965 VAN D 58 ifriMIMKLUKE BIBLIOTHEEK 0853 6762 VERHALEN VAN DR H. H. KNIPPENBERG II DEMONEN-VERHALEN BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1919 HOE GEERTRUID IN EEN SPECHT VERANDERDE. Uren lang waren Christus en Petrus op stap, zoodat de honger hen begon te kwellen. Maar nergens was er spijs te bekomen. Bij verschillende bewoners van de dorpen, die zij doortrokken, klopten zij aan, vragend naar eenige verversching, doch de eene weigering volgde de andere. Petrus begon al moedeloos te worden en te morren over den ondank, waarmee de weldaden van den Zaligmaker werden beloond. Jezus glimlachte bij de opmerkingen van den discipel. Hij dacht aan den groven ondank, dien Petrus zelf eens zou plegen, wanneer hij, bespotting duchtend, zijn meester verloochenen zou op het woord van een dienstmaagd. ,,Moed, Simon!" sprak Hij. „Nog een korte poos en ge zult getuige zijn, hoe diep de hebzucht des menschen wortelt in een eens bedorven ziel." Zij wandelden verder langs beschaduwde paden en wegen, door de zon met verzengenden gloed overgoten. Even poosden zij bij een groep olijven. Een frissche bron welde hier helder water op. Zij konden dus hun dorst lesschen. Weer ging het voort door het heuvelig landschap, totdat zij aan de woning kwamen van een vrouw, die bezig was met het kneden van deeg voor brood. „Meester," luchtte Petrus op, „hier zullen wij ons bekomst kunnen eten. Ge ziet: er is overvloed." „Overvloed!" gromde de vrouw, die Geertruid heette. „Ik heb juist meel genoeg voor het huishouden en zal goed moeten overleggen, wil ieder wat krijgen." Van onder de roode muts, die haar hoofd omhuifde, keken twee brutale oogen de vreemdelingen aan. „Maar ge zult ons toch wel een enkel plakje afstaan om den ergsten honger te verdreven?" vroeg Jezus. „Wij hebben reeds een lange dagreis achter den rug en zijn nog nuchter van spijs." 4 „Dat kunt ge hebben. Het gastrecht wil ik niet schenden." Met die woorden stak zij de bloote armen terug in den meeltrog en kneedde met de vingers een veegje deeg uit. Maar wat was dat? Terwijl zij kneedde, wies het plakje aan, zoodat het een groot deel van den trog vulde. „Dat is te groot!" mompelde zij, een kleiner plak nemend om uit te kneden. Doch ook dat stukje groeide wonderbaarlijk aan. Zij stond het derhalve ook niet af. Voor de derde maal nam zij nu een heel onbeduidend plakje. Ook dit verdikte en verzwol tot buitengewone afmetingen. „Dan kan ik jullie niets afstaan,". was eindelijk haar bescheid. „Hoe ik het ook probeer, de stukken worden steeds te groot. Ge zult dus nuchter moeten heengaan, zooals ge gekomen zijt. Ik kan jullie niet van dienst zijn. Zulke brokken weggeven is onmogelijk." Nu ontstak Jezus in gerechten toorn, en zich tot de hebzuchtige wendende, sprak Hij: „Daar ge zoo boosaardig zijt, dat ge mij zelfs van uw overvloed geen beet gunt, zult ge voor straf in een vogel veranderen, die zijn voedsel zoeken moet tusschen hout en run, en ge zult slechts aan den regen uw dorst kunnen lesschen." Nauwelijks had hij die woorden geuit, of in vogelgedaante fladderde Geertruid door den schoorsteen het naburig bosch in. Nog altijd vliegt zij daar rond, roodgekoveld en zwart van lijf, want het roet van den schoorsteen heeft haar besmeurd. Van verre hoort men, hoe zij tegen de boomen hamert en hakt bij het zoeken naar voedsel, en haar kreet klinkt krijschend op door de stilte van het woud, tegen den tijd dat er regen is te verwachten. Aldoor dorstig vlerkt zij rond; slechts het hemelwater verkwikt de brandende keel, niet tot zingen in staat. Zij is de pechvogel bij uitstek, aan droefheid en dood gewijd, en haar diefachtige natuur verloochent zij nog immer niet DE VERZOEKING VAN SINT COLLEN. 5 Op een hooge eenzame rots, grillig verweerd, te midden van weelderig hout, woonde de heilige Collen. Hij had er zich een bescheiden hut gebouwd en sleet zijn dagen in gebed en versterving, afgezonderd van de wereld met hare verlokkingen en verleidingen. Zekeren dag zag hij in de nabijheid zijner cel twee mannen. De deur stond open: hij kon dus hun gesprek verstaan. Druk voerden zij onder elkander het woord overGwyn ap Nudd, dien zij hellekoning of elfen.vorst noemden. Collen, dat hoorende en zich ergerende aan hunne uitlatingen, stak het hoofd buiten zijn cel en berispend vermaande hij hen daarover te zwijgen. „Ge weet toch,'' sprak hij, „dat het lastertaal is." Maar de vreemdelingen lieten zich zoo het zwijgen niet opleggen. „Gelooft ge ons niet?" bejegenden zij Collen. „Welnu, ge zult het zelf spoedig ervaren. Neem u maar in acht voor hem, want hij tracht ook u te verschalken/' Gramstorig sloot Collen de deur zijner cel. „Wat een onnoozele praat! Bakersprookjes!" mompelde hij in zijn baard. De kluizenaar hervatte zijn gebed, dat hij zooeven had afgebroken. Totdat er opeens zachtjes aan de deur der cel geklopt werd. Tegelijk hoorde hij een stem, die vroeg, of hij thuis was. „Ja, ik ben hier," antwoordde hij. „Maar wie zijt gij, die imjn rust komt verstoren?" „Een bode van Gwyn ap Nudd, den koning," klonk het van buiten. „De vorst laat u ontbieden en noodigt u uit tot een onderhoud met hem op den top van den berg tegen den noen." Collen opende de deur niet, doch zette zijn godsdienstige overpeinzing voort. En hij ging na den noentijd het bosch in, sprokkelde er wat voorraadhout voor den winter, en genoot van den liefelijken vogelzang, rondkoraleud met jubelende slagen en lustig kwetterend door de plechtige stilte. Hielen daar plukte hij eenig geneeskrachtig kruid om te drogen of stond stil bij een groepje anemonen, opblinkend met 6 blanke kelken tegen den bruinzwarten grond. Nu en dan wipte een eekhorentje met krullenden pluimstaart boven zijn hoofd van den eenen boom op den anderen, schuw en schichtig verspringend en heil zoekend in een overhaaste vlucht. „Wat is Gods schepping toch mooi!" juichte de heilige in zijn hart. „Helaas, weinig gekend en daarom weinig geliefd bij de menschen, die maar jachtig het schijngeluk nastreven! Geen koningsschatten wegen op tegen den vrede des harten. Heer," zoo bad hij dan bij zichzelf, „laat mij volharden in uw dienst en nimmer bezwijken voor de verlokselen van aardsche weelde!" Tegen den avond keerde hij naar zijn cel terug. Maar den volgenden ochtend werd er andermaal aan Collens cel geklopt. Weer hoorde hij die stem met hetzelfde verzoek, maar tevens nu de bedreiging erbij voegend: „Zoo ge niet komt, wee u dan!" Dat beangstigde Collen. Hij wijdde wat water en deed dat in een fleschje, dat hij bij zich stak. Zoo begaf hij zich naar den top van den berg, waar hem gelast was te komen. Voor zijn verbaasde blikken rees daar een grootsche burcht met' weidsche tinnen en forsche torens. In de schitterende zalen weerklonk streelende zang bij harpgeruisch en vedelkweelen; een stoet van jonkvrouwen reide er ten dans. Ben machtig heer moest er wonen. Op een van de tinnen bemerkte Collen een heraut, die hem aanzegde, dat de koning met eten op hem wachtte. Collen trad een zaal binnen. Daar zat de koning op een gouden zetel. Hij verwelkomde den heiligen kluizenaar met vriendelijke woorden en noodigde hem plaats te nemen aan den welvoorzienen disch, waar keur van spijs en drank weelderigde op gouden en zilveren schotels en in kristallen bokalen en karaffen. „Kies wat uw hart begeert," sprak Gwyn tot den verbaasden kluizenaar. „Dit alles en nog veel meer staat te uwer beschikking, zoo ge met mij middagmaalt. Het zal u niet ontbreken aan onderhoudend gesprek en afleiding, en ge zult bediend worden hoffelijk en voornaam, gelijk het een man van uw stand past. En voor uw heengaan worden 7 bereids de noodige geschenken verpakt, zoodat uw verblijf alhier u nog lang heugen zal." „Maar ik verkies niet de bladeren der boomen te eten," antwoordde Collen nuchter-cynisch. De koning fronste de wenkbrauwen, maar deed alsof hij de terechtwijzing niet begreep. „Hebt ge ooit mannen schitterender uitgerust gezien dan deze in rood en blauw?" vroeg Gwyn, wijzend op een ruiterstoet van bloeiende jongelingen in zijn nabijheid. „Voor hun doen is die uitrusting betamelijk genoeg," hernam Collen met een zweem van spot in zijn stem. „Wat bedoelt ge daarmee?" belangstelde de vorst. „Het rood aan deze zijde beteekent toch vuur," verklaarde de kluizenaar, „en het blauw aan den anderen kant koude." Met dat hij die woorden sprak, haalde hij de flesch met wijwater van onder zijn pij te voorschijn en besprenkelde de hoofden der aanwezigen ^rmee. En op datzelfde oogenblik verdween het geheele slot met al zijn bewoners, en Collen stond alléén op den groenen heuvel. DE MOLENAAR VAN MAASNIEL. Er zat een gezellige bedrijvigheid van warmte en licht in de lucht. Wel spoedde de zomer ten einde, maar het was toch nog bar heet. Het veld baadde in den gloed der laaiende stralen, die de laatste gewassen opzweepten tot zoo spoedig mogelijke rijping, opdat de menschen toch maar veel voorraad konden schuren voor de triestige donkere dagen van den winter. De molenaar had het even druk als de boeren. Want hun voorziende zorg stapelde voortdurend nieuwe zakken graan binnen het houten getimmerte. De molen genoot reeds eenige geslachten lang een vermaardheid bij de bewoners der streek. Goed en goedkoop kreeg men er gemalen. De destijdsche eigenaar genoot echter het vertrouwen niet van zijn voorgangers. Dat was Kobus zijn eigen schuld. Hij was een eigenaardig heer. Behalve 8 dat hij buitengewoon eigenzinnig was, placht hij te vuilbekken en te vloeken, tot groote ergernis der godsdienstige dorpelingen, die er bovendien weinig door waren gesticht, dat Kobus zijn plichten als katholiek verwaarloosde, op Zondag en hooge feestdagen geen H. Mis hoorde en zijn paschen niet hield. Hij was vroeger, toen zijn vader nog leefde, een poos in het buitenland geweest en had vandaar die ontaarding meegebracht en tevens de drankzucht. Spoedig na zijn terugkeer was hij berucht geworden als een stiekeme nathals, zoodat de fatsoenlijke lui zijn gezelschap liefst meden.. Bij den dood van zijn vader, die betrekkelijk jong stierf^ was hij eigenaar van den molen geworden, den eenigen daar in de buurt. Zoo zagen de boeren zich verplicht, hoe noode zij het ook deden, bij hem te blijven malen. Kobus wist wel, hoe men over hem dacht, maar dat deerde hem niet. Openlijk liet hij niets van zijn misnoegen blijken; intusschen peperde hij de dorpelingen hun minder vriendelijke bejegeningen in door van lieverlede het maalloon te verhoogen, terwijl hij er ook geen been in zag om eenige schepels meer achter te houden, als hij graan te verwerken kreeg van wie hij voor een fijne hield. In het dorp was men algemeen van oordeel, dat Kobus met Heintje Pik in nauwe betrekking stond. Er werd zelfs gefluisterd, dat hij zijn ziel aan den Booze had verschreven, waarom deze hem zijn zichtbaren steun verleende. Want, wind of geen wind, Kobus' molen draaide en wakkelde zijn wieken rond in het landschap, waaraan het grootscne gevaarte een eigenaardige bekoorlijkheid verleende. Molens toch geven iets gezelligs aan de streek, iets gemoedelijks, iets opbeurends, naast de spitse kerktorentjes en de dwergachtige knotwilgen met hunne spruitsélkoppen aan den kant der slooten. Schilderachtig lijhen de zware balkhouteu met hun roodbruine zeilen tegen de heldere lucht, als het zonnetje straalt Als een stoere reus, den omtrek beheerschend, stond Kobus' molen er op een grasbegroeid rond heuveltje. Van voren grauwde een groot gat, opgemetseld van baksteen; daarin bevonden zich een kar en eenige zware afgedankte inolensteenen. Vroeger prijkte in een nis daarboven een 9 Mariabeeldje. Kobus had dat laten verwijderen en het voor veel geld verkocht aan een joodschen antiquaar. Er was geen wind te bevoelen. Toch klapperden de wieken; in gestadige draaiing en onvermoeide wentelingen dreven ze een spotspel met de kalmte der omringende natuur. De zon neigde ter ruste. De strepen flets licht, die zij over het veld bleekte, leken staven van een zilverschat, verloren door demonen, die ermee hadden willen vluchten in het donker water van den breeden stroom, ginder ver achter den molen naar zee. slierend. Binnen den molen hing de atmosfeer vol meelstof. Het ropk er lekker. Onwillekeurig smakte je met de lippee/, als je er binnentrad. Te midden van een warreling van stangen en staven, touwen en balken stuwden de maalsteenen ïfond. De as en de raderen kraakten en piepten, en aan alle kanten schoot er gedruisch en gegons door het schemerig halfdonker, opengescheurd door enkele klare vegen licht, die door een smal venstertje binnenjoelden. Boven alle gedruisch uit klonk het liedje van den muldersknecht, bedrijvig in de weer om het onderhandsche nog af te werken; hij was bijna klaar voor vandaag. Buiten op de bank zat Kobus somber voor zich uit te staren. De idyllische omgeving in den tooverglans der ondergaande zon maakte weinig indruk op hem. Eenige hennen scharrelden er rond, angstkreten uitgiechelend, als Kobus naar ze schopte, wanneer zij wat te dicht hem naderden. Druk doende met koppen en pooten, vermeesterden zij de verloren graankorrels, die haar kroppen deden uitzwellen tot bultige bobbels. De goudgele haan met blauwgroen-zwarte vleugels en dito wapperstaart, trotsch op zijn deftig costuum, zijn bloedrooden hoogeh kartelkani en sterke sporen, wandelde deftig-afgemeten in haar midden, de plekjes bijtokkelend,waar nog iets te halen viel. Nu en dan sloeg hij met breed gebaar de kloeke vleugels uit en kraaide, den nek opstootend dat de veeren ervan overeind gingen staan, en de brutale kraal-oogen sluitend, zijn kukeleku, dat het schalde over het stille veld. Het werd zoetjes-aan tijd voor hem en zijn gezin om zich ter ruste te begeven. Een troepje eenden keerde 11 deel aan de gevoerde gesprekken en koutte genoeglijk en gemoedelijk mee over allerlei onderwerpen, die betrekking hadden op het boerenleven. Rad van tong liet hij geen enkele tot hem gerichte vraag onbeantwoord. Hij boezemde vertrouwen in, want zijn groote geleerdheid kende middelen tegen misgewas en veeziekten bij de vleet. „Een slangentong, in een voermanszweep gevlochten, doet de paarden met gemak de zwaarste vrachten trekken, en zij hebben dan ook weinig last van dorst," beweerde hij tegen voerman Krelis. „En je mag het vee nooit slaan met een witten afgeschilden stok, want dan verdrogen de geraakte plekken van het lijf. — Wat huislook op het dak beveiligt tegen onweder." „U hebt veel last van koorts?" richtte hij zich tot Pier den boodschapper. „Ziehier een onfeilbare tooverspreuk: Olde marolde! Ik hebbe de kolde, Ik hebbe ze noe, ;' Ik geve ze oej Ik bind ze hier neer, Ik krieg ze neet weer. ■ Ik kom uit Overijssel; daar kent dat iedereen". De avond was onder het voeren van zulke gesprekken omgevlogen. Het vrouwenvolk was reeds lang te bed, want den volgenden morgen moesten zij vroeg bij de pinken zijn om alles voor de uitvaart te beredderen. Sommige wakers kregen zware hoofden van den verzwolgen drank en zaten geeuwend te worstelen tegen den slaap, die eenigen reeds overmand had. Geen geluid verbrak thans de stilte meer behalve het eentonig getiktak der hangklok, waarvan de lange slinger met flikkerend koperen plaatje aan het eind regelmatig heen en weer bewoog, schaduwend tegen den witgekalkten muur. De ketting van het uurwerk begon te knierpen onder den last van den zwaren steen, die verzakken ging bij de aankondiging van middernacht. Allen waren ingedommeld. Slechts Diabolus was nog wakker. Bij den eersten slag sloop hij het vertrek binnen, waar Kobus' lijk gekist lag. 12 Opeens werden de huisbewoners opgeschrikt door een daverend gedreun, alsof een donderslag de bevende aarde bebaste. De mannen aan de tafel sprongen, plotseling ontnuchterd, van hun stoelen en banken op; de meesten scholen schuchter in een hoek weg. Bedwelmende zwavelreuk walmde hun tegen uit de doodenkamer. In de verte blafte een hond. Langs het raam fladderde een uil, met schril gekrijsch verdwijnend in de duisternis. Kobus' lijk was verdwenen; de doeken, waarin het gewikkeld was geweest, vond men op den grond verspreid. Den volgenden dag wisten een paar dorpelingen, die 's'nachts vee hadden vervoerd, te vertellen, dat bij het ratelen van den donder omstreeks middernacht uit den vijver bij den molen blauwe dampen phosphoresceerend waren opgestegen. GRAAF TRISTAN. De jagers in de buurt van Neerkerk, fier op hun rashonden, vertellen met smulligen mond van een zonderling' jachtgebruik, dat er vroeger gold. Had een vreemdeling een van de drijfhonden van het slot Kraaiensteen gedood, dan werd de hond aan de achterpooten opgehangen en moest zoo lang met graan worden overgoten, totdat het lijk er heel mee bedekt was; het aldus uitgestorte graan werd het eigendom van den verongelijkte. De heer van Kraaiensteen had er meermalen van genoten, want zijn honden waren berucht in den omtrek. „Valsche krengen!" scholden de boeren, die er wel eenige schepels graan voor over hadden, als zij de „felste duvels'' konden nekken. Natuurlijk liefst in 't geheim. Doch meestal lekte toch uit, wie het euvel gepleegd had. Het slot Kraaiensteen was eens een machtige burcht, waarvan de heeren al de bouwlanden en bosschen van den omtrek in eigendom hadden. De forsche muren met hun donkere schietgaten, aan weerszijden geflankeerd door hooge gekanteelde boogtorens, grimden het rustige boerenvolk tegen 13 als een macht, waartegen verzet redeloos was. Overigens, velen hunner zagen die stoere steenenmassa's met andere oogen. De burchtheer immers had hun voorvaderen meermalen beschermd tegen bruut geweld van opdringende vijanden en hun hulp geboden, als het uit den dienst ontslagen soldatenvolk het platteland afstroopte en niets heilig bleek voor hun schendende driestheid. Zonder tegenzin verrichtten zij de lichte heerendiensten, al waren die feitelijk ook uit den tijd. Voor zeer oud gold het kasteel. Een der bezitters, zoo meldde een kroniek, had deelgenomen aan een kruistocht en was in Palestina gesneuveld. Zijn zoon zag het vaderlijk goed gedeeltelijk verwoesten bij een twist tusschen den landsheer en een lastigen hertog, die naar zelfstandigheid en machtsuitbreiding streefde. Ook werd verhaald, dat de burchtbewoners eens in allerijl hadden moeten vluchten met achterlating van have en goed, terwijl zij ternauwernood aan een gruwzamen dood waren ontkomen. Men toonde nog in een van de kelders van het gebouw aan belangstellende toeristen de geheime deur, waarlangs de graaf met de zijnen een veilig heenkomen had gezocht in die benarde omstandigheden. De vluchtelingen hadden hun redding vooral te danken gehad aan een trouwen bediende, die dan ook, als belooning voor zijn toewijding, zich een lijfrente toegekend zag, ruim genoeg om onbezorgd van te kunnen leven. Gedurende meer dan honderd jaar waren zijne nakomelingen er nog in dienst geweest Onder de familieportretten, die de zalen versierden, meest in breede donkere ebbenhouten Mjsten, waardoor de ernst der strakke gezichten nog indrukwekkender leek, trok vooral de beeltenis van graaf Tristan de aandacht. Het was een mooie fiksche mannenkop, een militair uiterlijk met streng-gebiedende 'oogen onder zwarte wenkbrauwbogen ; een zwaarbeenige neus, strak met inlijningen op de warrig-gebaarde wangen, troonde boven een stroef geplooiden mond met breed purperen lippenvleesch, waarop een forsche knevel struischte. Slechts korten tijd had hij op het kasteel gewoond. Hij was toen naar het buitenland getogen, en twee jaren nadien 14 had men zijn lijk hierheen overgebracht en was het bijgezet in den familiegrafkelder. Sommige ouden van dagen herinnerden zich nog de uitvaart, die iets sombers had, omdat ze plaatsgreep zonder kerkelijke ceremoniën op een zomeravond, en den maaltijd, die in de groote zaal gegeven was. Het was de laatste keer geweest, dat zij er gekomen waren, want het kasteel ging in vreemde handen over, toen met heer Tristan de Kraaiensteens uitstierven. Plechtig was die uitvaart geweest, maar somber. In het sterfhuis waren de gangen, de kamers, de tafels, zetels en stoelen met zwart laken behangen, en het heele dienstpersoneel van het slot kreeg rouwkleederen. De uitvaart was schitterend en indrukwekkend. In statigen optocht droegen de pachters der voornaamste hoeven de eiken lijkkist met zilveren sluitknoppen en handvatsels uit de groote zaal van het kasteel over de slotbrug, de lindenlaan door, naar den adellijken grafkelder; jonge boeren begeleidden den stoet met flakkerende flambouwen, waarvan de rosse gloed fantastisch lichtte in de sombere donkerte van den avond, terwijl alles rondom in de natuur beheerscht werd door een plechtige stilte. Omdat hij de laatste telg was van zijn geslacht, droeg men het familiewapen vóór de kist uit; op het kerkhof werd het gebroken, waarna men de stukken op de kist legde, die voorts nog prijkte met een zilveren wapenplaat met opschrift. Toen de zware arduinen steen de grafholte had afgesloten, keerden de deelnemers naar het kasteel terug. Hier wachtte hen een kostelijk maal, want zonder het leedbier ging het nu eenmaal niet, Hoe tragisch ook de dood van graaf Tristan mocht geweest zijn, de heugenis daarvan trachtte men zoo spoedig mogelijk te vergeten door een fikschen dronk aan den feestelijk gedekten disch. De tot nu toe stille tongen raakten los onder den invloed van het bruine vocht, dat, in zware steenen kruiken aangevoerd, met stroomen verdween in de gulzige magen der bruinkoppige boeren en hittige kleuren bracht op de strafvellige gladgeschoren wangen. Tot laat in den avond brandden de kaarsen op de koperen luchters te midden van het drukke gezelschap. Met troepjes verdwenen de gasten eindelijk, los van hoofd en loom van 18 van het middenschip en de zijbeuken; de sieradiën, kelken, monstransen, cibories, al het vaatwerk, moest uit hoog-karaatgoud worden bewerkt en, waar noodig, ingelegd met de kostbaarste edelgesteenten: blauwgroene turkooizen, roode robijnen, donkerblauwe saffieren, vuurgele topazen, zwaargestreepte onyxen, zuivere briljanten. „Zoo zal het wezen!" gaf Vind och Veder tot bescheid^ en hij verdween. Heel kort daarna was werkelijk de kerk gereed, op het dak en den toren na. Olaf vernam dat en geraakte niet weinig in verlegenheid over de. aangegane verbintenis. Die kon hij onmogelijk nakomen. En toch, stond de tempel in top voltogen, hij zou zijn woord gestand moeten doen. Om rustiger te kunnen denken, begaf de koning zich naar buiten en dwaalde urenlang tusschen de bergen rond, waarvan de grillige vormen hem als spookbeelden tegengrijnsden in de schemering, die aanfluweelde uit de bosschen met hun geheimzinnigheid van onnaspeurlijke geluiden. Onnaspeurlijk ? Maar hoorde hij dan niet duidelijk bij de kromming van een pad uit een der sombere kloven een vrouwestem, die een schreiend kind suste met de woorden: „Stil nou maar, stil, morgen komt Vind och Veder, je vader, thuis, en dan brengt hij de zon en de maan mee öf den heiligen Olaf zelf". Het was de echtgenoote van den reus, die in het gebergte een spelonk bewoonde. Van haar man had zij met vreugde het nieuws vernomen, dat hij spoedig den grooten buit zou kunnen binnenhalen, waarop hij zoo lang gevlast had. Olaf verheugde zich uitermate over hetgeen hij tersluiks had vernomen. Immers, nu was hij nog bij machte zichzelf te redden, want hij kende thans den naam van wie hem bedreigde met een matelooze ramp. Opgeruimd keerde hij huiswaarts en begaf zich dan terstond naar de plek, waar de tempel verrezen was en de reus de laatste hand legde aan zijn werk. Deze bevond zich op de tinnen van het gebouw, toen Olaf hem toeriep: „Vind och Veder, je hebt den toren scheef gezet!" Nauwelijks had de koning den naam van den demon uitgesproken, of de bouwmeester stortte 20 leemgrond was oververzadigd. Onbewogen stonden de slanke boomstammen in lange rijen naast elkaar op den geelglimmenden bodem. Hier en daar droegen de basten witte wonden van de houthakkersbijl en lagen sprokkeltakken in bossen saamgebonden, gereed voor het vervoer. Geen vogellied, geen windgedruisch, niets verbrak de stilte behalve nu en dan neerspetterende regendruppels, die op het eeuwiggroen der sparren waren blijven liggen en thans neerbiggelden bij den dreunstoot van Lobbes' zwaar lijf onder het voortgaan. „Je gaat wel mee naar 't hout?" noodigde de reus den landbouwersknecht uit, want het bleek een dienstman te zijn van een der naburige hoeven. En verklarend voegde Lobbes er aan toe: „Ik ga me een boompje halen". De knecht verwonderde zich, want de man had toch geen akst bij zich. Hoe kon hij dan een boom vellen? De stammen, die hier in het bosch stonden, waren allemaal kanjers, die je zoo maar niet even van hun taaie wortels lospeuterde. Samen wandelden zij een eindje het bosch in, de reus drentelend, de knecht met groote, haastige stappen, om hem te kunnen bijhouden. Dan bleef Lobbes voor een majestueuzen eik staan en bekeek dien eens aandachtig. „Niet kwaad den dezen!" mompelde hij goelijk glimlachend. Meteen vatte hij den boom bij den top vast, wriggelde hem eenige keeren heen en weer en trok hem dan met één ruk uit. zoodat er een groot gat openvlakte, waarin de kloddergrond neerbonkte van terzijden. De oogen van den knecht vergrootten zich van verbazing, toen hij dat zag_ Maar Lobbes hielp hem spoedig uit zijn verbouwereerdheid door zijn vraag: „Aan welken kant wil jij dragen?" „Bij de kruin," antwoordde de knecht zonder zich verder te bedenken. Want met zijn boerenverstand begreep hij toch, dat het vrachtje zich gemakkelijker torsen liet aan die zijde dan aan de andere. Lobbes vatte den zwaren wortelknoest aan en legde hem kalmpjes op zijn schouder, als gold het een bosseltje sprokkelhout 21 „Hei je 'm?" vroeg hij zijn zwakken helper. „Of ik!" riep de knecht, die slechts even den takkenwirrel aangeroerd had zonder de minste krachtsinspanning. „Vooruit dan maai'!" commandeerde Lobbes, en meteen zette hij er den gang in. „Nu hij er toch niets van merkt," overlegde de knecht bij zichzelf, „zal ik ook maar van de gelegenheid profiteeren; ik ben al lang moe van het loopen". Hij ging dus op een dikken'tak van den stam zitten en liet zich door Lobbes meedragen tot aan zijn woning. DE WEERWOLF VAN HET FAZANTEN BOSCH. Uit de nevelloomte klaarde de morgengloed over het herfstveld. De heide was reeds lang uitgebloeid, en ontbladerd stonden de-tengere berken verloren in de geheimvolle stilte van de eindelooze vlakte, goor-bruin met verslagen purperviolet van erica en geelblinkende zandheuvels. In het Fazantenbosch, dat aan de' heide grensde, werden de vogels schuw. Want herhaaldelijk knalden moorddadige schoten uit jagersgeweren, en met zwaargevulde weitasschen togen de drijvers en knechten van het naburig kasteel huiswaarts. Baron van Eikenhof doolde door het hout met het vuurroer in de hand, streng rondspiedend. Hij had nog weinig wild onder schot gekregen, en zoo kfiewelde hem de wrevel. De dag vorderde reeds. Baloorig joeg de baron eenige schoten luk-raak zijn geweerloop uit, om zijn ontstemming wat te verzetten.' Maar opeens stond hij paf van verwondering en angst. Vlak bij hem sprong een vervaarlijke wolf uit het akkermaalshout tevoorschijn, en nog eer de jager zijn volle bezinning herkregen had, was het beest met zijn groenscherpe oogen reeds in zijn onmiddellijke nabijheid. Schieten kon hij niet meer. Dus trok hij behendig-vlug zijn groot vlijmscherp mes uit de scheede, om zich te verweren tegen het ondier, dat met een welgerichten sprong 22 hem te lijf wilde. Het blinkend staal van den hartsvanger flikkerde en plofte in de ruigharige huid, terwijl een akelig gehuil kermde door de lucht. Ijlings vluchtte de zwaargewonde stompstaartige wolf weg en verdween in razende vaart over het veld. Den baron zijn jagersdrift was nu ontstoken. Nieuwsgierig en begeerig naar zoo roemvollen buit, volgde hij de donkere bloedsporen, die bij de hut van een keuterboer verblindden, zonder dat hij begreep hoe. Moe van den langen tocht, trad de baron het lage rietbeschoten hutje binnen om wat uit te rusten. Een vreemd tooneel verraste hem hier. De vrouw des huizes was bezig haar man te verbinden, die, zwaargewond in de zijde, te bed lag. Dat wekte den argwaan van den jager. Aanstonds verliet hij de woning en begaf zich naar den baljuw, wien hij zijn bevinding en vermoedens meedeelde. De boer werd voor de heeren gedaagd, en toen de vierschaar gespannen was en hij terechtstond, ontsluierde hij de geheimen van zijn wolvennatuur, echter niet zonder eerst scherp geëxamineerd te zijn. Tegen middernacht viel geregeld het grauwe vel uit den schoorsteen op de haardplaat. Hij kon er niet afblijven en dwaalde dan den heelen nacht door het bosch en rondom het kerkhof, alles vernielend wat hem in den weg kwam. Door de schuldbekentenis van den beklaagde achtten de rechters het feit voldoende bewezen, en dus was ras het vonnis geveld: gecondemneerd tot den mutsaard, omdat hij „op diversche quartieren gheloopen had in de ghedaente van eenen weerwolf, daarinne hij verandert ofte getransporteert wierd met het aendoen van een vel, van den duyvel ontfaen." 10 met welgevulde magen uit de nabijige slooten kwakend huiswaarts, waggelloopend als sukkelige besjes, die haast hebben. Ook eenige ganzen, bruine en witte, met lompe roode bekken, slechts af en toe een gaggelgeluid uitstootend, drentelden loom heen en weer in de wei en bleven bij poozen staan, als prakkezeerende philosofen Kobus met verwonderde oogen aanstarend. De klok van den dorpstoren klepte het Angelus af. De boeren, die nog aan den arbeid waren, hielden even op, ontblootten het hoofd, en vouwden de vereelte handen tot het uitupreken van den engelengroet. Ook Kobus hoorde de gewijde tonen in de lucht. Maar hij ergerde er zich aan; hem brachten ze geen vrede. Gramschap laaide in hem op, en zijn boosheid sloeg uit in een knarsenden vloek. Doch op datzelfde oogenblik stortte hij, als door den bliksem geraakt, neer van de bank en bleef roerloos liggen met verwrongen gezicht, de glazigstarre oogen wijd open. Het lijk werd naar de nabijige woning gedragen, daar afgelegd, en in een zijvertrek besteld. Den volgenden dag bezocht een vreemdeling het molenaarshuis. Koolzwart haar omlijstte zijn mager gezicht met scherpgebogen neus, terwijl smalle donkere wenkbrauwen lijnden boven de vurig schitterende oogen. Hij gaf voor een student te zijn, toevallig in de streek verzeild. Daar het onstuimig buiten was met regenvlagen en bulderende windhoozen en het dorp er nog een eindje vandaan lag, werd hij door de huisgenooten gastvrij onthaald. Er was toch al voor het waken bij den doode vreemd volk in huis: op iemand meer of minder kwam het niet aan. De brooden en vlaas voor het begrafenismaal geurden reeds in de kasten, en over den haard broddelde de ketel met de laatste ham, die nog restte van den vorigen winter. Na het avondeten kwam de jeneverflesch op de proppen. Want het waakvolk had behoefte aan een slokje; dat hield er den moed in en verdreef naargeestige gedachten. Kobus was toch dood! Waarom zou men treuren? Diabolus — zoo heette de vreemdeling — gevoelde zich in dezen kring spoedig geheel op zijn gemak. Hij nam joviaal 15 beenen, hun weg huiswaarts zoekend langs de stille veldpaden, waar de krekels kriekten in het wuivende koren en schuwe vleermuizen rondfladderden op flappervleugels. Heb schielijk overlijden van den graaf had stof gegeven tot allerlei praatjes, meest voortgeborduurd op de kennis, die men had van zijn losbandig leven, braspartijen en zwelgerijen in den vreemde als vrijgezel. Ook had men vernomen, dat Tristan 's morgens dood gevonden was bij een van zijn vrienden, nadat den avond tevoren een schitterend festijn te zijner eere was aangericht. Een en ander deed spreken van misdadig opzet, van zelfmoord, en schandelijke geschiedenissen reden over de tong. De kerkelijke begrafenis was dan ook geweigerd. Dat geschiedde toch ook niet zonder gegronde redenen. Rust en vrede kon zijn ziel onmogelijk genieten, oordeelde het volk, en zoo ragde zich om zijn figuur spoedig een vreemde sage. Zijn geest waarde in donkere nachten rond door de naburige bosschen; dan sloegen op het kasteel de honden aan in jankend gekerm. Het spookbeeld was aan sommige dorpelingen ook al eens verschenen bij laat huiswaarts-keeren. Zoo was de oude Peer eens getuige geweest van het volgend tooneel. Hij had het met eigen oogen gezien eenige jaren hèr in een zomerschen maannacht. Midden in het dennenbosch, aan de noordzijde van het slot gelegen, werd lustig maal gehouden. De disch was met gouden en zilveren vaatwerk versierd en overladen met keur van spijzen. Vroolijk werden de kristallen glazen geheven, flonkerend van perelenden wijn, terwijl streelende muziek het gehoor boeide met luchtige melodieën van deinenden klank. Onder een groot getal gasten zat daar graaf Tristan. Aldoor luidruchtiger werd er gefeest. Een uit den kring stond op en stelde een heildronk in op den gullen gever. Dan rezen allen van hun zetels, met roode zijden kussens bekleed, waarop zwarte figuren van draken en kraaien gestikt waren. Het ruischte en bruiste door de stilte van het omgevend hout. Bravo's en hoera's weerschalden en de muziek zette een nieuwe jubelwijs in, thans met gerombom van trommen 16 en sjiemgerink van bekkenslagen; trompetten schetterden, en daartusschen zwirrelden fijne vedeltonen. Men stiet de glazen tegeneen, men neeg en boog en lachte elkander toe. Het maanlicht glinsterspetterde in de juweelen der vingerringen; de diamanten schoten scherpe witte vonken uit, de briljanten weemoedigden met blauwigen glans. Prisch kleurden de zijden en fluweelen mantels in bonte mengeling van zwart en groen en geel en rood en purper en oranje. Sierlijk slierden de almaviva's den gasten om de schouders; in weelderige plooien golfden ze hun om de slanke lijven. Het leek wel carnavalspret; zoo zot ging het er toe en zoo vreemd waren zij gecostumeerd. Opeens veegde een zware wolk het maanlicht weg. Het werd pikdonker en een felle windschaar vlaagde huilend door het bosch. De boomstammen kreunden en piepten zwaaiend en zwenkend onder het stormgêzweep. Steeds akeliger kloeg de loeiende orkaan. Een ratelende donderslag sloeg door het ruim onder bonkend gedreun. In rossige zigzagvormen flitsten bliksempijlen' door het zwerk, en langs het krakend hout laaiden purperen en gele vlammen, die onstuimig opwaarts wapperden, zoodat de heele omgeving getint was niet vinnig-rooden gloed. De harsige dennen voedselden den brandhonger met graag "gegrepen buit. Fel schudden de ontredderde stammen onder het meedoogenloos geweld van den razenden stormtiran. Gedrochtelijke verschijningen met groen-gele slangenlijven spookten rond door den vlammenchaos, en gestaarte duivelgestalten met blauwzwarte huid, kool-vurige oogen en spits-gehoornde grijnskoppen stapten, voorzien van vervaarlijke speten en drietandige vorken, met spichtige beenen heen en weer. De zwammige paddenstoelen vervormden zich tot afschuwelijke wezens met bolle bleeke gezichten. Van het feestgelag viel geen spoor meer te bekennen. De eerste oogenblikken gansch verbouwereerd, had Peer, tot bezinning gekomen, een kruisteeken gemaakt en een gebed gesproken. Toen was alles ineens verdwenen. Slechts eenige raven en uilen hoorde hij nog rondflapperen door de struiken een eindje verder. 17 DE KERK VAN KONING OLAF. Koning Olaf was een heilig man. Hij trachtte Noorwegen, waarover hij regeerde, voor het christendom te behouden, en zoo plande hij om God een tempel te stichten, zoo grootsch als er in zijn rijk nog niet bestond. Dat zou echter heel veel geld kosten, en hij zag geen kans dat bijeen te krijgen zonder de financiën van zijn land geweld aan te doen. Dit nu wenschte hij te vermijden; daaruit konden allerlei moeielijkheden voortkomen. Zou hij dus maar zijn plan opgeven? Dag en nacht overlegde de vrome vorst, of er dan toch volstrekt geen middel bestond om zijn voornemen te kunnen uitvoeren. Hij vond er geen. De ideeën verdrongen elkaar in zijn geest, doch overal sloeg de geldverlegenheid hem een stuitpaal in den weg. Hoe hij de zaak ook wendde of keerde, dat bezwaar viel niet weg te ruimen. Op den geldnood strandde ieder opzet; tegen die klip vergruizelden al zijn voornemens. Niettemin megascopeerde de tempelbouw in zijn geest, naarmate hij minder kans zag dien ooit te voltooien. Op zekeren dag wandelde hij tusschen de bergen, weer het kwellende vraagstuk bepeinzend. Daar ontmoette hij een persoon, onbehouwen en plomp van uiterlijk maar van buitengewone lichaamsgrootte en physieke kracht .Den koning zoo onlustig ziende en in zichzelf gekeerd, vroeg hij hem vriendelijk, waarmee hij zijn geest dus folterde. Olaf legde hem zijn plannen bloot en wees hem op de bezwaren, aan de uitvoering verbonden. Maar Vind och Veder vond die bezwaren volstrekt niet onoverkomelijk. „Ik durf alléén den bouw wel aan," verklaarde hij, „en dat nog wel in korten, tijd. Maar als loon beding ilrzon en maan öf uw eigen persoon." Olaf ging daarmee accoord, vastbesloten een bouwplan te ontwerpen, dat onmogelijk kon uitgevoerd worden. De kerk moest zulke afmetingen hebben, dat zeven priesters tegelijk er in preeken konden zonder elkander te storen; de nissen met de beelden moesten eerste-klas-kunstwerk zijn en vervaardigd uit duurzame steen; zoo ook alle pijlers en bogen 19 van het dak naar beneden onder oorverdoovend lawaai. Hij viel te pletter aan den voet der kerk, maar men vond er niets dan vergruizelde steenen. REUS LOBBES. De Maartsche vlagen waren nog niet uit de lucht. Somtijds was het een hondsch weer, zoodat Lobbes zijn hol maar liefst niet verliet.' De regen kletterde neer in vinnige stralen en papte de wegen om tot brijachtige massa's, waarin de gaande voet wegzwieberde. Dan opeens bedaarde de onstuimigheid, en tusschen de grauw-zwarte wolken bleekten vegen helder licht, die een wreed geweld pleegden aan de stemming van het landschap. Zoo had het al dagen geduurd. Lobbes' zijn stook raakte op. Want tegen zoo'n kannibaalschen winter was zijn houtvoorraad niet bestand. En April stond nog voor de deur. Die kon ook nog wel eens malle kuren uithalen. Daar moest hij in ieder geval bedacht op wezen. Lobbes ging dus op stap om zich te voorzien. Een smal voetpad glooide omhoog langs een ravijn met diepe karrensporen en vuile modderplassen. Rechts daarvan lag open en vrij een groot eentonig vlak bouwland met hier en daar nog een overjarige stroomijt of wat knotwilgen langs den zoom van een beek. Lobbes schreed met zijn lange beenen slenterend door den hollen weg en kon gemakkelijk het heele landschap overzien. In de verte bemerkte hij een boer, die blijkbaar door het veld te lanterfanten liep. Hij was wel een kwartier afstands van Lobbes vandaan; Toch riep luj hem. De boer, geschrokken door het vervaarlijk stemgeluid, dat als een donder over het veld klonk, keek die richting uit en wandelde, zijn pas versnellend, den kant op, dien Lobbes wees. Bij een dennenbosch ontmoetten zij elkander. Het was er een kriskas van wegen en paden. Overal grimmelde water in groote plassen, soms vertroebeld, soms helder-klaar. Want de zand- en