HEILIGEN EN HUN TIJD H. PETRUS DOOR Fr. KNITEL, Pr. uitgevers-venn. futura, leiden KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 8545 DE H. PETRUS DE HEILIGEN EN HUN TIJD DE H. PETRUS DOOR Fr. KNITEL, Pr. uitgevers-vennootschap >futura« — leiden EVULGETUR: M. W. A. WlJTENBURG, Ubr. eens. a. h. dep. Warmundae, 26 Octobris 1916. EERSTE HOOFDSTUK. (Toestand der Joden in Palestina). Nadat de Joden ongeveer zeventig jaren in Babylonische gevangenschap doorgebracht hadden, stond Cyrus, de stichter der Perzische monarchie, hun in het jaar .536 v. Chr. toe om naar hun land terug te keeren om den tempel van Jeruzalem opnieuw op te bouwen. Onder aanvoering van Zorobabel, den kleinzoon van koning Jechonias, en van den hoogepriester Josuë, maakten slechts betrekkelijk weinigen van dit verlof gébruik. Met inbegrip van slaven en slavinnen bedroeg hun Aantal nog niet ten volle vijftig duizend zielen. Zij behoorden grootendeels tot de stammen van Juda en Benjamin, en ook de priesterlijke stam van Levi was sterk vertegenwoordigd. Ook enkele brave Israëlieten, wier voorvaders tot het Rijk der tien stammen behoord hadden, vergezelden hen naar'het land van Kanaan. Op de plaats, waar de tempel gestaan had, bouwde men een altaar, en nadat de priesters daarop een offer van dankzegging gebracht hadden, keerde het velk opnieuw aan God toegeheiligd, naar zijne steden têrug. De Israëlieten, die na de wegvoering der tien stammen door de Assyriërs, in Tiet land achtergebleven waren (721 v. Chr.), hadden zich met de nieuwe bewoners van het land (waarschijnlijk ten deele bannelingen uit andere overwonnen landen) vermengd, en met hunne gebruiken ook hunne afschuwelijke en schandelijke afgoderij overgenomen. Door verschillende omstandigheden verwijderden zij zich latér hoe langer hoe meer van het heidensche ongeloof, en kwamen zij hoe langer hoe meer. evenals de volkeren, met wie zij zich vermengd 6 hadden, tot den godsdienst van Israël. Bij den terugkeer der andere Joden uit de Babylonische gevangenschap was ieder spoor van afgoderij onder hen verdwenen. Sinds dien tijd werden zij Samaritanen genoemd. Toen de Joden, die uit de Babylonische gevangenschap teruggekeerd waren, nog in hetzelfde jaar met den wederopbouw van den tempel begonnen waren, zonden de Samaritanen een gezantschap tot hen, om aan de Joodsche overheden het voorstel te doen: „Laat ons met u bouwen, want evenals gij zoeken wij Uwen God; zie wij hebben offerdieren opgedragen sinds de dagen van Asor Haddan, den koning van Assyrië, die ons hierheen gevoerd heeft." 1) Dezen meenden echter hun verzoek te moeten weigeren, wijl zij grootendeels van heidensche afkomst waren. Het Joodsche volk nu moest volgens zijne wet zich van dien al te gemeenzamen omgang onthouden, wilde het geen afstand doen van zijne voorrechten en zijn karakter prijsgeven van Gods uitverkoren volk te zijn. Bovendien was de godsdienst der Samaritanen, al erkenden en vereerden zij ook den éénen waren God, desniettemin met allerlei bijgeloövige en min of meer afgodische bijvoegsels vermengd, wier kennisname voor de Joden geenszins wenschelijk was. „zorobabel en josue en de overige vorsten der vaderen van Israël zeiden tot "hen: Het is niet aan u en ons een huis te bouwen voor onzen God, maar wij, wii alleen zullen bouwen voor den Heer, onzen God, zooals ons bevolen heeft Cyrus, de koning der Perzen." 2) . Van af dien tijd dagteekent de verwoede vijandschap tusschen de Israëlieten en de Samaritanen, die zou blijven voortduren, zoo lang de beide volkeren bleven bestaan. Laatstgenoemden wisten zelfs door hun stoken, aan het Perzische hof gedaan te krijgen, dat de bouw 1) I Esdr. IV: 2. 2) I Esdr. IV : 3. 7 gestaakt moest worden, zoodat deze eerst in 520 v. Chr. onder koning Darius, na het optreden van de profeten Aggeus en Zacharias. hervat en vier jaren later, in S16 v. Chr., voltooid werd. Het ligt buiten het bestek van dit werk om de„geheele geschiedenis van |het Joodsche volk in deze laatste eeuwen vóór Christus ook maar in grove trekken na te gaan. Slechts op enkele punten meenden wij bijzonder de aandacht te moeten vestigen, om daardoor beter zijn karakter te leeren kennen, en des te gemakkelijker sommige omstandigheden van ons verhaal te kunnen begrijpen. In 459 v. Chr. had Esdr as van koning .Artaxerxes Longimanus verlof gekregen met al de Israëlieten uit Babyion, die naar Judea wilden terugkeeren, het land te verlaten. Bij zijne aankomst te Jeruzalem kwam Esdras tot de ontidekking, dat nu reeds, 77 jaar na den eersten terugkeer onder Zorobabel en Josuë, grove misbruiken onder de Joden waren binnengeslopen. Ve-len o. a., ook onder de priesters en Levieten, waren met heidensche vrouwen in het huwelijk getreden, en begonnen zich dientengevolge aan afgodische gebruiken schuldig te maken. Na een openbare vergadering, door EsdraS belegd belooft de geheele menigte zich van de vreemde vrouwen te zullen scheiden. In 446 kwam Nehemias met groote volmacht van koning Artaxerxes te Jeruzalem aan, om 'de stad in haar ouden luister te herstellen. Ondanks de tegenwerking en de verraderlijke pogingen van He Samaritanen, om ach van zijn persoon meester te maken, wist hij het herstel van den muur rondom Jeruzalem te voleindigen en de inwijding tot een plechtigen feest dag te maken. Gedurende zïjn twaalfjarig bestuur zag hij zich genoodzaakt met alle kracht tegen den schandelijken woeker op te treden, waaraan meerdere rijke Israëlieten (misbruik makende — althans waarschijnlijk >— van 8 eene groote schaarschte van levensmiddelen, door misgewas veroorzaakt) zich hadden schuldig gemaakt. Enkele jaren later keerde hij wederom terug uit Perzië, waarheen hij zich na die twaalf jaar opnieuw begeven had, en moest tot zijn groot leedwezen ondervinden, dat van zijn arbeid helaas maar weinig vrucht was overgebleven. Wij lezen ten minste in het tweede Boek! Esdras !) dat hij na zijn terugkeer te Jeruzalem optreedt tegen Eliasib en TobiaS, (niet te verwarren met de gelijknamige personen uit het Boek Tobias), tegen de verwaarloozing van den eeredienst, de schending van den sabbath en de gemengde huwelijken. Waarschijnlijk kort na den dood van Nehemias, bouwden ide Samaritanen een eigen tempel op den berg Garizim, welke ongeveer drie eeuwen bleef bestaan. Ofschoon de Samaritanen alleen de vijf boeken van MOZES als H. Schrift beschouwden, en dientengevolge van zelf van de Joden onderscheiden bléven, begon hun eeredienst steeds meer op dien der Joden te gelijken. Daardoor meenden zij ook steeds meer recht te krijgen om zich als Israëlieten te kunnen doen gelden. Wel verre van toenadering tot de ware Israëlieten te bevorderen, verergerde deze handelwijze onophoudelijk den onverzoenlijken haat, welke de twee volkeren van elkander scheidde. Ofschoon de Joden onder de regeering van artaxerxes (404—364 v. Chr.) ten zeerste in macht eh aanzien toenamen, was die toestand niet blijvend. De achtereenvolgende oorlogen, waarin ze huns ondanks betrokken werden, en die hun in plaats van de Perzische heerschappij die der Macedoniërs bracht, en vervolgens die van de Egyptenaren, welke op hare beurt door de Syrische heerschappij vervangen werd, bevorderden hun welvaart niet. Toch genoot Judea rust gedurende de eerste jaren van het bestuur van Seleuktjs IV, den 1) II Esdr. XIII. 9 zoon en opvolger van Antiochus den Groote, die hen onder de macht van Syrië gebracht had. Onder diens onrechtmatigen opvolger, Antiochus Epiphanes, hun ergsten vervolger, kwam de Joodsche staat tot diep verval; meer echter dan aan zijn vervolging hadden ze dit aan eigen schuld te wijten. Door den voortdurenden omgang met heidensche volken, had een gedeelte van Jeruzalem's bewoners zich de heidensche zeden en gebruiken eigen gemaakt. Onder; aanvoering van 'den goddeloozen Jason, den broeder van den vromen hoogepriester Onias, spanden zij zelfs tegen hunne medebroeders samen, dwongen Onias tot de vlucht, veronachtzaamden den tempeldienst, vervingen de Joodsche zeden door de z.g. Grieksche beschaving, d. w. z. door hemeltergende zedeloosheid, verdrukten het volk, dat door hen gebrandschat werd, en gaven de goeden aan de verachting prijs. De eerstvolgende jaren brachten nog erger rampen: de gouden vaten werden uit den tempel gestolen; later werd door de soldaten van Antiochus gedurende drie dagen een bloedbad in Jeruzalem aangericht, waarbij velen het leven lieten, anderen slechts gespaard werden om als slaven verkocht te worden. Antiochus zelf roofde de schatten vain den tempel. Tien jaar later werd Jeruzalem opnieuw uitgemoord', en gedeeltelijk verwoest ,de tempel ontheiligd, de uitoefening van den Israëlietischen godsdienst verhinderd. Volgens Flavius Josephus verklaarden de Samaritanen, die voor hetzelfde lot beducht waren, zich bereid om de afgoden te aanbidden en om hun tempel aan Jupiter toe te wijden. In het eerste Boek der Machabeën 1) lezen wij naar aanleiding van die verwoesting: „En de inwoners van Jerusalem vluchtten om hunnentwil, en zij werd tot een woonplaats vah vreemdelingen. ... Haar heiligdom werd woest als eene wildernis, hare feestdagen in rouw verkeerd, hare sabbatten 1) I Macb. 1:40—41. IO in schande..." Doch'het zou nog erger worden: „Koning antiochus ... zond brieven ... naar !Jerusalem en naar alle steden van Judea, dat men de wetten zou volgen van de heidenen des lands, en verhinderen, dat er brand-, dank- en zoenoffers geschiedden in Gods tempel, en dat men het vieren van den sabbat en de feestdagen zou beletten. Ook beval hij de heilige plaatsen en het heilige volk van Israël te verontreinigen. En hij gaf bevel altaren op te ricMen en tempels en afgodsbeelden, • en varkensvleesch en onreine dieren te slachtofferen, en hunne zonen onbesneden te laten en hun zielen te bezoedelen in alle onreinheden en gruwelen, zoodat zij de Wet zouden vergeten en alle instellingen Gjods veranderen. En allen, die niet naar het bevel van Antiochus handelden, zouden moeten "sterven." i) En al zien wij nu dat velen den dood verkozen boven de ongehoorzaamheid aan Godes wet, al bewaren die dagen voor eeuwig de gedachtenis van den negehtigjarigen Eleazar en van de zeven Machabeesche broeders, die met en onder de oogen hunner moeder gemarteld werden, zij verhalen ons ook, dat velen uit het volk ziöh aansloten bij degenen, die de Wet des Heer en verlaten hadden, en dat zij boosheden pleegden in het land. Wel herkreeg het Joodsche volk onder Mathatias en zijne vijf zonen, Joannes, Simon, Judas, bijgenaamd de Machabeër, Eleazar en Jonathas, zijn alouden luister, en keerde het terug tot den godsdienst zijner vaderen, wel werden onder aanvoering van Judas den Machabeër, tal van oveiwinningen bevochten, en zelfs een verbond met de machtige Romeinen gesloten, doch het was alles slechts eene opleving vóór den dood, de innerlijke verwording kankerde voort. Het verbond met de trouwelooze en zelfzuchtige Romeinen, hoe goed ook door judas bedoeld, was de eerste stap tot den ondergang van het Joodsche Rijk. Stak reeds onder de regeering van Judas de godde- 1) I Mach. 1:46—52. ii loosheid meermalen het hoofd omhoog, na zijn heldendood (161 v. Chr.), volgde een tijd van rampspoed voor de Joden, zooals zij bijna nog niet gekend hadden. Meer nog dan de onophoudelijke oorlogen, waarin zij vrijwillig, of dikwijls ook tegen hun zin betrokken werden, was de ijverzucht en de verraderlijke gezindheid van vele afvallige Joden jegens de Machabeën hiervan de oorzaak. In het jaar 142 v. Chr. onthief Demetrius van Syrië JüDEA van alle schatplichtigheid, en verklaarde hij de Joden vrij en onafhankelijk. Joannes Hyrkanus volgde in 135 v. Chr. zijn vader, Simon den Machabeër, den laatsten van Mathatias' zonen op, nadat deze verraderlijk door zijn eigen schoonzoon, Ptolemeus, vermoord was geworden. Joannes gaf het rijk eene uitbreiding en een aanzien, die aan de dagen van David en Salomon herinnerden. Hij hernieuwde het verbond met de Romeinen en kreeg zelfs den konigstitel. Hij stierf na eene roemvolle regeering in 106 v. Chr. Hoogstwaarschijnlijk ontstond onder zijn bestuur het Sanhedrin, de hooge Raad der Joden, die onder voorzitterschap van den hoogepriester uit twee en zevenitigi leden bestond, welke uit de priesters en de stamhoofden gekozen werden. Uit het feit, dat Hyrkanus op het laatst van zijn leven van de partij der Pharizeën Overging tot die der Sadducieën, nemen we aanleiding om een enkel woord over die beiden te zeggen. De Pharizeën hielden niet alleen aan den geschreven tekst der Wet, doch ook aan de overleveringen hunner voorvaderen; in den grond beleden zij de ware leer, doch vermengden daarmede velerlei bijgeloof. Voor het uiterlijk leidden zij een sober en verstorven leven, doch waren voor Verreweg het grootste gedeelte ten zeerste aan hunne eigen belangen gehecht, gierig en eerzuchtig. Zij vervulden de uiterlijke voorschriften der Wet, ook de geringste, met de grootste stiptheid, doch werden langzamerhand huichelaars, letterknechten en schijnheiligen. 12 Zij gaven in 't openbaar aalmoezen en verfden hun gelaat om des te meer te doen uitkomen, dat zij streng vastten. Door hunne schoone redevoeringen misleidden zij het onwetende volk en de vrouwen, die zich van hunne goederen beroofden om hen te verrijken; en onder voorwendsel, dat zij Gods volk en de bewaarders Zijner Wet waren, verachtten zij de Grieken en de Romeinen, en al de andere volkeren van de geheele wereld. Hunne partij, waartoe ook het meerendeel der priesters en schriftgeleerden behoorde, was verreweg de sterkste. De Sadduceën hadden meer aanhang onder de grooten. Zij beweerden, dat zij de ware deugd bezaten, en kwamen er langzamerhand toe om de voorschriften der wet slechts als uiterlijke vormen te beschouwen, die met de kern der zaak niets te maken hadden. Dientengevolge vervielen zij meer en meer tot het heidensche ongeloof, en loochenden zij zelfs de opstanding en de onsterfelijkheid der ziel, en het bestaan der engelen en geesten. Zij dienden God nog alleen, in zooverre zij tijdelijke belooning van Hem verhoopten, en gaven zich overigens geheel en al over aan zinnelijke genoegens. Zij hadden echter onderling weinig gemeenschap, en zeer weinig invloed op het gewone volk. Naast deze twee sekten, had men nog die der Essenen of Esseën, die, verwijderd van de groote steden, een gemeenschappelijk leven leidden, uiterst matig leefden, en zich veel bezig hielden met bidden en met het overwegen van de Wet; sommigen leefden zelfs in onthouding. Zij hadden echter weinig invloed op het volk. Na den dood van Joannes Hyrkanus werd het land herhaaldelijk geteisterd door burgeroorlogen, die vaaJd met ontheiliging van den godsdienst en van den tempelgepaard gingen, totdat het in het jaar 63 v. Chr. door den Romeinschen veldheer Pompejus (dien de beide broeders Aristobulus en hyrkanus ieder voor zich en tegen elkander te hulp geroepen hadden) aan de Romeinsche heerschappij onderworpen werd, en nu opnieuw zijne onafhankelijkheid verloor. 13 Tot aan de benoeming van Herodes den Groote tot koning der Joden volgde de eene strijd na den andere,., tot met de gevangenneming en onthoofding van Antigonus in het jaar 36 v. Chr. de regeering van de Machabeën voor goed een einde nam. De schepter was aan Juda ontnomen; een Idumeër was koning der Joden; de tijd der Verlossing was nabij. Herodes wist weliswaar den vrede te bewaren, en een zekere welvaart te doen heerschen, doch de Joden, waren niet meer vrij. Herodes was het zelf niet, wijl hij geheel afhankelijk was van de Romeinsche keizers. Slechts met staatkundige bedoelingen hield hij voor het uiterlijk den eeredienst in stand, doch stelde den verachtelijken Ananel, die beweerde, dat hij van AaRON'sgeslacht was, en dien hij uit Babyion had doen komen, tot hoogepriester aan. Voor het overige was hij een zedelijk-verdorven, eerzuchtig, achterdochtig, onmenschelijk wreed dwingeland. Onder zijn bestuur geraakte de godsdienst hoe langer hoe meer in minachting, en liet ook de zedelijkheid steeds meer te wenschen over. Na zijn dood werd zijn koninkrijk onder zijn zonen verdeeld, die den naam kregen van viervorsten, en kwam J uda weldra onder het bestuur van een Romeinschen landvoogd, die afhankelijk was van den proconsul van Syrië. Gedurende den laatsten tijd waren de zeden van het. Joodsche volk ontzettend bedorven; zij waren zeer hoogmoedig, dat zij tot Abraham's geslacht behoorden, en opgeblazen wegens de beloften over het rijk van den Messias, waarvan ze wisten, dat het nabij was, en dat zij zich dachten rijk aan overwinningen en aan tijdelijken voorspoed. Zij waren zelfzuchtig, gierig en schraperig. Zij waren onbetrouwbaar en lichtzinnig, altijd luisterend naar verleiding en gereed voor opstand, onder voorwendsel, dat zij het juk der heidenen wilden afschudden. Zij waren ook wreed en hardvochtig, zooals o.m. blijkt 14 uit hun optreden tegen den goddelijken Zaligmaker en Zijne Apostelen. Dit alles neemt echter niet weg, dat ook onder het Joodsche volk meerderen waren, die de deugd en de leer in eere hielden, en trouwe beoefenaars waren van den eeredienst. We hebben slechts de namen te noemen van een Zacharias en Elisabeth met hun zoon, Joannes den Dooper, van een Joachim en Anna met hunne dochter Maria, van een H. Jozef, van den grijsaard Simeon, de profetes Anna, Nathanael, Gamaliel, en zoovele andere waarlijk heilige personen, die ten tijde van Christus' geboorte leefden. Zij allen op de eerste plaats verlangden naar de komst van den beloofden Messias; doch ook de anderen, door tal van rampen en ellenden getroffen (gelijk we heel in het kort hebben aangetoond), versmachtten naar den „Verwachte der volken", zoodat we ons niet kunnen verwonderen, dat zeer velen toestroomden op de prediking van Joannes den Boetgezant aan de oevers van den Jordaan. i) 0 Vgl. MURÊ, Bijbelsche Geschiedenis, Dl. II, en Fleury, Moeurs des Israélites et des Chrétiens. p. I. TWEEDE HOOFDSTUK. (Petrus door Andreas tot Jesus gebracht). In het vijftiende regeeringsjaar van keizer Tiberius, terwijl Pontius Pilatus landvoogd was van Judea, Herodes viervorst van Galilea, zijn broeder Philippus' viervorst van Iturea en de landstreek Trachonitis, en Lysanias viervorst van Abilene, onder het hoogepriesterschap van Annas en Caiphas, kwam het woord Gods over Joannes, Zacharias' zoon, in de wildernis." i) Hij was het, die door den profeet Isaias voorspeld was met de woorden: „De stem eens roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis de paden van onzen God. Alle vallei zal verhoogd, en alle berg en heuvel geslecht worden, en wat krom is, zal recht, en wat hobbelig is, toti eff|en wegen worden. En openbaren zal zich de heerlijkheid des Heeren. en aanschouwen zal het alle vleescji te gader; want de mond des Heeren heeft gesproken;" 2) dien Malachias had aangekondigd, zeggende: „Zie, Ik zend mijn engel, en hij zal den weg bereiden voor mijn aangezicht. En terstond zal tot Zijnen tempel komen de Heerscher, dien gij zoekt; en de engel des verbonds, dien gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Heer der heerscharen." 3) Joannes trad meestal op in de woestijn van Judea d.i. de landstreek tusschen Jericho en den Jordaan. Soms kwam hij ook te Bethania in Perea of op eene enkele andere plaats. Door de verstorvenheid van zijn uiterlijk, zoowel als van zijn levenswijze, trok hij tal van toehoorders tot 1) Luc. III: l—Z 2) Isai. XL : 3—5. 3) Malach. III: 1. i6 zich, wien hij preekte, dat ze boetvaardigheid moesten doen, wijl het rijk der hemelen nabij was. 't Was geenszins te verwonderen, dat deze verschijning grooten indruk maakte op de menigte, die verlangend uitzag naar den Verlosser, zoo zelfs, dat meerderen geloofden, dat hij de Messias zelf was. Herhaaldelijk dan ook ziet de nederige Joannes zich genoodzaakt om de verklaring af te leggen, dat hij de Christus niet is; zelfs een gezantschap wordt uit Jeruzalem naar hem toegezonden om hem te vragen wie hij is. Daags na de komst van dit gezantschap, ziet Joannes den Zaligmaker — Die inmiddels door hem gedoopt is in den Jordaan — langs de oevers der rivier tot zich komen, en wijst hij Hem aan zijn toehoorders met de woorden: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Deze is het, van wien ik zeide: Na mij komt een Man, die mij vóórgekomen is, wijl Hij' eerder was dan ik." i) „Daags daarna wederom stond joannes daar met twee zijner leerlingen. En met den blik op Jesus, die voorbijging, zeide hij: Zie het Lam Gods. En de twee leerlingen hoorden hem spreken, en gingen Jesus achterna. Doch Jesus keert zich om en ziet hen achterop komen, en zegt hun: „Wat zoekt ge? Zij nu zeiden Hem: Rabbi (dat luidt in vertaling: leeraar), waar houdt Ge verblijf? Hij zegt hun: Komt zien. Ze kwamen zien waar Hij verblijf hield, en bleven dien dag bij Hem. Het was omtrent het tiende uur. 2) andreas nu, de broeder van Simon Petrus, was één van de twee, die dit van Joannes hoorden en Hem achterna gingen." 3) De andere van die twee was allerwaarschijnlijkst, ja zoo goed als zeker, de latere apostel en evangelist Joannes, die hier, evenals altijd, uit bescheidenheid zijn eigen naam verzwijgt. 2) b°.'i! Volgens onze tijdrekening ongeveer om 3 of 4 uur in den namiddag. 3) Jo. 1: 35-40. 17 Opmerkelijk pok is jhet, dat de evangelist, om Andreas nader aan te duiden, zegt, dat hij een broer is van SlMON Petrus, wiens naam nog niet in het evangelieverhaal genoemd was. Van af het eerste oogenblik, dat er van Petrus sprake is, wordt hem een overwegende rol toegekend. Onophoudelijk zullen we zien, dat Petrus een zekeren voorrang inneemt, reeds vóór den tijd, dat hij als hoofd der apostelen optreedt. Ook mogen we niet uit het oog verliezen, dat de eerste aanhangers van Christus tot de onmiddellijke omgeving van Zijn voorlooper behoorden; dit mag zeker geen verwondering baren, wijl zij ongetwijfeld tot diegenen zullen behoord hebben, die met het grootste verlangen uitzagen naar de vertroosting van Israël, naar de komst van den Messias. In zijn evangelieverhaal vervolgt de H. joannes op dezelfde ontróerend-eenvoudige wijze om de roeping van Petrus mede te deelen: „Deze (Andreas) ontmoet eerst zijn eigen broeder Simon en zegt hem: We hebben den Messias (dat is in vertaling: Christus) gevonden. En hij leidde hem tot Jesus. Jesus nu zag hem aan en zeide: Gij zijt SlMON, de zoon van Jona: gij zult Cephas heeten (dat vertaald wordt: Petrus)." i) Uit het feit, dat Andreas zijn broeder Simon zoo spoedig vindt en zoo weinig omhaal van woorden noodig heeft om hem mee te krijgen, en hem vol geloovig vertrouwen tot den Messias te brengen, mogen we ongetwijfeld de gevolgtrekking maken niet alleen, dat Simon daar in de buurt was, maar ook, dat hij misschien meermalen onder het gehoor van den boetgezant zal geweest zijn. Velen meenen uit de woorden „deze ontmoet eerst" te mogen opmaken, dat de evangelist daarmee wil te kennen geven, dat daarna de andere (dus hij zelf) rifn broeder (Jacobus) ontmoette, en eveneens tot Jesus bracht. I) Jo. 1:41—42. i8 Die veronderstelling; krijgt niet weinig waarschijnlijkheid, als we later zien, dat tegelijk met Petrus en Andreas ook Joannes en Jacobus door den Zaligmaker geroepen worden, om, met achterlating van alles, Hem voor goed te volgen. Reeds hier toont Jesus Zijne goddelijke alwetendheid door Simon terstond aan te duiden als Simon, den zoon van Jona, en meer nog door hem den naam te voorspellen van Petrus, waardoor al aanstonds Petrus' toekomstige roeping en grootheid wordt aangegeven n.1. om de onwankelbare steenrots te zijn, waarop Christus' Kerk zou verrijzen. Eerst later, na zijn heerlijke geloofsbelijdenis, zal Christus tot hem zeggen: „Gij zijt Petrus", i) Toch is het wel opmerkelijk, dat reeds de eerste ontmoeting van Petrus met den goddelijken Meester tot zulk een gewichtige uitspraak aanleiding gaf. Met deze leerlingen (waarbij zich den volgenden dag nog een dorpsgenoot van Petrus en Andreas, n.1. Philippus gevoegd had, evenals een bloedverwant van den laatste, Nathanael 2) geheeten) waarschijnlijk was Christus op de bruiloft te Kana, waar Hij, op verzoek Zijner Moeder, de allerheiligste Maagd Maria, water in wijn veranderde. Vandaar begaf hij zich naar Kapharnaüm, de woonplaats van Petrus. Evenals Andreas en Philippus, geboortig van Bethsaida, een plaatsje niet ver van Kapharnaüm verwijderd, had Petrus zich metterwoon in laatste plaats gevestigd. Beide waren aan de oevers van het meer van Genesareth — ook wel het meer van Tiberias genoemd — gelegen. Het was een wonderschoone landstreek, die zeer rijk en dichtbevolkt was. De vader van Petrus en Andreas heette Jona of 1) Mt XVI: 18. 2) Waarschijnlijk de latere apostel BARTHOLOMEUS. Vgl. MuRÉ, DL III, blz. 84. 19 Joannes ; over zijn moeder zwijgt het Evangelie geheel. De naam van Petrus' vrouw is niet bekend, ofschoon het daaromtrent niet aan gissingen ontbreekt. Sommigen' meehen, dat zij Perpetua, anderen concordia, nog anderen dat zij johanna zou geheeten 'hebben. Ook over haar sterven loopen de meeningen zeer uiteen. Zijn dezen van meening, dat zij reeds dood was, toen Petrus door Christus geroepen werd, anderen zijn van gevoelen, dat zij eerst veel later, op hoogen leeftijd te Rome den marteldood stierf. Ook over de vraag, of Petrus kinderen gehad heeft, bestaat geen eenstemmigheid. Wij meenen tot dat alles dan ook gerust het stilzwijgen te mogen doen. Evenals nog heden ten dage was ook ten tijde van Petrus het meer van Genesareth zeer rijk aan visch. De vischhandel strekte zich uit over geheel Palestina. Zeer velen vonden daarin hun middel van bestaan. Ook Petrus en Andreas waren visschers, evenais Joannes en Jacobus. Uit het feit, dat Petrus een eigen schip bezat, dat joannes en jacobus zelfs huurlingen in hun dienst hadden, evenals uit de latere woorden van petrus tot den Zaligmaker: „Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd", i) zou men mogen opmaken, dat de apostelen nu juist geen arme visschers waren in den strengsten zin van het woord. Dit doet trouwens ook' niets af aan de waarde van het betoog, dat de verspreiding van het Evangelie door die twaalf mannen wonderbaar was. Het waren in allen gevalle geen mannen, die door rijkdom invloed op het volk konden uitoefenen. Evenmin behoeft men aan te nemen, dat de apostelen menschen waren, die niet konden lezen of schrijven. Eer het tegendeel kan verondersteld worden. Sinds de regeering van Joannes Hyrkanus toch hadden de Pharizeën, die toen de macht in handen hadden, er op aangedrongen, dat iedere Joodsche gemeente in Palestina 1) Mare. x : 28. 20 op eigen kosten een school zou stichten en onderhouden, 't Is waarschijnlijk, zegt Fillion, 1) dat de Volgende -axioma's, die we in den Talmud aangehaald zien, van denzelfden tijd dagteekenen: „Een stad, die school noch leerlingen heeft, moet verwoest worden"; „De onderwijzer en de scholieren maken het schoonste sieraad uit van de menschheid." Ook de geschiedschrijver Flavius josephus, een Jood, schreef tegen het einde van de eerste eeuw onzer jaartelling: „Onze voornaamste zorg is deze: onze kinderen te doen .opvoeden." Wanneer men dan ook spreekt van „ongeletterde en eenvoudige menschen", zooals de Hooge Raad over *(hen oordeelde 2) dan is de bedoeling, dat zij niet de scholen der Rabbijnen gevolgd hadden, dat zij niet als Paulus „aan de voeten van GamaliËl gezeten hadden." Men vergete ook niet, dat in de goede Joodsche huisgezinnen de kinderen reeds vroegtijdig in de H. Schriften onderwezen werden. In zijne redevoeringen en in zijne beide brieven toont Petrus een vrij diepgaande kennis van de boeken van het Oude Testament, vooral van de Profeten en van de Psalmen te bezitten. Zijne aanhalingen zijn grootendeels ontleend aan de Septuagint, d. i. de Grieksche vertaling der zeventigen. Afgezien van Gods onmiddellijke hulp, die hem hierbij misschien ook onder dit opzicht gewerd, en van de hulp, die zijn leerling Marcus hem kon „Zoodra Hij echter ophield met spreken, zeide Hij tot'Simon: Steek van wal in volle zee, en werp uwe netten uit ter vischvangst. En Simon antwoordde en zeide Hem: Meester, den geheelen nacht door hebben we _gearbeid en niets gevangen, maar op Uw woord zal ik het net uitwerpen. En ze deden het en vingen een groote menigte visschen. Maar hun net scheurde, en ze wenkten .hunne medevischers in het andere scheepje, om hen te 1) Luc. V: 1-3. 2S komen helpen. En ze kwamen, en men vulde beide scheepjes tot zinkens toe. Op dit gezicht; viel Simon Petrus voor Jesus' voeten en zeide: Ga van mij weg, want ik ben een zondig mensen, o Heer. Want ontzetting had hem bevangen, en allen, die met hem waren, over de vischvangst, die ze gedaan hadden. Eveneens ook Jacobus en Joannes, de zonen van Zebedeus, die Simon's deelgenooten waren. En tot Simon zeide Jesus: Vrees niet, van nu af zult ge menschen vangen. En ze brachten de scheepjes aan wal, en ze verheten alles en volgden Hem." i) Niet alleen om zijne zinnebeeldige beteekenis hebben wij reden den H. Lucas dankbaar te zijn, dat hij ons dit verhaal heeft opgeteekend. Hoe heerlijk tódh ook doet het °°s.het vurige kamkter van Petrus zien, die er terstond bij is om den Meester op het nuttelooze van Zijn bevel opmerkzaam te maken, wijl zij zelfs gedurende den geschikten tijd voor de visscherij niets gevangen hadden; nauwelijks echter heeft hij op een of andere wijze bemerkt, dat zijne opmerking Christus onaangenaam is, of met dezelfde vurigheid en bereidwillige gehoorzaamheid laat hij er op volgen: „maar op uw woord zal ik het net uitwerpen." Ieder woord en iedere bijzonderheid dragen er toe bij om het wonderbare van deze vischvangst goed te doen uitkomen. Petrus en Andreas waren er ook zoozeer van overtuigd, dat zij, geheel sprakeloos, hunne medevisschers slechts wenkten om hen te komen helpen. Vermoedelijk waren zij1 reeds getuige van meerdere wonderwerken geweest, gelijk we zagen, doch dit wonder met betrekking tot zijn dagelijkschen arbeid, grijpt Petrus op bijzondere wijze aan, en onder dien indruk! werpt hij zich voor Jesus' voeten neder, zeggende: „Ga van mij weg, want ik ben een zondig mensch, o Heer," d.i. volgens de uitlegging van den H. Bonaventura: „ik ben niet waardig om bij U te zijn." 2) Wat zou hij niet ge- 1) Luc. V:4—11. 2) In Luc V: & 26 zegd hebben, indien hij de zinnebeeldige beteekenis van die wonderbare vischvangst toen reeds begrepen had? Eerst echter moet zijn geloof versterkt, en moeten zijne gebreken uitgeroeid worden. „De wonderbare vischvangst van het meer van Genesareth, zegt Darras, verwondert Simon. Maar Petrus zal zich niet meer verwonderen te Jeruzalem, wanneer drie duizend zielen aan zijne voeten neergelegd zullen worden... De gansche wereld moest in de netten van Petrus komen, evenals de visschen in die van Simon" i ) De Zaligmaker stelt Petrus -gerust, en zegt hem: „vrees niet, van nu af zult ge menscjhen vangen", of volgens den Griek6chen tekst, zooals Origenes 2) doet bemerken: „zult ge levende menschen vangen." Volgens de Oostersche beeldspraak zeggen Matthaeus en Marcus, dat zij menschen-visschers zullen zijn. Zij ook wijzen er op, dat met Petrus de drie andere leerlingen geroepen werden, en volgden. Lucas wilde blijkbaar doen uitkomen, dat eerst Petrus afzonderlijk door Christus geroepen werd; petrus, wiens scheepje Christus gebruikt had; Petrus, die aan het hoofd stond der werkzaamheden; Petrus, die het woord voerde namens allen. Bewonderend moeten we ook opzien tot de edelmoedigheid van Petrus en de andere leerlingen, die op het woord van Christus bereid zijn om allen en alles te verlaten, den Meester te volgen en op Züne leiding al hutf vertrouwen te stellen. Het ligt niet in onze bedoeling hier alle gebeurtenissen te verhalen van Jesus' openbaar leven, ofschoon dit tegelijkertijd de levensbeschrijving van petrus zou bevatten gedurende die jaren; slechts op die omstandigheden en feiten meenen wij te moetJen wijzen, waarbij Petrus uitdrukkelijk genoemd wordt of op den voorgrond treedt. Evenmin kunnen we in bijzonderheden treden over 1) Hi»t. de l'Egl. T. IV, p. 431. 2) Hom. 16 in Je rem, 27 de vermaningen en berispingen, welke de goddeljjke, Zaligmaker meermalen aan Zijne uitverkoren leerlingen, aan Zijne Apostelen moest geven om ben steeds meer in deugd te doen toenemen en ben altg'd beter, voor te bereiden voor hun toekomstigen arbeid. Dit alles zou ons te ver voeren voor een werkje van dezen omvang. Toen Jesus op zekeren Sabbat uit de synagoge naar het huis van Petrus (en Andreas) wederkeerde, waar hij tijdens zijn verblijf te Kapharnaüm Zijn intrek genomen had — ongetwijfeld om Petrus ook hierdoor op vereerende wijze van de anderen te onderscheiden — zeiden de leerlingen, die Hem vergezelden (Petrus, Andreas, Joannes en Jacobus), dat de schoonmoeder van Petrus ziek was en lijdende aan zware koorts, en smeekten zij Hem ten haren gunste. En Jesus boog Zich over haar en gebood aan de koorts, !die haar onndddellijk verliet; zelfs kon zij terstond opstaan om Hem te dienen. In den loop van den avond waren de leerlingen getuige van de genezing van tallooze zieken en bezetenen, die na afloop van den sabbat tot Jesus gebracht werden, terwijl Hij in het huis van Petrus was. D en volgenden dag was Hij reeds in den vroegen morgen naar een eenzame plaats gegaan om te bidden. Waarschijnlijk ook wüde Hij Zich onttrekken aan de toe- , juichingen van de geestdriftige menigte. Doch niet zoodra hebben zij Hem gemist, of „Simon en die met Hem waren gingen Hem na. En Hem vindend zeiden zij tot Hem: Allen zoeken U." i) Men ziet hieruit hoe opgetogen de schare was, hoe ze zich door hun enthousiasme lieten vervoeren, eü hoe Petrus, de altijd vurige Petrus — zooals we hem nog meermalen zullen moeten noemen — zich weer aan het hoofd van allen gesteld had. De goddelijke Zaligmaker wilde hem echter, en hun allen, een les geven, dat zij hun werkkring niet mochten 1) Mare 1:36-37. 28 bepalen tot die plaatsen, waar ze werden toegejuicht, en het hun aangenaam was te verblijven, neen, voor allen was Hij in de wereld gekomen en ook anderen moest het Evangelie gepredikt worden. Daarom dan ook zeide Hij: „Ook aan de andere steden behoor Ik het koninkrijk Gods te verkondigen, want daartoe ben Ik gezonden." i) 1) Luc. IV : 43. VIERDE HOOFDSTUK. (Petrus' uitverkiezing tot Apostel). Volgens het algemeen gevoelen was er ruim een jaar verstreken sinds het openbare optreden van den goddelijken Meester, toen Hij den tijd gekomen achtte om enkele leerlingen uit te verkiezen, die Hem bij Zijne prediking behulpzaam zouden zijn, en later Zijn werk zouden voortzetten. Gewichtig was deze uitverkiezing. Groot zou eenmaal de verantwoordelijkheid zijn der uitverkorenen. Daarom dan ook bracht Jesus den ganschen nacht door in het gebed voor Hij tot de keuze overging. De H. lucas verhaalt het op de volgende wijze: „In die dagen nu ging Hij uit op het gebergte om te bidden en bracht den nacht door in het gebed tot God. En toen de dag aanbrak,' nep Hij Zijne leerlingen, en koos er twaalf uit hun midden, die Hij ook apostelen noemde: Simon, dien Hij ook Petrus noemde, en diens broeder Andreas, Jacobus en Joannes, Philippus en Bartholomeus, Mattheus en Thomas, Jacobus van Alpheus, en Simon bijgenaamd de IJveraar, en Judas van Jacobus, en Judas Iscarióth, die een verrader werd." *) De H. Evangelist Marcus legt er den nadruk op, dat Christus diegenen tot het apostolaat riep, die Hij zelf wüde, en geeft tevens het doel aan waarom die twaalf werden uitverkoren. „En Hij besteeg den berg", zegt hij, „en riep degenen, die Hij zelf wüde tot Zich, en zij kwamen bij Hem. En twaalf stelde Hij aan, om bij Hem te zijn en om door Hem gezonden te worden ter prediking. En Hij gaf hun macht om de ziekten te genezen, en de duivelen uit te drijven. En aan SlMON gaf Hij' den toenaam Petrus. Voorts Jacobus..." 2) 1) Luc. VI: 12—16. 2) Mare. III: 13—17. 30 Hoe treffend herinneren deze woorden aan Christus' afscheidsrede bij het laatste avondmaal: „Niet gij hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren en u aangesteld, opdat gij moogt heengaan en vrucht dragen, en uwe vrucht duurzaam zij... i) Tot vier maal toe 2) staat in het Nieuwe Testament de lijst opgeteekend der twaalf Apostelen. Het is zeker niet van belang ontbloot op te merken, dat, terwijl de namen der overige apostelen in willekeurige volgorde genoemd worden, allen Petrus op de eerste plaats vermelden. Behalve in de Handelingen der Apostelen (waar Judas iscarioth reeds opgehouden heeft tot de twaalf te behooren in het verband, waarin ze daar genoemd worden, en dus heelemaal onvermeld blijft), wordt Judas, de verrader, altijd op de laatste plaats genoemd. Ten opzichte van Petrus schrijft de H- Evangelist mattheus zelfs: „De namen der twaalf apostelen zijn: De eerste Simon, die Petrus wordt genoemd, dan Andreas, zijn broeder, Jacobus. .." 3) Het mag ongetwijfeld merkwaardig genoemd worden, dat de Evangelist begint met te zeggen, „de eerste Simon," zonder bij de anderen een volgnummer te noemen. Velen zijn dan ook van meening, dat mattheus met dit „eerste" niet zoozeer een opsomming heeft willen geven, dan wel veelmeer te kennen geven, dat Petrus reeds nu met een , zeker gezag over de andere apostelen werd bekleed. „Wij kunnen de gansche kracht van dezen tekst begrijpen", zegt Sepp, 4) „als wij bedenken, dat ieder woord van de Schrift, die altijd zoo sober met woorden is, letterlijk waar is, en even diep als uitgestrekt- van neteekenis." 2) Mt. XV: 2^4; Mare. III: 16-19; Luc. VI: 14-16; Hand. 1:13. 3) Mt. X : 2. _ . 4) Vie de N. S. J. c. He part 2e sect ch. 9. 31 Ook meerdere Protestanten hebben de draagwijdte van deze woorden begrepen, en sommigen hebben zelfs getracht de bewering ingang te doen vinden, dat dit woord er in lateren tijd was bijgevoegd, doch tevergeefs. In den tijd, die er tusschen de uitverkiezing van Petrus tot het Apostolaat — bij welke gelegenheid hij voor goed den naam van petrus schijnt gekregen te hebben, — en de plechtige belofte van het primaat verloopt, doen de Evangelisten hem slechts enkele keeren op den voorgrond treden. Sommigen meenen, dat de opwekking van het dochtertje van Jaïrus — welke o. a. door MURé i) yroeger geplaatst wordt — in dit tijdsverloop heeft plaats gegrepen. Wijl de tijdsbepaling aan de waarde van het feit niets afdoet, willen wij het hier verhalen. Op zekeren dag, dat JESUS wederom aan den oever van het meer van Genesareth preekte, kwam Jaïrus, de overste van de synagoge te Kapharnaüm tot Hem om hem te smeeken, dat Hij zijne stervende dochter zou genezen. De goddelijke Zaligmaker willigt onmidd«llpe zijn verlangen in, en gaat derwaarts, gevolgd door eene nieuwsgierige en opdringende menigte, ook nadat men de tijding gebracht heeft, dat het dochtertje inmiddels gestorven is. Eene vrouw, die reeds twaalf jaar aan bloedvloeiing leed, en bij de menschen geen hulp kon vinden, drong1» vol vertrouwen op Jesus' wonderkracht, door de menigte heen om bij Hem genezing te zoeken. „Want zij dacht: Zoo ik ook slechts rijn kleed aanraak, zal ik gezond worden." 2) En niet zoodra had zij ongemerkt van achteren zijn kleed beroerd, of de bron haars bloeds verdroogde terstond, en zij gevoelde aan haar lichaam, dat zij van de kwaal genezen was. Als Jesus nu dit wonder, dat Hem en de genezen vrouw alleen bekend was, ook aan Zijne omgeving; wil doen kennen, ter verheerlijking van Zijn naam, en de 1) Dl. III blz. 144. 2) Mare. V: 28. Ü£S!9 32 vraag stelt: „Wie heeft mijne kleederen aangeraakt?" is het Petrus wederom, die met zijne gewone vrijmoedigheid antwoordt: „Meester, de scharen omringen en verdringen U, en Ge vraagt: „Wie heeft Mij aangeraakt?" i) Als de vrouw zich bekend gemaakt heeft, nadat ze zich vol angst en vrees aan Jesus' voeten heeft neergeworpen, mag zij uit Zijn goddelijken mond de troostvolle woorden vernemen: „Dochter, uw geloof heeft u genezen; ga in vrede." Aan het huis van Jaïrus gekomen, liet Jesus niemand met zich mede gaan dan Petrus, Joannes en Jacobus en den vader en de moeder van het meisje. Enkelen beweren, dat het Christus alleen te doen was om Petrus getuige van dit wonder te doen zijn, en dat Hij de beide andere apostelen slechts meenam oxm later als getuigen van Petrus te kunnen optreden. In ieder geval zien we ook Petrus weer hier het eerst genoemd van de drie uitverkoren leerlingen, die eenmaal tegenwoordig zullen zijn bij Christus' heerlijke gedaanteverandering op den Thabor, maar ook van Zijn pijnlijken doodstrijd in den hof van Olijven. Aan Petrus zijn we het ongetwijfeld ook verschuldigd, dat Marcus de voornaamste woorden in de oorspronkelijke taal kon meedeelen door Jesus bij deze gelegenheid gesproken: „Taliiha koemi", hetwelk beteekent: Meisje, Ik zeg u, sta op! 2) • Nadat de goddelijke Heiland op zekeren dag vijf duizend mannen met vijf brooden en twee visschen verzadigd had, en Hij voorzag, dat ze Hem zouden komen wegvoeren om Hem koning te maken, zond Hij — alvorens Zich zelf terug te trekken op het gebergte in het gebed — Zijne Apostelen in het schip om vóór Hem over te varen naar Bethsaida. En toen de duisternis reeds ingevallen was, en de zee hoog ging wijl een hevige wind woei, kwam Jesus, in 1) Luc. VIII145. 2) Mare. V : 41. 33 de vierde nachtwake, naar hen toe, wandelend over het meer. De apostelen zagen Hem, en meenende, dat het een spook was, werden zij zeer bevreesd; doch hij sprak tot hen: „Weest gerust, Ik ben het, vreest niet."1) Nauwelijks had Petrus de stem van den geliefden meester herkend, of hij roept uit vol geloovig vertrouwen en vurige liefde: „Heer, indien Gij het zijt, beveel mij dan over de wateren tot U te komen." En op het eenvoudige woord van Jesus „Kom", verlaat Petrus net scheepje, en terwijl de anderen nog geheel ontdaan zijn door den uitgestanen angst, wandelt hij reeds over de wateren om bij zijn Meester te komen. Zijn groote genegenheid heeft hem aan geen gevaar doen denken; doch bij het zien van den geweldigen storm wordt hij bevreesd, zijn vertrouwen begint te wankelen en terstond begint hij te zinken. Dadelijk keert zijn vertrouwen terug en hij roept: „Heer, red mijl" Dat was genoeg voor Jesus om medelijden mtet hem te hebben, en na hem gegrepen te hebben, leert Hij hem vol vaderlijke wijsheid en goedheid, dat hij nooit moet vreezen, zoo lang Hij in zijne nabijheid is, en hem helpt: „Kleingeloovige, waarom hebt gij getwijfeld?" Toen zij in het scheepje gestegen waren, bedaardie de wind. Dit wonder maakte een overweldigenden indruk op de leerlingen, die — zooals Marcus aanteekent2) — dat met het brood niet begrepen hadden, wijl hun hart verblind was. Nu echter kwamen zij zich in het scheepje voor Hem nederwerpen en zeiden: „Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon."3) Na hunne aankomst te Kapharnaüm leerde Christus in de synagoge. Talrijk was de schare, die was toegestroomd. Ook velen waren langs den oever van het meer of met schepen over het meer tot Hem gekomen van diegenen, die Hij den vorigen dag op wonderbare wijze 1) Mt XIV : 27. 2) Mare. VI: 52. 3) Mt XIV: 33. 34 gespijzigd had. Nu echter zou Hij hun spreken van hét levend brood, dat van den hemel is nedergedaald; Hij; zou hen onderrichten over het H. Sacrament des altaars. Doch als Hij met duidelijke woorden verklaart: „En het brood nu, dat Ik geven zal is Mijn vleesch, VOO* het leven der wereld" *) dan twisten de Joden met elkander en zeggen: „Hoe kan deze ons rijn vleesch te eten geven ?" Jesus echter verklaart nog uitdrukkelijker; „Mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank", \ön wanneer dan die taal voor vele Zijner leerlingen te hard is om te aanhooren, üoodat zij zich terugtrekken en niet meer met Hem wandelen, dan zegt Hij tot de twaalf: „Wilt ook gij soms weggaan?" Het is altijd Petrus, die zonder de minste aarzeling uit aller naam antwoordt: „Heer, naar wien zouden we heengaan ? Woorden van eeuwig leven hebt Ge, e& wij hebben voor goed geloofd en erkend, dat Gij de Christus zijt, de Zoon Gods." Of hier reeds sprake is van eene belijdenis van Christus' godheid in den waren zin des woords, mag) met goeden grond betwijfeld worden. Volgens meerdere oude handschriften toch, die niet allen schijn van echtheid missen, zou de oorspronkelijke lezing van deze plaats geweest zijn: „Wij hebben geloofd.... dat Gij de Christus zijt, de Heilige Gods." Met deze woorden zou Petrus dan alleen hebben willen verklaren, dat zij Christus als den beloofden Messias, den uitverkorene Gods, besdkonwden zonder verder aan de goddelijkheid van zijn wezen en zijne natuur te denken. In dien zitt zou men dan ook de belijdenis moeten opvatten door Nathanael. bij zijne roeping gedaan: „Rabbi, Gij rijt de Zoon Gods, Gq' rijt de Koningi van Israël",2) en door de leerlingen, toen ae zich 1) Jo. VI: 52. 2) Jo. I : 49. 3S in het scheepje voör Hem nederwierpen, zeggende: „Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon" i) Wat hiervan zij, spoedig daarna zal Petrus met woorden, dié met den minsten twijfel toelaten, openlijk en plechtig de godheid van Christus belijden, en tot belooning de belofte van het pausschap ontvangen. Dit feit, waarover we m het volgende hoofdstuk zullen handelen, schijnt in ieder geval ook voor de laatste opvatting te pleiten. In dat licht bezien komt ons de vraag van Christus heel natuurlijk voor: „Maar gijl, wie zegt gij, dat Ik ben?" 2) terwijl ze anders wel eenigszins vreemd is, als we moeten aannemen, dat alle leerlingen reeds Christus' godheid van te voren beleden hadden. Waartoe dan ook bij die gelegenheid dat plechtig antwoord en die belooning uit den mond van Christus, als Petrus niets anders herhaald had dan wat hij reeds vroeger gezegd had, en zelfs reeds vóór hem door de anderen was verklaard ? Welke eene innige aanhankelijkheid aan den goddelijken Meester ligt er in ieder geval opgesloten in Petrus' woorden. Tot wien anders zouden ze moeten gaan? Van H em toch hoorden ze onophoudelijk die verheven leer, die al hunne verlangens bevredigde, de woorden des eeuwigen levens. Zij waren immers getuige geweest van zoovele wonderen, waardoor Hij zich duidelijk had doen kennen als de gezonden Messias. De taal van Petrus was treffend en plechtig; het was te voelen, dat zijne woorden de uiting waren eener diep gevestigde overtuiging. Enkele dagen nadien maakten de Pharizeën en Schriftgeleerden aanmerking op het gedrag van Christus' leerlingen, die volgens hunne meening zich te weinig hielden aan de overlevering der ouden wat betreft het wasschen der handen vóór den maaltijd, en vele andere afwasschingen. Toen zij zich rechtstreeks tot den Meester wendden 1) Mt XIV : 33. 2) Mt XVI: 15. 36 met de vraag: „Waarom gedragen uwe leerlingen zich niet naar de overlevering der ouden en eten zij met onreine handen het brood?" 1) verweet Christus hun bun huichelachtig gedrag, dat zijne volmaaktheid zocht in uiterlijkheden, en zich niet stoorde aan de geboden van God. En als Hij dan voortsprak, en daarna de vraag Zijner leerlingen, of Hij niet wist, dat de Pharizeën op bet hooren van dat woord geërgerd waren, beantwoordde met de woorden: „Iedere plant, die mijn hemelsche Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Laat hen begaan; 't zijn blinde leiders van blinden: als echter de eene blinde den anderen leidt, vallen beiden in den: kuil", dan is het altijd Petrus, die namens allen vraagt; „Verklaar ons deze gelijkenis." 2) En jesus geeft hun de verklaring van hetgeen Hij lot de Pharizeën en Schriftgeleerden gesproken heeft. 1) Mare. VII: 5. 2) Mt. X V : 15. VIJFDE HOOFDSTUK. (Geloofsbelijdenis van Petrus ~ Belofte van het primaat). Nog slechts weinige maanden scheidden den Verlosser yan Zijn dood. Weldra zou Hij wederkeeren tot den Vader, van wien Hij was uitgegaan. Het was noodig, dat na Hem Zijn werk zou worden voortgezet tot aan de voleinding der eeuwen. De apostelen moesten meer en meer versterkt worden in hun geloof, opdat zij niet zouden bezwijken, als de dagen vol ergernis van Zijn lijden aanbraken. Zij moesten eenheid van leiding hebben, een gezag, dat hen bij elkander zou houden, en Hem vervangen zou, als Hij van hen was heengegaan. Zij hadden reeds meer dan twee jaren Zijne leer vernomen, Zijn voorbeeld gadegeslagen, Zijne wonderen aanschouwd. Het werd tijd, dat ze Hem in al Zijne eindelooze grootheid zouden leeren kennen, dat zij Hem niet langer eenvoudig als den Messias, maar ook als den Zoon van God in den vollen en waren zin des woords, één met den Vader en van alle eeuwigheid door Hem voortgebracht, zouden huldigen en belijden. Op zekeren dag, nadat de goddelijke Heiland in de eenzaamheid gebeden had *) en waarschijnlijk voor Petrus de genade der goddelijke voorlichting had afgevraagd, begaf Hij zich met Zijne leerlingen naar C aesarea Philippi, in een heerlijke en wonderschoone omgeving gelegen, „aan den voet van den reusachtigen Hermon, waar de overvloedige wateren, aan de bron van den Jordaan ontstroomd, aan den ganschen omtrek eene weelderige vruchtbaarheid meedeelden." *) _ Toen zij de stad naderden vroeg de Zaligmaker plot- 1) Loc. IX : 18. 2) Robinson, Palaestina, t HL p. 614. 3 38 seling aan Zijne leerlingen: „Wie zeggen de menschen, dat de Menschenzoon is ?" i) Het kon Christus natuurlijk niet onbekend z/jn wat de menschen over Hem dachten en oordeelden, doch Hij stelde deze vraag als eene inleiding tot de veel gewichtigere, welke Hij op hun antwoord zou laten volgen. De apostelen, die hun Meester onophoudelijk gevolgd waren op Zijne rondreizen, en voortdurend in aanraking kwamen met de menigte, die telkèns tot Hem kwam, nu eens om Zijn leer te hooren, dan weer om getuige te zijn van Zijne wonderdaden en genezing te erlangen voor hunne zieken en bezetenen, wisten zeer goed wat de menschen over Hem dachten, en voor wien ze Hem hielden. Zij antwoordden dan ook om strijd: „Sommigen: Joannes de Dooper, anderen Elias, weer anderen: Jeremias of een van de profeten." 2) Om dit antwoord goed te begrijpen moeten we bedenken, dat de Joden vele dwalingen overnamen van hunne heidensche omgeving , en dat zij, vooral ook onder den invloed van de Pharizeën, geloofden aan de zielsverhuizing, waardoor ze meenden, dat de zielen van de gestorven profeten in een ander lichaam konden terugkeeren en opnieuw als de vroegere profeten optreden. Dat zij ondanks de talrijke wonderen en jesus' uitdrukkelijke verklaringen in de verste verte niet aan Zijne godheid geloofden, blijkt helder als de dag uit hetgeen de H. Joannes heeft opgeteekend: „Daarom nog meer zochten de Joden Hem te dooden, omdat Hij ook God zijn eigen Vader , noemde, en zóó zichzelf met God gelijk stelde." 3) Niet minder duidelijk getuigt dit het verhoor van Christus, nadat Hij gevankelijk voor den hoogepriester Caiphas is gevoerd. De Evangelist Matthaeus verhaalt het met de volgende woorden: „En de hoogepriester zeide Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij 1) Mt. XVI: 13. 2) Mt. XVI: 14. 3) Jo. V : 18. 39 ons zegt, of Gij de Christus zijt, de Zoon Gods. Jesus zeide hem: Gij hebt het gezegd... Toen scheurde de hoogepriester zijn kleederen en zeide: Hij heeft God gelasterd; wat nebben wij nog getuigen noodig? Ziet, nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat dunkt uf En zij antwoordden: Hij is des doods schuldig." i) Zelfs waren velen, die aanvankelijk in Hem den gezonden Messias erkenden, er langzamerhand, ingevolge het stoken van de Pharizeën, toe gekomen en reeds lang vóór Zijne gevangenneming nog hoogstens een gezant of een voorlooper van den Messias in Hem te zien. Het getal van diegenen, die in Hem nog den Messias erkenden, was dan ook blijkbaar zoo klein, dat de apostelen het zelfs onnoodig schenen te oordeelen om aan hunne woorden toe te voegen: nog anderen houden Hem voor den Messias. Dat alles was trouwens voor den goddelijken Meester slechts bijzaak; het was — zooals we zeiden — slechts eene inleiding om te komen tot de vraag, die Hij nu ging stellen: „Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?" 2) Nauwelijks heeft Christus die vraag gesteld, of Petrus is reeds gereed met het antwoord: „Gij zijt de Christus» de Zoon van den levenden God." Welk een kracht bevatten deze eenvoudige woorden, die met allen nadruk worden uitgesproken, zooals dé Grieksche tekst doet zien, en deze Hollandscfae vertaling zoo juist weergeeft: de Christus, de Zoon van den levenden God. Merken wij wel op, dat Christus beide vragen stelt aan al Zijne leerlingen. „Toen Jesus hun naar het gevoelen van het volk vroeg," zegt de H. Joannes chrysosthomus, „hebben zij allen gesproken; nu Hij hunne persoonlijke meening wenscht te kennen, werpt Petrus zich op den voorgrond, hij voorkomt al de an- 1) Mt. XXVI: 63—66. 2) Mt. XVI: 13. 4Q deren en roept uit: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God." i) Toen Christus beloofd had, dat Hij Zijn vleesch te eten en Zijn bloed te drinken zou geven, en daarna —< toen velen Hem om die taal verlieten — aan Zijne apostelen gevraagd had, of ook zij wilden heengaan, had Petrus namens allen geantwoord, dat zij in Hem geloofden en Hem erkenden als (den Christus, den heilige Gods. Nu echter belijdt hij door goddelijke openbaring als zijn eigen meening en als zijn eigen geloofsovertuiging, dat Jesus de Christus is, de gezonden Messias, maar ook de Zoon van den levenden God, van hetzelfde wezen als de Vader en één met Hem van alle eeuwigheid. Het antwoord van Christus laat geen twijfel omtrent dit punt over. Jesus antwoordde: „Zalig zijt gij, Simon, zoon van jona, want niet vleesch en bloed hebben u dit geopenbaard, naar mijn Vader, die in den hemel is. En Ik zeg u: „Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. En u zal ik de sleutels geven van het rijk der hemelen. En al wat gjj op aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden zijn, en al wat gij op aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn." 2) Die zaligspreking van petrus door Christus, maar meer nog Zijne verklaring, dat petrus zijne wetenschap niet aan menschelijk inzicht, doch aan goddelijke openbaring te 'danken had, verzekeren ons, dat Petrus hier inderdaad de belijdenis aflegde van Christus' eenig Zoonschap, derhalve van Zijne Godheid. Zonder dezen uitleg toch zouden Christus' woorden zonder zin en beteekenis zijn. Dan ook zou men zich terecht mogen afvragen, waarom Christus ze liet volgen door de plechtige belofte van het pausschap. Slechts dan kan men ze bescbou- 1) Homil. 59 in Matth. 2) Mt XVI: 17—19. 41 wen als eene belooning, wat toch de woorden „En Iks zeg u: Gij zijt Petrus ..." terecht doen veronderstellen, als men aanneemt, dat Petrus hier voor het eerst eene plechtige verklaring aflegde van zijn geloof in Jesus* waarachtige Godheid. Dat Jesus die woorden beschouwde als namens allen gesproken, dat Zijn antwoord tot al de apostelen samen gericht was, mag misschien wenschelijk geacht worden door sommige dwaalleeraars, die dit wilden doen gelooven, doch voor wie niet bevooroordeeld is, blijkt het duw delijk, dat Jesus alleen Petrus bedoelt, Simon, zoon van Jona, wien alleen ook deze zaligspreking geldt, omdat hij niet namens allen heeft gesproken, doch alleen zijn eigen meening heeft geuit. „Gij zijt petrus": Om de volle kracht van hetgeen de Zaligmaker hier zegt te verstaan, moet vooral in aanmerking 'genomen worden, dat in de taal, welke Christus sprak, aan den ■eigennaam Petrus en aan ons gemeen-naam^ woord steenrots volkomen één en hetzelfde woord kepha of kephas beantwoordt. Nemen wij het door Christus gebruikte Woord over, dan geven wij zijn gezegde letterlijk aldus terug: Gij tijt Kepha; en op dezen Kepha zat Ik mijne Kerk bouwen. — Deze aanmerking diene om sterker te doen uitkomen, dat de Kepha, waarop Christus zijne Kerk bouwen zal, de apostel Kepha is. (De uitdrukking: de Kerk is gebouwd op de steenrots van Petrus moet, als onjuist, afgekeurd worden; de Kerk is gebouwd op de steenrots, welke is Petrus.)" 1) Christus belooft aan Petrus, dat deze voor het geestelijk rijk der Kerk hetzelfde zal zijn, wat de grondslag is voor een gebouw. En zoo sterk zal de Kerk op aarde op haren grondsteen Petrus rusten, dat geen macht ter wereld, zelfs niet de poorten der hel, haar zullen overweldigen, i Hoe duidelijk deze tekst op zichzelven is, en hoe groot 1) Muré, DL UL blz. 282. 42 zijne bewijskracht, volgt wel uit de talrijke pogingen, die men gedaan heeft om hem te kunnen verdraaien of om zijne -kracht te ontzenuwen. Zoo zeggen velen in navolging van Calvijn, dat Christus met de woorden: „Gij zijt Petrus," Zijne rede plotseling onderbroken zou hebben, en daarna met den vinger op zich zeiven wijzend zou vervolgd hebben i „En op deze steenrots (Christus) zal Ik mijne Kerk bouwen." „Die vinger"', zegt hierop de protestant MlCHAëLlS, „is niet Christus' vinger, maar de vinger van den twistzoekenden uitlegger." i) In de woorden, die Christus verder doet volgen, drukt Hij op tweeërlei wijze uit, dat Hij aan PetrUs de opperste macht over Zijne Kerk op aarde zal geven. Gelijk op vele andere plaatsen in de H. Schrift wordt de Kerk hier genoemd het rijk der hemelen. Van dat rijk belooft Christus aan Petrus de sleutelmacht. Ten allen tijde (en tot op Onze dagen is het'overhandigen der sleutels als een symbool beschouwd van het in-bezit-geven van eene plaats, eene vesting, een huis, enz. Reeds bij den profeet Isaias lezen we: „Ik zal mijnen dienstknecht Eliacim ... roepen... en uwe macht zal Ik leggen in zijne hand... en Ik zal den sleutel van het huis van David op zijnen schouder leggen; en hij zal opendoen, en niemand zal kunnen sluiten; en''hij zal sluiten, en niemand zal kunnen opendoen." 2) We zien dus hier ook reeds over den sleutel spreken, als over het zinnebeeld van zijne macht over het huis van David, dat hij als de hoogste dienaar besturen zal. Geheel in gelijken zin wordt van Christus zelf gezegd in het Boek der Openbaring: „En hij legde zijn rechterhand op mij, zeggende: Vrees niet, Ik ben de eerste en de laatste... ten ik heb de sleutelen van dood en hel.'" 3) Nog veel duidelijker en krachtiger geeft Christus te kennen welke Petrus' macht zal zijn, als Hij zegt: „En 1) Inleiding in h. N. T. Dl. I § 14. 2) Is. XXII:20—22. 3) Boek der Openb. 1:17—18. 43 al wat gij op aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden zijn, en al wat gij op aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn." „Binden beteekent naar het taalgebruik der H. Schrift nu eens bevelen, dan weer straffen; ontbinden daarentegen van verplichtingen, van schuld of van straf vrijmaken (Matth. XXIII, 4 en XVIII, 18); beiden beteekenen derhalve: mét volmacht te werk gaan. Wordt nu aan Petrus de sleutelmacht in de Kerk opgedragen, dan bezit hij de hoogste macht over alle schatten, die in de Kerk, het huis Gods, zijn weggelegd; kan hij alles binden en ontbinden, dan moeten allen hem als hunnen opperheer erkennen en zich in alles, wat op het huis Gods betrekking heeft, aan hem onderworepn." i) Al is het waar, dat Christus later, na Zijne verrijzenis, die macht om te binden en te ontbinden, uitstrekte tot al de overige apostelen, en in hen tot alle priesters, zoo kunnen we toch niet gerustheid zeggen, dat die macht voor en boven alle anderen en meer dan aan de anderen aan Petrus werd geschonken. De beloften van Christus, aan Petrus alleen gedaan, maken hem alleen, volgens het woord van den H. Augustinus, tot „den steen voor het fundament, de kolom tot steun, den sleutel voor het rijk." 2) Dat was de leer van alle vaders, van een TeRTULliaan, een H. Optatus van Mileve, van een H. Gregorius van Nyssa, een H. Leo den Groote, en tal van anderen. Daarom kon de groote kanselredenaar Bossuet met vrijmoedigheid zeggen: „Dat woord: „al wat gij zult binden", tot een enkele gesproken, heeft reeds onder zijne macht gerangschikt ieder van hen, tot wie men zeggen zal: „Al wat gij vergeven zult"... In de stoel van Petrus is derhalve de volheid van de macht." 3) Het is voor ons, Katholieken, wel overbodig er aan 1) Verkl. d. Kath. Gel. en Zedenleer. B. Dankelman, Dl. II, blz. 385. 2) Sermo 29 de Sanct. 3) Discours sur 1'Unité, Ier point. 44 te herinneren, dat Petrus, ondanks zijn hoogie macht, toch slechts de plaatsbekleeder blijft van Christus, die hem de sleutelmacht gaf, en die zelf was, en is en blijft de onzichtbare Koning van het Rijk der hemelen, van Zijne Kerk, die Hij zich door zijn eigen bloed verworven heeft." i) Waar Petrus de rots is, waarop de Kerk Onwrikbaar gebouwd wordt tot aan de voleinding der eeuwen, Petrus persoonlijk' echter aan de algemeene wet van den dood onderworpen bleek te zijn, daar volgt van zelf, dat die beloften van Christus, aan Petrus gedaan, ook van kracht waren voor zijne opvolgers, de pausen van Rome, waar Petrus eenmaal zijn bisschopszetel zou vestigen, en waar hij als martelaar) zijne leer en zijne werken zou bezegelen met zijn bloed. Het gebouw der Kerk zou niet kunnen blijven voortbestaan zonder de steenrots, zijn fundament; de kudde der Kerk zou verstrooid worden zonder opperherder. Terecht schreef dan ook STOLBERG: „De aan PETRUS verleende waardigheid, om de kudde van Jesus Christus te weiden, werd evenmin met den Apostel gekruisigd, als het hoogepriesterschap van AaRON, den hoogepriester, op den berg Hor begraven werd." 2) Door zijne plechtige geloofsbelijdenis, werd Petrus de Abraham van de Nieuwe Wet, de Vader der geloovigen. Het geloof aan God, den Schepper, dat van Abraham eene schitterende uitzondering gemaakt had midden in een heidensche wereld, had hem de verdienste verworven de stamvader te worden van het latere volk Gods. Het geloof aan den menschgeworden God, waaraan hij het eerst geloofde, deed Petrus verdienen het hoofd te worden van het nieuwe volk Gods. Of beter gezegd, Abraham was slechts de voorafbeelding geweest, doch Petrus was de volheerlijke werkelijkheid", 3) zegt Henriot. 1) Hand. XX : 28. 2) Rel. Gesch. Bd. X. Beil. 3) Saint Pierre. p. 30. ZESDE HOOFDSTUK. (Laatste maanden vóór de lijdensweek). Ofschoon het wel niet aan twijfel onderhevig is, dat Petrus het eerst van allen de godheid van Christus beleed, mogelijk ook dat hij alleen door het ücht der goddelijke openbaring in die oogenblikken bestraald werd, zoo mogen we toch met alle waarschijnlijkheid aannemen, dat de andere apostelen, die getuigen waren van zijn belijdenis en van zijne zaligspreking door den Messias, ook van af die ure de godheid van Christus zullen geloofd en beleden hebben. Hun geloof was echter nog zwak, en te zeer zouden zij geërgerd worden, als zij plotseling voor het feit van Christus' gevangenneming en lijden werden gesteld. Daarom wilde de goddelijke Meester, die Zich alle mogelijke moeite voor hun onderricht en hunne opvoeding gaf, hen ook van te voren waarschuwen, opdat zij zich later Zijne woorden zouden herinneren, en begrijpen, dat de 'Zaligmaker dit alles moest lijden volgens Gods bestel. Nu zij Hem als den Zoon van God hadden leeren kennen, nu Zijne hemelsche afkomst hun geopenbaard was, nu konden zij meer verdragen. Langzaam maar zeker ging Christus voort met Zijne leer en Zijne Openbaringen, zooals Paulus eenmaal over zijn onderricht zou schrijven aan de Korinthiërs: „Ik kon tot u niet spreken als tot geestelijke menschen, maar als tot vleeschelijke. Als aan kleine kinderen in Christus gaf ik u melk te drinken, en geene vaste spijs; want gij kondt die nog niet verdragen?'... 1) Van het oogenblik af, dat Hij door Zijne onder- 1) I Cor. III: 1—2. 46 vraging de belijdenis Zijner godheid had uitgelokt, begon jesus er zijne leerlingen op te wijzen, dat Hij naar Jerusalem moest gaan en veel lijden van de ouderlingen en opperpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden en den derden dag verrijzen." i) Doch al had petrus eene goddelijke openbaring gekregen over Christus' godheid, blijkbaar was dit nog niet het geval geweest aangaande het kruisgeheim. Zij allen deelden nog duidelijk de opvatting hunner landgenooten, dat de Messias zich met aardsche grootbeid en luister zou omkleeden en het rijk zou herstellen van Israël. Ook op hen waren in zekeren zin nog de woorden van Paulus toepasselijk: „...gij kondt die nog niet verdragen, en kunt dit zelfs ook nu nog niet; want nog zijt gij vleeschelijk." 2) Geheel van die wereldsche opvatting doordrongen, kon Petrus met zijn vurige liefde zich niet bedwingen. Hij duidde het zijn Meester zelfs euvel, dat Hij dit durfde zeggen; hij „trok Hem ter zijde en begon Hem verwijtingen te doen, zeggend: Dat crij verre, Heer, zoo iets zal U niet overkomen", 3) gelijk de evangelist MaTthaeus uitdrukkelijk meedeelt, of zooals marcus zegt: „En Petrus, Hem ter zijde nemend, begon Hem te bekijven." 4) Alhoewel petrus geenszins de bedoeling had zijn Meester tot opstand tegen de goddelijke raadsbesluiten te verleiden, haalt hij zich toch eene ernstige berisping van Christus op den hals, die hem wil leeren, dat zij niet zoo aardschgezind moeten zijn, en hunne blikken en hun geest hooger moeten verheffen. Evenals weleer de satan na zijne drievoudige bekoring in de woestijn verdreven werd met de woorden: „Ga heen, satan", 5) zoo sprak de goddelijke Heiland ook nu 1) Mt. XVI: 21. 2) 1 Cor. (II: 2. 3) Mt. XVI: 32. 4) Mare. VIII:; 5) Mt IV : 10. 47 met heilige vertmtwaardiging tot Petrus, meer om zijne woorden te veroordeelen dan zijn persoon: „Ga weg van Mij, satan, gij zijt Mij een ergernis, want gij zijt niet bedacht op wat God wil, maar op wat de menschen willen." i) Ja niet alleen moesten de apostelen begrijpen, dat hun Meester al dat lijden moest ondergaan, meer nog, zelf zouden zij het kruis langs den lijdensweg moeten dragen, om Zijne leerlingen te kunnen zijn. En met verheven majesteit wendde Zich Christus na Zijne berisping van petrus tot de overige leerlingen en tot de schare zeggende: „Indien iemand mijn volgeling wil zijn, zoo verloocfaene hij zich zeiven, en hij neme zijn kruis op en volge Mij." 2) Dat was de groote leidsregel van christus' lijdensschool, die Zijne leerlingen nu nog niet begrepen, doch die hun allen later overdierbaar worden zou. Doch Christus begreep hoe zwaar; de strijd voor Zijne apostelen zou wezen, als Zijn uur gekomen zou zijn, en Hij overgeleverd zou worden in de handen Zijner vijanden. Vooral Petrus, Joannes en Jacobus, Zijne uitverkoren leerlingen, zouden Hem in al de zwakheid Zijner menschelijke natuur zien in Gethsemané, wanneer Hij den Vader zou bidden om den lijdenskelk aan Hem te laten voorbijgaan. Hun wilde Hij een glimp laten zien Zijner goddelijke schoonheid, opdat zij in die oogenblikken bij het aanschouwen Zijner lijdende menschheid niet vergeten zouden, dat Hij God was, en dat zij Zijne heerlijkheid hadden gezien. Ongeveer eene week nadat Christus Petrus berispt had, nam Hij hem met Jacobus en Joannes met Zich mede op een hoogen berg. Ofschoon niet volkomen zeker, wordt toch bijna eenparig aangenomen, dat dit de Thabor was, de schoonste van alle bergen. En toen zij daar waren aangekomen, „werd Hij voor 0 Mt. XVI : 23. 2) Mare. VIII : 34. 48 hunne oogen van gedaante veranderd, en zijn aangezicht schitterde als de zon, en zijn kleederen werden wit als sneeuw. Tin zie, hun verschenen Mozes en Elias^ die met Hem spraken." i) „In heerlijkheid verschenen, bespraken ze zijn levenseinde, dat Hij te Jeruzalem zou voltrekken... En toen dezen van Hem weggingen zeide Petrus tot JezusI; Meester, het is goed, dat wij hier zijn1, en we 'willen' drie tenten opslaan, ééne voor U, ééne voor MpSES en' ééne voor Elias. Want hij wist niet wat hij zeide. Terwijl hij dit zeide, kwam er eene wolk en overschaduwde hen, maar ze werden bevreesd, toen de anderen in de wolk ingingen. En eene stem klonk uit de wolk en zeide: Deze is mijn welbeminde Zoon: luistert naar Hem." 2) Sommigen zijn van meening, dat Christus door te •zwijgen na den uitroep van Petrus, Zijne afkfeuring| over dien wensch wilde te kennen geven. Petrus moest weten, dat geen enkel geluk hier op aarde duurzaam is. Marcus echter zoowel als Lucas teekenen aan, dat hij niet wist wat hij zeide. Zoozeer was hij verrukt en door liefde vervoerd, toen hij zijin veelgeliefden Meester in die heerlijkheid zag. Het is in ieder geval zeer treffend, dat Petrus in zijne edelmoedige liefde zijne beide medeappstelen en ook zich zeiven vergat om slechts aan Christus en diens hemelsche gezellen te denken. God de Vader wilde de geloofsbelijdenis van Petrus bekrachtigen door te verzekeren, dat Deze Zijn welbeminde Zoon was. Het is de H. joannes damascenus, die het ons zégt: „Hij nam Petrus (met Zich mee) om hem te toonen, dat de getuigenis, onlangs door hem afgelegd, bekrachtigd werd door de getuigenis van den Vader, en ook, dewijl hij het hoofd van de geheele Kerk moest zijn." 3) Toen zij hem in de wolk zagen ingaan, en die stem 1) Mt. XVII. : 2—3. • 2) Luc. IX : 31—35. 3) Sermo de Transfig. 49 hoorden, werden zij met vrees bevangen en vielen zij ter aarde. „En jezus naderde, raakte hen aan, en zeide: Staat op en vreest niet. Toen zij nu de oogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen. En onder het afdalen van den berg, gebood Jezus hun: Zegt aan, niemand dit gezicht, voordat de Menschen zoon van de do o den opstaat." i) Christus achtte den tijd nog niet gekomen om dit nu reeds aan anderen te verhalen; zij konden ten allen tijde met hun drieën elkanders getuigenis bevestigen. En al gehoorzaamden zij aan Zijn bevel, en bepaalden zij zich er toe om voor dit oogenblük) elkander af te vragen, wat of toch de Meester mocht bedoelen met die woorden: „voordat de Menschenzoon van de dooden opstaat", vergeten waren ze het niet, en als Petrus ongeveer vijf-en-dertig jaar later zijn tweeden brief schrijft, dan beroept hij zich op dit wonder als op een onomstootelijk bewijs voor de Waarheid van der apostelen prediking en vol frissche levendigheid schrijft hij: „Want niet van kunstige verdichtselen uitgaande, maakten wij u onzes Heeren Jezus Christus' macht en komst bekend, maar als die aanschouwers geweest waren van Zijne heerlijkheid. Want hij ontving eere en heerlijkheid van God den Vader, toen van de luistervolle Heerlijkheid deze stem tot hem neerkwam: Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien ik mijn welbehagen heb gesteid; hoort naar hem! en wij, wij hebben deze uit den hemel gebrachte stem gehoord, toen wij met hem waren op denj heiligen berg." 2) En ook Joannes doelde waarschijnlijk' hierop, toen hij nog ettelijke jaren later in zijn Evangelie schreef: „En het Woord is vleesch geworden, en Het heeft onder ons gewoond, en we aanschouwden zijne heerlijkheid: 1) Mt XVII: 7—9. 2) II Petr. 1:16—18. 5o heerlijkheid als van den Eeniggeborene uit den Vader, vol van genade en waarheid." i) Van af dit oogenblik is Petrus' liefde nog brandender, zijn ijver nog vuriger, en hij moge dan ook' zich zeiven nog eenige oogenblikkèn vergeten in den voorhof van Caïphas, hij blijft zich altijd deze verschijning herinneren, en nauwelijks gevallen, staat hij op voor altijd. Nog enkele keeren is er van Petrus sprake in de evangelieverhalen gedurende het tijdstip, dat aan de lijdensweek voorafgaat. Na kortere of langere afwezigheid kwam de goddelijke Zaligmaker met Zijne apostelen wederom te Kapharnaüm. „De belastinggaarders vervoegden zich bij petrus en zeiden hem: Betaalt uw meester de twee drachmen niet'? Hij antwoordde: Wel zekér 1" 2) Het is wel niet zonder beteekenis, dat de belastinigr gaarders zich niet wenden tot Christus zelf, of tot Judas Iscarioth, die „de beurs droeg", 3) of tot een der overige leerlingen, maar tot Petrus. Hoe duidelijk zien we in die enkele woorden weer het voortvarende karakter van Petrus geteekend, dal) hem niet eerst met zijn Meester doet overleggen, maar hem terstond een bevestigend antwoord in den mond geeft: „wel zekerI" Hij dacht er niet aan, dat Christus, als de gezonden Messias, als de "Zoon van God, niet gehouden was om de tempelschatting te betalen. „Alle Israëlietische manspersonen", zegt Beelen in zijne aanteekeningen op deze plaats (noot 5), „moesten, van den ouderdom van twintig jaren af, jaarlijks een halven sikkel (ongeveer 60 centen...) opbrengen, bij wijze van hoofdgeld, tot onderhoud des tempels. Een Joodsche sikkel was zooveel als twee zilveren Attische didrachmen of dubbele drachmen?1 1) Jo. 1: 14. 2) Mt XVII: 23—24. 3) Jo. XII: 6. 5* De goddelijke Zaligmaker wil Petrus eene les gevenr en hem tegelijkertijd opnieuw Zijne goddelijke alwetendheid, Zijne almacht en ook Zijne bijzondere zorg en voorliefde voor hem laten zien. Als Petrus in huis kwam om JeSUS mee te deelen, wat hem gevraagd was, „voorkwam deze hem, en sprak: Wat dunkt u, Simon? Van wie ontvangen de koningen der aarde tol of schatting? van hun kinderen of van de vreemden? Hij antwoordde: Van de vreemden. Jesus zeide hem: Dus zijn de kinderen vrij." i) Christus beroept Zich op Zijn goddelijk Zoonschap. Als zoodanig was Hij vrij van de schatting, die dienen moest voor het onderhoud van den tempel, het huis van God. Dit moest Petrus, de belijder van Zijne godheid, op de eerste plaats begrijpen. Dewijl er echter nog velen waren, die Christus niet als den Messias, en minder nog als Gods Zoon erkenden, wilde Hij hun geen ergernis geven, maar van den anderen kant toch ook niet op de gewone wijze betalen, en daarom vervolgde Hij tot Petrus: „Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, zoo ga naar bet meer, werp den angel mt, en den eersten visch, die boven komt, grijp dien: en als gij hem den bek opent, zult gij daarin een stater vinden: neem en geef hun dien voor Mij en voor u." 2) Een stater komt in waarde overeen met vier dirachmen. In bovenstaanden tekst zien wij niet alleen opnieuw Gods voorzienende alwetendheid en almacht uitschijnen, waardoor Christus een keer te meer bewees, dat Hij inderdaad Gods Zoon was, en dus in die hoedanigheid Zijne rechten had kunnen laten gelden, doch treft ons ooJa bovenmate de handelwijze van Christus, die alleen zorg draagt voor Zijne eigen bijdrage en voor die van Petrus, zonder Zich in deze om de andere leerlingen te bekommeren. Zij mogen betalen uit hetgeen ze nog door handenarbeid verdienen, of uit de beurs van Judas, het deert den Zaligmaker niet, doch voor Zijn stedehouder 1) Mt. XVII: 24—25. 2) Mt. XVII: 26. 52 .zorgt Hij zelf. Hij stelt hem hier op 'éénzelfde lijn met Zijn eigen persoon, doet een (wonder ter wille van Petrus alleen, en laat daardoor naast Zijn eigen goddelijk Zoonschap ook duidelijk den voorrang uitkomen, dien Petrus boven alle anderen heeft. Herhaaldelijk lezen we in de Evangeliën, dat de Apostelen hun goddelijken Meester omtrent een of andere zaak ondervragen, die hun niet duidelijk was; meermalen zien we ook hier Petrus met name genoemd. Op zekeren dag had christus over de ergernis gesproken, en daarna geleerd hoe zij hunnen naaste moesten berispen, en — indien hij berouw toonde — moesten vergeven. En dit niet eenmaal. „Als hij zevenmaal rdaajgs tegen u misdoet en zevenmaal daags tot u terugkeert, en zegt: Het berouwt mij, — zult ge hem vergeven." i) Dit was eene geheel nieuwe leer voor de Apostelen, die in den Joodschen Talmud tot dusverre geleerd hadden, dat men tot drie maal toe moest vergeven, en dan niet meer. 2) In dit licht komt ons de vraag van Petrus nog begrijpelijker voor, die misschien meende, dat zij hun Meester niet goed begrepen hadden, „Hem naderde en zeide: Heer, hoe dikwijls zal ik' mijn broeder, die tegen mij misdoet, vergeven? tot (zeven keeren toe?" 3) Gewoon aan zijne oude opvattingen, had Petrus blijkbaar de woorden van christus in ieder geval in den letterlijken zin opgenomen, en twijfelde hij, of dit niet veel te veel was: tot zeven keeren toe. Doch Jesus zou hem nog duidelijker doen inzien, dat Hij met dit — bij' de Jolden heilig — getal te noemen, slechts bedoeld had, dat Zijne leerlingen ten allen tijde bereid moesten zijn om te vergeven, en daarom antwoordde Hij op Petrus' vraag: „Niet tot zeven keeren, zeg Ik u, maar tot zeventig maal zeven keeren." En dan ■verklaarde Hij in de ontroerende gelijkenis van den on- 1) Luc. XVII: 4. 2) Babyl. Yoma, toL 86, 2. 3) Mt XVII : 21. 53 barmhartigen knecht (die, nadat hem alle schuld door zijn koning was kwijtgescholden, zelf zijn medeknecht — ondanks diens smeeken en beloften — in den kerker liet werpen, wijl hij hem nog niet betalen kon), hoe God degenen zou straffen; die weigerden vergiffenis te schenken. *) In zijn eersten brief toonde Petrus later, hoe goed hij de les van zijn Heer had begrepen, toen hij schreef: „ ... weest allen eensgezind, deelnemend, broederlievend, barmhartig, bescheiden, nederig; geen kwaad met kwaad vergeldende, noch schelden met schelden, maar integendeel met zegenen; want daartoe zijt gij geroepen, opdat gij zegen beërft." 2) De vragen van Petrus waren geen gevolg van nieuwsgierigheid, doch eene uiting van zijn vurig verlangen om steeds beter de leer van zijn Meester te begrijpen, wellicht ook een uitvloeisel van Petrus' verantwoordelijkheidsgevoel, wijl hij begreep, dat eenmaal op de Apostelen en op hem in 't bijzonder de plicht zou rusten om anderen te leeren en te onderwijzen. De H. lucas verhaalt ons eene andere vraag door Petrus aan Jesus gesteld. Deze had tal van vermaningen tot de schare gericht, geweigerd om Zich met de verdeeling eener erfenis in te laten, hun de gelijkenis voorgehouden van den rijken man, na nieuwe vermaningen, vooral ook omtrent de zorg voor het tijdelijke, hen ten slotte tot waakzaamheid opgewekt: „Ook gij, weest bereid, want op een onvoorzien uur komt de Menschenzoon." 3) Met de grootste aandacht had Petrus waarschijnlijk het onderricht van zijn Meester gevolgd, doch nu onderbreekt hij Hem plotseling met de vraag: „Heer, zegt Ge deze gelijkenis voor ons of mede voor allen?" *) Ofschoon Christus niet rechtstreeks op de vraag van Petrus schijnt geantwoord te hebben, kan men toch 1) Mt. XVIII: 22—34. 2) I Peir. III: 8—9. 3) Luc. XII: 4a 4) Luc. XII: 41. 4 54 genoeg uit het vervolg van Zijne leerrede opmaken, dal Christus met Zijne woorden vooral en op de eerste plaats doelt op degenen, die in overheid gesteld en met de zorg voor anderen belast zijn. Niet weinig wordt dit, naar we meenen, aangesterkt, als Hij aan het einde van Zijne door Petrus onderbroken en daarna voortgezette gelijkenis zegt: „Maar van alwien men veel gegeven heeft zal men veel terugverlangen, en van hem wien men veel heeft toevertrouwd zal men nog meer terugeischen-" 1) Nog een andere vraag van petrus aan den Zaligmaker eischt onze opmerkzaamheid. Zoowel matthaeus als Marcus en Lucas hebben ze opgeteekend.f „Voorwaar, Ik zeg u: Alwie het koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er niet binnentreden", 2) had de goddelijke Meester gesproken, waarop iemand (volgens den H. lucas een overheidspersoon) Hem ondervroeg en zeide: „Goede leeraar, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?" Als dan christus hem de goddelijke geboden verklaarde, en hem ten slotte aanspoorde om den evangelischen raad van armoede te beoefenen door alles te verkoopen wat hij had en het tut te deelen aan de armen, om aldus volmaakt te worden, dan ging de overigens deugdzame vrager bedroefd heen, wijl hij ïeer rijk was en tot dat offer niet kon besluiten, zelfs niet ondanks de belofte van christus, dat hij daardoor een schat in den hemel zou hebben. En wanneer dan Christus naar aanleiding daarvan uitlegt hoe moeilijk het zijn zal voor de geldbezitters om het koninkrijk Gods binnen te gaan, zoodat de toehoorders gansch ontsteld vragen: „En wie kan dan zalig worden?" 3) dan zegt Petrus plotseling: „Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd: wat zullen wij dan ontvangen?" *) Welk eene heerlijke vrijmoedigheid ligt in die vraag 1) Luc. xi :4a 2) Luc XVIII: 17. 3) Lnc. XVIII :2& 4) Mt. XIX i 27. 55 besloten? Hoe toont PetrüS 'n onbegrensd geloof en vertrouwen in den armen Meester, die weleer gezegd had: „De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten, maar de Menschenzoon heeft niets, waar Hij het hoofd kan nederleggen." *) Petrus heeft echter de goedheid en de wondermacht van Jesus leeren kennen, die ook geleerd heeft: „En al wie slechts een beker koud water aan een van deze geringen te drinken geeft, omdat hij een leerling is, voorwaar, Ik zeg u, hij zal zijn loon niet missen." *) De Zaligmaker is dan ook volstrekt niet verontwaardigd over de vraag van Petrus, integendeel: Hij grijpt deze gelegenheid blijkbaar met graagte aan om den Apostelen de verzekering te geven, dat Hij hunne edelmoedige opofferingen op prijs weet te stellen en ten zijnen tijde zal weten te beloonen. Hij zegt dan ook: „En al wie zijn huis, broeders, of zusters, of vader, of moeder, of echtgenoote, öf kinderen, of akkers verlaat om mijnen naam, zal het honderdvoud ontvangen", 3) of, zooals Marcus er aan toevoegt „en in den toekomstigen tijd het eeuwige leven." 4) Doch ook de Apostelen vooral zullen op buitengewone wijze beloond worden, en dit antwoord heeft meer bijzonder betrekking op de vraag van Petrus: „Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult bij de wedergeboorte, als de Menschenzoon zetelen zal op den troon Zijner majesteit, ook zetelen op twaalf tronen en de twaalf stammen van Israël oordeelen." 6) Met die woorden belooft Christus aan Zijne Apostelen de hoogste eer en onderscheiding, dat zij n.1. eenmaal, na de algemeene vernieuwing van het menschdom, ten jongsten dage, als de Zoon des menschen zal komen in kracht en heerlijkheid om te oordeelen de levenden en de dooden, ook met Hem mede zullen oordeelen. O Mt. vin: 2a ') Mt. XI: 42. 3) Mt XIX :29. 4) Mare. X 130. 5) Mt XIX: 2a ZEVENDE HOOFDSTUK. Petrus gedurende de lijdensweek. Ofschoon het niet aan schrijvers ontbreekt, die beweren, dat Petrus een van de twee leerlingen was, die uitgezonden werden om de ezelin met haar veulen te halen, welke Jesus gebruiken wilde voor Zijn plechtigen intocht te Jerusalem, is hun getuigenis toch te onbetrouwbaar om dit als zeker aan te nemen. Wel werkS Petrus met Joannes enkele dagen later uitgezonden om alles in gereedheid te brengen voor den Paaschmaaltijd. In de dagen, die voorafgaan, zien we van Petrus niet anders vermeld, dan dat hij bij het aanschouwen van den vijgeboom, die verdord was van den wortel af, zich de vervloeking herinnerde, die Christus den vorigen dag over dien boom had uitgesproken, en Hem' hierop opmerkzaam maakte met de woorden: „Rabbi, zie, de vijgeboom, dien Gij gevloekt hebt, is verdord. En jesus antwoordde en sprak tot hen: Hebt Godsgeloof. Voorwaar Ik zeg u: alwie tot dezen berg zegt: verhef u en werp u in de zee! terwijl hij in zijn hart niet twijfelt, maar gelooft, dat geschied»: wat hij zegt, het zal hem geworden," *) en ook, dat '.petrus met Jacobus, Joannes en Andreas afzonderlijk aan Christus die de verwoesting van den tempel voorspeld had, vroegen: „Zeg ons, wanneer 'zullen deze dingen geschieden? En wat zal het teeken zijn, dat dit all/esi gaat volbracht worden?" 2) In Zijn antwoord voorspelde Jesus de teekenen, die aan het einde zullen voorafgaan, de verwoesting van Jerusalem en het einde der wereld, en knoopte er de ver,- 1) Mare. XI: 21—23. 2) Mare. XIII 4. 57 maning aan vast om bedachtzaam te zijn, te waken en te bidden, wijl zij niet wisten wanneer die tijd daar zou| zijn. Het is wederom vooral Marcus, de leerling en, metgezel van Petrus, die ons hieromtrent uitvoerig; inlicht. Toen de dag der ongedeesemde brooden was aangebroken, waarop volgens de Joodsche wet het paaschlam geslachtofferd moest worden, zond Jesus Petrus en Joannes uit met de woorden: „Gaat ons het paaschmaal bereiden, opdat we het nuttigen." 1) En op de vraag: „Waar wilt Ge dat we het bereiden?" vervolgde de Meester: „Zie, als ge de stad ingaat, zal u een mensch te gemoet komen, die een kruik draagt: volgt hem 'in het huis, waar hij binnengaat. En tot den heer des huizes' zult ge zeggen: De leeraar laat u vragen: Waar is de zaal, waar Ik met mijne leerlingen het paaschmaal kan houden ? En hij zal u een groote, welingerichte bovenzaal wijzen: maakt het daar gereed." Het is wel niet ;zonder reden, dat juist Petrus en Joannes worden uitgekozen om alles in gereedheid te brengen voor dezen paaschmaaltijd, die ditmaal het paaschmaal zou worden, waarnaar Christus met al de vurigheid van Zijn minnend hart verlangd had om het met Zijne leerlingen te eten, het paaschmaal, dat onmiddellijk moest voorafgaan aan Zijn goddelijken liefdemaaltijd, waarbij Hij Zich zeiven zou wegschenken tot voedsel hunner zielen. Het is de H. Bonaventura, die hierop opmerkzaam maakt, als hij zegt: „Het waren Petrus en Joannes, de twee voornaamste Apostelen, die gekozen werden, de een als degene, die het meest beminde, de ander als degene, die het meest bemind werd." 2) Vol vertrouwen begaven de beide Apostelen zich naar Jerusalem, vonden alles gelijk de Meester hun verzekerd had, en brachten alles in orde, wat voor den paasch- 1) Luc. XXII: 8—12. 2) In Luc. XXII: 8. 58 maaltijd noodig was: het éénjarig lam, zonder smet en van het mannelijk geslacht, dat van de kudde verwijderd bewaard was, de ongedeesemde brooden en de bittere kruiden. Als zij dan tegen den avond het lam geslacht hebben, en alles voorbereid is, gaat Jesus na zonsondergang met de twaalf naar de opperzaal om voor den laajsten keer met Zijne leerlingen het paaschlam te eten. Indrukwekkend was de stonde. Nog slechts weinige uren was de Meester van Zijn lijden en dood verwijderd. Weldra zou Hij van Zijne leerlingen heengaan; doch Hij wilde hen niet als weezen achterlaten: als onderpand Zijner onsterfelijke liefde en Zijner voortdurende bescherming zou Hij hun de gedachtenis schenken van al Zijne liefdedaden in het aanbiddelijk Altaarsacrament. Te voren echter wil Hij hun leeren, in welke gesteltenis zij dit H. Sacrament moeten ontvangen, wil Hij op zinnebeeldige wijze doen zien hoe groot hunne zuiverheid moet wezen om aan te zitten aan Zijn liefdemaal. Treffend verhaalt dit de H. Joannes met even eenvoudige als roerende woorden: „In het bewustzijn, dat Hem de Vader alles in handen gegeven heeft, en dat Hij van God is uitgegaan en tot God henengaat, staat Hij van den maaltijd op en legt zijne kleederen af, en neemt een linnen doek, en omgordt zichzelven. Dan giet Hij water in het waschbekken, en begint de voeten der leerlingen te wasschen en met den linnen doek, waarmede Hij omgord was, af te drogen." 1) Hoe aandoenlijk en dramatisch dit tooneel ook moge zijn, wij zouden het toch met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, ware het niet, dat Petrus er zoo nauw oij betrokken was. Hoe heerlijk schittert ons zijn geloof en zijn ontembare ijver tegen uit hetgeen de evangelist laat volgen: „Zoo komt Hij bij Simon Petrus, en deze zegt Hem: Heer, wascht Gij mij de voeten? Jesus antwoordde en zeide hem: Wat Ik doe begrijpt gij thans 1) Jo. XIII: 3—10. 59 niet, maar zult ge later inzien. petrus zegt Hem); Nooit zult Ge mij de voeten wasschen, in eeuwigheid. Jesus antwoordde hem: Indien Ik' u niet wasch, hebt ge geen deel met Mij. Simon Petrus zegt Hem: Heer, niet alleen mijne voeten, maar ook mijne handen en mijn hoofd. jesus zegt hem: Wie een bad heeft genomen heeft niets noodig dan zich de voeten te wasschen, maar is geheel rein*" Het was geen ongehoorzaamheid, die Petrus deed weigeren om zich door Christus de voeten te laten wasschen: doch evenals zijn eerste uitroep: „Heer, wascht Gij mij de voeten?" de uiting was van zijne grenzelooze verbazing, dat Christus, Godes Zoon, aan hem het werk der slaven zou verrichten, zoo was ook zijne besliste weigering slechts een gevolg van zijn eerbied, voortspruitende uit zijn levendig geloof. Als de Meester hem echter zegt, dat dit noodzakelijüsi is om deel met Hem te hebben, dan doet datzelfde geloof, dat niets meer vreest dan om gescheiden te worden van den goddelijken Leeraar, hem met vervoering uitroepen: „Heer, niet alleen mijne voeten, maar ook mijne handen en mijn hoofd." Het is, alsof hij zijne oogenblikkelijke ongehoorzaamheid daardoor herstellen wil, alsof hij daardoor zijn verlangen te. kennen wil geven om zoo innig mogelijk met christus vereenigd te zijn. Doch daar de Oosterlingen herhaaldelijk' een bad namen, en ook volgens Joodsch wettelijk voorschrift de Apostelen herhaaldelijk hunne handen vóór den maaltijd moesten wasschen, was het voldoende, dat Christus hun nu de voeten wiesCh, te meer wijl Hij dit deed om — zooals Hij zelf zou verklaren — hun de nederigheid en de offervaardige liefde te leeren. „Wie een bad heeft genomen heeft niets noodig dan zich de voeten te laten wasschen, maar 'is geheel rein." Op die woorden liet de Zaligmaker, ongetwijfeld vol ontroering, volgen: „Ook gijlieden zijt rein, maar niet allen." En de evangelist voegt er de verklaring aan toe: „Want Hij wist wie 6o Hem zou overleveren; daarom zeide Hij: Niet allen zijt ge rein." 1) . i Welk een donderslag bij helderen hemel moeten deze woorden niet voor de Apostelen geweest zijn. Nog geheel ontdaan van de onbegrijpelijke vernedering van hun goddelijken Meester, hevig ontroerd door Zijne onmetelijke liefde, moeten zij vernemen, dat niet allen onder hen rein zijn, dat niet allen tot jesus' vrienden behooren. Doch nog duidelijker zal Christus Zijne bedoeling toelichten en het hun zeggen vóór het gebeurd is opdat ze, wanneer het gebeurd zou zijn, zouden mogen gelooven, dat Hij het was, dat Hij inderdaad - ondanks al Zijn smaad en vernedering - degene was, voor wien Hij Zich had uitgegeven. In den geest ontroerd, getuigde Jesus en zeide: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eén uwer zal Mij overleveren." 2) 'i .... Na deze woorden was er geen twijfel meer mogelijk* voor de Apostelen, en toch kunnen ze het zich met begrijpen; ofschoon ze met de beste bedoelingen bezield zijn en onmogelijk kunnen gelooven, dat zij tot zulk een schanddaad in staat zouden zijn, beginnen zij, zeer bedroefd, ieder voor zich te zeggen: „Ben ik het, Heer P ) Ze zagen elkander aan, onzeker wien Hij bedoelde. Petrus echter kon zich niet bedwingen. In zijn ijver zocht hij ongetwijfeld reeds naar een middel om dit verraad te beletten. Om geen achterdocht te geven, kan hij zich moeilijk persoonlijk tot jesus wenden; doch liefde zoekt list. „...één zijner leerlingen", zegt de evangelist Joannes „dien Jesus beminde, was aan tafel gelegen aan Jesus' boezem. Hem dan geeft Simon Petrus een wenk, en beduidt hem: Zeg, wie is het dien Hij bedoelt? Hij dan vlijt zich aan jesus' borst, en zegt Hem: Heer, wie is het? jesus antwoordt: Hij is het, wien Ik de bete zal indoopen en toereiken. En Hij doopt de bete 1) Jo. XIII: 11. 2) Jo. XIII: 21. 3) Mt XXVI: 22. 6i in en reikt ze aan Judas, den zoon van Simon Iscarioth." 1) Algemeen wordt aangenomen, dat Jesus' woorden slechts door Joannes en Petrus, en door Judas zelf begrepen werden. Dit zou men wel met zekerheid moeten opmaken mt de woorden, die Joannes in zijn evangelie doet volgen. Het doet hier echter niets af aan ons verhaal, evenmin als de vraag, of Judas wegging vóór of na de instelling van het H. Sacrament des Altaars. De H. Schrift meldt ons niets over de gevoelens, waarmede de Apostelen voor den eersten keer de H. Communie ontvingen. Al mogen en moeten we veronderstellen, dat hier vooral hun levendig geloof en hunne vurige liefde in alle kracht ,en rijkdom zich zullen getoond hebben, zoo zien we toch, dat ook in die oogenblikken, die er onmiddellijk aan voorafgingen of op volgden, ze al hunne zwakheid niet hadden afgelegd. De evangelist Lucas deelt het ons mee met ide volgende woorden: „Er ontstond echter ook twist onder hen, wie hnuner als de voornaamste gold." 2) Zou het vermetel zijn te veronderstellen, dat ieder voor zich met alle kracht de verdenking van zich af wilde werpen, als zoude hij de verrader zijn, en daarom zijne goede hoedanigheden tegenover de andere Apostelen wilde doen uitkomen? Of zou er misschien een weinig ijverzucht tegenover Petrus in hun hart zijn geslopen? De omstandigheden wettigen het eerste vermoeden; voor het tweede pleit de voorspelling, die Christus aan Petrus deed, en waarin Hij nogmaals diens voorrang boven de andere Apostelen duidelijk doet uitschijnen. Mogelijk echter ook wilde Christus Petrus in deze ure troosten en sterken om hem niet al te zeer te bedroeven, als Hij hem zijne drievoudige verloochening zou aankondigen. Wat er van zij, nadat Hij Zijne leerlingen tot nederig- 1) Jo. Xlil: 23—26. 2) Luc. XXII: 24. «62 heid vermaand had, doch daartegenover nogmaals gesproken had van de heerlijkheid, die hun te wachten stond, als zij zouden zetelen op tronen om de twaalf stammen van Israël te oordeelen, vervolgde Hij: „SlMON, SlMON, zie, de satan heeft naar ulieden verlangd, om U te ziften als tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet bezwijke: en gij, bevestig eenmaal weder uwe broederen." Wij hadden hier liever het laatste u en ttw vertaald gezien door jou en jouw, wijl dit juister den grondtekst weergeeft en de kracht ervan veel beter doet uirkomen. Het moge dan eenigszins plat en minder gebruikelijk -zijp, er was hier, dunkt ons, reden genoeg, om het deftige u voor ditmaal te laten varen. Dan toch blijkt uit Christus' woorden, dat de duivel alle Apostelen wil ziften als tarwe, d. w. z. door hevige aanvallen van de anderen afscheiden, doch dat Christus voor Petrus heeft gebeden, opdat zijn geloof niet zou bezwijken, en dat Hij hem de opdracht gaf om eenmaal weder (of, „bekeerd zijnde", zooals anderen vertalen) zijne broederen te bevestigen. Met deze woorden wijst Christus Petrus nogmaals aan als het toekomstige, onfeilbare opperhoofd der Kerk; „immers, kon hij, wiens taak het is al de overigen in het geloof te versterken, ten opzichte van het geloof dwalen, dan zou het geloof zelf in dwaling kunnen veranderen, Mt^XXVI:69-75; Mare. XIV: 66—72; Luc. XXII: 55—62; Jo. XVIII: 5 7° was Petrus teruggekeerd. Hij had niet de bedoeling gehad zijn Meester te verloochenen, doch wilde zich met eene onwaarheid aan alle moeilijkheden onttrekken. Later werd hij bevreesd, en vooral, wanneer een der dienstknechten van den hoogepriester, een bloedverwant van Malchus, hem zegt: „Heb ikj u in den hof niet bij Hem gezien?" dan vergeet Petrus zich geheel en breekt hij uit in zelf vervloeking en in zweren. En terstond kraaide wederom de haan. Nu gingen Petrus de oogen open en hij „dacht aan het woord, dat Jesus tof. hem gesproken had: Vóór het tweede gekraai van den haan zult gij Mij driemaal verloochenen." En om Petrus nog beter de grootte zijner misdaad te doen voelen, doch ook om hem des te gemakkelijker tot inkeer te doen kómen, keerde de Heer Zich op dat eigen oogenblik om en blikte Hij Petrus aan met dien zacht verwijtenden en toch zoo liefdevol-vergevingsgezinden blik, die onweerstaanbaar was voor een geloovig gemoed. En Petrus, die, gelijk Origenes zegt, „met jesus te verloochenen niet opgehouden had te gelooven, dat Hij de Christus was", i) werd vreeselijk door dien blik getroffen, ging naar buiten en weende bitter. Al kunnen wij met zekerheid aannemen, dat het geloof van Petrus geen oogenblik verflauwd is, al mogen we zelfs veronderstellen, dat ook zijne liefde in zekeren zin onveranderd was gebleven, toch moeten wij erkennen, dat hij door vermetel zelfvertrouwen zich zonder noodzaak in gevaar had begeven, en dat hij verrast en overrompeld, door angst en vrees misleid, tot diepen val is gekomen. Wij zijn echter verplicht er onmiddellijk aan toe te voegen, dat die afdwaling betrekkelijk kort was, en dat Petrus, zoodra hij zijn fout inzag, ze terstond ten zeerste betreurde, enj volgens de overlevering ze betreuren bleef zijn leven lang. Zelfs wil die overlevering, dat zijne wangen in later tijd met twee diepe voren door- 1) Contra Cels, II. 39. 7i ploegdwaren door de tranen van berouw, die onophoudelijk aan zijne oogen bleven ontvlieden. Niet zonder insternmingi vermelden wij de volgende overweging aan een protestantsch bijbelverklaarder van onzen tijd ontleend: „Als wij de zonde van Petrus beschouwen in het licht zijner roeping, is ze niet te verschoonen; wanneer we ze echter in verband brengen met het karakter van den apostel, is ze te verklaren; in de omstandigheden van het oogenblik! beschouwd^ verliest ze aan zwaarte; en wanneer we ze ten slotte vergelijken naast onze eigen zonden, verstomt dan de aanklacht niet op onze schuldige lippen?" i) Het moet ons niet verwonderen, dat we op den verderen lijdensweg des Heeren Petrus niet meer genoemd zien, dat hij in de overmaat van zijn berouw niet gevonden werd bij Joannes aan den voet van het Kruis. Veel natuurlijker is het, dat hiji, als weleer de tollenaar in den tempel, ..") ontkent hij nochtans, dat er uit het feest van St. Petrus-Stoel te Antiochië eentg argument zou te halen zijn voor bovenstaande bewering, en hij steunt daarbij op De Rossi, die zegt:*) „Wat het feest van den 22 Februari aangaat, onze liturgische boeken geven het tegenwoordig dien titel: De Stoel van St. Petrus te Antiochië". Doch De Rossi heeft bewezen, dat de woorden „te Antiochië" een toevoegsel zijn van een klerk der kerk van Auxerre, die in de 7e eeuw ondernam om de oude martelaarslijsten te 1) Fouard. t a. p. p. 189. 2) t a. p. p. 189. 3) De vir. Ut, 1. . , 4) Bulletins, 1867, Mei en Juni. 146 verbeteren en bijeen te voegen. Daar hij twee feesten van St. Petrus-Stoel vond, het eerste met betrekking tot Petrus' verblijf te Rome, het tweede zonder nadere omschrijving, verbeeldde hij zich, dat het tweede het bisschoppelijk bestuur van Petrus te Antiochië in herinnering bracht, en zijn verkeerde veronderstelling werd langzamerhand voor goede munt aangenomen, wijl zijne compilatie de voornaamste bron werd van onze tegenwoordige martelaarsboeken. Om deze vergissing te bemerken is het voldoende om de kalenders en de liturgische boeken van vóór de 7de eeuw te doorbladeren, waar nergens de naam van Antiochië aan den Stoel van 22 Februari gegeven wordt. Het feest van dien dag is trouwens te gewichtig om niets anders dan een ondergeschikt feit uit het leven van den Apostel in herinnering te brengen. Tot aan de 16e eeuw is het een van de voornaamste feesten van de stad des Pausen gebleven; ten tijde van den H. Leo vierde men het in de Vaticaanscjhe basiliek onder een grooten toeloop van bisschoppen. Dat was de dag van den Apostel bij uitstek; „dies Apostoli". De eigen gebeden van dezen gedenkdag geven duidelijk het voorwerp aan: ze herinneren allemaal aan de geloofsbelijdenis van Petrus te Cesarea-Philippi en aan de belofte, die hij tot belooning mocht ontvangen: de Apostel gesteld boven zijne mede-broeders en geworden tot den onwrikbaren grondslag der Kerk. Dit voorval van het Evangelieverhaal en het primaat van Petrus werden op dezen dag herdacht; men vereerde, als het symbool van het opperherderlijk gezag, den zetel van het Vaticaan, dien de Apostel in zijn laatste levensjaren gebruikt had, dien men bewaarde in de nabijheid van zijn graf en waarop zijne opvolgers waren komen nederzitten. Het komt ons echter bezwaarlijk voor, zegt Fouard, om dit feit (dat Petrus zijn bisschopszetel te Antiochië vestigde) te plaatsen onmiddellijk na de gevangenneming en de bevrijding van Petrus, en wel om twee zwaar- H7 wichtige redenen. Vooreerst zon dit in tegenspraak zijn met de Handelingen der Apostelen, die ons de Kerk van Antiochië omstreeks dezen tijd toonen onder de succesvolle leiding van Barnabas en Paulus, onder wier aandrang een aanzienlijk getal heidenen zich tot het Christendom bekeerden. 1) Daarenboven volgde tegen het jaar 42 volgens den geleerden eusebius2), EvodiusPetrus op den zetel van Antiochië.3) De H. Lucas verhaalt,4) dat verscheidene Christenen, die vluchtten voor de vervolgingen, waarvan Saulus: een der voornaamste aanstokers was, naar de hoofdstad van Syrië de wijk genomen hadden, en met vrucht het geloof verkondigd hadden onder de Joden daar ter plaatse. Niets verhindert, dat Petrus, onderricht van dezen gunstigen uitslag, naar Antiochië zou gegaan zijn, evenals hij weleer met Samarië had gedaan, om het begonnen werk te voltrekken. In dien zin moet men ook eene andere aanteekening van Eusebius verklaren: „Petrus stichtte de eerste Kerk van Antiochië'V d.w.z." die, welke oorspronkelijk alleen een Joodsche kern bevatte. De tweede was die, welke paulus en Barnabas uitbreidden, en waarbij ook de heidenen opgenomen werden. Dit laatste schijnt volgens onze meening ook wel er voor te pleiten, dat petrus de Kerk van Antiochië reeds gesticht had vóór zijn visioen te Joppe en den doop van den Honderdman Cornelius. Waarom zou hij zich anders alleen tot de Joden gericht hebben te Antiochië ? Vanaf de oudste tijden heeft men eveneens gesproken, eerst veronderstellenderwijze5), daarna meer op beslisten toon 6), van. een apostolaat, dat petrus, zou uitgerjefend hebben in de provincies van Klein-Azië, die hij opsomt 1) Handel, der Ap, XI: 22 en vgll. XII;11» . 2) Hist eccl, HL 36, 2. — Vergel. J. Feiten. Die Apostelgeschichte. S.240. 3) Men bedenke, dat Fillion Petrus' gevangenneming in 43 stelt 4) Handel, der Ap. XI : 19 en vgll. 5) Origenes bij Eusebius, Hist. eccl., III, 1. ■ ■- 6) H. Epiphanius, Haer., XXVII, 6; H. Hieronymus, De vir. ill, l.enz. 148 aan het begin van zijn eersten brief: Pontus, Galatië, Kappadocië, Azië1) en Bithynië. In zich heeft deze veronderstelling niets onwaarschijnlijks; doch van den anderen kant is ze ook verre van .zeker. Men meent Veeleer, dat ze alleen gevestigd is ■op het feit, dat Petrus ze bij den aanhef van zijn schrijven noemt. Daaruit besloot men dan wellicht, dat petrus ook persoonlijk onder hen geleeraard heeft. Misschien hebben zij daarbij over 't hoofd gezien, dat in de beide brieven van Petrus aan de bewoners van, Klein-Azië niets er op wijst, dat hij hen persoonlijk kende. Integendeel zou hetgeen hij in het eerste hoofdstuk van zijn eersten brief (vs. 12) schrijft, eer het tegendeel doen veronderstellen: de dingen... welke u thans zijn aangekondigd door hen, die u het Evangelie gepredikt hebben...." Wat hiervan zij, zooveel is wel zeker, dat, mocht hij zijn apostolisch ambt onder hen hebben uitgeoefend dit slechts voor zeer korten tijd is geweest. Sommigen zijn ook van meening geweest, dat Petrus te Korinthe zou gepreekt hebben en zij beroepen zich daarbij op twee teksten uit den eersten brief van den H. Paulus aan de Korinthiërs, waarin de Apostel van de verschillende partijschappen spreekt, die zich in de Kerk van Korinthe gevormd hadden, en die het gevaar van eene blijvende scheuring in zich droegen, zoo zij niet spoedig van die dwaling terugkeerden. „... mij is aangaande u, mijne broeders I kenbaar gemaakt... dat er strijdigheden onder u bestaan; ik meen dit, dat een iegelijk uwer zegt: Ik behoor tot Paulus; •en ik tot Apollo en ik tot Cepbas; en ik tot Christus." 2) Doch aan hunne bewering ontbreekt iedere geschiedkundige grondslag: het is zeer wel mogelijk, dat sommige Christenen te Korinthe zich bij voorkeur hechtten aan Petrus en aan zijne apostolische wijze van werken, zonder dat hij hen ooit bezocht had, of, zooals Bee- 1) d. i. Asia proconsularis, waartoe Myzië. Karië en Lydië behoorden. 2) 1 Cor. 1: 11—li Vergel. I Cor. III: 22. 149 LEN zegt in zijne aanteekèning op deze plaats: mogelijk bestond die partij, die zeide: ik behoor tot Cephas, uit Joodsche Christenen, die te Rome of elders door Petrus onderwezen en gedoopt, vervolgens naar Korinthe gekomen waren en in deze groote handelsstad hunne woning gevestigd hadden. De bewering van Dionysius van Korinthe,1) dat Petrus en Paulus te zamen de Kerk van Korinthe zouden gesticht hebben, staat geheel op zich zelve en wordt nergens bevestigd. Mogelijk wilde dionysius gaarne ook voor zijne stad de eer opvorderen, dat Petrus aldaar gepredikt en de Kerk gesticht had. Het bewijst in ieder geval voor de vereering, welke men voor petrus ook in Griekenland koesterde, terwijl men moest toegeven, dat Petrus in Italië den marteldood gestorven was.2) 1) Bi] EUSEBIUS. Hist eccl, II ■ 25. 2) Zie ook in Hoofdst XX van dit werk. 10 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. (Kerkvergadering te Jeruzalem.) Ofschoon, we volgens tijdsorde ongetwijfeld eerst het vertrek van Petrus naar Rome en zijn eerste verblijf aldaar gouden dienen te bespreken, geven wij er de voorkeur aan van te voren de Kerkvergadering van Jeruzalem en de berisping van Petrus door Paulus te Antiochië te behandelen om daarna zonder onderbreking bij Petrus' verblijf in de toekomstige hoofdstad der christenheid stil te Staan. Reeds meerdere malen vonden wij gelegenheid om op de hardnekkigheid te wijzen, waarmede de Christenen uit de Joden aan de voorschriften der Oude Wet vasthielden. Dit zou een keer te meer blijken te Antiochië, waar opnieuw twist ontstond over de noodzakelijkheid der besnijdenis voor de Christenen uit de heidenen. Eenige Christenen uit de Joden, die van Judea waren gekomen, leerden hunne medechristenen, dat zij niet konden zalig worden, indien zij zich niet heten besnijden volgens het gebruk van mozes. Wijl daardoor groote oneenigheid ontstond onder de bewoners van Antiochië, besloten deze Paulus en Barnabas en enkele anderen naar Jeruzalem af te vaardigen om die twistvraag aan het oordeel der Apostelen en Priesteren te onderwerpen. Uit het feit, dat onder de gezanten ook Paulus was, mag men wel besluiten, dat het meerendeel zich tegen de besnijdenis verklaarde, vooral ook daar Paulus' medeprediker Barnabas hem vergezelde, alsook de heiden-christen Titus, van wien Paulus later in zijn Galatenbrief schreef, 1) dat zelfs deze niet genoodzaakt Was geworden zich te laten besnijden. Op hun doortocht door Phenicdë en Samaria ver- 1) II: a IJl haalden zij de bekeering der beidenen, en veroorzaakten daardoor groote vreugde bij alle broederen. 1) Te Jeruzalem aangekomen, vertelden zij, wat groote dingen God met hen gedaan had en hoe of zij zich tegen de besnijdenis verzet hadden „om de ingeslopen valsche broeders, die zich ingedrongen hadden om! hunne vrij1heid, die zij in christus jesus hadden te verspieden, ten einde hen tot dienstknechten te maken; voor wie zij zelfs geen enkel oogenblik door onderwerping geweken waren, opdat de waarheid van het Evangelie bij hen zou blijven." 8) Uit deze woorden van Paulus blijkt wel van hoeveel gewicht hij de zaak achtte, en inderdaad moet men dit niet onderschatten. Voor de geboren Joden was het uiterst moeilijk, ook na hunne bekeering tot het Christendom, om het denkbeeld te laten varen, dat zij boven de heidenen uitstonden, ook dan nog wanneer deze eveneens Christenen waren geworden; om te gelooven aan eene innige samensmelting van het Jodendom en het heidendom, zoodat ze bestemd waren om beiden opgelost te worden in den nieuwen godsdienst; om toe te geven, dat de besnijdenis en de andere wettelijke voorschriften niet langer verplichtend waren om zalig te worden. Die moeilijkheid was nog grooter voor de bekeerde Joden, die tot de Sekte der Farizeèh behoord hadden en daardoor van zelf nog grooter waarde hechtten aan hei onderhouden der Joodsche wet. 9) Daar staat tegenover, dat betrekkelijk slechts weinig heidenen het Joodsche geloof omhelsd hadden. 4) Voor het meerendeel waren zij opgevoed in minachting voor de Joden, die ze als godloochenaars beschouwden, 5) wier godsdienstige gebruiken ze sinds lang gewoon waren 1) Handel, der Ap. XV : 3. 2) Vergel. ad Gal. II : 4-6. 3) PlLUON. t. a. p. p. 133. 4) Flav. Iosfph. De belle- jud. VII, 9. — Antiq. XX. 2. 5) Flav. Joseph. contr. Appion. II, 6. 152 in bet belachelijke te trekken, 1) en legden zij voor hen eene groote minachting aan den dag. Hoe zou men hen dan kunnen dwingen tot de besnijdenis met al de gevolgen van dien? Of schreef niet Paulus later aan de Galaten, dat zij zich geen juk van dienstbaarheid moesten laten opleggen door de besnijdenis ? 2) En verklaarde hij niet: „ik betuig wederom aan elkeen, die zich laat besnijden, dat hij schuldig is de geheele Wet te doen?" 3) d. i. verplicht omi al de geboden der Wet te onderhouden. Noemde niet Petrus zelf op die Kerkvergadering de Wet van Mozes (die nog verzwaard was door tal van later bijgekomen voorschriften en gebruiken) „een juk, dat noch onze vaderen, noch wij zeiven hebben kunnen dragen?" *) Wilde men dus toegeven aan de eischen der Judaizeerende Christenen, zoo zou men niet alleen vele heidenen afgeschrikt hebben om tot Christus' Kerk toe te treden, doch het zoude ook gedaan geweest, zijn met de algemeenheid der Kerk: het particularisme van het Jodendom ware bestendigd geweest voor altijd. Het vraagstuk was dus wel gewichtig en verdiende alle aandacht. Daarbij kwam, dat de Joodsche Christenen, die te Antiochië die onrust verwekten, uit Judea, misschien zelfs van Jeruzalem kwamen, en dat zij dus de leer der overige Apostelen schenen te verkondigen, afwijkend van hetgeen Paulus en Barnabas hun tot dusverre geleerd hadden. Waarschijnlijk wisten zij dat petrus — ingevolge het bevel van Claudius 5) Rome verlaten en zich naar Jeruzalem begeven had, en wilden zij vooral zijn oordeel vernemen. Paulus met de zijnen werd te Jeruzalem hartelijk door de aanwezige Apostelen (waarschijnlijk met Petrus 1) Horat. Sat L V. 7a — Juven. Sat. VI. 156. 2) V : 1. 3) V :3. 4> Handel, der Ap. XV : 10. 5) Handel, der Ap. XVIII: 2. 153 alleen joannes en jacobus den mindere) 1) en de ouderen en de gemeente ontvangen. Blijkbaar werd de zaak reeds in het publiek besproken, alvorens de eigenlijk gezegde Kerkvergadering bijeenkwam. Eenige Christenen, die uit de Farizeën bekeerd waren, verklaarden ook hier: „Men moet hen besnijden en hun gelasten de Wet van Mozes te onderhouden." 2) Paulus echter onderhield zich ook afzonderlijk met de Apostelen over hetgeen hij geleerd en gedaan had om zekerheid te hebben, dat hij goed handelde, en hij mocht het genoegen smaken, dat zijne handelwijze in alles gebillijkt werd, en dat hij als Apostel erkend werd door hen, die, zooals hij zeide, „geacht worden zuilen te zijn" (der Kerk). 3) Toen dan ook de Apostelen en de ouderen (d.i. waarschijnlijk de bisschoppen met of zonder bisschopszetel) bijeenkwamen tot onderzoek der zaak, en er reeds veel geredetwist was (m.a.w. het voor en tegen van alle kanten beschouwd was) kon Petrus, door zijne gesprekken met Paulus nog vollediger omtrent dat punt ingelicht, waarover hij eenmaal zelf van God een bevel ontvangen had, met gezag en vrijmoedigheid zeggen: „Mannen, broederen, gij weet, dat van overlang God onder ons de keuze deed, dat door mijn mond de heidenen het woord des Evangelies zouden hooren en zouden gelooven. En God, die de harten kent, heeft voor hen getuigd, door aan hen, evengoed als aan ons, den Heiligen Geest te schenken, en Hij heeft volstrekt geen onderscheid gemaakt tusschen ons en hen, nadat Hij door het geloof hunne harten gereinigd had. Maar waarom dan zoudt ge God nu beproeven door aan de leerlingen een juk op den nek te leggen, dat noch onze vaderen noch wij zeiven hebben kunnen dragen? Maar door de genade van den Heer Jesus Christus verwachten we onze zaligheid op dezelfde wijte als zij." 4) Ó ad Oal. 11:9. 2) Handel, der Ap. XV : 5. 3) ad Gal. II: 7—9. 4) Handel, der Ap. XV: 7—11. 154 De stilzwijgendheid, die allen na Petrus woorden bewaarden, was wel de schoonste hulde, die zij aan zijn gezag konden brengen. En wanneer Barnabas en paulus eindelijk den mond openen om te verhalen wat groote teekenen en wonderen God onder.de heidenen door hen gedaan had, dan is het om luide getuigenis te geven, dat de uitspraak van Petrus geheel overeenkomstig is met hetgeen de ondervinding hun van Godswege geleerd heeft. Dan wijst Jacobus, de bisschop van Jeruzalem, op de overeenstemming van Petrus' woorden met de voorspellingen der profeten, en doet hij het voorstel om een practiscïi besluit te nemen, en daardoor de joden en heidenen uit de christenen zooveel mogelijk tot elkaar te brengen. Hij spreekt als volgt: „Mannen broederen, luistert naar mij. Simon heeft vermeld, hoe God in het eerst genadiglijk heeft neergezien om uit de heidenen een volk aan te nemen voor zijnen naam. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk' er geschreven staat: ,Daarna zal Ik wederkeeren, en weder opheffen de vervallen tent van David; en wat daarvan verwoest is, weder opbouwen, en haar weder oprichten, opdat den Heer zoeken de overige menschen en alle volkeren, over wie mijn naam is aangeroepen, zegt de Heer, die deze dingen doet.' Bekend van eeuwigheid is aan den Heer zijn werk. Daarom ben ik van oordeel, dat men hen die zich uit de heidenen tot God bekeeren, niet moet verontrusten, maar dat men hun moet aanschrijven zich te onthouden van hetgeen door de afgoden besmet is en van ontucht en van het verstikte en van bloed. Want van oudsher heeft Mozes lieden, die hem prediken in iedere stad, omdat hij eiken sabbat in de synagogen wordt voo rgelezen." 1) 1) Handel, der Ap. xv : 13—21. 155 Die voorschriften mogen ons vreemd schijnen, toch zien we, dat allen er mede instemden, en dat zij mannen uit hun midden kozen om met Paulus en Barnabas naar Antiochië te gaan, om den brief, dien ze schreven Over te geven en mondeling te bevestigen. Zij verklaarden zelfs: „Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht u geen meerderen last op te leggen, behalve deze noodzakelijke voorschriften: dat ge u onthoudt van hetgeen geofferd is aan de afgoden ett Vatt bloed en van het verstikte en van ontucht. Wanneer ge u voor deze dingen wacht, zult ge wèl doen."1) Door die voorschriften werd niet alleen de grenslijn tusschen christenen en heidenen scherper afgebakend, Voorkomen, dat de bekeerlingen uit de heidenen door het eten van het offervleesch den schijn op zich zouden laden van déél te nemen aan de heidettsche offers, ètt zelfs ongemerkt in verschillende heidensche misbruiken zouden terugvallen, maar bovendien werd den joden uit de christenen eenige voldoening gegteven door de Wet vaii mozès niet in haar geheel over boord te gooien, door —> met weglating van de bezwaarliilcste voorschriften — ten minste die geboden te behouden, die de joden verplichtend stelden voor de proselieten van de poort. Op die wijze was de schijn gered; de heiden-christenen werden gelijk gesteld met de proselieten vatt de poort, en bleven op die manier niet langer vreemdelingen voor de joodsche wereld, ofschoon ze geen jood waren geworden. 2) Sommigen zijn van meening, dat met het verbod van ontucht alleen bedoeld werd de huwelijken in verboden graad als strijdig met de joodsche• Wet 3); anderen verstaan dit echter wel degelijk van het zesde gebod, wijl de ontucht zoo algemeen was bij de heidenen, en zoo weinig geteld werd, dat ook de bekeerlingen niet terstond den ernst van het feit inzagen, en een uitdrukkelijke her- 1) Handel, der Ap. XV; 28-29. 2) Vergel. HENRIOT. t. a. p. p. 377. 3) Sepp. t. a. p. He part. 7e sect. c. 24. 156 innering van hetgeen doox de natuurwet en Gods eigen woord verboden was op dit punt niet overtollig scheen.1) Ofschoon er geen sprake was van een oecumenisch concilie, wijl niet alle bisschoppen waren opgeroepen, zoo mogen we toch gerust met Fillion zeggen:2),,Het was in zekeren zin de eerste van alle Kerkvergaderingen. Ze zal voor altijd het model zijn voor vergaderingen van dezelfde soort, die in de gansehe Kerk zullen gehouden worden. Wij zien er den H. Petrus, den plaatsbekléeder van Jesus Christus, als voorzitter van de bijeenkomst; de andere Apostelen, naast hem zetelende als stemgerechtigden; de ouderen, onder hen geplaatst, met raadgevende stem. De beraadslagingen en het einddecreet gaan van de Vaders uit, met de volle zekerheid, dat zij worden bijgestaan door den H. Geest; vervolgens wordt hunne beslissing afgekondigd in den vorm van eene kerkelijke wet, die bindend is voor alle Christenen." Door deze Kerkvergadering werd een dreigend schisma voorkomen, werd de deur der Kerk wagenwijd open gezet voor de heidenen, en werd het einde ingeluid van de Mozaïsche wet zonder iemand aanstoot te geven. Omtrent den tijd, waarop dit concilie gehouden werd, bestaat geen eenstemmigheid. De meeningen loopen van het jaar 49 tot 52 uiteen. Waar echter vrij algemeen aangenomen wordt, dat Petrus te Jeruzalem vertoefde — zooals we boven reeds zeiden — ingevolge het gebod van Claudius, dat alle Joden (en Christenen) Rome verlaten moesten, zouden we geneigd zijn heft concilie in het jaar 52 te stellen, wijl Wieseler 3) aangetoond heeft), dat dit decreet van Claudius in Januari van het jaar 52 afgekondigd werd. 1) Vergel. Terent Adelphi. act L II. V. 1. 2) t. a. p. p. 135. 3) Chronologie des apostolischen Zeitalters, s. 127. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. (Paulus berispt Petrus te Antiochië.) Eenigen tijd na de Kerkvergadering van Jeruzalem zien we Petrus en Paulus beiden te Antiochië. Wie mocht meenen, dat na de beslissing dier vergadering alle wrijving tusschen de bekeerden uit de Joden en uit de heidenen had opgehouden, zal zich bitter teleurgesteld zien door het feit, dat we hier gaan bespreken, en waaraan we een afzonderlijk hoofdstuk willen wijden, vooral om de dwaze en boosaardige gevolgtrekkingen, die er door de vijanden van het pausschap en vooral van het primaat uit getrokken worden. Dit feit wordt niet meegedeeld door den H. lucas in de Handelingen der Apostelen, doch wel door den H. Paulus in zijn brief aan de Galaten, waar hij schrijft: „En toen Cephas te Antiochië gekomen was, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij berispelijk was. Want vóór dat er eenigen van Jacobus kwamen, at hij met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zidh en zonderde zich van hen af, uit vrees voor die uit de besnijdenis waren; en in zijne veinzerij volgden hem de overige Joden, zoodat zelfs Barnabas door hen tot die veinzerij vervoerd werd."1) Sommige oudere vaders hebben getracht Petrus schoon te wasschen, door zonder eenigen grond de veronderstelling te wagen dat Cephas niet dezelfde was als Petrus, doch een der 72 leerlingen des Heeren. Hier staat o.m. tegenover, dat in meerdere handschriften Petras te lezen staat in1 plaats van Cephas? dat men niet mag veronderstellen, dat Paulus zoo gewichtig zou zijn opgetreden als het slechts om' een gewonen leerling te doen geweest was; dat deze niet ge- 1) ad Gal. II: 11—13. 158 makkelijk tegenover Paulus zoo'n grooten invloed zou uitgeoefend hebben, dat alle Joden en zelfs Barnabas met hem meegingen, enz. Waartoe dient het bovendien de fout van Petrus te willen wegcijferen ? Men vergete niet, zooals bossuet1) zoo terecht zegt, •dat Petrus „niet tegen het geloof misdeed, doch slechts in zijn gedrag." Hij zeide hierin Tertulliaan na, die reeds in zijn tijd schreef: „Indien Petrus berispt is, omdat hij, na eerst met de heidenen geleefd te hebben, zich uit menschelijk opzicht van hen afscheidde, zoo was dit toch slechts eene dwaling in zijn gedrag en geenszins een dwaling in het geloofsonderricht."2) Hoe gaarne dan ook de vijanden der Kerk dit feit aanvoeren tegen de onfeilbaarheid der Pausen, zeggende dat Petrus hier zelf gedwaald heeft, behoeven wij ons van hun dom beweren, dat slechts hunne onkunde omtrent de beteefcenis der onfeilbaarheid verraadt, gelukkig niets aan te trekken. Petrus begaat eene onvoorzichtigheid voorzeker, waarvan hij de nadeelige gevolgen in dat oogenblik niet voorziet, doch van het verkondigen eener geloofswaarheid is al even min sprake als van het uitvaardigen eener wet of het beslissen in een bestaand geschil. Hij handelt zelfs niet als opperhoofd der Kerk, doch door zijn te groote toegeeflijkheid aan de christenen uit de joden, wien hij ergernis wil besparen, vervalt hij in de fout van nu inderdaad ergernis te geven aan de christenen uit de heidenen met het gevaar bovendien van meerderen op een dwaalspoor te brengen, en om die laatste reden vooral meent de H. PauLUS niet te mogen zwijgen, doch door eene openlijke berisping van Petrus de Ware leer nog eens duidelijk te doen uitkomen. Wat toch was het geval? Overtuigd, dat de Mozaïsche Wet niet langer verplicht' te, had Petrus — die waarschijnlijk elders de joodsche 1) Discours sur 1'Unité. Ier point 2) Praescript c. 23. 159 gebruiken nog onderhield om als bekeerde jood de joden uit de christenen met hun eerbied voor de Mozaïsche voorschriften niet noodeloos te stoeten en ergernis te geven — te Antiochië, waar de meeste christenen bekeerlingen uit de heidenen waren, met de heidenen aan hunne tafels meegegeten zonder zich, evenmin als zij, aan de Joodsche spijswetten te storen, behalve dan aan de voorschriften door hem zelf te Jeruzalem uitgevaardigd. Nu gebeurde het echter dat eenigen van Jacobus te Antiochië kwamen. Sommigen meenen, dat de H. Apostel Paulus hiermede niets anders wil zeggen dan dat sommige christenen uit de joden van Jeruzalem (waar Jacobus bisschop was) naar Antiochië kwamen. Anderen meenen, dat zij bepaald door Jacobus (die over de handelwijze van Petrus had hooren klagen) afgezonden waren om petrus te verzoeken rekening te houden met de ergernis der zwakke joden-christenen, en zijn omgang met de heiden-christenen te willen matigen en geen deel te nemen aan hunne maaltijden. Wat er van zij, na hunne komst zonderde petrus zich van de heiden-christenen af, ongetwijfeld om wederom volgens de voorschriften der joodsche wet te leven. Ofschoon dit op zichzelf nog (niet verboden, en dus niet ongeoorloofd was, was het in de gegeven omstandigheden toch zeker onvoorzichtig. Hij laadde den schijn op zich, dat hij de christenen uit de joden boven die uit de heidenen stelde niet alleen, maar bovendien ook, dat hij de levenswijze der heidenen minder goed achtte dan die der joden. Daarenboven had hij moeten bedenken, dat hij door zijn positie, in deze omgeving en in deze omstandigheden, zich gedragende als iemand, die de onderhouding der Mozaïsche Wet nog voor noodzakelijk hield, het gevaar deed ontstaan, dat de waarheid van het Evangelie, de gerechtigheid uit het geloof in Jesus Christus zonder de Wet, verduisterd en miskend zoude worden; toen dan ook Paulus zag i6o hoeveel navolgers Petrus vond van zijn gedrag, dat hij met den naam van veinzerij bestempelde, sprak hij „tot Cephas in tegenwoordigheid van allen: Indien gij, ofschoon ge een Jood zijt, naar Heidensche wijze leeft, en niet naar Joodsche wijze, hoe noodzaakt gij de Heidenen dan om naar Joodsche wijze te leven?"1) als Wilde hij zeggen: gij, die naar geboorte een jood zijt, hebt hier vóór de aankomst dier joden-chrisjtenen uit Jeruzalem de levenswijze gevolgd van de christenen uit de heidenen, en door uw eigen gedrag getoond, dat het naleven der Mozaïsche spijswetten geen verplichting is; hoe kunt ge dan nu, door de verandering in uw gedrag, bij de bekeerde heidenen het vermoeden doen ontstaan, dat zij wel gehouden zijn om die voorschriften te onderhouden ? En Petrus? Door stilzwijgend zijn ongelijk te bekennen en nederig die berisping van zijn mede-apostel aan te nemen, toonde hij zich groot ook in de deugd van ootmoed. „Zeker", zegt van hem de H. Augustinus 2), „het is schoon om in niets van den rechten weg af te wijken, doch het is veel loffelijker en bewonderenswaardiger om de berisping aan te nemen dan om haar toe te dienen aan wie ze verdient." Paulus was groot door zonder aanzien des persoons zijn apostolisch ambt te durven uitoefenen, Petrus was grooter door, zooals de H. Cyprianus zegt3) „zich niet met trots te verheffen, en zich op de voorrechten van zijn primaat te beroepen..." Uit den eerbied, waarmede Paulus over Petrus spreekt, als oveT iemand, dien bjj in het aangezicht durfde weerstaan, uit zijne overige verhouding tot petrus, dien hij na zijne bekeering te Jeruzalem ging bezoeken, 4) uit de wijze, waarop hij vóór de Kerkvergade- 1) ad Oal. II: 14. 2) Epist. 18 ad Hieron. 3) Epist. 70 ad Quintum. 4) Handel, der Ap. IX: 26; ad Gal. 1: 1P. i6i ring van Jeruzalem en tijdens die bijeenkomst zich jegens Petrus gedroeg, 1) blijkt wel voldoende, dat Paulus zich niet de gelijke en nog minder — zooals de rationalisten willen doen voorkomen — de tegenstander van Petrus gevoelde; maar evenzeer blijkt uit den tweeden brief van Petrus, dat deze van zijn kant, ook na deze berisping, Paulus bleef hoogachten en beminnen, en dus ook evenmin zich zeiven als diens tegenstander beschouwde: „zooals ook onze zeer geliefde broeder Paulus, naar de hem gegeven wijsheid, u geschreven heeft." 2) Ofschoon dan ook nog andere bewijzen aangehaald zouden kunnen worden om te bewijzen, dat petrus en paulus niet tegenover elkander stonden, achten we dit overbodig. 3) (Petrinisme en Paulinisme). 1) Handel, der Ap. XV: 4, 12. 2) 11 Petr 111 * 15 3) VergeL Qeschiedvervalsching blz. 54 en vgll. — ALBERS, Handb. d. Alg. Kerkgesch. I, 22. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. (Is Petras te Rome geweest en aldaar gestorven?) Ofschoon de H. Schrift niet uitdrukkelijk vermeldt, dat Petrus te Rome geweest en aldaar gestorven is, mag men gerust zeggen, dat tegenwoordig algemeen aangenomen wordt door allen, die op den naam van wetenschappelijke en onpartijdige mannen aanspraak kunnen maken, dat Petrus als Bisschop van Rome aldaar den marteldood ondergaan heeft. Voor ons, Katholieken, die gelooven en belijden, dat Christus aan Petrus het primaat Zijner Kerk geschonken heeft, volgt daar van zelf uit — wijl dit primaat ook na Petrus' dood moest blijven voortbestaan —, dat de opvolgers van Petrus op den stoel van Rome hem tevens zijn opgevolgd als plaatsbekleeder vanJESUS Christus, als hoofd der R. K. Kerk, gelijk de Grieksche en Latijnsche Vaders verklaarden op de Kerkvergadering van Florence (1439): „Wij stellen vast, dat de heilige apostolische Stoel, de roomsche Paus1, het geestelijk; oppergezag over den geheelen aardbodem' heeft, en dat de roomsche Paus is de opvolger van den H. Petrus. den Prins der Apostelen, de ware Stedehouder van Christus, het Hoofd der geheele Kerk, de Vader en leeraar aller Christenen, en dat hem in den persoon des H. Petrus de volkomen macht, om de geheele Kerk te weiden, te regeeren en te leiden, door onzen Heer Jesus Christus is verleend, zooals ook de besluiten en de handelingen der algemeene Conciliën leeren."1) „In de Christelijke Kerk is (dan ook) door alle eeuwen I) VergeL O. M. JANSEN, Praelect. Theol. fundam. p. 565. De primatus In Komano Pontifice perpetuitate. i63 heen en overal, in 't Oosten zoowel als in het Westen geloofd, dat Petrus bisschop van Rome was en daar als zoodanig onder de vervolging van keizer Nero te gelijk met den H. Paulus den marteldood onderging. Eerst in. de i3de eeuw zouden, volgens Moreta O. P., eenige Waldenzen, geen geschiedkundigen van beroep, dat feit in twijfel hebben getrokken. Nadat dus dertien eeuwen lang allen van dat feit overiruigd waren, begonnen ettelijken aan de waarheid daarvan te tornen en haalden om dien twijfel te rechtvaardigen nagenoeg maar een. enkel en nog wel een negatief bewijs aan, namelijk, het stilzwijgen van de H. Schrift."1) Het is niet te verwonderen, dat — nu eenmaal het eerste schaap over den dam was — meerderen na hen. op dezelfde en andere gronden trachtten te betwisten, dat Petrus te Rome geweest en aldaar als Bisschop gestorven zou zijn, wijl ze maar al te goed begrepen, dat de ontkennnig van dit feit — zoo het ingang mocht vinden — een hevigen stoot zou geven aan de leer van het pausschap en het primaat, ja van den grondslag der geheele Katholieke leer. Maar jammer voor hen, dat zij zoo weinig succes hadden bij hun pogen, en dat verreweg de meesten van de voornaamste niet-katholieke schrijvers het ijdele, onzinnige, ja oneerlijke veelal van hun pogen moesten wraken en weerspreken. Terecht schreef dan ook Döllinger: „ ... de bewijzen,, waarmede men deze overlevering bestreden heeft, zijn op een anderen bodem dan dien van het historisch onderzoek ontsproten. Reeds het Evangelie van den H. Joannes '(XXI: 19) laat aangaande de wijze van Petrus' dood geen twijfel over, en de opmerking, daar gemaakt, verraadt, dat de marteling des apostels reeds tegen ■ het einde der eerste eeuw een feit van algemeene bekendheid was onder de geloovigen. Onmogelijk is het ook, dat de plaats, waar zij voltrokken werd, niet algemeen bekend 1) H. Ermann, De Paus, IV, blz. 132. 164 zou zijn. En nooit is er eene andere stad genoemd. Nergens wordt het minste spoor gevonden, dat ooit eene andere gemeente aanspraak gemaakt heeft op de eer, dat Petrus binnen hare muren zou gestorven zijn." 1) Nooit ook, zouden wij hieraan kunnen toevoegen, heeft de geschiedenis een anderen apostel als stichter van de Kerk van Rome genoemd, tenzij dan den H. Paulus naast den H. petrus, doch zooals genoegzaam uit den brief van den H. Paulus aan de Romeinen blijkt, bestond er te Rome reeds eene bloeiende christengemeente, alvorens Paulus daar ooit geweest was. Hij toch schrijft ,,aan al de geliefden Gods, geroepene heiligen, die te Rome zijn," en vervolgt dan: „Allereerst dank ik mijnen God door Jesus Christus wegens u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in geheel de wereld." 2) Ook blijkt dat hij niet tot hen komt met de bedpeling om het Evangelie te verkondigen, doch slechts ter gelegenheid van een reis naar Spanje. ,,... reeds sedert veie verloopen jaren verlangende tot u té komen, zoo hoop ik, wanneer ik naar Spanje zal vertrekken, u op mijne doorreize te zien." 3) ) Waar men, zonder meer, met groote waarschijnlijkhtid mag aannemen, dat Rome, evenals de andere voorname 'plaatsen der oudheid, een apostel tot stichter harer Kerk gehad heeft, mag men terecht met Döllinger zeggen: „Het zou ons verbazen, als de geschiedenis zelfs den naam van dien man niet bewaard had. En toch zou zij ■dien naam niet bewaard hebben, zoo het algemeen verspreide bericht, volgens hetwelk Petrus de eerste stich'ter der Kerk van Rome is, geen waarheid bevat." 4) Al moeten Wij toegeven, dat de uitdrukkelijke bevestigingen van onzen opzet in de eerste twee eeuwen der Kerk niet overvloedig, en op zich zelf genomen niet altijd even duidelijk zijn, zoo mogen we toch gerust zeggen, 1) Christenthum und Kirche. S. 108. 2) ad Rom. I: 1— 8. 3) ad Rom. XV : 23 24. 4) t. a. p. S. 97. i6s dat ze allen bijeengenomen, versterkt door de overlevering en door andere bewijzen, zoo overtuigend zijn, dat tal van nietrkatholieken zich verplicht achtten om die onomstootelijke waarheid te erkennen. In de derde eeuw bestaat reeds een overvloed van getuigenissen om aan te toonen, dat destijds in de geheele Christelijke wereld de overtuiging vaststond, dat Petrus de Kerk van Rome gesticht had en haar eerste Bisschop geweest was. Duchesne durft zelfs beweren, dat sinds het midden van de 2e eeuw die overlevering reeds „nauwkeurig en algemeen was, en vertegenwoordigd door de aanzienlijkste schrijvers van alle deelen der Kerk."1) Laten we dus de getuigenissen der eerste eeuwen eens van naderbij beschouwen, zónder nochtans te veel in bijzonderheden te treden. 2) De H. Clemens van ALEXANDRië (f 217) getuigde: „Nadat Petrus te Rome het woord Gods verkondigd en in den geest Gods het Evangelie gepredikt had, zetten de vele toehoorders Marcus, wijl deze ook elders reeds lang Petrus overal heen vergezeld had en dus zijne voordrachten in zijn geheugen had, aan om datgene wat htin door den Apostel verkondigd was, op te schrijven".3) Hij beroept zich bovendien óp „oudere priesters", die hij daarbij geraadpleegd heeft. Ook Papias, bisschop van Hierapolis, schreef omstreeks 130 reeds, dat marcus rijn Evangelie géschreven had naar de voordrachten van den H. Petrus, wiens gezel hij geweest was.4) Ofschoon Papias niet zegt, dat Petrus die voordrachten te Rome hield, zoo spreekt hij nochtans op eene andere plaats van het gelijktijdig verblijf van Petrus en Marcus te Rome, en Eusebius, 1) Les origines chrétiennes. p. 75. feiiV'Öi 2) Voor wie er dieper op in wil gaan verwijzen wij naar de volgende wérken: EH. Allnatt, Cathedra Petfi, The HthW and prerogatiiréfrof StPétër and of his see and successors. Appendix p. 113-122. - p. Albers, Handboek der algem. Kerkgeschiedenis I blz. 23-26. - J. Bautz, Grundz. d. christ. Apoloe. s. 140-145. - H. Ermann, De Paus IV blz. 125-190. - J. V. de Groot, Summa Apologetica, ii p. 68-92. - C. de Smedt, De Romano s. Petrl Episcopatu, Dissertatiohes selectae, p. 1-48. - i. Schmid, Petrus in Rom. s. 14-91. 3) euseb., Hist Eccl. VI: 14. 4) schmid, t. a. p. S. 78. 11 i66 als hij verhaalt, dat Marcus zijn Evangelie op verzoek der Romeinen vervaardigde,1) haalt naast Clemens van Alexandrië ook Papias als getuige daarvoor aan. Onder Paus Zephyrinus (199—217) schreef Cajus tegenover de kettersche Montanisten, die zich op het graf van den H. Philippus in Phrygië beriepen om zich den schijn te geven, alsof zij van de Apostelen afstamden: „Ik daarentegen kan de zegeteekenen der Apostelen toonen. Want gij moogt u naar het Vaticaan of op den weg naar Ostia begeven, de zegeteekenen van de stichters dezer Kerk treden u te gemoet." eusebius 2) heeft deze plaats voor ons bewaard, en leidt ze als volgt in: „paulus is overeenkomstig de overlevering te Rome onder de regeering van Nero onthoofd, Petrus gekruisigd. Deze overlevering is echter gewaarborgd door de tot heden gebruikelijke aanroeping van petrus en Paulus in de begraafplaatsen aldaar."3) Tertullianus, die omstreeks denzelfden tijd schreef als Cajus, herinnert aan de bewoners van Afrika, dat Petrus zijn Bisschopszetel te Rome had, dat hij daar onder Nero gekruisigd werd, dat hij in den Tiber doopte evenals joannes in den Jordaan; zelfs legt hij getuigenis af voor het geloof der trouwe Katholieken, als hij bij zijne veroordeeling door den Paus wegens zijn Montanistische afdwalingen, spottend schrijft: „Naar ik hoor is er een edikt uitgevaardigd en wel een doodelijk; de Opperpriester namelijk, de Bisschop der bisschoppen bepaalt," enz. *) De H. Ireneus, de leerling van Policarpus, zelf een leerling van den H. Apostel' Joannes, spreekt in zijn geschrift tegen de ketterijten herhaaldelijk van de Kerk van Rome, die gesticht is door Petrus en Paulus, die van de Apostelen de overlevering en het verkondigde geloof bezit, en daarom alle andere kerken overtreft, 1) t. a.p. ii, 15. - Vergel. schmid t a. p. s. 78-80. 3) VergeL ermann t a. p. blz.' 164-167. - schmid t a. p. s. 34 u. flgg. 4) De Praescript c. 36; Scorpiac. c. 15; De Baptismo c. 4; Vergel. Ermann tip. iii bl. 202.; zie ook IV blz. 158, 161, 162. - schmid t. a. p. s. 29-32. IÓ7 zoodat iedere Kerk, iedere geloovige om dien machtigen voorrang zich tot de Kerk van Rome moeten wenden, waarin door allen steeds de overlevering der Apostelen bewaard is.1) Dezelfde Irenetjs heeft ook, evenals vóór hem Hegesippus, een catalogus van de eerste pausen samengesteld, die reeds in het midden der 2e eeuw bekend was, en waarin hij, — evenals Hegesippus — begint met Petrus, op wien hij Linus, Cletus en Clemens laat volgen.2) Omstreeks 170 herinnert Dionysius van Korinthe Paus Soter aan de verwantschap tusschen de Kerken van Rome en Korinthe, en zegt, dat evenals Petrus en Paulus eenmaal de Korinthiërs onderwezen en daar de Kerk gesticht hebben, zij ook op dezelfde wijze in Italië als lèeraar zijn opgetreden en daar terzelfder tijd den marteldood gestorven zijn.3) De H. Ignatius, bisschop van Antiochië (f 107) verzoekt de Romeinen schriftelijk, dat de Christenen niet voor hem, den tot den marteldood veroordeelde, tusschenbeide zullen komen, en hem aldus van de hoogste eer, zijn leven voor Christus te mogen geven, zullen berooven, en hij voegt er aan toe: „Niet als Petrus en Paulus beveel ik u."4) In zijn brief aan de Corinthiërs beschrijft Clemens Romanus (omstreeks 96) de noodlottige vruchten van afgunst en haat en zegt, dat Petrus en Paulus om boozen haat veel hebben geleden. Ofschoon Clemens de plaats hunner marteling niet noemt, gaat hij te Rome vertoevend en schrijvend aldus voort: Bij deze H. H. mannen is een groote menigte uitverkorenen gevoegd, die van den "haat (der vijanden) veel lijden en folteringen 1) Advers. Haeres III, 3. 2) Vergel. f.RMANN t. a. p. IV blz. 168-172. - SCHMID t. a. p. S. 16-29. - ALNATT t. a. p. p. 117-118. 3) Euseb. Hist Eccl. II : 28. Vergel. ERMANN t a. p. IV blz. 149, 174. . SCHMID ta.p. S. 71-73. - F. ZACCARIA. De S. Petri primati p. 120. 4) Ign. ad Rom. c. 4. Vergel. ERMANN t a. p. IV blz. 93-96. - SCHMID t a. o. S. 80-82. i68 verdurend, een schitterend voorbeeld onder ons zijn geweest." 1) 5 *V' 1 Al zijn die teksten niet overtaïrijk, zoo zouden ze toch meer dan voldoende zijn om te bewijzen, dat Petrus te Rome geweest en aldaar gestorven is. Als Apostel was' hij ook van zelf Bisschop. Men vergete ook niet, dat de brieven van CLEMEBfS Romanus de oudste kerkelijke geschriften zijn buiten de geïnspireerde schriften, die tot ons gekomen zijn; dat in dien tijd veel minder dan later aan de geschiedbeschrijving gedaan werd; dat niemand zich direct geroepen gevoelde om dit feit, dat aan allen bekend was, en aan welks bestrijding zelfs niet gedacht werd, zorgvuldig op te teekenen. Behalve die vaderteksten kan men ook nog een bewijs halen uit de H. Schrift, en Wel uit den eersten brief van den H. Petrus zelf (V: 13), waar hij schrijft: „U groet de mede-uitverkorene gemeente, die te BabyIon ïs, en Markus, mijn zoon." Welnu, door talloos velen is aangetoond wat tegenwoordig door alle Katholieken en zoo goed als alle degelijke Protestanten wordt aangenomen, dat door dit Babyion, vanwaar Petrus zijn brief schreef, Rome moet verstaan worden. Zoo schreef b.v. reeds de Protestantsche Hugo de Groot in zijne katttteekening op dezen tekst: „Dat Petrus te Rome geweest is, zal geen oprecht Christen loochenen." 2) Bovendien zijn er tal valn monumenten, die, ofschoon op zich geen afdoend bewijs vormend, in hun onderlingen samenhang, en in verband met andere overleveringen de aangehaalde bewijzen niet weinig versterken. Zoo b.v. de pauselijke graven op den Vaticaanschen heuvel3) de 1) Albers t. a. p. I btz. 26. - ERMANN t. a. p. IV blz. 175-177. - SCHMID t. a. p. 582-9". - Vergel. ook ERMANN, III blz. 112 en vgll. 21 Vergel. ERMANN t. a. p. IV blz. 184-189; - HENRIOT ta. p. p. 310-313. 3) A DE WAAL. Die Apostelgruft ad Catacumbas. Rom. Quart. «chr. Btü. III (1894). i6q Stoel van Petrus 1) de ontdekking te Tarentum,3) enz. Terecht kon dan ook schaepman schrijven: „De oudheidkunde van het christelijk Rome is een strenge en heilige wetenschap. Zij vertolkt de stem der graven, de stem der wereldgeschiedenis. Wat oordeelt gij van Petrus te Rome ? Luister: Meer dan talrijk zijn de voorstellingen, op welke Petrus verschijnt. Op de schilderijen in de catacomben ontmoeten wij hem twintigmaal; op glaswerken zestigmaal; op beeldhouwwerk van sarcophagen hondertwintig maal; op mozaïeken bijna dertigmaal. Al de tooneelen, in welke petrus in de Evangeliën of in de Handelingen verschijnt, zijn door de kunst weergegeven. ... Al kan nu ook de een of andere dezer Romeinsche herinneringen aan den hamerslag van een critiek, die maar al te dikwijls van vooringenomenheid getuigt, geen weerstand bieden, het geheel van oud-christelijkte monumenten en getfUigeinissen vormt een vaste, historische kern, die de werkzaamheid van Petrus te Rome boven allen twijfel verheft. Als de menschen lasteren, getuigen de steenen."3) De bestrijders der Katholieke Kerk erkennen zelf, zegt MURé, dat sedert het midden der derde eeuw de overtuiging overal en bij allen aanwezig was, dat Petrus de Kerk van Rome gesticht heeft en haar eerste Bisschop geweest is. Doch terwijl ze dit erkennen, houden zij vol, dat dit in de eerste twee eeuwen het geval' niet was. „Maar hoe komt het dan", vragen wij met hem,4) „dat zij nooit eene getuigenis uit die twee eerste eeuwen hebben kunnen aanhalen, waaruit zou blijken, dat Petrus zijn zetel niet te Rome gevestigd heeft? Hoe komt het, dat zij nooit hebben kunnen zeggen, welke Paus zich het eerst als opvolger van Petrus zou hebben doen gelden ? In hunne veronderstelling hebben, 1) fouard t. a. p. p. 486-489. 2) ERMANN t. a. p. IV, blz. 137-139. 3) Dr. H. j. a. M. Schaepman, Bolland en Petrus, blz. 63, Vergel. ook henriot t, a. p. p. 211. 4) j. C. H. MURÉ, Bijbelserie Geschiedenis IV, blz. 84-85. 170 omtrent het midden der derde eeuw, de Bisschoppen van Rome, teneinde de andere Bisschoppen te overheerschen, zich als opvolgers van Petrus op den stoel van Rome uitgegeven; maar hoe is het dan mogelijk, dat geen dier andere Bisschoppen daartegen in verzet is gekomen, indien er slechts de minste twijfel! bestond, of Petrus Bisschop van Romie geweest was pn zijn opperherderlijken zetel aan zijne opvolgers had nagelaten? Hoe (komt het, dat geen der oude ketters er ooit aan gedacht heeft,1) het oppergezag van Rome's Bisschoppen te bestrijden, wat toch zoo gemakkelijk' was geweest, indien zij met eenigen schijn van reden hadden kunnen beweren, dat die Bisschoppen niet de opvolgers waren van den H. Petrus op den stoel van Rome ? Hoe komt het, dat sommige Patriarchen van Konstan.tinopel in den strijd, welken zij, gesteund door al de macht der Romeinsche keizers,2) tegen de Pausen voerden, nooit gezegd hebben: Gij grondt uw oppergezag over de geheele Kerk op Petrus, wiens opvolgers gij beweert te zijn; welnu, het is niet eens zeker, dat Petrus de eerste Bisschop van Rome is geweest." Eene zaak zien degenen, die in hunnen strijd tegen het Pausdom loochenen, dat de Stoel van Rome zijnen voorrang aan den H. Petrus verschmdigd is, gewoonlijk voorbij, namelijk: dat, indien Petrus niet de eerste Bisschop van Rome geweest was, het bestaan van het Pausdom, gelijk de geschiedenis gedurende achttien eeuwen het ons toont, een veel grooter wonder wezen zou, dan het wonder is, dat wij, Katholieken, in het onsterfelijk bestaan van dat Pausdom erkennen. Want, als de Bisschoppen van Rome de wettige opvolgers zijn van het hoofd der Apostelen, dan begrijpen wij hun oppergezag over de geheele Kerk, omdat dan de macht van Petrus, krachtens het beginsel van opvolging, op hen overgaat en als in hen voortlevend wordt erkend; maar als petrus, gelijk sommige lichtzinnige ongeloo- 1) Vergel. Ermann t. a. p. IV blz. 137 a. b. 2) Vergel. Bautz t a. p. i7i vigen of door den sektegeest verblinde Protestanten beweren, nooit Bisschop van Rome is geweesft, dan is het een volkomen onuitlegbaar verschijnsel, dat de Bisschoppen van Rome altijd als Pausen zijn vereerd en gehoorzaamd geworden; en dit verschijnsel wordt eene tastbare ongerijmdheid, als zij daarbij in aanmerking nemen, dat de eenige réden, waarom de oppermacht der Pausen altijd en overal erkend werd, deze was: dat zij op den Stoet van Petrus gezeten en dus de opvolgers waren van den Apostel, dien Christus tot hoofd der Kerk heejt aangesteld. Indien de bestrijders van het Pausdom niet al te zeer door vooroordeel verblind waren, zouden zij inzien dat men, om met grond te kunnen loochenen, dat Petrus te Rome zijnen zetel gevestigd heeft, beginnen moest met de geschiedenis der Christelijke wereld te veranderen; — en dan zouden zij zich schamen en zwijgen." Zelfs de geleerde Protestant Whiston zeide, volgens Alnatt1): „Dat de H. Petrus te Rome geweest is, is zoo duidelijk in de christelijke oudheid, dat het een schande voor een Protestant is te moeten bekennen, dat dit ooit door een Protestant ontkend is." En volgens Deharbe2) schrijft Baratier, eveneens een Protestant, in zijne verhandeling over de volgorde der Bisschoppen van Rome: „dat Petrus te Rome geweest is, is een feit, hetwelk door de geheele oudheid wordt medegedeeld. Het strekt een Protestant tot schande te moeten bekennen, dat een enkele van zijnen godsdienst het in twijfel' heeft getrokken." Als de menschen lasteren, getuigen de steenen! Maar de eerlijke menschen durven niet meer te lasteren, of liever gezegd zij zijn gedwongen om de waarheid te erkennen, en eerlijk genoeg om dat te doen. Wat deert het ons dan, of er nog altijd enkelen zijn, op wie het woord van den Psalmist van toepassing blijft: 2] *i n DankÈlman's bewerking zijner verklaring der katholieke Qeloofsen zedenleer ii blz. 392 noot 172 „.. .zij hebben oogen en zien niet. Zij hebben ooren en hooren niet.." 1) Talloos velen zijn de met-Katholieken, die de zienswijze aller Katholieken deelen, dat Petrus te Rome geweest en aldaar gestorven is. Al kunnen wij die tallooze getuigenissen hier onmogelijk weergeven, zoo meenen wij nochtans om het gewicht dezer zaak aan enkele een plaats te moeten inruimen. De Protestantsche geschiedschrijver W. Moll zegt: „Onder de Heiligen, wier aandenken de oude Kerk bovenal dierbaar achtte, behoorden de beide apostolische martelaren Petrus en Paulus. .. en inzonderheid te Rome, waar zij volgens de overlevering niet slechts arbeidden, maar na een glorierijken dood in het graf sluimerden. In de eerste eeuw reeds verblijdde men er zich in, dat men op den Vaticaansehen berg en bij de Via Ostia hunne rustplaatsen mocht aanwijzen."2) De Protestant Neander schrijft: „Het is een overdreven zucht tot cxitiek, de overlevering aangaande Petrus' verblijf te Rome te willen betwijfelen. Door de overeenstemmende berichten van de christelijke oudheid wordt de waarheid daarvan genoegzaam bevestigd."3) De Anglicaansche Aartsbisschop Bramhall getuigt: „Dat de H. Petrus een zetel gevestigd heeft te Antiochië, en daarna te Rome, is eene zaak, die wel niemand, welke eenig geloof slaat aan de oude Vaders, en Kerkvergaderingen en kerkelijke schrijvers, kan ontkennen of betwijfelen." 4) Renan, de hartstochtelijke verwerper van alle dogma's en christelijke leer, getuigt ten minste: „Ik beschouw de overlevering van Petrus' verblijf te Rome als waarschijnlijk, doch ik geloof dat dit verblijf van korten duur geweest is, en dat Petrus den marteldood onderging korten tijd na zijne aankomst in de eeuwige stad." 1) 1) Ps. CXIII: 5-6. 2) Geschied, v. 'tkerkel. leven, II, blz. 161. 3) Allgem. Qesch. d. christl. Religion u. Kirche I, s. 317. 4) Works p. 628. 5) l'Antichrist, p. 556. 173 Wij zouden nog kunnen wijzen op hetgeen we in de Russisch-schismatieke Kerk omtrent het primaat van Petrus bewaard zien. Jozef de Maistre deelt ons het volgende gebed mede: „Heilige Petrus, heil u! Prins der Apostelen! Apostolisch PrimaatI Onverzettelijke rots des geloofs! Ter belooning Uwer belijdenis, eeuwige grondzuil der Kerk, herder der kudde en drager van de sleutelen des hemels, voor alle Apostelen uitverkoren,, de eerste na Jesus, en de \vasite steun Zijner Kerkl Heil U, onverzettelijke zuil van het waar geloof, Prins van het apostolisch college! Gij waart de eerste Bisschop van Rome, de eer en roem der groote stad: op U is de Kerk gesticht."1) Doch waartoe nog meer getuigenissen aan te halen ? Cicero's woord dat Joh. Schmid tot motto voor zijn Petrus in Rom koos, is maar al te waar: „Aut hoe testium satis est, aut nescio, quid satis est — óf deze getuigen zijn voldoende, óf ik weet niet wat voldoende is", en we meenen ook gerust het slotwoord van zijn Werk op dit hoofdstuk (met zijne verwijzingen) te mogen toepassen: Drie zaken zijn derhalve in den loop van dit geschrift duidelijk gemaakt: ie. zal het steeds een vruchteloos pogen rijn om aan den Apostel' Petrus het primaat der Kerk te willen betwisten, wijl de H. Schrift van het N. Testament zoo'n schitterend getuigenis daarvoor geeft. 2e, Het feit van 't verblijf, van de apostolische werkzaamheid en van den dood van Petrus te Rome is een bij uitstek geschiedkundig (vaststaand) feit en even onbetwistbaar is het 3e. dat Petrus leeraar, Stichter en eerste bestuurder — Bisschop — van de Roomsche Kerk was, en -dus zullen onder alle opzichten de pogingen steeds ijdel en vruchteloos zijn om aan de Katholieke leer van het primaat der Roomsche Bisschoppen het tweevoudige fundament, het bijbelsche en het geschiedkundige, te onttrekken.2) 1) Du Pape. l. i ch. X, Vergel. C. Fonalini de Quarenohi. The primacy of s. Peter demonstrated from the liturgy of the Greco-Russian church. 2) t. a. p. s. 227. EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. (Toestand der Heidenen te Rome). Waar we in het voorafgaande hoofdstuk, naar we vertrouwen, afdoende hebben aangetoond, dat Petrus te Rome geweest en aldaar gestorven is, doet het voor de rest weinig ter zake hoe dikwijls hij daar geweest is en hoe lang, wanneer hij daar voor den eersten keer, en wanneer voor de laatste maal gekomen is. We beperken ons hier dan ook tot de mededeeling, dat hij, volgens sommiger gevoelen, reeds in 42 voor den eersten keer te Rome kwam, en gedurende 25 jaren als Bisschop van Rome Gods Kerk bestuurde. Ook zij geven toe, •dat Petrus gedurende dien tijd meermalen zijn verblijf te Rome onderbrak om elders de blijde boodschap van het Evangelie te verkondigen. Evenmin zullen we stilstaan bij hetgeen Petrus volgens minder en meer vertrouwbare overleveringen te Rome gedaan heeft, en bij de plaatsen, welke hij daar zou hebben bezocht of de personen, die hij er zou hebben bekeerd. Voor wie hier (terecht) belang in stellen, verwijzen wij naar de mooie werkten van fouard1) en Henriot,2) die we herhaaldelijk citeerden, en die tal van wetenswaardige bijzonderheden geven. Wij moeten echter rekening houden met de ruimte, die ons is toegemeten en met den opzet van dit werk, dat niet alleen bedoelt eene levensschets van den Vorst der Apostelen te geven, maar tevens ook dat léven te doen zien in de lijst van zijn tijd. Daarom mag eene bespreking over den toestand te Rome, althans in korte trekken, hier niet ontbreken, en beginnen we met de vraag te stellen: hoe was de toestand der heidenen te Rome ten tijde van Petrus?3) 1) Saint Pierre et les Premières années du christianisme p. 402-419. 2) Saint Pierre, Son apostolat, son Pontihcat, Histoire, Traditions et Légendes p. 226-287; 401-426 ; 452-525. 3) Vergel. FOUARD t. a. p. p. 327-401. 175 In zijn eersten brief zegt Petrus van hen, dat zij „gewandeld hebben in onkuischheden, begeerlijkheden, dronkenschappen, brasserijen, zwelgerijen en ongeoorloofde afgoderijen."1) Al scheen dus de Romeinsche maatschappij geheel overgegeven aan de schandelijkste zonde, zoo mag men toch niet uit het oog verliezen, dat zij de beginselen van wederopleving in zich behouden had. Zij hadden een vaag begrip over de eenheid der godheid, een ernstigen eeredienst, de gewoonte van te bidden, en het volk geloofde levendig aan het bovennatuurlijke. Dit alles zal ons gemakkelijker doen begrijpen, dat dit volk, ondanks zijne diepe zedelijke in zinking en zijn talrijk godendom zoo betrekkelijk gemakkelijk voor den christelijfcen godsdienst gewonnen werd; hoe dat zaad zoo spoedig bevrucht werd door den dauw der goddelijke genade. Bij al de goden en godinnen, die de Romeinsche heidenen vereerden, was de gedachte aan één oppersten God hun bijgebleven, en deze gedachte was nog levendig bij velen ten tijde van Petrus. Daarenboven hielden zij angstvallig vast aan de uiterlijke plechtigheden van hun godsdienst, en zelfs aan de woorden hunner liturgische plechtigheden, die voor iedere plechtigheid afzonderlijk waren vastgesteld. De overtuiging, dat hun gebed zonder uitwerking zou blijven, ja eene beleediging zou zijn voor de godheid, als het niet zonder fout werd uitgesproken, deed hen dit somtijds zelfs tot dertig keeren toe herhalen. Daarom viel de gestrengheid, waarmede de Joden aan de Mozaische voorschriften vasthielden, hun geenszins vreemd; evenals bij deze ook waren al hunne publieke en hunne afzonderlijke handelingen doordrongen van den geest des gebeds. Het is waar, dat de hoogere klassen meer en meer tot volslagen ongeloof waren vervallen, dat zij in het uiterlijk beoefenen van den godsdienst nog slechts een l)IPetr.IV:l 176 middel zagen om hunne inkomsten te verrijken en hun lusten te voldoen. Het eeuwenoude bezit van het priesterambt met zijne offers en voorspellingen had hen er steeds meer toe gebracht die offers aan te wenden ten eigen bate, die voorspellingen in hun eigen voordeel te doen. Daarbij kwam de zedelooze eeredienst der vreemdelingen, die Rome wist binnen te dringen, hun geloof nog meer verzwakken, hunne zeden nog bedorvener maken. Niet alleen echter die eeredienst met zijn verdorven goden en godinnen, doch ook de Grieksche letterkunde en bet Grieksche tooneel oefenden een verderfel'ijken invloed uit, vooral, ja bijna uftsluitend op de hoogere standen. Ook de Grieksche slaven, die zich door hunne ontwikkeling veelal spoedig grooten invloed wisten te verwerven, droegen hiertoe niet weinig bij. Doch het gewone volk bleef zijnen godheden getrouw; het gevoelde de behoefte aan eene hernieuwing, en zocht die in het brengen van offers en in lijden. De gedachte aan uitboeting had zich meer en meer van hen meester gemaakt. Zij geloofden aan eene zuivering door bloed, en ofschoon zij zich in hun bijgeloof tot ernstige buitensporigheden heten vervoeren, ook onder dit opzicht, zoo maakte het toch hun geest ontvankelijk voor de verlossing, die Petbus te Rome kwam preeken, door het bloed van Jesus Christus, dat ook voor hen vergoten was aan het kruis. Ook de leer eener toekomstige opstanding en van heerlijk eeuwig leven moest hen aantrekken, wijl niets hen zoozeer verschrikte dan de gedachte aan het graf met zijn verschrikking en vernietiging. Mochten dus in zekeren zin meerdere gunstige omstandigheden medewerken voor de spoedige verbreiding van bet Christendom, daar stond tegenover eene zedelijke verwording in hunne handelwijze en hunne wijsbegeerte, die iedere poging om hen te bekeeren nutteloos had moeten verklaren, zoo hier niet het werk was van God. Sedert de overwinning van het Oosten ondermijnde 177 het zedenbederf het huisgezin, en verbreidde het zich met eene schrikbarende snelheid. Met de wonderen van kunst en onmetelijke rijkdommen bracht Rome uit die streken den smaak voor weelde mee, voor een week en weelderig leven. De overgang van den eenvoud tot den overvloed was te groot om zinnelijke uitspattingen te vermijden; weldra had het bederf zijn hoogtepunt bereikt. „Meer te vreezen dan het zwaard," zegt Juvenalis, „heeft de wellust zich op ons (gestort, en aldus het overwonnen heelal gewroken. Al de verschrikkingen, al de afschuwelijkheden van de uitspatting zijn ons eigen geworden sinds den dag, dat de Romeinsche armoede ophield te bestaan ... De dronken gemaakte Venus eerbiedigt niets meer."1) „Het meerendeel der Romeinen", zegt de ernstige Polybius, „leeft in een ongewone ongebondenheid. De jonge lui laten zich meesleepen in .(de schandelijkste buitensporigheden. Men geeft zich over aan schouwspelen, feestmalen, verkwistingen, losbandigheden van allerlei aard, waarvoor men maar al te duidelijk een voorbeeld genomen heeft bij de Grieken tijdens den oorlog tegen Persetjs." 2) De edelste geesten gaven zich over aan de schandelijkste zonden, de bescheidenste dichters prezen er de afschuwelijke genoegens van aan. Het huwelijk met zijn verplichtingen boezemde afkeer in. „Men prijst nog slechte de onvruchtbaarheid", zeide plinius; „men wil zelfs niets meer weten van een eenigen zoon."3) Het getal van de ongehuwden overtrof dat van degenen, die getrouwd waren. Zelfs de wetten, die de wetgever zich genoodzaakt zag te geven, konden geen verbetering aanbrengen. 1) Satirae, VI, 292-300. 2) Historiae, XXII, II. 3) Dion, XLIII, 25. 178 . Het te vondeling leggen van kinderen was aan de orde van den dag. Van enkele vrouwen werd als eene mtzonderihg vermeld, dat zij eerbaar waren. Hoe kon het anders, waar ze in hare jeugd veelal ter opvoeding toevertrouwd werden aan bedorven slaven? En wat hunne opvoeding niet had uitgewerkt, werd maar al te zeer aangevuld door slechte geschriften en tooneelen, door kwistige en losbandige maaltijden met al den nasleep van dien. Een duurzame echtverbintenis werd bijna niet meer gevonden; met de grootste Hchtziningheid werden huwelijken ontbonden en gesloten. Het bezit kwam in handen van betrekkelijk weinigen, die er eene eer in stelden om er een stoet van chenten op na te houden, die met hunne afhankelijkheid afstand deden van allé zelfbewustzijn, en gevoel van eigenwaarde. Zij leefden slechts voor hun genoegens, en... welke genoegens veelal! Het schouwspel der zwaardvechters, de gevechten der wilde dieren, die vaak ook tegen menschen werden losgelaten, verstompten zelfs alle menscheïijfc gevoel. En ofschoon men ook in dat tijdperk op enkele edele Romeinsche families kan wijzen, mag men gerust zeggen, dat nooit een land of een tijdperk — al mogen ze dan ook nog zoozeer zijn overgegeven geweest aan het kwaad — zoozeer de deugd vergat als Rome in dien tijd. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de wijsgeeren, die in hunne geschriften van zooveel edele gevoelens blijk gaven, die zich over talrijke onderwerpen uitdrukken als de Boeken der H. Schrift, er ten slotte toe kwamen om een walg te krijgen van deze wereld, en — bij hunne onbekendheid met het wezen der toekomende vergelding — den zelfmoord aanprezen als een daad van hooge deugd, als een daad van groote zielen.1) „Niemand", bekende dan ook Seneca, „niemand heeft 1) Seneca, Epist, LVIII, LXX, LXXVII. De providentia VI. 179 de kracht om uit zich zeiven op te staan, als eene behulpzame hand hem niet ondersteunt."1) Die arm, sterk genoeg om de wereld op te heffen, omvatte reeds Judea en het Oosten; Rome, door Petrus voorgelicht, ging op hare beurt zich steunen op dien. arm. 1) Epist, LU. TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Toestand der Joden en der Christenen te Rome i). Twee gronden wettigen de veronderstelling, dat Petrus zich te Rome het eerst naar de verblijfplaats der Joden begaf, en wel ie. het bevel van den Zaligmaker ,om „den weg niet in te slaan naar de heidenen, doch -veeleer te gaan tot de verdwaalde schapen uit het huis van Israël";2) en 2e. het woord van den H. Paulus aan de Galaten :„ ... dat aan mij het Evangelie der voorhuid (d.i. voor de Heidenen) was toevertrouwd, gelijk aan Petrus dat der besnijdenis" (d.i. voor de Joden). 3) Ofschoon we (weten, Idait deze teksten niet al te exclusief moeten worden opgevat, en dat Petrus reeds enkele malen in betrekking gestaan had tot de heiden-christenen, en hem later te Rome in hoofdzaak, op Gods bevel, tot (de heidenen zullen jzien gaan, ligt het ook in de natuur der zaak, dat Petrus daar de eerste betrekkingen zal aangeknoopt hebben. Eerst als ze hardnekkig en onbesneden van hart zullen blijven, en zijn arbeid onder hen zoo goed als vruchteloos zal blijken, zal hij zijne netten uitwerpen onder de heidenen. Reeds onder de Machabeën kwamen de Joden met de Romeinen in aanraking, ja Simon, de Machabeër, sloot zelfs een verbond met hen; eerst in het jaar 63 v. Chr. echter kwam een aanzienlijk getal Joden als krijgsgevangenen naar Rome, toen Pompejus zich meester gemaakt had van Jeruzalem. Bij de daaropvolgende, telkens onderdrukte, opstanden der Joden werd dit getal onophoudelijk grooter. Als slaven verkocht, werden zij in den beginne over 't algemeen welwillend ontvangen; doch door hun reu- 1) Vergel. Fouard t. a. p. p. 295-326 ; 420-439. 2) Mth. X:56. 3) ad Gal. 11:7. i8i zenaantal wisten de kooplieden al spoedig niet meer, wat ze met hen moesten aanvangen. Door hun vasthouden aan de Mozaïsche voorschriften, waarvan ze door straf noch bedreiging waren af te brengen, werden ze een hinderpaal voor de noodzakelijke eenvormigheid, die het bezit van duizenden slaven vereischte. Zij weigerden als onrein het voedsel, dat door niet-Joden was gereed gemaakt, zij vermeden de aanraking van duizenden onreine voorwerpen; op den Sabbat weigerden zij beslist te werken. Het laat zïeh derhalve gemakkelijk' begrijpen, dat men zich, zooals Philo verzekert,1) gaarne van hen ontdeed en hun op billijke voorwaarden hunne vrijheid teruggaf. Zoodra ze aan dien dwang ontkomen waren, vonden zij hunne bedrijvigheid en hun aanleg voor den handel weer, en bewezen zij kostbare diensten aan hunne vroegere meesters, die hun beschermers waren geworden!. Toen anderen zagen welk voordeel van hen in dezen toestand te verwachten was, haastten zij zich om hunne joodsche slaven eveneens in vrijheid te stellen, en weldra was hun aantal zoo groot, dat men te Rome gewoon was de Joden met den naam van vrijgelatenen aan te duiden.2) , Wanneer deze vrijlating in den vereischten vorm geschied was, verkregen ze daardoor van zelf ook burgerrecht. Deze laatsten vormden het middelpunt, waarom al hunne broeders, rijken zoowel als armen, slaven zoogoed als vrijen, zich verdrongen. Met denzelfden geest bezield, en volgens hunne eigen godsdienstige» wetten levend, vormden zij door hun aantal een soort van staat in den Romeinschen staat. Men moest wel degelijk rekening met hen houden. Velen vreesden hen. Wij hebben reeds vroeger gezien, hoe ze weldra talrijke Voorrechten van verschillende RomeinstSie kei- 1) Legatis ad Cajum, 568. 2) Handel, d. Apost, VII.' 9. 12 182 zers kregen: eigen hoofden, politie, wergeSidng, rechtbanken, enz Dit was des te verwonderlijker, wijl diezelfde keiezrs zulke strenge bepalingen gaven over het recht van vereeniging voor anderen. Evenals in andere plaatsen waren die voorrechten voor vele heidenen aanleiding om tot hen te komen en door den omgang met hen tot proselieten te worden. Dit was natuurlijk vooral het geval met de slaven, die gewoon aan de wreedheid en de verachting hunner meesters of meesteressen, verbaasd waren over de onderlinge liefde en achting der Joden, ook ten opzichte van de Joodsche slaven. Zij konden dit des te gemakkelijker door de vrijheid, die de Joden genoten, en die hen niet blootstelde aan de naspeuringen van 's keizers trawanten. Ondanks de onderdrukking onder Tiberius in het jaar 19 n. Chr., en het veibanningsdecreet van ClauDdius in 52 konden de Joden niet meer uitgeroeid worden. Ze hadden reeds te vast wortel geschoten, en te groot ook was het getal hunner proselieten, waaronder er zelfs waren, die tot de hoogste klassen, ja tot het hof zelf behoorden. Zij, die door de wet getroffen werden, bleven zich grootendeels in de nabijheid der stad ophouden, om de eerste gunstige gelegenheid tot terugkeer te benutten. Afgezien ook van die vervolgingen, waaraan ze nu en dan blootstonden, was hun lot ook om andere redenen niet benijdenswaardig. Niet alleen waren zij dikwijls het voorwerp voor spotternij voor schrijvers en dichters, die hen slechts oppervlakkig kenden, en den draak staken met hunne besnijdenis, met hun viering van den Sabbat, en hun afkeer van varkensvleesch; vaak vergenoegde men zich daarmee niet, doch deed den spot vergezeld gaan van den vuigsten laster. Men schreef hen alle magelijke misdaden toe, en beschuldigde hen zelfs van atheïsme, wijl ze geen beelden in hunne synagogen hadden, evenals de Romeinen in hunne tempels. Ook hunne onzindelijkheid, hunne kruiperigheid, hun i83 talrijke kinderen enz., waren even zoovele redenen van afkeer jegens hen voor de Romeinen. Daardoor waren zij, meer nog dan door hunne godsdienstige gebruiken, genoodzaakt om afgezonderd te leven van de heidensche maatschappijl, waarmede ze alleen door hun handels- en geldzaken, betrekking onderhielden. Zij werden voor domme en ongeletterde menschen van duistere afkomst en schandelijke zeden gehouden. De Joden wreekten zich op hun manier. Onverbiddellijk in den handel, persten ze allen af, die niet tot hun stam of hun verbond behoorden. Velen hunner, bespotters kwamen in hunne macht door de schulden, die zij bij hen hadden. Door bun plooibaar karakter wisten ze ook' in tal van andere 'bezigheden zich de eerste plaats te verwerven. Zelfs in de letterkunde streefden zij de Romeinen op zij om hen meermalen ook te overvleugelen. Door dit alles werd hun invloed en ook hun aanhang steeds grooter. Tal van heidenen, vooral onder het gewone volk, bleven niet staan aan de droefgeestige en vuile toegangen van hun „ghetto"; zij drongen door tot in den schoot der families, waar zij de reinste vreugde, tevredenheid goede zeden en een aandoenlijke samenhoorigheid aantroffen. En niet alleen dat Zij die liefde tot elkander onderling beoefenden, doch ook den vreemdeling wilden zij daarin doen deelen, mits hij de Wet van Israël zou aannemen, eene Wet, die tal van bekoorlijkheden aanbood voor hunne zielen, welke verontrust werden door dwijfel, gewetenswroeging en levenswalg. Zelfs de schrijvers, doch vooral de patricische vrouwen, ontkwamen niet aan den betooverenden invloed hunner leer, als de kooplieden een oogenblik' hun handel Heten rusten, om te spreken over God en Zijne voorspellingen. Het „ghetto" was weldra té klein voor de talrijke Joden en hunne nog talrijker aanhangers, die in verschillende stadsgedeelten hunne synagogen kregen. 184 Dientengevolge bleef Petrus' eerste prediking' dan ook niet besloten binnen de enge grenzen van een „ghetto", en behoefde hij zich niet uitsluitend te richten tot een kleine troep vreemdelingen, die tengevolge van hunne dweepzucht van het overige deel der stad waren afgescheiden. In de synagogen vond hij tal van proselieten, die de Wet bestudeerden, haar liefhadden, dikwijls zelfs haar in beoefening brachten. Dat waren de uitverkorenen onder de heidenen, die rijper waren voor het rijk der hemelen dan de geboren Israëlieten, wijl zij dezer vooroordeelen niet deelden, en in de Nieuwe Wet nog volmaakter terugvonden, wat hen zoozeer bekoord had in de Oude. Zij leverden voor Petrus een rijken oogst op. Zal hij niet in beoefening gebracht hebben, wat hij later zelf aan anderen schreef: „.. weest allen eensgezind, barmhartig, bescheiden, nederig; geen kwaad met kwaad vergeldende, noch schelden met schelden, maar integendeel met zegenen"?1) Welken indruk moet het woord van zoo'n man gemaakt hebben, Vooral op de minderen, tot wie hij zich bij voorkeur wendde, tot menschen, die door de wijsgeeren verstooten werden, Wijl zij niet in staat waren om de waarheid te begrijpen? Hoe ontvankelijk moesten die gemoederen, die door armoede en lijden gekweld werden, niet zijn voor zijne onverhoopte en onverwachte vertroostingen? Een God mensch geworden en gestorven voor alle menschen, ook voor hen. Een eeuwige zaligheid beloofd aan allen, die van goeden wille waren! Met hoeveel gretigheid moesten zij dan niet gehoorzamen, als hij na zulke beloften tot hen sprak: „Gij dienstknechten! weest uwen heeren in alle vreeze onderdanig, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden. Want dat is behagelijkheid, als iemand om het geweten van God smarten verdraagt, onrecht- 1) I Petr. III: 8—9. 185 vaardig lijdende. Want wat roem toch is het, indien gij misdoet en geslagen wordende dit verdraagt? Maar als gij goed doende, dit geduldig verdraagt, dat is behagelijkheid bij God. Want daartoe zijt gij geroepen, dewijl Christus voor ons geleden heeft, u een voorbeeld nalatende, opdat gij zijne voetstappen zoudt volgen... door wiens striemen gSj genezen zijt."1) Wat kon de willekeur hunner meesters dan den slaven nog deren, nu fzij wisten, dat zij de ware vrijheid bezaten, de vrijheid der kinderen Gods? Nu ook hun hun de verzekering was gegeven, „gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk."2) En kon hun zachtmoedige deugd wel zonder invloed blijven op meerderen hunner meesters, hunner meesteressen vooral, die kennis droegen van de algemeen verspreide meening, dat omstreeks dien tijd de wereldheerschappij zou berusten in handen van een Juasër? Van hunne meesteressen, die beschaamd over haar ontuchtig leven, niets liever wenschten dan zich daarvan te reinigen ? Die bij de Joden, en meer nog bij de Christenen, een eerbied en een ware liefde vonden voor de vrouw, zooals de heidenen die niet kenden? Die de heiligheid van het huwelijk zagen geëerbiedigd, naast den eerbied voor de maagdelijkheid. Doch waar zouden wij eindigen, wilden wij al het nieuwe, al het aantrekkelijke, al het wonderbare opsommen wat het Christendom hun bood, volmaakter nog en in hoogere mate en met grooter onbaatzuchtigheid en algemeener dan het Jodendom? Waar de eerste Romeinsche Christenen bekeerlingen waren uit het Jodendom, aanwezig op het Pinksterfeest te Jeruzalem, maar ook later te Rome de eerste bekeerlingen voortkwamen uit de synagogen met hunne proselieten, die als bekeerlingen zich in hoofdzaak bleven vasthouden aan hunne oude zeden en gewoonten, genoten zij ook dezelfde voorrechten als de Joden van den 1) I Petr. Hl 18—24. 2) I Petr. II: 9. 186 kant Van het gezag. Voor de Romeinsche gezaghebbers bleven zij jarenlang als Joden gelden, en werden zij ook later nog, met de Joden, beschouwd als twee takken, ontsproten aan denzelfden stam. Evenals de proselieten ongestoord de godsdienstoefeningen konden bijwonen der Joden, even gemakkelijk konden de bekeerde heidenen zich aansluiten bij de godsdienstgie plechtigheden der Christenen. De onbekeerde Joden verdroegen slechts noode, dat het Romeinsche gezag de Christenen met hen als één geheel beschouwde. Zelf wisten rij de geloovigen, die zij Christenen noemden, en hun eeredienst, dien ze als een verfoeilijk bijgeloof beschouwden, heel goed te onderkennen. Toen dan ook Nero naar personen zocht, die hij van den brand van Rome zou kunnen beschuldigen, behoefde hij! z nijhand slechts uit te strekken naar eene groote menigte, die gehaat was bij de bevolking en verstooten werd door het Jodendom. Doch in de eerste jaren van haar ontstaan had de Kerk veel aan dien toestand te danken, wijl zij zich daardoor ongemerkt krachtig ontwikkelen kon. Ook de bekeering van eenige patriciërs droeg daar veel toe bij. Niet alleen, dat velen hunner cliënten deelden in hnune bekeering, doch de algemeene (gewoonte, dat de cliënten bij hun beschermer vertoefden, er dikwijls gespijst werden, enz., vergemakkelijkte de bijeenkomst der nieuwe Christenen. Een ander groot voordeel leverden de afgelegen, uitgestrekte, eigen begraafplaatsen dier patriciërs op; met hunne talrijke zalen en gebouwen, hunne uitgestrekte, tuinen en wijngaarden konden zij in alle behoeften der Christenen voorzien. Daar ook de Heidenen gewoon waren op die plaatsen tal van bijeenkomsten met hunne cliënten te houden, op tal van dagen er bijzondere uitdeelingen van levensmiddelen en geld te houden, konden Zij daar vergaderen zonder in opspraak te komen, te meer nog, waar de graven door de wet heilig en onschendbaar Verklaard waren. i87 Welke eene prachtgelegenheid ook voor de Christenen om er hunne afgestorvenen eene kerkelijke begrafenis te verschaffen. We kunnen dus zeggen, dat de Kerk te Rome zicb in dezelfde veiligheid mocht verheugen zoowel wanneer ze voor het oog der wereld zich achter het Jodendom bleef verschuilen als wanneer ze zich geheel zelfstandig vertoonde. Op eene enkele korte uitzondering na bleef ze in deen toestand tot het jaar 64 toe, vrij om zich uit te breiden, genietend van de bescherming, die aan alle onderdanen van het rijk verzekerd was. DRJE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Geschriften van Petrus. Zonder ons bezag te houden met de apocrieye geschriften, die aan Petrus worden toegeschreven, zonder in 'bijzonderheden of kritische beschouwingen over de echte geschriften van Petrus af te dalen, meenen wij nochtans niet te mogen nalaten met een enkel woord van deze laatste te spreken. Volgens het algemeen gevoelen «schreef Petrus de beide brieven, die zijn naam dragen op het eind van zijn leven uit Rome aan de inwoners der verstrooiing! Pontus, Galatië, Kappadocië, Azië (proconsularis) en Bithynië. In zijn eersten brief tracht hij die Christenen te versterken in hun geloof, te vertroosten in hun lijden en hen aan te sporen om door hunne daden niet alleen de eer van het Christendom hoog te houden, doch ook de belagers hunner leer té schande te maken. Hij tracht hen te doen inzien, dat ze gaarne eenige beproevingen moeten ondergaan om daardoor de eeuwige zaligheid te beërven, wékt hen op tot een heiligen levenswandel, tot onderdanigheid aan de overheid; bespreekt de plichten der gehuwden, wijst allen ter bemoediging op hun goddelijk toonbeeld Jesus Christus, die door Zijn lijden voor hen het eeuwige leven verworven heeft; Zij moeten dus volgens den Wil van God leven, en niet volgens dien der menschen. Na verschilende andere vermaningen, in het bijzonder ook aan de geestelijken dier gemeenten, wekt hij allen op tot nederige onderwerping aan de beschikkingen: van God; rij moeten op Hem vertrouwen, waakzaam blijven en volharden in hun geloof. Tot die Volharding spoort hij hen nog eens bijzonder aan in zijn tweeden brief, waarin hij hen tevens waar- i8o- schuwt tegen de valsche leeraars, die spoedig bij hen hunne intrede zouden doen. Daarom wijst hij hen op de groote genade, die hun ten deel is gevallen, en die wel een reden mag zijn om deugdzaam en heilig te leven,, en rich niet in te laten met die verdorven dwaalleeraars, gedachtig aan het vreeselijk oordeel, dat allen te wachten staat. Zij, die met de wederkomst des Heeren den spot dreven, verdienden zware straf. Na een korte herhaling van zijne vorige vermaningen, eindigt hij zijn tweede schrijven met eene lofprijzing! van den Heer en Zaligmaker Jesus Christus. Behalve deze beide grieven bevat de canon der H. Schrift niets van Petrus. Toch kunnen we tot op zekere hoogte ook het Evangelie van den H. Marcus als het werk' van Petrus beschouwen, in zooverre nl. deze, volgens het algemeen gevoelen, op verzoek der inwoners van Rome te boek gesteld heeft, wat hij als leerling, 'gezel en tolk van Petrus uit diens mond mocht opvangen. 1) Daardoor danken wij aan Marcus verschillende bijzonderheden, die bij de andere j5vangelisten niet zijn opgeteekend, en al ontbreken bij hem dan ook verschillende andere wetenswaardigheden, waarvan ons het feit door de andere Evangelisten is bewaard, bij eenigf nader toezien zal ons dat niet verwonderen, zal het veeleer ons vermoeden bevestigen, dat Petrus middellijk, aandeel in het tewede Evangelie had. Gelijk reeds Eusebius en Joannes Chrysosthomus de veronderstelKng waagden, zullen ook wij gaarne aannemen, dat Petrus den wensch te kennen gegeven had om die gebeurtenissen te verzwijgen, wijl deze veel te eervol voor hem waren. 1) Vergel. Fillion. t. a. p. p. 143—146; Fouard. t. a. p. p. 440—457. VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Petrus* dood en vereering. Ofschoon het voor allen, die onpartijdig oordeelen, vaststaat, dat Petrus onder nero te Rome den marteldood gestorven is, zijn niet allen het eens oVer 'den juisten datum en het jaar van zijn dood. Het jaar 57 geheel buiten rekening latend, dat, blijkbaar door een schrijffout, in den Siberiaanschen kalender voorkomt, loopen de meeningen uiteen van 65—68. Toch mag men wel zeggen, dat vrij algemeen het gevoelen van den H. Hieronymus gevolgd wordt, die zijn sterfjaar plaatst twee jaren na den dood van SEneca f 65), in het veertiende jaar van Nero's regeegeering (54—68), derhalve in het jaar 67. Ten tijde van dien heilige werd algemeen de 29e Juni als de juiste datum van Petrus' marteldood beschouwd. Volgens de overlevering zou petrus 'gevangen gezeten hebben in de Mamertijnsche gevangenis aan den voet van het kapitool, waar deze nu nog bewaard is. Tertulliaan, Origenes, de H. Hieronymus, Eusebius en andere verhalen, dat Petrus met eene nederigheid en een moed, die wel passen aan zijne groote ziel, zou gevraagd hebben om vastgehecht te worden „met het hoofd omlaag en de beenen omhoog, zeggende, dat hij niet waardig was om op dezelfde manier gekruist te worden als zijn Meester." Het waarschijnlijkste is, dat de marteling werd voltrokken in het circus van Nero op den Vatikaanschen heuvel, waar later constantijn de Groote eene basiliek deed bouwen, op wier grondslagen de tegenwoordige Sint Pieterskerk is opgetrokken. Al ontbreekt het niet aan schrijvers, die den marteldood van Petrus en Paulus op denzelfden dag stellen, zoo valt ook hieromtrent niets met volstrekte zekerheid te zeggen. 1) H. Hieron, De vir. ï 11., I. 191 Waar het feit zoo diep ontroerend zou zijn, en de gedachtenis aan de overlevering bij velen zoo levendig is door den roman „Quo V&tl/s?" van H. Sienkiewicz, meenen wij er met een enkel woord melding van te moeten maken. Op aandringen der geloovigen, die zijn kostbaar leven voor de Kerk gespaard wilden zien, zou Petrus er ten slotte in toegestemd hebben om voor Nero te vluchten en Rome te verlaten. Doch toen hij buiten de muren op den Appischen weg kwam, ontmoette hij den Zaligmaker, en stelde Hem geheel ontdaan de vraag: Quo vaclis, Domine? — Waar gaat U naar toe, Heer? En jesus antwoordde hem: Ik ga naar Rome om opnieuw gekruist te worden. Petrus begreep de verschijning en keerde onmiddellijk op zijne schreden terug om er den kruisdood te ondergaan.1) Op den Appischen weg bevestigt het kleine kerkje van Domine quo vadis, dat in de eerste dagen van het Christendom gesticht, en beurtelings gerestaureerd of opnieuw opgebouwd werd, het feit, dat de katholieke pelgrim., met liefde overdrenkt; en dat wij hierboven verhaalden. Men heeft een steen bewaard, waarop, volgens de overlevering, de Zaligmaker den indruk Zijner voeten zou hebben achtergelaten bij die ontmoeting van Petrus. 3) Reeds vroegtijdig werd het graf van Petrus een geliefd pelgrimsoord. „Wij zien jaarlijks," zeide de H. Gregorius de Groote, „van de uiteinden der aarde aan de voeten van den H. Petrus komen toesnellen zelfs de nieuw-bekeerde naties, mannen en vrouwen, tot zelfs de zieken."*) De H. Augustinus, de H. Joannes Chrysostomus en vele anderen verzekeren met andere woorden hetzelfde. En deze luistervolle bedevaarten hebben voortgeduurd 1) Acta S. S. Processi et Martiniani, § 2. 2) Gaume. Les trois Rome, t. III. p. 196. 3) Gaume, t. a. p. p. 192. 4) Epist I. 103 door alle eeuwen heen. En men behoeft niet te vreezen, dat zij ooit een einde zullen nemen. Dank aan den Prins der Apostelen, en aan zijne opvolgers, ten spijt van de pogingen der boozen, is Rome ten allen tijde gebleven de eeuwige stad, de stad der steden, het middelpunt van het Katholicisme, en de basiliek van Sint Pieter met het paleis van het Vaticaan, waarmee ze onafscheidelijk verbonden is, is het ware middelpunt van Rome. Daarheen komt men van alle kanten „om Petrus te zien" in zijne heilige overblijfselen, in zijn werk en in de verheven volgrij der pausen, die hem zijn opgevolgd. Daar Vooral izet men meer dan op welke andere plaats ook ter wereld de verwezenlijking van Christus' onfeilbare belofte: „Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen."1) Vier feesten ter eere van Petrus herinneren aan zijne groote vereering in de Kerk: Sint Petrus-Stoel te Rome (18 Januari), Sint Petrus-Stoel te Antiochië (22 Februari), het feest der H.H. Apostelen Petrus en Paulus (29 Juni) en het feest van Sint Petrus-Banden (i Augustus:). Op tallooze wijzen is onze Heilige vereeuwigd' en Verheerlijkt in de kunst tal van kerken kozen hem tot hun patroon.2) Laten dan ook wij, na de beschouwing )Van znij leven en dood, hem trachten na te* volgen in de grootte zijner nederigheid, in de levendigheid van zijn geloof, in de vurigheid zijner liefde, in zijn grenzenlooze berouw, en — opdat dit met des te meer kracht moge geschieden— laten wij God bidden: „God, die aan uwen H. Apostel Petrus, door het schenken van de sleutels van het hemelrijk, de oppermacht om te binden en te ontbinden hebt geschonken; geef; dat wij door de hulp zijner voorspraak van de banden onzer zonden bevrijd worden."3 Warmondae, 26 Octobris 1916. 1) Fillion. t. a. p. p. 195. „ ï 2) Vergel. Konversations-lexikon Herder. Bd. VI, Sp. 1480. Beil. 3) Collecte op s. Petros-Stoel te Rome. Vertaling Volksmisboek. Brand. INHOUD. blz. EERSTE HOOFDSTUK. 5 Toestand der Joden in Palestina. Terugkeer uit de Babylonische gevangenschap. — Wederopbouw van den tempel. — Samaritanen. Rampen der Joden. — Diep verval. — Pharizeën, Sadduceën, Essenen. — Verlangen naar den Messias. , j TWEEDE HOOFDSTUK. 15 petrus door andreas tot jesus gebracht. Prediking van Joannes den Dooper. — Eerste ontmoeting van Petrus met Jesus. — Maatschappelijke toestand van Petrus. DERDE HOOFDSTUK. 22 Roeping van Petrus door Christus Jesus op het Paaschfeest te Jeruzalem. — Uitdrijving der kooplieden uit den tempel. — De Samaritaansche vrouw. — Jesus preekt in het scheepje van Petrus. — Wonderbare vischvangst. — Roeping der eerste leerlingen. — Genezing van Petrus' schoonmoeder. — Vertrek uit Kapharnaüm. VIERDE HOOFDSTUK. 29 Petrus' uitverkiezing tot Apostel. Opsomming der twaalf Apostelen. — Opwekking van het dochtertje van Jairus. — Genezing van eene zieke vrouw. — Broodvermemgvuldiging. — Petrus wandelt op de golven. — Jesus belooft het H. Sacrament des Altaars. — Sommige leerlingen verlaten Jesus* antwoord van Petrus. — Jesus verdedigt Zijne leerlingen tegen de Pharizeën. 194 Blz. VIJFDE. HOOFDSTUK. 37 Geloofsbelijdenis van Petrus. Belofte van het primaat. ZESDE HOOFDSTUK. 45 Laatste maanden vóór de lijdensweek. Jesus voorspelt Zijn lijden. — Berisping van Petrus. — Gedaanteverandering op den berg Thabor. — Jesus betaalt den cijnspenning voor Zich en voor Petrus. — Hoe dikwijls men vergeven moet. — Vragen van Petrus. — Loon van hen, die alles om Christus' wil verlaten. ZEVENDE HOOFDSTUK. 56 Petrus gedurende de lijdensweek. Bereiding van het Paaschmaal. — De voetwassching. — Aanduiding van den verrader. — Voorspelling van Petrus' verloochening. — Jesus' doodsangst in Gethsemane. — Zijne gevangenneming. — Optreden vjan Petrus. — Vlucht der Apostelen. — Verloochening van Petrus. — Ziüa berouw. ACHTSTE HOOFDSTUK. 72 Petrus na de Verrijzenis tot aan de Hemelvaart des Heeren. Eerste verschijning van Christus aan Petrus. — Verschijning aan het meer van Tiberias; wonderbare vischvangst; aanstelling van Petrus tot hoofd der Kerk; voorepelling van Petrus' marteldood. NEGENDE HOOFDSTUK. 82 Van Christus' Hemelvaart tot en met het Pinksterfeest. Verblijf in de opperzaal te Jeruzalem1. — Verkiezing van Mathias; eerste redevoering van Petrus. — Nederdahng van den H. Geest; Gave der talen; Redevoering van Petrus; drie duizend bekeerlingen. — Hunne levenswijze te Jeruzalem. 195 TIENDE HOOFDSTUK. 92 Petrus voor het Sanhedrin. Genezing van een lamme. — Tweede openbare redevoering van Petrus. — Petrus en Joannes in den kerker en voor den Hoogen Raad; non possumus. — Dankgebed der geloovigen bij hun terugkeer. • ELFDE HOOFDSTUK. 100 Anasias en Saphira. De Apostelen als overheid geëerd. — Bedrog en straf van Anasias door Petrus uitgesproken. — Hetzelfde met Saphira. — Wonderen door de Apostelen en vooral door Petrus verricht. — Hunne gevangenneming en wonderbare bevrijding. — Hun verhoor voor het Sanhedrin; Gamaliel; hunne vrijlating na het ondergaan der geeselstraf. — Zij gaan voort met hunne prediking. TWAALFDE HOOFDSTUK. 106 De Joden der verstrooiing. Hun toename in en na de Babylonische gevangenschap in getal, rijkdom, aanzien en macht. — Hun handel. — Hun band met Jeruzalem. — Omgang met hunne niet-joodsche medebewoners en gevolgen van dien. — Hunne voorrechten. — Bekeerlingen onder hunne roedebewoners; proselieten. — Uitstekende voorbereiding voor de komst van den Messias. DERTIENDE HOOFDSTUK. 114 Petrus' eerste optreden buiten Jeruzalem. Keuze der zeven eerste diakens. — Marteldood van Stephanus. — Vervolging der eerste geloovigen. — Hun vlucht. — Philippus in Samaria. — Simon de toovenaar. — Petrus en Joannes te Samaria; hunne wonderen; vervloeking van Simon den toovenaar. (Simonie). ig6 Blz. VEERTIENDE HOOFDSTUK. 120 Eerste samentreffen met Paulus. Eerste apostolische rondreis. Bekeering Van Saulus. — Zijn reis naar Jeruzalem. — Dreigende vervolging. — Vrede voor de Kerk. — Optreden van Caligula. — Petrus' rondreis. — Petrus te Lydda: genezing van Eneas. — Petrus te Joppe: opwekking van Tabitha; hij neemt zijn intrek bij Simon, een leerlooier. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 131 Petrus neemt de eerste Heidenen in de Kerk op. De Joden houden erg aan de Oude Wet. — Visioen van Petrus over de onreine dieren. — De boden van Cornelius. — Petrus' komst en toespraak! bij Cornelius. — Het Pinkstetwonder herhaald voor ■de heidenen. — Zij worden gedoopt. — Petrus verdedigt zijn handelwijze te Jeruzalem. ZESTIENDE HOOFDSTUK. 138 Gevangenneming van Petrus en wonderdadige verlossing. Regeering van Herodes Agrippa I; zoekt de gunst der Joden; steunt hen in hun afgunst jegens de Christenen. — Dood van Jacobus den meerdere. :— Gevangenneming van Petrus; zijne wonderdadige bevrijding. — Zijn vertrek. — Jacobus de mindere. — Dood van Herodes Agrippa, I. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 143 Petrus sticht de Kerk van Antiochië. — Verblijf in KI.-Azië? Toestand te Antiochië. — Vele proselieten. — Petrus te Antiochië. — St. Petrus. — Stoel te Antiochië geen argument voor zijn verblijf aldaar. — Wanneer vertoefde Petrus aldaar? — Preekte hij ook in Kleia-Arië en te Korinthe? ACHTTIENDE HOOFDSTUK. 150 Kerkvergadering te Jeruzalem. Oneenigheid le Antiochië over de besnijdenis der 197 Blz. bekeerlingen uit de heidenen. — Gezantschap naar Jeruzalem. — Ontvangst van Paulus met de zijnen. — Zijne gesprekken met de aanwezige Apostelen. — De Kerkvergadering; rede van Petrus; getuigenis van Paulus en Barnabas; voorstel van Jacobus; gezantschap naar Antiochië; voorschriften, die de bekeerlingen moeten onderhouden. — Kerkvergadering te Jeruzalem voorbeeld van alle toekomstige. — Tijdstip dier vergadering. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 162 Paulus berispt Petrus te ANTiocmë. Nog altijd de onderhouding der Mozaïsche voorschriften. — Onvoorzichtig gedrag van Petrus; bewijst niets tegen de onfeilbaarheid. — Berisping Van Paulus; bewijst niets tegen primaat. — Goede verstandhouding van Petrus en Paulus; geen twee verschillende stroomingen. (Petrinisme en Paulinisme). TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 162 Is Petrus te Rome geweest en aldaar gestorven? Niet mtdrukkelijk vermeld in de H. Schrift. — Verklaring van het Concilie van Florence (1439. — Geloof der eerste 13 eeuwen daarover. — Domme bestrijding. — Döllinger. — Kerk van Rome niet door Paulus gesticht. — Duchesne. — H. Clemens van Alexandrië. — Papias. — Cajus. — Eusebius. — Tertullianus. — H. Ireneus. — Hegesippus. — Dionysius van Korinthe. — H. Ignatius. — Clemens Romanus. — I. Petr. V: 13. — Hugo de Groot. — Getuigenis der monumenten; Dr. Schaepman. — Negatief bewijs; Muré. — Whiston. — Baratier. — W. Moll. — Neander. — 'Bramhall. — Renan. — Russisch-schismatieke Kerk. — Besluit; Schmid. EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 174 Toestand der Heidenen te Rome. Wanneer is Petrus te Rome gekomen.; hoe dikwijls, en hoe lang is hij er gebleven? — Levenswandel der Heidenen. — Volk houdt vast aan zijn 198 B'.Z. geloof. — Niet aldus de grooten. — Hun bederf. — Behoefte aan hernieuwing bij het. volk. — Uitheemsche booze invloeden. — Huwelijk, kinderen, bezit. — Wanhoop der wijsgeeren. TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 180 Toestand der Joden en der Christenen te Rome. Petrus gaat eerst tot de Joden. — Wanneer kwamen deze te Rome ? — Hoe werden zij zoo veelvuldig vrijgelaten? — Hunne voorrechten. — Veel proselieten. — Stonden bloot aan spot en laster. — Hunne manier van wraak. — Hun invloed. Hunne uitbreiding. — Petrus bij zijn komst te Rome. — Zijne succesvolle prediking. — Toestand der Christenen. — Hunne vereenzelving met de Joden door het Romeinsche gezag. — Voordeel der bekeering van sommige patriciërs. — Veiligheid der jeugdige Kerk. DRIEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 188 Geschriften van Petrus. Eerste Brief. — Tweede Brief. — Het Evangelie van den H. Markus. VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Dood en vereering van Petrus. Jaar en datum, wijze en plaats van Petrus' dood. Quo vacüs ? — Rome pelgrimsoord. — Feesten van Petrus. — Zijne verheerlijking in de kunst. — Opwekking tot navolging; gebed.