1155 E 9 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0885 8539 J DE GESCHIEDENIS VAN HET I GASTHUISFONDS TE DOETINCHEM BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET ~:~ J ARMWEZEN IN NEDERLAND -:~ f * DOOR J. KLOOT SE MA LID VAN DEN RAAD TE DOETINCHEM. „PATRIAE FATA SEQUOR" Geschenk van» De Geschiedenis van het Gasthuisfonds te Doetinchem ' DOOR J. KLOOTSEMA. HOOFDSTUK I. Er is in de geschiedenis der Westersche beschaving nauwelijks één onderwerp te vinden, dat van grooter maatschappelijk belang is geweest, dan toen in de twééde helft der Middeleeuwen het volksleven zich meer en meer ging losmaken van het leenstelsel, zooals dat zich aanvankelijk onder Frankische invloeden Ontwikkeld en verspreid had. In het begin ongemerkt, maar langzamerhand duidelijker, voltrok er zich toen een proces in de maatschappij van de allergrootste beteekenis, zóó groot, dat daardoor een nieuwe orde van zaken-ontstond, die mét storm en drang (Hervorming en Revolutie I) tot aan den huldigen dag heeft voortgeduurd. Stukje voor beetje werd in die tweede helft der Middeleeuwen de oude stand der lijfeigenen afgebrokkeld, om plaats te maken voor een zich ontwikkelende vrije stand, die dan in nederzettingen ging samenwonen, waaruit later de stelden ontstaan zijn, en waardoor tevens de macht van den adel en de geestelijkheid, als afzonderlijke standen, verminderd en gebroken werd, op een wijze, die tot een algeheele verandering van de maatschappelijke structuur aanleiding moest geven. Dichters als Jacob van Maerlant en kroniekschrijvers als Melis Stoke getuigen van dit proces, doch in den loop der tijden gaat de wetenschap steeds dieper op de feiten in, allerlei bronnen, oorkonden en kronieken worden onderzocht, en aan de ontwikkeling dezer nederzettingen tot steden, gelijk aan de op- „Patriae fata sequor" komst dezer steden zelf, worden ten slotte boeken gewijd, die het volle licht over dit groote cultuurverschijnsel hebben uitgeworpen. Wat de wetenschap ontdekte, werd door het onderwijs verbreid, en zoo weet langzamerhand dan ook iedereen, al van af zijne schoolbanken, dat de groei der steden zijn. eerste en zijn belangrijkste vlucht heeft genomen, toen, onder invloed van de Kruistochten, een vrije poorterstand ontstond, die zijn eigen weg moest zoeken door het maatschappelijk leven. Het is hier de plaats niet, om uitvoerig daarop in te gaan. Alleen merk ik op, dat zoo'n stad ontstond, wanneer aan de oorspronkelijke nederzetting bepaalde rechten waren verleend, door den graaf, die daarin echter niet eigenmachtig mocht handelen, omdat hij aan den Keizer of aan den Koning leerplichtig was. Volledigheidshalve voeg ik hier aan toe, dat wanneer vanwege den graaf aain de een of andere plaats stedelijke rechten werden verleend, dit toch niet altijd gebeurde met instemming van den Keizer of van den Koning], hetgeen, zooals met meer Geldeisiche steden, ook met Doetinchem gebleken is. Ofschoon er reeds in 838 sprake is van Doetinchem als nederzetting, verkreeg het eerst in 123,7 stadsrechten, en wel van graaf Otto II, die zich daarbij op een machtiging van den Roomscli Koning toeroepen had, welke machtiging later echter in twijfel getrokken werd, zoodat de verleende r echten in 1310 ter sprake kwamen op den Rijksdag te Spiers, en dit niet alleen wat Doetinchem, doch ook wat meerdere an- 2 dere Geldersche plaatsen uit dien tijd betreft. Daar op dien Rijksdag werd toen beslist, dat geen ivorst of graaf op algemeene machtiging eenige plaats met stedelijke voorrechten en vrijheden begunstigen mocht, maar dat daarvoor ld© uitdrukkelijke vergunning des Konings noodig was, hetgeen ten gevolge had, dat graaf Reinout I verplicht werd, om, ook voor Doetinchem, de vroeger door Otto verleemde vrijheden weder in te trekken. Tegelijk gaf Koning Hendrik VII hem echter vergunning om opnieuw stadsrechten fle verleenen, en om toe te staan, dat in zijne steden jaar- en weekmarkten werden gevestigd, en dat van de daar aangebrachte goederen tol geheven werd 1). Ook aan Doetinchem' viel dit te beurt, dat laienovereenkomstig in 1312 opnieuw tot stad werld verheven, met de belangrijke privilegiën, die ik in den vprigen zin gespatieerd heb. Als' 'kenmerkend vestig ik er de aandacht óp, dat in zoo'n stad dus jaar- en weekmarkten werden gehouden, en 't spreekt vanzelf, dat 'de steden daardoor tot middelpunten werden van handel en van verkeer, waaruit in de tweede plaats weer voortvloeide, dat zie tegelijk tot middelpunten werden van alierlei vreemdelingen, aan wie, onlder allerlei orristandigheden, allerlei hulp en huisvesting moest worden verleend. Tegelijk met de opkomst der steden ontwikkelde zich bovendien het paup©risme,( waarvan uit den aand der zaak nauwelijks sprake kon zijn, toen er nog geen vrijle burgerstand in de wereld aanwezig was, maar dat nu ontstaan kon, en dat ook ontstaan moest, omdat met de verkregen vrijheid ook de strijd begon oto bevoorrechting, de concurrentie en de wedijver, die moodzakelijL kerwijb ten1 ongunste moest uitwerken van hen, die wegens aanleg of omstandigheden Indet naar behooren konden neetaemidn aan dezen strijd. Hoe zich dat pauperisme in de steden ontwikkelde, was ruim een eeuw vroeger rjeedsi in Frankrijk gebleken, en jnzohderheid te Montpellier, dat 'destijds een der middelpunten was van den wereldhandel, waar, naar 't woord van Benjamin de Tuidela 2) kooplieden „worden aangetroffen uit Afrika, Italië, Egypte, Palestina, Griekenland, Gallië, Spanje ën Engeland, zoadat men er volken ziet van alle talen, tegelijk met de Genuanien en de Pisaneezen". H et is niet zonder opzet, dat ik hier over Montpellier spreek. Want het is een der toenmalige inwoners van Montpellier gewaest, met name Guy, derhalve Guy de Montpellier, van wien voor 't eerst maatregelen tegen de armoede zijn uitgegaan, buiten de rechtstreek- 1( De Roever en Dozy. Zie verder ook Nijhoff Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis vato Gelderland. 2) Sabatier: Vie de S. Fratocois. sche bemoeiingen der Kerk om, doordat hij de Broederschap oprichtte van den Heiligen Geest, de zoogenaamde Heilige-Geest-gilden, die in hoofdzaak voorzien moesten in de nooddruft dergenen, die, uit welke oorzaak of pm welke reden dan ook,- niet door de Kerk bedeeld werden en ondersteund1). D e armenzorg, die van de broeders des Heiligen Geestes uitging, was dus algemeehe armenzorg, waarop ik nu reeds 'de aandacht vestig, doch waarop ik later, in verband met het Doetihchemsche Gasthuisfonds, uitvoeriger te rug zal komen. In ieder geval heeft die algemeene armenzorg zich, van Montpellier uit over de wereld verspreid, ën zich langzaam overal gevestigd, waar in de steden week- en jaarmarkten werden gehouden, en zich naasit de welvaart ook de armoede ontwikkeld had, terwijl vreemdelingen van elders kwamen, om, hetzij meer of minder direct, aan het handelsbedrijf te kunnen deelnemen, dat juist aan zulke steden verbonden was. Da^ die vreemdelingen ook gehuisvest moesten worden, spreekt vanzelf. Zoo'n' vreemdeling, zoo'n gast, zoo'n hospes, pleegde destijds ondergebracht te worden, aanvankelijk in een klooster, of in het tehuis voor vreemdelingen, in het gasthuis., in bet hospice dat bij of naast zoo'n klooster gebouwd1 was, of dat, zooals later dikwijls geschiedde, bij wijze Van stichting aan de Heilige Geestbroeders geschonken was. Aangezien er onder zulke vreemdelingen ook wel eens zieken voorkwamen, kreeg weldra elk gasthuis ook zijln ziekenvertrek, en zoo is het gebeurd, dat allengs de gasthuizen veranderden van een hospice in een hospitaal, waarin de patiënten zonder onderscheid van geloof of sekte werden verpleegd 2). Ook de gasthuizen waren dus huizen van algemeene liefdadigheid, en gingen derhalvevanhetzelf de b e ginsel ui t als dearmen verzorging, die door de gilde broeders van den Heiligen Geest werd behartigd. Dat deze beide uitingen van de nieuwe cultuur, die met het ontstaan en den groei der steden over de wereld gekomen was, met elkaar in innig verband traden, en ten slotte vaak met elkander samenvielen, ligt voor de hand, en is ook op meerdere plaatsen hier te lande gebleken. Wat Doetinchem betreft, zal ik gelegenheid hebben, om Ook op dit punt nader in te gaan, doch voorloopig volsta ik met te constateeren, dat zoowel de vreemdelingenzorg, als de armenzorg en de ziekenzorg 1) Mr. S. Mulder: Het Heilige Geestgasthuis te 'Rotterdam. 2) . Archief van Nederl. Kerkgeschiedenis! 1899 (Geschiedenis van het Gasthuis te Zaltbommel). destijds een algemeen karakter droegen, zoodat niemand, van welke kleur of van welk.geloof ook, zelfs geen Heiden, die ook toen reeds de markten zeer veelvuldig bezochten (Zigeuners !) daarvan was uitgesloten. Het lag in den geest van de godsdienstige opvatting dier tijden, 't Is de rijd van Franciscus, de groote arme, die van Assisië uit, de wereld aan zijne voeten ten knieval gekregen had. De profeet Joël had er reeds van gesproken, en door Petrus waa het herhaald, dat God Zijhen Geest op alle vleesch uit zou gieten (Hand. 2: 17) ien dezen geest kiezende tot schutspatroon had men zich vereenigd, om te dienen „de uitvloeiende minne Gods, die hemel en aarde vervult, en den Christen kracht geeft, om door goede werken, inzonderheid de werken der barmhartigheid, de eeuwige zaligheid te verwerven". De derde orde van Franciscus had door leekenbroeders, had allereerst door Cuy de Montpellier, die vermoedelijk óók een Franciskaner leek was, dit groote werk van den Heiligen Geest tot stand gebracht; Niemand is van de barmhartigheid uitgesloten. De barmhartigheid is algemeen. En alle Heilige-Geest, goederen waren dan ook. goederen, die men aan de algemeene armen geschonken had 2). Zoo was de godsdienstige opvatting dier tijden, toen ook in Doetinchem een gasthuis bestond, dat in den loop der jaren door schenking en door erflating een barmhartigheidsfonds verkregen had „ten ' noitdruft der gemeijne armen", zooals dat overal het geval' was met de gasthuizen en hunne fondsen. yrf [}W HOOFDSTUK II. Het is, historisch gesproken, buiten kijf, dat de Heilige geestgoederen voor de algemeene armen waren bestemd, en dit geeft mij nu reeds aanleiding, om de vraag te stellen, of het, naar het woord van Handelingen 5 :3, dan geen „liegen van den Heiligen Geest" was, toen in vorige eeuwen zoo menig gemeengoed van de armen aan zijne oorspronkelijke bestemming onttrokken werd, om> met uitsluiting van een bepaalde groep, voor een andere bepaalde groep te worden bestemd? Hoe dit zij, voorloopig worde nog geconstateerd: i e. Tot aan dé 14e eeuw waren het in hoof dzaak de geestelijken, de geestelijke corporaties, en de kloosters, die in den vorm van aalmoezen en uitkëeringen, hetzij van levensmiddelen x) De Navorscher 1875. De Hoo* Scheffier in de Gids van 1884. 2) De Katholiek 18515 Haarlemmer Courant 24 Oct. 1873. Mr. Evters, Proefschrift, en meer andere geschriften. en kleeding, het werk der liefdadigheid '■ beoefenden i). 2e. Sinds de laatste helft der 12e eeuw was echter in verschillende steden die taak reeds overgenomen door dë leekenbroeders van den Heiligen Geest, vermoedelijk wereldlijke leden van de 3e Orde van Franciscus, die zich de verzorging van alle armen ten doel stelden, zonder dat daaraan eenige beperking verbonden was. Hiermee is echter de ontwikkeling van de armenzorg nog niet afgeloopen. Immers sinds de Kruistochten greep er langzaam een eigenaardige verandering plaats in de verschillende gezagsverhoudingen, die, kort gezegd, hierop neer kwam, dat de geestelijke belangen meer en meer aan den bisschop, en dat de wereldlijke belangen meer en meer aan den graaf werden onderworpen. Dit had tevens tengevolge, dat het wereldlijk gezag zijne kerspelen, en het geestelijk gezag zijne parochies kreeg, en dat de kerspelen administratieve instellingen werden, die als zoodanig met de behartiging van enkele deelen der algemeene zaak waren belast (openbare ©eredienst, schoolwezen,'* ziekenzorg, enz.) Ook de algemeene armenzorg werd een deel van het administratieve werk der kerspelen, maar dit gebeurde niet zonder dat de kerspelen daarbij overnamen hetgeen vroeger door de Heiligegeestbroeders reeds voor de algemeene armenzorg was tot stand gebracht 2). In de eerste plaats namen de kerspelen, voor zoover de algemeene armenzorg betreft, den naam en het patronaat van den Heiligen geest over, en ofschoon nu de vroegere broederschap overbodig was, bleven er toch nog altijd Heiligegeest-meesters bestaan, die het bestuur over de algemeene armenzorg uitoefenden, en samen een college vormden van in hoofdzaak leeken, die uit Regeeringskringen afkomstig waren, terwijl ze door den magistraat werden "benoemd. Openbare instellingen dus, immers instellingen van 't kerspel, wier bevoegdheid een parochiaal karakter droeg. Vandaar dat deze armenzorg ook pleegde uitgeoefend te worden in het middelpunt van de kerspelen, n.1. in of bij de kerken, waar, naast het hoofdaltaar, dikwijls de zoogenaamde Heiligegeest-tafel geplaatst was; de mensa pauperum Sancti Spiritus, van welke tafel de bedeeling der armen geschiedde (hetzij dat ze doorloopend of tijdelijk was, b.v. in den winter, of dat ze alleen maar geschiedde op bepaalde dagen) en dit bleef zoo voortduren, tot aan de Hervorming 3) toen, ook op het Con- *) W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland, Deel II. 2) Mr. S. Mulder: Het Heilige Geestgasthuis te Rotterdam. 3) T. a. p. 4 cilie van Trente, in de armenzorg een nieuwe geest en een nieuw beginsel werd aangebracht. Doch zoover zijn we op 't oogenblik nog niet. Vóór ik verder ga, moet ik eerst de kans op een misverstand uit den weg ruimen, door op te merken, dat niet in alle kerken zoo'n Heiligegeest-tafel werd aangetroffen, en speciaal daar niet, waar zich een Heiligegeest-huis bevond, dat van eene kapel en altaar voorzien was, gelijk dat het geval was te Doetinchem, zooals later zal blijken. Ook hadden niet alle gasthuizen zoo'n tafel, als. voorbeeld waarvan Leiden kan worden genoemd, dat reeds in 1370 twee gasthuizen had, doch één ervan was het Heiligegeest-huis, het ,,ghemeen" gasthuis, dat een parochiale, terwijl het andere, bet Katrijnengasthuis, een particuliere instelling was. Het blijkt niet, dat in een dier gasthuizen een Heiligegeest-tafel bestond %). Zelfs waren niet alllie| Heiligegeest-huizen tegelijk ook gasthuizen, gelijk bijvoorbeeld te Zalt-Bommel, waar in het zoogenaamde Geesthuis wel een mensa pauperum, een „tafel des Heylighen Geestes der ghemeyner(sic!) huysarmen(sic 1) van Santboemel" was geplaatst, maar dat overigens een kantoor was, een armenkantoor, geen^gasthuis, terwijl de mensa pauperum in het eigenlijke gasthuis ontbrak 2). Vooral in dorpen of kleinere steden werden de aalmoezen en ondersteuningen zonder veel omslag in of bij de kerk (op het kerkhof I) verdeeld, zoodat daar noch van een armentafel noch van een gasthuis sprake was. De ontwikkeling van de openbare armenzorg greep in elk deel des lands en in elke stad dus niet plaats op dezelfde wijze, maar in één opzicht was het toch overal gelijk, dat namelijk de Heiligegees t-m e e s t e r s door den magistraat benoemd werden en aan den magistraat verantwoording verschuldigd waren. 3). Ook dat moeten we nu reeds vasthouden, want ik kom er straks op tarug, wanneer we nader zullen spreken over het Doetinchemsche gasthuis en zijne fondsen, en eigenüjk ben ik er op 't oogenblik reeds aan toe, om met die besprekingen een aanvang te maken. Te Doetinchem bestond dus eertijds een gasthuis, en een gedeelte van het oude gebouw bestaat zelfs op 't oogenblik nog, n.1. de tegenwoordige Luthersctoé kerk *), die vroeger de kapel was van het gasthuis, en waarin destijds, evenals elders, naast het altaar de mensa pauperum was !) Mr. C. Lichtenberg: De Armenzorg te Leiden (proefschrift). 2) Archief v. Nederl. Kerkgeschiedenis, 7e deel. 3) Zie ook De Bosch. Kemper: Het Armwezen in de 16e eeüw. *). K. A. Greven: Geschiedenis en Beschrijving van Doetinchem. geplaatst, althans in de Katharijnekerk was ze niet geplaatst, terwijl we ook overigens lezen, dat de uitdeelingen aan de armen i n het gasthuis geschiedde. We weten bovendien, dat de tegenwoordige straatnamen bij de Lutersche kerk nog de herinnering aan het voormalige gasthuis bewaard houden. Dit gasthuis werd ook het Driekoningengasthuis genoemd, omdat het altaar met een vicarie begiftigd was, die aan de Drie Koningen was gewijd, de Vicarie Trium Regum *). Wanneer en door wien of wie de vicarie gesticht werd, is niet bekend, aangezien bij den grooten brand van 1527, waarover later, verschillende stukken, die op de vicarie betrekking hadden, en daarmee ook . de stichtingsbrief, verloren zijn geraakt. Maar 't gasthhuis zelf bestond reeds in 1341, uit welk jaar 't oudste perkament dagteeken|t, dat bewaard is gebleven, een stuk, dat overigens geen beteekenis heeft voor het doel in kwestie 2). Doch 22 jaar later, in 1363, lezen we, dat door Aelbert Paetse van Heynoorde, en zijne zusters Machteld en Hadewich, eene hofstede worat opgedragen, n.L de hofstede Bloemendaal te Dichteren, aan Heer Rolove, ten behoeve van het altaar, dat in het hospitaal te Doetinchem gesticht is. Aanvankelijk zal er derhalve in het Doetinchemsche gasthuis niet dadelijk een altaar geweest zijn, maar ruim 1360 is dat het geval wel, gelijk ook in 1364 blijkt, als Winalt van der Huut te Dichteren aan Heer Rolove „tot behoef yan het altaar in het hospitaal te Doetinchem" eene mate gronds verkoopt, die de Embersche Bijvang was genaamd. In 1367 schenkt de Magistraat van Doetinchem aan Heer Rolove van den Hospitaele een mark pachtgelds, te betalen op St. Martensmisse in den winter, uit het huis „waar Foppe in 'te wonen pleegde", terwijl in 1378 een erfwissel, een zoogenaamde ruilkaveling, plaats grijpt tusschen Heer Rolof van den Hospitaele eenerzijds en Johan Delmerdyc anderzijds. Johan verkrijgt bij die gelegenheid „dat Lakerstucke 3) voor den Zinderdijks Rönneboem" 4) terwijl Heer Rolof „ten behoeve van het altaar in 't hospitaal" een Lakerstuk verkrijgt naast het Lakerstuk, dat bij Bloemendaal behoort, plus nog een stuk land, gelegen naast een stuk aan den Zinderdijk, dat toebehoord heeft aan Wynold van der Huut. Voorloopig genoeg om aan te toonen, dat als bestuurder van het gasthuis destijds een zekere heer Rolof optrad, die zelfstandig rechtshandelingen deed, en zelfs 1) Zie. ook: Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek. 2) Dit, [en alle verdere perkamenten, berusten in het' Rijksarchief te Arnhem. 3) Lakerstuk van: lake = meer, plas water? *) Rönneboem = eikenboom? 5 schenkingen aannam van den Magistraat, en onder wiens bestuur een altaar' in Bet gasthuis schijnt te zijn opgericht. Van Heiligegeest-meesters is in de üestijdsche perkamenten nog geen sprake. Wie die Heer Rolof was, blijkt nergens. Uit het woord „Heer" voor zijnen naam. Heer Rolof van den Hospitaele, zonder eenige verdere toevoeging, gelijk ook uit de tegemoetkomendheid van den Magistraat, zou misschien afgeleid kunnen worden, dat we hier met iemand van adellijke, en tegelijk vreemde, afkomst te doen hebben, mogetijk met een der Duitsche ridders, die niet vreemd waren aan de geschiedenis van het Klooster Bethlebem, of met een hospitaalridder, eventueel met een ridderlijken Broeder van den Heiligen Geest, maar als we verder bedenken, dat juist in dezen tijd de hospitaliteit in het Klooster Bethlebem onder zoo groot mogelijke verdeeldheden, tot een zoo groot mogelijk minimum was gedaald, wat misschien door den strengen re gel van 1344 niet eens verbeterd werd, dan kan het allicht ook daardoor verklaard worden, dat er te Doetinchem .zelf, waarschijnlijk door een der hoogere conventualen uit 't Bielheimer Klooster, een gasthuis voor den armen enden doortrekkenden man was opgericht 1). Hoe dit zij, het gasthuis was er eerder dan de O fficie van den Heiligen Geest, maar toch duurt het niet lang meer, of in de stukken zal ook daarvan melding worden gemaakt. HOOFDSTUK III. Inderdaad duurt het niet lang meer, of de naam van heer Rolof verdwijnt uit de stukken, en dan lezen we van het Heilige-Geestgilde, dat in 1375 kooper wordt van een half pond jaarrent", gaande uit het huis van Ewesen den Kuiffer, en welke rente tevoren betaald had moeten worden aan Willem ten Stocke c.s. Er blijkt dan echter nog niet, of, en zoo ja, in welke onderlinge betrekking het HeiligeGeestgilde tot het gasthuis staat. Dit wil natuurlijk allerminst zeggen; dat er toen in 't ge-: heel nog geen betrekking tusschen die twee onderling aanwezig was, vooral niet als we bedenken, dat er in de 13e eeuw reeds HeiligeGeestgasthuizen te Deventer en te Groningen waren 2), maar voor 't oogenblik houd ik mij aan de stukken, en daaruit blijkt, voor zoover Doetinchem betreft, van zoodanige betrekking niet eerder dan in 1424. Immers dan lezen we over de opdracht eener jaarrente door Johan van Kempen, en diens vrouw, uit hun huis in 1) O'ver het Klooster te Bethhlehem, zie het proefschrift van Dr. W. L. Bouwmeester. 2) Zie Acquoy: Het Gasthuihs te Zalt-Bommel. de Bodelstraat van een pachtpond gelds, ten b e h o e ve van de armen in het gasthuis, aan de Gildemeesters van het HeiligeGeestgilde, en daarmee is het verband tusschen het gasthuis en de werkzaamheid van dit gilde voorloopig op voldoend duidelijke wijze uitgedrukt. Hetzelfde, als in 1429 Ingram ter Haert, en diens vrouw, een jaarrente van een ouden schild 'ten behoeve vande armen in het gasthuis uit hun huis en hof opdragen aan de Gildemeesters van het HeiligeGeestgilde. Zoo ook in 1460 door de schenking van Derick Brunsfelt, Priester, van „twee hoven buten der Hoemborger poirten gelegen, in behoef des gasthuys end noitdrofte der arme n." Doch er zal nog meer blijken. Immers reeds in 143b vermaakt Derick Noerman. priester, vicarius te Dorp Keppel, aan het hospitaal te Doetinchem het door hem destijds aangekochte goed Rosengaerde, en zulks onder de testamentaire bepaling, dat deze erflating geschiedt tot meerdere doeleinden, waarvoor „de Schepene" zorg moeten dragen, doch ook om een deel der rente te besteden ,,in behoef der armer m enschen, mer des sullen die Scepene te Dotinthem dat ordniren end s c h i c k e n." Laat ons aan deze uiterste wilsbepaling reeds thans goed vasthouden. Het goed Rozengaard werd dus vermaakt aan het gasth uis, in hoofdzaak ten voordeele van de armen, zooals dat door den Magistraat zal worden geregeld en ingericht. Ten huldigen dage bestaat het goed Rozengaard nog. en nog behoort bet tot de bezittingen van het tegenwoordige Gasthuisfonds; Gedurende bijna 6 eeuwen werd de bepaling in de uiterste wilsbeschikking van Derik Noerman geëerbiedigd, dat de magistraat de uit het testament voortvloeiende zorg voor de armen zalordineeHen eh schikken, maar wordt op 't oogenblilk deze uiterste wilsbeschikking nog geëerbiedigd, zooals dat door den erflater is bedoeld ? Is nog) altijd de Magistraat met het opperbeheer over deze erfenis belast ? Doch er is meer. Het blijkt n.1. ook, dat de magistraat niet alleen met het opperbeheer over deze erflating, maar dat hij zelfs met het opperbeheer over het gasthuis als zoodanig belast was, immers hij stelde reeds destijds, evenals in volgende jaren, de bestuurders aan, gelijk volgt uit eene erfwisseling in 1445, toen Derik die Knapper en Sweder ten Wuesterncampe van bevele der Scepen fungeerden als gasthuismeesters, zooals uiteen der stukken blijkt. Hetzelfde in 1459. Voor den Magistraat verschenen toen Henrik op den Kelre en Conrait Kistenmaker, in der tijt van onser allen bevele gasthuismeesters te Dotinchem, om „ter ordiniringe ende utersten wille seligèr meester Johans" van de desbetreffende executeurs ten behoeve van het gasthuis de opdracht in ontvangst te nemen van 6 een hof in de Heesenstraat, drie hoven bij de Homburgerpoort, een hof met een ,,Ymmenhuisken" buiten die poort, en de renten van drie huizen, die nader met den naam van de destij dsche eigenaars zijln aangeduid *) Maar ook dat is niet bet eenige. Het b 1 ij k t n.1. uit de stukken van het Rijksarchief, dat de magistraat niet al leen de landerijen van het gasthuis verpachtte, enz., maar ook, dat hij de rekeningen afhoorde, en dat de oudste rekening reeds dateert van het jaar 1481. Van 1795—1810 geschiedde het afhooren van de rekeningen zelfs in pleno senatu, d.w.z. in een voltallige vergadering van het toenmalige gemeentebestuur, maar de rekening over 1810 werd pas afgehoord, zulks wegens de tijdsomstandigheden, in 1816 entoen geschiedde dat weer voor 't eerst door 't dage 1 ij s c h b e si t u u r« t.w. door de burgemeesteren van de destijdsche gemeente. Ook te Doetinchem werd dus bevestigd, hetgeen, zooals ik reeds eerder opmerkte,, ook elders bevestigd was, dat de Officie van den Heiligen Geest zich tot eene openbare instelling ontwikkeld had, die zoowel wat hare roerende als wat hare onroerende goederen' betreft, verantwoording schuldig was aan den magistraat, terwijl hare bestuurders, hetzij aanvankelijk de gasthuismeesters,.of later de rentmeesters, door den magistraat werden benoemd, ^u dit verband is het niet onbelangrijk, wat Mr. J. Everts opmerkt in zijn proefschrift over de verhouding van Kerk en Staat ten aanzien van de armenzorg. Pas toen de samenleving, in het einde der middeleeuwen, door de bedelplaag als het ware aan den lijve ging voelen, dat armoede een maatschappelijk verschijnsel is, en wel een maatschappelijk euvel, toen begon men het armwezen te organiseeren, en toen heeft men getracht de liefdadigheid, reeds zoo werkzaam ten bate van het eigen zieleheil, tevens maatschappelijk nuttig te maken. Het initiatief daartoe ging niet uit van de Kerk.... Het lag volstrekt niet op den weg der geloovigen, om te onderzoeken, of de arme ondersteuning verdiende of niet, of hij de aalmoezen doelmatig gebruikte of niet. „Geef een ieder die U smeekt" zegt Christus, en, verklaart de Canon, ,,wie „ieder" zegt, sluit niemand uit." Onderscheid maken tusschen den 'een of den anderen arme is gevaarlijk. Als Abraham onderscheid gemaakt had, zou hij l) Met Meester Johan wordt bedoeld Johan van Heze, genaamd Gielen, Kanunnik van de Apostelkerk te Keulen, vicarius te Luik, overleden te Utrecht, de zoon van Gosen Gielenszoon van Heze, die te Doetinchem woonde (Heezenstraaf ?) en daar eigenaar was van verschillende perceelen of van jaarrenten, waarmee andere perceelen waren belast. wellicht de engelen van zijn deur hebben gewezen *):.,.. Het initiatief tot een doelmatige armenverzorging ging uit van de b u r g e r 1 ijke overheid, tot wi.er sfeer het oeconomisch verschijnsel behoorde." Ik zal later gelegenheid hebben, om op het verdere initiatief van de burgerlijke overheid terug te komen. Mij voorloopig echter tot Doetinchem bepalende, wil ik, na hetgeen ik reeds over den Rozengaard verteld heb, thans nog een oogenblik spreken over de Beselhorst. Evenals de Rozengaard, behoorde ook de Beselhorst aanvankelijk aan de familiën de Rode van Heeckeren, en gelijk de Rozengaard in 1397 door Evert de Rode van Heeckeren, en familie, verkocht werd aan Derik Noerman, zoo werd in 1408 de Beselhorst door Willem de Rode van Heker, en diens echtgenoote, opgedragen aan Gerde Scarpenborg en diens vrouw Griete. Sedert schijnt er iets bijzonders gebeurd te zijn, doch wat er gebeurd is, wordt in de stukken niet vermeld. Immers drie jaar later, in 1411, wordt de halve Beselhorst door Beatrix van Heteren, en hare dochter Griete, opgedragen aan Lysbet van der Horst Raebdendochter, terwijl de tweede helft ook aan Lysbet van der Horst Raebdendochter wordt opgedragen, maar door iemand anders, n.1. door Geryd Scarpenborg en diens vrouw Katberijne. Diezelfde Lysbet van der Horst Raebdendochter had bovendien in 1412 de opdracht ontvangen van een slag, gelegen bij de Roesengaerde, en afkomstig van Claes toe Averstege 2) terwijl ze, afkomstig van Egbert van Broekhuysen, de opdracht ontvangen had, van een stuk land, dat „die hoge Haere" genaamd was. Intusschen stierf Lysbet van der Horst Raebdendochter in of kort voor 1437, althans zoowel de erven van de eene, als die van de andere helft bovengenoemd, doen ieder voor zich opdracht van de 1) Mr. Everts haalt hierbij aan: „Omni petenti inquit Christus, abste tribue, et qui omne dicit, inquit canon, nihil excludit.... Si enim Abraham, inquit Chrysostomis Scrutator fuisset circa refugientes ad se nunquam angelos hospitio reoepisset, sed eos cum reliquis repulisset." Zie Wytsius: „De continendis et alendis pauperibus." 2) Mogelijk is dit dezelfde slag, Idie in het oudste stuk over het Gasthuisfonds genoemd wordt (1341) als zijnde gelegen nabij het goed Oversteeg, en die toen door de familie Theodorius de Haep verkocht werd aan Gerhardus van Overstege. De familie de Haep zelf woonde een heel andere buurt uit, n.1. in Dichteren, vermoedelijk bij Wijnbergen, waar zich oudtijds de Roomsche statie bevond (de kerk te de • Haap) en waaraan; misschien wegens eene dialectische verbastering, thans nog de naam „De Hoop" herinnert, die aan de daar liggende gronden gegeven is. 7 halve Beselhorst en de halve Overstegerslach aan het gasthuis, dat reeds sinds 1436 iri het bezit van den Rozengaard was, en in 1437 dus de Beselhorst, met de Overstegerslach (en de hoge Haere?) er nog bij kreeg. Dit alles geschiedde in den tijd, dat de magistraat reeds het opperbeheer over het gasthuis had. Zijn al deze goederen nog in het bezit van het gasthuis ? Voor zoover neen, dan werden ze, onder het opperbeheer van den magistraat overgedragen op anderen, die mij op 't oogenblik echter niet bekend zijn. Als latere onderzoekers over nog meer archiefstukken beschikken dan door mij geschiedt (immers, daar het archief van het gasthuisfonds, zooals dat op 't oogenblik functionnéert, niet voor mij beschikbaar is, kon ik slechts gebruik maken van de stukken, die in het Rijksarchief te Arnhem aanwezig zijn, of voor zoover er enkele, uit lateren tijd, aanwezig zijn in het Provinciaal of in het gemeentelijk archief) doch bij een grooter aantal archiefstukken dan te mijner beschikking staan, kan mogelijk ook omtrent bedoelde overdrachten nader licht worden verstrekt. En voor (zoover ja, dan moet ten aanzien van die goederen worden herhaald, dat ze gedurende bijna zes eeuwen onder het geregelde opperbeheer hebben gestaan van den magistraat. HOOFDSTUK IV Dat ook te Doetinchem de magistraat meer en meer het orgaan werd van de algemeene armenverzorging, gelijk dat elders eveneens het geval was, blijkt nog uit een merkwaardige schenking, die door Otto van Wilack aan de armen gedaan werd. Wie die Otto van Wilack was, weet ik niet, doch uit het zegel eener notarieele copie van de (nog aanwezige) schenkings-acte kan afgeleid worden, dat hij thuis behoorde in Anholt, terwijl uit de acte zelf blijkt, dat zijne moeder eene Alyt van Ossenbroek was, en de Ossenbroeks waren afkomstig uit of van nabij Doetinchem. Vandaar misschien, dat in 1641 des neesten Vrydages na unser Liever Vrouwen daeges Purificatio (6 Februari) genoemde Otto van Wilack aan Burgemeester, Schepenen en Raad van Sta d-D o e t i n c h e m eene schenking deed van 270 Overl. Rijnsche guldens, om daarvan „ten eeuwigen dage negen -maal 'sjaars den gemeynen armen binnen der Stadt Vryheit te spynden 1V2 Rijngulden aan Wettenbrood." Deze spinding zou weliswaar bij de Kerk geschieden (gelijk elders ook wel gebeurde, zooals reeds door mij werd opgemerkt) maar dat kon ook niet anders toen, omdat toen ter tijd© 't gasthuis verbouwd werd, zoodat zelfs de gasthuiskerk bui¬ ten gebruik was, en geschenken, die voor het altaar bestemd waren, bewaard moesten worden, totdat er een nieuw altaar was aangebracht *). Deze bijkomstige omstandigheid doet echter niets aan de hoofdzaak af. En de hoofdzaak is, dat het openbare g ez a g, n.1. de Magistraat eene „e e u w i gdurende" schenking ontving ten behoeve van de algemeene armen, en dat deze magistraat zelf voor de uitdeeling aan de armen zorg moest dragen. Dat de magistraat daarvoor zijne ambtenaren gebruikt heeft, n.1. de Gildemeesters van den Heiligen Geest, die als zoodanig met de algemeene armenzorg belast waren, ligt voor de hand immers andere openbare officianten bestonden er niet voor zoodanig doel. Het schijnt intusscben, dat door die verbouwing meteen het gasthuis ook van karakter veranderd is, wat trouwens overeen zou komen met wat elders plaats greep ten aanzien van de gasthuizen, en hetgeen in verband staat met de voortgaande ontwikkeling van de algemeene armenzorg als onderdeel van de publieke zaak. Terwijl vroeger de gasthuizen aan de „openbare" armen onderdak verleenden, voor korten tijd, soms maar voor één nacht, soms ook voor langer, begon men meer en meer maatregelen te nemen tegen de bedelarij 2), waardoor tevens de algemeene armenzorg meer en meer beperkt werd tot de kerspelen zelf, en ook meer en meer het karakter kreeg van de zoogenaamde „huiszittende" of „schamele'' armenzorg, terwijl de gasthuizen zelf bestemd werden ten behoeve van hen, die zich „inkochten" voor steun en onderdak, omdat ze voor hunnen ouden dag waren bevreesd. De gasthuizen werden dus hofjes, hetzij van gemeentewege, of anderszins b). Wat het Doetinchemsche gasthuis betreft, lezen we daarvan voor 't eerst in 1470, toen Johan Aesbeck al zijne goederefr aan het gasthuis opdroeg, onder voorwaarde, dat het hem levenslang van schoeisel, kleeding en kost zou voorzien. Dit of iets dergelijks blijkt sinds meer en meer te zijn nagevolgd, althans in 1741 lezen we nog bij Tirion (Tegenwoordige Staat van Gelderland) over het gasthuis te Doetinchem „in 't welke de Burgers hunnen kost koopen", waaraan ik tegelijk moge toevoegen, dat, volgens Tirion, de gasthuiskerk destijds niet werd gebruikt. Dit brengt mij tevens tot de mededeeling, dat deze kerk den 28sten Februari 1762 bij raadsbesluit werd afgestaan aan de Luthersche gemeente voor den x) Inventaris der Charters van Stad-Doetincbem V, No. 70. 2) Placaten van 28 Juli 1544, 20 Februari 1545, 22 Maart 1547 en 4 Oct. 1554. 3) Zie Acquoy, Mulder en Lichtenberg, reeds eerder vermeld. 8 tijd van 100 jaar !) Den 20Sten Augustus 1806 schreef overigens het Departementale Bestuur nog, in een Memorie over de godshuizen en andere gestichten, dat „te Doetinchem een Burgergasthuis (sic!) heeft bestaan, dat sedert vele jaren niet meer in wezen is dan alleen het fonds van hetzelve en eenige Huisjes, uit welk fonds onder toezicht van den Magistraat (sic!) eene jaarlijksche uitkeering aan sommige onvermogende Burgers (sic!) geschiedt, waarvan sommige ook, die eenige goederen hebben, dezelve moeten overgeven, en worden voorts de huisjes aan onvermogenden (sic!) gedaan, om te bewonen." De oudste bewoners van tegenwoordig herinneren zich dezen toestand daar ter plaatse nog, en weten ook te vertellen, dat bedoelde huisjes toen niet uitsluitend door Protestanten werden bewoond. Overigens bestaat in gewijzigden vorm, wat de opname betreft, en op een andere plaats, (sinds 1876 nog steeds een dergelijk complex van huizen, dat aan het Gasthuisfonds toebehoort. Om echter terug te keeren tot den tijd, waarvan ik boven sprak, merk ik nog op, dat in 1549 Hendrik ter Hofstede de Knapperslag, alsmede een tweetal renten, opdroeg aan „de ellendige arme lieden in de armenhuizen bij bet gasthuis, tegenover de kerk," uit welke bewoordingen blijkt, dat reeds destijds de tegenwoordige toestand was ingetreden, immers er waren speciale huisjes gekomen, staande en werkende naast het eigenlijke gasthuis, dat mogelijk zelf voorloopig nog zijn aanvankelijk karakter zal hebben bewaard, ofschoon de „openbare armen" in tegenstelling met de „schamele armen" voortdurend kleiner in aantal werden. Het gasthuis was dan ook voorbestemd om te verdwijnen (hetgeen bevorderd werd, toen, na de Hervorming, de diaconale armenzorg ontstond, waarover later), en ten slotte is het ook verdwenen, zooals we weten, doch het spijt mij, dat ik niet kan zeggen, wanneer dit geschied is, aangezien niet alle archiefstukken te mijner beschikking staan. Alleen de fondsen, en dus de bezittingen, bleven bij voortduring onder het b.heer van den Magistraat. Door Staats Evers wordt dienaangaande in 1891 nog medegedeeld, dat de administratie uit burgemeester en beide wethouders bestaat, aan welke een rentmeester is toegevoegd, en dat de inkomsten in 1889 totaal f7781.— hebben bedragen, waaronder een voordeelig saldo van f 1723.— zoodat de feitelijke inkomsten per jaar toen op ongeveer f 6000.— werden bere- l) Inventaris van het Oud Archief van Doe-1 tinchem, 3e Afdeeling I c. Over deze overdracht zie ook Greven, Van der Aa en Staats Everts. Staats Everts vermeldt in 1891 nog, dat deze overdracht laatstelijk was verleend tot aan 1899. kend. Hoe groot de jaarlijksche inkomsten thans zijn, blijkt later, maar ofschoon ik sinds Januari 1920 lid van den Raad ben, weet ik niet, tegenover wien of wie, noch hoe deze inkomsten worden verantwoord. Ik kom daarop elders terug. Ter aanvulling van wat Staats Everts mededeelt, vermeld ik verder nog, wat Greven in zijne Geschiedenis en Beschrijving van Doetinchem opmerkt (1829) dat n.1. van het gasthuis niets meer over is dan de fondsen, die tot onderhoud van de „benodigden" besteed worden. Onder „benodigden" kan, ook in overeenstemming met de destijdsche praktijk, moeilijk iets anders worden verstaan, dan „algemeene armen", aangezien de nooddruft zich niet bepaalt tot een speciale groep van armen alleen. Rentmeester was destijds de heer M. Sachtleven. Dat de fondsen tot onderhoud van de „benoodigdén" werden besteed, vermeldt ook Van der Aa in zijn. Aardrijkskundig Woordenboek. Van der Aa deelt tevens mede, dat de oude Gasthuiskerk, vóór ze aan de Luthersche gemeente werd afgestaan, nog wel eens door de Hervormde gemeente gebruikt werd voor weekbeurten en maandelijksche bidstonden. Ik deel dit nu reeds mede, omdat het vervolg van mijne opstellen een eenigszins andere richting uit zal gaan, aangezien we langzamerhand in een tijd komen, dat het Heilige-Geestgilde als openbaar officia opgehouden heeft te bestaan, hetgeen echter onder zóó groote verandering Van den tijdgeest is geschied, dat ook in del armenzorg een geheel nieuw beginsel werd gebracht, waardoor alles een ander karakter kreeg. In verband daarmee wil ik zekerheidshalve nog herhalen, omdat ik later daarop terug kom, dat er behalve armengoederefit, ook altaargoederen aajn het gasthuis verbonden waren- Overigens resumleerende, stel ik vast; ie. dat in de middeleeuwen de armenzorg meer en meer het karakter ging dragen van algemeene armenzorg, en als zoodanig dus onder het bestuur van den Magistraat stond; 2e. dat namens den Magistraat de „superintendentie en de oppervoordije'' over de algemeene armenzorg uitgeoefend werd, hetzij in gasthuizen of op andere wijze, door de Gildemeesters van den Heiligen Geest, die door den Magistraat benoemd werden, en aan den Magistraat verantwoording verschuldigd waren; en 3e. dat in de latere jaren de algemeene armenzorg, zooals die van overheidswege door de Heilige-Geestmeesters uitgeoefend werd, meer en meer een „huiszittend" karakter-kreeg, ten voordeele waarvan de verschillende fondsen grootendeels werden besteed. Wat meer in 't bijzonder de fondsen van het Doetinchemsche gasthuis betreft, zij bovendien nog vastgesteld, dat zich daaronder bevinden, die uitdrukkelijk aan den Magistraat werden vermaakt, geschonken of opgedragen ten be- 9 hoeve van de algemeene armen, of ten behoeve van de armen in het gasthuis, waarmee echter ook de algemeene armen werden bedoeld. Wat zonder nadere bijvoeging aan het gasthuis geschonken of vermaakt werd etc. was uit den aard der zaak voor het algemeene beheer van 't gasthuis, en eventueel dus ook voor de algemeene armen bestemd. Wanneer de fondsen voor het altaar bestemd waren, staat dat uitdrukkelijk in de stukken vermeld. HOOFDSTUK V. In het vorige hoofdstuk maakte ik erop attent, dat niet alle goederen, die aan het gasthuis vermaakt, geschonken of opgedragen zijn, armengoederen waren, doch dat zich daarbij ook altaargoederen bevonden, en het is over die altaargoederen, dat ik thans eenige nadere mededeelingen zal moeten doen. Daarvoor wil ik allereerst herhalen, dat aan het gasthuis eene vicarie was verbonden, Trium Regum, waarover ik al in een der vorige hoofdstukken gesproken heb. Eene vicarie was eene fundatie tot onderhoud van een priester, die, met goedkeuring van de kerkelijke overheid aan een altaar verbonden was, dat niet door de kerkelijke overheid zelf was gesticht. 1). Wat de vicarie in het gasthui betreft, lezen we in 1363 reeds, dat de hofstede Bloemendaal ten behoeve van het altaar werd opgedragen. Idem in 1364 de Embersche Bijvang, en in 1365 het huis „waar Foppe in te wonen pleegde". De ruilkaveling in 1368 aan den Zinderdijk geschiedde eveneens ten voordeele van het altaar. En wat aangaat de erflating van Derik Noerman (Rozengaard!) deze greep deels plaats ten behoeve van de armen, maar deels ook van het altaar. De schenking in 1459 van Geerloch to Brunsfelde, de erflating in 1460 van Harmanna de Batenborch en de schenking in 1461 van Johan van Loenen en zijn zoon Engelbert, waren eveneens gedeeltelijk ten voordeele van het altaar bestemd. Zoo ook in 1547 de vestiging door Steven van Broekhuizen van eene jaarrente uit het goed Heynoorde, ten behoeve van den gasthuismeester Johari Berlinck, waarop in dorso staat aangeteekend, dat de vicaris Frederik Clover de rente gegeven heeft deels aan de vicarie, deels aan het gasthuis. Het is met deze altaargoederen heel iets anders, dan met de arm eng oeid er (en, waarover ik het tot nog toe gehad heb, immers ter- !). Van der Heyden: Geschiedkundige Schets der Parochies Doetinchem—Wijnbergen. wijl de armengoederen rechtstreeks toebehoorden aan den magistraat, zij het ook met eene speciale bestemming, stond de magistraat aanvankelijk tot de altaargoederen in geen' andere betrekking, dan dat hij begiftiger van het kerkelijk ambt was, dat de bediening uitoefende van de vicarie. De magistraat schonk dienovereenkomstig de vruchten van het goed aan een vicarius als bovenomschreven, en deze vicarius was dus, voor zoolang het altaar door hem bediend werd, de rechtmatige gebruiker van het goed. Het goed zelf bleef nochtans eigendom, doch werd nooit bezit van den magistraat. Wat Doetinchem betreft, deelt Van der Aa nog mede. dat de bediening van het Driekoningenaltaar ter begeving stond van de schepenen, en dat de bedienaar drie keer per week de onbloedige offerande op moest dragen. Ditzelfde deelt ook Greven mede, en hij voegt er nog aan toe, op welke dagen de vicarius de mis moest lezen, n.1. des Maandags, 's Woensdags fan des Vrijdags. 1). Wat nu die altaargoederen betreft, daaraan is op zichzelf beschouwd, een heel andere geschiedenis verbonden dan aan de armengoederen, die ik in de vorige hoofdstukken behandeld heb. Reeds vrij vroeg, Lang voor de Hervorming, had men begrepen, dat er oeconomisch gesproken, aan te groote ophooping van 'geestelijke goederen een schaduwzijde verbonden was, waartegen de overheid maatregelen moest nemen ten behoeve van het landsbelang in het algemeen. Vandaar de volgende brieven in het Groot Geldersch placaetboek: ie. Brieff van Hertogh Adolff, dat geen geestelijcke Cloosteren meer erffgoederen «an sigh mogen winnen ende kopen. Gegeven tot Arnhem, des Donredaegs post Willebrordi Anno 1469; 2e. Brieff van Hertogh Caerle, dat de geestelijckheyt geen vaste goederen sal moegen aenwerven. Gegeven in onser Stadt Tiel op Onser liever Vrowendagh Nativitalis Anno 1516; 3e. Brieff van Hertogh Caerle, dat Cloosteren geen erven, renten of tienden mogen aenwerven nochte erven: Gegeven in 't Jaer ons Heren 1532, den 15 May. *) Hoe groot de invloed van het Stadsbestuur op deze aangelegenheden was, blijkt uit het feit, dat het genootschap van vicarissen den 14 Januari 1444 tot staving van den dienst verscheidene besluiten gemaakt heeft, onder Pastoor Rudolphus Scholten, die den 2en Januari 1445 d«or Johan, Proost van Bethlebem, goedgekeurd zijn, en waaraan ook de Stedelijke Regeering hare approbatie verleend had. ib Toen in de tweede helft van de i5e eeuw de Hervorming haar invloed deed gelden, ook in de kloosters, dreigde er een gevaar van heel anderen kant te komen, en verscheen er dienovereenkomstig Anno 1563 een Brieff van de Coninginrae Margarite aan den Grave ;an Megen, Stadtholder van Gelderland, om bij publicatie te verbieden, alle verkopingen en vermangelingen van geestelijke go(ederen buyten consent des Conineks. 1) Ik haal dit aan, om duidelijk te maken, dat ook buiten de Hervorming om, de overheid zich reeds bij herhaling op de meest directe wijze met het beheer over de geestelijke goederen had bemoeid. Doch de meest ingrijpende bemoeienis van overheidswege zou eerst pas na en door de Hervorming komen. Of eigenlijk door de Hervorming niet. Het waren politieke toestanden van aïgemeenen aard, die daartoe gebracht hadden, en dié op aansporing en onder voorzitterschap van Jan van Nassau, broer van den Prins, reeds 1579 tot de Unie van Utrecht hadden geleid. Artikel 13 van de Unie had bepaald, dat Holland en Zeeland zich, wat den godsdienn betreft, naar „hun goeddunken" mochten gedragen, hetgeen hierop neerkwam, dat in beide gewesten weliswaar niemand om den geloofswille mocht worden vervolgd, doch dat de Hervormde godsdienst de eenige godsdienst was, die openlijk werd toegelaten. In de andere gewesten gaf genoemd artikel 13 nog al aanleiding tot moeilijkheden wegens de bepaling, dat elke godsdienst geduld werd, zoodra een honderdtal huisgezinnen daarom vroeg, 2), maar in 1583 werd de kerkelijke toestand nader door de Algemeene Staten geregeld, en werd besloten, dat ,,zonder de openbare leering of exercitie van eenige andere religie toe te laten" in alle gewesten slechts de Hervormde godsdienst uitgeoefend zöu mogen worden 3) Bovendien had, wat Gelderland betreft, Johan, Graff tho Nassau, Catsenellenbogen, Vyanden und Diets, Stadtholder und Capitain Generaal sambt 1 !) Geestelijke goederen zijn aan Landt- en Stadtrecht onderworpen. Groot Geldersch Placaetboek ie Deel No. 752. Mogen niet verkocht worden buiten voorkennis van den Hove T, a. p. 2e Deel No. 116. Njet anders dan met consent van Edelmogenden T. a. p. 3e Deel No. 346. Geestelijke goederen volgen hare corpora. Als de corpora buitenslands liggen, kunnen ze niet veralineerd worden buiten consent des Landschaps. Landdagen te Zutfen Maart 1593 en Mei 1601. 2) Fruin: Tieh jaren uit den tachtigjarigen oorlog. Nijhóff: Staatkundige Geschiedenis. 3) IJzerman: Geschiedenis onzer Staatsregeling. den verordente Raden int Furstendom Gelderen und Graffschap Zutpben, reeds den 31 Mei 1580 naar 't voorbeeld van Holland bij placaat bepaald, dat de klooster- en kerkegoederen, geregistreerd en geïnventariseerd, bij de Rekenkamer ojjgegeven moesten worden, om ad pios usus, tot vrome doeleinden, te worden gebruikt. De strekking ervan was overigens een voorzichtigheidsmaatregel, opdat toch maar de fondsen niet lichtvaardig door eigenaars of bezitters verduisterd werden, en daarom werd het nog eens bij placaat van 3'Mei 1582 herhaald. Verder werd bij placaat van 6 Juli 1593 verordend, dat „allen Rentmeisteren, Kerckmeisteren, Ghildemeisteren, Broeder schappen und allen die eenige administratie ofte procuratie van Kerken, Cloostern und andere geestelicke guederen hebben" binnen twee maanden aan het Hof schriftelijk moesten „overbrengen ofte overzenden register van die Pastoriens, vicarien, altaren, officien und dergelijcke geestelicke beneficiën, met die fundations-brieven derselver und volkommen inventaris der guederen und inkomsten." Bovendien moesten al degenen, hetzij uitheemsch of inheemsch, die „jus patronatus tot eenige pastoryen ende vicaryen pretendieren" daarvan met brieven en zegel schijn en bescheid leveren, of andere bewijzen aan het Hof vertoonen, dat zij daartoe bevoegd of gerechtigd waren. Dit was voor den Magistraat van Doetinchem niet gemakkelijk, want ofschoon onafgebroken deze magistraat het jus patronatus had uitgeoefend over al de in Doetinchem aanwezige vicarien, waren bij dengrooten brand in 1527 de bewijsstukken daarvan verloren geraakt, waar nog bij kwam, dat de stad hare collatierechten, die ze vanouds bezeten had, wilde handhaven door zelf het beheer over de betrekkelijke goederen te blijven voeren. Dit heeft tot een "vrij onaangename correspondentie aanleiding gegeven tusschen den Magistraat' van Doetinchem en Gedeputeerde Staten der Graafschap Zutfen In het volgende hoofdstuk zal ik daarop terug komen. Voorloopig wil ik slechts opmerken, dat de afwezigheid van den stichtingsbrief geenerlei wezenlijke moeilijkheden hoefde te geven en ook niet gegeven heeft. De stichtingsbrief van de stad zelf, was in 1527 eveneens verbrand, maar den i7en Juni 1532 verklaarden eenige raden tegenover Burgemeester, Schepenen en Raad van Doetinchem, dat zij de betrekkelijke brieven hadden gezien, en dat daarbij dezelfde rechten aan Doetinchem waren geschonken als aan ij Mr. Ch. van Manen: Armenpflege in Amsterdam (Proefschrift.) II Zutfen l) Door het verbranden van dien stichtingsbrief heeft de sta d hare rechten als stad dan ook nooit verloren. Het zal blijken, dat eene dergelijke verklaring ook voldoende is, om de stad te handhaven als bezitster van de verschillende altaargoederen, waaWan door den Magistraat het collatie-recht was uitgeoefend. HOOFDSTUK VI. De aanschrijving van Gedeputeerde Staten der Graafschap Zutphen werd den 23sten November 1593 door den Magistraat van Doetinchem beantwoord, terwijl een staat van de inkomsten der pastoriën en vicarien daarbij werd ingezonden. De Gedeputeerden waren echter niet tevreden. Ze oordeelden reeds den 26sten November d. a.v. dat de lijst van inkomsten „seer impertinent" was en gaven hunne afkeuring er over te kennen, dat ,,die gepretentierte collatie bij den Magistraat in 't minste niet wordt bewezen". De aanschrijving was ook overigens vrij scherp, en oppervlakkig beschouwd, schijnt de zaak voor dan magistraat dan ook niet gemakkelijk te zijn geweest. Men vond echter heel spoedig raad op de moeilijkheid, door een vroegeren vicarius van bet altaar Omnium Sanctorum te Doetinchem, Berent van Huessen sedert vicarius van het St.-Aldegunde-altaar te Emmerik, op eede te dagvaarden teneinde in dezen verklaring af te leggen tégenover Bernardt Louwerman Deeken en Captl. der Collegial Kircken tho Embrick en hunne getuigen, alsmede tegenover den notaris Jacobus Cochemius. Genoemde Van Huessen verklaart dan, 1 'dat „solangh hem hoedht, die Magistraat der Stadt Doetinchem Collatoren und Vergiffteren deren vicarien sonder ennige contradictie gewessen sinnen. und deren burgeren kinderen darmit begifftigt hebben". 2) Verder deelt hij mede, dat volgens getuigenis van andere seniores, „die brieven daervan in die liberie in ein Kistien hebben gestaen daar drie sloet voor gehangen hebben, und 'in anno 27, als x) Inventaris der Charters van Stad-Doe. tinchem I No. 16. 2) Deze Berent van Huessen was reeds als kind met het vicariaat Omnium Sanctorum^ begiftigd, onder voorwaard';, dat 'hij, tot de jaren des onderscheids gekomen, zich in den geestelijken stand zou begeven. Inventaris der Charters VI. die Stadt und die Kerck verbrannt, mit verbrandt sinnen". *) Deze medeelinp- bevestigde Hij met zijnen eed ut juris et moris ad Sancta Evangelia tacta. Ook de vicarie in het Gasthuis werd uitdrukkelijk door hem genoemd. Van deze getuigenis werd gezegeld en onderteekend, eene notarieele acte opgemaakt d.d. c;—1 c; December, anno 1600, stylo novo, terwijl nog eenzelfde getuigenis afgelegd werd door den oud-Burgemeester van Doetinchem, Hendri'; v?n Broekhuizen, tegenover de Schepenen van Emme rik. 2) Dit had tengevoVe dat Gedeouteerde Staten van Zuitphen bij brieven van 8 December r6oi en 9 Juli 1602 de Doetinchemsche Magistraat handhaafde als beheerder van de vicarie-goederen. onder voorwaarde, dat «indien ervïcarieën in handen van particulieren mochten z ij n, deze o n m i d d e 11 ij k geïncorporeerd moesten worden bij de stad, terwijl uit de inkomsten van de 10 (13 ?) vicarieën bovendien de schoo1meester moest worden betaald. 3) .: |'j|f? Dit laatste gebeurde trouwens reeds vroeger, zooals de magistraat bij zijn aanvankelijk schrijven vermeld had. Immers in 1581' hadden niet de Staten van het Kwartier, maar die van de Provincie algemeene maatregelen getroffen inzake het bestuur der geestelijke goederen, waarbij o.a. de bezittingen van het Klooster Bethlehem onder wereldlijk gezag werden gesteld, terwijl die Van de kerk daarbij geïncorporeerd werden. Uit de inkomsten moesten o.a. de kerk- en schooldienaren betaald worden. Deh 2osten Februari 1600 droegen de Staten van het Kwartier dit gedeelte van bet beheer echter op aan Gedeputeerden, die Johan van Hagen benoemden als rentmeester over genoemde klooster- en kerkegoederen, en sedert zijn deze goedederen dan ook administratief van de gasthuisgoederen gescheiden. O e' g as thuis- • goederen bleven aan den magistraat. T)e stad behield dus het eigendom over die geestelijke goederen, welke „van huis uit" tot haar eigendom hadden behoord. 1) De brand greep plaats op Goeden Vrijdag van 1527. De kerk en een deel van de stad werden vernield. De burgers, die schade geleden hadden, werden het eerste jaar geheel en de elf daarop volgende jaren voor de helft van hunne jaarrente vrijgesteld. Zie: Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving 1870 en Nijhoffs Fiidraoen. 2) Inventaris der Charters VI. 3) Inventaris van het Oud archief van Stad-Doetinchèm, de Af deeling 2%. i) Bouwmeester: Klooster Bethlehem. 12 Dat ze, wat het gasthuis betreft, de altaargoederen, die ze vroeger slechts in eigendom had, thans ook nog in bezit kreeg, in tegenstelling met de armengoederen, die zoowel in haar bezit als in haar eigendom waren geweest, is misschien een punt, waarover vroeger rneeningsversr-hil heeft kunnen bestaan (tenzij in casu niet, omdat de geestelijke goederen hunne corpora onmogelijk konden volgen, wanneer die corpora verdwenen waren, en het corpus van de Heiligegeest-broeders was al lang verdwenen) maar wat in dezen onder omstandigheden d e s t ij ds mogelijk heeft kunnen zijn, is t e g e nw o o r d i g niet meer mogelijk, omdat zich ter zake historisch een vaststaande jurisprudentie ontvikkeld heeft, terwijl ook van canonniek standpunt het voor ons land reeds lang» jus geworden is, dat de vroegere geestelijke goederen bet éigendom zijn van hunne latere bezitters. x) De goederen van het gasthuis, zoowel de armengoederen als de altaargoederen, komen dus aan de stadt o e, de altaargoederen omdat ze uitdrukkelijk aan de stald zijn toegewezen, en de armengoederen omdat ze eo ips e aan haar behooren. Vanaf 1602 vormen zoodoende de armen- en de altaargoederen van het oude gasthuis te zamen één fonds, dat onder het beheer van den magistraat staat, en dat nooit eigenmachtig aan diens beheer onttrokken kan worden, daar, hetzij Roomsch of Protestant, niemand het vervreemden, r.och o -erdragen kan, nodi ook op eenigerlei andere wijze bui en de rechtsordening kan stellen, die door het openbare gezag werd getroffen. Zoodanige onrechtmatige daad kan niet eens worden goedgemaakt met een beroep op de organieke bepalingen in een speciale we't, die van lateren datum is. Wat nu overigens de „impertinente" lijst van geestelijke goederen aangaat, die aanvankelijk door den magistraat was ingezonden, deze lijst zal, geacht het tijdsverloop, dat voor de eindbeslissing noodig is geweest,' zeker wel verbéterd en aangevuld zijn, maar eene nadere lijst ontbreekt in de stukken, hetgeen de jure echter niets afdoet aan de beslissing zelf. Bovendien worden in die aanvankelijke lijst minstens twee goederen genoemd, die ver■ moedelijk aan bet gasthuis hebben toebehoord, n.1. het „kromme stuksken streckende langes die houtstellinge", dat weliswaar in 1664 door den rentmeester der geestelijke goederén, Martin Huygen, opgedragen werd aan Johan van Heeckeren en diens vrouw Cunera van Hae- Door het Concordaat van 1827 en het Herstel der Bisschoppelijke Hiërarchie in 1853 is ook algemeen kerkrechtelijk de tegenwoordige toestand gelegaliseerd. gben, maar dat archivarisch onder de gasthuisgoederen gerangschikt werd, zoo mede de weide „streckende langs die Slinge achter de Hogenkamp in die Leuwsche hoirne". *) De oudste bewoners van Doetinchem herinneren zich de peppels nog wel, die daar stonden (latags de zoogenaamde Leuwsche Heurtestraat of Binnenbuurtweg naar de Sleedoornsplaats) en die in-1857 door Jansen van de Roziengaarde ten behoeve van het Gasthuisfonds werden opgeruimd. Ik merk overigens op. dat blijkens vermelde archiefstukken reeds in 1^78 de naam Horstink aan deze gronden verbonden was, immers toen werd de halve Hopkenkamp (Hogenkamp?) met de Leuwsche Hoirne aan het Gasthuis overgedragen met een uitweg langs de eene zijde over Horstink's kleine kampje op het Slingeveld, uitgaande in het Kerspel Doetinchem. 2) 1 1 Doch om nu terug te komen op de armenzorg in 't algemeen. De nieuwe stand van zaken, die door de Republiek der Vereenigde Nederlanden in 't leven geroepen was (laat ons zeggen, dat deze Republiek na 't vertrek van Leioester in 1588 feitelijk een aanvang genomen beeft) had ook aan de .algemeene armenzorg een ander karakter gegeven Er was een nieuwe rechtstoestand geschapen hier te lande. De Hervormde Kerk was een orgaan van den Staat geworden. Daardoor mede ging de openbare armenzorg 1) De Hogenkamp bevindt zich in de buurt van het gasthuisgoed „Trommelslag". 2) . De toenmalige Sleedoornsplaats (zie notulen B. & W. 9 Januari 1857) bevindt zich dicht bij de Rozengaarde, enkele passen terzijde van den straatweg, en wordt thans bewoond door den landbouwer Tieken. Ze staat aan den Binnenbuurtweg, die in 1857 door den volksmond nog Leuwsche Heurtestraat werd genoemd. Heurte (door een afschrijver verkeerdelijk als hoirne aangeteekend) is vermoedelijk betzelfde als gaarde, en de Leuwsche Heurte zal wel de Lohesche of de Loosche gaarde zijn. Loo van.: ludus = bosich. Dit "loo" komt daar ter plaatse nog voor in den naam van de hoeve 't Sloo, bij oudere mienschen nog als Rerkens-loo bekend, en nog vroeger misschien Otsloo genoemd. In de onmiddellijke nabijheid van het Sloo bevindt zich een zoo^emamde landweer, namelijk een omwalde plaats, . waar eene Oud-Saksische nederzetting moet zijn geweest en welke landweer nog in den volksmond voortleeft (de landweerswal). Zie over dergelijke landweeren Dozy en De Roever. Deze landweer wordt vermoedelijk ook bedoeld in eene leenacte van bet jaar 1693; waarbij de erfbannervrouwe van Wisch ver- over op de diaconie dier kerk en de gildemeesters van den Heiligen Geest hielden juridisch op te bestaan. *) De nieuwe tijd zal dan ook nieuwe dingen aan ons brengen. Tot aan 1795 zal officieel slechts sprake zijn van de Hervormde Kerk, en de vrije uitoefening van de andere godsdiensten zal officieel niet zijn toegelaten. Ook de armenzorg zal daarvan den invloed ondervinden. Zelfs in 1770 zal nog een resolutie uitgaan van den Landdag te Zutphen, houdende voorschrift, dat de zorg voor de Roomschgezinde armen ,,salsijn en blijven een last van de Roomschgezinden zelfs". 2) Maar laat ons daartegenover nu reeds opmerken, d a t d e R e p u b 1 i e k der Vereenigde Nederlanden niet altijd zal blijven voortbestaan. De 19e eeuw zal dan ook niet aanvangen, of het beginsel der algemeenheid heeft zich hersteld, terwijl de uitvoering van dat beginsel, ook op het punt van armenzorg, zal komen tot een hernieuwd leven, zooals tevoren nooit was gekend. Schijnbaar hadden de krachten der algemeenheid gesluimerd tijdens de Republiek, doch ze waren niet wezenlijk dood geweest. Men maakt geen algemeene krachten dood door ze uit te sluiten. Veeleer hadden ze zich in die dagen voorbereid, om straks weer te kunnen opstaan, want ze hadden zich sterk gemaakt t^t iets groots, zooals in de 19e eeuw blijken zal. Ik zal in een volgend hoofdstuk behandelen, hoe onder den nieuwen stand van zaken in de scbeidene harer avodi?lc go dc';ea aan de Staten van Gelderland opdraagt. In diezelfde leenacte wordt ook de Honingkamp genoemd, op ongeveer 10 minuten afstands van het Sloo verwijderd, thans nog een gasthuisgoed, zooals het Sloo 'een kerkegoed, en vermoedelijk vroeger een kloostergoed is geweest. In de onmiddellijke nabijheid van de Honingkamp ligt het gasthuisgoed Brunsveld. Nabij bet Sloo is de Slinge klaarblijkelijk gereguliseerd (De Bekkeswal). In een stuk land daar ter plaatse wijst men nog op de zijden van een rechthoek, waarvan de gewassen een afwijkende kleur hebben, en waaruit afgeleid wordt, dat daar destijds grachten zijn geweest. In ieder geval bevinden we Ons hier op een belangrijke plaats van oudhistorische cultuur. Van de eenmalige Leuwsche Heurtestraat loopt tegenwoordig nog altijd een uitweg over de Hogenkamp naar het Slingeveld. (Slingevliet.) x) Mr. H. Mulder Szn. Het Heilige Geestgasthuis te Rotterdam. 2) Resolutie Landdag te Zutphen d.d. 12 October 1770, gevolgd door een soortgelijke resolutie dd. 2's April 1771, van,vege de Staten van Gelderland. 17e en de 18e eeuw ook de armenzorg zich opnieuw georiënteerd heeft, om dus doende te kunnen nagaan, of, en zoo ja, in hoeverre, dat ook van invloed is geweest op het Gasthuisfonds. HOOFDSTUK VIL Het is onder omstandigheden mogelijk, dat sommige altaargoederen van het gasthuis gevoegd zijn bij de eigenlijke geestelijke goederen, n.1. bij de klooster- en de daarmee in verband staande kerkegoederen, zooals het omgekeerde daarvan ook mogelijk is, maar dit neemt niet weg, dat de gasthuisgoederen, hetzij armen- of altaargoederen, samen één geheel vormden, dat administratief van het geheel der kerk- en kloostergoederen was afgescheiden. Terwijl de kerk- en kloostergoederen onder 't beheer van een rentmeester stonden, die door de Staten was aangesteld, bleven de gasthuisgoederen alsgeheel onder het beheer staan van den Magistraat ten dienste van de openbarearmenzorg. Ik moet thans nagaan, hoe zich die openbare armenzorg tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden nader ontwikkeld heeft. Laat mij beginnen met daarbij op te merken, dat feitelijk de openbare armenzorg voor 't eerst als geregeld stelsel in werking getreden is te Yperen (1 Februari 1525) en wel op den grondslag van de denkbeelden, die inzake het armwezen ontwikkeld waren door den humanist Ludovicus Vives in zijn boek De Subventione pauperum. Het hoofdbeginsel van dit boek komt hierop neer, dat het om socia le redenen de taak der burgerlijke overheid is, om de armenverzorging te organiseeren. Dienovereenkomstig vaardigde in den geest van het Ypersche stelsel Keizer Karei V den 7en October 1531 dan ook het bekende GrootPlacaat uit, waarbij in de Nederlanden de armenzorg voor 't eerst algemeen door den staat geregeld werd, al vond, speciaal in de Noordelijke Nederlanden genoemd placaat niet zoodanige uitvoering als door den Keizer gewenscht was. Toch gold dit placaat sinds 1543 ook voor Gelderland, toen deze provincie aan het Rijk van Karei V werd toegevoegd. Intusschen was ook op andere wijze langzamerhand een drang ontstaan, waardoor de armenzorg inplaats van een kerkelijk karakter, zooals vroeger, meer en meer een burgerlijk karakter kreeg, en wel door den invloed van Luther en diens leer over de goede wenken, tengevolge waarvan de diaconale armenverzorging m Duitschland geregeld meer van publiekrechterlijken aard werd. Het algemeene belang van de armen trad daarbij op den voorgrond en niet meer, gelijk vroeger, het persoon- i'4 1 ij k belang van den gever, en daardoor trad er eene reorganisatie van het armenwezen in, die op den grondslag stond van het beginsel der samenwerking. Daar kwam nog iets anders bij. Aangezien er in den Lutberschen staat geen tegenstelling bestond tusschen kerkelijke en wereldlijke macht, zoo bestond daar ook geer. tegenstelling tusschen kerkelijke en burgelijke armenverzorging en de armenzorging, die in de Luthersche Staten werd uitgeoefend, was dan ook (niet minder wereldlijk dan kerkelijk) een armenverzorging, die uitgeoefend werd in naam van de Christelijke gemeenschap. Dienovereenkomstig werden er ,;gemeene kassen" ingesteld, die onder het oppertoezicht van de overheid stonden, en die mede voor het goede beheer van de kerkelijke en geestelijke goederen zorg moeten dragen. Van geheel anderen aard was de Calvinistische armenverzorging. Uit de acta der Provinciale en Algemeene Synoden in de Nederlanden blijkt, dat de diaconale armenverzorging daar van den beginne af gezindte-armenzorg is geweest, terwijl ondersteld werd, dat de ondersteuning van de armen, die niet vielen onder de diaconale armenverzorging;' tot de maatschappelijke plichten behoorden van de overheid. Practisch was de Calvinitische Kerk hier te lande echter afhankelijk van den Staat, niet wegens hare godsdienstige beginselen, maar doordat de Staat haar, van bovenaf, als de opvolgster in juridischen zin van de Voor-Reformatorische Kerk had aangewezen. Door de aanvaarding van deze aanwijzing nam ze eene publiekrechterlijke positie in, en daardoor werd hare houding ook tegenover de armenzorg bepaald. Deze zorg werd n.1. tot een publiekrechterlijke verplichting van de Staatskerk, en als zoodanig werd ze in Staats\fordeningen vastgelegd, n.1. in de zoogenaamde kerkordeningen, die door den Staat gesanctioneerd waren, en die als zoodanig juridisch met andere Staatswetten gelijk stonden. In 't algemeen werd de gang van zaken deze, dat de Staatskerk verplicht werd tot S taatskerkelijke armenzorg, terwijl, indien ook de ,,getolereerde en gepermitteerde gezindheden" verplicht werden, om voor hunne armen te zorgen, dit niet anders gebeurde, dan bij eene uitdrukkelijke wetsbepaling1) Waar zoodanige uitdrukkelijke wetsbepaling ontbrak; daar waren de dissenters noch verplicht, noch gerechtigd, om voor hunne armen zorg te dragen, en kwamen deze armen als „algemeene armen", of als „groote armen" of als „beiligegeestarmen" ten laste van de overheid. Tot aan bet einde der Republiek bleef een be- M Zoo had de stad Groningen in 1697 bepaald, dat „de Luthersche haer eijgene armen hebben te onderhouden, of dat bij ontstentemisse van dien de deuren van hare kercke sullen worden gesloten". langrijk deel van het armwezen dan ook rot de rechtstreeksche taak behooren van bet burgerlijke gezag, aangezien reeds daarom dit gezag met de zorg voor de algemeene armen belast was, omdat de overheid het beheer' had over de voor alle armen zonder onderscheid bestemde heilige geestgoederen. 1) Soms gebeurde 't echter, dat ook de diaconie der Staatskerk gekend werd in 't beheerover de goederen der algemeene armen (immers de eigen armen behoorden ook tot de algemeene armen), in welk geval echter de overheid toch het opperbeheer hield, regelen gaf, rekening en verantwoording vorderde etc. Zoo werd op de Dprdtsche Synode van 1574 voor Holland en Zeeland bepaald, dat waar ,,de diakonen ghemeynschap hebben met de Heylige Geest en de andere armegoederen, daer sullen sy de reeckeninghe doen voor die de Overigheyd daertoe b&neven sommighe der Consitori verordineeren sal". Ongeveer in dien geest was het geregeld te Vlissingen en Groningen. Maar soms, zooals te Delft en 's-Gravenhage, hield de overheid de algemeene zorg over genoemde goederen zelf in handen en liet de dagelijksche zorg, in min of meer los verband met de diakenen, voor de algemeene armen behartigen door eigen ambtenaren 2) Wat Doetinchem betreft, moet allereerst opgemerkt worden, dat tot aan 1763, behoudens een kleine tusschenruimte, er geen andere kerk is geweest dan de Staatskerk, zoodat de Staatskerkelijke diaconie toen de eenige vorm van openbare armenzorg was. Getolereerde en gepermitteerde gezindheden bestonden er niet in dien tijd, en indien armen van verboden gezindheden verzorgd moesten (mochten) worden door de overheid, dan zal dat force majeure geschied zijn, en in een stadje met weinig inwoners, zooals Doetinchem was, zal bet dan ook wel nauwelijks zijn voorgekomen. Vermoedelijk zijn, gelijk in zoovele steden, hier wel Joden geweest, zonder dat ze feitelijk waren toegelaten, immers eerst tijdens de Revolutie kregen ook Joden vrijheid van godsdienst, maar gedurende langen tijd waren Roomschen en Doopsgezinden (Wederdoopers) streng verboden, terwijl de Lutherschen hier eerst in 1763 /getolereerd en gepermitteerd" werden, toen, nadat ze in 1762 de Gasthuiskerk van den Raad in bruikleen hadden ontvangen, de eerste Luthersche predikant beroepen werd. Vanaf dat oogenblik zal er ook wel armenzorg door de Luthersche gemeente zijn uitgeoefend, ofschoon mij een bepaald voorschrift ter zake, zooals te Groningen, niet bekend is. Wat de Roomschen betreft merk ik op, dat de Katholieke Godsdienst, aanvankelijk in 't geheim on- 1) Mr. J. Everts: De verhouding van kerk en staat ten aanzien der armenverzorging. 2) T. a, p. ï'5 derhouden werd, eerst door missies vanwege de Jezuïten te Doesburg, en later door de kapelaans van Slangenburg en Kemmade, alsmede door den huiskapelaan van de familie v. der Heyden, die in de Waterstraat woonde (het Admiraalshuis!) tegenover de latere Roomsche Kerk. In 1709 en 1714 werd de vestiging van Roomschen in Doetinchem echter nog door strenge voorschriften bemoeilijkt, zelfs vanuit het midden der burgerij, waarbij de naam genoemd wordt van een zekeren Planten, een naam dien we later nog eens zullen terug ontmoeten in verband met het Gasthuisfonds. In ieder geval werd bij placaat van 1771 voor Gelderland uitdrukkelijk bepaald, zooals ik reeds opmerkte, dat de zorg voor de Roomschgezinde armen het werk van de Roomschgezinden zelf moest zijn, waaraan ik thans nog toevoeg, dat de priesters daarvoor persoonlijk en op straffe van verbanning, aansprakelijk werden gesteld. De Roomsche armen werden dus niet eens als algemeene of als heiligegeestarmen beschouwd, doch gelukkig heeft dat, altha ns tijdens de Republiek, maar 25 jaar geduurd. Van een geregelde Katholieke armenzorg kan binnen Doetinchem uit den aard der zaak niet eerder sprake wezen, voor en aleer er een Katholieke kerk was, en dia kwam er pas in' 1742, ofschoon nog niet eens in Doetinchem, doch aan de uiterste grens van Berg, zeer habij Doetinchem, op de Haap te Wijnbergen, terwijl éérst in 1857 ,te Doetinchem zelf eer* Katholieke kerk werd opgericht. Het hulpkerkje te Tergun, dat in 't midden der 18e eeuw reeds door den kapelaan van Slangenburg bediend werd, kan ik buiten bespreking laten. 1} Het bovenstaande vul ik nog aan met de opmerking, dat vanaf Sept. 1665 tot April 1666 Doetinchem in 't bezit is geweest van de Munsterschen, waardoor de Hervormde gemeente uit elkaar was gerukt, terwijl de groote kerk gedurende dien tijd .vermoedelijk door de Roomschen gebruikt zal zijn. Na 't vertrek van de Munsterschen werd de vroegere stand van zaken weer. hersteld. Doch in Juni 1672 namen de Franschen bezit van Doetinchem en werd de groote kerk aan de Roomschen en de Gasthuiskerk aan de Hervormden afgegeven. Toen in Juni 1674 de Franschen uit ons land verdwenen, kregen de Hervormden de groote kerk weer tewig, terwijl de gasthuiskerk opnieuw buiten gebruik gesteld werd. Ook gedurende deze jaren werden de Gasthuisrekeningen gere geld door dera Magistraat afgehoord. Duidelijk staan gedurende de heele Republiekhet Gasthuisen hetGasthuisfonds onder't beheer van den Magi- x) Van der Heijden: Historische schets van de parochies Wijnbergen—Doetinchem. straat. Oiok ve'rp ondingen en verpachtingen vanwege het gasthuis werden onder 't beheer van den M agistraatuitgeschrevenen geregeld. 'HOOFDSTUK VIII. • Van 1771 tot 1795 is wel niet heel lang, maar zóólang heeft rijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden dan toch de toestand geduurd (ofschoon slechts in de Provincie Gelderland), dat de Katholieken van alle openbare armenzorg waren uitgesloten, omdat gedecreteerd was, dat de zorg voor de Roomschgezinde armen een zaak was van de Roomschgezinden zelf. Toen echter in 1795 genoemde Republiek een einde nam, en door de Bataafsche Republiek vervangen werd, trad een nieuwe orde van zaken in, en tegelijk daarmee verdween ook voormelde bepaling, als zijnde in strijd met de opvattingen van verdraagzaamheid, en van verlichting, die nu mede het deel zouden worden van het Nederlandsche volk. Art. 4 der Staatsregeling van 1798 had in den geest der algemeene beginselen, die in de Rechten van den mensen waren uitgedrukt, reeds bepaald, dat armen „kinderen van Staat'' zijn, n.1. de zoodanigen, die zich de noodwendige behoeften des levens niet kunnen verschaffen, of door anderen daarvan niet worden voorzien, terwijl art. 47 den Staat verplichtte, om aan de armen ondersteuning te verleenen, en binnen 6 maanden na de eerste zitting van het wetgevend lichaam een algemeen armbestuur voor de geheele Republiek in *t leven te roeoen. Deze armenwet, die dan isen Juli 1800 afgekondigd werd, bepaalde in art. 5: Tot de armen behooren alle diegenen, welke onder den naam van Stedelijke, Dorps, Gemeente, Heiligegeestarmen, of onder welke benaming ook, onderstand of verzorging der noodwendige levensbehoeften ontvangen uit eenige inzameling van penningen, kasten of fondsen, welke niet toebehooren aan, of staan onder de besturen van eenig kerkgenootschap, of genootschappen van burgers, maar welke door of vanwege het Bestuur der Gemeentens, Ambten of Districten worden geadministreerd, en waarop allerlei behoeftigan zonder onderscheid van godsdienst en geloofsbelijdenis aanspraak hebben, of waaruit onderhouden worden zoodanige armen, welke door geen kerkgenootschap voor de hunne worden erkend of aan-' genomen". De Armenwet van 1800 is nooit iré werking getreden, tengevolge van den Staatsgreep, die in 1801 oorzaak werd van een nieuwe constitutie, en deze nieuwe constitutie liet zich over het Armwezen niet uitdrukkelijk uit. Krachtens het federatief beginsel van deze Staatsregeling was de Armenzorg echter; eene zaak van de departementale- en de gemeentelijke besturen, die buiten de onmiddellijke bebemoeienis van het algemeene landbestuur omging. De beide daarop gevolgde Staatsregelingen van 1805 en 1806 getuigden eveneens van dezen geest, n.1. dat de armenzorg eene zaak van de gemeentebesturen was onder toezicht van de departementale besturen, maar, in vergelijking met de Staatregeling van 1801, verloren zoowel de gemeentelijke- als de departementale besturen toen toch een deel van hunne zelfstandigheid, wegens het stelsel van centralisatie, dat door de beide latere staatsregelingen werd ingevoerd. Deze centralisatie bleek ook in Doetinchem met bet Gasthuisfonds. In eene memorie over de godshuizen en andere gestichten van liefdadigheid in Gelderland, door bet Departementaal Bestuur op 20 Augustus 1806 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken verzonden (waarbij tevens de van de toenmalige gemeentebesturen ontvangen opgave om trent die gestichten zijn doorgezonden) lezen we het volgende: „Stad-Doetinchem. Aldaar heeft bestaan een Burgergasthuis, dat sedert vele jaren niet meer in wezen is, dan alleen het fonds van hetzelve en eenige huisjes uit welk fonds, onder het opzicht van den Magistraat, eene jaarlijksche uitdeeling aan onvermogende Burgers ge schiedt; waarvan sommige ook, die eenige goederen hebben, dezelve moeten overgeven, en worden voorts de huisjes aan onvermogenden gegeven om te bewonen." 1) Een openbaar fonds dus, vallende onder de directe bemoeienis van het openbaar gezag, zooals dat onafgebroken in vroegere eeuwen ook het geval was geweest, met dien verstande, dat thans niemand om geloofsreden van dat fonds was uitgesloten, gelijk dat vroeger evenmin gebruikelijk was, uitgezonderd dan wat de jaren 1771 tot 1795 betreft, toen de Staten van Gelderland in een bekrompen oogenblik van dat oude en ruime beginsel waren afgeweken. Van 1795 tot 1810 werden de rekeningen dan ook in pleno Senatu afgehoord, d. w. z. in een voltallige vergadering van het toenmalige gemeentebestuur, dat, bij de nieuwe lorde van (zaken, in aard en wezen van de eertijdsche vroedschappen afweek, en daardoor ook andere rechten en verplichtingen had dan deze 1). Dit uittreksel ontleen ik aan een schrijven van den heer Rijksarchivaris in Gelderland, dd. 19 Maart 1920. Inl. No. 18. Voor de overige historische mededeelingen betreffende 't Gasthuisfonds verwijs.ik naar 't Oud-Archief van Stad-Doetinchem, Inventaris 6e. Afdeeling rekeningen en acquiten, verpachtingen enz. Wat betreft de geschiedenis der Staatsregeling en der armenwetten zie men o.m. de proefschriften van Mr. Everts en Mr. Charlotte van Manen. vroedschappen. Ik herhaal overigens, dat al de verpondingen en de verpachtingen in betrekking tot het Gasthuisfonds plaats grepen vanwege den Magistraat (zoo b.v. den 25 October 1789, toen'„de Magistraat der Stad-Doetinchem aan Ruthger Bensvink heeft verpagt ende uitgedaan gelijk zij zijn verpagtende kragt en mits dese een weijde, Knapperslag genaamt, aan bet gasthuis desser stad toestendig, in de boerschap Dichteren") terwijl ik bovendien nog herinner aan eene „verkopinge van 'de meubilaire en andere goederen en effecten,, van bet Stads-gasthuis (sic!) op den 18 April 1760, door den Magistraat uitgeschreven. Ten overvloede wijs ik nog op de volgende verklaring: „Ik ondergeschrevene, Secretaris der Stad Doetinchem, attesteere en verklare bij deze, dat bij resolutie van 16 Augustus 1796, door de Magistraat dezer Stad genomen, aan Hendrik Overling is toegeschreven uit de gasthuisrevenuen jaarlijks te trekken eene som van f 20.—. Doetinchem 17 Augustus 1796 (i.g.) G. H. ter Maat, Dat dit voorgaande comform de origineele is verklare ik ondergeteekende (i.g.) W. Boekhoudt, Secretaris der gemeenslieden. Doetinchem, 9 September 1797". Er bestaat alle reden om aan te nemen, dat deze Hendrik Overling Katholiek was, maar in ieder geval blijkt ook uit deze verklaring, hoezeer bet Gemeentebestuur annex was (zelfs de gezworene gemeente van destijds, de zoogenaamde gemeenslieden) aan het bestuur van het Gasthuisfonds. Ik zou trouwens bladen kunnen volschrijven met aanhalingen uit vroegere stukken, uit 1605, 1664, 1711, i749> ik neem de jaren zoo maar voor den greep weg, 1775, 1792, 1795. 1803, 1804, waaruit precies hetzelfde blijkt, zijnde dit trouwens in overeenstemming met de algemeene beginselen, die historisch en principieel ten grondslag ligg;e.n aan het G a s t h u i s f on d s. Doch kortheidshalve laat ik dat na, en 't zou bovendien ook eentonig worden van gelijkluidendheid, want zóó algemeen en zóó vast van vorm is deze zaak. Ik kom thans tot de inlijving van ons land bij Frankrijk. Bij decreet van 10 October 1810, art. 49 werd bepaald, dat in het armwezenniéts zou worden veranderd, maar het blijkt nergens in hoeverre dit ook van toepassing is geweest op het Gasthuisfonds. Alleen blijkt, dat de rekening niet meer op de gebruikelijke wijze en tijd gecontroleerd werd, en dat de functie van gasthuismeester (rentmeester) niet meer werd vervuld. Zoowel de rekeningen van 1810 als die van 1811 werden eerst den 25 November 1816 afgehoord door de destijdsche burgemeesteren van Stad-Doetinchem. De toenmalige organisatie van de gemeente was nog niet, zooals ze thans is ingericht. Gasthuismeester was in 1810 en 11 de heer Huender geweest, die in 't begin van 1812 voorloopig 17 rekening had moeten doen tegenover den Maire, waarbij gebleken was, dat hij ruim f 2^134 meer ontvangen dan uitgegeven had. Gevolg daarvan was, waarom staat niet verder vermeld, dat Huender buiten functie geraakte als gastRuismeester, terwijl bepaald werd, dat hij behoorlijk interest zoude betalen van hetgeen hij finaal bleek schuldig te zijn. Van eene finale afrekening kwam echter*nie'.s. Intussen:n waren gedurende den Franschen tijd de gemeenten verdwenen als zelfstandige belangengemeenschappen, om administratieve organen te worden van den Staat, en gelijk alle gemeentegoederen zullen dus ook de gasthuisgoederen wel aan den Staat overgegaan zijn, om van boven af, op ambtelijke wijze, te worden 'geregeld. Toen echter, na den val van Napoleon, Nederland weer in de rij der Staten werd opgenomen, en Huender eindelijk finale afrekening moest doen, terwijl als gasthuismeeste* ondertusschen de heer M. Sachtleven benoemd was, werd geoordeeld^dat Huender van de ruim f 2200.— nog ruim f 1100.— schuldig gebleven was, in verband waarmee bepaald werd, dat hij aan genoemden Sachtleven ,,zal betalen ten behoeve van het Gasthuis de intéresse van van het verschuldigde ter kapitale Summa van f 1100.— te rekenen van primo Januari van den jare 1814 ad 5 0/0, en dat de Rendant, gewezen Gasthuismeester Jan Casper Huender, gehouden zal zijn ten spoedigste ten behoeve van het Gasthuisfonds van het kapitaal van f 1100.— een behoorlijke obligatie te passeeren onder convenabel verband tegen de rente van 50/0. De Burgemeester voornoemd (i.g.) Planten. Ter ordonnantie van denzelve (i.g.) Termaat". Hiermee was het gasthuis weer uit handen van den alvermogenden Staat teruggekeerd in handen van de belanghebbende ge meente, daarbij opnieuw staande o nderhet bestuur vanden Magistraat, die als van ouds door een rentmeester geassisteerd werd. Nu zal er weldra een tijd van strijd aanbreken op het punt van armenzorg en godsdienstvrijheid, waardoor mede de geschiedenis van het Gasthuisfonds wordt bepaald. HOOFDSTUK IX. Ter inleiding van den tijd, die nu zal komen, begin ik met op te merken, dat de Stedelijke begrooting voor het jaar 1820 in verband met een voorgenomen verkooping, aan Gedeputeerde Staten van Gelderland aanleiding gaf, om te informeeren naar de redenen, waarom van het armwezen van het Gasthuisfonds, welks opkomsten niet op de posten van ontvangsten der begrooting werden gevonden, geen melding gemaakt was op een staat, die bij besluit van Gedeputeerden dd. 25 November 1819 verplichtend was voorgeschreven. Op die vraag werd bij missive van 9 April 1821 No. 82 o.m. geantwoord, dat „door een voormalig Stadsbestuur het Gasthuis gesupprimeerd, en meest alle de eigendommen van hetzelve verkocht zijn geworden, welkers provenu tegen behoorlijk verband en jaarlijksche interessen als' toen aan deze Stad is uitgedaan, en van deze opkomsten, alsmede van die der weinig nog overgebleven Landgoederen een liefdadig gebruik wordt gemaakt . . . zijnde er ook nog van dat Gasthuis vijf kleine woningen aanwezig gebleven, die ook ten gebruike van oude en behoeftige Burgers, wier eerzucht het niet toelaat zich tot de Diaconie te wenden, zijn toegewezen." Verder deelen Burgemeés-V teren in deze missive mede: ie. dat deze opkomsten of wel het gezegde Fonds geadministreerd worden door eenen Rentmeester onder ons on m i d de 1 ij k toezicht, en door welken rekening en verantwoording aan ons moet worden gedaan, en 2e. vermits blijkens het verhaalde hierover meergenoemd Fonds door de Stedelijke Regeering qua t al i s wordt geadministreed, 't verdere, en wel tenslotte van opgemeld besluit bedoelde, ten aanzien der voorgenomen veikooping alzoo geheel buiten consideratie is verblijvende. \$t-'$b Ook in deze missive dus weer hetzelfde van altijd, dat 't Gasthuisfonds als liefdadigheidsfonds onder 't administratief bestuur van dén Magistraat als zoodanig staat, en ook thans weer zonder dat daarbij eenige burger om geloofsredenen van de hem toekomende liefdadigheid is uitgesloten. Reeds een jaar eerder (2 Januari 1819) had dan ook de Magistraat aan de weduwe van Heijman Barrasch, wegens behoeftige omstandigheden, de huur kwijt gescholden van het door haar vanwege het Gasthuisfonds bewoonde huisje, en gelijk de in 't vorig hoofdstuk genoemde Overling vermoedelijk Katholiek was, zoo zal vermoedelijk deze weduwe Barrasch wel Israëliet zijn geweest. Dergelijke voorbeelden, en dan meer sprekende, zullen we later opnieuw ontmoeten. Alleen nu wil ffk nog w ij zen opde weduwe Gr eg oor, die vermoe del ij k, zij het ook met grootst mogelijke' waarschijnlijkheid, katholiek was en die in April 1816, op last van Burge mee stèren, een toelage kreeg ui|t het 'Gasthuisf onds, t er w ij 1 in Apr.41 1861 aan J. G.regoor, omdat hij Katholiek- was, ofschoon geboren Doet inch emmer en oud burger der stad, zloodanige toelage door Burgemeester en Wethouders geweigerd werfd. Dit wijst er eventueel op, dat er in dien. tusschentijd iets gebeurd moet zijn, en er is inderdaad ook iets gebeurd. Alvorens daarop echter in ■ te gaan, i8 moet ik met een enkel woord spreken over den geest van verdeeldheid, die er destijds.in ons land heerschte, zoowel in verband met het herstel van de gelijkheid en van de vrijheid op godsdienstig gebied (inzonderheid wat de Katholieken betreft) als in verband met de invoering van de nieuwe armenwet. Eerst wat de invoering van een nieuwe armenwet betreft. Bij art. 141 van de Grondwet van 1814 was bepaald, dat het armwezen als eene zaak van het hoogste belang in de voortdurende zorg van de Regeering werd aanbevolen, en dat de Souvereine vorst jaarlijks een uitvoerig bericht van de inrichtingen aan de Staten Generaal zal doen toekomen, terwijl deze bepalingen in de Grondwet van 1815 werden overgenomen. Ofschoon dus geen wettelijke regeling van de armenzorg was voorgeschreven, werd toch den 28 November 1818 een desbetreffende wet afgekondigd, maar deze wet was van heel weinig beteekenis, en handelde hoofdzakelijk over het onderstands-domicilie, alsmede over de verhouding tusschen de diaconieën en de gemeenten en tusschen de diaconieën onderling. De moeilijkheden ontstonden dan ook grootendeels door de bepaling in de Grondwet, dat de Koning een uitvoerig bericht aan de Staten Generaal moest doen omtrent de inrichtingen van armenzorg als zoodanig, wat zeer tegen den zin der Hervormde Diaconieën was, die zich immers vrij gevoelden van den Staat, daar hunne plichten bij Synodaal Reglement waren vastgesteld, zoodat van deze bepaling niets terecht kwam, en de voorgeschreven tabellen eenvoudig niet werden ingezonden, hetgeen navolging vond bij andere administraties. Vandaar, dat er in 1822 een Besluit verscheen, waarin nog eens uitdrukkelijk bepaald 'werd, dat voor het inzenden der tabellen alle inrichtingen van weldadigheid, zonder eenig onderscheid, in aanmerking kwamen. Maar zelfs dit hielp niet, zoodat in 1833, tóen er eene nieuwe indeeling van de tabellen werd uitgevaardigd, nog eens opnieuw aan de bestemming dezer tabellen herinnerd werd met het oog op de administratiën, die tot nogtoe weigerachtig waren geweest. *) Naast deze moeilijkheden ontstonden verder allerlei verwikkelingen in verband met het onderstandsdomicilie, tengevolge waarvan men meer en meer streefde om; op allerlei, soms zelfs oneerlijke wijze de armen af te schuiven van eigen schouders, hetgeen tot verschillende conflicten aanleiding gaf, zoodat eene herziening van de Armenwet in 't midden van de publieke belangstelling stond, waaruit voortvloeide, dat in 1845, dus nog vóór de grondwetsherziening, een nieuw desbetreffend wetsontwerp in voor- 1). Zie over de geschiedenis der Armenwet van 1818 het proefschrift van Mr. Charlotte van Manen. loopige behandeling genomen werd, dat echter pas in 1851 definitief werd aangeboden. En nu is het wel merkwaardig, dat juist in datzelfde jaar 1845 voor Doetinchem de strijd begint, die voor het gansche Rijk beëindigd zou worden met behulp van de voorgenomen wetswijziging boven omschreven. Immers toen, in dat jaar 1845, den 7611 Febr., laat Wethouder Harmen Planten in de notulen van B. en W. aanteekenen, dat hij van den Burgemeester W. Coops Dzn en den Wethouder Willink Ketjen afwijkt, wat de ondersteuning van Beerendsen en Blumink betreft, aan wie, naar zijn oordeel, geen ondersteuning toegekend had mogen worden, daar hun onderstandsdomicilie elders zou wiezen en omdat ze Katholiek zijn. 1) Dit afwijkend oordeel van Wethouder Planten was te merkwaardiger, aangezieh, sinds de jiieu we orde van zaken, om geloofsreden nog nojoit vroeger bezwaar gemaakt wa De Luthersche en de Israëlitische gemeente kregen f 1000. De notulen vermelden niet, hoeveel de Hervormde gemeente kreeg, doch Staats Everts deelt in 1891 mede, dat het Verhuélsfonds een jaarlijksch inkomen van f 1600 bezit ten behoeve der Protestantsche armen. bracht. Art. 2 dier Wet bepaalde, ' dat er 4 soorten instellingen van weldadigheid zijn: a. die door de burgerlijke overheid geregeld en bestuurd worden; b. die door een kerkelijke gemeente worden geregeld en bestuurd; c. in wier regeling en bestuur door bijzondere personen of door bijzondere, niet kerkelijke vereenigingen voorzien wordt; en d. die geregeld en bestuurd worden door de burgerlijke overheid en vanwege hetzij eene kerkelijke gemeente, of door bijzondere personen, of bijzondere, niet kerkelijke vereenigingen. gezamenlijk; terwijl art. 3 aan de Gemeentebesturen opdroeg, om de bestaande instellingen overeenkomstig deze indeeling te rangschikken, en art. 4 bepaalde, dat, voor zoover betreft de instellingen sub a., de reglementen door den gemeenteraad herzien of vastgesteld moesten worden, onder goedkeuring (art. 6) van Gedeputeerde Staten. En nu begint er weer een vreemde geschiedenis, wat al dadelijk blijkt uit het feit, dat, evenalsvoormeld notulenboek, ook alle ingekomen stukken betreffende het jaar 1855 zoek zijn in.het Stadsarchief, terwijl aan de verzonden stukken betreffende dat jaar juist al de brieven ontbreken, die handelen over het Gasthuisfonds, zoodat mijne gegevens op het oogenblik aan het Provinciale archief zijn ontleend. Merkwaardig is het overigens, hoe achttiende-eeuwsch het denken van de destij dsche magistraat nog was ingericht. Terwijl gedurende de vorige 60 jaren bet publieke leven zich ontwikkeld had in den zin, dat geenerlei uitsluiting van overheidswege kon worden betracht om godsdienstige redenen (de staat neutraal!) stelt de Doetinchemsche overheid zich nog altijd op het standpunt van vroeger, en meent dat om godsdienstige redenen wel uitsluiting kan worden betracht van overheidswege, en, ofschoon terecht het Gasthuisfonds aanziende als een publiek fonds, gaat zeer ten onrechte deze zelfde magistraat genoemd fonds tegelijk beschouwen als een publiek fonds voor Protestanten. Dit zou wel in de achttiende eeuw mogelijk geweest zijn, toen er nog geen gelijkheid bestond voor de Wet, maar in de 19e eeuw, en niet het minst door de Grondwet van 1848, was dit uitgesloten. Hiervan bleek echter niets te zijn doorgedrongen tot den destijdschen magistraat in Doetinchem. Een publiek fonds notabéne voor Protestanten. Dat is onder het nieuwe recht echter een contradictio in terminis, en het klinkt dan ook even absurd in de poren, als wanneer men tegenwoordig spreken zou over een openbaar voetpad voor Katholiekten. Toch ging spontaan de Magistraat des- 23 tijds niet alleen denken/ maar ook handelen in den geest van deze absurditeit, door a. het Gasthuisfonds te definieeren als een publiek fonds, zulks in overeenstemming met de geschiedenis, maar tegelijk b. in afwijking met de geschiedenis de bepaling daaraan te verbinden, dat het een publiek fonds zou zijn van Protestanten. Ingevolge de Wet werd dienovereenkomstig dan ook een reglement opgemaakt, waarvan art. i luidde: „Dit fonds, waarvan de stichtingsbrief niet meer aanwezig is, en waarschijnlijk bij het afbranden van bet Stadhuis alhier is verloren gegaan, doch volgens oude overleveringen bij erfstelling ten behoeve van Protestantsche burgers is gesticht, en alhier gevestigd, wordt onder den titel' van Administrateuren beheerd, geregeld en bestuurd door Burgemeester en Weth., als opvolgers van den voormaligen Magistraat, mits tot een der Protestantsche Kerkgenootschappen behoorende, en anderszins door zoodanig lid of leden van den gemeenteraad naar ouderdom te vervangen." • Dit reglement werd, als zijnde bedoeld voor een instelling genoemd in art. 2 sub. a der Armenwet, vastgesteld door den Raad (notulen van 3 April 1855) en bij brief van 9 April 1855 aan Gedeputeerden ter goedkeuring toegezonden. De Gedeputeerden gingen evenwel niet in op deze voorstellen, en gaven den Raad in overweging, om het reglement te wijzigen (brief van 17 April 1855 No. 10). Alvorens hierover te spreken, meen ik eerst enkele opmerkingen te moeten maken van anderen aard. „Volgens oude overlevering bij erfstelling". We moeten n.1. goed begrijpen, wat dit in genoemd reglement wil zeggen, want deze bepaling is op zichzelf beschouwd zeer merkwaardig. Het wil dit zeggen, dat het Gasthuisfonds volgens den onderstelden erflater bestemd zou wezen niet voor Nederl. Hervormde, doch voor Protestantsche burgers, en zulks, ofschoon tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden de Lutberschen en de Menisten en de Remonstranten etc. even goed waren uitgesloten als de Katholieken. Mogelijk werd dus ondersteld, dat de erflater een Menist of een Lutheraan of een Remonstrant is geweest, want een Nederl. Hervormde van destijds zou natuurlijk zijn legaat voor Ned. Hervormden hebben bestemd. Daardoor alleen reeds riekt echter deze bepaling naar den mutsaard, maar dat is nog lang het eenige, en ook nog het ergste ervan niet. „Bij erfstelling". Doch de eerste archiefstukken, die op het Gasthuisfonds betrekking hebben, waren d e s t ij d s nog op het Stadhuis aanwezig, en B. en W. konden dus weten, dat het fonds niet alleen door erfstelling, maar ook door schenking ontstaan is, en wel lang vóór de Hervorming, toen er nog geen Protestanten in de wereld aanwezig waren. En wanneer ze dat in 1855 niet wisten, wat onbegrijpelijk is, omdat ze dan zonder onderzoek hebben gehandeld, dan wisten ze het toch in 1861 wel, want toen publiceerde Nijhoff zijn bekend artikel over het oud-archief te Doetinchem. *) Waarom is in 1861 dan de fout niet hersteld, die in 1855 eventueel werd begaan? Een dergelijk herstel is ook geschied met het Gasthuis te Zaltbommel, dat eerst onder letter c, doch in 188 i onder letter d van art. 2 der Armenwet gerangschikt werd. 2). „Volgen9 oude overlevering." Maar hoe komt het dan, dat van die overlevering niets vermeld staat in het boek van Greeven over de Geschiedenis van Doetinchem, waarvan kort te voren enkele gedrukte exemplaren aan 't archief cadeau waren gedaan (notulen 10 Februari 1853) welke exemplaren echter thans alle uit het archief verdwenen zijn ? Deelt Greeven niet mede, dat het Gasthuisfonds voor de „benoodigden" bestemd is zonder meer ? Hoe dit zij, in ieder geval moet zoo'n oude overlevering destijds zéér kort hebben geduurd, want blijkens de notulen van B. en W. was Peter Lubbers Katholiek, ofschoon hem een toelage uit het Gasthuisfonds werd verstrekt (15 Mei 1846 en 23 Januari 1852.) Een 26sten Mei 1846 kreeg Salomon Leyser Levie en den nen September 1846 kreeg Goedman Wolff Groenheim een ondersteuning, en beide waren Israëliet. En D. M. Gompertz dan ? En Elias Philips ? Waren verder Blumink en Beerendsen niet Katholiek, over wie ik reeds in een vorig hoofdstuk gesproken heb ? En dan de soepuitdeelingen, die blijkens de notulen in koude winters verstrekt werden ten behoeve van alle benoodigden zonder onderscheid? Doch er is moei. Ik heb geen inzage gehad van de doop- en trouwboeken enz. der R.K. parochies te Wijnbergen en Doetinchem, maar wel ben ik in staat geweest, om de lijst na te gaan van ttieii, die door kleine geldelijke bijdragen aan den bouw der Roomsche Kerk hier ter stede hebben medegewerkt, en alleen reeds die lijst is voor het betrekkelijke onderwerp van groote beteekenis. Zal ik enkele Katholieke namen noemen uit de jaren, die aan 1855 voorafgingen? Zoowel op bedoelde lijst als bij degenen, die, hetzij wegens ziekte of anderszins, 1) Over het oudarchief van Doetinchem, schreef P. Nijhoff een belangrijk artikel in de Bijdragen van Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde 1861. In 1867 inventariseerde hij het oud-archief, en in 1896 werd het overgebracht naar het Rijksarchief te Arnhem. 2j Archief van Nederl. Kerkgeschiedenis 1899. 24 kleine tegemoetkomingen ontvingen van het Gasthuisfonds vond ik de volgende personen : Ten Holten, Otten, Boegman, Köppe, Kostermans, Jonkman, Faasen, Hafkenscheid, Sauret, Takke, Esman, Blumink, Mohr, Voetman, Rademaker, Arendsen, enz. en om nu maar bij Arendsen te blijven, kan ik hieTaan nog toevoegen, dat aan E. Arendseiv, met G. J. Overling tot borg, op den 2en Januari 1842 een gasthuisje ter bewoning werd toegewezen. En bewoonde den 29 Juli 1842 ook niet J. W. Voetman een gasthuisje, en was, evenals Gregoor, over wien ik reeds vroeger sprak, ook niet deze Voetmari Katholiek ? Van die beweerde.oudheid der overlevering blijkt dus niets uit de feiten zelf. Wat in voormeld reglementsartikel bepaald werd, is derhalve niet alleen absurd, maar ook onjuist, en daardoor verschijnt alles, wat thans1 na de Aprilbeweging met het Gasthuisfonds gebeurd is', in een minstens even vreemd licht, als toen in 1853 plotseling eene veranderde bestemming van dit fonds uit de lucht kwam vallen, nadat, onder bepaalde voorwaarden, eene schenking van f 3000 aan het fonds was gedaan. We staan hier klaarblijkelijk voor eene mystificatie, waarvan het doel is, om het Gasthuisfonds aan zijn niet alleen Christelijke, maar ook 'historische bestemming te onttrekken, en van dit Heiligegeestgoed een goed te maken, dat niet meer, zooals vroeger, voor „alle vleesch" is bestemd, waardoor het tevens aan 't gewijde beginsel onttrokken werd, waarvan in Joël 2 en Handelingen 2 wordt , getuigd. HOOFDSTUK XII. De mystificatie blijkt ook nog op andere wijze. Art. 1 van genoemd reglement stelde vast, dat het Gasthuisfonds „volgens oude overlevering" beheerd, bestuurd en geregeld werd door Burgemeester en Wethouders, als opvolgers van den voormaligen Magistraat, zooals eigenaardiglijk wordt uitgedrukt, mitss tot den Protestantschen godsdienst behoorende Eilieve, maar werd het Gast¬ huisfonds dan niet gevestigd onder het beheer van den Magistraat, toen er nog geen Protestanten in de wereld aanwezig waren en werd het tijdens de Republiek niet door den Magistraat bestuurd, terwijl verschillende Protestanten uitgesloten waren van het bestuur? Maar afgezien daarvan, wijs ik erop, hoe onder de nieuwe orde van zaken, nl. den 9 April 1821, No. 82 door Burgemeesteren aan Gedeputeerde Staten medegedeeld werd, dat het Gasthuisfonds qua t a 1 i s door den Magistraat wordt bestuurd, onverschillig dus, of de leden Israëliet of Katholiek oJ* Protestant zijn, en opnieuw blijkt derhalve, dat de beweerde oudheid der overlevering niet van heel langen duur is geweest. Van 1821 tot 1855 is slechts 34 jaar. Doch zelfs dat is voor de oudheid van deze overlevering nog te lang, want den 10 Januari 1834, dus 13 jaar na genoemde missive vestigde het raadslid J. B. Coops er de aandacht op, dat, ingevolge art. 68 in verband met art. 93 van het Stedelijk Reglement, door den Raad een afzonderlijk bestuur over 'het Gasthui fonds moet worden benoemd, staande onder het oppertoezicht van burgemeester en wethouders. Naar aanleiding hiervan zal eene beslissing van Gouvernementswege worden gevraagd. Bij brief van 24 April 1834, No. 1383/3 ie Af deeling antwoordt de Gouverneur dienaangaande (raadsnotulen 7 Aug. 1834) dat het Gasthuis aangemerkt moet worden als een algemeen armengesticht^ staande orlder het toezicht der Stedelijke regeering, die mitsdien geacht moet worden om bevoegd te z ij n, om ten opzichte van het bestuur van dat gesticht alle zoodanige verordeningen vast te stellen als dezelve in het belang der zaken dienstig achten zal. Uitdrukkelijk laat de Gouverneur het daarbij over aan den Raad (sic!), om het bestuur te doen uitoefenen, hetzij door Burgemeester en Wethouders, of, onder toezicht van B. & W., door een college van huismeesteren, provisoren of regenten. De stemmen staakten hieiover, waarop bij beslissende stem van den burgemeester vastgesteld werd, om het bestuur over te laten aan Burgemeester en Wethouders. De tegenpartij H Planten, M. Sachtleven en J. B. Coops konden zich neerleggen bij deze beslissing, doch waren van oordeel, dat dan de jaarlijksche verantwoording ten overstaan van den vollen Raad moest geschieden, gelijk, zoo als het raadslid J. B. Coops daaraan toevoegde, zulks '„met alle Stadsadministraties plaats heeft, waarbij geen bijzondere collegies zijn zamengesteld". Kan het duidelijker ? En is hierbij sprake van eene oude overlevering, volgens welke alleen Protestantsche leden van de stedelijke regeering aangewezen zouden zijn voor het beheer over het Gasthuisfonds? Den 11 Febt. 1848 zelfs deelt het Dagelijksch Bestuur nog aan den Raad mede, dat het eenparig en uit eigen beweging besloten heeft, om de over 1846 gedane rekening van het Gasthuisfonds „aan de examinatie van den Raad te onderwerpen, en in 't vervolg jaarlijks aan den Raad verantwoording te doen, zulks overeenkomstig het verlangen, uitgedrukt in de notulen van 10 Januari en. 7 Augustus 1834". Hieruit blijkt wederom, dat het eenvoudig kant noch wal raaktj wanneer 7 jaar later 25 in een reglementsartikel wordt beweerd, dat volgens een oude overlevering bet Gasthuisfonds beheerd zou zijn door Protestantsche' leden van het stedelijk bestuur — en te veelzeggender, voor zoover n.1. het conservatisme van destijds betreft, wordt deze mystificatie, als we bedenken, dat de Grondwet bij art, 6 had bepaald, dat ieder Nedeilander tot elke landsbediening benoembaar is, terwijl bij art. 166, bepaald was, dat de belijders van alle godsdiensten dezelfde rechten hebben op het bekleeden van ambten, waardigheden en bedieningen. Gelijk ik reeds zeide, gingen Gedeputeerde Staten niet in op genoemde mystificatie, maar bij brief van 17 April 1855 wezen ze den Raad er o.m. op, dat. in verband met art. 147 der Gemeen' tewet, het bestuur der gie mee en t e 1/ijf kf,e instellingen van liefdadigheid niet aanB..&W. kan worden opgedragen, maar dat daarvoor afzonderlijke benoemingen moeten geschieden, en dat ingevolge art. 19 der Armenwet de rekening onderworpen moet zijn aan de goedkeuring van den Raad,- in verband waarmee op verandering van het reglement werd aangedrongen. Oppervlakkig lijkt de zaak vrij eenvoudig, en men zou zoo zeggen, dat zonder eenig bezwaar aan de opmerkingen van Gedeputeerde Staten zou zijn voldaan, omdat ze systematisch voortvloeiden uit de Wet zelf. Maar in de harten van de destijdsche bestuurders was ze klaarblijkelijk minder eenvoudig, althans in de • raadsvergadering van 30' April 1855 wordt besloten, om de behandeling van het punt alsnog aan te houden, totdat (sic!) „men meer met de oorspronkelijke instelling van het fonds bekend zij, immers zooveel eenigzins mogelijk van de hoofdbeginselen des Stichtuigsbriefs te weten kome," iets, waarop door Gedeputeerde Staten intusschen op geenerlei wijze was aangedrongen, daarbij uit den aard der zaak vertrouwende, dat het voorgestelde reglement wel in orde zou zijn, wat de juistheid der historische beweringen betreft, die bijzonderlijk in het reglement waren opgenomen. Eerst den 25 October 1855 wordt de zaak opnieuw behandeld, maar dan blijkt, dat omtrent de oorspronkelijke instelling van het fonds etc. niets naders bekend is geworden (zelfs de uiterste wilsbeschikking in 1436 van Derik Noorman niet, waarbij het Gasthuisfonds in 't bezit van' de Rozengaarde kwam, noch de schenkingen in 1437 aan dit fonds van de Beselhorst) althans met geen enkel woord wordt, hoewel toe-: gezegd, over het onderzoek naar „de oor-' spronkelijke instelling des fonds" gesproken in genoemde raadsvergadering. Was dit wel geschied, dan zou uit den aard der zaak de kwestie nog eenvoudig geweest zijn, maar dan had men, behalve de veranderingen die door Gedeputeerde. Staten gewenscht werden, nog eene tweede verandering moeten aanbrengen, immers dan zou gebleken zijn, dat het Gasthuisfonds als Heiligegeestgoed reeds vóór de" Hervorming . een algemeen Armenfonds was, en dan had het dus niet uitsluitend bestemd kunnen zijn voor Protestanten. Maar dat lag sinds 1853 klaarblijkelijk niet .in de bedoeling van de bestuurders. Om uit deze impasse te geraken, wist men er een anderen weg op. Men verklaarde den 26 October 1855 eenvoudig, dat men zich vergist had met een reglement te laten opmaken door den Gemeenteraad, en deelde aan Gedeputeerde Staten mede, dat het Gasthuisfonds niet onder letter a, doch onder letter c gerangschikt moest worden. Daardoor vervielen niet alleen de opmerkingen van Gedeputeerde Staten, aangezien die uitsluitend betrekking hadden op de instellingen onder letter a bedoeld, maar ook het reglement, dat de Raad reeds vastgesteld had, verviel daardoor, omdat volgens art. 7 der Armenwet de besturen, van de instellingen onder c bedoeld, volstaan konden met mededeeling te doen aan het gemeentebestuur van de desbetreffende bepalingen. 1). Zoo wist men zich uit de gerezen moeilijkheid te redden,, in strijd met de eigen opvattingen van aanvankelijk, toen men het Gasthuisfonds eigenerbeweging als een gemeentelijk fonds had beschouwd, maar ook in strijd met wat omtrent „de oorspronkelijke instelling van het fonds" bekend 'had kunnen zijn uit de archieven van de gemeente zelf. Men bereikte erdoor, dat het Gasthuisfonds gehandhaafd bleef in zijne bestemming ten onrechte, die ten jare 1853 zoo maar plotseling uit de lucht was komen vallen, als zou het, in strijd met de eigen daden, een fonds zijn voor Protestanten. Intusschen was de kwestie 'hiermee nog niet afgeloopen. Het bericht inzake de beweerde vergissing werd bij brief van 3 Nov. 1855 aan Gedeputeerde Staten toegezonden, en bij besluit van Ged. Staten van 20 November 1855 voor kennisgeving aangenomen. Maar aan 't Departement van Binnenlandscbe Zaken werd blijkens brief van 26 Aug. 1856 No. 146 7e Afd. bezwaar gemaakt. De Minister 'oordeelde, dat het Gasthuisfonds gerangschikt had moeten worden niet onder lettier c, doch onder letter a, x). Deze Bepalingen zijn te mijner kennis gekomen, doordat ze toegevoegd waren aan een brief van 24 Juli 1882, gericht aan den Gouverneur, ter bestrijding van een request der raadsleden C. Willink Ketjen en J.• F. J. Ankersmilt, strekkende om het gasthuisfonds te plaatsen onder letter a van art. 2 der Armenwet. Over dit request in 't volgende hoofdstuk. 26 aangezien bet door de burgerlijke overheid bestuurd wordt. „Be omstandigheid, dat het fonds wordt gezegd (sic!) alleen voor Protestanten bestemd te zijn, kan niet verhinderen, dat bet tot letter a behoort, daar de rangschikking de bestemming onaangeroerd laat". Aldus 1de meening van den Minister. 1) Het antwoord hierop (brief van 17 Sept. 1856) is niet meer in het Provinciaal archief aanwezig, daar het den 30 Sept. 1856 aan den Minister werd doorgezonden. De Minister vraagt echter den 6 Nov. 1856 om toezending van een afschrift van het stuk in hetwelk aan B. & W. van Doetinchem het beheer over het Gasthuisfonds is opgedragen. Was hiermee niet het raadsbesluit van 7 Aug. 1834 bedoeld? Den 22 Nov. 1856 antwoorden B. & W. evenwel, dat aan dit verzoek niet kan worden voldaan, „om de eenvoudige reden, dat zoodanig stuk niet meer aanwezig is", aangezien de stichtingsbrief „bij een of andere catastrophe vernield moet zijn, maar dat uit zeer oude stukken is bewijsbaar, dat het beheer over het Gasthuisfonds steeds gevoerd is door en de verantwoording der geldel ij ke aangelegenheden gedaan is aan die stedelijke autoriteit alhier, die later door het College van Burgemeester en Weth.o uders is vervangen". Bij brief van 2 Dec. 1856 verzoekt de Minister dan afschrift van deze oude stukken. Het blijkt echter niet, dat B. en W. aan dit verzoek hebben voldaan (sic!), en ook de Minister schijnt daarop niet verder te hebben aangedrongen. 2) Aldus is het geschied, wijl 1) . Formeel beschouwd moge deze meening van den Minister juist zijn, voor zoover betreft de bepalingen van de Armenwet, doch de instellingen sub a zijn publieke instellingen, en principieel of historisch beschouwd, zijn sinds het einde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden de publieke instellingen algemeene instellingen zonder onderscheid van geloof of godsdienst, een beginsel, dat nog eens bevestigd en versterkt werd door de grondwet van 1848. 2) . Uit de door mij gespatieerde zinsnede blijkt opnieuw, zooals ook reeds gebleken was in de raadsvergadering van 7 Aug. 1834, dat het bestuur over het Gasthuisfonds bij voortduring door het College van Burgemeester en Wethouders werd uitgeoefend. Toch zullen B. en W. wel een beetje in hun maag hebben gezeten met die zeer oude stukken, want ze dateeren alle uit den tijd, dat er nog geen Protestanten bestonden, zoodat uit die stukken mede voortvloeide, dat het fonds historisch en principieel geen uitsluitend Protestantsch fonds kon zijn. de zaak vastliep, dat het Gasthuisfonds in plaats van onder letter a onder letter c gerangschikt werd. Twee dingen blijken eruit: ie. dat zoowel Gedeputeerde Staten als de Minister verkeerdelijk werden ingelicht, zoowel omtrent de oorspronkelijke, als omtrent de latere bestemming van het Gasthuisfonds, en 2e. dat nochtans, gelijk niet alleen oorspronkelijk, maar ook latex het geval was geweest, het dagelijksch bestuur der gemeente qua tal is gehandhaafd werd als de dagelijksche bestuurder van het Gasthuisfonds In welke verhouding dit dagelijksch bestuur daarbij staat tot het algemeene bestuur, is een kwestie van anderen aard, die ik in een volgend hoofdstuk bespreken zal. Reeds nu merk ik echter op, dat het de Raad is geweest (vergadering van 7 Aug. 1834) die niet alleen het dagelijksch beheer uitdrukkelijk aan B. en W. in plaats van aan een speciaal college heeft opgedragen, nadat daartoe van Gouvernementswege het zelfbeschikkingsrecht aan den Raad was verleend, maar het was ook de Raad, die den 30 Nov. 1850 aan 'de Luthersche gemeente eene hernieuwde toestemming gaf, om de Gasthuiskerk in gebruik te houden, en wel tot 1899, gelijk het mede de Raad was, die in 1847 (notulen van 29 Mei en 12 Oct.) de zaak behandelde van een stuk boschgrond, toebehoorende aan het Gasthuisfonds, dat onderhands aan den molenaar B. Veis zou worden verkocht. De Gouverneur wenschte echter, dat deze grond in publieke veiling gebracht zou worden, waarmee de raadsleden Ankersmit en Eerligh accoord gingen. Bij brief van 14 Aug. werd de onderhandsche verkoop verboden en wel door den Minister. ffiih'i HOOFDSTUK XIII. Er zijn op 't oogenblik dus weer enkele bijzonderheiden gebleken, die van groote beteekenis zijn: ie. niet alleen krachtens oorsprong en geschiedenis, maar ook krachtens raadsbesluit wordt bet dagelijksch beheer over bet Gasthuisfonds uitgeoefend door het dagelijksch bestuur van de gemeente; 2e. toen in 1855 het Gasthuisfonds gerangschikt moest worden onder een der rubrieken van art. 2 der Armenwet werd tegenover de desbetreffende autoriteit verzwegen, dat het Gasthuisfonds een Heiligegeestgoed is, dateerende van lang voor de Hervorming, maar inplaats daarvan werd een niet alleen onjuiste, doch ook verwarde voorstelling van zaken gegeven, waardoor bij die autoriteiten de vraag rees, 27 of het Gasthuïsfonds onder tetter a, dan, wel onder letter c van artikel 2.der Armenwet gerangschikt moest worden, en 3e. deze vraag werd niet ten einde toe onderzocht en opgelost, zoodat de bestaande rangschikking onder letter c op een fout berust, die tot beden nog niet is hersteld. Wat dit laatste betreft, herinner ik eraan, reeds in 't vorig hoofdstuk te hebben medegedeeld, dat door den Minister om toezending van enkele stukken werd gevraagd, op. wier bestaan door B. en W. zelf gewezen was, doch aan welk verzoek niet schijnt te zijn voldaan. Thans meen ik goed te doen daaraan nog toe te voegen, dat ik deze mededeeling ontleend heb aan eene notificatie, die op het Provinciaal Archief gesteld werd onder den brief van 2 December 1856 'No. 4, waarin Gedeputeerde Staten aan B. en W. van Doetinchem een wensch overbrachten van den Minister, om alsnog afschrift te mogen ontvangen van de „oude stukken, waaruit de zaak bewijsbaar zou, zijn". Ik deelde verder reeds mede, dat die oude stukken tevens zouden bewij'zen, dat het Gasthuisfonds steeds een algemeen fonds en nooit een uitsluitend Protestantsch fonds is geweest, en dat mogelijk B. en W. dus wel in hun maag hebben gezeten met voornoemden wensch van den Minister, waardoor eventueel ook hunne nalatigheid wordt verklaard. Welnu, onder den brief bovenvermeld is op het Provinciaal archief de volgende nota gesteld: „Het blijkt niet, dat B. en W. aan de uitnoodiging, vervat in inliggend besluit hebben voldaan, op de registers komen tenminste geen vervolgen voor, ook de Heer Minister schijnt niet op de verdere toezending te hebben aangedrongen". De zaak werd dus niet afgedaan, althans niet zoodanig, dat het onderste van de zaak boven kwam (betgeen met het oog op het gebeurde in 1853 noodig zou zijn geweest, aangezien toen in strijd gehandeld werd met beginsel en met geschiedenis) en zoo is het gekomen, dat het Gasthuisfonds in plaats van onder letter a onder letter c van art. 2 der Armenwet gerangschikt werd. De daad der ontbinding was daarmee verricht. Verkeerde voorlichting en terughoudendheid eenerzijds, en onachtzaamheid in de afdoening der zaak anderzijds, zijn te zamen oorzaak geweest, dat de rangschikking nooit in staat van gewijsde gekomen is, en dat dus sinds 1855 een niet alleen materieel, doch ook formeel verkeerde toestand bestendigd werd, waardoor tevens de verkeerde handeling verborgen bleef, die men in 1853 met het Gasthuisfonds had begaan. Men had geld en goederen onttrokken aan de ,,armen van allé vleesch" en daardoor was in afwijking gehandeld met de allerhoogste levensbeginselen, dié in de wereld ooit beston¬ den, immers met den Heiligen Geest, en als van ouds was dit de ontbinding geweest van 'êen levend verband, namelijk van 't verband waarin het Gasthuisfonds had gestaan tot de algemeene zaak, die gedragen werd door de belangengemeenschap, waartoe de Doetinchemsche burgerij zich als zoodanig had opgewerkt. 1) Het was de ontbinding. Van barmhartigheid, zooals in Lucas 10 geteekend wordt, zou nu voortaan geen sprake meer zijn. Het zou nu verdeeldheid wezen en misverstand en zelfmisleiding, of erger soms, en in de volgende jaren zal bij herhaling daarvan worden getuigd. Ik zal mij echter tot de voomaamste feiten bepalen, en ga daarom over tot 't jaar 1881, waarin opnieuw van deze voortgaande ontbinding blijkt, op eene wijze, die kenschetsend is voor de zaak in 't algemeen. "Toen, in 1881, den 27en Januari, besloten B. en W. om aan den Secretaris der Gemeente S. Horsting, een afzonderlijke bezoldiging .te geven voor zijne werkzaamheden ten behoeve van het Gasthuisfonds, te betalen uit de middelen van het fonds zelf. Daar was, op zichzelf beschouwd, niets tegen, en zeker verdiende een toegewijd man als de heer Horsting was, wel eene belooning voor de werkzaamheden, die ter zake door hem werden verricht. Doch uitdrukkelijk motiveerden B. en W. hun besluit door op te merken, dat genoemd werk niet uit den aard zijner betrekking voortvloeit, en door Ideze opmerking werd hun besluit tot een nieuwe daad van ontbinding der levenskrachten, die eens het Gasthuisfonds hadden gevestigd en in stand gehouden. Immers tot nog toe was dit fonds g e ï n c o rp o r e e r d geweest bij de Gemeente, staande, volgens oorsprong, geschiedenis en opdracht, onder 't beheer van het dagelijksch bestuur der Gemeente, en als zoodanig was de gemeente-secretaris tot nog toe dan ook ambtshalve verplicht geweest, om het dagelijksch bestuur „behulpzaam" te zijn in genoemd beheer. Maar door het aldus gemotiveerd besluit werd iets, dat sinds jaar en dag onlosmakelijk was geweest, plotseling op willekeurige wijze losgemaakt, en daardoor is het tevens te verklaren, dat, in strijd met de geschiedenis, en tegen den draad der geschiedenis in, de Heer Horsting bij zijn aftreden als gemeentesecretaris toch nog secretaris bleef van bet Gasthuisfonds. Vergis ik mij niet, dan is de Heer Wittermans, die den Heer Horsting als gemeente-secretaris opvolgde, dan ook nooit secretaris van het fonds geweest. Daardoor *) In het artikel over het Gasthuis te ZaltBormnel (Archief van*Nederl. Kerkgeschiedenis 1899) wordt aangeteekend, dat de naam Heiligegeestgoed niet alleen in verband staat met Joël 2: 28 en Hand. 2: 17, maar ook met Hand. 5: 1 tot en met 10. 28 is bet ook te verklaren, dat ki de latere notulenboeken van B. en W. niets meer omtrent het Gasthuisfonds staat vermeld, terwijl alle vroegere notulenboeken, en vooral de oudste, met gegevens omtrent het Gasthuisfonds overvüld zijn., Het Gasthuisfonds was voorheen de „hoofdschotel" van hetgeen er in 't College van B ie.n W. verhandeld werd, doch nu, ineens, was het in de notulen uit met het Gasthuisfonds. Het was thans de ontbinding. Met deze ontbinding ging echter niet accoord het raadslid J. E. J. Ankersmit, die in de vergadering van den Raad van 13 October 1881 om inlichtingen vroeg in verband met de rekening van . hét;Gasthuisfonds. De voorzitter (opnieuw een De Bruyn!] antwoordde hierop, dat dit niet tot de competentie van den Raad behoorde, doch Idte heer Willink-Ketjen verschilde in dezen met den Voorzitter van gevoelen. Hij oordeelde, dat B. en W. rekenschap moesten geven van het beheer, en wenschte eene Commissie uit den Raad tot onderzoek, waarop de Voorzitter wéder te kennen gaf, dat B. en W. niet rekenplichting zijn aan den Raad. De gevraagde inlichtingen werden derhalve geweigerd. Gevolg hiervan was, dat de Heeren WillinkKetjen en Ankersmit zich. als Raadsleden met een request tot den Koning werfHden, houdende „verzoek om vernietiging van het Raadsbesluit van den 26 October 1855, waarbij door den Raad in plaats van door B. en W. het Gasthuisfonds voor Protestanten zoude zijn gerangschikt onder letter c van art. 2 der Armenwet, en bij welk besluit het bestuur ■tevens zoude zijn opgedragen aan Burgemeester en Wethouders". 1). Ik ontleen deze formuleering aan den brief van B. en W. dd. 24 Juli 1882, No. 4, gericht aan Gedeputeerde Staten, en merk nu reeds op, dat deze formuleering tendentieus is. Het request zelf, dat vermoedelijk in Den Haag berust, is mij niet bekend, doch uit den aard der zaak hebben de. Heeren Willink-Ketjen en Ankersmit het niet aldus gezegd, maar door in hunnen brief 't verzoek op d i e wijze te formuleeren, gaven B. en Wj. al bij voorbaat te kennen, welke kant ze uit wilden met hunnen brief. Aan den brief zelf'is overigens . als bijlage toegevoegd éen afschrift van de Bepalingen, volgens welke bet Gasthuisfonds functioneerde onder letter c van art. 2 der Armenwet, van af (het oogenblik, dat bet Reglement werd ingetrokken, . waarbij -het onder letter a zoude functioneeren van genoemd artikel, hetgeen reeds in 't vorige hoofdstuk behandeld werd. Aan deze Bepalingen ontleen ik het volgende: .ie." Dit Fonds, waarvan de Stichtingsbrief niet meer aanwezig is, en« welke waarschijnlijk bij de vernieling van het stadhuis alhier 1) De spatieeringen in dezen zin zijn var; mij. door den storm en het onweder op dén gen December 1724 verloren gegaan, of door de tijdsomstandigheden in 1795 in bet ongereede geraakt is, moet, volgens oude overleveringen, bij Erfstellingen en schenkingen ten behoeve van Protestantsche burgers dezer stad opgericht en gevestigd zijn; 2e. Het beheer, de regeling en het Bestuur, vroeger door dan voormaligen Magistraat gevoerd en uitgeoefend, is aan zijne opvolgers Burgemeester en Wethouders overgegaan, en 31e. Jaarlijks doet de Rentmeester rekening en verantwoording van zijne ontvangsten en uitgaven, met overlegging van alle bescheiden en kwitantiën aan B. en W. als ad-ministrateurein, geadsisteerd door den Secretaris der Gemeente, en zulks in tegenwoordigheid (sic!) van den daartoe uitgenoodigden Gemeenteraad. Ik merk op, dat deze laatste bepaling ook voorkwam in het Reglement, dat' men zich aanvankelijk bad voorgesteld, terwijl uit dit aanvankelijk Reglement geschrapt 'is- de bepaling, dat alleen Protestantsche leden van bet dagelijksch bestuur bet beheer mochten voeren over 't Gasthuisfonds. De moeilijkheden, die het Reglement destijds ondervonden beeft, en die reeds in 't vorig' hoofdstuk besproken zijn, hebben met 't oog op de waarheid dus weL eenig succes gehad ten goede. Overigens is bet verhaal van dien verloren geraakten Stichtingsbrief gehandhaafd in deze bepalingen, echter met dit verschil, dat terwijl volgens bet Reglement de Stichtingsbrief verloren zou zijn geraakt bij den brand van 't Stadhuis, dit volgens de Bepalingen geschied zou zijn in 1724 of in 1795. Waarom niet bij den bekenden grooten brand 'in 1527, toen, zooals reeds opgemerkt werd, ook -de Stichtingsbrief van de Vicarie verloren geraakt is? Mogelijk heb ik gelegenheid, om aan het slot van mijne opstellen nog met een enkel woord op deze vraag terug te komen, gelijk ik misschien dan ook nog even spreken zal over de bewering, dat Burgemeester en Wethouders de opvolgers zijn van den voormaligen Magistraat. Thans zal ik echter terugkeeren naar bet request van de heeren Willink-Ketjen en Ankersmit, en tot den brief, die naar aanleiding daarvan door Burgemeester en Wethouders geschreven werd, want ook deze brief bewijst," hoe hog altijd gedacht en gehandeld werd in strijd met den oorsprong en de geschiedenis van bet Gasthuisfonds, en dat nog steeds de mystificatie voortduurt, die men eens had begaan. Alleen beeken ik vooraf nog aan, dat de rekeningen destijds niet meer ten gehoore, zooals in de Bepalingen was vastgesteld, doch ter visie' van den Raad werden- uitgebracht., Zie o.m. raadsnotulen van 15 Februari 1878. In 29 1879 werd er f 752 aan pensioenen (jaarlijksche ondersteuningen) uitgekeerd. De baten bedroegen in 1881 totaal f 5887.611/2 en de uitgaven samien f 3049.50. Merkwaardig is nog hetgeen B. en W. genotuleerd hebben op 28 Juli en 26 Augustus 1881. Er blijken op gepachte gasthui sgronden huizen te zijn gebouwd, die in eigendom toebehooren aan de pachters, maar die desgevraagd geen verklaring willen afgeven omtrent de gronden. Had dan de heer Ankersmit zooveel ongelijk, toen hij 6 weken later om inlichtingen vroeg betreffende het Gasthuisfonds ? HOOFDSTUK XIV. Ik begin dus thans met den brief, die door B. en W. den 14 Juli 1882 aan Gedeputeerde Staten gericht werd ter bestrijding van bet request, waarin de heeren WillinkKetjen en Ankersmit aangedrongen hadden, om het Gasthuisfonds voortaan niet meer te plaatsen onder letter c, doch onder letter a van art. 2 der 'Armenwet. Al dadelijk valt er in dien brjef iets merkwaardigs op, n.1, dit, dat er nog steeds gesproken wordt van eene overlevering omtrent bet Gasthuisfonds, hetgeen men in 1855 ook al deed, en wat toen reeds heel zonderling was, ofschoon Nijhoff zijn inventaris van de oude Stads- en Gasthuisstukken destijds nog niet had gepubliceerd, idoch wat in 1882 nog zonderlinger wordt, omdat genoemde inventaris in 1867 verschenen was. Wat doet men in 1882 dan nog te prateh van eene overlevering? Maar dat is niet het eenige. Immers volgens de overlevering van 1855 zou het Gasthuisfpnds steeds gestaan hebben onder het bestuur van Burgemeester en Wiethouders, als qpvolgers van den voormaligen Magistraat, mits tot den Protestantschen godsdienst behoor e n d e, en anderszins door zoodanig lid of leden van den Gemeenteraad naar ouderdom te vervangen. Maar in 1882 luidt die overlevering anders. Dan heeft volgens de overlevering het Gasthuisfonds steeds gestaan ohder het bestuur van Burgemeester en Wethouders als opvolgers van den Magistraat zonder meer. Vergat men echter beide keeren niet het Raadsbesluit van 7 Augustus 1834, waarbij het beheer over het Gasthuisfond opgedragen werd aan Burgemeester en Wethouders bij keuze tusschen hen of elene commissie van provisoren? En vergat men niet ook nog wat anders? Sinds 1795 waren er ettelijke malen veranderingen aangebracht in het bestuur der gemeenten, zelfs tijdens de regeering van Koning Willem 1 nog, totdat eindelijk in 1851 de eerste gemeentewet hier. te lande werd ingevoerd. Er waren zelfs perioden geweest van baelemaal geen Wethouders in de gemeente, en. ook perioden van heelemaal geen burgemeesters, en ten overvloede had men nog een periode doorgemaakt, om van de inlijving bij Frankrijk niet eens te spreken, dat de gemeentebesturen administratieve lichamen waren, ongeschikt en verantwoordelijk aan het Uitvoerend Bewind.Tot welke dezer in principe zeer verschillende perioden gaat de beweerde overlevering nu terug ? Of , schakelt ze moh gelijk het tijdvak van 1795 tot 1851 heelemaal uit door terug te gaan tot' voor 1795 ? Dat zou weliswaar opnieuw heel conservatief wezen, en zulks terwijl de conservatieven als Staatkundige partij jn 1882 niet eens meer bestonden, maar bovendien' was er vóór het 'jaar 1795 van „gemeenten" in den zin van plaatselijke regeeringslichamen nog geen sprake, en dat doet de deur dicht 2J. Ook die „op' volging" van den magis:raat klopt dus niet, en dat ik in dit verband zwijg over *den tijd der Heeckerens en Bronckhorsten, toén het Gast-, huisfonds reeds bestond, buiten elke overlevering om, terwijl er in dien tijd toch ook reeds Magistraten aanwezig waren, spreekt vanzelf» De bewering, dat Burgemeester en "Wethouders, in den zin der gemeentewet van 1851, de opvolgers zouden wezen van den voormaligen Magistraat, en dat ze als, zoodanig volgens overlevering, het Gasthuisfonds zouden besturen, in den zin dier Weit, buiten het algemeene bestuur om, is dan ook onjuist, zelfs in strijd met art. 139 sub a, van de désttijdscbe grondwet, en daardoor valt dus ook dit gedeelte van genoemden brief uit elkaar. Als zijnde geïncorporeerd bij de Gemeente, werd het Gasthuisfonds, alle tijden door, beheerd door het bestuur, dat, onder welken vorm of benaming ook, het autonome gezag in de Gemeente had, en toen dan ook det Gouverneur in 1834 schreef, dat de Raad autonoom was inzake het dagelijksch beheer over het Gasthuisfonds, (,,bevoegd om ten opzichte van het bestuur over dit algege me e n e 'armengesticht zoodanige verordeningen vast te stellen, als de Raad in bet belang der zaken dienstig achten zal"), werd de kwestie zeer nauwkeurig gesteld, en dit niet alleen in administratief, doch ook in historisch opzicht. Ik maakte er zoo pas hog op attent (en ook eerder waes ik er reeds op) dat op grond van laatstgenoemd schrijven de Raad besloot, om het dagelijksch bestuur op te dragen aan burgemeester en wethouders in plaats van aan een college van provisoren. Overigens putten B. en W. zich bij 1) - Art. 147 der Staatsregeling van 1798,. 2) . De Blécourt: De organisatie der gemeenten gedurende de jaren 1795—1851. .3° genoemden brief uit in een formeels kwestie. De heeren Willink—Ketjen en Ankersmit schijnen beweerd te hebben, dat de rangschikking door den Raad is geschied, wat op Izich zelf nog niet zoo vreemd ware geweest, (immers art. 3 der toenmalige Armenwet bepaalde, dat de rangschikking door het Gemeentebestuur moest geschieden, en dit werd herhaaldelijk opgevat 1) als zou daarmede de Raad bedoeld zijn, hetgeen echter onpractisch was, speciaal voor groote steden, zoodat bij latere Wetswijziging de rangschikking dan ook naar Burgemeester en Wethouders verweken is) maar bovendien was % ook met in afwijking met de feiten. Toch spanden B. en W. zich 'in, om te betoogen, dat genoemde requestranten het heelemaal mis hadden met hunne- bewering, aangezien de rangschikking niet zou zijn geschied door den Raad. Feit is 't echter, dat door denzelfden Raad niet alleen het oorspronkelijke reglement ingetrokken werd, maar dat door dien Raad ook genoegen werd genomen met de bewering van B. en W:., dat het Gasthuisfonds thuis behoorde onder letter c van art. 2 der Armenwet, zoodat, goed beschouwd, toch wel met recht beweerd kan worden, dat de rangschikking door den Raad geschied is, en B. en W\ gaven in huh brief dan ook een zeer eenzijdige voorstelling van deze geschiedenis. Ze verzwegen bovendien, dat de rangschikking nooit in staat van gewijsde kwam, waardoor altijd maar voortgeleefd werd op eene onafgedane kwestie, terwijl ook omtrent de voorgeschiedenis van de rangschikking niets werd vermeld. Gevolg van dit alles was, dat de eigenlijke zaak door hen onder een stroom van formalistische beschouwingen „begraven" werd, en 'dat mede daardoor de beslissing gedreven werd in een bepaalde richting. Toch was bet antwoord op genoemd request zeer voorzichtig. Het was, wat de matetrieele kant der zaak betreft, niet voor goed ontkennend. Immers den 28 September 1882 berichtte de Minister namens den Koning aan Gedeputeerde Staten, dat er geen termen zijn om aan het verzoek van de heeren Willink-i Ketjen en Ankersmit tot vernietiging van 't Raadsbesluit te kunnen voldoen. Geen termen, 't Is het bekende kluitje, waarmede iemand in 't riet gestuurd wordt, die een verkeerde voorstelling van zaken gegeven heeft, en B. en W. hadden dan ook wel voldoende zorg gedragen, met hunne formalistische bezwaren, en met hun beroep op een pverlevering, dat zoodanige indruk ontstaan kon naar . x). Ook in het Tijdschrift voor Armwezen, 1854, blz. 322, wordt gezegd, dat de rangschikking geschieden moet door den Gemeenteraad. aanleiding van genoemd request. Indien echter de termen, die B. en W. zelf gebruikt hadden,, maar een beetje anders waren geweest, minder formeel en eenzijdig, doch vollediger en nauwkeuriger, en ook meer grondig, als ze maar wat meer op het wezen. en wat minder op den vorm waren ingegaan, en als ze de zaak maar niet uitgespitst hadden op iets, dat een fout geleek, maar dat geen fout blijkt te zijn, als derhalve niet veeleer B. en W. een verkeerde voorstelling van zaken hadden gegeven in hunnen brief, dan zou de beslissing ongetwijfeld anders geweest zijn, en het Gasthuisfonds was dan niet nog dieper in bet riet geraakt, waarin het reeds sinds 1855 verzeild was 'door een onjuiste voorlichting, die zich telkens herhaalt. De onwaarheid, die men in 1855 begaan had, zou zich vermenigvuldigen. En nu kom ik in dit verband ook nog even terug pp het verhaaltje ,van den Stichtingsbrief, die verbrand of althans in 't ongereede zou zijn geraakt, en welk verhaaltje in 1855 niet alleen in het Reglement, doch ook in de Bepalingen was opgenomen, en dat ten overvloede nog eens weer opdook in 't schrijven van B. en W. ter bestrijding van het request der heeren Willink-Ketjen en Ankersmit. Dat de Stichtingsbrief, voor zoover de vicarie betreft, inderdaad verloren geraakt is, en wel bij den brand van 1527, weten we reeds uit het 6e Hoofdstuk. Dat die Stichtingsbrief na beëedigde verklaring, bij notarieele acte, gerenoveerd werd, voor zoover de collatie betreft, en dat daarop de vicarie geïncorporeerd werd bij de Gemeente als zoodanig, is ook bekend. Maar de vicarie van het Gasthuis is nog niet het Gasthuis zelf, en waarom moet daarvan eigenlijk een stichtingsbrief hebben bestaan? Waarom zou heer Rolof, of een mogelijke voorganger van hem, niet een huis binnen Doetinchem tot gasthuis ingericht kunnen hebben zonder zoo'n stichtingsbrief? Hoe dit zij, vast staat het in ieder geval, dat het Gasthuis al in de vroegste tijden een fonds had, en dat dit fonds niet door ééne stichting, maar door herhaalde stichtingen tot stand is gekomen, en dat de brieven daarvan nog bij tientallen aanwezig zijn, zonder ooit bij de een of andere catastrophe te zijn vernield. Toch is 't zeer belangwekkend, wat zoo maar los weg omtrent dien verloren geraakten Stichtingsbrief wordt verteld. In de eerste plaats viel ook dit verhaal in 1855 maar weer zoo plotseling uit de lucht bij een onhelderen hemel, precies als toen met de veranderde bestemming van het Gasthuisfonds was geschied, want tevoren, tenzij in 1834, was over een Stichtingsbrief nooit gesproken. Hoe kwam men er eigenlijk toe, om daar- 3i' vajn te spreken? Kwam; 't door de aanvankelijke rangschikking onder letter a van art. 2 der Armenwet, in verband met art. 8 dier Wet ? Maar in art. 8 werd niet uitsluitend gesproken over een stichtingsbrief. Er werd in art. 8 ook over den oorsprong der instellingen gesproken, en die was immers voldoende bekend, maar de oorsprong, nu ja, die dateerde van vóór de Hervorming.... Of als er eens werkelijk een stichtingsbrief aanwezig was geweest van vóór de Hervorming, hoe dan in verband met art. 179 sub] t en u en metvdld artt. 146 en 147 der Gemeentewet? Hoe het zij, terwijl ten jare 1855 in het Reglement verteld wordt, dat de stichtingsbrief verloren is geraakt bij het afbranden van 't Stadhuis, in 't midden latende, wanneer dit geschied zou zijn, geven enkele weken later de Bepalinlingen ons het verhaal, dat dit mogelijk gebeurd is, toen in 1724 een gedeelte van 't Stadhuis bij een storm door onweer werd vernield, of anders in 1795 wegens de tijdsomstandigheden Eilieve, maar als die stichtingsbrief, indien hij bestaan heeft, dan per se verbrand moet zijn, waarom is hij dan niet verbrand bij de verwoesting van de halve stad in het jaar 1527, toen immers de stichtingsbrief van de vicarie ook is verbrand}, ten de stadsbul eveneens, en nog zooveel andere stukken meer, gelijk door Van der Aa wordt medegedeeld? Toen woonden er weliswaar nog geen Protestanten in Gelderland, die een Gasthuisfonds gesticht konden hebben, terwijl men destijds meer aan Maarten van Rossum dan aan Maarten Luther dacht, doch voor wie "het om de waarheid te doen is, en daarom gaat het bij een Christetimenschen immers altijd, voor zoo iemand, doet dit niets ter zake af. In ieder geval had de beweierde stichtingsbrief heel gemakkelijk kunnen verbranden in 1527, want het Gasthuisfonds bestond toen al. Gelukkig dat de verschillende andere stichtingsbrieven, nd. die, waar het op aan komt, immers het fonds is niet door eene, maar door herhaalde stichtingen tot stand gekomen, in 1321 niet zijn verbrand, want bij tientallen, zooals ik zeifle, zijn ze nog aanwezig in het oud-archief van Doetinchem, maar daaraan schijnt in die tijden niemand te hebben gedacht. irllOOFDSTUK XV. Thans ben ik gekomen tot het laatste hoofdstuk. Als ik zoo mijne aanteekeningen nog eens door zie, dan heb ik verschillende dingen overgehouden, die ik aanvankelijk bestemd had, om verwerkt te worden in deze beschouwingen. Voor 't oogenblik moet ik ze echter laten rusten!. Daar staat naast, djat ik bij mijd onderzoek mogelijk ook verschillende dingen heb gemist, omdat, zooals ik reeds eerder opmerkte, niet alle archiefstukken te mijner beschikking hehben gestaan. Voor zoover de gegevens mij opzettelijk onthouden zijn, ben niet ik, verantwoordelijk voor het tekort, dat daardoor eventueel is pnts^taan. Wat overigens die niet verwerkte aanteekeningen betreft, wil ik nog terloops attent maken op een paar aangelegenheden van wettelijken aard. Zoo vind ik b.v. de vraag genoteerd, betrekking hebbende op enkele vreemde geschiedenissen, die zich destijds hebben voorgedaan met het Gasthuisfonds, of in de Code Pénal (die immers na 1813 aanvankelijk „bij provisie" gehandhaafd werd, maar desniettemin tot 1886 vrijwel onveranderd bleef voortbestaan), ook strafbepalingen gesteld waren, gelijk bij art. 323 van ons tegenwoordig Strafwetboek is geschied, tegen het verduisteren van eenig goed, dat beheerders van instellingen van weldadigheid of van stichtingen als zoodanig onder zich hebben. Verder teekende ik aan, dat ingevolge art. 925 van het Burgerlijk Wetboek (zie mede het proefschrift van Mr. Joan é Bohl) een uiterste wilsbeschikking ten behoeve der armen betrekking heeft op alle armen, zonder onderscheid van godsdienst. Ik memoreerde ook nog, dat op 3 Dec. 1869 de.uitgang op de bouwplaats Heijneno|orde uitgekocht werd tegen den 'penning twintig voolr f 34.80. Wat de latere geschiedenis van het Gasthuisfonds betreft, teekende ik bovendien het volgende aan uit de raadsnotulen: 9 Mbi 1890. Aanbieding rekening 1889. Rekening wordt ter visie van de leden gelegd. 2 Juni 1891. Aanbieding rekening 1890. E|en voorstel om de rekening niet t©r visie van de leden te leggen, wordt verworpen. Voorstel Voorzitter om de rekening ter inzage te leggen aangenomen met 3 tegen 2 stemmen. 23 Juni 1903. Request van het R.K. Armbestuur om alle gezindheden te hedeelen. Voorzitter merkt op, dat de Raad hiermede niets te maken heeft. Administrateuren zijn bereid aan een te benoemen raadscommissie inlichtingen te verstrekken. Aanhouding van het request. 26 October 1903. Heuthorst brengt ter sprake het request van het R.K. Armbestuur,. Van Perlstein wil zich graag op de hoogte stellen. Geen beslissing genomen. 21 Febr. .1905. Heuthorst brengt 't request R.K. Armbestuur ter sprake. Niet alleen het Armbestuur, doch ook B. en W. hebben om rechtsgeleerd advies gevraagd. Het advies, dat B. en W. gevraagd hebben, is nog niet ingekomen. Het blijkt dus, dat de in 1855 begane fout nog steeds niet hersteld is, en dat nog 32 altijd het Gasthuisfonds als Heiligegeestgoed alan de algemeelae armen onttrokken is, voor wie het van huis uit was aangewezen. Die heeren Willink-Ketjen en Ankersmit, aan wje eere toekomt voor het zedelijk rechtsbesef, dat bij hun optreden gebleken is, waren klaarblijkelijk de eenigen, die gepoogd hebben, om bij het hooger gezag de voortgaande ontbinding te stuiten van de eeuwenoude levensgemeenschap, die door het Gasthuisfonds als Heiligegeestgoed was uitgedrukt. Of liet men dit in het eerste decennium onzer eeuw mogelijk na, omdat er onderhands eene transactie tot stand gekomen was, die voorloopig genoegzaam bevredigde, om van meer dergelijke pogingen te kunnen afzien? Immers, ofschoon niet in overeenstemming met de Bepalingen volgens welke het Gasthuisfonds ^geranschikt werd onder letter c. van art. 2 der armenwet, besloot men stilzwijgend, hetzij om de Bepalingen te wijzigen, maar dienaangaande heb ik niets gevonden, hetzij om. te handelen in afwijking met de Bepalingen, doch in ieder geval besloot men, om weer enkele ondersteuningen te verkenen aan Israëlistische- en Katholieke armien. Dat geschiedde eerst af en toe eens, maar later vaker, en ten slotte gebeurde het weer vrij geregeld. Nog heden ten dage worden de betrekkelijke Armbesturen dan ook gest,eund met een toelage voor twee Israëlieten en vijf Kathol iefken. Had men destijds misschien begrepen!, dat er verschil tusschen Wet en Recht (is, en dat, toen men in 1*855 althans formeel in overeenstemming had gehandeld met de Wet, (ik bedoel in overeenstemming met art. 3 der Armenwet), dat men nochtans toen op schromelijke wijze een der meest natuurlijke, en daardoor ook een der meest^ levende rechtsbeginselen had aangetast, die ooit hebben bestaan ? Armengelden notaibene, een eeuwenoud fonds, schenkingen en uiterste wilsbeschikkingen, van huis uit bestemd voor alle benoodigden, zonder onderscheid, zoo majar mir nichts dir njchts te onttrekken aan zijn algemeene (bestemming, is voor het recht en voor het rechtsbewustzijn iets ongehoords. En dat in een land, waar alle ingezetenen gelijke aanspraak hebben op bescherming van persoon dn goederen. Waar aan alle kerkgenootschappen een gelijke bescherming wordt verleend. Waar historisch verkregen rechten zooveel mogelijk geëerbiedigd worden. En waar zedelijke lichamen ^.ain regelen •gebonden zijn, die men niet willekeurig verstellen ,kan. Mogelijk is men in wijzere jaren eindelijk eens het verschil gaan inzien tusschen Wet en Recht, en speciaal is men allicht dit gaan begrijpen, dat een wettelijke daad toch nog wel eens een onrechtmatige daad katti zijn), en dat er een afkeurenswaardig mis¬ bruik van de Wet gemaakt wordt, wanneer hare voorschriften, die om form e e 1 e redenen noodzakelijk zijn, tegelijkertijd worden gebruikt, om een verstorend onrecht te scheppen in de levende rechtsordeningen, die zich historisch ontwikkeld hebben. Zoodanig misbruik was in 1855 inderdaad van art. 3 der Armenwet gemaakt. IDoor de Wet formeel in acht te nemen, had men 't Recht ter zijde gesteld. Maar zoo iets wreekt zich op den duiur, en nu al sinds ettelijke jaren is de zaak dan ook vrijwel net andersom. Thans wordt, met formeele terzijdestelling van de Wet, 't Recht in acht genomen, voor zoover dat op die wijze mogelijk is, .want onderhands worden ook weer Israëlieten en Katholieken uit bet Gasthuisfonds ondersteund. Tot op zekere hoogte is dit rechtsherstel een zeer gunstig teeken. Practsch is het Gasthuifonds daardoor tot een fonds geworden als onder letter a van art. 2 der Armenwet bedoeld. Doch wettelijk is het nog altijd gerangschikt onder letter c van dat artikel. Volledig rechtsherstel zal dan ook pas ingetreden, zijn, wanneer de rangschikking onder letter a is geschied, zooals men aanvankelijk van plan was (maar beter dan toeni,) en zooals op grond van oorsprong en beginsel, en van geschiedenis, alsmede op grond van het raadsbesluit van 7 Aug. 1834, reeds bij de invoering van de Armenwet had behoord. In 't licht van vorengenoemd rechtsherstel valt bijzonderlijk nog de laatste geschiedenis op, die bet Gasthuisfonds heeft doorgemaakt, en waarvan ik thans nog^ met een enkel woord moet gewagen. Minstens vij f eeuwen achtereen heeft het Gasthuifefonds o n a fg ebroken gesta an ónder het gemeentelijk bestuur, mjaar op d en isten Januari 1920 is dat plotseling veranderd. Ingevolge Wet van 7 Juli 1919 werden toen de Gemeenten Stad- en Ambt. Doetinchem vereenigd, zooals men weet. Het eerste lid van art. 2 dier Wiet (bepaalt: ,,AUe bezittingen en lasten der vereenigde Gemeenten gaan over op de nieuwe Gemeente Doetinchem, zonder dat daarvan eene naderë akte gevorderd wordt". Ook het Gasthuisfonds, als zijnde een historisch bezit van de Gemeente Stad-Doetinchem, en gedurende minstens vijf eeuwen staande onder het gemeentelijk bestuur der stad, ging daardoor op de nieuwe Gemeente over zonder voor een bepaald deel der gemeente gereserveerd te zijn. Ten overvloede bepaalde art. 11 echter, dat al betgeen op het tijdstip der vereeniging ingevolge eenig wettelijk voorschrift voor de Gemeenten Stad- en Ambt-Doetinchem geldt, voortaan ook zal gelden voor de nieuwe Gemeente Doetinchem. Wanneer dus, om een 33 voorbeeld te noemen, het Gasthuisfonds op i Januari 1920 eventueel onbeheerd ware geworden door de vereeniging van Stad en 'Ambt, dan was daarin voorzien door genoemd art. 11, want dan zou art. 10 ;van |d|e Armenwet hebben gegolden voor den onregielmatigen toestand, die in de nieuwe Gemeente geschapen was, immers bij dit artikel is bepaald, op welke wijze in een zoodanig} onderstelde omstandigheid gehandeld wordt. Uit den aard der zaak hadden B. en W. van Stad-Doetinchem dan tijdig bericht van den komenden toestand gegeven, ter vermijding van moeilijkheden, hetzij aan Gedeputeerde Staten of aan de Kroon, opdat alles nog tijdig in goede orde had kunnen zijn. Maar dat deden B. en W'. van Stad-Doetinchem nleti. Trouwens 't is ook maar een voorbeeld, een onderstelling, waarover ik spreek, en dien overeenkomstig hoefden ze het ook niet te doen. Art. 2 der Vereenigswet voorziet immers in de zaak, en daardoor is art. 11 dier Wet uitgesloten. Ze deden echter heel wat anders. Even voor dat de Vereeniging van Stad en Ambt daadwerkelijk tot stand kwam, veranderden ze mir nichts dir nichts het beheer over bet Gasthuisfonds voor "Protestanten, zooals de officieele naam nog altijd luidt. Te-N wijl de Bepalingen, volgens welke het Gasthuisfonds onder letter c gerangschikt werd, destijds sub. 2 hadden vastgesteld: „Het beheer, de regeling en het bestuur, vroeger door den voormaligen Magistraat gevoerd en uitgeoefend, is aan zijne opvolgers, burgemeester en wethouders overgegaan", wordt sinds die verandering sub. 2 van de Bepalingen het volgende voorgeschreven: „Het beheer, de regeling en het bestuur is aan de heeren E. G. C. de Groot van Embden, burgemeester, Mr. J. J. van Gorkom en H. ü. Muller, Wethouders der Gemeente StadDoetinchem opgedragen. Bij bet ontstaan van een vacature in dit beheer wordt door den Raad der Gemeente Doetinchem daarin voorzien uit een voordracht van drie personen, door het Bestuur opgemaakt. Weigert de Raad de benoeming te doen, dan geschiedt zulks door het Bestuur". Van deze verandering gaven B. en W. van Stad-Doetinchem, als zoodanig administrateuren van het Gasthuisfonds, ingevolge art. 6 der Armenwet, kennis aan zichzelf als B. en W. van Stad-Doetinchem. Indien het niet absurd was, dan zou het komisch zijn. Toch zouden eventueel de mogelijkheden, die zich hierbij aan het menschelijk denken opdringen, een blijspeldichter waard wezen als Molière, aangezien die meer dergelijke1 situatie's behandeld heeft. Maar deze mo>gelij kh eden teekenen nochtans den toestand sinjds 1855. De betrekkelijka mededeeling werd „verzonden" vier weken voor de Vereeniging van Stad en Ambt, n.1. op 2 December 1919, No. 17, en daardoor was voldaan aan de Wet, althans in formeelen zin opgevat. Sedert is de toestand nogmaals gewijzigd, want de heer De Groot van Embden is geen burgemeester, en de heeren Van Gorkom en Muller zijn geen Wethhouders meer der Gemeente Stad-Doetinchem. Sinds 1 Januari 1920 moet daaruit een nieuwe reglementswijziging, voortgevloeid zijn, waarvan echter geen bericht gezonden werd aan B. en W(. van; Doetinchem, terwijl de daarvoor wettelijk gestelde termijn thans verstreken is. Bovendien is de heer De Groot van Embden op 't oogenblik niet meer gedomicilieerd in Doetinchem. En hiermee is de geschiedenis van het Gasthuisfonds uit voor zoover ze 'de Gemeente Stad-Doetincbem betreft. Dat de rente van effecten en kapitaal en alle bezittingen in 1921 te zamön f 6593.1I9 bedroeg, terwijl de uitgaven totaal f 5903.765 beliepen, betreft uit den aard der zaak de nieuwe Gemeente Doetinchem. NASCHRIFT. . Enkelel van de vermiste stukken (hoofdstuk 10) zijn sedert teruggevonden. Daardoor bleek; sa., dat de rangschikking onder letter G, zooals reeds gezegd werd, inderdaad 'berust op een raadsbesluit, bij brief van 5 November 1955, No. 317 aan Gedeputeerde Staten toegezonden, zoodatde heeren Ketjen en Ankersmit gelijk hadden; b. dat in de jden 22 Juni 1855 verzonden raingschikkingshjst omtrent den stichtingsbrief nog werd vermeld, dat deze in 1527 verbrand is, maar dat daarop „-.r'/iréeds 'den 26 Juni 1855, No. 204 bij brief ., werd teruggekomen. Men schijnt be. grepen te hebben, dat dit voor een zoogenaamd Protestantsch fonds niet klop• té, en kwam daarom toen beweren, dat ; ,de-stichtingsbrief niet in 1527, doch in 17.24 of in 1795 verloren raakte; c. 'dat bij brief van 17 September 1856, No. 250 aan Gedeputeerde Staten ge- . antwoord werd, tot de rangschikking onder C te zijn overgegaan, omdat ingevolge hunnen brief dd. 17 April 1855, No. 10, het bestuur niet uitgeoefend had kunnen worden door B. en Wt indien (sic!) de rangschikking onder A' was geschied. Ik vond nog een ander stuk. Bij algemeene circulaire van 1 Februari ,1898 vroeg de Minister om toezending van nieuwe rangschik-' kingslijsten, teneinde daarvan in he;t éérstvolgend Armenverslag gebruik te kunnen maken. 'Wiat deden B. & Wi. van Doetinchem daarop? Ze zonden notabene een verkeerde opgave in. In plaats van de Bepalingen, die ze, gelijk wij weten, bij het request Ketjen-, Ankersmit gevoegd hadden, zonden ze het aanvankelijke Reglement toe, waarop in 1855 door Gedeputeerde Staten aanmerking was gemaakt. In strijd met de feiten wordt in hét Arrnenverslag over het jaar 1898 dan obk zonder blikken en blozen door de Kroon aan de S'.aten-Generaal medegedeeld, dat het Gasthuisfonds volgens aloude-overlevering bij erfstelling uitsluitend ten behoeve van Pnotestantsche burgers gevestigd, en uit eene fundatie van Protestanten afkomstig is. Werkelijk. Het bekende woord wordt bevestigd. Es is* der Fluch .der bösa Tat, dasz Sie fortzeugend immer Böses;. musz gebabren.