als in artikel 67 neergelegd kan daarom voor hen zonder bezwaar achterwege blijven § 2. Van de vrije verzekering. Artikel 69. Vrije ver- (1) Naast de verplichte verzekering bestaat een vrije verzekering zekering. rente (vrije rente) ingeval van invaliditeit en na het be¬ reiken van den 70-jarigen leeftijd. (2) Op de vrije verzekering zijn alleen toepasselijk de bepalingen dezer wet, die uitdrukkelijk daarop toepasselijk zijn verklaard. (3) De verzekerde voor een verplichte rente kan bovendien verzekerd zijn voor een vrije rente. In Hoofdstuk VIII werd reeds het een en ander over de vrije rente medegedeeld. Begrip Vrije verzekering staat tegenover verplichte verzekering en wil verzekering", derhalve niet anders zeggen, dan een verzekering, waartoe men niet gedwongen kan worden, die uit vrijen wil aangegaan wordt, m. a. w. een vrijwilUge verzekering. Geen vrije Het voorwerp der vrije verzekering bestaat uit een in validiteit sweduwen- en ouderdomsrente voor den verzekerde; echter niet uit een weezenrente voor diens nagelaten kinderen, noch uit een weduwenrente voor zijn weduwe. Als ouderdomsverzekering verliest de vrije verzekering ^eel van hare beteekenis tengevolge van de Ouderdomswet 1919, welke een vrijwilUge verzekering kent voor een rente bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd. Als invaliditeitsverzekering blijft zij evenwel van belang. Vooral voor werkUeden, die in voor de gezondheid gevaarlijke bedrijven werkzaam zijn en een hoog loon verdienen, zal het sluiten van een vrije verzekering zijn nut hebben. Ook de ver. Uitdrukkelijk is in de wet vastgelegd, dat ook de verpUcht-verzèkerdeTs zekerde een vrije verzekering sluiten kan en daarvan mitsdien vrije verze- dezelfde voordeden plukt als de niet-verpUcht-verzekerde. kering te sluiten. Artikel 70. verzekerden. (1) Een vrije verzekering kan door ieder, zonder onderscheid van leeftijd, gesloten worden. (2) Een gehuwde vrouw kan een vrije verzekering sluiten zonder bijstand van haar echtgenoot. Begrip . *,vrUe ver* verzekering' Geen vr'de weezen weduwen rente. Art. 71. 145 Anders dan bij de verplichte verzekering, geldt bij de vrije ver- Geen ïeefzekering geen leeftijdsgrens, waarboven of waarbeneden geen ver- s*rens* zekering gesloten kan worden. ■ • ■ Krachtens het eerste lid kan mitsdien een minderjarige van 10 jaar oud een vrije verzekering sluiten. Men kan ook voor een ander een vrije verzekeritlgrsluiten. Het artikel bepaalt hieromtrent niets, doch stelt daarvoor ook geëii beletsels. Vat men, en zulks geschiedt vrij algemeen, de vrije verzekering Vrtje verseop als van publiekrechtelijken aard, dan kan de vraag gesteld worden, pubuekr^chof het tweede lid niet overbodig is. Immers in het publiek recht teUJken a*r toepast, voor oogen staan. Nauwkeurig moet hij elk geval op zich zelf beschouwen, daarbij de wet uitleggende niet theoretisch en spitsvondig, maar zoo, dat het groote doel, dat de wetgever bij de totstandkoming als richtsnoer aannam, tot uiting komt. Er moet dus niet met een lantaarntje gezocht worden, of er niet nog werkzaamheden zijn, die aan den verzekerde opgedragen kunnen worden, maar de billijkheid en de rechtvaardigheid moeten voorop staan. Immers de wet is gegeven in het belang van den arbeider; gezorgd moet worden, dat ook de arbeider daarvan nut ondervindt. De arbeider kan niet gedwongen worden andere werkzaamheden te verrichten. Wel is er echter een indirecte dwang. Meent de Bank, eventueel de rechter, dat er passende arbeid ia,-welken de verzekerde nog zou kunnen verrichten, dan zal den verzekerde geen rente worden toegekend. Daardoor zal deze verpUcht zijn, wil hij in het onderhoud van zijn gezin voorzien, werk te zoeken. Het gevolg van de uitdrukking: „ter plaatse, waar_hij arbeid ver- Arbeids* richt of het laatst verricht heeft of op naburige soortgelijke plaats" omgeving is, dat niet de geheele arbeidsmarkt in Nederland in aanmerking verzekerde, komt. Zoowel uit de M. v. T. als uit het verslag der C. v.V. blijkt, dat het in de bedoeling ligt om uitsluitend de arbeidsmarkt in de omgeving van den verzekerde in aanmerking' te doen komen. Ook hier is veel aan de uitvoerende organen overgelaten. Elk geval moet op zich zelf beoordeeld worden. SoortgeUjke plaats wil zeggen een plaats waar dezelfde arbeidsverhoudingen gelden. 160 Art. 73. In 1913 werd aangedrongen om het een derde te veranderen in de helft. Ook thans weder bij de behandeling van het ontwerp van wet tot wijziging der InvaUditeitswet, is getracht het begrip invaliditeit ruimer te maken. De Kamer heeft zich evenwel èn toen èn nu daartegen verklaard; hoofdzakelijk op grond van de enorme kosten welke een uitzetting van het begrip invaUditeit zou meebrengen. Arbeids- Ten aanzien van de arbeidskracht van gezonde personen, waar- gezonden . mede de arbeidskracht van verzekerden die beweren invalide te 'zijn, vergeleken wordt, kunnen wij kort zijn. Zij moeten behooren tot dezelfde groep, waartoe de verzekerde behoorde vóór hij invalide werd. Dit kan ten gevolge hebben, dat in enkele gevallen de invaUditeit op beroepsinvaUditeit zal neerkomen. In een streek als de mijnstreek b.v. zijn alle lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en van soortgehjke opleiding, zoowel in Heerlen, als in naburige soortgelijke plaatsen, mijnwerkers. Het gevolg zal zijn dat een verzekerde mijnwerker invalide zal zijn, indien hij als mijnwerker niet meer dan % verdienen kan, de zuivere beroepsinvaUditeit dus. invaliditeit Hoe staat het met de beoordeeUng van de invaUditeit van een se tand ge. verzeker(j:e) jjg vroeger arbeider was, doch zelfstandig geworden, in de verzekering bleef? Moet rekening gehouden worden met hetgeen hij nu als ondernemer kan verdienen, of met hetgeen hij als loonarbeider zou kunnen verdienen? O. i. met het laatste. Nagegaan moet worden welk beroep hij als arbeider het laatst heeft uitgeoefend. Daarvan behoort bij de beoordeeUng uitgegaan te worden. Deze opvatting wordt ook in Duitschland gehuldigd. Een bankdirecteur, die vroeger klerk was, kan zich bij de beoordeeUng van invaUditeit, niet beroepen op zijn tegenwoordige positie; wel op die welke hij vroeger had. Dergelijke sprongen zullen echter slechts bij uitzondering voorkomen. De zelfstandigen, die verzekerd blijven, zullen meerendeels dèn loonarbeider vrij dicht naderen, zoodat de toepassing niet op moeilijkheden stuiten zal. Artikel 73. De arbeider, bedoeld in artikel 5, wordt voor de toepassing van het vorig artikel geacht te werken op de'plaats waar de onderneming, waarin hij arbeid verricht, is gevestigd. Arbeiders, in dienst eener in Nederland gevestigde onderneming, vallen blijkens art. 6 onder bepaalde omstandigheden in den verzekeringspUcht, ook al verrichten zij arbeid buiten het Rijk. Arbeidskracht gezonden. Artt. 74—75. 151 Te hunnen aanzien wordt dan bij het bepalen van eventueele invaUditeit geen rekening gehouden met de omstandigheden, geldende op de plaats in het buitenland, waar zij arbeid verrichten. Nagegaan moet worden of zij op de plaats waar de onderneming is gevestigd, d. i. dus in Nederland, nog % kunnen verdienen met arbeid, die voor hun krachten en bekwaamheid is berekend enz. Artikel 74. De verzekerde, die den leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt, heeft recht op ouderdomsrente. In het stelsel der wet is, zooals reeds meermalen uiteengezet ouderdomsis, ouderdom een vorm van invaliditeit. De 65-jarige wordt geacht invalide te zijn. Zonder dat hij invaliditeit behoeft te bewijzen, heeft hij derhalve door het bereiken van dien leeftijd recht op rente. Artikel 75. (1) Het jaarlijksch bedrag van de invaliditeitsrente en van de Bedrag der ouderdomsrente wordt gevonden door samentelling van de in dit artikel omschreven grondslag en verhooging. (2) De grondslag is het bedrag, dat wordt gevonden als men het 260-voud van het gezamenlijk bedrag der betaalde premiën deelt door het aantal weken dat de verzekering geduurd heeft. Bij de berekening blijven buiten aanmerking de weken, gedurende welke invaliditeitsrente is genoten en de over die weken betaalde premiën. (3) Indien blijkt, dat de verzekerde kan doen in rekening brengen 150 of meer premiën, betaald over weken, verloopen na het bereiken van den leeftijd van 16 jaar, blijven bij de berekening van den grondslag mede buiten aanmerking de weken, verloopen vóór het bereiken van dien leeftijd, en de over die weken betaalde premiën. (4) De verhooging bedraagt 11,2 ten honderd van het totaal bedrag der betaalde premiën, echter niet minder dan één vijfde van den grondslag. De opvatting, dat ouderdom een vorm van invaUditeit is, brengt wu«e r ° iij berekening mede, dat berekening van de invaliditeits- en van de ouderdomsrente van ïnvaiidi- .. .. . *elts" en op gelijke wijze geschiedt. ouderdoms- Op pag. 30 werd reeds uiteengezet dat de wet geen eenheidsrente deseifde. kent, doch dat de rente afhangt van het gezamenlijk bedrag der betaalde premiën in verband met de regelmatigheid der stortingen. 152 Art. 75. De grondslag staat mitsdien in vaste verhouding tot het bedrag, dat door den verzekerde gemiddeld per kalenderweek voor zijné verzekering is. gestort. De rente moést, zoo deelde Minister. Talma bij de behandeling van dit artikel uitdrukkelijk mede» zich aansluiten aan de sociale positie van den verzekerde* 'yoor wien dé premiën gedurende jaren betaald zijn. In den grondslag komt de regelmatige premiebetaling tot uitdrukking. De grondslag blijft gelijk, indien gemiddeld elk jaar gedurende een zelfde aantal weken een zelfde premiebedrag gestort wordt. Hij vermindert zoodra onregelmatig gestort wordt. Betaalt een verzekerde b.v. gemiddeld 50 premiën 'sjaars van 60 ,cent ('loonklasse V), dan is de grondslag na 10, 20, 30 enz. jaren dezelfde; hij is 10 X 50 X 0.60 na 10 raar 260 x - = f 150,—. J 10 X 52 J 20 X 50 X 0.60 na 20 ïaar 260 X - = f 150,—. 20 X 52 J 30 x 50 X 0.60 na 30 jaar 260 X = f 150,—. J 30 X 52 J Wordt echter onregelmatig premie betaald, dan is de grondslag na verloop van jaren zeer verschillend. Wordt, als in het hiervoren genoemde voorbeeld, gedurende 10 jaren over 50 weken een premie van ƒ 0,60 betaald, doch in de volgende 10 jaren 40 premiën in loonklasse V, dan wordt de grondslag na 20 jaar:.. 10 X 50 X 0.60 + 10 X 40 X 0.60 260 X = f 135,—. 20 X 52 J ' Worden in het volgend 10-jarig tijdvak gemiddeld 30 premiën van ƒ 0,60 betaald, dan daalt de grondslag weer. Hij wordt dan 10 X 50 X 0.60 + 10 X 40 X 0.60 + 10 X 30 X 0.60' 260 X =ƒ 120,— 30 X 52 J Regelmatige premiebetaling worde mitsdien zeer aanbevolen. De tweede zinsnede van het tweede lid kwam in het ontwerp aanvankelijk niet voor. Zij werd daarin door de Regeering bij nota van wijziging aangebracht, omdat bleek, dat de verzekerde, tijdelijk in het genot van een invaliditeitsrente, bij een later toegekende rente er nadeel van zou ondervinden, indien de premiën betaald en weken verloopen, gedurende den tijd, waarover hij invaliditeits- Grondslag. Niet mede tellen premiën en weken gedurende genot invaUditeitsrente. Art. 76. 153 rente geniet, bij de berekening van die rente zullen medetellen. Uit het bovenstaande is het duidelijk, dat indien inderdaad, zooals te verwachten valt, over den tijd dat invaliditeitsrente wordt genoten, onregelmatig en wellicht in een lagere loonklasse wordt betaald, de grondslag der rente dalen zal. Zulks is nu voorkomen. Derde lid. De strekking van het in dit lid bepaalde is om in het belang van den rentetrekker den grondslag niet te doen drukken door de premiën betaald in den aanvang van de verzekering, toen de verzekerde als jeugdig persoon tot een lagere loonklasse behoorde en wellicht ook onregelmatig werd geplakt. Deze bepaling zal in het bijzonder van belang zijn bij vroeg intredende invaliditeit. Bij de berekening van ouderdomsrente zal deze bepaling zelden toepassing vinden. Artikel 372 vordert in het overgangstijdperk een wachttijd van 1248 premieweken. Dat iemand, die vóór het bereiken van den 35-jarigen leeftijd verzekerd wordt en tot zijn 65ste jaar verzekerd blijft, zonder dat 150 premiën na den 16-jarigen leeftijd voor hem betaald zijn, zal wel zelden voorkomen. De verhooging is hooger naarmate meer premiën betaald zijn, Berekening Het minimum bedrag der verhooging is 1/s van den grondslag. verh00BmBBij regelmatige prerniestorting wordt dit na ongeveer 9 jaar bereikt. Daarna is 11.2 % van het totaal bedrag der betaalde premiën meer dan 1/5 der verhooging. Het minimum-bedrag van den grondslag heeft 'ten doel te voorkomen, dat, in geval een verzekerde spoedig invalide wordt, ook al zijn voor hem geregeld premiën betaald, het bedrag der rente al te laag zou zijn. Artikel 76. (1) Bij het vaststellen van het jaarlijksch bedrag van een invaliditeitsrente, toe te kennen na het bereiken van den leeftijd van 65 jaar en van de ouderdomsrente van een verzekerde, die niet in het genot is van invaliditeitsrente, blijven buiten aanmerking de premiën betaald, en de weken verloopen, na den dag, waarop na het vervullen van het vijf en zestigste levensjaar de eerste rentekaart werd ingeleverd, tenzij een hooger rentebedrag wordt verkregen, indien het tweede lid van dit artikel wordt toegepast. (2) Bij het vaststellen van het jaarlijksch bedrag van een invaliditeitsrente en van een ouderdomsrente van een verzekerde, die niet in het genot is van invaliditeitsrente, blijven buiten aanmerking de premiën betaald, en de weken verloopen, na den dag, waarop na het vervuld zijn van het levensjaar, dat vijf jaar voorafgaat aan het levensjaar, dat door den verzekerde was bereikt op het 154 Art. 76. oogenblik yan de aanvraag der rente, de eerste rentekaart werd ingeleverd, mits door of voor den verzekerde gemiddeld ten minste 20 premiën. zijn betaald voor ieder vol jaar, liggende in het vijfjarig tijdvak hiervoren genoemd. (3) Werd de premie in geld betaald, dan blijven buiten aanmerking de premiën betaald en de weken verloopen onderscheidenlijk na het vervullen van het vijf en zestigste levensjaar of na het vervullen van het levensjaar, dat 5 jaren voorafgaat aan het levensjaar, dat door den verzekerde was bereikt op het oogenblik van de aanvraag der rente. (4) Echter worden in de gevallen, voorzien in de voorgaande leden, de premiën en de weken wel in aanmerking genomen, indien daardoor een hooger jaarlijksch rentebedrag zou worden verkregen. kieben'™" ^e m artikel 75 neergelegde wijze van berekening van den grondslag der rente brengt mede, dat een minder geregelde premiebetaling evenals een uit hoofde van den leeftijd van den arbeider voortspruitende loonsverlaging, ten gevolge heeft, dat de arbeider bij invaUditeit of ouderdom een lagere rente ontvangt dan in geval hij die rente vroeger aangevraagd zou hebben. Dit z.g. „herunterkleben" was ingevolge het oorspronkelijk ingediend ontwerp mogelijk. Na overleg met de C. v. V. heeft de Regeering een bepaling opgenomen ter bestrijding van deze nadeeUge consequentie. Voor hen, die invaliditeitsrente zouden aanvragen zonder in het bezit te zijn van een ouderdomsrente of die na het 70ste jaar een invaUditeitsrente zouden aanvragen, zou de grondslag der rente op die wijze berekend worden, dat geen rekening gehouden werd met den tijd, verloopen na het 60ste jaar en de na dien tijd betaalde premiën. Het door ouderdom ongeregeld betalen of het dientengevolge in een lagere loonklasse betalen, kan dan de rente niet doen dalen beneden het bedrag der rente, indien deze op 60-jarigen leeftijd zou zijn aangevraagd. Jacht om invaUditeitsrenten vóór het bereiken van den 70-jarigen leeftijd aan te vragen, zou daarmede voorkomen worden. Deze bepaling, hoe nuttig ook bedoeld, heeft slechts het oog gericht op „herunterkleben" tengevolge van ouderdom. Doch ook verminderde gezondheid en het dientengevolge afnemen van de arbeidskracht van den arbeider kan oorzaak van het „herunterkleben" zijn. kieo"nter" Het eerste Ud tracht meer in het bijzonder het „herunterkleben" •uderdom.n tengevolge van ouderdom te voorkomen. Zoodra de leeftijd van 65 jaar bereikt is, behoeft voor den verzekerde geen premie meer betaald te wórden. Gevoelt de verzekerde zich nog valide op dien Art. 77. 155 leeftijd en heeft hij nog lust aan den arbeid te blijven, dan zou indien de na zijn 65ste jaar betaalde premiën en de duur der verzekering na dien leeftijd zouden medetellen voor het berekenen van den grondslag der rente, deze grondslag onmiddellijk lager worden. De bepaling van het eerste Ud verhindert zulks. Het tweede lid voorziet in „herunterkleben" als gevolg van iieruntérziekte of andere vermindering van de gezondheid. De premiën gevolg van betaald en de weken verloopen in de laatste 5 jaar voorafgaande toestand, aan den datum, waarop de rente wordt aangevraagd, tellen voor de berekening van den grondslag niet mede, mits gemiddeld over dien tijd 20 premiën per jaar betaald worden. De berekening van het vijfjarig tijdvak geschiedt op onder- Berekening staande wijze. Een verzekerde, geboren 6 Augustus 1888, wordt ttjdvak, dat • \~T i • n,et mede- 3- December 1919 verzekerd. Geregeld wordt premie betaald tot telt. 1 Januari 1928. Dan gaat hij sukkelen en werkt dientengevolge minder regelmatig. Dit duurt ot 6 Februari 1932, den datum waarop hij wegens invaliditeit een rente-aanvraag indient. Hoewel hij op dat tijdstip 43 % jaar oud is, kan alleen gesproken worden van het vervuld zijn van zijn 43ste levensjaar: Het levensjaar, dat 5 jaar daaraan voorafgaat is derhalve het 38ste jaar. Dat was vervuld 6 Augustus 1926. Onderzocht móet nu worden, wanneer na laatstgenoemden datum het eerst een rentekaart werd ingeleverd. Stel dat dit op 10 November 1926 was. Dan teUen de premiën betaald en de weken verloopen na 10 November 1926 voor de berekening van den grondslag der rente niet mede. Niet in elk jaar behoeven 20 premiën betaald te zijn; voldoende Gemiddeld, is, als het gemiddeld 20 premiën per jaar zijn. Het aantal premiën betaald in het tijdvak, dat volgens bovenstaande uitlegging niet medegerekend wordt, moet door het aantal weken in dat tijdvak liggende gedeeld en met 52 vermenigvuldigd worden om het gemiddeld aantal premiën te verkrijgen. Derde lid. Wordt in geld betaald en niet in zegels, dan bUjven Herunterin bovengenoemd voorbeeld buiten rekening de premiën betaald betaling in en de weken verloopen na 6 Augustus 1926. De verzekerde kan de voorkeur geven aan berekening der rente op de gewone wijze, indien die een hooger bedrag voor hem oplevert. Over de berekening van den grondslag van de invaUditeitsrente in het overgangstijdperk zie de aanteekening op art. 373a. Artikel 77. De rente, of, wordt ingevolge de bepalingen dezer wet slechts Afronding, een gedeelte der rente aan den rentetrekker uitgekeerd, het aan 156 Artt. 78—79. Verhouding van invaliditeits- en ouderdomsrente. Verhooging rente uitgesloten. dezen uit te keeren .bedrag, wordt naar boven afgerond tot een veelvoud van 26 cent. Zooals in de M. v. T. vermeld staat is deze bepaling noodig om zorg te dragen, dat de wekelijksche uitkeering steeds even hoog zal zijn. Uit art. 164, tweede lid volgt, dat de rente wekelijks uitgekeerd wordt. Voor uitbetaling in jaren, waarin 53 betaaldagen vallen, zie art. 163. Artikel 78. (1) Een rente kan niet verhoogd worden. (2) Invaliditeitsrente en ouderdomsrente kunnen door denzelfden verzekerde niet te zamen worden genoten. (3) Den verzekerde, die invaliditeitsrente geniet, kan op zijn verzoek in de plaats daarvan ouderdomsrente worden toegekend, wanneer deze hooger is, en omgekeerd. Een rentetrekker kan niet, door premie te blijven betalen zonder meer, zijn rente doen verhoogen. Hij, die in het genot van invaliditeitsrente is, kan dus niet, premie blijvende betalen, na enkele jaren verhooging dier rente vragen en verkrijgen. Toch kan het dóór blijven betalen van premie van nut zijn. De mogelijkheid is immers niet uitgesloten, dat de invalide, vooral hij, die tijdelijk invalide is, weer valide wordt. Zijn rente wordt dan ingetrokken. Wordt hij nu na eenige jaren weer invalide, en zijn steeds premiën voor of door hem betaald, dan zal de invaliditeitsrente, welke hem dan toegekend wordt, hooger kunnen zijn, dan de eerste invaliditeitsrente. Een rentetrekker, die in het genot van invaUditeitsrente is, kan ook door het premiebetalen voort te zetten zijn ouderdomsrente waarop hij op 65-jarigen leeftijd recht verkrijgt, doen stijgen. Evenzoo kan een rentetrekker in het genot van ouderdomsrente, door premie te blijven betalen, indien hij na zijn 65ste jaar invalide wordt, de invaliditeitsrente doen stijgen. Een invalide, die in het genot van invaUditeitsrente is, heeft niet na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd ook nog recht op ouderdomsrente; evenmin als hij, die ouder dan 65 jaar en in hejt genot van ouderdomsrente is, in geval hij later invaUde wordt, nog recht op invaliditeitsrente naast de eenmaal toegekende rente heeft. Wel kan hij, zoo een dier bedoelde renten hooger is, die aanvragen.; • Artikel 79. Geen recht op invaUditeitsrente heeft de verzekerde, die zich opzettelijk invalide maakt of laat maken. Artt. 80—81a. 157 ' Blijkt, dat een rentetrekker, die in het genot is van invaliditeitsrente, zich opzettelijk heeft invalide laten maken, dan wordt de rente ingevolge het bepaalde bij art. 114 ingetrokken. Zie ook art. 28 eerste lid der Ongevallenwet en art. 160 dezer wet. Artikel 80. Het verzoek om invaliditeitsrente kan worden afgewezen, wan- Misdrijf, neer de oorzaak van de invaliditeit in verband staat met het plegen van of deelnemen aan een misdrijf of met poging daartoe, ter zake waarvan de verzekerde onherroepelijk is veroordeeld. Voor toepassing van dit artikel wordt een vonnis van den straf- vereisenten rechter vereischt, dat onherroepelijk geworden is, waartegen derhalve toepassing, met geen rechtsmiddel meer opgekomen kan worden, houdende verbordeeling van den verzekerde. Voorts moet de oorzaak van de invaUditeit in verband staan, samenhangen met het plegen van bedoeld misdrijf; b.v. invaliditeit, veroorzaakt door een ongeval, dat de verzekerde opliep, bij een diefstal, waarvoor hij veroordeeld is. Verband tusschen invaliditeit en het plegen of deelnemen aan bedoeld misdrijf of poging daartoe, moet derhalve aangetoond kunnen worden. De Bank, eventueel de beroepsrechter, beoordeelt of dit artikel toegepast zal worden. Weigering der rente is niet gebiedend voorgeschreven. Bij de behandeling van dit artikel werd terloops de vraag aan- Kan de geroerd of de Bank, op een verzoek om rente, van welke beslissing hare °P niet is geappelleerd, kan terugkomen. De Minister meende, dat terugkamen? dit een vraag is, welke naar algemeene rechtsbeginselen moet worden beantwoord. (Verslag C. v. V. pag. 120). Bij de behandeling in de Tweede Kamer bleek, dat de Kamer , over het algemeen van oordeel was, dat de Bank als administratief Uchaam altijd kan terugkomen op hare beslissingen. De heer Duys die een amendement op art. 65 (nu 80) had ingediend, trok dit in, omdat verwerping van zijn amendement de meening zou kunnen . wekken, alsof dan geacht werd, dat de Bank die bevoegdheid niet zou hebben. § la. Van de weduwenrente. *) Artikel 81a. De weduwe van een verzekerde heeft, behoudens het in de vol- Weduwengende artikelen bepaalde, recht op een rente, mits: '•) Deze § werd ingevoegd bij de wet van 1 November 1919 (St.bl. no. 623). 158 Art. 816. Heden wachttijd. Slechts de weduwe van een verzekerde heeft reeht op rente. Welke ouderdoms rente is bedoeld! o. haar echtgenoot in het genot was van eene invaliditeits- of ouderdomsrente; of 6. haar echtgenoot 40 premiën in rekening kon doen brengen. Voor het stellen van een wachttijd gelden hier dezelfde redenen, welke tot den invaüditeitswachttijd hebben geleid. Voorkomen dient te worden, dat een arbeider, die zijn einde voelt naderen, alleen met het oog op een weduwenrente, verzekerd wordt. Slechts de weduwe van een verzekerde heeft recht op een weduwenrente; dus niet de weduwe van een man, die niet verzekerd was, al is zij zelf wel verzekerd. Evenmin de weduwe van een arbeider, die de verklaring, bedoeld in art. 55 heeft afgelegd. De onder a en b genoemde wachttijden komen overeen met die gesteld bij de weezenrente. De voorwaarde, dat de echtgenoot in het genot van een invaUditeitsrente was, kan wel vervaUen, nu reeds het in rekening brengen van 40 premiën recht op weduwenrente geeft. In afwijking van het bepaalde ten aanzien van de weezenrente, geeft ook het genot van haar echtgenoot van ouderdomsrente aan de weduwe recht op een weduwenrente. In verband met het in den aanhef vermeldde woord „verzekerde" blijkt, dat het genot van de renten krachtens de artikelen 369 en 370 toegekend, geen recht op weduwenrente kan geven. Die rentetrekker was geen verzekerde. Slechts het genot van een rente, toegekend krachtens art. 373, kan de weduwe van zoodanigen rentetrekker aanspraak op weduwenrente geven. Intrekking invaliditeitsrente na duiten huwelijk. Artikel 81b.f (1) Geen rente wordt aan de weduwe toegekend, indien het huweUjk gesloten werd, hetzij nadat haar echtgenoot zijn zestigste levensjaar ingetreden was, hetzij na de toekenning of voorloopige toekenning aan haar echtgenoot van eene invaUditeitsrente. (2) Mede wordt geen rente toegekend aan de weduwe, welke is hertrouwd. Indien de echtgenoot bij het sluiten van het huwelijk in het genot was van een invaUditeitsrente, welke echter na het sluiten van het huwelijk ingetrokken wordt, heeft dan de weduwe bij overlijden recht op weduwenrente? O. i. neen; de bepaUng is duidelijk. Bij het opnemen van een weduwenrente is de wetgever van de gedachte uitgegaan, dat de verzekerde als regel in het onderhoud van zich en zijn gezin voorziet en het mitsdien billijk is bij zijn overlijden onder zekere voorwaarden aan zijn weduwe, die niet Art. 81c. 159 in haar onderhoud voorzien kan, een recht op rente toe te kennen. Is echter bij sluiting van een huwelijk de man invalide, dan kan aangenomen worden, dat niét de man in het onderhoud voorziet. Bovendien behoort voorkomen te worden, dat een invalide, wellicht den dood voelende naderen, met het oog op de weduwenrente nog een huwelijk sluit. Intrekking eener rente behoeft bovendien niet te beteekenen, dat de verzekerde weer valide is en in zijn onderhoud voorzien kan, zoodat er op dien grond geen reden is de vrouw een recht op weduwenrente te geven. De intrekking kan b.v. zijn geschied op grond dat de verzekerde zich opzettelijk invalide heeft gemaakt. Heeft de vrouw, die hertrouwd is, doch wier tweede echtgenoot Reent op overlijdt, recht op weduwenrente op grond van het eerste huwelijk? rente"*»" Het komt ons voor dat bij het sluiten van het tweede huwelijk tweeaeden alle rechten voortspruitende uit het eerste huwelijk zijn vervallen. whtgmootWèl kan de weduwe uiteraard aanspraak op weduwenrente maken op grond van het tweede huwelijk, indien de tweede echtgenoot verzekerd was. Artikel 81c. De weduwe heeft recht op eene rente: 1°. wanneer zij invalide is en er geen vooruitzicht bestaat op zoodanige toeneming der verloren arbeidskracht, dat zij ophoudt invalide te zijn; 2°. wanneer zij den leeftijd van zestig jaren bereikt heeft. De weduwe heeft recht op een rente, wanneer zij invalide is of Gevallen, den 60-jarigen leeftijd heeft bereikt. recht'op Oorspronkelijk bevatte het ontwerp de bepaling, dat de weduwe rente""™" om recht te kunnen doen gelden op rente, geheel invalide moest zijn. bestatttTijdens de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer Begrip is dit woord echter komen te vervallen. De invaliditeit der weduwe T d*' behoort dus op dezelfde wijze beoordeeld te worden, als de invaliditeit van een verzekerde. Artikel 72 geldt dan ook als maatstaf en zal bij analogie toegepast moeten worden. Aangezien de weduwe vaak geen arbeid verricht of arbeid verricht heeft, zal art. 72 gelezen moeten worden, als of er in stede van ter plaatse, waar zij arbeid verricht, stond, ter plaatse waar zij woont. Een weduwe, die op het oogenblik van overlijden van haar echtgenoot b.v. den 50-jarigen leeftijd bereikt heeft en valide is, krijgt recht op rente, zoodra zij invalide wordt, of den 60-jarigen leeftijd bereikt. 160 Artt. 81d—81/. Artikel 81d. vermoeaeink Het eerste lid van artikel 85 en de bepalingen van den algemeenen maatregel van bestuur bedoeld bij het tweede lid van dat artikel, zijn van toepassing. De regelen bij de artikelen 523 en volg. van het Burgerlijk Wetboek gesteld ten aanzien van de verldaring van vermoedelijk overlijden zijn bier niet van toepassing; het zou te omslachtig zijn een verklaring van den burgerlijken rechter te vorderen. Bij algemeenen maatregel van bestuur zijn eenige eenvoudige regelen gesteld ter beoordeeling van het vermoedelijk overlijden van een verzekerde. (Zie Kon. besl. van 20 November 1919 (St.bl. ?59), hiervoren opgenomen). Artikel 81e. Bedrag (1) De weduwenrente bedraagt een vulde meer dan de grond¬ slag van de invaliditeitsrente van den overledene volgens artikel 75 bedroeg of, was de overledene niet in het genot van invaliditeitsrente, zou hebben bedragen, indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag, waarop hij .is overleden. (2) Artikel 77 is van toepassing. Berekening De. weduwenrente wordt op dezelfde wijze berekend als de rent".wen" weezenrente. Zij houdt verband met de invaUditeitsTente van den Berekening man. De mogelijkheid doet zich voor, dat de verzekerde op den teitBwachttud dag van zijn overlijden nog niet den wachttijd voor de invaliditeitsvervuid*». rente heeft vervuld; onderzocht moet dan worden hoeveel de grondslag der invaUditeitsrente zou zijn, indien op den dag van het overlijden de verzekerde recht op die rente zou hebben gehad. De weduwenrente wordt tot veelvouden van 26 cent afgerond. Artikel 81/. samenloop (1) De weduwenrente, toegekend ingevolge de bepalingen van weduwen- en i. weezenrente. deze § en de weezenrente, toegekend ingevolge de bepalingen van § 2 van dit hoofdstuk, zullen te zamen niet meer bedragen dan de invaliditeitsrente van den overledene volgens artikel 75 bedroeg of, was de overledene niet in het genot van invaliditeitsrente, zou hebben bedragen, indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag, waarop hij is overleden. (2) Indien de weduwe en de weezen van den overledene te zamen meer zouden ontvangen dan waarop zij ingevolge het bepaalde in het eerste Ud recht hebben, dan zal elke rente eene evenredige vermindering ondergaan. Artt. 81^—82. 161 Samenloop van weduwen- en weezenrente heeft niet plaats. De Gedeeltelijke nagelaten beteekkingen van een verzekerde behooren niet meer te cumu,,ttoontvangen, dan waarop de verzekerde recht zoude hebben gehad indien hij ten gevolge van invaliditeit niet in staat was in het onderhoud van zich en zijn gezin tt voorzien. Eindigt de weduwenrente b.v. door het overlijden van de weduwe, of houdt de weezenrente op, omdat het jongste kind den 14-jarigen leeftijd bereikt, dan groeit de weezenrente, onderscheidenlijk de'weduwenrente, weder tot het oningekorte bedrag aan. Artikel 81gr. De bepalingen van de artikelen 78, eerste lid, 79, 80 en 87 zijn ook op de weduwenrente van toepassing. Bij de behandeling in de Tweede Kamer bleek eenig misverstand Bedoeling te bestaan omtrent de toepasselijkheid van art. 79 ten aanzien van heiSTrt!41?». de weduwenrente. Het is daarom van belang hier even de bedoeling uiteen te zetten. Een weduwe heeft recht op weduwenrente, indien zij o. a. invalide is. Heeft zij zich opzettelijk invalide laten maken, dan heeft zij geen recht op die rente, tengevolge van het bepaalde in art. 79, dat zegt, dat een verzekerde, die zich opzettelijk invahde maakt of laat maken, geen recht op invaUditeitsrente heeft. Op diezelfde wijze moet de toepasseUjkverklaring van art. 80 uitgelegd worden. De weduwenrente kan afgekocht worden, indien de rente minder Atkoop dan ƒ 26,— per jaar zou bedragen. Zie verder art. 87. renteT™"" § 2. Van de weezenrente. Artikel 82. Wettige of natuurlijke, wettiglijk erkende, kinderen beneden wee«enrente. 14 jaar van een verzekerden vader hebben na het overlijden van dezen recht op weezenrente, mits de vader in het genot van invaUditeitsrente was of 40. premiën in rekening kon doen brengen. Daar voor het genot van een invaUditeitsrente vereischt is, dat de verzekerde 150 premiën in rekening kan doen brengen en dit artikel als voldoende stelt het in rekening brengen van 40 premiën, had de eerste voorwaarde achterwege kunnen blijven. Aangezien het oorspronkelijk ontwerp geen recht op weezenrente gaf voor het geval de vader in het genot van een invaUditeitsrente was, heeft bedoelde zinsnede slechts ten doel uit te drukken, dat het Inval. wet. U Bedoeling toepasselijkheid art. 79. 162i Art. 83. genot van een invaUditeitsrente niet langer een beletsel voor het toekennen van een weezenrente is. Voor de begrippen wettige en natuurlijke, wettiglijk erkende kinderen zie men het BurgerUjk Wetboek. Overigens maakt dit art. ten aanzien van den vader geenerlei beperking, zoodat ook kinderen van een verzekerden vader, die uit de ouderUjke macht ontzet is, recht op weezenrente hebben. Artikel .83. weezenrmte (1) Recht op weezenrente hebben ook na ƒ het overlijden van ujVnedër de verzekerde moeder jsettige oï natuurlijke, wettiglijk erkende, moedw. joóderen beneden 14 jaar, die vaderloos zijn of wier kostwinster de moeder was, mits de moeder in het genot van invaliditeitsrente was of 40 premiën in rekening kon doen brengen. (2) Voor de toepassing van dit en het voorgaande artikel worden met wettige kinderen gelijkgesteld kinderen, die gedurende het jaar, aan het overHjden voorafgaande, op kosten van den verzekerde in diens gezin zijn opgevoed en na het overlijden van den verzekerde geen kostwinner hebben. weezenrente Ook bij het leven van den vader kunnen ingevolge het eerste van den Ud diens kinderen in het genot van weezenrente gesteld worden. Dit is het geval, indien de moeder de kostwinster was, mits zij tevens verzekerd was ingevolge de InvaUditeitswet. Begrip De uitdrukking „kostwinster" geeft aanleiding tot de vraag of winster. de moeder de eenige kostwinster moet zijn, zóó, dat de vader niets tot het onderhoud van het gezin mag bijdragen, of dat het medekostwinster zijn voldoende is. Het komt den schrijvers voor, dat, in aanmerking genomen het sociale doel der wet, de feitelijke omstandigheden nagegaan moeten worden. BUjkt dan dat voor een groot deel het gezin leefde van de verdiensten der moeder, dan behoort het kostwinster zijn van de moeder aangenomen te worden, ' ook al verdient de vader nog iets. Het tweede Ud dankt zijn ontstaan aan een amendement van den heer Duys, gewijzigd overgenomen door de Regeeririg. De voorwaarde, dat de kinderen gedurende het jaar aan het overUjden voorafgaande, op kosten van den verzekerde in diens gezin zijn opgevoed, dient om misbruik te voorkomen. Iemand, die zijn einde voelt naderen, zou kinderen in huis kunnen nemen opdat deze dan tot hun 14de jaar weezenrente zouden trekken. Dit is nu onmogelijk. Artt. 84—86. 163 De in het gezin opgevoede kinderen behoeven niet ouderloos Geen kostte zijn. Blijken moet, dat zij geen kostwinner hebben. Ook hier hebben, moet met de feiten te rade gegaan worden, zoodat kinderen, die pen vader hebben, die echter regelmatig nalaat door arbeid in het onderhoud der kinderen te voorzien, of die zijn kinderen aan hun lot overlaat, gezegd kunnen worden geen kostwinner te hebben, ook al hebben zij wettelijk, wèl een kostwinner. Artikel 84. (1) Eveneens hebben na het overlijden van den vader recht weezenrente op weezenrente wettige kinderen beneden 14 jaar, van een ver- netuievëdeder zekerde moeder, mits deze 40 premiën in rekening kan doen brengen. moeder- (2) Zouden de kinderen recht hebben op een rente ingevolge dit artikel zoowel als ingevolge artikel 82, dan wordt alleen de hoogste der beide renten toegekend. (3) Een rente ingevolge dit artikel wordt niet uitgekeerd over den tijd, dat de moeder in het genot van invaliditeitsrente is. Voor het recht op de hier bedoelde weezenrente behoeft de weezenrente vader, van wiens overlijden het recht afhankelijk is, niet verzekerd niJet0Ter-Uden geweest te zijn, in tegenstelling met het in artikel 82 geregelde vaderden geval. De kinderen hebben volgens dit artikel recht op weezenrente op grond van de verzekering der moeder. Cumulatie Van de hier bedoelde weezenrente met die in artikel 82 bedoeld heeft niet plaats. Artikel 85. • (1) Met overlijden wordt gelijkgesteld vermoedelijk overlijden, vermoedelijk (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald hoe 0Te,'^,d•,,• het vermoedelijk overlijden en de dag, waarop de vader oï de moeder geacht wordt te zijn overleden, voor de toepassing dezer wet worden vastgesteld. Zie de aanteekening op art. %\d. Artikel 86. (1) De weezenrente bedraagt voor de kinderen beneden 14 jaar Bedrag, te zamen een vijfde meer dan de grondslag van de invaliditeitsrente van den overledene volgens artikel 75 bedroeg of, was de overledene niet in het genot van invaliditeitsrente, zou hebben bedragen, indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag, waarop hij is overleden. Weezenrente gedurende het leven der moeder. 164 Artt. 87—89. (2) Een weezenrente ingevolge artikel 84 bedraagt een vjjMe meer dan de grondslag van de invaliditeitsrente van de verzekerde moeder volgens artikel 76 zou hebben bedragen, indien haar invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag, waarop de vader is overleden. (3) Artikel 77 is van toepassing. Bedrag voor Weezenrente wordt niet voor ieder kind afzonderlijk vastgesteld, te™mnen.ren maar voor alle kinderen te zamen. De kinderen worden bij de vaststelling van het bedrag als een eenheid beschouwd. Overigens geschiedt de berekening van het bedrag op gelijke wijze als dat der weduwenrente. Zie de aanteekening op art. 81e. Ook hier heeft afronding plaats. Artikel 87. Indien de weezenrente minder zou bedragen dan 26 gulden per jaar, wordt, indien de Raad van Arbeid verklaart dit in het belang van de gerechtigden te achten, die rente niet toegekend, maar wordt als afkoopsom daarvoor uitgekeerd de contante waarde der rente. De Raad van Arbeid beoordeele voor ieder geval op zich zelf of afkoop gewenscht is. Een rente tot een bedrag van minder dan 26 gulden 'sjaars kan mitsdien uitgekeerd worden. Oordeelt de Raad van Arbeid afkoop in het belang der kinderen, dan geeft hij hiervan aan de Bank kennis, die dan de afkoopsom berekent. Bij Kon. besluit van 28 November 1919 (St.bl. no. 791), hiervoren opgenomen, zijn regelen betreffende het berekenen van den afkoop vastgesteld. Artikel 88. Einde. De weezenrente wordt onverminderd uitgekeerd, tot al de kin¬ deren den leeftijd van 14 jaar hebben bereikt. Deze bepaling hangt samen met het karakter van de weezenrente, welke bedoeld1 is als steun voor de weduwe, die met jonge kinderen na den dood van haar echtgenoot onverzorgd achterblijft. Een weduwe met 6 kinderen ontvangt mitsdien het geheele bedrag der weezenrente onverminderd, totdat het jongste kind 14 jaar is. Artikel 89. verdeeiing. (1) Ieder der kinderen beneden 14 jaar van een verzekerde heeft, tot hij den leeftijd van 14 jaar bereikt, recht op een gelijk deel der weezenrente. Art. 90. 165 (2) Waaneer het genot van een der kinderen tijdelijk of voor goed eindigt, komt znn deel ten goede aan de overgeblevenen. (3) De in artikel 87 vermelde afkoopsom wordt, met inachtneming van de bepaling van het tweede lid, tusschen de kinderen verdeeld naar evenredigheid van het aantal volle jaren dat zij nog moeten vervullen om den leeftijd van 14 jaar te bereiken. Worden bij de vaststelling van het bedrag der weezenrente alle verdeeiing kinderen te zamen als een eenheid beschouwd, bij de uitkeering is dit niet het geval. Rekening moet daarbij gehouden worden met de omstandigheid, dat verschillende kinderen verschillende voogden en verzorgers kunnen hebben, aan wie dan een gelijk deel der rente behoort uitgekeerd te worden. Na ontzetting of ontheffing der ouders of voogden uit de ouderlijke macht of voogdij gebeurt het dikwijls dat kinderen uit één gezin aan de zorgen van verschillende personen of instellingen worden toevertrouwd. Bij de uitkeering der rente behoort dan daarmede rekening gehouden te worden. De Raad van Arbeid heeft tot taak het bestuur der Bank van bovenbedoelde gevallen mededeeling te doen. Aangezien de wet het tegendeel niet bepaalt, staan instellingen-voogden gelijk met andere voogden en kunnen zij ook weezenrente voor de aan hen toevertrouwde kinderen ontvangen. Het genot der rente kan tijdelijk eindigen wanneer ingevolge Tijdelijk het bepaalde bij art. 439a B. W. een kind voorloopig aan de zorg genot, van den Voogdijraad wordt toevertrouwd. Ingevolge het bepaalde bij art. 90 wordt dan de rente ten behoeve van dat kind niet uitgekeerd; die rente komt ten goede aan de andere kinderen. Eveneens eindigt het genot der rente tijdelijk, wanneer een kind voor rekening van het Rijk in een tuchtschool geplaatst is. Bereikt een kind den 14-jarigen leeftijd, dan eindigt de rente te zijnen aanzien voor goed. Het genot der rente eindigt eveneens voor goed, indien een kind voor goed • , • i ijt^ 1 eindigen* ter beschikking van de Regeering wordt gesteld. Deze maatregel genot, toch geldt meestentijds totdat de minderjarige den leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. Ook in dat geval komt zijn deel aan de andere kinderen ten goede. Artikel 90. Geen weezenrente wordt uitgekeerd ten behoeve van kinde- Kinderwetten. ren die: 166 Artt. 91—94. a. volgens artikel 439a van het Burgerlijk Wetboek voorloopig aan de zorg van den Voogdijraad zijn toevertrouwd; b. voor rekening van het Bijk in een tuchtschool zijn geplaatst; c. ter beschikking van de Begeering zijn gesteld. Artikel 91. (1) Wanneer een der in het vorig artikel bedoelde maatregelen wordt toegepast, geeft de Officier van Justitie daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan de Bank. (2) Het bedrag der volgens het vorig artikel niet uitgekeerde rente wordt in 's Bijks kas gestort, wanneer het niet volgens artikel 89, tweede lid, ten goede komt aan andere kinderen van den verzekerde. Uit het tweede Ud van art. 91 volgt, dat storting der weezenrente in 's Rijks kas slechts plaats heeft: a. indien er geen andere kinderen zijn dan de in artikel 90 onder a, b en c bedoelde; b. indien er wel andere kinderen zijn, doch deze reeds den 14jarigen leeftijd bereikt hebben. In alle andere gevallen komt het deel, dat aan de in art. 90 bedoelde kinderen niet uitgekeerd wordt, ten goede aan de andere kinderen (zie art. 89, 2de lid). § 3. Van de vrije rente. Artikel 93. invaliditeits- Be vrije verzekering geeft recht op invaUditeitsrente, wanneer de verzekerde blijvend of tijdelijk invalide wordt. Artikel 94. Ouderdoms- De vrije verzekering geeft recht op ouderdomsrente, wanneer de verzekerde den leeftijd van 70 jaar heeft bereikt. In Hoofdstuk VIII werd reeds opgemerkt, dat de vrije verzekering als ouderdomsverzekering tengevolge van de wet op de vrijwilUge ouderdomsverzekering grootendeels haar belang verloren heeft. De mogelijkheid bestaat, dat bij een herziening der geheele arbeidersverzekering de vrije verzekering omgewerkt wordt tot een vrijwilUge invaUditeitsverzekering. Artt. 95—96. 167 Artikel 95. De vrije rente bedraagt jaarlijks anderhalven cent voor iedere Bedrag, vrije premie van twee gulden voor ieder hall jaar, dat verloopen is tusschen de betaling der premie en het ingaan der rente. Stelt men de rente op een bepaald bedrag per jaar, dan loopt men gevaar, dat de verzekerde tot December wacht met premie te betalen. Aangezien de wintermaanden voor zeer veel arbeiders tijden van werkeloosheid meebrengen, en vaak extra uitgaven vorderen, bestaat bovendien de kans, dat betaling achterwege blijft. Vandaar, dat de wetgever de rente op een bedrag per half jaar stelt. Als voordeel brengt dit ook mede „dat deze berekening nauwkeuriger is, en het kleine voordeel dat in eene vervroeging van een storting met een half jaar behoort gelegen te zijn, voor de verzekerden behouden blijft". (M. v. T. pag. 31.) De vrije rente is berekend naar een rentevoet van 3% %. Nu de rentestandaard zoo gestegen is, is waarschijnlijk de rente, welke de wet toekent te laag; dit zou mede een reden kunnen zijn, waarom slechts matig gebruik van dit instituut gemaakt zal worden. Artikel 96. (1) Voor de berekening van het aantal halve jaren, in het vorig Berekening, artikel bedoeld, wordt de vrije rente, welke ingaat in de eerste, respectievelijk in de tweede helft van het kalenderjaar, geacht in te gaan op 30 Juni, respectievelijk op 31 December van dat jaar. (2) Bij de hiervoren bedoelde berekening blijven halve jaren, over het grootste gedeelte waarvan rente is genoten, buiten aanmerking. Deze bepaling is niet van toepassing ten aanzien van premiën, betaald gedurende den tijd, dat rente genoten werd. In overeenstemming met het in het eerste lid bepaalde, bepaalt storting art. 20 van het Kon. besluit van 6 September 1919 (St.bl. no. 559), verzekering, hiervoren opgenomen, dat, wordt een rentekaart, de vrije rente betreffende, vóór 30 Juni uitgereikt, de eene helft der premiën geacht wordt betaald te zijn per 30 Juni, d$ andere helft per 31 December van het jaar, waarover de rentekaart loopt, voor zoover n.1. het aantal premiën de 80 niet overschrijdt. De rente is dan gemakkelijk te berekenen. De vrije rente kan hooger zijn dan een rente welke de verplichte Bedrag rente, verzekering oplevert, al werd eenzelfde "bedrag betaald Dit doet zich echter eers't na langdurige storting voor. In de eerste 25 jaren is het bedrag, voor de verplichte verzekering uit te keeren, hooger. 168 Artt. 97—99. Verder moet niet vergeten worden, dat de vrije rente geen recht op weezenrente geeft. Bij de berekening van het bedrag eener nieuwe vrije invaUditeitsrente (wanneer reeds een invaUditeitsrente is toegekend, welke geëindigd is) of eener ouderdomsrente komen de halve jaren, waarover invaUditeitsrente genoten is, niet in aanmerking. Premiën gedurende dien tijd betaald, tellen^voor de berekening der rente wèl mede. Artikel 97. Korting. Indien voor den verzekerde na het bereiken van den 16-jarigen leeftijd minder dan 60 vrije premiën zijn betaald of indien de eerste 60 na het bereiken van dien leeftijd betaalde vrije premiën gemiddeld minder dan zeven jaar vóór den dag van toekenning der rente zijn betaald, wordt de vrije invaUditeitsrente tot de helft verminderd. Dit artikel bevat een wachttijd voor de vrije rente. Het doel hiervan is te voorkomen dat de verzekering met het oog op een spoedig intredende invaliditeit gesloten wordt. Artikel 98. De bepalingen van de artikelen 72, 73, 77, 78, 79, 80 en 81 zijn ook op vrije renten van toepassing. Het begrip invaUditeit wordt mitsdien beoordeeld als het overeenkomende begrip in de verpUchte verzekering (artt. 72, 73). Afronding tot veelvouden van 26 cent heeft eveneens plaats (art. 77). Een vrije rente kan niet verhoogd worden (art. 78), evenmin kunnen een vrije invaUditeitsrente en een vrije ouderdomsrente naast elkaar genoten worden. § 4. Van de geneeskundige behandeling en intrekking van rente. Artikel 99. oevaar voor Indien de Baad van Arbeid van oordeel is, dat er gevaar bestaat, overiuden. dat een verplicht-verzekerde aan wien geen invaUditeitsrente is toegekend, blijvend invalide zal worden en dat dit gevaar afgewend kan worden door doelmatige behandeling of verpleging, is hij bevoegd de Bank voor te steUen op haar kosten den verzekerde geneesof heelkundige behandeling te doen verleenen of hem in een inrichting te doen opnemen. Op pag. 13 werd er op gewezen, dat de Invaliditeitswet een nevendoel heeft, n.1. het voorkomen en tegengaan van invaUditeit door Art. 100. 160 het nemen van maatregelen van sociaal-hygiënischen aard. Daaronder kunnen ook de maatregelen, in dit en de volgende artikelen behandeld, gerekend worden. De artikelen 99 en 100 strekken ter voorkoming van invaUditeit. De Raad van Arbeid neemt het initiatief tot defluluerbedoeiden Initiatief ttfcatregel. Hij zal, in het bijzonder na invoering van de Ziektewet, Arbeid, in geregelde aanraking met de verzekerden komen, en is mitsdien het lichaam bij uitstek geschikt de Bank een voorstel aangaande den verzekerde te doen. De verplicht-verzekerde mag niet in het bezit zijn hetzij van een Duur verblijvende, hetzij van een tijdelijke invaUditeitsrente. ónver- Omtrent den duur van zijne verzekering wordt niets bepaald, zoodat een maatregel, als hier bedoeld, reeds na een verzekeringsduur van enkele weken kan worden genomen. De Raad van Arbeid doet het voorstel, terwijl de Bank de beslis- Bank sing heeft. Deze beoordeelt derhalve de doelmatigheid van de doeimatigvoorgestelde behandeling. Wat moet onder genees- of heelkundige behandeUng verstaan Genees- of worden? De stukken omschrijven dit begrip niet nader. Naar onze behandeling, meening moet dit begrip, wil het artikel zijn doel bereiken, zoo ruim mogelijk opgevat worden, en daaronder niet alleen verstaan worden behandeling door een huisarts, doch ook behandeling door een specialist, operatieve behandeling, het verstrekken van geneesmiddelen enz. Het begrip inrichting is ruim; daaronder vaUen zoowel ziekenhuizen als rusthuizen en sanatoria. Het Invaliditeitsfonds draagt de kosten dezer uitgaven. wie betaalt Aangezien de hier bedoelde uitgaven strekken ter voorkoming van invaUditeit en verwacht kan worden dat dank zij die uitgaven, op den duur minder renten behoeven te worden toegekend, laat het zich aanzien, dat dit artikel veel toepassing zal vinden. Zoolang de Ziektewet nog niet in werking is en de Raad van Arbeid dientengevolge minder met de verzekerden in aanraking komt, ligt het o. i. op den weg van de geneesheeren en werkgevers om de verzekerden op het bestaan van dit artikel te wijzen en hun in overweging te geven zich in voorkomende gevallen tot den Raad van Arbeid te wenden. Artikel 100. (1) Wanneer het bestuur van de Bank, op voorstel van den Baad van Arbeid, besluit aan een verzekerde genees- of heelkun- 170 Art. 101. dige behandeling te doen verleenen of hem in een inrichting te doen opnemen, wordt dit besluit door den Baad van Arbeid ten uitvoer gelegd, echter alleen, voor zoover de medewerking, van den verzekerde is te verkrijgen. (2) Alles wat verder de genees- en heelkundige behandeling en opneming in een inrichting betreft, wordt door Ons geregeld. De Verzekeringsraad is bevoegd, met inachtneming der bepalingen door of krachtens deze wet gegeven, nadere voorschriften vast te stellen. De Bank neemt het besluit en draagt de daaruit voortvloeiende kosten, doch de Raad van Arbeid is met de uitvoering van het besluit belast. Medewerking- De medewerking van den verzekerde is vereischt. Weigert deze de genees- of heelkundige behandeling te ondergaan, verzet hij zich tegen opname in een inrichting, dan kan van de voorgenomen maatregelen niets komen. Gedwongen kan hij niet worden. Bij de schriftelijke behandeling van dit artikel drongen enkele leden er op aan den verzekerde indirect te dwingen, door hem ingeval van weigering zijn aanspraak op rente te ontnemen. De Regeering vond echter geen aanleiding een dergelijken maatregel voor te stellen. Sympathie en medewerking van de zijde van den arbeider zou er niet mede verkregen worden. Het ligt op den weg van den Raad van Arbeid, om indien de voorgestelde maatregel inderdaad in het belang van den gezondheidstoestand van den verzekerde is, door overreding te trachten diens tegenstand weg te nemen. Een besluit als in het tweede lid bedoeld, is nog niet verschenen. Artikel 101. uitkeering (1) Heeft de in een inrichting opgenomen verzekerde, die den betrekkingen invaliditeitswachttijd vervuld heeft, een invalide echtgenoote of Jen" on " een echtgenoote, die den 60-jarigen leeftijd bereikt heeft en (of) opgenomen een of meer wettige of natuurlijke, wettiglijk erkende kinderen, -verze er e. ^ j|ei,- ]eejFttJd van 14 jaar nog niet bereikt hebben, dan is het bestuur der Bank bevoegd gedurende het verbluf van den verzekerde in die inrichting ten behoeve dier echtgenoote en (of) dier kinderen uit te keeren ten hoogste % van het geraamde bedrag dat aan den verzekerde zou zijn toegekend, indien deze bij zijn opneming recht op invaliditeitsrente had gehad. (2) Gelijke bevoegdheid bestaat ten aanzien van kinderen, die Art. 101. 171 den leeftijd van 14 jaar nog niet hebben bereikt en op kosten van den verzekerde in diens gezin worden opgevoed. (3) Wordt den verzekerde gedurende het verblijf in de inrichting invaliditeitsrente toegekend, dan kan het bestuur der Bank besluiten, dat met de verpleging voor rekening van de Bank zal worden doorgegaan, indien de Baad van Arbeid daartoe het voorstel doet op grond dat er vooruitzicht bestaat op zoodanige toeneming der verloren arbeidskracht, dat de verzekerde ophoudt invalide te zijn. De uitkeering ten behoeve der in de vorige twee leden bedoelde echtgenoote en (of) kinderen wordt in dat geval dadelijk gestaakt. Het bedrag, dat ten behoeve der echtgenoote en (of) der kinderen is uitgekeerd over den tijd na den dag, waarop de aanvraag om rente werd ingediend, wordt met de rente verrekend, ook indien met de verpleging van den verzekerde voor rekening van de Bank niet wordt voortgegaan. Verpleging in eene inrichting zal in sommige gevallen noodig zijn, JepBUngdeKer omdat de verzekerde niet in zijn woning behandeld kan worden. • En ook waar dit niet het geval is, kan zij met het oog op de omstandigheden, waarin de verzekerde verkeert, wenschelijk wezen, b.v. omdat deze zich niet de voor zijn herstel noodige rust gunt. Vöor een vader of moeder kan het intusschen hoogst moeilijk wezen zich in een gesticht te laten opnemen, indien er jonge kinderen zijn, die onverzorgd zouden achterblijven. Aan dit bezwaar wordt, voor zoover mogelijk, tegemoet gekomen door de bepaling van dit artikel. De verzekerde die geen 150 premiën in rekening kan doen bren- teetglnv*IWI" gen, kan voor vrouw en kinderen niet op de hier bedoelde uitkee- raoettt"(l ring aanspraak maken. vervuld «Un. Berekening van het juiste bedrag der invaliditeitsrente kan ^"S*rent* moeilijkheden opleveren; daarom kan de Bank volstaan het bedrag k«r»amdte ramen. Tweede lid. Zie artikel 83, tweede lid. Het derde lid geeft regelen hoe gehandeld moet worden, indien Verzekerde aan den verzekerde, gedurende zijn verblijf in de inrichting, een invalide invaliditeitsrente wordt toegekend. De verpleging in die inrichting behandeling, blijkt dan de invaliditeit niet te hebben kunnen voorkomen. De verpleging kan in dat geval voortgezet worden. Het initiatief behoort hier weder uit te gaan van den Raad van Arbeid. De in het eerste lid bedoelde uitkeering en de invaUditeitsrente worden niet naast elkaar genoten. 172 Artt. 102—103. Artikel 102. oproeping, (1) Be Baad van Arbeid is bevoegd zoo dikwijls hij zulks noodig oEdeïzoêk"*' oordeelt den verzekerde, aan wien invaUditeitsrente of de verzekerde, weduwe, aan wie op grond van invaliditeit weduwenrente is toegekend, en die den leeftijd van vijf en zestig jaar nog niet heeft bereikt, op te roepen of te doen oproepen, alsmede hem onderscheidenlijk haar ter plaatse door den Baad van Arbeid te bepalen te ondervragen of te doen ondervragen en door een of meer geneeskundigen, door den Baad van Arbeid daartoe aangewezen, te doen onderzoeken. (2) Het voorgaande Ud is echter niet van toepassing ten aanzien van den verzekerde, die den leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en gedurende 5 jaar of langer in het genot is van invaliditeitsrente. Voor de controle op de rentetrekkers vergelijk art. 29 der OngevaUenwet. Toezicht In dit en de volgende artikelen wordt aan den Raad van Arbeid rentetrekkers. belangrijke taak opgedragen, n.1. het toezicht op de rentetrekkers. Aangezien de eerste invaUditeitsrente eerst over drie jaar verleend kan worden, zullen deze artikelen ook eerst dan toepassing kunnen vinden voor zooveel de trekkers eener invaliditeitsrente betreft. Doen De Raad van Arbeid kan de oproeping opdragen aan een contro- oproepen. , , ,. leerend geneeskundige. Hoe de Raad van Arbeid overigens de contróle wü doen plaats hebben, is aan hem overgelaten. Zoodra de Ziektewet in werking is, zal de contróle naar aanleiding van die wet vaak samen kunnen gaan met de hier bedoelde contróle. Ter plaatse Indien de verzekerde of de weduwe zich niet verplaatsen kan, Raad te° kunnen de ondervraging en het onderzoek in de woning van den verbepaien. zekerde, eventueel van de weduwe geschieden. Tweede Ud. Er is alle reden om ten aanzien van iemand die den 60-jarigen leeftijd heeft bereikt en reeds gedurende 5 jaar een invaUditeitsrente geniet, niet meer op die rente terug te komen, controle Een weduwe heeft bij het bereiken van den 60-jarigen leeftijd weduwe. recnt 0p rente. Contróle op haar is niet langer vereischt, zoodra zij dien leeftijd bereikt heeft, ook al was zij niet gedurende 5 jaar in het genot dier rente. Artikel 103. Loon- Geschiedt de oproeping, omdat naar het oordeel van den Baad un igen. ^r|,ej^ je yerzekerde niet langer invalide is of daaromtrent Artt. 104—105. 173 twijfel bestaat, dan wordt, zoo noodig, aan de ondervraging deelgenomen door een of meer personen, bekend met de loonen tér plaatse in de artikelen 72 en 73 bedoeld, als loonkundigen door den Baad van Arbeid daartoe aangewezen. Bij de bespreking van de artikelen 72 en 73 werd uiteengezet, dat het begrip invalide niet een zuiver medisch begrip is. De Raad van Arbeid behoeft mitsdien niet alleen voorlichting van geneeskundigen; ook de economische zijde van het begrip invaUditeit behoort bekeken te worden; daartoe strekt de voorlichting van loonkundigen (deskundigen op het gebied der loonverhoudingen). Is de Raad zelf voldoende met den loontoestand op de hoogte, of is om andere redenen voorUchting van loonkundigen niet noodzakelijk, dan wijst de Raad van Arbeid geen loonkundigen aan. Artikel 104. Tot de m de beide vórige artikelen vermelde oproeping en onder- • vraging is de Raad van Arbeid verpUcht, wanneer hem die door het bestuur der Bank worden opgedragen. Acht het bestuur der Bank een onderzoek naar de invaUditeit onderzoek van den verzekerde wenschelijk, dan kan het den Raad van Arbeid Bank. opdracht geven den verzekerde op te roepen en te ondervragen, in één woord het in de artikelen 102 en 103 bedoelde onderzoek in te stellen. Artikel 105. (1) Indien de aangewezen geneeskundigen of een van hen op- Genees- ,. . r- . . , ., a. kundige neming van den verzekerde ter observatie in een inrichting noodig vooroimifen. achten, of voorschriften geven in het belang van het geheel of gedeeltelijk herstel der verloren arbeidskracht en de opvolging dier voorschriften genees- of heelkundige behandeling of opneming in een inrichting medebrengt, doet de Raad van Arbeid hiervan mededeeling aan het bestuur der Bank. (2) Het bestuur der Bank kan besluiten, aan den verzekerde genees- of heelkundige behandeling te doen verleenen of hem in een inrichting te doen opnemen. Artikel 100 is van toepassing. Evenals in het in artikel 100 bedoelde geval doet de Raad van Arbeid het voorstel, doch neemt de Bank het besluit tot het verleenen van genees- of heelkundige behandeling of tot opneming 174 Art. 106. in een inrichting. De geneeskundigen behoeven niet éénparig in hun oordeel te zijn. Moet Ka» De wijze van berekening der rente behoort ter kennis van den deSTen" rentetrekker gebracht te worden. Kan hij zich daarmede niet vertrekker eenigen, dan staat het hem vrij in beroep te gaan. Het onder b bepaalde is noodig in verband met artikel 164, tweede lid, dat bepaalt, dat de renteuitkeeringen betaalbaar gesteld worden op Dinsdag van elke week of, wanneer de betaaldag een Kerstdag of Nieuwjaarsdag zou zijn, op den daaraan voorafgaanden werkdag. Liep nu, aldus de M. v. T., de aanwijzing niet verder dan de week, waarin de beslissing genomen wordt, dan zou het kunnen voorkomen, dat de rente over de volgende week eerst na afloop dier week ontvangen kan worden. De aanwijzing tot den tweeden Zaterdag, doet echter de uitkeering geen dag eerder ontvangen. Stel, dat de besUssing genomen wordt Vrijdag 22 December; Kerstmis valt dan op Maandag en Dinsdag. De verzekerde ontvangt de aanwijzing zóó dat hij den 23sten het geld niet meer kan innen. Den eersten dag waarop hij zulks doen kan, is Dinsdag 2 Januari. Hij ontvangt dan de uitkeering over de week 25 December—1 Januari na afloop van den termijn. Hetzelfde zou het geval geweest zijn als de aanwijzing tot den eersten Zaterdag na de besUssing liep. Dat de aanwijzing Uep tot den tweeden Zaterdag heeft daaraan niets veranderd. . Artikel 157. Het bedrag, in het vorig artikel onder b vermeld, wordt in het geval van het derde Ud van artikel 101 verminderd met het over den tijd' na den dag van indiening der aanvraag ten behoeve der weduwe en (of) der kinderen uitgekeerde bedrag. Dit artikel is een noodzakeUjk gevolg van het in artikel 101 bepaalde. De verrekening heeft alleen plaats met het bedrag in artikel 156 onder b vermeld. Is het bedrag, dat aan de Bank toekomt, grooter, dan het onder b bedoelde bedrag, dan kan het restant niet met het bedrag der rente verrekend worden. Artt. 158—159. 195 Artikel 158. Indien een aanvraag om invaliditeitsrente wordt afgewezen, kan Niet-ontvanbij de beslissing worden bepaald, dat een verzoek om invaliditeits- k*IUk *ld* rente, gedaan binnen een jaar na de dagteekening der beslissing, enkel op dien grond met-ontvankelijk zal kunnen worden verklaard. De bedoeling van dit artikel is te voorkomen, dat het Bankbestuur, wapen tegen eventueel de rechter, verplicht zou zijn steeds opnieuw een onjuist ,,u*r,,laiIten* gebleken en telkens zonder nieuwe gronden herhaalde aanvraag om invaliditeitsrente a fond te behandelen. Bij de beslissing kan worden bepaald, dat een nieuw verzoek binnen een jaar nietontvankelijk zal kunnen worden verklaard. De bepaling is facultatief en zal in het bijzonder gebruikt kunnen worden als wapen tegen querulanten. Het artikel slaat zoowel op blijvende als op tijdelijke invaUditeitsrente. De verzekerde, die eerst een aanvraag deed om blijvende / invaUditeitsrente en binnen den gestelden termijn een verzoek om " tijdelijke invaliditeitsrente indient, kan mitsdien niet ontvankelijk worden verklaard. Artikel 159. Indien na de beslissing op de aanvraag, hetzij wijziging in de Opzending aanteekening op een rentekaart wordt gebracht, hetzij alsnog een rentekaarten. of meer rentekaarten aan de Bank worden gezonden, wordt op verzoek van den verzekerde de beslissing gewijzigd voor zoover dat uit de wijziging in de aanteekening op een rentekaart of de opzending van nieuwe rentekaarten voortvloeit. Voor wijziging in aanteekeningen op een rentekaart zie de artikelen wijziging 595,'296 en 345, tweede Ud. Overigens is dit artikel noodzakelijk De S8,ns' in verband met de bepaling van artikel 142, dat den Raad van Arbeid verpUcht bij de aanvraag om rente een afschrift van de niet vereffende rentekaart mede te zenden, en met artikel 153, dat het afschrift van bedoelde rentekaart mede tot grondslag van de berekening der rente doet strekken. tff^K: De verzekerde moet een verzoek tot wijziging der besUssing indienen. Wijzigingen der aanteekeningen op een rentekaart worden hem ter kennis gebracht, zoodat hij zelf kan nagaan of zijn rente dientengevolge verandert. Mocht de wijziging, welke de rente kan ondergaan, van zeer veel belang voor den verzekerde zijn, doch deze uit onwetendheid geen verzoek doen, dan zou de Raad van Arbeid hem daarop opmerkzaam kunnen maken. 196 Art. 160. Een termijn voor de indiening van het verzoek is niet voorgeschreven. Men zou daaruit kunnen opmaken, dat de verzekerde ten allen tijde daartoe bevoegd is. Moet de verzekerde het verzoek rechtstreeks aan de Bank richten of via den Raad van Arbeid? Naar onze meening bij den Raad van Arbeid; dat college is het lichaam, waarmede de verzekerde in regelmatig contact staat en waarbij hij immers ook de aanvraag om rente moet indienen. Artikel 160. invaUditeit Is de invaliditeit het gevolg van een ongeval, dan wordt invalivaTeTn86 diteitsrente, onderscheidenlijk weduwenrente niet toegekend, noch ongeval. ontzegd of ingetrokken, indien door de toekenning, ontzegging of intrekking strijd ontstaan zou met een krachtens de Ongevallenwet 1901 genomen besUssing ten opzichte van de vraag of de verzekerde onderscheidenüjk de weduwe opzettelijk het ongeval heeft veroorzaakt; wordt na de toekenning, ontzegging of intrekking der invaliditeitsrente onderscheidenlijk weduwenrente, krachtens de genoemde wet in laatste instantie een besUssing genomen, welke ten opzichte der genoemde vraag daarmede in strijd is, dan wordt ( de besUssing over de invaUditeitsrente onderscheidenüjk weduwenrente, met inachtneming dier beslissing herzien. Heeft de herziening binnen een jaar na de besUssing krachtens de OngevaUenwet 1901 niet plaats gehad, of is binnen dien termijn niet aan den verzekerde onderscheidenlijk de weduwe, kennis gegeven, dat zij in overweging is, dan blijft de herziening, indien zij tot intrekking zou leiden, achterwege. invaUditeit Een ongeval kan tengevolge hebben, dat de verzekerde recht heeft en ongeval. ^ rentQ zoowei krachtens de OngevaUenwet 1901 als krachtens de InvaUditeitswet. De wetgever wil, dat er tusschen de beslissingen krachtens beide wetten genomen geen strijd bestaat. De besUssing krachtens de Ongevallenwet 1901 genomen ten opzichte van de vraag of het ongeval door den verzekerde opzettelijk veroorzaakt is, behoort dok bij de krachtens de InvaUditeitswet te nemen ber sUssing den grondslag te vormen. De vraag echter of de invaUditeit een gevolg is van het ongeval en of de invaliditeit opzettelijk veroorzaakt is, staat daarnaast en wordt door de Bank afzonderUjk besUst. Is eenmaal een invaUditeitsrente toegekend en blijkt daarna uit een beslissing ingevolge de OngevaUenwet 1901 genomen, dat het ongeval door den verzekerde opzetteUjk veroorzaakt werd, dan gaat de Bank na of de invaUditeitsrente terecht werd toegekend en of Artt. 161—162. 197 nu ook niet gezegd kan worden, dat de invaliditeit opzettelijk veroorzaakt werd. De Bank herziet zoo noodig de besUssing betref* fende de invaUditeitsrente. Ter waarborging van de rechten van den verzekerde is, bepaald, dat die herziening binnen één jaar na de besUssing krachtens de OngevaUenwet 1901 moet plaats hebben, althans binnen dien termijn het, voornemen daartoe aan den verzekerde medegedeeld moet zijn. Een herziening, welke tot intrekking zou leiden, bUjft na dien achterwege. Artikel 161. Een aanvraag om of betreffende rente vervalt, indien de aanvrager of, is de aanvraag om of betreffende weezenrente door twee of meer kinderen gedaan, indien aUe aanvragers overlijden, voordat door het bestuur der Bank daarop is beschikt. Ingevolge artikel 880 van het Burgerüik Wetboek gaan alle rech- Aanvraag f i. , li , r nnU> •» ten en rechtsvorderingen van den overledene op den erfgenaam over. rechten Het onderhavige artikel maakt op dien regel een uitzondering, welke haar grond vindt in het meestal geringe belang der erfgenamen bij de rente-aanspraak. Het gaat immers in den regel slechts om eene uitkeering over eenige weken. Artikel 162. (1) Hangende de behandeling van het verzoek om rente kan den aanvrager de rente, waarop hij eventneel recht zal hebben, voorloopig worden toegekend, indien nog niet beslist kan worden omtrent de vraag of voor toepassing van artikel 79, 80 of 160 termen bestaan. (2) De voorloopig toegekende rente kan te aUen tijde worden ingetrokken. Een onderzoek naar de vraag of de verzekerde zich opzettelijk invalide heeft laten maken, kan. geruimen tijd duren; evenzoo vereischt een strafvervolging ter zake van het misdrijf, in artikel 80 bedoeld, tijd, hetgeen ook het geval is met het onderzoek naar de opzettelijkheid van het ongeval en de daaruit voortvloeiende maatregelen bedoeld in artikel 160. Voor den verzekerde is het daarom van veel belang, dat hem in die gevallen voorloopig een rente kan toegekend worden. Recht daarop kan hij echter niet doen gelden. De bevoegdheid der Bank om de voorloopig toegekende rente ten allen tijde in te trekken, strekt mede in het belang van den Overlijden van verzekerde of weezen. Voorloopige rente. 198 Artt. 163—164. verzekerde. Het bezit dier bevoegdheid immers zal de Bank eerder tot het verleenen eener voorloopige rente doen overgaan. Artikel 120 bepaalt, dat uitbetaalde termijnen van een ingetrokken rente niet worden teruggevorderd. Dit geldt o. i. ook bij intrekking van een voorloopig toegekende rente. Over het recht van beroep tegen toekenning en intrekking eener voorloopige rente zie de aanteekening op artikel 344, 5°. § 7. Van genot der rente. Artikel 163. In een jaar, waarin 53 betaaldagen der rente vallen, wordt op iederen betaaldag Vra der rente uitbetaald. De verzekerde ontvangt ten gevolge van deze bepaling op eiken betaaldag eenzelfde bedrag, onverschillig het aantal betaaldagen in een jaar. Artikel 164. uitbetaling. (1) De uitbetaling der krachtens deze wet toegekende renten en uitkeeringen geschiedt ten kantore der posterijen van de woonplaats van den rechthebbende. Het bestuur der Bank kan bij of na de toekenning eener rente bepalen, dat deze zal worden uitbetaald ter plaatse, aangewezen door den Baad van Arbeid, binnen wiens gebied de verzekerde zijn werkelijk verblijf heeft. (2) De renteuitkeeringen worden betaalbaar gesteld op Dinsdag van elke week of, wanneer de betaaldag een Kerstdag of Nieuwjaarsdag zou zijn, op den daaraan voor af gaanden werkdag. (3) Van de bepaling van het voorgaande lid kan bij algemeenen maatregel van bestuur geheel of gedeeltelijk worden afgeweken. (4) Aan buitenslands gevestigde verzekerden kan op hun verzoek de rente worden overgemaakt, in de termijnen en op de wnze, voor ieder geval afzonderlijk door het bestuur der Bank te bepalen, onder aftrek van de kosten op de overmaking vallend. (5) Alle aanwijzingen tot ontvangst van bedragen, door het bestuur der Bank uitgereikt, zijn onmiddellijk betaalbaar. piaats De tweede zinsnede van het eerste Ud, welke in het ontwerp neprenten, niet voorkwam, werd daarin opgenomen, na aandrang van de C. v. V. Men meende, dat evenals bij de Ziekteverzekering ook hier de Raad van Arbeid door de rente-uitbetaUng de gelegenheid zal hebben om op eenvoudige wijze inlichtingen te verkrijgen. Het ligt op den weg van den Raad van Arbeid het nemen van een daartoe strekkend besluit door de Bank uit te lokken. Artt. 165—166. 199 Bij Koninklijk besluit van 10 October 1913, Staatsblad no. 388, is voor de uitbetaling van rente krachtens de. artikelen 369 en 370, een afwijkende regeling getroffen. De uitkeering aan buitenslands gevestigde verzekerden behoeft niet wekelijks plaats te hebben. Voor ieder geval afzonderlijk kan het bestuur der Bank bepalen hoe de uitkeering geschieden zal. Een in het buitenland gevestigde rentetrekker kan een gemachtigde aanwijzen, die hier te lande ten postkantore de rente in ontvangst neemt. Alsdan heeft de uitkeering wekelijks plaats. Aanwijzingen als bedoeld in artikel 156 b, zijn op eiken dag betaalbaar. Artikel 165. Indien een rente niet meer bedraagt dan 26 guldén 'sjaars, kan door het bestuur der Bank driemaandelijksche uitbetaling bevolen worden. De artikelen 77 en 163 zijn alsdan niet van toepassing. Evenals in vele andere artikelen wordt hier wederom een bevoegdheid aan de Bank toegekend, waarvan zij, indien zij het noodig oordeelt, gebruik zal maken. Indien de Bank een driemaandelij ksche uitkeering beveelt, wordt het bedrag der rente niet tot een veelvoud van 26 cent afgerond. Artikel 166. Wanneer een rentetrekker overlijdt, wordt de rente, tot en met Overlijden, den dag van overUjden verschuldigd, uitgekeerd aan den echtgenoot van den overledene en, is er geen echtgenoot, aan hen, die binnen drie maanden na het overlijden ten genoegen van-het bestuur der Bank aantoonen, dat zij voor den overledene gedurende diens laatste ziekte, hebben gezorgd of dat zij erfgenamen van den overledene zijn. Zij, die voor den overledene hebben gezorgd, gaan vóór diens erfgenamen. De woorden „ten genoegen van het bestuur der Bank" duiden Rechten btj voldoende aan, dat een juridisch bewijs van het zorgen voor den rentetrekker, overledene gedurende diens laatste ziekte «of van het erfgenaamschap niet vereischt wordt. De Bank beoordeelt of de aanspraken voldoende aannemelijk gemaakt zijn. Met „laatste ziekte" wordt bedoeld de ziekte waaraan de verzekerde weike ziekte Is bedoeld IS Overleden. met laatste ziekte! De Bank behoeft niet na te gaan of er nog meerdere erfgenamen zijn, dan zij, die zich opgeven. Wil zij aan enkele de rente uitkeeren, 200 Artt. 167—168. het staat haar vrij. Zij beslist zonder eenig beroep. (Zie daarvoor artikel 344). Artikel 167. Verjaring. (1) De termijnen van een krachtens deze wet toegekende rente, welke niet zijn ingevorderd binnen één jaar na den eersten dag der betaalbaarstelling, worden niet meer uitbetaald. (2) Zijn de renten gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet ingevorderd, dan is het recht op renten vervallen. Door Ons kunnen de belanghebbenden, die dit mochten verzoeken, in het genot van hun vervallen recht hersteld worden. (3) Dat genot zal ingaan met de week, volgend op die, waarin het verzoek is ingewilligd. (4) De aanwijzingen in het laatste lid van artikel 164 bedoeld, welke niet zijn ingevorderd binnen één jaar na de dagteekening der aanwijzing, worden niet meer uitbetaald. verjaring Onderscheid wordt gemaakt tusschen het recht op een termijn rent*. van de rente en het recht op de rente. Het recht op uitbetaling van een bepaalden termijn verjaart na een jaar; daarna kan de verzekerde geen recht meer doen gelden op dien special en termijn, wel op volgende termijnen, verjaring Vordert hij 5 jaar lang géén enkelen termijn in, dan is zijn recht rente.°p op rente vervallen en kan hij geen aanspraak meer maken op uitbetaling van termijnen na die 5 jaar vervallende. Hij heeft zijn recht verbeurd. Wel kan hij de niet verjaarde termijnen van het laatste (5e) jaar nog innen. De Koningin heeft intusschen de bevoegdheid den verzekerde weer in het genot der rente te herstellen. In elk geval afzonderlijk zal beoordeeld moeten worden of er termen bestaan het verzoek in te willigen. Artikel 168. vreemdeling (1) Aan den vreemdeling wordt de hem toegekende rente niet Rijk. uitgekeerd over den tijd, gedurende welken hij buiten het Bijk zijn werkelijk verblijf heeft, tenzij ten genoegen van het bestuur der Bank blijkt, dat dit om gezondheidsredenen geschiedt. (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat de bepaling van het eerste lid niet toepasselijk zal zijn op onderdanen van een bij dien maatregel aan te wijzen Staat. Dit artikel heeft slechts betrekking op de uitkeering der rente. Toekenning beeft plaats ook al houdt de vreemdeling in het buitenland verblijf; de uitkeering evenwel niet. Artt. 169—170. 201 Het werkelijk verblijf zal beoordeeld moeten worden naar de regelen van het Burgerlijk Wetboek. Het tweede lid geeft gelegenheid voor Nederlanders in den vreemde bij een wederkeerigheidstractaat gunstige bepalingen te bedingen. Artikel 169. (1) Den rentetrekker, die is veroordeeld tot gevangenisstraf van veroordeelde drie maanden, tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in een tuchtschool voor den tijd van drie maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting of tot eenige zwaardere straf, komt over den tijd, dat hij zijn straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, geen rente toe. (2) Evenzeer komt geen rente toe aan den rentetrekker, die ter beschikking van de Begeering is gesteld, over den tijd, dat hij in een Rijksopvoedingsgesticht is geplaatst of zich door de vlucht aan de ten uitvoerlegging van het bevel tot zoodanige plaatsing onttrekt. (3) Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindend, over de rente, welke aan een rentetrekker zou moeten worden uitgekeerd, indien deze niet Verkeerde in een geval als in de eerste twee leden van dit artikel genoemd, ten behoeve van zijn vrouw, zijn afstammelingen of zijn bloedverwanten in de opgaande linie te beschikken. Wij behouden Ons tevens voor om, voor zoover van de bevoegdheid in het vorig lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, hem die uit de gevangenis, werkinrichting, tuchtschool of het Bijksopvoedingsgesticht is ontslagen, in het genot te stellen van de rente tot een bedrag, dat de rente over een jaar niet te boven gaat, of de rente tot dat bedrag te zijnen behoeve te doen aanwenden. Zie artikel 30 der Ongevallenwet en artikel 22 der Pensioenwet voor Burgerlijke Ambtenaren. Het tweede lid, dat in het ontwerp aanvankelijk niet voorkwam, werd daarin bij nota van wijzigingen, welke een nieuwe redactie voor dit artikel gaf, opgenomen. Van de bevoegdheid in het derde en vierde lid gegeven, werd door de Koningin reeds verschillende malen gebruik gemaakt in verband met de rentetrekkers krachtens de artikelen 369 en 370. Bij de reeds zoo vaak genoemde wijzigingswet werd het woord „verzekerde" door het woord rentetrekker vervangen. De bedoeling is, dat daaronder ook de weduwe in het genot van weduwenrente zal vallen. Zij is immers geen „verzekerde". Artikel 170. (1) Het bestuur der Bank kan, wanneer een rentetrekker mis- Drankbruik van drank pleegt te maken, op voorstel van den Baad van ml8Dnük* 202 Abt. 170. Arbeid bepalen dat aan den rentetrekker, in plaats Tan rente, Terstrekkingen in natura zullen worden uitgekeerd, in waarde overeenkomende met het bedrag van de rente. (2) In hetzelfde geval kan het Bestuur der Bank op voorstel van den Baad van Arbeid bepalen, dat de rente, ten behoeve van den rentetrekker, zal worden uitgekeerd aan een door het bestuur op voorstel van den Baad van Arbeid aan te wijzen persoon. (3) De in de eerste twee leden vermelde bepalingen kunnen te allen tijde worden ingetrokken. De strekking van dit artikel komt in hoofdzaak overeen met die van artikel 44, Ud 2, der Ziektewet. De afwijking der redactie der onderscheidene artikelen, welke zooveel mogelijk aan elkaar geUjk gemaakt zijn, werd naar de meening van de Regeering gerechtvaardigd door den verschillenden aard van ziekengelduitkeering en invaliditeitsrente. Advies wordt . In verband met artikel 22, eerste Ud, moet de Raad van Arbeid Raad zeit het voorstel aan de Bank doen. Het ontwerp deed dit van. den gegeven. voorzitter uitgaan. Op aandrang van de C. v. V. werd de bevoegdheid aan den Raad zelf opgedragen. Geen veroor- Een veroordeeUng door den strafrechter wordt niet vereischt. vereischt. De bedoeling is te voorkomen, dat iemand met het geld der verzekering door voortdurend drankmisbruik herstel onmogelijk maakt. Dit voortdurend misbruik wordt door een veroordeeUng niet aangetoond. De Bank beoordeelt op grond van de feiten of hier van misbruik sprake is. Aanwending De Ziektewet bepaalt, dat het ziekengeld aangewend kan worden behoeve van ten behoeve van den verzekerde of van de personen, wier kosttrekker, winner hij is. De Regeering oordeelde het niet wenschelijk, zulks ook in de InvaUditeitswet op te nemen. Deze bevoegdheid Uet te ruime speling aan persoonlijk inzicht. Zij deelde mede, dat de rente aangewend moet worden ten behoeve van den rentetrekker zelf. De aangewezen persoon aan wien de rente zal worden uitbetaald, behoort dit in het oog te houden, onder Onder „persoon" valt ook een rechtspersoon. De Minister heeft «ok een T dit blijkens het Verslag der C. v. V. uitdrukkelijk medegedeeld, persoon. (pag. 147). Over beroep tegen de beslissingen van de Bank zie artikel 344, 5e. Ook dit artikel vereischt van den Raad van Arbeid een voortdurend contact en toezicht op de rentetrekkers. Geen veroor' deeling vereischt. Artt. 171—172. 203 Bedoelde maatregelen kunnen ook ten aanzien van een weduwe, die weduwenrente geniet, genomen worden. Artikel 171. (1) De renten, bij deze wet toegekend, zijn: vervreemding. x ' " Beslag. a. onvervreemdbaar; 6. niet vatbaar voor verpanding of beleening; c niet vatbaar voor executoriaal of conservatoir beslag noch voor faillissementsbeslag. (2) Volmacht tot ontvangst van rente, onder welken vorm of welke benaming ook door den rentetrekker verleend, is steeds herroepelijk. (3) Op uitkeeringen, niet vallend onder het eerste lid, krachtens deze wet bevolen aan verzekerden of aan personen, bedoeld in artikel 166, is het bepaalde onder o, 6 en c van het eerste lid alsmede in het tweede Ud van dit artikel van toepassing. (4) Elk beding, strijdig met eenige bepaUng van dit artikel, .is nietig. Od het voetspoor van artikel 73 der Ongevallenwet beperkte Beslag niet . . • , ii beperkt tot het Ontwerp Invaliditeitswet de vatbaarheid voor beslag van een een bepaald rente tot het beloop van ƒ 260,— 'sjaars. Tengevolge van die beperking was een regeUng, voor het geval beslag gelegd werd op dat deel der rente, dat wèl voor inbeslagname vatbaar was, neergelegd in artikel 158 van het ontwerp. Bij de behandeUng in de Tweede Kamer diende de heer Treub echter een amendement in, strekkende die beperking te doen vervaUen, omdat naar zijn meening het beter was een dergelijk maximum niet te nemen. Men kan toch niet zeggen, dat iemand, die ƒ 260,— rente krijgt zoo rijk is, dat het onbillijk is, dat zijne crediteuren geen beslag op een deel der rente kunnen leggen. Mede op advies van de C. v. V. nam de Minister het amendement over, zoodat thans renten tot welk bedrag ook, niet vatbaar voor beslag zijn. Onder het derde lid zullen b.v. vaUen de uitkeering der waarde uitkeeringen. van de premiën, bedoeld in artikel 41, eerste Ud, in artikel 300, eerste Ud, enz. § 8. Van aanvraag, toekenning en genot van vrije rente. Artikel 172. Vrije rente wordt toegekend door het Bestuur der. Bank op aan- Aanvraag, vraag van of ten behoeve van den verzekerde. 204 Artt. Vergelijk de aanteekening op artikel 136 ten aanzien van „ten behoeve van". Artikel 173. Het tweede lid van artikel 136 en artikel 137 zijn op de aanvraag van vrije rente toepasselijk. Algemeen wordt aangenomen, dat ook de uitvoeringsmaatregelen krachtens het toepasselijk verklaarde artikel mede van toepassing zijn; in dit geval zal dus het KoninkUjk besluit genomen ter uitvoering van artikel 137, tweede lid, ook voor de vrije rente gelden. Artikel 174. ouderdoms- Een aanvraag om vrije ouderdomsrente zendt de Baad van Arbeid rente. zoo spoedig mogelijk door. Het bestuur der Bank besUst daarop onverwijld. Het bestuur is echter bevoegd de besUssing aan te houden en overlegging van bewijsstukken te bevelen. Artikel 175. invaliditeits- (1) Ten aanzien van een aanvraag om vrije invaUditeitsrente stelt de Baad van Arbeid, op de wijze voorgeschreven in de artikelen 146—150, een onderzoek in omtrent de vraag ol de aanvrager blijvend of tijdelijk invalide is, en zendt daarna de aanvraag met zijn verslag en de verdere stukken aan het bestuur der Bank. (2) Het bestuur der Bank kan een nieuw onderzoek bevelen. Artikel 111 is daarop toepasselijk. Artikel 176. Bedrag. De wijze waarop het bedrag der rente wordt vastgesteld, wordt door Ons geregeld. Aanvraag, toekenning en genot van vrije rente is in hoofdzaak op dezelfde wijze geregeld als in § 6 ten aanzien van de rente op grond van de verplichte verzekering bepaald is. Voor zooveel noodig zie men de aanteekening op de toepasseUjk verklaarde artikelen. Het Koninklijk besluit van 4 October 1919 (St.bl. no. 590), hiervoren opgenomen, regelt de wijze, waarop het bedrag der rente wordt vastgesteld. Die regeUng komt in hoofdzaak overeen met de wijze van vaststelUng van de rente der verplichte verzekering bepaald in de artikelen 138, 142, 153 en 159. Artt. 177—180. 205 Artikel 177. De rente gaat in op den dag van indiening der aanvraag. ingang. Ook de vrije rente gaat mitsdien niet in bij het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd, maar op den dag van indiening der aanvraag. Tijdige indiening wordt daarom aanbevolen. Zie de aanteekening op artikel 154. ; Artikel 178. De bepalingen der artikelen 155, 156, 158, 160, 161 en 162 zijn venenuiende op de aanvraag en toekenning van vrije renten toepasselijk. Artikel 179. De bepalingen van § 7 van dit hoofdstuk zijn op vrije renten Genot, toepasselijk met uitzondering van de bepaling van artikel 168. HOOFDSTUK III. van de premie. § 1. Van het bedrag der premie. Artikel 180. Over elke kalenderweek, een gedeelte van een week voor een premiegeheele week gerekend, wordt geheven een premie, ten bedrage: *mtn' in loonklasse I van 25 cent. II „ 30 „ Dl „40 „ D7 „ 50 „ V „ 60 „ De wet kent een gemiddelde premie, verschillend naar gelang Gemiddelde van het loon, dat de arbeider verdient of geacht wordt te verdienen. prem,eDe premie houdt echter geen verband met het bedrijf, waarin hij werkt. Deze wijze van berekening der premie ontmoette vooral van de zijde van den heer Duijs groote bezwaren. Daarenboven drongen reeds bij de behandeling van het ontwerp door de C. v. V. verschillende leden er op aan, dat bij de vaststelling der premie rekening zou worden gehouden met het bedrijfsgevaar. Hierboven op pag. 137 werd reeds vermeld, dat tengevolge van dien aandrang 206 Art. 180. Met bedrijfsgevaarwordt geen rekening gehouden. De premie is dezelfde voor mannen en vrouwen. aan artikel 61 een tweede lid werd toegevoegd, dat rangschikking van arbeiders in een hoogere loonklasse mogelijk maakt, indien zij in een bedrijf, waaraan verhoogd bedrijfsgevaar verbonden is, werkzaam zijn. De heer Duijs heeft bij de behandeling van dit artikel nog een poging gedaan in de wet op te nemen, dat de premiën berekend zouden worden in verband met het bedrijfsgevaar. De arbeiders behoorden dan alleen mee te dragen in de premie berekend naar de normale invaUditeit, de werkgever zou dan dragen de premie te heffen in verband met de verhoogde invaUditeitskansen aan het bedrijf verbonden. Hij beriep zich daarbij op de regeUng, zooals die in de Ongevallenwet is neergelegd. Zijn denkbeeld vond steun bij den heer Treub. Het werd door den Minister bestreden onder aanvoering van dezelfde gronden, waarop de Minister reeds vroeger de wijze van premieberekening verdedigd had. Immers omtrent de invaUditeitskansen in de verschiUende groepen van bedrijven bestaan nog geen voldoende gegevens; bovendien is er geen enkele grondslag om een waargenomen hoog invaUditeitscijfer in een bepaalde groep te beschouwèn als een verhooging wegens het bedrijfsgevaar. Het verschil in invaUditeitskansen van b.v. een bootwerker en een landarbeider wordt nog door tal van andere omstandigheden beheerscht als door die van het bedrijf alleen. Ook de aangenomen wijze van berekening der rente verzet zich tegen deze premieberekening. In het systeem der wet zullen arbeiders, die ongeveer een geUjk loon verdienen, een ongeveer gelijke invaUditeitsrente ontvangen. In het systeem van den heer Duijs zou hij, die een zelfde loon verdient, doch in een bedrijf met verhoogd bedrijfsgevaar werkt, een hoogere rente ontvangen dan iemand, die in een ander beroep werkt, waaraan minder bedrijfsgevaar verbonden is, doch die evenveel verdient. De Kamer heeft het amendement-Duijs verworpen en zich uitgesproken voor een gemiddelde premie. De premie is gelijk voor mannen en vrouwen, gehuwden en ongehuwden. De heer Treub heeft een amendement voorgesteld ten aanzien van de premie, hierop neerkomende dat de premie een bepaald percentage van het loon zou bedragen en voor ongehuwden verschillend zou zijn van die voor gehuwden. Het verschil in premie voor die beide groepen zou de Staat betalen. De heer Treub meende, dat de door hem voorgestelde premiën meer in het belang van het klein- en middenbedrijf waren; z. i. waren de premiën in het ontwerp voorgesteld voor bedrijven met lage loonen te hoog. De Kamer was het echter hiermede niet eens en verwierp het amendement. De premiën in 1013 vastgesteld, zijn in verband met de invoering Art. 181. 207 der weduwenrente en met de verhooging der ouderdomsrente van ƒ 2,— op ƒ 3,— per week, met 1/6 verhoogd. De kalenderweek is de week van Zondag tot Zondag. (In Duitsch- Beteekeni» land loop de Beitragswoche van Maandag tot Maandag). Door week. deze bepaling hoopte de wetgever Zondagsarbeid, zooal niet te voorkomen, dan toch in elk geval niet te bevorderen. Ieder, die op Zondag laat werken, weet immers dat hij een premie over een geheele week moet betalen (gedeelten van een week worden immers voor een geheele week gerekend). Dit, meende de wetgever, zal een prikkel zijn om op dezen dag niet te laten werken. Zie voorts de aanteekeningen op de artikelen 205 en 206. Tengevolge van de bepaling dat een gedeelte van een week voor een geheele week gerekend wordt, is een werkgever, die een arbeider één dag in dienst heeft, toch één week-premie Verschuldigd. Artikel 181. . Is stukwerk verricht buiten de werkplaats en niet onder toezicht Stukwerk, van den werkgever, dan wordt ter berekening van het aantal kalenderweken, waarover de werkgever een premie moet betalen, de arbeider geacht per dag, Zon- en algemeen erkende Christelijke feestdagen niet medegerekend, te hebben verdiend: / 0,40 indien hij tot de lste loonklasse behoort; „ 0,80 „ „ „ „ 2de „ 1,40 % „ „ „ 3de „ 2,00 „ „ „ „ 4de „ 3,00 „ „ „ „ 5de * Dit artikel slaat voornamelijk op den huisarbeider, die bij zich Berekening thuis, op door hem bepaalde uren en dagen voorwerpen vervaar- huisarbeid* digt, welke hij aan zijn werkgever aflevert en waarvoor hij per stuk besteed, betaald wordt. De loonklasse, waarin hij valt, staat vast, (zie artikel 61) doch de werkgever weet niet in hoeveel weken de arbeider het werk verricht heeft, veel minder op welke dagen. Dit en de volgende artikelen geven nu de wijze aan, waarop berekend moet worden, hoeveel tijd de arbeider geacht moet worden aan het werk besteed te hebben en in welke kalenderweken het werk geacht zal worden verricht te zijn. Ten einde het aantal dagen te bepalen, dat geacht wordt gewerkt te zijn, wordt het loon gedeeld door de hier genoemde bedragen. Vergoeding voor grondstof is geen loon. Zie verder de artikelen 183—184. Over de vraag of een persoon huisarbeider of zelfstandig vakman is, zie de aanteekeningen op artikel 4. Berekening tijd door hulsarbeider aan stukwerk besteed. 208 Artt. 182—183. Artikel 182. (1) Voor de berekening van het vorig artikel wordt het loon door verschillende personen te zamen onverdeeld genoten, geacht door ieder voor een gelijk deel te zijn verdiend. (2) Kinderen beneden 14 jaar blijven bij de berekening buiten aanmerking. (3) Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien blijkt van een andere verhouding dan in dat lid genoemd. Alsdan blijft ook het tweede lid buiten toepassing. Vergelijk artikel 10. Ingeval van stukwerk betaalt de werkgever het loon in verhouding tot de afgeleverde hoeveelheid werk. Heeft nu de werkgever het werk aan meerdere personen te zamen opgedragen, b.v. aan een echtpaar, aan een moeder en dochter enz., dan kan hij niet weten welk werk door ieder afzonderlijk verricht is en hoeveel tijd daaraan door ieder besteed werd. Daarom geeft dit artikel aan op welke wijze in zoodanig geval voor ieder arbeider het loon berekend moet worden. Voor de toepassing van dit artikel moet vaststaan, dat de werkgever het werk aan meerdere personen gezamenlijk opdroeg, zoodat al die personen in zijn dienst zijn. Voldoende is ook een stilzwijgende opdracht. Man en vrouw werken b.v. samen voor een fabrikant in kleedingstukken. Nu eens haalt de vrouw het goed af, dan weer de* man; de werkgever rekent nu eens met den een, dan weer met den ander af. In een dergelijk geval kan aangenomen worden, dat indien al de werkgever met een van beiden handelt, de opdracht toch voor beiden gegeven wordt. Zie b.v. de beslissing van den Centralen Raad van Beroep van 16 December 1914, D. no. 1175. Voor het geval hij, die samenwerkt met degeen aan wien het werk opgedragfen is, slechts diens helper is, zie art. 187. Artikel 183. (1) Liggen er tusschen het opdragen en het afleveren van het werk meer kalenderweken, dan er premiën betaald moeten worden volgens de in artikel 181 voorgeschreven berekening, dan wordt het verschuldigd aantal premiën betaald over de oudste kalenderweken, waarover niet reeds de verschuldigde of hoogere premiën betaald zfin, aanvangend met de kalenderweek waarin het werk is opgedragen. (2) Liggen er tusschen het opdragen en het afleveren van het werk minder kalenderweken dan er premiën betaald moeten worden Art. 184. 209 volgens de in artikel 181 voorgeschreven berekening, dan wordt een premie betaald over elke kalenderweek, waarover niet reeds de verschuldigde of een hoogere premie betaald is, aanvangend met de kalenderweek waarin het werk is opgedragen en eindigend met die waarin het werk is afgeleverd. Artikel 184. Toor de toepassing van het vorig artikel wordt een gedeelte eener kalenderweek voor een geheele kalenderweek gerekend. Deze artikelen geven de uitwerking van het in art. 181 neergelegde premie- i • i betaling bi! beginsel. stukwerk en Een voorbeeld zal de bedoeling duidelijk maken. Aan een arbeider, gerangschikt in de 5e loonklasse, is op een Vrijdag werk opgedragen. Na 56/7 week, op een Dinsdag, levert hij het werk af en ontvangt aan loon ƒ 54,—. Dé arbeider wordt dan geacht (ƒ 54 : 3) x 1 dag = 18 werkdagen aan het werk besteed te hebben. Tusschen den dag van opdracht en dien van aflevering liggen nu meer weken dan er premiën betaald moeten worden. Is geen premie in de 5de loonklasse betaald over de kalenderweek, waarin het werk werd opgedragen, dan betaalt de werkgever: over 1ste week, 2 werkdagen, 1 premie. I, 2de „ 6 1 » 3de „6 „ 1 » 4de „ 4 1 Is er over de kalenderweek, waarin het werk werd opgedragen, wel reeds een premie in de 5e loonklasse betaald, dan geschiedt de berekening aldus: over 1ste week, 6 werkdagen, 1 premie. 2de „6 „ 1 » 3de „6 „ 1 „ Is er nu over de 3de week, na de opdracht van het werk, reeds een premie betaald, dan zal de werkgever premie betalen onderscheidenlijk over de 1ste, 2de, 4de en 5de week en over de 1ste, 2de en 4de week. Waren er in het hierboven genoemde geval bij de aflevering van het werk reeds in de loonklasse premiën betaald over de kalenderweek, waarin het werk werd opgedragen en over de volgende 4 kalenderweken, dan blijven er volgens bovénstaande onderstelling over 1 /7 kalenderweek en zou de werkgever slechts twee premiën moeten betalen. Immers het werk werd 56/7 week na de opdracht Inval. wet.. 14 210 Art. 185. afgeleverd, terwijl over 42/7 week reeds premiën, betaald blijken te zijn. Het voorbehoud „waarover niet reeds premiën betaald zijn", is billijk, omdat geen zekerheid bestaat in welke kalenderweek het werk ten behoeve van den werkgever is verricht. In het bovenstaand geval moet er rekening mede gehouden worden, dat de werkgever over 18 werkdagen premie moet betalen. Van de omstandigheden hangt af over welke weken premie betaald zal worden. De gedachte van den wetgever is hierbij, dat aangenomen kan worden, dat de arbeider die het werk b.v. zes weken na de opdracht aflevert, terwijl de werkgever volgens de in art. 181 gemaakte berekening slechts 4 premiën behoeft te betalen, geacht kan worden twee weken niet ten behoeve van dien werkgever werkzaam geweest te zijn. Het gemiddeld dagloon, in art. 181 vastgesteld, is lager dan het gemiddeld dagloon der loonklassen (art. 58). Wanneer nu het aantal kalenderweken verloopen tusschen opdracht en aflevering kleiner is dan het aantal te betalen premiën, dan worden er niet meer premiën betaald dan er kalenderweken verloopen zijn. Indien werk op een Maandag wordt opgedragen en afgeleverd aan het einde van de 5de kalenderweek, dan behoeft de werkgever niet meer dan 5 premiën te betalen, ook al zou de arbeider volgens de berekening van art. 181 b.v. 50 dagen gewerkt hebben. Zijn er over een van die 5 weken reeds premiën betaald in de klasse, waartoe de werknemer behoort of in een hoogere loonklasse, dan betaalt de werkgever zooveel premiën minder dan 5. Artikel 185. zeelieden. Bh. algemeenen maatregel van bestuur kan aan groepen van zeelieden die in een hoogere loonklasse gerangschikt zijn, dan de klasse, waartoe zij naar hun gemiddeld jaarlijksch loon behooren, van de verplichting tot premiebetaling over de kalenderweken, waarin zij niet werkzaam zqn tegen loon, vrijstelling worden verleend voor ten hoogste acht kalenderweken per jaar. vrijstelling De bepaling van dit artikel staat in verband met art. 65, tweede premie- Hd. Daar werd bepaald, dat zeelieden in een hoogere loonklasse zeeuedenjoié gerangschikt kunnen worden, dan waarin zij naar hun gemiddeld toonMasse* jaarlijksch loon behooren. Voor de reden van die bepaling zie de ingedeeld zijn. aanteejienjng Gp art. 65. Tengevolge echter van die hoogere indeeling zal in vele gevallen in 10 maanden een bedrag aan premiën betaald worden, dat anders in een vol jaar zou zijn betaald (wat ook de Artt. 186—187. 211 bedoeling is). In verband daarmede behoort de zeeman niet verplicht te worden over de weken, waarin hij geen arbeid verricht, premie te betalen. Komt een algemeene maatregel van bestuur als hier bedoeld tot stand, dan is de zeeman, die geen premie betaalt gedurende de weken, dat hij niet in loondienst is, niet strafbaar (art. 384). De hier bedoelde vrijstelling kan slechts verleend worden ten aanzien van de in artikel 65, tweede lid, bedoelde categorie zeelieden. De zeeheden ten aanzien van wie artikel 65, tweede Ud, niet is toegepast, zijn verplicht premie fe betalen, tenzij art. 196 op hen van toepassing is. De zeeman, die vrijstelling bekomen heeft, blijft bevoegd premie te betalen. § 2. Van de verplichting tot betaling der premie. Artikel 186. De premie wordt betaald door den werkgever. De kosten der 'verzekering worden bestreden door de opbrengst Betaling door der premiën (zie pag. 38). De ongewijzigde wet legde den werkgever wer geverde verplichting op de premie te betalen, doch gaf hem de bevoegheid een deel der premie op den arbeider te verhalen (art. 208 oud). Deze bevoegheid is bij de wet van 1 November 1919. (St.bl. nol 623) vervallen, zoodat thans de werkgever de premie betaalt, en ook den vollen last der premie draagt. Artikel 187. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan voor het Rijk, voor Heiper bieen provincie, voor het gebied of een deel van het gebied van een hul8arbela* Raad van Arbeid, voor een, voor meer of voor aUe bedrijven worden bepaald, dat de werkgever ook voor den arbeider die een anderen arbeider behulpzaam is bij stukwerk, dat buiten de werkplaats en niet onder toezicht van den werkgever wordt verricht, of die, ten behoeve van dezen, zelf een deel van dat werk verricht, de premie zal betalen. De verpUchtingen van den werkgever en van de betrokkeu arbeiders, worden in dat geval mede bij dien maatregel geregeld. Bij het verrichten van huisarbeid als erwtenlezen, tabakstrippen, wie is werkzoo ook in het confectiebedrijf enz., zal liet vaak voorkomen, dat fen heiper met den arbeider, aan wien de werkgever het werk opdroeg, diens by huls*r e dl 212 Art. 187. geheele familie meewerkt ter uitvoering van de aan hem gegeven opdracht. Feitelijk is slechts hij, aan wien het werk werd opgedragen, in dienst van den werkgever. De werkgever behoeft slechts premie te betalen voor dien arbeider. Een loondienstverhouding tusschen den werkgever en de personen, die den arbeider mede helpen, bestaat er niet; voor die personen behoeft hij dus geen premie te betalen. De arbeider kan integendeel gezegd worden de werkgever te zijn van hen, die hem mede helpen. Als zoodanig zou die arbeider voor hen premie moeten betalen. De wetgever vreesde echter, dat de arbeider die premiebetaUng niet zal doen. Daar komt bij, dat die loondienstverhouding tusschen den arbeider en de personen, die hem helpen, vaak zeer kwestieus en moeilijk te bewijzen zal zijn. Is de vader, wiens kinderen bij het erwtenlezen behulpzaam zijn, de werkgever van die kinderen? Hoe dit zij, het gevolg van dezen huisarbeid zal vaak zijn, dat die kinderen of andere hulpen onverzekerd blijven, hetgeen tot ontduiking van de wet zal kunnen leiden. Daarom heeft de Koningin de bevoegdheid den hoofdwerkgever te verplichten premie te betalen ook voor hen, die zijn eigenlijken arbeider behulpzaam zijn. De Raad van Arbeid behoort zijn aandacht aan deze aangelegenheid te besteden; komt hij ontduiking op het spoor, acht hij het gewenscht, dat in een bepaald bedrijf den werkgever de verplichting wordt opgelegd premie voor de z.g. helpers te betalen, dan vestige hij de aandacht van de Regeering daarop. Preventieve De toenmalige Regeering verwachtte, blijkens een uitlating in difartiker" de M. v. T., veel van de preventieve werking van dit artikel. Zij meende, dat de werkgevers, om te voorkomen dat zij met de premiebetaUng belast zullen worden, hun invloed zullen aanwenden, dat de arbeiders de premie betalen voor hen, die bij den huisarbeid behulpzaam zijn. Mocht blijken, dat inderdaad de werkgevers hun invloed daarvoor aanwenden, dan bestaat er nietteminaanléiding toch een maatregel, als hier bedoeld, uit te lokken, vooral wanneer de werkgever bij de loonsbepaling niet in aanmerking neemt, dat zijn arbeider premie voor de helpers betaalt. De werkgever bUjkt in dat geval te weten, dat het werk nog door anderen verricht wordt; die personen werken te zijnen behoeve, zoodat een indirect dienstverband aangenomen kan worden. Houdt de werkgever met de prijsbepaling dan geen rekening met de door den arbeider te betalen premiën, dan ligt het voor de hand hem de verpUchting op te leggen de premie te voldoen. WenscheUjk kan het zijn bij bedoelden Artj. 188—189. 213 maatregel bijzondere bepalingen vast te stellen, welke de premiebetaling verzekeren. De te stellen regelen kunnen verschillend zijn naar gelang van de bedrijven. Artikel 188. De premie wordt betaald door den verzekerde: oevaiien van a. indien de verzekerde bevoegd is tot het afleggen der verklaring, verzekerde, dat hij de verzekering als vervallen beschouwt; 6. over de kalenderweek, waarin hij geen werkgever heeft. Dit artikel- bevat eene uitzondering op den regel neergelegd in uitzondering artikel 186, dat de werkgever de premie betaalt, werktrever Vereischt wordt niet, dat de arbeider de verklaring, dat hij de premie, verzekering als vervallen beschouwt, heeft afgelegd. Voldoende is, dat hij daartoe bevoegd is. Verschillen werkgever en arbeider over de vraag der bevoegdheid van den arbeider, dan beslist de Raad van Arbeid. Zie art. 314, slotalinea. Zie ook art. 191. Over opheffing van de aan den arbeider opgelegde verplichting premie te betalen, in geval van werkloosheid, zie art. 196. Artikel 189. Door Ons kan, de betrokken Raden van Arbeid gehoord, hetzij Huisarbeiders, algemeen, hetzij ten aanzien van bepaalde groepen van verzekerden, hetzij voor het geheele Rijk, hetzij voor het gebied of een deel van het gebied van een of meer Raden van Arbeid, worden bepaald, dat de premie wordt betaald door den verzekerde, wanneer zijn hoofdberoep medebrengt, dat hij buiten de werkplaats en niet onder toezicht van den werkgever stukwerk verricht. Controle op de premiebetaling kan, meende de Regeering, indien Controle op de werkgever de aansprakelijke persoon is, voor verschillende er' soorten van huisarbeid moeilijkheden opleveren, vooral daar, waar de huisarbeiders in één week of zelfs wel op éénzelfden dag afwisselend voor meerdere werkgevers werken. Het zal moeilijk zijn na te gaan aan wiens schuld het te wijten is, dat de premie over een week niet betaald werd. Is echter de arbeider zelf de aansprakelijke persoon voor de premiebetaling, dan wordt de controle veel vereenvoudigd. De mogelijkheid wordt daarom opengelaten aan huisarbeiders de premiebetaling op te leggen. De Regeering heeft echter uitdrukkelijk medegedeeld, dat van de hier verleende bevoegdheid geen gebruik gemaakt zal worden, zoolang niet de noodzakelijkheid daarvan blijkt te bestaan. 214 Art. 190. Voor een uitzondering als hier bedoeld zullen in aanmerking kunnen komen kleermakers, klompenmakers, mattenmakers, mandenmakers enz. wanneer is er Ten overvloede zij hier medegedeeld, dat dit en de voorgaande Earbeid" artikelen geen beslissing geven over de vraag in welke gevallen een arbeider, buiten de werkplaats en niet onder toezicht van den werkgever, stukwerk verricht, d. w. z. huisarbeider is. Slechts worden voor het geval een arbeider in die omstandigheden verkeert, regelen omtrent de premiebetaling gesteld. De Raad van Arbeid beslist in elk voorkomend geval of de persoon, die zich aanmeldt, arbeider in den zin der wet is. Bij den huisarbeider kan zulks moeilijkheden opleveren; daar zal de grens tusschen een loondienstverhouding en zelfstandigheid vaak moeilijk te trekken zijn. Juist bij het buitenshuis werken zal wellicht de gezagsverhouding ontbreken. (Zie verder de aanteekeningen op art. 4.) Zelfstandigheid worde echter niet te spoedig aangenomen. Ook hier weer een gebied, dat de voortdurende aandacht van de Raden van Arbeid vraagt. Artikel 190. De werkgever van een verzekerde, op wien een besluit als in het vorig artikel bedoeld, van toepassing is, betaalt hem bij de uitbetaling van het loon, wanneer hij het in het'volgend artikel vermeld bewijs overlegt, boven zijn loon: elf ten honderd van het loon, indien hij tot de eerste loonklasse behoort; zeven ten honderd, indien hij tot de tweede loonklasse behoort; vijf ten honderd, indien hij tot de derde of vierde loonklasse behoort; vier ten honderd, indien hij tot de vijfde loonklasse behoort. Premie niet De beslissing volgens artikel 189 genomen, dat de arbeider de ten laste van .. . .,>•* j j « *. p 'i den arbeider, premie betaalt, wil met zeggen, dat de premie ten zijnen laste komt. ' Van den regel, dat de premie ten laste van den werkgever komt, wordt derhalve niet afgeweken. De werkgever betaalt daarom aan den arbeider de betaalde premie terug. Waar het hier arbeiders betreft, die vaak meerdere werkgevers in een week hebben, is de premie welke de werkgever te betalen heeft, uitgedrukt in een 1 Ipercentage van het loon. Artt. 191—192. 215 Artikel 191. (1) Wanneer de premie door den verzekerde moet worden betaald, reikt de Baad van Arbeid hem daarvan op zijn verzoek een bewijs uit. (2) Dit bewijs vermeldt voor welken termijn het geldt. (3) Wanneer binnen dezen termijn de verplichting van den verzekerde om zelf de premie te betalen eindigt, beveelt de Baad van Arbeid teruggave van het bewijs. (4) De verzekerde is verplicht binnen drie dagen aan dat bevel te voldoen. Een bewijs, als hier bedoeld, is voor den verzekerde noodzakelijk in verband met de bepaling van art. 190. Immers zonder dat bewijs kan hij geen betaling der premie boven zijn loon vorderen. Het uitgereikte bewijs levert slechts een vermoeden op, dat inderdaad de verzekerde de premie moet betalen. De werkgever is daardoor niet ontslagen van zijn wettelijke verplichting. Blijkt b.v. dat de verzekerde niet bevoegd was de verklaring, dat hij de verzekering als vervallen beschouwde, af te leggen, doch was hem wèl een bewijs uitgereikt, dan is de werkgever toch verpUcht premie te betalen en kan hij zich niet op het bewijs beroepen. De Raad van Arbeid stelt den termijn voor welken het bewijs Dnur bewijs, geldt, de omstandigheden in aanmerking genomen, vast. De verzekerde, die niettegenstaande een ontvangen bevel tot Teruggave teruggave, het bewijs binnen drie dagen niet teruggeeft, maakt zich schuldig aan een overtreding en is strafbaar volgens art. 388. De werkgever, die tengevolge van de overlegging van een niet langer geldig bewijs ingevolge het bepaalde bij art. 190 premie betaald heeft, deed daarmede een niet verschuldigde betaling, welke hij van den arbeider kan terugvorderen. Artikel 192. Indien over dezelfde kalenderweek voor een arbeider premie zou moeten worden betaald door hemzelf en door een werkgever, is hijzelf niet verpUcht premie te betalen. Aangezien de premie thans geheel door den werkgever wordt betaald, heeft dit artikel zijne beteekenis grootendeels verloren. Een geval, als het artikel onderstelt, zal zich b.v. kunnen voordoen indien een arbeider huisarbeider is en daarnevens enkele uren per 'dag in loondienst arbeid verricht in een werkplaats. Uitreiking van een bewijs aan den verzekerde die zelf betaalt. 216 Artt. 193—194. Artikel 193. Over volle weken, waarover een verzekerde ziekengeld ontvangt krachtens een wet tot verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van ziekte, wordt de premie door het orgaan dier verzekering betaald in de door Ons te bepalen loonklasse en met inachtneming der door Ons te geven voorschriften. Het zal de aandacht trekken, dat dit artikel van „volle weken" spreekt. Een premie volgens de Invaliditeitswet is verschuldigd over een kalenderweek. Het komt ons voor, dat, aangezien overal in de wet van kalenderweek gesproken wordt, hier met volle weken bedoeld zijn kalenderweken. Deze' opvatting is rationeel; immers wordt een arbeider in het midden der week ziek dan moet ingevolge het systeem der wet de werkgever over die week nog premie betalen. Orgaan der verzekering. Zie art. 90 der Ziektewet. Strekt dit artikel zijn werking uit alleen tot den verzekerde, die tevens verplicht-verzekerd is krachtens de Ziektewet, of ook tot hem, die, niet verplicht-verzekerd ingevolge laatstgenoemde wet, zich vrijwillig verzekerd heeft tegen de geldelijke gevolgen van ziekte, overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk VI van bedoelde wet? O. i. ook tot laatstgenoemde categorie. Immers zij ontvangen ook het ziekengeld krachtens een wet tot verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van ziekte. Dit is van belang voor de losse arbeiders, die wel onder de Invaliditeitswet, niet onder de Ziektewet vallen. Een Koninklijk besluit als in dit artikel bedoeld is nog niet verschenen. Artikel 194: ïe5m,Un ïoor (1) ï*e arbeider, die zelf de 'premie moet betalen, betaalt in den betaling door r ' verzekerde, loop van elke kalenderweek een premie. (2) De Baad van Arbeid kan den arbeider vergunning geven de premiën om de twee of meer weken te betalen. De vergunning kan te allen tijde worden ingetrokken. De artikelen 188 en 189 geven de gevallen aan, waarin de arbeider beUtaunggeen zeu? de premie moet betalen. fnvortèring.8 Betaalt de arbeider niet, dan kan ingevolge art. 384 een strafactie Wat wordt onder volle week ver* staan! Op wie is dit artikel van toepassing! Art. 195. 217 tegen hem uitgelokt worden; de premie kan echter niet bij dwangbevel ingevorderd worden. Zie art. 237. Aangezien niet-betaling van een premie over een kalenderweek onmiddellijk de rente drukt, wordt den arbeiders, die zelf premie moeten betalen, in hun eigen belang aangeraden aan de verplichting tot betaling der premie naar behooren te voldoen. Artikel 195. (1) Is de arbeider, die zelf de premie moet betalen, niet bevoegd Klasse waarin tot het afleggen der verklaring dat hij de verzekering als vervallen JetSt"1* beschouwt, dan is de premie niet lager dan bij artikel 180 is aangewezen voor de hoogste loonklasse, waartoe hij behoord heeft in de week waarover premie wordt betaald. (2) De arbeider, bevoegd tot het afleggen der verklaring dat hij de verzekering als vervallen beschouwt, bepaalt zelf de klasse, waarin hij de premie betaalt. Dit geldt ook ten aanzien van den arbeider, die tot het afleggen dier verklaring bevoegd zou zijn, indien hij den leeftijd van 34 jaar nog niet had bereikt. De arbeider, die ingevolge het bepaalde bij art. 189 zelf de premie premje. moet betalen, kan in een kalenderweek in meerdere beroepen werk- de*anoogst© zaam zijn; ingeval die beroepen in verschillende loonklassen inge- waa^óo"»» deeld zijn, behoort hij in die week tot meerdere loonklassen. Hij ïehoorT. betaalt dan de premie, aangewezen voor de hoogste loonklasse, . ".* waartoe hij in die kalenderweek behoord heeft. De tweede zinsnede van het tweede lid eischt de vervulling van Gevallen, twee voorwaarden: rrbcio>rdzett 1°. de verzekerde moet verplicht zijn de premie zelf te betalen; Ma]"""" 2°. hij moet de verklaring, in art. 55 bedoeld, niet kunnen afleggen bepaa,talleen omdat hij ouder is dan 34 jaar. Als voorbeeld van het geval dat de wetgever waarschijnlijk op het oog had, noemen we het volgende: Een arbeider, 40 jaar oud, wordt zelfstandig. Hij kan de bedoelde verklaring slechts afleggen nadat hij zes maanden zelfstandig geweest is. Gedurende die weken heeft hij dus geen werkgever en is op grond van art. 188 letter b verpUcht zelf premie te betalen. Hij bepaalt mitsdien op grond van de tweede zinsnede van het tweede lid van het onderhavige artikel zelf de loonklasse, waarin hij betalen wil. In alle overige gevaUen moet de premie wórden betaald, welke geldt voor de hoogste loonklasse, waartoe de verzekerde heeft behoord in de laatste kalenderweek, waarover premie voor hem is betaald. 218 Artt. 196—197. Artikel 196. De arbeider is niet verplicht om premie te betalen over een kalenderweek, waarin hij ten gevolge van ziekte, gebrek aan werk of werkstaking niet heeft gewerkt tegen loon of als ondernemer; de vrouw, die een huishouding te verzorgen heeft, is tot premiebetaling niet verplicht over een week waarin zij, door welke oorzaak ook, niet heeft gewerkt tegen loon of als ondernemer. Gevallen, In het ontwerp-Invaliditeitswet kwam dit artikel als tweede lid verzekerd* van art. 384 onder de strafbepalingen voor en had door hare plaatbenoeffte311" sing ten do'el de strafbaarheid van het niet-betalen der premie betalen. ^ te neffeJ1 Tengevolge van aandrang door de C. v. V. uitgeoefend werd het artikel verplaatst, ten einde de verplichting tot premiebetaling op te heffen. Sommige Kamerleden hadden gewenscht dat in de hier bedoelde gevallen bij de berekening der rente de weken, waarover niet betaald is, niet zouden medetellen. Aan hun wensch is echter geen gevolg gegeven. Na het inwerkingtreden van de Ziektewet zal echter krachtens het bepaalde bij art. 193, indien de ziekte eenigen tijd aanhoudt, de ziekenkas van den Raad van Arbeid premie betalen over de weken, waarin de Verzekerde tengevolge van ziekte niet heeft gewerkt. Gebrek aan Onder gebrek aan werk valt volgens de M. v. T. ook uitsluiting. Overigens is met gebrek aan werk bedoeld werkloosheid niet tengevolge van eigen wil van den verzekerde. De verzekerde moet geen werk kunnen krijgen. De verzekerde, die desverkiezend werk kan krijgen, kan niet gezegd worden gebrek aan werk te hebben, indien hij geen werk van een dienstbetrekking maakt. Onder „vrouw" is zoowel de gehuwde als de ongehuwde vrouw begrepen. Artikel 197. (1) Ingeval een arbeider, die een tegoed heeft wegens betaalde vrije premiën, vóór 1 April van eenig jaar aan den Raad van Arbeid verzoekt om te bevorderen, dat bedoeld tegoed, geheel of gedeeltelijk, wordt besteed voor aanvulling van zijn stortingen in de verpUchte verzekering over het afgeloopen kalenderjaar, wordt aan dat verzoek gevolg gegeven. (2) Al hetgeen betrekking heeft op het verzoek, op de inwiUiging daarvan en op de berekening van het tegoed wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Artt. 198—199. 219 In het ontwerp-Invaliditeitswet kwam deze bepaling niet voor. overboeking Zij werd later, in verband met de regeling van de overboeking van verzekering6 het tegoed der verpUchte verzekering bij vervallenverklaring daarvan verplichte, op de vrije verzekering (art. 57) hier ingevoegd. Onder vrije premiën worden verstaan zoowel die geboekt ten gevolge van toepassing van art. 57, als die gestort tengevolge van een vrije verzekering, gesloten krachtens art. 69. Zie voorts het KoninkUjk besluit van 28 November 1919 {St.bl. no. 791), (artt. 52—59). Artikel 198. De werkgever, die in geld betaalt, betaalt in de termijnen, voor Te rmtjn voor het gebied van den Baad van Arbeid door Ons bepaald, werkgever. In het ontwerp-Invaliditeitswet werd de bepaUng van de termijnen De Koningin aan den Raad van Arbeid opgedragen en de bevoegdheid van den termijnen Raad daartoe als een verordenende opgevat. Aangezien bij de be- m gdualln? handeling van de Radenwet daartegen bedenkingen geopperd werden, en de verordenende bevoegdheid van de Raden van Arbeid uit het ontwerp gehcht werd, wijzigde de Regeering ook dit artikel. Bij de vaststelling der termijnen behooren verschillende omstandigheden in aanmerking genomen te worden; in het bijzonder zal zijn te letten op de wenschelijkheid om niet te veel crediet te geven, om de rentekaarten zooveel mogelijk bijgehouden te hebben, en om den arbeid, aan het betalen der premie verbonden, zooveel mogelijk te beperken. v Over een besluit als hier bedoeld moet de Raad van Arbeid gehoord worden. Artikel 199. (1) De werkgever, die in zegels betaalt, betaalt vóór of gelijktijdig met de betaling van het loon in geld aan den arbeider. Wordt het over een kalenderweek of een gedeelte van een kalenderweek verschuldigd loon in geld bij termijnen betaald, dan wordt de premie over die week betaald vóór of gelijktijdig met de betaling van den eersten termijn van het loon. (2) Wanneer, het loon geheel bestaat in verstrekkingen in natura, betaalt de werkgever in den loop van elke kalenderweek een premie. De betaling der premie regelt zich naar de betaling van het loon. Tijdstip, Wordt dit wekelijks betaald, dan betaalt de werkgever wekelijks premie beeen premie; wordt dit maandelijks betaald, dan betaalt de werkgever maandelijks premie. Wordt het loon dagelijks betaald, dan 220 Art. 200. betaalt de werkgever de premie op den eersten dag der week, waarop hij het loon uitbetaalt. Voor dienstboden, die om het kwartaal loon ontvangen, wordt de premie om het kwartaal betaald. De werkgever is echter bevoegd in alle gevallen, waarin het loon wordt betaald na een langer tijdsverloop dan een week, wekelijks een zegel te plakken. Die wekehjksche betaling wordt door schrijvers aangeraden, aangezien daardoor vergissingen zijn uitgesloten. Voor het aantal premièn, dat de werkgever verschuldigd is, zie de artt. 180—185. Zie over verstrekkingen in natura de aanteekeningen op artt. 4 en 7. De werkgever, zegt de M. v. T., behoeft het loon niet persoonlijk uit te keeren: „de betaling van het loon geschiedt door den werkgever, al draagt deze de uitbetaling aan een derde op". Bij overlijden van den arbeider vóór de loonsbetaling behoeft geen premie meer voldaan te worden. Loonsbetaling aan de erfgenamen is geen loonsbetaling aan den arbeider. Premie- Moet de werkgever, die een voorschot op het loon geeft, de ingeval premie betalen bij het geven van dat voorschot? Het komt ons hïrfoon' °P voor, dat in dat geval de premie betaald moet worden op den dag gegeven i«. waarop net overige loon uitbetaald wordt, of het loon uitbetaald zou worden. Het voorschot geven is een zuivere liberaliteit van den werkgever, die aan diens verplichtingen inzake de premieDetaung niets verandert. Artikel 200. Wordt ten gevolge van beslag op — of verpanding of overdracht van het loon of ten gevolge van schuldvergelijking het loon in geld geheel noch gedeeltelijk op den bepaalden tijd uitbetaald, dan wordt de premie door den werkgever, die in zegels betaalt, betaald op den laatsten werkdag van elke kalenderweek of, eindigt de dienstbetrekking in den loop eener kalenderweek, bij het eindigen der dienstbetrekking. Zie' voor de gevallen waarin beslag op loon mogelijk is art. 1638£ B. W.; in art. 1638r B. W. worden de gevallen opgesomd waarin schuldvergelijking toegelaten is. Dit artikel kan voorts in echtscheidingsprocedures toepassing vinden; zoo ook in procedures door den Voogdijraad aanhangig gemaakt wegens onderhoud van kinderen. Immers in die gevallen is zonder beperking beslag op het loon toegelaten. Premiebetaling bij beslag op loon. Artt. 201—202. 221 Artikel 201. De premie wordt behoudens de bepaling van het volgend artikel Klasse waardOOr den werkgever betaald in de loonklasse, waartoe de arbeider «"taait! e™ behoort. Heeft de arbeider in den tijd, waarover het loon door den werkgever betaald wordt, tot verschillende loonklassen behoord, dan wordt de premie betaald in de hoogste dier klassen. De loonklasse, waartoe de arbeider behoort is die, waarin de groep arbeiders, waartoe hij behoort, ingevolge het bepaalde bij de artt. 61 en volg., is gerangschikt. Ten aanzien van de tweede zinsnede deelt de M. v. T. mede, Premiedat de werkgever moet - onderzoeken, tot welke loonklasse de ar- indien de beider behoord heeft, terwijl deze in zijn dienst werkte. Heeft de verschillende arbeider in dezelfde week, waarin hij voor A. werkt en tot de 3de behoort, klasse behoort, voor B. werkzaamheden verricht, waardoor hij tot de 4de klasse behoort, dan behoeft A slechts een premie in de 3de klasse te betalen. De arbeider moet, wil de tweede zinsnede van toepassing zijn, tengevolge van de werkzaamheden voor denzelfden werkgever tot een hoogere loonklasse behooren. Bij de behandeling in de Tweede Kamer deelde de heer Treub als zijn vermoeden, wat door den Minister betwijfeld werd, mede, dat gevallen als hier bedoeld, zich niet vaak zouden voordoen; op dien grond zou hij de bepaling willen schrappen. De meerderheid der Kamer was echter voor behoud van het artikel. Artikel 202. (1) Geeft een 'arbeider aan den werkgever kennis van het verlangen, dat de premie betaald worde in een hoogere loonklasse dan die in het voorgaand artikel aangewezen, dan is de werkgever daartoe verpUcht, indien het geval voorzien bij artikel 200 niet aanwezig is. (2) Bij verschü van gevoelen tusschen werkgever en arbeider over de vraag of de in het voorgaand Ud bedoelde kennisgeving gedaan, gewijzigd of ingetrokken is, alsmede, indien de werkgever in geld betaalt, wordt zij geacht niet te zijn gedaan, gewijzigd of ingetrokken, indien een en ander niet is geschied door tusschenkomst van den Baad van Arbeid. (3) De werkgever is bevoegd over elke kalenderweek, waarover het loon betaald wordt en door hem premiën in zegels betaald zijn of gelijktijdig met de betaling van het loon betaald worden of in geld Betaling: in hoogere klasse op verlangen van verzekerde. 222 Art. 203. betaald zijn of moeten worden, van het loon af te honden, hetgeen ingevolge de in het eerste Ud bedoelde kennisgeving meer wordt betaald. Bevoegdheid Door een kleine storting zijnerzijds kan de arbeider, die niet berentehto°8ere hoort tot de hoogste loonklasse, zich een hoogere rente verzekeren, verzekeren. fepgft^ welke voor den arbeider van groot belang is, doch die ook zijn schaduwzijde heeft, waarop zeer te recht door den heer Treub gewezen werd. Een arbeider, invaliditeit voelende naderen, kan zich door-gedurende 3 jaren een klein bedrag te betalen een hoogere rente verzekeren. „Het zich zelf een cadeau geven ten laste van den Staat" noemde de heer Treub dit. Naar het oordeel van Minister Talma paste deze bepaling echter zeer goed in de wet, die immers op allerlei wijzen de arbeiders op wil wekken door stortingen zich een hoogere rente te verschaffen. welke loon- Wil* de uitdrukking „hoogere loonklasse" zeggen de loonklasse, hoaoSgerèsióon* volgende op die, waarin de arbeider is ingedeeld, of mag een arbèdïeid. beider, die in de 3de loonklasse is ingedeeld in de 5de loonklasse betalen? Naar onze meening behoort het laatste onder hoogere verstaan te worden, al zou men uit de bepaling van art. 205, tweede lid, kunnen opmaken, dat de bedoeling van den wetgever was de direct daarop volgende loonklasse. wijze, Een regeling als hiervoor bedoeld, kunnen arbeider en werk- regeu°ngdtot gever te zamen zonder tusschenkomst van den Raad van Arbeid treffen. Echter is in geval van geschil tusschen werkgever en arbeider beroep op de kennisgeving slechts mogelijk, wanneer deze door tusschenkomst van den Raad van Arbeid geschied is. Mitsdien doet een arbeider, die gaarne ziet, dat in een hpogere loonklasse premie betaald wordt, verstandig de tusschenkomst van den Raad van Arbeid in te roepen. Het artikel eischt de tusschenkomst van den Raad bij betaling in geld. In dat geval behoeft de werkgever, op een kennisgeving door den arbeider alléén gedaan, geen acht te slaan. De Raad van Arbeid kan volstaan met het verlangen van den arbeider aan den werkgever over te brengen. Het derde lid is bij de jongste wetswijziging nieuw toegevoegd. De inhoud stemt overeen met die van het tweede lid van art. 208 oud; verplaatsing van die bepaling werd door het wegvallen van art. 208 noodzakelijk. Artikel 203. Tot het doen van de in het vorig artikel bedoelde kennisgeving zijn niet bevoegd: .stand komt. Artt. 204—205. 223 a. de verzekerde, wiens loon geheel bestaat in verstrekkingen in natura; b. de verzekerde in militairen dienst, voor wien de premie door het Rijk wordt betaald. Aangezien terugvordering van het deel der premie, door den werkgever in de hoogere loonklasse betaald, bij de hier bedoelde arbeiders op moeilijkheden zou kunnen stuiten, (aan de onder a bedoelde categorie wordt immers geen loon in geld betaald) komt hun het recht, in art. 202 in het algemeen gegeven, niet toe. Willen deze arbeiders zich een hoogere rente verzekeren, dan staat hun de vrije verzekering open. Verzekerde in militairen dienst, zie art. 60 j0., art. 4. Artikel 204. De werkgever is geen premie verschuldigd over een kalender- wekenwaar- ° K ° over geen week, waarover geen loon verschuldigd is. premie ver- ° sehuldigd Is. De dienstbetrekking kan voortduren, ook al wordt er niet gewerkt, b.v. ingeval van ziekte, bij verlof'van den arbeider enz. In dit geval is noch de werkgever noch de arbeider verplicht premie te betalen. Immers de werkgever behoeft geen loon te betalen, **s' zie art. 16385 B. W., en dientengevolge geen premie. De arbeider is slechts verplicht premie te betalen over de kalenderweek, waarin hij geen werkgever heeft; heeft hij verlof met stilstand van loon, dan kan niet gezegd worden, dat hij geen werkgever heeft. Zie voorts art. 196. Artikel 205. (1) De werkgever is geen premie verschuldigd wanneer het door hem betaalde loon voor den arbeider bijverdienste is. (2) Indien artikel 202 is toegepast, betaalt de werkgever, in het vorig Ud bedoeld, aan den arbeider, indien deze in de eerste loonklasse is gerangschikt, over elke kalenderweek of gedeelte daarvan 2 cent; indien hij in een hoogere loonklasse is gerangschikt, 4 cent boven zijn loon. Bijverdienste veronderstelt een ander inkomen, en wel in verband Bijverdienste, met den inhoud van het tweede lid, een ander inkomen uit een gesloten arbeidsovereenkomst, welk loon voor den verzekerde het voornaamste middel van bestaan is. Deze bijverdienste wordt voor de premiebetaUng verwaarloosd. Wordt zij genoten naast een inkomen niet bestaande uit loon, dan het is het geen bijverdienste in den zin der wet en is de werkgever verpUcht volgens de gewone 224 Art. 206. 'regelen premie te betalen. Zoo geldt b.v. dit artikel niet: ten aanzien van een winkelier, die eenige avonden per week in dienst van een ander werkzaam is. De Raad van Arbeid beslist of eenig loon bijverdienste is. Couranten rondbrengen kan b.v. bijverdienste zijn. Zie voor het geval loon geen bijverdienste is ook art. 206. Hij die bijverdienste geniet, kan door gebruik te maken van de bevoegdheid, welke art. 202 verleent, in een hoogere loonklasse premie doen betalen. Een deel dier premie moet dan de werkgever, in wiens dienst de bijverdienste wordt genoten, den arbeider vergoeden. Deze bedragen zijn de helft van het verschil dat volgens de ongewijzigde wet bestond met betrekking tot de premie voor de opeenvolgende loonklassen. Daaruit zou zijn op te maken, dat de wetgever onderstelde, dat ingevolge art. 202, eerste lid, slechts kan worden betaald in de hoogere loonklasse, die onmiddellijk volgt op de loonklasse, waartoe de verzekerde volgens het indeelingSbesluit behoort. Artikel 206. (1) De werkgever, die in zegels betaalt, betaalt de premie niet over een kalenderweek of een gedeelte eener kalenderweek, indien over die week reeds een premie betaald is in de in artikel 201 aangewezen of in een hoogere loonklasse. Is de betaling geschiedt in een lagere klasse, dan betaalt de werkgever een tweede premie over die week. (2) Voor de toepassing van dit artikel wordt een rentezegel, waarop geen dagteekening is gesteld, geacht niet te zijn geplakt. Tengevolge van het bepaalde in het eerste lid is dus'betaling van twee zegels over eene week mogelijk. Krachtens deze bepaling en mede in verband met het systeem der wet, dat de werkgever de volle premie verschuldigd is, al is de arbeider slechts één dag der week in zijn dienst, komt de werkgever, die een arbeider den eersten dag der week in zijn dienst heeft en mitsdien de volle weekpremie moet betalen, in een ongunstige positie en worden de andere werkgevers te zijnen koste bevoordeeld. Zij toch zijn van premiebetaling bevrijd. De vrees is niet ongerechtvaardigd, dat zulks in het nadeel van den arbeider zal kunnen blijken te zijn. Een schoonmaakster, een naaister, een oppasser en dergelijke personen zullen wellicht moeite krijgen een werkgever voor den eersten dag der week te vinden. De M. v. T. zegt hierover: „De werkgevers kunnen desverkiezende onderling Weken waarvoor reeds premie betaald Is. Premie betaling indien er in een week verschillende werkgevers zijn bij betaling in zegels. Artt. 207—209. 225 overeenkomen om ieder voor een gedeelte te betalen het aandeel in de premie, dat niet op den werkman mag worden verhaald; het ontwerp regelt dit niet". Ook zouden zij kunnen overeenkomen ieder om beurten de premie te betalen. Zij zijn echter ieder voor zich voor de geheele premie aansprakehjk. De Raad van Arbeid kan van elk hunner naar verkiezing bij wanbetaling de premie invorderen. Over dagteekening zegels zie art. 272. Artikel 207. Onverminderd de bepaling van artikel 205, wordt door Ons voor het gebied van een Raad van Arbeid bepaald, wat geschiedt, indien een verzekerde, voor wien in geld wordt betaald, in een kalenderweek verschillende werkgevers heeft gehad. Zie voor de verandering van „Raad van Arbeid" in „Ons" de aanteekening op art. 198. Volgens de M. v. T. doet zich bij de betaling in geld de moeilijk- Premieheid voor, wie moet betalen, wanneer een verzekerde in één week indien"» in meerdere werkgevers heeft. De Regeering meende, dat die moeilijk- vê^wiiende heid bij betaling in zegels niet bestond omdat daar alle werkgevers «tin bij™" hoofdelijk aansprakehjk zijn, ook strafrechtelijk. Naar onze mee- gJiïP** '* ning zijn echter de bepalingen welke die hoofdelijke aansprakelijkheid inhouden (artt. 11 en 398), zoowel op betaling in zegels als op betaling in geld van toepassing, zoodat de hierbedoelde regeling evenzeer gewenscht zou zijn voor betaling in zegels. Zie ook de aanteekeningen op art. 206. De in dit artikel aan de Koningin voorbehouden regeling behoort niet alleen de premiebetaling te verzekeren, doch ook te voorkomen, dat in een week twee premiën betaald zullen worden. De Raad van Arbeid moet over de regeUng worden gehoord. (Zie art. 407). Artikel 208 (vervallen.) Dit artikel is vervallen door de meergenoemde wijzigingswet, waarbij de last der premiebetaling geheel op den werkgever gelegd werd. Artikel 209. De werkgever mag de door hem krachtens deze wet betaalde of verschuldigde premie geheel noch gedeeltelijk op eenigerlei wijze op den arbeider verhalen, voor zoover hem dit niet is toegestaan bij of krachtens deze wet. Inval. wet. 10 226 Aktt. 210—211. Verhaa premie op arbeider verboden. Beteekenis eenlgerlet wtjze. Voorreebt der premievordering. Verhaal der premie is bij uitzondering toegestaan bij art. 202. De werkgever mag de premie niet van het loon afhouden, noch de premie terugvorderen. De vraag is gerezen of een werkgever bij wiens onderneming een fonds bestaat, dat aan de arbeiders pensioen bij invaliditeit en ouderdom verzekert, gezegd kan worden de premie op den arbeider te verhalen, indien hij, na invoering der wet, de pensioenen herziet en vermindert, in verband met de uitkeeringen, welke de wet waarborgt. Naar onze meening is hier van verhaal der premie geen sprake. Niet te voorkomen zal zijn, dat de verplichting van den werkgever om de premie 'te dragen, op eenigerlei wijze in de bepaling van het loon tot uitdrukking komen zal. Hoe dat zal gebeuren, laat zich niet voorspellen. Doch van een verhaal der premie is daarbij de rede niet. Artikel 210. (1) De vordering der Bank wegens premie, met inbegrip van alle kosten, is bevoorrecht op al de roerende en onroerende goederen van den werkgever, en heeft den voorrang boven alle bevoorrechte schulden, met uitzondering van de vorderingen bedoeld in artikel 12 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) en van de gerechtskosten, bedoeld in artikel 1185 no. 1 en artikel 1195 no. 1 van het Burgerlijk Wetboek. (2) Wordt de vordering niet ten volle verhaald, dan worden de kosten eerst voldaan. Kosten dwangbevel zijn ook bevoorrecht. De bedoeling van het artikel is, dat de Bank voor premie met kosten bevoorrecht is boven alle schulden behalve boven pand en hypotheek en behalve de gerechtskosten, bedoeld in artikel 1185 no. 1 en artikel 1195 no. 1 B. W. De Bank is voor de gerechtskosten reeds krachtens art. 1185 no. 1 B. W. bevoorrecht. Aangezien onder gerechtskosten niet vallen de kosten van een dwangbevel en het billijk is, dat deze kosten ook bevoorrecht zijn, geeft dit artikel den voorrang uitdrukkelijk aan de premie met inbegrip van alle kosten. Het tweede lid is mede in het belang van den arbeider. Gold diè regel niet, dan zou de Bank wellicht niet tot invordering overgaan, indien betaling niet van te voren vrijwel vast zou staan. Artikel 211. dJr^Tnül- (!) De arbeider kan het door den werkgever verschuldigde, wandooJarbeider. Qeer het bedrag daarvan onherroepelijk vaststaat, geheel of gedeel- Art. 212 227 telijk betalen en treedt daardoor in de rechten der Bank voor dat deel van het betaald bedrag, dat de werkgever niet op hem zon hebben mogen verhalen na Volledige betaling van het verschuldigde. (2) De Baad van Arbeid geelt voor het betaalde kwijting en vermeldt daarin voor welk bedrag de arbeider gesubrogeerd. is in de rechten der Bank tegen den werkgever. Door de subrogatie verkrijgt de arbeider niet het recht om het tegen den werkgever uitgevaardigd dwangbevel ten uitvoer te leggen en wordt hij niet bevoorrecht voor de door hem te maken kosten. Het recht den arbeider in het eerste lid gegeven, kan voor hem van veel belang zijn. Is, wanneer de achterstallige premiën niet betaald worden, de wachttijd dientengevolge nog niet vervuld, dan zou de verzekerde geen aanspraak op rente kunnen maken. Het bedrag, dat de werkgever niet op den verzekerde zou mogen verhalen, zal in het algemeen wel de geheele premie zijn. Zie echter art. 202. De arbeider heeft voorrang voor de premie, met voor de door hem te maken kosten. De wetgever was bevreesd, dat die kosten, indien ieder arbeider op zich zelf tot verhaal zou overgaan, zouden kunnen oploopen, hetgeen ten nadeele van de andere schuldeischers zou zijn. Evenmin mag de arbeider het dwangbevel ten uitvoer leggen, dat door den Raad van Arbeid tegen den werkgever is uitgevaardigd. De arbeider kan echter de Bank de premie doen innen. Zie daarvoor.art. 212. Artikel 212. Op verzoek van den arbeider, bij de betaling aan den Baad van Arbeid, blijft de in het vorig artikel bedoelde subrogatie achterwege, en wordt het door den werkgever verschuldigde door den Baad van Arbeid geïnd, alsof het door den arbeider niet was betaald. Het aldus geïnde wordt aan den arbeider uitgekeerd. De subrogatie is, gelijk de M. v. T. zegt, niet noodzakelijk; wil de arbeider, na door betaling der premie zijn renteaanspraken te hebben veilig gesteld, üever de premie langs den gewonen weg (c.q. door een dwangbevel) door den Raad van Arbeid laten innen, dan is daartegen geen bezwaar. Wij zouden den arbeider in overweging willen geven steeds dezen weg te volgen. Zooveel mogelijk moet echter voorkomen worden, dat toepassing van deze artikelen noodzakelijk wordt. De arbeider zelf kan hier- 228 Art. 213. voor zorg dragen door de premiebetaling bij iedere loonsbetaling te controleeren, en bij twijfel of de premiebetaling geregeld plaats heeft, de tusschenkomst van den Raad yan Arbeid in te roepen. § 3. Van de ontheffing van de verplichting om premie te betalen. Artikel 213. pensioen of (1) De arbeider, die in het genot is van een pensioen ol een rente, rem>' voor onbepaalden tijd toegekend, niet . lager dan 156 gulden per jaar, en die aantoont, dat de uitkeering daarvan voldoende gewaarborgd is, wordt op zijn verzoek door den Raad van Arbeid ontheven van. de verplichting om premie te betalen. (2) De ontheffing wordt verleend voor een termijn van ten hoogste vijf jaar, welke termijn op verzoek van den arbeider telkens met ten hoogste vijf jaar wordt verlengd. Vrijstelling van» den verzekeringspUcht wordt gegeven aan personen, die nog niet verzekerd zijn; ontheffing van de verpUchting om premie te betalen kan aUeen verleend worden ten aanzien van hen, die reeds verzekerd zijn. De wetgever maakt ontheffing 'daar mogeUjk, waar reeds op andere wijze bereikt is, hetgeen met de verzekering beoogd wordt. In dergelijke gevallen achtte de wetgever het niet redeüjk, den verzekerde of zijn werkgever nog verdere verplichtingen op te leggen. Reden om den betrokkene geheel buiten de verzekering te stellen, was er, meende de wetgever, niet. Het wegvaUen der verplichting premie te betalen is voldoende. De ontheffing in dit en het volgend artikel bedoeld, moet worden aangevraagd door den arbeider; deze kan zelf het best beoordeelen of hij de ontheffing in zijn belang acht of niet. Wat onder „onbepaalden tijd" te verstaan is, werd reeds bespro¬ ken bij art. 37. Zie de aanteekening op dat artiKei. net Dearag van pensioen of rente, dat recht op ontheffing geeft, moet ten minste gelijk zijn aan het bedrag der ouderdomsrente in den overgangstijd, derhalve ten minste 156 gulden per jaar. Voldoende De Raad van Arbeid, eventueel de beroepsrechter, beoordeelt of gewaarborgd. gen uitkeermg voldoende gewaarborgd is. Regelen dienaangaande zijn niet te geven. Een ontheffing, eenmaal verleend, vervalt niet, wanneer de oorzaak voor de ontheffing wegvalt. De Raad van Arbeid houde bij het bepalen van den termijn, waarvoor de ontheffing geldt, daarmede rekening. Ontheffing premiebetaling. Art. 214. 229 Tot 3 December 1921 zijn ook verzekeringsplichtig personen die den leeftijd van 35 jaar, doch dien van 65 jaar nog niet hebben bereikt. Onder hen zijn er wellicht, die reeds in het bezit van een ouderdomspensioen zijn, doch toch nog wel wat willen verdienen. Zij kunnen desverkiezend een verzoek als hierbedoeld tot den Raad van Arbeid richten, indien zij van oordeel zijn, met ontheffing van de verplichting om premie te betalen, gemakkelijker werk te kunnen verrichten. Artikel 214. (1) De arbeider, die in het genot is van een of meer renten toegekend krachtens de OngevaUenwet 1901, op grond van ongeschiktheid tot werken van in het geheel 50 ten honderd of meer, of te zamen niet lager dan 156 gulden per jaar, kan op zijn verzoek door den Raad van Arbeid voor den bij de ontheffing te bepalen termijn worden ontheven van de verplichting om premie te betalen. (2) De ontheffing kan telkens op verzoek van den arbeider worden verlengd voor den bij de verlenging te bepalen termijn. De M. v. T. vermeldt, dat de ongevallenrente niet aan den ontheffing _ _ premie* getroffene behoeft toegekend te zijn. Ook de m art. 24 der Onge- betaling, vallenwet 1901 genoemde personen kunnen in het genot zijn van een ongevallenrente. Een weduwe kan derhalve op grond van het genot van eene rente, haar toegekend ter zake van het overlijden als gevolg van een bedrijfsongeval van haar man, aanspraak op ontheffing maken. De rente mag dan echter niet lager dan ƒ 156,— 'sjaars zijn. De ongevallenrente, toegekend aan hem, dien het ongeval trof, behoort te zijn toegekend wegens ongeschiktheid van in het geheel 50 ten honderd of meer. Het bovenstaande geeft de bedoeling van dit artikel, daarin wellicht niet geheel duidelijk uitgedrukt, weer. In tegenstelUng met de ontheffing in art. 213 bedoeld, welke, verzekerde indien de voorwaarden bij dat artikel gesteld, aanwezig zijn, verleend recht op deze moet worden, heeft de Raad van Arbeid de bevoegdheid deze ontheffing niet te verleenen. „Kan" zegt immers het artikel. Dit facultatief steUen is geschied op aandrang van de C. v. V., welke meende, dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin ondanks het ongeval, de verzekerde toch een ruim loon zou kunnen verdienen en ontheffing mitsdien niet ge wenscht is. De Raad van Arbeid bepaalt naar omstandigheden den termijn, waarvoor de ontheffing geldt. Een maximum van vijf jaar, als in Ongevallenrente. 230 Artt. 215—216. art. 213 gesteld, wordt hier niet vereischt. Toch wachte de Raad zich voor lange termijnen. Zie voor ontheffing ook art. 140. Artikel 215. Het in de twee voorgaande artikelen genoemde bedrag van 156 gulden wordt verminderd tot 130 gulden indien de arbeider aantoont, dat zijn echtgenoot in het genot is van een pensioen, rente of ongevallenrente, als bedoeld in de artikelen 213 en 214, niet lager dan 130 gulden per jaar. Dit artikel houdt verband met art. 374, dat de ouderdomsrente in het overgangstijdperk voor man en vrouw te zamen bepaalt op ƒ 260,— 'sjaars of ƒ 130,— voor ieder. Artikel 216. Bewijs van (1) Van de ontheffing van de verplichting om premie te betalen geeft de Raad van Arbeid den arbeider een bewijs, vermeldende: a. den grond der ontheffing; b. den dag, waarop de termijn verstrijkt, waarvoor de ontheffing is verleend; e. den dag, waarop het verzoek om ontheffing is gedaan, of, gold het verzoek verlenging van een termijn, den dag waarop die termijn verstreek. (2) De ontheffing of verlenging der ontheffing gaat in op den dag in het voorgaand lid onder c bedoeld. (3) Weigert de Raad van Arbeid een gevraagde ontheffing, dan geeft hij daarvan kennis aan den verzoeker. De ontheffing gaat in op den dag waarop het verzoek daartoe gedaan is. Van dien dag af is de werkgever geen premie verschuldigd. In vele gevallen zullen tusschen het verzoek om ontheffing en de beslissing daarop eenige weken verstrijken. Kan de werkgever, indien hij gedurende dien tijd premiën betaald heeft, restitutie van die premiën vorderen? De wet zwijgt hieromtrent. Vast staat, dat tengevolge van de bepaling van dit artikel in verband met art. 217, de werkgever onverplicht premie betaalde. Hij zou dus de premiën kunnen terugr vorderen als onverschuldigd betaald. Die vordering behoort hij te richten tot den Raad van Arbeid. Bij beschikking van 17 Juni 1919, no. 2703, afd. A. V., stelde de Minister van Arbeid het formulier der ontheffing van de ver¬ ingang ontheffing. Premiebetalingtijdens verzoek om ontheffing. Artt. 217—218. 231 plichting om premie te betalen, met andere formulieren, daarop betrekking hebbende, vast. Artikel 217. (1) Voor den arbeider, die is ontheven van de verplichting om Premiepremie te betalen, is door den werkgever geen premie verschuldigd. ontnëirfng1." De arbeider is bevoegd premie te betalen over de weken, in de klasse en op de tijden, die hij wenscht. (2) Wanneer hij in zegels betaalt, is echter artikel 306 van toepassing; wanneer hij in geld betaalt, mag hij niet over meer dan een jaar nastorten. De arbeider blijft bevoegd premie te betalen. Wanneer, hoeveel en in welke klasse, blijft hem overgelaten. Het tweede lid verklaart art. 306 van toepassing. Het komt ons voor, dat dit niet noodig geweest was. De bepalingen omtrent den geldigheidsduur der rentekaarten en al wat daarmede annex is, worden toch door de ontheffing der premiebetahng niet opgeheven. De verzekerde moet evenals ieder ander zijn rentekaart ter verwisseling aanbieden of den termijn, waarvoor zij geldt, doen verlengen. De ontheffing brengt geen wijziging in de renteberekening. Ontheffing drukt derhalve de rente. Dit bedenke de verzekerde wel. Artikel 218. (1) De ontheffing wordt op verzoek van den arbeider door den Intrekking. Baad van Arbeid ingetrokken. (2) De intrekking wordt geweigerd, wanneer de arbeider niet het bewijs van ontheffing inlevert of aannemelijk maakt dat dit vernietigd of verloren is. Intrekking van de ontheffing heeft slechts op verzoek van den intrekking arbeider plaats. Dit heeft ten gevolge, dat de ontheffing nog van verzoek.°P kracht kan zijn, ook al is de grond voor de ontheffing vervallen. Een arbeider, die ontheffing verkreeg op grond van een invaliditeitsrente hem verleend door een particulier, kan, indien die rente ophoudt, en hij het in'zijn belang acht, het vragen van intrekking nalaten. Het verleenen van de ontheffing voor niet te langen termijn strekt mitsdien tot aanbeveling. Inlevering van het bewijs van ontheffing dient ter voorkoming van bedrog. Een verzekerde zou dit bewijs kunnen achterhouden en daarvan ook na intrekking nog gebruik kunnen maken. 232 Artt. 219—221. Artikel 219. Ontheffing wordt niet verleend op denzelfden grond waarop een ingetrokken ontheffing verleend was. De arbeider wete goed wat hij doet. Hij kan niet nu eens wel, dan weer niet van de verplichting tot premiebetaling ontheven worden. Is hij dus eenmaal op grond b.v. van het genot eener rente ontheven geweest, en is die ontheffing ingetrokken, dan kan hij niet opnieuw op grond van het genot dier rente ontheffing vragen. Artikel 220. invaliditeits- Be arbeider, die in het genot is van invaliditeitsrente of die den rente es jaar. |ee*jy^ yan gg jaar heeft bereikt, is van rechtswege ontheven van de verplichting om premie te betalen. Deze ontheffing werkt van rechtswege. Een bewijs van den Raad van Arbeid is niet noodig en wordt in dit geval ook niet afgegeven. Vervalt de invaUditeitsrente, dan vervalt tegelijkertijd de ontheffing en is de werkgever weder verpUcht premie te betalen. Onder invaUditeitsrente valt zoowel een tijdeUjke als een blijvende invaliditeitsrente; eveneens is naar onze meening daaronder begrepen de voorloopige rente bedoeld in art. 162. lift) § 4. Van de betaling van premièn voor militairen. Artikel 221. Premie- (l)'Hij die krachtens een vrijwilUge verbintenis bij land- of militairen zeemacht dienst doét en bij den aanvang van den vrijwiUigen dienstoor et» verpUcht verzekerd was, is over den tijd, in .werkelijken dienst doorgebracht, van rechtswege ontheven van de verpUchting om premie te betalen. Betaalt hij niettemin over dien tijd premiën, dan worden, indien het derde Ud van dit artikel te zijnen aanzien wordt toegepast, die premiën niet in aanmerking gebracht voor de berekening van den wachttijd en de bepaUng van het rentebedrag, maar wordt na het ontslag uit den miUtairen dienst de waarde van die premiën aan hem door de Bank uitgekeerd. (2) Hij die krachtens een vrijwilUge verbintenis bij land- of zeemacht heeft dienst gedaan en den dienst verlaat zonder recht op pensioen voor onbepaalden tijd, wordt, indien hij bij den aanvang van den vrijwiUigen diensttijd niet verpUcht-verzekerd was, geacht gedurende den tijd, na het in werking treden van artikel 31 verstreken, in werkelijken dienst doorgebracht, verplicht-verzekerd te zijn geweest. •jj&L Art. 221. 233 (3) Voor hem, die den dienst verlaat zonder recht op pensioen voor onbepaalden tijd, wordt door het Bijk aan de Bank de voor hem benoodigde wiskundige reserve uitgekeerd. Ten aanzien van de vaststelling van het bedrag en de wijze en tijd van uitkeering der wiskundige reserve, worden bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld. (4) Het bestuur der Bank draagt zorg voor het opmaken en uitreiken van een rentekaart en van een renteboekje, uit welk een en ander blijkt van den tijd, waarover wordt geacht te zijnrgestort. Pit en de volgende artikelen regelen de positie van militairen p08itie onder de InvaUditeitswet. onderdowet. Het ontwerp-Invaliditeitswet bevatte dit artikel niet, doch kende slechts een regeUng voor militairen, die krachtens de MiUtiewet 1901 onder de wapenen of in werkelijken dienst waren. Van de verzekering waren echter volgens het ontwerp uitge- vrijwillig sloten de vrijwiUig dienenden. In de vergadering van de C. v. V. enen en" werd daar tegen opgekomen. Aangevoerd werd, dat het vaak voorkomt, dat jongens reeds op 14-jarigen leeftijd vrijwillig in dienst bij de Marine komen. Blijven zij tot hun 40ste jaar in dienst, dan hebben zij aanspraak op pensioen, maar de meesten nemen vóór dien tijd hun ontslag. Het werd billijk geacht dat voor zoodanige personen, die dikwijls niet vóór het aangaan van hunne militaire verbintenis in de verpUchte verzekering kunnen worden opgenomen, de premie voor den tijd, gedurende welken zij in dienst zijn, door het Rijk betaald wordt. Na overleg met de Ministers van Oorlog en Marine heeft Minister Talma gevolg aan die opmerking gegeven en een regeUng voor de vrijwilUg dienenden getroffen. De positie van de vrijwüüg dienenden komt tengevolge van de opgenomen bepalingen overeen met de regeUng in artikel 41 neergelegd voor arbeiders, die in dienst zijn van een werkgever, die zelf het risico der verzekering draagt. Hij, die een vrijwillige verbintenis heeft aangegaan is verplicht in werkeitjden tijd, waarvoor hij zich verbonden heeft, in werkeUjken dienst doorgebracht, door te brengen, f Zie verder de aanteekeningen op art. 41. De verplichtingen krachtens art. 41 op den werkgever of het fonds berustende, draagt art. 221 aan het Rijk op. Het Rijk stort mitsdien eventueel de wiskundige reserve aan de Bank. Zie voor de uitvoeringsmaatregelen het Kon. besluit van 8 November 1919 (St.bl. no. 791), hiervoren opgenomen. 234 Artt. 222—223. Artikel 222. De bepalingen van het vorige artikel gelden niet voor hen, die bij het aangaan van de vrijwilUge verbintenis in het genot zijn van een voor onbepaalden tijd toegekend pensioen; evenmin voor de reserve, en voor hen die voor den rang van officier worden opgeleid of dien rang hebben verkregen. Zij gelden ook niet voor hen, die uit den vrijwiUigen dienst overgaan naar een werkkring, waarin hun door het Bijk pensioen is verzekerd. uitzonde- Deze uitzonderingen behoeven geen toelichting. 'Ten aanzien den rogê? van genoemde categorie ën wordt het doel der wet reeds op andere van art. aai. wjjze bereikt, of de personen daartoe behoorende verkeeren in een positie, welke voorziening voor hen overbodig maakt. Voor het begrip „reserve" raadplege men de desbetreffende wetten. De werkkring, waarin door het Rijk pensioen verzekerd is, moet onmiddellijk aansluiten aan den vrijwiUigen dienst; anders is van „overgaan" geen sprake. Artikel 223. (1) Over den tijd, door een verplicht-verzekerde krachtens de wet in werkelijken dienst doorgebracht, wordt de premie door het Bijk betaald, mits de verzekerde: 1°. gedurende de laatste drie maanden vóór zijn opkomst in werkelijken dienst verzekerd was; 2°. op het tijdstip, waarop hij in werkelijken dienst kwam, niet ontheven was van de verplichting om premie te betalen; 3°. ten minste een geheele kalenderweek onafgebroken in werkelijken dienst bleef, en 4°. een militair premiecertificaat overlegde aan den Baad van Arbeid. (2) Is de verzekerde op een Maandag in werkelijken dienst gekomen, dan wordt de kalenderweek, waarin de opkomst plaats had, geacht op Maandag te zijn aangevangen. (3) De wijze, waarop het bedrag der premiën aan de Bank wordt uitgekeerd, wordt door Ons bepaald. Krachtens „Krachtens de wet" staat tegenover „krachtens een vrijwilUge de wet. verbintenis" in art. 221 genoemd. Zoowel zij, die krachtens de wet als zij, die krachtens een vrijwilUge verbintenis dienen, brengen den tijd, gedurende welken zij dienen, in werkelijken dienst door. De oorzaak van het dienen echter is verschillend en brengt een Art. 223. 235 verschillende regeling mede. In het ontwerp kwamen de woorden „krachtens de Militiewet" voor; zij werden echter vervangen door „krachtens de wet", omdat verplichte militaire dienst ook het gevolg kan zijn van een andere wet, met name de Landweerwet. De regeling voor de verplicht-dienenden verschilt van die voor verseim met de vrijwillig dienenden. Voor de laatste groep draagt het Rijk het dienenden, risico der verzekering; de eerste groep is verzekerd bij de Bank, het Rijk betaalt voor hen aan de Bank premie. Het Rijk betaalt slechts premie indien aan bepaalde voorwaarden voorwaarden, is voldaan. O. a. behoort de militair gedurende de laatste drie maanden vóór zijn opkomst verzekerd te zijn geweest. Geen premie wordt mitsdien betaald voor hen, die niet verplicht-verzekerd zijn, of voor hen, die korter dan 3 maanden verzekerd waren toen zij in dienst kwamen. In de C. v. V. werd het gevoelen geuit, dat de gestelde eisch van reeds 3 maanden verzekerd zijn onbillijk was en vervallen moest. De Regeering meende hiertoe niet te moeten overgaan. Onbillijk is de eisch niet. „Het geldt hier een zuivere liberaliteit die men behoort te beperken tot hen, die niet slechts vandaag of gisteren in den kring der verzekerden zijn opgenomen". Voorkomen moet worden, dafr de verzekering tot stand komt, om verder op kosten van het Rijk verzekerd te zijn. Deze veronderstelling kon in 1911 gemaakt worden. Waar echter het Rijk premie betaalt in de tweede loonklasse en sinds 1911 de loonen ook voor 18—20jarigen aanmerkelijk gestegen zijn, zoodat ook deze groep verzekerden meestentijds niet meer tot de 2de loonklasse zullen behooren, zal er nu geen gevaar bestaan dat een verzekering met het oog op premiebetaling door den Staat gesloten wordt. De betrokkene mag voorts op het tijdstip, waarop hij in dienst kwam, niet ontheven zijn van de verpüchting om premie te betalen. Het tijdstip, waarop de verzekerde in werkelijken dienst komt, is beslissend voor de vraag of het Rijk premie betalen moet. Is hij op dat moment ontheven van de verplichting orn premie te betalen, dan betaalt het Rijk geen premie, ook al loopt de ontheffing af tijdens den diensttijd. Ook na afloop van de ontheffing betaalt het Rijk dan geen premie. Voor de toepassing van dit artikel wordt verder slechts met heele kalenderweken rekening gehouden. Een verzekerde, die op Woensdag in dienst komt, zal tot Zaterdag over een week moeten dienen, wil hij aanspraak op de gunstige bepaling kunnen maken. 236 Art. 224. „Komt hij echter," aldus de M. v. T., „op een Maandag onder de wapenen, dan wordt de kalenderweek, waarin hij opkomt, geacht op Maandag te zijn aangevangen." Artikel 224. Miutair (I) Hij, voor wien de premie krachtens het vorig artikel door het certificaat. Bijk wordt betaald, ontvangt bij het ontslag uit den dienst of bij het vertrek met verlof van niet korter dan een maand of bij het aangaan van een verbintenis als vrijwilliger, indien alsdan op door Ons te bepalen wijze op verzoek van den betrokkene is vastgesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden in het vorig artikel gesteld, een militair premiecertificaat. (2) Het militair premiecertificaat vermeldt den naam en de voornamen van den verzekerde alsmede den aanvang en het einde van den in het vorig artikel bedoelden tijd, door den verzekerde in werkelijken dienst doorgebracht. Gedeelten eener kalenderweek blijven buiten aanmerking, met dien verstande, dat een verlof van niet langer dan vier dagen geacht wordt in werkelijken dienst te zijn doorgebracht. De verdere inrichting van het militair premiecertificaat wordt door Ons bepaald. (3) Door Ons wordt bepaald: a. de wijze waarop het militair premiecertificaat wordt uitgereikt; b. de autoriteit, die met de uitreiking van het militair premiecertificaat belast is, en de wijze waarop en de termijnen binnen welke wijziging van het militair premiecertificaat kan worden gevraagd. Doei Het militair premiecertificaat stelt den verzekerde in staat certificaat, de door het Rijk voor hem betaalde premiën in rekening te doen brengen bij de vereffening zijner rentekaart. Opdat een premiecertificaat uitgereikt kan worden is noodig, dat vaststaat, dat aan de voorwaarden, waaronder het Rijk premie zal betalen, voldaan is. De Raad van Arbeid stelt vast of de betrokkene voldoet aan de onder 1° en 2° van art. 223, le lid, bedoelde voorwaarden. Van die beslissing staat beroep open (art. 344a?, 1°). Deze vaststelling geschiedt slechts op verzoek van den betrokkene. Tijdstip uitreiking. De uitdrukking „bij het ontslag enz." wil niet zeggen, dat dit op den dag van het ontslag is. Gezorgd behoort te worden, dat de verzekerde het premiecertificaat zoo spoedig mogelijk ontvangt. Art». 225—226. 237 Ingevolge de M. v. T. op art. 223 (321 ontwerp) geldt hetgeen daar bepaald is ten aanzien van het in werkelijken dienst komen op Maandag ook voor art. 224, tweede Ud. De militaire autoriteit is verpUcht aanteekening van den dienst van den verzekerde te houden, vooral van tijdvakken waarin hij wel en waarin hij niet in werkelijken dienst is. De militaire wetten zijn ten deze beslissend. Een milicien b.v. die gevangenisstraf ondergaat, is niet in werkeUjken dienst. Artikel 225. Indien de verzekering na de uitreiking van een militair premie- Nietige certificaat nietig verklaard wordt, is dit van onwaarde, en wordt door het Rijk voor den betrokkene geen premie betaald. Wordt de verzekering nietig verklaard vóór de uitreiking van het Het .... . , , ,. . ., , militair militair premiecertincaat, dan wordt dit met uitgereikt; aan de premie- certificaat voorwaarden in art. 223, onder 1°. is dan niet voldaan. volgt de ■ Nietigverklaring behoort te geschieden binnen een jaar na het begin der verzekering (art. 247). Een verzekering kan ook van rechtswege nietig zijn (zie art. 246). Hoewel de wetgever zulks niet bepaalt, zal ook in zoodanig geval het premiecertificaat van rechtswege nietig zijn; het Rijk is dan geen premie verschuldigd. De door het Rijk op een van onwaarde zijnd premiecertificaat betaalde premie, behoort o. i. door de Bank aan het Rijk te worden teruggegeven. § 5. Van de wijze van betaling der premie. Artikel 226. (1) Be premie wordt betaald hetzij door het plakken van Betaling in rentezegels op een rentekaart, hetzij in geld aan den Baad van zegels. Arbeid. (2) De besUssing of in geld of in zegels wordt betaald, geschiedt voor het gebied Tan iederen Baad van Arbeid door Ons, het bestuur der Bank, den Baad van Arbeid en den Verzekeringsraad gehoord. (3) Voor verschillende groepen van verzekerden kan verschillend worden besUst. (4) Door Ons worden overgangsbepalingen vastgesteld in geval 238 Artt. 227—228. voor verzekerden, voor wie in zegels betaald wordt, betaling in geld wordt voorgeschreven, of omgekeerd. Welke wijze van betalen de voorkeur zal verdienen, is van te voren niet met zekerheid te zeggen. Ingevolge het bepaalde bij art. 366 wordt, voorloopig voor alle verzekerden in zegels betaald, zoolang niet betaling in geld is voorgeschreven. De Regeering zal tenslotte na nauwkeurig de omstanheden in de gebieden der verschillende Raden van Arbeid te hebben doen nagaan, en na overweging van de voor- en nadeelen, moeten Mogelijkheid uitmaken welk stelsel de voorkeur verdient. Bij de behandeling van betaling op dit artikel vroeg de heer Treub of bij betaling in geld ook het ophalen der premie mogelijk zou zijn. Minister Talma antwoordde bevestigend en bewees daarvoor naar art. 286, waarin wordt vastgesteld, dat de wijze, waarop in geld wordt betaald door den Raad van Arbeid bepaald wordt. Bovendien kondigde de Minister hierbij een nieuw artikel aan (art. 408), tengevolge waarvan de premiebetaling op geheel andere wijze geregeld kan worden, indien in de practijk tot de conclusie gekomen wordt, dat de inning op eenvoudiger wijze' geschieden kan. Artikel 227. De Baad van Arbeid is bevoegd bepaalde arbeiders, die krachtens een besluit als bedoeld in artikel 189 zelf de premie moeten betalen, en wier premie krachtens een besluit als bedoeld in het vorig artikel in geld moet worden betaald, op hun verzoek te vergunnen in zegels te betalen. De vergunning kan te allen tijde worden ingetrokken. vergunning Dit artikel kan eerst toepassing vinden bii betaling der premie tot betaling , , * ° r in zegels, in geld. De betaling in geld kan zeer omslachtig zijn. Ophalen der premie over langere termijnen, b.v. maandelijks, is ten aanzien van een arbeider niet aanbevelenswaard; evenmin zal het gewenscht zijn te bepalen, dat de arbeider de premie wekelijks komt betalen. Vandaar dat aan arbeiders vergund kan worden in zegels te betalen. De arbeider moet zelf het verzoek daartoe doen; de Raad van Arbeid behoeft het verzoek niet in te willigen. Hij zal alleen dien arbeiders bedoelde vergunning geven, van wie hij overtuigd is, dat zij trouw zullen plakken.. Artikel 228. Betaling (1) Iedere betaling wordt bewezen door het plakken van een door zegel, rentezegel op een rentekaart. Artt. 229—230. 239 (2) Indien in geld aan den Raad van Arbeid wordt betaald, draagt deze zorg voor het plakken van zegels. Over de beteekenis der zegels in het systeem der wet werd reeds het een en ander medegedeeld. Volstaan kan worden met hier te herhalen, dat de zegels niet alleen het bewijs, dat premie betaald is, vormen, doch tevens dienen om de aanspraken van den verzekerde vast te stellen en zijn rente te berekenen: Op geen andere wijze, dan de hier voorgeschrevene, wordt de premie geacht betaald te zijn. Artikel 229. Op een rentekaart mogen alleen rentezegels worden geplakt over de kalenderweken, welke geheel of gedeeltelijk vallen binnen den duur van de geldigheid der kaart. De duur der geldigheid van de kaart staat daarop uitgedrukt, zegels Worden zegels geplakt over kalenderweken welke vallen buiten gedurende den duur van de geldigheid der rentekaart, dan kunnen deze niet nefdsduur; geldig verklaard worden (art. 306). De Bank gaat hiertoe slechts over, indien zij de overtuiging heeft, dat er nageplakt is. Artikel 230. (1) De rentezegels worden op de daarvoor bestemde vakken Rentezegel-s. der rentekaart geplakt in de daarvoor op de kaart aangegeven volgorde. (2) Ieder rentezegel strekt ten bewijze der betaling van één premie. (3) Door Ons kan worden bevolen het vervaardigen voor een of meer loonklassen van rentezegels ten bewijze der betaling van twee of meer premiën. (4) De modellen der rentezegels worden door Ons vastgesteld. Bij wijziging daarvan worden door Ons bepaald het tijdstip, waarna de oude rentezegels niet meer geldig zijn, de termijn binnen welken zij tegen nieuwe zegels kunnen worden ingewisseld, alsmede hetgeen geschieden moet, indien vóór het verstrijken van dien termijn worden ingeleverd rentekaarten, waarop oude zegels geplakt zijn. Voor niet ingewisselde zegels wordt geen vergoeding verleend. (5) Onze Minister doet de rentezegels op kosten van de Bank 240 Artt. 231—232. vervaardigen. De rentezegels worden voor de toepassing der strafwet geacht van Rijkswege uitgegeven te zijn. Derde lid. Ingevolge de M. v. T. ligt het in de bedoeling van de hier verleende bevoegdheid in geen geval gebruik te maken vóórdat de wet eenigen tijd gewerkt heeft. Geldig zijn. Vierde lid. De uitdrukking „geldig zijn" is gekozen, omdat het bepalen van een tijdstip, waarna de zegels niet meer „gebruikt" mogen worden, groote moeilijkheden zou opleveren. Bij inlevering van een rentekaart zou onderzocht moeten worden of het zegel vóór of na bedoeld tijdstip geplakt was, hetgeen dikwijls niet mogelijk zou zijn. Door de uitdrukking „geldig zijn" wordt bereikt, dat zegels b.v. geplakt vóór het tijdstip, waarna de rentezegels niét meer geldig zijn, doch ingeleverd na dat tijdstip, niet geldig zijn. Het gevolg van die bepaling is, dat een termijn, te stellen ter inwisseling van de zegels ten minste even lang moet zijn als de termijn, waarvoor een rentekaart geldt. Bij Kon. besluit van 22 November 1919 (St.bl. no. 764) hiervoren opgenomen zijn de modellen vastgesteld. Zie art. 216 Wetboek van Strafrecht, dat straf bedreigt tegen namaak of vervalsching van zegels van rijkswege uitgegeven. Artikel 231. verkoo van 0-) Het bestuur der Bank draagt zorg dat rentezegels te allen rentezegels, fljflg m voldoende hoeveelheid voorhanden zijn op de kantoren der Baden van Arbeid en der posterijen, alsmede op zoodanige andere plaatsen als door Ons aangewezen mochten worden. (2) De rentezegels zijn aldaar voor ieder verkrijgbaar voor de daarop uitgedrukte geldswaarde. De zegels moeten gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Bij voornoemd Kon. besluit van 22 November 1919 (St.bl. no. 764) is bepaald, dat de zegels ook bij de Rijks-depóthouders voorhanden zullen zijn. Blijkt, dat de zegels niet op een voldoend aantal plaatsen voorhanden zijn, dan kunnen door de Koningin andere plaatsen aangewezen worden. Artikel 232. Gebruik van (1) Op de rentekaart en op de daarop geplakte zegels mogen rentezeges. w00njen nocii teekens gesteld worden, voor zoover dit niet bij of krachtens deze wet voorgeschreven of toegelaten is. Het dagteekenen der zegels is toegelaten ook in de gevallen, waarin het niet voorgeschreven is. Art. 233. 241 (2) In de gevallen, waarin geschil bestaat over den verzekeringspUcht, over de vraag, of de werkgever voor den arbeider de premie moet betalen, of over de loonklasse, is de werkgever bevoegd om de zegels, welke hij voor den arbeider plakt, te parafeeren. Dit artikel is van gelijke strekking als art. 1638aa B. W., hetwelk Geen een bepaling inhoudt omtrent het stellen van kenmerken op het rentekaart! getuigschrift dat aan den arbeider wordt uitgereikt. De wetgever wil een misbruik, dat zich ook in Duitschland heeft doen gevoelen, voorkomen, dat n.1. de werkgevers de rentekaart gebruiken om daarop geheime teekens te stellen, welke het een bepaalden arbeider moeilijk, zoo niet onmogelijk maken, elders werk te vinden. Bij de behandeling van dit artikel in de Tweede Kamer maakten wat wordt de heeren Duijs en Treub zich bezorgd, dat een arbeider, die v°rstaan.ekens een poppetje op zijn rentekaart zou teekenen, strafbaar zou zijn. Zij wilden het verbod in het eerste lid neergelegd daarom beperken tot den werkgever. Een amendement dienaangaande is niet voorgesteld, zoodat het verbod algemeen is gebleven. De Minister deelde ten overvloede mede, dat een arbeider die een poppetje op de kaart teekende, wel niet vervolgd zou worden. Zie over het dag¬ teekenen der zegels art. 272. De sanctie op dit artikel bevat art. 389. Aan den werkgever kunnen in enkele gevallen de door hem ten onrechte voor den arbeider betaalde premiën terugbetaald worden. Parafeering der zegels kan voor het bewijs, dat door hem betaald is, van belang zijn. Parafeering is slechts in geval van geschil toegelaten. Dat geschil moet op eenigerlei wijze blijken. Een geschil is nog niet aanwezig, indien de werkgever slechts tegen den arbeider beweert, dat deze b.v. niet verzekeringspUchtig is; bij den Raad van Arbeid moeten stappen gedaan zijn ter oplossing van het geschil, hetzij door den werkgever, hetzij door den arbeider. Bovendien behoeft het geschil niet tusschen den arbeider en den werkgever te bestaan. De Raad van Arbeid en de arbeider kunnen verschillen over de vraag of de arbeider verzekeringspUchtig is. Artikel 233. Is het doorjlen werkgever of den arbeider verschuldigde slechts Gedeeltelijke gedeeltelijk betaald, dan worden door den Raad van Arbeid zegels £enÏÏe? geplakt, voor zoover het betaald bedrag dit toelaat. Dit bedrag wordt alsdan gebezigd tot betaling, eerst van de niet betaalde premiën In val. wet. 16 Parafeering slechts toegelaten ingeval van geschil. 242 Artt. 234—235. en daarna van het verschil tusschen de betaalde en de verschuldigde premiën. Zijn de niét betaalde premiën van verschillende loonklassen, dan worden de premiën van de lagere klassen eerst betaald. Dit artikel zal van toepassing zijn, indien in geld aan den Raad van Arbeid betaald wordt, hetzij bij betaling der premiën in geld, hetzij bij navordering door den Raad van Arbeid van niet betaalde premiën. Het betaalde bedrag wordt tot betaling van een zoo groot mogelijk aantal premiën aangewend. Dit is met het oog op den wachttijd in het belang van den arbeider. Wat geschiedt indien het betaalde bedrag een rest oplevert, te klein voor voldoening van een weekpremie? De Raad van Arbeid zal dit bedrag kunnen bewaren, totdat het aangezuiverd wordt, of aan den arbeider of werkgever restitueeren. Is het bedrag niet toereikend voor een niet betaalde premie, doch wel voor bijpassing van het verschil tusschen de betaalde en de verschuldigde premiën, dan zal het bedrag naar onze meening daarvoor besteed moeten worden. De wet zwijgt daarover. Artikel 234. Te late Wordt het door den werkgever of den arbeider verschuldigde premief van betaald of wordt het door den werkgever verschuldigde door tenuitvoerlegging van een dwangbevel verhaald nadat de rentekaart, waarop te weinig of te lage zegels geplakt zijn, door den Raad van Arbeid aan het bestuur der Bank is gezonden, dan geschiedt het herstel der gepleegde verzuimen door het bestuur der Bank, hetwelk daarvan den arbeider kennis geeft. Door Ons kunnen te dier zake voorschriften worden gegeven. Art. 233 veronderstelde gedeeltelijke betaling als mogelijk. Dit artikel echter zwijgt daarover. Doch ook bij gedeeltelijke betaling, na opzending der desbetreffende rentekaart aan het bestuur der Bank, behoort het voorschrift, hier gegeven, opgevolgd te worden. Hoewel art. 233 niet uitdrukkelijk van toepassing is verklaard, zal de aanwending van het te laat betaalde bedrag, naar onze meening, bij gedeeltelijke voldoening besteed behooren te worden op de in dat artikel aangegeven wijze. Artikel 235. Dwangbevel. (1) Indien een werkgever of een persoon, op wien de verplichtingen van een werkgever zijn overgegaan, hetgeen door hem krachtens deze wet aan den Baad van Arbeid moet worden betaald niet binnen Art. 235. 243 den daarvoor gestelden termijn betaalt, is de Raad van Arbeid bevoegd, het bij dwangbevel, medebrengende het recht om de goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten, in te vorderen. (2) Betaalt hij, die als werkgever beschouwd wordt of die als werkgever geldt, het verschuldigde niet, dan wordt het dwangbevel uitgevaardigd tegen dengene, in wiens dienst de arbeid is verricht. (3) Verschillende vorderingen tegen eenzelfden persoon en vorderingen tegen verschillende personen kunnen in hetzelfde dwangbevel worden opgenomen. De woorden: „of een persoon, op wien de verpüchtingen van overgang een werkgever zijn overgegaan", kwamen in het ontwerp niet voor.. ^IT' Tijdens de behandeling door de C. v. V. werd twijfel geopperd of tegen den erfgenaam van den werkgever een dwangbevel uitgevaardigd zou kunnen worden. Tot wegneming van dien twijfel zijn bovenvermelde woorden opgenomen. De overgang van de verplichtingen van den werkgever wordt beheerscht door de gewone algemeene rechtsbeginselen. Overgang zal meestentijds voorkomen bij overlijden, doch ook bij verkoop der onderneming is overgang mogelijk. De wetgever verwacht dat uitvaardiging van een dwangbevel slechts bij uitzondering zal voorkomen: „de werkgever, die de achterstallige premie kan betalen, zal het zoover niet laten komen, terwijl niet te verwachten is, dat kosten gemaakt zullen worden, wanneer er groote kans is, dat deze niet verhaald zullen kunnen worden". (M. v. T., pag. 59). Voornamehjk zal dus een preventieve werking van dit artikel uitgaan. Bij de behandeling van dit artikel in de Tweede Kamer betoogde Dwangbevel de heer Treub, dat deze regeUng een zeer slechte was, omdat de werkgever!11 wet geen verhaal op den arbeider mogelijk maakt. De arbeider, die verpUcht is premie te betalen en dit niet doet, kan daartoe slechts met behulp van den strafrechter gedwongen worden. De heer Treub zou ook de premie, te betalen door den arbeider, bij dwangbevel wülen invorderen. Een dwangbevel zal echter practisch tegen arbeiders niet veel uitrichten, omdat op hen in den regel niet veel te verhalen is. Veel meer kan verwacht worden van een goede propaganda der wet; den arbeider, die zelf premie moet betalen, behoort duidelijk gemaakt te worden, welk belang de betaling heeft, welk gevaar in de nietbetaling ligt. Verhaal bij dwangbevel zou de wet bij de arbeiders impopulair maken. Bovendien kan van de strafactie een preventieve werking verwacht worden. De artikelen 11—18 wijzen uit, wie als werkgever wordt beschouwd 244 Artt. 236—237. of wie als werkgever geldt. Uit het tweede Ud volgt, dat het dwangbevel allereerst uitgevaardigd moet worden tegen heni die als werkgever beschouwd wordt of die als werkgever geldt, eerst in de tweede plaats tegen den eigenlijken werkgever. Artikel 236. (1) Het dwangbevel wordt uitvoerbaar verklaard door den voorzitter der rechtbank van het arrondissement, waar de Raad van Arbeid is gevestigd. (2) De beteekening en tenuitvoerlegging geschieden op de bij het Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven wijze door de deurwaarders der directe belastingen. (3) Na de beteekening kan uitsluitend worden betaald ten kantore dier belastingen, waaraan de deurwaarder, houder van het dwangbevel, verbonden is, oï, bij inbeslagneming, in handen van dien deurwaarder. (4) De kosten van vervolging worden berekend volgens de bepalingen betrekkelijk de kosten van vervolging in zake van directe belastingen. Het recht van invordering bij dwangbevel strekt zich uit tot deze kosten. De voorzitter der Rechtbank zal zich hebben te overtuigen dat de verschuldigdheid van de in te vorderen premie onherroepelijk vaststaat. (Art. 344a). Zie ook de artt. 50bis en ter der Ongevallenwet 1901, en de artt. 430 en volg. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Artikel 237. De premie, door een arbeider voor zijn eigen verzekering aan de Bank verschuldigd, wordt niet door rechtsmiddelen ingevorderd en niet in vergelijking gebracht met een uitkeering, krachtens deze wet verschuldigd. In het ontwerp kwam dit artikel niet voor. Naar aanleiding echter van bedenkingen bij het overleg met de C. v. V. gemaakt, achtte de Regeering het gewenscht uitdrukkelijk te bepalen, dat premiën niet bij wijze van burgerrechtelijke vordering of door inhouding op de renten geïnd mogen worden. Dat de premiën niet bij dwangbevel geïnd mogen worden, werd reeds bij art. 235 vermeld. Eigen De bedoeling der uitdrukking „eigen verzekering" is duidelijk. verzekering. De premign Qje de arDeider als werkgever, zie art. 187, moet betalen, kunnen mitsdien wel op de wijze in de vorige artikelen aangegeven, geïnd worden. Artt. 238—240. 245 § 6. Van het opmaken van rentekaarten. Artikel 238. Rentekaarten worden voor de verzekeringspiichtigen opgemaakt Opmaking . ,. , ,. door Raad door den Raad van Arbeid, hetzij wanneer een verzekermgsphchtige y»» zich daartoe aanmeldt of daartoe aangemeld wordt, hetzij ambtshalve. Een van de gewichtigste handelingen van den Raad van Arbeid bestaat in het opmaken der rentekaarten. De verzekering vangt aan op den dag, waarop de eerste rentekaart is opgemaakt (art. 54). Rentekaarten worden zoowel bij betaling in geld, als bij betaling in zegels opgemaakt. Ambtshalve opmaking der rentekaart geschiedt, indien de verzekeringsplichtige zichzelf niet aanmeldt (art. 259), noch aangemeld wordt (art. 277). Naar onze meening is deze bepaling ook van toepassing ten aanzien van de verzekeringspiichtigen van het overgangstijdperk, derhalve ten aanzien van hen, die op 3 December 1919 14 jaar oud zijn en nog niet den leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Melden dezen zich niet vrijwillig aan, dan behoort de Raad van Arbeid de rentekaart ambtshalve op te maken. Artikel 239. Alle ambtenaren tot afgifte van geboorteakten bevoegd, zijn verplicht aan den Raad van Arbeid de door dezen verlangde geboorteakten kosteloos toe te zenden. Op die stukken wordt door den ambtenaar, die ze afgeeft, vermeld, dat zij uitsluitend kunnen dienen bij de toepassing van deze wet of van een krachtens haar uitgevaardigde bepaling. De uitdrukking „tot afgifte van geboorteakten bevoegd" is niet juist; evenmin „de verlangde geboorteakten". Deze akten zelf worden immers niet afgegeven of toegezonden. Bedoeld is „afschrift van of uittreksel uit de geboorteacten". In de praktijk heeft dit artikel, dat reeds sinds 1913 in werking is, echter tot geen moeiliikheden aanleiding gegeven. Toezending van een afschrift van een geboorteakte behoeft naar onze meening niet altijd gevraagd te worden. Zij zal noodig zijn, indien twijfel bestaat of een persoon 14, 34, of 65 jaar is. Artikel 240. (1) De eerste rentekaart wordt niet opgemaakt dan nadat den i^g£ ™n verzekeringsplichtige gelegenheid is gegeven zich daarover uit 246 Art. 241. te laten, en nadat hem is medegedeeld, dat hij het recht heeft zich geneeskundig te doen onderzoeken, indien hij meent invalide te zijn. (2) Hij, die door den Raad van Arbeid wordt opgeroepen om de inlichtingen te geven, noodig om te beoordeelen of hij verzekeringsplichtig is, is verplicht op dag, uur en plaats, door den Raad van Arbeid bepaald, te verschijnen, indien hij geen deugdelijke reden van verhindering heeft, en de verlangde inlichtingen te geven. Bij Kon. besluit van 10 Juni 1919 (St.bl. 324), is bepaald, dat de aanmelding tot de verzekering schriftelijk kan geschieden. Meldt een arbeider zich schriftelijk aan, dan heeft hij daarbij gelegenheid zich over het opmaken der rentekaart uit te laten. Geeft hij op, dat hij invalide is, dan zal de Raad van Arbeid hem mededeelen, dat hij het recht heeft zich geneeskundig te doen onderzoeken. Meldt een arbeider zich niet schriftelijk aan, dan wordt de rentekaart niet opgemaakt, dan nadat hem de gelegenheid is gegeven zich daarover uit te laten (art. 11, 4de lid van genoemd besluit). Beletten deugdelijke redenen den arbeider op een oproep, als bedoeld in het tweede lid, te verschijnen, dan is hij niet strafbaar. De deugdelijkheid staat ter beoordeeling van den strafrechter (art. 389). Artikel 241. wanneer (1) De vereischten voor verzekeringsplicht moeten aanwezig verzekering»- .... . pueht moet zyn op den dag, waarop de eerste rentekaart aanvangt geldig te zijn. (2) De eerste rentekaart wordt niet opgemaakt, wanneer op den dag der opmaking de arbeider invalide is, noch — tenzij het geval voorzien bij artikel 50 aanwezig is — wanneer hij den leeftijd van 35 jaar heeft bereikt en niet vóór het bereiken van dien leeftijd zich heeft aangemeld of aangemeld is. De dag, waarop de eerste rentekaart aanvangt geldig te zijn, is de dag, waarop eigenlijk die rentekaart had moeten zijn of worden opgemaakt. Op dien dag mpeten de vereischten voor den verzekeringspUcht aanwezig zijn (leeftijd, loondienst enz.). De wet kent daarop echter twee uitzonderingen. Een rentekaart wordt niet opgemaakt, indien de arbeider op den dag van het opmaken invalide is, ook al was hij dit niet op den dag, waarop hij verzekeringspUchtig werd. Voorkomen moet worden, aldus de M. v. T., dat een arbeider, die invalide is geworden, zich alsnog in de verzekering laat opnemen op grond, dat hij eigenlijk vóór zijn invaUditeit verzekerd had moeten worden. Art. 242. 247 Mede wordt geen rentekaart opgemaakt voor dengene, die op den dag van het opmaken reeds 35 jaar is en zich vóór dien niet heeft aangemeld of aangemeld is. De vraag rijst hier of het de bedoeling is, dat eveneens geen rentekaart wordt opgemaakt voor den arbeider, die op den dag, waarop hij zich aanmeldde, niet invalide was, doch wèl op den dag van opmaking der rentekaart. Dit kan zich voordoen indien tengevolge van geschil over andere punten (loondienst) de opmaking vertraging ondervond. Gelet echter op de duidelijke bewoordingen, en bovendien in aanmerking genomen, dat het artikel ten aanzien van den 35-jarige wel onderscheid maakt tusschen den dag der opmaking en der aanmelding, kómen wij tot de conclusie dat in zoodanig geval geen rentekaart opgemaakt moet worden. Artikel 242. (1) Is de betrokkene niet verzekeringspUchtig, dan wordt geen weigering rentekaart opgemaakt, opmaking. (2) Is de betrokkene niet verzekeringspUchtig op grond van het bepaalde in één der artikelen 33, 34, 44 of 45, of omdat zijn jaarloon meer dan 1200 gulden bedraagt, dan wordt hem desverlangd een verklaring daarvan uitgereikt. Deze verklaring vermeldt, voor welken tijd zij geldt. Deze termijn kan verlengd worden. De verlenging wordt op de verklaring aangeteekend. (3) Indien.de verklaring vermeldt, dat de betrokkene niet verzekeringspUchtig is op grond van invaliditeit, en een geneeskundig onderzoek niet heeft plaats gehad, wordt de tijd, waarvoor de verklaring geldt, zonder toestemming van den betrokkene niet op langer dan een jaar gesteld. (4) Wenscht de arbeider, aan wien op grond van invaUditeit een verklaring is uitgereikt, binnen den in de verklaring genoemden termijn verzekerd te worden, dan is de Baad van Arbeid bevoegd, zonder geneeskundig onderzoek, de uitreiking eener rentekaart te weigeren. Van de weigering is in dat geval geen beroep. De verklaring in het tweede Ud bedoeld wordt slechts op verzoek verklaring •j r rr- . • ., . „ .dat de van den arbeider afgegeven. Zii wordt uitgereikt in gevallen, waarin arbeider niet , , . ,J . . ... 6 , . verzekering»- net niet aanwezig zijn van den verzekeringsplicht gegrond is op puehtig u. omstandigheden van min of meer bUjvenden aard. (Volgens het ontwerp werd den arbeider op zijn verzoek in elk geval een verklaring afgegeven. Dit ontmoette bezwaren, welke den Minister gegrond toeschenen. Dientengevolge werd het artikel gewijzigd). 248 Artt. 243—244. De bepaling van den termijn, voor welken de-^verklaring geldt, is aan het oordeel van den Raad van Arbeid overgelaten. De arbeider heeft ingevolge het bepaalde bij art. 240 het recht zich geneeskundig te doen onderzoeken. Heeft een onderzoek plaats gehad, dan wordt de in art. 242 bedoelde termijn, ingevolge het bepaalde bij art. 321, vastgesteld op niet langer dan 3 jaar, tenzij de verzekerde geacht wordt blijvend invalide te zijn. Ingevolge het 4e Ud is de Raad van Arbeid bevoegd uitreiking van een rentekaart te weigeren aan een arbeider, aan wien op grond van invaliditeit eene verklaring van niet-verzekeringsplicht is gegeven, en die binnen den op die verklaring genoemden termijn verzekerd wenscht te worden; de Raad kan echter, indien hij daartoe termen aanwezig acht, tot opmaking der rentekaart overgaan of wel een geneeskundig onderzoek bevelen. Weigert de Raad van Arbeid na afloop van dat onderzoek een rentekaart op te maken, dan heeft de arbeider wèl recht van beroep (art. 344a). Artikel 243. inrichting De modellen der rentekaarten, alsmede de termijn, gedurende kaarten. welken zij geldig zijn, en de wijze, waarop die termijn kan worden verlengd, worden door Ons vastgesteld. Bij Kon. besluit van 13 Maart 1919 (St.bl. no. 107), hiervoren opgenomen, werden de modellen der rentekaarten vastgesteld en werd de termijn, gedurende welken zij geldig zijn, bepaald op één jaar. Eveneens werd bij dit besluit de wijze van verlenging van dien termijn geregeld. Voor de rentekaarten, welke op 3 December 1919 worden opgemaakt, is een geldigheidstermijn, wisselend tusschen één en 11 maanden vastgesteld, zulks in het belang van een goede administratie en ter voorkoming van opeenhoping van werk bij de verwisseling der rentekaarten. Artikel 244. g\&diVghèfdder ^en rentekaart vangt aan geldig te zijn op den dag, waarop zij is opgemaakt. (2) Deze dag wordt op de kaart vermeld. Ondersteld is, dat de dag van opmaking als regel de dag zal zijn, waarop de verzekeringsplicht aanvangt. Aangezien in de meeste gevallen omtrent leeftijd, loon en invaliditeit wel geen verschil zal bestaan, kan de opneming in de vérzekering over het algemeen vlot verloopen. Art, 245. 249 Toch komt het ons voor, dat meestentijds de regel neergelegd in art. 245, toepassing zal vinden. Tusschen den dag waarop een 14-jarige in loondienst gaat werken en dien waarop hij zich voor de verzekering aanmeldt, zullen gewoonlijk wel eenige dagen verloopen. Art. 259 geeft den arbeider een termijn van 14 dagen om zich aan te melden. Artikel 245. (1) Indien de verzekeringsplicht van den betrokkene is aangevangen vóór het opmaken van de eerste rentekaart, is de Baad van Arbeid bevoegd op die rentekaart te vermelden, dat deze is aangevangen geldig te zijn op den Op de kaart te noemen dag. Die dag mag niet vroeger zijn dan de dag, waarop de verzekeringsplicht is aangevangen en in geen geval vroeger dan een jaar vóór het opmaken der kaart. (2) Wanneer de vertraagde opmaking der rentekaart niet veroorzaakt is door het niet nakomen door den betrokkene van zijn verplichtingen volgens deze wet, dan wordt hij door den Baad van Arbeid in de gelegenheid gesteld te verklaren of hij wenscht, dat een dag als in het eerste lid bedoeld op de rentekaart zal worden vermeld, of niet, en zoo ja, welke dag. Indien hij zich verklaart, wordt door den Baad van Arbeid volgens zijn. wensch gehandeld. Het eerste Ud kent aan den Raad van Arbeid een bevoegdheid Bevoegdheid toe. Hij besUst naar gelang van de omstandigheden of de werkgever rentekaart. nog premiën moet betalen over den tijd, voorafgaande aan het opmaken van de eerste rentekaart; dat is immers het practisch gevolg van de antidateering der kaart. De arbeider heeft ingevolge het bepaalde bij art. 259 een termijn van 14 dagen om zich bij den Raad van Arbeid aan te melden. Meldt hij zich binnen dien termijn aan, dan kan niet gezegd worden, dat hij zijn verplichtingen niet nakwam. De Raad van Arbeid behoort hem dan te vragen of hij antidateering der rentekaart wenscht. Ingevolge het bepaalde bij het eerste Ud kan de geldigheid eener wat te doen i iii ti' //iii als de kaart rentekaart derhalve een aanvang nemen één jaar vóór den dag der i jaar opmaking. Ingevolge het bepaalde bij het KoninkUjk besluit van téerd wordt t 13 Maart 1919 (St.bl. no. 107) is de duur der geldigheid op één jaar bepaald. Wordt de rentekaart één jaar geantidateerd, dan is tegelijkertijd haar geldigheid verloopen. In zoodanig geval zal de Raad van Arbeid onmiddellijk tot vereffening en het opmaken van een 250 Artt. 246—247. nieuwe rentekaart moeten overgaan en van den werkgever het achterstallige premiebedrag moeten navorderen. Verlenging van den duur der rentekaart verdient voor dit geval geen aanbeveling. Artikel 246. Bedrog bij (1) Indien bij het onderzoek, dat vooraf gaat aan het opmaken van de eerste rentekaart, een ander zich heeft uitgegeven voor den te verzekeren persoon, is de verzekering van rechtswege nietig. De waarde der zegels wordt geheel noch gedeeltelijk uitgekeerd aan dengene, ten name van wien de rentekaart is opgemaakt. (2) Wordt het bedrog ontdekt na de toekenning eener rente, dan wordt deze door het bestuur der Bank ingetrokken en kunnen de uitbetaalde termijnen worden teruggevorderd. (3) Intrekking van rente heeft niet plaats na het overlijden van den betrokkene. Ingeval van bedrog is de verzekering van rechtswege nietig, zonder dat daartoe eenige beslissing van den Raad van Arbeid noodig is. Wel zal de Raad van Arbeid tengevolge van het ontdekken van het bedrog beslissingen hebben te nemen, o. a. indien hij het bedrog ontdekt bij het buitengebruik stellen van de rentekaart. 'Een geval van bedrog laat zich denken, indien een invalide, die gaarne in de verzekering wenscht opgenomen te worden, te dien einde bij het onderzoek een ander voor zich laat optreden. Ontdekt de werkgever het bedrog, dan behoeft deze, omdat de verzekering van rechtswege nietig is, niet langer premie te betalen. De werkgever zal in dat geval verstandig doen den Raad van Arbeid met het bedrog in kennis te stellen. Aan den werkgever kunnen de betaalde premiën teruggegeven worden. Zie art. 300, in verband met art. 251. Artikel 247. (1) Indien na het opmaken der eerste rentekaart voor een persoon, die vroeger niet verzekerd was of die vroeger verzekerd was doch wiens verzekering vervallen is, blijkt dat de betrokkene op den dag van ingang of op dien van hernieuwing der verzekering niet verzekeringsplichtig was, verklaart de Raad van Arbeid, die de eerste rentekaart opmaakte, die bij een met redenen omkleede beslissing nietig. (2) De nietigverklaring wordt niet uitgesproken op grond dat de betrokkene op den in het voorgaand Ud bedoelden dag invalide Niotigheifl der verzekering. Nietigverklaring eener rentekaart. Art. 248. 251 was, en evenmin indien de betrokkene inmiddels verzekeringsplichtig is geworden ol indien een jaar na het opmaken der rentekaart verloopen is. Naast de nietigheid eener verzekering, welke van rechtswege werkt, staat de nietigheid der verzekering tengevolge van een beslissing van den Raad van Arbeid. Zoolang de Raad van Arbeid geen daartoe strekkende beslissing heeft genomen, is de verzekering geldig. Fouten gemaakt bij de opname in de verzekering kunnen mitsdien hersteld worden door de eerste rentekaart nietig te verklaren, wat nietigheid der verzekering medebrengt. Het tweede lid noemt enkele gevallen op, waarin nietigverklaring is uitgesloten. Onderzoek of invaliditeit reeds op een vroeger tijdstip bestond, is veelal onmogelijk. Bovendien voorkomt deze bepaling, dat in twijfelachtige gevallen op een eens genomen beslissing wordt teruggekomen. Ter bevordering van de rechtszekerheid is de nietigverklaring aan een termijn gebonden, in tegenstelling met de nietigheid van rechtswege, welke uit den aard der zaak niet aan een termijn gebonden is. Voor den dag van ingang der verzekering vergelijke men de aanteekeningen op de artt. 54, 244 en 245. Slechts de Raad van Arbeid, die de eerste rentekaart opmaakt, Afwijking is bevoegd tot het nemen der in dit artikel bedoelde beslissing, competentieook al ressorteert de arbeider niet meer onder dien Raad. In zoover reS* *n wordt hier afgeweken van de regelen betreffende de competentie . in art. 25 neergelegd. Een Raad, die meent dat de eerste rentekaart nietig verklaard dient te worden, doch daartoe niet bevoegd is, zal o. i. van zijne meening aan den bevoegden Raad moeten doen blijken. Hoewel het artikel zulks niet vermeldt, zal, indien reeds een tweede of verdere rentekaart werd uitgegeven, ook deze nietig zijn. In elk geval wordt zij ingevolge het bepaalde bij artikel 250 ingetrokken." Zie art. 293, dat vereffening van een .rentekaart, betrekking hebbende op een nietig verklaarde verzekering, niet kent. Artikel 248. (1) De nietigverklaring wordt aan den betrokkene medegedeeld. (2) Is hij in het bezit eener rentekaart, dan beveelt de Raad van Arbeid tevens teruggave daarvan. Onder betrokkene is te verstaan de arbeider. Mededeeling aan Mededeeling den werkgever zal in de meeste gevallen niet mogelijk zijn, omdat verklaring, den Raad van Arbeid de naam van den werkgever niet bekend is. Verzekering nietig tengevolge van nietigverklaring. 252 Artt. 249—250. Artikel 249. Zoodra de nietigverklaring door den Centralen Raad van Beroep gegrond is verklaard öf zoodra tegen de nietigverklaring door den Baad van Arbeid of tegen de beslissing van den Baad van Beroep, waarbij de nietigverklaring gegrond is verklaard, niet meer kan worden opgekomen, is de verzekering of de hernieuwing der verzekering nietig. Echter wordt de betrokkene geacht tot aan dat tijdstip een verzekeringsplichtig arbeider te zijn geweest. De rentekaart moet worden teruggegeven binnen acht dagen, nadat het bevel daartoe door den Baad van Arbeid aan den betrokkene is uitgereikt. zoolang De bedoeling van dit artikel is, dat zoolang de nietigverklaring ringmef1"" niet onherroepelijk vaststaat, de verzekering geacht wordt voort te W vastXat duren. De werkgever is dientengevolge tot premiebetaling ver- TCTzetering plicht en kan daarvoor in rechten worden aangesproken en ver- voort. . . volgd. Weigert een verzekerde de rentekaart over te leggen, dan is hij strafbaar (art. 387). Een rechtsmiddel om de kaart in handen te krijgen, heeft de Raad ingeval van weigering niet. Artikel 250. (1) Ingeval van nietigheid der verzekering of der hernieuwing van de verzekering worden alle ter zake dier verzekering geplakte rentezegels, voor zoover de kaarten, waarop zij geplakt zijn, niet reeds bij de Bank zijn ingeleverd, door den Kaatt van Aroeia onbruikbaar gemaakt door het aanbrengen van een door Ons te bepalen vernietigingsteeken. (2) De Baad van Arbeid zendt de rentekaart, die onder hem berust of aan hem teruggegeven wordt, nadat daarop vermeld is dat zij ingetrokken is, aan het bestuur der Bank, zoodra de nietigverklaring onherroepelijk is. (3) Was reeds een rentekaart ingeleverd, dan vermeldt het bestuur der Bank daarop, dat zij ingetrokken is. Bij Kon. besluit van 23 October 1919 (St.bl. no. 608) is het vernietigingsteeken vastgesteld. Ook ingeval de rentekaart reeds bij den Raad van Arbeid berust, (hetgeen o. a. bij betaling in geld het geval is) moet de Raad van Arbeid met het aanbrengen van het vernietigingsteeken wachten, totdat de beslissing 'onherroepelijk geworden is. Het eerste lid spreekt van „kaarten" en slaat kennelijk niet alleen op de eerste rentekaart. Uitvoering nietigverklaring. Artt. 251—252. 253 Artikel 251. (1) Zoodra de laatst opgemaakte rentekaart bij het bestuur der Bank is ingekomen, beveelt dit bestuur dat het bedrag, vertegenwoordigd door de onbruikbaar gemaakte rentezegels, voor zoover dat bedrag ingevolge deze wet ten laste van den betrokkene kwam, aan dezen zal worden uitgekeerd. (2) Het bestuur kan tevens bevelen, dat het bedrag, vertegenwoordigd door de onbruikbaar gemaakte rentezegels, voor zoover dat bedrag ingevolge deze wet ten laste van den werkgever van den betrokkene kwam* zal worden uitgekeerd aan de personen, die het bestuur hebben doen blijken dat en gedurende welken tijd zij den betrokkene te werk gesteld hebben. (3) De uitkeering aan den betrokkene kan geweigerd worden, indien deze zijn rentekaart niet heelt teruggegeven binnen den bepaalden termijn oï indien hij bij de verzekering of de hernieuwing der verzekering opzettelijk onware opgaven gedaan ol de waarheid verzwegen heeft. Eerste lid. Uit de administratie, gehouden door den Raad van verdere . ultvoerli Arbeid, zal zijn na te gaan, of de laatst opgemaakte rentekaart mge- ntetig- J . verklari komen is. De uitkeering, in het tweede lid bedoeld, gaat in tegenstelling met die van het eerste lid, niet van het Bankbestuur uit. De werkgever moet het initiatief nemen. Een termijn voor die uitkeering of voor de indiening van een daartoe strekkend verzoek, is niet bepaald. Het bestuur beslist in hoogste ressort; de wetgever achtte deze zaak van te weinig gewicht om den werkgever nog een recht van beroep te geven. Voor de hierbedoelde uitkeering is uit den aard der zaak noodig, dat de desbetreffende rentekaarten ingeleverd zijn. Artikel 252. Indien het bestuur der Bank een verzoek om uitkeering weigert, geeft het daarvan kennis aan den verzoeker. Staat van de beslissing van het Bankbestuur beroep open? Zeer zeker niet voor den werkgever; ten overvloede wordt dit in de M. v. T. nog medegedeeld. Doch art. 344e vermeldt, dat beroep open staat voor den arbeider tegen de weigering van uitkeering, geheel of gedeeltelijk aan een arbeider, van de waarde van betaalde premiën, welke niet in rekening gebracht worden. Op grond daarvan meenen wij, dat de 254 Artt. 253—254. „betrokkene" bedoeld in het vorig artikel, of de verzoeker, bedoeld in dit artikel, al is hij wellicht geen „arbeider" in den zin der wet meer, wel recht van beroep heeft. Artikel 253. opmaking Wanneer een volgende rentekaart wordt opgemaakt, zonder van rente- ro ' kaart^zonder dat de vorige rentekaart buiten gebruik wordt gesteld, wordt dit op gebruik- de kaart vermeld. stelling der vorige. _ _ „Het kan gebeuren," aldus de M. v. T., „dat de vorige rentekaart reeds vroeger buiten gebruik is gesteld, zonder dat toen tegelijk een nieuwe is opgemaakt, bijv. omdat de verzekerde in militairen dienst ging, of naar het buitenland." Wij zouden daaraan nog kunnen toevoegen, dat dit ook het geval kan zijn, indien de vorige rentekaart, gedurende den militairen diensttijd buiten gebruik gesteld werd. De vraag doet zich hierbij voor of ook een nieuwe rentekaart opgemaakt kan worden, ingeval de wterkgever, die ingevolge het bepaalde bij art.^ 265 de rentekaant in bewaring heeft genomen, weigert deze af te geven. Indien de arbeider den dienst van dien werkgever verlaat, heeft hij de rentekaart noodig, zoodat naar het ons voorkomt, de Raad van Arbeid een nieuwe rentekaart zal moeten opmaken, ingeval de werkgever mocht weigeren de loopende kaart af te geven. De arbeider mag van de onwilligheid van den werkgever niet het slachtoffer worden. Zie ook de aanteekening op art. 265. Artikel 254. Kosten van (1) De rentekaarten worden kosteloos opgemaakt, voor zoover opmaking. niet anders bepaald is. (2) Wordt vervanging van een rentekaart door een nieuwe verlangd, voordat al de zegelvlakken op een na gebruikt zijn en meer dan een week vóór hot verstrijken van den duur der geldigheid der kaart, dan kan van den verzekerde 5 cent voor de nieuwe kaart worden gevorderd. De betaling wordt door den Raad van Arbeid op de kaart vermeld. (3) De Raad van Arbeid kan door het bestuur der Bank worden gemachtigd om, in bepaalde gevallen, ter beoordeeling van den Baad, in plaats van 5 cent, 50 cent te vorderen. Echter kan, op verzoek van den betrokkene, door het bestuur der Bank de teruggave van 45 cent worden bevolen. Van de omstandigheden, waaronder een nieuwe rentekaart wordt aangevraagd, zal het afhangen of de Raad van Arbeid 5 cent. za Artt. 25&—256. 255 vorderen. „Wanneer," aldus de M. v. T., „er door een werkgever nog over zes weken geplakt worden moet, terwijl er nog maar vier open vakken zijn, is er geen reden om betaling te vragen. Ook niet, wanneer de kaart beschadigd is." Het derde Ud dient om te voorkomen, dat arbeiders uit plagerij in bepaalde telkens een nieuwe kaart komen vragen. De Raad van Arbeid heeft gevaIIen' voor de heffing van 50 cent machtiging van de Bank noodig. Oorspronkelijk vermeldde het ontwerp dat de machtiging voor ieder , geval afzonderlijk zou worden gegeven. Dit werd te omslachtig geacht. De machtiging is nu algemeener, hoewel nog beperkt. Artikel 255. Zoodra de eerste rentekaart is opgemaakt, wordt aan den ver- Renteboekje, zekerde, indien hij vroeger niet verzekerd was, een renteboekje uitgereikt, ingericht volgens het door Onzen Minister vastgesteld model, en bevattend een beknopte mededeeling van de voornaamste rechten en verplichtingen van den verzekerde. Het renteboekje dient om den verzekerde in staat te stellen te weten hoeveel en welke premiën hij betaald heeft, derhalve om na te gaan hoe de stand van zijne verzekering is. Bij beschikking vart den Minister van Arbeid van 12 November 1919, no. 5566, afd. A. V. (Staatscourant van 17 Nov. 1919, no. 243), werd het model van het renteboekje vastgesteld. Artikel 256. (1) Het renteboekje dient om daarin aan te teekeneu net aantal premiën, waarvan de betaling bewezen wordt door de zegels op een buiten gebruik gestelde rentekaart en door een militair premiecertificaat als bedoeld in § 4 van 'dit hoofdstuk. (2) Deze aanteekening heeft plaats door den Raad van Arbeid en wordt in overeenstemming gebracht en gehouden met de aanteekening op de buiten gebruik gestelde rentekaart. (3) Het renteboekje wordt door den verzekerde ter beschikking van den Raad van Arbeid gesteld voor het steUen of wijzigen van bovenvermelde aanteekening. (4) Het boekje, of, is dit niet overgelegd, een opgave van hetgeen in het boekje behoort te worden overgebracht, wordt aan den verzekerde uitgereikt, zoodra de kaart vereffend of de aanteekening op een vereffende kaart gewijzigd is. 256 Artt. 257—258. Het derde lid luidde in het ontwerp: „Het renteboekje wordt bewaard door den verzekerde, die het aan den Raad van Arbeid overlegt voor het stellen of wijzigen van bovenvermelde aanteekening". Bij de behandeling door de C. v. V. werd gevraagd of het niet wenschelijk is den verzekerde het recht te geven zijn renteboekje in bewaring te geven aan den Raad van Arbeid. Hoewel de Minister van oordeel was, dat met het oog op het doel van het renteboekje (zie het vorig artikel) het noodig schijnt, dat de verzekerde het boekje zelf bewaart, had hij geen bezwaar het lid te wijzigen en te lezen, zooals het nu luidt. De Raad kan thans op verzoek van den arbeider het boekje in bewaring nemen. Het ligt in de bedoeling te bevorderen, dat het renteboekje met elke vereffening van een rentekaart mede gezonden wordt aan den Raad van Arbeid. (Zie art. 14 van het Kon. besluit van 10 Juni 1919 (StM. no. 324), hiervoren opgenomen. Artikel 257. (1) De renteboekjes worden kosteloos uitgereikt. (2) Wordt een nieuw boekje verlangd binnen tien jaren na de uitreiking oï zonder overlegging van het vorige, dan kan van den verzekerde 20 cent voor het nieuwe boekje worden gevorderd. De betaling wordt door den Raad van Arbeid in het boekje vermeld. (3) In het nieuwe boekje worden uit het vorige de daarin gedane boekingen overgebracht. Is dit laatste niet overgelegd of niet geregeld bijgehouden, dan wordt het nieuwe boekje door het bestuur der Bank bijgewerkt uit de vereffende kaarten. (4) De Baad van Arbeid kan door het bestuur der Bank gemachtigd worden om in bepaalde gevallen, ter beoordeeling van den Baad, in plaats van 20 cent, 2 gulden te vorderen. Echter kan, op verzoek van den betrokkene, door het bestuur der Bank de teruggave van 1 gulden 80 cent worden bevolen. Dit artikel heeft ten aanzien van het renteboekje gelijke strekking als artikel 254 ten aanzien van de rentekaart. Vergelijk de aanteekening daar gemaakt op de uitdrukking „bepaalde gevallen" voorkomende in het vierde lid. Artikel 258. Herleving der (1) Zoodra de eerste rentekaart is opgemaakt, wordt aan den verzekering, y^^g,^ maien hfl vroeger verzekerd was doch zijn verzekering vervallen is, een kennisgeving, uitgereikt, dat de vroegere verzekering herleeft en dat hij nog premiën kan betalen over den tijd, liggende Mag de arbeider het boekje in bewaring gevent Opzending renteboekje met rentekaart. Uitreiking renteboekje. Art. 259. 257 tusschen den dag, waarop de vroegere verzekering Vervallen is en den dag van de hernieuwing der verzekering. (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt geregeld onder welke voorwaarden, in welke loonklasse, op welke wijze en gedurende welken tijd de verzekerde nog premiën kan betalen, en alles wat verder op die betaling betrekking heeft. Voor de gevallen, waarin een verzekering kan vervallen vergelijke men art. 55. Tengevolge van het herleven der verzekering tellen bij de bere- oppositie kening van de rente ook de weken, gedurende welke de arbeider D?paUng?e niet verzekerd was, en derhalve geen premie betaalde, mede. In de vergadering der C. v. V. heeft deze bepaling bestrijding ondervonden. Men meende, dat bovengenoemde consequentie niet volgde uit de artt. 55 en 75 en dat de bepaling overigens zeer onbillijk was. Tegenover die meening verdedigde de Regeering haar standpunt. Beteekenis De verzekering „herleeft"; tengevolge van die fictie wordt de ver- orie,'e,u zekering geacht niet onderbroken te zijn en van den aanvang af voortgeduurd te hebben. Telt de tijd, gedurende welken de arbeider niet verzekerd was, niet mede, dan bestaat er groot gevaar, dat hij, die, eenmaal verzekerd, zelfstandig geworden is, wanneer hij kort voor zijn 35ste jaar invaliditeit voelt naderen, weer in loondienst gaat arbeiden om opnieuw verzekerd te worden. Dan zou hij wellicht evenveel rente ontvangen, als iemand, die al dien tijd verzekeringsplichtig geweest is en voor wien al dien tijd betaald is. Wel heeft de Regeering nog overwogen of het niet mogelijk zou zijn de herleving facultatief te stellen; daardoor zou echter de weg geopend worden om door uit de verzekering te gaan, het nadeel van vroegere ongeregelde stortingen weg te nemen. Dit werd niet wenschelijk geacht. Het artikel bleef daarom aldus geredigeerd. Het Kon. besluit van 14 Augustus 1919 (St.bl.no. 539) bevat de üttvoeringsnoodige uitvoeringsbepalingen. De verzekerde kan binnen een halfjaar de premie bijstorten. Hij bepaalt zelf de loonklasse waarin; deze is echter niet hooger- dan is aangewezen voor de loonklasse, waartoe hij bij de vernieuwing der verzekering behoort. § 7. Van de betaling in zegels. Artikel 259. Ieder, die arbeider wordt, en voor wien eventueel in zegels zal Aanmelding, moeten worden betaald, is verplicht binnen veertien dagen, nadat hij arbeider is geworden, in persoon zich aan te melden bij den Raad In val. wet. 17 258 Artt. 260—261. van Arbeid. Hij is verplicht de verlangde inlichtingen, noodig om te beoordeelen of hij verzekeringsplichtig is, te geven. Wle Ieder, die arbeider in den zin der wet wordt, onafhankelijk van aanmelden! de vr^g °f hij verzekeringsplichtig is, behoort zich aan te melden. Is hij niet verzekeringspUchtig, dan kan hem een verklaring uitgereikt worden, zulks vermeldende (art. 242, 2e lid). De gehuwde vrouw kan zich aanmelden zonder machtiging van den man. De privaatrechtelijke beperkingen gelden niet in het pubUeke recht. Eveneens kan de minderjarige den bijstand van ouder of voogd ontberen. De aanmelding is de weg om te komen tot het opmaken van de eerste rentekaart en als gevolg daarvan tot de opname in de verzekering. Op het niet nakomen van deze verplichting is straf gesteld (art. 389). Schriftelijke Aanmelding in persoon zal in de practijk vele bezwaren meemogeujk.ng brengen; daarom bepaalt art. 1 van het Kon. besluit van 10 Juni 1919, st.bl. no. 324, dat de aanmelding ook schriftelijk kan geschieden, hetgeen eigenlijk een afwijking van het hier bepaalde is. Artikel 260. Aanmelding Is de beslissing of het loon meer dan 1200 gulden per jaar benoodiCgait8!ll,,r draagt afhankelijk van een schatting door den Raad van Arbeid van wisselvallige inkomsten of verstrekkingen in natura, dan rusten eveneens op den betrokkene de in het vorig artikel omschreven verpUchtingen. Ingevolge het bepaalde bij de artikelen 8 en 9 schat de Raad van Arbeid de geldswaarde van de verstrekkingen in natura en van wisselvalUge inkomsten. Zonder verplichting tot aanmelding, zou volgens de M. v. T., die bepaling illusoir zijn. De persoon die in dergelijke gevallen meent, dat zijn loon meer dan ƒ 1200,— 'sjaars bedraagt, moet zich toch aanmelden. Hij valt niet onder arbeider in den zin der Invaliditeitswet en dus niet onder toepassing van art. 259. Artikel 261. Aanmelding De in artikel 259 gestelde termijn van veertien dagen begint buitenslands voor hem, die zich bij den aanvang van dien termijn niet binnen vertoevenden. bevindt, te loopen op den dag na aankomst in het Rijk. Deze bepaling zal vooral van toepassing zijn op zeelieden. Zie art. 5b. Artt. 262—263. 259 Artikel 262. Indien aan den betrokkene niet aanstonds een rentekaart, een Bewijs van voorloopige rentekaart of een verHaring, dat hn niet verzekerings- aamneW,,,srplichtig is, kan worden uitgereikt, wordt hem op zijn verlangen een bewijs gegeven, dat hij aan zijn verphchting tot aanmelding heeft voldaan. Een -bewijs, als hier bedoeld, kan voor den arbeider van veel Nut bewijs, belang zijn. Daarmede kan hij aantoonen, dat hij aan zijne verphchting tot aanmelding heeft voldaan; doch bovendien kan daardoor later gemakkelijk geconstateerd worden, dat de verzekeringspUcht reeds vóór het opmaken van de rentekaart bestond. (Zie art. 245, 351). Het is derhalve in het belang van den arbeider een bewijs te vragen. Bij beschikking van den Minister van Arbeid dd. 17 Juni 1919, no. 2703, afd. A. V. werd het model van dit bewijs vastgesteld. (Model B, Staatscourant 30 Juni 1919, no. 144). Ter bevordering eener goede administratie en ter voorkoming inlevering van bedrog, zal de Raad van Arbeid, al is het niet in de wet bepaald, verstandig handelen, indien hij bij de uitreiking van een rentekaart, dit bewijs terugvraagt. Artikel 263. De bepalingen der voorgaande vier artikelen zijn van toepassing, Aanmelding indien een arbeider, die niet verzekerd is, verzekeringspUchtig WOrdf ringspUchtig "U1UI" wordt. „Die niet verzekerd is," wil zeggen, die niet bij de Rijksverzekeringsbank ingevolge deze wet verzekerd is. Hiertoe behoort b.v. de arbeider, die niet verzekerd is, omdat hij in de inkomstenbelasting is aangeslagen naar een inkomen van meer dan ƒ 2000,—. Gaat zijn financieele toestand achteruit, zdbdat hij niet langer aangeslagen is, dan moet hij zich aanmelden voor de verplichte verzekering, indien hij ook overigens onder den verzekeringsplicht valt. Van wanneer af begint in dit geval de in art. 259 bedoelde termijn van 14 dagen te loopen? Een bepaalde dag, waarop de verzekeringsplicht ontstond, zal moeilijk aan te wijzen zijn. Ditzelfde bezwaar doet zich voor, indien de uitzondering in art. 44 genoemd, niet langer aanwezig is en kan zich ih vele andere gevallen voordoen. De omstandigheden van elk afzonderlijk geval zijn hier beslissend. 260 Artt. 264—266. Artikel 264. üjtwtkragder Indien toot een arbeider, toot wien in zegels betaald moet rentekaart. wordenj een rentekaart 'wordt opgemaakt, wordt deze hem uitgereikt. Bij betaling in zegels, anders dan bij betaling in geld, heeft de arbeider de rentekaart noodig, omdat hij haar bij elke loonbetaling moet overleggen. Artikel 265. Bewaring der De arbeider is verpUcht zijn rentekaart zeil te bewaren, indien rentekaart fi„ ^ ^et tegen bewjjg m bewaring geeft aan zijn werkgever, arbeider. ^ ^ behoudens het bij artikel 271 voorzien geval, te aUen tijde bevoegd de in bewaring gegeven kaart van den werkgever terug te vorderen. Iedere overeenkomst, die strijdt met het in dit artikel bepaalde, is van rechtswege nietig. De verplichting tot bewaring van de rentekaart rust op den arbeider. Hij is echter bevoegd haar aan den werkgever tegen een bewijs in bewaring te geven; in een enkel geval is hij daartoe zelf» verplicht. (Zie art. 271). Een overeenkomst tusschen den arbeider en den werkgever gesloten, waarbij de arbeider de rentekaart voor den duur der dienstbetrekking in bewaring geeft, onder afstanddoening van het recht haar terug te vorderen, is nietig. Wat geschiedt, indien de werkgever weigert de kaart terug te geven? De arbeider zal in zoodanig geval de tusschenkomst van den Raad van Arbeid kunnen inroepen of, indien dat middel niet baat, een strafactie kunnen uitlokken (art. 394). Artikel 266. vertooning D«> arbeider, voor wien in zegels moet worden betaald, of, is de karart.ente' kaart in bewaring genomen door den werkgever, de werkgever, is te aUen tijde verpUcht op de daartoe gedane vordering de rentekaart te vertoonen aan den Raad van Arbeid en aan de ambtenaren en beambten, werkzaam bij dien Raad en door dien Baad daartoe aangewezen. Dezen zijn bevoegd £de kaart, tegen bewijs,* te behouden. Het eenige middel dat den Raad van Arbeid ten dienste staat, om na te gaan of geregeld premie betaald wordt, is vertooning van de rentekaart te verlangen. Daaruit kan de Raad dan opmaken of naar behooren zegels worden geplakt. Artt. 267—268. 261 Hoe moet gehandeld worden, indien vertooning van de kaart geweigerd wordt? De wet bedreigt in art. 391 straf tegen zoodanige weigering; art. 397 schrijft voor hoe gehandeld moet worden indien de toegang tot een woning of tot een plaats waar gewerkt wordt, geweigerd wordt. De Raad heeft echter geen rechtstreeksch dwangmiddel om zich in het bezit van de kaart te stellen. Dwingen tot uitlevering der kaart kan dus alleen door bedreiging met den strafrechter geschieden. Artikel 267. (1) Wordt de kaart niet binnen drie dagen aan den arbeider of den werkgever teruggegeven, dan wordt zij geacht te zijn ingeleverd om buiten gebruik te worden gesteld en wordt binnen dien termijn een nieuwe kaart aan den arbeider uitgereikt. Het zegel, dat na de afgifte van het in het voorgaand artikel bedoeld bewijs had moeten worden geplakt, wordt geplakt uiterlijk op den eersten werkdag na dien waarop de kaart teruggegeven of een nieuwe kaart uitgereikt is. (2) , Wanneer de rentekaart volgens het voorgaand artikel is afgegeven en nog niet teruggegeven en ook geen nieuwe kaart is uitgereikt, blijft artikel 268 buiten toepassing. De arbeider heeft zijn rentekaart noodig bij de uitbetaling van zijn loon. De Raad van Arbeid drage mitsdien zorg, dat de arbeider zoo kort mogelijk zonder rentekaart is. Daarom handhaafde de Regeering den termijn van drie dagen, waarbinnen een rentekaart aan den arbeider of den werkgever moet worden teruggegeven. Een bepaling, als in het tweede lid vervat, is noodig om den ar- Loonbetaling l -j j i i_ i- i zom,er beider de loonbetaling te verzekeren. rentekaart ° mogelijk. Artikel 268. De arbeider, voor wien de premie in zegels door den werkgever overlegging . .. van rente- moet worden betaald, kan met vorderen betaling van Zijn loon kaart aan in geld, indien hij zijn rentekaart niet aan den werkgever in bewaring heeft gegeven en hij aan den werkgever niet overlegt een rentekaart met voldoende open zegelvakken voor de zegels, die ter voldoening der premiën daarop geplakt moeten worden. Een belangrijke inbreuk wordt hier op het Burgerlijk Wetboek inbreuk on T . ii 11 j i_ -j '.;». ^i. Burgerlijk gemaakt. In een bepaald geval kan de arbeider geen uitbetaling wetboek, van loon vorderen. In de Tweede Kamer heeft de heer Limburg hiertegen zijn stem verheven; deze afgevaardigde verklaarde er zich tegen, dat ter wille van de controle op de naleving der Invaliditeits- 262 Ast. 269. wet burgerrechtelijke bevoegdheden, zooal niet vernietigd, dan toch opgeschort worden. Ook al is reeds over .een kalenderweek een zegel geplakt, dan moet niettemin de arbeider de rentekaart overleggen. Bevat de kaart geen voldoende open zegelvakken meer, dan moet de arbeider tijdig voor een nieuwe kaart zorgen. Hij moet den werkgever in staat stellen aan zijne verplichting tot premiebetaling te voldoen. Heeft echter de werkgever de kaart onder zijne berusting, dan rust de zorg voor het verkrijgen eener nieuwe rentekaart op den werkgever. (Zie art. 302.) Artikel 269. Be arbeider, voor wien de premie in zegels door den werkgever moet worden betaald, is in het geval voorzien bij artikel 200 verplicht op den dag, waarop de premie uiterlijk betaald moet worden, zijn rentekaart over te leggen aan den werkgever. Blijft hij, daartoe door den werkgever uitgenoodigd, daarmede in gebreke, dan betaalt de werkgever de premie door toezending aan den Baad van Arbeid van het rentezegel, dat op de kaart moest worden geplakt, binnen acht dagen na den dag waarop en met vermelding van de week waarover dit had behooren te geschieden. De Baad van Arbeid geeft daarvan kennis aan den arbeider. Wordt door dezen, binnen dertig dagen na die kennisgeving, ten kantore van den Baad van Arbeid een kaart overgelegd of wordt binnen dien termijn een kaart opgemaakt, dan plakt de Baad van Arbeid het zegel op de kaart van den arbeider. Wordt binnen dien termijn geen kaart overgelegd of opgemaakt, dan wordt het zegel onbruikbaar gemaakt door het aanbrengen van het vernietigingsteeken. Premiebeta- In de gevallen bedoeld in art. 200 (beslag op loon, verpanding vanbesifgop enz.) betaalt de werkgever aan den arbeider geen loon, of het loon slechts gedeeltelijk uit. In die gevallen blijft evenwel de verplichting premie te betalen onverkort bestaan. Art. 269 regelt hoe alsdan de premiebetaling geschiedt. Ingevolge de bepalingen neergelegd in de artikelen 287 en volgende wordt bij de vereffening van een rentekaart slechts rekening gehouden met op kaarten geplakte zegels. Indien dus de arbeider blijft weigeren zijn rentekaart over te leggen, kan de Raad van Arbeid de door den werkgever gezonden rentezegels niet op de kaart plakken, zoodat als gevolg daarvan die zegels bij de renteberekening niet medetellen. De arbeider wordt dan op die wijze gestraft voor zijn onwil. Artt. 270—271. 263 Artikel 270. De arbeider, voor wien de premie in zegels door den werkgever moet worden betaald, die niet jegens zijn werkgever verbonden is voor ten minste al de werkdagen, vallend in een kalenderweek, is verplicht gedurende den tijd, dat hij in dienst werkzaam is, zijn rentekaart bij zich te hebben. Deze bepaling is, blijkens de M. v. T., noodig, omdat anders Maatregelen de betaling van premie voor losse werklieden er dikwijls bij zou ring premie- . betaling inschieten. voor losse Niet ten onrechte werd in de vergadering der C. v. V. de opmerking gemaakt, dat indien bootwerkers en andere arbeiders, de rentekaart gedurende hun werktijd bij zich moeten hebben, zij vaak onleesbaar zal worden tengevolge van stof als anderszins. Er dienden wel étuis beschikbaar gesteld te worden. De Regeering heeft daarop toegezegd, dat bij de uitvoering der wet rekening met die opmerking gehouden zal worden. De duurte van het papier is echter oorzaak geweest, dat de verstrekking van étuis moest worden nagelaten. Artikel 271. (1) De arbeider, wiens loon geheel bestaat in verstrekkingen in natura, voor wien de premie in zegels door den werkgever wordt betaald, is verpUcht aan den werkgever tegen bewijs van ontvangst ter hand te steUen een rentekaart of een verklaring van den Raad van Arbeid als bedoeld in artikel 242. (2) De werkgever is bevoegd de rentekaart of de verklaring te behouden, totdat de arbeider zijn dienst verlaat. Hij zorgt, zoo noodig, voor de vervanging van de rentekaart door een nieuwe. In afwijking van het bepaalde in art. 265, wordt hier aan den verpuehting .... , , . om de rente- arbeider de verplichting opgelegd zijn rentekaart m bewaring te kaart at te geven. Heeft hij geen rentekaart, dan is hij verpUcht het in art. 242 bedoelde bewijs af te geven. Hoe moet de werkgever handelen, indien de arbeider de kaart Hoe moet gehandeld met overlegt? worden, , 1-j i- • • i j • Indien de Dwang op den arbeider tot overlegging van zijn kaart door met arbeider dit • i_ i i_ i ■ ■ , . . 56 J . niet doet! uitbetalen van» het loon, is hier met mogelijk aangezien geen geldloon uitbetaald wordt. De Regeering zegt in de M. v. T.: „De werkgever behoeft een arbeider, die geen loon in geld ontvangt, niet in dienst te nemen, indien deze hem geen rentekaart in bewaring geeft". Daarbij schijnt echter voorbij gezien, dat het arbeidscontract vaak eenige weken, 264 Artt. 272—273. vóórdat de arbeider in dienst treedt, gesloten-wordt, en dat op dat tijdstip overlegging van de rentekaart niet gevorderd kan worden. Het niet overleggen der rentekaart zal echter naar onze meening kunnen worden aangemerkt als een dringende reden voor den werkgever om den arbeider te ontslaan. ' Artikel 272. v»n 'zegei"811 ^ ^ ^e daarvoor bestemde plaats van elk zegel, dat door den werkgever geplakt moet worden, worden door hem onmiddellijk, nadat het op de kaart geplakt is, de dag, de maand en het jaar, waarop dit geschiedt, in letters of cijfers duidelijk met inkt geschreven of gedrukt. (2) Het niet nakomen van het voorschrift van het voorgaand lid heeft ten gevolge, dat de werkgever geacht wordt het zegel niet te hebben geplakt, tenzij hij het bewijs levert, dat het zegel door hem geplakt is ter voldoening van de premie over de kalenderweek, waarin de arbeider in zijn dienst werkzaam is geweest. Het dagteekenen van zegels is van groot belang voor de contróle op de premiebetaling, aangezien daardoor nagegaan kan worden, over welke weken premie betaald of niet betaald is. Bovendien beoogt de bepaling den handel in gebruikte zegels tegen te gaan. In verband met het doel der dagteekening — contróle op de premiebetaling — behoeft de arbeider, die verplicht is tot premiebetaling de zegels niet te dagteekenen. Bij hem is de contróle eenvoudig; gemakkelijk is daar de schuldige op te sporen. Is een zegel, door den werkgever geplakt, niet gedagteekend, dan telt het desniettemin voor de renteberekening wèl mede. Alleen de werkgever ondervindt het nadeel; hij wordt immers geacht, behoudens tegenbewijs, geen zegel geplakt en mitsdien 'geen premie betaald te hebben, en stelt zich dus bloot aan eene strafvervolging. Artikel 273. (1) Het zegel, door den werkgever geplakt, of, zijn er tegelijkertijd meer zegels geplakt, het laatste zegel, wordt, behoudens de bepaling van het volgend lid, geacht te zijn geplakt ter betaling der premie over de kalenderweek, waarin de daarop gestelde dagteekening valt. De tegelijkertijd met het laatste zegel geplakte zegels worden, behoudens de bepaling van het laatste lid, geacht geplakt te zijn over de weken onmiddellijk voorafgaand aan de week, waarover het laatste zegel geplakt is. (2) Wordt het zegel of het laatste zegel geplakt ter betaling Artt. 274—275. 265 van de premie over een reeds verstreken kalenderweek, dan wordt tegelijk met de in het vorig artikel voorgeschreven dagteekening op de daarvoor bestemde plaats van dat zegel duidelijk met inkt geschreven of gedrukt de dagteekening van den laatsten dag der kalenderweek, waarover het zegel geplakt is. (3) Worden de zegels, welke tegelijkertijd met het laatste zegel geplakt worden, geplakt ter betaling van de premiën over weken niet onmiddellijk voorafgaand aan de week, waarover het laatste zegel geplakt wordt, dan is het voorschrift van het voorgaand Ud ten aanzien van elk dier zegels van toepassing. Het zegel wordt in den regel geplakt ter voldoening van de premie Twee dagover de kalenderweek, waarin het geplakt is. De mogelijkheid echter o^éeïzegêi. is niet uitgesloten, dat het geplakt wordt na het verstrijken van de kalenderweek, waarover het geplakt moest worden. Zulks kan zich b.v. voordoen, wanneer de loonbetaling niet wekelijks plaats heeft, doch na verloop van een langeren termijn, zoodat bij de uitbetaling van het loon verschillende zegels tegelijk geplakt moeten worden. Ook is dit het geval, wanneer de werkgever verzuimd heeft tijdig een zegel te plakken. In die gevallen moeten op de zegels twee dagteekeningen gesteld worden. De uitdrukking „op de daarvoor aangewezen plaats" veronderstelt, dat op het zegel een bijzondere plaats aangewezen is, waar de dagteekening gesteld moet worden. Dit is echter niet het geval. De werkgever, die twee dagteekeningen moet plaatsen, zal dit doen daar, waar het met het oog op de duidelijkheid het best geschiedt. Artikel 274. Ten aanzien van rentezegels ter voldoening van twee of meer premiën kan bij algemeenen maatregel van bestuur worden afgeweken van de bepaUngen van de twee voorgaande artikelen. Artikel 275. (1) Door het bestuur der Bank kan aan den werkgever, in wiens dienst geregeld werkzaam zijn tenminste 25 arbeiders, voor wie de premie door den werkgever in zegels wordt betaald, op zijn verzoek vergund worden zegels niet te dagteekenen voor diegenen der gemelde arbeiders, die hun rentekaart in bewaring gegeven hebben aan den werkgever. Deze bepaUng geldt niet ten aanzien van arbeiders, die buiten de werkplaats en niet onder toezicht van den werkgever, stukwerk verrichten of daarbij behulpzaam zijn, 266 Art, 275 noch ten aanzien van zegels ter voldoening van meer dan twee premiën. (2) Evenwel blijft de werkgever verplicht om de zegels, ter betaling van de eerste zes premiën, welke door den werkgever na het in dienst treden of na het weder in dienst treden van een arbeider, voor dezen betaald worden, alsmede, bij het teruggeven der rentekaart, het laatstelijk geplakte zegel, te dagteekenen. (3) De vergunning kan te allen tijde worden ingetrokken. Zij moet worden ingetrokken, indien het aantal arbeiders in het eerste lid bedoeld daalt beneden 25. Op de intrekking wordt de werkgever gehoord. (4) Rentezegels ter voldoening van niet meer dan vier premiën, geplakt voor zeeheden, aangemonsterd voor een of meer reizen, welker gezamenlijke duur gemiddeld meer dan een maand bedraagt, behoeven niet te worden gedagteekend. Onze Minister kan deze bepaling niet-toepasselijk verklaren ten aanzien van zeelieden in dienst op een vaartuig, waarover een door hem aangewezen gezagvoerder het bevel voert. Aangezien de wetgever inzag, dat het dagteekenen van de zegels voor werkgevers, die veel arbeiders in dienst hebben, veel werk veroorzaakt, is vrijstelling van die verplichting toegelaten. Die vrijstelling wordt echter alleen gegeven met betrekking tot arbeiders werkzaam in een werkplaats van den werkgever, aangezien de controle op de geregelde premiebetaling ten aanzien van hen gemakkelijk valt, en niet ten opzichte van thuiswerkers. Tweede lid'. Gedurende de eerste zes weken na het in dienst treden van den arbeider, moet de werkgever de zegels wèl dagteekenen. In het begin der dienstbetrekking is het immers nog onzeker of de arbeider langeren tijd in dienst van den werkgever zal blijven. Dagteekening Bij de behandeling in de vergadering der C. v. V. werd er opge- laatste zegel. J 6 . f , , , , , wezen, dat dagteekening van net laatste zegel moeilijkheden kan opleveren. Wanneer weet de werkgever of het door hem geplakte zegel het laatste zegel is? Als voorbeeld werd genoemd het geval, dat tusschen het plakken van het laatste zegel en het ontslag van den arbeider, een periode van ziekte ligt. Hoe weet de patroon bij het terugvragen der rentekaart, wanneer hij het laatste zegel geplakt heeft? Of ook, een arbeider verlaat den dienst zonder iets meer van zich te laten hooren en komt nu na eenige jaren weer terug om de rentekaart te halen. De Minister antwoordde, dat de werk- VrlJ stelling dagteekenei zegels. Personen, ten wier aanzien de vrijstelling verleend ka worden. Art. 276. 267 gever de moeilijkheid kan voorkomen, door het laatst geplakte zegel te dagteekenen, nadat de arbeider eenigen tijd afwezig is gebleven. Wellicht ook, dat uit de administratie van den werkgever gegevens ten aanzien van het tijdstip, waarop het laatste zegel is geplakt, kunnen worden gevonden. Deze vrijsteüing van dagteekenen behóórt door den werkgever aangevraagd te worden. Vrijsteüing krachtens de wet (aanvraag is in dat geval niet noodig) vrijsteüing , > i , t i i krachtens de bestaat ten aanzien van net dagteekenen van zegels voor zeelieden wet. in de in het vierde Ud genoemde gevallen. De M. v. T. merkt hierbij op, dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat sommige zeebeden de zegels zuUen losweeken en verkoopen. Naar de meening van de Regeering is juist bij zeebeden tegen dit gevaar gemakkelijk te waken. De Raden van Arbeid behooren de rentekaarten der zeelieden geregeld te controleeren en de kaarten dan met een stempel te voorzien; voorts kunnen na afloop van een eenigszins langere reis, de kaarten, vóórdat het scheepsvolk aan wal gaat, worden nagezien en geteekend door een controleerend ambtenaar van den Raad van Arbeid. Medewerking van den gezagvoerder is natuurUjk daarbij vereischt. Weigert deze die medewerking te verleenen, dan kan de Minister van Arbeid bepalen dat de vrijstelling niet van toepassing zijn zal op de bemanning van diens schip. De gezagvoerder moet dan alle zegels dagteekenen. Medewerking is derhalve in zijn eigen belang. Artikel 276. (1) De houder van een rentekaart is verpUcht binnen zeven inlevering dagen na het overlijden van den verzekerde deze toe te zenden kaart na aan den Raad van Arbeid met mededeeUng van het overlijden. (2) Indien hij eerst na verloop van zeven dagen heeft kennis gekregen van het overlijden of houder is geworden van de rentekaart, is hij verpUcht de toezending en de mededeeUng te doen binnen drie dagen, nadat hij kennis van het overlijden kreeg of houder der rentekaart werd. (3) De echtgenoot en de verwanten, die op het tijdstip van het overlijden huisgenooten waren van den overledene, worden beschouwd houders van de kaart te zijn, tenzij zij aannemelijk maken dat de overledene zijn kaart niet onder zich had. (4) De Raad van Arbeid zendt de kaart aan het bestuur der Bank. (5) Laat de verzekerde een weduwe en (of) kinderen achter, 268 Art. 277. dan onderzoekt de Raad van Arbeid of deze aanspraak op weduwenrente en (of) weezenrente hebben. Is dit het geval of bestaat daar. omtrent twijfel, dan wordt met de rentekaart gehandeld alsof zij door den overledene was ingeleverd om buiten gebruik te worden gesteld, met dien verstande, dat de weduwe en (of) de vertegenwoordiger der weezen in de plaats treedt van den verzekerde. Het bestuur der Bank kan de zegels op de kaart geplakt alle of voor een deel niet geldig verklaren, indien het van oordeel is, dat op de kaart onverplicht zegels geplakt zijn na het overlijden. Be waarde der niet geldig verklaarde zegels wordt niet vergoed. De verplichte inzending der rentekaart na overlijden van den verzekerde is noodig ter voorkoming van bedrog. wie is Onder „houder" wordt verstaan ieder, die de rentekaart onder zich heeft. Daaronder kan dus ook de werkgever vallen, die de kaart in bewaring genomen heeft. Napiakken Ook tegen naplakking wordt door de hierbedoelde verplichting verboden. , i a. van de in artikel 314 of in artikel 332 bedoelde beslissing zaken aan in een geschil over het bestaan van verzekeringsplicht, over de onderworpen, vraag, of door den arbeider premie moet worden betaald, en over de vraag oï door den werkgever premie of het in artikel 190 of artikel 205, tweede lid, bedoelde bedrag moet worden betaald, voor den arbeider en den werkgever; b. van de beslissing, waarbij de vrijstelling van den verzekeringsplicht, bedoeld in de artikelen 52 en 355, wordt geweigerd, voor den verzoeker; c. van de besUssing, waarbij de ontheffing of verlenging van de ontheffing van de verpUchting om premie te betalen, bedoeld in de artikelen 213 en 214, wordt geweigerd, voor den verzoeker; d. van de beslissing: lotTa! ;. 1°. waarbij geweigerd is op verzoek van den betrokkene vast te steUen, dat hij voldoet aan de voorwaarden waaronder voor hem als militair de premie door het Bijk wordt betaald, 2°. waarbij ingevolge artikel 314 onder i de dag van aanvang of einde der geldigheid eener rentekaart is bepaald, 3°. waarbij is verklaard, dat de verzekerde niet gerechtigd was tot het afleggen der verklaring, dat hij de verzekering als vervallen beschouwt, 4°. op een verzoek om rente, 5°. waarbij een rente ingetrokken of verminderd wordt, waarbij bevolen wordt een rente geheel of voor een gedeelte niet aan den rentetrekker uit te keeren of uit te keeren in verstrekkingen in natura of aan een ander persoon ten behoeve van den rentetrekker, of waarbij geweigerd wordt zoodanig bevel in te trekken of te wijzigen, of een rente te verhoogen, 6°. waarbij de eerste rentekaart wordt nietig verklaard, of waarbij de nietigverklaring van de vóór het in werking treden van artikel 31 opgemaakte eerste rentekaart wordt geweigerd, 7°. waarbij ingevolge artikel 314 onder j is bepaald, dat den verzekerde niet zal worden uitgereikt de kennisgeving, bedoeld in artikel 268, of dat eenige maatregel ter uitvoering van laatstgenoemd artikel tegenover hem zal worden genomen, voor den verzekerde; 310 ArT. 344. e. tegen de weigering van uitkeering, geheel of gedeeltelijk, aan een arbeider, van de waarde van betaalde premiën, welke niet in rekening gebracht worden, voor den arbeider; ƒ. tegen de vereffening van een rentekaart, of tegen de weigering om te vereffenen, voor den arbeider; g. tegen de weigering van uitkeering, geheel of gedeeltelijk, van de waarde van betaalde premiën, in de gevallen waarin de Baad van Arbeid ingevolge artikel 335, eerste lid, of artikel 336, eerste lid, tot uitkeering is verplicht, voor den werkgever. Aiie Zooals reeds gebleken is, heeft de wetgever niet bij elk artikel, vana»eroep dat betrekking heeft op een besUssing, waarvan beroep mogeUjk gebracht. is, daarvan melding gemaakt. De Regeering meende, dat de wet daardoor zeer omslachtig zou worden. Daarom werd er de voorkeur aan' gegeven om alle gevallen, waarin beroep mogelijk zou zijn, in een afzonderlijke afdeeling, zooveel mogelijk in één artikel, samen te brengen. De wet Over het algemeen worden niet bepaalde beslissingen opgesomd, groepen van waarvan beroep mogelijk is, doch meer algemeene groepen van be- besllsslngen. süssingen. Raadpleging van dit artikel wordt dus vereischt ter beoordeeling van de vraag of beroep openstaat. -Pp' De Raad van Arbeid kan den verzekerde, die wel geen diepgaande studie van de wet gemaakt zal hebben, van zeer veel dienst zijn, indien hij aan den voet van de besUssingen welke aan den verzekerde (alsook aan den werkgever, die evenmin de Invaliditeitswet grondig zal lezen) worden uitgereikt, vermeldt of beroep open staat en, zoo ja, binnen welken termijn dit ingesteld moet worden. Beteekenis Zooals gezegd somt dit artikel groepen van beslissingen op. besUssingen. Onder een beslissing op een verzoek om rente, valt mitsdien de besUssing, waarbij de rente geweigerd, of toegekend wordt, maar tot een lager bedrag dan waarop de verzekerde meende aanspraak te kunnen maken, of met ingang van een anderen dag dan waarop de verzekerde meende, dat de rente behoorde in te gaan, enz. Onder de opsomming komt geen rubriek vóór, waaronder besUssingen, als bedoeld in artikel 251 of 300 voor zooveel den werkgever betreft, te brengen zijn. Aangenomen moet mitsdien worden, dat de werkgever geen recht van beroep heeft ingeval van weigering om premiën uit te keeren. Alle gevallen van beroep samengebracht. De wet noemt groepen van beslissingen. Artt. 345—346. 311 Artikel 346. (1) De termijn van beroep is een maand. Deze termijn vangt Termijn, aan te loopen den dag na dien waarop de beslissing, waartegen beroep wordt ingesteld, is genomen. (2) Echter kan het beroep, bedoeld onder ƒ van artikel 344, alleen worden ingesteld-binnen 14 dagen na de uitreiking en kennisgeving of de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 294, 295 en 296. De termijn van beroep is als regel een maand; inzake vereffening eener rentekaart echter slechts 14 dagen. Van een kennisgeving alléén is sprake, indien bij de vereffening het renteboekje niet werd overgelegd. " , ' Artikel 346. Hij die beroep instelt na den hiervoor bepaalden termijn, wordt niet op grond daarvan niet-ontvankelijk verklaard, indien hij ten genoegen van den rechter in beroep aantoont, het beroep te hebben ingesteld binnen een maand na den dag, waarop hij van de besUssing, waartegen beroep wordt ingesteld, redelijkerwijs heeft kunnen kennis dragen. De termijn van een maand wordt verkort tot 14 dagen, indien beroep wordt ingesteld tegen een besUssing, bedoeld onder ƒ van artikel 344. Als algemeenen regel geldt in het procesrecht, dat het instellen Termijn van van beroep, nadat de termijn van beroep verloopen is, niet-ont- \n"eik gêvai vankelijkheid meebrengt. fataal. In het ontwerp-Radenwet kwam een bepaling van ongeveer gelijke strekking als art. 346 voor (art. 7a). In de Tweede Kamer ontstond daartegen verzet, bij monde van de heeren Loeff en Rink. Eerstgenoemde had niet zoozeer bezwaar tegen de strekking van dit artikel, doch meende, dat een dergelijk nieuw beginsel niet incidenteel zonder medewerking van den Minister van Justitie in ons procesrecht gebracht kon worden. In een regeling betreffende de administratieve rechtspraak was een zoodanige nieuwigheid meer op haar plaats. De heer Rink achtte de wijze waarop de zaak geregeld was, zeer bedenkelijk en voorzag daarvan groote rechtsonzekerheid. De Minister nam het artikel terug. Na nauwgezette overweging van hetgeen in de Kamer aangevoerd was, heeft de Regeering dit nieuwe beginsel toch weder in de Invaliditeitswet gebracht. De redactie sluit zich nauw aan bij die van art. 82 van het ontwerp Wetboek van Administratieve Rechtsvordering. 312 Artt. 347—348. De beoordeeling ligt bij den beroepsrechter. Regelen, welke daarbij in acht genomen moeten worden, zijn niet te geven. Artikel 347. Gevolgen (i) Het instellen van beroep heeft geen schorsende werking van beroep. v ' ten aanzien der oorspronkelijke besUssing. (2) Worden de bezwaren gedeeltelijk of geheel gegrond verklaard, dan treedt de beslissing, in beroep gegeven, in de plaats van die, waartegen beroep werd ingesteld. (3) Wordt in beroep het recht op een rente ontzegd, dan worden de betaalde termijnen niet teruggevorderd. Beroep De inhoud van dit artikel komt overeen met dien van art. 76 schorst niot,sslnK ^er Ongevallenwet. Heeft het bestuur der Bank eene rente ingetrokken en komt de rentetrekker van die besUssing in beroep, dan wordt derhalve krachtens het in het eerste lid bepaalde, gedurende de behandeling van het ingesteld beroep geen rente, uitgekeerd. Artikel 348. overlijden. (i) Het recht om beroep in te steUen van een besUssing van het bestuur der Bank of van den administratieven rechter over of betreffende invaliditeits- of ouderdomsrente of intrekking daarvan, vervalt door het overlijden van den verzekerde. (2) Een geding over of betreffende invaUditeits- of ouderdomsrente of intrekking daarvan wordt niet voortgezet na het overlijden van den verzekerde. Be in dat geding bestreden beslissing verkrijgt door het overUjden kracht van gewijsde. (3) De bepalingen van de voorgaande leden zijn op de weduwenrente van toepassing, wanneer de weduwe overlijdt en op de weezenrente, wanneer alle gerechtigden tot die rente overlijden. Gevolgen De strekking van het artikel is algemeen, zoodat derhalve zoowel overlijden ln ° ° verband met voor het bestuur der Bank als voor de erfgenamen van den verhangende ° gedingen. zekerde het recht van beroep vervalt, wanneer de verzekerde overlijdt. Het artikel heeft verder betrekking op alle verzoeken om of betreffende rente en alle beslissingen over of betreffende rente. in sommige Uitdrukkelijk wordt evenwel de strekking beperkt tot besUssingen gevallen J er e> erfgenamen over renten, door het bestuui der Bank of den administratieven wei recht van beroep, rechter genomen. Het recht om beroep in te stellen van besUssingen Art. 349. 313 van den Raad van Arbeid over andere zaken vervalt derhalve niet ten gevolge van het overlijden; de erfgenamen kunnen mitsdien van een beslissing over vereffening, verzekeringsplicht enz. in beroep gaan. Een geding daarover hangende wordt dientengevolge ook na overlijden voortgezet. Het spreekt van zelf dat dergelijke zaken, welke ook de belangen van de erfgenamen met het oog op de wedu, wen- ,en weezenrente ten nauwste raken, niet kunnen vervallen door het overlijden van den verzekerde. Erfgenamen, die geen belang bij de zaak hebben, zullen wel geen beroep instellen. Artikel 349. (1) Over de beslissingen, waartegen krachtens deze wet beroep Rechter, openstaat, wordt, tenzij de wet anders bepaalt, geoordeeld door de Raden van Beroep en in hoogste ressort door den Centralen Raad van Beroep, bedoeld in artikel 1 der Beroepswet. (2) De bepalingen van de Beroepswet en van de ter uitvoering dier wet genomen besluiten zijn van toepassing, met inachtneming van die wijzigingen, die de aard van het onderwerp vordert. (3) Het beroep wordt ingesteld bij den Baad van Beroep, binnen wiens ressort hij, die het beroep instelt, zijn woonplaats heeft, of, heeft hij zijn woonplaats niet binnen het Bijk, bij den Baad van Beroep bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. (4) Wordt door twee of meer personen bij verschillende Baden van Beroep tegen dezelfde besUssing beroep ingesteld, dan geeft de Baad van Arbeid of het bestuur der Bank daarvan kennis aan de Baden van Beroep, by welke beroep is ingesteld. De beroepen, welke binnen den voorgeschreven termijn zijn ingesteld, worden geacht te zijn ingesteld bij den Baad van Beroep, bij welken het eerst een klaagschrift is ontvangen, of, is bij verschillende Baden van Beroep op denzelfden dag een klaagschrift ontvangen, bij den Raad van Beroep bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. De wetgever achtte het raadzaam om in afwachting van het tot stand komen der ontworpen administratieve rechtspraak, bij de uitbreiding der arbeidersverzekering voor het beroep gebruik te maken van de jurisdictie der Beroepswet. Anders zou de uitbreiding der arbeidersverzekering moeten wachten op de in werkingtreding der administratieve rechtspraak, waarvan het tijdstip nog niet te voorspellen is. Dit werd in 1911 reeds medegedeeld en de tijd heeft geleerd hoe juist dit gezien is; ook thans is die inwerkingtreding nog niet te voorzien. De laatste twee leden werden noodig geacht, omdat art. 77 der 314 Artt. 350—351. Beroepswet niet aanwijst welke rechter kennis moet nemen van een beroep tegen een beslissing, uit de uitvoering der Invaliditeitswet voortvloeiende. Bij de wet van 30 April 1917 (St.bl. no. 358), werd in die laatste twee leden een wijziging aangebracht. De Raad van Beroep te 's-Gravenhage? oorspronkelijkv aangewezen als competente Raad, werd vervangen door den bij algemeenen maatregel ■van bestuur aangewezenen. Bij Koninklijk besluit van 11 Juni 1917 (St.bl. no. 460), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 2, 12 en 78 van de Beroepswet en in art. 349 van de Invaliditeitswet, is de Raad van'Beroep te's-Gravenhage aangewezen om kennis te nemen van een zaak, indien geen andere Raad van Beroep bevoegd is. Ingevolge het bepaalde bij artikel 8 der Beroepswet ontvangt de Raad van Arbeid bericht van een ingesteld beroep. Hij komt dus te weten óf tegen een beslissing meerdere beroepen zijn ingesteld en doet dan daarvan mededeeling aan de Raden van Beroep, die daarvan uit den aard der zaak geen kennis kunnen dragen. De slotbepaling van het vierde lid is noodig, omdat anders niet vaststaat welke Raad van Beroep het geschil berechten moet. Artikel 350. Belang- Indien van een beslissing van een Raad van Arbeid, als bedoeld eb en en. ^ artikel 316, tweede lid, beroep wordt ingesteld, is ieder, aan wien blijkens de besUssing gelegenheid was gegeven zich te uiten over het geschil, van rechtswege partij in het twistgeding. Dit artikel heeft dezelfde bedoeling als art. 316. Zie de aanteekening daar ter plaatse. Artikel 351. de'iTe^usfing Indien de besUssing in beroep medebrengt, dat opmaking, in beroep, wijziging of uitreiking van een rentekaart, bewijs, oï eenig ander stuk, of vereffening of wijziging in de. vereffening eener rentekaart moet plaats hebben, dan geschiedt dit door het gezag dat daartoe in deze wet is aangewezen. Door Ons kunnen daaromtrent voorschriften worden gegeven. (2) Dé besUssing, waarbij in beroep het opmaken eener eerste rentekaart wordt bevolen,, bepaalt den op de kaart door den Raad van Arbeid te vermelden dag, waarop zij is aangevangen geldig te zijn, welke dag niet vroeger mag zijn dan de dag waarop de verzekeringsplicht is aangevangen. Wanneer de vertraagde opmaking der rentekaart niet veroorzaakt is door het niet nakomen door den Art. 352. 315 betrokkene van zijn verplichtingen volgens deze wet, wordt bij het bepalen van dien dag niet gehandeld tegen zijn wensch, indien hijdien heeft kenbaar gemaakt, De beslissing van den rechter treedt geheel in de plaats van de beslissing van de administratie. De uitvoering berust evenwel bij het gezag, dat door de wet met die uitvoeringsmaatregelen belast is. Beslist de beroepsrechter, dat een arbeider verzekeringsplichtig is, terwijl de Raad van Arbeid in anderen zin oordeelde, dan moet voor dien arbeider een rentekaart opgemaakt worden. De Raad van Arbeid draagt daarvoor zorg. In zoodanig geval zal het vaak gebeuren, dat tusschen aanvang van den verzekeringsplicht en den dag, waarop de rentekaart wordt opgemaakt, èen geruime tijd verstreken is. De beroepsrechter bepaalt dan den dag, op de kaart Bepaling te vermelden als aanvang der geldigheid. Was" dit niet voorge- geldigheid schreven, dan zou dit ter beslissing van den Raad van Arbeid staan rentekaart. en een nieuw geschil kunnen doen geboren worden. De arbeider, wiens belang daarbij ten nauwste betrokken is, kan zijn wensch dienaangaande kenbaar maken. Kan b.v. geen premie van een werkgever gevorderd worden en is hij zelf niet in staat de achterstallige premie te betalen, dan brengt zijn belang mede, dat de dag van aanvang van den geldigheidsduur niet te vroeg gesteld wordt. Een eventueele navordering wordt door den Raad van Arbeid ingesteld. Artikel 352. (1) De artikelen 346, eerste volzin, 347, 348, eerste en tweede lid, 349, eerste, tweede en derde lid, alsmede het eerste Md van artikel 351 zijn op de vrije verzekering toepasselijk. (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt geregeld van welke beslissingen betreffende vrije verzekering beroep openstaat, en binnen welken termijn. De regeling, waarbij geschillen, uit de vrije verzekering voort- Adminlstravloeiende, zullen worden beslist door een administratieven rechter, beslist geheeft in de Eerste Kamer bestrijding ondervonden. Kwam reeds de vrije in het Voorloopig Verslag tot uiting, dat verschillende ledfen tegen venelL'>Ttag' een dergelijken opzet bezwaren hadden, bij de openbare behandeling hebben enkele leden, als de heeren v. d. Feltz en Lely met nadruk betoogd, dat de vrije verzekering een burgerrechtelijke overeenkomst is, gesloten tusschen den Staat als verzekeraar en den verzekerde, zoodat geschillen daaruit voortvloeiende van privaat- 316 Art. 352. rechtelijken aard waren en derhalve beslist moesten worden door den burgerlijken rechter. Door de regeUng in de wet neergelegd, zou h. i. art. 153 der Grondwet geschonden worden. In de M. v. A. voerde de Regeering aan, in het midden latende de vraag of de vrije verzekering een privaatrechtelijk contract is, dat naar hare meening, hij, die een vrije verzekering sluit, alle daarvoor geldende bepalingen aanneemt, o. a. ook die betreffende de berechting van geschillen, zoodat van onttrekking aan zijn grondwettelijk toegekende rechten geen sprake is. „Niemand", aldus lezen wij daar, „behoeft een vrije verzekering aan te gaan en hij, die dit doet verklaart door het feit zelf, dat hij de uit die verzekering oprijzende geschillen wil zien berecht door een anderen dan den civielen rechter." Bij de openbare behandeling heeft Minister Heemskerk het stelsel der wet verdedigd. Hij voerde aan, dat men in gewone burgerlijke rechtsverhoudingen overal bepalingen vindt.van dezen inhoud: „indien gij met mij in rechtsbetrekking wilt treden, zult gij u moeten onderwerpen aan de besUssing van door mij aan te wijzen colleges". Indien b.v. een levensverzekeringmaatschappij in haar voorwaarden van verzekering stelt, dat alle geschillen over de verzekering rijzende, zullen worden onderworpen aan een arbitrage, is dat geldig. Hij, die een overeenkomst sluit, moet dan maar weten, of hij het op die voorwaarden doen wil. De Staat doet evenzoo, o.a. ook bij de vaststelling der algemeene voorwaarden van aanbestedingen. Daarin is bepaald, dat de Minister in zekere omstandigheden beslist. Niet anders staat de zaak met betrekking tot de Invaliditeitswet. In een wetsbepaling is neergelegd, wat f een particuliere maatschappij bepaalde en bepalen kon. vrtje Vervoleens deelde Minister Heemskerk nog mede, dat hij bij verzekering ° .... .. , publiekrecht, het voorgaande er van uitging, dat de vrije verzekering een burgerrechtelijke overeenkomst zou zijn. Dit is zij echter z. i. in het geheel niet. Hij voerde als gronden voor zijne meening aan, dat de wetgever het een zaak van publieke orde achtte, dat bij deze invaüditeits- en ouderdomsverzekering uitkeeringen zullen geschieden; daarom is de zaak publiekrechteUjk met een administratieven rechter geregeld. Deze regeling wil de wetgever niet alleen doen strekken voor den arbeider, maar ook mogelijk maken voor iedereen, daarom is de gelegenheid om zich te verzekeren voor ieder, die zich vrijwillig aanmeldt, opengesteld. Doch ook zij stellen zich dan onder de publiekrechtelijke regeling. De wet wordt in hare werking uitgebreid, maar de rechtsbetrekking wordt geen burgerrechtelijke. Als voorbeeld noemde de Minister de pen- Art. 353. 317 sioenwet; weduwen kunnen toetreden tot de in die wet neergelegde regeling. In dit verband kunnen wij mededeelen, dat ook de vrijwillige 00* ouderouderdomsverzekering in de Ouderdomswet 1919 geregeld, op ïeiT^etat publiekrechtelijken grondslag is opgebouwd. Tegen die regeUng r1cntcujkeek' bestond in de Tweede Kamer geen oppositie. De heer Dresselhuys v*rzekermgheeft zelfs voorgesteld dit nog met meer nadruk te doen uitkomen, door de bepaling, dat de gehuwde vrouw zonder bijstand van haar man de verzekering kan sluiten, te laten wegvaUen. Minister Aalberse heeft daarop uitdrukkelijk verklaard, dat de vrijwilUge verzekering een publiekrechtelijke verzekering is. Op behoud van bedoelde bepaUng stelde hij evenwel prijs om strijd met de Invaliditeitswet te voorkomen. VIERDE AFDEELING. Overgangs-, Straf- en Slotbepalingen. hoofdstuk I. Overgangsbepalingen. Artikel 353. (1) Gedurende de eerste twee jaren naliet in werking treden van ouder dan artikel 31 is ook de arbeider, die met verzekeringspUchtig zoude 85 3aar" zijn, omdat hij den leeftijd van 35 jaar bereikt had, verzekeringspUchtig, indien hij niet den leeftijd van 65 jaar bereikt heeft. (2) De bepalingen van het tweede tot het zesde Ud van artikel 41 zijn van toepassing ook ten aanzien van den arbeider, die op het tijdstip van in werking treden van artikel 31 den leeftijd van 36 jaar heeft bereikt en op wien de in het tweede Ud van artikel 41 bedoelde pensioenregeling op dat tijdstip van toepassing was. Niet-verzekeringsplichtig is hij, die op het tijdstip, waarop hij Geen uitaiuiarbeider wordt, reeds den leeftijd van 35 jaar heeft bereikt. De mDIvergang«reden waarom de wet een uitsluitingsleeftijd stelt, werd op pag. 17 medegedeeld, terwijl aldaar eveneens uiteengezet werd, dat die bepaling gedurende het overgangstijdperk niet van kracht zal zijn. Immers, al is theoretisch een wet die aUe ouderen dan 35 jaar van de verzekering zou uitsluiten zeer goed denkbaar, zoodanige wet zou zeer zeker niet populair worden. De wetgever heeft daarom op biUijkheidsgronden de intrede in de verzekering voor de ouderen mogeUjk gemaakt. 318 Art. 354. Duur over- De overgangstijd duurt 2 jaar. Met het oog op de hooge kosten, gangstud. welke een verzekering van oudere personen meebrengt, kon deze termijn niet te lang gesteld worden. Aan den anderen kant zou echter een te korte termijn het den arbeider mogelijk maken zich aan de verzekering te onttrekken. Mitsdien is de termijn op 2 jaar gesteld, waardoor aan beide genoemde bezwaren tegemoet is gekomen. Dit artikel geldt ook voor hen, die op 3 December 1919 nog geen 35 jaar zijn, doch dien leeftijd vóór 3 December 1921 bereiken. Een arbeider b.v. die op 3 December 1919 34 jaar oud enjusJkxei»zekeringspUchtig is, omdat hij meV js of geen werk heeft, wordt in den loop van 1920 35 jaar. Herstelt hij nu na het bereiken van dien leeftijd en vindt hij vóór 3 December 1921 werk, dan is hij verzekeringspUchtig. Arbeider, Wij zouden er hier op willen wijzen, dat een arbeider, die op 3 December 3 December 1919 ziek is en dientengevolge niet in loondienst is, verzekering6- niet verzekeringsplichtig is. Is hij ziek, doch is zijn loondienstpücbtig. Verhouding niet verbroken, dan is hij wèl verzekeringsplichtig. Risico- Het tweede lid van dit artikel kwam in het ontwerp niet voor. in de eerste Het werd later ingevoegd, nadat in het ontwerp de regeUng bena*3 d*- treffende de risico-overdracht aan particuliere fondsen werd opeem er . genomen j?en arbeider, op 3 December 40 jaar oud, in dienst bij een onderneming, waaraan een fonds, dat risico-overdracht verkregen heeft, verbonden is, wordt, indien hij uit den dienst der onderneming ontslagen wordt zonder recht op pensioen voor onbepaalden tijd, geacht verplicht verzekerd te zijn geweest. Dit lid geldt niet slechts gedurende de eerste twee jaren na het in werking treden van art. 31. Het geldt voor eiken arbeider, op 3 December 1919 35 jaar of ouder, op wien een bijzondere pensioensregeling als bedoeld in artikel 41, tweede lid, op 3 December 1919 van toepassing was. Artikel 354. Gedurende de eerste twee jaren na het in werking treden van artikel 31 wordt hij, die arbeider zou zijn, indien zijn loon niet meer dan 1200 gulden per jaar bedroeg, als arbeider beschouwd, indien zijn loon minder dan 2000 gulden per jaar bedraagt. Loongrens Volgens de in het ontwerp-Invaliditeitswet neergelegde regeUng overgangs- zouden alle arbeiders, die hun loondienst aanvingen tegen een ttjdper . joQn mmcjer dan ƒ 1200,—, verzekerd bUjven tot dat zij een loon van ƒ 2000,— hadden bereikt. Bij de openbare behandeling Art. 355. 319 van het ontwerp bleek duidelijk, dat deze regeling voor het overgangstijdperk over het algemeen te bezwarend geacht werd. Dientengevolge zouden tal van arbeiders, die feitelijk tot de arbeidersklasse behooren, buiten de verzekering vallen, omdat zij bij den aanvang van den verzekeringsplicht reeds meer dan ƒ 1200,— verdienden. Ter tegemoetkoming aan dit, oök door den Minister gevoelde bezwaar, is dit artikel in de wet gevoegd. Tot 3 December 1921 is mitsdien ook de arbeider, die ƒ 1800,— 'sjaars verdient, verzekeringsplichtig. Sinds 1913 zijn de loonen echter dermate gestegen, dat de vraag gesteld kan worden of deze loongrens wel hoog genoeg is. % Minister Aalberse heeft dan ook reeds toezegging gedaan om de loongrens voor den verzekeringsplicht te doen verhoogen. Artikel 355. (1) De arbeider, die op 5 Mei 1911 recht had op een pensioen Pensioen- e ..... . gerechtigd oï een rente, voor zijn geheele leven, niet lager dan 156 gulden per •««• jaar en ingaande uiterlijk bij de vervulling van zijn vijf en zestigste jaar, wordt op zijn verzoek door den Baad van Arbeid voor altijd vrijgesteld van den verzekeringspUcht, indien hij aantoont dat de uitkeering van het pensioen of de rente voldoende verzekerd is. (2) Met het recht op een pensioen of een rente in het voorgaand Ud bedoeld wordt gelijk gesteld het op 5 Mei 1911 bestaand recht op de uitkeering van een bedrag, voldoende om op den dag der uitkeering te koopen een levenslange rente van 156 gulden per jaar, ingaande bij de vervuUing van het vijf en zestigste jaar, mits het bedrag moet worden uitgekeerd uiterlijk bij de vervuUing van het vijf en zestigste jaar en niet vóór de vervulling van het vijf en vijftigste jaar. De contante waarde der rente wordt berekend tegen een rentevoet van vier percent. (3*) Gelijke vrijstelling wordt door rden Baad vari Arbeid op zijn verzoek verleend aan den arbeider, die den leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en aantoont dat hij de vrije beschikking heeft over een bedrag, niet lager dan de contante waarde eener rente als bedoeld in het voorgaande Ud. (4) Het verzoek om vröstelUng is niet voor toewijzing vatbaar, indien de arbeider reeds krachtens deze wet verzekerd is of geweest is. (5) Het bewijs van vrijstelling vermeldt den grond waarop deze is verleend. 820 Art. 355. (6) Weigert de Baad van Arbeid een gevraagde vrijstelling, dan geeft hij daarvan kennis aan den verzoeker. vrijstelling Het doel van dit artikel is om hen, die op het tijdstip, dat de verzekerings- wet werd ingediend', reeds verzekerd waren, vrijstelling van den verzekeringsplicht te verleenen (zie hiervoren pag. 19). Niet geëischt wordt, dat de arbeider ook tegen invaUditeit verzekerd is en dat zijne weezen en (of) weduwe eventueel recht op rente hebben. Door velen werd dit als bezwaar gevoeld. Recht had. Wat wil „recht had" zeggen? Blijkens de mededeeling van den Minister tijdens de behandeUng van het ontwerp in de vergadering der C. v. V. is de bedoeling met die woorden uit te drukken, dat de vrijstelling alleen dan mogeUjk zou zijn, indien de arbeider op 5 Mei 1911 reeds recht had op pensioen of rente, als in het artikel omschreven, zoodat het pensioen of de rente niet afhankelijk mag zijn van doorbetaling van premie. De redactie, welke het ontwerp te dezen aanzien gaf, werd gewijzigd om deze bedoeling duidelijker te doen uitkomen. vrijstelling Deze vrijsteUing geldt voor altijd. De vrijstelling in artikel 52 bedoeld, slechts voor 1 a 2 jaar. De vrijstelling wordt uitsluitend op verzoek van den arbeider verleend. Nu ten gevolge van de wijzigingswet de geheele premie ten laste van den werkgever komt, laat het zich aanzien, dat de arbeider, die geen belang meer bij een vrijstelling heeft, deze niet zal vragen. Voor een arbeider, die reeds op vergevorderden leeftijd is en dientengevolge met moeite werk kan vinden, kan evenwel de vrijstelling van belang zijn. Immers is hij van den verzekeringsplicht vrijgesteld, dan behoeft voor hem geen premie meer betaald te worden, zoodat de mogelijkheid om werk te krijgen voor hem gemakkelijker wordt. voldoende De Raad van Arbeid beoordeelt of de uitkeering voldoende gewaarborgd is. Is de arbeider bij een solide maatschappij verzekerd, dan zal in den regel wel aangenomen kunnen worden, dat voldoende waarborg bestaat. De Raad van Arbeid heeft echter elk geval op zich zelf te beoordeelen; de beslissing zal van de omstandigheden van het concrete geval afhangen. Tweede lid. Een uitkeering vóór het 55ste jaar wordt door den wetgever niet als een ouderdomsvoorziening aangemerkt; daarom geeft zoodanige uitkeering geen recht op vrijstelling. Art. 356. 321 Derde lid. De bij dit artikel geregelde vrijstelling werkt slechts vrijstelling bij den aanvang van den verzekeringsplicht; de arbeider mag im-' aanvang" mers niet verzekerd zijn of geweest zijn. Overigens is er geen termijn pucïtkerln88" voorgesteld. Een arbeider, die in 1923 verzekeringspUchtig wordt en op 5 Mei 1911 reeds recht had op de hierbedoelde uitkeering, zal vrijstelling kunnen verzoeken. Artikel 356. (1) De arbeider, niet vallende onder het voorgaand artikel, die op 5 Mei 1911 verzekerd is hetzij voor een pensioen of een rente, voor zijn geheele leven, ingaande uiterlijk bij de veiruUing van zijn 66ste jaar, hetzij voor een kapitaalsuitkeering, kan op zijn verzoek door.den Baad van Arbeid voor altijd van den verzekeringspUcht worden vrijgesteld. (2) De laatste 3 leden van het voorgaand artikel zijn van toepassing. Het ontwerp kende den Raad van Arbeid de bevoegdheid toe om vrijstelling in enkele gevallen vrijstelling van den verzekeringspUcht te ver- v™zekerfngsleenen o. a. aan den arbeider, die bij het in werking treden van laeuHaue?. art. 1 (nu art. 31) reeds verzekerd was. De bedoeUng der Regeering was om den werkgever en arbeider, die reeds eigener beweging een voorziening voor den ouden dag getroffen hadden, tegemoet te komen en hen niet te verpUchten premie te betalen. Tegen deze' bepaUng bleek oppositie te bestaan. Gelegenheid zou gegeven worden om tot het in werking treden van den verzekeringsplicht verzekeringen te sluiten. Dit scheen aan verschiUende maatschappijen aanleiding te geven een actie te voeren om zooveel mogelijk verzekeringen tot stand te doen komen, zoodat tijdens de behandeUng van het ontwerp in de vergadering der C. v. V. op intrekking aangedrongen werd. De Minister heeft die intrekking toen overwogen, doch oordeelde het beter het artikel te handhaven. Later, Verband met bij de indiening van de wijzigingen, waarbij de mogeUjkheid van overdracht, risico-overdracht voor bestaande fondsen in het ontwerp werd gebracht, trok de Minister dit artikel in, omdat hij meende, dat het artikel nu niet meer gehandhaafd moest blijven. Daarop heeft de heer Duijs een amendement voorgesteld, de regeUng bevattende zooals zij thans in de wet is neergelegd. Dit amendement is door de Regeering overgenomen. Recht op vrijstelling heeft de verzekerde niet. Het artikel stelt Geen reent geen eischen wat betreft bedrag der rente of uitkeering en bepaalt wUstemng. evenmin dat die uitkeering voldoende gewaarborgd moet zijn. Inval. wet. ai 322 Art. 357. ...<;... De Raad van Arbeid is geheel vrij bij het riemen zijner beslissing. Verwacht mag worden, dat hij voldoende voor de belangen van den verzekerde waken zal. Daar komt bij, dat de verzekerde het initiatief tot de vrijstelling neemt. Het bij het vorig artikel opgemerkte geldt ook hier. Nu de werkgever de geheele premie betaalt, heeft de verzekerde in den regel geen belang bij de vrijstelling. Artikel 357. voorbereiding (1) Ieder arbeider is verplicht, indien hij op het tijdstip voor invoering, het in werking treden van artikel 31 bepaald, den leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt zal hebben, zich aan te melden en de hem gevraagde inlichtingen, noodig om te beoordeelen of hij vermoededelijk bij het in werking treden van dat artikel verzekeringspUchtig zal zijn, te geven. De aanmelding moet geschieden bij, en de inlichtingen moeten worden gegeven aan de personen, door den Raad van Arbeid onder goedkeuring van den Verzekeringsraad te bepalen. Plaats en tijd voor de aanmelding en het geven der inlichtingen worden door den Raad van Arbeid onder gelijke goedkeuring vastgesteld. Indien de arbeider een deugdelijke reden van verhindering heeft om op den bepaalden tijd te verschijnen, geeft hij daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan den Raad van Arbeid. (2) Het voorgaande lid is van toepassing ook op hem, die geen arbeider is alleen omdat zijn loon meer dan 2000 gulden per jaar bedraagt, tenzij hij een vast loon in geld van meer dan 2000 gulden per jaar heeft, alsméde op hem, die geen arbeider is alleen omdat hij den leeftijd van 14 jaar niet heeft bereikt, mits hij dien bereiken zal vóór het in werking treden van artikel 31. (3) Het eerste Ud is niet van toepassing op hem, die, ware artikel 31 in werking getreden, niet verzekeringspUchtig zou zijn op grond van een der artikelen 35, 36, 38 of 39. (4) Dag, uur en plaats van elke zitting tot het ontvangen van de inlichtingen, in het eerste Ud bedoeld, worden door den Raad van Arbeid bekend gemaakt, ten minste zes dagen vóór den bepaalden dag. Voor verschiUende groepen van de in de eerste twee léden bedoelde personen kunnen bepaalde zittingen worden aangewezen. (5) In de gemeente, waar geen Raad van Arbeid gevestigd is, wordt op verzoek van den Raad van Arbeid door het gemeentebestuur een lokaal, zoo noodig verwarmd en verUcht, kosteloos beschikbaar gesteld voor het houden der zitting. Op 3 December 1919 heeft dit artikel zijn belang verloren. Immers in dit en de volgende artikelen is neergelegd een bijzondere regeUng voor het opmaken van rentekaarten bij de invoering der wet, welke Art. 358. 323 zoodra art. 31 in werking getreden is, grootendeefs hare beteekenis verliest. Bij de totstandkoming der wet achtten sommige leden deze regeling bezwaarlijk, men vreesde dat zij enorme kosten zou vereischen. De heer Trëub vond bij de behandeling van dit artikel opnieuw aanleiding om tegen het z. i. bureaucratisch karakter der wet te velde te trekken. Minister Talma merkte daartegenover op, dat men in het begin, bij deze massa-aanmelding, de verzekeringspfichtigen en bloc moet aannemen. Een minutieus onderzoek zal in de meeste gevallen niet ingesteld behoeven te worden. Hoe is dit artikel in de praktijk toegepast? wtjïe van Bij Koninklijk besluit van 10 Juni 1919, St.bl. no. 325, hiervoren aanmeldmeopgenomen, is bepaald, dat personen, die op 3 December 1919 vermoedelijk verzekeringsplichtig zullen zijn, zich kunnen aanmelden door het inzenden van een ingevuld en door hen onderteekend formulier van aanmelding. In een groot aantal gevallen is mitsdien de schriftelijke aanmelding in de plaats van de mondelinge getreden. De vakvereenigingen en andere organisaties verleenden bij het invullen de behulpzame hand, terwijl ook de hulp van de werkgevers werd ingeroepen. Voorts hebben op tal van plaatsen ambtenaren van de Raden zitting gehouden ten einde inlichtingen te verstrekken en aangiften in ontvangst te nemen. Dank zij al deze maatregelen is op 3 December het grootste deel der arbeiders reeds als verzekeringsplichtig ingeschreven. De verpUchting in het eerste lid opgelegd, rust op^ederen arbeider, ieder onverschilUg of hij verzekeringsplichtig is of niet. De Raad Van verplicht Arbeid beoordeelt den verzekeringspUcht.^ f p melden. Tweede lid. Hij die een loon van meer dan ƒ 2000,— geniet is geen arbeider in den zin der wet. Het was dus onnoodig dezen arbeider tot aanmelding te verplichten. Wel rust die verplichting op hem, indien zijn loon geen vast loon is, doch uit wisselvallige inkomsten bestaat. In dat geval beoordeelt de Raad van Arbeid of hij arbeider is of niet. Artikel 358. (1) Het hoofd of de bestuurder eener onderneming of eener inrichting is verplicht te zorgen, dat afschriften van de aankondiging van de zitting of van de zittingen in het vorige artikel bedoeld, welke hem door den Raad van Arbeid is uitgereikt, binnen 324 Art. 359. drie dagen na de uitreiking worden aangeplakt. Die aanplakking moet geschieden op een voor ieder zichtbare plaats aan de hoofddeur en in een der arbeidslokalen van elk gebouw der onderaerning of der inrichting in de gemeente of gemeenten, door den Raad van Arbeid aangewezen. Ten aanzien van scheepvaartondernemingen geschiedt de aanplakking bovendien aan den mast van elk vaartuig, in de aangewezen gemeente of gemeenten liggende. (2) Vóór de aanplakking vermeldt het hoofd of de bestuurder der onderneming of der inrichting aan den voet van elk afschrift de uren en, zijn er meer zittingen, ook den dag, waarop aan de in artikel 357 bedoelde personen, in dienst der onderneming of der inrichting werkzaam, gelegenheid wordt gegeven om aan de in dat artikel opgelegde verpUchting te voldoen voor zoover dit niet in hun vrijen tijd kan geschieden. De uren en de dag kunnen, in plaats van aan den voet van de afschriften, worden vermeld op afzonderlijke stukken, welke gelijktijdig met en naast de afschriften moeten worden aangeplakt. Voor verschalende groepen kunnen verschillende uren, en, zijn er meer zittingen, verschUlende dagen worden bepaald. Een en ander wordt onderteekend door het hoofd of den bestuurder der onderneming of der inrichting. Tengevolge van de schriftelijke aanmelding, welke juist voor vaste arbeiders zooveel voordeden bood, is dit artikel niet vaak toegepast. Artikel 359. Het hoofd of de bestuurder eener onderneming of eener inrichting is verpUcht, den staat, hem vóór of binnen zes maanden na het tijdstip, waarop artikel 31 in werking treedt, door een Raad van Arbeid toegezonden, betreffende de personen in dienst der onderneming of der inrichting, binnen veertien dagen onderteekend terug te zenden, behoorlijk en, voor zoover hij de daarin gestelde vragen beantwoorden kan, volledig ingevuld. Bedraagt het aantal personen in dienst eener onderneming of eener inrichting meer dan honderd, dan wordt de staat teruggezonden binnen dertig dagen. De bedoeling, welke dit artikel beoogde, n.1. den RaadvanArbeid in staat te steUen reeds gegevens te verzamelen vóór dat zij tot het vragen van inUchtingen ingevolge artikel 357 overgaan, is practisch bereikt door aan de werkgevers de aanmeldingsformulieren te zenden, met verzoek voor de invulUng daarvan wel te willen zorg dragen. Art. 360. 325 Artikel 360. (1) Zes maanden vóór het in werking treden van artikel 31 opmaten wordt aangevangen met het opmaken van rentekaarten. kaarten. (2) Vóór het in werking treden van artikel 31 worden rentekaarten opgemaakt voor hen, die bij het in werking treden van dat artikel vermoedelijk verzekeringspUchtig zullen zijn. (3) Deze rentekaarten vangen aan geldig te zijn op den dag, waarop artikel 31 in werking treedt. (4) Deze rentekaarten kunnen, in afwijking van het bepaalde in artikel 247, worden nietig verklaard, indien de betrokkene bij het in werking treden van artikel 31 invalide is en gedurende een jaar na gemeld tijdstip. (5) De verzekerde kan de nietigverklaring van deze rentekaarten aan den Baad van Arbeid vragen. Weigert de Baad van Arbeid de nietigverklaring, dan geeft hij daarvan kennis aan den verzoeker. Het geraamd aantal verzekeringspiichtigen op 3 December bedraagt 1.655.800. Zouden al deze personen op dien datum in het bezit eener rentekaart zijn, dan moest uiteraard reeds lang vóór dien met het opmaken der rentekaarten begonnen worden. . Rentekaarten werden opgemaakt voor hen, die vermoedelijk ver- Vermoedelijk zekeringspUchtig zouden zijn. De voor den verzekeringsplicht be- pXÏ«g.rln8S slissende datum is 3 December 1919. Naar de omstandigheden, welke vermoedelijk op dien datum aanwezig zouden zijn, besUstte de Raad van Arbeid. De kaarten, al zijn zij veel vroeger opgemaakt, vingen derhalve eerst aan geldig te zijn op 3 December 1919. Was de arbeider op dien datum niet verzekeringspUchtig, dan Nietigmoet zijn rentekaart nietig verklaard worden. Zie art. 247. In dat rentekaarten artikel is echter tevens bepaald, dat een rentekaart niet nietig kan 8 December worden verklaard op grond, dat de betrokkene op den dag van opgemaakt, ingang der verzekering invaUde was. De reden van die bepaling werd bij art. 247 medegedeeld. In het tijdvak vóór de invoering der verzekering, waar de rentekaarten van te voren opgemaakt worden, is het echter zeer goed mogelijk, dat een arbeider in Augustus 1919 nog valide, in October b.v. tengevolge van een ongeluk, invalide wordt en op 3 December 1919 nog is. Hij mag dan niet in de verzekering vallen. De hier bedoelde rentekaarten kunnen in afwijking van het bepaalde in art. 247 wèl nietig verklaard worden op grond van invaUditeit. Om diezelfde reden kunnen gedurende een jaar na 3 December 1919 rentekaarten nog nietig verklaard worden. Voor rentekaarten na 3 December 1919 opgemaakt zijn de gewone regelen van toepassing. Zie evenwel ook art. 367. 326 Artt. 361—362. Is de verzekerde echter verzekeringsplichtig geworden na 3 December 1919, doch vóór den dag waarop de nietigverklaring wordt uitgesproken, dan blijft deze achterwege. Artikel 361. (1) Het onderzoek of een arbeider invalide is en de besUssing van een geschil over het bestaan van verzekeringspUcht kunnen door een Baad van Arbeid worden uitgesteld tot na het verstrijken van een maand na het in werking treden van artikel 31, of tot een zooveel lateren tijd als de Verzekeringsraad zal bepalen voorden betrokken Baad van Arbeid. (2) Indien de Verzekeringsraad den termijn verlengt, wordt de verlenging door den Baad van Arbeid bekend gemaakt door aanplakking te zijnen kantore en door aankondiging in een of meer nieuwsbladen. Ais regel Zooals ook Minister Talma in de Tweede Kamer medegedeeld zoek naar heeft, moesten de inschrijvingen en bloc behandeld worden. Het vóór 3 De- was de taak der Raden van Arbeid zorg te dragen, dat op 3 December 1919 de verzekeringsplichtige arbeiders zooveel mogelijk in het bezit van een rentekaart waren. Een onderzoek, dat veel tijd vereischt, bleef daarom achterwege en wordt later, wanneer de eerste drukte voorbij is, ingesteld. Alles moest in het werk gesteld worden, opdat op 3 December 1919 de verzekering Uep. De practijk zal uitwijzen of nog langer uitstel noodig is. Onderzoek naar de invaliditeit van een arbeider heeft dus als regel op 3 December 1919 nog niet plaats gehad. Zie evenwel art. 363. Doen zich echter gevallen voor, waarin een onmiddellijke besUssing noodzakelijk is, dan behoort de Raad van Arbeid de zaak niet uit te stellen. Artikel 362. Het opmaken van een rentekaart voor een arbeider kan worden uitgesteld tot na het verstrijken van den in het vorig artikel bedoelden termijn, indien de arbeider niet heeft voldaan aan de verplichtingen hem opgelegd bij artikel 357. uitstel De Raad van Arbeid bezit aangaande een arbeider, die geen rentekaart. inlichtingen wil geven — en hiermede kan gelijk gesteld worden de arbeider, die geen formuher wil invullen en onderteekenen — geen voldoende gegevens. Het inwinnen van inlichtingen enz. kan zeer veel tijd vereischen, zoodat om dezelfde reden, waarop een onderzoek naar invaliditeit achterwege blijft, ook hier het opmaken der rentekaart voorloopig wacht; Artt. 363—365. 327 Artikel 363. De twee voorgaande artikelen zijn niet van toepassing op zeelieden. Het belang van zeelieden, die wellicht voor langen tijd op reis gaan, brengt mede, dat zij zoo spoedig mogelijk geholpen worden. Voor hen moesten dus wel rentekaarten opgemaakt worden; zoo noodig moest ook een onderzoek naar invaUditeit ingesteld worden. Artikel 364. Indien vóór het in werking treden van artikel 31 geen rentekaart wordt opgemaakt, wordt den betrokkene op zijn verzoek een verklaring gegeven, dat hij voorloopig niet als verzekeringspUchtig wordt beschouwd. Deze verklaring geldt voor den in artikel 361 bedoelden termijn. Deze termijn kan telkens met ten hoogste één maand verlengd worden. De verlenging wordt op de verklaring aangeteekend. Indien een rentekaart wordt opgemaakt, moet de verklaring onmiddellijk worden teruggegeven. Ingevolge het bepaalde bij art. 268 kan de werkgever verlangen dat de arbeider zijn rentekaart bij de loonbetaUng overlegt. Heeft de arbeider geen rentekaart, dan wordt hij daardoor gedwongen een rentekaart aan te vragen öf een verklaring, dat hij als voorloopig niet verzekeringspUchtig wordt beschouwd. Met medewerking van den werkgever kan dit artikel een goed middel zijn om de arbeiders, die zich nog niet aangegeven hebben op het spoor te komen. Verlenging van den hierbedoelden termijn geschiedt door den Raad van Arbeid zelfstandig, zonder machtiging van den Verzekeringsraad. Artikel 365. (1) Indien voor een arbeider in het eerste jaar na het in werking treden van artikel 31 de eerste rentekaart wordt opgemaakt, wordt door den Raad van Arbeid, tenzij de arbeider het verlangt, op de rentekaart niet vermeld, dat zij is aangevangen geldig te zijn vóór den dag der opmaking. (2) Indien op de kaart wordt vermeld, dat zij is aangevangen geldig te zijn vóór den dag der opmaking, is de werkgever geen premie verschuldigd over weken vóór den dag der opmaking. De invoering van den verzekeringsplicht behoort zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt te worden. Bij vertraging in het opmaken van de Wel onderzoek invaUditeit zeeUeden. Geen navordering bU vertraging vóór 3 December 1020. 328 Artt. 366—367. rentekaart, heeft vóór 3 Decembèr 1920 geen navordering plaats. De arbeider heeft wel het recht op de rentekaart te doen vermelden, dat zij is aangevangen geldig te zijn vóór den dag der opmaking. Hij betaalt dan zelf de premie. Voelt hij invaUditeit naderen, dan kan deze bevoegdheid voor hem van belang zijn. Artikel 366. Voor alle verzekerden wordt in zegels betaald, zoolang niet betaling in geld is voorgeschreven. Betaling in geld, zoowel als betaling in zegels, hebben haar vóóren nadeelen. De keuze, welk stelsel gevolgd zal worden, geschiedt door de Koningin, nadat de Raad van Arbeid en de Verzekeringsraad zijn gehoord. Daarom achtte de wetgever het beter, een keuze te doen welke op het systeem betaling in zegels viel. Betaling in geld zou ook voor de Raden reeds dadelijk veel werk meebrengen. Artikel 367. (1) Na het in werkmg treden van artikel 31 kan een verzekerde een ingevolge artikel 360 opgemaakte rentekaart, waarop geen zegels geplakt zijn, aan den Raad van Arbeid overleggen, met verzoek om als dag, waarop die kaart aanvangt geldig te zijn, op de kaart te vermelden den dag, waarop het verzoek wordt gedaan. Aan die aanvraag wordt alsdan voldaan. (2) Indien het verzoek gedaan wordt meer dan een jaar na het in werkmg treden van artikel 31, wordt daaraan alleen voldaan, indien de verzekerde blijkt op den dag van het verzoek verzekeringspUchtig te zijn. Bij de beoordeeUng of de verzekerde verzekeringspUchtig is, blijft artikel 51 buiten aanmerking. dateering ^ uitzon£lering wordt hier de bevoegdheid gegeven om den rentekaart. dag, waarop de rentekaart aanvangt geldig te zijn en derhalve de verzekering ingaat, op een lateren dag, dan dien der opmaking der rentekaart te stellen. De billijkheid, zoomede het belang van den arbeider, Uggen aan deze regeUng ten grondslag. Immers nietigverklaring der eerste rentekaart is niet mogelijk, wanneer de verzekerde, hoewel op 3 December 1919 niet verzekeringspUchtig, later vóór de beslissing over de nietigverklaring, verzekeringsplichtig is geworden. Bij de berekening van den grondslag der rente telt dan de tijd, waarover niet geplakt is, mede. Dit is onbillijk. In de toepassing is dit artikel eenvoudig. De Raad van Arbeid brengt op verzoek van dèft arbeider de verandering aan. Arbeiders, Art. 368. 329 in het bezit van een rentekaart, die evenwel op 3 December ziek of werkeloos zijn, kunnen, wanneer zij weer werk krijgen of weer hersteld zijn, de vermelding van den dag van ingang der rentekaart laten veranderen. In het belang van het invaliditeitsfonds is echter eene beperking op deze gunstige regeUng noodig. Werd die niet aangebracht, dan zou, zooals in de M. v. T. wordt opgemerkt, hét kunnen gebeuren, dat een persoon, aan wien volgens art. 360 een rentekaart was uitgereikt, en die bij het in werking treden van art. 31 niet verzekeringspUchtig was, b.v. omdat hij buitenslands woonde en werkte, na Verloop van jaren bij den Raad van Arbeid kwam en den dag van ingang zijner verzekering Uet wijzigen. Zoo zouden feiteUjk jaren na het in werking treden der wet met-verzekeringspUchtige personen, niet het minst invaliden, eèn nieuwe verzekering kunnen sluiten, en na korten tijd een niet onbelangrijke invaUditeitsrente kunnen verkrijgen. Daarom bepaalt het tweede lid van het onderhavige artikel, dat, indien het verzoek om een lateren dag op de kaart te vermelden wordt gedaan meer dan een jaar na het inwerkingtreden van art. 31, daaraan alleen dan wordt voldaan indien de verzoeker op den dag van het verzoek blijkt verzekeringspUchtig te zijn. De beoordeeUng van den verzekeringspUcht geschiedt naar den dag, waarop het verzoek wordt gedaan. Was de betrokkene vóór. dien wel verzekeringspUchtig, doch op bedoelden dag niet, dan kan hij derhalve niet van de gunstige bepaling profiteeren. Artikel 368. (1) Gedurende het eerste jaar na het in werking treden van ouder dan artikel 31 kunnen personen, die den leeftijd van 65 jaar bereikt 5 laar' hebben, tot de verzekering worden toegelaten, mits zij: a. den leeftijd van 65 jaar bereikt hebben na het in werking treden van artikel 31; b. verzekeringspUchtig zouden zijn, indien de leeftijd van 65 jaar niet bereikt was, en c. vóór het bereiken van dien leeftijd niet tot de verzekering konden worden toegelaten, omdat zij tijdelijk invalide óf tijdelijk niet in loondienst waren. (2) AUes wat op de verzekering der in het eerste Ud genoemde personen betrekking heeft wordt door Ons geregeld, met dien verstande dat de toelating tot de verzekering niet zonder goedvinden van het bestuur der bank plaats heeft. 330 Art. 369. Hij, die op 3 December 1919 nog geen1 65 jaar is, valt in de ver-, plichte verzekering indien hij op dien datum verzekeringsplichtig is of vóór het bereiken van den 65-jarigen leeftijd verzekerings^ plichtig wordt. Is een persoon beneden dien leeftijd evénwel op 3 December 1919 werkeloos of ziek èn, wordt hij in dien toestand 65 jaar, dan is het voor hem uitgesloten nog in de verzekering te vallen. Een tijdelijke werkeloosheid of ziekte kan derhalve voor een arbeider vérstrekkende gevolgen hebben. De bepaling van het onderhavige artikel maakt het den arbeider mogelijk nog na zijn 65ste jaar in de verzekering* te treden, «een recht. De personen hier bedoeld, kunnen echter daarop geen recht doen gelden. Dé Bank heeft voor elk afzonderlijk geval goedkeuring te verleenen en is daarbij aan geen wettelijke regelen gebonden. De betrokkene moet op het oogenblik, dat hij het verzoek doet verzekeringspUchtig zijn. Het Koninklijk besluit van 21 November 1919 (St.bl. no. 762), hiervoren opgenomen, regelt de nadere voorwaarden. Bepaald is, dat de betrokkene moet aantoonen vóór het bereiken van den 65-jarigen leeftijd geregeld in loondienst werkzaam geweest te zijn. Hij moet van .zijn 55—65ste jaar ten minste 156 weken in loondienst gearbeid hebben, terwijl zijn laatste arbeid niet meer dan één jaar geleden mag zijn. Anders kan de onderbreking niet geacht worden „tijdelijk" te zijn. Tengevolge van de invoering der Ouderdomswet 1919 heeft deze bepaling een groot deel van haar belang verloren. Zij immers, die op 3 December 1919 niet in loondienst zijn, kunnen zich vrijwilUg verzekeren, en door het betalen van slechts enkele premiën bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd in het genot eener rente ad ƒ 3,— per week komen. v Artikel 369. Rente zonder (1) Hij die bij het in werking treden van dit artikel den leeftijd van 70 jaar heeft bereikt of overschreden, heeft recht op een rente, indien hij aannemelijk maakt, dat hij in het tijdvak van tien jaren, dat onmiddellijk voorafgaat aan het in werking treden van dit artikel of aan de vervuUing van zijn zeventigste jaar, te zamen gedurende ten minste 156 weken in de termen van verzekeringspUcht zou zijn gevallen, indien de verzekering bij den aanvang van dat tijdvak reeds ingevoerd ware. Daarbij blijven de artikelen 5, onder b, 51 en 33 in verband met artikel 353 en artikel 354 buiten aanmerking. (2) Toor de bepaling van de 156 weken, in het vorige Ud bedoeld, komt mede in aanmerking de tijd, dat ten gevolge van ziekte niet Art. 370. 331 is gewerkt, voor zoover over dien tijd de premie door een ziekenkas zou zijn betaald, indien de verplichte verzekering ten aanzien van invaliditeit en ouderdom en ten aanzien van ziekte reeds had bestaan bij den aanvang van het tienjarig tijdvak. (3) Is de betrokkene bij het in werking treden van dit artikel geen Nederlander, dan heeft hij geen recht op een rente, tenzij hij aantoont gedurende de vijf jaren, onmiddellijk voorafgaand aan het in werking treden van dit artikel, zijn woonplaats of zijn hoofdverblijf binnen het Bijk te hebben gehad. (4) Het verzoek om rente wordt afgewezen, indien de verzoeker of zijn echtgenoot in de vermogensbelasting was aangeslagen over het belastingjaar, eindigend den 30sten April van het jaar, waarin dit artikel in werking treedt. De inspecteur of ieder der inspecteurs der registratie, binnen wiens of wier divisie de verzoeker in dat jaar heeft gewoond, geven daaromtrent aan het bestuur der Bank op zijn verzoek een verklaring af. Artikel 370. (1) Ingeval artikel 369 in werking treedt vóór artikel 31, zijn de bepalingen van eerstgenoemd artikel van toepassing op hem, die na het in werkmg treden van dat artikel doch vóór of bij het in werking treden van artikel 31 den leeftijd van 70 jaar heeft bereikt. (2) In de plaats van het tijdvak van tien jaren, in artikel 369 bedoeld, treedt als dan het tijdvak van tien jaren, dat onmiddellijk voorafgaat aan de vervuiling van het zeventigste jaar en in de plaats van het tijdstip van hef in werking treden van artikel 369 treedt alsdan het tijdstip, waarop de leeftijd van 70 jaar is bereikt. De geschiedenis van deze artikelen, welke van zoo groot belang Geschiedenis voor de ontwikkeling van de ouderdomsvoorziening van ons land bepalingen, geworden zijn, werd reeds op pag. 11 in het kort uiteengezet. Toch komt het ons niet overbodig voor, hier nog het een en ander dienaangaande mede te deelen. • Artikel 357 van het ontwerp (nu art. 369) kende aan personen, die bij het in werking treden van het artikel, dat den verzekeringsplicht oplegt, den 70-jarigen leeftijd reeds bereikt hadden, een kostelooze ouderdomsrente toe, indien zij n.1. verzekerd zouden zijn geweest en recht op een ouderdomsrente zouden gehad hebben, zoo de verzekering reeds eerder ingevoerd was. Een noviteit hield genoemde bepaling niet in. Immers een dergelijke regeUng kwam zoowel in het ontwerp-Kuyper als in het ontwerp-Veegens 332 Art. 370. Kostelooze voor. De strekking van deze bepaling Was, zooals van zelf spreekt, totVoon-"** beperkt tot loonarbeiders, zooals ook de verzekeringsplicht alleen verrroTgae aan ^e Personen werd opgelegd. Zitbad ten doel de invoering invoering. (jer verplichte verzekering te vergemakkelijken. Reeds tijdens de behandeling van het ontwerp in de vergadering van de C. v. V. werd in art. 357 een wijziging aangebracht waardoor het mogelijk werd dit artikel in te voeren vóór dat de verzekeringsplicht ingevoerd zou worden. In verband daarmede werd art. 357a (370) ingevoegd, waarbij ook aan hen, die tusschen heJLiïTL-Werking treden van art. 357 en de inwerkingtreding van den verzekeringsplicht den 70-jarigen leeftijd zouden bereiken, een kostelooze rente werd toegekend. Bij de behandeling van het ontwerp in de vergadering der C. v. V. deelde de Regeering mede, dat zij met de invoering der wet niet zou talmen, al was het alleen reeds met het oog op art.' 357. Zij voegde daaraan toe, dat de vraag of men dat artikel reeds spoedig na de aanneming van de wet — dus vóór het in werking treden van art. 1 (thans art. 31) — zou kunnen doen in werking treden, ten slotte in hoofdzaak een fmancieele quaestie was. Natuurlijk was voor de daardoor ontstaande meerdere uitgaaf in het ontwerp geen dekking voorzien. Deze toezegging-werd vaag geacht. In de Tweede Kamer heeft de heer Duijs, toen artikel 394 (411) aan de orde kwam, een amendement voorgesteld om bovenbedoeld v artikel 357 reeds zes maanden na den dag der afkondiging der wet in werking te doen treden. De Regeering nam dit over. Zij hoopte daardoor ook de inwerkingtreding der wet in haar geheel te bespoedigen. Hoe anders is de zaak geloopen! In 1913 viel het kabinet, waarvan Minister Talma deel uitmaakte en de daarna optredende Regeering heeft de InvaUditeitswet niet uitgevoerd. Van 1913—1919 ) waren dus alleen de artikelen 369 en 370 (dat als noodzakelijk . Y gevolg van de vervroegde inwerkingtreding van art. 369 ook tegelijk ) met dat artikel in werking treden moest) van kracht. Gedurende die jaren is gemiddeld voor een bedrag van ongeveer 11 miUioen Kegeling niet gulden 's jaars aan kostelooze renten uitgekeerd. En toch heeft evreaigena. ^.^ regej|ng geen bevrediging kunnen vinden. Zij heeft ontevreden^ -heid gekweekt bij de niet-loonarbeidexs. Slechts zij,' die in de 10 jaren aan hun 70sten verjaardag voorafgaande, gedurende 156 weken in loondienst arbeid verricht hadden, konden een kostelooze rente deelachtig worden. Spreekt het nu niet van zelf, dat zooveel mogeUjk personen daarvan trachtten te profiteeren en dat zij het bij de bewijslevering niet al te nauw namen? Daar komt bij dat het onderscheid loondienst en geen loondienst vaak niet gemakkelijk te trekken Art. 371. 333 valt en dat die grensscheiding door eenvoudige lieden niet te begrijpen is. Zij, aan wie een rente ontzegd werd, gevoelden zich te kort gedaan en vaak te recht, waar de ontzegging zijn grond vond in een te late aanvrage. Professor Klutjver had bij zijn berekeningen het aantal kostelooze Aantal renten op 22000 gesteld; in de werkelijkheid bleek dit veel te laag; trekkers, op 1 December 1919 waren rond 110.000 personen in het genot eener gratis-rente. Deze misrekening is dikwijls aan Prof. Kluijver verweten; ten onrechte evenwel. Zij is het gevolg geweest van de interpretatie van het begrip loondienst. Een feit is het naar onze f meening, dat zeer veel personen in het genot van een gratis-rente / zijn, die, indien de verzekering vroeger ingevoerd ware, zich niet \ als verzekeringspUchtig aangegeven zouden hebben en voor wie / mitsdien geen premie betaald zou zijn. Hoe het ook zij, deze toestand heeft ontstemming gewekt en ouderdomsgaf dientengevolge mede een stoot tot de Ouderdomswet 1919. wet 19" De Regeering voelde, dat ook voor hen, die geen loonarbeiders waren, een ouderdomsvoorziening getroffen moest worden. Zij heeft dit gedaan door voor hen de gelegenheid te openen zich vrijwillig te verzekeren; zij, die dit uithoofde van hun leeftijd niet meer kunnen doen, worden in het genot eener gratis-rente gesteld. De onbillijkheid ten' aanzien van de ouden van dagen is nu weggenomen. Op 3 December 1919 zijn alle 65-jarigen en ouderen (mits zij niet boven zekere wélstandsgrens komen) in het genot van een gratis-rente getreden. Voor het overige is de toestand na 3 December 1919 aldus, dat de loonarbeiders beneden den leeftijd van 65 jaar verzekerd zullen zijn ingevolge de InvaUditeitswet, terwijl zij, die geen loonarbeiders zijn, doch maatschappelijk daarmede gelijk staan, zich vrijwilUg kunnen verzekeren op .zeer— .vrijgevige voorwaarden. Laten wij hopen, dat deze oplossing voor het heil van het Nederlandsche volk zal zijn en de Regeering in hare verwachtingen niet teleurgesteld wordt. Een verdere bespreking der artikelen is overbodig, daar zij thans geen practische toepassing meer zullen vinden. Artikel 371 is vervallen. Volledigheidshalve teekenen wij hier aan, dat dit artikel ten doel zu, die op had om aan arbeiders, die bij het in werking treden 'van den ver- 1919 reeds, zekeringsplicht blijvend invaUde waren, een rente toe te kennen, ctjn. hebben De middelen voor deze uitkeering zouden gevonden worden uit op rente, hetgeen de herziene Tariefwet vóór het inwerking treden van art. 31 der InvaUditeitswet zou hebben opgebracht. Van de grootte 334 Artt. 372—373. van dit gereserveerde bedrag zou de omvang van de verstrekking afhangen. De in uitzicht gestelde herziening der Tariefwet is evenwel niet tot stand gekomen, zoodat ook bij gebreke van andere middelen dit artikel bij de wijziging der Invaliditeitswet is geschrapt. Artikel 372. Hij, die op het tijdstip, waarop zijn eerste rentekaart is aangevangen geldig te zijn, den leeftijd van 35 jaar bereikt of overschreden had, heeft, behoudens de bepaling van het volgende artikel, geen recht op ouderdomsrente, indien hij niet 1248 premiën in rekening kan doen brengen. wachttijd in Op pag. 33 is medegedeeld, dat in het algemeen voor ouderdomstijdperkf8 rente geen wachttijd gesteld is, behalve gedurende het overgangstijdperk. Het ontwerp vereischte aanvankelijk in het algemeen een wachttijd voor het recht op ouderdomsrente. Op aandrang van de C. v. V. werd die wachttijd echter geschrapt, doch behouden voor het overgangstijdvak. Practisch komt de regeling hierop neer, dat zij die tusschen 3 December 1919 en 3 December 1921 in de verzekering vallen, en bij"HeT begin der verzekering reeds 35 jaar of ouder zijn, geen recht hebben op de ouderdomsrente, berekend volgens art. 75, indien niet voor of door hen ten minste 1248 premiën zijn betaald. Die betaling kan op haar vroegst in 24 jaar geschied zijn. Zie echter verder bij art. 373. Artikel 373. Rente tn het (1) De arbeider, die in het eerste jaar na het in werking treden tudpwkf8 van artikel 31 verzekerd wordt, heeft na het bereiken van den leeftijd van 65 jaar recht op een rente, zoodra het getal der voor hem betaalde premiën bedraagt 39/52 van het getal der weken, verstreken tusschen het in werking treden van artikel 31 en den dag, waarop hij den leeftijd van 65 jaar bereikt heeft. Heeft echter de arbeider bij het in werking treden van artikel 31 den leeftijd van 60 jaar niet bereikt, dan wordt voor de aanspraak op rente vereischt, dat het getal der voor hem betaalde premiën bedraagt 47/a2 van het getal der weken, verstreken tusschen het in werking treden van artikel 31 en den dag, waarop hij den leeftijd van 60 jaar bereikt heeft, vermeerderd met 39/62 van het getal der weken, verstreken tusschen den dag, waarop hij den leeftijd van 60 jaar bereikt heeft, en den dag, waarop hij den leeftijd van 65 jaar bereikt heeft. Een gedeelte van Art. 373. 335 een week wordt voor een geheele week gerekend. Weken, gedurende welke de verzekerde invaliditeitsrente heeft genoten, worden niet medegerekend. (2) Het vierde, lid van artikel 369 is van toepassing, met dien verstande, dat de verzoeker of zijn echtgenoot niet mag aangeslagen zijn over het belastingjaar, eindigend den 30sten April van het jaar, waarin het verzoek om rente wordt ingediend. (3) Bedraagt het aantal premiën minder dan 156, dan wordt geen rente toegekend, tenzij de verzoeker aannemelijk maakt, dat hij in het tijdvak van tien jaren, dat onmiddellijk voorafgaat aan de vervulling van zijn vijf en zestigste jaar, te zamen gedurende 156 weken in de termen van verzekeringsplicht zou zijn gevallen, indien de verzekering bij den aanvang van dat tijdvak reeds ingevoerd ware. Baarbij blijven de artikelen 5 onder b, 51 en 33 in verband met artikel 353 en artikel 354 buiten aanmerking. (4) Wordt krachtens de bepalingen van § 1 van Hoofdstuk II van de Tweede Afdeeling een rente toegekend aan hem, die in het genot is eener rente krachtens dit artikel toegekend, of omgekeerd, dan wordt de eerst toegekende rente geacht te zijn vervallen op den dag, waarop de laatst toegekende rente ingaat. Hetgeen wegens » de eerst toegekende rente is uitgekeerd over den tijd, verstreken na den dag, waarop de laatst toegekende rente ingaat, wordt verrekend met het over dien tijd wegens laatstbedoelde rente verschuldigde. Voor hen, die op ouderen leeftijd in de verzekering vallen, is het verkorte onmogelijk den in art. 372 gestelden wachttijd te voltooien, vóór wacutt',d• zij den pensioengerechtigden leeftijd bereiken. Waar de wetgever in de artt. 369 en 370 zelfs hen, die voor.bjiiu./ pensioen niets betaald hebben in het genot van een ouderdomsrente gesteld heeft, spreekt het van zelf, dat hij ook een regeling getroffen heeft om de ouderen, die uithoofde van hun leeftijd slechts kort\ verzekerd konden zijn, het verkrijgen eener ouderdomsrente moge- i lijk te maken. In het ontwerp was de regeUng van den wachttijd voor den Regeling in verzekerde minder gunstig. Het oorspronkelijk ontwerp stelde als on erp' eisch voor de geregelde premiebetaling een aantal premiën van 47 per jaar. In de Tweede Kamer stelde de heer Treub een amendement voor, daartoe strekkende, om de weken, waarover de verzekerde invaUditeitsrente heeft genoten of waarover hij tengevolge van ziekte enz. geeitjLjMMi behoefde te betalen, niet mede te rekenen. De Minister had hiertegen ernstige bezwaren. Ter tegemoetkoming aan den wensch 336 Art. 373a. vaü den heer Treub verminderde hij echter den wachttijd eenigszins en het den eisch van 47/52 bestaan voor de jaren vóór het bereiken van den zestigjarigen leeftijd en nam voor de jaren na dien een lagere verhouding aan en wel van 39/52 of wel gemiddeld 39 premiën per jaar. Het doel van die verhoudingen is om uit te drukken, dat eenigszins geregeld premie betaald moet zijn; geregelde premiebetaling wordt aangenomen wanneer de in de wet bepaalde aantallen premiën gestort zijn. Het tweede lid bevat een afwijking van het stelsel der wet. Immers, eenmaal verzekerd blijft verzekerd. Iemand die b.v. op 25-jarigen leeftijd in de verzekering treedt en later in de vermogensbelasting valt, blijft verzekerd en behoudt alle aanspraken. Ten aanzien van de hier bedoelde ouderdomsrente wordt een uitzondering gemaakt. Dit kan hoogst onbillijk zijn. Een 45-jarige b.v. valt vóór 3 December 1920 in de verzekering en blijft tot zijn 65ste jaar verzekeringspUchtig. Geregeld is er voor hem premie betaald. Is hij dan aangeslagen in de vermogensbelasting, dan ontgaat hem deze ouderdomsrente. De regeUng is overigens duidelijk. Betaling van één premie kan reeds recht op deze ouderdomsrente geven. De arbeider n.1. die op 4 December 1919 65 jaar werd, valt één dag in de verzekering. Aangezien met gedeelten van premiën geen rekening gehouden wordt, behoort voor hem 1 premie betaald te worden, welke recht geeft op de ouderdomsrente. Hij moet dan echter aantoonen, dat hij in het tienjarig tijdvak van zijn 55ste—65ste jaar 156 weken in loondienst werkzaam is geweest. Deze bepaling voorkomt, dat ouden van dagen, die reeds lang niet meer werkten, door slechts een korten tijd arbeider te worden, zich een rente zouden verzekeren. Nu de Ouderdomswet 1919 in werking getreden is, zal dit gevaar zich niet meer doen gelden. Bedoelde personen kunnen, door zich krachtens die wet vrijwillig te verzekeren en enkele premiën te betalen, zich in het genot van. een rente stellen. ïati" cumu" Cumulatie van deze ouderdomsrente met een ouderdomsrente ) of een invaUditeitsrente, volgens de gewone regelen toegekend, is niet toegelaten. Artikel 373a 1). Bij het yaststeUen van het jaarlijksch bedrag van de invaUditeitsrente, toe te kennen in de eerste vijf jaren na de inwerkingtreding 1) Dit artikel werd btj de wet van 1 November 1919 (SIM. 623) ingevoegd. Art. 374 337 van artikel 31, blijven buiten aanmerking de weken, waarover geen premie betaald is. Noch de Invaliditeitswet, noch het meergenoemd ontwerp Heruntervan wet tot wijziging der Invaliditeitswet hield een bepaling overgang8.het in betreffende het herunterkleben in het overgangstijdperk. t0dperk' Bij de behandeling van het wijzigingsontwerp diende de heer Duijs een amendement dienaangaande in. Terecht wees hij er op, dat het gewijzigd artikel 76 gedurende de eerste 5 jaren buiten toepassing zou blijven. Immers ingevolge den daar gegeven regel blijven de premiën en de weken der laatste 5 jaren buiten aanmerking. Er is derhalve in de eerste 5 jaren geen maatstaf, waarnaar de rente moet worden berekend. Zijn oplossing was nu om gedurende de eerste 5 jaren de rente op een vast bedrag van ƒ 3, per week te bepalen. Naar het oordeel van. Minister Aalberse paste evenwel het door den heer Duijs geformuleerd artikel niet in het ontwerp. Evenwel wilde de Minister aan genoemd bezwaar tegemoet komen. Door de Regeering werd daartoe artikel 373ö voorgesteld. Hoewel de heer Duijs niet geheel bevredigd was, trok hij daarop zijn amendement in. Aan den wachttijd doet dit artikel niet af. De arbeider moet 150 premiën in rekening kunnen brengen. Liggen er evenwel in ' den tijd, gedurende welken zijn verzekering van kracht was, weken waarover geen premie betaald werd, dan tellen deze niet mede. Een voorbeeld ter verduidelijking. Een arbeider valt 3 December 1919 in de verzekering. Nadat zijn verzekering 4 jaar geduurd heeft, wordt hij invalide en vraagt hij invaUditeitsrente aan. Zijn verzekering heeft dan 4 x 52 weken = 208 weken geduurd. Hij kan echter slechts 160 premiën in rekening doen brengen van 0.60 cents. De grondslag van zijn rente be- draagt dan met 260 x — = ƒ 120,-, doch, krachtens <6VO u * . . ., , 160 x 0.60 net onderhavige artikel, 260 x- == f 156 160 R Artikel 374. (1) De rente, bedoeld in de artikelen 369, 370 en 373 bedraagt 156 gulden per jaar. (2) Voor echtgenooten, die beiden recht op een der bedoelde renten hebben of die een van beiden recht op een ouderdomsrente, Inval.wet. „o 338 Art. 375. bedoeld in de artikelen 26 en 28 der Ouderdomswet hebben, bedraagt de rente ƒ 130 per jaar. Wordt krachtens artikel 373 of krachtens de artikelen 26 of 28 der Ouderdomswet aan een der echtgenooten een rente toegekend na de toekenning eener rente krachtens artikel 369, 370 of 373 aan den anderen echtgenoot, dan wordt met ingang der laatst toegekende rente de eerst toegekende rente op bevel van het bestuur der Bank verminderd. Wordt het huwelijk gesloten na de toekenning der bedoelde renten aan de echtgenooten, dan worden de renten op bevel van het bestuur der Bank verminderd met ingang van de kalenderweek, volgend op die, waarin het huwelijk gesloten is. (3) De rente van 130 gulden wordt door het bestuur der Bank verhoogd tot 156 gulden: a. bij het overlijden van den anderen echtgenoot, ook indien het overlijden plaats vindt na echtscheiding; b. indien de aan den anderen echtgenoot krachtens artikel 373 .toegekende rente vervalt, omdat hem een rente krachtens de bepalingen van § 1 van Hoofdstuk H van de Tweede AfdeeUng wordt toegekend; c. gedurende den tijd, dat de rente aan den anderen echtgenoot, ook na echtscheiding, niet uitgekeerd wordt wegens toepassing van artikel 168 of artikel 169. '■ S (4) In de gevallen bij dit artikel voorzien is artikel 3 niet toepasselijk. Bedrag Oorspronkelijk bedroeg de rente ƒ 104,— 'sjaars. Bij de wet **"**' van 21 Maart 1919 (St.bl. no. 128), werd de rente bedoeld in de artt. 369 en 370, te rekenen van 1 Januari 1919, bepaald op ƒ 156,— 'sjaars. Voor echtgenooten te zamen bedraagt zij ƒ 260,— of Uever ƒ 130,— voor ieder. De gedachtengang is, dat twee gehuwde personen te zamen goedkooper leven dan twee, die afzonderlijk wonen. Onder echtgenoot wordt hier ook verstaan de wettig gescheiden echtgenoot. Krachtens de wet van 15 December 1917 (St.bl. no. 705) wordt in enkele gevallen aan personen, die recht op een ouderdomsrente ingevolge de bepalingen van de artt. 369 en 370 gehad zouden hebben, doch buiten hun schuld niet tijdig die rente aangevraagd hebben, een gratificatie tot een bedrag van ƒ 104,— thans ƒ 156,—, toegekend. Ook die gratificatie ondergaat in de hier bedoelde gevallen een evenredige vermindering. Artikel 375. (1) AUes wat betreft het bewijzen van de aanspraak op rente Aht. 375. krachtens artikel 369, artikel 370 of artikel 373, derde Md, en de indiening en de behandeling van de verzoeken om rente krachtens die bepalingen, wordt door Ons geregeld. (2) Het verzoek om rente, gedaan krachtens: a. artikel 369, b. artikel 370, is niet-ontvankelijk, indien het wordt ingediend meer dan een jaar, nadat: a. artikel 369 in werking is getreden, b. de leeftijd van 70 jaar is bereikt. (3) Alle ambtenaren tot afgifte van geboorteakten bevoegd, zijn verpUcht aan de door Ons bij de hiervoren bedoelde regeUng aan te wijzen ambtenaren en commissiën de door dezen verlangde geboorteakten kosteloos toe te zenden. Op die stukken wordt door den ambtenaar, die ze afgeeft, vermeld, dat zij uitsluitend kunnen dienen bij de toepassing van deze wet of van een krachtens haar uitgevaardigde bepaling. (4) Wenscht een door Ons aangewezen commissie of een harer leden een zitting te houden, dan wordt op verzoek van den voorzitter door het bestuur der betrokken gemeente een lokaal, zoo zoo noodig verwarmd en verücht, kosteloos daartoe beschikbaar gesteld. Bij KoninkUjk besluit van 19 Juü 1913 (St.bl. no. 330), laatstelijk Begeitag gewijzigd bij Koninklijk besluit van 17 Juni 1916 (St.bl. no. 279), ""nt™"** is een regeUng getroffen, voor zooveel dit artikel betrekking heeft STartt?8^ op renten, als bedoeld in de artikelen 369 en 370 der wet; bij Kon. ™ M°' besluit van' 26 November 1919 (St.bl. no. 774), hiervoren opge• nomen, een regeling, voor zooveel dit artikel betrekking heeft op renten, als bedoeld in art. 373, derde. Ud. Aangezien aanvragen om renten als bedoeld in de artikelen 369 en 370, na 3 December 1919 weinig meer voor zullen komen, kan een nadere bespreking van bedoelde regeling achterwege blijven. Volstaan kan worden met mede te deelen, dat de renten aangevraagd moeten worden door indiening van een daartoe vastgesteld formulier. Daartoe aangestelde tusschenpersonen zijn bij die invuUing behulpzaam. Het formulier wordt, vergezeld van de noodige bewijsstukken, doorgezonden naar den secretaris der rentecommissie. Deze rentecommissies onderzoeken de ingekomen aanvragen en zenden deze daarna met hun advies omtrent al of niet toekennen der rente aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank, dat over de aanvragen besUst. 340 Artt. 376—378. Een rente, als bedoeld in artikel 373, derde lid, wordt eveneens aangevraagd door invulling van een daartoe strekkend formulier. De verzekerde moet door het overleggen van werkgeversverklaringen of op andere wijze bewijzen, dat hij tusschen zijn 55ste en 65ste jaar 156 weken in loondienst arbeid verricht heeft, indien hij geen 156 premiën in rekening kan brengen. Fatale temmn De fatale termijn in het tweede lid gesteld, is in de practijk ge•nbirnjk. bleken zeer onbillijk te zijn voor hen, die uit lofwaardige beweegredenen geen rente binnen dien termijn hebben aangevraagd. Tal van ouden van dagen, die bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd nog in staat waren voor zich zelf te zorgen of financiëel onafhankelijk waren, vroegen geen ouderdomsrente aan en lieten den termijn voorbij gaan. Toen zij later, aan een rente behoefte gevoelend, daarop aanspraak wilden maken, moesten zij in die aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard. Gelukkig zijn, dank zij de Ouderdomswet 1919, op 3 December 1919 ook deze personen in het genot eener rente gesteld. Artikel 376. Voor zoover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald, zijn de bepalingen betreffende invaliditeits- en ouderdomsrente op de renten krachtens dit hoofdstuk toepasselijk, met de wijzigingen, die de aard van het onderwerp vordert. Artikel 377. De rente, bedoeld in artikel 369, gaat in op den dag, waarop dat artikel in werking is getreden; de rente, bedoeld in artikel 370, op den dag, waarop de leeftijd van 70 jaar is bereikt. Artikel 378. De renten, vóór het in werking treden van artikel 31 uitgekeerd krachtens artikel 369 of artikel 370, worden niet bestreden uit de gelden, bedoeld in artikel 20. Deze bepaling is bij het mondeling overleg met de Commissie van Voorbereiding ingevoegd en had ten doel uit te maken, dat deze gelden bestreden zouden worden uit het fonds, te vormen uit het gereserveerde gedeelte van de opbrengst van het herziene tarief van invoerrechten. Aangezien van bedoelde herziening niets gekomen is, zijn deze gelden jaarlijks ten laste van de staatsbegrooting gebracht. Voor het jaar 1919 is daarvoor een bedrag van rond 16.000.000 gulden toegestaan. Artt. 379—380. 341 Artikel 379. Weduwenrente wordt aan de weduwe en weezenrente wordt aan kinderen van verzekerden, wier verzekering is ingegaan in het eerste jaar na het in werking treden van artikel 31, niet geweigerd, op grond dat de verzekerde geen 40 premiën in rekening kan doen brengen, mits het getal der door of voor den verzekerde betaalde premiën 16/68 bedraagt van het getal der weken, verstreken tusschen den dag, waarop de eerste rentekaart is aangevangen geldig te zijn en den dag, waarop de verzekerde, of in het geval bedoeld in artikel 84, de vader overleden is, met dien verstande, dat het aantal der betaalde premiën ten minste 15 moet bedragen. Een gedeelte van een week wordt voor éen geheele week gerekend. Vóór de wijziging der InvaUditeitswet bedroeg de wachttijd voor wachttijd de weezenrente in het overgangstijdperk 15 premiën voor ieder weezenrente11 vol jaar, dat de verzekering geduurd heeft. Deze redactie, vreesde ganVsujdperk. de Regeering, zou tot moeilijkheden aanleiding kunnen geven. Kon aanspraak op weezenrente gemaakt worden, indien de verzekering geen vol jaar geduurd had? Ter voorkoming van mogelijke moeüijkheden is de wachttijd thans op dezelfde wijze geregeld als in art. 373 bepaald is ten aanzien van den wachttijd voor ouderdomsrente. Voor of door den verzekerde moet geregeld premie betaald worden. Geregelde premiebetaüng wordt aangenomen bij storting van 15 premiën per jaar; echter wordt een minimum van 15 premiën vereischt. Toch kan op weduwenrente reeds aanspraak gemaakt worden wachttijd vóórdat 15 premiën betaald zijn. Immers krachtens art. 81a heeft weezenrente" een weduwe aanspraak op weduwenrente indien haar echtgenoot verschUle,Id* in het genot van ouderdomsrente was. Dit kan het geval zijn na betaling van een enkele premie. Sterft die echtgenoot, dan heeft de weduwe recht op weduwenrente; de kinderen hebben in dat geval evenwel geen recht op weezenrente. hoofdstuk II. Strafbepalingen. Artikel 380. (1) De werkgever, die niet voldoet aan een hem bij of krachtens Fremie- -, . .. , .. „ betaling doer deze wet opgelegde verphchtmg betreffende de betaUng van premiën werkgever, voor een arbeider of betreffende de dagteekening van zegels, wordt 342 Art. 380. gestraft met geldboete van ten hoogste drie galden voor elke kalenderweek of voor elk gedeelte eener kalenderweek, waarover hij die verpUchting niet is nagekomen. (2) De werkgever, die niet voldoet aan de bepaling van artikel 190, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tien gulden voor elke uitbetaling van loon, waarbij die bepaling niet werd nagekomen. (3) Gelijktijdig geconstateerde overtredingen van het voorschrift van het eerste Ud van artikel 272 ten opzichte van rentezegels op dezelfde rentekaart geplakt, worden, tenzij zij overtreding van het volgend artikel opleveren, als één overtreding gestraft. (4) Niet strafbaar Is de werkgever, die over een kalenderweek of een gedeelte eener kalenderweek geen rentezegel, een rentezegel van een te lage loonklasse of niet op den bepaalden tijd een rentezegel op de rentekaart van den arbeider plakt, indien het over die kalenderweek of over dat gedeelte dier kalenderweek verschuldigde zegel, van de juiste dagteekening of dagteekeningen voorzien, op de kaart geplakt is op het tijdstip, waarop het verzuim ontdekt wordt door een ambtenaar of een beambte, belast|met het opsporen van de in dit artikel strafbaar gestelde feiten. Nut straf- Strafbepalingen zijn noodig, omdat op andere wijze de verzeketepaungen. j-jnggpijcht niet afdoende te handhaven is. De wetgever verwacht, dat de preventieve werking, welke van de strafbepalingen uitgaat, voldoende zal zijn, om overtredingen zooveel mogelijk te voorkomen. Laten wij dit hopen, want met een straf wordt het doel, althans in vele gevallen, niet bereikt. Premie- De arbeider vindt er geen baat bij of zijn werkgever al een ver- betallng voor ... , , i r i_ - lij arbeider oordeeling van den strafrechter heeft voor het niet betalen der premie. Voor hem is het van meer belang, dat de premie betaald wordt. Immers in het stelsel der wet drukt iedere niet-betaling het bedrag der rente. Indien derhalve betaling der premie eenigszins te verwachten is, trachte de Raad van Arbeid deze zoo noodig bij dwangbevel binnen te krijgen. Verwacht hij van een strafactie heil, dan lokke hij deze uit, anders late hij haar achterwege. Niet dag- Het niet dagteekenen van verschalende zegels op één rentekaart verschillende geplakt, is één overtreding. Elk zegel, dat niet geplakt is, vormt overtreding, echter een afzonderlijke overtreding. sapiakking Door naplakking van zegels kan de werkgever echter zijn verhei rheid op. zuim herstellen en de strafbaarheid opheffen. Artt. 381—383. 343 Artikel 381. Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van Dagteksten hoogste honderd golden wordt gestraft hij, die op een rente- " zegel een onjuiste dagteekening stelt of die de door hem op een rentezegel gestelde dagteekening verandert. De strafbaarheid vervalt, indien aannemelijk is dat het stellen van de onjuiste dagteekening het gevolg was van een vergissing of dat het veranderen van de dagteekening geschiedde tot herstel van een vergissing. Op het in dit artikel bedoelde feit is een zwaardere straf gesteld Poging tot dan op de in artikel 380 bedoelde overtreding, omdat het hier, zooals de M. v. T. mededeelt, geen verzuim, maar een poging om te misleiden betreft. De tweede zinsnede bevat een fait d'excuse, door de Regeering tijdens de behandeUng door de C. v. V. toegevoegd. Tengevolge van het overnemen door de Regeering van een amendement van den heer van Hamel c.s., om in de redactie der faits d'excuse in dit en onderscheidene andere artikelen voorkomende, meer eenheid te brengen, zijn de woorden „indien blijkt" veranderd in: „indien aannemelijk is". Deze woorden zijn ruimer en hebben geenszins ten doel, zooals in de Kamer door den Minister van Justitie" uitdrukkelijk geconstateerd werd, de bewijslast te verschuiven. Het Openbaar Ministerie behoeft evenmin als bij eenig ander fait d'excuse te bewijzen, dat zich dit niet voordoet. Dit moet aannemelijk gemaakt worden; het Openbaar Ministerie behoeft niet te bewijzen, dat het er niet is. Artikel 382. Overtreding van artikel 209 wordt gestraft met geldboete van ten inhouding hoopte honderd gulden. van premle- Artikel 383. (1) Met hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft de werkgever, die behoudens in het geval, bedoeld in artikel 202, derde Ud, een deel van' het bedrag der premie van het loon van een arbeider afhoudt. Het tweede lid is vervaUen. (3) De werkgever, die hetzij opzettelijk een arbeider in dwaling brengt omtrent het aantal of de loonklasse der premiën, welke door hem voor den arbeider worden betaald, hetzij een arbeider, die daaromtrent in dwaling verkeert, opzettelijk daaromtrent in dwaling laat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. 344 Artt. 384—385. Misleiding ten aanzien van premiebetaling. Premiebetaling doo arbeider. In verband met het brengen van den geheelen last der premiebetaling op den werkgever, heeft het eerste lid eenige wijziging ondergaan en is het tweede lid vervallen. Een werkgever, die een deel der premie van het loon inhoudt, kan ook onder toepassing van art. 382 vallen. In het ontwerp kwamen in het derde lid achter „in dwaling verkeert" voor de woorden: „wetende of vermoedende dat dit het geval is". Na eenige discussie tusschen den heer van Hamel, die een amendement had voorgesteld om in plaats daarvan te lezen „redelijkerwijs moetende vermoeden", zijn bedoelde woorden vervallen. De zin van bedoeld lid is daardoor evenwel niet veranderd. Voor toepassing van het derde lid is niet noodig, dat de werkgever verplicht is ingevolge deze wet premie te betalen. Ook de werkgever, die met den arbeider, die bevoegd is de verklaring, dat de verzekering vervallen is af te leggen, overeenkom^ toch nog premie voor hem te betalen, kan gestraft worden, indien hij den arbeider misleidt. Artikel 384. De arbeider, die niet voldoet aan een hem bij of krachtens deze wet opgelegde verplichting betreffende de betaling van premiën, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste twee gulden voor elke kalenderweek, waarover hij die verplichtingen niet is nagekomen. De artikelen 188 en 189 noemen o. a. enkele gevallen op, waarin de verzekerde de premie moet betalen, terwijl art. 196 aangeeft in welke gevallen de arbeider geen premie behoeft te betalen. Dit laatste artikel kwam in het ontwerp als tweede lid op bovenstaand artikel voor. Zooals de M. v. T. opmerkt, kunnen zich gevallen voordoen, waarin een strafvervolging niet wenschelijk is; b.v. tegen een kleinen zelfstandige, die de verzekering laat voortduren, doch tengevolge van slapte in werk of huiselijke omstandigheden geen premie kan betalen. De ambtenaar met de strafvervolging belast, zal in dergelijke gevallen wel niet tot vervolging overgaan. Artikel 385. i Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft hij die opzettelijk toelaat, dat voor hem een rentekaart wordt opgemaakt door een ambtenaar, die in dwaling verkeert omtrent den persoon. Het woord opzettelijk is tijdens de behandeUng in de Tweede Kamer in het artikel opgenomen. De heer van Hamel had n.1. Artt. 386—387. 345 voorgesteld daarin in te voegen de woorden: „terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschieden zal, opzettelijk"; de Minister van Justitie ad interim nam dit over, nadat alle woorden op „opzettelijk" na, geschrapt waren. Daarmede is uitgedrukt, dat we hier met een doloos delict te maken hebben. Het zat kunnen voorkomen, dat een invalide, die in de verzekering wil opgenomen worden, een ander voor zich doet uitgeven. De verzekering is dan van rechtswege nietig (zie art. 246). Volgens de InvaUditeitswét is evenwel de ander niet strafbaar of men zou hem onder toepassing van art. 395 moeten willen brengen. Artikel 386. Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete Misleiding van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de arbeider, vèrzékèringsdie opzettelijk een werkgever, verplicht om voor hem de premie te betalen, in de meening brengt of laat, dat deze daartoe niet verplicht is. Het ontwerp stelde als straf: hechtenis. De Regeering heeft een amendement van den heer van Hamel om hechtenis te vervangen door gevangenisstraf overgenomen. Volgens de M. v. T. beoogt dit artikel vooral misbruik te straffen van een aan een ander uitgereikt bewijs als vermeld in artt. 63, 56, 140, 191, 216, 242, tweede lid, 364, of van een stuk als bedoeld in art. 156. Ook andere gevallen kunnen hieronder vallen. Artikel 387. (1) Met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt Teruggave gestraft hij die, in een der gevallen bedoeld in de artikelen 56, 249 ktart.on*" en 325, zijn rentekaart niet teruggeeft of inlevert binnen den bepaalden termijn. De strafbaarheid vervalt, indien aannemelijk Is dat de rentekaart, niet ten gevolge van opzet van den houder, in het ongereede is geraakt. (2) Maakt de houder, wetende dat zijn rentekaart teruggegeven of ingeleverd moet worden, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, van die kaart gebruik om het bestuur der Bank; een Raad van Arbeid of een persoon, die verplicht zoude zijn een premie voor hem te betalen indien hij verzekeringsplichtig was, in de meening te brengen of té laten dat hij verzekerings- 346 Artt. 388—389. pUehtig is, dan wordt opgelegd gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. Vergelijk voor „indien aannemelijk is" hetgeen aangeteekend werd bij artikel 381. De tweede volzin van het eerste lid bevat het fait d'excuse. Veelal zal het feit, in het tweede lid strafbaar gesteld, ook als ophchting of poging tot ophchting gestraft kunnen worden. De M. v. T. merkt hier op, dat de betrokkene, die niet verzekeringsplichtig is, van de rentekaart, die hij moest inleveren, gebruik kan maken om dengene, in wiens dienst hij werkt, zegels te doen plakken, ten einde deze te verkoopen. Artikel 388. 1 van"Buitge S®^0®*® van ^*n hoogste vijf en twintig gulden wordt ge¬ reikt bewijs, gtraft hij, die een hem uitgereikt bewijs, dat de premie door hem moet worden betaald, niet binnen den door de wet bepaalden termijn teruggeeft, wanneer die-teruggave door den Raad van Arbeid is bevolen, alsmede hij, die de verklaring, bedoeld in artikel 364, niet teruggeeft bij het opmaken van een rentekaart. De bepaling van den tweeden volzin van het eerste lid van artikel 387 vindt overeenkomstige toepassing. . Artikel 389. verschillende Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten veorschrlften. " hoogste honderd gulden wordt gestraft overtreding van de bepaling van artikel 232, alsmede niet-nakoming van een der bepalingen vervat in de artikelen 240, tweede lid, 259, 260, 271, eerste lid, 276, eerste en tweede Ud, 277, eersté Ud, 278, 279, 280, 284, eerste Ud, 312, 313, 357, eerste en tweede Ud, 358 en 359 of van eenige krachtens het tweede Ud van artikel 277, het tweede Ud van artikel 284 in verband met het tweede Ud van artikel 277, of artikel 286 opgelegde verpUchting. Op overtreding van het bepaalde in artikel 357, eerste en tweede lid, is hier straf gesteld. Bedoeld artikel legt den arbeider de verpUchting op zich aan te melden. Indien de arbeider een deugdelijke reden van verhindering heeft, geeft hij daarvan zoo spoedig mogeUjk kennis aan den Raad van Arbeid. Zal een arbeider, die zich niet aangemeld heeft en daarvoor een deugdelijke reden had, doch verzuimde die mede te deelen, strafbaar zijn? O. i. wel. Hij had dan maar mededeeUng van de verhindering moeten doen. In zoodanig geval zal evenwel de rechter zeer zeker een lichte straf opleggen. Artt. 390—391. 347 Artikel 390. Met geldboete van ten hoogste tien gulden wordt gestraft nietnakoming door den arbeider van de verplichting opgelegd bij artikel 270 of van die opgelegd bij het tweede Ud van artikel 335. De losse arbeider, die slechts enkele dagen in een week bij 6611 Losse werkgever in dienst is, moet gedurende die dag en zijn rentekaart rentekaart bij zich hebben. Heeft hij die niet bij zich, dan is hij volgens dit zich hebben, artikel strafbaar. In de practijk echter zal het voor den arbeider zoowel als voor den werkgever voldoende zijn, als de arbeider de kaart bij de loonbetaling overlegt. Wij zouden niet wiUen adviseeren om iemand, die de kaart op andere dagen niet noodig had en niet bij zich droeg, te vervolgen. Het tweede lid van art. 335 legt den arbeider de verpUchting op de premiën, welke de werkgever ten onrechte betaalde, terug te geven. Doet hij dat niet dan is hij strafbaar. Verhaal door middel van een strafactie zal alleen dan baat kunnen opleveren, indien de arbeider in staat is de premiën terug te geven, doch uit onwil zulks niet doet. Artikel 391. (1) Met hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt gestraft niet-voldoening aan de vordering bedoeld in artikel 266. (2) Indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert een veroordeeling van den schuldige wegens gelijk feit onherroepelijk is geworden, of sedert de wegens dat feit opgelegde boete is betaald, wordt hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste vijtig gulden opgelegd. (3) De arbeider, die niet voldoet aan de vordering, bedoeld in artikel 266, is niet strafbaar, indien aannemelijk is, dat de rentekaart, niet ten gevolge van opzet zijnerzijds, in het ongereede is geraakt. Volgens het eerste Ud kunnen zoowel werkgever als arbeider Vertooning strafbaar zijn; het hangt er van af tegen wien de vordering gericht is. rentek""rt" Het fait d'excuse, voorkomende in het derde lid betreft alleen den arbeider. De werkgever is mitsdien ook strafbaar al raakte de rentekaart, welke hij in bewaring had, geheel buiten zijn schuld in- het ongereede. Toch zal het naar onze meening zeer onbillijk zijn, om, indien bij een brand van de fabriek van de onderneming 348 Artt. 392—393. van den werkgever, ook alle rentekaarten verbrand zijn, zoodat de werkgever aan de vordering niet voldoen kan, hem te straffen. Artikel 392. (1) De arbeider, voor wien in zegels betaald wordt en wiens rentekaart niet in bewaring is genomen door den werkgever, op wiens rentekaart rentezegels, welke daarop geplakt waren, ontbreken, wordt gestraït met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste vijftig galden. (2) Do arbeider is niet strafbaar, indien aannemelijk is, dat de rentezegels buiten zijn toedoen van de kaart genomen of geraakt zijn. ontbreken Bij de controle zal blijken of er zegels van de kaart geweekt zijn. de rente- Behalve, dat de arbeider zich aan een strafactie blootstelt, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat hij zich zelf ook nog financieel ' . benadeelt door zijn handelwijze. Zijn rente immers wordt dientengevolge kleiner. Artikel 393. (1) Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd galden wordt gestraft: 1°. hij die hetzij gebruikte rentezegels, wetende of redelijkerwijs moetende vermoeden dat zij gebruikt zijn, hetzij rentezegels, waarop een dagteekening of een paraaf gesteld is, gebruikt, koopt, verkoopt of onder welken anderen titel ook aanneemt of overgeeft, voor zoover het aannemen of overgeven niet geschiedt door of aan een persoon, belast met het opsporen van bij deze wet strafbaar gestelde feiten; 2°. hij die een rentekaart met daarop geplakte rentezegels onder welken titel ook aanneemt of overgeeft, anders dan ter voldoening aan een wettelijk voorschrift of om die kaart met de daarop geplakte zegels te bezorgen aan of te bewaren ten behoeve van den eigenaar of te bezorgen hetzij aan een Baad van Arbeid, hetzij aan een derde om te bewaren ten behoeve van den eigenaar. (2) Indien in de regeling, bedoeld in het tweede Ud van artikel 258, het plakken van zegels op andere kaarten dan rentekaarten wordt voorgeschreven, worden deze kaarten ten aanzien van het vorig Ud met rentekaarten gelijkgesteld. (3) Indien tijdens het plegen van het feit nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert een veroordeeUng van den schuldige wegens een ' van de in dit artikel bedoelde feiten onherroepelijk is geworden, of sedert de wegens dat feit opgelegde boete is betaald, wordt gevangenisstraf van ten hoogste een jaar opgelegd. Artt. 394—396. 349 (4) De onder n°. 1 van het eerste Ud bedoelde rentezegels en, voor zoover zij van de kaart verwijderd zijn, ook die bedoeld onder n4. 2 van dat Ud, worden verbeurd verklaard. Hij, die zegels, waarop een dagteekening of paraaf gesteld IS, Verkoop gebruikt, koopt enz., wordt geacht te weten of te vermoeden, dat zegels. * zij op een kaart geplakt waren. De zegels vertegenwoordigen een vrij hooge waarde. De mogelijkheid van geknoei is mitsdien niet uitgesloten. Artikel 394. Hij, die de rentekaart van een arbeider, die niet ontheven is van de verpUchting om premie te betalen, anders dan krachtens wettelijk voorschrift tegen diens uitgedrukten wU onder zich behoudt of zonder diens toestemming aan een derde afgeeft, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Onder wettelijk voorschrift wordt volgens de algemeen heer- Begrip schende opvatting verstaan, elke bepaUng, die óf voorkomt in eene voorschrift, in Nederland geldende wet, óf daaruit onmiddellijk voortvloeit, m. a. w. die in de wet, onmiddellijk of middellijk, haren oorsprong, haar bestaansrecht vindt (zie van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht). Koninklijke besluiten zijn dus wettelijke voorschriften. Artikel 396. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden wordt gestraft elke opzettelijk onvolledige of onware opgave of inlichting, ten .aanzien van zaken of feiten de naleving, de uitvoering of de al of niet toepasselijkheid van deze wet of van een krachtens deze wet genomen besluit betreffende, mondeling of schriftelijk gedaan of verstrekt aan ambtenaren, beambten, commissiën of leden van commissiën, belast met de uitvoering of met het toezicht op de naleving dezer wet. Zie art. 313, dat aan een ieder de verplichting tot het geven van Geven . ,. , . , onware inlichtingen oplegt. inlichtingen t-v . .. V . .... .. is strafbaar De onware inlichting moet opzettelijk gegeven zijn. Artikel 396. Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft overtreding of niet-nakoming 350 Art. 397. van een voorschrift, gegeven bij een krachtens artikel 187 uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur, voor zoover de overtreding of niet-nakoming niet onder een andere strafbepaling valt. overtreding De niet-nakoming van de verpUchting tot premiebetaUng is helpen bij , strafbaar volgens artikel 380. huisarbeid. Artikel 397. (1) Wordt aan een ambtenaar, werkzaam aan een Baad van Arbeid, de toegang tot een woning, tot een vaartuig of tot een plaats waar gewerkt wordt, geweigerd, dan zijn de personen, bedoeld in de artikelen 312 en 313, voor zoover zij wonen, verblijf houden, werkzaam zijn of zich gewoonlijk ophouden in de woning, in het vaartuig of op de plaats waartoe de toegang geweigerd is, gehouden op de schriftelijke vordering van den voorzitter van den Baad van Arbeid op dag en uur en ter plaatse door dezen bepaald, in persoon te voldoen aan de hun bij of krachtens deze wet opgelegde verpUchting om mondeUng opgaven te doen of inlichtingen te verstrekken, rentekaarten te vertoonen of inzage te verleenen van boeken, bescheiden of andere stukken. (2) De oproeping geschiedt niet naar een andere gemeente, dan waar de Baad van Arbeid gevestigd is, waar de opgeroepene zijn woonplaats of zijn werkelijk verbUjf heeft of waar de toegang geweigerd werd. (3) Het niet voldoen aan de schriftelijke vordering van den voorzitter wordt gestraft met de straf, gesteld op het niet-nakomen der verpUchting; het feit is niet strafbaar, indien aannemelijk is, dat de betrokkene door een geldige reden verhinderd werd aan de ■ vordering te voldoen. Toegang Een bepaling als dit artikel bevat, is voor de contróle o. a. op de woning. premiebetaling zeer noodig. De wetgever heeft den ambtenaar niet het recht gegeven om bij weigering van den bewoner ook tegen diens wil diens woning te betreden. Voor het uit te oefenen toezicht is dit ook niet noodig. Vandaar dat volstaan wordt met den bewoner op te roepen en diens niet-verschijning strafbaar te steUen. Uit het tweede lid vloeit voort, dat de op te roepen persoon niet ver zal behoeven te gaan om inlichtingen te geven. Voor de straf op het niet-nakomen dezer verpUchting zie art. 389. Zie voor „indien aannemelijk is" het aangeteekende op art. 381. Artt. 398—400. 351 Artikel 398. De bepalingen van dit hoofdstak ten aanzien van of betrekking werkgever», hebbende op werkgevers zijn van toepassing op ieder, die aansprakelijk of mede aansprakelijk is voor het nakomen der verplichtingen bij of krachtens deze wet aan den werkgever opgelegd of op wien die verplichtingen zijn overgegaan, als mede op ieder, die voor zooveel betreft de uitvoering dezer wet als werkgever beschouwd wordt of als werkgever geldt. De artikelen 11—18 geven aan wie voor de uitvoering der InvaUditeitswet als werkgevers gelden. Artikel 399. (1) Indien een bij dezen wet strafbaar gesteld feit gepleegd wordt door dengene, die voor zooveel betreft de uitvoering dezer wet als werkgever geldt, is degene, in wiens dienst de arbeid wordt verricht, gelijkelijk strafbaar, indien het feit met zijn voorkennis is gepleegd. (2) Echter is degene, in wiens dienst de arbeid werd verricht, niet strafbaar, indien aannemelijk is, dat hij het plegen van het feit niet heeft kunnen voorkomen. Bij de behandeUng van het ontwerp in de vergadering der C. v. V. Bijzondere werd door sommige leden de meening geuit, dat deze bepahng stéfung^van niet overeen te brengen was met art. 47 van het Wetboek van Straf- ftjkèn*1***" recKt. Zij waren van oordeel, dat wilde men den werkgever straffen, werk,fever" dit moest geschieden door van het strafbare feit een speciaal strafbaar feit te maken. De Regeering deelde die meening niet. „Dit artikel stelt niet een deelnemingshandeUng strafbaar, maar houdt een speciale strafbaarstelling in van den eigenlijken in artikel 10 van het ontwerp bedoelden werkgever. Daarom schijnt er geen strijd te bestaan met artikel 47 Strafwetboek." Het feit moet met voorkennis van den werkgever gepleegd zijn. Het Openbaar Ministerie zal zulks moeten bewijzen; dit zal niet altijd even gemakkelijk zijn. Het tweede lid bevat weer het z.g. „fait d'excuse". Zie daarvoor art. 381. Ook al werd het feit dus met „voorkennis" gepleegd, is het toch mogelijk, dat de eigenlijke werkgever niet strafbaar is. Artikel 400. Indien in een strafgeding een werkgever of een arbeider beweert, schorsing dat premiën betaald zijn in de loonklasse, waarin ingevolge de voor- vlrvoiging. schriften bij of krachtens deze wet gegeven de betaling moest ge- 352 Artt. 401—402. gebieden, en de rechter van oordeel is dat de beslissing van de strafzaak afhangt van de juistheid dier bewering, schorst hij de strafvervolging zonder tijdsbepaling, totdat onherroepelijk is besUst in welke loonklasse de betaling moest geschieden. In het ontwerp kwamen in plaats van „onherroepelijk" voor de woorden: „door den Raad van Arbeid." Dit hing samen met de overige bepalingen van het ontwerp, waaruit bleek, dat de besUssing van den Raad over de vraag in welke loonklasse geplakt moet worden, bindend was zoowel voor den administratieven rechter als voor den strafrechter. Bedoelde bepaling (art. 338 ontwerp) verviel daaruit en in verband daarmede werd dit artikel gewijzigd. De strafrechter zal de vervolging alleen schorsen, wanneer hij oordeelt, dat de besUssing afhangt van de juistheid der bewering van werkgevers of arbeiders. Oordeelt hij, dat de loonklasse, waarin betaald moest "worden voldoende vaststaat, dan schorst hij niet. Artikel 401. opsporen van (1) Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen wteï."* 380 tot en met 397 en in artikel 399, zijn belast de voorzitters der Raden van Arbeid en de ambtenaren en beambten, werkzaam aan een Raad van Arbeid. (2) Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 383, laatste Ud, 385, 386, 387, tweede Ud, 388 en 393 tot en met 395, en in artikel 399 in verband met artikel '383, laatste Ud, alsmede van de feiten strafbaar gesteld in artikel 389 in verband met artikel 358, zijn mede belast de bij n°. 1 tot en met n°. 6 van artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, de marechaussee en aUe ambtenaren van Rijks- en gcmeentepoUtie. (3) Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in artikel 395, zijn ook belast de daar bedoelde commissiën en leden van commissiën, voor zooveel betreft opgaven of inUchtingen aan hen gedaan of verstrekt. Ten einde de wet niet im-populair te doen worden, meende de wetgever goed te doen het opsporen van strafbare feiten zooveel mogelijk aan de Raden van Arbeid, d. w. z. de voorzitters en de ambtenaren en beambten op te dragen en niet aan de poUtie. Daarenboven zal, waar het hier een vrij ingewikkelde wet betreft, de politie ook minder in staat zijn overtredingen te beoordeelen. f Artikel 402. Geheim. (i) t)e leden van het bestuur der Bank en hun plaatsvervangers, h°" g' de leden en de secretaris van den Baad van Toezicht, de voorzitter Artt. 403—405. 353 en de leden der Verzekeringsraden, de voorzitters, en leden en de plaatsvervangende leden der Baden van Arbeid, benevens alle personen in dienst der Bank of werkzaam aan een Verzekeringsraad of een Baad van Arbeid, zijn verplicht tot geheimhouding van al hetgeen zij in hun hoedanigheid vernemen, voor zoover deze niet in strijd is met de bepalingen van deze of van een andere wet. (2) De in het voorgaand artikel bedoelde personen zijn verpUcht tot geheimhouding van hetgeen hun in plaatsen, waar zij ter uitvoering dezer wet binnentreden, omtrent het daar uitgeoefend bedrijf is bekend geworden, voor zoover deze niet in strijd is met de bepalingen van deze of van een andere wet. Artikel 403. (1) Hij die opzettelijk de bij het vorig artikel opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden. (2) Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. (3) Geen vervolging heeft plaats dan op Machte van het hoofd of den bestuurder van de onderneming of de inrichting of van hem, ten aanzien van wien de geheimhouding geschonden is. Dergelijke bepalingen treft men in tal van wetten aan. Zie o. a. de artt. 105 en 106 der Ongevallenwet. Het in dit artikel bedoelde strafbare feit is een z.g. klachtdelict. Artikel 404. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd mi«wji or als overtredingen, behalve do feiten, strafbaar gesteld bij de artikelen 0Tertred,ng383, laatste lid, 385, 386, 387, tweede Ud, 393, 399 in verband met artikel 383, laatste lid, en 403, welke als misdrijven worden beschouwd. Artikel 405. Van overtredingen dezer wet door niffitajren begaan neemt de overtreding burgerlijke rechter kennis. militairen. De M. y. T. vermeldt hier: „MiUtairen zullen o.a. voor dienstboden in hunne gezinnen premiën moeten betalen; ter bevor- Inval.wet. 23 354 Artt. 406—408. dering van de eenheid in de toepassing dezer wet, waaromtrent nog geen jurisprudentie bestaat, is het wenschelijk dat de militair voor den burgerlijken rechter terechtstaat wegens overtreding dezer wet, dus zoowel wegens het plegen van een overtreding als van een misdrijf, bij deze wet strafbaar gesteld". Artikel 406. Feiten buiten De strafbepalingen van dit hoofdstuk zijn toepasselijk op ieder, Europa. ^ zich buiten het Bijk in Europa schuldig maakt aan een bij deze wet strafbaar gesteld feit. In het Wetboek van Strafrecht is in art. 2 het beginsel neergelegd, dat de Nederlandsche strafwet van toepassing is op een ieder, die zich binnen het Rijk in Europa schuldig maakt aan een strafbaar feit, een beginsel in het algemeen ook in andere wetten gehuldigd. Een uitdrukkelijke bepaling is mitsdien noodig, om een feit buiten Nederland gepleegd strafbaar te stellen. Ten aanzien van de in deze wet geregelde invaliditeitsverzekering is zulks noodig. Ingevolge art. 5 der wet is in sommige gevallen ook een arbeider, in het buitenland in loondienst werkzaam, verzekeringsplichtig. Te zijnen opzichte kunnen door den werkgever strafbare feiten gepleegd worden, b.v. niet plakken van een zegel bij de loonbetaling, het plakken van te lage zegels enz. Art. 406 stelt nu feiten in het buitenland gepleegd èxpressis verbis strafbaar". hoofdstuk III. Slotbepalingen. Artikel 407. Alvorens een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 198, artikel 207, artikel 277, tweede lid, of artikel 286, wordt door Ons het gevoelen van den betrokken Raad van Arbeid gevraagd. Bij Ons besluit, dat alsdan met redenen moet zijn omkleed, kan van dat gevoelen worden afgeweken. Artikel 408. (1) Bij algemeenen maatregel van bestuur kan, voor alle verzekerden of voor groepen van verzekerden, al of niet voor het geheele Bijk, worden bepaald, dat de premiebetaling zal plaats hebben op de bij dien maatregel geregelde wijze, welke afwijkt van hetgeen ten aanzien van de premiebetaling bij deze wet is bepaald. (2) Zoodanige algemeene maatregel van bestuur vervalt, indien Art. 408. 355 niet binnen een jaar na zijn inwerkingtreding een wetsontwerp is ingediend tot bekrachtiging van den maatregel of tot wijziging van de bepalingen dezer wet, betrekking hebbende op de wijze van premiebetaling. Bij de behandeling van art. 226 (ontwerp art. 208) heeft Minister bij aigeTalma bij de Tweede Kamer bij nota van wijziging dit artikel maatregel ingediend. Ter toelichting deelde de Minister mede, dat hij daartoe kan van^Se gekomen was door de overweging van het amendement van den weke£'ge" heer Treub op art. 226, strekkende te bepalen, dat de Raden van worden' Arbeid de bevoegdheid zouden hebben de premiën op te halen. Bij den Minister was n.1. de vraag gerezen, of de regeling van de premiebetaling wel in orde was; „niet of de zaak loopt, maar of niet „in de praktijk de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid „tot de conclusie zullen kunnen komen, dat ook in verband met „de inning der premiën op grond van de Ongevallenwet en Ziektenet de premie-inning op e^raauidiger manier kan geregeld worden". En even later deelde de Minister nog mede, dat hij zich bewust was, dat ook als de zaak loopt, de een of andere wijziging gewenscht kan blijken en dat wanneer men dan moet wachten, totdat de wet daartoe noodig, er is, — een ieder weet dat allerlei omstandigheden dit zeer kunnen vertragen, — het lang kan duren eer men de wijziging kan aanbrengen. Bij de beraadslaging over dit artikel voerde slechts de heer Treub het woord, die behalve een enkel staatsrechtelijk bezwaar, aanvoerde, dat tengevolge van deze bepaling de geheele wet op losse schroeven gezet jwerd. De Regeering krijgt de bevoegdheid om van de wet af te wijken. Ook toonde de Regeering hiermede z. i. geen groot vertrouwen in de regeling der wet. Minister Talma heeft de indiening van het artikel verdedigd; hij voerde nog eens aan, dat de Regeering niet twijfelde aan de juistheid der regeUng in het ontwerp opgenomen, doch dat de wetenschap, dat de wet ter uitvoering in handen van een uitgebreide machinerie, die niemand nog kent, zal komen, tot die regeling geleid had. De Bank, de Raden van Arbeid, de Verzekeringsraden, zullen de meest practische suggesties kunnen maken „waarvan ieder de juistheid zal erkennen. Kunnen „wij dan niet maken een algemeenen maatregel van bestuur dan „moeten wij beginnen, en dit is een groot bezwaar, de zaken verkeerd te doen en tevens met een wetswijziging te komen bij de „Tweede Kamer". Het artikel werd aangenomen. Vóór de invoering der wet is van de hier gegeven bevoegdheid geen gebruik gemaakt; de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat, wanneer de wet 356 Artt. 409—411. een tijd in de praktijk gewerkt heeft, blijkt, dat de premie-inning eenvoudiger kan geschieden. Dan zal de Regeering er toe kunnen overgaan een regeling bij algemeenen maatregel van bestuur te treffen. Wat den staatsrechterlijken kant betreft, iets dergelijks wordt ook aangetroffen in art. 15, 2de lid der Visscherijwet. Hoever De heer Treub heeft verder nog aan den Minister de vraag wijze*vin gesteld, hoever de strekking van het artikel ging, of n.1. alleen van oetafin's? de paragraaf over de wijze van premiebetaling afgeweken zou mogen zich uit. worden, of dat het artikel ruimer strekking had, zoodat ook van de paragrafen over het opmaken van rentekaarten, betaling in zegels, enz. afgeweken zou mogen worden. Een antwoord daarop heeft de Minister niet gegeven.'Wij voor ons zijn van oordeel, dat aan de uitdrukking „de wijze vart premiebetaling" een ruime strekking toegekend moet worden. Het opmaken van rentekaarten is te beschouwen als een uitwerking van de wijze van betaling der premie, zoodat bij verandering in die wijze van betaling ook voorgeschreven kan worden, dat rentekaarten verdwijnen. Maakt de Regeering te zijner tijd gebruik van de hier gegeven bevoegdheid, dan zal verandering in de wijze van premiebetaling ook verandering in de andere paragrafen van het zelfde hoofdstuk kunnen meebrengen, welke dan op grond van dit artikel aangebracht kunnen worden. * Artikel 409. Hetgeen nog ter voorbereiding van het in werking treden dezer wet of tot haar uitvoering noodig is, wordt, voor zoover deze wet daaromtrent geen bepalingen inhoudt, bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Artikel 410. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam „Invaliditeitswet". Artikel 411. (1) De artikelen dezer wet treden in werkmg op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. Echter mag artikel 69 niet in werking treden vóór artikel 31. (2) Zes maanden na den dag der afkondiging dezer wet treedt artikel 369 van rechtswege in werking, indien het niet vroeger in werking is getreden. (3) Zes jaren na de inwerkingtreding van artikel 369 treden de artikelen dezer wet, die dan nog niet mochten in werking getreden zijn, van rechtswege in werking. Art. 411. 357 In het ontwerp kwam slechts het eerste lid van dit artikel voor. Tijdens de behandeling door de C. v. V. voegde de Regeering in werking een nieuw lid toe, overeenkomende met het derde lid; de Regeering wet.™ d*r stelde daarbij als mogelijk, dat art. 369 eerder in werking zou kunnen treden dan art. 31. Hoeveel eerder zou, meende zij, een financieele questie zijn. Immers de Regeering had het voornemen een deel van het bedrag, dat volgens art. 27 der herziene Tariefwet zou worden gereserveerd, te bestemmen voor een spoedig in werking treden van art. 369. Het denkbeeld van een spoedige inwerkingtreding van dat artikel was der Regeering sympathiek, omdat de Regeering het hard vond voor personen, die in de termen voor die uitkeering zouden vallen, om leeg uit te gaan op den enkelen grond, dat de wet, schoon aangenomen, nog niet in werking kan treden. Daarop heeft de heer Duijs een amendement ingediend, dat door de Regeering overgenomen, tot het tweede lid geleid heeft. Zie voorts voor de geschiedenis van dit artikel pag. 7, waar tevens medegedeeld is tengevolge van Welke omstandigheden de termijn van driejaar, welke in 1913 geacht werd noodig te zijn voor de voorbereiding der invoering der wet, tot zes jaar verlengd werd. Onmiddellijk nadat de Invaliditeitswet tot stand gekomen was Tijdstippen, heeft de Koningin het tijdstip waarop art. 369 in werking zou under? d° treden bepaald. Bij Koninklijk besluit van 12 Juni 1913 (St.bl. artikelen in no. 272) is bepaald, dat art. 369 op 3 December 1913 in werking getreden zijn. zou treden. Voorts is bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1913 (St.bl. no. 281) bepaald, dat de artikelen 1, 29, 30, 161, 313, 375, 376, 389, 395, 401 tot en met 406, 409 en 410 op 1 Juli 1913 in werking zouden treden en de artikelen 2, 3, 21, 27, 28, 77, 127, 128, 133, 134, 136, 155, 156, 163, 164, 166, 167, 168, 169, 171, 344 tot en met 349, 351, 370, 374, 377 en 378 op 3 December 1913. Later werd bij Koninklijk besluit van 25 Augustus 1913 (St.bl. no. 359) bepaald, dat de artikelen 129 tot en met 132 op 3 December 1913 in werking zouden treden. Zooals bekend zijn deze artikelen op 3 December 1919 vervallen. Bij Koninklijk besluit van 27 Mei 1919 (St.bl. no. 268), is bepaald, dat de overige artikelen der wet, met uitzondering van de artikelen 31, 69 en 70 op 3 Juni 1919 in werking zullen treden. De artikelen 31, 69 en 70 traden van rechtswege op 3 December 1919 in werking, zoodat van dien dag af de Invaliditeitswet in haar geheel in werking is. ALPHABETISCH REGISTER. De cijfers duiden de nummers der bladzijden aan. Aangifte, (bij betaling der premie in geld) — bij aanvang der dienstbetrekking 268 Die verplichting geldt ten aanzien van eiken arbeider 269 — van elke verandering in de dienstbetrekking 271 Eveneens van einde der dienstbetrekking 271 Gevolgen van het niet doen der — voor den werkgever 271 Overlegging der rentekaart van den arbeider bij de — ... 269, 346 Overtreding voorschriften ten aanzien van de — gesteld is strafbaar 346 Uitreiking bewijs van — ... 270 Verplichting tot het doen .van — rust op den arbeider, indien hij niet verzekerd is 268 Wijze van handelen indien bij de - de rentekaart niet overgelegd wordt 270, 271 Aanmelding, (bij betaling der premie in zegels) — als schatting van het loon noodig is 258 — bij het arbeider worden . . 257 — 'van buitenslands vertoev enden 258 — van een arbeider, die verzekeringsplichtig wordt 259 — voor de verzekering vereischt 20 — vóór het in werking treden der wet 322 en volg. Niet-nakoming der verplichting . tot — strafbaar 346 Schriftelijke — mogdijk. 246, 258, 323 Termijn, waarbinnen de — moet geschieden 257, 259 Uitreiking bewijs van — ... 259 Wie moet zich voor de verzekering aanmelden? 258 Aannemelijk. Beteekenis „indien aannemelijk is" . 343 Aanneming van werk. — en zelfstandig uitoefenen van een beroep 72 Definitie van — 15 Aanplakking. — loonklassebesluit 137 De werkgever verleent medewerking bij — zittingsdag voor de inschrijving 324 Niet-nakoming van deze verplichting strafbaar 346 Aansprakelijkheid. — pubUekrechtehjk lichaamwerkgever 82 — rechtspersoon 82 — van het Rijk voor de renten en uitkeeringen 93 — van een buitenslands gevestigden werkgever 81 — meerdere werkgevers . . . 79, 224 — wettelijken vertegenwoordiger 80 Ieder, die voor de wet als werkgever geldt, is strafrechtelijk aansprakelijk 351 Hij, in wiens dienst de arbeid wordt verricht is eveneens strafrechtelijk aansprakelijk 351 De strafbaarheid wordt opgeheven indien het feit niet met voorkennis van den werkgever gepleegd is . 351 Mede — van den schipper . . 81 360 Alphabetisch Register. De cijfers duiden de nummers der bladzijden aan. Aanvraag. — om rente vervalt bij overlijden 197 Behandeling der — om invaliditeitsrente 186 Behandeling der — om ouderdoms- of weezenrente 186 Behandeling der — om weduwenrente op grond van 60-jarigen leeftijd 190, 191 BehandeUng der — om Weduwenrente op grond van invaUditeit . . 190 Behandeling der — om weduwenrente op grond van vermoedelijk overlijden 190 Beslissing op een — om rente 190, 191 Bij welk college wordt de — ingediend 183 Bij de — wordt de loopende rentekaart overgelegd 184 Bij de — wordt het militair premie-certificaat overgelegd .... 184 Indiening — om rente . . . 182, 183 Invordering nog verschuldigde premiën bij indiening eener,— om rente 184 Opmaken van een voorloopige rentekaart na de indiening eener — om rente 185 Opzenden der — door den Raad van Arbeid 185 Vervallen recht op — 197 Wie kan een — om rente indienen? 183 Aanwijzing. — tot ontvangst van bedragen, door het bestuur der Bank uitgereikt onmiddellijk betaalbaar ... 198 — tot ontvangst bedrag rente van indiening aanvraag af tot na de beslissing . . . 194 — van een persoon, die als werkgever geldt 83 Invordering — binnen een jaar pa de dagteekening noodzakelijk . 200 Vaststelling formuUer van — 84 VervaUenverklaring van de — . 83 Administratiekosten. De Staat draagt de — der verzekering 39, 85 Administratieve rechter. De — is de rechter volgens de Beroepswet 58, 313 De — besUst de geschiUen uit de vrije verzekering ontstaande . . - 315 Afkoop. — weezenrente 36, 164 — weduwenrente 161 t Afronding. De rente wordt naar boven afgerond tot een veelvoud van 26 cent 155,156 Ambtenaar. Bevoegdheid — 291 Contróle op de naleving der wel is opgedragen aan den voorzitter van den Raad van Arbeid en de ambtenaren 55, 56, 289 Een — heeft niet het recht een woning tegen den wil van den bewoner te betreden 350 Amendement. — Aalberse aangaande de premiebetaling 42 — Duijs betreffende de inwerkingtreding van art. 369 11, 357 — Duijs betreffende „herunterkleben" in overgangstijdperk . . . 337 — Duijs betreffende de premiebetaling 206 — Treub betreffende de premie betaling •». . 206 — Treub inzake risico-overdracht 48 De Visser in zake risico-overdracht 48 — De Visser in zake de gevolgen der risico-overdracht 51 Alphabetisch Register. 361 De cijfers duiden de nummers der bladzijden aan. Antidateering. De R. v A. is tot — der rentej 1 kaart bevoegd 249, 282 De — van een nieuwe rentekaart kan geschieden op verzoek van den arbeider of werkgever 282 Gevallen waarin die — van belang is 282 Bevoegdheid van den R. v. A. bij die antidateering 283 Arbeid. — van korten duur- is geen —■ in loondienst verricht . . , . . . 95, 96 — in het buitenland verricht . 76 — van kellners kan men noemen , „bedienen van bezoekers" .... 123 Begrip — 75 Sommige werkzaamheden zijn geen — 75 Wanneer kan gezegd worden, dat I een arbeider — pleegt te verrichten 90 Zie ook Loondienst. Arbeider. Begrip — 14, 65 Begrip — beperkt tot arbeid in Nederland 16, 76 Begrip — .moet beoordeeld wor, den naar de wet op het arbeidscontract 15, 66 Begrip — niet beperkt tot onderneming 14 Beperkingen van het begrip — 16, 65 Bescherming Nederlandschen — tegen buitenlandsche concurrentie 123,124 De — is niet reeds krachtens de wet verzekerd 20, 94 Dienstbode is — in den zin der wet 14 Ieder — is verplicht zich te verzekeren 94 Inkoop in de verzekering van een —, die ouder dan 35 jaar is . . . 125 Kantoorbediende kan — zijn 17 Leeftijdsgrens voor het — zijn 16, 6§ Losse — valt onder de wet . . 14 Niet — kan onder de verplichte verzekering vallen 21, 127 Positie van den — die onder een bijzondere pensioenregeling valt . 114 Premiebetaling 'ten aanzien van een lossen — 219, 224 Uitsluitingsleeftijd — geldt niet in het overgangstijdperk 17, 317 Uitzonderingen op den verzekeringsplicht van den — . . 17—19, 95 Verzekeringsplichtig kan ook zijn de — werkzaam in het buitenland 76 Voorziening in den ouden dag van niet— 330 Voor het —zijn is noodig een loon door den werkgever betaald . 77 Vreemdeling kan — zijn ... 17 Vrouw kan — zijn 17 Arbeidersverzekering. Overzicht van den stand der — in de verschillende landen . . . . .2,3 Regeling der — in ons land voor zooveel het gevolgen van invaliditeit en ouderdom betreft in de Invaliditeitswet 3 Arbeidscontract. Begrip — 14, 66 Arbeidskracht. Geneeskundige voorschriften in het belang van het herstel der— 31. 168 Balans. In elke wetenschappelijke — der Bank wordt aangegeven of de risicóo ver dracht nadeelig is 51, 118 Bedrag. Afronding — rente 156 — der ouderdomsrente in het overgangstijdperk 338 — der premie 41, 205. der vrije premie 307 362 Alphabetisch Register. De cijfers duiden de nummers der bladzijden aan. Bedrag (Vervolg). Berekening van het — der invaliditeitsrente 28, 29, 151 Berekening van het — der ouderdomsrente 34, 151 Berekening van het — der weduwenrente 37, 160 Berekening van het — der weezenrente ........ 36, 163, 164 Bedrijfsgevaar. Bij de indeeling in loonklassen kan met — rekening gehouden worden ... . 137 Bij de vaststelling der premie is met — geen rekening gehouden 206 Bedrog. — bij het opmaken der rentekaart 250 Nietigheid der verzekering bij — 250 Belanghebbende. — van rechtswege partij in twistgeding 294, 314 Beroep. Alle gevallen, waarin — mogelijk is zijn in één artikel samengebracht 310 — bij weigering vergoeding onbruikbaar gemaakte zegels staat niet open 253 — heeft geen schorsende werking 181, 312 — staat open op de Raden van Beroep 58, 313 — tegen wijziging der vereffening 278 — van beslissingen van den Raad van Arbeid in geschillen in art. 314 bedoeld 293 Beslissing in — gegeven treedt in de plaats der oorspronkelijke beslissing 315 Geen recht van — in een enkel geval bij weigering opmaking eener rentekaart 248 Hooger — staat open op den Centralen Raad van Beroep.... 58, 313 Niet-nakoming termijn van — . 311 Niet bij elk artikel is melding gemaakt van den termijn van — . 310 Termijn van — is een maand . 311 Termijn van — is somtijds 14 dagen 311 Vermelding recht van — aan den voet der beslissingen zeer ge wenscht 310 Verschuiving termijn van — bij herstel vergissingen bij de vereffening 278 Verval van recht op — bij overlijden van den verzekeide .... 312 Werkgever heeft geen recht van — in geval van weigering om premie uit te keeren 310 Zaken aan — onderworpen . . 309 Beroepsinvaliditeit. De wet sluit — uit 26, 148 Beroepswet. De arbeidersverzekering maakt <, -;i gebruik van de jurisdictie der — . 313 Beslag. Zie Premiebetaling in zegels. Een rente is niet vatbaar voor — 203 Beslissing. - in een bevoegdheidsgeschil strekt zich niet uit tot het materieele geschilpunt 307 — in beroep gegeven treedt in de plaats der oorspronkelijke — . . . 315 — in zake navordering is van kracht tegen belanghebbenden bij geschil. . 304 — is van kracht voor belanghebbenden bij geschil 294- — R. v. A. na ontvangst verslag geneeskundigen 297 — R. v. A vermeldt geschat bedrag voor huisvesting enz 295 Bij de — kan een termijn worden gesteld, waarbinnen geen nieuwe aanvraag om rente ingediend mag .worden 195 Alphabetisch Register. 383 De cijfers duiden de nummers der bladzijden aan. Beslissing (Vervolg). De Raad van Arbeid geeft in geval van geschil een met redenen omkleede — . . 292, 293 Gevolgen der — van den R. v. A. 295 Grondslagen, waarop de — der rentetoekenning berust 191 Herziening van de —, waarbij een invaliditeitsrente werd toegekend . 197 In een enkel geval is een onmiddellijke — vereischt 298 Kan de Bank op haar — terugkomen? ..." 157 Kennisgeving van de — op een aanvraag om rente 193 Mededeeling van een — waarbij een rente wordt ingetrokken . . *181 Mededeeling van de wijze van berekening der rente bij de — . . 194 Provisioneele maatregelen van den R. v. A. in afwachting der — . . 298 Schriftelijke — bij geschil over navordering 302 Uitvoering — in beroep .... 314 Wijziging der — op een verzoek om rente in enkele gevallen op verzoek van den verzekerde mogelijk 195 Wijziging der — van de Bank ten aanzien van het bedrag der rente . 192 Zie ook Rente. Besluit. In enkele gevallen moet de R. v. A. gehoord worden alvorens een — genomen kan worden 354 Betaaldag. Op eiken — wordt 1 /52 der rente uitbetaald 198 Welke zijn de betaaldagen?. . , 198 Betaling. Niet terug— door den arbeider van ten onrechte door den werkgever betaalde premiën is strafbaar 347 Overtreding bepalingen ten aanzien van — in geld strafbaar . . 346 Zie voorts Premie, Premiebetaling, Rente. Betrokkene. Wie wordt in art. 278 onder — verstaan? 269 Betwisting. — verzekeringsplicht op grond dat de arbeider invalide zou zijn niet toelaatbaar 294 Zie Bevoegdheid. Bevoegdheid. Afwijking van de regelen omtrent de — 251 — kan niet betwist worden 91, 306 — van een R v. A. ten aanzien van een niet-arbeider 90 Beslissing in een squestie strekt zich niet tot het materieele geschil uit 307 Welke R. v. A. is bevoegd? . . 90 Bewaring. Zie Rentekaart. Bewijs. — dat de arbeider premie moet betalen 215 De Raad van Arbeid bepaalt den duur van dat — 215 Niet teruggave van uitgereikt — strafbaar . . . . 346 Teruggave van dat — .... 215 Uitreiking van dat — ..... 215 Van de ontheffing der verpUchting premie te betalen wordt een — uitgereikt 230 Bijdrage. Bedrag — 38, 85 Geen blijvende — ....... 40 Reden waarom de staat een — in de kosten geeft 39, 85 Bijverdienste. Zie Loon. 364 Alphabetisch Register. De cijfers duiden de nummers der bladzijden aan. Bloedverwanten. Loondienst tusschen — niet uitgesloten 68 Buiten gebruik stelling. Bewaring van rentekaarten na — 288 Bij — der rentekaart wordt een nieuwe rentekaart opgemaakt . . . 287 —, indien de verzekering nietig is 277 -- van voorloopige rentekaarten 300 De — moet gevraagd worden, zoodra alle zegelvakken volgeplakt zijn 280, 281 De — moet gevraagd worden, indien de geldigheidsduur der rentekaart verstrijkt 273, 280 Geval, waarin bij - geen nieuwe rentekaart opgemaakt wordt . . . 287 Opmaking van een nieuwe rentekaart zonder — der vorige . . . 254 Tijdstip, waarop — moet plaats hebben 273 Tijdstip, waarop de rentekaart na — aan de Bank opgezonden wordt 277,278 Wijze van — 273 Competentie, Zie Bevoegdheid. Contröle. Bij de — blijkt of er zegels van een rentekaart geweekt zijn . . . 348 — op de premiebetaling.... 260 — op de premiebetaling bij huisarbeid* 213 — op de premiebetaling berust bij den voorzitter van den Raad van Arbeid 55, 289, 350 — op rentetrekkers in verband met drankmisbruik 202 — op de rentetrekkers . . . 56, 102 — op rentetrekkers, die in het buitenland wonen 179 — op de uitgaven en ontvangsten van den Raad van Arbeid .... 89 Rechten van den ambtenaar bij de uitoefening der contröle . . . 289, 350 Vertooning rentekaart noodig voor' de — op de premiebetaling . . . 260 Verzuim van premiebetaling wordt bij de — ontdekt 302 Correspondentie. Voorschriften bij de — in acht te nemen 88 Cumulatie. , — van renten en pensioenen toegelaten 31 — van weezenrente met andere rente mogeUjk 36 Gedeeltelijke — van weduwenen weezenrente 37, 160 Geen — van ouderdomsrente en invaliditeitsrente .... 34, 156, 336 Geen — van ouderdomsrente volgens deze wet met die volgens de ouderdomswet 1919 . . . . . . . 336 Dagteekenen. Doel — der zegels 264 Elke zegel moet gedagteekend worden 46, 264 Een zegel, dat niet gedagteekend is, geldt voor den werkgever als niet geplakt 224, 264 Niet —- van verschUlende zegels is één overtreding 342 Onjuist — en veranderen in de dagteekening is strafbaar .... 343 Onjuist — is een poging tot misleiding 343 Twee dagteekeningen vereischt, indien het zegel geplakt wordt over een reeds verstreken kalenderweek 265 Verplichting de zegels te — . 46, 264 Vrijstelling van de verpUchting tot — mogeUjk' 266 In dat geval moet het laatste zegel gedagteekend worden 266 Van rechtswege vrijstelling van . het — ten aanzien van zeebeden . 267 Alphabetisch Register. 365 De cijfers duiden de nummers der bladzijden aan. Dagteekenen (Vervolg). Steun aan de — gedurende de Vrijstelling kan door den Min. v. opname in een inrichting . . 32, 170 Arbeid in een bepaald geval niet _ , . toepasselijk verklaard worden . . 267 | Eenheiasrente. De wet kent geen — 30 Dienstboden. „ , , , . , . Erfgenaam. — vallen onder het begrip arbeider . .« 14 Aan den — kan de rente bij over- Premiebetaling ten aanzien van - ÜJder? var! den verzekerde worden en werksters enz 220, 224 u*g«*eerd 199 Aanvraag om rente in verband met Drankmisbruik. de rechten van den — 197 Uitkeering der rente bij — van den rentetrekker 202 | Fait'dexcuse 343 Dwangbevel. | Familiebetrekking. De kosten van het — zijn bevoor- ~ kan een beletsel voor de toonreek 226 dienstverhouding zijn 68 De premie kan van den arbei- Geboorteakte, der niet bij — ingevorderd wor- T, * , . ... ' •■a „„„ den ......... 243, 244, 305 Kostelooze afgifte van - . . 245, 339 De premie kan van den werkgever Geheimhouding, bij — ingevorderd worden .... 243 De ambtenaren zijn verpUcht — is niet vrij van het recht van tot — 353 zegel en van de formaliteit van regis- Schending der — is strafbaar . 353 tratie } 93 | Schending der — is een klachtdelict 353 Meerdere vorderingen kunnen in één — opgenomen worden . . . 243 Geld. Personen tegen wie een — uit- PremiebetaUng in —. Voor- en gevaardigd kan worden 243 | nadeelen 43 Ten uitvoerlegging van het — . 244 | Zie, Premiebetaling. Verhaal bij — nadat de rentekaart reeds opge'zonden is 242 Geldigheidsduur. Echtgenoot Aanvang - der rentekaart .246,248 Aanvang — der nieuwe rente- Bedrag ouderdomsrente van —, kaart moet 3^1^^ aan die der m overgangstijdperk 338 ou