DE GRONDSLAGEN DER VOLKSHUISHOUDING DE GRONDSLAGEN DER VOLKSHUISHOUDING DOOR Dr. C. A. VERRIJN STUART HOOGLEERAAR AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TB UTRECHT HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1920 VOORBERICHT. Het feit, dat de juridische studenten, in overwegende meerderheid aan de gymnasia opgeleid, vóór hun komst aan de academie zich nog in het geheel niet met de volkshuishoudkunde hebben bezig gehouden, maakt het noodig de colleges in dit vak, voor hen die op het candidaatsexamen zich voorbereiden, telken jare aan te vangen met eene inleiding over den aard dezer wetenschap en over de grondslagen der volkshuishouding. Een voor universitair gebruik bestemd boek, waarin de student deze stof kan behandeld vinden, en dat den docent zou kunnen ontheffen van dit, veel tijd in beslag nemend, en wegens de jaarlijksche herhaling weinig aantrekkelijk, deel van zijn taak, ontbreekt hier te lande. Pierson's voortreffelijk Leerboek is op dit punt, naar mijne meening, te beknopt, en niet stelselmatig genoeg. De Voorlezingen over de Economie van Prof. Diepenhorst zijn, wat de beide over de Theorie handelende deelen betreft, behoudens dan het inleidende eerste hoofdstuk, meer aan vragen van economische praktijk dan van theorie gewijd, en missen eene uiteenzetting van de grondslagen der volkshuishouding. En de vele kleinere handleidingen zijn, hoe verdienstelijk somtijds ook, nu eenmaal niet voor universitair, doch voor burgerschool-gebruik geschreven. Vandaar, dat ik te rade werd, om mijne aanteekeningen voor dit gedeelte mijner colleges, uitgewerkt, en op tal van punten uitgebreid, in druk te geven. Wellicht bestaat er, voor de daarin behandelde stof, ook buiten den kring mijner studenten, eenige belangstelling. C. A. VERRIJN STUART. Utrecht, Januari 1920. INHOUD. i,i Bladz. DE WETENSCHAP DER VOLKSHUISHOUDKUNDE . . 1 DE GRONDSLAGEN DER VOLKSHUISHOUDING. Inleiding 56 eerste afdeeling. de algemeene grondslagen. Hoofdstuk I. De wet van den arbeid 61 Hoofdstuk II. De wet van de waarde 95 § 1. De aard en de oorsprong van het waardever- schijnsel 95 § 2. De grootte der waarde 106 § 3. De waarde der complementaire- en der kapitaalgoederen 148 § 4. De kosten theorie 169 Hoofdstuk III. De theorie der prijsvorming .... 188 tweede afdeeling. de bijzondere grondslagen. Inleiding 237 Hoofdstuk I. Bijzondere grondslagen van oorspronkelijke n aard. . . §1. De natuur 242 § 2. De mensen 248 Hoofdstuk II. Bijzondere grondslagen van afgeleiden aard '. § 1. De maatschappij .• 259 .§ 2. De staat 281 Personen-register 299 OVERZICHT VAN DEN INHOUD. DE WETENSCHAP DER VOLKSHUISHOUDKUNDE BI. 1. Wezen der wetenschap bi. 1—5. Innerlijke eenheid der wetenschappen bl. 5. Welvaartstekort als blijvend verschijnsel bl. 6. Het welvaartsbegrip bl. 7. Ascetisme bl. 8. De grootte van het welvaartstekort laat zich objectief niet vaststellen bl. 10. Welvaartsstreven bl. 12. Ook het economisch leven in zijn openbaringen aan wetmatigheid onderworpen bl. 13. De causaliteitswet bl. 14. Haar toepasselijkheid op de gedragingen van den mensch bl. 15—20. De eenheid der economische verschijnselen bepaald door het economisch motief bl. 20. Verklaring van den daartegen gevoerden strijd bl. 22. Economie en ethiek bl. 24. Strijd tusschen eigenbelang en gemeenschapsbelang bl. 26. Is niet principieel bl. 27. Definitie der Volkshuishoudkunde bl. 28. Economische wetten bl. 29—32. Wetenschap en politiek bl. 33. Wirtschaftspolitik bl. 35. De benamingen der Volkshuishoudkunde bl. 37. Economie en Sociologie bl. 39. De methoden-strijd bl. 41. Aard der theoretische tegenover de historische economie bl. 42—48. Inductie en deductie bl. 49. Mathematische economie bl. 51. Indeeling der stof bl. 52—55. DE GRONDSLAGEN DER VOLKSHUISHOUDING Bl. 56. Inleiding bl. 56—60. Vormverscheidenheid van het economisch leven bl. 57. Zijn ingewikkeldheid bl. 58. Voorafgaand onderzoek der grondslagen noodig bl. 60. Groepeering daarvan bl. 60. EERSTE AFDEELING. DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. Hoofdstuk I. De wet van den arbeid Bl. 61 Hetgeen de mensch noodig heeft is slechts als vrucht van arbeidsprestatie voor hem beschikbaar bl. 61. Andere bronnen van bezitsverkrijging hebben enkel afgeleide beteekenis bl. 61. Hun belang om de verklaring der feitelijke verdeeling van rijkdom en inkomen wordt niet ontkend bl. 62. Algemeen karakter van de wet van den arbeid bl. 63. Voorbeelden van hare erkenning in zeden en wetten bl. 64—67. Arbeid is de bron van allen rijkdom bl. 68. Unearned increment bl. 68. Tegenstelling tusschen vermeerdering van waarde en van rijkdom bl. 69. Individualistisch karakter der wet van den arbeid bl. 71. Het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid bl. 72. De samenleving een organisme, niet een mechanisme bl. 73. Beperking van de vrije zelfbepaling door den staat kan noodig zijn bl. 74. De taak van den ondernemer bl. 75. Vaktechniek, economische techniek, sociale techniek bl. 76. Het socialisme verwerpt het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid X INHOUD. bl. 77. Dit voert tot arbeidsdwang bl. 78. Ook voor den socialistischen staat geldt de wet van den arbeid, doch voor zijn burgers slechts indirect bl. 79. Gevolgen daarvan voor productie, bevolkingsuitbreiding, kapitaalvorming bl. 79. Daarom is voor toepassing van het socialisme voorafgaande ontwikkeling van den gemeenschapszin voorwaarde bl. 82. Doch is deze genoegzaam ontwikkeld dan is die toepassing overbodig bl. 83. De wet van den arbeid als grondslag van den eigendom bl. 84. Verband met loonbepaling bl. 85. Veelal miskend bl. 87. Fooienstelsel bl. 88. Erfrecht enkel op utiliteitsgronden verdedigbaar bl. 89. Ook het economisch motief, de eisch der zuinigheid, wortelt in de wet van den arbeid bl. 90. Evenwicht'in den tijd tusschen arbeidsprestatie en verbruik bl. 91. Beteekenis voor de theorie der geldleeningen van openbare lichamen bl. 93. Hoofdstuk 11. De wet van de waarde Bl. 95 § 1. De aard en de oorsprong van het waarde- verschijnsel Bl. 95 Uit inzicht in het bestaan van een welvaartstekort vloeit onze waardeering voort van hetgeen bij zijn bestrijding, naar wij meenen, ons kan dienen bl. 95. Algemeene beteekenis der waardeleer bl. 96. Het waardebegrip in zijn verschillende beteekenissen bl. 98. Waarde in subjectieven zin verklaart het waardeverschijnsel in al zijn openbaringen bl. 101. Zij wortelt in inzicht in de economische nuttigheid der goederen bl. 101. Echter niet op de soortelijke nuttigheid komt het aan bl. 102. Definitie van oorsprong en aard der subjectieve waarde bl. 104. Vrije en economische goederen bl. 105. § 2. De grootte der waarde Bl. 106 Inzicht in het concrete nut eener zaak verklaart ook de grootte der waarde bl. 106. Onze behoeften ongelijksoortig, doch alle op ieder oogenblik in beginsel volledig te bevredigen bl. 107. Ook verbetering van de hoedanigheid der goederen wordt niet onbegrensd begeerd bl. 108. Gossensche wet bl. 109. Menger's behoeften-schema bl. 110. De tweede Gosschensche wet. Gelijkheid der grensproductiviteit bl. 112. Grootte der waarde bepaald door het concrete nut der zaak bl. 113. Dit is, bij gelijktijdige beschikking over meerdere eenheden, het grensnut bl. 115—117. Toepassing op kwaliteitsverschillen bl. 118. Verband tusschen grenswaarde en economisch motief bl. 119. Constructie der waardecurve bl. 120. Waarde en rijkdom bl. 122. De opvatting, dat waarde aan arbeidsoffer zou kannen gemeten worden bl. 123. Liefmann's Ertragstheorie bl. 124—128. Mogelijke strijd tusschen ondernemers- en algemeen belang bl. 129—131. Beteekenis van toekomstige behoeften bl. 132. Invloed van besparingsmogelijkheid op het beloop der waardecurve bl. 134—136. Beteekenis van behoeften van anderen voor ons waardeoordeel blz. 137. Subjectieve ruilwaarde bl. 139. Subjectieve vervangingswaarde bl. 141. Mogelijkheid van complementair gebruik bl. 142. Steeds blijft het concrete nut der goederen beslissend voor het subjectief waardeoordeel bl. 144. Subjectieve waarde van het geld bl. 145. Waarde INHOUD. XI afhankelijk van voorraad en behoefte. Zeldzaamheid geen constitutief waarde-element bl. 146. § 3. De waarde der complementaire- en der kapitaalgoederen BI. 148 Beteekenis dezer begrippen bl. 148. Bij complementaire goederen twee waardeproblemen bl 149. Waarde der groep als eenheid gedacht bl. 150. Waarde harer bestanddeelen. Belang van het vraagstuk voor de verdeelingsleer bl. 151. Over rechtvaardigheid werpt deze geen licht bl. 151. Theorie der economische toerekening bl. 152—160. Toerekening in ongelijke deelen, behoudens twee zeldzame uitzonderingen, normaal bL 161. Premieverschijnselen bl. 161. Waarde der kapitaal-goederen bl. 162—165.' Wisselwerking tusschen waarde der kapitaalgoederen en der finaalgoederen bl. 166. Het tijdselement verstoort de waardegelijkheid tusschen deze beide. Oorsprong der rente bl. 168. § 4. De kosten theorie Bi. 169 De denkbeelden der klassieke school op dit punt bl. 169—173. Kritiek der kostentheorie bl. 174—177. Verschillende opvattingen van het kostenbegrip bl. 178. Marx* arbeidswaardeleer 179—184. Verband tussdien de wetten van den arbeid en van de waarde bl. 185. Individualistisch karakter dezer laatste bl. 186. Hoofdstuk III. De theorie der prijsvorming . . . Bl. 188 De prijsvorming heeft de subjectieve waarde tot achtergrond bl. 188. Ongelijkheid dezer waarde bij verschillende personen voorwaarde voor den ruil bl. 190. Schematische voorstelling der te dien aanzien bestaande mogelijkheden bl. 192. Toepassing van het economisch motief op den ruil bl. 194. De subjectieve ruilvoet der grensparen is beslissend voor de prijsbepaling bl. 195. Prijsvorming bij wederzijdsche mededinging toegelicht bl. 196—200. Aard der wederzijdsche waardeschattingen bl. 201. Het feit, dat deze veelal subjectieve ruilwaarden zijn voert niet tot een cirkelredeneering bl. 201. De subjectieve ruilwaarde van het geld bL 203. De stelling, dat in iedere gegeven marktpositie slechts éen prijs economisch denkbaar is, is niet juist bl. 204. De formule, dat de prijs door vraag en aanbod wordt bepaald vordert nadere toelichting bl. 205. De concurrentie doet sommigen, die onder andere omstandigheden zouden hebben kunnen slagen, onbevredigd uit de markt gaan bl. 206. Dit bezwaar is niet te verhelpen, doch er staan groote voordeden tegenover bl. 207. Het ruilvoordeel door de gegadigden die slagen behaald is voor hen verschillend groot bl. 208. Producers- en consumers-rent bl. 210—213. Dergelijke extrabaten kunnen door de tegenpartij niet worden ontnomen bl. 214. Zij zijn niet veroordeelenswaard bl. 215. Organisatie kan op hare grootte inwerken bl. 217. Echter slechts binnen zekere grenzen bl.219. Dit alles geldt ook op de arbeidsmarkt bl. 220. De prijsschalen van de vraag en van het aanbod bl. 222. De equatieprijs bl. 225. Verband tusschen prijs en produktiekosten bl. 226. De aequatieprijs bevredigt nog juist den aanbieder die in de ongunstigste omstandigheden verkeert bl. 227. Niet de gemiddelde produktiekosten worden door den equatie- XII INHOUD. prijs gedekt bl. 227. De beteekenis van machtsfactoren voor den prijs. Prijszetting bl.229. Monopolies bl. 230—234. De vrije prijsvorming waarborgt niet de bevrediging der behoeften in rangorde van haar dringendheid bl. 235. Ook de Staat daartoe niet bij machte. Correctief van deze schaduwzijde van vrij ruilverkeer bl. 236. TWEEDE AFDEELING. DE bijzondere grondslagen. Inleiding Bl. 237 De ongelijke gedaante en ontwikkeling van het economisch leven bewijzen, dat dit uit zijn algemeene grondslagen alleen niet kan worden verklaard bl. 237—239. Groepeering en onderlinge wisselwerking der bijzondere grondslagen bl. 240. Hoofdstuk I. Bijzondere grondslagen van oor- spronkelijken aard Bl. 242 § 1. De natuur BI. 242 Invloed van kosmologische en geografische ongelijkheden bl. 242. Binnen bepaalde grenzen vatbaar voor correctie bl. 244. Geologische ongelijkheden bl. 245. De „witte en groene steenkool" bl. 245. § 2. De mensch Bl. 248 Beteekenis van raseigenschappen bl. 249—252. Daarnaast hebben ook individueele eigenschappen voor de ontwikkeling van het economisch leven uitnemend belang bl. 252. Deze niet enkel uit erfelijkheid en omgeving te verklaren bl. 254—257. Hoofdstuk II. Bijzondere grondslagen van afgeleiden aard Bl. 258 § 1. De maatschappij Bl. 259 Onder de maatschappelijke factoren die op het economisch leven inwerken treden de heerschende denkbeelden met betrekking tot godsdienst en zedelijkheid op den voorgrond bl. 259-264. De „Stufentheoriën" bl. 265. Samenstelling en verdeeling der bevolking bl. 267. Geslachtsverhouding bl. 267. Leeftijdsopbouw bl. 270. Deze heeft beteekenis ook voor de ontwikkeling der bevolking bl. 272. Bevolkingsconcentratie bl. 274. Toeneming der bevolking bl. 277. Bevolkingsdichtheid bl. 280. § 2. De Staat . Bl. 281 Het staatsgezag draagt een afgeleid karakter bl. 282. Berust op doelmatigheid bl. 284. Gevaren van het georganiseerde recht van den sterkste bl. 284. Beteekenis van den Staat als rechts-handhaver bl. 286. De Staat als rechts-vormer bl. 287. Erkenning van de persoonlijke vrijheid bl. 288. De regeling van het eigendomsrecht en de sociaal-economische beteekenis daarvan bl. 288. De contractvrijheid bl. 291. Bevolkingspolitiek bl. 292. De eigen economische werkzaamheid van den Staat bl. 293. De belastingwetgeving bl. 294. De zelfhandhaving van den Staat, in politieken zin bl. 295. De economische zelfhandhaving van den Staat bl. 297. Samenvatting bl. 297. INLEIDING. De wetenschap der volkshuishoudkunde. Het opmerkelijk feit, dat er over aard, begrenzing en taak onzer wetenschap nog zooveel verschil van meening bestaat, maakt het, meen ik, noodig in dit werk allereerst de vragen onder de oogen te zien: of er is eene wetenschap der volkshuishoudkunde; welke hare plaats is in het geheel der wetenschappen; waarin de methode bestaat, welke bij hare beoefening moet worden gevolgd ; en welke algemeene indeeling zich voor de ordening van de uitkomsten, waartoe zij voert, aanbeveelt. De eerste vraag die ik stelde is er eene, welke de praealabele beantwoording verlangt van die, nopens het wezen der wetenschap in het algemeen. Hier nu dient onderscheid te worden gemaakt tusschen de begrippen kennis en wetenschap. Het eerste is ruimer, in den zin van genus tegenover species. De mensch ondergaat de levensverschijnselen in en buiten hem bewust, en vergadert zich dientengevolge kennis van die verschijnselen. Hun openbaring leeft na in zijn herinnering, en, indien zij in min of meer vaste opvolging met andere verschijnselen zich vertoonen, laat ook die opvolging door herinnering sporen na in het bewustzijn. Bij sommige verschijnselen wordt voorts, langs den weg der enkele ervaring, ook de invloed bemerkbaar, welken zij hebben op hetgeen de mensch behoeft ter voldoening aan den alle leven eigen drang tot zelfverwezenlijking. Zij houden dan op onverschillige, bijkomstige verschijnselen te zijn, en krijgen erkend belang voor hem. Zoo ontstaat ervaringskennis, het uitgangspunt voor wetenschappelijk onderzoek en de toetssteen voor de waarheid zijner uitkomsten. Immers is ten slotte in iedere wetenschap aan de STUART, Grondslagen. 1 2 INLEIDING. feiten het eerste en het laatste woord, en moeten alle wetenschappelijke theorieën worden prijs gegeven, zoo zij met vaststaande feiten onverzoenlijk botsen1). Deze kennis is echter van wetenschap wel te onderscheiden. De boer, die geregeld in de vrije natuur werkt; de visschér, die de zee bevaart, kennen tal van verschijnselen uit het leven der natuur, kennen ook veelal de beteekenis, welke deze hebben voor de ontwikkeling van het gewas of de mogelijkheid eener goede vangst. De timmerman en de smid kennen bepaalde eigenschappen van de grondstoffen die zij verwerken, en zij doen evenals de eerstgenoemden hun voordeel met die kennis. Doch meteoroloog,, physioloog, bioloog, chemicus zijn zij niet. Dat dergelijke ervaringskennis geen wetenschap kan zijn, blijkt reeds uit het feit, dat zij ook bij de dieren voorkomt. De hond kent de beteekenis van de opgeheven hand of van zekere stembuiging zijns meesters, even goed, als de boer die van zekere atmosferische verandering. Maar tot wetenschap zal de hond het wel niet brengen. Zeker mag men de waarde van die kennis niet onderschatten.. De man van wetenschap moet niet zich opsluiten in de eenzaamheid van de studeercel, maar, met beide oogen open, midden in het volle leven staan. De ervaringskennis is op ieder gebied de wetenschap vóór geweest, en had en heeft voor de ontwikkeling ook van beschaving en welvaart zeer groote beteekenis. Het bestaan van de zwaartekracht, en de feitelijke werking van de causaliteit op allerlei physisch en psychisch gebied, was allen menschen tot hun voordeel bekend, lang vóór er'van wetenschappelijk onderzoek sprake was. Men denke, om dit ééne te. noemen, aan Jenner's zuiver empirische vinding van de tegen, pokken beschermende kracht der vaccinatie. Ook kan men, die empirische kennis ordenen, en vormt dan. — „graphiën", geordende verzamelingen van beschrijvende feitenkennis, in tegenstelling tot de eigenlijke wetenschappen — „logiën". De eerste zijn een waardevol hulpmiddel, nooit einddoel voor het wetenschappelijk onderzeek. Om wetenschap te worden is. noodig, dat die empirie zich verdiept tot inzicht in den oorzakelijken samenhang der verschijnselen. 1) Vgl. Knies, die politische Oekonomie vom Standpunkte der geschichtlichen Methode bl. 327. INLEIDING. 3 De mensch stelt zich nu eenmaal niet er mee tevreden, de verschijnselen te kennen. Hij verlangt, niet enkel uit overwegingen van belang, doch uit een ingeschapen aandrift, de levensverschijnselen tot hun oorzaken terug te brengen, ze niet maar alleen te ondergaan of te beschouwen, doch ze te doorschouwen en kan het zijn te beheerschen, van hun slaaf hun meester te worden. Eerst dan kent men eene levensopenbaring, op welk gebied deze ook ligt, ten volle; eerst dan mag men hopen haar, voor zoover in den aar* der verschijnselen daartoe aanleiding en mogelijkheid bestaat, aan zijn belangen dienstbaar te kunnen maken of hare schadelijke werking te kunnen afweren, wanneer men haar in haren oorzakelijken samenhang (Bedingtheit) heeft leeren doorzien. Zoo is op zoo nauwkeurig mogelijke waarneming gegronde kennis uitgangspunt van het wetenschappelijk onderzoek, welks wezen bestaat in het verwerven van inzicht in de betrekkingen van oorzaak en gevolg tusschen de levensverschijnselen, in het verkrijgen van causaalkennis in tegenstelling tot ervaringskennis1). Gelijk Baco (Novum Organon L. II aphor. 2), reeds zeide: recte ponitur vere scire esse per causas scire *). Eerst leert men het waarom van bepaalde verschijnselen kennen, en vervolgens overeenkomst zien tusschen verschillende levensverschijnselen, welke men groepeert en onder een meer algemeen gezichtspunt samen vat. Deze groepeering kan geschieden op grond van gemeenschappelijkheid der uitwendige eigenschappen van de verschijnselen (gelijk de zoölogie de dierenwereld, de botanie 1) In zijn belangrijk proefschrift over „karakter en methode der staathuishoudkunde" (1880) achtte G. Heymans inzicht in het bestaan van verband tusschen de verschijnselen, onverschillig van welken aard dit verband zij, het essentiëele kenmerk der wetenschap (bl. 10 v. v.). Mij dunkt deze opvatting te ruim, daar bestaand verband van geheel uiterlijken aard kan zijn. 2) Eine jede Theorie hat in erster Reihe die Aufgabe urn die konkreten Erscheinungen der realen Welt als Exemplifikationen einer gewissen Gesetzmassigkeit in der Aufeinanderfolge der Erscheinungen, d. i. genetisch verstehen zu lehren. .... Dieses genetische Element ist untrennbar von der Idee theoretischer Wissenschaften. Menger, Untersuchungen über die Methode der Staatswissenschaften bl. 88. Vgl. ook de beschouwingen door v. Böhm (bl. 237 v. v. der Exkurse bij zijn Pos. Th.) gewijd aan Schumpeter's standpunt „lediglich Beschreibung bietet uns also die Theorie" (Wesen und Hauptinhalt bl. 48). 4 INLEIDING. de plantenwereld, tot het terrein harer werkzaamheid koos), of van gemeenschappelijkheid van de oorzaken, krachten1) welke de verschijnselen te voorschijn riepen. Naar mate haar ontwikkeling verder vordert, richt, meen ik, de ordening der wetenschappen zich meer naar den aard der oorzaken van de verschijnselen en worden de systematische tot hulpwetenschappen der causale. Zoo ontstaan geleidelijk, op grond van die eenheid in oorzaak, groepen in de veelheid der verschijnselen, ieder het domein van bijzondere wetenschappen, welker gemeenschappelijk kenmerk dit is, dat zij alle zoeken naar de oorzakelijke verklaring van zekere levensopenbaringen; groepen, welker begrenzing, het worde in het voorbijgaan' opgemerkt, een arbeid is, welke uiteraard voortdurend wijziging en herziening behoeft, naarmate de wetenschap in haar object dieper doordringt. Dit zoeken naar het hoe en het waarom der verschijnselen, ten einde het leven niet enkel te ondergaan, maar te leeren het te verstaan, is even oud als en gelijkgerechtigd met het zoeken naar het wat, vanwaar en waartoe. Voeren de laatstgenoemde vragen op het gebied der wijsbegeerte of, wanneer niet de denkende beschouwing van het leven wordt beoogd, op dat der religie, welke meent een oplossing te kunnen geven daar, waar het denken zich tot een ignoramus moet bepalen2), de overweging der eerstgenoemde vragen vormt het eigenlijk gebied der wetenschap.3) Daaruit volgt, dat de wetenschap in wezen en oorsprong vol- 1) De aard dier krachten blijft den mensch verborgen. Zij zijn evenals de stof, waarop zij werken, voor hem gegeven grootheden, wier eigenlijk wezen zich aan zijn blikken niet openbaart, doch die hij in haar werkingen kan leeren kennen, en aan zijn redelijk streven dienstbaar kan maken. 2) Men moet zelfs verder gaan, en aangezien het relatieve, voorwaardelijk bestaande, het absolute uit den aard der zaak nooit kan omvatten, het menschelijk denken dus nooit tot begrip van het absolute, het wezenlijk bestaande voeren kan, doch beperkt blijft tot het fenomenale, d. i. het betrekkelijke, het oorzakelijk gebondene, — met du Bois Reymond erkennen, dat ons te dezen opzichte een ignorabimus past, indien althans men de gnosis in wetenschappelijken zin verstaat. Vgl. zijne rede „Ueber die Grenzen des Naturerkennens", 1872. 3) De wijsbegeerte is in dezen gedachtengang als wetenschap te beschouwen in zoover zij haar ignorabimus uit haar Erkenntniss-theorie oorzakelijk verklaart, het duidelijk maakt, waarom verstandelijk inzicht in het wezen van het absolute voor den mensch onbereikbaar is. Zie ook Mr. S. van Houten, De wet der causaliteit bl. 26. INLEIDING. 5 strekt een, slechts uit overwegingen van doelmatigheid, met het oog op de beperkte vermogens van onzen geest, is verdeeld in afzonderlijke wetenschappen. Nimmer mag daarbij worden vergeten, dat deze alle slechts vlakken zijn van één groot kristal, en dat zij dientengevolge talrijke punten van aanraking hebben. Een voorbeeld: het woning-vraagstuk heeft eene technische, sociaal-economische, ethische, en hygiënische zijde. Bij zijn oplossing hebben alle deze wetenschappen een woord mede te spreken. Doch om vruchtbaar te kunnen werken is het wenschelijk ze afzonderlijk te beoefenen. Verdeeling van arbeid verhoogt, ook op het gebied der wetenschap, het productief resultaat. Het wezen der wetenschap laat, na het voorafgaande, aldus zich bepalen:'geordende kennis van de werking der causaliteitswet; en wanneer men niet de wetenschap in het algemeen, doch de afzonderlijke wetenschappen in het oog vat, moeten aan deze omschrijving de woorden worden toegevoegd: in een groep van verschijnselen, welke een eenheid vormen, hetzij wegens hunne uitwendige eigenschappen, hetzij en inzonderheid, in zooverre zij worden beheerscht door bijzonderlijk daarin werkende krachten. Uit de eenheid der wetenschap in oorsprong en wezen volgt, meen ik, dat de veel gemaakte tegenstelling tusschen geestelijke wetenschappen, of wetenschappen van den mensch, (ethiek, godsdienst-, rechts-, taalwetenschap, logica, wijsbegeerte, economie) en de natuurwetenschappen wezenlijke beteekenis mist. Waar is ongetwijfeld, dat de eigenaardigheden van het object eener bepaalde wetenschap haren beoefenaars eischen kunnen stellen, of moeielijkheden baren, welke voor andere wetenschappen niet kunnen worden aanvaard of niet bestaan. Zoo zijn de meeten weegwerktuigen voor de bepaling der kwantitatieve verhoudingen in sommige wetenschappen (b.v. in de economie, waar het overwegend de statistiek is, welke voor dit doel moet worden te hulp geroepen) heel wat minder fijn en gevoelig, dan in de mechanica of in de chemie. Evenzoo is het in de economie in den regel onmogelijk, de voorloopige uitkomsten van eenig onderzoek, of de waarde van een werkhypothese, te toetsen aan opzettelijk daarvoor ingerichte proefnemingen.. Zij heeft altoos te doen met menschen, die tot proefnemingen in corpore vili zelden 6 INLEIDING. of nooit kunnen worden gebruikt en die, al bestaat tusschen hen ook ten opzichte van het economisch leven in sommige gewichtige punten gelijkheid, toch nooit gelijke en gelijkvormige eenheden zijn, in den zin, waarin dit b.v. voor de chemie geldt met betrekking tot de atomen van een zelfde stof. Het doel is echter bij de geestelijke en de natuurwetenschappen hetzelfde: geordende kennis van de werking der causaliteitswet, en de weg om daartoe te geraken, de wetenschappelijke methode, voert bij beide van waarneming, langs den weg van het logisch denken, tot synthese in causalen zin. Het spreken van verschillende categoriën van wetten, — mechanische, physische, economische enz. — is dan ook een misleidend gebruik. Al die wetten zijn in wezen één; zij zijn bijzondere openbaringen van de volstrekt algemeene causaliteitswet. Na deze inleidende opmerkingen over het wezen der wetenschap in het algemeen, kom ik nu tot de vraag naar den aard der wetenschap van de volkshuishoudkunde. Krachtens het zooeven gezegde moet deze als afzonderlijke wetenschap zich dus hierdoor kenmerken, dat zij de werking der causaliteitswet opspoort in een groep van verschijnselen welke in den hierboven genoemden zin een eenheid vormen. En wel zal het zoo aanstonds blijken, dat hier eenheid bestaat, niet enkel in uitwendigen zin, op grond van de gelijksoortigheid der verschijnselen, doch in dezen dieperen, dat de verschijnselen welke de volkshuishoudkunde onderzoekt aan eene specifieke kracht onderworpen zijn. Welke zijn die verschijnselen en welke is die kracht? De economie gaat uit van het ervaringsfeit, dat de mensch, overal en altijd, te worstelen heeft met een welvaartstekort. Ieder mensch neemt bij zich zelf, aanvankelijk onbewust, en bij verdere ontwikkeling steeds meer bewust, behoeften waar 1). Dit feit, uitgangspunt van gansch het economisch leven, is tevens het uitgangspunt van het verklarend onderzoek der verschijnselen, waarin dit leven zich oplost. Zelfverwezenlijking en zelfhandhaving (de conatus suum esse conservandi van Spinoza) 1) Vgl. hierover L. Brentano, Versuch einer Theorie der Bedürfnisse. (Verhandeling in de Beiersche Akademie van Wetenschappen voorgedragen op 5 Dec. 1908), en de intreerede van Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk, Economie en behoefte, Groningen 1918. INLEIDING. 7 zijn gebonden aan voorwaarden, welker vervulling de mensch ais een behoefte gevoelt, doch slechs ten deele kan bereiken. Dit vraagt nadere toelichting. Dat voor de instandhouding en ontwikkeling van alle leven aan zekere eischen moet zijn voldaan, is een ervaringsfeit zóó algemeen bekend, dat eene nadere bevestiging daarvan wel Jiaast overbodig heeten mag. Den mensch met name is, op straffe van vernietiging, de eisch gesteld van verzorging met voedsel, met woning, met kleeding. En naar gelang toenemende cultuur den verder ont-wikkelden mensch tot dieper zelfkennis brengt, wordt hij zich tal van andere behoeften bewust, en ontstaat de begeerte naar de goederen en diensten, welke daaraan bevrediging kunnen schenken, blijvend of, wegens de periodiciteit waarmede verschillende behoeften zich aanmelden, althans tijdelijk. Welvaart nu is: het vermogen om aan de begeerten, welke de mensch zich bewust werd, te voldoen. Het begrip drukt een toe-i stand van evenwicht uit tusschen begeerten en bevrediging. r Echter volgt uit het wezen zelf van het bewuste leven, hetwelk een onafgebroken begeeren is, dat bedoeld evenwicht nooit bereikt, enkel nagestreefd worden kan. Alle gestild verlangen maakt' plaats voor het actief optreden van een ander. En enkel daaraan, dat zoovele begeerten uit het onbewuste en uit onderbewuste leven werken, is het toe te schrijven, dat men meenen kan te leven in rythmische opvolging der bewustzijns-toestanden van begeerte en begeerteloosheid. Meer nog. De ont-wikkelingsgang der menschheid kenmerkt zich niet enkel door verandering van de objecten, doch ook door vergrooting van de som, der menschelijke begeerten, ook bij gelijk gedacht bevolkingscijfer. Dit is het gevolg vooral van den meer verfijnden, meer samengestelden aard, der bij toenemende cultuur zich kenbaar* makende verlangens !). Het feit dat zelfs de zuivere physische behoeften van de menschen door psychische factoren worden beinvloed, zal daarvoor wel de verklaring moeten geven. Ook doet niet zelden juist de I) Men vergelijke de voorwaarden welke vervuld moeten zijn voor de bevredigende samenstelling van eenerzijds een menu in een modern luxerestaurant en anderzijds een maaltijd van den inlander uit de volksklasse op Java; of de eischen door een symphonische Dichtung van R. Strauss gesteld, tegenover die der bevrediging van de simpele behoefte een verklankte rythmiek bij primitieve volken. 8 INLEIDING. mogelijkheid, om aan bepaalde behoeften bevrediging te schenken, nieuwe behoeften ontstaan. Wie een betere woning kan gaan betrekken krijgt daartoe behoefte aan nieuw huisraad1). Er is een streven naar harmonie ook in de uiterlijkheid van het leven. Zoo wassen wel, naarmate de beheersching der krachten en stoffen, in de natuur aanwezig, toeneemt, soms met verrassende snelheid, de vruchten der voortbrenging van hetgeen wij behoeven, doch neemt tevens de som der begeerten toe, waarin die vruchten moeten voorzien. En de productieve energie, welke noodig is om aan onze begeerten te voldoen is nu eenmaal slechts in beperkte mate beschikbaar. Zou zij worden aangewend om eene bepaalde behoefte volledig te dekken, dan zoude dientengevolge de bevrediging van andere verlangens in het gedrang komen. Met het gevolg, dat de begeerten altoos de middelen ter bevrediging overtreffen, dat de mensch blijvend te worstelen heeft met een welvaartstekort en er steeds een saldo van onvoldaan verlangen overblijft. Een toestand van volstrekte begeerteloosheid laat zich voor den mensch slechts denken als een toestand van bewusten dood, laat zich m.a.w. niet denken *). Het zooeven betoogde nopens het duurzaam bestaan van een welvaartstekort blijft waar, onverschillig of men het evenwicht, in' het welvaartsbegrip uitgedrukt, wil benaderen langs den weg van het ascetisme, der inperking van de behoeften, waarbij de mensch de voorwaarden voor zijn welvaart zooveel mogelijk zoekt in zich zelf, of langs dien der uitbreiding van de voort- 1) Vgl. ook Brentano t. a. p. bl. 56 v.v. 2) Nog langs anderen weg kan men aantoonen, dat het welvaartstekort een blijvend verschijnsel is. De mensch heeft, voor de bevrediging zijner begeerten, noodig goederen en diensten, meer dan hij zelf voortbrengen of aan zich zelf bewijzen kan. Beide zouden dus, om hem blijvende welvaart te verzekeren, in volkomen overvloed voor hem beschikbaar moeten zijn. Dit onderstelt, wat de goederen, doch vooral wat de diensten betreft, welke bijna steeds aan anderer medewerking gebonden zijn, overvloed van personen, toegerust met de verschillende gewaardeerde begaafdheden, in staat en bereid tot het leveren der verlangde diensten. Die personen zijn echter op hun beurt ook dragers van begeerten, zoodat hun aanwas in zoo grooten getale, als voor volstrekte welvaartsverwezenlijking gevorderd zou worden, de som der menschelijke begeerten, waarin zou moeten worden voorzien, in het onbegrensde zou doen toenemen, en reeds daarom de verwezenlijking van het welvaartsideaal onbereikbaar zou maken. Evenwicht tusschen de beide schalen van de welvaartsbalans is ondenkbaar. INLEIDING. 9 brenging Ook de asceet kent meer begeerten dan het hem vergund is volledig te bevredigen, en hij gevoelt de begeerten, die hij kent, veelal, tal van voorbeelden zouden het kunnen bewijzen, met grooter intensiteit dan degene, die langs den tweeden genoemden weg tot welvaart tracht op te klimmen. Het verschil tusschen hen beiden ligt enkel in den ongelijken aard en de mindere of meerdere verscheidenheid hunner verlangens. In het voorbijgaan merk ik op, dat de ontwikkelingsgang der menschheid overigens geenszins stond in het teeken van een toenemend ascetisme. Roscher zeide eens: „alle Bildung besteht in die Angewöhnung würdiger Bedürfnisse"s); en elderss) wees hij er, in verband met Seneca's spreuk: si quem volueris esse divitem non est quod augeas divitias sed minuas cupiditates, op, dat de beschaving het hoogst is niet daar, waar de begeerten der menschen het geringst en het gemakkelijkst te bevredigen zijn, doch juist daar, waar het verlangen naar allerlei is gewekt, dat men slechts met inspanning zich verwerven kan. „Denn zur ThStigkeit über die Sattigung hinaus, kann der Mensch nur vermocht werden durch Bedürfnisse über den Hunger hinaus." En geheel in gelijken geest schreef Clive Day4): „civilised peoples owe their advancement to the fact that they have wanted so many things and have been willing to work to get them". Toch is het ondanks de zekerheid, dat hij niet ten volle slagen kan, voor den mensch geen Sisyphus arbeid om den strijd tegen het welvaartstekort aan te binden. Al bestaat op volledige overwinning in dien strijd geen uitzicht, de vormen waarin het welvaartstekort zich openbaart wijzigen zich, en de evolutie der menschheid laat zich, van uit dezen gezichtshoek bezien, wellicht aldus kenschetsen, dat het welvaartsstreven zich al meer richten kan op de bevrediging van verlangens welke, op extra-econo- 1) Anders de hoogleeraar Bordewijk in zijn genoemde aanvaardingsrede. Deze beperkte echter het welvaartsbegrip in de economie tot de stoffelijke welvaart. Vgl. ook mijne bespreking dier rede in de Economist, jaargang 1918. 2) Zie Festgabe der deutschen Juristenzeitung zum 500 jahrigen Jubilaum der Universitat Leipzig, (1909) bl. 139. 3) Grondlagen IV, 1. 4) The Dutch in Java bl. 344. Vgl. ook de beschouwingen van Dr. J. H. Boeke over de behoefteloosheid der inlanders als oorzaak hunner economische achterlijkheid, in zijn proefschrift over Tropische koloniale staathuishoudkunde, Leiden 1910. 10 INLEIDING. mische gronden overigens, worden beschouwd als van hooger orde te zijn. Zoo is dus het bestaan van een blijvend welvaartstekort een der kenmerken van het menschelijk leven, een tekort dat nog aanmerkelijk in omvang toeneemt, zoodra de mensch het stadium heelt bereikt, waarin hij letten gaat, niet enkel op zijn oogenblikkelijke behoeften, doch ook op die welke, naar hij verwachten mag, in de toekomst bevrediging zullen eischen, en derhalve er naar begint te streven om, voor zooveel mogelijk, de verwezenlijking der voorwaarden voor die toekomstige behoeften-bevrediging reeds in het heden te waarborgen. Inzonderheid wanneer men bedenkt, dat naast de bevrediging der eigen, persoonlijke behoeften, ook die der verlangens van anderen den mensch ter harte gaat en door hem wordt nagestreefd. Leven is verandering, en die verandering spruit voor een aanzienlijk deel voort uit onbevredigdheid met het bestaande1), uit het streven zich steeds beter en volkomener aan te passen bij de eischen welke het leven zich zelf stelt. In deze onbevredigdheid ligt de prikkel tot allen vooruitgang, omdat wij weten dat voor een zéér groot deel onzer begeerten bevrediging, door inspanning, bereikbaar is. Verlangen naar het bereikbare wekt op tot toegewijd werken; slechts verlangen, naar wat men weet onbereikbaar te zijn, verbittert en verslapt. De vormen waarin zich dit welvaartstekort openbaart zijn — voor menschengroepen zoowel als voor den enkelen mensch — naar plaats en tijd verschillend, evenals de intensiteit waarmede het zich als een leed doet gevoelen. Onderzoek van verschillen in het een en ander opzicht opent een dankbaar, en nog weinig ontgonnen, veld van studie. Bodemgesteldheid, klimaat, ras, godsdienst, het „milieu", de individueele aanleg en ont-wikkeling, het geslacht, de leeftijd, het zijn alles factoren, die deze verschillen kunnen helpen verklaren. Doch die verscheidenheid doet niet af aan het feit, dat het welvaartstekort als zoodanig is een volkomen algemeen verschijnsel, niet een van tijdelijken of plaatselijken aard. De grootte van dit tekort te willen vergelijken vooreenzelfde I) Wie de evolutie-hypothese aanvaardt, wie gelooft in een stage ont-wikkeling van alle zijn, erkent daarmede in de ongenoegzaamheid van het bestaande den grondtoon van geheel het leven, niet enkel van dat des menschen. INLEIDING. 11 volk in opvolgende tijdvakken zijner geschiedenis, of voor verschillende bevolkingsgroepen in denzelfden tijd, is, dunkt mij, een pogen, dat geenerlei uitzicht op slagen biedt. Wel laten zich gegevens verzamelen nopens de mate waarin de middelen ter bevrediging van zekere begeerten, b.v. aan tarwe, in verschillende tijden en landen beschikbaar waren, en zou men daaruit, zoo ook de bevolking in grootte en samenstelling bekend is, de hoeveelheid kunnen afleiden welke per „volverbruiker" dan en daar aanwezig was. Doch, daargelaten de groote moeilijkheden aan dergelijke berekeningen onvermijdelijk verbonden J), is reeds met betrekking tot een artikel als tarwe de som der begeerten waaraan het moet voldoen, bij de berekening waarvan men met de ongelijke intensiteit dér begeerten zou te rekenen hebben, niet vast te stellen. De „volverbruiker" is m.a.w. een term van geenszins scherp begrensbaren inhoud. En al ware dit met betrekking tot enkele goederen nog eenigermate mogelijk2), het is duidelijk, dat ten opzichte van de totaal-som van alle begeerten elke poging tot berekenen van meet af tot falen is gedoemd. Dit te meer, omdat het welvaartsstreven niet enkel, niet bovenal zelfs, gericht is op ruimer, doch ook op beter bevrediging der begeerten. Een millionair eet niet veel meer, maar wel veel beter dan de arbeider in zijn dienst. De ongelijkheid van hun beider welvaartstoestand, voor zoover deze wordt bepaald nu niet door hun begeerten, maar door de hen ten dienste staande middelen ter bevrediging, openbaart zich niet in de eerste plaats in de hoeveelheid voedingsmiddelen, kleedingstukken enz. waarover zij beschikken, doch in de hoedanigheden van dit alles. Bij de beoordeeling van den socialen toestand wordt, meen ik, vaak gezondigd in dezen zin, dat men zich de begeerten van alle menschen gelijk denkt. Dit zijn zij echter niet. Toen Alexander de Groote Diogenes bezocht en, onder den indruk van het met dezen gevoerd gesprek, hem vroeg een wensch te uiten, met de belofte dien zoo mogelijk te bevredigen, gaf de asceet hem ten antwoord, geen anderen wensch te hebben dan deze, dat Alexander 1) Vgl. daaromtrent o.m. No. 22 der Uitgaven van de Directie van den Arbeid, handelende over Arbeidersbudgets gedurende de crisis, 1918. 2) Men denke aan de in dit verband veel gebruikte voorbeelden der wiegen en doodkisten. 12 INLEIDING. een weinig op zijde mocht gaan, wijl hij de zonnewarmte onderschepte. Is het zoo zeker, dat op dit oogenblik Alexander de meest welvarende was van hen beiden? Al zou men dus den inhoud kunnen vaststellen van de eene der beide schalen van de bascule, welker evenwichtstoestand het teeken van bereikte welvaart zoude zijn, t.w. van die schaal waarin zich de middelen ter bevrediging bevinden, de inhoud van de andere schaal laat zich voor geen enkel mensch, en nog veel minder voor een bevolkingsgroep of voor een volk, bepalen1). Men kan niet verder komen dan tot de zekerheid, dat, om de boven aangegeven] redenen, er voor allen en altijd een welvaartstekort. bestaat *). Aan deze zekerheid heeft trouwens onze wetenschap voorhands genoeg. Dit welvaartstekort toch, als een leed gevoeld, wekt den drang om te werken aan de opheffing daarvan. Het dientengevolge ontstaande welvaartsstreven is uiteraard een even algemeen verschijnsel als het welvaartstekort. Het is nu dit welvaartsstreven, hetwelk het terrein vormt, waarop de economie tracht te geraken tot inzicht in de werking der causaliteitswet. De volkshuishoudkunde toch onderzoekt de verschijnselen welke uit der menschen welvaartsstreven voortspruiten of daarop rechtstreeks inwerken, 1) Pater B. Missiaen trachtte in zijn boek „1'appauvrissement des masses" (Leuven 1911) met betrekking tot de Duitsche arbeiders toch een onderzoek naar de toeneming hunner welvaart in te stellen. Doch na te hebben geconcludeerd, dat deze objectief gestégen is, laat hij volgen (bl. 462): „or, s'il est permis de croire a une augmentation du bien être économique dans les classes inférieures allemandes, il n'en est point aussi au sujet du bien être subjectif, de sorte que 1'appréciation du bien économique est viciée par des facteurs psychologiques et sociaux. L'amélioration objective est vaincue par le pauperisme subjectif'. De onderscheiding tusschen objectieve en subjectieve welvaart schijnt mij niet juist. Men kan den term welvaart niet toepassen op elk van de beide elementen, welker verhouding juist het al of niet bestaan van welvaart bepaalt. Doch overigens bevestigt de schrijver hier m. i. mijne stelling, dat pogingen om den welvaartsgraad van bevolkingsgroepen te bepalen niet slagen kunnen. Den omvang van dit „paupérisme subjectif' kon ook hij niet meten. 2) Ad. Mayer schreef zelfs (in een studie over die Wertung des Luxus, Zeitschrift für Sozialwissenscheft 1911 bl.383): „all unser gerühmter Reichtum ist nur vergleichbar einer Wasserpfütze auf einem Felsen in. einer Wüste die nach Regen schraachtet". De vergelijking moge aan overdrijving mank gaan, geheel onfuist is zij zeker niet. INLEIDING. 13 en welke men in hun totaliteit als de volkshuishouding of het economisch leven*) pleegt aan te duiden, voor zoover deze verschijnselen zich in kwantitatief meetbare verhoudingen openbaren. Met het kwalitatieve houdt onze wetenschap slechts in zoover rekening, als noodig is om te voorkomen, dat het ongelijksoortige wordt vermengd, en voorts, gelijk ik reeds te kennen gaf, als het welvaartsstreven er juist op gericht kan zijn be paalde behoeften beter, dan voorheen mogelijk was, te bevredigen *). Ik kom op dit punt hieronder nog nader terug. Indien het nu de taak is der volkshuishoudkunde, om de werking der causaliteitswet bloot te leggen in de zoo even genoemde verschijnselen, dan rijst thans de vraag of ook deze aan de causaliteitswet onderworpen zijn 8). Vooraf tot recht begrip een enkel woord over de causaliteitswet zelve. Alle levensverschijnselen staan tot elkander in de verhouding van gelijktijdigheid of van opvolging. Men kan nu hun onderlinge > betrekkingen uit verschillend gezichtspunt maken tot voorwerp» van onderzoek. Zoowel de betrekkingen van gelijktijdigheid als ' die van opvolging zijn onderworpen aan de wetten van getal; de eerstgenoemde bovendien aan die van ruimte, welke groepen van wetten het gebied vormen van het mathematisch en statistisch onderzoek. Ook economische verschijnselen kunnen langs dezen weg wetenschappelijk onderzocht worden. Als voorbeelden wijs ik op berekeningen nopens de samenstelling, de dichtheid of de concentratie der bevolking; nopens de verhouding tusschen productief resultaat en aangewende productie-moeite, en de 1) Lettend op het feit, dat de mensch leeft niet geïsoleerd, doch in samenleving met anderen, waardoor zijn welvaartsstreven zich in maatschappelijk gebonden vorm openbaart, beïnvloed door, en op zijn beurt invloed 'oefenend op, het gelijksoortig streven van anderen, wordt veelal het engere begrip „sociaal-economisch leven" gesteld in de plaats van het ruimere hetwelk hierboven werd omschreven. Bezwaar is daartegen niet, mits men, op de nader te ontwikkelen gronden, indachtig blijve, dat de verklaring van gansch het sociaal-economisch leven haar uitgangspunt nemen moet in het welvaartsstreven van den enkelen mensch. 2) In dergelijke gevallen gaat het trouwens, streng genomen, om gelijktijdige bevrediging van meerdere behoeften. 3) Vgl. Stuart Mill, Logic III, 5; G. Heymans, Karakter en methode der staathuishoudkunde; mr. S. van Houten, De wet der causaliteit in de sociale wetenschappen. 14 INLEIDING. wijziging welke uitbreiding der laatste in die verhouding brengt. De hierbedoelde wetten van getal en ruimte brengen ons echter niet nader tot het begrip der verschijnselen als zoodanig, en leeren op zich zelve nog niets omtrent hun causale wording. Zij zijn mitsdien ontoereikend om ons te brengen tot inzicht in hetgeen den samenhang, de veranderingen in de wereld der verschijnselen beheerscht. Bij verschijnselen welke tot elkaar staan in de verhouding van opvolging, kan, naast de uitwendige betrekkingen van getal ook een innerlijke betrekking van oorzakelijkheid bestaan. Om deze te leeren verstaan, is noodig begrip van de werking der causaliteitswet, welke leert, "dat op het gansche gebied der voor den mensch kenbare levensverschijnselen al wat begin heeft, ook een oorzaak heeft, en dat, aangezien al wat is ook blijvend is, zij het in anderen vorm, en de oorzaak derhalve volledig in het gevolg opgaat, in gelijke omstandigheden gelijke oorzaken steeds tot gelijke gevolgen voeren moeten. Nu is echter in het samengesteld geheel der levensverschijnselen de werkelijkheid in vele gevallen niet aldus, dat oorzaak en gevolg als twee zelfstandige momenten scherp te onderscheiden zijn. In den regel is elk verschijnsel niet enkel in het verleden, doch ook onmiddellijk, als het resultaat van een complex van voorwaarden en omstandigheden van positieven en negatieven aard te beschouwen, welke alle moeten verwezenlijkt zijn, zal het verschijnsel zich voordoen. Indien ik een voorwerp, van grooter soortelijk gewicht dan de lucht, boven de aarde in een vrije ruimte los laat, zal het valverschijnsel zich voordoen als een gevolg, in dit geval, van het bestaan van mij, van mijn voornemen het los te laten, van de daarvoor vereischte spiercontracties, van het bestaan van het voorwerp zelf, van zijn soortgelijk gewicht, van de werking der zwaartekracht, van het ontbreken van een storenden invloed, terwijl de mate van snelheid van den val van nog weer andere omstandigheden afhangt. En elk der genoemde factoren is op zijn beurt weder het gevolg van een eindelooze reeks van andere oorzaken. Ofschoon nu in strikten zin al die factoren te zamen genomen de oorzaken zijn van het waargenomen valverschijnsel, beperkt men praktisch, bij de aanwijzing van zijn oorzaak, zich tot een enkele van die factoren. Niet tot die welke het laatste optreedt — daar vaak voor het verschijnsel als zoodanig onverschillige omstandigheden de volgorde bepalen — doch INLEIDING. 15> tot die welker medewerking in alle overeenkomstige levensverschijnselen kan worden aangetoond. In ons voorbeeld kunnen dan aanstonds een aantal factoren worden uitgeschakeld als oorzaken van den val. Deze zal zich voordoen ook wanneer een ander het voorwerp los laat, wanneer een ander voorwerp gekozen wordt enz. Wezenlijk en in alle overeenkomstige gevallen zich openbarend is, naast de afwezigheid van storende invloeden (een negatieve voorwaarde welke steeds en overal bij causaalonderzoek dient vervuld te zijn) enkel het bestaan van de zwaartekracht. Daaraan zal dus het valverschijnsel oorzakelijk worden toegeschreven, waarmede natuurlijk niet gezegd is, dat niet een bepaald verschijnsel de resultante zou kunnen zijn van twee of meer, in gelijke of in verschillende richting werkende, krachten. Geldt nu de causaliteitswet, aldus opgevat en toegelicht, ook in het economisch leven? Of liever, daar dit laatste immers een deel is van het leven van den mensch, geldt zij ook voor dezen?! Ik zal uit den aard der zaak den ouden strijd tusschen deter- ' minisme en indeterminisme hier niet kunnen behandelen. Slechts dit mag hier worden gezegd, dat er causaliteit moet bestaan, zal er van wetenschappelijk onderzoek sprake kunnen zijn. Ware de mensch bij zijn handelen niet aan wetmatigheid onderworpen, dan ware een wetenschap der volkshuishoudkunde, welke immers menschelijke gedragingen causaal onderzoekt, onbestaanbaar. En hetzelfde geldt van alle wetenschappen, welke zich bezighoudenmet verschijnselen, die onder den invloed staan van den mensch. Zij alle staan of vallen met den eisch, dat de causaliteitswet ook den mensch bij zijn handelen beheerscht. Deze wet moet, meen ik, óf worden aanvaard als geldende voor alle levensverschijnselen \% óf als in het geheel niet geldende, voor 1) Op dit woord „levensverschijnselen" moet de nadruk vallen. De causaliteitswet is beperkt in haar gelding tot het fenomenale leven. Dit blijkt reeds hieruit, dat de causaliteit, onverschillig of zij in het verleden of in de toekomst wordt geprojecteerd, steeds eindeloos moet worden gedacht. Een „laatste" oorzaak kan zij evenmin als een „laatste" gevolg erkennen. In de eeuwige verandering der verschijnselen ziet de causaliteitswet nergens rust. Deed zij dit wel, dan zou zij met zich zelve in botsing komen; een gevolg zonder oorzaak (in het verleden) of een oorzaak zonder gevolg (in de toekomst) erkennen. Dit, het absolute, ligt dus onvermifctelflk buiten het gebied: waarop de causaliteitswet heerscht, is onttrokken aan het redelijk inzicht van den mensch die, zelf een voorwaardelijk levensverschijnsel, zijn denken. 16 INLEIDING. den mensch althans niet kenbaar, worden losgelaten. Haar te laten gelden voor sommige, b. v. die welke den physieken mensch betreffen, en tevens met betrekking tot andere levensverschijnselen het bestaan te aanvaarden van een niet aan wetmatigheid onderworpen „vrijen" wil, ware pure willekeur. Intusschen, bewijzen dat ook 'smenschen handelen wetmatig geschiedt, kan men niet. Men kan feiten op feiten stapelen, welke onwederlegbaar aantoonen, dat er regelmaat bestaat in de menschelijke gedragingen, zelfs in die, welke schijnbaar het meest willekeurig zijn (gelijk dat b. v. geschiedt in de statistiek der huwelijken met onderscheiding naar leeftijd en burgerlijken staat, of in die der zelfmoorden met onderscheiding naar de drijfveeren, de uren van den dag en de middelen ter uitvoering1); men kan er op wijzen, dat, bij volle erkenning, ook in de economie, van het centrale feit der persoonlijkheid, tusschen de menschen op tal van punten, niet minder op geestelijk dan op stoffelijk gebied, overeenstemming bestaat, en dat zonder zoodanige overeenstemming, zonder de erkenning van een „homo sum" alle onderling geestelijk verkeer geheel ondenkbaar ware. Doch dit alles bewijst toch nog niet het bestaan van wetmatigheid, maakt haar op zijn best waarschijnlijk. De stelling, dat al wat een begin heeft, elke verandering dus, ook in het leven van den mensch, een oorzaak hebben moet, is nu eenmaal een aprioristische, een denknoodwendigheid, en niet bewijsbaar. Wel kan men omgekeerd het ongerijmde trachten aan te toonen eener loochening der wetmatigheid in het menschelijk handelen, door er op te wijzen, dat de erkenning van het bestaan dier wetmatigheid niet slechts voorwaarde is voor het wetenschappelijk onderzoek, dat krachtens zijn aard geen grenzen kent in en vorschen niet buiten de wereld der verschijnselen kan doen gaan. En Spinoza, het absolute „causa sui" of „causa per se" noemend (Ethica I Definitiones, en Corollarium ad Propos. XVI), gebruikt het woord causa in een verband, waar m. i. van causaliteit geen sprake kan zijn. 1) De tegenwerping van Rümelin (Reden I bl. 373 v.v.), dat die regelmaat meer ten gunste van den vrijen wil dan van het determinisme zou bewijzen, daar zij aantoont, dat de redelijke mensch naar motieven luistert, is woordenspel. Het determinisme toch beweert niet meer, dan dat de mensch prikkels, hetzij dan van physischen of van psychischen aard, ervaart en aan hun werking onderworpen is. Zie ook H. Westergaard, Statistik bl. 279 en mijn Inleiding tot de beoefening der Statistiek II bl. 5 v.v. INLEIDING. 17 het fenomenale leven, waarvoor het in beginsel zoude moeten blijven staan, doch dat zij ook den achtergrond vormt van het menschelijk handelen, op welk gebied ook. Op het standpunt, volgens hetwelk de mensch aan geen wetmatigheid is onderworpen, is het bestaan eener geordende samenleving, de moger lijkheid van behoorlijke toekomstzorg, van een geregelde voortbrenging en verdeeling van de goederen, welke wij behoeven, ondenkbaar. Immers laat zich dan uit de gedragingen der menschen, welke tot dusver werden waargenomen, niets afleiden, wat voor ons handelen met het oog op de toekomst normatief zoude kunnen zijn. Wij namen waar, dat het besef eener behoefte den prikkel schiep om naar bevrediging te streven, en zouden, wetend, dat zekere begeerte algemeen of in bepaalden kring werkelijk bestaat, de productie er op inrichten om de bevrediging dier begeerte te verzekeren. Maar indien de mensch kon willen, ofschoon de begeerte erkennend, naar haar bevrediging zelfs niet meer te streven zouden wij met onze productie onmiddellijk vastloopen. Men stelle zich maar eens voor de verzorging van een stad met hetgeen haar bevolking regelmatig noodig heeft, en denke zich dan ieder inwoner met een „vrijen" wil bedeeld. Onmiddellijk zou een volkomen chaos geboren worden! Het is. inderdaad gelukkig, dat de indeterministen beter zijn dan hun leer, en in de praktijk des levens handelen overeenkomstig hetgeen hun leer ontkent *). De mensch is een natuurlijk verschijnsel en als zoodanig, gelijk alle overige, onderworpen aan de wetten van het natuurlijk leven, welker voornaamste is die der causaliteit. Waarin bestaat nu deze met betrekking tot den mensch. Zij zegt niet anders of meer dan dit: voor een gegeven persoon is * in gegeven omstandigheden slechts ééne handelwijze mogelijk. (Heymans t.a.p. bl. 29 s)). De determinist beweert niet, dat alleen de. uitwendige omstandigheden het handelen der menschen bepalen, dat derhalve twee menschen in gelijke omstandigheden verkeerend, op een gegeven prikkel op gelijke wijze zullen re- 1) Van strijd tusschen verschillende begeerten, welke vaak noopt de bevrediging van de eene ter wille van die der andere te verzaken, spreek ik Ihans niet. 2) Vgl. ook Mr. van Houten t. a. p. bl. 46. 3) Vgl. ook Dr. G. Hamaker, Willen en handelen. 1913. STUART, Orondslagen. 2 18 INLEIDING. ageeren. Dit zou de volkomen gelijkheid aller menschen onderstellen, en dus aan het groote feit der persoonlijkheid voorbij zien. Ook beweert hij niet, dat dezelfde persoon twee malen in dezelfde omstandigheden geplaatst, beide malen op dezelfde wijze handelen zal. Immers zullen de omstandigheden wel nimmer in alle opzichten twee of meermalen dezelfde zijn, en zal dit ook van den persoon gelden. Reeds het tijdsverloop zal hem in sommige opzichten hebben veranderd, en ook zal de herinnering, door de eerste handeling en hare gevolgen bij hem nagelaten, in vele gevallen oorzaak zijn van verandering in de „omstandigheden", waarin de persoon verkeert. De determinist zegt enkel: „twee volmaakt gelijke personen, met dezelfde karakters, gelijke mate van kennis, geheel identieke levenservaring enz., zullen, als ze in volkomen gelijke omstandigheden geplaatst zijn, ook op dezelfde wijze handelen." (Heymans t.a.p. bl. 30). Deze uitspraak nu zoude al zeer weinig waarde hebben, daar zij zich gebonden heeft aan de verwezenlijking eener onverwezenlijkbare voorwaarde, de volkomen identiteit van twee personen, welke immers onbestaanbaar is, ware het niet, dat kon worden aangetoond, dat op sommige gewichtige punten toch inderdaad gelijkheid tusschen de menschen bestaat, en dat het mitsdien zeker is, dat op bepaalde prikkels of motieven alle menschen in gelijken zin zullen reageeren. Op physiek gebied is zoodanige gelijkheid onbetwistbaar. Eenzelfde stoornis van het centraal zenuwstelsel veroorzaakt bij allen gelijke reacties; verwijdering, van bepaalde edele deelen werkt voor allen doodelijk. Doch ook buiten het physieke leven kan zoodanige gelijkheid worden aangetoond, zooals aanstonds blijken zal. Dat het determinisme zoo hardnekkig bestreden is en wordt, kan, meen ik, slechts uit misverstand worden verklaard. „Terwijl de doode stof slechts veranderingen ondergaat tengevolge van oorzaken in en geren zin, chemische, physische en mechanische ; terwijl daarenboven de levende wezens onderworpen zijn aan den invloed van prikkels, vinden wij bij bewuste wezens nog een derde soort van oorzaken, die der beweegredenen." Er loopen bij den bewusten redelijken mensch twee causaalreeksen parallel. „Indien elke bewuste handeling volkomen bepaald is door hare physieke antecedenten, ze is dit evenzeer door de psychische verschijnselen welke haar voorafgaan." (Heymans t.a.p. bl. 32). INLEIDING. 19 De mensch handelt niet slechts. Dit doet ook het dier. De mensch neemt zijn handelingen waar, en wordt tevens zich den strijd der motieven, psychische krachten, bewust, welke aanzijn handelen voorafgaat. Daarbij treedt onder die motieven op den voorgrond ons inzicht, door herinnering en vergelijkende waarneming gerijpt, in de waarschijnlijke gevolgen van onze handeling. Dit inzicht vergunt den mensch niet enkel , geleefd te worden" als een, zij het bewust, receptaculum van krachten en prikkels, doch ook zich vragen te stellen nopens de doelmatigheid van zijn gedrag. Het welvaartstekort, waaraan hij zich onderworpen weet, en zijn kennis van de eigenschappen van menschen en dingen, doet hem het #ene begeerlijk, iets anders verwerpelijk dunken. De zoo optredende motieven van zijn handelen hebben echter met wilsvrijheid niets gemeen. Zij ontstaan met noodwendigheid uit zijn persoonlijkheid, zooals deze het gedetermineerd product is van aanleg en omstandigheden. Het feit, dat aldus in de causaalketen, welke iedere menschelijke handeling determineert, de eigen persoonlijkheid een eerste plaats inneemt, schijnt mij de oorsprong en verklaring, zoowel van ons verantwoordelijkheidsgevoel, als van de dwaling nopens het bestaan van een liberum arbitrium. Men vergeet daarbij, dat ook de psychische causaalreeks. waarvan Heymans gewaagde, de beweegredenen, geen dingen zijn van hooger orde, maar gedetermineerd. Willen is profeteeren. Hij bezit de krachtigste „wil", die zich zelf en het leven het best kent, en dus het volkomenst zich bewust wordt, reeds bijvoorbaat, tot welke handelingen de invloeden, welke van binnen uit of van buiten af op hem werken, hem zuilen moeten voeren. Men handelt niet op bepaalde wijze omdat men zoo wil, doch omdat men gedwongen was zoo te willen. Gelijk Bilderdijk eens zeide, wil is niet anders ais „de gewaarwording der determinatie van onze innigste werkzaamheid"1). Ware 's menschen handelen niet volkomen gedetermineerd, het zou inderdaad geheel onbegrijpelijk en onverstaanbaar worden. Men kan, meen ik, zelfs verder gaan, en de stelling uitspreken, dat voor den indeterminist, voor zoover hij althans erkent, dat elke verandering een oorzaak heeft, en dat iedere wilsuiting de openbaring eener innerlijke verandering is, het begrip verantwoordelijkheid 1) Verhandelingen ziel-, zede- en rechtsleer betreffende. Leiden 1821 bl. 145. 20 INLEIDING. niet is te construeeren. Immers uit hetgeen ik als ook door den determinist toegegeven meende te mogen onderstellen volgt, dat ieder mensch op ieder oogenblik slechts één bepaalde innerlijke verandering kan ondergaan. Indien hij toch in gegeven omstandigheden even goed a als b zou kunnen willen, dan is de feitelijke keuze tusschen beide mogelijkheden een verandering welke, aangezien persoon en omstandigheden in beide gevallen dezelfde zijn, geen oorzaak heeft. De reden waarom a en niet b werd gekozen of omgekeerd ware niet aan te wijzen. En indien de vrije wilsdaad een handeling ware zonder oorzaak, dan zou haar dader ook onverantwoordelijk zijn, niet voor zijn daden kunnen aangesproken worden, deze hem niet kunnen worden toegerekend. De mensch is, algemeen gesproken, verantwoordelijk voor zijn daden, niet voor zijn persoonlijkheid. Is er dus ook op het gebied van de menschelijke gedragingen wetmatigheid, en zijn ook zij aan de causaliteitswet onderworpen, dan is daarmede met betrekking tot die gedragingen de mogelijkheid gegeven van wetenschappelijk onderzoek, hetwelk immers, gelijk boven werd opgemerkt, geordende kennis beoogt van de werking dier wet in eenige bepaalde groep van levensverschijnselen. Wij komen dus thans te staan voor de vraag, of de groep der levensverschijnselen, waarmede de volkshuishoudkunde zich bezig houdt, t.w. die welke uit het menschelijk welvaartsstreven voortspruiten, terecht een afzonderlijke groep in wetenschappelijken zin kan geacht worden te vormen, hetzij op grond eener essentiëele verwantschap in de verschijnselen, welke zij causaal onderzoekt, of, meer nog, wijl daarin een specifieke natuurkracht werkt, welke niet het domein vormt van eenige andere tak van wetenschap. Eerst bij bevestigende beantwoording van deze vraag toch is, krachtens het vroeger betoogde, het recht der volkshuishoudkunde op een eigen plaats in de rij der wetenschappen bewezen te achten. De bovenbedoelde verschijnselen nu vormen daarom een afzonderlijke groep, wijl zij beheerscht worden door de uit het welvaartstekort zelf geboren natuurkracht van het economisch motief, d. i. het streven naar de verkrijging van een maximaal resultaat met gegeven middelen, of van een gegeven resultaat ten koste INLEIDING. 21 van een minimaal offer :). „Zoo dikwijls," naar .Heymans' omschrijving 2), „de mensch de keuze heeft tusschen twee toestanden zal hij, ceteris paribuss), die kiezen, welke hem de aangenaamste schijnt." Deze natuurkracht werkt inderdaad volkomen algemeen, en verdient daarom haar naam *). Een wezen, dat zonder eenig motief dat hem, wat ons wellicht leed dunkt, tot genot doet worden, het leed zoekt en het genot vlucht is eenvoudig ondenkbaar 5). Ziehier het punt, boven bedoeld, waarop tusschen alle redelijke menschen in psychischen zin gelijkheid bestaat, niet minder volkomen, dan die welke met betrekking tot verschillende physieke eigenschappen kan worden aangetoond. Wat leed is, wat genot, en waarom iets leed veroorzaakt of genot verschaft, dat zijn vragen, welke de volkshuishoudkunde kan laten rusten, en welke 1) Vgl. de juiste opmerking van K. Wicksell over de gebruikelijke formuleering van het economisch motief. Vorlesungen über Nationalökonomie I bl. 2. 2) t. a. p. bl. 47. 3) Dit ceteris paribus kan, ook na de toelichting door Heymans op bl. 62 gegeven, worden gemist. Het feit van het handelen bewijst, dat het daarvan verwacht gevolg op het oogenblik der handeling het meest werd begeerd, om welke reden dan ook (verzekering van genot resp. van meer genot, of afwending van leed resp. van grooter leed), zoodat van de handeling meer bevrediging dan van het nalaten daarvan werd voorzien. En voorzoover de bijvoeging dient om zekere voorspellingen aannemelijk te maken, is zij evenzeer overbodig, en zou zij anders met gelijk recht ook in de natuurwetenschappen steeds moeten worden verlangd. Ook een in vrije ruimte losgelaten steen valt slechts ceteris paribus. De werking van de wet der gravitatie zou ten gevolge moeten hebben, dat de aardoppervlakte volkomen glad ware en rond. De bestudeering dezer wet en van hare gevolgen verliest echter niets van hare waarde, nu de aarde bergen en dalen vertoont. De mogelijkheid van het bestaan van storende invloeden wordt toch niet ontkend, al acht men het niet noodig er telkens aan te herinneren. Voor zooveel noodig en mogelijk zal ook hun werking moeten worden onderzocht en causaal verklaard. Doch verder wetenschappelijk belang hebben zij niet. 4) De uitspraak van Schmoller (Grundriss I bl. 109): „ein letztes, einheitliches Gesetz volkswirtschaftlicher Kraftebethatigung gibt es nicht und kann es nicht geben", acht ik dan ook onaannemelijk. Het economisch motief is een dergelijke laatste grond ter verklaring van de krachten-werking op economisch gebied. 5) Zooals Shield Nicholson eens zeide: negers zullen wel zeer blank geworden zijn, vóór zij geleerd zullen hebben lage loonen te verkiezen boven hooge of hard werken boven licht. Zie: Address to the economie and statistica' section of the British Association, 1893. 22 INLEIDING. ongetwijfeld in concreto voor verschillende personen in ongelijken zin moeten worden beantwoord. Het zuiver individueele waardoor, zoowel wat haar aard als wat haar intensiteit betreft, de menschelijke behoeften zijn gekenmerkt, stempelt het economisch leven, waarvoor het bestaan dezer behoeften het primaire feit is, tot een complex van verschijnselen, van in wezen individualistischen aard. Doch dat genot boven leed, grooter genot boven kleiner, kleiner leed boven grooter wordt verkozen, dit geldt inderdaad voor alle menschen zonder uitzondering. Wie aan de werking dezer natuurkracht zich mocht willen onttrekken zou, gegeven het feit, dat in het algemeen, en voor ieder individu in het bijzonder, de beschikbare productieve krachten te kort schieten in de taak, om het welvaartstekort volledig op te heffen, moedwillig en tot zijn eigen schade de bestaande wanverhouding tusschen begeerten en middelen ter bevrediging nog ongunstiger maken, zou dus handelen in direkten strijd met hetgeen hij zelf verlangen moet. Uit de begrippen zelf volgt toch, dat bevrediging altijd en overal gezocht, ontbering altijd en overal gemeden zal worden l). Het is, in het licht dezer beschouwingen een inderdaad zonderlinge strijd, welke, in naam der humaniteit, wordt gevoerd tegen het economisch motief, en daarmede tegen de volkshuishoudkunde, voor zoover zij aan deze natuurkracht een centrale plaats op het gebied van haar onderzoekingen toekent. Een strijd welke echter, uit tweeërlei kan worden verklaard. Allereerst hieruit, dat door de schrijvers over de volkshuishoudkunde het welvaartsbegrip veelal te beperkt wordt opgevat2). 1) Men heeft opgemerkt, dat het economisch motief niet enkel de verschijnselen beheerscht, met welke de economie zich bezig houdt, doch dat het, ruimer, „het in economische termen uitgedrukt grondprincipe (is) van alle redelijk handelen" (Aldus Prof. Aalberse op bl. 17 van zijn aanvaardingsrede over „Economie en Techniek"). Het laatste is onbetwistbaar, doch doet niet af aan het feit, dat in onze wetenschap de verschijnselen welker causale verklaring wordt nagestreefd, doorloopend worden bezien uit den gezichtshoek van het economisch motief, hetwelk dientengevolge gelden mag als de specifieke kracht, waardoor zij worden beheerscht. In geen andere wetenschap toch speelt deze kracht de centrale rol, welke haar in de wetenschap der economie toekomt. 2) Zie b. v. ten onzent Pierson in de Inleiding van zijn Leerboek, en Prof. Bordewijk in zijn Groninger aanvaardingsrede. INLEIDING. 23 Het raakt niet enkel de begeerte naar en de beschikking over stoffelijk goed, doch de menschelijke persoonlijkheid in haar vollen omvang. Naast het streven naar de beschikking over stoffelijk goed, drijft ook begeeren van gansch anderen aard den mensch tot economisch handelen. De verwezenlijking van den drang tot zelfhandhaving en zelf-ont-wikkeling wekt uiteraard veelsoortige begeerten bij den mensch. Hoe kan men meenen de economische werkzaamheid van b.v. den modernen groot-ondernemer enkel uit een verlangen naar vermeerdering van zijn stoffelijk vermogen te kunnen verklaren 1 En heeft, om een ander voorbeeld te kiezen, de drang der arbeiders naar verkorting van den werktijd, voor de ontwikkeling van het sociaal-economisch leven in meer dan een opzicht van zoo uitnemend belang, het streven naar stoffelijk bezit tot ondergrond ? Naast elementen van stoffelijken aard, liggen in het welvaartsbegrip elementen van zedelijken, verstandelijken, physischen, aesthetischen aard besloten. Wie waarlijk welvarend zijn wil, moet alle kanten zijner persoonlijkheid tot harmonische ontwikkeling hebben gebracht. Bezit van stoffelijk goed wordt zelfs, mag men zeggen, pathologische gevallen uitgezonderd, wel nooit om zich zelfs wil nagestreefd, doch uitsluitend als middel ter verwezenlijking van verder liggende doeleinden. En Brentano formuleert slechts een ervaringsuitkomst van wel ieders bijzonder leven, waar hij schrijft: „weit heftiger als physische sindoftdie Schmerz- und Lust-gefühle der Seele. Insbesondere unsere Beziehungen zu anderen Menschen, Freundschaft und Feindschaft, Liebe und Hass, Ehre und Missachtung, verursachen fortwahrend Freude und Leid, und werden ebenso wie patriotische, religiöse, politische, Klassen-empfindungen ein nicht geringerer Antrieb zu wirtschaftlicher Tatigheit als die körperlichen Bedürfnisse." *) Ongetwijfeld ligt, aangezien beschikking over althans eenig stoffelijk goed de voorwaarde is voor de instandhouding van het leven, de begeerte daarnaar, als middel ter verwezenlijking van wat het leven in de oogen der menschen waardevol maakt, wederom 1) t. a. p. bi. 6. 2) Vgl. in dit verband de belangrijke beschouwingen door v. Böhm in de derde uitgave van zijn Positive Theorie (bl. 310—331) gewijd aan „Hedonismus und Werttheorie". 24 INLEIDING. wanneer men afziet van pathologische gevallen (zelfmoord), op den achtergrond van 's menschen handelen. Naar mate hem het bezit van het onmisbare, het noodige, hef wenschelijke meer is verzekerd, kan deze begeerte schijnbaar sluimeren. Zoodra echter de verkrijging van het onmisbare ernstig wordt bedreigd, herneemt zij, met de alles overheerschende kracht van het instinct van zelfbehoud, haar rang als de voornaamste drijfveer van zijn handelen. De jaren van den wereldoorlog hebben daarvan, ook in ons land, opnieuw het bewijs gebracht. Met dit alles kan en zal de volkshuishoudkunde hebben te rekenen, waar zij handelt over de ongelijke waardeering der onderscheiden menscheiijke begeerten. Doch er ligt geen enkele grond in, om het terrein dezer wetenschap tot het streven naar stoffelijke welvaart te beperken, en daarmede hen, die haar „een duivelsche wetenschap" (a dismal science)x) noemen, te helpen aan een, althans schijnbaar, krachtig argument voor dit oordeel. Met het voorafgaande is, het kan goed zijn het uitdrukkelijk uit te spreken, allerminst bedoeld, dat de wetenschap der volkshuishoudkunde de uitkomsten van haar causaal onderzoek met betrekking tot het welvaartsstreven zoude moeten toetsen aan eischen van aesthetischen, ethischen enz. aard, om ze vervolgens te aanvaarden of te verwerpen, al naar mate zij aan die eischen voldoen, dan wel er mede in botsing komen. Evenzeer als het dwaasheid ware om, gelijk Heymans treffend zegt, van de chemie te verlangen, dat zij uit de eigenschappen van het ijzer zal afleiden, dat het edeler is te ploegen dan te vechten, is het dwaasheid van de volkshuishoudkunde te verlangen, dat zij zekere gedragingen van den mensch uit ethisch oogpunt beoordeele8). Met moraal heeft zij niets van doen. Zij beoordeelt niet, doch stelt vast. 1) Aldus Th. Carlyle in zijn „Past and Present", 1843. 2) De verwarring tusschen ethiek en economie is het eerst gemaakt door de historische school in Duitschland. Zie Knies, die politische Oekonomie vom Standpunkte der geschichtlichen Methode bl. 318 v.v. Ten onzent staat b.v. Prof. Nolens op dit standpunt waar hij (Beteekenis en omvang der arbeidswetgeving bl. 21) schrijft „dat er een verband van ondergeschiktheid bestaat tusschen economie en moraal," kennelijk in dezen zin, dat de eerste aan de tweede ondergeschikt is, niet omgekeerd. Ook Heymans, t.a.p. een tegenstelling makend tusschen het economisch egoïsme en andere menscheiijke drijfveeren, heeft zich aan de hier gewraakte verwarring niet geheel INLEIDING. 25 De strijd tusschen de onderscheiden begeerten van den individu, en tusschen de overwegingen van verschillende orde, welke hem tot handelen drijven, of omgekeerd daarvan terughouden, ligt geheel op het gebied van het persoonlijk leven. Als uitkomst van dien strijd vormt zich, met betrekking tot stoffelijke en onstoffelijke goederen, zeker waardeoordeel, dat naar buiten spreekt, kwantitatief kan worden bepaald, en den mensch bij zijn handelen tot richtsnoer dient. Ten opzichte nu van het aldus gemotiveerde handelen geldt het economisch motief, waaraan de meest hoogstaande mensch in niet minder mate is onderworpen, dan de gierige woekeraar. Dat de gemeenschapszin een de werking van het economisch motief storend element zoude zijn, kan dan ook niet worden toegegeven. De liefde tot den naaste is een prikkel tot handelen evenzeer als de liefde tot het ik. Zeker zal tusschen deze, gelijk tusschen andere drijfveeren, een strijd kunnen worden gevoerd. Deze ligt dan echter buiten het gebied der economie. De volkshuishoudkunde, dit is met betrekking tot dit punt mijn conclusie, neemt dus het streven naar andere dan stoffelijke welvaart in zijn onderzoek op, in zoover ook dit streven, evenzeer aan de werking van het economisch motief onderworpen, zich in kwantitatief meetbare waardeoordeelen openbaart. Dientengevolge zal reeds vanzelf tusschen deze deelen van het welvaartsstreven, en die welke stoffelijk bezit als naaste doel beoogen, een nauw verband zijn gelegd, hetwelk in tweeërlei zin blijken kan. In de eerste plaats sluit' ook het verlangen naar andere dan stoffelijke welvaart de natuurlijke begeerte in, om er bevrediging aan te schenken. Die begeerte nu zal invloed hebben, zoo al niet op de richting der eigen arbeidsprestatie van hem, die haar ervaart, dan toch, via de bestemming, welke hij bereid is terwille van haar te geven aan althans een deel der vruchten van zijn arbeid, op de arbeidsprestatie van anderen. En, dit in de tweede plaats, het voldoen aan de begeerte naar andere dan stoffelijke welvaart is een redelijk deel van het menschelijk bedrijf, nuttige arbeid, welke, voor zoover verricht door een ander dan hem die deonttrokken. En hetzelfde geldt van v. Wieser. Zie diens Ursprung und Hauptgesetze bl. 76. Een goed overzicht van de litteratuur over den strijd in zake de plaats, welke aan het streven naar onstoffelijke welvaart in de economie toekomt gaf Mr.J.Ort in zijn belangrijk proefschrift over „het inkomensbegrip". Amsterdam 1911. 26 INLEIDING. begeerte koestert, aanspraak geeft op vergoeding van de zijde des laatstgenoemden. Zoowel in de leer der voortbrenging, als in die der verdeeling, valt dus met het verlangen naar welvaart in anderen dan stoffelijken zin te rekenen1). ■ Er is echter, zeide ik, nog een tweede oorzaak, waaruit het odium, hetwelk in veler oog op het economisch motief drukt, kan worden verklaard, t.w. het welbekende feit, dat de behoefte aan dezelfde zaken bij allen, die deze begeeren, geenszins steeds van gelijke intensiteit is, terwijl de goederen, voor zoover beschikbaar, lang niet altoos zich bevinden in handen van hen, die ze het dringendst begeeren. Hieruit volgt, dat verzaking van het economisch motief, voor zoover dientengevolge goederen zouden overgaan in handen van wie ze dringender behoeven, zou kunnen gepaard gaan met inperking van het maatschappelijk welvaartstekort, dit laatste gedacht als de som der individueele welvaartstekorten, Die overgang heeft, op den grondslag van het economisch motief, onophoudelijk plaats, in zooverre immers het gansche ruilverkeer berust op het feit der ongelijkheid van de individueele begeerten naar dezelfde zaken. Maar hij geschiedt ook, los van het economisch motief, langs den weg van dwang (belasting, onteigening).2) Hoever men hier zal mogen gaan acht ik een vraag van doelmatigheid. Slechts de an-archist, die het woord van Stirners) onderschrijft ï „mir geht nichts über mich," verwerpt dwang principiëel. Men zal daarbij in ieder geval wel moeten eischen, dat die gedwongen overgang van eigendom, welke het maatschappelijk welvaartstekort ten koste van het individueele wil temperen, geschiede op zoodanige wijze, en met inachtneming van zoodanige voorwaarden, als kunnen strekken om de rechtssfeer van het persoonlijk leven van den een te beschermen tegen willekeur en machtsmisbruik van den ander. Dit alles voert echter buiten het gebied der volkshuishoudkunde, welke niet verder gaan kan, dan de erkenning van het feit, dat 1) Vgl. de belangrijke, in geheel denzelfden gedachtengang gevoerde, beschouwingen van P. H. Wicksteed over „political economy in the light of marginal theory." Econ. Journal 1914 bl. 1 v.v. Over de verhouding tusschen economie en ethiek geeft Stolzmann (Jahrb. f. Nat. Oek. Band 112 bl. 409) beschouwingen, welke van de hier voorgedragene principiëel afwijken. 2) De vraag of daarbij het beoogde doel altoos kan worden bereikt, moet hier onbesproken blijven. 3) Der Einzige und sein Eigenthum. INLEIDING. 27 er zekere strijd kan bestaan tusschen persoonlijk en algemeen belang, welke strijd mede kan strekken tot verklaring van de veroordeeling door sommigen van het, de individuen bij hun handelen leidend, economisch motief. Ik moge hier intusschen nog bijvoegen, dat de strijd tusschen individu en gemeenschap, naar mijne meening, in beginsel is opgelost voor wie erkennen, dat de liefde tot het ik de liefde tot het niet-ik omvat. De oude opvatting, welke tot het stellen van den eisch der zelfverloochening voert, denkt zich de menschelijke ont-wikkelingslijn als een gebrokene, terwijl ik haar zie als ongebroken, zij het met schommelingen, klimmend. In het egoïsme op zichzelf schuilt op laatstgenoemd steunpunt geen kwaad, doch het ego is nog onvolkomen. Bovendien, wie tusschen individu en gemeenschap eenprincipiëele kloof onderstelt, vergeet, dat de gemeenschap slechts een afgeleid bestaan heeft, geen eigen leven bezit, dan voor zoover zij leeft in de individuen waaruit zij is opgebouwd. Schmoller schreef eens: „es wird die Zeit kommen da allen guten und normal entwickelten Menschen einen anstandigen Erwerbstrieb, und das Streben nach Individualist, Selbstbehauptung, Ich-bejahung verstenen werden zu verbinden mit vollendeter Gerechtigkeit und höchstem Gemeinsinn. Hoffentlich ist der Weg dazu nicht so lang, wie der war, der von den BrutalitSten des körperlichen Kraftmenschen zum heutigen Kulturmenschen führt." !J Aan dezelfde gedachte gaf A. Loria uiting, toen hij van den mensch in de door hem geschetste „Sociêté-limite" schreef, dat „régoisme eclairé assure.... 1'accomplissement de la plus scrupuleuse justice et de la bienveillance la plus absolue" 2). 1) Geciteerd bij L. Stein, der soziale Optïmismus. 2) Les bases économiques de la constitution sociale bl. 16. Nog een tweetal treffende uitingen in denzelfden geest wil ik hieraan toevoegen. De eerste vond ik in de biografie van G. Mevissen, den stichter van de Schaafhausenscher Bankverein, door J. Hansen. In een brief van 17 Maart 1860 schreef Mevissen: „in mir steekt noch immer ungeschwacht jener jugendliche Glaube, jener feurige Enthusiasmus, der mit jedem freien Pulsschlage einer Nation sich identifiziert, und nur im allgemeinen Fortschritt die eigene innerste Befriedigung findet". En Anatole France laat in „les dieux ont soit" een vrijdenker, die tijdens de Fransche Revolutie aan een vervolgd priester een wijkplaats biedt, verklaren: „je le fais par eet egoïsme qui inspire a 1'homme tous les actes de générosité et de dèvouement, en le 28 INLEIDING. Het welvaartsstreven, aan wetmatigheid onderworpen en beheerscht door het economisch motief, openbaart zich dus, gelijk ik zeide, in kwantitatief meetbare verhoudingen. Het voert tot de vorming van waardeoordeelen met betrekking tot de goederen en diensten, welke gqacht kunnen worden aan dat streven bevorderlijk te zijn, en ten opzichte waarvan de mensch zijn gedragingen door die waardeoordeelen laat leiden. Zoo ontstaat een organisatie van den arbeid met het doel om het welvaartstekort te bestrijden, een regeling van het gebruik der daarbij ten dienste staande productieve krachten, een ruiling van goederen en diensten in door die waardeoordeelen bepaalde hoeveelheden, een geheel complex van levensverschijnselen, hierboven als de volkshuishouding of het economisch leven aangeduid, in welk complex de volkshuishoudkunde de oorzakelijke betrekkingen tracht bloot te leggen. Ik meen thans de stelling, dat er een wetenschap der volkshuishoudkunde bestaat, welke op een eigen plaats in de rij der wetenschappen aanspraak kan doen gelden, te hebben bewezen. Indien wetenschap is geordende causaalkennis; indien een afzonderlijke wetenschap ontstaat, zoo vaak deze causaalkennis een groep van levensverschijnselen geldt, welke als innerlijk verwant, of, meer nog, aan de werking van een specifieke kracht onderworpen, mogen worden beschouwd; indien de levensverschijnselen uit het welvaartsstreven voortspruitend, en in menschelijke gedragingen bestaande, welke aan de causaliteitswet onderworpen zijn, een zoodanige groep vormen, wijl zij beheerscht worden door de specifieke natuurkracht van het economisch motief — dan is een afzonderlijke wetenschap der volkshuishoudkunde bestaanbaar, welke thans kan worden gedefinieerd als: de wetenschap, welke de geordende kennis beoogt van de werking der causaliteitswet met betrekking tot de levensverschijnselen, welke hun oorsprong vinden in het, door het economisch motief beheerschte, menschelijk welvaartsstreven, voor zoover dit zich in kwantitatief meetbare verhoudingen openbaart. Alvorens van dit alles af te stappen nog eene opmerking. Ik faisant se reconnattre dans tous les misérables, en le disposant a plaindre sa propre infortune dans I'infortune d'autrui, et en 1'excitant a porter aide a un mortel semblable a lui par la nature et la destinée, jusque la qu'il croit se secourir lui même en le secourant." INLEIDING. 29 noemde het vinden van causaalverband in de verschijnselen van het economisch leven de taak der economie. Zoodra zij hierin op eenig punt is geslaagd, zegt men, dat zij het bestaan en de werking van een economische wet heeft aangetoond. Hierboven werd er reeds op gewezen, dat er iets misleidends schuilt in het spreken van specifiek economische wetten, waar bedoeld wordt de causaliteitswet in toepassing op economische verschijnselen. Over den aard intusschen van wat men dan economische wetten pleegt te noemen nog een enkel woord. De term wet immers kan licht worden misverstaan, in den zin van een door eenig uitwendig gezag den mensch opgelegd voorschrift, waaraan hij zich niet dan ten koste van schade kan onttrekken. In dezen zin zijn er ongetwijfeld economische wetten aan te wijzen, b.v. die welke in het belang der handhaving van een geordend geld- en bankwezen zijn uitgevaardigd. *) Doch niet aldus wordt in den regej de term economische wet in de wetenschappelijke litteratuur gebezigd. Men geeft daarmede te kennen het bestaan van regelmaat in den onderlingen samenhang van verschijnselen en factoren, waartusschen men oorzakelijk verband heeft aangetoond, of die als elkanders functie kunnen worden beschouwd, in dezen zin, dat wijziging van het eene, met wijziging ook van het andere zal gepaard gaan. Het feit, dat de econoom altoos te maken heeft met menscheIijke handelingen als object van onderzoek, welke handelingen zelve, evenals de motieven waaruit zij voortspruiten, voor anderen veelal moeilijk scherp waarneembaar zijn, moet hem echter voorzichtig maken in de formuleering der uitkomsten van zijn onderzoek, welke hij, met enkele uitzonderingen, bij voorkeur zal 1) Al is zij niet door eenig uitwendig gezag uitgevaardigd, en wortelt zij in de natuur zelve de dingen, zou men ook de hieronder te bespreken wet van de^ arbeid, welke inderdaad den mensch plichten oplegt, hem eischen stelt, in dezen zin een economische wet kunnen noemen. Ook op de zoogenaamde wet der verminderende meer-opbrengsten, gelijk de Wageningsche hoogleeraar Koenen de gebruikelijke, doch min-juiste uitdrukking „law of diminishing returns" vertaalde, welke in de voortbrenging haar werking doet gevoelen, en het bestaan van grenzen uitdrukt, welke zijn gesteld aan de mate, waarin de vruchten der voortbrenging, inzonderheid in het landbouwbedrijf, doch ook in de overige bedrijfstakken, kunnen toenemen door de aanwending van meer productiemoeite, ware in dit verband te wijzen. 30 INLEIDING. voordragen in dezen zin, dat hij van het bestaan van een tendens, een strekking, spreken zal1). Niet in den metaphysischen zin, waarin Ad. Smith en A. Quetelet dezen term gebruikten, de eerste, toen hij het ruilverkeer terugleidde tot een den mensch aangeboren „propensity to barter and exchange"; de laatste, toen hij, uit hem gebleken regelmaat in den terugkeer van allerlei menschelijke gedragingen, zijn „homme moyen" construeerde, bedeeld met een „tendance au mariage, au crime, au suicide" enz., alles naar de verhouding-in welke zich deze verschijnselen (huwelijk, misdaad, zelfmoord) per hoofd der bevolking in zekere menschengroep bleken te openbaren. Een dergelijke aangeboren tendens aan te nemen, ter verklaring van zekere verschijnselen is eene niets zeggende tautologie, welke even weinig tot die verklaring kan bijdragen, als de horror vacui het destijds in de physica vermocht te doen; of het antwoord van den promovendus in Molière's „Malade imaginaire", nopens de oorzaken van de slaapverwekkende werking van opium. De „tendens" welke de economie, zoowel bij het projecteeren van de causaliteitswet in de toekomst, als bij het oorzakelijk verklaren van bepaalde feiten van het economisch leven, vaststelt, is de voorzichtige formuleering van die causaliteit. In den vorm waarin de oude economen de vruchten van hun onderzoek voordroegen, lokten zij, noodeloos, uit tot verzet. Zeker werkt de causaliteitswet absoluut, en wanneer een economische wet schijnbaar hare werking niet openbaart, is dit niet wijl zij niet gelden zoude, doch uitsluitend wijl storende invloeden, op hun beurt evenzeer aan de werking der causaliteitswet onderworpen, die openbaring in eenig bepaald geval verhinderden. Maar met het oog op de betrekkelijke veelvuldigheid van zulke storingen, en de moeilijkheden van het economisch onderzoek der feiten in tal van gevallen, is het raadzaam liever van waarschijnlijkheid en regelmaat, dan van noodwendigheid in het economisch leven te spreken. Slechts in betrekkelijk weinige gevallen, b v. met 1) Schumpeter, Wesen und Hauptinhalt, bl. 43 v.v., verdedigt het gebruik van den term „wet" in den zin van „Beschreibung von funktionellen Beziehungen." De vraag der toelaatbaarheid van dergelijke termen is overigens niet van groot belang, indien maar goed vaststaat in welken zin zij worden gebrtikt, en tegen den achtergrond van welke hypothesen zij worden geplaatst. INLEIDING. 31 betrekking tot het waardeverschijnsel, is het causaalverband met zoodanige zekerheid vastgesteld, dat van wetten kan gesproken worden. Zoo zal de econoom b.v. zeggen dat kapitaalvorming de strekking heeft het loon te doen stijgen, daarmede te kennen gevend, dat onverschilligheid, verdeeldheid aan de zijde der arbeiders, aaneensluiting aan die der ondernemers, kunnen verhinderen, dat aanstonds loonstijging op kapitaalvorming volgt; of dat vermeerdering der arbeidersbevolking omgekeerd de strekking heeft het loonpeil te doen drukken, daarbij stilzwijgend erkennend, dat er omstandigheden denkbaar zijn, welke de loondaling voorhands doen achterwege blijven. En altoos zullen dergelijke tendensen dit gemeen hebben, dat zij, ook al blijkt het niet uit de bewoordingen zelve, betrekking hebben op menschelijke gedragingen (handelingen of onthoudingen), welke beheerscht worden door het economisch motief. Invoerrechten verhoogen op de binnenlandsche markt de prijzen der aan die rechten onderworpen artikelen; heropening van de munt voor de vrije aanmunting van zilver door particulieren, zou ons goud het land uitdrijven; verhooging van de grondbelasting drukt de waarde van den grond. Steeds zijn het menschelijke gedragingen, welke aan deze stellingen ten grondslag liggen. En wel gedragingen van menschen, die uitsluitend onderworpen worden gedacht aan de werking van het economisch motief. Wel wetend, dat daarmede van de samengestelde werkelijkheid wordt afgeweken, onderzoekt de econoom, isoleerend te werk gaande, de werking dezer natuurkracht. Even als de chemie werkt met ondeelbare atomen, de meetkunde met stippen zonder uitgebreidheid en lijnen van slechts éene afmeting, de natuurkunde, bij de berekening der valwetten, met een volstrekt luchtledig, alle onderstellingen, welke in de werkelijkheid nimmer volledig worden verwezenlijkt, werkt de economie met een mensch, die enkel wordt geleid door het economisch motief, bedeeld is met juist inzicht in hetgeen dit hem voorschrijft en in staat om dienovereenkomstig te handelen; met den homo oeconomicus. Zij aanvaardt hem, niet als een in het leven waargenomen realiteit, doch, op gronden van methodologischen aard, als een bruikbare werkhypothese. Prof. Marey*) schrijft met betrekking tot de physiologie: dans 1) La machine animale, bl. 4. 32 INLEIDING. les phénomènes de la vie il n'est guère possible de déterminer et de prévoir a Pavance autre chose que le sens dans lequel la variation se produira. Jusqu'ici le physiologiste n'est arrivé qu'a ce degré de connaissance que posséderait, par exemple, Pastronome, qui saurait que 1'attraction entre deux astres diminue quand leur distance augmente, mais qui n'aurait pas encore déterminé la loi de proportionnalité inverse au carré des distances." Hetzelfde geldt, wegens de gebrekkige meet- en weegwerktuigen, welke de economie ten dienste staan1), en die oorzaak zijn, dat de econoom de kwantitatieve verhoudingen, waarmede hij heeft te maken bijna nooit met volkomen scherpte bepalen kan, ook van de overgroote meerderheid der „wetten", welke de physiologie van het economisch leven betreffen, zij het ook, dat bij sommige dier wetten men er mede kan tevreden zijn haar algemeenen inhoud te hebben kunnen bepalen. Hoezeer derhalve de econoom voorzichtigheid zal betrachten in de inkleeding der uitkomsten van zijn onderzoek, in beginsel zullen deze toch op geen geringer gezag aanspraak kunnen doen gelden dan toekomt aan de vruchten van andere wetenschappen. Dat desondanks in de latere jaren, na een tijdvak, waarin eerder van overschatting der waarde van de uitkomsten van het economisch onderzoek en nadenken mocht gesproken worden, aan dit gezag zoo vaak is en wordt getornd, is een gevolg van het feit, dat hare beoefenaars niet steeds zich streng tot de wetenschap hebben bepaald, doch haar hebben gesteld in dienst van ethische of politieke bedoelingen. Hierdoor nu wordt het wezen der wetenschap geweld aangedaan. Wetenschap, ethiek en politiek zijn inderdaad gansch verschillende categorieën.2) Laatstgenoemde is het te doen om de beoordeeling van verschillende mogelijkheden, met betrekking tot de inrichting en de werkzaamheid in hoofdzaak der publiekrechterlijke lichamen (staat, provincie, gemeente), uit het oogpunt harer doelmatigheid ter verwezenlijking van eenig vooraf wen- 1) Overwegend het middel der enquête, en de statistiek. Vgl. mijne inleiding tot de beoefening der Statistiek, 3 deelen, Haarlem 1910—1917. Het bezwaar, hier bedoeld, doet te pijnlijker zich gevoelen, nu proefneming ter controle van de werkelijke uitkomsten schier nimmer mogelijk is op economisch gebied. 2) Vgl. ook J. Schumpeter, das Wesen und der Hauptinhalt dertheoretischen Nationökonomie, bl. VU, 19 en passim. INLEIDING. 33 schelijk geacht oogmerk. Bij de wetenschap gaat het om de vaststelling, niet van doelmatigheid doch van oorzakelijkheid. En al zal bij de bepaling der gedragingen van den mensch ook, waar dit pas geeft, aan overwegingen van wetenschappelijken aard invloed worden geschonken, even ongerijmd handelt hij, die zijn handelingen uitsluitend door zulke overwegingen laat leiden, als hij, die deze geheel zou sluiten buiten zijn gezichtskring. Wetenschap is, ongetwijfeld, niet het eenige richtsnoer voor den mensch. Zoodra het geldt in het leven in te grijpen, door handelen .van zijn begeeren en denken een naar buiten tredende openbaring te geven, treedt de mensch als een eenheid op, en zullen alle zijden zijner persoonlijkheid rechten doen gelden. Doch bij het wetenschappelijk onderzoek is het enkel te doen om waarheid. Met volkomen onverschilligheid voor de uitkomsten van zijn onderzoek, heeft de vorscher enkel zich te onderwerpen aan de eischen welke zijn object stelt, en aan de wetten van het logisch denken. Eene andere gebondenheid kent hij niet. Behalve in de beide genoemde opzichten, is de wetenschap volstrekt souverein, en de vruchten welke zij afwerpt winnen noch verliezen in waarde, al naar mate zij beter of slechter passen in eenig ethisch of politiek stelsel. Alle richtingen en partijen hebben ten slotte gelijkelijk belang er bij, dat de waarheid zoo onbevangen mogelijk wordt vastgesteld, opdat zij er in de praktijk van het leven mede kunnen rekenen. Gust. Cohn J) merkte eens snedig op: „es kann einer 1) Geciteerd in het Vorwort van Ad. Weber's Kapital und Arbeit, 1910. In gelijken geest F. S. Nitti (Principes de science des finances, 1904, bl. 6: „lorsqu'Hermite et Kroneker recherchaient, jusque dans les propriétés les plus profondes, les rapports entre les fonctions elleptiques et les formules arithmétiques, on peut être sür qu'ils portaient dans leurs recherches un esprit plus serein que n'en ont porté tous les théoriciens qui'ont recherché les origines et les fonctions du capital. De même, quand Schiaparelli a fait ses grandes découvertes sur la planète Mars, il ne craignait aucunement que ses recherches pussent justifier ou condamner les tormes politiques ou sociales de 1'Italie. Dans Tétude des faits sociaux, on part trop souvent de cette préconception: justifier les tormes et les rapports qui existent, ou pis encore, condamner, en vue d'idées plus ou moins absurdes, les formes et les rapports qui, dans leur contenu essentiel, ne dérivent point de 1'accident ou de 1'abus, mais bien de la nécessité elle même." Ook denke men aan de vraag door Voltaire in zijn geestig werk „1'ingénu", aan zijn held in den mond gelegd, toen hem bleek, dat op het gebied van STUAKT, Grondslagen. 3 34 INLEIDING. als Logiker unserer Wissenschaft grosse Diensten leisten, indem er die Ethik bei Seite setzt. Es ist zweifelhaft ob er ihr als Ethiker dienen kann, indem er die Logik beiseite setzt." Botsingen tusschen wetenschap eener-, ethiek en politiek anderzijds zijn principiëel ondenkbaar. Zij raken elkaar niet. En ik heb het destijds een aanwijzing meenen te mogen noemen van het gebrek aan zuiver wetenschappelijken zin bij onze sociaaldemocraten, dat de heer F. van der Goes, in 1899, zich vestigde als privaat-docent in „de socialistische economie" aan de Amsterdamsche Universiteit. Men kan, zeker, het socialisme bespreken als historisch verschijnsel; men kan ook de juistheid of onjuistheid nagaan van allerlei stellingen op het gebied der theoretische economie door socialisten verdedigd; men kan eindelijk nagaan of een socialistische ordening van de maatschappelijke productie meer of minder uitzicht biedt op inperking van het welvaartstekort. Wellicht zal men deze onderzoekingen, nu volkomen objectiviteit een voor den mensch moeilijk te verwezenlijken ideaal blijft, het liefst in handen zien van een der aanhangers van het socialisme, al schijnt, juist op den genoemden grond het kritisch onderzoek nog veiliger in handen van anderen. Doch een socialistische economie als tak van wetenschap, naast een liberale, katholieke enz. is onbestaanbaar.l) den godsdienst allerlei secten elkaar het bezit der waarheid betwisten, of er ook secten bestonden op het gebied der wiskunde? Roscher (Grundlagen § 26 v.v., die met instemming het bekende woord van Ch. Dunoyer aanhaalt: je n'impose rien, je ne propose même rien, j'expose) en vele anderen schreven in denzelfden zin. Ten onzent was Pierson in den eersten druk van zijn Leerboek op dit punt meer principiëel dan in den tweeden. Prof. Diepenhorst echter verwerpt in het tweede deel zijner Voorlezingen het bestaansrecht eener objectieve wetenschap der economie. 1) Vgl. in verband met het bovenstaande ook mijn „Economische prolegomena" 1909. v. Wieser (Theorie der gesellsch. Wirtschaft bl. 137), die zijn werk begint met de behandeling van de theorie „der einfachen Wirtschaft", waarbij het volk of de menschheid als eenheid tegenover de natuur wordt gedacht, schrijft terecht: „die Theorie der einfachen Wirtschaft wird — darüber kann kein Zweifel bestehen — in absehbarer Zeit trotz aller Schwierigkeit wissenschaftlich bereinigt sein und zu einer Lehre führen, die allen ökonomischen Schulen der Zukunft gemeinsam sein wird." Het mag overigens wel als een bewijs gelden, dat inderdaad in wijden kring de categoriën „wetenschap" en „politiek" zoo al niet verward, dan toch vermengd plegen te worden, dat deze zelfde geleerde, die tot de ontwikkeling der zuiver INLEIDINQ. 35 Ook hier hebben echter de beoefenaars van de volkshuishoudkunde, welke trouwens haar ontstaan als wetenschap historisch heeft te danken aan den strijd nopens richting en grenzen der staatswerkzaamheid op economisch gebied, schuld gehad aan het misverstand, door, op het voetspoor van Rau, wiens Lehrbuch in 1826 verscheen, telkens weer de Volkswirtschaftspolitik naast de Volkswirtschaftslehre als twee gelijkgerechtigde takken eener zelfde wetenschap voor te stellen. Nog steeds bestaat in Duitschland en Oostenrijk dit, ook b.v. door C. Menger in bescherming genomen ^.gebruik. Men kan, ongetwijfeld, ook de Volkswirtschaftspolitik tot object van wetenschappelijk onderzoek maken, *) haar als een belangrijk onderdeel der historia politica behandelen. Doch de Duitsch-Oostenrijksche praktijk te dezen aanzien, welke een uiteenzetting der „allgemeine" of „theoretische" economie laat voorafgaan aan de behandeling der „Wirtschaftspolitik," beide in één systeem te samenvoegend, loopt er feitelijk op uit, dat men de uitkomsten der eerstgenoemde gaat omzetten in eischen waaraan de laatstgenoemde behoort te voldoen. Dubbel gevaarlijk en afkeurenswaard, wanneer men het welvaartsbegrip in zuiver materieelen zin blijft opvatten, is ook overigens deze praktijk te veroordeelen, wijl omtrent de doeleinden, welke de Volkswirtschaftspolitik te verwezenlijken heeft allerminst eenstemmigheid heerscht. Ongetwijfeld is het waar, hierboven stipte ik het reeds aan, dat het causaal onderzoek twee kanten heeft, de eene wijzend naar het 'verleden, en verklarend waarom bepaalde verschijnselen zich zoo en niet anders voordeden; de tweede blikkend in de toekomst, en het antwoord zoekend op de vraag, welke gevolgen van bepaalde thans werkende oorzaken daarin zijn te verwachten. Gegeven zeker' vooraf vaststaand doel zal de praktijk dan ook veelal de wetenschap voorlichting vragen nopens den weg, langs welken dit het snelst en zekerst te bereiken is. Doch theoretische economie zoo veel heeft bijgedragen, elders (Recht und Macht, 1910, bl. 135) schrijven kon: „die politische Oekonomie ist nur zur Halfte Wissenschaft. Zur anderen Halfte ist sie Politik, und als solche durch Parteileidenschaft mitbestimmt." 1) In zijn Untersuchungen über die Methode der Sozialwissenschaften, 1883. 2) Terecht schrijft R. Liefmann (Grundsatze I bl. 203): die Wirtschaftspolitik ist... nur bei kausaler Betrachtung Wissenschaft. 36 INLEIDING. terwijl zoodanige praktische toepassing der wetenschap op het gebied der technische en der natuurwetenschappen, evenals op die welke, zooals de medische, den physieken mensch tot object hebben, zich tot groote hoogte kon ontwikkelen, is dit met betrekking tot de geestelijke wetenschappen in veel geringer mate het geval. Bij sommige daarvan, ik denk hier aan de rechtswetenschap, komt zoodanige praktijk regelmatig voor, bij andere, waaronder de volkshuishoudkunde, is dit minder gebruikelijk, al zal ook hier de wetgever, die een geldregeling wil tot stand brengen, of een 'belasting invoeren; de fabrikant, die zekeren loonvorm wil toepassen, vóór zij stellige besluiten nemen, met vrucht bij de wetenschap voorlichting kunnen zoeken. Doch dit is, het behoeft wel geen uitdrukkelijk betoog, iets geheel anders als het nastreven door de wetenschap zelve van zekere, buiten haar eigenlijk wezen, de causale vorsching, liggende doeleitfden van praktische politiek.*) De politicus stelt zich zelf een doel en vraagt hoe dit het Tiest te bereiken is. De man van wetenschap, wien als zoodanig dit doel onverschillig is, tracht uit zijn kennis van het causaalverband die vraag, zoo zij hem gesteld wordt, of hij haar als probleem aan zich zelf voorlegt, te beant- 1) Terwijl in Engeland en Amerika de scheiding tusschen wetenschap en politiek over het geheel streng wordt in het oog gehouden, is de verwarring in Duitschland en Frankrijk nog zeer gewoon. Toch komt ook hier kentering. Ad. Weber kwam in „die Aufgaben der Volkswirtschaftslehre als Wissenschaft" (1909) voor de onafhankelijkheid der wetenschap ten opzichte van de politiek in het krijt, en L. Pohle volgde in'1910 met zijn belangrijke studie over „Politik und Nationalökonomie" (in de Zeitschr. für Soz. Wiss.), waarin 'hij met voorbeelden de gevaren eener vermenging van beide in het licht stelde. K. Diehl getuigt evenzoo van juist inzicht, toen hij schreef (Jahrb. f. Nat. Oek. Band 106 bl. 424), „die Wirtschaftstheorie hat nur die Aufgabe die einer bestimmten Gesellschaftsform eigentümlichen wirschaftlichen Erscheinungen kausal zu erklaren." Van belang is ook een studie van A. Voigt over „teleologische und objektive Volkswirtschaftslehre" in den jaargang 1913 van de Zeitschrift für Sozialwissenschaft. Over de polemiek welke Ad. Weber*s beschouwingen heeft uitgelokt vergelijke men het voorwoord van diens „Kapital und Arbeit." Dat ook in Frankrijk reactie tegen de vermenging van wetenschap en politiek in de volkshuishoudkunde begint te komen, bewijst de uitnemende rede van Prof. A. Deschamps in de vergadering van 5Nov. 1913 der Société d'Economie Politique. In diezelfde vergadering werd echter door Y. Guyot nog gepleit ten gunste van de hier bestreden denkbeelden. INLEIDING;* 37 woorden, op het voetspoor trouwens van de mercantilisten, de physiocraten, A. Smith en de meesten der zoogenaamde classici. De verwarring tusschen wetenschap en politiek wordt bevorderd door de voor onze wetenschap gebruikelijke benamingen: staathuishoudkunde, political economy, économie politique, politische Oekonomie. !) Niet het huishouden 2) van den staat vormt haar object, doch het veel meer omvattend gebied van het economisch leven. Ongetwijfeld is daarvan, ik kom er op terug, ook de staat een der grondslagen. Reeds het enkel bestaan eener rechtsorde is voor de volkshuishouding van groot belang, wegens den invloed welke er van uitgaat, zoowel op de voortbrenging als op de verdeeling. En op deze beide kan de staat in verschillend opzicht ook rechtstreeks inwerken. Doch met het causaal onderzoek van dit een en ander is toch het terrein der volkshuishoudkunde nog allerminst uitgeput. Overwegend wordt het economisch leven gevuld door de vrije werkzaamheid der individuen, die daarin trachten hetzij ieder voor zich, hetzij*door middel van vrijwillige associaties, hun belang naar vermogen te dienen, en, krachtens het contractenrecht, zelf de taliooze rechtsbetrekkingen scheppen, welke het kader vormen voor de volkshuishouding. Het economisch leven speelt zich, meen ik, af tusschen twee polen van zuiver individueelen aard : de bewustzijns-toestanden van begeerte en van bevrediging. En het gansche optreden van den staat op economisch gebied is slechts tegen den achtergrond van individueele economische behoeften te verstaan. Bovendien wel breidt ook de eigen economische werkzaamheid der publiekrechtelijke lichamen zich geleidelijk — in de jaren van den wereldoorlog zelfs, overigens goeddeels tijdelijk, zeer snel — uit, doch zeker niet in verhouding tot de reusachtige ontwikkeling 1) Vroeger sprak men ook wel van Staatswirthschafslehre. Zoo noemde Lotz zijn in 1821 verschenen werk: Handbuch der Staatswirthschaftslehre, en Hermann, in 1832, het zijne: Staatswirthschaftliche Untersuchungen. 2) Onder „huishouden" in economischen zin versta ik: het bewust aanpassen van de productieve krachten en van de bevredigingsmiddelen, waarover men beschikt, aan de behoeften waarin moet worden voorzien. Vgl. hierover o. m. R. Liefmann, Grundsatze I, bl. 287—310. Liefmann noemt „Wirtschaften": „Nutzen an Kosten vergleichen". Tegen deze opvatting maakte Prof. Bordewijk bezwaar in de Economist. 1919. bl. 86 v.v. 38 * INLEIDING. der individueel economische werkzaamheid welke de 19e en de 20e eeuw te zien gaf. *) Slechts in een socialistische gemeenschap, waar de gansche regeling en leiding van voortbrenging en verdeeling in handen van den staat berust, zou met recht van staathuishoudkunde gesproken mogen worden. Beter dan staathuishoudkunde dunken mij de benamingen economie of volkshuishoudkunde (Volkswirtschaftslehre). De weglating van de eerste lettergreep dezer laatste benaming, in Duitschland tegenwoordig niet ongebruikelijk8), kan aanbeveling verdienen met het oog op het feit, eensdeels, dat onze wetenschap ook heeft te rekenen met het economisch leven van den enkelen mensch buiten alle volksverband gedacht, en anderdeels, dat het modern economisch leven in tal van opzichten steeds meer treedt buiten de grenzen van het eigen lancf^). Handels-, bank- en geldleer, om slechts deze drie te noemen, zijn niet meer te verstaan, wanneer men zich tot de huishouding van het eigen volk bepaalt. Ongetwijfeld moet de physiologie van het economisch leven in dat van den enkelen mensch haar uitgangspunt nemen, reden waarom de definitie der economie als de wetenschap van het ruilverkeer, welke Pierson geeft*), te beperkt is te achten. Doch bij haar verdere ontwikkeling overschrijdt zij aan den anderen kant verre de grenzen door het volksbestaan getrokken. Ook de in lateren tijd in Engeland (o.a. door Stanley Jevons en Marshall) gebruikte term „Economics" 5) en de in Frankrijk 1) In gelijken zin E. v. Philippovich in de Zeitschr. f. Volkswirtsch.'Soz. Pol. und Verwaltung 15e Band bl. 563 v.v. 2) In onze taal zou het woord „huishoudkunde" tot misverstand van anderen aard leiden. 3) K. Marlo, een der voorloopers van het socialisme, noemde zijn in de jaren 1850—57 verschenen werk reeds een „System der Weltökonomie". 4) Leerboek I, bl. 18. Pierson neemt hier een gedachte over, welke reeds door Whately was voorgestaan, toen hij in zijn Introductory lectures on politica! economy, waarvan de eerste uitgave in 1831 verscheen, voorstelde aan de economie den naam „catallactics" te geven. Evenzoo Wicksteed t.a.p. Ook bij Schumpeter (Wesen und Haupinhalt bl. 50) ontmoeten wij hetzelfde denkbeeld, hetwelk hij zelfs op de Einzelwirtschaft toepasselijk acht, daarbij echter, naar het mij voorkomt, het spraakgebruik geweld aandoende. 5) De heer C. R. C. Herckenrath vertaalde, in zijn geschrift over „de economische voorwaarden van het maatschappelijk leven" (1911), dezen term met „economiek". Het schijnt mij twijfelachtig of hij in dezen vorm burgerrecht zal verkrijgen. INLEIDING. 39 en elders in zwang gekomen uitdrukking „économie sociale" drukken het wezen onzer wetenschap goed uit1). Opmerkelijk is het overigens, dat het gebruik van het adjectief in deze uitdrukking zekere voorkeur geniet bij hen, die de werkzaamheid van den staat met betrekking tot het economisch leven belangrijk willen uitbreiden.8) Zij begeeren juist, wat overwegend sociale economie is, in de richting der staathuishoudkunde te leiden. De eigenlijke staathuishoudkunde, welke ten deele ligt op het gebied der wetenschap van het publiek recht, ten deele als „Finanzwissenschaft" in Duitschland en elders tot zelfstandige wetenschap is verheven, moet, meen ik, voorshands geacht worden te staan naast de eigenlijke theoretische economie. De toenemende differentiatie der wetenschap in het algemeen heeft ook op het gebied der onze verschillende afzonderlijke wetenschappen zien geboren worden, welke ten onrechte nog maar steeds worden aangednid met den algemeenen naam, welke van vóór het intreden dezer differentiatie dagteekent. Is in het voorafgaande de zelfstandigheid der economie verdedigd tegenover ethiek en politiek, ook tegenover de sociologie neemt zij een eigen plaats in. Comte achtte elke grensscheiding tusschen de wetenschappen, welke de menschelijke samenleving, en de betrekkingen daarin tusschen de menschen bestaande, onderzoeken onredelijk, en wilde maar eene ondeelbare sociale wetenschap, welke alle kanten van het sociale leven onderzoekt, erkennen, de sociologie, waarvan dus de rechtswetenschap, de ethiek, de godsdienstwetenschap, de economie hoofdstukken zouden vormen.3) 1) Het breed aangelegde, door Bficher, Schumpeter en v. Wieser in 1914 aangevangen standaardwerk over onze wetenschap draagt eveneens den naam: Grundriss der Sozial-ökonomik. 2) Vgl. de destijds geruchtmakende aanvaardingsrede van Mr. M. W. F. Treub over „de ontwikkeling der staathuishoudkunde tot sociale economie" (1896). 3) Vgl. ook het voor zijn tijd veelszins merkwaardig boek van Jhr.Mr.J. de Bosch Kern per, Inleiding tot (het tweede stuk heet Handleiding tot de kennis van) de wetenschap der samenleving, 1860—63. De weinige bladzijden (169—181 en 804—813), hier aan de geschiedenis der welvaart en der staathuishoudkunde, en aan haar aard en methode gewijd, leveren, meen ik, een bewijs, hoezeer deze wetenschap te kort komt, indien zij bij de sociologie wordt ingelijfd. 40 INLEIDING. Over het wezen en de begrenzing der sociologie is veel geschreven, en niet steeds zijn beide dan met bevredigende scherpte bepaald. Zoo omschreef Steinmetz ') de sociologie als: het nog niet gedistribueerde, nog ongedifferentieerde deel der theoretische Sociale Wetenschap; eene definitie, welke de gedachte opdringt, dat te eeniger tijd de sociologie weder als zelfstandige wetenschap zal verdwijnen. Ik meen echter, dat er wel degelijk en blijvend plaats is voor een bijzondere wetenschap der sociologie, welke van alle overige onderscheiden is, indien al niet door de bijzondere krachten, welke in de door haar onderzochte verschijnselen werken, doch die voorshands nog niet konden worden bepaald, dan toch door de eenheden met betrekking tot welke zij de causale werking van ook op ander gebied waargenomen krachten onderzoekt. Dit onderscheidend kenmerk kan er haar voor behoeden de „somewhat amorphous entity" te worden, welke Lord Farrar eens in haar zag. Het komt mij voor, dat baar taak bestaat in het opsporen der wetmatigheid in de opkomst, den groei en het verval der „societates."3) Voor haar iyl de societas, in denzelfden zin waarin voor de economie het individu dit is, de eenheid waarmede zij werkt. Met het welvaartsstreven laat de sociologie slechts in zooverre zich in, als het invloed heeft op het volksbestaan in zijn geheel. Zeker zijn er verschillende economische verschijnselen, d.w.z. dezulke welke voor het individueel welvaartsstreven belang hebben, welke ook de sociologie raken. Ik noem als voorbeelden het bevolkingsvraagstuk en de arbeidersbeweging. Gelijk omgekeerd factoren welke in de sociologie een gewichtige rol spelen (b.v. het gevoel van saamhoorigheid in een menschengroep levende), ook op het individueel welvaartsstreven hun terugwerking doen gevoelen. Maar de economie en de sociologie bezien ze uit een verschillend gezichtspunt8). Na het voorafgaande over den aard der volkshuishoudkunde 1) In zijn rede: Wat is Sociologie? Leiden 1900. ■ 4$É| 2) Schumpeter (Wesen und Hauptinhalt bl. 158) noemt de sociologie „eine Theorie der Organisationsformen", eene omschrijving, welke mij slechts aannemelijk dunkt bij zeer ruime omgrenzing van het in die „Organisationsformen" begrepen geheel, en bij causale behandeling van het object van het onderzoek dezer theorie. 3) Het schijnt mij onjnist gedacht, wanneer Wicksteed (t.a.p. bl. 11 v.v.), er op wijzend, dat de economie verschijnselen behandelt, welke ten nauwste INLEIDING. 41 en hare begrenzing tegenover andere wetenschappen, ten besluite van deze inleiding nog enkele opmerkingen over hare methode en haar indeeling. Over de methode bij het economisch onderzoek te volgen is hevig getwist. Als voornaamste vertegenwoordigers der strijdende richtingen mogen gelden C. Menger en G. Schmoller. De eerste, baanbrekend beoefenaar der theoretische economie, welke beoogt te komen uit het bijzondere tot het algemeene, uit de wisselende verschijningsvormen van het economisch leven een „exacte" *) wetenschap van de werking der causaliteitswet poogt op te bouwen, gelijk deze zich in dat leven openbaart, verdedigt de toepassing der deductieve methode op economisch gebied 2). Schmoller, zonder eenige waardeering voor het streven van hen, die hij „dogmatici" noemde, en afkeerig van de generalisaties der zoogenaamde „klassieke" 8) economie, verwierp wel niet alle abstracte theorie op economisch gebied, doch achtte toch het vaststellen der economische feiten, in hun historische wording en beteekenis, de hoofdtaak van den econoom. Voor het trekken uit die feiten van algemeen-theoretische conclusies was, meende samenhangen met de ontwikkeling, in gewenschte of ongewenschte richting, van de gemeenschap, schrijft: „economics must be the house-maid of sociology." Alle wetenschap is in den grond anthropocentrisch. Doch dit heeft met de vraag nopens de onderlinge onafhankelijkheid der wetenschappen niet te maken. 1) Vgl. over dit praedicaat ook J. Schumpeter (Wesen und Hauptinhalt bl. 76 v.v. j° 140 v.v.) die echter den causalen aard der economie loochent, haar enkel als beschrijvende wetenschap aanvaardt. 2) Vgl. zijn „Untersuchungen über die Methode der Sozialwissenschaften und der politischen Oekonomie insbesondere," 1883. 3) Deze voorbarig gegeven kwalificatie, waartegen ook v. Böhm (Jahrb. f. Nat. Oek. N. F: XX bl. 82) verzet aanteekende, heeft heel wat kwaad gesticht. Klassiek wekt zoo licht de gedachte, als ware verbetering niet wel mogelijk. En hoezeer waren juist de theoriën van de „klassieken" nog onvolkomen! Bovendien gaf het praedicaat „klassiek", den bestrijders van de fouten in die theoriën schijnbaar het recht, de geheele theoretische economie als zoodanig er voor aansprakelijk te stellen. Schüller kon Overigens in zijne belangrijke brochure over „die klassische Nationalökonomie und ihre Gegner", 1896 overtuigend aantoonen, dat de kritiek op de theoriën der „classici", gelijk die o. m. scherp tot uitdrukking kwam in de bekende Weener aanvaardingsrede van L. Brentano over „die klassische Nationalökonomie" (1888), goeddeels op misverstand en onvoldoende kennis van hun geschriften berustte. 42 INLEIDING. hij, de tijd nog niet gekomen. En bovendien zouden deze slechts als vrucht van inductief vorschen zijn te bereiken Aan de „abstracte Dogmatik" — deze in dubbelen zin bedenkelijke omschrijving komt in de geschriften van Schmoller en de zijnen telkens terug — kan slechts een bescheiden „Ekchen" in het groote gebouw der economie worden ingeruimd *). De taak dezer wetenschap moest, wel niet uitsluitend, maar voorshands toch bovenal, zijn de: unmittelbare Beobachtung der wirtschaftlichen Erscheinungen" gelijk Brentano, in zijn genoemde aanvaardingsrede, verlangde. Zoo zou dus, althans voorshands, de theoretische door de statistisch-beschrijvende volkshuishoudkunde worden op zijde gedrongen. Ik noemde de omschrijving, der theoretische economie als eene abstract-dogmatische wetenschap, in dubbelen zin aan bedenking onderhevig. Die bedenking geldt allereerst het praedicaat „abstract." Dit woord, zeker in ons geval volkomen juist, indien het beoogt te kennen te geven, dat de econoom, bij zijn onderzoek van het causaalverband der verschijnselen, welke zijn arbeidsveld vormen, voorloopig abstraheert van het bijkomstige, zijn aandacht op hun kern gericht houdt, had bij Schmollers) echter een andere beteekenis. Hij wilde daarmede te kennen geven, dat de economie van het 1) Vergelijk de uitvoerige bestrijding van Menger's opvattingen in eene, nog in hetzelfde jaar waarin deze zijn belangrijk boek het licht had doen zien, door Schmoller in zijn Jahrbuch opgenomen kritiek daarvan, welke hij herdrukte. In het laatste hoofdstuk van zijn boek „Zur Litteraturgèschichte der Staats- und Sozi al wissenschaften (1888). Menger verdedigde zijn opvattingen nader in eene, in 1884 verschenen, brochure over „die Irrthfimer der Historismus in der deutschen Nationalökonomie". Ten onzent werd door Pierson de deductieve methode in de economie bij herhaling en met grooten nadruk verdedigd. Vgl. de opstellen over „de logica der Staathuishoudkunde" (1861) en „werkkring en methode der Staathuishoudkunde (1879), opgenomen in het eerste deel zijner Verspreide Economische Geschriften, en het Leerboek der Staathuishoudkunde I bl. 39 v.v. Ook G. Heymans verdedigt aan het slot van zijn meergenoemd proefschrift op voortreffelijke wijze de toepassing der deductieve methode op economisch gebied. 2) Zur Litteraturgèschichte bl. 294. 3) In zijn Grundriss (bl. 117) heeft hij, schrijvend over v. Thünen's „isolierte Staat", overigens erkend, dat de isoleerende beschouwing der economische verschijnselen „eines der wichtigsten Hülfsmittel wissenschaftlichen Fortschrittes" is. INLEIDING. 43 werkelijke leven abstraheert; dat zij enkel een „abstrakten" mensch zag, voor wien dan wetten zouden gelden, welke voor den werkelijken mensch, dien wij kennen, alle waarde missen. Dit nu is geenszins het geval. De theoretische economie staat principieel midden in de werkelijkheid, waaraan zij de problemen ontleent, welke zij onderzoekt. Doch zij gaat, daarbij „isoleerend" te werk, in den zin waarin v. Böhm deze werkwijze omschreef als daarin bestaande: «die einzelnen Seiten komplexer Vorgangezuerstgesondert zu betrachten, aber nicht um sie gesondert zu lassen, oder gar das in Gedanken abgesonderte Teilstück für die volle Wirklichkeit aus zu geben, sondern um dann aus den einzelnen klar erfassten Teilen das volle Ganze zusammen zu setzen." En het praedicaat „dogmatisch" is, ofschoon in tegenstelling tot „historisch" ook in andere wetenschappen wel gebruikelijk, in de beteekenis van „stelselmatig", wegens zijn dubbelzinnigheid bedenkelijk, wijl onder dogma's veelal geloofswaarheden worden verstaan, welke als zoodanig aan redelijke kritiek zijn onttrokken. In dezen zin kent echter geen enkele wetenschap, dus ook de volkshuishoudkunde niet, dogma's. Al haar uitspraken, vrucht van logisch denken over waargenomen feiten, is zij te allen tijde bereid tegen redelijke kritiek te verdedigen, ze aan nader onderzoek te onderwerpen, en ze daarna, al naar gelang de zaak er toe ligt, terug te némen of te handhaven. -^De strijd, waarin de in staatssocialistische richting gaande wenschen der historici — die in den in 1872 door Schmoller en Brentano gestichten Verein für Sozialpolitik hun verenigingspunt vonden ') — een op de boven uiteengezette gronden storend 1) Zie Göttingische gelehrte Anzeigen 1889 No. 12. Vgl. ook zijn belangrijke kritiek van Schmoller's Litteraturgèschichte, onder den titel „the historical versus the deductive method" verschenen in de Annals oftheAmer. Acad. of Polit. and Soc. Science, 1890, en zijn beroemd geworden studie over het waardeverschijnsel in Conrad's Jahrbücher, 1886, waar hij op bl. 482 v.v., met het gelukkig gekozen voorbeeld van de studie der golfbewegingen, zijn bedoeling nader verduidelijkte, v. Wieser dezelfde methode toepassend in zijn Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft, sprak in gelijken geest van de methode „der abnehmenden Abstraktion". 2) Vgl. over de geschiedenis van den Verein, die op zijn gebied een zeer belangrijke en vruchtdragende werkzaamheid heeft getoond, o. m. de brochure door Brentano in 1918 onder den titel „Ist das System-Brentano zusammen gebrochen?" in het licht gegeven. 44 INLEIDING. element moesten vormen, is thans uitgestreden, en wanneer men het slagveld overziet, valt, meen ik, niet te loochenen, dat de zege gebleven is aan de theoretische economie. Ook in het vaderland van de historische school klinkt telkens luider het „zurück zum Dornröschen der Theorie." *) Dat de theoretische economie thans weer meer en meer in eere wordt hersteld, is in de eerste plaats te danken aan het feit, dat, op de grondslagen nagenoeg gelijktijdig en onafhankelijk van elkaar jdoor C. Menger, W. Stanley Jevons en L. Walras gelegd, inzonderheid door de Oostenrijksche school, eene nieuwe waardeleer is ontwikkeld, die, wegens de overwegende beteekenis welke aan de leer der waarde en der prijsvorming voor het recht begrip van gansch het economisch leven toekomt, het uitgangspunt werd voor een hernieuwde krachtige beoefening der theoretische economie. Die waardeleer toch, het zal hieronder nader blijken, is een volkomen toepassing van de isoleerend-deductieve methode, daar zij haar uitgangspunt neemt in den individueelen mensch, en uit de gedragslijn, welke het besef van zijn welvaartstekort hem voorschrijft, de verklaring afleidt van het waarde- en prijsverschijnsel'in al zijn openbaringen. Het baanbrekend werk van deze groep van economen (waaronder met name de Oostenrijkers 2) v. Böhm Bawerk, v. Wieser, later Schumpeter e. a. de voornaamste plaats bekleeden), moest dus het gezag der theoretische volkshuishoudkunde opnieuw stevigen. De historische school heeft, als reactie tegen het wel eens voorbarig generaliseeren, waaraan de oude economen zich schuldig 1) Vgl. de rectorale rede van Prof. Pohle, Frankfort 1905. Zie ook Prof. Diehl in Conr. Jahrb. Band 105 bl. 580 en Band 106 bl. 404; voorts diens Theoretische Nationalökonomie Band I, 2er Teil, hoofdstuk 8. Schmoller zelf herriep zijn al te apodiktische veroordeeling der deductie op economisch gebied, in zijn Grundriss bl. 109. J. Schumpeter (Wesen und Hauptinhalt, bl. XV) ziet voor beide methoden van onderzoek op economisch gebied plaats waarbij de deductie inzonderheid in de statische, de inductieve in de dynamische economie toepassing moet vinden, gelijk de verdere inhoud van zijn boek leert. 2) Echter is ook elders op de grondslagen der nieuwere waardeleer in belangrijke mate voortgebouwd. Inzonderheid in de Vereenigde Staten door de groep van economen als wier hoofd wellicht J. B. Clark gelden mag. Met het oog op enkele verschilpunten sprak v. Böhm (Pos. Th. bl. 266) zelfs van „ein österreichischer und ein anglo-amerikanischer Flügel in der Theorie des Grenznutzens". inleiding. 45 maakten, die, daarbij uitgaande van een te eng omgrensd welvaartsbegrip, veelal verzuimden de uitkomsten van hun denken opnieuw te toetsen aan de feiten, en te weinig rekening hielden met de bijzondere geaardheid en levensvoorwaarden der verschillende volken, ongetwijfeld groote verdiensten zich verworven. De bovengenoemde gebreken der oudere economen, moesten toch dubbel schadelijk zijn, gelijk men gemakkelijk zal inzien, nu zij het welvaartsbegrip in stoffelijken zin bleven opvatten. Met onvermoeiden ijver zijn door Schmoller en zijn volgelingen voor de economische geschiedenis in hun land en daarbuiten de douwstoffen bijeengebracht en algemeen beschikbaar gesteld. Doch tot de verruiming van ons inzicht in den causalen samenhang der verschijnselen van het economisch leven hebben zij slechts weinig bijgedragen1). Zij zagen voorbij, dat, gelijk von Böhm in zijn kritiek der bovengenoemde aanvaardingsrede van Brentano terecht had opgemerkt, de individueele feiten en bijzonderheden voor ons wetenschappelijk denken slechts waarde hebben tegen den achtergrond van den algemeenen regel. Waarneming alleen is ontoereikend om causaliteit aan het licht te brengen. Zeker vormt zij het uitgangspunt van elk wetenschappelijk onderzoek. Om bij de economie te blijven is het inzicht in het bestaan en den aard van het economisch motief, hetwelk den major vormt van alle syllogismen op het gebied onzer wetenschap, de grond-oorzaak van alle economische verschijnselen, als vrucht van waarneming aan te merken8). Maar de causale beteekenis van het economisch motief ter verklaring van bepaalde verschijnselen en vormen van het economisch leven, leert waarneming alleen niet kennen. Statistiek, onmisbaar hulpmiddel voor den econoom, brengt hem toch op zich zelve nog niet nader tot causaal begrip. Een nog zoo uitvoerige en nauwkeurige statistiek der prijsbeweging kan de wetten van de prijsvorming nog niet doen vinden, evenmin als een statistiek der kapitaalrente iets leert nopens den aard 1) Vgl. over de historische school ook R. Liefmann, Grundsatze I bl. 19—24. 2) Met Heymans van inductie hier te spreken is d. m. minder gewenscht. Het geldt hier niet vaststelling van causaalverband, doch enkele waarneming, welke stellig reeds lang vóór er van wetenschappelijk onderzoek gesproken kan worden tot haar resultaat had geleid. Ook bij de primitiefste volken werkt het economisch motief, ook zij kennen zijn bestaan en rekenen er mede. 46 INLEIDING. en oorsprong van het renteverschijnsel1). Zooals F. Faure het eens uitdrukte 2): le lien de causalité se rattachant a la nature intime des phenomènes doit échapper non seulement auxinvestigations directes de la statistique, mais encore aux spéculations qu' autorise „le regard abstrait et impersonnel qu'elle jette sulles faits humaines (G. Tarde)." Dit alles vindt thans vrij algemeen instemming, en men begint ook in het kamp der volgelingen van Schmoller te erkennen, dat de strijd tegen de theoretische economie niet kan zijn een strijd nopens de op economisch gebie d te hanteeren methode van onderzoek *); dat hij veeleer berustte op miskenning van het feit, dat er op dit gebied voor twee wetenschappen naast elkaar plaats is: de eerste beoogend causaal te verklaren de wording van het economisch leven, gelijk zich dit op bepaalden tijd en plaats feitelijk voordoet; de tweede trachtend in de veelheid der verschijnselen van het economisch leven het algemeen geldend causaalverband vast te stellen. Er is m. a. w. een historische naast een theoretische economie *). 1) Vgl. hierover uitvoeriger mijne Inleiding tot de beoefening der Statistiek, I bl. 6 v.v. en passim. 2) Journ. de la Soc. de Stat de Paris, 1905 bl. 184. 3) Vgl. ook L. Pohle in zijn 21 October 1905 uitgesproken redevoering als rector der toenmalige Akademie für Sozial- und Handelswissenschaften te Frankfort a/M., bl. 30. 4) Reeds Menger plaatst in het eerste hoofdstuk van zijne „Untersuchungen" beide wetenschappen als gelijkgerechtigd, immers beide een verschillend doel zich stellend, naast elkaar. Behalve de theoretische en de historische economie, zou men ook de geschiedenis der economie een zelfstandigen tak van wetenschap op economisch gebied kunnen noemen, welke dan beoogt de historische ontwikkeling in de uitkomsten van het economisch onderzoek bloot te leggen en oorzakelijk te verklaren. Men kan daarbij op verschillende wijze te werk gaan: óf wel bij elk onderdeel der economie nagaan, langs welken weg de wetenschap is gekomen op het standpunt, hetwelk zij thans inneemt, of ook de groote lijnen schetsen, langs welke de ontwikkeling der economische wetenschap zich, hetzij in bepaalde landen, hetzij in algemeenen zin, heeft bewogen. Van de eerste wijze van behandeling is stellig het meest schitterend voorbeeld gegeven door E. v. Böhm Bawerk, in het eerste deel van zijn standaardwerk „Kapital und Kapitalzins" 3e druk 1914, dat geheel is gewijd aan een kritisch onderzoek der verschillende, de eeuwen door verdedigde, rentetheoriën. De tweede wijze is toegepast o. m. door J. K. Ingram, L. Cossa, Ad. Damaschke, Ch. Gide en Ch. Rist, ten onzent door Mr. P. A. INLEIDING. 47 Elk dezer beide stelt wegens haar aard, en het object van haar onderzoek, bijzondere eischen, ook in methodischen zin. In de eerste, de historische economie zal inzonderheid het nauwkeurig vaststellen van feiten moeten worden verlangd, welke de historische wording der dingen in het licht kunnen stellen. Daarbij mag echter ook hier nimmer worden voorbijgezien, dat, gelijk ik reeds te kennen gaf, feiten slechts feiten zijn, die wel het uitgangspunt vormen van het wetenschappelijk onderzoek, en den toetssteen van de uitkomsten waartoe dit voert, doch als zoodanig voor den vorscher enkel materiaal zijn, dat dood en onvruchtbaar blijft, zoolang het niet door menschelijk denken is bevrucht en tot leven gewekt. De historisch-descriptieve economie moet dan ook met de theoretische op het allernauwst verbonden blijven, gelijk zij dit trouwens in de standaardwerken, waarin voor de latere economie de grondslagen werden gelegd, die van A. Smith en T. R. Malthus, ook reeds geweest is. De theoretische economie daarentegen zal onvermijdelijk de deductieve methode moeten toepassen, dat is die, welke uit reeds vaststaande wetenschappelijke premissen door logisch denken tot verder inzicht in causale betrekkingen geraakt. Men beeft den aard en de werking in algemeenen zin van het economisch motief leeren verstaan» en stelt, op grond van nadenken over de werking dezer kracht, de betrekkingen van oorzaak en gevolg tusschen de waargenomen economische verschijnselen vast. De beide genoemde wetenschappen zijn gelijkelijk nuttig en noodig.*) Van principieele tegenstelling of van strijd tusschen Diepenhorst. Van belang zijn ook de voordrachten, van E. von Ptiilippovich over „die Entwickelung der wirtschaftlichen Ideën im 19ten Jahrhundert", in een beknopten bundel door hem vereenigd en uitgegeven. Met betrekking tot de afzonderlijke landen bestaan eveneens op dit gebied verschillende werken. Voor ons land is van belang het werk van E. Laspeyres „Geschichte der volkswirthschaftlichen Anschauungen in den Niederlanden zur Zeit der Republik, Leipzig 1862, in het Nederlandsch omgewerkt door Prof. O. van Rees in zijn Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der 18e eeuw, Utrecht 1865. Dat studie der economie aan beoefening van hare geschiedenis moet vooraf gaan, zal deze laatste vruchtbaar kunnen zijn, behoeft, meen ik, geen betoog. 1) Vgl. over hun onderlinge verhouding ook v. Böhm „historical or deductive political economy" in Annals of the Amer. Acad. of Pol. and Soc. Science, 1890. 48 INLEIDING. beide kan geen sprake zijn. Doch wilde men aan eene den voorrang toekennen, dan dient gezegd, dat deze aan de theoretische economie toekomt. Zij moet de kern blijven van waaruit ook de historische economie bij hare ontwikkeling als causale wetenschap telkens gevoed wordt. Eerst door oefening in methodische studie over de vragen van het economisch leven wordt de geest rijp om de feiten, welke daarin zich voordoen, te leeren zien in hun oorzakelijk verband. De historici op economisch gebied zijn, door de verwaarloozing der theorie, waaraan zij aanvankelijk zich schuldig maakten, bij het verklaren der economische verschijnselen, welke zij waarnemen en vaststellen, telkens gestruikeld1). De strijd tegen de deductie in de theoretische economie, in welken strijd Schmoller, gelijk gezegd, toegaf ongelijk te hebben gehad, berust op misverstand. Men zag voorbij dat deze methode van onderzoek niet speculatief, los van alle werkelijkheid, toegepast wordt, doch, >naar Mill's uiteenzetting8), bestaat uit drie opvolgende „operations — the first of direct induction, the second of ratiocination, the third of verification.'' Waarnemen der feiten, nadenken over het waargenomene, en toetsen der uitkomsten van het nadenken, ziedaar de elementen der deductie, waarvan geen enkel kan worden verwaarloosd. Jevons, die in denzelfden geest schreef, stelde daarom den naam „combined or complete method" in plaats van „deductive method" voor3). In de natuurwetenschap heeft niemand er aan gedacht het goed recht der deductieve methode, met toepassing waarvan o. a. het bestaan van den planeet Neptunus werd ontdekt, te betwisten. Ook in de economie echter heeft zij uitnemende uitkomsten opgeleverd. En het was, meen ik, een anachromisme, dat Mr. Treub haar op economisch gebied, nog na Schmoller's peccavi, bleef verwerpen *). 1) Ook wie van meening mocht zijn, dat de historische economie met de volkshuishoudkunde niet te maken heeft, doch een onderdeel vormt van de algemeene historische wetenschap, welke immers reeds lang niet meer enkel als politieke geschiedenis wordt opgevat, zal toch voor een vruchtbare beoefening van dit onderdeel der historie inzicht in de theoretische economie niet kunnen ontberen. 2) Logic bl. 298 v.v. 3) Lessons in Logic bl. 256. Vgl. ook Heymans t.a.p. bl. 131 v.v. 4) In zijn boek over het Wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx il bl. 420. INLEIDING. 49 Beide methoden van onderzoek, de inductieve zoowel als de deductieve, hebben hare eigenaardige bezwaren. Het inductief onderzoek, hetwelk uit onmiddellijke waarneming tot causaalverband besluit, kan in zijn uitkomsten worden bedreigd door 1°. mogelijke fouten der waarneming, welke immers onvolledig of zelfs onjuist kan zijn; 2°. de gevolgen eener onvolkomen ontleding van het materiaal van onderzoek, welke immers zoover behoort te gaan, dat de verschijnselen, daarbij waargenomen, onmiddellijk als het gevolg eener bepaalde oorzaak (groep van oorzaken) kunnen worden herkend. Met name drukt deze laatst genoemde moeilijkheid het inductief onderzoek op volkshuishoudkundig gebied, waar het controlemiddel der proefneming bijna nimmer kan worden aangewend. Een paar voorbeelden. Men zal de vraag stellen: is ten gevolge van groote oorlogen het intreden van een crisis op economisch gebied te wachten? Inductief zou een bevestigend antwoord op deze vraagte vinden zijn, wanneer men in het economisch leven na de verschillende groote oorlogen, welke de wereldgeschiedenis kent, steeds een crisis zag optreden, welke niet aan andere oorzaken dan den voorafgeganen oorlog kon worden toegeschreven. De kennis van de feiten van het economisch leven in vroeger tijden is echter voorshands ontoereikend, om een onderzoek, aan deze voorwaarde voldoende, met kans van slagen te kunnen ondernemen. Een tweede voorbeeld. Men stelt de vraag of de geweldige opbloei, welke in Duitschland in de laatste 40 jaren vóór het uitbreken van den wereldoorlog viel waar te nemen, een gevolg kan zijn van het stelsel van bescherming, in 1879 daar te lande opnieuw in toepassing gebracht. Om langs .inductieven weg die vraag te beantwoorden, zou men de welvaartsontwikkeling in deze zelfde jaren in een tweede land moeten waarnemen, op alle punten, welke voor den opbloei van het economisch leven belang hebben, (geografische ligging, omvang, politieke machtspositie, bodemgesteldheid, minerale rijkdom, aard en ontwikkeling der bevolking, tot dusver gevolgde handelspolitiek enz. enz.) volkomen aan Duitschland gelijk, doch slechts hierin daarvan onderscheiden, dat het, toen Duitschland van den vrijhandel tot de bescherming overging, zijnerzijds aan de tot dusver gevolgde tarief-politiek getrouw bleef. Het is duidelijk, dat deze voorwaarden voor het inductief causaalonderzoek wel niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Stuart, Grondslagen. 4 50 INLEIDING. Mij is dan ook, in tegenstelling tot Prof. Cort van der Linden, die (Gids, Juli 1887, blz. 91), zonder overigens met een enkel voorbeeld zijn dictum te staven, destijds schreef, dat „de regels die de economie stelt, in waarheid grootendeels langs inductieven weg werden gevonden", geen enkel voorbeeld bekend van wetmatigheid op economisch gebied, welke langs dien weg zoude zijn vastgesteld 1). De bezwaren, welke omgekeerd de deductieve methode ontmoet, zijn ten deele het gevolg van de moeilijkheid eener juiste en volledige waarneming der feiten, welke immers het wezen van de eerste en derde der drie elementen vormt, waarin gelijk bleek het deductief vorschen zich oplost. Dit bezwaar gold ook het inductief onderzoek, naar wij zagen. Daarnaast kan echter de deductief gevonden conclusie te lijden hebben van mogelijke fouten in het redelijk denken over het waargenomene. Terwijl echter het hierboven in de tweede plaats genoemde bezwaar, hetwelk op het inductief onderzoek drukt, op volkshuishoudkundig gebied niet wel kan worden weggenomen, is het duidelijk, dat het in de tweede plaats met betrekking tot het deductief onderzoek aangewezen bezwaar wel degelijk kan worden verholpen. Tegen denkfouten kan men zich zelf wapenen. Komen zij desondanks voor, dan kunnen zij door derden worden aangewezen en verbeterd. De tegenstelling tusschen historische en theoretische economie, dit is derhalve mijn conclusie op dit punt, kan niet geacht worden te berusten op de methode welke bij het onderzoek in beide takken van wetenschap moet worden toegepast. Zij wortelt in het verschillend karakter der verschijnselen, welke zij oorzakelijk trachten te verklaren. Het feit, dat de theoretische economie met kwantitatieve verhoudingen in de verschijnselen uit het welvaartsstreven ontsproten werkt, en dat die verschijnselen dikwijls elkanders functie zijn in dezen zin, dat wijziging van het eene noodwendig gepaard gaat met wijziging van het andere in gelijke of tegengestelde richting, 1) Uit de gegeven voorbeelden volgt, dat ook de historische economie, indien zij meer beoogt dan enkel vaststelling en beschrijving van feitelijkheden, en naar causale verklaring streeft, niet inductief zal kunnen te werk gaan. INLEIDING. 51 is oorzaak dat, inzonderheid in het laatste derde deel der 19e eeuw eene richting is ontstaan, weike men de mathematische economie pleegt te noemen. Men heeft hier niet te doen met eene naast de beide genoemde zich scharende derde tak van wetenschap, welke zich evenals die andere zoude kenmerken, door een bijzonder object van onderzoek. Zij is slechts een vorm der theoretische economie, streeft gelijk deze naar inzicht in de algemeene causaliteit, welke het economisch leven beheerscht, doch zij tracht die oorzakelijkheid te benaderen, en in haar kwantitatieve beteekenis voor te stellen, met gebruikmaking van mathematische hulpmiddelen. Cournot (1838) en later Leon Walrasen W. Stanley Jevons hebben dezen weg het eerst ingeslagen, daarbij eerlang door vele anderen: A. Marshall, Launhardt,Auspitz en Lieben, Edgeworth, Wicksell, Irving Fisher. ten onzent Cohen Stuart e.a. gevolgd 1). De methode heeft voor-en nadeelen.De scherpte van uitdrukking, welke zij mogelijk maakt, en de beknoptheid waarmede zij ingewikkelde verhoudingen graphisch weet uit te beelden, kunnen niet nalaten te bekoren al wie in vaagheid en gemis aan nauwkeurigheid van uitdrukking groote struikelblokken ziet op den weg van het wetenschappelijk onderzoek. Toch heeft de methode bezwaren en ontmoette zij bestrijding, deels omdat zij in den regel een mate van geschooldheid op het gebied der integraal- en differentiaalrekening bij den lezer onderstelt, welke bij economen, wegens den aard hunner voorbereidende studiën, pleegt te ontbreken *); deels omdat zij geen nieuwe waarheden vermag aan het licht te brengen welke voor het niet-mathematisch denken zouden moeten verborgen blijven 3). Dat de voorstanders der historische richting tot deze meest 1) Een bruikbare inleiding in hetgeen deze methode van onderzoek op economisch gebied is en bereiken kan geeft het boekje van H. Cunynghame, a geometrical political economy, Oxford 1904, zij het ook dat de methode, nog op ander gebied dan de schrijver vermeldt, kan worden toegepast (zoo munt- en bankwezen, wisselkoers en belastingen). 2) Shield Nicholson schreef in een belangrijk litteratuur overzicht van de mathematische economie (Quarterly Review, Oct. 1913) in dit verband terecht, dat zij op den gewonen lezer „the blinding effect of an excess of light" heeft. 3) Nog steeds lezeÉtewaardig is een studie over dit thema doorBeanjon, in „de Economist" Jaargang 1889, geschreven onderden titel „Wiskunde in de economie." Vgl. ook v. Wieser, Theorie der ges. Wirtschaft bl. 139 v.v. 52 INLEIDING. abstracte en meest zuiver deductieve economie weinig aangetrokken zich gevoelden, spreekt wel van zelf. De waarde van de mathematische economie voor de uitbreiding van ons economisch weten mag inderdaad, ook naar mijne meening, niet worden overschat. Zij geeft slechts „a shorthand mode of expression." Aan toepassing der wiskunde op economisch gebied moet juist inzicht in aard en werking der economische motieven van 's menschen handelen voorafgaan. Om een voorbeeld te noemen, zal men het dalend beloop der subjectieve waarde bij toeneming van den beschikbaren voorraad, — in verband met de waardetheorie hieronder uitvoerig te bespreken — niet langs den weg van het wiskundig onderzoek ontdekken. Doch eenmaal door waarneming en nadenken dit beloop gevonden zijnde, kan men door graphische voorstellingen de zaak verduidelijken, en de werking der grenswaardewet in verschillende bijzondere gevallen mathematisch naspeuren. De wiskunde kan dus den econoom nooit meer dan hulpmiddel zijn. Gelijk Cunynghame zegt: „Cookery is a quantitative science, yet we can get our dinners prepared without mathematical calculations." Zoo zullen ook in de keuken der economie de koks wel altoos meer gewaardeerd blijven dan de wiskuhstenaars. Een enkel woord nog ten besluite van dit hoofdstuk over de indeeling dér stof in de theoretische economie. Deze indeeling wordt, meen ik, geheel door de stof zelve bepaald. Gelijk ik hierboven reeds zeide, speelt het gansche economisch leven zich af tusschen twee bewustzijnstoestanden van den mensch, t.w. die der begeerte en die der bevrediging. Uit deze beide, uiteraard in het bewustztyn van den enkelen mensch zich openbarende, psychische toestanden, ontwikkelt zich de economische werkzaamheid, zoowel van den enkeling als van de menschengroepen, in de groote verscheidenheid van vormen, welke wij daarvan kennen. De bewustzijnstoestand der begeerte wekt den drang om tot den bewustzijnstoestand der bevrediging te komen, en voert dientengevolge tot de voortbrenging van hetgeen daartoe noodig is. De bevrediging der begeerte vernietigt in den regel het voortgebrachte, en maakt zoodoende nieuwe voortbrenging noodig, aan welke zij richting geeft. Zoo beschouwd, zou dus de leerstof der theoretische economie INLEIDING. 53 zich in twee hoofddeelen laten splitsen, waarvan het eerste aan de leer der voortbrenging, het tweede aan die van het verbruik zou zijn gewijd. Echter is hetgeen over het verbruik en zijn invloed op het economisch leven te zeggen valt, niet slechts van zeer bescheiden omvang, doch, bovendien en vooral, ongedwongen in het hoofddeel aan de voortbrengingsleer gewijd te behandelen, zoodat voor een zelfstandige afdeeling aan de theorie van het verbruik gewijd geen plaats meer blijft. Het feit, dat de bestrijding van het welvaartskort, in verband met den ongelijken aanleg der menschen, heeft gevoerd, niet slechts tot rechtstreeksche voortbrenging door en ten behoeve van hem, die de begeerte ervaart, doch ook tot arbeidsverdeeling, tot indirecte voortbrenging derhalve, is echter oorzaak, dat naast de voortbrengingsleer in den regel een bijzonder deel der economie pleegt gewijd te worden aan de leer der verdeeling_van het in samenwerking voortgebrachte productief Fesuitaat, tusschen hen, die door hun persoon of door hun goederen aan de vervaardiging medewerkten. Weliswaar is dit deel, naar een juiste opmerking van J. B. Clarkx), eigenlijk te beschouwen als een onderdeel der voortbrengingsleer, aangezien de verdeeling, in eene op vrij ruilverkeer berustende samenleving, in beginsel geschiedt naar verhouding van de waarde der medewerking van iederen productiefactor, voor het bereiken van het gezamenlijk resultaat. Het behandelt met andere woorden de theorie der specifieke voortbrenging, naast die der voortbrenging in het algemeen. Een gescheiden behandeling dezer beide deelen is echter zeker alleszins gerechtvaardigd, te meer wijl het zooeven genoemde verdeelingsbeginsel in de practijk veelal door andere motieven wordt gekruist. Sommigen voegen tusschen de leer der voortbrenging en der verdeeling nog een afdeeling, aan de circulatie der goederen gewijd, in. Zoo b.v. Gide in zijn Cours d' économie politique. De leer van den internationalen handel komt mij echter inderT daad voor, evenals die der hulpmiddelen ter bevordering van het economisch leven (geld- en bankwezen), een onderdeel van de algemeene voortbrengingsleer te vormen. Eerstgenoemde geldt toch een verschijnsel, de internationale arbeidsverdeeling, het- I) Distribution of wealth bl. 3 j° 21 v.v. In gelijken geest K. Wicksell in de inleiding zijner Vorlesungen fiber Nationalökonomie. Jena 1913. 54 INLEIDING. welk rechtstreeks aan de ontwikkeling der voortbrenging bevorderlijk is, wat ongetwijfeld ook van het geld- en bankwezen kan worden getuigd. Dat inzicht in de werking der causaliteitswet op dit gebied, ook voor wat men dan veelal de verdeelingsleer blijft heeten, belang heeft, behoeft te minder .van een behandeling als onderdeel der voortbrengingsleer te weerhouden, wanneer men de verdeelingsleer, met Clark, als een bijzondere voortbrengingsleer beschouwt, waarin allerlei, hetwelk in de algemeene voortbrengingsleer ter sprake kwam, zijn bijzondere toepassing vindt. Voor invoeging van een bijzonder hoofddeel aan de circulatie gewijd, is er dan ook m. i. geen dwingend motief. De circulatie der goederen is m. i. als een fase van het productieproces te beschouwen, welke de goederen voort brengt op den weg naar hun uiteindelijke bestemming :). I) Er zijn door verschillende schrijvers uiteenloopende verdeelingen der leerstof in toepassing gebracht. Ik zal daarbij hier niet stil staan noch de gekozene tegenover de andere uitvoerig verdedigen. Dergelijke vragen zijn vragen, meer van doelmatigheid, dan van juistheid. Clark geeft echter in zijn bovengenoemd, van opmerkelijke scherpte van denken blijk gevend, boek eene van de gebruikelijke geheel afwijkende drieledige verdeeling, welke ik hier daarom even vermelden wil. Hij wijst er op, dat er in het economisch leven wetten gelden, welke niet met eenige bepaalde maatschappelijke inrichting samenhangen, doch geheel algemeen hare werking openbaren. De behandeling daarvan vormt het eerste deel der economie. Een andere groep van economische wetten onderstelt het bestaan van een ruilverkeer, hetwelk echter in geheel stafischen toestand kan worden gedacht. Het tweede deel der economie is aan hare behandeling gewijd. De werkelijke samenleving is evenwel niet in evenwicht, doch in stage ontwikkeling tengevolge van een vijftal, op bl. 56 van zijn boek vermelde, naar plaats en tijd wisselende oorzaken. Het derde deel der economie is mitsdien gewijd aan de uiteenzetting van aard en werking dezer krachten. Het genoemde boek van Clark nu behandelt het eerste dezer drie hoofddeelen beknopt, het tweede, de statische economie, daarentegen uitvoerig. Zijn later verschenen „Essentials of economie theory" is ten slotte te beschouwen als de uitgewerkte schets eener dynamische economie, derhalve gewijd aan het derde bovengenoemde hoofddeel. Een strenge scheiding van statica en dynamica schijnt mij moeilijk door te voeren, indien men niet telkens in vermoeiende herhalingen wil vervallen. Waarmede echter geenszins wordt bedoeld instemming te betuigen met de principieële veroordeeling der statische hypothese door Stolzmann (o. a. Jahrb. für. Nat. Oek. Band 112, bl. 401, v.v.). Integendeel ben ik van meening, dat de isoleerende methode van onderzoek aan de theoretische eco- INLEIDING. 55 De „Finanz-wissenschaft", nauw verband houdend met de' aeide genoemde hoofddeelen der theoretische economie, doch evens met het staats- en administratief recht, wordt terecht, meen ik, steeds meer als een zelfstandige wetenschap naast de theoretische ;conomie behandeld 1). De genoemde hoofddeelen der economie hebben echter een »emeenschappelijken ondergrond. Het economisch leven in zijn opvolgende fasen ontwikkelt zich steeds en overal op zekere grondslagen, welke, tenzij daaraan eene voorafgaande behandeling ten deel valt, telkens opnieuw zouden moeten ter sprake komen. Het schijnt daarom wenschelijk, de behandeling daarvan in een algemeen deel te doen voorafgaan aan die der theorie van voortbrenging en verdeeling. Aan de bespreking van deze grondslagen is de verdere inhoud van dit boek gewijd. nomie uitnemende diensten kan bewijzen en bewezen heeft, en dat met name ook het abstraheeren van de dynamische verschijnselen, welke de werkelijkheid te zien geeft, het inzicht in den aard der causale betrekkingen op economisch gebied kan verhelderen. 1) In de breed opgezette door Bücherc.s. bewerkte Grundriss derSozialökonomik is de leer der finantiën dan ook niet opgenomen. DE GRONDSLAGEN DER VOLKSHUISHOUDING. INLEIDING. Gelijk hierboven werd uiteengezet omvat het economisch leren het geheel der levensverschijnselen welke hun ontstaan danken aan der menschen streven naar welvaart. Dit streven zou, natuurlijk, den mensch eigen zijn, ook indien hij leefde los van alle gemeenschap met anderen, in volkomen isolement. Immers wortelt het in den drang tot zelfbehoud, welke drang niet met het ontstaan eener menschelijke samenleving geboren wordt, doch den mensch is ingeschapen. Wel echter heeft het bestaan van menschelijke samenlevingen ook op het economisch leven zijn stempel gedrukt. Eenerzijds, wijl nu het welvaartsstreven van den een, in zijn openbaringen te rekenen heeft met, en in zijn uitkomsten beperkt wordt door, het welvaartsstreven der overigen. Dientengevolge ontstond een rechtsorde, welke op de vormen, waarin zich het menschelijke welvaartsstreven uit, en op de voorwaarden, waaronder het zich ontwikkelt, gewichtigen invloed heeft. En hetzelfde geldt van de regelen en beperkingen welke, ook zonder dat zij van de eigenlijke rechtsorde bestanddeelen gingen uitmaken, door de menschen in hun onderling verkeer worden gevolgd en in acht genomen. Anderzijds, wijl juist het leven in gemeenschap met andere door eenzelfde welvaartsstreven in hun gedragingen geleide menschen, een aantal verschijnselen heeft doen ontstaan welke, eveneens van dat streven een uitvloeisel, door onze wetenschap moeten worden onderzocht, en welke men collectief pleegt aan te duiden als „het ruilverkeer." Ongetwijfeld zal wegens den ongelijken aard der individuen, wegens verschil in hun levensomstandigheden, de ongelijkheid dientengevolge hunner bijzondere begeerten, de ruil wel steeds, INLEIDING. 57 waar menschen samenleefden, of met elkaar in aanraking kwamen, zich hebben voorgedaan *). Echter is het ruilverkeer in zijn tegenwoordige gedaante ontstaan, zoodra de mensch in zijn ontwikkeling zoover gevorderd was, dat de arbeidsverdeeling, welke, met het oog op verschil in geslacht en leeftijd, in het gezin of de familie eveneens wel steeds zal hebben bestaan, ook buiten die kleinste economische groep haar werking ging doen gevoelen. En, sedert de „Einzelwirtschaft," waarbij de economische eenheid (individu, gezin, familie, stam) geheel in eigen behoeften voorzag, voor de „ Vol kswirtschaf t" (geleidelijk zelfs reeds voor de „Weltwirtschaft"2) plaats maakte, omvat het ruilverkeer, kan men zeggen, ongetwijfeld het belangrijkste deel der verrichtingen van den mensch, welke met zijn welvaartsstreven samenhangen. Vandaar dat, gelijk reeds werd opgemerkt, de economie wel eens wordt omschreven als de wetenschap van het ruilverkeers). Het economisch leven nu, zooals het zich in het ruilverkeer openbaart, kenmerkt zich door de veelheid zijner vormen en tevens in toenemende mate door de ingewikkeldheid van zijn samenstel. Wat de vorm-verscheidenheid betreft, herinner ik, dat de in gemeenschappen levende mensch de verwezenlijking zijner economische doeleinden heeft nagestreefd met toepassing en met verbod van slavernij: met persoonlijken met gemeenschappelijk bezit van alle of van sommige productiemiddelen (grond); individueel of corporatief werkend; door middel van meer of minder gereglementeerden arbeid, of van arbeid in volkomen vrijheid verricht, — en dat deze verschillende vormen van bedrijfsleven, welke alle weder in verschillende schakeeringen zich voordoen, en velerlei combinaties toelaten, ook thans nog bestaan en kunnen worden waargenomen. En om zich van de ingewikkeldheid van het economisch leven een voorstelling te vormen, denke men aan de wording der kleedij welke wij dragen, van het boek waarin wij lezen. Arbeid in de meest verschillende landen, ten deele ook arbeid in reeds 1) Vgl. Steinmetz, Het goederenverkeer bij de laagste volken. Gids Jan. 1912. 2) Ondanks, wellicht, den schijn van het tegendeel, heeft de afloop van den wereldoorlog den groei van het bedrijfsleven tot eene „Weltwirtschaff voor de naaste toekomst niet bevorderd, doch geremd. 3) Pierson, Leerboek I, 12 v.v. j° 43. 58 DE GRONDSLAGEN DER VOLKSHUISHOUDING. lang vervlogen tijden, en onder de meest uiteenloopende omstandigheden verricht, heeft rechtsstreeks of zijdelings daaraan medegewerkt J). Men stelle zich (om van de op nagenoeg ieder gebied van het economisch leven en in alle landen merkbaar geworden gevolgen van den wereldoorlog van 1914 niet te spreken) in bijzonderheden de gevolgen voor eener wijdvertakte werkstaking in de kolenmijnen, voor de bevolking in de plaatsen der staking, voor de verbruikers der kolen, voor de afnemers der producten van deze industrieën. Of, om een ander voorbeeld te noemen, men denke aan de gevolgen eener aansluiting aan het groote verkeer van streken, welke tot dusver daarvan verstoken waren. Een voorspoedig jaar in den Amerikaanschen landbouw werkt onmiddellijk terug op de spoorwegen, daardoor op den bouw van spoorwagens en locomotieven, en dientengevolge op de ijzerindustrie, terwijl, via de aandeelhouders en de arbeiders in deze bedrijfstakken, de voorspoed van den Amerikaanschen landbouw zich nog in veel ruimeren kring doet gevoelen. Een goed voorbeeld van de ingewikkeldheid van het economisch leven gaf Norman Angell in een prae-advies voor het in 1914 beraamd derde internationaal vrijhandelcongres. „Neem, schreef hij, een ijzerfabrikant te Essen, die locomotieven maakt voor een spoorweg in een Argentijnsche provincie, (waarvoor het kapitaal in Parijs is bijeengebracht), aan welken spoorweg behoefte is ontstaan vooi den uitvoer van wol naar Bradford, waar het bedrijf is uitgebreid tengevolge van verkoopen in de Vereenigde Staten van Amerika, welke weer te danken waren aan hooge prijzen, die men daai kon maken als gevolg van de ontwikkeling van den landbouw in het Westen, waardoor n.1. heidegronden in cultuur gebracht en aan den schapenteelt onttrokken werden. Ware het geld niet gevonden te Parijs (wat wellicht te danken is geweest aan de goede wijn- en olijfoogsten, die voornamelijk in Londen en New-York werden verkocht), — en had de Bradfordsche fabrikanl de wol niet noodig gehad (hij had n.1. een markt gevonden 1) Enkele jaren geleden vermeldde de Amerikaansche statisticus C. D Wright, dat aan de vervaardiging van een stuk katoen van 500 yards ir het tijdvak der handweverij 3 arbeiders te pas kwamen, en dat er 19 verschillende verrichtingen voor noodig waren. Daarentegen werkten er in de machineweverij van thans 252 arbeiders aan mede, die in het geheel 14ï verrichtingen moesten doen. INLEIDING. 59 oor wollen dekens bij de mijnarbeiders te Montana, die kopei earbeidden voor een telegraafkabel, bestemd voor China, welke abel weer noodig werd, omdat de door aanmoediging dei :hineesche Republiek in de hand gewerkte ontwikkeling orzaak werd, dat Chineesche couranten telegrammen uil Europa gingen afdrukken); waren al deze factoren, en een geeheele keten van dergelijke, over de geheele wereld mei Ikaar samenhangende factoren er niet geweest, dan zou de zerfabrikant te Essen niet in staat zijn geweest, zijne locomoeven te verkoopen." En Norman Angell vervolgt: „Hoe kan men dan dien handel beschouwen als een deel van en handel van „Duitschland", welke in concurrentie is met den andel van „Engeland" of van „Frankrijk" of van „Amerika"? /aren de engelsche, fransche en amerikaansche handel er niel eweest, zoo zou die „duitsche" in het geheel niet hebben bestaan, Men kan zeggen, dat, indien men had kunnen beletten, dal e bestelling aan den Esser ijzerfabrikant was gedaan, de locomoieven door een engelschen fabrikant zouden zijn verkocht. Maai e groep duitsche werklieden, die een bestaan vindt ten gevolge an den argentijnschen handel, houdt door haar verbruik van offie eene plantage in Brazilië staande, die hare machines uil liefheid betrekt. De vernietiging van het bedrijf te Essen zou us werk kunnen geven aan een engelsche fabrikant van locoïotieven, doch zou gelijktijdig werk hebben ontnomen aan een ngelschen fabrikant van landbouwwerktuigen. De economische elangen, die erbij betrokken zijn, groepeeren zich onafhankelijk an de groepeeringen volgens nationaliteit. De grens der econolische groepen loopt dwars door de staatkundige grenzen heen och valt niet er mee samen1)." Bastiat schreef destijds reeds (Harmonies blz. 25 v.v.): j'ose ire que dans une seule journée il (t. w. een gewoon werkman) onsume des choses qu'il ne pourrait lui même produire en dix iècles % Toch loopt alles in normale tijden met merkwaardige regellaat, en zonder groote stoornissen wordt, ofschoon geen bijzonder aarvoor bestemde organisatie de leiding heeft van het geheel, van ag tot dag in de behoeften van b.v. een stad als Londen voorzien. 1) Uit No. 211 der uitgaven van de Vereeniging „het Vrije Ruilverkeer". 2) Vgl. ook Conrad Grundriss I, bl. 2. bü DE GRONDSLAGEN DER VOLKSHUISHOUDING. Er is over de geheele cultuurwereld geleidelijk en vanzelf een samenwerking in den grooten strijd tegen het welvaartstekort gegroeid, waarbij de medewerkers, die elkaar zelfs niet kennen, door hun arbeid wederkeerig de uitkomsten van hun eigen inspanning vergrooten, en elkaar behulpzaam zijn in de benadering van het gemeenschappelijk doel. Zeker hebben er af en toe, ook afgezien van algemeene ontwrichtingen van het economisch leven door oorlogen en dergelijke gewelddadige oorzaken, storingen in die orde en regelmaat plaats. Doch verwonderlijker dan het feit, dat er crises zijn, is het feit, dat zij niet veel vaker zich voordoen. Bij zoo groote vorm-verscheidenheid, en samengesteldheid van het economisch leven is het noodig, alvorens de bijzondere openbaringsvormen daarvan te behandelen, stil te staan bij zijn grondslagen. Deze nu zijn, meen ik, te onderscheiden in twee groepen, de algemeene en de bijzondere. Evenals het welvaartstekort een volstrekt algemeen verschijnsel in het leven van den mensch is, hetwelk bij alle individuen en bij alle menschengroepen in alle tijden valt waar te nemen, en hetwelk nimmer kan verdwijnen, zijn er onder de grondslagen van het economisch leven, hetwelk uit dit algemeen welvaartstekort geboren wordt, en door het het eveneens algemeen geldend economisch motief wordt beheerscht, enkele aan te wijzen, welke van volstrekt algemeene beteekenis zijn, en zich los van plaats en tijd doen gelden. Het schijnt mij nuttig allereerst deze te bespreken, daarbij voorhands abstraheerend van het bijkomstige, de bijzondere vormen waarin deze grondslagen zich aan ons voordoenx). Evenwel worden zij, het werd reeds opgemerkt, in hun feitelijke werking in hooge mate beïnvloed door factoren van tijdelijken of plaatselijken aard. Ware dit niet zoo, dan zou het economisch leven allerwege dezelfde vormen, althans denzelfden ontwikkelingsgang, vertoonen, in plaats van de groote verscheidenheid welke zoo even werd aangewezen. Naast de algemeene zijn er dus bijzondere grondslagen van het economisch leven, welke zich echter, bij alle onderling verschil, toch naar het mij voorkomt, onder enkele algemeene gezichtspunten laten samenvatten. Daarmede is het algemeen kader van dit geschrift aangewezen. 1) Zoo deed ook von Wieser in zijn uit het oogpunt der methode klassieke werk over „der natürliche Werth" (1889). Zie ook in gelijken zin Pohle in zijn reeds genoemde rektorale rede (1905). EERSTE AFDEELING. DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. HOOFDSTUK I. De wet van den arbeid. Bij het zoeken naar de algemeene grondslagen van het economisch leven ontmoeten wij allereerst eene grondwaarheid welke, in haar volstrekte algemeengeldigheid, voor het inzicht in de wording en de gestalte van het economisch leven van de grootste beteekenis is. Hierboven bleek, dat alle bewust leven een voortdurend begeeren is van goederen en diensten, waarover met name de mensch, op straffe van leedgevoel, in het uiterste geval zelfs op straffe van ondergang, de beschikking behoeft. Die beschikking nu kan hij, in algemeenen zin, slechts op ééne wijze verkrijgen, t.w. als vrucht van eigen, middellijk of onmiddellijk, op die verkrijging gerichten arbeid. Ook in de voor den cultuurmensen zeldzame gevallen, waarin de natuur in geheel bruikbaren vorm beschikbaar stelt, hetgeen hij noodig heeft, is nog de arbeid der toeëigening, en de bescherming van de natuurgaven tegen bederf, of tegen onttrekking aan zijn beschikkingsmacht, voor den mensch onvermijdelijk. Zelfs de lucht moet worden ingeademd. Alle naast de arbeidsprestatie staande wijzen van bezitverwerving moeten hier buiten beschouwing blijven, wijl zij uit den aard der zaak algemeene beteekenis missen. Schenking, roof, spel, en wat men verder naast den arbeid zou mogen willen noemen, vallen, nog afgezien van de vraag of de bestaande-rechtsorde deze wijzen van bezitverkrijging als rechtmatig erkent, weg, wijl DE WET VAN DEN ARBEID. '5 kan, weigeren zal, wijl bedeeling ingaat tegen de wet van den .arbeid en daarom in beginsel te veroordeelen is. Bovendien is het middel der vereeniging in verschillenden vorm gebleken in hooge mate bevorderlijk te zijn aan de bereiking door den mensch van zijn economische doeleinden. Associatie nu is niet mogelijk, zonder dat degenen die haar aangaan een deel hunner vrijheid opofferen, ondergeschikt maken aan de eischen van het geheel. Onvermijdelijk voert vereeniging tot zelfbeperking, inkrimping der eigen souvereiniteit. Bij vrijwillige vereeniging kan dit slechts heilzaam werken. Doch uit het aangevoerde volgt toch, meen ik, wel dit, dat men, wanneer het Zwangsgemeinschaften geldt, ten deze groote omzichtigheid behoort te betrachten, zich van het economisch abnormale karakter van den maatregel wel bewust behoort te zijn en zeker niet zeer ver zal kunnen gaan, wil men niet gevaar loopen, den strijd tegen het welvaartstekort te verzwakken, den vooruitgang te remmen door verslapping van het, in de wet van den arbeid wortelend, gevoel van zelfverantwoordelijkheid, welke verslapping te duchten staat van of sterker nog zich juist openbaart in het telkens en aanstonds inroepen van de hulp van anderen (de overheid) voor het wegnemen van misstanden, in stede van daartoe zelf de hand te slaan aan den ploeg. De periode van deö wereldoorlog heeft, meen ik, allerwege opnieuw het bewijs gebracht, dat deze gevaren allerminst denkbeeldig zijn te achten. Een enkele opmerking nog in dit verband. De strijd tegen het welvaartstekort is een stage worsteling met de natuur, ten einde de stoffen en krachten, welke zij beschikbaar stelt in steeds ruimer mate dienstbaar te doen zijn aan de bevrediging van menschelijke begeerten. Het zijn overwegend de ondernemers die dezen strijd organiseeren en leiden, de samenwerking der daartoe gevorderde krachten regelen en verzekeren. De techniek, in den drieerlei zin van vaktechniek, economische techniek en sociale techniek1), welke beoogt, om met gelijke inspanning een 1) De vaktechniek streeft naar volmaking van het mechanisch bedrijf, d. w. z. de dienstbaarmaking van krachten en stoffen zoodanig, dat een zoo groot mogelijk feitelijk resultaat met gegeven offer wordt bereikt. Zij rekent met hoeveelheden, caloriën, en paardenkrachten en becijfert de verhouding van het in hoeveelheid of hoedanigheid bereikte resultaat tot de verbruikte grondstof en arbeidsenergie. 76 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN beter resultaat, of met minder inspanning eenzelfde resultaat te verkrijgen, en welke den ondernemer dient in dien strijd, is de geleidelijk volkomener vrucht niet van gewonen arbeid, doch van moeizame studie, proefneming en overleg, soms ook van geniale intuïtie, vlug combinatievermogen. In waarheid is zij, gelijk De economische techniek vraagt naar waardeverhoudingen, niet naar verhoudingen van hoeveelheid. Economische overwegingen moeten aan de vaktechniek den weg wijzen en haar grenzen stellen. Het helpt niet, of op ieder gebied de vaktechniek voldoende ontwikkeld is om wellicht aan alle redelijke behoeften bevrediging te schenken, wanneer de beschikbare productieve energie ontoereikend is, om haar over de geheele lijn een zoo overvloedige voortbrenging mogelijk te maken. Er moet dan een keuze worden gedaan op grond van waardeering der verschillende mogelijke behoeftebevrediging. Dit verschil en verband tusschen vak- en economische techniek is van het uiterste belang voor de ontwikkeling van het economisch leven, belang het welk te vaak, met name door de socialisten, wordt over het hoofd gezien. Naarmate de hoeveelheid product klimt, daalt de waarde per eenheid. Vandaar een onafgebroken verplaatsing van beschikbare productieve krachten, met het doel om op het compas van massale waardeschattingen, welke de prijsvorming beheerschen, een harmonische aanpassing dier krachten aan de behoeften der menschen te verzekeren. De maatschappelijke voortbrenging, als geheel beschouwd, is, in de gedaante welke de ondernemers er ten slotte aan hebben gegeven, op ieder tijdstip het, ingevolge de werking der natuurkracht van het economisch motief onvermijdélijk, resultaat van de wisselwerking tusschen de vaktechnische mogelijkheden en de economische verhoudingen dan en daar bestaande. De onderneming berust echter thans in de groote meerderheid der gevallen op de samenwerking van velen onder leiding van enkelen. Deze laatsten kunnen echter, daar nu eenmaal de arbeidsprestatie niet kan worden gescheiden van den arbeider, van wiens persoonlijkheid zij immers de emanatie is, in hooge mate het wel en wee der arbeiders beïnvloeden, door de wijze waarop zij den arbeid regelen. Vandaar de noodzakelijkheid voor den ondernemer, die leeft in een cultuurstaat, welke voor het welzijn van het talrijkste deel der bevolking niet onverschillig blijven kan, om ook te rekenen met de eischen der sociale techniek. Deze is het niet te doen om het technisch en economisch effekt, der arbeidsprestatie alleen, doch om dit effect in verband met de gevolgen van de arbeidsprestatie in hygiënisch en ethisch opzicht, zoo voor den arbeider zelf als voor zijn gezin. Vgl. over dit onderwerp o. m. naast het genoemde werk van Wendt, Prof. Mr. P. J. M. Aalberse, Economie en techniek 1916, Prof. K. Diehl.Jahrb. f. Nat. Gek. u. Stat. Band 106 bl. 413 v.v. en voor wat de sociaaltechnische eischen den ondernemer te stellen aangaat ook Prof. W. Smart, Second thoughts of an economist bl. 173 v.v. DE WET VAN DEN ARBEID. 85 maken, ook aanspraak hebben op loon. Wie rechtstreeks voor eigen behoefte-bevrediging arbeidt, vindt, zoo hij slaagt, zijn loon in die bevrediging zelve. En wie dit, om welke reden dan ook, niet doen kan of wil, doch zijn arbeid beschikbaar stelt, om de bevrediging van anderer behoeften mogelijk' te maken, krijgt daardoor aanspraak op loon, hetwelk, met uitsluiting van alle anderen, slechts hem die den arbeid verrichtte toekomt, en welks grootte de verkeerswaarde van den dienst tot uitdrukking brengt. Deze gedachte werd reeds door den graaf de Saint Simon ontvouwd en door zijn leerlingen geformuleerd in de bekende leuze: a chacun selon sa capacité, a chaque capacité selon ses oeuvres *); een leuze welke inderdaad, ieders verbruik koppelend aan de beteekenis der diensten door hem bewezen, volkomen sociaal gedacht is, in tegenstelling tot den door en door onsocialen eisch van „loon naar behoefte," welke, opmerkelijk genoeg juist door de socialisten en communisten, die zich gaarne bij uitnemendheid als de apostelen van het gemeenschapsgevoel beschouwen, pleegt te worden gesteld 2). Het loon naar waarde legt de beslissing over den omvang van ieders inkomen in handen van hem, wien de diensten bewezen werden, d. i. in laatste instantie de gemeenschap. Het loon naar behoefte maakt ieder in beginsel zelf rechter met betrekking tot de vraag nopens de beteekenis zijner prestatie. „De arbeid alleen, schreef v. Jhering *), is uit een historisch oogpunt de bron, uit een zedelijk oogpunt de rechtvaardiging van den eigendom... Slechts door onophoudelijk met den arbeid verbonden te blijven kan de eigendom een frissche gezondheid bewaren; slechts bij dezen bron, waaruit hij altijd opnieuw moet voortvloeien, vertoont zich de eigendom in zijn ware beteekenis voor den mensch, vertoont hij zich helder en doorschijnend tot op den bodem. Maar. hoe verder hij zich van dezen bron verwijdert, en naar die streken vloeit, waar de verwerving gemakkelijker 1) Quack, Socialisten, 2e druk II bl. 143. 2) Telkens komt hij trouwens ook bij anderen naar voren. Men denke aan het veel verbreide streven om de loonsbepaling met den omvang der gezinnen te doen rekening houden, hetwelk rechtstreeks wortelt, niet in het beginsel „loon naar waarde", doch in den eisch „loon naar behoeften"- 3) De strijd om het recht (vert. door Mr. G. A. van Hamel). 86 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. ;eschiedt, of misschien zelfs zonder eenige inspanning of moeite, les te troebeler wordt het water, totdat de stroom eindelijk, in iet slijk van het beursspel en van bedriegelijke zwendelarij in ondsen doodloopende, alle sporen van wat hij oorspronkelijk vas verliest." Sommigen zien den grondslag van den eigendom enkel in de itiliteit1). Met betrekking tot verschillende vormen van eigenlomsverkrijging — natrekking, schenking, erfenis, verjaring —, loor de wet als zoodanig erkend, is dit zeker juist. Maar de ligendom zelf is ouder dan zijn regeling door den wetgever. Jtiliteit kan slechts, voor zoover zij is erkend en gewaarborgd, len eigendom in bepaalde gevallen verklaren; zij speelt derhalve n deze materie eerst een rol zoodra er objectief recht is gevormd, m kan naar mijne meening dus nimmer den oorspronkelijken grondslag van den veel verder terugreikenden eigendom als oodanig zijn *). Ook bij den eigendom van den grond, welke elf niet als produkt van menschelijken arbeid kan worden «eschouwd, is de oorsprong van den eigendom m.i. te zoeken n den arbeid van den primus occupans, die zich handhaafde egen uitwendig geweld op den door hem in bezit genomen grond'). Niet enkel het eigendomsrecht trouwens wortelt in de wet van len arbeid. Deze beheerscht, naar het mij voorkomt, het gansche 'erbintenissenrecht, met zijn in alle cultuurstaten aanvaarde :oppeling van prestatie en tegenprestatie; zijn verplichting tot ergoeding van onrechtmatig aan anderen berokkende schade; :ijn bestrijding van onrechtmatige verrijking, om slechts enkele loofdbeginselen van het verbintenissenrecht hier te noemen. Deze uit de wet van den arbeid voortvloeiende erkenning van iet innig verband tusschen arbeidsprestatie en vrije beschikking »ver het in ruil verkregen loon, is zeker een der krachtigste >rikkels tot algemeenen vooruitgang, daar aldus het genot van 1) Zoo Prof. d'Aulnis, de rechtsgrond van den eigendom, inThemis 1887. 2) Vgl. over den eigendom en zijne geschiedenis E. de Laveleye, de la >roprieté et de ses formes primitives, 2e dr. 1877. 3) De economische achterlijkheid der Toradja's wortelt, naar Dr. H. Vdriani, die lange jaren onder hen leefde, mij verzekerde, in het stam-comnunisme waaronder zij leven. Zie over het verband tusschen eigendom en grondslagen van het economische leven ook v. Wieser, Theorie der gesellichaftlichen Wirtschaft, bl. 397 v.v. DE WET VAN DEN ARBEID. 87 de vruchten van de inspanning, bij uitsluiting van alle anderen, verzekerd wordt aan hem die werkte1). Toch ontmoet men in de werkelijkheid telkens de miskenning van dit verband. In verschillenden zin. Allereerst is dezen, dat arbeid zoogenaamd om niet geleverd hooger wordt gesteld dan arbeid om loon. Voorbijziende, dat bij iedere arbeidsprestatie ten behoeve van anderen dan hem, die haar verricht, noodwendig twee personen betrokken zijn, hij die den dienst bewijst en hij die hem ontvangt, en dat in een vrije samenleving beider belang door het verrichten van den arbeid moet zijn gediend, stoot men zich niet tf aan, dat de ontvanger kosteloos wordt geholpen, wordt bedeeld, doch meent, dat de waarde van den arbeid daalt, wanneer er /oor wordt betaald; dat zij in dit geval achterstaat bij arbeid ,om godswil" verricht, gelijk het veelal heet. Inzonderheid waar iet geldt philantropisch werk (ziekenverpleging, armverzorging e. a.), ;n diensten rechtstreeks aan de gemeenschap of de overheid bewezen, wordt in dit opzicht nog heel wat gezondigd, niet door iet presteeren, maar door het verlangen van dienstbetoon om niet. Daardoor wordt een odium geworpen op betaalden arbeid, hetwelk deze als zoodanig in geen enkel opzicht verdient. De Delooning wordt dan in andere richting (eerbetoon) gezocht, wat uist omgekeerd veelal aan de innerlijke waarde van het dienstjetoon afbreuk doet. Wie nuttigen arbeid verricht is zijn loon ivaard. Dit beginsel - vloeit, meen ik, rechtstreeks uit de wet /an den arbeid als den meest algemeenen grondslag van het economisch leven voort. Omgekeerd is het niet minder een miskenning van het uit de wet van den arbeid voortvloeiend verband tusschen arbeid en oon (eigendom), wanneer „loon" geschonken wordt, hoewel geen arbeid werd gepresteerd, althans niet in dienst van den;ene die het loon betaalt. Te denken valt hier niet enkel aan illerlei bedeelingen, welke onder verschillende benaming voorcomen en die op extra-economische gronden in bepaalde gevallen onvermijdelijk of wenschelijk kunnen worden geacht, maar met ïame ook aan het fooienstelsel. Dit stelsel wortelt slechts ten ieele in de behoefte om gelukkige gezichten te zien of aan dank)aarheid uiting te geven. Overwegend berust het op omkooperij, 1) Vgl. Mr. J. Kranenburg, Positief recht en rechtsbewustzijn, bl. 9 v.v. 90 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. ie voncsnuisnouaing in naar geneei. „wnat is pruaence in tnduct of every private family, can scarce be folly in that ol at kingdom", schreef A. Smith reeds1). Het is echter de of dit beginsel ook in de huishouding van staat en gemeente pzaam wordt nageleefd, en of niet de behoeftebevrediging mogelijk zij. Een te veel in de eene richting beteekent een te weinig elders. Hun gebruik moet zoodanig geregeld worden, dat door een gewijzigde bestemming, ook van slechts een deel dier productieve krachten, de som der verzekerde behoeftenbevrediging zou verminderen. Het blijkt hier, dat ook het economisch motief in laatste instantie wortelt in de wet van den arbeid. Uitbreiding der productie en besparing van productie-moeite zijn de doeleinden, waarnaar moet worden gestreefd. Doch het is geenszins genoeg, wanneer maar op zeker willekeurig punt de voortbrenging wordt uitgebreid. De vraag blijft dan nog, of niet, door andere besteding der productieve krachten, welke hierdoor werden gebonden, en derhalve elders nu niet konden worden gebruikt, een grooter inperking van het welvaartstekort had kunnen zijn verkregen. In het individueel-economisch leven worden deze eenvoudige grondbeginselen, zoo al niet steeds opgevolgd, dan toch als zoodanig wel aanvaard. De handhaving van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid en de erkenning van den bijzonderen eigendom werken daartoe krachtig mede, daar de gevolgen van een gebrekkig economisch beleid, Van ongenoegzame zuinigheid, nu rechtstreeks en in volle zwaarte drukken op dengene, die aan deze fouten schuldig staat. Doch zij gelden niet minder voor de volkshuishouding in haar geheel. „What is prudence in the conduct of every private family, can scarce be folly in that of a great kingdom", schreef A. Smith reeds1). Het is echter de vraag of dit beginsel ook in de huishouding van staat en gemeente genoegzaam wordt nageleefd, en of niet de behoeftebevrediging in bepaalde deelen van den publieken dienst veel verder dan die in andere wordt voortgezet. Ook voert de ongelijkheid van het bezit er toe, dat de bevrediging van dringende begeerten der velen kan komen achter te staan bij die van minder dringende van enkelen. In dergelijke gevallen mag men van weelde in algemeen-maatschappelijken zin spreken *). Het verzet door vertoon van weelde in het bijzonder leven veelal gewekt, berust op het inzicht, dat zij het algemeen welvaartstekort vergroot, dat er, in het belang der 1) Wealth of Nations, Book IV, Ch. B> 2) Vgl. hierover mijn „Ricardo en Marx", 1890, bl. 78 v.v. DE WET VAN DEN ARBEID. 91 gemeenschap, zuinig behoort te worden omgegaan met de slechts ongenoegzaam beschikbare productieve krachten, en dat het daarom afkeuring verdient, wanneer een deel dier krachten wordt onttrokken aan de bevrediging der objectief dringende behoeften van velen, ten einde aan de subjectief dringende van enkelen \A. te kunnen voldoening schenken yf. Hieronder zal overigens blijken, dat het kompas der prijsvorming, hetwelk voor de besteding der productieve krachten in de volkshuishouding de richting aangeeft, geenszins onfeilbaar een harmonische bevrediging der behoeften waarborgt f), doch / ^ tevens, dat zich voorshands geen beter voor dit doel geschikt kompas laat aanwijzen. IV. Zoowel de menschelijke begeerten, als de arbeid, welke voor haar bevrediging moet worden verricht, openbaren zich in den tijd. Men zou daaruit wellicht afleiden de gevolgtrekking, dat er in ieder tijdsbestek evenwicht behoort te zijn tusschen arbeidsprestatie en verbruik. Echter kan, in het privaat-economisch leven, en via dit ook in algemeenen zin, deze eisch niet zonder voorbehoud worden aanvaard. Voor zoover hetgeen verbruikt wórdt in zeker tijdsbestek de vrucht is van vroegeren arbeid f), / ^ of in ruil voor die vruchten wordt verkregen, is dit het bewijs dat vroeger het omgekeerde moet hebben plaats gehad, en een deel der vruchten van den arbeid destijds niet is verteerd in het tijdsbestek waarbinnen zij verkregen werden, dat toen derhalve de bevrediging van behoeften in het heden werd achtergesteld bij die van behoeften in de toekomst. Er heeft dan schenking van het heden aan de toekomst plaats gehad, er is spaarzaamheid betracht, welke, als constante praktijk gedacht, bij gelijkblijvende arbeidscapaciteit, op geleidelijke verrijking uitloopt. Het omgekeerde, behoeftebevrediging in het heden zich verzekeren in ruil voor de belofte van toekomstige arbeidsprestatie — slechts denkbaar in eene samenleving welke credietverkeer kent — 1) De cura prodigi van art. 487 B. W. steunt, meen ik, ten deele op dezelfde gedachte. 2) Vgl. ook Pierson, Leerboek, derde afdeeling, hoofdstuk II. 3) Men moet zich de tijdsruimte in dit verband niet van te korten duur voorstellen, daar anders natuurlijk steeds, wijl de voortbrenging moet voorafgaan, het verbruik van heden berust op den arbeid van gisteren. DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. kader van dit geschrift. Het aangevoerde moge genoeg zijn ten betooge, dat de wet van den arbeid, de meest algemeene grondslag der volkshuishouding, als zoodanig beteekenis heeft vooi alle hoofddeelen der economische theorie, dat zij noch in de leer der voortbrenging, noch in die der verdeeling noch eindelijk ook in de leer der finantiën kan worden verwaarloosd. HOOFDSTUK Q. De wet van de waarde. § 1. De aard en de oorsprong van het waardeverschijnsel. Hierboven noemde ik het object van -het volkshuishoudkundig onderzoek: het streven van den mensch naar welvaart, vooi zoover zich dit openbaart in kwantitatief meetbare verhoudingen Uit dit streven volgt onmiddellijk het bestaan van betrekkinger tusschen den mensch en al datgene wat, naar hij meent, aan de verwezenlijking van zijn welvaartsdoeleinden kan bevorderlijl zijn. Kon ieder de voorwaarden voor de bereiking van de begeerde welvaart volledig in eigen persoon aantreffen, dan zot er geen volkshuishouding ontstaan, en zouden allen en alles buiten den mensch hem geheel onverschillig zijn. Zoo is d( werkelijkheid echter niet. Ieder mensch is integendeel voor zijr zelf-handhaving en zelf-ont-wikkeling voortdurend aangewezen or. de beschikking, zoo al niet over diensten van anderen, dan toet over goederen buiten hem. Immers voert het besef van de principiëele onbegrensdheid zijner begeerten den mensch tot het inzicht dat, indien ooV al sommige goederen, welke hij meent noodig te hebben, in volkomen overvloed aanwezig zouden zijn, de arbeid noodig om aan al zijn begeerten voldoening te schenken voor dit doel toch te kort zou schieten. Die wanverhouding nu tusschen de sojtri der menschelijke begeerten jen de som der middelen..te harei bevrediging beschikbaar, het welvaartstekort m. a. w., wekt bij den mensch het gevoel van afhankelijkheid van hetgeen aan de bereiking van zijn welvaartsdoel bevorderlijk is. Het bewustzijn, dat wij goederen en diensten noodig hebben om onze begeerten te bevredigen of ook om ons tegen schade te beschermen, DE WET VAN DE WAARDE. 97 van doen. Trouwens Mill's beschouwingen over het waardeverschijnsei waren nog zeer onvolkomen, al meende hij zelf ook, dat „there is nothing in the_Jaws~ of value which remains for the present or any future writer to clear up; the theory of the subject is complete" x). De verdere ontwikkeling der economie heeft deze onvoorzichtige uitspraak wel volkomen gelogenstraft *). Immers is, inzonderheid na de voltooiing van Mill's Principles, over geen onderdeel der theoretische volkshuishoudkunde een zóo uitgebreide litteratuur verschenen als juist over hetwaardeverschijnsels). Deze telkens weer herhaalde behandeling laat 1) Eenzelfde fout beging Tugan Baranowsky toen hij (Soz. Theorie der Verteilung bl. 4) schreef: „die Qrundlage der Werttheorie steht heute für immer fest. Die Lehre vom Grenznutzen ist als „ktèma eis aei" der Wissenschaft zu betrachten". Geciteerd bij R. Liefmann, Grundsatze I bl. 630. 2) Ook Pierson's systematiek dunkt mij op de bovengenoemde gronden onjuist. Hij behandelt wel niet, gelijk Mill deed, de waardeleer als onderdeel der verdeelingstheorie, doch plaatst omgekeerd deze laatste in de afdeeling door hem aan de bespreking der „ruilwaarde" gewijd. Het ware m. i. beter gewéést beide gescheiden te houden, en de waardeleer in de „Inleiding" te plaatsen. 3) „From no source do so many errors and so much difference of opinion in political economy proceed," schreef Ricardo in het eerste hoofdstuk van zijn Principles, „as from the vagueideas which are attachedto the word value." Ik zal overigens op den strijd over de waardetheorie, welke inzonderheid zich naar aanleiding van de geschriften der Oostenrijksche school heeft ontwikkeld, hier niet uitvoerig ingaan, en, mij in hoofdzaak bepalend tot de uiteenzetting van de hoofdpunten der ook door mij aanvaarde grenswaarde-leer, slechts beknoptelijk stil staan bij enkele der voornaamste met deze waardeleer strijdige theoriën. De litteratuur over het waardeverschijnsel is gaandeweg zóo uitgebreid geworden, dat eene systematischkritische behandeling daarvan mij verre zou doen treden buiten het kader van dit geschrift. Een verdienstelijk overzicht van de onderscheiden waardetheoriën gaf destijds Dr. Zuckerkandl, Zur Theorie des Preises, 1889. Ook Dr. R. Kaulla, die geschichtliche Entwicklung der modernen Werttheoriën, 1906, gaat niet verder dan tot het optreden der Oostenrijksche school, en laat de kritiek, welke deze gevonden heeft bij R. Stolzmann (vgl. inzonderheid .diens beide hoofdwerken, die soziale Kategorie in der Volkswirtschaftslehre, 1896, en der Zweck in der Volkswirtschaft 1909, voorts een uitvoerige studie van das Reinökonomische im System der Volkswirtschaft in Jahrb. f. Nat. Öek. und Stat. III. Folge, Band 57 bl. 257 v.v. en 385 v.v. (Zie ook dezelfde Jahrb. III, F. Band 49, bl. 145 v.v.) bij H. Dietzel, K. Diehl. (Zie o.a. Jahrb. Hl, F. Band 51 1916 bl. 419 v.v.) A. Liefmann e. a.) in hoofdzaak onbesproken. Het ware zeer te STUART, Orondslagen. 7 102 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. (bladeren in de herfst). Van de groote meerderheid derbestanddeelen van delfstoffen-, planten- of dierenrijk zou niemand weten, wat er mede te doen. Men eigent zich deze niet toe, wanneer men ze vindt, werpt ze weg of verwaarloost ze, wanneer men toevallig ze komt te bezitten. Zoodra echter de mensch vermeent, dat zaken hem bij de bevrediging zijner begeerten kunnen dienstig zijn, verandert zijn onverschilligheid in belangstelling. Nu zijn de dingen „goederen" voor hem geworden, welke hij verlangt te bezitten, kan het zijn in zoo groote hoeveelheid, dat hij alle begeerten, tot welker bevrediging in heden of toekomst die goederen zouden kunnen dienen, gedekt weet. Zoo is de nuttigheid der goederen de grondslag van de waarde in subjectieven zin, in zooverre wij waarde enkel aan zaken toekennen, welke wij voor ons zeiven rechtstreeks of zijdelings nuttig achten1). En daar enkel de bevrediging zijner begeerten beteekenis heeft voor den mensch, is de subjectieve waarde aan goederen en diensten toekomende, naar C Menger (Grundsatze bl. 77 v.v.) terecht betoogde, geen oorspronkelijke maar een afgeleide eigenschap. De conclusie waartoe wij kwamen, dat inzicht in de nuttigheid de oorsprong is der subjectieve waarde, behoeft intusschen nog j aanvulling. Immers is, in de meeste gevallen die nuttigheid eene soortelijke eigenschap. Brood voedt, steenkool verwarmt, muziek bevredigt behoeften van aesthetischen aard. Van subjectieve 1) Men kan de dingen buiten den mensch in drie groepen verdeelen, waarvan de laatste weder in tweeën te splitsen is: 1° de zoodanige die den mensch schaden of hem in zijn welvaartstreven hinderen; 2° de zoodanige welke, voor zoover hij weet, nuttig zijn noch schadelijk en 3° de zoodanige welke hij nuttig acht en die hetzij in volkomen overvloed beschikbaar, hetzij schaarsch zijn. Met de eerste groep houdt de mensch in zooverre rekening, als hij 'aan de schadelijke werking der dingen, welke er toe behooren, zich tracht te ontworstelen, en allerlei waardeert op geen anderen' grond als deze, dat het hem daarin behulpzaam is. De tweede groep staat in ieder opzicht buiten het economisch leven. De derde eindelijk omvat eenerzijds de zoogenaamde „vrije", anderzijds de zoogenaamde „economische" goederen, welke, hieronder nader ter sprake komen. Bij deze indeeling valt overigens nog op te merken, dat nuttige goederen door hun overmaat schadelijke kunnen worden (b.v. water bij overstrooming), of ook hun belang voor den mensch kunnen verliezen, door bijzondere omstandigheden waarin hij verkeert (een pelsjas in de tropen). Niet enkel de aard der dingen zelf is dus beslissend voor de vraag, tot welke der genoemde drie groepen zij gerekend moeten worden te behooren. ->R WF.T VAN DR WAARDF 103 waarde sprekend, doelt men echter niet op deze soortelijke eigenschappen van goederen en diensten, op de voedingswaarde van het brood, de verwarmingswaarde van steenkool, de kunstwaarde van muziek. Deze waarden immers laten, in tegenstelling tot de subjectieve waarde, zich niet kwantitatief bepalen op een wijze, welke onderlinge vergelijking der goederen en diensten mogelijk maakt. Men kan, zeker, de voedingswaarde van brood vergelijken met die van rijst, maar niet met de verwarmingswaarde van steenkool. Evenzoo deze laatste met die van hout of turf, maar niet met de kunstwaarde van Brahms' vioolconcert. Met de subjectieve waarde is het echter blijkbaar anders gesteld. Telkens worden wij geplaatst voor de noodzakelijkheid, een keus te doen, wat wij liever hebben, dus hooger waardeeren, een hoeveelheid brandstof of een meubel, een uur college loopen of een wandeling, en het feit, dat wij op ons zeiven bevredigende wijze onze keuze treffen, bewijst, dat wij die goederen en diensten kwantitatief in elkaar hebben uitgedrukt, hun onderlinge waarde voor ons hebben vergeleken. Er moet dus te hunnen opzichte een tertium comparationis bestaan, hetwelk in onze" subjectieve waardeering van hun nuttigheid voor ons welvaartstreven gelegen is. Die nuttigheid is dan echter niet meer hunne abstracte, soortel^e^jnuttighëid, maar zij is bepaald door de concrete, behoefte-bevrediging, welke die goederen en diensten verzekeren aan hem, die ze waardeert. De soortelijke nuttigheid toch is uiteraard voor allen zonder onderscheid gelijk. Een ton steenkool heeft voor A geen grooter verwarmingswaarde dan voor B. Vormde zij het wezen der waarde in subjectieven zin, dan zou deze laatste met betrekking tot dezelfde zaken voor allen even groot moeten zijn. Toch is dit kennelijk niet zoo, daar te zelfder tijd A aan een meubel boven steenkool, B omgekeerd aan steenkool boven een meubel de voorkeur geeft. De concrete nuttigheid der goederen moet dus van hun soortelijke onderscheiden worden. \ De duitsche taal noemt de eerste „Nutzen", de tweede „Nütz- j lichkeit"1). De eerstgenoemde eigenschap der goederen, hun [ 1) Vgl. b.v. v. Böhm Pos. Th. bl. 221 j° 234. De tegenstelling der beide begrippen wordt echter ook door de aanhangers der grenswaardeleer niet steeds streng in het oog gehouden. Zoo schrijft b.v. v. Wieser (Theorie bl. 156): „der theoretische Begriff der Nützlichkeit ist so weit als der des Nutzens". 104 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. „Nutzen", nu is het waarop het op aankomt. Zij is de dienst welke een bepaald goed in gegeven omstandigheden den mensch, naar zijne meening, bewijst. Die dienst bestaat steeds hierin, dat zeker gevoel van bevrediging bij hem wordt gewekt, hetzij wegens verzekerd genot, hetzij wegens afgewend leed. Hoezeer de aard dier bevrediging ook moge verschillen, als zoodanig is zij kwantitatief bepaalbaar, en vatbaar voor vergelijking met die door andere goederen of diensten verschaft. En hetzelfde geldt derhalve van de waarde, de beteekenis door het economisch subject aan die bevrediging gehecht. Die waarde, subjectieve waarde dus, zal hij nu overdragen op de goederen, welke hem die bevrediging verzekeren, voor zoover deze afhankelijk is van de beschikking over die goederen. Is dit laatste niet zoo, is er geenerlei gemis, ook al valt de beschikkingsmogelijkheid over zekere zaak weg, dan heeft deze ook geen waarde, wijl bezit er van niet de voorwaarde is van eenige behoeftebevrediging. De soortelijke nuttigheid is dus wel een vereischte voor het optreden van het waardeverschijnsel, maar op zich zelve niet toereikend om het te verklaren. Zaken waarvan wij niet eenige nuttigheid kennen, kunnen ons, voor zooveel wij weten, geen diensten bewijzen en dus ook niet het voorwerp zijn onzer waardeering. Doch zal een zaak waarde voor ons hebben, dan moeten wij zekere bepaalde bevrediging, zeker concreet weliraartsdoel, van de beschikking van haar afhankelijk weten, i Na het voorafgaande kunnen wij den oorsprong der waarde in subjectieven zin x) aldus samenvatten: goederen welke de mensch weet of meent nuttig te zijn, krijgen waarde voor hem, voor zoover ie bevrediging eener bepaalde begeerte van de beschikking over een zeker deel ervan afhankelijk is. En de aard van de subjectieve waarde is eveneens door het bovenstaande bepaald en te omschrijven als: de beteekenis door een mensch aan bepaalde goederen of diensten gehecht op grond van zijn inzicht, dat de vervezenlijking van zijn welvaartstreven in meerdere of mindere mate gebonden is aan de beschikking over die goederen of diensten. 1) Ik spreek thans nog enkel over deze, d. w. z. over waarde voor den ndividueelen mensch los van alle ruilverkeer gedacht. Waarde is een verschijnsel, dat allereerst in zijn openbaring bij den enkelen mensch moet jegrepen zijn, vóór met vrucht de beteekenis van het onderling verkeer Ier menschen voor het waardeverschijnsel, en omgekeerd, kan worden behandeld. DE WET VAN DE WAARDE. 105 Men is veelal gewoon in verband met de vraag, welke ons bezig houdt, de goederen, welke in eenig opzicht soortelijke nuttigheid bezitten, te onderscheiden in vrije en economische. Vrije goederen noemt men dan die nuttige zaken, welke in volkomen overvloed aanwezig zijn (de lucht die wij inademen, het water in een ons ter beschikking staande bron, bloemen in de vrije natuur); economische die nuttige zaken, welke in verhouding tot de behoefte in beperkte hoeveelheid voorhanden zijn. Slechts bij de laatste doet dan, meent men, het waardeverschijnsel zich voor, en dit laatste wortelt niet enkel in de nuttigheid doch tevens in de betrekkelijke zeldzaamheid der goederen*). Deze onderscheiding komt mij voor wetenschappelijk zonder belang te zijn, omdat, zoodra er tusschen de begeerten van eenig mensch en een bepaalde hoeveelheid van zeker „vrij" goed verband is gelegd, deze hoeveelheid ophoudt een „vrij" goed te zijn. Zoodra een dorstende zich uit een overvloedig stroomende bron een glas water heeft geschept, heeft dit voor hem een concrete waarde gekregen, heeft" het opgehouden overvloedig beschikbaar te zijn. Deze waarde spruit dan echter voort, niet uit het feit, dat het zijn dorst lesschen zal. Dit immers kan het doelloos hem voorbijstroomend water bij verlies van het geschepte glas evenzeer. De waarde ontstaat uit het feit, dat de beschikking over het geschepte glas hem de moeite van het scheppen bespaart -). Men behoeft daarom nog niet, met Scharlings) en anderen, de „Schwierigkeit der Erlangung" de „disutility" van het arbeidsoffer, (Clark)4) of het „Arbeits- oder Beschaffungsleid" (von Böhm) als oorsprong der waarde in dit geval te beschouwen. Het past geheel in den algemeenen regel, volgens welke de 1) Zie o. ra. Pierson Leerboek I 35 v.v., v. Böhm Pos. Theor. 224 V.v., v. Wieser, Ursprung bl. 83 v.v. Theorie der Ges. Wirtschaft bl. 158. 2) Hetgeen v. Böhm (Pos. Theor. 221) over dit geval opmerkt, schijnt mij niet juist. Het water in het glas heeft voor den man aan den bron niet enkel nuttigheid, maar ook waarde. 3) Jahrb. f. Nat. Oek. u. S. N. F. XVI bl. 430. Vgl. v. Böhm, Pos. Theor. 225. Ook laatstgenoemde had echter in zijn beroemde studie in den jaargang 1886 van hetzelfde tijdschrift de „Arbeitsplage" als „Richtmass des Wertes" beschouwd en bleef in zijn Pos. Th. (bl. 300 v.v. j° Exkurs IX aan deze opvatting getrouw. Zie ook v. Böhm, der letzte Massstab des Güterwertes, Zeitschrift f. V. S. u. V. Hi, 185 v.v. 4) Distribution of Wealth, hoofdstuk 24. 106 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. subjectieve waarde ontspruit uit inzicht in het feit, dat zekere concrete bevrediging van de beschikking over een bepaald goed afhankelijk is, in casu de mate van rust welke het eens verkregen bezit van het glas water den dorstende verzekert, of ook de bespoediging van het lesschen van zijn dorst. Die waarde zal daarom grooter zijn naarmate de man meer vermoeid of zijn dorst heviger is. De onderscheiding tusschen economische en vrije goederen heeft dan ook geen andere beteekenis dan deze, dat met betrekking tot laatstgenoemde geen belang bestaat om verlies of verkwisting tegen te gaan, zoolang zij nog niet in gevaar verkeeren schaarsch te worden, terwijl omgekeerd met economische goederen steeds en overal spaarzaam zal worden omgegaan1). De zeldzaamheid der goederen is geen zelfstandig constitutief element der subjectieve waarde. Zoo vaak een bepaalde behoeftebevrediging gebonden is aan de beschikking over een bepaald goed, is dit laatste vanzelf „zeldzaam". Inzicht in die gebondenheid doet de subjectieve waarde geboren worden, en is dus voldoende om den oorsprong van deze te verklaren 2). § 2. De grootte der waarde. De verklaring van den oorsprong der subjectieve waarde bleek het inzicht in het concrete nut der bepaalde zaak, waaraan waarde wordt gehecht, te geven. Ook voor de verklaring van de grootte der subjectieve waarde ligt hier de sleutel. Echter moet, ten einde dit duidelijk te maken, het in de vorige paragraaf geleverd betoog nog een weinig verder worden doorgetrokken. Nuttig is zoowel het brood dat ons voedt, als het juweel dat ons siert. Toch zal wel niemand een brood en een juweel even hoog waardeeren. En oppervlakkig beschouwd zal, in de grootte der aan beide toegekende waardeering, hun betrekkelijke nuttigheid niet steeds tot uitdrukking komen, in zoover in den regel het 1) Slechts éen goed kan men in volstrekten zin een vrij goed noemen, de atmosferische lucht. Hier geschiedt de toeëigening geheel automatisch en het is in volkomen, en blijvenden overvloed voorhanden. Vgl. in gelijken zin H. Dietzel, Jahrb. f. Nat. ök. und Stat. N. F. Band XX bl. 577. 2) Vgl. over de tegenstelling tusschen economische en vrije goederen ook Schumpeter t. a. p. bl. 100 v.v. DE WET VAN DE WAARDE. 107 juweel hooger zal gewaardeerd worden dan het brood, niettegenstaande wij de behoefte aan voedsel zeker als nóg dringender zullen beschouwen dan die aan opschik1). Ook schijnt het feit, dat dezelfde zaken door denzelfde persoon op verschillende tijdstippen ongelijk worden gewaardeerd uit het tot dusver aangevoerde nog niet zonder meer te kunnen worden verklaard. Toch is dit wel degelijk het geval. De subjectieve waarde aan bepaalde goederen toegekend ontspruit niet slechts uit het inzicht in de beteekenis dier goederen voor de verwezenlijking onZer welvaartsdoeleinden, doch is even groot als de beteekenis welke zij daarvoor hebben. Ten einde dit helder in te zien is het noodig vooraf een beroep te doen op enkele ervaringen, welke ieder mensch telkens maakt. Het eerste dezer ervaringsfeiten is, dat de behoeftebevredigingen,! welke wij van goederen en diensten verwachten, al naar den] aard onzer begeerten, voor ons ongelijke beteekenis bezitten. Dei drang tot zelfbehoud is ongetwijfeld de meest gebiedende voor den normalen mensch, en hetgeen dezen drang bevredigt zal daarom door hem hooger worden gewaardeerd, dan hetgeen aan andere begeerten bevrediging schenkt. Wat het leven wel niet in stand houdt, doch voor ons rijker maakt, het veraangenaamt, wordt lager gewaardeerd, volgens een, naar den ongelijken aanleg der menschen, eindeloos verscheiden waardeeringsschaal. Het tweede hierbedoelde ervaringsfeit is, dat geen enkele menschelijke begeerte zich denken laat, welke niet, zoo uitsluitend hare verwezenlijking wordt nagestreefd, op ieder oogenblik volledig is te bevredigen, zij het ook, dat die volledige bevrediging, naar den aard der begeerten eener- en des menschen anderzijds, in het eene geval spoedig, in het andere langzaam of ook in het eene geleidelijk, in het andere met schommelingen zal worden bereikt, en evenzoo in het eene geval spoedig, in het andere langzaam door een hernieuwd zich voelbaar maken der begeerten 1) De hier aangeduide schijnbare ongerijmdheid, welke de aandacht trok, zoodra men zich met de verklaring der waarde begon in te laten (zie b.v. het slot van het 4e hoofdstuk van het eerste boek van A. Smith's Wealth of Nations), doch eerst door de nieuwere waardeleer afdoende werd opgehelderd, mag wel aansprakelijk worden gesteld voor het ontstaan der vroegere, onvolkomen, waardetheorie, welke het waardeverschijnsel verklaarde uit de productiekosten, qf uit den arbeid, aan de verkrijging der goederen besteed. 108 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. zal worden gevolgd. Wie hongert, zal de eerste hem gereikte bete hoogelijk waardeeren, de tweede een weinig minder en zoo vervolgens tot ten slotte de toestand intreedt, waarin verder eten physiek onmogelijk wordt. Wie de muziek beoefent, zal dankbaar zijn voor het bezit van een vleugel, een tweede exemplaar, zoo zijn woning ruimte er voor biedt, waardeeren voor het spelen op twee piano's, als reserve exemplaar of als studiepiano, doch met een derde of vierde, voor wat zijn persoonlijk gebruik betreft, geen raad meer weten. Zoo is het met alles. De behoefte aan geld is, voor een in de maatschappij levend mensch, nog het moeilijkst volledig te bevredigen, omdat dit goed, wegens het karakter van algemeen ruilmiddel, hetwelk er aan toekomt, van alle in het ruilverkeer voor verwezenlijking vatbare begeertena) de bevrediging mogelijk maakt. Toch geldt ook te 'zijnen opzichte hetzelfde als van alle overige goederen. Zelfs in het geval, dat iemand slechts de hand zou behoeven op te houden om het, zonder eenig verder offer zijnerzijds, hem geschonken geld in ontvangst te nemen, zou er een oogenblik komen, waarop de ontvanger de behoefte aan voedsel, of aan rust dringender zou voelen wordên dan die, om met het ontvangen van geld te mogen doorgaan. De onafgebroken bevrediging van zijn gouddorst bedreigde Midas met den dood 8). Ook van verbetering der hoedanigheid van nuttige goederen, welke naast vermeerdering hunner hoeveelheid het doel van alle handelen in het economisch leven is, geldt hetzelfde. Verbetering der kwaliteit van zeker goed, aanvankelijk sterk begeerd, zal, 1) v. Böhm (Pos. Th. bl. 335 noot 2) gaat te ver, wanneer hij schrijft, dat het geld „zur Befriedigung' samtlicher Arten von Befriedigungen dient". (In gelijken zin t. a. p. bl. 403 v.v.). Is deze lapsus wellicht verklaarbaar bij een schrijver, die de voortbrenging tot de „Sachgiiterproduktion" beperkt en nog staat op het standpunt, dat de economie enkel het streven naar stoffelijke welvaart behandelt — ik denk b.v. aan wat hij t. a. p. bl. 633 over het „afgeleid" inkomen van bepaalde categoriën van personen schrijft, en aan zijn beschouwing over rentelooze leeningen op bl. 500 —, onbegrijpelijk is het, dat ook R. Liefmann (Grundsatze I bl. 364) dezelfde meening huldigt. Bij v. Böhm is zij een overdrijving, bij Liefmann een inconsequentie. Hij immers wil het economisch leven zuiver psychisch verstaan, en polemiseert telkens heftig tegen alle materialisme op economisch gebied. Zie ook Prof. Bordewijk in Economist, 1919, bl. 88. 2) Brentano (Versuch einer Theorie der Bedürfnisse, bl. 46,Ydacht hier anders over. DE WET VAN DE WAARDE. 109 tidien eenmaal zekere graad van deugdelijkheid is bereikt, minder /orden nagestreefd, dan ruimer bevrediging der behoefte waarin iet voorziet, of verwezenlijking van begeerten van anderen aard, esp. de verbetering der eigenschappen van de aan laatstbedoelde tevrediging dienstbare goederen. Over het gansche gebied van het bewustzijnsleven heerscht iet, door H. Gossen in zijn werk uit het jaar 1854 „Entwickelung Ier Gesetze des menschlichen Verkehrs" (bladz. 4) het eerst op conomisch gebied toegepaste, „GesetzderGenussabnahme"1). Deze .Gossensche wet", gelijk von Wieser haar noemde, welke inderlaad onze begeerten geldt, onverschillig waarop deze zijn gericht, aat zich verduidelijken door eene schematische voorstelling mtleend aan de Grundsatze van C. Menger, die in dit, in 1872 verschenen werk ongeveer gelijktijdig met, doch geheel onafïankelijk van W. Stanley Jevons en L. Walras, de grondslagen ïeeft gelegd der zoogenaamde grenswaarde-leer. In Menger's schema duiden romeinsche cijfers de verschillende :ategoriën van behoeften aan (die aan voeding, kleeding, woning, ontwikkeling, ontspanning enz.), categoriën welke natuurlijk op uchzelve weder zeer samengesteld kunnen zijn; en arabische :ijfers de concrete waarde, welke door eenig economisch subject (vordt toegekend aan de opvolgende bevrediging der behoefte /an iedere categorie, en dus aan de opvolgende eenheden van ;en goed, hetwelk deze bevredigingen kan verzekeren. Met I wordt langeduid de behoeftencategorie, welke in het bewustzijn van dit economisch subject de voornaamste plaats inneemt, laat het rijn die der voedingsbehoefte. Wordt nu met 10 aangeduid de beteekenis gehecht aan de bevrediging dier behoefte zoodra zij zich aanmeldt, dan zal de beteekenis eener herhaalde bevrediging, onmiddellijk op de eerste volgend, lager worden geschat, en dus b.v. op 9 kunnen worden gesteld. 1) Of omgekeerd ons leedgevoel bij iedere opvolgende herhaling van een ons toegevoegd leed klimt, is een vraag welke psychologen mogen beantwoorden. Denkbaar is, analoog aan de geleidelijke verzadiging bij opvolgende bevrediging eener zelfde begeerte, een geleidelijke afstomping, of ook een aanpassing, waardoor de kwelling niet meer even hevig wordt gevoeld. Voor den econoom is het genoeg te constateeren, dat bevrediging eener begeerte, tot voorbij het punt der volledige verzadiging voortgezet, in haar tegendeel omslaat. DE WET VAN DE WAARDE. 115 van eene dezer eenheden, en derhalve, wegens hare onderlinge, gelijkheid, de grootte der waarde van elke dezer eenheden. Hierboven merkte ik op dat, behoudens zeldzame uitzonderingsgevallen, opvolgende bevredigingen eener zelfde begeerte steeds minder worden gewaardeerd. Laat ons, het klassiek geworden voorbeeld door C. Menger gebruikt *) overnemend, onderstellen, dat een uitsluitend op zichzelf aangewezen landbouwer, na een overvloedigen oogst, beschikt over een hoeveelheid graan, welke in dier voege in 6 gelijke deelen kan worden gesplitst, dat het eerste hem en zijn gezin tot den volgenden oogst nog juist kan in het leven houden; het tweede hem en den zijnen boven dit minimum een begeerlijke weldoorvoedheid waarborgt; het derde hem het noodige zaaigraan voor de volgende campagne levert; het vierde onzen kolonist het leven veraangenaamt, door hem het genot van bier mogelijk te maken; het vijfde hem vergunt eenig vee te houden en het zesde hem zelfs het houden van luxe-dieren mogelijk maakt2). Wat bepaalt nu de grootte der waarde, door onzen boer aan een, en derhalve aan elk dezer immers onderling geheel gelijke zes deelen van zijn oogst toegekend ? Zoolang hij over zijn ganschen voorraad beschikt moeten de 6 deelen waaruit hij bestaat een onderling geheel gelijke waarde hebben. Moest hij er een van afstaan, het zou hem volmaakt onverschillig wezen welke dit zoude zijn 8). De waarde van den geheelen voorraad graan, deze nu als eenheid gedacht, zal natuurlijk even groot zijn als de beteekenis door den boer gehecht aan de som der diensten, welke de deelen, waaruit de voorraad bestaat, geroepen zijn te bewijzen. En wel zal, aangezien een dezer deelen het leven van den boer en zijn gezin moet in stand houden, een dienst, welke geacht mag worden voor hem een oneindig groote waarde te vertegenwoordigen, ook de totale voorraad een oneindig groote waarde voor hem hebben. Oneindig plus x blijft oneindig. Doch de gestelde vraag gold niet de waarde van den voorraad in zijn geheel, doch de waarde van elk zijner gelijke deelen. 1) Grundsatze, bl. 96. 2) Sommigen zullen wellicht tegen de gekozen rangorde der behoeften bezwaar maken, of andere behoeften in de plaats der genoemde willen stellen..Voor het betoog ware dit echter geheel zonder belang. 3) Vgl. W. Stanley Jeyons, Theory, bl. 99. 116 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. Duidelijk is het, dat deze waarde niet kan zijn bepaald door den feitelijken dienst, dien elk dezer deelen zal bewijzen. Immers valt het, zoolang nog, gelijk werd ondersteld, de geheele voorraad beschikbaar is, niet te zeggen welk deel deze, welk gene bestemming verkrijgen zal. Er is geen enkel belang om, aangezien de deelen onderling geheel gelijk zijn, zoodanige aanwijzing te doen, en al geschiedde dit desondanks, dan nog zoude er, desvereischt, ieder oogenblik zonder bezwaar op kunnen worden teruggekomen. Alle 6 deelen moeten inderdaad, ik zeide het reeds, een onderling geheel gelijke waarde hebben. Waardoor zal deze worden bepaald? Het antwoord volgt vanzelf, indien men zich voorstelt, wat de boer zal doen, indien hij een der deelen verliest of onbruikbaar ziet worden. Nu aannemend — wat trouwens reeds in de onderstelling ligt opgesloten — dat het overblijvende ontoereikend is om, door een nieuwe splitsing in 6 deelen, hem, zij het een weinig benepen, toch de volledige bevrediging der 6 bovengenoemde behoeften te verzekeren, spreekt het wel van zelf, dat hij nu van de bevrediging van die behoefte, welke hem het minst dringend voorkomt, zal afzien. Handelt hij anders, dan ware dit dwaselijk de voldoening aan een meer dringende begeerte achterstellen bij die aan een minder sterk gevoelde, moedwillig derhalve den omvang van zijn welvaartstekort vergrooten. Er is geen redelijk motief denkbaar, krachtens hetwelk dit zou kunnen worden verwacht. Hiermede is dus het antwoord op de vraag die werd gesteld gevonden, en tevens inzicht verkregen in hetgeen stellig een der allerbelangrijkste economische wetten — hier staat de werking van het economische motief zóo vast, dat men zonder bezwaar van „wet" spreken mag — heeten moet. Wij kunnen deze waardewet aldus formuleeren: zoo vaak demogelijkheid voor een economisch subject bestdat om gelijktijdig te beschikken over ' meerdere gelijkè™~e~ënheden van eenzelfde goed, wordt de grootte der waardFvcin elke eenheid bepaald door den geringsten dienst, dien een er van bestemd is hem te bewijzen. Omgekeerd kan men, wanneer het geldt de waardebepaling van een eenheid, welke nog niet in ons bezit is, doch welke wij wenschen toe te voegen aan den voorraad waarover Wij beschikken, denzelfden regel aldus formuleeren, dat de waarde van die eenheid DE WET VAN DE WAARDE. 117 wordt bepaald door de grootste behoefte, welke na volledig gebruik van den beschikbaren voorraad, vóór dat deze met die eenheid werd vergroot, onbevredigd moest blijven. Beide inkleedingen der grenswaardewet zijn in het wezen .der zaak identiek. Terwijl de waarde van den geheelen beschikbaren voorraad bleek gelijk te zijn aan de som der diensten, welke de eenheden, waaruitzij bestaat, gezamenlijk bewijzen, en derhalve, zoolang het goed niet volstrekt overvloedig is, klimt naarmate de voorraad toeneemt, wordt de waarde van elke eenheid uit dien voorraad omgekeerd kleiner naarmate de voorraad wast. En de waarde van een eenheid blijkt tevens kleiner, vaak zelfs zéér veel kleiner, dan dié van den geheelen voorraad gedeeld door het aantal eenheden *). Ik heb mij ter toelichting van de grenswaardewet bediend van het nu eenmaal in de litteratuur klassiek geworden voorbeeld door Menger gekozen. Clark2) wees er overigens terecht op, dat het welvaartsstreven veelal meer dan op vermeerdering van het aantal der beschikbare eenheden van zeker goed, vermeerdering derhalve van de bestemmingsmogelijkheden, gericht is op de kwalitatief verbeterde bevrediging der nu eenmaal niet zoo zeer 1) In dit quotiënt meende Hildebrand (Nat. Oek. der Gegenwart und Zukunft bl. 318 v.v.) ten onrechte het antwoord op de in den tekst behandelde vraag te moeten zoeken. Omgekeerd acht v. Wieser de waarde van den geheelen voorraad bepaald door het produkt van grenswaarde en hoeveelheid. Men moet echter om zich van de grootte der subjectieve waarde van den geheelen voorraad rekenschap te geven, dezen voorraad als een eenheid beschouwen, en dan blijkt dat zij het bedoelde produkt overtreft, soms zelfs zéér aanzienlijk. In § 8 van zijn boek „der natürliche Werth" zag v. Wieser het verband tusschen de waarde van het geheel en van de deelen juist in. Doch onmiddellijk daarop, in § 9, formuleerde hij zijn veel geciteerde uitspraak „ein Vorrat überhaupt hat einen Werth, der gleichkommt dem Produkte der Stückanzahl mit dem jeweiligen Grenznutzen", een stelling, welke slechts opgaat in het ruilverkeer met betrekking tot willekeurig vermeerderbare goederen, en ook dan nog slechts wanneer men zich plaatst op het standpunt van den producent, niet op dat der gemeenschap. De bestrijding door v. Böhm van deze stelling gegeven (Pos. Th. bl. 254 v.v. en Exkurse bl. 181) komt mij voor afdoend te zijn. Desondanks heeft v. Wieser haar in zijn Theorie der ges. Wirtsch. bl. 191 v.v. gehandhaafd. Ook Schumpeter (t. a. p. bl. 104) ziet volkomen juist in dat de „Gesamtwert" van zeker goed niet een „Produkt, sondern ein Integral ist." 2) Distribution of wealth bl. 212 v.v. / 120 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN nuttigheid van het laatste toevoegsel", de Engelsche economen de „final degree of utility" of ook wel de „marginal utility" en de Oostenrijksche school, op het voetspoor van v. Wieser de „Grenznutzen" noemt1). Men kan het tot dusver met betrekking tot de grootte dei waarde behandelde graphisch verduidelijken door middel van een eenvoudige twee-dimensionale figuur, waarin langs de as der abscissen de opvolgende eenheden eener zaak worden gerangschikt, terwijl de as der ordinaten een waardeeringschaal aangeeft, en het minimum zoowel van de schaal der hoeveelheden als van die der waarden gelegd wordt in het snijdingspunt der beide assen. De lengte der ordinaten, getrokken bij iedere der opvolgende eenheden wordt bepaald door de beteekenis toegekend aan de behoefte, welker bevrediging door de beschikking over juist die eenheid verzekerd wordt. De lengte dier ordinaten, zal dan, krachtens het voorafgaande, allengs korter worden2). De toppunten dezer ordinaten verbindend, verkrijgt men, wanneer het een goed geldt, waarvan ook de eenig beschikbare eenheid reeds een meetbare waarde heeft8), een figuur ongeveer van deze gedaante. D':-- -P^D A' J 1 1 I 1 1 'rt > 2 3 4 5 6 7 SB As der hoeveelheden 1) Pierson, Leerboek I bl. 65, Stanley Jevons, Theory bl. 55, Marshall, 'rinciples bl. 150, v.v. Wieser, Ursprung und Hauptgesetze bl. 128. 2) In abstracto laat zich, rekening houdend met de veeltijds mogelijke leelbaarheid der behoefte-bevredigingen, het aantal der beschikbare eenheden latuurlijk willekeurig groot denken, wat het construeeren eener doorloopende vaarde-curve geoorloofd maakt. 3) Zou de voorstelling het geval van Menger's boer in beeld brengen, lan zou de as der ordinaten een lengte oneindig moeten bezitten. DE WET VAN DE WAARDE. 121 De waarde-curve zal, naar gelang van den aard der goederen, van de persoonlijkheid van het economisch subject, of ook van de omstandigheden waarin dit verkeert, een verschillend beloop hebben. Bij sommige goederen zal de daling een snelle, bij andere een meer geleidelijke zijn x). In sommige gevallen kan het dalend beloop tijdelijk worden gestuit, een enkele maal zelfs door een stijging worden onderbroken *). Vasté, voor alle goederen zonder uitzondering geldende regels, zijn hier niet te stellen, behoudens dan deze zeer gewichtige, dat in haar algemeen beloop, op den duur, de waarde-curve voor alle goederen en voor alle economische subjecten een dalend beloop moet vertoonen. Ook voor het geval, dat het welvaartsstreven zich richt, niet op de beschikking over meerdere eenheden eener zelfde zaak, doch op steeds verder gaande verbetering van hare hoedanig^heden, laat zich de hier gegeven figuur gebruiken. De lengte der ordinaat A C zal dan aanduiden de waarde gehecht aan de bevrediging van zekere begeerten in den meest eenvoudigen, soberen vorm, en de lengte der opvolgende ordinaten de waarde, / gehecht, niet aan de bevrediging dier begeerte in meer verfijnden \vorm als geheel gedacht, doch aan die kwalitatieve verbetering op haar zelve beschouwd. De waarde aan de bevrediging eener behoefte door een in 7 opzichten voor dit doel meer geschikt gemaakte zaak gehecht, zal dan worden uitgedrukt, door den inhoud der figuur A B C D, maar de waarde aan de zevende verbetering toegekend door de lengte der ordinaat B D, welke kleiner moet zijn dan die der ordinaat A C. Wie op een heeten dag, na een vermoeiende wandeling dorst heeft, zal stellig een glas ijswater hooger waardeeren, dan een glas water dat niet opzettelijk werd verkoeld, maar even zeker de lessching van 1) In het algemeen kan men den regel opstellen, dat het dalend beloop der waardecurve geleidelijker zal zijn, naar mate zij goederen betreft welke voor meerdere doeleinden bruikbaar zijn. De daling is het snelst bij goederen welke slechts een enkele bestemming kunnen erlangen, en zeker wel het traagst bij geld dat, als algemeen ruilmiddel, indirect de meest verschillende behoeftebevredigingen mogelijk maakt. 2) Dit geldt voor de, overigens zeldzame, gevallen waarin, gelijk men zegt, 1'appetit vient en mangeant. Vgl. v. Wieser, Nat. Werth. bl. 7, Mr. A. J. Cohen Stuart, Bijdrage tot de theorie der progressieve inkomstenbelasting bl. 84 v.v. 122 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. zijn dorst toch hooger aanslaan, dan de opzettelijke verkoeling van den dronk die hem laven zal. De totale waarde van een goed, dat zekere begeerte bevredigt, klimt, naar mate het dit doel beter, of veelzijdiger, verwezenlijkt, maar de waarde toegekend aan de daartoe geleidelijk aan de zaak verleende eigenschappen zelve daalt. Alvorens nu enkele factoren van algemeenen aard, welke op het beloop der waardecurve inwerken, te behandelen, verdient het aanbeveling de zooeven toegelichte figuur nog eenigszins nader te bezien. Ik laat daarbij thans, eenvoudigheidshalve, haar beteekenis met betrekking tot kwaliteitsverschillen rusten. De figuur geeft niet enkel te kennen dat, naar mate de beschikbare voorraad groeit, de waarde aan opvolgende eenheden gehecht kleiner wordt, doch ook omgekeerd, dat de waarde aan iedere eenheid gehecht grooter is, naarmate men zich de beschikbare hoeveelheid kleiner denkt. Zij verduidelijkt derhalve ie reeds hierboven reeds vermelde stelling, dat het waar.deverschijnsel ujj, armoede aan nuttige goederen geboren WQtdk Vermeerdering van de grenswaarde eener zaak en toeneming /an onzen rijkdom voor zooveel haar betreft zijn dus begrippen welke elkaar niet dekken, doch uitsluiten1), In het ruilverkeer can waardestijging van zeker goed in de oogen van anderen, ioch daardoor ook voor den eigenaar zeiven (subj. ruilwaarde), /oor dezen laatste tevens vermeerdering van zijn rijkdom >eteekenen; voor de gemeenschap, waartoe hij behoort, die gemeenschap nu als eenheid gedacht, is dit geenszins het geval. De rijkdom aan zeker goed wordt in onze figuur uitgedrukt door len inhoud der figuur A B C D, de grenswaarde van een eenheid loor de lengte der ordinaat B D. Ware nu vergrooting dezer ;renswaarde gelijk te stellen met vermeerdering van rijkdom, lan zou het schaarsch maken der zaak het daartoe aangewezen niddel zijn. Indien er in plaats van 8 slechts 6 eenheden bechikbaar waren, dan zou de grenswaarde zijn toegenomen in le mate in welke de ordinaat, bij de 6e eenheid getrokken, die iij de 8e in lengte overtreft. Maar de inhoud eener figuur, 1) Vgl. Ricardo, Principles hoofdst. XX. DE WET VAN DE WAARDE. 123 welke reeds bij de 6e eenheid op de as der hoeveelheden hare begrenzing zoude vinden, ware, bij den oorspronkelijken toestand vergeleken, verkleind, onze rijkdom aan de zaak ware verminderd. Het belang van sommigen moge daardoor in het ruilverkeer gebaat zijn, een algemeen belang is dit zeker nooit. Integendeel moet men — al is dit doel, naar hierboven werd betoogd, ook voor volledige verwezenlijking onvatbaar — wenschen den voorraad van elk goed zoodanig te zien toenemen, dat de waardecurve ie as der hoeveelheden raakt, in welk geval, wegens den nu bereikten overvloed, de grenswaarde der zaak tot nul zou zijn gedaald, en het goed tot de „vrije" goederen zou zijn gaan behooren. Zoolang dit nog niet het geval is, de grenswaarde van zeker goed nog een meetbare grootte heeft, heerscht er betrekkelijk gebrek aan, en beteekent iedere uitbreiding van den voorraad een vermeerdering van rijkdom, niettegenstaande de waarde van elke eenheid, de grenswaarde, er door wordt verlaagd. Natuurlijk zal men echter hebben rekening te houden met het feit, eenerzijds, dat zoodanige vermeerdering niet zonder offers, zij bet enkel maar offers van rust, bereikbaar is, welke offers voorbij zeker punt, ook relatief, grooter worden naarmate de voorraad van zeker goed verder moet worden uitgebreid; en anderzijds dat, wegens het blijvend karakter van het welvaartstekort, hetwelk, met de ons ten dienste staande middelen, nimmer volledig kan worden weggeruimd, bevrediging van bepaalde begeerten de voldoening van andere onmogelijk doet worden. Verschillende schrijvers hebben, ik had reeds aanleiding hierop te wijzen, uit overweging, dat willekeurig vermeerderbare goederen ten koste van offers, welke als een leed (disutility) door ons worden gevoeld, kunnen worden verkregen, gemeend de waarde van dergelijke goederen bepaald te moeten achten niet door hun grensnut, doch door de beteekenis welke gehecht wordt aan bet offer ten koste waarvan zij zouden kunnen worden vervangen. Er is over dit punt zelfs een zoo uitgebreide strijd gevoerd, dat v. Böhm, die zijnerzijds meende aan de hier besproken opvatting een concessie te moeten doen, gewaagt van twee vleugels, een Oostenrijksche en een Engelsch-Amerikaansche, onder de grensnut-theoretici 1) Pos. Theorie, Exkurs IX bl. 266. 124 DE ALGEMEENE GRONDSLAflF.N. Ik kan niet inzien, dat hier voor zakelijk verschil van meerling inderdaad grond zou bestaan. Wanneer ik over een zaak beschik, welke ik bij verlies kan vervangen ten koste van een offer, hetwelk als zoodanig minder beteekenis voor mij heeft dan ie beschikking over de zaak zelve, dan is de waarde der zaak bepaald, niet door den dienst, welke zij mij rechtstreeks bewijst, ieze is ook bij verlies mij verzekerd^maar door het feit, dat ik, zoolang ik haar bezit, het offer, dat ik voor haar vervanging zou noeten brengen, mij bespaard zie, resp. aan de grondstoffen en irbeidsprestaties, welke haar vervanging zoude vastleggen, nu een mdere bestemming geven kan. Doch dit een en ander is evenzeer ;en dienst mij door het bezit van de zaak bewezen, en past dus geleel in de grenswaarde-leer, volgens welke de beteekenis aan de beïoefte-bevrediging gehecht, welke bij verlies eener zaak onmogelijk sou worden, de grootte van haar waarde bepaalt. Het geval staat jeheel op éen lijn met dat der gelijktijdig beschikbare meerdere eenheden eener zaak, welke niet voor willekeurige vermeerdering ratbaar zijn. De boer van Menger, de waarde van een zalr jraan bepalend, vraagt zich ook af, welk offer hem het verlies van lien zak zoude opleggen, dezelfde vraag welke bij vermeerderbare [oederen beantwoording vordert. Het is eigenlijk een woordengestie of men „utility" of „disutility" wil aanmerken als „the iltimate unit of value." De behoefte-bevrediging, welke mij bij lezit eener zaak verzekerd is, is dezelfde als die welke mij bij erlies der zaak ontgaat. Doch de eerste opvatting schijnt mij toch erkieselijk, wijl het gansche waardeverschijnsel berust op inzicht n de nuttigheid der goederen, in hun vermogen behoeften van den ïensch te bevredigen, hem leedgevoel te besparen, inzicht dus ti positieve eigenschappen, welke wij weten of onderstellen dat an de goederen eigen zijn. Een enkel woord in dit verband ook over de theorie van 'rof. R. Liefmann, die, de grenswaardeleer verwerpend, wijl zij iet op psychischen ondergrond zou zijn opgebouwd, haar wil ervangen door een „Ertragstheorie"') Deze is een variante der 1) Vgl. o. m. zijn opstellen in de Jahrb. für N. Oek. und Stat. 3e Folge and 46 bl. 603 v.v. en 51 bl. 1 v.v. en 193 v.v. over „das Wesen er Wirtschaft und der Ausgangspunkt der Nationalökonomie", en over DE WET VAN DE WAARDE. 125 „disutility -theorie. Bij de willekeurig vermeerderbare goederen — over de andere glijdt Liefmann heen — gaat het om een vergelijking tusschen de offers welke voor hun verkrijging moeten worden gebracht, en de diensten door de goederen ons bewezen. De eerste klimmen, ook relatief, de laatste dalen bij voortgezette productie. Slechts voor zoover er een saldo van bevrediging boven offer, een „Ertrag," is, wordt geproduceerd, een saldo, dat bij voortgezette productie derhalve geleidelijk daalt. Wij hebben nu, betoogt Liefmann, in de economie niet met waarden, maar met „Ertrage" te rekenen. De mensch voorziet in zijn behoeften naar gelang van de „Ertrag", welke hij daarbij bereikt, en in iedere behoeften-categorie zoo ver, tot de „Grenzertrag" daar kleiner zou dreigen te worden dan elders. Ik heb tegen deze denkbeelden, welke met groot gerucht door Liefmann telkens weer worden voorgedragen, als waren zij geheel nieuw, geen ander bezwaar dan dit: zij zijn een direkte doch onvoldoende toepassing der grenswaardeleer. Het verwijt, dat deze een psychischen grondslag missen zoude is geheel onhoudbaar, daar de grenswaardeleer het waardeverschijnsel, den hoeksteen van gansch het economische leven, terugleidt tot het inzicht van het economisch subject in de geschiktheid der goederen om hem uit den bewustzijnstoestand der begeerte, over te brengen in dien der bevrediging, v. Böhm met name heeft hef waardeverschijnsel geheel als een psychisch probleem opgevat, en zelfs *) uitvoerig de strijdvraag behandeld, of „Gefiihlsgrössen" wel meetbaar kunnen worden geacht2). Liefmann erkent wels), dat de Oostenrijkers de „sogenamte objective Wertlehre wiederlegt, und an ihre Stelle einen prinzipiell wenigstens subjectiven Ausgangspunkt gesetzt haben" doch hij heeft niet ingezien, dat bij hen „Nutzen" (in den zin van de behoeftebevrediging, welke afhankelijk is van de beschikking over zeker goed) en „ Wert" samenvallen, gelijk omgekeerd de „Ertrag", welk begrip Liefmann in de plaats van dat detwaarde stellen wil, door het economisch „Objekt, Wesen und Aufgabe der Wirtschaftwissenschaft". Zie ook zijn Grundsatze der Volkswirtschaftslehre Band 11917, inzonderheid bl. 249 v.v. en 629 v.v. 1) Pos. Th. bl. 331 v.v. en Exkurs X. 2) Te ontkennen is het echter niet, dat ook v. Böhm nog bevangen bleef in de oude beperkte opvatting van het welvaartsbegrip. Ten bewijze herinner ik aan zijn inleidende beschouwingen over de prijstheorie (Pos. Th. bl. 346 v.v.). 3) Grundsatze I bl. 250. 126 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. subject niet enkel begeerd, doch ook gewaardeerd wordt. Het saldo van „Nutzen", hetwelk Liefmann „Ertrag" noemt is een „Werf', waarvan de grootte kan worden bepaald, en ook bepaald wordt' blijkens het feit, dat men aan de productieve energie, waarover men beschikt en welke op zeer verschillende wijzen kan worden gebruikt, een bepaalde bestemming geeft, en wel die, welke ons de waardevolste dunkt. En wat de „Ertragstheorie" betreft, zij past toe de stelling der grenswaardeleer, dat de mensch steeds de grootere bevrediging boven de kleinere, het kleinere leed boven het grootere verkiest. Met betrekking tot goederen, voor onze behoeftebevrediging bestemd, welke wij slechts ten koste van offers kunnen verkrijgen, volgt daaruit, dat het saldo der bevrediging, dat na aftrek van het leed der daarvoor te brengen offers beschikbaar is, de grootte van de „Nutzen" bepaalt. Zoodra het leed der gevorderde offers even groot of grooter is dan de bevrediging welke er mede zou kunnen worden bereikt, houdt de beschikkingsmogelijkheid over de zaak, welke het geldt, op voor ons begeerlijk te zijn. De „Nutzen" welke de grootte der waarde bepaalt, is in alle gevallen, waarin onze begeerte slechts met inspanning onzerzijds kunnen worden gestild, een „netto-Nutzen". Vergelijking tusschen offer en resultaat is mogelijk, omdat het nalaten van het offer een positieve bevrediging beteekent, welker grootte met die van den dienst, van de vruchten welke het offer belooft door ons verwacht, kan worden vergeleken. Op deze grondgedachte berust de geheele leer der grens-productiviteit, volgens welke goederen, die eene verschillende productieve bestemming kan- erlangen, niet verder in éene richting zullen worden gebruikt, dan tot het grens-nut van het daar verkregen product achter zou gaan staan bij dat, hetwelk bij gebruik in andere richting zou kunnen worden verkregen. Ertragsberekeningen als Liefmann bedoelt, liggen inderdaad ten grondslag aan de geheele organisatie der maatschappelijke voortbrenging Zoo vaak ik het al of niet verrichten van eenige handeling, welke een offer van mij vergt, overweeg, vergelijk ik den welvaartstoestand, waarin ik verwacht door die handeling te kunnen 1) Ik kan dan ook niet instemmen met de opmerking door den heer G. M. Verrijn Stuart, in eene studie over Liefmann's theoriën gemaakt, (Ec. 1918 bl. 198), dat hét Ertrags-begrip „geheel onwerkelijk" zoude zijn. DE WET VAN DE WAARDE. 127 komen, met die, waarin ik mij. bij het nalaten er van, c. q. onder toekenning van eene andere bestemming aan de daardoor vrij vallende goederen of arbeidsprestaties, zou bevinden. En het resultaat van die vergelijking bepaalt, of ik de handeling zal verrichten, dan wel een andere handeling, of mogelijk ook niets doen, zal verkiezen. Dit alles is door de grenswaardeleer uitvoerig uiteengezet,-en Liefmann die haar meent te bestrijden zegt in het wezen hetzelfde als zij „nur mit ein Bischen anderen Worte". Echter is zijn uiteenzetting onvolkomen, in zoover zijn „Ertragstheorie" niet op al onze betrekkingen tot de goederen toepasselijk is. Zij verklaart slechts de bestemming, welke wij geven aan de productieve energie waarover wij beschikken, niet onze verhouding tot de „finale" goedèren welke ons ten dienste staan, voor zoover wij deze niet als „Kostengüter" gebruiken. Bovendien, Liefmann vergelijkt de bevrediging, door de beschikking over zeker goed ons geschonken, met de offers voor de verkrijging van een verdere eenheid daarvan te brengen. Men kan beproeven, ik wees er reeds op, de waarde van een zaak te verklaren uit de offers waarmede zij verkregen is. En men kan een berekening van den „Ertrag" maken, welke door het brengen van zekere offers te bereiken valt. Doch men maakt zich aan een verwarring*) schuldig, wanneer men, ter verklaring van de „Nutzen" van reeds beschikbare goederen, een beroep doet op de offers voor hun vermeerdering eventueel gevorderd. Ook Liefmann's verwijt eindelijkyiat de „Grenznutzentheorie" bij de verklaring van het waardeverschijnsel steeds van een gegeven voorraad zou uitgaan,s) mist inderdaad allen grond 8). 1) Duidelijk blijkt deze verwarring b.v. uit wat hij over de waarde van het geld zegt, welke bij bepaald acht door den „Nutzen, den man sich\ mit einer weiteren Einheit verschaffen könnte" (Geld und Gold bl. 136). Zie ook Grundsatze I bl. 490 v.v., 630, 633. De waarde van welk goed ook wordt bepaald door den dienst, welke van de beschikking over dat goed zelf voor ons afhangt, niet door dien, welken een verdere eenheid daarvan ons zou kunnen bewijzen. Vgl. over Liefmann's kritiek der grenswaardeleer ook de juiste opmerkingen van Prof. Bordewijk, Economist 1919 bl. 85 v.v. Deze verwijt echter ten onrechte aan Liefmann, zijn kritiek op de stelling, dat de waarde van een voorraad bepaald zoude ziin door het produkt van grenswaarde en aantal eenheden, te hebben gericht tegen de gansche grenswaardeleer. Zie Liefmann's Grundsatze I bl. 256. 2) Zie Grundsatze I 253 j" 631. 3) Zie b.v. v. Böhm, Pos. Th. bl. 261—268, j° 413 v.v. 128 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. Inderdaad hebben wij in de werkelijkheid, met uitzondering van slechts betrekkelijk weinige goederen — plastische kunstwerken van gestorven meesters*), goederen van anderen aard waaraan eenige persoonlijke herinnering verbonden is, arbeidsprestaties van sterk individueelen aard, zijn er voorbeelden van — welke bij verlies öf niet óf slechts door niet gelijkwaardige surrogaten zouden te vervangen zijn, steeds de mogelijkheid om het aantal der beschikbare eenheden van zeker goed willekeurig uit te breiden, zelfs tot waardeloos wordens toe. Echter moet hier, reeds eerder wees ik er op,s) het verschil tusschen hetgeen technisch en hetgeen economisch mogelijk is worden in het oog gehouden, wat niet steeds genoegzaam geschiedt. Er is nu eenmaal op ieder oogenblik slechts een beperkte hoeveelheid productieve energie beschikbaar. Hetgeen daarvan in de eene richting wordt aangewend, wordt aan de bevrediging van andere behoeften onttrokken. Indien nu de productie van zeker goed sterk wordt uitgebreid, dan zal de grenswaarde van dit laatste aanzienlijk dalen. Elders zal dan echter, wegens de plaats gehad hebbende onttrekking van productieve kracht een tekort ontstaan, en de waarde der dientengevolge schaarsch geworden goederen stijgen, althans grooter blijken dan die der in ruimer mate voortgebrachte goederen. Het economisch motief belet nu den mensch om aan productieve energie, welke een goed ter waarde van x zou kunnen voortbrengen, een bestemming te geven, tengevolge waarvan een waarde van slechts x-y wordt verkregen. De onbegrensdheid van ons welvaartstekort is oorzaak, dat wij de bestemming van hetgeen ons in den strijd daartegen dienen kan zóó regelen, dat de grootst bereikbare waarde er door wordt verkregen, en zij verhindert ons de voortbrenging van bepaalde goederen, met verwaarloözing van andere, tot aan de grenzen van het technisch mogelijke uit te breiden. Voor den mensch, los van de samenleving gedacht, zoowel als voor de samenleving in haar geheel, en voor deze onverschillig of zij op individualistischen dan wel op socialistischen grondslag 1) Daar geen twee werken van denzelfden kunstenaar volkomen aan elkaar gelijk zijn en dus gelijkwaardig, moet men eigenlijk plastische kunstwerken ook van levende meesters als voor vermeerdering niet vatbare goederen beschouwen. 2) Vgl. Economist 1919 bl. 528. DE WET VAN DE WAARDE. 129 is gebouwd, geldt de tweede Gossensche wet, die der grensproductiviteit, welke oorzaak is, dat ons van alle goederen, welke moeten worden voortgebracht, slechts een beperkte voorraad ten dienste staat. De tegenstelling tusschen monopoliegoederen en de zoodanige welke voor willekeurige vermeerdering vatbaar zijn is niet van principiëel, doch enkel van gradueel belang. In dit verband zij mij nog eene korte uitbreiding, waartoe de figuur op bl. 120 aanleiding geeft, vergund, niettegenstaande zij mij voert op het gebied van de organisatie der maatschappelijke voortbrenging, welke in dit geschrift overigens niet aan de orde is. De voortbrenging wordt in onze bestaande maatschappij voor het grootste deel door ondernemers en uit winstbejag geleid. Hun - is het te doen om een zoo groot mogelijk saldo van de bruto opbrengst van hun bedrijf, boven de kosten, welke voor grondstoffen, loonen, rente, afschrijving enz. ten behoeve daarvan moesten worden besteed. Dit saldo vormt een deel van het product van grenswaarde en aantal eenheden, d. i. van den inhoud der figuur ABDD'. Nu is het gemakkelijk in te zien dat, nog daargelaten de invloed, welke uitbreiding der voortbrenging heeft op de relatieve productiekosten, d. i. op den omvang van hetgeen de ondernemer van den inhoud der genoemde figuur heeft af te trekken ter berekening van het hem blijvend saldo, vergrooting van den inhoud der figuur ABCD, door verschuiving van het punt B naar rechts, gepaard kan gaan met vermindering met den inhoud der figuur ABDD'. Het beloop der waardecurve beslist waar het punt ligt op de as A B, waar voorbij de voorraad niet kan vergroot worden, zonder dat de inhoud der figuur ABDD' wegens de met vergrooting van haar basis gepaard gaande vermindering van haar hoogte kleiner wordt. Maar steeds mekt bij zeker punt vermeerdering van den voorraad dit gevolg teweeg brengen. Zoodra de waardecurve de as A B bereikt wordt immers de inhoud van ABDD' zelfs nul. De gemeenschap nu heeft belang bij een zoo groot mogelijken inhoud der figuur ABCD, de ondernemer bij een zoo groot mogelijk saldo van A B D D'boven zijn kosten. Er is hier derhalve mogelijke strijd van belangen tusschen ondernemer en gemeenschap, welke strijd, zoodra in eenigen tak van voortbrenging deze laatste is uitgebreid tot op het punt, waar verdere uit- Stuakt, Grondslagen. 9 130 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN zetting ctyn inhoud van laatstgenoemde figuur zou verkleinen 1), werkelijkheid wordt, voorzoover niet die uitzetting met eene ten minste evenredige vermindering der kosten gepaard gaat. Doet die strijd zich voor, dan zal de ondernemer zijn productie • niet uitbreiden, haar inkrimpen wellicht, mogelijkerwijze zelfs, ten einde den inhoud der figuur ABDD' op te voeren, een deel van het reeds geproduceerde vernietigen, gelijk enkele malen werkelijk is voorgekomen. Dit laatste is, van algemeen standpunt bezien, natuurlijk economisch steeds afkeurenswaardig, daar het een opzettelijke verarming beteekent. Overigens mag echter, bij de beoordeeling van zoodanigen in eene vrije samenleving in beginsel altoos mogelijken strijd van belangen, niet worden vergeten, dat de waarde, door den ondernemer aan zijn product gehecht, een subjectieve ruilwaarde is, welker grootte wordt bepaald door hetgeen anderen bereid zijn voor een eenheid van dit product te geven. Daalt nu die subjectieve ruilwaarde, dan bewijst deze daling, dat de productie in den bedrijfstak waar zij intrad, betrekkelijk te snel is gegroeid, sneller althans dan in de andere bedrijfstakken. Ware dit niet zoo, dan zou immers i in de onderlinge ruilverhouding der goederen, en dus ook in de subjectieve ruilwaarde door den ondernemer aan zijn product toegekend, geen verandering zijn gekomen. Nu dit wel zoo was, voert het ondernemersbelang er toe te bevorderen, dat het deel der productieve energie, hetwelk anders voor de uitbreiding der eigen onderneming zoude zijn besteed, de bestemmingkrijge om eerst de andere bedrijfstakken tot verdere ontwikkeling te brengen» Er ligt hier eenige correctie tegen het euvel, dat in een individualistische bedrijfsordening de harmonie in de ontwikkeling der voortbrenging niet is gewaarborgd. Mocht men aannemen, dat de hoogte der prijzen steeds enkel de behoefte aan de zaak, welke zij geldt, tot uitdrukking bracht, dan zou ook het gemeenschapsbelang steeds zijn gebaat door zoodanige verschuiving van productieve krachten onder de werking van de wet der grensproductiviteit. Immers vordert dit belang, dat de altoos en onvermijdelijk in slechts onvoldoende mate beschikbare middelen ter bevrediging onzer behoeften eene zoodanige bestemming erlangen, dat niet behoeften van geringe 1) Indien de relatieve kosten per eenheid product bij uitzetting der voortbrenging stijgen, kan deze strijd reeds eerder intreden. DE WET VAN DE WAARDE. 131 beteekenis worden vervuld ten koste van het onvoldaan blijven van begeerten van grooter intensiteit. De grensproductiviteit van een eenheid productieve energie in den eenen bedrijfstak moet dus in dezen zin in beginsel gelijk zijn aan die in eiken andere. Bij de behandeling der prijsteer zal echter blijken, dat de ruilwaarde der goederen niet steeds een betrouwbaar beeld geeft van de intensiteit der behoefte, welke met betrekking tot die goederen bestaat. Dientengevolge kan de maatschappelijke voortbrenging zich ontwikkelen in richtingen, waarbij met het belang der gemeenschap niet genoegzaam wordt rekening gehouden. Wie dit bezwaar der bestaande ordening zou willen uit den weg ruimen, zou dan echter een toetssteen moeten aanwijzen waaraan, beter dan aan de ruilwaarde der goederen, de intensiteit der behoefte, welke aan die goederen bestaat, zou kunnen worden gemeten. Voor zooveel mij bekend, is dit echter nimmer geschied. Vaststelling van overheidswege eener rangorde der behoeften, naar welke de productie zich zoude hebben te regelen, ware zeker een slechts zeer ruw en onvolkomen geneesmiddel van het kwaad. Intusschen kan ik hier op dit alles thans niet nader ingaan. Ofschoon, gelijk bleek, het beloop der waarde-curve met betrekking tot dezelfde zaken voor verschillende personen, en voor denzelfde persoon met betrekking tot verschillende zaken, zeer ongelijk zal wezen, zijn er toch enkele factoren van algemeenen aard aan te wijzen, welke op de mate van snelheid, waarmede deze curve bij toeneming der beschikbare hoeveelheid daalt, invloed hebben, hetzij dat zij het tempo dezer daling verhaasten of wel het vertragen. In het eerste geval wordt het punt waarop de waarde-curve de as der hoeveelheden zoude raken in de richting van punt A verschoven, in het laatste verder van punt A verwijderd. I. Allereerst valt hier te wijzen op onze zekerheid dat, tenzij wij vóór dien tijd mochten sterven, de groote meerderheid onzer behoeften, ook ondanks oogenblikkelijke volledige bevrediging, na korter of langer tijd zich opnieuw zal voordoen, wellicht zelfs, zoo de omstandigheden daartoe leiden, met nog grooter hevigheid dan te voren zich zal voelbaar maken, een zekerheid welke wortelt in het besef der continuïteit van onze persoonlijk- 132 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. ieid. Die in de toekomst verwachte behoeften laten zich kwantiatief vergelijken, zoowel met in het heden zich aan ons opIringende begeerten, als ook onderling. En evenzoo laat zich dus le waarde van eerst later beschikbaar wordende middelen ter jevrediging dier toekomstige behoeften, zoowel onderling als met zoodanige middelen, welke terstond beschikbaar zijn, vergelijken 1). Die toekomstbehoeften treden echter eerst in ons bewustzijn op, wanneer de bevrediging onzer meest dringende behoeften in het leden verzekerd is. Wie over niet meer brood beschikt, dan loodig is om hem één dag in het leven te houden, zal er niet lan denken een deel daarvan ter zijde te leggen om hem den /olgenden dag, dien hij dan immers niet zou kunnen hopen te televen, te voeden. Daar derhalve de toekomstige behoeften :eteris paribus minder dringend ons toeschijnen dan de dadeijke, zullen de middelen om ze te bevredigen ook een geringer waarde voor ons hebben, dan die, welke aan onze tegenwoorlige begeerten bevrediging schenken. Met betrekking tot verschillende goederen van min of meer iuurzamen aard bestaat voorts de mogelijkheid, om ze te bevaren, hetzij als middel tot toekomstige behoeftedekking zonder neer, hetzij als middel om ons de mogelijkheid te openen, door le vervaardiging van tusschenproducten, waarvan wij mogen eerwachten, dat zij de vruchten van onzen arbeid overvloediger :ullen 'maken, ons in den strijd tegen het welvaartstekort te eersterken. Voor dergelijke goederen bestaat dus de mogelijkheid van ceuze tusschen twee bestemmingen *): dadelijk verbruik, of beiparing. Het is hier een analoog geval als dat, hetwelk in Menger's >ehoeften-schema werd geïllustreerd. De behoeften-categorie I stelt nu het onmiddellijk verbruik, de behoeften categorie II de Desparing voor. Bij toenemende beschikkingsmogelijkheid over :eker goed kan de grenswaarde bij direkt verbruik dalen beneden 1) Vgl. in verband met het bovenstaande o.m. de belangrijke beschouwingen door v. Böhm gewijd aan de beteekenis van heden en toekomst voor iet economisch leven in zijn Pos. Th. bl. 426 v.v. 2) Men denke aan het bekende voorbeeld van den visscher, die aanvankelijk slechts met de hand op het strand achter gebleven visschen vangend, :en deel van zijn vangst ter zijde legt om, op deze wijze eenigen tijd van ie noodzakelijkheid om visch te zoeken ontheven, in dien tijd een net te naken, waarmede hij meer vangen kan. DE WET VAN DE WAARDE. 133 die der besparing. Is dit zoo, dan zal het economisch subject besparing verkiezen, resp. hetgeen anders voor dadelijk verbruik zoude zijn bestemd zoodanig aanwenden, dat de voorziening in zijn toekomstige behoeften er door verzekerd wordt. Besparing zal, gelijk iedere economische handeling plaats heeft, zoodra het daarmede te bereiken nuttig effect hooger wordt gewaardeerd dan eenig ander, hetwelk het achterwege blijven dier handeling tot voorwaarde heeft, geschieden, zoo vaak de toekomstige bevrediging welke zij waarborgt, op het oogenblik, waarop zij plaats vindt, hooger wordt gewaardeerd, dan die welke met direct verbruik ware te bereiken. Zeker is het waar, dat, gelijk ik reeds zeide, toekomstige behoeften zich in het heden slechts verzwakt doen gevoelen. Toekomstig verbruik onder vol&rmen gelijke omstandigheden gedacht als gelden zouden, zoo het goed thans zou worden verbruikt, zal altoos lager worden gewaardeerd dan onmiddellijk verbruik. Maar besparing voorziet ook in het geval, dat, wat thans b.v. de zevende beschikbare eenheid is van zeker goed, later de eenig beschikbare zou kunnen blijken. De waarde nu van eene enkele eenheid over een jaar beschikbaar, ofschoon thans stellig kleiner dan van een enkel exemplaar, waarover ik heden beschik, kan thans toch door mij hooger worden aangeslagen dan die van eene uit meerdere thans beschikbare eenheden. . Besparing zal derhalve boven vertering worden gekozen, zoodra en zoolang de toekomstige grenswaarde van het bespaarde in het heden hooger wordt aangeslagen, dan de grenswaarde bij onmiddellijk verbruik. Zij is dan de economisch meest rationeele bestemming, welke aan de zaak kan worden gegeven, en het is dan ook onjuist, althans een misleidend woordenspel, wanneer Gide besparing „une luxe" noemt. Slechts in dezen zin is die uitspraak te handhaven dat, daar toekomstige behoeften in ons bewustzijn in rangorde eerst na de tegenwoordige komen, besparing slechts mogelijk is waar zekere mate van welvaart is bereikt. De toekomst gaat intusschen geleidelijk in het heden over. De toekomstige behoeften allengs dus dadelijke wordend, nemen daardoor toe in intensiteit, of, wat op hetzelfde neerkomt, de waarde der goederen voor hun bevrediging bestemd klimt, naarmate de toekomst nader komt. Deze geleidelijke waardevermeerdering vormt het wezen der rente. 134 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. Wanneer ik de intensiteit van zekere begeerte in het heden op 100 stel, dan zal ik thans de intensiteit dierzelfde begeerte over een jaar op b.v. 95 schatten, de waarde dus van hetgeen aan die begeerte voldoening geeft, voor zoover thans beschikbaar eveneens op 100 en voor zoover eerst na een jaar beschikbaar thans op 95. Maar is het jaar verstreken dan zal die begeerte zich wederom met een intensiteit = 100 aan mij voordoen, en dus de waarde van hetgeen ik een jaar geleden ter dekking dier begeerte bespaarde nu eveneens tot 100 zijn toegenomen. Dit waardeaccres is, gelijk ik zeide, rente. Het belangrijk economisch verschijnsel der rente hier verder te bespreken, zou mij echter doen treden buiten het kader van dit geschrift. Terugkeerend tot den invloed van de besparingsmogelijkheid op de grootte der waarde, volgt uit het gezegde, dat de waarde-curve van de besparingen een eigen, van die der directe verteringen verschillend beloop zal hebben. Aanvankelijk op een lager peil dan deze laatste inzettend, is het denkbaar, en bij voldoend groote beschikbare hoeveelheid zelfs waarschijnlijk, dat zij op zeker punt de curve van het direct verbruik kruist. In dat geval zal de grenswaarde van het goed hooger komen te liggen, dan indien men zich de besparing weg denkt. Immers zal, zoo vaak twee of meer mogelijke behoeftebevredigingen van de beschikking over zeker goed afhankelijk zijn, welke niet gelijktijdig, doch subsidiair daarmede kunnen worden verkregen, het de meest dringend verlangde van deze zijn, welke voor ons waarde-oordeel over dat goed beslissend is. Deze regel geldt inderdaad zonder uitzondering, en is ook van toepassing op het hier besproken geval. Ook voor de waarde-curve dér besparingen is echter, evenzeer als voor die der directe verteringen een dalend beloop onvermijdelijk, hoezeer ook hier het beloop, naar den aard der goederen, naar de eigenschappen van den spaarder, naar de omstandigheden eindelijk waarin deze verkeert, in ieder bijzonder geval eigen trekken moge vertoonen. Die onvermijdelijkheid der daling volgt reeds hieruit, dat de waarde der besparing immers wortelt in het feit, dat zij den spaarder in het ter zijde gelegde, eventueel ook in de vruchten die dit afwerpt, de middelen verzekert voor latere direkte behoeftebevrediging. Wanneer nu het dadelijk DE WET VAN DE WAARDE. 135 verbruik, bij toeneming der daarvoor beschikbare eenheden van zeker goed, gaandeweg lager wordt gewaardeerd, dan moet dus ook de waarde van iedere verdere besparing van zeker goed normaliter lager worden gesteld dan die der naast voorafgaande. Bovendien evenzeer als de behoeften, welke ik over een jaar verwacht te zullen moeten bevredigen, mij thans minder dringend voorkomen, dan die welke onmiddellijke voldoening vorderen, zullen ook behoeften, welke eerst over twee jaren voldoening zullen vragen mij thans minder gewichtig schijnen, dan die waarin ik over een jaar zal hebben te voorzien. Ook daaruit volgt dus, dat de waarde-curve der besparingen een dalend beloop vertoonen moet, daar de besparing behoeftebevredigingen, welke ook uit dezen hoofde geleidelijk kleiner beteekenis hebben voor het economisch subject, mogelijk maken. Waarbij nog komt, dat de toekomst, welke wij kunnen overzien, geenszins onbegrensd is. Duidelijk is het echter dat, voor zoover beide curven elkaar kruisen dit beteekent, dat de besparingsmogelijkheid de daling der grenswaarde van de goederen vertraagt, en de curve die ten slotte het beloop dier waarde aangeeft (wellicht slechts tijdelijk, wellicht ook blijvend) op hooger peil wordt gebracht, dan zonder de besparing het geval zoude zijn geweest. Zelfs is het waarschijnlijk, dat de mogelijkheid der besparing verhindert, dat de waarde-curve de as der hoeveelheden bereikt, verhindert m.a.w. dat het goed waarop de besparing betrekking heeft ooit een grenswaarde = nul zoude kunnen krijgen, een „vrij" goed zou worden. Dit zou toch eerst dan het geval kunnen zijn, wanneer volstrekte zekerheid bestond, dat de beschikbare hoeveelheid van zeker goed toereikend ware om naast alle onmiddellijke ook alle toekomstige behoeften, waarin het naar zijn aard rechtstreeks of middellijk kan voorzien, te bevredigen. Die zekerheid nu is wel haast nimmer te verkrijgen. En in een op geordend ruilverkeer berustende samenleving komt nog daarbij, dat het voorwerp der besparing kan, en in den regel, aanvankelijk althans, ook zal, worden omgezet in den geldvorm. Daardoor wordt dekking verzekerd ook aan behoeften van gansch anderen aard dan die, waaraan het voorwerp der besparing zelf bevrediging zou hebben kunnen schenken, en tevens, na verkoop, quasi-besparing mogelijk van niet zelf voor bewaring vatbare goederen. De mogelijkheid 156 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. handeling heeft men te doen met de samenwerking van bepaalde complementaire goederen, van allerlei soort en gesteldheid. De waarde van de vruchten hunner samenwerking moet op hun gezamenlijke rekening worden gesteld. Doch in welke verhouding op die van elk hunner? Kent men de waarde van elk der samenwerkende factoren, als deel der combinatie beschouwd, dan heeft men het antwoord op de gestelde vraag, voor zoover de economie dit te geven vermag. In de meeste gevallen zal de combinatie bestaan uit complementaire goederen, welke ook buiten deze bepaalde combinatie bruikbaar, en in meerdere eenheden beschikbaar zijn. Terreinen voor de uitoefening van bepaalde bedrijven of van op zich zelf staande productieve handelingen zijn, al zullen zij niet alle voor het doel even geschikt zijn, voor wie bereid is er de waarde voor te geven, welke zij hebben, in ruime keuze beschikbaar; van de grondstoffen en materialen, welke het bedrijf verlangt, geldt hetzelfde; en evenzoo van de menschelijke arbeidsprestaties, welke de doode productiemiddelen, grond en kapitaal, tot vruchtbaar leven moeten wekken. Ook is het in de meeste gevallen zoo gesteld, dat aan elk dezer drie zeer verschillende bestemmingen gegeven kunnen worden. Bepaalde gebouwen en machineriën mogen, eenmaal voltooid, niet zonder meer van bestemming kunnen veranderen; arbeidskracht in bepaalde richting gespecialiseerd moge niet aanstonds voor het verrichten vanjjeheel ander werk even bruikbaar zijn. Daardoor kunnen, bij wijziging van bestemming, verliezen worden geleden, tijdelijke wrijvingsverschijnselen de aanpassing aan veranderde omstandigheden bemoeilijken. Maar in beginsel en als regèl bestaat met betrekking tot de productiemiddelen de mogelijkheid, om de richting voor hun gebruik naar welgevallen te bepalen. Nu bleek hierboven, dat in dergelijke gevallen de complementaire goederen hun eigen grenswaarde in de groep inbrengen, en de waarde dezer laatste, zoo zij uitsluitend uit dergelijke goederen is gevormd, bepaald wordt door de som der grenswaarden van haar samenstellende deelen. De vraag rijst dus thans wat bepaalt die grenswaarde? Dit deel der waardeleer is inzonderheid door v. Wieser x) en 1) Het eerst in zijn boek „de natOrliche Werth", en sedert, in gewijzigden en verbeterden vorm, in zijn Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft. DE WET VAN DE WAARDE. 157 Clark1) ontwikkeld, v. Wieser onderscheidt de „Spezifische" en de „gemeine Zurechnung". De eerste betreft de gevallen, waarin zekere complementaire groep gevormd, resp. zeker produkt ontstaan, is, door de samenwerking van goederen waarvan een of meer onvervangbaar zijn. De laatste die, waarbij alle bestanddeelen der groep vervangbaar en op meerdere wijzen bruikbaar zijn. De grenswaarde is bepaald door den geringsten dienst, welke van de beschikking over een eenheid dezer goederen afhankelijk is, d. i. de waarde van hun grensprodukt of van die complementaire groep welke moet wegvallen, zoo de beschikking over een eenheid dier complementaire goederen verloren gaat. Hoe wordt echter de waarde van dit grensprodukt over de complementaire goederen, waaruit het bestaat of waarmede het is gevormd, verdeeld? Stel, zegt v. Wieser, dat een tafel het grensprodukt is van de complementaire goederen hout en arbeid. De grenswaarde van de tafel is bekend, en bedraagt x. Voor haar vervaardiging zijn 20 uur gewone arbeid en 10 eenheden hout noodig. Weten wij niets meer, dan hebben wij een onbepaalde vergelijking met twee onbekenden, n.1. x = 20a + lOh, waarin voor a en h alle waarden denkbaar zijn. Er zijn echter andere produkten, welke eveneens enkel door gewonen arbeid op hout aangewend worden verkregen, b.v. een kast. Indien ook deze met 20 uur arbeid uit 10 eenheden hout kan vervaardigd worden, zal ook hier de waarde van het produkt x zijn en is de oplossing van het vraagstuk nog niets gevorderd. Doch indien wij produkten vinden, waaraan de beide goederen arbeid en hout in een andere verhouding hebben samengewerkt, krijgen wij verschillende vergelijkingen met dezelfde onbekenden, en kunnen de waarden dezer laatste derhalve bepaald worden. Nu zijn er inderdaad ongetwijfeld veel meer variaties der productieve verbindingen van goederen als arbeid, hout, steenkool, ijzer enz. als er verscheidenheid is in de hoedanigheden dezer goederen. Daardoor is het vraagstuk der waardebepaling met betrekking tot laatstbedoelde goederen inderdaad oplosbaar. Men zal nu b.v. de vergelijkingen 20a + lOh = 130, 10a -f- 12ij = 76, 15a + 1) In zijn werk „the distribution of wealth". 158 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. 6h -f- 10y = 120 vinden, uit welke kan worden afgeleid, dat de waarde van a = 4, van h = 5, en van y = 3. Deze grenswaarde brengen nu de vervangbare complementaire goederen in de groep, welke zij vormen, in, resp. dragen haar over op de produkten, welke zij helpen tot stand brengen. Zij vormt wat v. Wieser1) noemde hun „produktiven Beitrag". Zijn in de groep ook onvervangbare complementaire goederen opgenomen, of hebben zoodanige aan de vervaardiging van het produkt medegewerkt, dan zal de groep of het produkt een eigen grenswaarde hebben gelijk bleek, en komt aan de onvervangbare elementen toe het saldo van die waarde boven de som der grenswaarden van de vervangbare elementen. Het bewandelen van den hier in het kort aangegeven weg ter bepaling van de waarde der complementaire goederen, schijnt inderdaad wel uiterst omslachtig en ingewikkeld en allerminst een oplossing van het vraagstuk aan de hand te doen, waarvan men zeggen kan, dat zij van de praktijk is afgezien. Welk koopman of industrieel gaat zich, zoo vaak het geldt de vraag hoeveel hij voor een ton steenkool of ijzererts, voor een zeker aantal kubieke meters hout, voor de medewerking van een gewoon arbeider in zijn bedrijf zal kunnen besteden, verdiepen in het opstellen van vergelijkingen met verschillende onbekenden, een arbeid waarvoor hem niet eens altoos de vereischte gegevens zouden ten dienste staan bovendien 1 Wie zich specialiseert op de productie van tafels, kent geen andere vergelijking dan 20 a + 10 h= 130, welke eene onbepaalde vergelijking zou moeten blijven. Voor iedere productieve combinatie zelfstandig, de grenswaarde • te bepalen van elk der samenwerkende elementen, ware slechts mogelijk voor hem, die het bedrijfsleven in zijn geheel kan overzien 2). IWgÉl Dat evenwel een dergelijke toerekening, inzonderheid in eene op onderlinge mededinging berustende bedrijfsorganisatie plaats 1) Ursprung der Werthes bl. 177, Nat. Werth bl. 87 v.v. 2) „Wer jeden der hunderte von Wirtschaftsakten, die er alltaglich oder allwöchentlich vornimmt, mit der grössten Skrupulositat überlegen, wer über jedes und auch das geringfügigste Gut, mit dem er in Ausgabe oder Einnahme, Gebrauch oder Verbrauch zu tun hat, ein bis ins Genaueste überlegtes Werturteil f allen wollte, der kame vor lauter Rechnen und Reflekieren nicht zum Leben" schreef v. Böhm terecht (Pos. Th. bl. 342). DE WET VAN DE WAARDE. 159 heeft en moet hebben, is duidelijk. Ieder producent moet zich wel rekenschap geven - van de vraag, hoe ver hij kan gaan in de toerekening der waarde van zijn produkt aan de faktoren die het tot stand brachten. Een misrekening kan voor zijn bedrijf noodlottig zijn.. Slaat hij de waarde van .een bepaalden medewerker te laag aan, dan zal deze, indien al niet terstond, dan toch eerlang, zijn bedrijf mijden, voor hem niet langer beschikbaar zijn. Schat hij haar omgekeerd te hoog, dan is het gevaar groot dat hij door andere, beter rekenende mededingers wordt verdrongen. De ervaring leert ook, dat er op dit gebied, onder den invloed van de concurrentie, geen volstrekte willekeur heerscht, dat de verdeeling, de toerekening der waarde van de groep aan haar componenten, volgens zekere regels geschiedt Echter heeft het bestaan van een uiterst ontwikkeld, op arbeidsverdeeling berustend, ruilverkeer de toerekening, waar het hier om gaat, zeer vergemakkelijkt. Voor zoover wij niet in ons eigen bedrijf, of in onze eigen huishouding, de elementen bezitten, noodig om ons tot het vormen van een waardevbordeel over goederen en diensten in staat te stellen, waarbij ons herinnering aan vroegere ervaringen veelal uitnemende diensten zal bewijzen, vinden wij, met name met betrekking tot produktiemiddélen van zoo algemeen en veelsoortig gebruik, als de in het gegeven voorbeeld genoemde, in het ruilverkeer, als uitkomst van de gezamenlijke waardeschattingen der belanghebbenden, welke door dezen, zoo daartoe aanleiding bestaat telkens weder kunnen en zullen worden gecontroleerd en herzien, een objectieve ruilwaarde vastgesteld, welke hun, om hunne medewerking te kunnen erlangen, zal moeten worden toegerekend. Deze ruilwaarde kunnen wij dan, met een zekere marge van afwijking in plus en minus, in onze berekeningen opnemen, en voor de becijfering van de waarde der resteerende bestanddeelen eener complementaire groep (resp. van die der overblijvende produktiefaktoren) van de totaalwaarde der groep of van het produkt aftrekken. Wel heeft deze waardebepaling steeds slechts een voorloopig karakter. Voert zij tot onbevredigende uitkomsten, dan zien 1) Vgl. over de economische beteekenis der toerekening v. Wieser, Nat, Werth bl. 91 v.v. Theorie bl. 216 v.v. 160 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. wij van de beoogde groepvorming af, wat op de ruilwaarde van de bestanddeelen der groep kan terugwerken. Doch in tal van gevallen komt het op volstrekte nauwkeurigheid niet aan, en kunnen wij met het overnemen van de in het verkeer gevormde waardeoordeelen volstaanx). Inzonderheid in die gevallen waarin, hetgeen wij op grond van de subjectieve gebruikswaarde der goederen bereid zijn voor hun bezit te offeren, hun objectieve ruilwaarde overtreft. Dit alles moet in de leer der verdeeling, of, zooals Clark haar noemt, de theorie der „specific production", uitvoeriger worden behandeld. Hier kan met deze enkele hoofdtrekken van de grondslagen der verdeelingsleer worden volstaan. Slechts dit wensch ik, in verband met het voorafgaande, nog op te merken, dat, gelijk rechtstreeks daaruit volgt, eene economische toerekening der waarde van een complementaire groep, of van een in samenwerking verkregen produkt, zoodanig dat alle daarbij mededeelende goederen een gelijk deel dier waarde zich zien toegekend, slechts in twee zeldzame uitzonderingsgevallen denkbaar is. Wanneer de groep bestaat uit, of het product gevormd is door, goederen waarvan geen enkel vervangbaar, noch ook voor een andere bestemming bruikbaar is, dan zal van de beschikking over al die goederen gezamenlijk ook de beschikking over de combinatie of het product afhankelijk wezen, met het gevolg, I) Vgl. over het toerekeningsvraagstuk in de praktijk inzonderheid v. Böhm, Pos. Th. bl. 341 v.v. R. Liefmann, die in zijn Grundsatze (bl. 517 v.v.) de toerekeningsleer in beginsel verwerpt, acht haar bovendien onnoodig. „Denn, schrijft hij, (bl. 479) die Anwendung der einzelnen Produktionsmittel, die proportionale Benutzung der verschiedenen Kostenfaktoren, erfolgt in der Wirtschaft auf Grund technischer Erfahrungen, nachdem das Mass der Kostenaufwendungen für das bestimmte Bedürfnis in seiner Gesamtheit auf Grund des ganzen Wirtschaftsplanes kalkuliert worden ist." Hier wordt de beteekenis der ervaring echter principieel overschat. Ten slotte wortelt zij in een waardeoordeel, gelijk zij daaraan, op haar juistheid, zoo de omstandigheden er toe leiden, telkens weder moet worden getoetst. De ervaring zal ongetwijfeld de gevallen, waarin eene nauwkeurige toerekening plaats heeft, in aantal zeer beperken; zij kan deze laatste echter onmogelijk geheel overbodig maken. Over de beteekenis der ervaring voor de vorming van onze waardeoordeelen maakte v. Böhm (Pos. Th. bl. 341 v.v.) voortreffelijke opmerkingen. DE WET VAN DE WAARDE. 161 dat de waarde van elk van hen, als lid der combinatie beschouwd, juist even groot ware als die dezer.,laatste zelve. Bij verdeeling dezer waarde, zoo daartoe moest worden besloten, ware het dan allicht redelijk aan elk der samenwerkende goederen een gelijk deel toe te rekenen. En hetzelfde zal — en nu niet als een uitkomst welke, ofschoon niet op klemmende gronden onvermijdelijk, bij gebrek aan beter moet worden aanvaard, doch als eene welke inderdaad zich als economisch de eenig juiste opdringt, — het geval zijn indien men, juist omgekeerd, te doen heeft met wèl vervangbare en eveneens wèl ook op andere wijze te gebruiken complementaire goederen, welker grenswaarden toevalliger wijze volkomen aan elkaar gelijk zijn. Volstrekt ondenkbaar is noch het eene, noch het andere geval. Doch dat het hier zeldzame uitzonderingen geldt, zal men wel zonder bezwaar bereid zijn toe te geven. Regel is toerekening der waarde van de combinatie (of van het produkt) aan ieder der samenwerkende faktoren in ongelijke deelen. Een uiterste is zeker het geval van een schilder, die de geheele waarde van het kunstwerk aan zichzelf toerekent, na aftrek van slechts een zeer klein deel voor zijn medewerkers die hem het paneel of doek, de verf, de kwasten, den ezel, het palet en verdere benoodigdheden, en eindelijk de lijst leverden. Doch overal waar een of meer der samenwerkende factoren in meerdere of mindere mate hetzij wettelijk of feitelijk een monopolistisch karakter hebben, zal hun een grooter deel der waarde van het tot stand gebrachte economisch moeten worden toegerekend dan aan de overige, welker medewerking bij verlies door vervanging immers toch kan worden verkregen. Zoo ontsteekt de leer der toerekening licht over tal van zoogenaamde „premie-verschijnselen" in het economisch leven, de grondrente in Ricardiaanschen zin met betrekking tot zoowel landelijke als stedelijke eigendommen, of de ondernemerspremie, om slechts enkele der meest in het oog vallende te noemen. Het inkomen dat verdiend kan worden in een winkel op een druk verkeerspunt, boven dat, hetwelk een juist zoo ingerichte, even ruim voorziene, even bekwaam gedreven winkel in een buitenwijk oplevert, zal aan den factor„ligging" worden toegerekend en, in den vorm van hooger huur, door den grondeigenaar, wie deze ook zij, worden opgevorderd. Zijn twee winkels in dezelfde goederen op even gun- Stuakt, Grondslagen. 11 DE WET VAN DE WAARDE. 165 tijd kost, de kapitaal-goederen, welke terstond oescnikoaar zijn, dus eerst in eene meer of minder verwijderde toekomst finale goederen kunnen opleveren. Vragen wij nu, welke behoeftebevrediging gebonden .is aan de beschikking over een zoodanige eenheid kapitaal-goed, en dientengevolge te haren opzichte waardebepalend optreedt, dan is het duidelijk, dat dit de bevrediging is welke ons wordt verzekerd door de heerschappij over het finale goed er mede voortgebracht. Gaat het kapitaal-goed verloren, dan beteekent dit het derven van bedoeld finaal goed. De waarde van het eerste is dus eene van die van het tweede afgeleide. En het is, in verband hiermede eveneens duidelijk, dat de waarde van het „Guterster Ordnung," van het finale goed derhalve, zich achtereenvolgens overplant op die der „Güter zweiter, drifter u.s.w. Ordnung." Men kan derhalve deze toepassing der waardewet aldus formuleeren: de waarde van alle achtereenvolgens in elkaar, en ten slotte in eenig finaal-goed overgaande kapitaal-goederen ontspruit uit, en is in beginsel geheel gelijk aan, die van het er door tot stand gebrachte finale goed, welke waarde op de kapitaal-goederen wordt overgedragen. De waarde van welk goed ook wortelt in, en wordt bepaald door, de beteekenis gehecht aan de behoeftebevrediging, welke er in de toekomst van wordt verwacht. Zij kan nooit afhankelijk zijn van hetgeen in het verleden met die goederen mag zijn gebeurd. Ook met betrekking tot de goederen, welke als persoonlijke of historische herinnering worden gewaardeerd, geldt dit. Zij bezitten waarde, omdat hun bezit de herinnering, waar prijs op wordt gesteld, in heden en toekomst verlevendigt. - De waarde der finale goederen vormt derhalve voor de verklaring van de verhouding tusschen de waarde van deze en die der kapitaal-goederen, welke verhouding in beginsel er eene is van gelijkheid, het uitgangspunt. Zij is oorspronkelijk, en wordt door het economisch subject overgedragen op de kapitaalgoederen. Echter is er hier wisselwerking, welke langen tijd het economisch denken op een dwaalspoor bracht. Deze wisselwerking is hiervan het gevolg, dat de meeste kapitaal-goederen van zoodanigen aard zijn, dat verschillende, overigens geheel gelijke en gelijksoortige eenheden daarvan medewerken bij dé voortbrenging van, op zich zelve beschouwd 166 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. zeer ongelijkwaardige/producten. Men denke aan kapitaalgoederen als steenkool, ijzer, eenvoudige arbeidsprestaties var ongeoefende werkkrachten en dergelijke. Stel^dat van zekere kapitaal-goederen-combinatie, van der aard als op bl. 164 omschreven, zeven overigens geheel gelijke en gelijksoortige eenheden beschikbaar zijn, en dat elk dezei eenheden naar welgevallen kan worden gebruikt om een exemplaat voort te brengen van drieërlei soort finale goederen, waarin dan die eenheid restloos en zonder tijdverlies overgaat. Van deze finale goederen A, B en C zouden, op grond van de behoeftebevredigingen er door verzekerd, opvolgende eenheden, een waarde bezitten ter grootte als in onderstaand schema aangegeven. Waarde van de ABC eerste eenheid 10 6 4 tweede „ 8 5 3 derde „ 7 2 2 vierde „ 2 10 Het is duidelijk, welke bestemming in dit geval aan de zeven beschikbare eenheden van het kapitaal-goed zal worden gegeven, nu men immers, krachtens het economisch motief, het grootst bereikbare nut daarvan zal willen trekken. Men zal er allereerst drie eenheden van A mede voortbrengen, vervolgens twee van B en tenslotte eveneens twee van C. Gaf men aan de beschikbare eenheden van het kapitaal-goed een andere bestemming, dan zou men de verwezenlijking van een grooter nut opofferen aan die van een kleiner, wat als strijdig met het streven naar inperking van het welvaartstekort zich zelf straffen zoude, en dus, in algemeenen zin, economisch ondenkbaar ware. Evenals in het gevaj van Menger's landbouwer rijst ook nu weder de vraag, welke de waarde is van eene eenheid van het kapitaal-goed. Aangezien zij onderling aan elkaar geheel gelijk werden gedacht, spreekt het vanzelf dat elke eenheid evenveel of even weinig waarde zal bezitten als elke andere, en indien wij ons de vraag stellen welke behoeftebevrediging ten slotte van de beschikking over een dezer eenheden afhankelijk is, welke derhalve bij verlies van een eenheid ongedekt moet blijken, dan is het duidelijk, dat dit is de behoefte waarin door het tweede exemplaar van het produkt C wordt voorzien. Bij DE WET VAN DE WAARDE. 167 verlies van een eenheid kapitaal-goed zullen wij onze behoefte aan C niet verder, dan met een enkel exemplaar mogelijk is, kunnen bevredigen. De toepassing der grenswaardewet leert derhalve dat elk der 7 beschikbare eenheden kapitaalgoed in ons.voorbeeld een waarde = 3 zal bezitten. Stel nu echter, dat wij reeds met het gebruiken dezer eenheden waren begonnen en een exemplaar van A hadden voortgebracht, dat ons echter om welke reden dan ook ontvalt,,nog voor wij aan de andere eenheden van het kapitaal-goed haar béstemming hadden gegeven. Op zich zelf zou elk der drie eenheden van A, die wij ons hadden voorgenomen te maken, een waarde = 7 hebben gehad. En indien het productieplan volledig is uitgevoerd, alle beschikbare eenheden van het kapitaal-goed dus zijn verbruikt, dan zal ook inderdaad de waarde van een exemplaar van A 7, van B 5 en van C 3 bedragen. De waarde der eindproducten kan, bij betrekkelijken overvloed der kapitaal-goederen waarmede of waaruit zij worden voortgebracht, ver dalen beneden die, welke zij op zich zelf beschouwd zouden bezitten. Deze laatste, de eigen grenswaarde, geeft echter steeds het maximum aan waartoe de waarde van zeker finaalgoed stijgen kan. Zoolang wij echter nog 6 eenheden van het kapitaal-goed over. hebben, ware het economisch ondenkbaar, dat wij aan deze haar oorspronkelijke bestemming zouden laten behouden. Verlies van het eerste exemplaar van A noopt mij af te zien van de productie van een tweede C, en het daarvoor bestemde kapitaal-goed nu te gebruiken tot herstel van het geleden verlies. Dit laatste beteekent dus niet dat ik een waarde = 7 derf, maar dat de behoefte aan een tweede C, ter waarde van 3, ongedekt moet blijven. Zoolang wij nog over eenheden kapitaal-goed beschikken, ontleent iedere eenheid daarvan haar waarde, gelijk bleek, aan die van haar „grensproduct" (het tweede exemplaar van C) en dragen zij deze waarde over op alle overige producten, welke, op zich zelf beschouwd, een hoogere waarde zouden bezitten. Algemeen geformuleerd laat het bovenstaande zich aldus samenvatten: de waarde van_elke van meerdere gelijktijdig beschikbare eenherjinJcapitaal-goed wordé-bepaald door den geringsten dienst, welken eene daarvan op zeker oogenblik kan bewijzen, (d.-t. de Voortbrenging der Waarde vandaar grensprodukt) welke 168 DB ALGEMEENE GRONDSLAGEN. Waarde zich mededeelt aan alle overige producten die met gelijke eenheden van het kapitaal-goed kunnen worden voortgebracht. fEn wanneer wij ons thans herinneren, dat het kapitaal-goed uit onze onderstelling in werkelijkheid een groep van complementaire goederen vormt, dan blijkt, dat de waarde van het grensprodukt tevens de som vormt, welke tusschen de bestanddeelen dezer groep moet worden verdeeld. Deze zien dan op hun beurt hun eigen waarde bepaald door de beteekenis, welke hun medewerking had voor de totstandkoming der waarde van dit grensproduct, of m.a.w. de waarde der in meerdere eenheden beschikbare productiefactoren wordt bepaald door hun „grensproductiviteit". In het voorafgaande werd telkens een volkomen samentreffen aangenomen van de waarde van het finaal-goed met die van het kapitaal-goed waardoor of waaruit het werd voortgebracht. Dit samentreffen zal echter in de werkelijkheid, ter vermijding van misverstand worde er ten slotte nog op gewezen, niet volkomen kunnen zijn. En wel omdat iedere voortbrenging tijd kost. De waardebepaling der kapitaal-goederen zal in den regel (bij sommige soorten van arbeid ligt de zaak anders) bij den aanvang der productie geschieden, met het oog op de waarschijnlijke waarde der produkten; die der finale goederen vindt eerst na afloop der productie definitief plaats. Niet onmogelijk nu is het, dat het aanvankelijk waarde-oordeel ten opzichte van het finale goed gevormd, tijdens den duur der voortbrenging verandering ondergaat, tengevolge van wijziging in de verhouding tusschen voorraad en behoefte met betrekking tot dit goed. In iedere daad van voortbrenging schuilt, niet enkel in onze tegenwoordige samenleving, doch evenzeer in een coliectivistischen staat, onvermijdelijk een speculatief element. Voorts, al ware dit niet zoo, dan nog zal een kapitaal-goed dat in een jaar tijds een finaal-goed kan voortbrengen, hetwelk dan een waarde 100 zal bezitten, bij het begin van het productieproces niet op 100 worden gewaardeerd, doch op een lager bedragx). Een toekomstige behoefte wordt, zagen wij reeds, in het heden minder dringend geacht dan dezelfde behoefte, indien zij zich nu, onmiddellijk, doet gevoelen. Een goed, dat aan die toekomstige 1) Zie hierboven bl. 134. DE WET VAN DE WAARDE. 169 behoefte voldoening zal schenken dus eveneens lager gewaardeerd, dan ingeval het voor bevrediging eener thans gevoelde begeerte dienen kan. Terstond beschikbare goederen hebben derhalve in den regel een hooger waarde dan die, welke eerst in de toekomst beschikbaar worden, en de waarde van kapitaalgoed dat dadelijk beschikbaar is, staat gelijk met de tegenwoordige waarde van toekomstig finaal-goed, „Diese Wertdifferenz, schrijft v. Böhm, ist die Falte in der der Kapitalzins steekt." Ook met betrekking tot het kapitaal-goed arbeid doet zich dit verschijnsel voor, 'indien de „volle Arbeitsertrag", welke den arbeiders toekomt, hun wordt uitbetaald bij voorbaat, nog vóór hij is geproduceerd. De nadere uitwerking hiervan zou echter voeren midden in de theorie der verdeeling, en laat ik daarom hier achterwege. § 4. De kostentheorie. Het bovenstaande, dat de eenvoudige toepassing vormt der grenswaardewet, doet zien, dat inderdaad de waarde van de meeste produkten verklaard moet worden uit de waarde der produktiefactoren, waaruit zij worden voortgebracht. Aanvankelijk, niet in laatste instantie. Immers is de waarde dier produktiefactoren geen oorspronkelijke, doch een afgeleide waarde, en wel afgeleid van die van het produkt met de kleinste waarde, hetwelk economisch uit een eenheid dier factoren kan worden verkregen. Deze overdraging der waarde van het grensprodukt, via de produktiefactoren op de overige produkten dezer laatste, verklaart nu de, boven reeds met een enkel woord genoemde, verwarring met betrekking tot het verband tusschen produktiekosten en waarde^jjan het produkt, De zoogenaamd „klassieke" economen namen van hun voorgangers, de physiocraten de tegenstelling over tusschen, gelijk Smith het noemde, „value in use" en „value in exchange". Onder de eerste verstonden zij niet wat wij thans gewoon zijn gebruikswaarde te noemen, d.i. de waarde welke eenig goed heeft voor het economisch subject dat er over beschikt, de subjectieve waarde derhalve, doch de objectieve eigenschappen welke een zaak de geschiktheid geven om aan onze begeerten te voldoen, haar bruikbaarheid x). Deze, welke, in de oogen van het economisch 1) Vgl. hierboven bl. 98, noot 2. 170 3E ALGEMEENE GRONDSLAGEN. subject althans, inderdaad aanwezig moet zijn, zal het waarde/erschijnsel zich kunnen voordoen, doch op zich zelve onoereikend is om dit psychisch verschijnsel in oorsprong en grootte te verklaren, lieten Smith en zijn school, na haar even erloops vermeld te hebben, dan ook verder onbesproken. Zij sepaalden zich tot de „value in exchange", de ruilwaarde, gelijk leze zich in den prijs openbaart. En constateerend het ervaringsfeit, dat voor zooveel de willekeurig vermeerderbare goederen betreft, — over het waardeverschijnsel met betrekking tot de averige, de zoogenaamde monopolie-goederen, gleden zij heen, gelijk ook Marx het in zijn arbeids-waarde-leer deed — er een tendens werkt om den prijs met de produktiekosten te doen samenvallen 3)> leerden zij dat de „value in exchange" bepaald wordt door de produktiekostens). Aangezien nu de prijzen anmiskenbaar van de waardeschattingen der wederzijdsche gegadigden de uitdrukking zijn, daar immers niemand een prijs zal willen betalen voor hetgeen geen waarde heeft voor hem, en de hoogte van den prijs, dien men besteden wil, afhangt van de waarde, welke men aan de begeerde zaak hecht, kwam die kosten-theorie er op neer, dat ook de waarde oorzakelijk door de produktie-kosten wordt bepaald. Ricardo gaf zijnerzijds, ten einde eene schijnbare tegenstrijdigheid in de leer van Smith tot oplossing te brengen 8), een 1) Het begrip produktiekosten dan genomen in den zin, waarin de ondernemers het opvatten, t. w. als de som der kosten van de verbruikte grondstoffen en materialen, van de betaalde loonen, daaronder het normaal ondernemersinkomen begrepen, de verschuldigde vergoedingen voor het gebruik van grond en kapitaal, de vereischte afschrijvingen en assurantiën. Of, zooals Smith het korter en minder volledig noemt, de som van loon, rente en pacht (W. o. N. I 89). In maatschappelijken zin is het begrip produktiekosten natuurlijk veel beperkter en omvat het de som der in de produktie werkelijk verbruikte beschikbare nuttigheid, derhalve verbruikte grond- en brandstoffen, verminderde bodem- en arbeidscapaciteit; benevens slijtage van gebouwen en verdere bestanddeelen van het vaste kapitaal. 2) In dezen zin, dat de produktiekosten het magnetisch kernpunt vormen, waarheen de „value in exchange" steeds getrokken wordt. Wel zullen er in de praktijk van het leven, plaatselijk en tijdelijk, afwijkingen zich voordoen in dezen zin dat de „marketprice" van de „natural price", welke laatste met de produktiekosten samenvalt, verschilt. Maar deze afwijkingen kunnen zich onmogelijk handhaven. 3) Vgl. hieromtrent mijn academisch proefschrift „Ricardo en Marx", den DE WET VAN DE WAARDE. 171 ietwat gewijzigde inkleeding der kosten-theorie, waarbij de nadruk valt op den kosten-factor arbeid. Deze is bij hem de waardebron, echter niet, gelijk in de oudste tijden, toen de vruchtbare grond nog in volstrekten overvloed beschikbaar, en het kapitaal als produktiemiddel nog onbekend was, in volstrekten, doch in relatieven zin; d. w. z. in zooverre de verhouding tot het,. kapitaal, waarin bij twee productieprocessen de arbeid aan de productie medewerkt, dezelfde js, wordt de „exchangeable value," gelijk Ricardo de ruilwaarde noemt, bepaald door de hoeveelheden arbeid aan de produkten ten koste gelegd*). Ziedaar de kosten theorie der „klassieken" in enkele trekken weergegeven. Gelijk men ziet, legt zij het verband tusschen de waarde der finale en der kapitaal-goederen juist omgekeerd als de grenswaardeleer. Een enkele schrijver had ten tijde van Smith en de zijnen dit verband reeds juist ingezien. Condillac formuleerde, in het uiterst merkwaardige eerste hoofdstuk van zijn uit het jaar 1776 (toevallig hetzelfde jaar dat Smith's beroemd werk verschijnen zag) dagteekenend geschrift over „le commerce et le gouvernement considérés relativement 1'un a 1'autre" de stelling: une chose n'a pas une valeur paree qu'elle cofite, comme on le suppose, mais elle coüte paree qu'elle a une valeur... Car ia - valeur est moins dans la chose que dans 1'estime que nous en faisons, et cette estime est relative a notre besoin: elle cróit et diminue comme notre besoin cróit et diminue lui même *). Deze vruchtbare kiemgedachte ging echter te loor. Ook Ricardo zelf (Principles. bl. 39) schreef met betrekking tot het kapitaalgoed bouwland juist en scherp: „corn is not high beause a rent is paid, but a rent is paid because corn is high", zonder echter de in deze zinsnede uitgesproken gedachte, welke hem had kunnen voeren tot een juist inzicht in geheel het waardeverschijnsel, verder uit te werken. Hij liet haar enkel blijven Haag 1890, en mijn opstel over „de voltooiing van Marx's rentetheorie" in de Economist jaargang 1896. 1) Principles, chapter I. Dat en waarom deze relatieve arbeidswaarde-leer een geheel anderen inhoud heeft dan de, hieronder nog te bespreken arbeidswaardeleer van Marx, betoogde ik in mijn boven aangehaald proefschrift. 2) Edition Guillaumin, bl. 253. 174 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. schijnbare juistheid aan de praktijk ontleenen. Ook moest het feit, dat de ondernemers in den regel voor de medewerking der produktiefaktoren in hun bedrijf vooruit betalen, eer zij, na verkoop van het produkt, de balans van baten en lasten met stelligheid kunnen opmaken, evenals dit andere, dat zij natuurlijk slechts tot voortzetting der levering tot bepaalde prijzen bereid zijn, wanneer deze hun ten minste de gemaakte, kosten vergoeden en hun daarboven een normale belooning voor hun eigen diensten overlaten, die „kostentheorie" wel schijnbaar bevestigen. Men verzuimde echter tot den wortel der zaak door te dringen, en kwam daardoor niet tot het inzicht, dat de „kosten-theorie" niet anders is als eene toepassing van de algemeene waardewet, en dat de kosten, welke de waarde van een eenheid van A en van B verklaren, tenslotte hun aan deze goederen medegedeelde waarde ontleenen aan die van een finaal-goed, het grensprodukt.. Reeds het feit dat de kosten-theorie enkel' van de willekeurig Irervangbare goederen de waarde beoogt te verklaren, dat zij jdus geen aanspraak kan maken op algemeengeldigheid, had haar aanhangers moeten brengen tot het inzicht, dat zij toch niet in staat is over oorsprong en grootte der waarde genoegzaam licht te verspreiden. De waarde aan een Rembrandt gehecht is toch niet wezenlijk verschillend van die, welke aan een schepel tarwe toekomt. De grenswaardeleer verklaart dan ook het waardeverschijnsel in het eene zoowel als in het andere geval. Het blijft waar, ook met betrekking tot de aan de kostenwet schijnbaar onderworpen goederencategoriëri A en B uit ons voorbeeld, dat de waarde van een goed gemeten wordt aan den dienst, welke van de beschikking over dat goed voor ons afhangt. Die dienst is met betrekking tot b.v. de eerste eenheid van A deze dat, nu ik haar bezit, de eenheid kapitaal-goed, welke ik anders zou hebben noodig gehad om haar voort te brengen, nu kan worden bestemd voor de vervaardiging van een finaalgoed van voor mij geringer beteekenis. Wat er juist is in de „kostentheorie" kan dus nooit gelden als een uit-eindelijke verklaring van de waarde der finale goederen. De kosten zijn een tusschenschakel in het proces der waardebepaling. De waarde ontspruit uit de ons bekende bestemming der góederen, niet uit hun wordingsgeschiedenis1). 1) „Nicht als Früchte vérgangener Arbeit, sondern als Keime künftigen DE WET VAN DE WAARDE. 175 De behoeften van den mensch verklaren het waardeverschijnsel; de wording der goederen kan dit nooit doen. Het is de zaak op haar kop zetten, aan' een Chantecler-vergissing zich schuldig maken, wanneer men meent, dat de wellicht hooge waarde der producten in laatste instantie zich laat verklaren uit het feit, dat aan hun vervaardiging hooge kosten zijn besteed. Juist omgekeerd konden deze er aan worden besteed, omdat dit produkt een hooge waarde werd verwacht te zullen bezitten* De principiëele fout van de kosten-theorie der oude economie, en van haar variant de arbeids-waarde-leer van Marx, is, dit verband tusschen waarde en kosten niet te hebben ingezien, gelijk het de groote verdienste is der grenswaarde-theorie de gevallen, waarin blijkbaar de finale goederen hun waarde van de kapitaalgoederen ontvangen, te hebben geplaatst in het algemeen kader van haar leer, en ook in deze gevallen het waardeverschijnsel te hebben verklaard op volkomen dezelfde wijze als in alle overige. Doch hiermede is de kritiek op de kostentheorie niet uitgeput. Om aan het finaal-goed, hetwelk zij voortbrengen waarde te kunnen geven moeten de kapitaal-goederen natuurlijk zelf waarde bezitten. De vraag is dus waaruit deze voortspruit. Haar af te leiden uit de kosten waarmede de kapitaal-goederen, zelf immers op hun beurt in tal van gevallen product, zijn tot stand gebracht, ware de vraag niet oplossen doch een station verder terug verplaatsen. De „klassieke" economen zochten het vaste punt van waaruit het waardeverschijnsel ten slotte ontspringt in het feit, dat de kapitaal-goederen hetzij arbeidsprestatie, hetzij in laatste instantie arbeidsprodukt zijn. Gelijk Smithl) die, in tegenstelling tot de physiocraten, welke den produktiefaktor natuur eenzijdig hadden vooropgesteld,, op den produktiefaktor arbeid, als bron van welvaart, allen nadruk legde, het uitdrukte: „labour alone, therefore, never varying in its own value, is alone the ultimate and real Standard by which the value of all commodities can at all times and places be estimated and compared" *). Nutzens sind sie den Menschen wichtig" schreef von Wieser terecht, Ursprung bl. 116. 1) W. o. N. I bl. 58. 2) Reeds ongeveer een eeuw vroeger was door Locke, in zijn boek over 176 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. Tegen deze uitspraak rijzen echter aanstonds twee, naar het mij voorkomt afdoende, bedenkingen. In de eerste plaats worden in slechts zeer zeldzame uitzonderingsgevallen onze begeerten door arbeidsprestatie alleen bevredigd. Deze laatste moet gekoppeld worden aan stoffen en krachten door de natuur beschikbaar gesteld. Uit beider samenwerking ontstaat hetgeen onze behoeften dienen kan. „Labour alone" kan reeds uit dezen hoofde niet de eenige, uiteindelijke bron der waarde zijn. Maar bovendien, arbeid kost inspanning en is nimmer om zich zelfs wil begeerlijk of waardevol. Zijn waarde is onmogelijk als een oorspronkelijke te beschouwen. Zij wordt ontleend aan het doel waarmede hij wordt verricht, en is grooter naarmate eenerzijds op de bereiking van dit doel meer prijs wordt gesteld, en anderzijds de arbeid voor die bereiking geschikter is. Daarbij komt dan nog, dat de stelling als zoude de arbeid zijn „never varying in its own value", allerminst kan worden toegegeven. Smith weet natuurlijk zeer wel, dat het arbeidsloon, uitdrukking van de verkeerswaarde der arbeidsprestaties, naar plaats en tijd sterk wisselend is, zoowel wat het geldloon als wat het reëele loon, de som der behoeftebevredigingen, welke de arbeider zich voor zijn geldloon verschaffen kan, betreft. Maar, zegt hij, de arbeider moet „in his ordinary state of health, strength, and spirits, in the rjrdinary degree of his skill and dexterity always lay down the same portion of his ease, his liberty, and his happiness." Ik merk op, dat hier, terecht, aan de arbeidsprestatie het karakter van een offer wordt toegekend, het tegendeel dus van iets wat waarde bezit en dus waarde zou kunnen overdragen. Doch de meening, dat dit offer naar tijdsduur gemeten steeds constant zoude wezen, en dus als waarde«tandaard zou mogen gelden, moet stellig worden betwist. Ook al gaat men uit van al die door Smith vooropgestelde „normalen" dan nog is het offer in b.v. het 10e arbeidsuur van een etmaal door den arbeider gebracht zwaarder dan dat, hetwelk het le arbeidsuur hem oplegt. Ook de aard van de arbeidsprestatie Civil Government (Book II, ch. V, § 40) dezelfde grondgedachte, dat het de arbeid is welke aan de goederen hun waarde geeft, uitgesproken. 1) Voor mannen en vrouwen, jeugdigen en ouden, gehuwden en ongehuwden laat zich overigens geen algemeen geldende „normale" in den zin van Smith denken. OE WET VAN DE WAARDE. 177 heeft voor de grootte van het arbeidsoffer groote beteekenis. Het is dan ook een hopeloos pogen, te zoeken naar een onireranderlijken maatstaf voor de 'ruilwaarde der goederen, en de arbeid kan noch als bron noch als maatstaf der waarde gelden. Naast de genoemde bezwaren tegen de oude kostentheorie, wijs ik voorts hierop, dat zij de waarde afleidt uit een achter de goederen liggend gegeven, dat als historisch feit natuurlijk voor allen en altoos onveranderlijk blijft. Slechts terloops merk ik op, dat dit gegeven in ons ingewikkeld ruilverkeer, hem die de waarde eener zaak voor zichzelf moet bepalen, in de groote meerderheid van de gevallen onbekend zal zijn en hem dus bij die waardebepaling geen dienst zal kunnen doenl). Hij kent Eijn eigen behoeften, heeft zich ook een meening gevormd over ie mate van geschiktheid van het goed om aan die behoeften voldoening te schenken. Aan deze dubbele kennis heeft hij genoeg voor de vorming van zijn waardeoordeel. De hem zoowel onbekende als onverschillige kosten aan de vervaardiging besteed spelen daarbij geen rol. Doch indien het anders ware, en zijn vaardeoordeel moest bepaald zijn door die kosten, dan zou het vaardeoordeel van allen met betrekking tot dezelfde zaak geheel ;elijk moeten wezen, en zou in dit waardeoordeel ook in den oop der tijden geen verandering kunnen komen. De ervaring ran iederen dag leert echter, dat het een noch het ander zoo is. Hadden de goederen en diensten voor alle economische subecten dezelfde waarde, dan zou er geen ruilverkeer zich hebben runnen vormen. Ruil berust toch op ongelijkheid van waardeering roor dezelfde zaken bij verschillende personen. Het gansche ruilverkeer wordt tegen den achtergrond der kosten-theorie gezien volkomen onverklaarbaar. Ware zij juist, dan zou noodwendig 1) Men kan zich zelfs gevallen denken, waarin ook de producent geen antvoord zou kunnen geven op de vraag naar de produktiekosten van wat hij :elf voortbracht. De kosten b.v., waarmede gist en moutwijn worden verkregen, ijn identiek, en een gist- en spiritusfabriek zou onmogelijk kunnen zeggen, velk deel harer kosten op het eene en welk op het andere dezer beide geij ktijdig verkregen producten drukt. De helft? Maar de ervaring toont dat le waarde van de uit zekere hoeveelheid mout verkregen gist en moutwijn [eenszins dezelfde is. Wat bepaalt, mag men inderdaad vragen, op het tandpunt der kostentheorie de waardeverhouding dezer beide goederen? fgi. over dit punt Mill, Princ. III, 17 en Marshall, Principles bl. 436 v.v., en ndustry and Trade, bl. 192 v.v. Stuart, Grondslagen. 12 17t DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. een der ruilenden bij den ruil verliezen of zou althans elk ruilmotief ontbreken 1). En evenzoo weet ieder, dat een goed aan zichzelf gelijkblijvend, in waarde kan stijgen of dalen al naar gelang in de omstandigheden, waarin het waardeerend economisch subject verkeert, of in zijn persoonlijkheid, verandering intreedt. Iedere objectieve waardetheorie moet op de genoemde moeilijkheden stranden. Slechts wanneer men bij de verklaring van het waardeverschijnsel uitgaat van het inzicht van het economisch subject in zijn behoeften en in de geschiktheid der goederen om daaraan te voldoen, wordt dit alles volkomen verstaanbaar; wordt het begrijpelijk, dat moeitevolle arbeid ten slotte op niets kan uitloopen, indien hetgeen er mede werd bereikt blijkt voor het beoogde doel niet te kunnen dienen; begrijpelijk dat, juist omgekeerd, goederen welke zonder arbeid van beteekenis werden verkregen (een toevallig gevonden diamant b.v.) desondanks een hooge waarde kunnen bezitten. Slechts op den grondslag eener subjectieve waardeleer kunnen enormiteiten worden vermeden, waartoe Marx kwam, toen hijs) schreef, dat maagdelijke bodem, waaraan nog geen arbeid werd besteed, geen waarde in economischen zin bezit. In het voorafgaande vatte ik de kostentheorie zóo op, dat het de kosten aan de zaak besteed zijn, welke haar waarde zouden bepalen. Men zou haar echter ook een anderen inhoud kunnen geven, door de waarde af te leiden uit de reproductiekosten, welke men zich bij verlies der zaak zou hebben te getroosten 8). Deze 1) Vgl. hieronder bl. 192. 2) Das Kapital, I bl. 7. 3) Bij Smith, die (W. O. N. I bl. 54) schrijft: „what every thingisreally worth to the man who has acquired it,... is the toil and trouble it can save to himself", is deze opvatting, van het probleem naast de tot dusverre besprokene, ook reeds aan te treffen. En zelfs nog een-derde opvatting, waar hij even te voren schrijft „the value of any commodity, therefore, to the person who possesses it, and who means not to use or consume it himself, but to exchange it for other commodities, is equal to thequantity oflabouritenables him to purchase or command". Deze opvatting, volgens welke de waarde van een zaak zou afhangen van den arbeid, noodig geweest tot productie van hetgeen men er in ruil voor ontvangt, voert echter tot een cirkelredeneering. Denkt men zich twee zaken, a en b, welke tegen elkaar geruild worden, en vraagt men wat de waarde van elk harer bepaalt, dan wordt men voor de; DE WET VAN DE WAARDE. 179 interpretatie van het kostenbegrip ware dan in zekeren zin als een toenadering tot de subjectieve waardetheorie te beschouwen. Immers kan men de kostenbesparing, door het bezit van zeker goed gewaarborgd, beschouwen als een dienst door dit bezit aan het economisch subject bewezen*). Echter brengt toch ook de vervanging van het begrip der productiekosten door dat der reproductiekosten ons niet verder bij het zoeken van een verklaring voor oorsprong en grootte der waarde. Verschillende bezwaren hierboven tegen de kostentheorie aangevoerd, behouden ook tegenover deze inkleeding hun beteekenis. Ook de reproductiekosten, laten, zoolang in de techniek der voorbrenging geen verandering komt, wijziging in de grootte der waarde, zoowel als waardeongelijkheid derzelfde zaken voor verschillende personen onverklaard. Ook zij blijft ontoereikend om het waardeverschijnsel over de geheele lijn te verklaren, wanneer men denkt aan de waarde van goederen, welke niet gereproduceerd kunnen worden. Ook de reproductiekosten zijn voorts in de groote meerderheid der gevallen onbekend aan hem, die de waarde der goederen voor zichzelf moet bepalen. Maar bovendien ziet deze opvatting voorbij, dat de grootte der reproductiekosten door de waarde van de zaak wordt bepaald. Voor de reproductie, zoo zij mogelijk is, van hetgeen waaraan ik zeer gehecht ben, zal ik mij bij verlies groote kosten getroosten; die van wat mij weinig waard was laat mij onverschillig. Reeds enkele malen noemde ik, in verband met de kostentheorie, Marx. Over zijn arbeidswaardeleer, een variant dezer theorie, tenslotte nog enkele opmerkingen, wegens haar beteekenis voor het geheele systeem van het wetenschappelijk socialisme*). Zij vormt toch het uitgangspunt voor de constructie verklaring der waarde van a verwezen naar de productiekosten van b, en voor die der waarde van b naar de productiekosten van a. Het feit dat het begrip „produktiekosten" door Smith in niet minder dan drie verschillende beteekenissen wordt gebruikt, bewijst op zich zelf reeds het gemis aan klaarheid van zijn inzicht in den oorsprong van het waardeverschijnsel. 1) Men herinnere zich hetgeen hierboven (bl. 141) over de subjectieve vervangingswaarde werd gezegd. 2) Vgl. ook de uitnemende studie van Mr. D. van Blom, In zake Marx, in Economist 1905. 180 DE ALGEMEENE GRONDSLAQEN. van zijn meerwaarde-theorie, voor zijn beschouwing van kapitaal en rente als vruchten van uitbuiting der arbeiders, en voor zijn eisch dientengevolge der opheffing van den privaateigendom van het kapitaal, welke opheffing hij trouwens onvermijdelijk aanstaande acht, als gevolg van de tendenzen tot toenemende concentratie van het kapitaal in handen van een betrekkelijk steeds kleiner wordend aantal kapitalisten, en tot toenemende verarming van de kapitaallooze proletariërs, welke daarmede gepaard gaat. Het feit van den ruil, leert Marx in het eerste deel van „das Kapital", bewijst, dat de geruilde goederen iets gemeen hebben, dat er een tertium comparationis, zekere „Werthsubstanz" bestaat, waarin de goederen kunnen worden uitgedrukt. Deze kan niet zijn eenige geometrische, physische, chemische of andere natuurlijke eigenschap der goederen, welke slechts voor het ontstaan van hun gebruikswaarde beteekenis hebben. Immers wordt bij den ruil van de bij verschillende goederen ongelijksoortige gebruikswaarde afgezien. Als gebruikswaarde beschouwd zijn de goederen vóór alles van ongelijke hoedanigheid, als ruilwaarde beschouwd zijn zij slechts van ongelijke hoeveelheid, „enthalten also kein Atom Oebrauchswerth." Ziet men nu van die gebruikswaarde (nuttigheid) der goederen af, dan hebben zij, meent Marx, nog slechts ééne eigenschap gemeen, t. w. dat zij arbeidsprodukten zijn. Als kristallisatie nu van deze aan hen alle gemeenschappelijke substantie zijn zij „waarden." Het is echter niet de feitelijke hoeveelheid arbeid aan een zaak besteed, welke haar waarde bepaalt. Dan immers zou een onbekwaam, traag arbeider meer waarde scheppen dan een vlug, knap werkman. De abstrakte „gesellschaftlich nothwendige" arbeid, welke in een zaak belichaamd is 1), bepaalt haar waarde. Uit dit alles volgt, dat de waren „sich zu ihren Werthen vertauschen (I bl. 142, III bl. 167) of dat „Aequivalent gegen Aequivalent" geruild wordt (I bl. 150). Dit is, wat Marx voor „das Werthgesetz" houdt, dat „dem Waaren-austausch 1) Dit is „die Arbeitszeit, erheischt um irgend einen Gebrauchswerth mit den vorhandenen gesellschaftlich normalen Produktionsbedingungen und dem gesellschaftlichen Grade von Geschick und Intensivitat der Arbeit dar zu stellen" (t. a. p. bl. 14). DE WET VAN DE WAARDE. 181 immanent" is (I 141, 150, 182). Wel vertoont de werkelijkheid schommeling in de waarde der goederen, doch deze graviteert toch naar wat Marx als het kernpunt der waarde heeft meenen aan te toon en (I 151). Al aanstonds nu is men geneigd te vragen, of het wel waar is, dat de goederen, ook indien men van hun gebruikswaarde afziet, slechts één eigenschap gemeen hebben, welke zij alle te zien geven, t.w. dat zij arbeidsprodukt zijn. Waren zij b.v. bij hun productie niet eveneens alle gebonden aan de voorwaarde van grondgebruik in zekeren omvang? Sommige goederen, welke wij niet zonder belang of waardeloos achten, hebben bovendien de eigenschap van arbeidsprodukt te zijn niet. Voorts, waarom van de nuttigheid af te zien? De wijze waarop verschillende goederen nuttig zijn is zeker verschillend en onvergelijkbaar, maar hun nuttigheid als zoodanig is een algemeene eigenschap van goederen welke waarde hebben, een eigenschap welker mate van aanwezigheid wij ons, zoo vaak wij met betrekking tot geheel ongelijksoortige dingen (b.v. een jas en een boek) worden gesteld voor de vraag, wat wij liever hebben, volkomen bewust worden. Waarom zou in die algemeene eigenschap der nuttigheid, der bruikbaarheid voor de bevrediging onzer behoeften, niet juist de waardebron gelegen kunnen zijn? Dan, hoe te verklaren, dat gelijke arbeidshoeveelheden, alle „gesellschaftlich nothwendig" voor hun doel, toch zéér ongelijke waarden tot stand brengen? Marx meent, dat een uur gekwalificeerde arbeid gelijk staat met x uren ongekwalificeerden. Doch al zal men natuurlijk gaarne toegeven, dat beider waarde kwantitatief vergeleken kan worden, dan toch blijft het een feit, dat bij de bepaling van hun waarde niet enkel de tijdsduur beslissend is. v. Böhm, die de gevallen, waarin de stelling, volgens welke de ruilwaarde der goederen bepaald wordt door de hoeveelheden arbeid er aan besteed, niet opgaat, in vijf groepen samenvat*), concludeert: „Dem angeblichen Gesetze, dass der Wert der Güter sich nach der Menge der in ihnen verkörperten Arbeit richte, gehorcht ein betrachtlicher Teil der Güter gar nicht, der Rest nicht immer, und nie ganz." Daarbij komt nog iets, t.w. dat de stelling van Marx het pro- 1) Geschichte und Kritik bl. 530 v.v. 182 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. bleem der waardeverklaring, aanvankelijk althans, slechts verplaatst. Nu erkent Marx natuurlijk ook wel, dat slechts wat zelf waarde bezit die waarde geheel of ten deele op andere goederen kan overdragen. Uit niets kan niet iets ontstaan. Vandaar dat hij zijn waardebeginsel kwadrateert. Om waarde te kunnen mededeelen moet ook arbeid waarde bezitten. De waarde van den arbeid verklaart Marx echter niet, als Smith, uit het offer door den arbeider in zijn arbeidsprestatie gebracht. Zij wordt bepaald door zijn produktiekosten, d. w. z. door den arbeid besteed aan de produktie van hetgeen noodig is, om den arbeider in staat te stellen tot het leveren van de prestatie, welke van hem verlangd wordt*). Ontvangt de arbeider hetgeen vereischt wordt om hem die arbeidskracht te geven, dan kan hij echter en zie hier: „der Casus der den Kapitalisten lachen macht", langer werken, dan gevorderd wordt voor de productie van zijn levensonderhoud, dan noodig is derhalve voor vergoeding der productiekosten van zijn arbeid. De ondernemer betaalt m. a. w. den werkman op den grondslag van de ruilwaarde van zijn werkkracht, (bepaald door de hoeveelheid arbeid noodig ter productie van zijnnoodsakelijk levensonderhoud) en ontvangt daarvoor in ruil de gebruikswaarde van die werkkracht. Wat de arbeider in die overiren, d.w.z. in den tijd gedurende welken hij langer werkt dan toodig ware om zijn loon te vergoeden, voortbrengt, krijgt de ondernemer kosteloos, vormt een „Mehrwerth." Deze is volgens Marx de bron waaruit het kapitaal ontspringt, en daar zij :en slotte eene uitbuiting is van den arbeider die, afhankelijk van de medewerking van den kapitaal-factor in het proluktieproces, in deze uitbuiting moet berusten, verklaart zich ïit Marx' waardeleer ten slotte zijn veroordeeling van een maatschappelijke inrichting, waarbij eigendom en gebruik van het tapitaal gescheiden zijn, en verklaart zich daaruit tevens het streven, om die inrichting te vervangen door eene, waarbij de 1) Slechts in het voorbijgaan wijs ik er op, dat de produktiekosten van len arbeid door Marx als een fixum, bepaald door het physiologisch noodEakelijk levensonderhoud, worden opgevat. Het door hem destijds in naam :oo heftig bestreden „ehernes Lohngesetz" van Lassalle, ligt ook aan Marx's :igen theorie ten grondslag. Op de onhoudbaarheid van deze, door de so:iaaldemokratie trouwens reeds lang verloochende, beweerde loonwet kan k hier thans niet ingaan. DE WET VAN DE WAARDE. 183 gemeenschap zoowel eigenaar als gebruiker zal zijn van het kapitaal. Wat van dit alles te denken ? Zeker is het waar, dat hetgeen de ondernemer van den arbeider ontvangt meer is dan hetgeen hij den arbeider geeft. Men zou zeggen, dit spreekt wel van zelf. Wie zal de diensten, die van den ondernemer worden verlangd, om niet willen bewijzen? En toch dit is het wat, volgens Marx, van den ondernemer zou moeten worden geëischt. Zoolang deze nog maar eenige bate trekt uit zijn bedrijf, den arbeider ook maar een sekonde langer laat werken dan noodig ware, om door dezen in het arbeidsprodukt het betaalde loon te doen vergoeden, ontstaat er „meerwaarde," heeft er uitbuiting plaats volgens Marx 1). Overal waar ruil plaats heeft, wordt betaald de ruilwaarde van het ontvangene, en daartegenover de gebruikswaarde verkregen, welke in de oogen van den ontvanger de eerste moet overtreffen, zal hij tot ruil bereid zijn. Zoo opgevat, openbaart zich de meerwaarde niet enkel in de verhouding tusschen ondernemers en arbeiders, doch over gansch het terrein van het economisch leven. De arbeider moge bij het sluiten van het arbeidscontract de dupe zijn, hij ontvangt zijnerzijds „meerwaarde," zoo vaak hij een huis huurt, een jas koopt, een brood zich aanschaft. Doch er is meer. De arbeidswaardeleer van Marx lijdt aan alle gebreken, welke wij in de oude kostentheorie opmerkten en heeft er nog twee bovendien. In de eerste plaats geeft zij, in tegenstelling tot de laatste, welke de waarde van den arbeid ten slotte verklaart uit het offer door den arbeider in zijn prestatie gebracht, een cirkelredeneering, in zoover zij die waarde afleidt uit den maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd, welke belichaamd is in het noodzakelijk levensonderhoud der arbeiders, hetwelk echter weder uit arbeidsprodukten bestaat. Op deze wijze komt men natuurlijk niet tot de aanwijzing van een bron, waaruit ten slotte het waarde-verschijnsel ontspringt. Maar bovendien laat zij, door 1) Marx koppelt het begrip „meerwaarde" aan den privaateigendom der productiemiddelen, en acht het verdwenen zoodra de Staat deze heeft aan zich getrokken. Het behoeft echter wel geen betoog, dat dit slechts woordenspel is. Zeker kan men zeggen dat de meerwaarde in laatstgenoemd geval aan de gemeenschap komt, en de arbeider er dus in mededeelt. Doch ook zoo beschouwd, heeft de socialisatie der productiemiddelen enkel beteekenis voor de vraag der verdeeling van de meerwaarde, niet voor die van haar ontstaan. 184 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. de constructie van den „Mehrwerth," de waarde der goederen waaruit deze meerwaarde bestaai, en welke immers zonder kosten zijn verkregen, geheel onverklaard. De waarde van het noodzakelijk levensonderhoud gaat over op de goederen door den werkman geleverd. Doch deze produceert meer, dan noodig ware om den ondernemer de door dezen voorgeschoten arbeidswaarde te vergoeden. Vanwaar nu de waarde van dat meerdere? De onbetaalde arbeid door den werkman gepresteerd kan aan het daarmede verkregen produkt geen waarde verleenen, tenzij men de in Marx's gedachtengang uit onbetaalden arbeid bestaande vergoeding van den kapitalist (ondernemer) als een natuurlijk element der produktiekosten zou willen beschouwen, waarmede dan echter het bedenkelijk karakter meerwaarde ware verdwenen, en de arbeidswaardeleer in een algemeene kostentheorie, naar den trant van Smith en Ricardo, ware omgezet. Of wil men het produkt van den totalen arbeidsdag als een eenheid beschouwen, en de waarde daarvan doen bepaald zijn door de arbeidskosten? Maar dan verdwijnt de meerwaarde eveneens. Marx's arbeidswaardeleer is dus in geen enkel opzicht als een verbetering der oude kostentheorie te beschouwen; integendeel. En zij is, evenals alle objectieve waardetheoriën, om de boven uiteengezette redenen, buiten staat om ook zelfs een zoo eenvoudig economisch verschijnsel als den ruil, begrijpelijk te maken. Nog minder dan uit de kosten in het algemeen, kan liet waardeverschijnsel uit een onderdeel der kosten, uit den arbeid aan een zaak besteed, worden verklaard. De verklaring ligt daar, waar het natuurlijk verstand haar als van zelf zoeken zal, in de nuttigheid, de begeerlijkheid, deze dan opgevat niet als generieke, doch als concrete eigenschap van goederen en diensten. Niet omdat, en in de mate, waarin aan goederen kosten (arbeid) zijn oesteed hebben zij voor ons waarde; niet in de mate waarin dienstbetoon arbeid, inspanning, vordert is het waardevol. Maar omdat en in de mate waarin wij goederen waardevol achten worden er kosten (arbeid) aan besteed; omdat er Jn de mate waarin zeker dienstbetoon wordt gewaardeerd hebben wij voor iet presteeren er van offers over. Zooals Jevons (Theory bl. 179) iet uitdrukt: „its value (n.1. die van den arbeid) must be determined oy the value of the produce, not the value of the produce by :hat of the labour." DE WET VAN DE WAARDE. 185 Samenvattend hetgeen met betrekking tot het waarde verschijn sel hier werd uiteengezet, blijkt derhalve, dat de algemeene grenswaardewet gelijkelijk geldt voor alle goederen welke vooreenig economisch subject waardevol zijn, voor de finale goederen in niet meerdere mate dan voor de kapitaal-goederen; voor de complementaire goederen zoowel als voor die, welke, niet door andere gesteund en aangevuld, hun diensten presteeren; voor goederen welker aantal voor uitbreiding niet vatbaar is zoowel als voor die welke willekeurig vermeerderbaar zijn. Steeds komt het er voor de waardebepaling slechts op aan, zich bewust te worden, welke concrete behoeftebevrediging door de beschikking over zeker goed ons verzekerd wordt. Alvorens van de waarde als grondslag van het economisch leven af te stappen moge op éen punt nog worden gewezen. Evenmin als bij de bespreking van de wet van den arbeid is bij de uiteenzetting van de waardewet door mij een beroep gedaan op eenige bijzondere inrichting of regeling der samenleving. In een socialistische niet minder dan in onze kapitalistische samenleving zouden goederen en diensten waarde bezitten, en zoude uit de factoren voorraad en behoefte die waarde moeten worden verklaard 1). Zij werd volledig uit de werking der natuurkracht van het économisch motief afgeleid. Beide wetten hebben dan ook niet in eenige rechtsorde hun grond, maar gelden steeds en overal, krachtens invloeden, waaraan het den mensch nimmer vergund was, noch ooit vergund zijn zal zich te onttrekken. Beide wortelen hierin, dat de mensch behoeften kent, voor de bevrediging waarvan hij zich afhankelijk weet (of waant) van de beschikking over zekere goederen en diensten. Zoo voert het welvaartstekort, waarvan wij zagen, dat het een blijvend verschijnsel is, den mensch, wijl hetgeen hij voor de bestrijding daarvan behoeft sléchts als vrucht van arbeidsprestatie be- 1) Zou men er op willen wijzen, dat een enkele maal in het voorafgaande het bestaan van een ruilverkeer werd ondersteld, en dat in een socialistischen staat een vrij ruilverkeer met betrekking tot goederen en diensten, gelijk wij thans dit kennen, zou ontbreken, dan wordt dit gaarne toegegeven. Denkt men zich dit ruilverkeer weg, dan vervalt het verschijnsel der subjectieve ruilwaarde geheel, dat der subjectieve vervangingswaarde grootendeels. Maar de beschouwihgen over oorsprong en grootte der waarde zouden daardoor in geen enkel opzicht principieele wijziging behoeven te ondergaan. 186 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. schikbaar wordt (resp. zelf arbeidsprestatie is), zoowel tot arbeid, als tot waardeering van hetgeen het welvaartstekort kan inperken. Deze gemeenschappelijke grondslag der wetten van den arbeid en van de waarde legt tusschen beide een onverbrekelijken band, en maakt ze tot economische, niet historische, categoriën, wat mij recht gaf ze tot algemeene grondslagen van het economisch leven te stempelen. En tevens volgt daaruit, dat de wet van de waarde, evenzeer als die van den arbeid, haar uitgangspunt nemende in de behoeften van den enkelen mensch, en in de nagestreefde bevrediging daarvan, een individualistisch karakter draagt1). Het is het economisch subject, dat hét antwoord bepaalt, zoowel op de vraag, welke goederen het met het oog op zijn welvaartsstreven begeerlijk acht, welke goederen dus voor hem waardevol zullen zijn, als op deze andere, hoe groot de waarde is welke hij meent te moeten toekennen aan hetgeen hij begeert te bezitten of te behouden. Terecht schreef von Wieser (Theorie der ges. Wirtschaft 141) „in ihrer letzten Ausgestaltung willdie Orenznutzentheorie eine erschöpfende und elementare Wirtschaf tsund Werttheorie sein, die für die sozialistisch geordnete Volkswirtschaft nicht minder zu gelten hatte, wie für- die tauschwirtschaftliche Ordnung" *j. Het gansche economische leven wortelt in de zuiver subjectieve behoeften van den mensch, welke hem, zoolang hij zich het bestaan van een welvaartstekort bewust is, brengen tot waardeering van wat ter bevrediging dier behoeften 1) Ook R. Liefmann, ofschoon de wet van den arbeid niet als zoodanig behandelend, en het z. i. onbruikbaar waardebegrip uit de economie bannend, heeft toch met grooten nadruk het individualistisch karakter erkend van het economisch leven, hetwelk zich, naar zijne wijze van zien, oplost in het streven naar een zoo groot mogelijken „Ertrag" van de „Nutzen" boven de „Kosten". Wat „Nutzen" verschaft, en de mate waarin het ter verwezenlijking daarvan te brengen offer als een last wordt gevoeld, zijn vragen welke ten slotte op grond van individueele overwegingen zullen worden beantwoord. Zijn geheele stelsel, zooals hij dit in zijn Grundsatze heeft ontwikkeld is individualistisch gedacht (zie aldaar bl. 40—55 en passim). Vgl. ook hetgeen hij schreef in de Jahrb. f. N. Oek. u. Stat. Band 108 bl. 2. 2) Dlehl betwistte de beteekenis der (overigens herhaaldelijk door hem bestreden) grenswaardeleer voor een socialistische samenleving in Jahrb. f. N. O. u. S. Band 106 bl. 419 v.v. Vgl. over dit punt ook Pierson, Verspreide economische geschriften I, bl. 338 v.v. DE WET VAN DE WAARDE. 187 noodig is en hem, hoedanig ook de bijzondere maatschappelijke inrichtingen en ordeningen mogen zijn, welke in verband met het algemeen karakter van dit welvaartstekort werden tot stand gebracht, dwingen tot het in acht nemen van zekere gedragslijn met betrekking tot voortbrenging en verbruik, welke door de waardeleer in oorsprong en werking wordt verklaard. Uit het individualistisch karakter van de algemeene grondslagen van het economisch leven, volgt nog geenszins, het wordt te allen overvloede herhaald, dat elke inbreuk op de onbelemmerde werking van het individualisme, met een beroep op die grondslagen, zou mogen worden gewraakt. Doch wèl volgt er uit, dat zij tegen die grondslagen indruischt, dat men zich daarvan bewust behoort te zijn, en dat dus, vóór er toe wordt besloten, vast moet staan, dat voordeelen van overwegenden aard dit bezwaar (hetwelk tevens een gevaar voor haar welslagen oplevert), al kan het dan niet worden uit den weg geruimd, in zijn werking toch overcompenseeren. Ook mag niet worden voorbijgezien, dat aantasting der grondslagen van het economisch leven onvermijdelijk voert tot tegenwerking door de daarin wortelende economische krachten, welke althans het blijvende welslagen van zoodanige verzaking dier grondslagen in twijfel moet doen stellen. De ervaringen in de oorlogsjaren opgedaan zouden hiervan d. m. menig treffend bewijs kunnen leveren. HOOFDSTUK III. De theorie der prijsvorming. Werden tot dusver verschijnselen besproken, welke zich zouden voordoen ook bij den mensch, wiens economisch leven zich zoude afspelen geheel los van elke samenleving met andere menschen, wij kunnen thans enkele toepassingen van het voorafgaande maken, die wèl den mensch als lid eener samenleving en deelhebbend aan het daarin bestaande ruilverkeer onderstellen, doch, daar zij van kracht blijven voor alle samenlevingen, hoe deze ook overigens mogen zijn ingericht en geordend, welke voldoen aan de voorwaarde, dat zij een ruilverkeer tusschen hare leden kennen, toch, naar het mij voorkomt, met volkomen recht naast de wetten van den arbeid en vartjie waarde mogen worden besproken in verband met de algemeene grondslagen van het economisch leven. Het feit toch, dat ongetwijfeld de algemeene rechtsorde en de inhoud van het objectieve recht daarop niet zonder invloed zijn, doet niet af hieraan, dat de prijsvorming algemeene aspecten vertoont, welke, tegen den achtergrond van een geregeld ruilverkeer, evenzeer als de wetten van den arbeid en van de waarde, niet gebonden zijn aan plaats of tijd. Slechts voor zoover de vrijheid van handel en verkeer niet wordt ingekort, doch opgeheven, verliezen zij hun beteekenis. In een socialistischen staat zouden, indien de beginselen van het socialisme consequent worden doorgevoerd, de burgers leven onder een stelsel van algemeene rantsoeneering, met het gevolg, dat ten opzichte van de daarin betrokken goederen geen prijsvorming mogelijk ware. Er zou echter ook dan nog ruil kunnen plaats vinden met betrekking tot de aan de burgers toegewezen produkten, welke, wegens de uiteenloopende behoeften der menschen, zeker ook DE THEORIE DER PRIISVORM1NG 18Ï dan voor den een hooger waarde zouden kunnen hebben dan voor den ander. En die ruil zou dan weder geschieden onder de heerschappij der wetten van de prijsvorming, evenzeer als thans. Ik heb daarom, meen ik. alle recht om aan de theorie der prijsvorming een plaats te geven in de behandeling der algemeene grondslagen van het economisch leven, in onmiddellijke aansluiting bij de behandeling der waardeleer. Immers is deze theorie eene direkte toepassing van de waardeleer1). Gegeven toch het feit, dat de subjectieve waarde wordt beheerscht door twee factoren, voorraad en behoefte, welke, reeds wegens het feit der persoonlijkheid, wel niet anders als in uitzonderingsgevallen, met betrekking tot dezelfde zaken, bij verschillende economische subjecten in kwantitatief geheel gelijke verhouding tot elkaar zullen staan, zal de waarde door hen aan deze zaken toegekend, wederom behoudens mogelijke zeldzame uitzonderingen, eene ongelijk-groote zijn. Uit dit verschil in waardeering spruit nu de mogelijkheid voort, dat goederen (diensten) tegen elkaar geruild worden, en dus wederkeerig als eikaars prijs kunnen worden beschouwd. Iedere ruil is immers eene economische (d.i. op inperking van het welvaartstekorf gerichte) verandering der werkelijkheid, welke verandering derhalve een economische (d.i. in den strijd tegen het welvaartstekort wortelende) oorzaak moet hebben. Deze kan nu slechts hierin bestaan, dat de ruilende personen meenen door die handeling hun belang te dienen, omdat zij hetgeen zij afstaan 1) Men mag vragen of het innig, onverbrekelijk verband tusschen waarde en prijs wel voldoende wordt ingezien. Naar het mij voorkomt, lost de sociale politiek, voor zooveel gericht op wijziging in de verdeeling van het volksinkomen, door andere middelen dan die, welke strekken om de waarde van sommige groepen van medewerkers voor de totstandkoming van dit inkomen te vergrooten, zich op in een pogen, prijs en waarde van hunne medewerking van elkaar te scheiden. Indien het echter waar is, dat tusschen beide een, niet in de rechtsorde of in willekeur, maar in de natuur der dingen wortelend verband bestaat, moet dergelijk pogen, ondanks den schijn van aanvankelijk succes, op den duur falen. Slechts in de gevallen waarin de overheid op de waarde beslissenden invloed heeft, omdat zij, zoowel de behoefte als den voorraad der goederen of diensten, welke het geldt, beheerscht, kan zij dan ook den prijs daarvan naar welgevallen regelen. Beheersching der behoefte dan natuurlijk in dezen zin te verstaan, dat de overheid bepaalt de mate waarin de behoefte zich mag doen gelden. 190 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. minder nuttig voor hen zelf achten dan hetgeen zij ontvangen, het eerste dfentengevolge lager dan het tweede waardeeren. Taxeerden zij beiden de goederen welke van hun ruil het object zijn gelijk, dan zou de ruil tusschen hen een economisch ondenkbare handeling wezen. Uit dit alles volgt derhalve, dal zoowel de ruil, als de voet waarop geruild wordt, geheel worden beheerscht door de subjectieve waardeschatting der aan die tiandeling medewerkende personen. En wel zijn het, in het eenvoudigst denkbare geval, vier waardeoordeelen, welke bij den ruil in het spel komen. Denkt men zich een ruil van twee zaken tusschen twee personen, dan leeft men te maken met het waardeoordeel over die zaken zoowel van hem die elke van deze aanvankelijk bezit, als van hem die haar begeert te ontvangen. Het kan zijn, dat de zaak welke men wil afstaan op zichzelve voor haar bezitter niet luttig en dus waardeloos is. Doch dan zal toch het feit, dat zij kan dienen als prijs om er mede te verwerven hetgeen men begeert, haar in zijn oog waarde geven (subjectieve ruilwaarde). Bij prijsvorming op de openbare markt is het aantal der aan ie prijsvorming ten grondslag liggende waardeoordeelen, zeer zeel talrijker; vier is het minimum. r Over de wijze waarop deze waardeschattingen worden gevormd is in het voorafgaande gehandeld. Geldt het een ruil in den 3orspronkelijken zin van het woord (goed tegen goed), dan worden zij, met toepassing der grenswaardewet, bepaald, voor wat de wederzijds te verkrijgen goederen betreft, door de beteekenis gehecht aan de behoeftebevrediging, welke van het begeerde goed wordt verwacht, en voor wat de goederen aangaat, welke wederzijds worden afgestaan, door de beteekenis gehecht ian de behoefte, welke nu onvervuld zal moeten blijven. In geval liet ruil van goed tegen goed, doch koop en verkoop van goed tegen geld plaats heeft, kan wel de bepaling der waarde van le geldeenheid voor beide belanghebbenden een lastig probleem /ormen, doch blijft de zaak in beginsel toch geheel dezelfde. Dok nu zal het waardeoordeel met betrekking tot het geld worden beheerscht, aan de zijde van den kooper door de behoefteaevrediging welke hij zich, het geld voor den koop bestemmend ziet ontzegd, aan de zijde van den verkooper door de behoefteaevrediging welke hij, door middel van het te ontvangen geld, DE THEORIE DER PRIJSVORMINO. 199 nu verder aanneem, dat ieder gegadigde slechts één exemplaar begeert te koopen of te verkoopen. Subjectieve ruilvoet der vragers: aanbieders i A ƒ20 H ƒ 7 B „ 18 I „ 9 - C „ 16 J „ 11 lü¥ D „ 15" K „ 12^ * É „ u-^%£ ^=C"==aT&.50 F „10 M „^75 ftïC G „ 8 N „™ Duidelijk is het, dat het nu tot zaken doen zal kunnen komen, en duidelijk tevens, dat, indien het een werkelijk open markt geldt, waar de wederzijdsche gegadigden elkaar gelijktijdig ontmoeten en vrijelijk concurrentie kunnen aandoen, de ten slotte zich vormende eenheidsprijs zal komen te liggen tusschen ƒ14 en ƒ14.50, met het gevolg, dat vier eenheden der zaak, welke verhandeld wordt, van eigenaar wisselen. Daalde de prijs beneden ƒ 14, dan zou ook E bereid zijn tekoopen, doch dan zouden de 5 vragers A—E slechts 4 aanbieders H—K, tegenover zich vinden. Een der vijf eerstgenoemden zou derhalve moeten worden teleurgesteld. Onder hen zijn echter^A—D,bereid te koopen ook tot een prijs boven ƒ 14. Hun belang drijft ieder van hen dus te zorgen, dat hij althans niet onverrichterzake moet naar huis gaan, en zij kunnen dit doel bereiken door opbiedende den prijs tot boven ƒ14 te drijven. Daarna moet dan echter E verdwijnen en is de rnarkt in rust. "Omgekeerd, indien de prijs boven ƒ14.50 stijgt, zijn 5 aanbieders, H—L, bereid te leveren. Zij vinden echter slechts 4 vragers A—D tegenover' zich. Het belang om niet teleurgesteld te worden zal nu H—K er toe drijven om, lager aanbiedend, den prijs beneden ƒ 14.50 terug te brengen, waarna het evenwicht eveneens hersteMws, en de markt in rust komt, wijl L nu uit de markt gedron^pis. De grensparen, wier subjectieve ruilvoet hen in de strategische ! positie plaatst van het prijspeil te kunnen beheerschen, zijn, voor wat de bovengrens van den prijs betreft, D en L, en voor wat aangaat de benedengrens E en K. De door mij gekozen cijfers, welke den subjectieven ruilvoet der verschillende gegadigden aangeven, zijn oor- 200 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. zaak, dat deze bij K en D in ons geval feitelijk geen invloed oefenen op den prijs. Doch indien ik den subjectieven ruilvoet van D op ƒ 14.75 stel, dan wordt de prijs op ƒ14.50—ƒ 14.75 bepaald, en krijgt D mede beslissenden invloed op het prijspeil. Én indien ik dèn subjectieven ruilvoet van K op ƒ14.25 stel wordt de prijs op ƒ 14.25—ƒ 14.50 bepaald en treedt ook K met betrekking tot de prijsvorming in een strategische positie. En indien ik eindelijk den subjectieven ruilvoet van D op ƒ14.50 en van K op ƒ 14 stel, zijn de grensparen volledig vertegenwoordigd door de 4 op blz. 195 genoemde personen. Het is m.a.w. van de bijzondere omstandigheden van ieder geval afhankelijk, of alle vier gegadigden, die volgens de daar gegeven formule tot de grensparen kunnen behooren, en daardoor de grenzen voor den prijs kunnen helpen vaststellen, ook werkelijk prijsbepalend zullen optreden. Men kan zich gevallen denken, waarin de subjectieve ruilvoet van beurtelings elk dezer gegadigden latent blijft. Algemeen kan men zeggen dat, bij wederzijds vrije mededinging, de prijs werkelijk wordt begrensd door den subjectieven ruilvoet van die gegadigden, die, bij stijging van den prijs boven, of daling van den prijs beneden het peil door dien ruilvoet bepaald, het noodzakelijk kwantitatief evenwicht tusschen de begeerde en de leverbare hoeveelheid zouden verbreken. Die gegadigden zal men echter altoos bij de grensparen aantreffen, en ieder der bedoelde vier kan tot het actieve deel daarvan, zoo de omstandigheden er toe leiden, behooren. Alvorens ik uit het gestelde voorbeeld enkele gevolgtrekkingen maak van meer algemeen belang, moet nog even worden stilgestaan bij den aard der waardeschattingen met betrekking tot de waar en het prijsgoed, welke aan beide zijden der gegadigden den subjectieven ruilvoet bepalen, waarmede zij ter markt verschijnen. Die waardeschattingen toch zullen in het moderne ruilverkeer met betrekking tot het prijsgoed (geld) wel zoo goed als altoos*), en met betrekking tot de waar, althans aan de zijde der aanbieders, eveneens bijna steeds als subjectieve ruilwaarde zijn te verstaan, in dezen zin, dat het geld voor vrijwel niemand, en de aangeboden waar voor haar producent (aan- 1) Vgl. Economist, 1919, bl. 594. DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 201 Dieaer; in den regel evenmin rechtstreeks nuttig is, doch enkel als middel om er andere goederen voor in te ruilen, welke wel onmiddellijk in onze behoeften kunnen voorzien. Ook bij de vragers zal trouwens, in onze op arbeidsverdeeling berustende samenleving, waarin de productie van hetgeen wij ten slotte noodig hebben over steeds meerdere zelfstandig werkende ondernemingen is verdeeld, de waarde door hen gehecht aan hetgeen zij begeeren te koopen veelal een subjectieve ruilwaarde zijn. De spinner koopt katoen, de wever garen, niet wijl zij daaraan rechtstreeks voor de bevrediging hunner begeerten behoefte gevoelen, maar om het als garen, of als manufacturen, of wellicht ook onveranderd weder te verkoopen, en uit de opbrengst zich aan te schaffen, naast de goederen en diensten welke voor de voortzetting van hun bedrijf noodig zijn, datgene wat zij voor bevrediging van hun persoonlijke behoeften begeeren. De grootte van de subjectieve ruilwaarde van zeker goed wordt, zooals wij weten, bepaald door hetgeen wij verwachten er in het ruilverkeer voor te kunnen krijgen. De subjectieve ruilwaarde onderstelt dus reeds het bestaan van een prijs voor de zaak welke zij geldt. Indien nu de waardeschattingen welke den subjectieven ruilvoet bepalen subjectieve ruilwaarde-schattingen zijn, welke het bestaan van een prijs tot achtergrond hebben, en de hoogte van den prijs door de subjectieve ruilvoeten der gegadigden wordt bepaald, verklaart men dan niet den prijs uit den prijs* loopt dan m. a. w. de gegeven prijs-theorie niet op een cirkelredeneering uit? Deze vraag is reeds meermalen in de litteratuur behandeld1), en moest zij bevestigend worden beantwoord, dan zou daardoor de prijstheorie inderdaad in het hart getroffen zijn. De subjectieve ruilwaarde, welke voor de aanbieders den subjectieven ruilvoet met betrekking tot de voor hen aangeboden goederen bepaalt, beheerscht echter niet de prijsvorming ten opzichte van deze goederen. Aan die_subjectieve ruilwaarde liggen vroeger, door hen of anderen, bedongen prijzen ten grondslag. Deze wekken een verwachting omtrent de" hoogté"dër ook thans te bedingen prijzen, en zullen, zoolang die verwachting liet ongegrond is gebleken, de houding der aanbieders ter markt 1) Vgl. v. Böhm Pos. Th. bl. 401 v.v. j° 405 v.v. Zie ook de opmerkingen van L. Mezey in Zeitschr. f. Volksw., Soz. Pol. und Verw. 1914 bl. 63 v.v. :n het daaraan toegevoegde antwoord van v. Böhm. 2oe DB ALGEMEENE GRONDSLAGEN. gegadigden, vermeerdering van het aantal der koopkrachtiger! in de markt aan slechts éene zijde een prijsverhoogenden ol prijsdrukkenden invloed, al naar mate de toeneming de vragers of de aanbieders geldt; en evenzoo heeft die vermeerdering invloed op den prijs, wanneer zij wel aan beide zijden, doch in ongelijke mate plaats heeft. Klimt het aantal der koopkrachtige vragers sterker dan dat der verkoopkrachtige aanbieders, dan stijgen de prijsgrenzen, in het tegengestelde geval dalen zij. Stijgt het aantal der koopkrachtigen aan beide zijden in gelijke mate, dan wordt de invloed der toeneming aan de vragerszijde gecompenseerd door dien der toeneming aan de aanbiederszijde en omgekeerd. Men kan dus besluiten, dat wel het aantal der koopkrachtige gegadigden, doch behoudens dan bij de grensparen niet hun subjectieve ruilvoet, den prijs kan beïnvloeden. Slechts voor zoover met dit alles rekening wordt gehouden, en dan bovendien nog aard en hoogte van den subjectieven ruilvoet der grensparen worden toegelicht, kan men de vage en niets ophelderende formule der wet van vraag en aanbod laten gelden. III. In de derde plaats leert ons voorbeeld, dat het feit, dat ter open markt een algemeene prijs zich vormt, het onbevredigd blijven van behoeften, waaraan onder andere omstandigheden voldoening had geschonken kunnen worden, tengevolge heeft. Na het sluiten van de markt gaan in ons voorbeeld aan vragerszijde E—G, aan aanbiederszijde L—N teleurgesteld heen. Tusschen hen is koop en verkoop economisch niet mogelijk. Toch hadden, indien niet alle gegadigden gelijktijdig ter markt waren verschenen, wellicht ook deze 6 teleurgestelden kunnen worden bevredigd. Denkt men zich, dat achtereenvolgens G en H, F en I enz. elkander hadden ontmoet, dan zouden er ten slotte niet 4 maar 7 eenheden zoowel begeerd, als leverbaar zijn geweest. Van maatschappelijk standpunt bezien is hier in zóóverre een schaduwzijde aan het feit der mededinging verbonden, als daardoor de som der onbevredigd blijvende begeerten grooter is, dan zij onder andere omstandigheden zou hebben kunnen zijn. Intusschen is hieraan niet te ontkomen. De subjectieve ruilvoet waarmede de wederzijdsche gegadigden ter markt verschijnen, pleegt niet openbaar te zijn en al ware dit wel zoo, dan nog 1) Met betrekking tot de aanbieders is dit in vele gevallen, schijnbaar DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 207 zou, bij open markt, het gewenschte resultaat, de bevrediging van hen allen, niet worden bereikt. Maakte A bekend desnoods tot ƒ20 te willen gaan, dan zouden H—N zich om hem verdringen, met het gevolg, dat H met de leverantie zou worden belast, en G toch met leege handen zou moeten heengaan. En evenzoo zoude H, aankondigend met ƒ 7 genoegen te willen nemen, A—G zich als gegadigden tot hem zien wenden. A zou dan de zaak verkrijgen en B—G onbevredigd moeten blijven. Welke waarborg is er dat, indien de open markt, d. w. z. de vrije mededinging, ontbrak, de zaak van algemeen standpunt bezien gunstiger zou verloopen ? Dat A, zonder het bestaan van nog andere gegadigden aan de overzijde te kennen, juist N, G »juist H, zoude ontmoeten? De kans zou zeker groot zijn, dat nog meer behoeften dan thans onbevredigd zouden moeten blijven. Slechts een economische voorzienigheid, met volstrekte macht toegerust, die voorts ieders subjectieven ruilvoet ten opzichte van alle goederen kent, zou in staat zijn de ontmoetingen zoo te regelen, dat het aantal onbevredigde begeerten naar zeker goed tot zijn onvermijdelijk minimum bleef beperkt. Het ware echter geenszins zeker, dat daardoor het maatschappelijk welvaartstekort zoude worden ingeperkt. Immers tegenover het hier aangeduide maatschappelijk nadeel aan de vrije concurrentie verbonden, staat een gewichtige compensatie, t. w. dat A, B en C, resp. H, I en J in ons voorbeeld goedkooper slagen (resp. duurder verkoopen), dan waarop zij rekenden. De daardoor verkregen besparing (resp. extra winst) zal nu door hen in andere richting economisch nuttig aangewend, en daardoor aan de inperking van het welvaartstekort dienstbaar gemaakt kunnen worden. De som van nuttigheid, door den ruil verkregen, laat zich in ons voorbeeld niet enkel meten aan de grootere behoeftebevrediging, welke de vier eenheden der verhandelde Ialthans, wel het geval, in zooverre zij hun vraagprijzen op allerlei wijzen veelal plegen bekend te maken. Intusschen zijn dit slechts vraagprijzen, waar beneden zij, gelijk de ervaring leert, inderdaad veelal bereid zijn te laten. Of hetgeen de aanbieders verklaren „vaste prijzen" te zijn werkelijk zal kunnen worden bedongeriThangt ten slotte niet van hen alleen af. Blijken zij zich in hun verwachting nopens de marktpositie te hebben vergist, dan ziet men hen eerlang bereid ook met wellicht aanzienlijk lager prijzen genoegen te nemen. I 208 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. waar aan haar verkrijgers verzekeren boven die, weike het door hen daartegenover afgestane prijsgoed hun zou hebben verschaft, en aan de diensten door dit laatste aan de verkoopers bewezen boven die, welke hun de geleverde waar zou hebben opgeleverd. Daarbij moet immers nog worden gevoegd de som der behoeftebevredigingen, welke de gemaakte besparingen en extra winsten in de eerste plaats voor hen, aan wie deze rechtstreeks ten goede kwamen, zullen opleveren. En let men er op, dat in die besparingen en extra winsten ongetwijfeld de voornaamste bron schuilt waaruit het kapitaal gevormd wordt, en dat kapitaalvorming een bij uitstek werkzaam middel is ter vergrooting der maatschappelijke voortbrenging, dan zullen zij ook anderen dan de direct belanghebbende steunen in hun strijd tegen het welvaartstekort. Het is minst genomen denkbaar, dat door dit een en ander een volkomen, zelfs meer dan volkomen, vergoeding wordt verzekerd voor het nadeel der mededinging, waarop ik wees. IV. Dit voert mij in de vierde plaats er toe nog nader stil te staan bij het feit dat, bij prijsvorming in de open markt, onder den invloed der mededinging aan de zijde der tegenpartij, tenzij de marktpositie een zoodanige is, dat slechts een enkel exemplaar kan worden verhandeld, het ruilvoordeel, door de wederzijdsche gegadigden die slagen ^behaald, ongelijk groot zal zijn. Immers zal het zich wel nimmer voordoen, dat de subjectieve ruilvoet, waarmede de verschillende vragers ter markt verschijnen, bij allen geheel gelijk is, of dat van den ruilvoet der onderscheiden aanbieders hetzelfde zou moeten worden gezegdAan de zijde der koopers zal, gemeten aan het aantal eenheden van het prijsgoed dat de gegadigden desnoods nog boven den prijs, zooals die tenslotte zich vormt, zouden hebben willen besteden, het meest worden gebaat hij, die de waar in 1) De oorzaken waardoor sommige gegadigden, zoo noodig, verre boven de marktprijzen zouden willen uitgaan, en sommige aanbieders, zoo noodig belangrijk daar beneden zouden willen leveren, blijven hier onbesproken. De laatste vragen behandeling in verband met de theorie der voortbrenging. En wat de oorzaken betreft der ongelijkheid van den subjectieven ruilvoet der gegadigden aan vragers-zijde deze hangen eenerzijds samen met het feit der persoonlijkheid, anderzijds met verschillen in de bezitsverhoudingen, welke op hun beurt ten deele althans, weder in de eigenschappen der economische subjecten wortelen. DE THEORIE DER PRIISVORMING. 205 verhouding tot het prijsgoed het hoogste schat, in ons voorbeeld A, aan de zijde der verkoopers, genieten aan het aantal eenheder van het prijsgoed waarmede de gegadigden desnoods zich zouder hebben tevreden gesteld1), omgekeerd hij, die de waar in verhouding tot het prijsgoed het laagst waardeert, in ons voorbeeld H. Dit voordeel wordt aan elke van beide zijden kleiner, naarmate men de bovenbesproken grensparen nadert, bij welke het, voorzoover de daartoe behoorende gegadigden nog tot ruil komen, het door de marktomstandigheden bepaalde minimum bereikt. De grootte van dit minimum hangt, voor zooveel er in verband met de marktpositie nog een vrije marge blijft, vooi elk der belanghebbenden af van de mate, waarin zij den prijs, binnen de grenzen door deze marge gesteld, weten op te voeren of te drukken. Bij eiken ruil derhalve welke niet geïsoleerd tot stand komt, doch onder de werking der concurrentie, vormt zich een „marge de plus avantagés." zooals Beaujon haar genoemd heeft *), een groep van „overbevoordeelde" personen, die, als gevolg der mededinging aan de overzijde- zich een ruilvoordeel verzekerd zien, grooter dan dat, waarmede zij desnoods zouden bereid geweest zijn genoegen te nemen. Doet de concurrentie zich slechts eenzijdig gelden, dan zal het verschijnsel in dezen vorm zich voordoen, dat de enkele vrager of aanbieder die slaagt, zijn ruilvoordeel ziet stijgen boven het minimum, waarmede hij, moest het zijn, tevreden zoude zijn geweest, tenzij de subjectieve ruilvoet van dengene onder de gegadigden aan de andere zijde, met wien tenslotte de koop gesloten wordt, met den zijnen nagenoeg overeenstemt. Terwijl in ons voorbeeld D en K slechts een betrekkelijk klein voordeel bij den ruil behalen, juist even voldoende om hen te bewegen daartoe te besluiten, genieten A tot en met "C (resp. H tot en met J) een extra bate, uit de toevallige marktomstandigheden hun toevloeiend. Wij hebben hier te doen met een algemeen voorkomend, 1) Hieronder zal blijken, dat vergelijking van het aantal der aldus door -verschillende gegadigden aan kooperszijde bespaarde, aan verkooperszijde meer ontvangen, eenheden van het prijsgoed nog geen maatstaf biedt, ter bepaling van de grootte van het door hen werkelijk behaalde ruilvoordeel. 2) In een studie „a propos de la théorie des prix" verschenen in den jaargang 1890 van de Revue d'Economie Politique. STUART, Grondslagen. |4 21C DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. uiterst belangrijk, economisch verschijnsel, door Marshall, met ïen herinnering aan de Ricardiaansche pachtleer, „rent" genoemd, sn wel al naarmate het aan de zijde der aanbieders of der irragers zich voordoet, „producers-rent" of „consumers-rent." Men zou deze termen door „voortbrengerspremie" en „verbruikerspremie" kunnen vertalen. Het is wel de meest algemeene vorm, waarin, wat de Duitschers „Conjunkturgewinn"*) plegen te noemen, voorkomt. Immers wordt dit extra voordeel grootendeels*) beheerscht door omstandigheden, welke degenen wien het toevalt niet in hun macht hebben. Aan de zijde der vragers ontstaat iet voor A, B en C omdat zij niet zelf tot de grensparen behooren, en het wordt voor hen vergroot niet enkel door hetgeen hun subjectieven ruilvoet hooger zich stellen doet, maar ook door al wat den subjectieven ruilvoet der grensparen op lager peil drukt, voor zoover althans dientengevolge de marktprijs tevens wordt verlaagd. En evenzoo wordt het extra voordeel voor hen verkleind, niet enkel door daling hunner subjectieve waardeering voor de begeerde waar of (en) stijging van hun waardeering voor het prijsgoed, door verlaging m.a.w. van hun subjectieven ruilvoet, maar ook door al hetgeen den subjectieven ruilvoet der grensparen zoodanig opvoert, dat de marktprijs hooger komt te liggen. En aan de zijde der aanbieders hebben mutatis mutandis overeenkomstige oorzaken invloed op het ontstaan en op den omvang dezer extra-bate. % Marshall heeft met eene eenvoudige illustratie het ontstaan en de grootte van deze „rent" aan de beide zijden der in onderlinge mededinging ruilenden toegelicht8). Men kan zich de eenheden, welke van zeker goed begeerd zijn, geordend denken langs een lijn AB, in de volgorde van de grootte der prijzen, welke de gegadigden desnoods bereid zouden zijn er voor te 1) Vgl. de definitie van „Conjunktur" in A. Wagner's Grundlegung I bl. 387. 2) Grootendeels. De subjectieve ruilvoet toch, waarmede de gegadigden in de markt verschijnen, wordt ten deele bepaald door factoren welke zij wel degelijk beheerschen. Vermindering der produktiekosten kan, ik weeser hierboven reeds op, dien ruilvoet aan de zijde der aanbieders in dalende richting wijzigen, en die vermindering zal veelal van de bekwaamheid en het inzicht der ondernemers het gelukkig gevolg zijn. Toenemende rijkdom kan den subjectieven ruilvoet aan de zijde der vragers verhoogen. Die toe~ neming nu kan een volkomen verdiende zijn. 3) Principles bl. 183 j° 483. DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 211 betalen, en de hoogte van deze prijzen, welke, op de vroeger aangegeven gronden, voor hen verschillend zal wezen, aangeduid door ordinaten, welker lengte met die hoogte overeenstemt. De curve die de toppen dezer ordinaten verbindt zal dan, indien bij punt A het nulpunt zoowel voor de as der begeerde eenheden als voor die der prijzen wordt gesteld, een dalend verloop moeten hebben*). Omgekeerd zijn er onder hen, die de zaak kunnen leveren, enkelen, die reeds bij lagen prijs daartoe bereid zouden zijn, naast anderen voor wien de minimumprijs, waarmede zij desnoods genoegen zouden nemen, een geleidelijk hoogere zou moeten wezen. De leverbare eenheden weder op dezelfde wijze langs de lijn A B ordenend, en ook nu weder bij elke eenheid een ordinaat plaatsend, waarvan de lengte den minimumprijs aangeeft, welke voor die eenheid wordt verlangd, zal de curve welke door de toppunten van deze ordinaten loopt, een klimmend verloop hebben2). Men krijgt dan een figuur van ongeveer deze gedaante *)• (Zie volgende blz.) Bij het toppunt der uit het punt D getrokken ordinaat snijden beide curven elkander, d. w. z., dat tot een prijs op de as der prijzen bij punt E' aangegeven een even groote hoeveelheid (aangeduid door het stuk A D op de as der hoeveelheden) begeerd is als aangeboden. De prijs E' brengt dus de markt in rust en 1) Immers zal de eenheid welke, zelfs indien zij slechts tot hoogen prijs verkrijgbaar ware, begeerd werd, evenzeer begeerd zijn bij lageren prijs. De hoeveelheid der begeerde eenheden is bij dien lageren prijs dus grooter dan bij den hoogeren, wijl nu bij de eerstgenoemde eenheid nog komt die, welke slechts tot lageren prijs begeerd wordt. 2) De reeds bij lagen prijs leverbare hoeveelheid is dit natuurlijk evenzeer bij hoogeren. De hoeveelheid tot den hoogeren prijs leverbaar omvat echter naast de eerstgenoemde ook nog die exemplaren, welke slechts tegen hoogeren prijs kunnen worden verstrekt. 3) Marshall geeft aan de curve C F een beloop hetwelk te kennen geeft dat vermeerdering der begeerde hoeveelheid bij een allengs geringer prijsdaling ontstaat. De curve E G daarentegen heeft ook bij hem een recht beloop. Toch is het een normaal verschijnsel, dat, voorbij zeker punt, de productie moeite per eenheid product klimt, en dus een allengs grooter prijsstijging noodig is om de aangeboden hoeveelheid te doen klimmen. Men kan zich zeer verschillende mogelijkheden denken, en de'daarbij passende curven C F en E G dienovereenkomstig wijzigen. Voor mijn tegenwoordig doel is het niet noodig daarbij nader stil te staan. Eenvoudigheidshalve stelde ik het beloop van beide curven door een rechte lijn voor 212 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. laat alle verkoopers, die tot dien prijs kunnen leveren, en alle koopers, die tot dien prijs begeeren te koopen, tot onderlingen ruil komen. De totale prijs waarvoor alle verkochte eenheden geleverd worden is, wegens de onvermijdelijkheid van het ontstaan van een eenheidsprijs bij vrije wederzijdsche mededinging in de open markt, gelijk aan den inhoud van A D E' E'. Doch, gelijk de figuur te kennen geeft, zijn er onder degenen die slagen verkoopers die reeds met een lageren prijs, dan den bij E' aangeduiden zouden zijn tevreden geweest, en evenzoo koopers, die zoo noodig ook een hoogeren prijs zouden hebben - D F ? ~ i willen betalen. De koopers der hoeveelheid A D hadden gezamenlijk daarover desnoods willen besteden den prijs A D E* C; slechts A D E' E" betalend is hun „consumers-rent" dus gelijk aan den inhoud van den driehoek E' E* C. De verkoopers der hoeveelheid AD hadden desnoods met een totaalprijs ADEE' willen genoegen nemen; den totaalprijs A D E' E* ontvangend, genieten zij derhalve gezamenlijk een „producers-rent" ter grootte van den inhoud van den driehoek E E' E*. Deze figuur, waarin de curven overigens willekeurig getrokken werden, maakt het duidelijk, zoowel hoe de „rent" ontstaat, en hoe groot zij in het onderstelde geval aan beide zijden zou zijn, als ook hoe de omvang van hetzij de „consumers-rent," hetzij DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 213 de „producers-rent," hetzij beide, zich moet wijzigen door verandering in het beloop van elk der beide curven of van beide tegelijk, welke geen verplaatsing tengevolge heeft van hun snijpunt. Wordt dit laatste wèl verplaatst, dan laten zich allerlei mogelijkheden met betrekking tot den invloed daarvan op den omvang der „rent" aan beide zijden denken, welker behandeling mij hier te ver zoude voeren, en voor het inzicht in het verschijnsel zelf mij ook niet noodig voorkomt. Een horizontaal beloop der curve C F, hetwelk beteekenen zoude, dat tot gegeven prijs elke denkbare hoeveelheid begeerd zoude zijn, doet de '„consumers-rent", een horizontaal beloop der curve EG, aangevend dat bij gegeven prijs elke denkbare hoeveelheid leverbaar ware, de „producers-rent" verdwijnen. Ontstaat het horizontaal beloop der eerstbedoelde curve, wijlde koopkracht (subjectieve ruilvoet) ook van den minst koopkrachtige gelijk komt te staan met die van zijn sterksten mededinger, dan klimt daardoor de „producers-rent." Omgekeerd stijgt de „consumers-rent" indien de curve E G horizontaal gaat loopen, wijl alle, producenten in staat geraken te leveren tegen den laagsten prijs welke een hunner tot dusver zou hebben bevredigd. Gaan daarentegen de curven horizontaal verloopen, wijl de subjectieve ruilvoet ook van den koopkrachtigste gegadigde daalt op het peil van zijn zwaksten mededinger, resp. ook de aanbieder die onder de gunstigste omstandigheden verkeerde nog slechts leveren kan tot den hoogsten prijs door een zijner concurrenten verlangd, dan daalt in het eerste geval de „producers" in het tweede de „consumers-rent". Om de zaak, waar het hierom gaat, te verduidelijken vermeld ik deze uitersten. Het behoeft overigens wel geen betoog, dat, zoolang zeker goed nog een prijs geldt, een volkomen horizontaal verloop van C. F. praktisch niet denkbaar is, en dat hetzelfde met betrekking tot de curve E G kan worden opgemerkt. Het spreekt vanzelf, dat wie dergelijke extra-baten geniet daarvan vrijwillig geheel of ten deele kan afstand doen ten behoeve van zijn tegenpartij, en b.v. onverplicht een hooger loon voor arbeidsprestaties kan betalen, dan waarmede hij zou hebben kunnen volstaan. Maar, voor zoover de mededinging haren invloed aan de andere zijde gelden doet, kan zij hem in 214 )E ALGEMEENE GRONDSLAGEN. de open markt niet tegen zijn wil door prijsverandering worden ontnomen. Bij opvoering van den prijs, in ons oorspronkelijk voorbeeld, tot/19.996 ware de „consumers-rent" geheel verdwenen. Tevens echter ware er dan nog slechts een gegadigde tot koop bereid, terwijl 7 aanbieders elkander zouden verdringen om de begeerde waar tot dien prijs te mogen leveren, wijl allen bereid zouden zijn met een lager prijs genoegen te nemen. Een dergelijke marktpositie ware onhoudbaar. De aanbieders zouden, door hun eigen belang, genoopt worden elkander te onderbieden. Wel echter zijn er maatschappelijke factoren van allerlei aard werkzaam, die er toe voeren, dat veelal te zelfder tijd en plaats verschillende prijzen zich vormen voor dezelfde zaak, met het gevolg dat voor sommige koopers of verkoopers de ,rent" wordt ingekrompen of verdwijnt, doch dan tevens aan de andere zijde ontstaat of toeneemt1). Onbekendheid met de feitelijke marktpositie, sleur, standsgebruiken, gemakzucht, vrijgevigheid, invloeden van persoonlijken aard en meer dergelijke factoren, kunnen er toe leiden, dat zeker goed tot hoogeren prijs gekocht, of tot lageren verkocht wordt, dan met de algemeene marktpositie strookt2), in welk geval de extra bate aan de zijde der koopers 3f der verkoopers wordt verminderd, aan de zijde der tegenpartij echter vergroot. De werking dezer factoren is deze, dat de vrije mededinging ;r door wordt ingeperkt. Voor verschillende goederen, ook van zeer algemeen gebruik, bestaat er inderdaad nog geen, voor alle koopers en verkoopers 1) Voor wat de arbeidsmarkt betreft, vgl. Beveridge, Unemployment bl. 216. 2) Wanneer men den invloed van deze factoren op de prijsvorming ïauwkeurig nagaat, blijkt overigens, dat hier in vele gevallen moet worden mderscheiden. Voor zoover onbekendheid met de feitelijke marktpositie jrijsyerschillen veroorzaakt, ligt daarin inderdaad een zuiver voorbeeld van iet in den tekst geschrevene. Bij prijsverschillen uit de andere daar genoemde Dorzaken voortspruitend, geldt het echter gevallen, waarin gelijktijdig meerlere behoeftebevredigingen worden nagestreefd, en moeten daaruit die verschillen worden verklaard. Wie, om een voorbeeld te noemen, in de eerste classe reist, koopt zich in het biljet, dat hem op die reis recht geeft, niet slechts het recht op vervoer, dat hij zich door een biljet tweede of derde dasse te nemen goedkooper had kunnen verschaffen, doch tevens het recht )p vervoer onder bijzondere voorwaarden, waarvan de vervulling hem den loogeren prijs waard is. DE THEORIE DER PRIISVORMINO. 215 gelijkelijk geldende, algemeene marktprijs. Allerlei levensbenoodigdheden worden zeker, ook bij gelijke hoedanigheid, in de kringen der meer welgestelden tot hooger prijs gekocht, dan in de minder bemiddelde klassen1 Voorwaarde is dan natuurlijk de oplossing van de in ons voorbeeld gedachte algemeene, open markt in een aantal kleinere markten, op elke waarvan zich de „rent", zij het aan kooperszijde ook in kleiner omvang, opnieuw vormen zal. De richting, in welke de economische samenleving zich ontwikkelt werkt overigens, meen ik, de vorming van algemeene marktprijzen niet tegen, doch in de hand, wijl zij de beteekenis van vêrschillende der genoemde factoren verzwakt. Te denken valt hier aan trust- en kartelvorming, bedrijfsconcentratie, de opkomst der warenhuizen, den invloed der coöperatie en, niet het minst ook aan dien der publiciteit en der reclame. Onjuist is het stellig om, zooals wel geschiedt, het voor te stellen als een eisch van rechtvaardigheid, of zelfs maar van billijkheid, dat wie desnoods bereid en in staat zoude wezen meer te geven voor een zaak dan het bedrag waarmede de marktomstandigheden het hem mogelijk maken te volstaan, haar ook duurder behoort te betalen dan naar den stand van den marktprijs. Moest deze stelling worden toegegeven, dan zoude zij onvermijdelijk ook aan de zijde der verkoopers moeten gelden, en verlangd moeten worden, dat wie desnoods tegen minder dan den marktprijs tot verkoop bereid ware, ook tot lageren prijs behoort te leverena). Te minder grond is er echter voor de bestrijding dezer extra bate aan de zijde der aanbieders, omdat zij voor hen, die zouden kunnen leveren beneden den marktprijs, wegens het nader te bespreken verband tusschen prijs en produktie-kosten, veelal voortvloeit uit het feit, dat zij onder gunstiger voorwaarden produceeren dan voor hun concurrenten gelden. De strijd nu tegen het welvaarts-tekort zou worden bemoeilijkt, wanneer men de in het uitzicht op het 1) Waar tegenover voor eerstgenoemden echter in vele gevallen het mogelijk voordeel staat, om door inkoop in grooter hoeveelheid tegelijk den eenheidsprijs te drukken. 2) Vgl. de polemiek door mij over dit onderwerp gevoerd met Mr. Dr. H. J. Tasman in den Jaargang 1908 van „de Economist" en van het Sociaal Weekblad. 216 DB ALGEMEENE GRONDSLAGEN. genot van een „producers-rent" gelegen prikkel, om te streven naar een zoo voordeelig mogelijke bedrijfsinrichting, zoude verzwakken. En wie tegen de „consumers-rent" strijdt, keert zich tegen een gevolg van de economische ontwikkeling, hetwelk niet slechts deze noodwendig vergezelt, doch, meer nog, begeerlijk heeten moet. Gansch het economisch leven is gericht op inperking van het persoonlijk, en daardoor tevens van het algemeen, welvaartstekort. Naar mate dit streven beter slaagt, naderen (om het zoo scherp mogelijk te formuleeren) de goederen, ten opzichte waarvan dit het geval is, tot de groep der in vollen overvloed beschikbare, van welke derhalve de eenheid voor ons waardeloos is. Met betrekking nu tot deze goederen genieten vrijwel alle verbruikers „rent". Slechts van de „producers-rent", al is deze evenmin als de „consumers-rent" veroordeelenswaard, moet men wenschen dat zij, niet door het afstand doen van de zijde der aanbieders, doch uit anderen hoofde geleidelijk verdwijnt. Bij overvloedig beschikbare goederen kan zij uitteraard niet voorkomen. Naar mate de beschikbare hoeveelheid den volstrekten overvloed nadert, neemt daardoor de „consumers-rent" toe, de „producers-rent" af. De figuur op bl. 212 maakt het duidelijk, dat naar mate EG met AB gaat samenvallen, hetgeen bij volstrekt overvloedige goederen het geval is, de genoemde wijziging inden omvang der wederzijds groote extra baten inderdaad intreedt. Daarom kan men zeggen, dat het verdwijnen der „producersrent" wenschelijk is; wijl het bewijst, dat ten opzichte der goederen, waarbij dit het geval is, de overvloed begint binnen het bereik te komen. Voor de verbruikers bereikt dan echter, ik herhaal het, de door hen genoten extra bate haar maximum. En wanneer men zich ten slotte er rekenschap van geeft, dat besparing en kapitaalvorming juist mogelijk wordt, omdat wij voor veel van hetgeen wij noodig hebben niet de uiterste offers behoeven te brengen, tot welke wij desnoods bereid zouden zijn, dan is het duidelijk, dat voor principiëele bestrijding van dit nevenverschijnsel der prijsvorming, anders dan voor zoover deze bestrijding in de uitbreiding der voortbrenging moet geacht worden te zijn gelegen, inderdaad geen grond bestaat1). 1) Iets anders is het denkbeeld, door Beaujon t.a.p. ontwikkeld, om dit extra-voordeel te maken tot object van belasting. Daar de „rent" uit den DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 217 Organisatie kan echter aan de mededingers de macht geven het extra voordeel aan de zijde van hun tegenpartij te verkleinen, resp. het aan eigen kant te vergrooten. Al wat de mededinging beperkt, heeft tengevolge, dat de grenzen binnen welke aan de andere zijde „rent" genoten wordt, nauwer worden j^trokken. Toch zal, ook indien men alle mededinging zich wezenlet en slechts één persoon (of een als eenheid optredende groep van personen) eenige waar tot algemeen geldenden prijs aan verschillende afnemers levert, (resp. slechts één persoon, of een als eenheid optredende groep van personen, de waar tot eenheidsprijs van verschillende leveranciers betrekt) het ruilvoordeel ongetwijfeld niet voor allen even groot zijn, met het gevolg, dat sommigen van hen bij den ruil toch nog eene extra-bate genieten. De „rent" kan door organisatie worden beperkt, doch niet geheel worden uitgeschakeld. Iedere organisatie, welke zich ten doel stelt den prijs ten bate van hen die zich aaneensluiten te beïnvloeden (trusts en kartels, de zoogenaamde „economische bedrijfsorganisatie", coöperatie, vakvereenigingen*)) beperkt, prijs voortvloeit, doch dezen niet beheerscht, heeft men hier een belasting welke onvatbaar is om te worden afgewenteld. Gemakkelijk uit te voeren ware het denkbeeld overigens zeker niet, en met eenige nauwkeurigheid al evenmin, daar van de beide factoren, welke de grootte van de „rent" bepalen — de subjectieve ruilvoet der gegadigden en de objectieve prijs — slechts de laatste door derden kan worden vastgesteld. Dat conjunctuur-baten een uitnemend belasting-object vormen, kan overigens zeker kwalijk worden betwist. Voorbeelden van belasting van conjunctuur-winsten zijn de belasting van waardevermeerdering, de oorlogswinstbelasting, ten deele ook de belasting van vermogensaanwas. Voorts valt, al treden daarbij ook nog andere overwegingen in het spel, in dit verband ook te denken aan b.v. de evenredige schoolgeldheffing. Vgl. in verband met dit punt ook de belangrijke beschouwingen door MarshaU (Principles bl. 515—518, en Industry and Tradebl. 410—412) gewijd aan belasting van monopolies welke, mits geheven buiten verband met de geproduceerde hoeveelheid — dus óf van den monopolist als zoodanig, óf in evenredigheid van de monopolie-winst —, den prijs van het monopolieproduct niet wijzigen kan. Slechts indien de belasting zóo hoog zou worden opgedreven, dat zij de winst geheel zou doen verdwijnen, zou zij den prijs van het monopoliegoed beinvloeden, wijl dan immers het bedrijf zou worden gestaakt. 1) Niet enkel die der arbeiders natuurlijk. Ik denk b.v. aan de regelingen krachtens welke geneeskundigen hun bijstand verleenen volgens tarieven, welke naar den welstand hunner patiënten wisselen. Tenzij, wat niet altoos geheel onmogelijk behoeft te zijn, de tarieven zich aanpassen bij den indi- 218 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. voor zoover zij slaagt, de extra-baten welke tot dusver aan de zijde der tegenpartij werden genoten, en vergroot die baten aan de eigen zijde. *"* Men denke zich, bij wijze van voorbeeld, onderstaande marktpositie Wl vragers aanbieders subjectieve ruilvoet van A. ƒ 19 subjectieve ruilvoet van H. ƒ 6. B. - 18 I. - 8. C. - 17 J. - 9. D. - 16 K. - 10. E. - 10 L. - 12. F. - 7 M. - 14. G. - 5 N. - 16. De prijs zal dan, bij onbelemmerde mededinging, komen te liggen tusschen ƒ10 als minimum en ƒ 12 als maximum, derhalve worden bepaald op stel ƒ11, tot welken prijs 4 paren slagen. De verkoopers H.—K. ontvangen dan gezamenlijk ƒ44 in welken prijs voor hen een ruilvoordeel van in totaal ƒ11 ligt besloten. Gesteld nu, dat zij zich aaneensluiten en overeenkomen niet beneden b.v. ƒ15.75 te verkoopen, dan blijven er tot dien prijs 4 gegadigden aan kooperszijde, doch treden ook L en M in den kring dergenen, die bereid zijn tot dien prijs te leveren. De opbrengst der 4 verkoopbare exemplaren zou echter van ƒ44 op ƒ63 stijgen, welk laatste bedrag de organisatie in staat stelt L en M uit te koopen, voor b.v. een uitkeering van ƒ 5x) aan ieder van hen. Zoo handelend blijft er voor H.—K. nog een saldo vidueelen welstand der patiënten, en deze dus niet slechts in enkele klassen worden verdeeld, zal echter, gelijk hierboven reeds werd opgemerkt, binnen de grenzen van elke klasse het verschijnsel der verbruikerspremie zich toch nog blijven voordoen. 1) Dit bedrag kan hoog schijnen, waar L en M, indien ook zij voor f 15.75 hadden kunnen verkoopen, bij dien prijs een ruilvoordeel van onderscheidenlijk slechts f 3.75 en f 1.75 zouden hebben betaald. Echter bedenke men, dat deze uitgekochte gegadigden, indien ook zij één lijn trekken, tegenover de organisatie steeds een krachtige positie innemen. Zij kunnen voor hun onthouding iedere vergoeding vragen welke aan hen, die ook tot den hoogeren prijs blijven leveren, nog eenig voordeel laat boven dat, hetwelk bij vrije prijsvorming hun deel zou worden. Zouden zij in ons geval ieder f 7.50 voor zich eischen, dan nog zouden H.—K. ieder f 1.— meer ontvangen dan indien zij, weigerend aan den eisch van L en M te voldoen, de organisatie laten mislukken. Het gekozen cijfer van f 5 is dus d. m. niet te hoog. DE THEORIE DER PRIJSVORMING 219 winst van ƒ9 boven die welke zij bij den oorspronkelijken prijs van ƒ11 zouden genoten hebben, of van ƒ2.25 per hoofd. Met dit bedrag stijgt derhalve hun ruilvoordeel, terwijl de verbruikerspremie van A.—D. met dit bedrag, vermeerderd met de aan L. en M. betaalde uitkoopsommen, wordt ingekort. Er zijn intusschen grenzen aan dergelijke pogingen tot prijsopdrijving gesteld, grenzen welke onmogelijk zouden kunnen worden overschreden. Stel, om dit aan te toonen, dat de organisatie in ons voorbeeld besluit om den prijs te bepalen op ƒ 16.50. Nu zullen er nog slechts drie eenheden tot dien prijs begeerd zijn, zoodat K. niet meer zal kunnen leveren, terwijl nu ook N. bereid zoude wezen tot dien prijs te verkoopen. De organisatie zal derhalve van de opbrengst der drie tot den prijs van ƒ 16.50 leverbare exemplaren, in totaal ƒ49.50 bedragend, aan niet twee, doch vier gegadigde aanbieders een deel van de winst moeten afstaan, om hen te bewegen uit de markt te blijven 1). En de gevorderde uitkoopsom zal nu drukken niet op H.—K. doch op H.—J. Deze drie verkoopers ontvangen ƒ49.50 in totaal, een bedrag hetwelk hun een gezamenlijk bruto-ruilvoordeel van ƒ 26.50 verzekert, terwijl hun bruto-ruil voordeel bij een prijs van ƒ 15.75 zou hebben beloopen ƒ24.25. Van laatstgenoemd bedrag zouden zij in ons voorbeeld ƒ7.50, zijnde s/4 van den afkoopsom voor L. en M. hebben moeten afstaan, waarna voor hen nog een ruilvoordeel van ƒ16.75 overbleef, tegen slechts ƒ 10 bij prijsvorming onder geheel vrije mededinging. De prijsopdrijving van ƒ15.75 tot ƒ16.50 verhoogt hun bruto ruilvoordeel met ƒ2.25, doch zij krijgen nu twee concurrenten er bij, die zij moeten bewegen van mededinging af te zien. Allen een uitkoopsom van ƒ5 te geven is natuurlijk onmogelijk. Dan zou het gezamenlijk ruilvoordeel voor H.—J. bij een prijs van ƒ16.50 ten slotte'slechts ƒ6.50 bedragen, terwijl de geheel onbeperkte mededinging hun, gelijk bleek, een ruilvoordeel van ƒ10 zou verzekeren. Het maximum, hetwelk zij voor uitkeering beschikbaar hebben, is het verschil 1) De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat tot een prijs van f 16.50 nog meerderen, dan de in ons voorbeeld genoemden, tot leveren bereid zouden zijn, en dus een nog grooter aantal gegadigden door de organisatie zoude moeten worden uitgekocht. Eenvoudigheidshalve onderstel ik echter, dat de naastvolgende gegadigde aan verkooperszijde met een ruilvoet van meer dan f 16.50 in de markt zou verschijnen. 220 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. tusschen ƒ26.50 en ƒ10, dus ƒ16.50. Stijgt de uitkoopsom tol dit bedrag, dan is het belang om de organisatie te bestendigen verdwenen. De uitkoopsom zal dus ten.,hoogste stel ƒ16 in totaal kunnen bedragen, latend voor K.—M. ieder ƒ4. Doch het is duidelijk, dat een dergelijke oplossing voor de beide groepen van aanbieders, degenen die ondanks de prijsopdrijving nog kunnen leveren, en degenen die door een uitkeering moeten worden weerhouden van mededinging, niet verkieslijk is boven die, welke bij een prijs van ƒ15.75 bereikbaar was. Indien aan N. en M. in dit geval ieder ƒ5 werd geboden, meer derhalve dan de ƒ4, welke zij bij een prijs van ƒ16 50 zouden ontvangen, bleef er immers voor H.—K. nog een extra bate van ƒ9 te verdeelen, tegen slechts ƒ0.50 voor H.—J. welke bij een prijs van ƒ16.50 en een afkoopsom van ƒ4 beschikbaar komt, boven het ruilvoordeel, hetwelk bij geheel onbelemmerde concurrentie hun zou toevloeien. Ondanks het mogelijk verzet van K. (die wel liever voor ƒ4 zal worden uitgekochl dan voor ƒ15.75 minus zijn aandeel in ^de uitkoopsom van van L. en M., dus netto ƒ13.25, te leveren) zal het belang van H.—J. hen nopen den prijs niet tot ƒ16.50 te verhoogen *), en met een prijsopdrijving tot even beneden ƒ16 in ons Voorbeeld zich tevreden te stellen. Zoowel de prijsopdrijving, als in verband daarmede de inperking van de premie aan de zijde der tegenpartij, blijken dus hare onoverkomelijke grenzen te hebben. Algemeen kan men zeggen, dat deze daar liggen, waar de kosten der organisatie en van den afkoop van dreigende mededingers, de baten door de prijsopdrijving te verkrijgen gaan overtreffen, of althans die baten doen dalen beneden het bedrag, hetwelk bij een lageren prijs bereikbaar zoude zijn. Prijsopdrijving door aaneensluiting doet overigens niet enkel op de goederenmarkt, doch ook op de arbeidsmarkt zich voor. Stel dat 100 arbeiders werk kunnen krijgen tegen een loon van ƒ25 per week, doch dat, zoo het loon stijgt tot ƒ30 slechts 95 arbeiders een werkgever zouden vinden, bereid en in staal hun dit loon te betalen. Het weekinkomen der 100 arbeiders zou 1) Het is gemakkelijk aan de hand van ons schema in te zien, dat eene nog verder gaande prijsopdrijving, tot boven f 17 of f 18, nog minder uitvoerbaar zou moeten worden geacht, dan prijsverhooging tot f 16.50. BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN OORSPRONKELIJKEN AARD. 251 ken. Ik wijs hier op dit onderzoek, niet wijl de lichaamslengte als zoodanig economisch groot belang heeft, doch wijl de uitkomsten daarvan een aanwijzing geven voor het bestaan van erfelijke verschillen tusschen de menschen, zelfs op een klein gebied, waar de natuurlijke levensomstandigheden niet al te zeer uiteenloopen. Van de economische beteekenis van rasverschillen deed overigens o.a. Th. Brassey blijken, toen hij gewaagde van een groot onder zijn leiding uitgevoerd werk, waarbij naast elkander Franschen en Engelschen met gelijken arbeid bezig waren, tegen een loon van onderscheidenlijk 3 en 6 fr. per dag. De Franschen bleken desondanks duurder dan de Engelschen. Bij een spoorwegaanleg in Britsch Indië behoefde hij zijn koelies slechts 47a—6 pence per dag te betalen. Toch kostte hem de bouw van een mijl spoorweg ginds niet minder dan in Canada, waar het dagloon voor Engelsche arbeiders tien en meer malen hooger was1). Herm. Levy vermeldde *), dat de Amerikaansche wever, reeds vóór de invoering van de Northrop-loom in 1895, de beste ter wereld was: hij kon toen gemiddeld 6Vs weefstoelen bedienen, tegen de Engelschman 31/2, de Duitscher 21/8 en de Italiaan 1 a 2. De Spaansche briefschrijver van de N. Rott. Courant meldde in een zijner brieven 8), dat hij, toen hij zich in Valencia door een op een bank zittend schoenpoetser de schoenen wilde laten reinigen, ten antwoord kreeg: dank u, ik heb vandaag reeds gegeten. Zou het feit, dat ook in de periode van ernstige economische inzinking, welke Friesland in het einde der 19e eeuw doormaakte, zich in deze provincie, in tegenstelling tot het vlak daar naast liggend Groningen, geen krachtige industrie vestigen kon, ondanks den prikkel, welken de destijds daar zeer. lage loonstandaard daartoe geven moest, niet, ten deele althans, het gevolg zijn der raseigenaardigheden, welke den Fries afkeerig maken van het onder leiding en volgens aanwijzing van derden verrichten van den eentonigen fabrieksarbeid? Geven, om een ander voorbeeld te kiezen, naast den hierboven genoemden invloed van natuurlijke factoren op zijn welvaartstoestand, niet toch waarschijnlijk ook erfelijke eigenschappen van den Javaan, 1) Geciteerd bij Pierson, Leerboek I bl. 356. 2) Jahrb. f. Nat. Oek. u. S. 1906 bl. 623. 3) Januari 1910. JIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN OORSPRONKELIÏKEN AARI 257 hetwelk ongetwijfeld niet restloos met een beroep op uitwendige oorzaken kan worden verklaard. In iederen mensch leeft, naast den rasaanleg en de eigenschappen van erfelijken aard, welke hij medebrengt in het leven, en welke, tengevolge van de omgeving waarin hij is geplaatst, wellicht kunnen verschrompelen of wel, juist omgekeerd, eerst tot vollen wasdom geraken, een rest van persoonlijkheid, hem alleen eigen. Wie in de economische geschiedenis zich verdiept wordt door niets meer getroffen dan door het feit, dat de ontwikkeling van het economisch leven de vrucht is niet van gemeenschapswerk bovenal, doch van den arbeid van begaafde enkelingen. Hun waarde voor den strijd tegen het welvaartstekort, aan welken zij de leiding geven, gaat verre uit boven die der massa, welke slechts de taak volbrengen kan, haar door anderen aangewezen. „Dass sich das grösste Werk vollende, Qenfigt ein Qeist für tausend Hande." Nog eens, men zegge niet, dat de geringe economische waarde van de diensten der groote meerderheid enkel te wijten is aan de ongunstige ontwikkelingsvoorwaarden, waarmede zij hadden te worstelen. In sommige gevallen zal dit zeker zoo wezen. Doch zijn allen, wier ontwikkelingsvoorwaarden niets te wenschen overlieten, geslaagd? «Zijn het, vroeg Steinmetz, slechts geluk of schurkerij die succes in het leven verzekeren? Maar als begeerigheid en een ruim geweten rijk maakten, ook, dan waren er veel, veel rijken! Helaas, aan die eigenschappen ontbreekt het velen niet, die toch nooit verder komen! En geluk! Wel als geluk, als toeval moet het ongeveer gelijk verdeeld zijn en komt het dus weer aan op het talent om het gelukkig toeval te erkennen en te gebruiken"1). De persoonlijkheid is het, welke op het economisch leven zijner omgeving den stempel kan drukken, en dit inzicht moet er toe voeren den mensch te rangschikken onder de bijzondere grondslagen, welke den verschijningsvorm van dit leven naar plaats en tijd kunnen verklaren. 1) Zie zijn belangrijk geschrift: Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst, 1905, bl. 116. Stuart, Orondslagen. 17 HOOFDSTUK II. Bijzondere grondslagen van afgeleiden aard. De tot dusver besproken algemeene en bijzondere grondslagen zouden in onderling verband toereikend zijn, om aard en inhoud van het individueel economisch leven, indien dit geïsoleerd wordt gedacht, te verklaren. Voor een Robinson hangen deze uitsluitend af van de natuurlijke levensvoorwaarden op zijn eiland en van de, deels erfelijke deels zuiver persoonlijke, eigenschappen, waarmede hij reageert op de algemeene grondslagen voor zijn welvaartsstreven en waarmede hij is toegerust, om de natuurlijke levensvoorwaarden, welke hem zijn opgelegd, aan de bevrediging zijner begeerten dienstbaar te maken. Echter leven wij nu eenmaal niet in afzondering, doch in grooter of kleiner menschengroepen en gemeenschappen. Het besef, dat gezamenlijk verweer tegen allerlei uitwendig gevaar, der menschen veiligheid vergrootte, heeft tot natuurlijke groepvorming geleid, welke, ook aan de bereiking van andere doeleinden bevorderlijk blijkend, het gebied van haar werkzaamheid steeds verder uitbreidde. In en tengevolge van die gemeenschappen ontstaat nu eene onderlinge afhankelijkheid, eene wisselwerking tusschen de eigenschappen en krachten harer leden, welke voor de vorming van het economisch leven, ook van den enkeling, groote beteekenis heeft. Deze gemeenschappen, voor iedere nieuwe generatie een gegeven vormend, waarmede zij bij de voldoening aan haar welvaartsstreven heeft te rekenen, behooren dientengevolge voor haar mede tot de grondslagen, waarop en waaruit haar economisch leven zich ontwikkelt. Zij zijn toch te beschouwen als een organisch geheel, welks deelen met eigen leven zijn toegerust, een geheel systeem van het stoffelijk en geestelijk leven beheerschende betrekkingen, waarbij nu eens 264 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. De godsdienstige en de zedelijke levensbeschouwing der menschen zijn inderdaad levende krachten, welke ook op het welvaartsstreven gewicbtigen invloed oefenen, deels wijl zij richting geven aan de behoeften der menschen, en daardoor aan den arbeid dien zij, zoo op zichzelf als in onderlinge samenwerking, presteeren ter voorziening in die behoeften; deels omdat zij in aanzienlijke mate de vormen beheerschen waarin, de voorwaarden waaronder, en de aandrift waarmede deze arbeid geschiedt. Naast deze krachten, welke uit de samenleving der menschen geboren worden en, als hun gansche leven beïnvloedend, hier Wel in de eerste plaats moesten worden genoemd, staan nu een gansche reeks van andere maatschappelijke factoren, die voor het economisch leven beteekenis hebben. De theorie der voortbrenging leert, dat toeneming der bevolking, binnen zekere grenzen, aan de ontwikkeling van het maatschappelijk bedrijf en daarmede aan de inperking van het welvaartstekort bevorderlijk is. Allerlei instellingen en bedrijfstakken hebben tot voorwaarde het bestaan van zekere bevolkingsdichtheid, van althans economisch hoog ontwikkelde centra van bevolking. Men denke aan de spoorwegen, aan centrale bankinstellingen. Ook voor andere inrichtingen is een zekere bevolkingsconcentratie vereischte, b.v. voor het ontstaan van universiteiten, musea en dergelijke. Maar zoodra dit alles kon worden tot stand gebracht,' wijzigt zich onder den invloed daarvan het economisch leven in belangrijke mate. Fabrieken kunnen nu, dank zij de geschapen gelegenheid voor gemakkelijken aanvoer van grondstoffen en afvoer van producten, worden gevestigd in streken, waar zij vroeger economisch ondenkbaar zouden geweest zijn. Behoeften, welke tot dusver latent bleven, erlangen uitzicht op bevrediging en scheppen loonende werkgelegenheid voor velen. Arbeidsverdeeling en ruilverkeer worden mogelijk in een mate, en in vormen welke vroeger niet bekend waren. Organisaties van allerlei aard en op zeer verschillend gebied kunnen worden ondernomen, organi- het Britsche vakvereenigingswezen, bl. 341 v.v., en het in 1912 door het Zweedsche Office du Travail uitgegeven geschrift „les lock-out et la grève générale en Suède en 1909." BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN AFGELEIDEN AARD. 265 saties zoowel van het bedrijfsleven zelf als van de daarin werkzame personen. Zoo ontwikkelt zich, onder den invloed van de natuurlijke levensvoorwaarden waarin de menschengroepen zijn geplaatst, van de persoonlijke en ras-eigenschappen der daarin levende individuen en van de zooeven besproken geestelijke krachten, tegen den achtergrond der algemeene grondslagen van het economisch leven, het op gegeven plaats en tijd bereikbare cultdurpeil dier groepen. De Duitsche economische litteratuur pleegt van opvolgende „Wirtschaftsstufen" te spreken, en de ontwikkeling van het economisch leven tot de gedaante, welke het ons thans vertoont, te verdeelen in tijdvakken, die ieder een eigen kenmerk dragen, en die, voor de in zeker tijdvak levende generatie, een der bijzondere grondslagen vormen, van waaruit haar sociaal-economisch leven zich verder kan ontwikkelen. Ik zal hier bij de verschillende theoriën, welke met betrekking tot de opvolging dier „Wirtschaftsstufen" zijn ontwikkeld, niet in bijzonderheden stilstaan *fü Te minder bestaat daartoe aanleiding, wijl geen algemeen geldende opvolging der tijdvakken zich laat aanwijzen. Men vindt dan ook in de litteratuur over dit onderwerp, welker groote omvang mij niet evenredig schijnt aan het belang dezer schematiek, allerlei systemen voorgedragen'), welke 1) Belangstellenden verwijs ik naar het artikel over „Wirtschaftsstufen" van G. von Below, in Handw. der Staatsw. Bücher, die Entstehung der Volkswirtschaft, en Harms, Volkswirtschaft und Weltwirtschaft bl. 26 v.v. j° 385 en de daar vermelde literatuur. Vgl. ook de inleiding van Dr. J. G. van Dillen's acad. proefschrift over „het economisch karakter der middeleeuwsche stad", Amsterdam 1914. - 2) Schmoller. onderscheidt: 1° het tijdvak van het stamleven en het agrarisch eigenbedrijf, tot de 10e en 11e eeuw; 2° dat der „Stadtwirtschaft" (12e—16e eeuw); 3° dat der kleine en middelstaten (14e—18e eeuw); 4°dat der groote nationale staten en der „Volkswirtschaftsbildung" (16e—19e eeuw); 5° dat der thans zich ontwikkelende „Weltwirtschaft". Dat hier de tijdvakken ten deele over elkaar heen liggen, bewijst reeds, dat ook volgens Schmoller geen scherpe begrenzing der Wirtschaftsstufen mogelijk is. Fr. List onderscheidt het tijdvak 1° van jacht en visscherij; 2° van veeteelt; 3° van landbouw; 4° van naast den landbouw plaatselijk-zich ontwikkelende nijverheid en handwerk; 5° waarin dit stelsel door internationalen handel wordt bekroond. Bücher kent de periode 1° van de „Hauswirtschaft" (voortbrenging en verbruik in één hand); 2° van de „Stadtwirtschaft" (voortbrenging rechtstreeks voor de afnemers); 3° van de „Volkswirtschaft" (voortbrenging met allerlei tusschen- BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN AFGELEIDEN AARD, 269 mannen resp. 943, 886 en 928 vrouwen werden aangetroffen. In de oudst gekoloniseerde oostelijke deelen der Ver. Staten is evenwel bet voor de oude wereld typisch vrouwenoverschot al reeds weder ontstaan. In de Unie van Zuid-Afrika bestaat eveneens, onder de blanke zoowel als onder de gekleurde bevolking, een mannenoverschot, hetwelk bij eerstgenoemde echter snel dalende is. In de Europeesche landen, waar het wordt aangetroffen, is dit vrouwenoverschot overigens geenszins overal gelijk. Zoo kwamen in Noorwegen (1910) per 1000 mannen 1069 vrouwen, in Engeland en Wales (1911) 1068, daarentegen in Ierland (1911) 1004 en in Hongarije (1910) 1019. En evenmin blijft het overschot overal waar het bestaat aan zich zelf gelijk. In ons land daalde de verhouding met schommelingen van 1045 op 1 Jan. 1830 tot 1021 op 31 Dec. 1909. Dat de ontzettende verliezen door de oorlogvoerende landen in den wereldoorlog geleden, het vrouwenoverschot daar aanmerkelijk zullen vergrooten, behoeft wei geen betoog *). Opmerkelijk is, wat dit punt betreft, ten slotte hei, feit, dat er tusschen de steden en het platteland constante verschillen in de numerieke verhouding der geslachten bestaan. Zoo bleek bij alle volkstellingen ten onzent, naar mate men van de groep der grootste gemeenten tot die der kleinere afdaalt, het vrouwenoverschot te verminderen en in een mannenoverschot om te slaan. Op 31 December 1909 kwamen per 1000 mannen in de steden met meer dan 100000 inwoners 1106 vrouwen, in die met 50001—100000 inwoners 1095, met 20001—50000 inwoners 1058, in de gemeenten met 5001—20000 inwoners 988 en met 5000 of minder inwoners 963. 1) In een studie over „die Bevölkerungsbewegung im Weltkrieg", opgenomen in Band 13 bl. 337 v.v. van het Arch. f. Soz. Hyg. und Demogr., berekent G. Döring, dat in de leeftijdsgroep van 18—45 jaren het aantal vrouwen per 1000 mannen zich als volgt wijzigde: 1913 1919 Duitschland 1005 1180 Oostenrijk-Hongarije 1048 1230 Gr. Britannië en Ierland 1078 1175 Frankrijk 1017 1230 Absoluut steeg het vrouwen overschot in- Duitschland van 0.8 op 2.8 millioen, in Oostenrijk-Hongarije van 0.7 op 2.2, in Gr. Britannië en Ierland van 13 op 2.1 en in Frankrijk van 0.7 op 2.1 .millioen. 270 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. Zeker bestaat er ook hier een wisselwerking en worden de besproken ongelijkmatigheden ten deele door economische omstandigheden veroorzaakt. Maar evenzeer is het omgekeerd waar, dat die verschillen, waar zij bestaan, op het economisch leven terugwerken, en dat de gebleken tijdelijke en plaatselijke verschillen in de geslachtsverhouding der bevolking dus moeten gerekend worden onder de oorzaken, welke de tijdelijke en plaatselijke verschillen van het economisch leven moeten verklaren. En hetzelfde geldt van de verschillen in de verhouding der leeftijdsklassen. Al zal de scherpe begrenzing dezer groepen, op den grondslag harer beteekenis voor het economisch leven, praktische moeilijkheden in vele gevallen ontmoeten, vast staat dat zoowel de zeer jeugdigen als de hoogbejaarden aan de maatschappelijke voortbrenging persoonlijk geen deel nemen, en dat de mate, waarin de tusschengroep dit wel doet, eene mede naar den leeftijd'ongelijke is. Natuurlijk is daarmede niet gezegd, dat de beide eerstgenoemde, van hun behoeften nog afgezien, geen beteekenis voor de ontwikkeling van het economisch leven zouden bezitten. De zorg voor de ontwikkeling der jeugd is stellig een der sterkste prikkels die tot ingespannen arbeid drijven; en het onmiddellijk verbruik zou, in verhouding tot de besparing, zeker veel grooter omvang erlangen, indien niet gerekend moest, althans gehoopt mocht, worden op een levens-' avond vrij van arbeidszorgen voor het dagelijksch brood. Doch ook afgezien hiervan is het samenleven van personen, tot een groot aantal generaties behoorende, van hoog belang voor de geleidelijke cultuurontwikkeling. Het onstuimig idealisme van de jeugd wordt nu geleid door de kalme, in ervaring gerijpte, kritiek der ouderen; en het licht te bedachtzaam conservatisme dezer laatsten door de frissche impulsen der jongeren» voor gemakzuchtig indommelen behoed Bevolkingen met korten duur der generaties s) genieten het voorrecht, dat de zoons langer met de vaders samenleven, en van 1) Vgl. Rümelin, Reden und Aufsatze I bl. 300 v.v. 2) Dit begrip opvattend als: afstand tusschen het tijdstip der geboorte ran den vader, en dat der geboorte van den zoon die het geslacht voortriant. Zie ook v. Inama's rede over „das Problem der Generationsdauer ind Generationswechsel" in het Compte Rendu van het 8e intern, congr. roor hygiëne en demographie, VIII, bl. 45 v.v. BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN AFGELEIDEN AARD. 271 hun ervaring profiteeren. Ook zijn de zoons er meer op de vruchten hunner eigen werkzaamheid aangewezen, minder in staat van de besparingen hünner, immers gelijktijdig met hen nog actief werkzame, vaders te leven. Alles onder voorwaarde, dat een korte duur der generatie gepaard gaat met een langdurende „Generationswechsel", d. i. de tijd die verloopt voor de eene generatie geheel voor de volgende heeft plaats gemaakt. Jonge vaders, oude zoons en veel grootvaders, ziedaar den meest gewenschten toestand, omdat hij den besten waarborg biedt, dat de schat van traditie en ervaring, door vroegere geslachten bijeengebracht, ten bate der menschheid zoo volledig mogelijk vruchtdragend zij. Doch desondanks zal het niet moeilijk zijn in te zien, dat voor de ontwikkeling van het economisch leven de verhouding geenszins onverschillig is, waarin numeriek die leeftijdsgroepen, welke den vollen last van den bedrijfsarbeid te dragen hebben, staan tot de groepen, die aan dien arbeid nog geen of niet langer deei hebben. Nu zijn er te dezen opzichte belangrijke verschillen tusschen den toestand van verschillende bevolkingsgemeenschappen op hetzelfde tijdstip, zoowel als tusschen dien van dezelfde bevolking op verschillende tijdstippen, ongelijkheden, welke dus op haar beurt er wederom toe kunnen bijdragen om plaatselijke of tijdelijke verschillen in de vormen van het economisch leven begrijpelijk te maken. Ten einde niet te uitvoerig te worden en te veel cijfers mede te deelen, bepaal ik er mij toe ten bewijze van de ongelijkheden van plaatselijken aard te vermelden, dat de bevolking beneden 20 jaar, volgens de laatst beschikbare gegevens, in Frankrijk 33.89 T^ercent der bevolking vormde, tegen 51.17 in Servië, 49.69 in Bulgarije, 48.70 in Europeesch Rusland, 46.32 in de' Unie van Z. Afrika, 43.73 in Duitschland en 39.89 in Engeland en Wales. De personen van 60 jaar of ouder omvatten in Frankrijk 12.57 percent der bevolking, in Servië 6.68, in Bulgarije 8.55, in Europeesch Rusland 6.92, in de Unie van Zuid Afrika 4.12^ in Duitschland 7.88 en in Engeland en Wales 8.04, zoodat de tusschenliggende groep der personen van 20 tot 60 jaar in Frankrijk 53.54 percent telde der bevolking, in Servië 42.15, in Bulgarije 41.76, Europeesch Rusland 44.35, de Unie van Zuid 272 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. Afrika 49.56, Duitschland 48,39 en in Engeland en Wales 52.08 percent. Uit deze cijfers blijkt ten eerste, dat allerwege de last van de opvoeding der jeugd, zooals op grond van de geleidelijke afsterving der bevolking ook niet wel anders te verwachten was, op het volksinkomen zéér veel zwaarder drukt, dan die van het onderhoud der ouden van dagen. Doch voorts, en hier komt het in dit verband op aan, dat zoowel de eerstgenoemde als de laatstbedoelde last op de onderscheiden bevolkingen zeer ongelijkmatig drukken. Vormen de kinderen in Frankrijk slechts een derde der bevolking, in landen als Servië, Bulgarije en Rusland behoort ongeveer de helft der bevolking tot deze groep, in Duitschland en Engeland twee vijfden. De ouden van dagen zijn in Frankrijk relatief meer dan tweemaal zoo talrijk als in de Unie van Z. Afrika, en bijna tweemaal zoo talrijk als in Servië en Rusland, terwijl hun aandeel in de bevolking er ongeveer de helft grooter is dan in Duitschland of Engeland. En terwijl de groep der 20—60 jarigen, waarop het bij de voortbrenging van het volksinkomen uiteraard inzonderheid aankomt, in Frankrijk meer dan de helft der bevolking uitmaakt, omvat zij in Bulgarije en Servië slechts even twee vijfden. Kan men meenen dat dergelijke verschillen in den opbouw van de bevolking voor de ontwikkeling van het economisch leven geen belang zouden hebben *) ? De opbouw naar den leeftijd der bevolking werkt, naar gemakkelijk is in te zien, nog op andere dan de besproken wijze op de economische ontwikkeling in, in zooverre zij namelijk den groei of het verval der volken beïnvloedt. Sundbarg kon aantoonen, dat in normale gevallen de leeftijden van 15—50 jaar allerwege ongeveer de helft der bevolkingen omvatten. De andere helft verdeelt zich over de jongere en oudere leeftijden. Al naar mate nu van deze verdeeling kan men de bevolkingen in drie 1) Ter vermijding van te groote uitvoerigheid laat ik de verschillen in den opbouw naar den leeftijd bij beide geslachten, en bij eenerzijds de stedelijke, anderzijds de landelijke bevolking hier onbesproken, slechts aanteekenend, dat de groepen der jeugdigen bij de mannen, die der ouderen bij de vrouwen hoogere verhoudingscijfers te zien geven, en dat in den regel de stedelijke bevolkingen gemiddeld jonger zijn dan de landelijke. BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN AFGELEIDEN AARD. 273 typen onderscheiden, ^progressieve, stationaire en regressieve. Bij de eerste is iedere nieuwe generatie talrijker dan de voorafgaande en is het aandeel der 0—15 jarigen uit dezen hooide dus aanmerkelijk grooter dan dat der boven 50 jarigen. Een stationaire bevolking zal ongeveer de volgende verhoudingscijfew te zien geven voor de drie leeftijdsgroepen, 26.5, 50.5 en 23.0 percent. Ook hier zal, wegens de met den leeftijd toenemende sterfte, de groep der jongeren eenigszins talrijker dan die der ouden moeten zijn. Regressief daarentegen is eene bevolking, waarin de leeftijdsgroep der ouderen een grooter deel van de totale bevolking uitmaakt dan die der jongeren. En naast verschillen van plaatselijken aard zijn er ook veranderingen in den tijd waar te nemen met betrekking tot den leeftijds-opbouw der bevolking. Ik bepaal mij te dezen opzichte tot de cijfers voor ons eigen land, gelijk deze aan de uitkomsten der volkstellingen van 1849 en 1909 kunnen worden ontleend. Deze geven het volgende beeld te zien, van het aandeel der onderscheiden leeftijdsgroepen in het bevolkingstotaal: 1849 1909 beneden 15 jaar 33.37 34.53 15—20 9.28 9.49 20—55 46.05 43.42 55—65 6.54 645 65 jaar of ouder 4.75 6.12 Indien men de leeftijdsgroep der 20—55 jarigen als de economisch volproductieve mag beschouwen, die der 15—20 en der 55—65 jarigen als halfproductieve, en de beide uiterste groepen ais de onproductieve, dan blijkt sedert 1849 de eerstgenoemde groep van 46.05 op 43.42 percent te zijn teruggeloopen, die der haM-productieven ongeveer gelijk te zijn gebleven (onderscheidenlijk 15.82 en 15.94 percent), terwijl die der onproductieven is uitgebreid van 38.12 op 40.65 percent. Ook op den opbouw der bevolking naar den leeftijd zal de wereldoorlog nog tientallen van jaren zijn stempel drukken. De millioenen gesneuvelden verminderen thans het aantal der leeftijdsgroepen van 18—45 in het totaal der bevolking, over 10 jaren dus dat der 28—55 jarigen enz. Voorts is onder den invloed van den oorlog in de oorlogsjaren allerwege de nataHteft sterk gedaald. Indien het, door tijdelijke ontbindingder gezinnen STUART, Grondslagen. 18 274 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. . of tijdelijk uitstel van huwelijk, een daling gold, welke aanstonds na den oorlog weer voor herstel van het oude peil zou plaats maken, dan zoude zij slechts het aandeel van enkele leeftijden in het bevolkingsgeheel (aanvankelijk de 0—4, na 10 jaren de 10—14 jarigen enz) beperken. Maar het nataliteitspeil van voor den oorlog zal niet aanstonds, indien al ooit, weder bereikt worden. De huwelijks-vruchtbaarheid der blijvend ontbonden gezinnen nam voor goed een einde, en de nawerking van den economischen druk zal, indien al niet de nuptialiteit, dan toch de nataliteit zeker langen tijd inperken. Met het gevolg, dat de bevolkingspyramide een geheel andere gedaante dan vóór den oorlog zal vertoonen, het aandeel der jongere groepen er allicht in verhouding tot dat der oudere blijvend zal zijn verminderd. Naast de samenstelling noemde ik de verdeeling der bevolking als in dit verband van belang. En wel met name de wijze van samenwoning der bevolking, geconcentreerd in steden of wel verspreid over het land. Natuurlijk is hier geen volstrekte tegenstelling, doch de mate der concentratie eener bevolking is toch naar plaats en tijd, gelijk blijken zal, zeer ongelijk. Over het algemeen heeft sedert de helft der vorige eeuw zich in alle cultuurstaten een ophooping der bevolking in de steden geopenbaard, welke echter in de verschillende landen met ongelijke kracht zich heeft doorgezet. Het is in zoover moeilijk van deze beweging een scherp beeld te geven, als de grenzen van de „stad", dit begrip nemend in demographischen en economischen zin, veelal elders liggen dan de administratieve gemeentegrenzen, welke laatste toch in den regel aan de statistiek worden ten grondslag gelegd. Maar ondanks dit bezwaar toont de statistiek allerwege het bestaan der bedoelde beweging aan 1), en evenzoo, dat zij voorshands in de verschillende landen tot ongelijke verhoudingen tusschen stad-en landbevolking heeft geleid. In ons land woonden in de steden met > 100000 inwoners bij de telling van 1849 14.3 en bij die van 1909 23,5 percent der bevolking; in Denemarken in 1850 9.3, in 1911 20.3; in 1) Vgl. over dit en verwante verschijnselen in de ontwikkeling der Europeesche bevolking o.m. het uitnemende tweede hoofdstuk „Europe before the war" van J. M. Keynes' voortreffelijk boek „Economie' consequences of the peace". 'C BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN AFGELEIDEN AARD. 271 Duitschland in 1871 4.8, in 1910 21.3%; in Frankrijk in 1846 5.4, in 1911 14.6; in de Ver. Staten in 1850 6.5, in 1910 21.7. Uit deze cijfers blijkt, dat, al is in ons land het percentage dei in de groote steden wonende bevolking thans het hoogst, de concentratie van de eigen of de toestroomende bevolking in de Ver. Staten, in Denemarken en vooral in Duitschland toch veel sneller dan ten onzent plaats had, en blijkt voorts, dat het aandeel der stadsbevolking in het totaal in Frankrijk veel kleiner is dan in de andere drie landen. Het ware niet moeilijk deze cijfers met vele andere te vermeerderen. De medegedeelde zijn echter voldoende om belangrijke plaatselijke en tijdelijke ongelijkheden in de bevolkings-concentratie aan te toonen. Wij hebben hier te doen met eene beweging, welke in tal van opzichten van vèr strekkende beteekenis is. Op de ongelijke samenstelling der stad- en landbevolking werd reeds gewezen, doch ruimer kan men zeggen, dat de lichamelijke, geestelijke, en sociaal-economische toestand van beide bevolkingsgroepen een zeer verschillende is. Het moge waar zijn, dat in den jongsten tijd de stedelijke bevolking in vele landen een lager algemeen sterftecijfer geeft te zien dan de landelijke, gevolg van de juist door de concentratie geschapen mogelijkheid, om allerlei hygiënische voorzorgen te treffen, welke het platteland zich nog goeddeels moet ontzeggen, daardoor kunnen de schadelijke werkingen van het geconcentreerd wonen en van het intensieve stadsleven zijn gecompenseerd, maar toch niet opgeheven. De cijfers der recruteeringsstatistiek geven daarvan, ook voor ons land, eene aanwijzing "). En bovendien, de algemeene sterftecijfers mogen niet als maat gelden voor de sterfte in steden en platte land, daar de samenstelling van beide bevolkingen naar leeftijd, geslacht en burgerlijken staat een zeer ongelijke is. Plaatst men voor ons land de jongste sterftetafels van de steden naast die van het rijk, dan blijkt bij de mannen op de leeftijden 5-25 de sterfte in de gemeenten met > 20000 inw. lager of althans gelijk, in de overige leeftijden echter hooger dan te platten lande te zijn; bij de vrouwen 1) Zie mijne Inleiding tot de beoefening der Statistiek. I bl. 199 v.v. 276 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. daarentegen, behalve voor de jaren 1—3 en 4^—56, lager dan in de kleine gemeenten1). De steden zijn het, waar het percentage der godsdienstloozen hooger *), en het kerkelijk leven zwakker is dan te platten lande 8). De nuptialiteit is er grooter*) dan op het platteland, evenals trouwens de frequentie der echtscheidingen e), doch, al is de buitenechtelijke nataliteit er omvangrijker6), de huwelijksvruchtbaarheid staat in de steden verre achter bij die op het landOok blijkt het percentage der doodgeborenen tengevolge van venerische ziekte van een of beide ouders in de steden hooger8). Weliswaar kan men wellicht niet zeggen, dat de misdadigheid in de steden weliger tiert, zij treedt er toch goeddeels in andere vormen op dan daar buiten. De verstandelijke ontwikkeling dei stadbewoners overtreft die van de landelijke bevolking»), en d<* denkbeelden omtrent de roeping van staat en maatschappij zijn bij de eerste, gelijk het thans heet, meer vooruitstrevend dan bij de laatste. En niet minder dan in lichamelijk en geestelijk opzicht bestaan er op sociaal-economisch gebied aanmerkelijke verschillen tusschen stad en land. Men denke aan den aard van den arbeid en aan den invloed, welken deze heeft op de geheele persoonlijkheid "); aan de verschillen, welke niet enkel in de geldloonen u] doch eveneens in het werkelijk inkomen bestaan12); aan de ongelijkheid in den woningtoestand18); aan de zoogenaamde 1) Zie Inleiding I bl. 332 en Voortgezette beschouwingen van de Commissie uit den Centralen Gezondheidsraad inzake „Jaarverslag en medische statistiek" over de sterfte kansen naar het geslacht en den leeftijd in Nederland. Rapporteur Dr. C. Eijkman. 2) Ibid II bl. 34. 3) Ibid II bl. 44 v.v. 4) Ibid I bl. 273 v.v. 5) Ibid II bl. 66. 6) Ibid II bl. 75. 7) Ibid I bl. 218. 8) Ibid I bl. 247. 9) Ibid II bl. 339 v.v. 10) Zie A. Smith, Wealth of naiions I bl. 209 v.v„ Herkner, Arbeiterfrage 4e druk bl. 30 v.v. 11) Inleiding III bl. 423 v.v. 12) Ibid II bl. 96. 13) Ibid III bl. 528. BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN AFGELEIDEN AARD. 277 «unearned increment" "); aan de ongelijkmatigheid in de beroepsorganisatie en in de openbaringen van den belangenstrijd tusschen arbeiders en werkgevers8); aan de ongelijke beteekenis welke de werkloosheid heeft voor de stadsarbeiders en voor de landarbeiders en in verband daarmede aan de voorzieningen, die getroffen werden tegen deze en andere calamiteiten in het leven van den werkman, of ruimer, aan de sociale bemoeiingen op zoo menig gebied. Ook wijs ik op de ongelijke frequentie der faillissementen *) en .op de verschillen in den omvang van den publieken dienst en op die in de dientengevolge op de bevolking gelegde lasten *). Inderdaad, wie de bevolking van eenigen cultuurstaat waarneemt, in welke harer uitingen ook, en daarbij onderscheidt tusschen de stedelijke en landelijke bevolking, zal bijna altoos door opmerkelijke verschillen worden getroffen. Wanneer er dus, zooals bleek, eenerzijds tusschen de mate van concentratie in verschillende landen groote ongelijkheid van tijdelijken of (en) plaatselijken aard bestaat, en anderzijds deze concentratie zulke, ook voor het sociaal-economisch leven, gewichtige gevolgen heeft, is het duidelijk, dat aan het op zeker tijdstip of in zeker bevolkingsgebeel bereikte resultaat van de concentratiebeweging onder de bijzondere grondslagen voor de verklaring der gedaante van het economisch leven een plaats toekomt. Een enkel woord in dit verband ten slotte nog over de toeneming der bevolking. Ongetwijfeld is deze in aanzienlijke mate het gevolg van de ontwikkeling van het economisch leven welke is voorafgegaan. Doch evenzeer staat het, meen ik, vast, dat zij ten deele ook het gevolg is van opvattingen en denkbeelden welke in de bevolking leven. In zooverre is dus de tendens tot meerdere of mindere uitbreiding der bevolking, een gegeven, hetwelk iedere in het economisch leven nieuw optredende generatie aantreft, welks beteekenis zij zeker kan wijzigen, zoo zij daartoe termen aanwezig acht, doch waarmede zij in ieder geval aanvankelijk te rekenen heeft. Een gegeven tevens, hetwelk voor de verdere ontwikkeling van het economisch leven een zeer 1) Inleiding III bl. 386. 2) Ibid III bl. 459. 3) Ibid III bl. 536. 4) Ibid III bl. 598 v.v. v DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. door besparing bereikbare vermeerdering van kapitaal, niet uitbreiding der bevolking tot voorwaarde heeft. Bij algemeene zuinigheid in de huishoudingen zoowel van bijzondere personen als Van de overheid, en tragen bevolkingsaanwas, kan dan de zoozeer geschokte volkswelvaart zich geleidelijk weder herstellen. De bevolkingsuitbreiding is, in een land als het onze, over- . wegend afhankelijk van de verhouding tusschen geboorte en sterfte, terwijl de omvang der geboorten natuurlijk in nauw verband staat tot de nuptialiteit. Wegens het groot belang dezer gegevens voor de ontwikkeling van het economisch leven, Iaat ik de hoofdcijfers betreffende deze drie, over de jaren sedert 1840, hier volgen. Gemiddeld per jaar en per 1000 zielen geboren gestorven — 1 ————— saldo gehuwd excl. levenl. aangegevenen 1840— 9 33.54 26.56 6.98 14.78 1850— 9 33.84 25.49 8.35 16.06 1860— 9 35.23 24.80 10.43 16.44 1870— 9 36.24 24.49 11.75 16.20 1880— 9 34.68 21.27 13.41 14.28 1890— 9 32.73 18 67 14.06 14.62 1900— 9 31.03 15 69 15 34 14.91 1910—14 28.17 13.01 15.16 14.53 1915—19(vl.c.) 25.55 . 13.75 11.80 14.76 De daling der geboorten blijkt dus geenszins van verminderde nuptialiteit het gevolg. Deze is in de laatste 40 jaren vrijwel constant, en het cijfer voor 1915—19 staat op dezelfde hoogte als dat voor het tijdvak 1840—9. Als gevolg van de ongelijke bevolkingsvermeerdering in de verschillende landen, bestaan er groote verschillen in bevolkingsdichtheid, welke verschillen immers niet uitsluitend uit ongelijkheid in de natuurlijke bestaansvoorwaarden kunnen worden verklaard. Ook deze verschillen hebben, op de hierboven (bl. 264) vermelde gronden, voor de ontwikkeling van het economisch leven groot belang. Per vierkanten kilometer leefden, om ook hier mij tot enkele voorbeelden te bepalen, blijkens de cijfers der omstreeks 1910 gehouden volkstellingen, in Saksen 320,6, BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN AFGELEIDEN AARD. 281 In België 252,1, in Engeland 238,6, in Nederland 171,4 inwoners, daarentegen in Frankrijk slechts 73.1 en in Ierland 52x). In het voorafgaande had ik meermalen gelegenheid er op te wijzen, dat tusschen al deze verschillende factoren onderling wisselwerkingen kunnen en zullen bestaan, gelijk ook hetzelfde geldt van het economisch leven zelf en de hier behandelde bijzondere grondslagen daarvan. Doch dat de besproken factoren ook ieder voor zich belang hebben voor de verdere ontwikkeling van het economisch leven, en dat ongelijkheden te hunnen opzichte bestaande daarom ook ongelijkheden in de gedaante van dit leven kunnen veroorzaken en verklaren, schijnt inderdaad moeilijk te kunnen worden betwist § 2. De Staat. De maatschappij, d. i. de als eenheid gedachte, niet met uitwendige dwangbevoegdheid toegeruste, organisatie van zekere raenschengroep, en de daarin tot ontwikkeling gekomen vrijwillige groepverbanden ter behartiging, door middel van ruil van goederen en diensten, van allerlei stoffelijke en geestelijke belangen van de leden dier groep, vormen niet de eenige organisatievormen van menschen, welke het leven kent. Daarboven bevindt zich de Staat, welke zijn burgers, wier deelgenootschap aan den Staat niet steeds geheel vrijwillig is (toetreding tot een staatsverband is voor hen die niet door geboorte daarvan deel uitmaken aan wettelijke goedkeuring gebonden; uittreding is voor dienstplichtigen in het algemeen niet geoorloofd), aan zekere regelen bindt, waarvan de naleving, voor zooveel noodig, door uitwendigen dwang is verzekerd.^ Men zou den Staat kunnen omschrijven, als de met uitwendige machtsmiddelen toegeruste souvereine rechtsgemeenschap der op bepaald grondgebied samenlevende individuen. De Staat is souverein, wijl hij zelf de grenzen bepaalt van zijn bevoegdheid, zich deze niet door anderen ziet aangewezen 2). En hij is rechtsgemeenschap, wijl de verwe- 1) Annuaire international de statistique, I bl. 2. 2) De vestiging eener boven de afzonderlijke staten uitgaande Statengemeenschap, gelijk deze als gevolg van den wereldoorlog thans wordt voorbereid, legt uiteraard aan die souvereiniteit belangrijke beperkingen aan, heft haar in beginsel zelfs op. 282 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. zenlijking en handhaving van hetgeen zijn burgers, langs de daarvoor aangewezen wegen, als Recht verklaren beschouwd te willen zien, zijn eigenlijk doel vormt. Niet minder nu dan de maatschappij en de daarin levende krachten, moet de Staat gerekend worden te behooren tot de bijzondere grondslagen van het economisch leven, in zoover de ontwikkeling daarvan in belangrijke mate door hem kan worden beïnvloed, en de mate, waarin dit geschiedt, naar plaats en tijd zeer blijken te verschillen1). Alvorens dit nader toe te lichten, een paar opmerkingen van algemeenen aard. Uit het feit, dat de Staat als bijzondere historische categorie een plaats bekleedt onder de grondslagen waarop het economisch leven zijner burgers zich ontwikkelt, mag men niet de, naar het mij toeschijnt, zeer veelvuldig voorkomende conclusie trekken, dat er tusschen den Staat en zijn burgers een fundamenteele tegenstelling zoude bestaan. Niet minder dan van de maatschappij, geldt ook van den Staat, dat zijn ontwikkeling in rechte reden evenredig is aan die zijner samenstellende eenheden, en dat het peil, waarop hij zich bevindt, wordt bepaald door de deugden en gebrekën van hen, die hem vormen; Voor zekeren, bijna schreef ik, supranaturalistischen eeredienst van den staat ontbreekt inderdaad iedere redelijke grond. Zeker vermag de Staat veel, maar toch niets wat de vrije maatschappij, zoo hare leden het wilden, niet ook zelve zouden kunnen tot stand brengen, en in den regel, wegens haar zooveel fijner aanpassingsvermogen aan de wisselende eischen van het leven, zelfs beter dan de Staat. De Staat en zijn organen kunnen regelen voorschrijven, welke moeten worden nageleefd, doch desondanks een doode letter zullen blijven en niet, althans niet in den geest van hen die Ze stelden, zullen worden toegepast, indien zij ingaan tegen het rechtsgevoel van de meerderheid van, of zelfs maar van toongevende enkelen onder, hen voor wie zij moeten gelden. Quid leges sine moribus? De Staat is een openbaringsvorm, wegens de hem toekomende machtsbevoegdheid, zoo men wil de voornaamste openbarings- 1) Hetgeen met betrekking tot den staat hieronder wordt opgemerkt geldt op geheel dezelfde gronden In beginsel natuurlijk ook voor de lagere rechtsgemeenschappen (provincie, gemeente, waterschap enz.). BIJZONDERE GRONDSLAOEN VAN AFGELEIDEN AARD 283 vorm, van een tot staatsvorming gekomen volk, maar toch nooit meer of anders dan dat1). Een oorspronkelijk, eigen gezag komt hem niet toe, en de gemeenschap, waaruit hij is opgegroeid, kan naar welgevallen het hem door haar gegund gezag te allen tijde verruimen of inperken. Souverein is hij, ik wees er reeds op, in zooverre hij geen uitwendig gezag boven zich kent. Maar die souvereiniteit is geen oorspronkelijke, doch afgeleid s). Niet in den zin, waarin Rousseau den Staat uit een uitdrukkelijk op dit doel gericht wilsbesluit der volksgenooten, een „contrat social", deed geboren worden. Doch in dezen anderen, dat het de wil des volks is, welke den Staat draagt en in stand houdt, en welke zijn machtsbevoegdheid, de regeling ook van zijn machtsuitoefening en van zijn machtsverdeeling over allerlei organen bepaalt. Wijziging kan daarin te allen tijde worden gebracht, met inachtneming der daarvoor geldende bepalingen, zoo het kan, met verzaking daarvan, zoo het moet. Dit alles bedoelt natuurlijk geenszins te ontkennen, dat de Staat, als organisatievorm van het maatschappelijk leven, aan dit laatste gewichtige diensten bewijst, zoolang de ontwikkeling zijner burgers nog niet ver genoeg is gevorderd om een uitwendig gezag tot verwezenlijking van het Recht te kunnen ontberen; doch enkel de zelfstandigheid van het staatsgezag te betwisten- Men zoekt de tegenstelling tusschen Staat en maatschappij veelal hierin, dat de eerste het beginsel van den dwang, de laatste dat der vrijheid zoude belichamen. Dit is, dunkt mij, niet geheel juist. Ook het maatschappelijk leven kent dwangmid- 1) Prof. van Gijn noemde in de Ec. Stat. Ber. van 20 Aug. 1919 den staat „een fictief, door juristen geschapen, en slechts in ons brein bestaand lichaam." ' 2) In zijn praeadvies voor de Vereen, v. d. Staath. en de Stat. in 1918 uitgebracht schreef Prof. Aalberse (bl. 7 v.v.) o.m.: „de staat is niet zelf doel, doch middel tot bereiking van het bestaansdoel zijner burgers. Zijn taak derhalve is: de uitwendige voorwaarden van een vruchtbaar gemeenschapsleven te scheppen, binnen de grenzen door zijn oorsprong en doel aangewezen.... zijn taak is niet voogdij, maar aanvulling, maar hulp en steun.... Taak van den staat is derhalve: alle die openbare voorwaarden en instellingen in het leven te roepen, te behouden en te volmaken, waardoor aan alle leden der volksgemeenschap de mogelijkheid geboden wordt en behouden blijft, vrij en zelfstandig, naar de mate van hun bijzondere vermogens en omstandigheden, hun eigen welzijn te bewerken." 284 DE BIJZÓNDERE GRONDSLAGEN. delen, en veelal zeker niet minder krachtige dan die, over welke de Staat beschikt. Beter ware het daarom te zeggen, dat de macht van den Staat op uitwendigen dwang berust, die der maatschappij op dwang van binnenuit. Daaruit volgt, dat in beginsel het staatsgezag, op bepaalde punten een zedelijk en (of) verstandelijk tekort van sommige zijner burgers aanvullend, zal worden ingekrompen, naarmate deze laatsten tot hooger peil zich ont-wikkelen. Het staatsgezag berust geheel op den grondslag der doelmatigheid, en bij de bepaling van zijne grenzen mag men niet voorbijzien het feit, dat aan dezen organisatie-vorm van het maatschappelijk leven ernstige, en goeddeels onoverkomelijke bezwaren kleven, bezwaren welke de een meer als zoodanig zal willen tellen dan de ander, doch welke niemand loochenen kan. Buys schreef eensx): „de staat is de tot persoonlijkheid verheven wilsgemeenschap van alle individuen". Deze uitspraak schijnt mij stellig onjuist. Immers zoude, in den door Buys hier gegeven voorstelling, de staat volkomen overbodig wezen. Wie zou, andere bezwaren nog daargelaten, er aan denken, een zoo kostbare en omslachtig werkende organisatie als de Staat is te scheppen of in stand te houden, ter uitvoerin g of handhaving van hetgeen door „alle individuen" eenstemmig wordt gewild ? In die omstandigheden ware uitwendige dwang geheel overbodig en zoude spontane, maatschappelijke regeling treden in de plaats van het staatsgezag. Men heeft bij den Staat altoos te doen met de onderwerping van eene minderheid aan eene meerderheid, onderwerping waarin eerstgenoemde berust, deels uit besef van eigen onmacht, deels in de hoop zelve het eens tot meerderheid te kunnen brengen, en dan tot hervorming in haren geest te kunnen komen. Hier nu schuilt ongetwijfeld een gevaar. Het brute recht van den sterkste, dat veelal met Recht slechts den naam gemeen heeft, zal wel niemand meer principiëel in bescherming willen nemen. Had men bij de begrenzing en uitvoering van de staatstaak te doen met een toestand, waarin allen, die den Staat vormen, oordeelden, en allen tevens gelijkelijk tot oordeelen bevoegd waren, dan zou inderdaad niet anders overblijven dan te berus- 1) Studiën, II, 512. 296 'E BIJZONDERE GRONDSLAGE! door zich nu eenmaal bevond, niet krachtig weerbaar had gemaakt 1). Gelijk de erkenning der hooge waarde van het gemeenschapsgevoel niemand van den plicht tot handhaving der eigen persoonlijkheid, naast en tegenover anderen, mag ontslaan, mag het cosmopolitisme niet blind maken voor de noodzakelijkheid, en, meer nog, de wenschelijkheid der handhaving eener, aan de cultuurontwikkeling der menschheid in hooge mate bevorderlijke, differentiatie der volken. De zelfhandhaving van de Staten nu geschiedt deels op politiek, deels op economisch gebied en heeft in beide richtingen machtsvorming tot voorshands onmisbare voorwaarde. Dat niet enkel de economische doch ook de politieke zelfhandhaving aan de nationale economische ontwikkeling in hooge mate bevorderlijk kan zijn, heeft, om slechts dit voorbeeld te noemen, de geweldige opbloei van Duitschland in de jaren tusschen 1870 en 1914 getoond, gelijk onder andere omstandigheden de voor het welvaartsstreven der volken noodlottige invloed van groote oorlogen in de jaren volgend op het Napoleontisch tijdvak, en in de omstandigheden waarin de cultuurmenschheid tengevolge van den wereldoorlog kwam te verkeeren, op voor ieder duidelijke wijze is in het licht getreden. De wereldoorlog, welke alleen reeds aan het Britsche Rijk, Frankrijk en Duitschland volgens de jongste opgaven ruim 4.1 millioen dooden*), en 9.1 millioen gewonden kostte, en, volgens een raming in den jaargang 1919 van de Revue d'Economie politique, een uitgaaf van 900 milliard francs vorderde8), zal nog lange jaren op de menschheid zware lasten leggen, en blijken den strijd tegen het welvaartstekort in zeer aanzienlijke riiate te hebben verzwaard. Hoe zwaar overigens ook in vredestijd de onvermijdelijke 1) Dat de centrale rijken in dit opzicht toch nog aanzienlijk bij hun tegenstanders achter bleven, toonde ik aan in mijne Inleiding III bl. 551. 2) Vgl. ook de bovengenoemde studie van Döring. 3) Met hoeveel dit bedrag verhoogd moet worden wegens de wijze waarop de overwinnaars in en na den vrede van hun macht hebben meenen gebruik te moeten maken, zal wel nimmer bekend worden. De door hen uitgelokte revolutie in Duitschland met name heeft de herleving van den drang tot hervatting van den normalen bedrijfsarbeid ernstig geknot. Over de beteekenis van den vrede vergelijke men het meesterlijk werk van J. M. Keynes, Economie consequences of the peace, 1919. BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN AFQELEIDEN AARD. 297 machtsvorming der volken het volksinkomen belastte, besprak ik elders i). Ik behoef daarop thans niet nader in te gaan Niemand zal kunnen ontkennen, dat ook wegens de ongelijkheid naar plaats en tijd met betrekking tot de machtsvorming bestaande, en den invloed, welke daarvan op het economisch leven uitgaat, de Staat onder de bijzondere grondslagen van dit laatste moet worden gerekend. Hetzelfde geldt, wegens de verschillen in de middelen en de intensiteit waarmede de Staten daarvoor opkomen, voor hun economische zelfhandhaving, welke trouwens, ook in vredestijd, op het allernauwst met de politieke samenhangt. De koloniale politiek der mogendheden levert in haargeschiedenis») daarvoor evenzeer het bewijs, als destijds de acte van navigatie of de ontwikkeling der Hansa het deden. Doch ook in ander opzicht heeft de drang der Staten tot economische zelfhandhaving invloed op de ontwikkeling van het economisch leven. Ik denk hier inzonderheid aan de politiek der bescherming van eigen bedrijfsleven tegenover buitenlandsche Zl? ^ffS* dCZe WCrd enwordt toegepast. Daardoor toch erlangt d. bedrijfsleven onvermijdelijk een andere gedaante, dan het, ,n volle vrijheid zich ontwikkelend, zoude hebben vertoond. vLnn^V^ V00rbeeId' met genoemde trouwens eng door i X k f""'. Wi,'S ik °P het economisch imperialisme 3.J; Cn^berlam in Engeland gepredikt, hetwelk beoogt uit ZIT s? k0,°niën een gewe,dig' in hoofdzaak zich zei genoegzaam8) wereldrijk te stichten.. Ook met betrekking nu tot de door hen gevolgde handelspolitiek bestaan er tusschen naar Mn^", ^ geWidltige Verschillen naa' P'aats en Zh!' ' W? ' d°°r Wie" het economisch leven, gelijk het daar en dan zich openbaart, oorzakelijk begeert te verstaan, niet mogen worden veronachtzaamd. 1) Zie mijne Inleiding III bl. 548—557. 2) Vgl. daarover het standaardwerk van Paul Leroy Beaulieu de la colomsaUon chez les peuples modemes. Over de economisch^^ koloniaal bezit schreef Mr. Dr. H. J. Tasman in den jaargang i£tvan het Koloniaal Tijdschrift een belangrijke studie mt SS^tSTSSUt Sf£d" ecom,mlsehe auterehie — 298 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. Zoo blijkt dus samenvattend het economisch leven, wortelend in het welvaartstekort van den individueelen mensch, in zijn plaatselijke en tijdelijke verschijningsvormen oorzakelijk te zijn bepaald, door de werking eenerzijds van de algemeene wetten van den arbeid en van de waarde, anderzijds door de bijzondere grondslagen in de natuur, den mensch en de groepvorming der menschen in maatschappij en Staat gegeven, welke determinanten daarbij alle als in onderling verband staande, en in wisselwerking elkaar beïnvloedend, moeten worden beschouwd. De historische economie mag bij haar onderzoek, zoo dit slagen zal, geen enkele dezer grondslagen verwaarloozen. De theoretische economie echter, welke het niet te doen is om de oorzakelijke verklaring der gedaante, welke het economisch leven op bepaalde plaats en tijd vertoont, doch om het opsporen van causale betrekkingen van algemeenen aard op economisch gebied, mag daarbij, van de werkelijkheid uitgaande, en de vruchten van haar onderzoek, voor zooveel slechts mogelijk is, daaraan telkens weder toetsend, de^ concrete vormen, waarin de hier laatstelijk besproken bijzondejre_,grondslagen van het economisch leven zicikjn^teder zijner onderdeden doen gelden, buiten beschouwing laten. PERSONEN REGISTER. (De cijfers verwijzen naar de bladzijden). Aalberse 22, 76, 283. i Chamberlain 297. Adriani 86 Clark u 53 g4 Aengenent 64. I. Cohen 249. ' ' ' ' ™ IThS5' Cohen Staart 51, 121. *sAhrott m- O. Cohn 33. dAulnis de Bourouill 86. Comte 39 Auspitz51- Condüïac'm. „o J- Conrad 50, 266. fm W- Conrad 246. Bastiat 59. n^ j ... 0 • Cort van der Linden 50. Beaujon 51, 163, 209, 216. • Cossa 46. S61™ 265- Coarnot 51, 234. Bevendge 214. Cunynghame 51, 52. Bierens de Haan 65. fderdïki9- Damaschke46. Bismarck 253. Day 9, 243. 1 B}0mn 179- Deschamps 36. BoeRkeh9'?2- Deslinières 78. v. Bohm Bawerk 3, 23, 41, 43, 44, 46, Diehl 36, 44, 76 97 186 S 'VS, TA 'S ll% 123 V-V- Diepenhorst'^' ^ 132, 136, 140, 145, 151, 154,158,160, Dietzel 97, 106 172 162, 169, 172, 181, 193, 201,203,234. v. Dillen 265 Z,u°™ ym°nd 4 D6rin« ^ 296. d j 250; „ n v. Dorp 203. Bordewyk 6, 9, 22, 37, 108, 127. v d Drift 93 de Bosch Kemper 39, 65. Drucker 263. ' Brand 261 Q Brassey 251. Brentano 6, 8, 23, 41, 43, 108. Edgeworth 51 Carlyle 24. | ^K""" 276' Crnegle 77, 81, 2», 256. ! D. P. D. Fabia, 66. 300 PERSONEN REGISTER. Fahlbeek 256. de Laveleye 86. Farrar 40. Law 253. Faure 46. A. Leroy Beaulieu 72, 81. Fisher 51, 136. P. Leroy Beaulieu 297. G. A. Fokker 66. Levasseur 295. France 27. H. Levy 251. Lieben 51. v. Geer 66. Liefmann 35, 37, 45, 97, 108, 124 v.v Gide 46, 96, 222, 245. i60, 172, 186. v. d. Goes 34. ijsst 265. Gossen 109, 112, 113. Locke 175. Guyot 36. Loria 27. v. Gijn 93, 283, 293. Lotz 37. Luther 260. Hamaker 17. Hansen 271. Majne ?3 "arms Mallock 77, 78, 81. Hauser 65. Malthus 47, 74, 292. Haxthausen 243. M 3, Herkner 276. Mar,Q 33 Hermann 37. Marshall 38, 51, 77, 120, 136, 170, 177 Heymans 3, 13, 17, 18, 19, 21, 24, 42, m> ^ m y y ^ ^ 253. 451 ^ _ Marx 77, 178 v.v., 227, 262. Hildebrand 117, 266. A Mayer ,2 S. van Houten 4, 13, 17, 164. ^ C/Meeg ^ v. mama 270. A' Me"ger 79' , 46 C. Menger 3, 35, 41, 42, 44, 46, 102 ' 109 v.v., 115 v.v., 149, 154, 163,166, Jevons 38, 44, 48, 109, 115, 120, 172, 172. 195 204. Mevissen 27. v. Jhering 85. ! Mezey 203. v. Juraschek 238. Missiaen 12. ' Moll 294. Kaplun-Kogan 65. Montesquieu 292. Kaulla 97. Kautsky 78, 79. Napoleon 253, 293. Keynes 274, 296. Nicholson 21, 51. Kielstra 243. Nieboer 288. Kindersley 66. Nitti 33. Knies 2, 24. Nolens 24. Koehne 292. Norman Angell 58. Koenen 29. Kranenburg 87. Oppenheimer 70. Ort 25. Laspeyres 47. Oswalt 70. Lassalle 182, 253. Launhardt 51. Paulian 67. PERSONEN REGISTER. 301 £S1Chel ^ L. Stein 27. Ph.lippov.ch 38, 65, 266, 288. Steinmetz 40, 57, 250 257 261 P.erson 22, 34, 38, 42, 57, 91, 97, 105, Stirner 26 120, 186, 222, 227, 251, 290. Stolzmann 26, 54, 97. d If « Stuart Mi" '3, 48, 84, 96, 97 177 Pohle 36, 44, 46, 60, 74, 84, 289, 290. „ . oc Tarde 46. a ftf™ Tasman 215, 297. QueteletSO v. Thünen 42. deQu.ncey 96. | Treub 39, 48. Rau 243 Tugan Baranowsky 97. O. v. Rees 47. \ r a »/ •• w , „ «5*«,„.*jfc,h ^«rss^sr,** * Rist 4^. 247, 255, 267, 26«, 275 v.v., 293,296, Roussel9^' % ^ * * V«*» Stuart 203. r>3- .„ Voltaire 33. Rümelin 16, 270. Saint Simon 85. w^T ?ïï - Sartori 64. ^aIras'.144' 109' ,72' 227- i o o no Waxweiler 245. Laffl^ TIT'™-263- «m.. 1- ,nt Ad- Weber 33, 36, 77. Scharlmg 105. Wendt ^ Schmoller 21, 27, 41, 42, 43, 45, 48, Westergaard 16 238 239 243,245,265. wSS f£ Schuller 41, 227. Wicke ^ 'tT^3',,?,?? 5 41' WickseU 2l> *». 53. 136,223. Seneca 9 Wicksteed 26, 38, 40. SmartV 77 78 V' WieS6r ^ M' 39' ^ H 51, 60, A. ?*£ 5,5, 47, 90, 98, ,07, 170, Si * ^ % 'fi ft 175, 176, 178, 179, 184, 227,276,289: j Wolf 77 ' ' ' * 6' Sombart 249. Wright 58.' Spencer 62. lPiTa \if Zuckerkandl 97. Staalman 263. I CORRIGENDA. Blz. 127 regel 3 v. o. staat: eindelijk dat; lees: eindelijk, dat. ï Blz. 155 regel 11 v. b. staat: 142; lees: 143. Blz. 162 noot 1 staat: Volkesw.; lees: Volksw Blz. 166 regel 1 v. b. staat: ongelijkwaardige-producten;lees:ongelijkwaar- 1 „, , dige producten. Blz. 166 regel 4 v. b. staat: stel dat; lees: stel, dat » Blz. 225 regel 9 v. b. staat: van C naar B', de laatste van D naarC- leesPi_ „, van c naar F> de laatste van G naar E. Blz. 274 regel 2 v. o. staat: Economie consequences; lees: economie con- I sequences. Blz. 276 regel 1 v. b. staat: 48-56; lees: 48, 49 en 51-56. m zij ae uescniKKingsmogeiijKtieia over netgeen de mensch behoeft niet scheppen, doch verplaatsen. Hun beteekenis in historischen zin, ter verklaring van de welvaartsverhoudingen, welke wij waarnemen, wordt overigens evenmin geloochend, als het feit, dat deze wijzen van bezitverwerving nog heden ten dage een grooten rol spelen. De schenking bekleedt inzonderheid in het gezins- en familieleven een plaats 1). Nog afgezien van het huwelijksgoederen- en van het erfrecht, welk laatste eveneens overwegend een instituut van het gezinsleven is, verkeert immers de mensch, tot aan het bereiken van zekeren leeftijd, welks grens met het stijgen der cultuur verder pleegt te worden verschoven, in de onmogelijkheid om door eigen arbeid in zijn behoeften te voorzien, en is hij, voor zoover niet onderhouden uit de vruchten van zijn vermogen, geheel afhankelijk van schenking. Echter heeft ook voorbij dien leeftijd, en buiten het gezinsleven de schenking bij cultuurvolken groote sociaal-ecomonische beteekenis, hoofdzakelijk voor behoeftigen en gebrekkigen, die om eenige reden buiten machte zijn zich zelf te helpen, doch die mededoogen verbiedt aan hun lot over te laten. Ook de andere wijzen van bezit-verkrijging welke ik noemde, roof en spel, hebben niet enkel voor de historische verklaring van het sociaal-economisch leven, gelijk wij dat thans waarnemen, belang. De inspanning, welke met arbeidsprestatie gepaard gaat, en bovenal het blijvend ontbreken van het evenwicht tusschen begeerte en bevrediging, zijn oorzaak, dat maar al te zeer het streven is verbreid, om zich bezit te verwerven zonder arbeid, althans in veel ruimer mate dan door de waarde van den gepresteerden arbeid gerechtvaardigd is. Voor het overgroot deel wortelt, meen ik, het moreel tekort der samenleving, in al zijn afschuwelijke openbaringen, in dit streven. Het kan kwalijk worden betwist, dat het zedelijk peil van een volk op het allernauwst samenhangt met de mate, waarin zijn leden bereid zijn, voor zooveel daartoe bij machte, het beginsel van den arbeid aan hun gedragingen ten grondslag te leggen. Wordt dus door mij het feitelijk belang der andere bovengenoemde middelen ter bezitverwerving geenszins geloochend, toch is het duidelijk, dat, om de reden welke ik aangaf, daaraan 1) Vgl. H. Spencer, the man versus the state, bl. 64. 62 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. 63 DE WET VAN DEN ARBEID. geen zelfstandige beteekenis als grondslag van het economisch leven kan worden toegekend. Dit kan op schenking enz. slechts berusten in zoover vooraf door arbeidsprestatie de goederen zijn verkregen, welke van de schenking het voorwerp zijn. Niet „liefdadigheid," gelijk het zoo volkomen onjuist in den gevel van het Utrechtsch Ooglijdersgesticht te lezen staat, doch arbeid „is de grondslag van het geheel." Al wat den mensch dient om zijn begeerten te bevredigen zal, onverschillig of men het van anderen om niet ontvangt, of verkrijgt door spel of roof, de vracht moeten zijn van eigen of anderer inspanning. Deze regel, welken men de grondwet van het economisch leven zoude kunnen noemen, moet altijd en overal gegolden hebben. Ook met betrekking tot de weinig talrijke en weinig samengestelde behoeften van primitieve volken, welke somtijds kunnen worden bevredigd ten koste van niet veel meer arbeid, dan noodig is om zich toe te eigenen hetgeen de natuur overvloedig biedt, geldt hij. Onafhankelijk van tijd en plaats moet, wie niet arbeiden kan of wil, te gronde gaan, voor zoover hij niet wordt in stand gehouden uit de vruchten van anderer arbeid of van eigen vroeger werken. Het kan wezen, dat machtsverhoudingen — welke overigens al even min toevallig worden tot wat zij zijn — het sommigen mogelijk maken zich, in meerder of minder mate, aan de werking van den dwang tot arbeiden te onttrekken. Men denke b.v. aan het instituut de slavernij. Doch, nog daargelaten dat die machtsverhoudingen den heerschers ook dan den dwang tot arbeiden, zij het in bijzondere vormen, opleggen ter wille van hare handhaving, wordt toch in ieder geval de samenleving, waarin zij zich voordoen, als geheel beschouwd, door die arbeidsnoodzaak beheerscht, en geldt het hier dus de ongelijkmatige verdeeling van de lasten, welke zij oplegt, niet een ontkenning van haar bestaan. Zoo vormt wat ik noem de wet van den arbeid den eersten,] meest algemeenen, grondslag van het economisch leven, en is zij, in haar volstrekte algemeen-geldigheid, een economische, niet een historische categorie. Reeds in het apostolisch woord „dat zoo iemand niet wil werken hij ook niet ete," en ouder nog, is het profetisch gebod „in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten," vond zij haar uitdrukking. En, gelijk nader blijken 64 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. zal, haar beteekenis reikt veel verder dan het individueel economisch bestaan. De mensch heeft, ook op economisch gebied, geen rechten, buiten die, welke uit de naleving zijner plichten ontstaan 1). Plicht, niet recht is het eerste woord op economisch gebied. Ieder moet zich het recht tot zelfhandhaving verdienen. Denkt men zich dezen eisch een oogenblik weg, dan steunt ieder op zijn buurman, met het gevolg dat allen vallen. Voor zoover de mensch niet, met inachtneming der bestaande rechtsorde, zich rechtstreeks de gewenschte bevrediging zijner begeerten verzekeren kan — wat overigens ook thans nog zeer veelvuldig geschiedt — zal hij zijn persoon of zijn bezit hebben dienstbaar te maken aan de bevrediging van redelijke behoeften van anderen. Deze grondwet van het economisch leven is, het kan niet verwonderen, allerwege in zeden en wetten der volken tot uitdrukking gebracht. Wie niet bereid of in staat is zich naar haar te gedragen vormt een gevaar of een schadepost voor zijn omgeving, waarvan hij immers het welvaartstekort vergroot Tegen het een en het ander zien wij dan ook overal de samenleving zich te weer stellen, en soms zelfs aan de natuur de strafvoltrekking, ter zake van het niet naleven van haar geboden, uit handen nemen. De gebrekkigen en ouden van dagen, welke dreigden maatschappelijke non-valeurs te worden, wel zelf eischen stellend, doch bij de bevrediging daarvan terend op de vruchten van anderer arbeid, werden niet zelden buiten de gemeenschap gesloten of gedood *). In landen en tijden, waar de slavernij nog heerscht, kan de bedelarij geen grooten omvang krijgen. De meester verzorgt den slaaf zoolang hij economisch bruikbaar is. Doch toen in Rome op groote schaal vrijlatingen hadden plaats gehad, en de bedelaars lastig werden, verjoeg Valentinianus alle niet werkelijk 1) In denzelfden gedachtengang schreef Prof. Aengenent (Praeadviezen der Ver. v. d. Staath. en de Stat. 1913 bl. 27): „degene nu, die een juist inzicht heeft verworven in dezen dubbelen plicht, die op den mensen rast, den plicht om zijn leven te onderhouden en den plicht om te arbeiden, zal ook inzien, dat de plicht om ie arbeiden het door de natuur zelf aangewezen middel is om de plicht om te leven uit te oefenen." 2) P. Sartori, die Sitte der Alten- und Krankentötung, Globus LXVH No, 7 en 8. Veelal geschiedde dit ook om andere, niet-economische, redenen. DE WET VAN DEN ARBEID. 65 invaliede bedelaars uit Rome % In de middeleeuwen wordt wel, onder den invloed van allerlei dwaalbegrippen, armoede als een deugd verheerlijkt, en door de vestiging van bedelorden het lijnrecht ingaan tegen de economische grondwet van het leven als een Gode welgevallig handelen gepredikt. Doch de natuur is sterker dan de leer, en wanneer het bedelen te grooten omvang erlangt, wordt in strenge plakkaten tegen dit euvel opgetreden. Het Engelsche armenrecht tot op de armenwet van Elizabeth (1601) kende zware straffen tegen de bedelarij: geeseling; bij eerste herhaling afsnijden der ooren; bij tweede herhaling ophangen *). Ook in Frankrijk werden, blijkens mededeeling van Prof. H. Hausers) bij herhaling strenge maatregelen door de overheid genomen tegen de „gens sans travail." Zelfs in de 20e eeuw heeft men voorbeelden gezien van rechtstreekser! verweer, in den scherpsten vorm, tegen economisch niet volwaardigen; een commissie tot onderzoek van den nood, in Turkestan door den wereldoorlog en de revolutie in Rusland geschapen, constateerde dat, wegens den heerschenden hongersnood, daar de tot werken ongeschikte grijsaards en kinderen door de bevolking werden gedood4). Aan dergelijke krachtige repressie tegen het euvel der verzaking van de wet van den arbeid bestaat overigens in de moderne cultuurwereld geen behoefte meer. Men kent er de beteekenis en de waarde van die wet wel algemeen en gedraagt, over het geheel, zich er naar; kent er ook de gebreken en onvolkomenheden der maatschappelijke ordening, en weet, dat onverschuldigde armoede daarvan het gevolg kan zijn. En ook waar, gelijk ten onzent, bedelarij uit arbeidsschuwheid nog altoos zich voordoet, zouden straffen als de zooeven vermelde toch met het moderne rechtsgevoel kwalijk strooken. De armoede ontmoet thans eerder een geest van slappe tolerantie, dan van krachtig verzet. 1) Cod. Theod. liber XIV, tit. 18.1; vgl. ook Cod. Just. XI. 25 en Novelle 80. 2) Zie: Ashrott sub voce Armenwesen in Handwörterbuch der Staatsw., Wicke, the English constitution bl. 173. Zie ook v. Philippovich in de Zeitschr. fürVolksw. XIV bl. 547 v.v., J. Bierens de Haan, de Nederl. strafbepalingen tegen bedelarij en landlooperij, 1895, bl. 5 v.v., J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, bl. 314 v.v. 3) Ouvriers du temps passé, 1909, bl. 62 v.v. 4) Medegedeeld door Dr. Kaplun-Kogan in een, begin 1919 verschenen, uitgave van het Ost-europaische Institut te Breslau. Stuart, Orondslagen. 5 66 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. Toch is ook hier en nu de wet van den arbeid niet enkel nog levend in het volksbewustzijn, doch ook erkend in de wetgeving. Dat (in art. 1825 B. W.) aan vorderingen uit spel en weddenschap processueel gevolg wordt ontzegd, is de erkenning door den wetgever, dat het economisch leven door de wet van den arbeid, met welke spel en weddenschap in lijnrechten strijd zijn, moet worden beheerscht. Zelfs wordt door de strafwet (artt. .456 en 457 W. v. Sr.) opgetreden tegen het hazardspel, een feit, waarmede overigens kwalijk te rijmen valt de instandhouding, door denzelfden wetgever, eener staatsloterij1). Ook het verbod van bedelarij (artt.432-434W. v.Sr.)wortelt inde . 1) Men heeft deze wel eens economisch trachten goed te praten met het argument, dat zij het middel is om vele kleine inlagen, anders allicht improductief verteerd, te vereenigen tot enkele groote prijzen, welke dan allicht weder een kapitaalsbestemming zullen erlangen. Het is echter in een land waar men bij de Postspaarbank reeds bedragen van f 0.25 rechtstreeks, en zelfs van een cent door middel van zegelformulieren, productief kan maken, geenszins zeker, dat de inlagen in de loterij, zoo deze haar onzedelijke werkzaamheid staakte, steeds zouden worden verteerd, evenmin als vaststaat dat de prijswinners hun fortuintje steeds kapitaliseeren. Wat er overigens uit dit oogpunt bezien, in de staatsloterij voor nuttigs moge wezen, is toch, naar mijne meening, met de demoralisatie, welke het dobbelen onder staatsleiding moet te weeg brengen, en met de verarming waartoe dit gedobbel niet zelden voeren zal, stellig te duur betaald. Ook heden nog is principieel volkomen juist de uitspraak door Sir Robert Kindersley, in een schrijven ter bestrijding van het denkbeeld eener, door de Britsche regeering uit te geven, premieleening, ontleend aan het uit 1808 dagteekenend rapport van een Parliamentary Committee in zake de staatsloterij, dat, „by the effects of the lottery, even under its present restrictions, idleness, dissipation, and poverty are increased" (The* Economist, 22 Nov. 1919). En zeker geen meerder kracht schuilt er in het opportunistisch argument, dat er, staatsloterij of niet, toch wordt gedobbeld, en de schatkist uit het dobbelen dus gerust een zoet winstje mag behalen, een argument dat tot zonderlinge consequenties zou kunnen voeren I Vermelding verdient het feit, dat een der eerste redevoeringen door D. Ricardo in het Eng. Parlement gehouden, was gericht tegen de staatsloterij (4 Mei 1819). Zijn motie tot opheffing werd met 133—84 stemmen verworpen. Sedert is zij echter in Engeland (even als o. m. in Frankrijk, België, Zweden, Zwitserland) verdwenen. Vgl. over de kwestie der staatsloterij o. m. Mr. G. A. Fokker, geschiedenis der loterijen in Nederland (1862) en De Nederlandsche staatsloterij (1864), Prof. Dr. P. van Geer, Vragen des Tijds 1882 II bl. 116 v.v. en Prof. Mr. D. P. D. Fabius in Studiën en Schetsen passim. DE WET VAN DEN ARBEID. 67 wet van den arbeid. Het is de erkenning van de stelling, dat de valide bedelaar onzedelijk handelt, door anderen voor zich te laten werken zonder eenige tegenprestatie zijnerzijds. Den wezenlijk behoeftige x) over te laten aan eigen lot, met de zekerheid, dat de natuur haar vonnis aan hem zal voltrekken, verbieden ongetwijfeld zoowel ons medegevoel als ons inzicht in de gebreken van ons maatschappelijk bestel. Maar aan de armenzorg wordt toch, in beginsel, thans wel algemeen tweeërlei eisch gesteld, ten eerste, dat, ook al zal het voor de instandhouding des levens volstrekt onvermijdelijke bij volslagen gebrek wel nimmer mogen worden geweigerd, niet worde gegeven op grond enkel van uiterlijke gegevens en omstandigheden, doch na voorafgaand individualiseerend onderzoek naar de hulpbehoevendheid en de hulpwaardigheid van den arme, opdat niet de bedeel ing een normaal karakter krijge, doch steeds, ook door den bedeelde, als noodmaatregel blijve beschouwd worden2); en ten tweede, dat de hulpverleening, indien even mogelijk, zoo geschiede, dat zij den geholpene weder tot economische zelfstandigheid terugvoert. Ook dat het „van den arme" leven nog steeds in breede kringen als oneervol wordt beschouwd, wijst al weder in dezelfde richting als de genoemde voorwaarden voor een goede armenzorg, en mag gelden als een erkenning, door het zedelijk bewustzijn des volks, van de wet van den arbeid. Zoo ware er meer te noemen ten bewijze, dat deze wet diep leeft in het volk. Zoowel de minachting voor den enkel-maarrijke, als juist omgekeerd het aanzien, hetwelk rijkdom pleegt mede te brengen, wortelen mede daarin. De eerste geeft uitdrukking aan het gevoel, dat genot zonder eigen voorafgaande inspanning ter bereiking daarvan, zedelijk minderwaardig is te achten, en in de tweede schuilt (naast erkenning der „macht" van het geld) waardeering voor de presumptief maatschappelijk-waarderolle diensten, welke in den verworven rijkdom hun belooning hebben gekregen. Het schijnt mij echter niet noodig meerdere 1) Hoe vaak te zijnen aanzien schijn bedriegt leerde L. Paulian in zijn loogst belangrijk boekje: Paris qui mendie (1893). 2) De invoering van de staatspensioneering voor arbeiders niet in overïeidsdienst, is naar mijne meening, welke gronden van anderen aard te ïaren gunste wellicht mogen kunnen worden aangevoerd, economisch geiproken, als reactionair te beschouwen. 68 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN illustraties van de boven gegeven uitspraak bij te brengen. De strijd tegen het welvaartstekort noopt derhalve tot arbeidsprestatie. Al hetgeen de mensch behoeft, is de vrucht van eigen, middellijk of onmiddellijk op die verkrijging gerichten arbeid. Wen kan deze uitspraak ook aldus formuleeren, dat arbeid, toegepast op, en dus in samenwerking met, de gaven der natuur de bron is van allen rijkdom, de voorwaarde tevens van allen vooruitgang op stoffelijk en onstoffelijk gebied. Die arbeid kan onmiddellijk op het beoogde doel gericht zijn, of ten einde dit beter te verwezenlijken eerst de daarvoor vereischte hulpmiddelen tot stand brengen, in welk geval degene, die ten slotte deze hulpmiddelen beschikbaar stelt, nu niet door zijn directen arbeid, doch door zijn bezit tot de verwezenlijking van het doel bijdraagt. Doch ook dan blijft de zooeven neergeschreven stelling waar. Ongetwijfeld hebben uitwendige, ten deele aan beïnvloeding door den mensch onttrokken factoren — als daar zijn, het klimaat, waaronder men leeft; de omgeving te midden waarvan men werkt; de rechtsorde waaraan men is onderworpen; het ras waartoe men behoort; de persoonlijke aanleg en het karakter, waarmede men is geboren, en meer dergelijke — belangrijken invloed op de mate der productiviteit van 's menschen arbeid. Wie de economische ontwikkeling van menschen of volken wil verklaren, zal met deze factoren hebben rekening te houden. Zij kunnen niet slechts kwantitatieve en kwalitatieve verschillen in arbeidsprestatie helpen verstaanbaar maken, maar ook het feit, dat gelijke inspanning niet zelden tot ongelijke uitkomsten voert. Doch. dit alles neemt niet weg, dat ten slotte toch steeds en overal arbeid de bron blijft van allen rijkdom. Echter geldt deze stelling slechts in algemeenen, volkshuishoudkundigen zin. Persoonlijke rijkdom kan ook uit andere bronnen voortvloeien. Hierboven wees ik reeds op de beteekenis van schenking, spel en roof. Ik kan er nu bijvoegen, dat er ook andere vormen van „unearned" inkomen of vermogen zijn. Het typisch voorbeeld *) is de rijzing der waarde van grond en huizen 1) Geenszins het eenige. Wanneer, door welke oorzaken dan ook, het bedrijf eener naamlooze vennootschap tot meerderen bloei komt, ontvangen de aandeelhouders hooge dividenden, en stijgt de koers van hun aandeelen, genieten zij derhalve inkomens- en vermogensvoordeelen, welke, wat hen DE WET VAN DEN ARBEID 6S in snel zich uitbreidende gemeenten, waardoor menigeen ziji vermogen, ook zonder een vinger daarvoor uit te steken, aan zienlijk zag toenemen1). Maatschappelijk gesproken is hier echte geen verrijking. Zoodra de eigenaar de waardevermeerderin; gaat realiseeren, zal hij, die den grond of het huis koopt, even veel meer er voor hebben te betalen, als de eigenaar er mee voor ontvangt. Winst en verlies heffen elkaar hier dus op, zi het ook, in bepaalde gevallen, niet binnen de grenzen van hei zelfde volk. Slechts zal de stijging der waarde van den grond, om b: dit voorbeeld te blijven, al is zij zelve niet als vermeerderin van volksrijkdom te beschouwen, als aanwijzing kunnen gelder dat zoodanige vermeerdering heeft plaats gehad. Wanneer i luxeplaatsen de bouwgrond in waarde stijgt, mag men, tenz blijken mocht dat de gegadigden hun kapitaal opeten — hetgee wel enkel in uitzonderingsgevallen zal geschieden, en dus noc algemeen noch van langen duur kan zijn — daarin het teeke: zien van plaats gehad hebbende vermeerdering van volksinkome: en volksrijkdom. Zoo zal ook de stijging van de grondwaard in de steden vaak het teeken zijn van voorspoed in het bedrijf! leven, waardoor velen, nu zij in staat geraakten die te bekostigen worden gelokt naar de stadsgenietingen. Daling der waarde va: den grond zal omgekeerd voorshands wel uitsluitend bij achtei uitgaande volken zich voordoen. Men behoort tusschen waardevermeerdering en vermeerderin: van rijkdom steeds scherp te onderscheiden *). De eerste is, voo persoonlijk betreft, stellig „unearned" heeten moeten. Bij wijziging in d waarde van het geld, in den zin van een appreciatie of een depreciatie, hebbe er, daar zij zich nimmer gelijktijdig en gelijkmatig in alle prijzen en loone openbaart, eveneens veranderingen in vermogen en inkomen plaats, welk< voor zoover zij vergrootingen zijn, „unearned" moeten heeten. 1) Ten opzichte van dergelijke waardevermeerderingen volgt uit de we van den arbeid, krachtens welke, gelijk hieronder nader wordt betoogd, d waarde toekomt aan hem die haar schiep, dat zij in beginsel moeten te goede komen aan de gemeenschap, die haar immers deed ontstaan. Bij d regeling der belastingen wordt dan ook veelal dienovereenkomstig gehandelc Omgekeerd moet ook de waardevermindering door anderer schuld ontstaar door hen worden vergoed, een regel die, in het privaatrecht gehuldigd, 00 tegenover de gemeenschap behoort te gelden, wat in vele gevallen than echter nog niet is erkend. 2) Reeds D. Ricardo (Principles, Ch. XX) maakte met grooten nadru 70 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. zoover het in waarde gestegen goed betreft1), tenzij de nuttige eigenschappen er van werden vergroot en er dus in zekeren zin een nieuw goed ontstond, steeds het bewijs van verminderden rijkdom, daar zij óf van gestegen behoeften óf van verminderden voorraad óf van het een zoowel als het ander het gevolg is. Toeneming der behoefte bij gelijkgebleven voorraad is relatieve verarming8), gelijk vermindering van den voorraad bij gelijkgebleven behoefte absolute verarming is. Dat de goede bouwgrond stijgt in waarde, is een teeken, dat er gebrek aan komt. Waardestijging der goederen, ook al kan zij bepaalde personen belangrijk voordeel opleveren, is op zichzelve nooit gewenscht. Vermeerdering van rijkdom, welke met waardevermindering der goederen, waaruit die rijkdom bestaat, gepaard zal gaan, is het, waarnaar gestreefd wordt. En van deze rijkdomsvermeerdering geldt de stelling, dat arbeid de bron is waaruit zij voortvloeit. Wie aan het welvaartsstreven van eenig volk bevorderlijk begeert te zijn heeft dus, de weinig waarschijnlijke inperking zijner behoeften nu daargelaten, slechts één middel ter beschikking: hij zal dit volk zoo al niet tot meer dan toch tot productiever arbeid moeten brengen. Bij enkele punten in verband met de wet van den arbeid, en de gevolgen, waartoe zij in de moderne cultuurstaten leidt, wensch ik echter nog eenigszins nader stil te staan. I. Hierboven merkte ik op, dat het economisch leven in laatste instantie zijn verklaring vindt in twee bewustzijns-toestanden van den mensch, die der begeerte en die der bevrediging. Beide openbaren zich in de psyche van den enkelen mensch. de tegenstelling tusschen de begrippen rijkdom en waarde. Aan een zéér opvallende verwarring dezer beide begrippen, maakte Prof. F. Oppenheimer zich schuldig in. ëen opstel, geplaatst in de Vossische Zeitung van 26 Juli 1917. Vgl. de juiste kritiek daarop van H. Oswalt. Zeitschr. für Soz. Wiss. 1917 bl. 535. 1) Waardestijging wordt hier enkel in verhouding tot de behoeften besproken, niet in verhouding tot de waarde van andere goederen. De beteekenis met name van appreciatie van het geld blijft thans buiten beschouwing. 2) Die stijging van behoefte met betrekking tot bepaalde goederen kan wel het gevolg zijn van vermeerderden rijkdom in het algemeen. De behoefte aan luxe-voorwerpen doet zich eerst gevoelen, wanneer de behoeften aan het noodzakelijke is gedekt. Maar wat de goederen betreft, welke nu meer worden begeerd, is toch, bij gelijk gedachten voorraad, de welvaart geringer geworden. DE WET VAN DEN ARBEID. 71 Ook waar het geldt behoeften van menschengroepen, of, om een veel gebruikten term van overigens weinig scherp bepaalden inhoud te bezigen, behoeften der gemeenschap, heeft men te doen met, uit gelijkheid in aanleg der menschen voortspruitende, overeenstemming in de behoeften der afzonderlijke individuen, zij het ook met behoeften, welke enkel door het feit, dat zij in een, door hen als waardevol erkende, samenleving met anderen geplaatst zijn, bij hen zijn gewekt. Iedere gemeenschap van menschen heeft slechts behoeften, voor zoover deze als zoodanig worden gevoeld door althans de meerderheid van hen, die er toe behooren. Er bestaat — van de dieren, die geen subjecten doch objecten zijn in het economisch leven, nu afgezien — geen bewustzijn buiten den mensch. En ook de uit het gemeenschapsleven zelf geboren behoeften zijn behoeften, welke door de individuen als zoodanig worden gevoeld, behoeften waarvan zij nu eens ieder voor zich, dan weder op allerlei wijzen in samenwerking met anderen, of ook met allen, die tot dezelfde gemeenschap behooren, de bevrediging nastreven. Daaruit volgt, dat de wet van den arbeid, waaraan de mensch bij zijn welvaartstreven onderworpen is, haar eischen aan den individu stelt, hem haar belooning of haar straf toekent of oplegt, dat 1 zij dus uit haar aard, niet tengevolge van eenige bijzondere maat- ƒ schappelijke inrichting, een individualistisch karakter draagt 0- Leedj en vreugde, honger en verzadiging, liefde en haat, gevoelt niet een abstractie, de gemeenschap of de staat, doch de concrete enkele mensch. Men kan de gemeenschap slechts in dezen zin aan de wet van den arbeid onderworpen noemen, dat de eenheden waaruit zij is opgebouwd, de individuen, het zijn. Onvermijdelijk 1) In tegenstelling met Schumpeter, wien het in zijn belangrijk boek over Wesen und Hauptinhalt der theoretischen Nationaloekonomie, naar eigen verklaring, niet te doen is om tot het wezen, en het causaalverband, der economische verschijnselen door te dringen, doch enkel om een exacte beschrijving van het economisch gebeuren, acht ik het wel degelijk van belang den individualistischen aard der grondslagen van het economisch leven te doen uitkomen. Daaruit volgt echter nog geenszins, dat nu ook het individualisme als politiek systeem altoos consequent zou moeten worden gehuldigd. De staat kan, reeds wegens den steun, dien hij op allerlei wijze aan het individueel economisch streven biedt, met recht tegenover den enkeling eischen doen gelden, welke met diens persoonlijke belangen kunnen in botsing komen. 72 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. is haar bestaan een afgeleid bestaan1), leeft zij niet krachtens een eigen ingeboren recht, doch uit kracht van den wil dier eenheden, althans der meerderheid van deze, die de bereiking van hun welvaartsdoeleinden (men herinnere zich de vroeger verdedigde ruime begrenzing van het welvaartsbegrip) gediend achten, door handhaving der gemeenschap, aan welker gezag zich, wegens de aan haar toegekende machtsbevoegdheden, ook de minderheid heeft te onderwerpen, voor zoover zij niet door verhuizing zich daaraan wil en kan onttrekken. De kiem van allen vooruitgang, ook op economisch gebied, ligt niet in de gemeenschap, maar in de individu. Hieruit volgt, dat in beginsel hij die de behoefte ervaart, ook zelf naar haar bevrediging zal streven. De strijd tegen het welvaartstekort zal met het meeste resultaat worden gevoerd, indien dit beginsel wordt gehandhaafd. Werken voor de bevrediging van eigen behoeften zal met grooter energie, met krachtiger toewijding geschieden, dan werken voor de bevrediging der behoeften van anderen, voor zoover die niet als eigen behoeften worden gevoeld. De eisch der economische zelfverantwoordelijkheid, van self-help, wortelt rechtstreeks in het individualistisch karakter van de wet van den arbeid. Hij geldt niet enkel het persoonlijk economisch leven, doch evenzeer het groepsleven. Zeker kan samenwerking met anderen voor allerlei doeleinden en in allerlei vormen (vereeniging, vennootschap, coöperatie) bevorderlijk, wellicht zelfs onmisbaar, zijn voor verwezenlijking der bevrediging van bepaalde begeerten. Doch wie de wet van den arbeid als hoeksteen van het economisch leven erkent en aanvaardt, zal ook aan die samenwerking het beginsel van selfhelp ten grondslag leggen en afkeerig zijn van het steunen op anderen, hetzij dan op de overheid of op particulieren. Waar 1) Anatole Leroy Beaulieu schreef in gelijken zin (Rev. des deux Mondes, Oct. 1898 bl. 725): la collectivité oü avez-vous vu 5a?. Est ce la collectivité qui mange, qui ooit, qui digère? Est ce elle qui peine au travail, elle qui se repose, elle qui dort? Est ce elle qui est jeune et qui est vieille, qui grandit, qui fait 1'amour, qui a des enfants?... Ce n'est par la collectivité dont le bonheur importe au monde, ce n'est pas elle qui est heureuse ou malheureuse, mais bien 1'individu, 1'être en chair et en os qui vit, qui pense, qui sent, qui souffre." Dezelfde gedachten, waaraan Rückert uiting gaf, toen hij in „die Welt und ich" zong: wenn die Rose selbst sich schmücket ziert sie auch den Garten. DE WET VAN DEN ARBEID. 73 misstanden worden aangetoond, zal hij voor de wegneming daarvan niet aanstonds naar hulp van buiten uitzien, maar hen, die door die misstanden worden gedrukt, zelf de handen ineen doen slaan, om ze te verhelpen, en, voor zooveel noodig, hinderpalen aan de vrije samenwerking voor dit doel in den weg staande opruimen. Hij zal het afkeuren, indien de economisch zwakkeren, inzonderheid in landen waar het recht van vereeniging allen in vrijzinnigen geest is gewaarborgd, als personae miserabiles worden beschouwd, wier belangen door anderen, staat of particulieren, moeten worden behartigd. De menschelijke samenleving is niet een mechanisme, geheel van uit een centraal punt geleid, maar een organisme welks afzonderlijke deelen, met eigen levenskracht bedeeld, samenwerken ter bereiking van een gemeenschappelijk doel, in dezen zin, dat de vrije, zelfstandige werkzaamheid van ieder deel wordt versterkt door, en 'steun biedt aan, die der overige. Dientengevolge zal men de ontwikkeling van het geheel bovenal van de eigen kracht der deelen verwachten, deze versterken en erkennen dat, reeds uit dezen hoofde, het optreden der „Zwangsgemeinschaften" als zoodanig op sociaal-economisch gebied een presumptie tegen zich heeft. Zulks nog te meer, wijl het organisch karakter der samenleving oorzaak is, dat onderdrukking van bepaalde levensuitingen de krachten, welke deze te voorschijn riepen, tot verhoogde werkzaamheid elders voeren zal, diezelfde krachten zich in andere vormen zal doen openbaren. Men kan bepaalde deelen van een mechanisme buiten werking stellen, zonder dat de werkzaamheid der overige den terugslag er van ervaart. Bepaalde organen van een organisme in hun werkzaamheid verlammend, of ook slechts temperend, zal men hun functie, zij het ook minder volkomen, door andere organen zien overgenomen worden. Dit geldt ook op sociaal-economisch gebied. En de terugwerking van den maatregel op deze organen zal, bij inzicht in begane fouten, eene restitutio in integrum onmogelijk maken. De cultuur-ont-wikkeling heeft, mag men zeggen, over het geheel een steeds verder gaande aanvaarding van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid doen zien. Zij heeft zich, naar een uitspraak van Maine, gekenmerkt door geleidelijke voortschrijding „from status to contract". Door het streven naar bevrediging al meer over te laten aan hem, die de begeerte 74 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. ervaart, is de strijd tegen het welvaartstekort ontzagelijk versterkt, en zijn de uitkomsten van dien strijd al gunstiger geworden. De moderne cultuurstaten plaatsen zich daarom in beginsel op het standpunt, dat ieder zelf moet weten welke behoeften hij zal willen bevredigen, in welke rangorde hij ze wenscht geplaatst te zien, en op welke wijze hij, met inachtneming der algemeene rechtsorde, tot de vervulling zijner begeerten het best meent te kunnen geraken. De staat als zoodanig aanvaardt in dit opzicht geen verantwoordelijkheid en bepaalt zich er toe, het algemeen kader te trekken, waarbinnen de vrije economische werkzaamheid zijner burgers zich zal kunnen afspelen. Uit dit beginsel volgt de erkenning van allerlei zoogenaamde grondrechten (vrijheid van vestiging, vrijheid van beroep en van mededinging, vrijheid van contract), welke men in de rechtsorde van de moderne staten allerwege pleegt aan te treffen 1). Men versta mij wel. Het is allerminst mijne bedoeling om de politiek, welke hierboven door de voordeur van het terrein onzer wetenschap werd gebannen, daarop thans door de achterdeur weer toe te laten. Zeker is het mogelijk, en kan het gewenscht, zelfs noodig, zijn, dat het economisch-individualisme, de vrije zelfbepaling door de individu van de wijze waarop hij zijn welvaartsdoeleinden meent te moeten benaderen, door den staat, krachtens den uitgesproken of veronderstelden wil der meerderheid, wordt aan banden gelegd. Feitelijk is dit de eeuwen door op tal van punten geschied, en geschiedt het nog dagelijks. Men kan daarbij slagen, indien en voorzoover de drang daartoe in het algemeen rechtsbewustzijn leeft. Doch strikt genomen gaat beperking van de economische vrijheid in tegen den grondslag zeiven van het economisch leven. Dit te doen kan in bepaalde gevallen op extra-economische gronden onvermijdelijk zijn. Het absolute is niet voor den mensch, op geen enkel gebied. Telkens zijn in het leven compromissen onontkoombaar *). Er is wel niemand, die den waarlijk hongerende een bete broods, welke hij missen 1) Vgl. hieromtrent ook het uitnemend werkje van Prof. Dr. L. Pohle, Kapitalismus und Sozialismus, 1919, bl. 6 v.v. 2) Malthus (Essay bl. 309) schrijft terecht: in particular cases theindividual good to be obtained may be so great and the general evil so light, that het former may clearly overbalance the latter. DE WET VAN DEN ARBEID. 77 U. Wendt*) betoogde, „Vergeistigung der Arbeit"2). De ondernemer, die, in stage mededinging met anderen, zijn taak vervult, moet de techniek van zijn bedrijf, zal hij blijvend slagen, ten volle beheerschen. Bovendien moet hij beschikken over velerlei andere kwaliteiten (durf, geestkracht, beleid in het verkeer met menschen, koel overleg in oogenblikken van spanning, commercieelen zin) welke moeten samentreffen om hem in zijn verantwoordelijk bedrijf te doen slagen. Zoodanige combinatie van waardevolle eigenschappen, welke uit den aard der zaak vrij zeldzaam voorkomt, moet het oordeel over de maatschappelijke waarde van den ondernemer als zoodanig, dunkt mij, een zeer gunstig doen zijn *). i Het socialisme verwerpt deze denkbeelden principiëel. Niet enkel mist het alle waardeering voor den ondernemer4), doch het streeft naar een regeling van het economisch leven, waarbij het beginsel der zelfverantwoordelijkheid wordt prijsgegeven. Het begeert den staat eenig eigenaar te maken van alle productiemiddelen 6). Slaagt het in dit streven, dan is de individu niet meer vrij zelf te bepalen in welke richting hij zal werken ten einde in zijn behoeften te voorzien, niet meer vrij ook om de rangorde en den omvang te regelen waarin hij zijn begeerten 1) Die Technik als Kulturmacht, 1906. 2) Vgl. ook het schoone 9e hoofdstuk van Marshall's Principles. 3) Vgl. ook Ad. Weber, Kapital und Arbeit bl. 88, en 105, W. Smart, Distribution of income bl, 116, W. H. Mallock, critisch onderzoek van het socialisme, bl. 22 v.v., A. Carnegie, Problems of to day, 1908, bl. 50 v.v. 4) Een enkele maal moge Marx de onontbeerlijkheid van den ondernemer, in de bestaande bedrijfsordening althans, erkennen (das Kapital I 329), regel is, dat de bedrijfsleider, zooals Wolf (Kap. und Soz. Gesellschaftsordnung bl. 422) het uitdrukt, door de socialisten wordt voorgesteld als „Eckensteher und Flaneur oder als Schurke". 5) Dit streven is inderdaad het kernpunt van het socialisme als zoodanig. De socialisatie der bedrijven, gelijk zij thans in Duitschland wordt opgevat, t.w. het geven van medezeggenschap aan de arbeiders, is iets gansch anders. Zoodanig medezeggenschap, binnen zekere grenzen, laat zich ook in een kapitalistische samenleving zeer wel denken. De „constitutioneele fabriek" was ook daarin geen onbekende. Doch hoever men dit medezeggenschap der arbeiders in de leiding der ondernemingen ook moge uitbreiden (tot het afsluiten van contracten en de vaststelling der prijzen toe), het socialisme wordt er niet door verwezenlijkt. Men drijft er den belangenstrijd niet door uit. De groepeering in dien strijd moge eene van de tegenwoordig verschillend zijn, de strijd zelf blijft gehandhaafd. 78 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. wil bevredigen. De staat, bij uitsluiting van anderen, beschikkend over de doode productiemiddelen, is het, die bepaalt voor welke doeleinden deze zullen worden gebruikt, en die, om het kapitaal productief te kunnen maken, ook beschikken moet over de daarvoor noodige menschelijke arbeidskracht. De socialiseering der kapitaalgoederen voert onvermijdelijk tot de oplegging van arbeidsplicht aan allen die tot werken in staat zijn *). In ruil voor de vervulling van dien arbeidsplicht zal dan de staat de burgers betalen naar den maatstaf hunner redelijke behoeften, voor zoover de voorraad strekt. Deze verdeelingsnorm moge weliswaar niet aanstonds kunnen worden toegepast, zij vormt toch het einddoel, welks verwezenlijking door de, naar verwacht wordt bij toepassing van het socialisme sterk toenemende, productie zal worden mogelijk gemaakt. Het kan natuurlijk niet mijn voornemen zijn, hier in een uitvoerige beschouwing te treden van het socialisme en zijn grondslagen. Ik bepaal mij er toe de tegenstelling te doen uitkomen, tusschen het socialisme en het thans geldend stelsel der economische zelfverantwoordelijkheid, in verband met de wet van den arbeid, d.i. in hun beteekenis voor de ontwikkeling der menschelijke voortbrenging. Hierop toch moet bij den strijd tegen het welvaartstekort het streven bovenal gericht zijn. Stelt, gelijk Smart eens opmerkte, de maatschappelijke voortbrenging een groote taart op den gemeenschappelijken disch, dan kunnen allen verzadigd worden, ook al zou blijken, dat de portie van den een grooter was dan die van den ander. 1) Het Gothaer program der Duitsche sociaaldemokratie schreef reeds in § 1 den algemeenen arbeidsplicht voor, welke in Engeland ook door de Fabian Socialists wordt verlangd (zie MallOck t.a.p. bl. 58). Mr. Deslinières schreef evenzoo in art. 246 van zijn Projet de Code Socialiste: tout être humain apporte en naissant le droit a 1'existence. La Société a donc le devoir de lui assurer les moyens de subsister. Comme elle ne peut le faire qu'a la condition d'avoir en quantité sufflsante des objets de consommation produits par le travail, 1'être humain capable de travailler doit son travail a la société. S'il le refuse il viole Ie contrat et perd le droit de réclamer sa part des produits du travail social. De Russische Sovjet-republiek leverde, door de invoering van den arbeidsdwang, reeds de volkomen bevestiging van het bovenstaande. Over den maatstaf der verdeeling zie o. m. K. Kautsky, das Erfurter Program bl. 153 v.v. DE WET VAN DEN ARBEID 79 Ongetwijfeld nu geldt de wet van den arbeid ook voor oen socialistischen staat. Dan echter voor den staat als geheel, niet meer, gelijk thans, voor de individuen als zoodanig. Ook de burger van den collectivistischen staat zal aan de wet van den arbeid onderworpen zijn, die hem dwingt zijn brood met werken te verdienen. Dan gelijk thans zal de mate, waarin het welvaartsdoel wordt benaderd, bepaald zijn* door de toewijding en intensiteit waarmede zal worden gearbeid. Echter zal er niet zooals nu een direct verband bestaan tusschen ieders arbeidsprestatie en zijn persoonlijken rijkdom. In den overgangstoestand moge de handhaving der bestaande loonvormen dit verband trachten te bestendigen, bij volledige toepassing van het socialisme zal het slechts indirect aanwezig zijn. De socialistische burger werkt voor den staat, die hem verzorgt. Niet, gelijk thans, deelt de gemeenschap in den voorspoed harer leden, doch omgekeerd wordt hun levenspeil beheerscht door den meerderen of minderen voorspoed der gemeenschap. En evenzoo drukken de economische gevolgen van individueele tekortkomingen hem, die er aan schuldig staat, niet onmiddellijk, maar slechts indirect, pro rata parte, als lid der gemeenschap1). Ook denke men aan de geweldige plaats welke het kapitaal, vrucht van besparing, in het bedrijfsleven inneemt, een plaats welke, zal de productie even overvloedig als thans geschieden, in het socialisme zeker niet geringer zal mogen wezen dan thans. Kautsky (Erfurter Program blz. 157 v. v.) erkent dit ten volle. De kapitaalvorming geschiedt echter thans, omdat hij, die een deel van zijn inkomen bespaart, zeker is, dat de vruchten dier besparing aan hem zelf of zijn rechtverkrijgenden zullen ten goede komen. In het socialisme zal zij plaats vinden in dezen vorm, 1) Ook voor de bevolkingsvermeerdering heeft dit groot belang. Het feit, dat de economische lasten van het gezin thans rechtstreeks door het gezin zelf, en in de eerste plaats door het gezinshoofd, moeten worden gedragen verschuift den leeftijd, waarop tot gezinsvorming wordt overgegaan, en remt de gezinsuitbreiding. Deze prikkel verdwijnt in den socialistischen staat, wordt althans, daar hij wederom slechts indirect werkt, aanzienlijk verzwakt. Kautsky erkent dan ook, dat het socialisme de bevolkingsuitbreiding „zu einer rapide machen wird" (Vermehrung und Entwickelung in der Gesellschaft bl. 243 v.v.). Evenzoo geeft A. Menger (Neue Staatslehre 3e druk bl. 137) toe, dat, bij doorvoering der „sozialistischen Rechtordnung", „die bisherige Menschenzuwachs weitere ungeahnte Dimensionen annehmen (muss)." 80 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. dat de staat een deel van het gezamenlijk inkomen aan direct verbruik onttrekt, en zullen het in laatste instantie de kiezers zijn, die, in de stemcel, bepalen in welke mate de onmiddellijke behoeften van het heden zullen worden achtergesteld bij de ruimere bevrediging der behoeften van de toekomst. Het is zeker niet ondenkbaar, dat dientengevolge de kapitaalvorming onder het socialisme trager dan onder het huidige regime zal geschieden. Wicksell (Vorlesungen I 283) meent dat, indien mag worden ondersteld, dat het wel en wee der komende geslachten de bevolking in een socialistische gemeenschap niet minder dan thans zal ter harte gaan, de kapitaalvorming in zoodanige gemeenschap krachtiger dan thans zal geschieden. De subjectieve onderschatting der toekomstige behoeften en de overschatting van de som der dan beschikbare bevredigingsmiddelen remt, wijl ieders toekomst onzeker is, thans de kapitaalvorming. Bovendien brengt iedere besparing risico mede. Daar nu — krachtens de hieronder te behandelen grenswaardewet — mogelijk verlies van reeds verworven rijkdom voor het economisch subject zwaarder weegt, dan een even groote mogelijkerwijze nog te behalen winst, blijft individueele besparing achterwege, tenzij de winstkans de verlieskans aanmerkelijk overtreft. In het socialisme is de toekomst van het geheel niet onzeker, en heeft ook het afwegen van mogelijk verlies tegenover mogelijke winst minder belang, wijl het geheele staatskapitaal toch zeker winst zal opleveren. Hiertegenover valt op te merken, dat het toekomstige wel en wee van het geheele volk voor ieder individu voorshands zeker minder zwaar weegt, dan het wel en wee van hem zelf en zijn gezin, wat aan de individueele geneigdheid om, in de stemcel, met krachtige kapitaalvorming instemming te betuigen, zeker een sterken rem zal aanleggen. De intensiteit der menschelijke belangstelling neemt af, gelijk ieder bij zichzelf kan waarnemen, naarmate de kring, welken die belangstelling geldt, ruimer getrokken wordt. Het is er mede als met de rimpelingen van het water, waarin een steen valt: zij worden zwakker naar gelang de straal van uit het punt van inval in lengte toeneemt. Voorts zijn de behoeften der toekomstige generaties, en de omvang der hen ten dienste staande bevredigingsmiddelen, in het socialisme al even onbepaald als thans, terwijl ook dan zeker de met het staatskapitaal in de toekomst te behalen winsten in het heden DE WET VAN DEN ARBEID. il in perspectivische verkleining zullen worden gezien. En eindelijk is het individueel risico der besparingen thans niet zoo groot als Wicksell het voorstelt. De naamlooze vennootschap, steeds meer de typische bedrijfsvorm, tempert het, en wie volkomen zeker wil gaan kan zich (b.v. door hypotheek) de noodige waarborgen verschaffen. Zal nu om deze redenen het socialisme niet op eene geweldige verarming uitloopen,x) dan is het noodig, dat het indirect werken voor de eigen welvaart met gelijke toewijding geschiedt als thans het direct werken, en dat de vrees voor de indirecte gevolgen van economische fouten in niet mindere mate van het begaan daarvan terughoudt, als thans de vrees voor de directe terugwerking dit nog doet; noodig vooral ook, dat de beter werkenden, die thans ook in ruimere mate de vruchten plukken van hun maatschappelijk waardevolleren arbeid, in hun toewijding niet verslappen, ook al wordt de meerdere waarde van hun prestatie niet evenredig beloond *). Dit is met dwang natuurlijk niet te bereiken. Men kan binnen zekere grenzen dwingen tot werken, maar niet tot toegewijd werken. Dit moet uit eigen aandrang geschieden 3). Deze nu zal 1) De vermindering der productie, welke van toepassing van het socialisme te vreezen staat, zou, naar men meenen kan, compensatie kunnen vinden in de verwezenlijking van hetgeen den socialist ideëele doeleinden van algemeenen aard kunnen toeschijnen. Een teruggang in de productie van stoffelijke welvaart kan door een toeneming van die der onstoffelijke worden goedgemaakt. Dit onderstelt echter, dat althans de meerderheid zoodanige compensatie als bevredigend aanvaardt, dat er m. a. w. wijziging komt in de kennelijk tot dusver geldende rangorde der menschelijke begeerten, en is dus gebonden aan de verwezenlijking der aanstonds in den tekst te bespreken voorwaarden, welke toepassing van het socialisme overbodig zouden maken. 2) Carnegie (Problems of to day bl. 129 v.v.) noemde den eisch van het „loon naar waarde" de „essence of individualism. Vgl. in dit verband ook het uitnemende 8e hoofdstuk van Mallock's „Critisch onderzoek van het socialisme". 3) In het bovengenoemde opstel van An. Leroy Beaulieu schreef deze: „voyez vous 1'autorité sociale entretenant quotidiennement tout un peuple, distribuant chaque matin a chacun sa lache, nourissant, habillant, logeant, chauffant, éclairant quarante millions d'individus? Quelle eer veile humaine, quelle machine gouvernementale suffirait a semblable besogne? S'il fauten passer pas la, gare la faim et gare la soif. Oü trouver une administration assez habile, assez honnête, assez impartiale pour effectuer une tüche pareine, a la satisfaction de tous, sans conflit, sans trouble ni révolte ?... 82 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. zich in het socialisme eerst doen gelden, wanneer de mensch zich in de eerste en voornaamste plaats als gemeenschapslid gevoelt. Nu is het zeker op zichzelf geenszins ondenkbaar, dat het zoover nog eens komt. De gemeenschapszin is een inderdaad even algemeen menschelijke eigenschap als het egoïsme, of liever ligt, gelijk ik hierboven reeds opmerkte, in dit laatste besloten. Dit blijkt reeds uit het feit, dat de zin voor schoonheid allen gemeen is, zij het ook dat niet ieder toegankelijk is voor alle vormen waarin de schoonheid zich openbaart, en dat in dit, als in andere, opzichten, de waardeeringsoordeelen der menschen sterk uiteenloopen. Immers is de sensatie van schoonheid er eene van liefde, en de taak van den kunstenaar is geen andere, dan de liefde door het leven bij hem gewekt, door middel van tonen, woorden, vormen, lijnen of kleuren, over te planten in de ziel van hem, die met zijn kunstwerk in aanraking komt. Liefde nu tot het niet-ik en gemeenschapszin zijn in wezen een. Ook de laatste is liefde tot het niet-ik, zij het dan eene die zich niet beperkt tot één persoon of tot ééne zijde van het leven. Is dus de gemeenschapszin, in meerdere of mindere ontwikkeling, allen gemeen, dan is het niet ondenkbaar, dat zij zich geleidelijk in het bewustzijn van den mensch een alles overheerschende plaats verovert. Naar mate de welvaart klimt, wordt de mogelijkheid daartoe grooter, gelijk bij toenemende verarming de drang naar zelfbehoud op den voorgrond treedt. Er is geen reden om aan te nemen, dat de menschelijke ont-wikkeling reeds thans haar eindpunt zou hebben bereikt. Evenmin als haar beginpunt zich laat bepalen is een einde daarvan te denken, en wel niemand zou wenschen dat, ware dit laatste anders, die ont-wikkeling met het thans bereikte stadium reeds zoude tot staan komen. Daarvoor zijn de fouten en gebreken der menschelijke natuur te zeer in het oog vallend. F. van Eeden droomde, in een zijner studiën, den afstand die den mensch van heden scheidt van zijn anthropoïde voorouders projecteerend indetoekomst, van wezens Mais pour faire marcher votre machine collectiviste, seulement un an, unemois, une semaine, sans laisser périr de faim la moitié des Fransais, il vous faudrait instituer un pouvoir plus vexatoire et plus tyrannique que tous les. despotismes de 1'Orient." DE WET VAN DEN ARBEID. 83 die in hun oppersten toorn elkander niets ergers te verwijten wisten dan dit: ik kan wel zien, dat ge van menschen afstamt! Komt het echter ooit zoover, dan zal de mensch gestegen zijn tot een hoogte, waarop, dit zal toch wel duidelijk wezen, de vraag nopens de inrichting der samenleving eene onverschillige geworden zal zijn. Het socialisme verwacht, van de doorvoering zijner beginselen in de praktijk, de wedergeboorte van den mensch. In mijn oog is het zijn grootste fout, dat het niet inziet hoe die wedergeboorte, of liever volmaking langs den weg der geleidelijke ont-wikkeling, aan de toepassing van het socialisme vooraf moet gaan. De verwezenlijking der voorwaarden van het socialisme maakt, schreef ik vroeger zijn toepassing overbodig. Niet het individualisme is verkeerd, maar de individuen zijn onvolkomen. De fouten liggen niet bij het stelsel, dat integendeel in zichzelf de voorwaarden voor geleidelijke welvaartsontwikkeling vervult en juist daaraan zijn toepassing dankt, maar bij de menschen waarvoor het geldt. Voor engelen is een individualistisch geordende samenleving zeker niet bedenkelijker dan een socialistische. Eer zal juist omgekeerd de gemeenschapzich terugtrekken, naar mate het peil, waarop haar leden staan, hooger stijgt. Verzekeren niet ook de socialisten telkens opnieuw, dat zij door dwang tot vrijheid willen komen? Gevaarlijk is het echter op dergelijke toekomst te willen vooruitloopen. Gevaarlijk, niet enkel waar het geldt de volledige verwezenlijking van het socialisme, doch ook indien op zichzelfstaande maatregelen, welke met het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid in strijd zijn, worden genomen. Dat de mensch nog ver verwijderd is van v. Eeden's droombeeld, en dat het daarom raadzaam is, naar verbetering te streven op den vasten bodem der werkelijkheid, moet hemzelf wel met treffende duidelijkheid zijn gebleken uit de mislukking zijner sociale proefneming op Walden 2). Hij pleitte op grond van die ervaring, voor krachtige leiding bij communistische proefnemingen, daarmede onbewust het individualistisch karakter van de wet van den arbeid erkennend. 1) Economist 1893 bl. 736. Zie ook hetzelfde bijschrift 1919 bl. 514 v.v. 2) Zie v. Eeden's beschouwingen daarvoor in de Pionier, Orgaan der Vereeniging „Gemeenschappelijk Grondbezit" jaargang 1906 en in de Gids van October 1907. 84 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. Aan den gemeenschapszin ontbreekt thans nog ontzaggelijk veel. Is de drang om aan de gemeenschap het hare te geven, in de opbrengst der belastingen, even krachtig, als die, om te zorgen, dat men zelf het zijne ontvangt? Was het onsociale „hamsteren" in den oorlogstijd slechts zeldzame uitzondering ? De schrikkelijke toestanden en de ontzettende verarming, welke het communisme in Rusland en Hongarije heeft teweeggebracht waren slechts de bevestiging van wat men van te voren verwachten kon. Het socialisme1), ook proefnemingen op bescheiden schaal, als door v. Eeden beproefd, leveren het bewijs hiervan, loopt onvermijdelijk uit op wat v. Eeden trouwens uitdrukkelijk bepleitte: dwang van buiten af. Daartegenover stelt het individualisme de vrijheidsbeperking van binnen uit. Volstrekte vrijheid is onbereikbaar. Doch hooger dan de machtsdwang van mensch over mensch, staat de zedelijke dwang dien de mensch zichzelf aanlegt, krachtens zijn inzicht in aard en wezen van het economisch leven en van de eischen welke dit hem stelt. II. Hiermede in nauw verband volgt uit de wet van den arbeid, dat zij moet worden beschouwd als de grondslag, en economisch |gesproken tevens als de rechtvaardiging_vanjlen bijzonderen | eigendom. „The foundation of the whole is the right of producers to what they themselves have produced," schreef Mill *)• Stelt de wet van den arbeid den mensch haar eischen, dwingt zij hem zich het benoodigde of begeerde door eigen inspanning te verwerven, dan moet, wie naar haar eischen zich gedraagt, zonder daarbij op door anderen verworven eigendom inbreuk te 1) Men zal wellicht bezwaar maken dat het communisme, hetwelk bovenal naar sociaal-economische gelijkheid der menschen streeft, en het socialisme, hetwelk inzonderheid het arbeidsloos inkomen van den kapitalist bestrijdt, hier door mij in éen adem worden genoemd. Met Prof. Pohle (Kapitalismus und Sozialismus bl. 71) ben ik echter van meening dat „es nur einekonsequente und in sich geschlossene Form des Sozialismus gibt. Das ist der Kommunismus". De ervaring in Rusland en Hongarije opgedaan levert hiervan meen ik, de bevestiging. De verdere ontwikkeling in Duitschland zal men hebben af te wachten. Hetgeen daar tot dusver plaats had, is, ik wees er reeds op, nog geenszins als een verwezenlijking van het socialisme aan te merken. Ik kan overigens op dit alles in het kader van dit boek niet nader ingaan. 2) Principles, peoples edition bl. 133. 88 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. of op de ijdele zucht zich als schenker te plaatsen boven den begiftigde. Niemand kan er bezwaar tegen maken dat, wanneer daartoe termen bestaan, kleine geschenken worden gegeven. Dat zich echter in onze samenleving een bepaald fooienstelsel heeft kunnen ontwikkelen, met alle nare uitwassen daaraan verbonden, dunkt mij ^een te betreuren miskenning van de wet van den arbeid, die bovendien voor hem, die fooien inplaats van rechtmatig loon ontvangt, vernederend is, en in zijn inkomen een element van onzekerheid en ongelijkheid brengt, hetwelk te meer bedenkelijk is, wijl de personen, die onder een fooienstelsel werken, goeddeels behooren tot de groepen van hen, voor wie, wegens den geringen omvang van hun inkomen, juist vastheid en gelijkmatigheid daarvan moet worden verlangd. Steeds komen de fooien, in meerdere of mindere mate, ten goede aan den werkgever van dengene, die ze ontvangt. Immers zal bij de vaststelling van het loon ongetwijfeld ook met de fooien worden rekening gehouden. De bedenkelijke gevolgen van het stelsel doen echter inzonderheid daar zich gevoelen, waar het personeel van druk beklante hotels en koffiehuizen in het geheel geen loon ontvangt, doch omgekeerd voor het voorrecht daar te mogen werken den patroon betaalt. Deze laat zich ten deele quasi door zijn personeel onderhouden, en wie aan dit laatste een fooi geeft, bedeelt den wellicht vermogenden eigenaar van de zaak! Herhaaldelijk zijn door de belanghebbenden dan ook pogingen gedaan om zich aan den druk van het fooienstelsel te ontworstelen, welke echter goeddeels wegens gemis aan medewerking van het publiek mislukten% De stelling dat, in een op vrij ruilverkeer met betrekking tot goederen en diensten berustende samenleving, de grootte van het loon in beginsel bepaald wordt door de verkeerswaarde van 1) In een opstel in de Soz. Pr. van 10 Jan. 1918 vond ik de mededeeling, dat in Duitschland destijds 46 % van alle kellrters geen loon ontvingen, en dat, omgekeerd, in Canada, Ontario en Z. Carolina bij de wet het geven van fooien als poging tot omkoopen strafbaar is gesteld. De wet zal echter tegen het euvel wel machteloos blijken. Belanghebbenden zelf moeten er een eind aan maken. De voor dit doel, na de groote revolutie, in Duitschland in vele steden uitgebroken kellner-stakingen hebben aanvankelijk succes gehad. Men zal moeten afwachten of het zich handhaaft. Dr. A. Plate deelde mij eens mede, in de garderobe der woning van een voornaam reeder in Hamburg een plakkaat te hebben aangetroffen met de woorden: „ich bezahle meine Leute selbst." DE WET VAN DEN ARBEID 89 de arbeidsprestatie behoort in de theorie der verdeeling nader te worden ontwikkeld. Op het verband tusschen de wet van den arbeid en eenerzijds de loonaanspraak, anderzijds den eigendom van de vruchten van den arbeid moest echter hier, waar het gaat om de grondslagen der volkshuishouding, worden gewezen. Hoe ver deze eigendom zal mogen gaan; of, en in welke mate, het beschikkingsrecht over de vruchten van den arbeid in het belang der maatschappelijke orde en ontwikkeling aan regelen gebonden en beperkt worden moet; in welken omvang en naar welke regelen ook de gemeenschap een deel dier vruchten voor zich moet opvorderen; of de beschikkingsmogelijkheid ook na doode moet kunnen doorwerken — dit alles zijn vragen van beleid, welke naar tijd en omstandigheden verschillend beschouwd kunnen worden en ook inderdaad in verschillenden zin zijn opgelost. Met name, het worde hier, ofschoon het uit het voorafgaande onmiddellijk voortVloeit, uitdrukkelijk vastgesteld, blijkt uit het voorafgaande, dat erfrecht en testeervrijheid enkel op gronden van maatschappelijke utiliteit kunnen worden verdedigd. Daaronder mogen er zeer klemmende zijn, inzonderheid deze, dat beperking van ieders economische gezichtseinder tot zijn persoonlijk leven, de voor allen economischen vooruitgang zoo dringend noodige zuinigheid en kapitaalvorming ernstig zoude schaden, dit neemt niet weg, dat het waar blijft, dat bedeeling principiëel ingaat tegen de wet van den arbeid, en dat er voor den bedeelde (erfgenaam) evenmin sprake kan zijn van een principiëel recht op bedeeling (erfgenaamschap), als voor den schenker (erflater) van een principieel recht om te bedeelen. III. Het volstrekt algemeen en blijvend, karakter van het web vaartstekprt, in verband met de wet van den arbeid, voert tot het stellen van den eisch der zuinigheid. Indien toch het welvaartstekort enkel "van gedaante veranderen, doch nooit volkomen overwonnen worden kan, en indien slechts het presteeren van arbeid ons de middelen kan verschaffen tot verzachting van het gevoel van ontbering, door dit te kort bij den mensch gewekt, dan moet met de productieve krachten waarover wij beschikken, en welker som steeds ontoereikend zal blijven voor de volledige verwezenlijking van het doel, zuinig worden omgegaan. Zij behooren een zoodanige bestemming te erlangen, dat de som der behoeftenbevrediging, welke er mede wordt verzekerd zoo groot 92 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. voert, eveneens bij gelijkgedachte arbeidscapaciteit, tot verarming. Slechts dan, wanneer langs dezen weg, hetzij de arbeidsprestatie zelve, hetzij haar resultaat, in de toekomst kan worden vergroot, kan in laatstbedoelde verstoring van het evenwicht tusschen arbeidsprestatie en verbruik zonder bezwaar worden berust. Het zijn in hoofdzaak de instellingen van gezin en eigendom, welke het privaat-economisch leven in den hierbedoelden zin in evenwicht houden niet slechts, doch, wegens het openen van een perspectief tot buiten de grenzen door het eigen individueel bestaan getrokken, een sterken prikkel scheppen tot toenemende persoonlijke verrijking, en wegens den samenhang van het economisch leven der tot dezelfde gemeenschap behoorende individuen, tol verheffing tevens van het algemeen welvaartspeil. De drang tot verrijking, welke, in het zuiver persoonlijk leven reeds werkt, wordt door de zorg voor het gezin versterkt, de strijd tegen het individueel welvaartstekort wordt er door geïntensifiëerd. Is de mensch van nature geneigd de behoeften der toekomst bij die van het heden achter te stellen, die achterstelling wordt nu opgewogen door de begeerte om het gezin, ook bij mogelijk ontijdig sterven van den kostwinner, verzorgd te weten. En de erkenning van den bijzonderen eigendom op de vruchten van den eigen arbeid is aan het opwekken van dien drang tot geleidelijke verrijking, naar gemakkelijk valt in te zien, in hooge mate bevorderlijk. In het publiek-economisch leven, ligt de zaak anders. Staat, provincie, gemeente zijn voor haar instandhouding in groote hoofdzaak afhankelijk van inkomsten, welke zij uit gedwongen heffingen zich verschaffen. Daaruit volgt meen ik, dat, wanneer men op economisch standpunt zich stelt, hunnerzijds het evenwicht in den tijd tusschen inkomen en verbruik stipt behoort te worden in acht genomen. Voor wat de Zwangsgemeinschaften betreft, moet zoowel het leven ten koste, als het kapitaliseeren ten behoeve, van de toekomst, bezwaar ontmoeten. Het eerste geschiedt, wanneer uitgaven, welke slechts gedurende een beperkten tijd nuttig effect opleveren, worden bekostigd uit de opbrengst van voor langen tijd gesloten leeningen, voor welker rente en aflossing dus het nageslacht nog offers zal hebben te dragen op een tijdstip, dat het van de destijds gedane uitgave geenerlei baten meer geniet. Het laatste heeft omgekeerd plaats, wanneer DE WET VAN DEN ARBEID. 93 ïit belastingpenningen werken worden bekostigd, weike nog jeruimen tijd aan de gemeenschap zullen ten goede komen. De generatie van heden mag niet de generatie van morgen belasten roor de bevrediging van begeerten, welke voor deze laatste haar >eteekenis hebben verloren. Maar zij mag ook niet worden gelwongen, door middel van de belastingen, geschenken te maken lan het nageslacht]). In het licht dezer beschouwingen blijkt de theorie der staatseeningen op gansch anderen grondslag te moeten worden gevestigd, dan tot vóór korten tijd gebruikelijk was. Niet op de /raag of zekere uitgaaf al dan niet als „gewoon" moet worden beschouwd; niet ook op deze andere, of zij strekt tot bekostiging /an werken, welke geldelijke inkomsten beloven, komt het aan. Doch op den eisch, dat de kosten der in ieder tijdsbestek beschikbaar wordende nuttigheid volledig worden gedragen door hen aan wie deze nuttigheid ten goede komt *). Het vermogen der publiekrechtelijke lichamen, ons door het voorgeslacht nagelaten, moet onverkort aan het nageslacht overgaan. Maar een plicht om het uit gedwongen heffingen te vergrooten laat zich, zuiver economisch gesproken, niet construeeren. Gelijk evenzoo schenking uit openbare middelen aan het levend geslacht economisch als strijdig met de wet van den arbeid is te beschouwen. Toch heeft zij, en waarlijk niet enkel in den vorm der overheidsarmenzorg, voortdurend en in toenemende mate plaats. Op extraeconomische gronden zal veelal daarin kunnen worden berust. Bedeeling van het nageslacht, welks behoeften en mogelijkheden om daarin uit eigen kracht te voorzien men in het heden onmogelijk kan beoordeelen, uit belastingpenningen laat zich echter, naar het mij voorkomt, kwalijk verdedigen. Intusschen zou een verdere ontwikkeling van dit alles, welke in de leer der finantièn thuis behoort, mij voeren ver buiten hel 1) Een voorbeeld van dit laatste, aan de toepassing der woningwet ontleend, vermeldt P. A. van der Drift, De financieele paragrafen der woningwet 1918, bl. 89 v.v. 2) Vgl. te dezer zake vooral de belangrijke studiën over de hervorming der begrooting door Prof. Mr. Dr. A. van Gijn geplaatst in de Economist jaarg. 1912 en 1914, en de Memorie van Toelichting bij het door dezen tijdens zijn ministerschap ingediend wetsontwerp tot uitvoering der in die studiën ontwikkelde denkbeelden. Zitting 1916/17, Gedrukte Stukken No. 245, Zie ook een artikel van mijn hand in de Economist 1916, bl. 548 v.v. 96 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. is oorzaak, dat wij er belang in gaan stellen, de beschikking er over begeerlijk gaan achten, daaraan waarde toekennen1). Alvorens nu den aard der verschillende betrekkingen, waarin wij, als gevolg van ons welvaartsstreven, tot menschen en dingen komen te staan, met vrucht te kunnen onderzoeken, moeten eerst het wezen en de oorsprong der waarde, zoomede de factoren, welke in ieder bijzonder geval de grootte der waarde voor ons bepalen, zijn verklaard. De mensch wordt toch in al deze betrekkingen bij zijn handelen door waardeoordeelen geleid. Zij zijn het, die de richting bepalen, waarin wij de productieve krachten, waarover wij beschikken, zullen begeeren aan te wenden; die, economisch gesproken, de verdeeling beheerschen der vruchten van den arbeid tusschen de factoren die aan hun voortbrenging deel hadden, zoo vaak aan die voortbrenging ook anderen medewerkten dan enkel hij, die deze vruchten behoeft; die, eindelijk, ons leiden bij de regeling van ons verbruik. Het geheele economisch leven berust op waardeschattingen, en het is onmogelijk van de verschijnselen van dat leven iets te verstaan, tenzij men ze beschouwt in het licht, hetwelk inzicht in oorsprong en grootte der waarde vermag te ontsteken. De waardeleer is, gelijk v. Wieser opmerkte, (Nat. Werth, Vorwort) voor de economie wat de wet der zwaartekracht is voor de mechanica. Terecht schreef dan ook reeds de Quincey (the logic of politica! economy, 1844, bl. 40): „the question of value is that, into which every problem of political economy resolves itself" *). Het waardeverschijnsel behoort daarom, meen ik te worden behandeld in het aan de algemeene grondslagen van het economisch leven gewijde deel der volkshuishoudkunde. Stuart Mill (Principles, peoples edition bl. 264) dwaalt dan ook stellig, wanneer hij meent, dat juist inzicht in het wezen der waarde wèl met de leer der verdeeling, doch niet met die der voortbrenging heeft 1) Reeds in het woord „goed", waarmede wij waardevolle zaken plegen aan te duiden, hetwelk immers een waardeeringsoordeel inhoudt, ligt deze gedachte opgesloten. Iets wordt een „goed", zoodra wij het inzicht erlangen, dat het voor de verwezenlijking van ons welvaartsstreven belang heeft. 2) In denzelfden zin Gide (Principes bl. 3, noot): la notion de la valeur est le fondement de toute 1'économie politique... les traitésd'économie politique pure ne sont que des traités sur la valeur." 98 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. zich echter geenszins enkel uit de belangrijkheid van het onderwerp verklaren. Zij schijnt mij veeleer inzonderheid daarvan het gevolg, dat men bij de verklaring van dit verschijnsel is afgeweken van hetgeen de ervaring en het intüitief inzicht van gansch de menschheid als het uitgangspunt voor die verklaring aanwezen. Vooraf een enkele opmerking over de beteekenis van het be^ grip „waarde", hetwelk economisch gesproken, in zeer verschillenden zin wordt gebruikt. De term waarde geeft uitdrukking zoowel aan ons inzicht in het bestaan van zekere objectieve eigenschappen van goederen en diensten, hun geschiktheid n.1." om zeker gevolg te weeg te brengen, door welke eigenschappen zij aan de verwezenlijking van onze welvaartsdoeleinden kunnen bevorderlijk zijn; als ook aan het belang, hetwelk wij, juist met het oog op deze eigenschappen, toekennen aan de beschikking over die goederen en diensten. Dat tusschen deze beide waardebegrippen, waarde in objectieven en in subjectieven zin» verschil bestaat, blijkt wel het best hieruit, dat subjectieve waarde aok gehecht kan worden aan goederen, welke in objectieven zin waarde missen. De meening van den mensch, dat goederen hem zekere diensten kunnen bewijzen, is voldoende, om hem aan hun bezit waarde te doen hechten, ook al blijkt naderhand, dat zij', de onderstelde eigenschappen geheel missen1). De dubbel-zinnigheid van het begrip „waarde" was aan de schrijvers over het onderwerp reeds lang bekend. A. Smith duidt haar, aan het slot van het 4e hoofdstuk van het eerste boek van zijn standaardwerk, reeds aan met de woorden „value in use" en „value in exchange". Deze terminologie dekt overigens niet de boven door mij gegeven begripsbepaling. Immers, al moet, blijkens de toelichting door Smith gegeven, de „value in use" met wat ik objectieve waarde noemde geacht worden gelijk te staans), de „value in exchange" is geenszins identiek wenschen, dat de behoefte aan een geschiedenis der ontwikkeling van de waardeleer sedert het optreden der Oostenrijksche school eerlang mocht worden bevredigd. 1) Zie ook Wicksell, Vorlesungen I, bl. 62. Men zou kunnen opmerken, dat het dan ook niet geheel juist is van „objectieve" waarde te spreken. Dit is waar. De term heeft echter nu eenmaal burgerrecht in de literatuur verkregen. 2) Ik geloof dat v. B5hm (Pos. Th. bl. 216) dwaalt, wanneer hij in de „value in use" een, zij het dan „unvoükommener Vertreter" van wat wij. DE WET VAN DE WAARDE 99 met de subjectieve waarde, doch beteekent bij Smith hetzelfde als hetgeen hij een weinig later de „natural price" noemt. Tot de behandeling van dezen laatste bepalen Smith en zijn navolgers zich; het begrip der subjectieve waarde was hun feitelijk nog niet bekend. Het inzicht in de nuttigheid der goederen had echter, wel verre van onbesproken gelaten te mogen worden, het uitgangspunt voor de geheele waardeleer moeten bieden. Daarin wortelt immers de subjectieve waarde welke, naar blijken ■ zal, in het middelpunt staat van alle waarde verschijnselen, ook van de „value in exchange", den prijs. De term „waarde" kan echter nog in anderen zin, dan tot dusver besproken, worden verstaan. Een voorbeeld. De mensch hecht, zeide ik, aan de beschikking over brood waarde (in sübjectieven zin) wijl het, naar hij weet, belang heeft voor zijn welvaart, in zooverre het n.1. zijn behoefte aan voedsel kan helpen bevredigen, derhalve voedingswaarde (in objectieven zin) bezit. Aangezien echter het inzicht in deze eigenschap van het brood ook bij anderen is gerijpt, kan het in bepaalde verhoudingen worden geruild tegen goederen waarover die anderen de beschikking hebben. Deze vatbaarheid om te worden verruild is derhalve een nieuwe eigenschap van het brood (objectieve ruilwaarde), wel te onderscheiden van den prijs *)v Inzicht eindelijk in het be6taan dier vatbaarheid is oorzaak, dat het brood, ook indien zijn eigenaar het niet voor eigen voeding behoeft, toch waarde als ruilobject voor hem bezit (subjectieve ruilwaarde). — De besproken waardebegrippen doen zich, ook bij den in het ruilverkeer staanden mensch, geenszins steeds gezamenlijk voor. thans subjectieve waarde noemen ziet. Smith betoogt, dat hooge „value in use" met geringe „value in exchange" kan gepaard gaan en omgekeerd, daarbij als voorbeeld kiezend de tegenstelling tusschen water «n diamant. Zeker heeft, water groote objectieve waarde, is het in de hoogste mate nuttig, maar niet enkel de ruilwaarde, doch ook de subjectieve waarde er aan toegekend, is nagenoeg nihil. Indien Smith de „value in use" van water hoog noemt, blijkt daaruit, meen ik, dat deze uitdrukking de objectieve waarde bedoelt weer te geven en met de subjectieve niets te maken heeft. 2) Deze ruilwaarde is echter, in tegenstelling tot hun geschiktheid om zeker technisch effect te verwezenlijken, eene objectieve eigenschap der goederen, welke niet constant is, en welke zij zelfs geheel kunnen verliezen. Naarmate de goederen in grooter hoeveelheid beschikbaar worden, neemt hun bruikbaarheid om als ruilobject te dienen af, en bij volkomen overvloed is deze eigenschap der goederen volkomen verdwenen. 100 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. Nog daargelaten, dat de nuttige eigenschappen cue tot waardeering van bepaalde goederen voerden slechts denkbeeldige kunnen blijken te zijn, kan een zaak, welke voor mij hooge waarde bezit, b.v. omdat zij behoorde aan een dierbaren afgestorvene (een haarlok) en de behoefte bevredigt om de herinnering aan dien persoon te verlevendigen, voor anderen, die hem niet gekend hebben geheel waardeloos zijn. Dergelijke goederen hebben dan voor mij subjectieve waarde, wegens de objectieve herinneringswaarde welke er aan toekomt. Ruilwaarde in objectieven zin missen zij en daarom eveneens subjectieve ruilwaarde. Omgekeerd kunnen zaken objectieve ruilwaarde bezitten, en dus voor hun eigenaar ook subjectieve ruilwaarde, ofschoon hij zelf ze in het geheel niet zou kunnen gebruiken, en ze voor hem dus subjectieve gebruikswaarde ontberen. Eindelijk worde aangeteekend, dat wijziging in de waarde van bepaalde zaken kan plaats hebben in tegengestelde richting, al naar mate het geldt de subjectieve of de objectieve waarde. Tezelfder tijd, dat de objectieve vatbaarheid om den mensch nuttige diensten te bewijzen bij bepaalde zaken grooter wordt, kan de subjectieve waardeering voor die diensten door een gegeven persoon verminderen en omgekeerd. Wanneer hieronder over de grootte der waarde zal gehandeld worden, zal van zelf blijken onder welke voorwaarden dergelijke divergentie van objectieve en subjectieve waarde plaats vindt1). Ziehier dus reeds vierderlei beteekenis, waarin het woord „waarde" economisch kan worden gebruikt. Welke is daaronder de belangrijkste ? Om zich hiervan rekenschap te geven, wijs ik er op, dat de beide laatstgenoemde beteekenissen de mogelijkheid van ruilverkeer tot voorwaarde hebben. De beide eerstgenoemde daarentegen gelden zoowel voor den in samenleving met anderen verkeerenden mensch, als voor den mensch los van alle gemeenschap met medemenschen. Het is dus al aanstonds duidelijk, dat de term „waarde" in de eerste twee beteekenissen van het woord een meer algemeenen inhoud heeft, terwijl de beide laatste beteekenissen daaraan slechts in bepaalde omstandigheden kunnen toe- 1) v. Böhm (Pos. bl. 275) wees met betrekking tot de ruilwaarde op de mogelijkheid eener tegengestelde ontwikkeling der objectieve en der subjectieve ruilwaarde, daarbij als voorbeeld kiezend een vrijwel enkel ruilwaarde bezittend goed t. w. papiergeld. DE WET VAN DE WAARDE. 101 komen. En in de tweede plaats herinner ik, aan hetgeen ik reeds opmerkte, dat n.1. subjectieve waarde bestaan kan ook waar objectieve waarde ontbreekt. Wel zal indien dit blijkt zoo te zijn, de subjectieve waarde ook verdwijnen. Doch zoolang de mensch meent, dat goederen hem dienen kunnen zal hij ze ook waardeeren. De objectieve eigenschappen der goederen, waaraan dan veelal de term waarde wordt toegekend (voedingswaarde van brood, verwarmingswaarde van steenkool enz.) hebben voor het waardeverschijnsel in economischen zin dus belang, in zooverre hun werkelijk of vermeend bestaan dit laatste te voorschijn roept. Overigens echter laat de economie zich er niet mede in. De grootte dezer objectieve waarde is geheel afhankelijk van de feitelijke geschiktheid der goederen om zeker doel te verwezenlijken. Zij is een technisch begrip, hetwelk door andere wetenschappen moet worden onderzocht en verklaard. In de economie gaat het om gedragingen van den mensch, die daarbij geleid wordt door eenerzijds het besef zijner begeerten, anderzijds zijn oordeel over hetgeen hem voor de bevrediging daarvan dienen ' kan, zijn waardeering voor goederen en diensten, welke hij daartoe in staat acht. ffö^j* Onderzoek van de subjectieve waarde geeft daarom inderdaad den sleutel in handen" tëF^rkriiging van helder inzicht in Oorsprong en grootte der waarde inJigLalgemeen. i De waardeering van den mensch voor de goederen wortelt derhalve in zijn._inzicjvi jn^hrin^Uittigheid-i). Zaken zijn doode dingen, welke als zoodanig den mensch geen andere belangstelling inboezemen dan wellicht een aesthetische, b.v. wegens de plaats welke zij innemen in een landschap of wegens hun kleur 1) Dit begrip in economischen zin genomen. Zóo opgevat is iedere zaak nuttig waarheen terecht of ten onrechte eenige menschelijke begeerte uitgaat, en welke derhalve aan een menschelijke behoefte bevrediging kan schenken. De geheelonthouder moge, op physiologisch wellicht volkomen steekhoudende gronden, de stelling poneeren: jeder Tropfen Alkohol ist Gift, en daarom alcoholhoudende dranken schadelijk achten, voor niet-geheelonthouders bezitten zij ongetwijfeld nuttigheid. Een stuk grond, overigens onbruikbaar en onbegeerd; waarin minerale rijkdommen worden vermoed verscholen te liggen, moge, na onderzoek, blijken daarvan geheel verstoken te zijn, zoolang het vermoeden bestaat, zal het dien grond als een zeer nuttig goed doen beschouwen. 110 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. De beteekenis eener tweede herhaling der behoefte-bevrediging, onmiddellijk op de eerste volgend, zal dan weder geringer, de waarde van een derde eenheid van het daarvoor aangewezen goed dus weder kleiner zijn enz., tot het minimum bij een negende herhaling wordt bereikt. Voor de behoeften categorie II geldt in beginsel hetzelfde; hier en bij de verdere categoriën zal echter, krachtens het boven gezegde, de beteekenis der eerste behoeftedekking reeds aanstonds lager worden gesteld dan in de naasthoogere behoeften-categorie. Men krijgt dan onderstaand schema1): I II III IV V VI VII VIII IX X 10 9 9 8 8 3 7 7 7 7 6 6 6 6 6 5 5 5 5 5 5 4 4 4 4 4 4 4 33333333 222222222 1111111111 0 000000000 1) v. Böhm heeft dit schema van Menger gewijzigd, door bij sommige behoefte-categoriën enkele tusschenstations over te slaan, bij IV b.v. enkel de waarden 7, 4 en 1 te vermelden. (Pos. Th. bl. 242). Dit is zeker een verbetering. Voor sommige behoeften wordt het verzadigingspunt inderdaad sneller, met minder tusschenstations, bereikt dan voor andere. Men zou overigens Menger"s schema — hetwelk ik overnam uit piëteit voor den grondlegger der „Oostenrijksche school" — nog verder in tweeërlei opzicht kunnen verbeteren. In de eerste plaats door het verder door te trekken. Na de volledige verzadiging komt, bij verder voortgezette bevrediging derzelfde begeerte het tegendeel van waardeering, afkeer, te voorschijn, wat met de cijfers —1,-2 enz. ware aan te duiden, welke negatieve cijfers, althans aanvankelijk, waarschijnlijk zeer snel in grootte toenemen. Voorts zoude in de behoefte-categorie I de subjectieve waarde der eerstbeschikbare hoeveelheid, welke het levensbehoud verzekert, liefst als oneindig, of althans onbepaald, moeten worden aangeduid. De waarde van het lijfsbehoud dunkt mij in normale gevallen incommensurabel met die van andere behoeften. Dat, in vrij zeldzame gevallen en. ook dan toch slechts binnen zekere grenzen, het genot van opvolgende bevredigingen grooter is dan voorafgaande, dat dus de daling der arabische cijfers soms door een tijdelijke stijging wordt vervangen, is een verschijnsel, hetwelk in een slechts de hoofdpunten schematiseerende uiteenzetting mag worden verwaarloosd. DE WET VAN DE WAARDE. 111 Het is nu aan de hand van de hier weergegeven voorstelling gemakkelijk in te zien, waarom in bepaalde omstandigheden goederen, dienende om behoeften van in algemeenen zin gering \ belang te bevredigen, desondanks hooger worden gewaardeerd dan andere, welke dienen om aan begeerten van in algemeenen zin, veel dringender aard te voldoen. Wie b.v. van hetgeen moet tegemoetkomen aan de behoeften tot de categorie V behoorende, niet meer bezit dan een enkel exemplaar, hetwelk dus slechts één enkele maal zijn meest dringende begeerte naar dit soort van goederen kan voldoen, zal, volgens Menger's schema aan dit bezit eene waarde ter grootte van 6 toekennen, daarentegen aan hetgeen, na acht reeds gewaarborgde bevredigingen der behoeften-categorie I, nog voor een negende dienen kan geen hooger waarde dan 2. Toch wordt, naar het schema te kennen geeft, voldoening der behoeften van categorie I in algemeenen zin veel dringerder begeerd, dan van die categorie V*). Nog een tweede gewichtig punt kan aan de hand van het schema op de vorige bladzijde worden toegelicht. Onderstellen wij, dat het economisch subject niet de beschikking over 10 eenheden van de goederensoort I, 9 van de goederensoort II enz. heeft, doch dat hij de beschikking daarover zich verwerven kan. Eenvoudigheidshalve neem ik aan, dat daartoe noodig is het brengen van een offer (zij het enkel van arbeid) zoodanig, dat met b.v. een uur arbeid naar willekeur een eenheid van elke der 10 genoemde goederen-categoriën kan worden verkregen, doch dat slechts over 10 uur arbeid voor dit doel kan worden beschikt. Het in de wet van den arbeid wortelend economisch 1) In het hier onderstelde geval, en in het algemeen in Menger's schema, zijn de behoeften-categoriën eenvoudig als ongelijksoortige en gelijktijdig naast elkaar bestaande gedacht, zonder verband onderling derhalve tusschen de soortelijke nuttigheid der goederen welke in die categoriën thuis behooren. De waarde der opvolgende eenheden in iedere rubriek staat dientengevolge buiten elk verband met die der goederen uit eene andere categorie. Bij goederen daarentegen welke elkaar kunnen vervangen wordt de onderlinge waardeverhouding geheel door de soortelijke nuttigheid beheerscht. Dat vaste turf als brandstof meer waard is dan losse, berust enkel op haar grooter bruikbaarheid voor dit doel, en de waardeverhouding tusschen beide zal, bij gelijkheid der beschikbare voorraden, geheel gelijk zijn aan de bruikbaarheidsverhouding. 112 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. motief, de drang tot inperking van zijn welvaartstekort, zal hem dan er toe brengen, niet em, met voorbijgaan der overige behoef ten-categoriën van in algemeenen zin minder belang, 10 eenheden van I voort te brengen, doch hij zal zijn productieplan zoo inrichten, dat de behoefte welke door het 10e arbeidsuur wordt gedekt, niet kleiner zij dan die, welke hij, nu hij geen elfde uur arbeid meer beschikbaar heeft, onbevredigd laten moet. Volgens ons schema zal hij eerst 3 uur arbeid bestemmen voor de vervaardiging van hetgeen in de -behoef ten-categorie I twee opvolgende en in de behoeften categorie II een eerste bevrediging verschaffen kan; drie voor de voldoening aan onderscheidenlijk nog een begeerte der eerste en tweede, en voor een eerste bevrediging der begeerte van de derde categorie; met de 4 dan nog beschikbaar blijvende uren arbeid zal hij een verdere verwezenlijking der behoeften in de eerste drie categoriën zich verzekeren en bovendien een aan de eenmalige bevrediging van een begeerte der vierde categorie wijden. Daarmede hebben de 10 uur arbeid waarover kon worden beschikt hun bestemming gevonden. „Der Mensch, schreef Gossen (t. a. p. bl. 12), dem die Wahl zwischen mehreren Genüssen freisteht, dessen Zeit aber nicht ausreicht alle vollauf sich zu bereiten, muss, wie verschieden auch die absolute Grösse der einzelnen Genüsse sein mag, um die Summe seines Genusses zum Grösstenzu Dringen, bevor er auch nur den grössten sich vollauf bereitet, sie allé teilweise bereiten, und zwar in einem sotchen Verhaïtnis, dass die Grösse eineijeden Genusses in dem Augenblick, in welchem seine Bereitung abgebrochen wird, bei allen noch die gleiche bleibt" *). * Er geldt een wet der nivelleering van de waarde r|er jmor ieder economisch subject in de verschillende categoriën van zijn begeerten bereikbare behoefte-bevredigingen, welke men, 1) In ons voorbeeld is dit werkelijk het geval, omdat Menger's schema de Waardeering der opvolgende bevredigingen in alle behoeftencategoriën op volkomen gelijkmatige wijze doet afnemen. Het is gemakkelijk in te zien, dat indien men het schema op de door v. Böhm aangegeven wijze corrigeert, die volstrekte gelijkheid der waardeering van de laatst bereikbare behoefte-bevrediging in de verschillende categoriën. niet behoeft te bestaan De veelheid der menschelijke begeerten, en de deelbaarheid harer bevrediging, doen echter ongetwijfeld een tendens tot volstrekte gelijkheid in werking treden. In zooverre is deze inderdaad als normaal te beschouwen DE WET VAN DE WAARDE. 13 daar uossen naar net eerst neen in net ncnt gesteia, ae tweede Gossensche wet kan noemen. Zij beheerscht ook buiten het gebied van het indïvTSfüeel economisch leven de voortbrenging voor welke de, overigens gelijk blijken zal op subjectieve waardeschattingen berustende, prijzen het kompas vormen, waarop wordt gezeild. Hier openbaart zij zich in dezen zin, dat er een blijvende tendens werkt tot nivelleering der opbrengsten, welke met een eenheid productie-moeite in de verschillende bedrijfstakken wordt verkregen; een tendens ter verwezenlijking eener gelijke grensproductiviteit1). Thans, in onze op vrij ruilverkeer berustende samenleving, is het de naar de prijzen zich richtende onderlinge mededinging, waardoor deze tendens zich verwezenlijkt. In een socialistische gemeenschap zou de overheid zich echter evenzeer aan zijn werking hebben te onderwerpen, evenals in ons schema het buiten elke economische samenleving gedacht economisch subject. Deed zij het niet, zij zou het welvaartstekort bestendigen in grooter omvang dan noodig ware. Doch welk een ontzagwekkende taak zou, bij de verdeeling van de productieve energie, waarover zij de beschikking zoude hebben, zoodanig, dat over het gansche gebied der voortbrenging een gelijke grensproductiviteit werd bereikt, op hare schouders rusten, nu de prijzen haar geen'richtsnoer meer zouden geven! Dit een en ander kan intusschen te dezer plaatse thans niet nader worden uiteengezet. " Het is nu, na het voorafgaande, mogelijk om een antwoord te geven op de vraag, naar hetgeen die groottf dfir ciiih]>rtiove waarde bepaalt. Terwijl die waarde in het algemeen haar oorsprong heeft in het besef onzer afhankelijkheid van de beschikking over bepaalde goederen of diensten voor de bevrediging van zekere begeerten, is haar grootte in ieder bijzonder geval bepaald door de beteekenis, welke wij hechten aan de concrete behoefte-bevrediging welke door de beschikking over datgene, waarvan de waarde te bepalen valt, ons wordt gewaarborgd. Het probleem van de 1) Vgl. hierover ook Schumpeter, Wesen und Hauptinhalt, inzonderheid het eerste hoofdstuk van het tweede deel. Die grensproductiviteit is, zoowel in het individueel als in het sociaal economisch leven, zeker niet altoos, doch veelal te verstaan als geldende niet voor de goederen als zoodanig, doch voor bepaalde hoedanigheden daarvan, „wealth-elements in goods" gelijk Clark ze noemde. Distr. of wealth, hoofdst. XV. STUART, Qrondslagen. 8 114 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. bepaling der waarde in subjectieven zin aan eenige zaak gehecht lost, met andere woorden, zich op in den eisch, dat men met scherpte zich bewust worde van de begeerte, welke, indien de beschikking over die zaak wordt weggedacht, onbevredigd zal moeten blijven. Is men daarin geslaagd, dan kent men tevens de grootte der waarde, welke de zaak bezit. Niet altoos is het voldoen aan dezen eisch even gemakkelijk. Sommige goederen kunnen naar hun aard slechts een enkele bestemming erlangen, andere zijn voor meerdere geschikt; sommige goederen worden bij eenvoudig gebruik reeds geheel vernietigd, andere laten herhaald gebruik toe; sommige goederen zijn voor,, dadelijk gebruik gereed, andere zijn hulpmiddelen ter verkrijging van hetgeen wij ten slotte behoeven, of hebben, om ons te kunnen dienen, de aanvullende medewerking van weer andere goederen noodig: Zoo ware er meer te noemen. Doch, al is het dan in sommige gevallen moeilijker dan in andere te bepalen, welke concrete dienst ons door de beschikking over zeker goed bewezen wordt1), en al mogen er dan ook, bij de waardebepaling der goederen, niet zelden eerst achteraf blijkende vergissingen voorkomen, dit alles neemt nie%weg, dat wie zich, zoo goed of zoo kwaad hem dit dan mogelijk zij, rekenschap wil geven van de waarde, welke eenig goed voor hem bezit, zich niet kan onttrekken aan de bepaling det behoefte, welke door de beschikking over het goed voor hem gedekt is. Bij de casuïstiek der waardeleer, welke met name in de werken der Oostenrijksche school uitvoerig is ontwikkeld, kan ik in dit geschrift, dat nu eenmaal geen monografie over de waardetheorie.is, niet in bijzonderheden stil staan. Toch moet ik op enkele punten, voor het verkrijgen van inzicht in de causaliteit der economische verschijnselen van groote beteekenis, nog eenigszins nader ingaan. t Stellen wij daartoe in de eerste plaats het geval, da£jeenig j ecpjiojriisdi_sjiJ4eclile gelijktijdige beschikking heeft over meerdere, onderling geheel gelijke, eenheden eener zelfde zaak, en vragen wij, wat nu voor hem de grootte zal bepalen der waarde I) Het moeilijkst is zeker, wegens haar functie van ruilmiddel, de bepaling der subjectieve waarde van de geldeenheid. 118 DE ALGEMEENE GRONDSLAOEN. talrijke begeerten van den mensch J). Naar mate de algemeene welvaart klimt, treedt het streven naar kwaliteitsverbetering der goederen meer op den voorgrond. Men gaat dan niet meer doch beter eten, niet meer doch betere kleederen, sigaren enz. zich aanschaffen, niet meer huizen voor zichzelf bouwen of koopen, doch beter wonen. Is overigens de begeerde verbetering der hoedanigheid verkregen, dan zal veelal het welvaartsstreven aanvankelijk zich weder richten op vermeerdering van het aantal der verbeterde zaken, waarover men kan beschikken, en deze worden nagestreefd vóór naar verdere verbetering der hoedanigheid wordt getracht. In het Menger'sche voorbeeld van den boer werd volkomen homogeniteit van beschikbare eenheden ondersteld. De vraag is nu of de aan de hand van dit geval geformuleerde waardewet j ook geldt met betrekking tot goederen van ongelijke hoedanigheid. Voorop zij hier gesteld, dat steeds en overal de goederen hun waarde ontleenen aan hun werkelijke of vermeende geschiktheid om middellijk of onmiddellijk aan onze begeerten bevrediging te schenken. Nu kan, wanneer het goederen betreft van ongelijke hoedanigheid met. betrekking tót dit doel, tweeërlei het geval zijn. De ongelijkheid kan hierin bestaan, dat voor het bereiken eener bepaalde bevrediging een grooter hoeveelheid van het eene goed dan van het andere wordt vereischt. Of ook hierin, dat de bevrediging slechts door bepaalde goederen ten volle is verzekerd, en door andere goederen, welke dientengevolge van minder hoedanigheid zijn, slechts onvolkomen kan worden bereikt. Als voorbeeld van het eerste noem ik rijk tegenover arm erts, als voorbeeld van het tweede een goede tegenover een slechte woning8). Met betrekking nu tot beide mogelijkheden blijft de waardewet van kracht, met dien verstande, dat in het eerste geval aan de grootere hoeveelheid van het goed van de slechtere kwaliteit dezelfde waarde wordt toegekend als aan de kleinere van de 1) Menger (Grundsatze bl. 114 v.v.) had overigens ook zijnerzijds reeds aandacht geschonken aan dit verschijnsel. 2) Men moet echter hier scherp onderscheiden. Het kan zijn dat het kwaliteitsverschil niet enkel gradueele doch essentieele beteekenis heeft. Een draaiorgel kan een kwelling zijn voor wien van goede muziek houdt. Ook kan kwaliteitsverschil oorzaak wezen, dat gelijktijdig meerdere behoeften bevrediging vinden. Een smaakvolle woning voldoet niet enkel de behoefte aan huisvesting en beschutting tegen klimatischen hinder, doch kan tevens aan behoeften van aesthetischen aard bevredieine geven. DE WET VAN DE WAARDE. 119 goede soort. Behoudens dan de mogelijkheid, dat het gemak of de besparing, welke van het gebruik der kleinere doch betere hoeveelheid mag worden verwacht, haar waarde ietwat kanverhoogen. Deze mogelijkheid brengt dan eigenlijk het eerste geval op de lijn van het tweede. Hierbij is het waardeverschil tusschen de zaak der betere, en die der mindere hoedanigheid bepaald door de bevrediging van de behoefte, waarin eerstgenoemde voorziet, minus de waarde welke gehecht wordt aan de bevrediging, welke door de beschikking over de zaak met slechtere eigenschappen, ook bij verlies van het betere exemplaar, nog gedekt blijft, en is de totale waarde der eerstgenoemde derhalve bepaald door de grenswaarde dezer behoefte-bevrediging vermeerderd met de waarde gehecht aan de mogelijkheid om aan die behoefte beter of volkomener te voldoen. Principiëel verschil met de bepaling van de grootte der waarde van eene eenheid graan in het door Menger behandelde geval is er dus niet. Ook nu blijft het antwoord op de vraag nopens de grootte der waarde bepaald door het inzicht in den aard en de beteekenis der begeerte welke, bij verlies van de beschikking over een zaak, onbevredigd blijft. En ook nu wordt toenemende verbetering der hoedanigheid geleidelijk lager gewaardeerd, evenals in het voorbeeld van Menger toeneming der hoeveelheid van dezelfde zaak de waarde van iedere toeneming op geleidelijk lager peil brengt. De hier ontwikkelde grenswaardewet vindt in de ervaring van ieder"mensch dagelijks bevestiging. Zij verklaart waarom, naarmate wij de beschikbare hoeveelheid van eenig goed zien toenemen, de waarde van ieder deel dezer hoeveelheid voor ons kleiner wordt. Dit moet zoo zijn, omdat wij, gehoorzamend aan het economisch motief, steeds beginnen met de meest dringende begeerten, waaraan zeker goed kan voldoen, met de beschikbare eenheden daarvan te dekken, en eerst daarna geleidelijk, naarmate ons dit mogelijk wordt, afdalen tot de minder dringende, welke laatste juist, bij verlies van een eenheid ongedekt blijvende, de beteekenis bepaalt, welke het bezit van een eenheid voor ons heeft, de grootte dus der waarde van dié* eenheid, en dientengevolge tevens van alle onderling gelijke eenheden, aanwijst De waarde van goederen in meer exemplaren beschikbaar voor het economisch subject wordt gemeten aan hetgeen Pierson „de 136 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN van besparing, met de in moderne cultuurstaten bereikbare zekerheid, dat het bespaarde ook werkelijk voor den spaarder behouden blijft, heeft dus, in het licht der gevoerde beschouwingen de strekking om de waardedaling der goederen te vertragen en het waardeloos worden der goederen te voorkomenl). De waardecurve zal dan, daar zij wel een over het geheel dalend beloop volgt, doch de as der hoeveelheden nimmer bereikt, die as, gelijk het heet, asymptotisch naderen. Hetgeen hier met betrekking tot den invloed der besparing op de grenswaarde der goederen werd opgemerkt kan, met een eenvoudige aanvulling der vroeger medegedeelde figuur worden verduidelijkt. C f y« •o S*iss£8 -, D' < ^^]D aI 1 1 I I ! In *1. 2 3 4 5 6 7 8D As der hoeveelheden In deze figuur is A B weder de as der hoeveelheden, A C die der waarden. De ongebroken lijn C D is de waarde-curve voor de opvolgende eenheden van zeker goed bij direct verbruik, de gebroken lijn CD' de waardecurve bij besparing der opvolgende eenheden. Ook thans weder wordt een goed ondersteld, waarvan ook de eenig beschikbare eenheid niet voor de instandhouding van het leven wordt noodig geacht, ook deze eenheid derhalve een meetbare waarde bezit. Bij de zevende beschikbare eenheid snijden de beide curven elkaar, wijl thans besparing, welke 1) Over de theorie en de beteekenis der besparingen voor de waarde der goederen vgl. o. m. von Böhm Pos. Theorie bl. 636 v.v., Marshall, Principles bl. 176 v.v., Irving Fisher, the rate of interest, K. Wicksell, Vorlesungen I hoofdstak 4. DE WET VAN DE WAARDE. 137 dientengevolge werkelijk zal geschieden, een hoogere waarde dan het direct verbruik erlangt. Zijn wederom acht eenheden beschikbaar, dan geeft nu de lengte der ordinaat B D' de grenswaarde aan. II. De invloed van mogelijke besparing, ter bevrediging van toekomstige behoeften van hetzelfde economisch subject, dat ook tot rechtstreeksch verbruik der goederen zou kunnen besluiten, op de subjectieve waarde, kan zich doen gevoelen zoowel wanneer men dit subject buiten elke samenleving met anderen zich denkt, als indien men het plaatst in de maatschappij. De verdere hier te behandelen factoren van algemeenen aard, welke het beloop der waarde-curve beïnvloeden, hebben in zóóverre minder algemeene beteekenis, als zij alle eene samenleving van menschen onderstellen. Evenzeer als zijn eigen toekomstige behoeften in het welvaartsstreven van den mensch een rol spelen, is dit ook het geval met de tegenwoordige (cjHoekomstige) behoeftgn van/anderen. Daardoor kan het zijn dat wij, wetend dat de goederen waarover wij beschikken ook hun zouden kunnen dienen, de begeerte voelen opkomen een deel dier goederen aan hen te schenken. Mogelijk is het dus dat, indien onze voorraad van zekere zaak klimt, op eenig moment de behoefte om een ander met een deel daarvan gelukkig te maken grooter wordt dan die, om haarzelf te gebruiken of voor toekomstige bevrediging van eigen behoeften ter zijde te leggen1). Zoodra dit het geval is schenken wij het I) Het kan, en zal zeker soms, ook voorkomen, dat de behoefte, om aan een deel van den voorraad van zeker goed, waarover Wij beschikken een caritatieve bestemming te geven, dringender spreekt ook dan die, om dit deel voor eigen behoeftebevrediging in de toekomst te bestemmen, gelijk ook de bevrediging van caritatieve begeerten tot besparing in vele gevallen aanleiding geeft. Niet enkel de direkte behoeften van anderen weerspiegelen zich in ons bewustzijn. Hetzelfde geldt, zij het ook hier wederom perspectivisch verkleind, van de begeerten waaraan door hen in de toekomst zal moeten worden voldaan. Een goed deel der vermogensvorming geschiedt met geen ander doel dan dat, om nabestaanden tot op zekere hoogte onbezorgd achter te laten. De werkelijkheid zal in het beloop der waarde-curve betreffende dezelfde goederen doch voor verschillende personen een eindelooze verscheidenheid te zien geven. Het is voor theoretisch begrip der zaak echter onnoodig daarbij stil te staan. Genoeg is het, dat het feit dier verscheidenheid uitdrukkelijk worde erkend. 138 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. weg, en wordt de beteekenis aan de bevrediging der behoefte om ook anderen te verzorgen door ons gehecht beslissend, voor de waarde welke wij aan de zaak, die het geldt, toekennen. Daarmede treden nu ook de behoeften van anderen in de rij der factoren, welke ons subjectief oordeel nopens de waarde der goederen bepalen, wat wederom en op dezelfde gronden als voor het geval der besparing werden aangegeven, de daling der waarde-curve moet temperen. De voldoening aan altruïstische neigingen vormt evenzeer een deel van het menschelijk welvaartstreven, als de bevrediging'der volstrekt persoonlijke begeerten. Principiëele tegenstellingen zijn er hier niet. De figuur, op bladzijde 136 gegeven, kan ook ter toelichting van dit geval dienen. Ik zou in noodelooze herhaling moeten vervallen om dit duidelijk te maken. Dat ook de waarde-curve voor het caritatief gebruik der goederen een dalend beloop moet volgen is duidelijk. De behoeften van den begiftigde zullen, bij voortgezette schenking, ons geleidelijk minder dringend voorkomen. En al kunnen er velen zijn, wier belangen wij aldus zouden wenschen te behartigen, onze begeerte om dit te doen zal niet ten opzichte van die allen even sterk spreken. Ook hier geldt, dat de intensiteit onzer belangstelling afneemt, naar mate de kring, welken zij geldt, ruimer wordt getrokken. Mogelijk is het voorts ook hier, dat de waarde door ons gehecht aan bevrediging onzer behoefte tot het beoefenen van weldadigheid (b.v. wegens de beperktheid van het aantal dergenen, die wij daarmede zouden wenschen te bevoordeelen) eerlang zóó sterk daalt, dat zij weder zinkt beneden het peil der waarde, welke aan eigen behoeftebevrediging wordt gehecht. In dat geval zou dus, in onze figuur, te eeniger tijd de ongebroken curve op haar beurt de gebrokene weder snijden, en de grenswaarde dan andermaal afhangen van de beteekenis aan het verbruik der zaak door het economisch subject zelf gehecht1). III. Nog op andere wijze kan het feit, dat wij leven, niet op ons zelf, doch te midden van en in geregeld verkeer met 1) Zoodanig terugvallen op lager peil dan dat der waarde vanhetrechtstreeksch gebruik is, ik gaf het hierboven reeds te kennen, ook met betrekking tot de waarde-curve der besparing niet uitgesloten. DE WET VAN DE WAARDE. 139 inderen, die goeddeels dezelfde behoeften kennen als wij, en lientengevolge ook dezelfde goederen begeeren ter bevrediging mnner behoeften, ons oordeel over de waarde dezer goederen, :n tengevolge daarvan ook het beloop der waarde-curve, beïnvloeden. Men denke zich de waardeering van een winkelier roor zijn winkelgoederen. De waarde, welke een welvoorzien cachelsmid zou toekennen aan een der talrijke kachels in zijn nagazijn, ingeval kachels ophielden voor alle in ons wisselend dimaat levende menschen begeerlijke zaken te zijn, of indien, lit welke oorzaken -dan ook, ruil een onmogelijkheid werd, zou mgetwijfeld een negatieve waarde zijn. Slechts zeer enkele ixemplaren zouden de bestemming kunnen vinden om in zijn >ehoefte aan verwarming voor nu en later volledig te helpen roorzien, en de overige zouden, na aftrek van de exemplaren, velke hij aan vrienden of anderen mocht begeeren weg te ichenken, een lastige hoop ijzerwerk vormen, waarvan hij ongetwijfeld zich hoe eer zoo liever zou wenschen te ontdoen, ften kan zich gemakkelijk gevallen voor den geest brengen, vaarin voor den magazijnhouder zelfs geen enkel exemplaar uit :ijn magazijn ook slechts de geringste waarde zou bezitten in le onderstelling waarvan hier thans werd uitgegaan. Toch houden onze winkeliers geen gratis opruiming, en besteden zij integendeel voortdurend zorg aan hun winkelgoederen, :en bewijs, dat deze wel degelijk een zeer wezenlijke waarde >ok voor hen zeiven hebben. Deze houding wortelt in hun verrouwen, dat anderen, minder dan zij met deze goederen bedeeld, lereid zullen zijn ze bij hen te koopen, in ruil voor datgene wat len winkelhouder dienen kan om aan zijn persoonlijke behoeften e voldoen. Het resultaat van hun onderhandelingen ter zake zal len prijs dezer goederen bepalen, een onderwerp, hetwelk hieronder wordt besproken. Doch het vertrouwen van hun eigenaar, lat zijn winkelvoorraad een zoodanigen prijs zal kunnen gelden, naakt die ook in zijn eigen oog waardevol. Deze vorm der subjectieve waarde* wordt, met het oog op de overwegingen waarin lij wortelt, de subjectieve ruilwaarde genoemd. Het bestaan daarvan is nu oorzaak, dat de waarde-curve met betrekking tot de goederen, welke zij geldt, voor hun eigenaar op een hooger peil Icomt te liggen, dan anders het geval zoude wezen. Ook nu blijft echter het dalend beloop voor de waarde-curve 140 »E ALGEMEENE GRONDSLAGEN. karakteristiek. De winkelier weet zeer wel, dat naar mate de voorraad van de zaak, waarin hij handelt, grooter is, de eenheden uit dien voorraad geleidelijk minder dringend door de gegadigden zullen worden begeerd, daar zij nu bij hen behoeften van gaandeweg geringer intensiteit kunnen bevredigen. En ook al ware dit niet zoo, dan nog zoude hij zelf, naar mate hij meer eenheden tot constanten prijs zoude kunnen van de hand doen, uit de opbrengst worden in staat gesteld tot het bevredigen van begeerten van geleidelijk minder dringenden aard. De grootte nu der subjectieve ruilwaarde wordt bepaald door de beteekenis gehecht aan de bevrediging der begeerten welke, indirect, van de beschikking over de zaak welker subjectieve ruilwaarde het geldt, afhankelijk is. De lengte der ordinaten, welke de subjectieve ruilwaarde van opvolgende eenheden eener zelfde zaak voor hun eigenaar tot uitdrukking brengen, moet daarom ook in dit geval, wanneer men in onze figuur zich van links naar rechts beweegt, geleidelijk verminderen. Het verschijnsel der subjectieve ruilwaarde doet zich overigens niet enkel voor met betrekking tot handelsgoederen, waarvan de prijs veelal geregeld van dag tot dag en in het openbaar wordt vastgesteld. Het laat zich bij alle goederen, welke ook aan anderen, dan aan hem die ze bezit, diensten bewijzen kunnen, waarnemen. De subjectieve ruilwaarde treedt dan echter veelal als subsidiaire waardeschatting op den achtergrond, en haar bestaan wordt ons vaak zelfs niet bewust, ingevolge den boven reeds genoemden, rechtstreeks in het economisch motief wortelenden, regel, dat bij goederen, van welker beschikbaarheid meer dan éene behoeftebevrediging, tusschen welke moet gekozen worden, afhangt, steeds die bestemming, waarbij het grootste grensnut wordt verwezenlijkt, beslissend is voor de grootte hunner waarde De boer in het Menger'sche voorbeeld zou, gesteld hij had niet 6 doch slechts een enkele eenheid graan geoogst, in abstracto aan deze eenheid elke der voor de 6 eenheden veronderstelde bestemmingen kunnen geven. Ook hier bestaat de noodzakelijkheid om een keuze te doen tusschen verschillende beschikkingsmogelijkheden, en daar economisch natuurlijk die gekozen wordt, aan welke het economische subject de grootste beteekenis toekent, is het deze welke de waarde in dit geval bepaalt. 1) v. Böhm, Pos. Th. bl. 269 v.v. DE WET VAN DE WAARDE. 141 De zoo even vermelde regel nu is op zijn beurt oorzaak, dat de daling der waarde-curve in tal van gevallen wordt vertraagd. Immers zal bij goederen, welke een meersoortig gebruik toelaten, het bij toenemende hoeveelheid minder waardevol wordend gebruik in de éene richting worden gestaakt, en vervangen door nu meer waardevol gebruik op andere wijze. Inzonderheid met betrekking tot de bieronder nader te bespreken „kapitaalgoederen", welke een zeer veelsoortig gebruik toelaten, geldt het zooeven gezegde. Reeds de eindeloosheid van het menschelijk begeeren verhindert, dat dergelijke goederen waardeloos worden. Bestond het menschdom enkel uit Diogenessen, dan zou de groep der „niet economische" goederen ongetwijfeld zéér veel omvangrijker zijn, dan thans het geval is. Omgekeerd is het bestaan van een ruilverkeer in vele gevallen oorzaak, dat wij de goederen welke wij bezitten niet, gelijk in hef voorbeeld van den winkelier hooger, doch juist lager waardeeren, dan op grond van de beteekenis door ons gehecht aan de bevrediging der behoefte, waarin die goederen rechtstreeks voorzien, zou moeten worden verwacht. Men waardeert in den regel een brood niet naar de mate van honger dien men heeft, maar naar de grootte van het offer, dat men zou moeten brengen om zich, bij verlies van het brood, een nieuw exemplaar te koopen. Slechts wie in de onmogelijkheid verkeert dit laatste, zoo noodig te doen, hetzij omdat hij weet, dat er geen bakkerij binnen zijn bereik is, hetzij omdat de middelen tot aankoop van een tweede brood hem ontbreken, zal het brood dat hij bezit waardeeren naar de grootte van zijn voedingsbehoefte. Doch anders zal de waarde er van bepaald zijn, niet door zijn eigen grensnut, doch door dat van gansch andere zaken, waarover wij, zoo wij tot aanschaffing van een ander brood moeten besluiten, ons de beschikking zullen moeten ontzeggen. Het geldt in dergelijke gevallen niet subjectieve ruilwaarde, doch subjectieve vervangingswaarde1), van eerstgenoemde reeds hierom te onderscheiden, dat zij ook bij den geheel geisoleerden 1) Met deze uitdrukking wordt niet eene beteekenis van den term „waarde" aangeduid, welke naast de op bl. 98 v.v. besprokene zoude moeten worden geplaatst. Zij geeft enkel eene aanwijzing nopens hetgeen in gevallen, als het in de tekst besprokene, de grootte der subjectieve waarde bepaalt. 142 )E ALGEMEENE GRONDSLAGEN. gedachten mensch kan voorkomen, in tegenstelling tot de ruilwaarde, welke natuurlijk aan het bestaan van een ruilverkeer verbonden is Ik herinner in dit verband aan de mogelijkheid om goederen, die verloren gaan, opnieuw voort te brengen of te doen voortbrengen. Het daarvoor vereischte offer, aan productieve energie of van anderen aard, wordt dan onttrokken aan de bevrediging eener andere behoefte, welke, hef feit der onttrekking bewijst het, lager door ons wordt gewaardeerd, dan de bevrediging der begeerte, welke het verloren gegane goed bestemd was te verzekeren. Gevallen als het laatst besprokene, doen zich in het werkelijke leven zéér veelvuldig voor, en zijn bij de vorming van ons subjectief oordeel over de waarde van goederen en diensten, voor zoover wij leven in een op geregeld ruilverkeer met ver doorgevoerde verdeeling van arbeid berustende maatschappij, en zekere mate van welvaart bereikten, eigenlijk als typisch te beschouwen. Men kan zeggen, dat, naar mate de welvaart van een in ruilverkeer levend economisch subject klimt, het aantal der goederen toeneemt, waarbij de omvang van zijn waardeoordeel als subjectieve vervangingswaarde wordt bepaald. Bij den straatarme bedelaar zal deze waardevorm nagenoeg geen rol spelen, bij den multimillionair geldt hij vrijwel alle bestanddeelen van zijn bezit, voor zoover dit uit vervangbare goederen bestaat. Een rechtstreeksche schatting der grootte van zekere grenswaarde ligt intusschen ook aan dezen waardevorm altoos ten grondslag, en die grenswaarde is steeds ook hier bepaald door de behoeftebevrediging, wélke van de beschikking over de zaak afhankelijk is. Ook de gróótte dezer waarde moet derhalve bij toenemende welvaart kleiner worden. IV. Nog op andere wijze kan de mogelijkheid om zekere goederen op verschillende wijze te gebruiken het beloop der waarde-curve wijzigen. Het is in sommige gevallen n.1. mogelijk, 1) Ik koppel echter het hier te bespreken geval aan het ruilverkeer, omdat het, juist door het bestaan van dit laatste, zich menigvuldig voordoet. Wel beschouwd is ook hetgeen hierboven ter zake gezegd wordt, slechts ' een variant van het Menger'sche voorbeeld van den landman, die de eenheid graan welke hem voedt ook slechts daarom zoo betrekkëlijk laag waardeert, wijl hij weet haar, bij verlies, te kunnen vervangen. DE WET VAN DE WAARDE. 143 dat goederen, door ze een bestemming in combinatie met andere goederen te geven, daardoor eene hoogere waarde erlangen, dan zij bij geheel zelfstandig gebruik zouden bezitten, terwijl toch die door vereenigd gebruik er aan toegekende waarde niet zóó hoog is, dat reeds terstond, ook met betrekking tot slechts één enkel beschikbaar exemplaar dier goederen, de combinatie zou worden tot stand gebracht. Stel, dat van de drie goederen a, b en c de waarde aan opvolgende eenheden toegekend kan worden uitgedrukt door de volgende verhoudingscijfers: abc eerste beschikbare eenheid 16 12 6 tweede „ „ 12 9 4 derde „ „• 8 4 2 vierde . j 7 3 1 en dat uit die goederen door vereeniging een nieuw goed d kan worden verkregen, waarvan opvolgende eenheden een waarde hebben ter grootte van d eerste beschikbare eenheid 15 Wtjp tweede „ „ 12 derde „ „ 11 'riMi-- vierde „ » 10 De grenswaarde van a, b en c is aanvankelijk 7, 3 en 1. Verlies ik het afzonderlijk gebruik dezer eenheden dan gaat dus een totale waarde groot 11 voor mij verloren. Doch indien ik er het goed d mede tot stand breng, heeft een eerste eenheid daarvan voor mij een waarde 15. De grenswaarde der overgebleven eenheden van a, b en c is nu op 8, 4 en 2 te zamen 14 gestegen. Daarmede een tweede exemplaar van d te vervaardigen ware oneconomisch, daar dit slechts een grenswaarde 12 zou bezitten. Men zal dus drie eenheden van a, b en c afzonderlijk blijven gebruiken, maar uit de beschikbare vierde eenheden dezer goederen een exemplaar van d tot stand brengen, en, zoo doende, hun gezamenlijke grenswaarde verhoogen. Echter niet, zooals men wellicht zoude meenen van 11 op 15. Immers zou bij verlies van het eenige exemplaar van d niet maar eenvoudig in dit verlies behoeven te worden berust. Wel is er geen mogelijkheid terstond twee eenheden van dit gecombineerde goed tot stand te brengen, gelijk bleek. Doch 144 DE WET VAN DE WAARDE. verlies van het eenige exemplaar beteekent een nuts-derving ter grootte van 15, terwijl de derde eenheden a, b en c bij gesplitst gebruik slechts een nut ter gezamenlijke grootte van 14 waarborgen. Er zal dus, indien het exemplaar van d verloren gaat een nieuw worden gemaakt, met het gevolg dat het, zoolang het beschikbaar is, geen grooter waarde kan krijgen, dan de vervangingswaarde 14. Doch hoe is het nu met de waarde der vierde aanvankelijk beschikbare eenheden van a, b en c iéder afzonderlijk gesteld? Elk van deze helpt de waarde der beide andere tot 14 verhoogen. Het vierde exemplaar van a krijgt dus een waarde gelijk aan 14—(3 +1) of 10; dat van b een waarde gelijk aan 14 —(7+ 1) of 6 en dat van c een waarde gelijk aan 14 — (7 + 3) of 4. Dank zij de mogelijkheid om met deze goederen een nieuw, gecombineerd, goed tot stand te brengen, welke mogelijkheid in ons voorbeeld eerst praktische beteekenis krijgt, indien ik tenminste 3 eenheden van elk dier goederen bezit, wordt hun grenswaarde verhoogd onderscheidelijk van 7 op 10, van 3 op 6 en van 1 op 4, met het gevolg, dat de waarde-curve bij elk dezer drie goederen van de derde op de vierde beschikbare eenheid in mindere mate daalt, dan bij voortgezet gescheiden gebruik dezer goederen het geval zoude zijn geweest. In ons voorbeeld is de mogelijliheid van complementair gebruik zelfs oorzaak van een tijdelijke stijging der waarde curve van elk der goederen, a, b en c. Hieronder, bij de behandeling der waarde van de zoogenaamde complementaire goederen, kom ik nader op het hier ter sprake gebracht geval terug. De achtereenvolgens door mij behandelde factoren van algemeenen aard, welke op het beloop der waarde-curve inwerken zijn, het is wel nauwelijks noodig er op te wijzen, geen uitzonderingen, doch integendeel rechtstreeksche toepassingen van de grenswaardewet, welke inderdaad volstrekt algemeen geldig is. Het komt er, voor wien zich van de waarde van eenig goed rekenschap begeert te geven, steeds op aan, zich met voldoende scherpte duidelijk te maken, welke behoeftebevrediging in werkelijkheid aan de beschikking over de zaak gebonden is, welk gemis het verlies (resp. de niet-verwerving) der zaak ons dushalve zoude berokkenen. „Das Mass des abhangigen Nutzens ist DE WET VAN DE WAARDE. 145 in aller Regel wirklich auch das Mass für den Güterwert," schreef v. Böhm % En bij gelijktijdige beschikking over meerdere eenheden is het daarom steeds het marginale nut, van de beschikking over éen dezer eenheden afhankelijk, hetwelk de waarde van alle bepaalt, onverschillig welke bestemming elk dezer eenheden feitelijk zal erlangen. De grootte van de aldus bepaalde grenswaarde der goederen zal over het geheel kleiner worden naar mate het aantal der beschikbare exemplaren, welke nu immers aan behoeften van al geringer intensiteit kunnen voldoening schenken, toeneemt. Doch naarmate de goederen een veelzijdiger gebruik toelaten, zal die daling worden vertraagd, en in het geval van de subjectieve waarde van het geld dus wel het traagst geschieden. De grenswaarde van dit goed is zeker moeilijk te bepalen, moeilijker naar mate onze welvaart klimt, en dus reeds een grooter verscheidenheid van behoeften is gedekt. De gewone arbeider zal op de vraag welke begeerte onvervuld moet blijven zoo hij een gulden verliest, het antwoord nog wel weten te vinden. Zijn behoeftenschema is weinig uitgebreid en weinig afwisselend. Maar een millionair zal het antwoord niet zoo gemakkelijk kunnen geven. Wie uit ervaring weet zijn geregeld wederkeerende behoeften uit zijn geldinkomen zonder bezwaar in het ruilverkeer te kunnen bevredigen, verkeert trouwens zelden of nooit in de noodzakelijkheid om de grootte van zijn subjectief waardeerings- 1) Pos. Th. bl. 234. In de eerste uitgave van zijn boek had vort Böhm de formuleering va» deze stelling behouden zooals zij in zijn Grundzfige uit het jaar 1886 voorkwam, waar in plaats van de woorden „in aller Regel wirklich" stond „wirklich und überall". Hetgeen hij op bl. 300 v.v. van zijn „positive Theorie" ter verdediging van deze verandering aanvoert, heeft mij niet overtuigd, dat zij noodig of wenschelijk was. Hij meent, dat in sommige overigens zeldzame gevallen, de waarde der goederen bepaald wordt door het „Arbeitsleid" dat ons dank zij hun bezit is bespaard. (Vgl. ook Exkure IX achter de pos. Theor.) Het is eigenlijk na v. Böhm's toelichting een terminologisch verschil. Doch besparing van arbeidsmoeite (resp. vrij maken van arbeidsgelegenheid voor de verwezenlijking van andere doeleinden) acht ik een welvaartsdoel, hetwelk zich in geen enkel opzicht principieel onderscheidt van welk ander ook. Goederen welker nuttigheid enkel bestaat in het afweren van schade (geneesmiddelen b.v.; zoo men wil behooren echter alle goederen zonder uitzondering hiertoe), worden op juist dezelfde gronden gewaardeerd als goederen welker nuttigheid bestaat in het verschaffen van genot. Stuart, Orandslagen. 10 ■ 146 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. oordeel met betrekking tot de geldeenheid te bepalen. Bijzondere uitgaven van grooteren omvang kunnen echter ook hem daartoe nopen. Welke dan de behoefte zal zijn, door die geldeenheid nog juist voor hem gedekt, — zekere gift of bijdrage, het toegeven aan eenige liefhebberij, het eenigermate vermeerderen van zijn vermogen, het nog iets verder verbeteren van de hoedanigheid van zeker goed, — is een vraag, waarop het antwoord natuurlijk in bijzondere gevallen Zeer zal uiteenloopen. Zeer dringend zal die begeerte door hem zeker niet worden gevoejd, en de waarde der geldeenheid, die haar bevrediging mogelijk maakt, zal dus slechts een geringe kunnen zijn. De tot dusver behandelde subjectieve waarde, uit inzicht in de nuttigheid der goederen voortspruitend, wordt, gelijk uit het vorenstaande bleek, wat haar grootte betreft, door twee factoren beheerscht: eenerzijds de beteekenis, welke wij toekennen aan de bevrediging der verschillende begeerten, welke het leven ons bewust doet worden, anderzijds de mate waarin de beschikbare voorraad der goederen, welke onze begeerten vermogen te bevredigen, ons tot die bevrediging in staat stelt. Kort uitgedrukt, de marginale nuttigheid, en dientengevolge* de subjectieve waarde, van de goederen hangt af van behoefte en voorraad. Het is meen ik, niet juist om naast deze, in volstrekten zin zoowel den oorsprong als de grootte der subjectieve waarde verklarende, factoren ook op de zeldzaamheid der goederen voor dit doel een beroep te doen. Alle goederen, waarvan de voorraad ontoereikend is om de behoeften waarin zij kunnen voorzien volledig te dekken, zijn zeldzaam. De bekende zeldzaamheid van sommige goederen kan zeker wel eens oorzaak zijn, dat hun bezit reeds daarom bijzonderlijk wordt gewaardeerd, en dat, wegens de ijdele zucht der menschen zich van anderen te onderscheiden, zoo het op betere gronden niet gaat, dan door het bezit van wat anderen zich niet kunnen aanschaffen, aan volstrekt zeldzame goederen als zoodanig hooge waarde wordt toegekend. Doch dat in dergelijke gevallen de zeldzaamheid wellicht het waardeverschijnsel doet optreden en in elk geval op de groote der waarde inwerkt, is dari toch slechts mogelijk, wijl het bezit dier goederen bevrediging schenkt aan de behoefte DE WET VAN DE WAARDE. 147 der distinctie, of ook slechts aan de behoefte om „anderen de oogen uit te steken" met de zeldzame zaak. Hermelijn zal, uil dezen hoofde, ook bij gelijke duurzaamheid, wel steeds meer waard zijn dan huiden van witte katten of konijnen. Werden hermelijntjes even talrijk als de laatstgenoemde huisdieren, dan zou het verschil in waarde van beider huid verdwijnen, wijl dan van het dragen van hermelijn „de aardigheid af" zoude wezen. Het zou dan nog even goed als voorheen tegen de koude beschutten, doch niet langer daarbij tevens de behoefte, om er tegenover de dragers van kattenbont mede te pronken, bevredigen. En werden witte katten, tezelfdertijd dat de hermelijnen talrijk werden, schaarsch, dan zou hun huid, om de aangegeven redenen, die der laatste in waarde gaan overtreffen, wijl zij nu in nog een anderen zin dan tot dusver nuttig zouden worden geacht. Omgekeerd, indien de menschen eenmaal zullen geleerd hebben zich van de genoemde ijdelheid te ontdoen, zal hermelijn allicht nog even zeldzaam zijn als thans, doch wellicht in het geheel niet meer worden begeerd. Voorraad en behoefte zijn inderdaad de eenige factoren waarop het bij de verklaring van grootte en oorsprong der waarde aankomt Naar gelang bij in aantal en intensiteit gelijkblijvende behoeften, de beschikbare voorraad klimt of daalt, moet, zoodra de wijziging ons bekend werd, de waarde van elke eenheid dalen of klimmen, en naar gelang bij gelijkblijvenden voorraad de behoeften aan een zaak in aantal of intensiteit toe- of afnemen, moet de waarde van een eenheid daarvan klimmen of dalen. Aangezien nu beide, behoefte en voorraad met betrekking tot dezelfde goederen bij verschillende personen, met name in eene samenleving waarin eene ver doorgevoerde verdeeling van arbeid heerscht, wel haast nimmer kwantitatief gelijk zullen zijn, volgt hieruit dat, tenzij dan in zeldzame uitzonderingsgevallen, de subjectieve waarde door hen aan die goederen toegekend een ongelijke zal zijn. Daardoor wordt ruilverkeer mogelijk waaraan evenzeer als de wet van den arbeid, ook die der waarde ten grondslag ligt, zij het ook dat, gelijk bleek, de beteekenis dezer beide grondslagen nog verder reikt dan het economisch leven van den in het ruilverkeer staanden mensch. 148 DE ALOEMEENE GRONDSLAGEN § 3. De waarde der complementaire en der kapitaal-goederen. Sommige goederen zijn, in den toestand waarin zij zich bevinden, onmiddellijk geschikt om onze behoeften te bevredigen. Een rijpe vrucht van den boom kan aanstonds worden gegeten, de inhoud van een boek, door wien over normale oogen beschikt, worden genoten zonder dat iets anders dan het boek zelf daarvoor noodig is. Daarnaast zijn er echter goederen welke hun bestemming vervullen, geholpen door andere goederen. Een huis bestaat uit de samenvoeging van een zéér groot aantel goederen; een kleedingstuk uit de stof, het garen en de garneering; om te schrijven heb ik papier, penhouder, pen en inkt, om viool te spelen een viool en een strijkstok noodig; mijn behoefte aan verwarming wordt door de brandstof in den regel slechts bevredigd, wanneer er een kachel is om haar '1e\in/ stoken. Een derde groep van goederen eindelijk heeft de eigenschap noch op zich zelf, noch ook in samenwerking met andere, rechtsstreeks de behoeften, waar het om gaat, te bevredigen, doch de goederen te kunnen voortbrengen, welke daarvoor noodig zijn, wat in de overgroote meerderheid der gevallen slechts mogelijk zal zijn door eerstgenoemde goederen met andere te doen samenwerken r). Graan wordt in den regel niet onbewérkt als voedsel gebruikt, doch eerst door den mensch, met hulp van allerlei werktuigen, in meel of mout omgezet, waaruit dan weder in verschillenden vorm onze voedings- of genotmiddelen worden bereid, door verdere verwerking dezer grondstoffen. Hierboven merkte ik reeds op, dat de waardewet geheel algemeen, dus ook voor deze beide goederensoorten, geldt. De nadere uiteenzetting dezer stelling geeft echter de mogelijkheid inzicht te verkrijgen in enkele toepassingen der waardewet, welke voor de causale verklaring van verschillende belangrijke economische verschijnselen groot belang hebben. De eerstbedoelde soort van goederen treffen wij aan zoowel 1) In uitzonderingsgevallen ontstaat door de enkele werking van vrije natuurkrachten, uit de goederen welke hier bedoeld zijn datgene, wat wij voor onze onmiddellijke behoefte-bevrediging waardeeren. Uit een weggewaaid zaadje kan, zonder dat er eenige verdere arbeid aan is besteed, de vrucht gegroeid zfln, die ons verkwikt. In de overgroote meerderheid der gevallen zal echter althans arbeid met de grondstof moeten samenwerken. UE WEI VAN DE WAAKDE. 14y onder die, welke tot onmiddellijke behoefte-bevrediging geschikt zijn, als onder die welke ons datgene, wat wij noodig hebben, verschaffen. Deze groep heeft dus den ruimsten omvang, en vordert daarom in de eerste plaats bespreking. Menger heeft de hierbedoelde goederen, d.w.z. die welke slechts of ook in verbinding met andere ons diensten bewijzen, naar den aard van hun gebruik, aangeduid met den naam complementaire goederen. Voor zoover zij nu in samenwerking worden gebruikt zal er daardoor een nieuw, samengesteld goed ontstaan, waarbij soms de in onderling verband gebrachte goederen zóó zeer in elkaar zullen opgaan (b.v. bij scheikundige verbindingen), dat hun zelfstandig bestaan geheel ophoudt, soms ook hun individualiteit blijft gehandhaafd, zoodat slechts een losse, ieder oogenblik desgewen&ht weöer op te heffen, verbinding ontstaat (de onderdeden eener machine; pen en penhouder). Er zijn hier derhalve twee waardeproblemen, t.w. dat betreffende de-waarde der groep als zoodanig, deze nu alseenheid beschouwd, en dat betreffende de in combinatie vereenigde complementaire goederen, ieder op zichzelf. De behandeling van het eerste biedt na het voorafgaande geen moeilijkheid meer. De groep als eenheid gedacht ziet de grootte van haar waarde, evenals dit bij alle andere goederen steeds en overal het geval is, bepaald door den dienst, welken zij bewijst, derhalve, indien gelijktijdig meerdere exemplaren) beschikbaar zijn, door haar eigen grensnut. Slechts indien de' groep bestaat uit goederen, welke alle ook los van de bedoelde groep gedacht waardevol en alle bij verlies economisch vervangbaar zijn, ligt de zaak anders. Dat zij tot een groep, welke eigen diensten bewijst, economisch konden worden vereenigd, bewijst, dat zij geacht worden daarin nuttiger te zijn, dan indien hun een gescheiden bestemming ware gegeven. Men zal dus bij verlies van de groep eenvoudig een nieuw exemplaar van elk der complementaire goederen nemen, en daarmede een nieuwe groep vormen. De eerst beschikbare' eenheid der groep kan derhalve geen hooger eigen waarde krijgen, dan de som der [grenswaarden van elk der voor vervanging bijeen te voegen goederen, som, welke in ons geval lager moet zijn dan de grenswaarde van de groep als zoodanig. Anders zoude immers de 150 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. vervanging economisch niet mogelijk zijn. Heeft de groep een grenswaarde wèl hooger dan de som .der grenswaarden van de vereenigde goederen, doch lager dan de som der grenswaarden van de bij verlies der groep ter vervanging benoodigde exemplaren der complementaire goederen, dan behoudt de groep als zoodanig hare eigen grenswaarde, wijl vervanging bij verlies nu economisch onmogelijk is geworden. Ik herinner hier aan het op bl. 143 reeds gestelde voorbeeld, waarin de goederen a—c complementaire goederen zijn, dooi welker vereeniging een nieuw goed d ontstaat. Gaat het eerste exemplaar in het daar besproken voorbeeld verloren, en heeft de vervanging plaats gehad, dan zou bij hernieuwd verlies een herhaalde vervanging, welke mij een offer ter grootte van 12 + 9 + %j= 2jj*zou opleggen, niel langer mogelijk zijn en zal dus het dan onvervangbare, unieke exemplaar van d een waarde hebben, waarvan de grootte aan zijn eigen grensnut wordt gemeten en dus op 15 blijft bepaald In ons voorbeeld wordt dus de waarde van de complementaire groep als zoodanig aanvankelijk van 15 op 14 teruggebracht, gelijk omgekeerd de mogelijkheid van complementair gebruik de waarde van de som der complementaire goederen aanvankelijk van 11 op 14, en indien ook de derde eenheden complementair moeten worden gebruikt van 14 op 15 verhoogt, Op de waarde der complementaire goederen afzonderlijk kom ik dadelijk terug. Thans gaat het nog slechts om die der groep als eenheid gedacht. Voorwaarde dus voor toekenning van een lagere, afgeleide waarde aan deze groep als zoodanig is steeds de vervangbaarheid, in economischen zin 1), van al haar samenstellende deelen. Ware in ons voorbeeld een derde eenheid enkel van a of van b of van c verloren gegaan nadat voor hel eerst de vorming van de combinatie d had plaats gehad, dan zou bij verlies dezer laatste vervanging economisch niet meei mogelijk zijn. Overigens biedt de vraag nopens de waarde van de groep als zoodanig geen bijzondere gezichtspunten. En nu de waarde van elk der in een groep tot een nieuw goed vereenigde complementaire goederen als zoodanig, dus elk op zichzelf beschouwd. De mogelijkheid van complementair 1) Feitelijk zou immers ook een tweede en derde vervanging mogelijk zijn. DE WET VAN DE WAARDE. 151 gebruik bleek zooeven de som hunner waarden te verhoogen. Hetzelfde geldt echter, hierboven wees ik er reeds op, van de waarde van elk der complementaire goederen afzonderlijk. Het groote belang van dit onderdeel der waardeleer, noopt mij echter hierop nog eenigszins nader in te gaan. Dit belang blijkt duidelijk, wanneer wij er op letten, welke goederen tot de complementaire moeten gerekend worden. De voorbeelden in de inleiding dezer paragraaf genoemd, betroffen alle goederen, welkè, zij het dan met andere vereenigd, tot onmiddellijke verwezenlijking van zeker economisch einddoel geschikt waren: de bestanddeelen van een woning of van een kleedingstuk, een viool en strijkstok enz. Doch van de zoogenaamde „kapitaalgoederen", grond, kapitaal en arbeid, in de eiridelooze verscheidenheid van soort en hoedanigheid, waarin deze goederen in het economisch leven optreden, geldt evenzeer, dat zij in de meerderheid der_ge.ya.llen slechts onderling gecombineerdtuittigzijn. De vraag nopens de toepassing der waardewet op de complementaire goederen als zoodanig raakt dus den economischen grondslag der leer van de verdeelmg^jraiLJlÊi-ia samenwerking door die kapitaaïg^êcTèrên voortgebracht volksinkomen. Daarbij zal toch ongetwijfeld in de eerste plaats zijn te letten op de waarde van de aan zijne vorming medegewerkt hebbende factoren 1). Ziet zich elk dezer factoren uit het eindresultaat een deel toegewezen, hetwelk in grootte overeenstemt met de waarde welke zijn medewerking heeft gehad voor de 1) Dat de leer der toerekening van'het productief resultaat eener in samenwerking arbeidende groep aan de deelen dier groep, nog niet instaat stelt om, zoo de feitelijke verdeeling overeenkomstig die toerekening plaats vindt, haar ook een rechtvaardige te noemen, hebben zoowel v. Wieser (Nat. Werth, bl. 79, 93 en elders) als v. Böhm (Pos. Th. Exkurs VII bl. 177) betoogd. Ons extra-wetenschappelijk oordeel over de rechtvaardigheid van zekere verdeeling, zal ongetwijfeld ook met economische overwegingen rekenen, doch even zeker niet met deze alleen. Zoo zal daarbij b.v. de vraag zich opdringen of, waar het arbeidsprestaties geldt, de waarde daarvan in concreto niet ook b.v. aan het geboren worden in zeker milieu of ook aan een gelukkig toeval moet worden toegeschreven. Rechtvaardigheid is een begrip, waarmede de economie slechts in zooverre heeft te rekenen, als het streven naar hetgeen rechtvaardig wordt geacht een der drijfveeren kan zijn van ons handelen, hetwelk dan mede daaruit oorzakelijk zal moeten worden verklaard. Als normatieve toets ter beoordeeling van bepaalde verschijnselen is het in de economie geheel misplaatst. 152 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. bereiking van dit eindresultaat, dan kan men zeggen, dat de verdeeling eene economisch normale is. In beginsel nu moet de waardewet ten opzichte der complementaire goederen op geheel dezelfde wijze worden toegepast, als ten opzichte van welke andere goederen ook, t. w. zóo, dat men zich scherp rekenschap geeft van de behoeftebevrediging, welke feitelijk door de beschikking over zoodanig goed (resp. over een uit meerdere beschikbare eenheden daarvan) verzekerd is. Hier nu zijn er verschillende mogelijkheden, al naar gelang die goederen, bij verlies, door andere exemplaren economisch vervangbaar zijn, en al naar gelang zij voorts, indien niet vervangbaar, ook buiten de combinatie nuttig bruikbaar zijn of niet. Geldt het een combinatie van goederen, welke alle economisch onvervangbaar zijn en slechts als groep vereenigd zeker nut stichten, dan is het duidelijk, dat van de beschikking over elk dier goederen de geheele dienst door de groep als zoodanig bewezen afhangt. Gaat er een uit de groep verloren dan wordt de bevrediging der behoefte in welke de groep voorzag onmogelijk, en houdt men slechts de andere goederen, welke de nu geschonden groep hielpen vormen, over, goederen, welke volgens de onderstelling nu niet langer in staat zijn die behoefte te bevredigen, noch ook om ons op andere wijze eenigen dienst te bewijzen. Het komt er echter op aan, zich een zoodanig geval scherp in te denken. Het kan zijn, dat een groep bestaat uit niet vervangbare, en ook op zichzelf niet bruikbare goederen, terwijl toch, bij verlies van een harer bestanddeelen het overblijvende niet waardeloos^ wordt, doch enkel kwalitatief achteruit gaat. Een meubel b.v. kan bestaan uit te zijnen behoeve juist zóo vervaardigde bestanddeelen, welke, slechts als onderdeel van het meubel waardevol, los daarvan niet kunnen worden gebruikt en bij verlies ook niet wel volkomen zijn te vervangen. Beschadiging van oude meubels zal veelal niet geheel zijn ongedaanle maken. Maar men blijft daarom toch allicht het'beschadigde meubel gebruiken, en van het verloren gegane deel er van, blijkt dus niet meer afhankelijk te zijn geweest, dan de meerdere bevrediging, welke een volkomen gaaf boven een geschonden meubel geeft. Het verschil in waarde tusschen deze beide kan, al naar gelang van omstandigheden, njinimaal klein of zéér groot wezen. Ik onderstelde nu intusschen het uiterste geval, waarbij de over- DE ,WET VAN DE WAARDE. 153 blijvende complementaire goederen geheel waardeloos werden gedacht. Men neme b.v. de beide raderen van een rijwiel, ingeval de berijder op het gebruik daarvan verscheiden dagen aangewezen is en weet, zoo een van beide hem begeeft, in dien tijd' niet in staat te zullen zijn het te vervangen J). Elke dezer complementaire goederen, los van de groep (welker waarde ik =10» stel) is 0 waard. Als lid van de groep komt er echter, daar deze staat en valt met de mogelijkheid der beschikking over elk van haar bestanddeelen, een waarde 100 aan toe. Moest, om welke reden dan ook, de waarde der groep toch worden verdeeld over haar bestanddeelen, dan zoude zich, economisch gesproken, geen regel voor deze verdeeling laten aangeven, en ware daarom wellicht een yerdeeling in gelijke deelen nog de meest rationeele. Vaker zal het voorkomen, dat complementaire goederen, zoo zij dan al niet door andere vervangbaar zijn, toch ook buiten de groep nog nuttige diensten kunnen bewijzen, of althans, dat dit met een of enkele dier goederen het geval is. Die diensten zullen dan echter lager worden gewaardeerd dan die, welke zij als lid der groep bewijzen, daar immers anders de groep niet zou worden gevormd. Stel dat een groep C bestaat uit A (slechts als deel van C bruikbaar) en B (ook op zich zelf nuttigheide^ unieke exemplaren. De waarde van C zij weder 100 die van B buiten de groep gedacht gelijk 20, die van A echter los van de groep gelijk 0. De waarde van A als deel van de groep gedacht, helpt echter die van B, op zichzelve 20, tot 100 vergrooten. Zij wordt derhalve nu 80. Is A beschikbaar om met B te worden vereenigd, dan is een behoefte groot 100 gedekt, gaat het verloren, dan blijft B met een eigen waarde van 20 over. Bij B geschiedt de waardebepaling evenzoo. Is het beschikbaar om met A te worden vereenigd, dan helpt het een waarde 0 tot een waarde 100 opvoeren, en krijgt dan de volle waarde van de groep zich toegerekend, terwijl het op zich zelf 20 waard is. Voor A is dus de waarde of 0 (op zich zelf) of 80, voor B of 20 of 100. Al naar mate ik ook over het aanvullend goed niet of wel de beschikking heb, zal ik de waarde van elk dezer 1) Ik onderstel hier waardebepaling op een zoodanig tijdstip, dat bereiken van het eindpunt met de overblijfselen van het rijwiel, waarvan een der wielen brak, feitelijk is uitgesloten. 154 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. beide goederen op het lagere of op het hoogere cijfer bepalen. Wijzig ik de onderstelling, door aan te nemen, dat ook A op zichzelf bruikbaar is, en dan een behoefte ter waarde 10 bevredigt, dan blijft bij verlies van B nog een waarde 10 over, en is de waarde van B dus of 20 of 90, van A of 10 of 80, wederom al naarmate ik deze goederen op zichzelf of als lid van de groep, dus als complementair goed, waardeer. Het zal van de omstandigheden afhangen, of het eene dan wel het andere uitgangspunt voor de waardebepaling moet worden gekozen. De grenzen binnen welke de waardebepaling plaats heeft komen dus, doordeze wijzigingen der aanvankelijke onderstelling, dichter bij elkaar te liggen, doordat óf de bovengrens verlaagd wordt (bij A) of de benedengrens verhoogd (bij B) of, in de het laatst besproken onderstelling, het eene geschiedt zoowel als het andere (bij A èn bij B)1). / En nu ten slotte het geval, dat de complementaire goederen, althans sommige daarvan, in meerdere eenheden beschikbaar 1) v. Wieser had in zijn Nat. Werth deze toerekeningsleer, het eerst door C. Menger ontwikkeld, bestreden met de opmerking, dat de som der waarden van de complementaire goederen als deel van de groep beschouwd, dan grooter zou zijn dan de waarde van de groep zelve, wat toch niet denkbaar ware (t. w. in de drie genoemde gevallen 20 + 100,80 + 100 en 80 + 90, inplaats van steeds 100). v. Wieser zag echter voorbij dat, gelijk uit het op bl. 142 behandelde voorbeeld reeds blijkt, de waarde van een groep als zoodanig van de som der waarden van de samenstellende deelen, deze dan ieder voor zich beschouwd, wel moet onderscheiden worden. Vgl. ook v. Böhm Pos. Th. Exkurs VII bl. 181 v.v. De waarde der afzonderlijke complementaire goederen is in het eerste geval 100, indien het aanvullend goed reeds beschikbaar is, voor zoover zij dus als deelen van een groep, welke door hun medewerking tot stand komt, worden beschouwd. Deze beschouwingswijze, uit haar aard een alternatieve, kan onmogelijk op A en B gelijktijdig worden toegepast. Vgl. ook J. Schumpeter, Bemerkungen über das Zurechnungsproblem in Zeitschr. f. Volksw. Soz. Pol. und Verw. 1909 bl. 79 v.v. In zijne Theorie der ges. Wirtsch. (bl. 206—215) heeft v. Wieser feitelijk de juistheid der tegen- zijn oorspronkelijk standpunt geoefende kritiek erkend. Hij handhaaft zijn „gemeine Ertragszurechnung" nu nog slechts voor complementaire goederen, welke zoowel buiten de groep waarin zij vereenigd werden nuttig, als in meerdere eenheden beschikbaar zijn, het hier onder nog te behandelen geval derhalve, waarin zij hun eigen grenswaarde in de groep inbrengen. In zoodanig geval stemt v. Wiesers theorie ter bepaling van de grootte dier grenswaarde inderdaad geheel met de denkbeelden van v. Böhm overeen. DE WET VAN DE WAARDE. 155 zijn, zoodat zij bij verlies kunnen worden vervangen. Hjer hebben deyervangbare goederen hun eigen grenswaarde, welke hun ook als lid der groep toegerekend wordt. Immers bestaat nu, bij verlies van een dezer vervangbare goederen, niet de noodzakelijkheid, om van de beschikking over de groep als zoodanig af te zien, doch kan het door een ander exemplaar vervangen worden. En is die grenswaarde zóó hoog, dat vervanging economisch niet mogelijk is, dan is, economisch gesproken het goed, als groepbestanddeel gedacht, onvervangbaar, en hebben wij weder met het reeds besproken geval te doen. Bestaat de groep, als het eerste exemplaar in het voorbeeld op bl. 142 gegeven, uitsluitend uit dergelijke vervangbare complementaire goederen, dan heeft ook de daaruit gevormde groep, gelijk boven reeds werd uiteengezet, geen hooger waarde dan de som der grenswaarden van die complementaire goederen, welke bij verlies der groep vervangend zullen optreden. Maar is althans één der samenwerkende goederen onvervangbaar, dan krijgt dit, als deel der groep gewaardeerd, de geheele groepswaarde zich toegerekend, na aftrek slechts van de grenswaarde der andere, vervangbare, goederen1). Zijn er in een groep twee onvervangbare met andere, vervangbare, complementaire goederen vereenigd, dan komt bedoeld waardesaldo aan ieder van beide toe, en moeten zij het, indien verdeeling noodig is, samen deelen in eene verhouding, waaromtrent geen andere regel te stellen is, dan deze, dat ieders waarde nooit meer kan bedragen, dan het verschil tusschen de groepswaarde en die, welke,- zoo het onvervangbare goed verloren gaat, aan de overblijvende groepsbestanddeelen dan nog toekomt. Het thans behandelde deel der waardeleer geeft, het werd reeds opgemerkt, den sleutel in handen tot_de economische leer der verdeeling van het volksinkomen. JDit is immers, zoowel in zijlTgeheel als in zijn onderdeelen, de vrucht der samenwerking van de op elkaar aangewezen complementaire goederen, grond, kapitaal en arbeid. De economische theorie der verdeeling moet dus allereerst antwoord geven op de vraag, welk deel der waarde van het voortgebrachte mag worden toegeschreven aanreiken dier samenwerkende factoren. Bij elke productieve 1) Is het pok los van de groep bruikbaar, dan heeft het natuurlijk ook een eigen minimumwaarde buiten de groep gedacht. 162 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. stigen stand gevestigd, en werpen zij bij gelijke inrichting ei even ruime keuze van goederen een ongelijk inkomen af, dai zal dit verschil waarschijnlijk uit de ongelijke bekwaamheid vai de winkelhouders moeten worden verklaard, en derhalve econo misch aan dezen worden toegeschreven. Dergelijke voorbeeldei doen zich in het economisch leven telkens voor. Economisct gesproken is het bestaan van verdeelings-ongelijkheden eei volkomen natuurlijk verschijnsel, hetwelk niet in menschelijki willekeur wortelt, doch uit de toepassing der waardewet onvermijdelijk voortvloeit. Of men bijzondere personen in het genot der vruchten var die ongelijkheid laten zal, dan wel deze vruchten geheel of ten deele zal opeischen voor de gemeenschap, is een vraag var geheel andere orde, welke de economie niet in staat is t< beantwoorden. Slechts zij herhaald, dat de beschikking ovei goederen of persoonlijke eigenschappen van uitzonderlijke waarde niet steeds berust op bijzondere inspanning van den bezitter, er dat factoren van hemzelven onafhankelijk (erfrecht en milieu me name) daarvoor veelal beslissende beteekenis bezitten. De vraat zal daarom kwalijk op principiëele doch enkel op utiliteits- er opportuniteits-gronden, welke uiteraard naar plaats entijdzullei wisselen, beantwoord kunnen worden. Aan den anderen kant val echter te bedenken, dat in eene samenleving, welke op vrijheic van arbeid, ook voor den ondernemer, berust, deze voor hen geleverde arbeidsprestaties nooit hooger loon zal willen betalen noch ook zal kunnen worden gedwongen om dit te doen, dar de medewerking van den betreffenden arbeider, diens complementaire arbeidsprestatie derhalve, voor hem waard is1). Ik kom thans tot de toepassing der waardewet op de tweede hierboven bedoelde goederengroep, t.w. die der goederen welke niet rechtstreeks onze begeerten bevredigen, doch het middel zijn om daartoe te geraken. Ruwweg kan men zeggen, dat alle goederen waaraan de mensch, met het oog op de verwezenlijking van zijn welvaartsstreven, waarde hecht, behooren tot de eene of de andere groep. 1) Vgl. in dit verband v. Böhm's laatsten arbeid, Macht oder ökonomischse Gesetz, in de Zeitschr. für Volkasw. Soz. Pol. und Verw. 1914. DE WET VAN DE WAARDE. 163 Geheel juist is dit niet, daar dezelfde goederen nu eens tot de eene, dan weder tot de andere soort zullen moeten gerekend worden. De steenkool die de fabrikant in zijn oven stookt behoort tót de laatstgenoemde groep, die welke onze woonkamer verwarmt tot de eerstgenoemde. Doch in het algemeen geeft de onderscheiding toch de werkelijkheid met juistheid weer. C. Menger1) onderscheidde de goederen, naar mate zij dichter staan bij de bevrediging van die menschelijke begeerten, waar het ten slotte om gaat, in „Gtiter der ersten, zweiten u. s. w. Ordnung". Brood, als middel om aan onze voedings-behoefte te voldoen *), is dan als een goed der eerste orde te beschouwen; het meel, de gist en de melk waaruit het onmiddellijk gevormd wordt, evenals de oven, de arbeid van hem, die het bakt, en de gereedschappen, welke hij daarbij gebruikt, als goederen der tweede; het graan, de molen en wat in het maalbedrijf medewerkt als goederen der derde; het zaaikoren, het bouwland, enz. als goederen der vierde; ploeg, egge, meststoffen, enz. als goederen der vijfde orde. Beau jon placht de onmiddellijk voor uit-eindelijke behoeftedekking bestemde goederen „finale goederen" te noemen, in tegenstelling tot de overige, welker dienst hierin bestaat, dat zij ons deze goederen helpen verschaffen, en die hij, een term door v. Wieser *) ingevoerd overnemend, als „kapitaal-goederen" aanduidde; een m.i. gelukkige terminologie, welke ik hier wensch te volgen. Over de waardebepaling der finale goederen behoeft, na het voorafgaande, niet verder gesproken te worden. Wel is het echter van belang de toepassing der waardewet op de kapitaal-goederen nader te beschouwen. Er heeft toch hieromtrent in de economische literatuur heel wat verwarring geheerscht, welke het verkrijgen van een juist inzicht in de werking der causaliteitswet op economisch gebied zeer heeft bemoeilijkt, De bestemming der kapitaal-goederen is, zeide ik, dat zij ons finale goederen helpen verschaffen. „Helpen," omdat, afgezien van de zeldzame gevallen, waarin enkele arbeidsprestatie, zonder 1) Grundsatze bl. 8 v.v. 2) Deze behoefte nu als laatste behoefte gedacht. Als middel om ons in staat te stellen tot eene op zeker doel gerichte arbeidsprestatie, zou brood in rangorde lager, wellicht zelfs veel lager, staan. 3) In zijn Ursprung und Hauptgesetze. 164 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. medewerking van iets anders, ons zekere begeerde bevrediging verschaft, door te putten uit een door de natuur in vollen overvloed beschikbaar gestelden voorraad }), geen enkel kapitaalgoed zijn bestemming geheel in eigen kracht vervullen kan, doch daarvoor de medewerking van andere kapitaal-goederen, al ware het enkel van arbeidsprestatie, behoeft. Ook de kapitaal-goederen behooren derhalve (behoudens dan in de bedoelde uitzonderingen de arbeidsprestaties) tot de hierboven besproken groep der complementaire goederen. Ik wensch thans echter, ten einde niet in herhaling te vervallen, een zoodanig samengestelde groep van kapitaal-goederen, als noodig is om een zeker kwantum van finale goederen tot stand te brengen, als gesloten eenheid te beschouwen. Hetgeen de verdeeling van de aan deze eenheid toekomende waarde over haar samenstellende deelen beheerscht, is reeds besproken en kan dus nu blijven rusten. Voorts neem ik aan, dat het kapitaal-goederen geldt van zoodanigen aard, dat zij restloos overgaan in het finale goed, gelijk het meel in het brood, of het laken in de jas, en zie dus af van de complicatie, welke ontstaat door het feit, dat verschillende kapitaal-goederen aan de vervaardiging van een reeks van opvolgende eenheden finaal goed kunnen medewerken (de oven van den bakker b.v.), tegenover andere welke (als het meel) dit slechts eenmaal vermogen. Ik meen dit te mogen doen, wijl deze complicatie voor de waardebepaling der kapitaal-goederen geen wezenlijke beteekenis heeft. En evenzoo zie ik aanvankelijk af van het feit, dat alle productie 1) Arbeidsprestatie, welke niet gericht is op een van haar zelve te onderscheiden doel, ware, gesteld dat zij zich zoude laten denken, niet als kapitaal-goed te beschouwen. Indien ik hier ook arbeidsprestaties een „goed" noem, wordt daarmede natuurlijk geenszins ontkend, dat zij een openbaring zijn van de persoonlijkheid, niet los van den mensch gedacht kunnen worden, en dus in zooverre van alle andere goederen te onderscheiden zijn. De menschelijke arbeid ontleent echter, evenals welke goederen ook, zijn waarde voor ons aan de beteekenis, welke wij hechten aan de bevrediging der behoefte, welke door de beschikking erover is gedekt. In dit opzicht nu staat hij met alle andere goederen in beginsel geheel gelijk. De bepaling voorkomend in art. 427 van het vredesverdrag, hetwelk 28 Juni 1919 te Versailles geteekend werd, luidende „le travail ne doit pas être considéré simplement comme une marchandlse ou un article de commerce", heeft, uit dit oogpunt bezien, dan ook slechts de beteekenis eener misleidende frase. Vgl. ook de juiste opmerkingen ter zake van Mr. S. van Houten, in zijn Staatkundige Brief van 14 April 1919. 172 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. een kern van waarheid in zijn, overigens even onvoldoende als onvolledige pachtleer1). En J. B. Say, na Ricardo schrijvend, kwam wel tot deze meer algemeene formuleering: „que lesfrais de production ne sont pas la cause du prix des choses, mais que cette cause est dans les besoins que les produits peuvent satisfaire" *), maar ook bij hem ontbreekt eene behoorlijke inpassing van deze gedachte in eene algemeene waardeleer. Toch heeft Say, blijkens zijn betoog (t. a. p. bl. 316 v.v.), beter dan velen vóór en na hem, begrepen, dat de geheele waardetheorie wortelen moet in juist inzicht in de, uit menschelijke begeerten ontstaande, subjectieve waarde. De invloed der school van A. Smith op het economisch denken was echter zoo overwegend, dat de door haar ontwikkelde kostentheorie, tot op het baanbrekend optreden van het driemanschap C. Menger, W. Stanley Jevons en L. Walras*), in de literatuur over het waardeverschijnsel de heerschende bleef, en daaruit ook thans nog niet geheel verdwenen is *). Zij had bovendien schijnbaar de ervaring, in onze op ruilverkeer en verdeeling van arbeid berustende samenleving, aan hare zijde. Bestond de wereld uitsluitend uit Robinson-eilandjes, dan zou de verwarring in de beantwoording der vraag, of de waarde der finale goederen moest worden geacht oorspronkelijk of afgeleid te zijn, niet hebben plaats gehad. De behoefte van den in een „Einzelwirtschaft" levenden mensch, de mate waarin daaraan voldoening kan worden geschonken, en de rol welke daarbij door de kapitaalgoederen wordt gespeeld, zijn door hem gemakkelijk te overzien, 1) Vgl. over deze mijn opstel in de Economist, 1892 bl. 595 v.v. 2) Traité, 6e uitgave, bl. 410. 3) Onderscheidenlijk in hun werken: Grundsatze der Volkswirthschaftslehre, erster, allgemeiner Theil, 1871 (het tweede deel is nimmer verschenen); the theory of political economy, 1871; en Elements d'économie politique pure ou théorie de la richesse sociale, 1874. 4) Vgl. de studie van Prof. H. Dietzel over „die klassische Werttheorie und die Theorie vom Grenznutzen" in Jahrb. f. Nat. Oek. und Stat. N. F. Band 20 bl. 561 v.v. en mijne opmerkingen daarover in „Ricardo en Marx" bl. 51 v.v. en v. Böhm's opstellen „Zwischenwort zur Werttheorie" en „Wert. Kosten und Grenznutzen" in de jaargangen 1890 en 1892 van hetzelfde tijdschrift. Dat, gelijk Liefmann, Grundsatze I bl. 251, beweert, de kostentheorie nog steeds „die herrschende Ansicht" zoude weergeven, is. echter stellig geheel onjuist DE WET VAN DE WAARDE. 173 en het zal hem niet moeilijk vallen, zich rekenschap te geven van oorsprong en grootte der waarde, door hem toegekend aan de goederen, welke hem in den strijd tegen zijn welvaartstekort diensten bewijzen. Doch in het zoo ingewikkeld ruilverkeer is de bepaling van den dienst, die in werkelijkheid ons door zeker goed, waarover wij beschikken, wordt bewezen oneindig moeilijker. Feitelijk kan zij in tal van gevallen ook worden nagelaten door het economisch subject- en de vaststelling van de grootte dei subjectieve waarde worden vervangen door de veel eenvoudiger vaststelling van de objectieve verkeerswaarde. Met betrekking tot in betrekkelijken overvloed beschikbare, en bij verlies derhalve terstond vervangbare, kapitaal-goederen met name, is hel in de praktijk zelden noodig zich met scherpte oorsprong en grootte der grenswaarde te realiseeren, wat trouwens, daar wel niemand het geheele economisch leven overziet, in vele gevallen ook een onbegonnen werk zoude zijn^^Maar daar ten slotte allen, die deze goederen of diensten behoeven, ze waardeeren met hel oog op hun eigen belangen, vormt zich, gelijk nader blijken zal de objectieve verkeerswaarde bij vrije mededinging in het ruilverkeer toch op den grondslag der grenswaarde. Deze verkeerswaarde kan dan voorloopig als hun waarde worden aanvaard, en voor zoover eenig finaal-goed uitsluitend door de samenwerking van dergelijke kapitaal-goederen wordt voortgebracht, kan men dan de waarde van het eerste aanstonds bepaald achten door de „kosten" waarmede het wordt verkregen1). Ten opzichte van de goederensoorten A en Buit het op blz. 166 gegeven voorbeeld (en het is duidelijk dat hun aantal bij kapitaal-goederen van veelsoortige bestemming zéér veel grooter is, dan dit in ons voorbeeld eenvoudigheidshalve genoemde tweetal) bepaalde men zich tot het constateeren van het afgeleid karakter der waarde Naar mate de eigen grenswaarde dezer goederen de waarde van het grensprodukt meer overtreft kan dit ook met minder gevaai geschieden. En aangezien het aantal der finale goederen, wiei waarde een afgeleide is, in de werkelijkheid zeer groot is, tegenover het unieke grensprodukt, dat zijn waarde op het kapitaalgoed overdraagt Oh °ns voorbeeld bedroeg de verhouding reeds 6 tegen 1), kon de kostentheorie overvloediglijk bewijzen voor haai 1) Vgl. von Wieser, Ursprung bl. 159, v. Böhm, Pos. Theorie bl. 298. DE THEORIE DER PRIJSVORMING 191 zich hoopt te verzekerenx). Naar mate men den kooper rijker zich denkt, zal de beteekenis der begeerte, waaraan hij door een geldeenheid voldoening kan schenken, geringer voor hem zijn, die geldeenheid voor hem dus een kleiner waarde hebben, en de subjectieve ruilvoet (d. i. de verhouding tusschen zijn waardeeringen van waar en prijsgoed) waarmede hij ter markt verschijnt derhalve een hoogeren maximumprijs voor de door hem begeerde waar te zien geven. Omgekeerd, naarmate men den verkooper armer zich denkt, voor hem de geldeenheid dus een hooger waarde heeft, zal de subjectieve ruilvoet bij hem een lageren minimumprijs voor de door hem te leveren waar te zien geven. Doch in het wezen verandert de tusschenkomst van het geld in het ruilverkeer niets aan hetgeen hierboven werd opgemerkt. Het geld is daarbij slechts de verbindingsschakel, en heeft slechts waarde wegens zijn kwijtingskracht, d. i. de mogelijkheid er goederen of diensten, waarop alleen het aankomt, mede te kunnen betalen resp. er schulden, in laatste instantie tegenover den geldemittent, mede te kunnen kwijten. Met betrekking tot de vier waardeschattingen, welke bij eiken ruil of koop als minimum in het spel zijn, valt in algemeenen zin op te merken, dat het zeer wel mogelijk is, dat de waardeschattingen, zoowel wat de waar als wat het prijsgoed betreft, aan ééne zijde hooger zijn dan aan de andere. De ruil zal dan toch kunnen plaats hebben, mits deze ééne voorwaarde zij vervuld, dat aan beide zijden de waardeeringen in dezen zin ongelijk zijn, dat de kooper de waar, de verkooper het prijsgoed hooger schat, niet dan de tegenpartij dit doet, maar dan omgekeerd de kooper het prijsgoed, de verkooper de waar taxeert. Er zijn in de werkelijkheid allerlei mogelijkheden denkbaar, waarvan onderstaande voorstelling een schematisch overzicht geeft, voor zooveel de typengevallen betreft. 1) De verwachte behoeftebevrediging is steeds, ook indien de verwerver reeds meerdere eenheden van de te ontvangen zaak bezit, de grootste der tot dusver ongedekte begeerten waaraan een eenheid der zaak voldoening schenken kan; de prijsgegeven behoeftebevrediging is, zoo over slechts eene eenheid der zaak werd beschikt, de meest dringende, en zoo het af testane goed uit een voorraad genomen wordt de minst dringende, welke door de beschikking over de zaak voor haar bezitter tot dusver verzekerd was. 192 DE ALGEMEENE fiRONnSi.AfïFN Waardeschatting van den: Gegadigde voor I Beide waardeschattingen koop verkoop 1 aan kooperszijde hooger de waar 10 4 ) ^an aan verkooperszijde. le geval . 0 _ S Kooper schat de waar hoo- bet prijsgoed 8 6 I * u * Z r 1 ° I ger dan het prijsgoed, ver- \ kooper omgekeerd. / Beide waardeschattingen 1 aan verkooperszijde hoo2e eeval ^C w**ar ^ ^ } Ser dan aan kooperszijde. het prijsgoed 8 14 J Verhouding der schattin- I gen aan elke zijde als in \ het eerste geval. IWaardeschatting met betrekking tot de waar aan kooperszijde, met betrekking tot het prijsgoed aan verkooperszijde hooger dan, bij de tegenpartij. Verhouding der waardeschattingen aan elke zijde als in het eerste geval. In deze drie gevallen kan de ruil, wijl voor beiden voordeelig, tot stand komen. Dit is echter niet zoo in de volgende gevallen. Waardeschatting van den: Gegadigde voor / Waardeschatting met bekoop verkoop [ trekking tot waar en prijsde waar 8 10 j goed zoowel aan koopers4e geval ^ * d 8 10 1 als aan verkooperszijde I onderling gelijk. Elk ruil| motief zoü bij beiden ontbreken. Dit geval is hier in den uitersten vorm gesteld. Gelijkheid van waardeschatting met betrekking tot waar en prijsgoed doet, ook indien zij slechts aan éene der beide zijden voorkomt, daar elk ruilmotief ontbreken, en de ruilmogelijkheid derhalve verdwijnen. Waardeschatting van den: Gegadigde voor / Waardeschatting met bekoop verkoop i trekking tot waar en prijsde waar 10 10 ) S°ed aan koopers-en ver5e geval ^ g g S kooperszijde gelijk. De I verkooper zou bij den ruil V verliezen. DE THEORIE DER PRIJSVORMING. [93 Waardeschatting van den: Gegadigde voor / Waardeschatting met bekoop verkoop I trekking tot waar en prijs. al ^oe^ aan koopers- en ver_ 6e geval W3*r < kooperazijde gelijk. De het prijsgoed 10 10 ] verhouding echter juist I tegengesteld aan die van | het vorig geval. De kooper ' zou bij den ruil verliezen. !Waardeschatting van den kooper met betrekking tot het prijsgoed hooger dan metbetrekkingtotdewaar, bij den verkooper omgekeerd. Beiden zouden bij den ruil verliezen. In het algemeen kan men zeggen, dat aan de zijde van den verkooper lage waardeering van de te verkoopen waar (resp. van den te presteeren arbeid) en hooge waardeering van het te ontvangen prijsgoed aan het slagen van den ruil bevorderlijk is, en aan de zijde van den kooper de omgekeerde verhouding dezer beide waardeschattingen. Ieder zal de juistheid dezer stelling gemakkelijk, en telkens weer, aan de werkelijkheid kunnen toetsen. Het blijkt dus, dat de prijs zich vormt, en zich vormen moet,, op den grondslag van subjectieve waardeschattingen der bij den ruil of koop betrokkenen, en wel zóó dat hij beiden voordeel' laat. Doch wat bepaalt de feitelijke hoogte van den prijs? Evenmin als ik het met betrekking tot de subjectieve waarde deed, zal ik hier in bijzonderheden stilstaan bij de casuïstiek der prijsvorming, gelijk deze door verschillende schrijvers is ontwikkeld x), doch mij bepalen tot het bespreken van enkele hoofdpunten uit de desbetreffende theorie, welke in staat stellen in alle bijzondere gevallen haar zelfstandig toe te passen. In den grond der zaak trouwens geldt van de prijsvorming, niet minder dan van de bepaling der subjectieve waarde, dat zij een direkte toepassing is van het economisch motief, krachtens hetwelk ieder mensch, wegens zijn betrekkelijke armoede, welke hem tot „wirtschaften" dwingt, streeft naar maximale bevrediging bij gegeven offer, resp. naar een minimaal offer ter verkrijging eener 1) Ik noem b.v. Marshall (Principles bl. 383—545, Industry and Tradebl. 395— 422), v. Böhm, Positive Theorie bl. 346—425 in verband met den achtsten Exkurs. Stuart. Grondslagen. 13 194 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. gegeven bevrediging, daarbij het economisch motief nemend in den ruimen, vroeger nader ontwikkelden, zin1). Bij de prijsvorming geldt het steeds het brengen van offers ter ■ verkrijging van begeerde bevrediging, het streven derhalve naar een saldo van nuttigheid. Toegepast op de prijsvorming houdt het economisch motief derhalve in, dat wie zeker goed begeert te koopen of te verkoopen (ook hier arbeidsprestaties weder beschouwend als een goed in economischen zin), ter markt komend geleid wordt door zijn waardeoordeel (onverschillig op welke overwegingen dit moge steunen en welke elementen het moge bevatten) zoo, dat hij, optredend aan koopers-zijde zekere maximum-verhouding heeft vastgesteld tusschen prijsgoed en waar (resp., optredend aan verkoopers-zijde omgekeerd tusschen waar en prijsgoed), welke verhouding hij niet begeert te overschrijden. Het kan zijn, dat die verhouding, eerst tijdens de onderhandelingen in verband met de marktomstandigheden eene definitieve wordt; dit verandert echter niets aan het wezen der zaak. De kooper wil, hetzij dan reeds op het oogenblik, dat hij in de markt verschijnt, hetzij op een later oogenblik vóór de koop gesloten wordt, ten hoogste x geven, de verkooper moet ten minste y ontvangen, en tenzij x < y zal de koop kunnen worden gesloten. Noch de kooper noch de verkooper achten zich echter aan den subjectieven ruilvoet, waarmede zij de onderhandelingen voeren, volstrekt gebonden. Ieder van hen zal" trachten den prijs ten eigen bate daarvan te doen afwijken. De kooper wil zooveel mogelijk den prijs beneden x drukken, de verkooper wil hem zooveel mogelijk boven y opdrijven. Maar binnen de door hun subjectieven ruilvoet gestelde grenzen zullen beiden natuurlijk liever met een klein voordeel genoegen nemen, dan van den koop en verkoop geheel afzien. En komt de transactie tot stand, dan blijkt daaruit, dat beiden er inderdaad een voordeel bij behaalden, dat de kooper het gekochte goed, wellicht in verband met de omstandigheden waaronder de koop plaats had of de persoon van wien gekocht werd, hooger waardeerde dan hetgeen hij er voor besteedde, de verkooper, ook hij dan wellicht in verband met het zooeven genoemde, den ontvangen prijs hooger waardeerde dan het afgestane goed. 1) Zie hierboven bl. 20 v.v. DE THEORIE DER PRIJSVORMIN< 195 Zijn gelijktijdig meerdere gegadigden voor zeker goed ter markt en tevens meerdere gelijke eenheden daarvan ten verkoop beschikbaar, dan volgt uit het feit derjTjjejono^erlinge mededinging zoowel der vragers als der aanbieders, indien en voor zoover deze bestaat, dat tezelfder tijd en tezelfder plaats voor alle verkocht wordende exemplaren slechts eenzelfde prijs gelden kan. Geen vrager zal dan, zijn eigen belang behartigend, meer willen betalen dan den prijs, tot welken hij een concurrent het goed ziet verwerven, en geen aanbieder met minder genoegen willen nemen dan den prijs, welken hij een ander voor de zaak ziet ontvangen. En wat het aantal der verkoopbare eenheden betreft, zullen er zóóveel kunnen worden verhandeld als er, nadat de onderlinge mededinging den eenheidsprijs heeft bepaald, paren van vragers en aanbieders zullen blijken te zijn, wier waardeoordeel met betrekking tot waar en prijsgoed (subjectieve ruilvoet) zoodanig is, dat de prijs hun een, zij het wellicht klein, ruilvoordeel laat. Doet het geval zich voor, dat sommige vragers meer dan een exemplaar begeeren, sommige aanbieders meerdere exemplaren willen leveren, dan zal het aantal dèr verhandelde eenheden zoo groot zijn, als, gegeven wederom de subjectieve ruilvoet der wederzijdsche gegadigden, met voordeel aan beide zijden kunnen worden verhandeld. Op welk peil zal daarbij de prijs komen te liggen? Het antwoorrJjnpet, blijkens het voorafgaande aldus' luiden, dat de prijs zal-Jworden bepaald door den subjectieven ruilvoet der zoogenaamde grensparen, d.w.z. naar boven toe zal worden begrensd door dien van dèn laatsten nog tot koop besluitenden vrager, (resp., zoo déze er is^ door dien van den eersten van den verkoop uitgesloten aanbieder), en_naar beneden toe door dien van den laatsten nog tot verkoop besluitenden aanbieder (resp.. zoo deze er is, door dien van den eersten van den koop uitgesloten vragér) *). Steeg de prijs hooger, dan zou de kwantitatieve gelijkheid 1) Men neme hier het begrip „markt" in den ruimen zin waarin Jevons liet in het 4e hoofdstuk van zijn Theory (bl. 91 v.v.) omschreef. Vgl. ook Marshall, Principles bl. 383 v.v. en Industry and Trade bl. 182. 2) Met het oog op het geval, dat door denzelfden vrager meerdere eenteden begeerd; door denzelfden aanbieder meerdere eenheden kunnen geeverd worden, kan men den regel aldus stellen, dat de subjectieve ruilvoet met betrekking tot de laatste begeerde eenheid (resp. tot de eerste niet meer 196 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. welke uiteraard bestaat tusschen het aantal gekochte en verkochte eenheden dreigen te worden verstoord, wijl dan het aantal der gevraagde exemplaren met een of meer zoude afnemen, dat der leverbare met een of meer zou klimmen. Sommigen onder de aanbieders, gedreven door hun belang, om liever met een kleiner voordeel te verkoopen. dan in het geheel niet, zullen dan elkander onderbieden, tot de gelijkheid, hierboven bedoeld, is tot stand gebracht. En indien de prijs beneden het aangeduide peil zou dalen, dan zou, thans door het hooger bieden van sommige vragers, hetzelfde geschieden. Al naar mate het geldt goederen van ruimer of beperkter beschikbaarheid zal de subjectieve ruilvoet der wederzijdsche gegadigden dichter tot elkander naderen of verder kunnen uiteenloopen. In het eerste geval zal reeds een geringe wijziging van den prijs, zoo deze om eenige reden noodzakelijk of mogelijk wordt, een merkbaren invloed hebben op de verkoopbare hoeveelheid, in het andere zal een betrekkelijk groote prijsverandering den omvang van deze hoeveelheid nog niet behoeven te wijzigen. Voorbeelden van de eerste soort van goederen zijn b.v. steenkool, melk, brood en dergelijke, waar reeds verandering van den prijs ten bedrage van enkele centen per eenheid invloed heeft op de grootte der begeerde (leverbare) hoeveelheid; voorbeelden van de tweede soort zijn huizen, zeldzame kunstwerken en dergelijke. In beide gevallen blijft echter de regel gelden, dat er, als gevolg van de wijze waarop de prijs zich vormt, verband bestaat tusschen prijs en verkoopbare hoeveelheid, doch de eenheden waarmede de prijsschalen van de vraag en van het aanbod klimmen en dalen zijn verschillend, bij eerstbedoelde goederensoort wellicht centen, bij de laatstbedoelde mogelijk honderdtallen guldens. In het wezen der zaak maakt dit echter uiteraard geen verschil. Kiezen wij, om de prijsvorming nader te verduidelijken, en enkele belangrijke daarmede samenhangende verschijnselen van het economisch leven te kunnen in het licht stellen, een willekeurig voorbeeld. En wel een geval waarin wederzijdsche concurrentie bestaat, welke in een open markt zich doet gelden leverbare) de bovengrens, en die met betrekking tot de laatste leverbare eenheid (resp. tot de eerste niet meer begeerde) de benedengrens bepaalt. DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 197 tusschen vragers en aanbieders, wier subjectieve ruilvoetl) met betrekking tot de zaak, waarom het gaat, bij allen verschillend is. De laatstgenoemde onderstelling heeft, gelijk hierboven werd uiteengezet, niet enkel niets onwaarschijnlijks, doch strookt, wegens de van persoon tot persoon uiteenloopende verhouding der factoren voorraad en behoefte met betrekking tot dezelfde goederen, integendeel in de overgroote meerderheid der gevallen geheel met de werkelijkheid. Men zou de casuspositie natuurlijk op allerlei wijze kunnen varieeren. Niet steeds ontmoeten meerdere gegadigden aan beide kanten elkaar gelijktijdig. Nu eens bestaat de gedachte veelheid slechts aan ééne zijde, soms ook ontbreekt zij geheel. Ook kan het zijn, dat niet meerdere gegadigden aanwezig zijn, die ieder met een verschillenden ruilvoet ter markt verschijnen, doch dat één vrager meerdere eenheden, doch dan tegen geleidelijk lageren prijs begeert, of dat één aanbieder meerdere eenheden, doch dan tegen geleidelijk hoogeren prijs leveren kan. Het kost echter geen moeite om zich, aan de hand van het nader te bespreken voorbeeld, duidelijk te maken welken invloed die mogelijke veranderingen in de onderstelling hebben zullen, en hoe zich dan daarbij de prijs vormt op grond der wederzijdsche subjectieve waardeschattingen. Slechts moet er op worden gelet, dat, indien één gegadigde meerdere eenheden koopen of verkoopen kan, het in totaal te behalen voordeel beslissen zal over de geneigdheid om met zekeren prijs genoegen te nemen. Om dit met een voorbeeld toe te lichten, het kan zijn, dat een aanbieder in staat en bereid is uit zijn voorraad van vijf eenheden van zeker goed een exemplaar af te staan voor ƒ 1, een tweede) voor ƒ2, een derde voor ƒ3, een vierde voor ƒ4 en het laatste eindelijk slechts zoo het hem ten minste ƒ5 opbrengt. Er zijn vijf liefhebbers, die onderscheidelijk ƒ5, f4, ƒ3, ƒ2 en ƒ1 voor de zaak overhebben. Voor het eerste exemplaar zou onze aanbieder derhalve desnoods ƒ4.996 kunnen krijgen, of ƒ3.996 meer dan het bedrag waarmede hij genoegen wil nemen. Om echter twee exemplaren te kunnen verkoopen moet hij den prijs 1) Dat is, om het nog eens te zeggen de verhouding tusschen prijsgoed en waar, welke van hun waardeoordeel met betrekking tot beide de vrucht is. Als prijsgoed kies ik, daar ruil in natura uitzondering geworden is, de geld-eenheid. 198 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. tot iets beneden ƒ4 laten vallen stel ƒ3.995. Hij zal dan op het eerste exemplaar ƒ2.996, en op het tweede ƒ1.996 winnen, of te samen ƒ4.99 bijna ƒ1 meer dan indien hij aan den hoogeren prijs van iets beneden ƒ5 zou vasthouden. Om voor een derde exemplaar een kooper te vinden zou de prijs beneden ƒ3 moeten dalen, dit is echter onmogelijk, daar het derde exemplaar den aanbieder zelf reeds ƒ3 waard is. Het blijft dus bij den verkoop van twee exemplaren, doch ofschoon hij, om deze te kunnen plaatsen, in een veel lageren prijs moet bewilligen, dan bij verkoop van slechts één exemplaar zou kunnen worden bedongen, zal de aanbieder, ten einde het in totaal te behalen ruilvoordeel op te voeren, bereid zijn in die prijsverlaging te berusten, haar zelfs, gelijk de praktijk dit telkens te zien geeft, zijnerzijds aanbieden 1), S Thans komend tot ons nader te ontwikkelen voorbeeld, onderstel ik de volgende marktpositie, waarbij ik eenvoudigheidshalve 1) Indien ik hier eveq mag vooruitloopen op het hieronder nader te bespreken verband tusschen prijs en produktiekosten, dan valt er op te wijzen, dat ook nog om andere redenen prijsverlaging bij afzet van meerdere eenheden denkbaar is. Het kan n.1. voorkomen dat de aanbieder opvolgende eenheden der door hem te leveren zaak, binnen zekere grenzen, niet gelijk in ons voorbeeld geleidelijk hooger, doch geleidelijk lager waardeert. Uitbreiding der productie zal, wegens het feit dat sommige productiekosten niet pari passu, of sterker nog, met den groei van het bedrijf toenemen, en dat 'productie in het groot, ik herhaal binnen zekere grenzen, per eenheid product zelfs wegens mogelijke besparingen goedkooper kan geschieden dan productie in het klein, kunnen ten gevolge hebben, dat de prijs per eenheid bij levering van een grootere hoeveelheid lager kan worden gesteld dan bij levering van een kleinere. Stel nu, dat 150 eenheden van zeker goed kunnen worden aangeboden tegen een prijs van ten minste f 7.50 per eenheid, terwijl bij Ilevering van slechts 100 eenheden de vraagprijs ten minste f 9,50 zou moeten bedragen. Indien nu bij een prijs van b.v. f 10 100 exemplaren begeerd zijn, bij een prijs van f 8 daarentegen 150, dan brengt het belang van den aanbieder mede den prijs liever op f 8 dan op f 10 bepaald te zien. In het eerste'geval toch zou zijn winst 150Xf0.50, in het laatste 100 x f 0.50 bedragen. Deze voorbeelden bewijzen reeds dat de aanbieder, ook indien wij ons hem niet gehinderd denken door de mededinging van anderen, hem dus in een sterke monopolie-positie plaatsen, toch niet geheel vrij is in de bepaling van den prijs. Zijn belang dwingt hem te streven naar een maximum-winst, en om in dit streven te slagen, moet hij rekening houden niet enkel met zijn eigen subjectieven ruilvoet, maar ook met dien der gegadigden voor zijn product.. 202 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. beïnvloeden. Doch blijken die prijzen thans niet te kunnei worden gemaakt, dan verdwijnt de subjectieve ruilwaarde ali element uit het waardeoordeel door de aanbieders, met be trekking tot de goederen, welke zij te koop bieden, gevormd en wordt zij door een waardeering op grond van het grensnu dier goederen voor de aanbieders zeiven vervangen. Deze waar deering zal dan allicht zeer gering zijn, zoodat de aanbieder bereid zullen zijn, gelijk het heet, „tot eiken prijs" te verkoopen Wil dit nu zeggen, dat dan ook inderdaad iedere prijs denk baar wordt? Geenszins. Er gaat dan weliswaar van de aanbie ders geen prijsbepalenden invloed meer uit, doch, zoo lang e meer eenheden der zaak begeerd dan beschikbaar zijn, wèl vai de vragers. De beschikbare hoeveelheid zal dan toevallen aai de koopkrachtigste vragers, en de prijs zal komen te liggei tusschen grenzen, aangewezen door den subjectieven ruilvoe van den laatsten vrager die nog slaagt (bovengrens) en dei eersten die teleurgesteld wordt (benedengrens). Geldt het goederei van zeer algemeen gebruik dan zullen deze grenzen elkaar zó< dicht naderen, dat men zeggen kan: de prijs wordt bepaalt door de waardeschatting van den laatsten kooper. In het handelsverkeer zijn gevallen als hier geschetst volkomei normaal, en wordt ook de subjectieve ruilwaarde door de aanbieder: aan hun producten toegekend bepaald door de verwachting nopen het peil dezer prijsgrenzen. Hebben zij zich vergist en dit pei te hoog gesteld, dan zullen zij met een lageren prijs voor lie moeten nemen1). Doch om hen tot verdere productie te bewegen mogen de feitelijke marktprijzen toch niet telkens beneden d verwachting (welke in de subjectieve ruilwaarde zich uitspreekt blijven. En de ervaring leert ons, dat dit ook niet het geval is. He bedrijfsleven ontwikkelt zich over het geheel regelmatig, met toe passing van steeds meer gedifferentieerde productie-processen, ii dén loop waarvan de subjectieve ruilwaarde, al is zij nergens in laatst instantie prijsbepalend, een steeds grooter plaats bekleedt. De subjectieve ruilwaarde speelt ook met betrekking tot he geld een gewichtige rol. Doch ook hier blijft het zooeven op gemerkte van kracht. Die subjectieve ruilwaarde is hier in haa 1) Men herinnere zich de prijzen waarvoor-bij het uitbreken van de; oorlog b.v. de producten onzer plantenkweekerijen verkocht werden. Fraai stamrozen zijn toen voor f 0.15 per stuk verkocht. DE THEORIE DER PRIJSVORMING 203 grootte afhankelijk van de objectieve koopkracht van het geld (uit elders, maar altoos reeds in het verleden, gevormde geldprijzen blijkend) in verband met de subjectieve waarde toegekend aan hetgeen men voor het geld zich begeert aan te schaffen. Wanneer in ons voorbeeld A voor de begeerde zaak desnoods ƒ20 besteden wil, geeft hij daarmede te kennen voor haar verkrijging desnoods afstand te willen doen van hetgeen hij anders met die ƒ20 zich zoude aanschaffen. Blijkt nu de subjectieve ruilwaarde door hem aan de geldeenheid toegekend onjuist; b.v. omdat de koopkracht er van gedaald- is,, hij er dus minder andere goederen voor koopen kan, dan zal hij bereid zijn ook zijn subjectieven ruilvoet met betrekking tot het thans door hem begeerde goed te herzien en er meer geldeenheden voor te besteden wijl iedere geldeenheid, wegens haar gedaalde koopkracht, hem nu minder waard werd. DK is echter niet den prijs uit den prijs verklaren x), doch enkel in het licht stellen dat er tusschen de geldprijzen van alle goederen en diensten, via de subjectieve waarde van het geld, voor zoover deze door zijn objectieve koopkracht wordt beheerscht, verband bestaat. Op dit punt, hetwelk in de theorie van het geld thuis behoort, kan overigens thans niet dieper worden ingegaan. De subjectieve ruilwaarde van het geld wordt echter*) niet enkel door zijn objectief koopvermogen bepaald, doch ook door de beteekenis gehecht aan de goederen en diensten, welke men zich er mede verschaffen kan. Naarmate men welvarender is, zijn behoeften dus ruimer gedekt weet, zal dientengevolge de geldeenheid lager worden gewaardeerd. Dit verschijnsel is zóó algemeen bekend, en zóó overvloedig door de ervaring bevestigd, dat er niet nader bij behoeft te worden stilgestaan. Er zal echter aanleiding zijn hieronder daaruit nog een gevolgtrekking af te leiden. I. En thans terugkeerend tot het voorbeeld van bl. 199, wijs ik 1) Gelijk mej. Dr. E. C. van Dorp ten onrechte meent. Zie haar openbare les over „de praktische beteekenis der theoretische economie", bl. 22 v.v. Zie daarover Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart in de Economist, 1920, bl. 54 v.v., en diens Inleiding tot deleer der waardevastheid van het geld, J919,bl. 29 v.v. 2) Behalve in de, overigens talrijke gevallen waarin het geld enkel als tusschenschakel in de productie dient, zonder in het huishouden van den industrieel over te gaan. Vgl. v. Böhm Pos. Th. bl. 409 v.v. 204 DE ALGEMEENE fiRONnSiAfiFN. er in de eerste plaats op, dat daaruit de onjuistheid blijkt der opvatting, als zoude bij iedere gegeven marktpositie altoos slechts éen prijs economisch mogelijk zijn. Integendeel zijn in het daar gesteld geval alle prijren tusschen ƒ14 en ƒ14.50 mogelijk, zonder dat prijswisseling, welke binnen deze grenzen blijft, op de begeerde of leverbare hoeveelheid eenigen invloed heeft. Natuurlijk laten zich wel gevallen denken, waarbij de subjectieve ruilvoet der grensparen, welke den prijs beheerscht, wederzijds met niet meer dan de kleinste geldeenheid onderling verschilt, met het gevolg dat slechts éen prijs economisch mogelijk zoude zijn. Doch daarnaast staan meerdere waarbij, als in ons voorbeeld, de marktprijs in de marktomstandigheden wel zijn begrenzing, doch niet zijn volkomen scherpe bepaling vindt. In zulke gevallen zal het van andere factoren, dan de wederzijdsche waardeschattingen, afhangen hoe ten slotte de prijs wordt bepaald 1). Persoonlijke eigenschappen der gegadigden aan beide kanten, handigheid in het loven en bieden, bekendheid met de feitelijke marktpositie, onderlinge organisatie en dergelijke meer zullen oorzaak zijn, dat hèt ruilvoordeel, hetwelk binnen de prijsgrenzen te behalen valt, nu eens meer aan de koopers, dan weder meer aan de verkoopers ten goede komt, al naarmate de eersten of de tweeden beleidvoller optreden, zich krachtiger weten te doen gelden enz. Algemeene regelen van economischen aard laten zich hier niet stellen *). Slechts mag men het er, wat dit punt betreft, voor houden, dat hetgeen men de „vrije marge" zou kunnen noemen, binnen welke iedere prijs denkbaar is, bij goederen met een zeer ruime markt en derhalve van zeer algemeen gebruik, in den regel kleiner zijn zal, dan bij goederen waarvan voorraad of (en) behoefte een meer beperkten omvang hebben *). II. In de tweede plaats blijkt uit ons voorbeeld, dat er veelal aan beide zijden verschillende gegadigden voor waar en voor prijsgoed in de markt zullen zijn, die zonder invloed blijven pp 1) Vgl. Jevons, Theory bl. 134. 2) Dat de gegadigden aan iedere zijde het in hun macht hebben, binnen zekere grenzen de marktomstandigheden en daarmede de economische prijsgrenzen, willekeurig te veranderen, is een zaak van anderen aard, waarop ik hieronder terug kom. 3) Vgl. over dit punt ook de Webb's, Theorie en praktijk, bl. 647—653. DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 205 de prijsvorming. Aan de zijde der vragers hadden G en F, aan de zijde der aanbieders N en M van de markt weg kunnen blijven, zonder dat de prijs daardoor verandering zou hebben ondergaan. En hetzelfde geldt van het onbegrensd aantal vragers wier subjectieve ruilvoet nog lager ligt dan bij G, en van het evenzeer onbegrensd aantal aanbieders wier subjectieve ruilvoet die van N overtreft. Het bestaan van dergelijke latente gegadigden is voor het economisch leven in verschillend opzicht zeker niet zonder belang, doch den prijs beïnvloeden zij niet verder, dan dat zij, die het dichtst staan bij hen die nog slagen, mede de grenzen kunnen helpen aangeven waar de prijs tusschen komt te liggem Zoo blijkt, dat de veel gebruikte formule, volgens welke de prijs door vraag en aanbod zoude worde bepaald, slechts indien zij wordt aangevuld en toegelicht met de werkelijkheid strookt. Ook G en F zijn vragers, M en N aanbieders. De prijs wordt bepaald niet door vraag en aanbod alleen, I doch door deze beide in verband met de prijzen waarvoor gevraagd en waartegen aangeboden wordt. Het aantal der vragers en aanbieders heeft voor de prijsvorming enkel beteekenis voor zooveel de koopkrachtige gegadigden betreft. A—C of H—J in ons voorbeeld kan men zich niet uit de markt weg denken, zonder dat de prijs verandering zoude ondergaan. Hun zeer actieve mededinging drijft aan de zijde der koopers den prijs op, drukt hem aan die der verkoopers. Waren A—C weggebleven, dan zou reeds bij een prijs tusschen ƒ 10 en ƒ 11 de markt zijn in rust geweest; hadden H—J ontbroken, dan zou de prijs tusschen ƒ15,75 en ƒ16 zijn komen te liggen. Vermindering van het aantal der koopkrachtige gegadigden aan éen van beide kanten wijzigt dus de prijsgrenzen. En hetzelfde geldt van numerieke vermindering dezer groepen aan beide kanten, doch in ongelijke mate. Slechts indien ik zoowel A—C als H—J uit de markt wegdenk, zal in ons voorbeeld de prijs bepaald blijven op een peil tusschen ƒ14 en ƒ14.50. De subjectieve ruilvoet dezer gegadigden, voorzoover deze dien der grensparen overtreft, blijft echter steeds zonder invloed op den prijs. Ook al had A tot ƒ100 willen gaan, H tot ƒ1 willen afdalen, dan nog zou in ons voorbeeld de prijs tusschen ƒ14 en ƒ 14.50 komen te liggen. Omgekeerd heeft, anders dan bij de groep der uitgesloten DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 221 dan ƒ2500 bedragen, dat der 95 echter ƒ2850. De arbeiders, zich organiseerend en een minimum loon van ƒ30 vaststellend, waar beneden de leden der organisatie zich verbinden geen werk te zullen aannemen, kunnen nu uit de ƒ350 per week, welke de vereenigde arbeiders, als éen geheel beschouwd, nu meer dan voorheen ontvangen, gemakkelijk de 5 werkloos geworden arbeiders uitkoopen. Zelfs al zouden zij hun het volle vroegere loon van ƒ25 toekennen, dan zouden zij nog in loon vooruitgaan. Ook hier stellen echter eenerzijds de subjectieve ruilvoet der ondernemers met betrekking tot arbeidsprestaties, anderzijds de mogelijke toestrooming van arbeiders naar de bedrijven waar de organisatie de loonen opdreef, grenzen aan het streven der arbeiders-organisaties tot verhooging der standaardloonen. De werkloosheids-verhoudingen wijzen de vakvereenigingen die grenzen aan, wijl hare werkloosheids-fondsen, door de tot hooger loon aan het werk gebleven arbeiders te vullen, het onmisbaar corollarium zijn van hare loonpolitiek 1). De verdere ontwikkeling van dit punt behoort echter thuis in de verdeelingsleer, welke in dit werk niet aan de orde is. V. Het schema betreffende den onder wederzijdsche mededinging tot stand komenden ruil op bl. 199 medegedeeld en de daaraan in verband met het verschijnsel van de „consumers-" en de „producers-rent" vastgeknoopte beschouwingen, hebben reeds het verband in het licht gesteld, hetwelk er bestaat tusschen prijs en begeerde (resp. leverbare) hoeveelheid. Er is echter aanleiding op dit verband nog nader in te gaan. Bij een prijs van ƒ20 bleek in ons schema slechts één exemplaar begeerd van de vele, welke tot dien prijs leverbaar zouden zijn; bij een prijs van ƒ7 slechts één exemplaar leverbaar aan de vele gegadigden die bereid zouden zijn tot dien prijs te 1) Worden de werkloosheids-fondsen uit andere bronnen gevuld, dan beteekent dit, dat de grenzen voor de mogelijke loonactie der georganiseerde arbeiders worden verruimd, en de werkloosheids-verhoudingen ongunstiger kunnen worden, dan anders mogelijk ware. Grenzen blijven er echter toch, daar, nog daargelaten de ernstige maatschappelijke schaduwkanten die werkloosheid heeft, ook al worden haar geldelijke gevolgen voor de werkloozen aanmerkelijk verlicht, het volksinkomen spoedig niet toereikend zoude zijn de werkloozen, zoo hun aantal bleef klimmen, te onderhouden. 122 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. coopen. Er bestaat m. a. w. in de open markt een prijsschaal >an de vraag en een prijsschaal van het aanbod, onder welke ermen hier verstaan wordt: de verhouding, waarin de begeerde of de aangeboden hoeveelheid, op grond van wijziging in den prijs, verandering ondergaat. Behoudens hetgeen ïierboven (bl. 204) werd opgemerkt nopens het bestaan van ;en vrije marge, binnen welker grenzen de prijs wisselen kan, :onder dat de tot die verschillende prijzen verhandelbare hoeveelheid van die wisselingen den terugslag ondervindt, en beloudens ook hetgeen (bl. 196) werd gezegd nopens de ongelijke >edragen van het prijsgoed, met welke de subjectieve ruilvoet net betrekking tot verschillende goederen (brood eener- huizen inderzijds b.v.) pleegt te rekenen, kan men zeggen, dat met ederen prijs een bepaalde verkoopbare hoeveelheid correspondeert, velke met stijging of daling van dien prijs afneemt of klimt. De omvang van die verandering der verkoopbare hoeveelheden noge bij verschillende goederensoorten een zeer ongelijke zijn, iet verschijnsel zelf openbaart zich bij alle zonder onderscheid. Vel is waar is bij sommige goederen (het veel gebruikte voormeld geven de doodkisten) het verbruik bepaald door objectieve ;eheel buiten de prijsbeweging staande feiten1). Prijswisseling al echter ook hier zeker op het verbruik invloed oefenen, wel liet in dezen zin, dat de omvang van het verbruik er door zou vorden veranderd, doch in dezen anderen, dat de hoedanigheid ran het artikel wijziging zou ondergaan. Indien men dus de rerschillende kwaliteiten als afzonderlijke goederensoorten bechouwt, blijft ook in dit geval de regel gelden s). Van andere irtikelen8) is het verbruik zeker voor slechts beperkte vermeerdering vatbaar, hetgeen trouwens in beginsel eigenlijk van ille goederen kan worden gezegd. Doch ook hier geldt het ooeven met betrekking tot kwaliteitsverschillen opgemerkte, erwijl bovendien wisseling in den prijsstand in dalende richting torzaak kan zijn, dat men verouderende exemplaren dezer [oederen spoediger door nieuwe vervangt, of aan een opkomende 1) Althans het maximum gebruik. Het ware denkbaar dat het minimum elfs hier van aanzienlijke prijsstijging den invloed zou ondervinden. 2) Vgl. in dit verband Pierson, Leerboek I bl. 168 v.v. 3) Gide (Cours bl. 95) noemt parapluies, brillen, instrumenten als voorbelden. DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 223 begeerte om ze te bezitten minder lang weerstand biedt. En van prijsstijging geldt het omgekeerde. fy'fi ' Daarbij komt, dat onze verschillende begeerten in verband met de offers welke hun bevrediging ons oplegt, tot op zekere hoogte samenhangen. Eischt de bevrediging van zeker verlangen voortaan een kleiner offer dan voorheen, dan kan nu een wellicht gansch andere begeerte, welke tot dusver onvoldaan blijven moest, of waaraan slechts een beperkte bevrediging kon worden geschonken, aan de beurt komen. Elk kwantum productieve energie waarover het economisch subject beschikt, en hetzelfde geldt in het ruilverkeer van de geldeenheden welke hem ten dienste staan, wordt in beginsel zóó gebruikt, dat de daarmede verkregen nuttigheid niet achterstaat bij die, welke indien een andere bestemming aan die productieve energie of die geldeenheid gegeven ware, bereikbaar wordt geacht. Dit kan tot schijnbaar zonderlinge verschijnselen aanleiding geven, b.v. tot vermindering van aanbod als gevolg van prijsstijging. Wicksell wijst in zijn Vorlesungen op het geval eener loonsverhooging welke den arbeider in staat stelt in zijn behoeften te voorzien in zoodanigen omvang, dat het genot om over meer vrijen tijd te kunnen beschikken hem nu zooveel waard dunkt, dat hij niet langer den vollen tot dusver geldenden arbeidstijd werken wil. De behoeftebevrediging welke mogelijk wordt op grond van het product van hooger loon en korter werkduur kan immers grooter zijn dan die, welke het product van lager loon en langer werkduur tot dusver waarborgde. De behoefte aan rust, of aan de vruchten van werk van anderen aard, treedt dan in de plaats van die, welke hij zich met het loon van het laatste arbeidsuur zou hebben bevredigd, en het gevolg der loonsverhooging is vermindering van het aanbod van arbeids-prestaties. Dergelijke gevallen zullen zich inderdaad kunnen voordoen. Zij laten zich in het licht der voorafgaande beschouwingen d. m. niet moeilijk verklaren. De waarde der geldeenheid, welke hem door de loonsverhooging ruimer dan vroeger ter beschikking staat, is, in het voorbeeld aan Wicksell ontleend, nu voor den arbeider gedaald, en de verkrijging van nog zooveel meer daarvan als een uur arbeid in loondienst hem zou kunnen opleveren, waardeert hij lager, dan de waarde van de rust, de ontspanning 224 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. of de ontwikkeling, welke hij in dit uur zich kan verzekeren door niet in loondienst te werken. De subjectieve ruilvoet tusschen arbeid in loondienst (het door hem te leveren prijsgoed) en geld (de door hem te ontvangen waar) heeft zich gewijzigd, en hij zal dientengevolge in de rangorde der gegadigden, die zich deze waar in ruil voor hun arbeidsprestatie begeeren te verschaffen, een andere plaats innemen. Omgekeerd kan men wijzen op de mogelijkheid, dat door prijsstijging vraag wordt uitgelokt. Ik denk hier niet aan de gevallen waarin, wegens onderstelde grootere deugdelijkheid der waar, de vraag van sommigen bij voorkeur op dure artikelen is gericht. Hier toch wordt de vraag uitgelokt door den hoogen prijsstand, niet door de prijsstijging. Maar het is toch ook denkbaar, dat deze laatste, al zal zij sommigen uit de markt drijven, anderen uit „Protzerei" juist tot koopen brengt. In een dergelijk geval heeft men echter weer te doen met het reeds eerder besproken geval, waarin door ééne ruilhandeling meer dan ééne begeerte tegelijk wordt bevredigd, in casu die naar de zaak, welke gekocht wordt, en die om met zijn rijkdom te pronken, welke laatste zich eerst op grond van de prijsstijging kan doen gelden1). Dergelijke schijnbare afwijkingen van den regel laten, bij scherper . toezien en nauwkeurige analyse, derhalve zonder bezwaar zich daaronder brengen. Ongetwijfeld ontwikkelt het verbruik zich niet omgekeerd evenredig aan den prijs, gelijk het aanbod evenmin de wijziging van den prijs in rechte reden volgt. Nu eens zullen zij sterker, dan weder zwakker op prijsveranderingen reageeren. Maar invloed gaat er van den prijs toch ongetwijfeld en algemeen uit in dezen zin, dat prijsstijging de strekking heeft de begeerde hoeveelheid te beperken, de leverbare hoeveelheid te doen toenemen, en dat prijsdaling de strekking heeft in tegengestelden zin te werken. Men kan de beteekenis der prijsschalen van de vraag en van het aanbod graphisch verduidelijken door dezelfde figuur, welke wij hierboven bij de behandeling van het verschijnsel van de „rent" gebruikten, en die ik in vereenvoudigden vorm hier herhaal. 1) Mogelijk komt ook alleen de laatste begeerte in het spel. Men heeft dan eenvoudig met een bijzondere begeerte te doen, voor welker bevrediging de gegadigden een in beginsel met eiken anderen gelijkstaanden subjectieven ruilvoet zich vormden. db theorie der prijsvorming. 225 Op de lijn A B denke men zich wederom uitgezet de eenheden, welke worden begeerd en aangeboden, op de lijn A C de prijzen, welke daarvoor worden aangeboden, resp. verlangd, voor beide ligt het nulpunt weder in A. De fijn C F verbindt de toppen der ordinaten, welker lengte wordt bepaald door den prijs waartegen de opvolgende eenheden worden verlangd en evenzoo de lijn E G die der ordinaten, waarvan de lengte den prijs aangeeft, welken de opvolgende aangeboden eenheden zouden moeten gelden. De eerste moet van C naar B^, de laatste van iDnaar^dalen. Immers, om, het nog eens te zeggen, indien tot een prijs x zekere hoeveelheid wordt verlangd, dan moet die hoeveelheid bij een prijs ten bedrage van x—y grooter zijn, immers vermeerderd met die eenheden, welke Cv E'[ ">^C— E \. é f—b slechts tot laatstgenoemden prijs worden begeerd. Omgekeerd wie tot een prijs a leveren kan is daartoe bij een prijs a + b evenzeer In staat. Bij hem voegt zich dan degeen, die ten minste a + b ontvangen moet. Bij een prijs, die in onze figuur op den as der prijzen bij E' staat aangegeven, kruisen beide curven elkaar, wijl de hoeveelheid AD tot dien prijs zoowel begeerd als leverbaar is. Deze prijs zal dus de marktprijs worden bij vrije mededinging, de equatieprijs, gelijk hij, wegens de kwantitatieve gelijkheid de daarvoor gevraagde en aangeboden hoeveelheden, wordt genoemd. En hij zal dit blijven, zoolang in de factoren, welke het beloop der curven C F en (öf) E G geen wijziging komt. Verandert ëe subjectieve ruilvoet der vragers, laat het zijn in dezen zin, dat alle gegadigden bereid zijn grooter offers dan voorheen zich te getroosten voor de aanschaffing der waar, Stuart, Orondslagen. ]5 22fi DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. welke het geldt, dan zal de curve C F, ook al blijft wellicht de ligging van het punt C ongewijzigd, op hooger peil verloopen, wijl dan de bij iederen gegeven prijs begeerde hoeveelheid grooter zal zijn geworden. Het snijpunt der curven wordt dan, zooals de teekening onmiddellijk doet zien, naar rechts verplaatst, correspondeerend met een hooger punt dan E' op de as der prijzen. En hetzelfde gevolg heeft verandering in den ruilvoet der aanbieders in dezen zin. dat zij een hooger prijs dan voorheen verlangen voor de waar. Daardoor toch komt de curve EG, ook ai blijft wellicht haar aanvangspunt E hetzelfde, op lager peil te loopen, wijl nu tot iederen prijs minder dan roorheen leverbaar is. Omgekeerd brengt daling van den ruilvoet der vragers de curve C F, op lager, daling van den ruilvoet der lanbieders de curve EG op hooger peil, met het gevolg, dat liet snijpunt in onze figuur zich naar links verplaatst, en de 2quatieprijs nu lager komt te liggen. Bij gelijktijdige wijziging In den ruilvoet aan beide zijden beïnvloedt deze den equatieprijs in eene richting welke, al naar den aard dier wijziging zich op grond van het voorafgaande laat bepalen. Onze figuur kan tevens licht werpen op het verband, hetwelk ïr bestaat tusschen, nu niet de waarde en de productiekosten — lit punt werd hierboven reeds besproken —, doch tusschen den prijs en de productiekosten. Het bestaan van dit verband wordt, net betrekking tot de desverlangd vermeerderbare goederen, 3oor de ervaring van iederen dag bevestigd. En de erkenning iaarvan gaf, gelijk bleek, velen aanleiding ook de waarde der goederen uit hun productiekosten af te leiden. Niemand gaat, n onze op arbeidsverdeeling en ruilverkeer berustende sameneving tot het produceeren van goederen over, tenzij er uitricht bestaat op een prijs, welke de met de productie verjonden kosten vergoedt en hem bovendien voor zijn eigen presatie een belooning laat. Dit uitzicht kan wellicht blijken niet e worden verwezenlijkt, doch dan zal de productie, van het iesbetreffende goed, zoo spoedige prijsverhooging niet kan worien verwacht, eerlang worden gestaakt en de daaraan tot dusver bestede productieve energie een andere bestemming erlangen. )e aangeboden hoeveelheid van het goed wordt dus geringer, :n valt toe aan de vragers die bereid zijn er een prijs voor te >esteden, welke den aanbieders tevreden stelt. DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 227 Immers onze figuur maakt het duidelijk, dat de equatieprijs steeds nog juist bevredigt den aanbieder, die desnoods tot dien prijs, doch niet meer tegen een lageren bereid is te leveren, d. w. z. hem die met betrekking tot de tegen dien prijs begeerde hoeveelheid in de ongunstigste omstandigheden verkeert. De hoeveelheden tusschen A en D gelegen zouden ook tot lageren prijs hebben kunnen worden geleverd. Om echter de geheele hoeveelheid A—D leverbaar te doen zijn, moet de prijs zoo hoog wezen, dat hij ook den ondernemer, die de eenheid in punt D aangeduid zal leveren, nog schadeloos stelt. De prijs valt, gelijk Ricardo reeds betoogde1), samen met de hoogste kosten, welke de voortbrenging van eenig deel der tot dien prijs begeerde hoeveelheid vordert *). Maar deze kosten zijn niet in laatste instantie prijs-bepalend. Zij worden aan de vervaardiging der zaak besteed, omdat en in zooverre de ervaring leert, dat er gegadigden zijn, bereid ze in den prijs te vergoeden. Doch men kan niet zeggen, dat laatstgenoemde bereid zijn een bepaalden prijs voor de zaak te geven, omdat de aanbieder voor haar productie zekere kosten maakte. Is de waarde door de gegadigden aan de zaak gehecht niet 1) Zie Ricardo, Principles, bl. 37 v.v. Vgl. ook Pierson, Leerboek, I bl. 389 v.v. 2) De hoogste, niet, zooals uit de beschouwing van Smith (W. O. N. I. bl. 93 v.v.) over de elementen van wat hij noemde de „natural price" zou volgen, de gemiddelde kosten. Immers zou dan degene, die meer dan de " gemiddelde kosten moet maken, met verlies werken. Hoe telkens is er in de economische litteratuur misbruik gemaakt van dergelijk beroep op gemiddelden! Smith en Ricardo handelden over een „average rate of wages, rent and profits". De loonfondstheorie gaf een verklaring van den stand der loonen, welke, indien zij juist ware, enkel het gemiddeld loonpeil gelden zou. Marx leidde de „Mehrwerth" af uit een vergelijking tusschen de gemiddelde noodzakelijke kosten van levensonderhoud der arbeiders en de opbrengst van hun producten, welke weder werd bepaald door een gemiddelde, de „gesellschaftlich nothwendige Arbeitszeit". Schaffle (geciteerd bij Schuller, Schutzzoll und Freihandel bl. 23), vergeleek, om de ondernemerspremie te bepalen, het inkomen van bevoorrecht werkende ondernemers met het gemiddeld ondernemersinkomen. Walras (Elements, 2e druk bl. 125) leidde den prijs af uit de gemiddelde zeldzaamheid, in economischen zin, van prijsgoed en waar. Dit alles getuigt slechts van ongenoegzaam doordenken der problemen. Wie met gemiddelden werkt, erkent de feitelijke ongelijkheid der gegevens, waaruit zij werden berekend. Die gegevens nu vormen de werkelijkheid, en deze, niet het daaruit afgeleide abstracte gemiddelde is het, welke verklaring vraagt. 228 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN» grooter dan de beteekenis, welke de offers, die zij ter wille van haar verkrijging zich zouden moeten getroosten voor hen hebben, -dan zien zij van den aankoop af, en blijven de aanbieders er mede. zitten. Worden de prodactiekosten lager, en is dus bij gegeven prijs een grooter hoeveelheid dan voorheen leverbaar, dan zal de prijs moeten dalen, wijl de waarde van een der talTijker geworden eenheden van het product voor de gegadigden nu geringer werd dan vroeger, en derhalve door de aanbieders, willen zij voor de geheele hoeveelheid plaatsing vinden, met een lageren prijs; zal moeten, en ook zal kunnen, worden genoegen genomen. Stijgen de productiekosten, en is dientengevolge tot gegeven prijs slechts een kleiner hoeveelheid dan tot dusver leverbaar, dan zal deze toevallen aan de gegadigden, die aan de zaak een zoodanige waarde toekennen, derhalve bereid zijn voor haar verkrijging een zoodanig offer zich te getroosten, dat de producent zich in dit laatste zijn hoogere kosten ziet vergoed, en zal dientengevolge de prijs omhoog gaan. Achter de prijzen ligt de subjectieve waardeering der ge7 gadigden, waarbij die aan de zijde der aanbieders in laatste instantie wordt beheerscht, voor wat de reeds geproduceerde goederen betreft, door de beteekenis welke zij voor eigen behoefte-bevrediging aan die goederen toekennen — een waardeering welke, gelijk boven1) bleek, veelal het nulpunt zal naderen —, en voor wat nog te produceeren goederen betreft, door de beteekenis, welke zij aan de bereikbare vruchten der daarvoor vereischte productieve energie toekennen. Wie weet, bij productie van goed a met zekere kosten een bate x te kunnen verkrijgen, zal, zoo hij daarmede ook goed b kan voortbrengen, daartoe slechts bereid zijn, indien hij, zoo handelend, ten minste evenzeer een bate x ontvangt. Ook de prijs van b wordt echter ten slotte beheerscht door de subjectieve waardeering van hen die aan dit goed behoefte hebben. Niet in de kosten, maar in de waarde der goederen ligt in het economisch leven het eigenlijk richtsnoer voor's menschen handelen. VI. Het vorenstaande geeft mij aanleiding nog nader stil te staan bij den invloed van een anderen factor op de prijsvorming, 1) Bladz. 202. DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 229 en de vraag te stellen in hoeverre de prijs der goederen door machtsinvloed willekeurig kan worden gewijzigd. Deze vraag heeft twee aspecten, in zoover deze invloed kan uitgaan van een der bij de prijsvorming belanghebbende groepen, of ook van buiten af zich kan doen gelden. In de eerste plaats de laatste mogelijkheid onder de oogen ziende, valt te denken aan den staatswil, die, gelijk tijdens den wereldoorlog allerwege veelvuldig is geschied, door prijszetting kan trachten het stijgen van den prijs boven zeker peil te verhinderen. Onze teekening op bl. 225 doet ons aanstonds zien wat daarvan het gevolg zal zijn. Stel, dat bij vrije prijsvorming de prijs in punt E' aangeduid de markt in rust zou brengen, doch dat de staat, dezen prijs te hoog achtend, een lageren vaststelt. Een daartoe strekkend besluit zal aan de zijde van het aanbod, zoowel als aan de zijde van de vraag, zijn werking doen gevoelen. Wat het aanbod betreft, zal het tengevolge hebben, dat degenen, die slechts tot hoogeren prijs goederen kunnen leveren, zich uit de markt terugtrekken. Het aanbod zal dus worden beperkt. Wil de staat dit verhinderen, dan zal hij deze aanbieders moeten bewegen, ondanks de vaststelling van den prijs op een peil, hetwelk hun verlies laat, te blijven leveren, wat slechts mogelijk is, door hun subsidies te verleenen, en het ongunstig verschil tusschen prijs en kosten voor eigen rekening te nemen. De daarvoor gevorderde bedragen zullen ten minste even groot moeten zijn als het bedrag, hetwelk bij vrije prijsvorming door de gezamenlijke verbruikers meer zoude zijn betaald. Het kan natuurlijk zijn, dat zij worden opgebracht door andere personen, dan door hen, die van de kunstmatige prijsverlaging voordeel trekken, of dat althans sommigen door de prijsverlaging minder worden gebaat, dan zij door de door hen op te brengen bijdrage aan de uit te keeren subsidies worden benadeeld. In dat geval zal hun vraag naar andere goederen worden beperkt, gelijk die van degenen, die door de prijsverlaging meer werden gebaat dan zij door hun aandeel in de kosten der subsidies werden gedrukt, met betrekking tot andere goederen zal toenemen. Daardoor zullen er wijzigingen ontstaan in de bestemming, welke wordt gegeven aan de productieve energie, waarover kan worden beschikt, voor zoover deze niet is bestemd voor de productie van de aan prijszetting onderworpen goederen. Doch, algemeen 230 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. beschouwd, kosten laatstgenoemde toch even veel als vroeger, heeft er geen wezenlijke besparing van kosten plaats gehad, en loopt de maatregel slechts uit op een wijziging in het maatschappelijk productieplan, welke, in de vormen waarin zij zich openbaart, wellicht!werd bedoeld noch begeerd. En ook van de zijde van de vraag beschouwd loont het de moeite bij de gevolgen der prijszetting stil te staan. Onder de gegadigden aan vragerszijde zijn er, die voor de zaak zoo noodig hoogeren prijs zouden willen besteden, dan den van staatswege vastgestelden, en die, indien door subsidieering inkrimping van de productie wordt voorkomen, tot den lageren prijs gaarne een grooter deel van den beschikbaren voorraad zich zullen willen verzekeren. Waarborgen, dat de prijszetting ook aan de minst koopkrachtigen, dat zijn zij, die niet meer dan den vastgestelden prijs voor de zaak willen of kunnen besteden, een deel van de voorraad verzekert, kan de staat, indien hij tot prijszetting zich bepaalt, niet. De kans is groot, dat sommigen dan meer gaan koopen dan zij, ware de prijs niet kunstmatig gedrukt, zouden hebben gedaan, en dat dientengevolge anderen achter het net komen te visschen. Wil de staat dit beletten, dan zal hij den maatregel der prijszetting door rantsoeneering van het verbruik moeten aanvullen. De oorlogservaringen hebben van het een zoowel als van het ander de bevestiging gegeven, en doen zien, dat enkele prijszetting ontoereikend is om voortbrenging en verbruik, bij kunstmatig gedrukte prijzen, op hun vroeger peil te handhaven. De prijzen vormen zich niet willekeurig, en kunnen ook niet, zonder meer, willekeurig worden gewijzigd. En thans den invloed van den machtsfactor, zoo deze zich gelden doet van de zijde der wederzijds bij de prijsvorming belanghebbende groepen. Ten deele werd dit punt reeds besproken maar het kan thans in een ruimer kader worden geplaatst. Het betreft den invloed op de prijsvorming van monopolies en van monopoloïde posities door kartels, trusts, vakvereenigingen, octrooihouders, ondernemers van feitelijk aan concurrentie in meerdere of in mindere mate onttrokken goederen, 1) Zie hierboven bl. 217 v.v. DE THEORIE DER PRUSVORMINÖ. 231 of aan kooperszijde door machtige coöperaties ingenomen. Monopolie-posities kunnen aan elke van beide zijden voorkomen. Het kan zijn, dat zeker goed slechts door één gegadigde wordt begeerd, of slechts aan één afnemer, den staat b.v., mag geleverd worden, en het kan ook zijn, dat slechts één gegadigde in staat of bevoegd is het te leveren. De oorzaken (wettelijke of natuurlijke) waaruit monopolie-posities kunnen voortspruiten, blijven hier onbesproken, wijl het hier enkel om haar invloed op de prijsvorming te doen is. Slechts merk ik op, dat zij veel talrijker zijn, dan men veelal aanneemt, en dat er tusschen monopolie en vrije mededinging in het bedrijfsleven niet zoo zeer een principiëele als wel een gradueele tegenstelling bestaat1). Nemen wij eerst het geval van slechts één gegadigde aan vragerszijde tegenover meerdere aanbieders A biedt ten hoogste r"10 B vraagt ten minste ƒ7 C „ „ „ -7.5 D „ „ „ -9 E „ „ „ -11 De concurrentie der aanbieders drukt nu den prijs op ƒ 7—ƒ 7.5, waarbij van de aanbieders, die tevreden zouden zijn met een ook A voordeel latenden prijs (B, C en D), derhalve hij slaagt, die dit voordeel het grootste kan doen 'zijn. Begeert A meer dan één exemplaar, en dan normaliter tot geleidelijk lagere prijzen' (b.v. onderscheidenlijk ƒ10, ƒ8, ƒ6 en ƒ4) dan hebben wij eigenlijk te doen met een variant van het geval der tweezijdige mededinging. De prijs komt dan tusschen ƒ7.5 en ƒ8 te liggen, en de behoefte van A aan nog een derde en vierde exemplaar moeten, als zijnde eene niet genoegzaam koopkrachtige behoefte, ongedekt blijven. Dikteeren, dit blijkt uit ons voorbeeld, kan A, hoe sterk zijn monopolie-positie ook zij, den prijs niet. Hij moet in het eerste geval in een prijs boven ƒ7, in het tweede is een prijs boven ƒ7.5 bewilligen, maar hij is door zijn monopolie-positie er althans zeker van, dat hij zal ruilen met diengene der aanbieders, die aan hunne zijde het krachtigst zijn, wijt Zij de waar in verhouding tot het prijsgoed het laagst schatten *). 1) Vgl. ook Marshall, Industry and Trade, bl. 395—422. 2) Men kan het geval ook zóo wijzigen, dat het door A begeerde goed 232 DE ALGEMEENS GRONDSLAGEN. Denken wij ons nu een monopolie aan de zijde der aanbieders, en aanvankelijk in zóó volstrekten zin, dat slechts een enkel zeer begeerd goed wordt aangeboden: A biedt ten hoogste ƒ10 E verlangt tenminste ƒ8 B „ „ „ - 9 C „ „ - 8 D „ „ „ -7 i De prijs komt nu tusschen ƒ9—10 te leggen, en van de twee gegadigden die den aanbieder een toonenden prijs bieden slaagt hij, die hem de grootste bate verzekert,' d. i. A. Dank zij zijn monopolie-positie wordt nu de ruilwinst van den aanbieder vergroot, evenals zoo even met die van den gegadigde het geval was, maar ook nu kan de monopolist den prijs niet dikteeren, doch moet hij genoegen nemen met een prijs, die ook den gegadigde winst laat Zijn monopolie geeft hem echter het middel om met den koopkrachtigsten gegadigde te ruilen. Meer voorkomend zal het geval zijn, dat de aanbieder-monopolist meerdere exemplaren leveren kan. Hier is tweeërlei mogelijk, wanneer men zich het gebruikelijk geval denkt, dat de aanbieder tevens producent is van de goederen, en zich herinnert, dat hem in den prijs althans de produktiekosten (een belooning voor zijn diensten inbegrepen) móeten worden vergoed: de doorhem voor opvolgende exemplaren te bedingen prijs, en dus ook de gemiddelde prijs voor alle exemplaren, ligt hooger of lager dan die, welken hij voor het eerste ten minste moet verlangen. Het kan toch, op gronden welke in de leer der voortbrenging moeten worden behandeld, voorkomen, dat bij uitbreiding der productie de in 4 verschillende kwaliteiten door B—E leverbaar is en wel tot de aangegeven prijzen. Deze kwaliteiten zullen dan ook door A ongelijk worden gewaardeerd, laat het zijn op f 7.25, f 8, f 9 en f 10. Dan zal hij over een exemplaar der vierde kwaliteit juist met B, over een der derde juist met C tot overeenstemming kunnen komen. Ruil van het exemplaar der tweede kwaliteit is voor beide partijen onverschillig, en die van het exemplaar der beste kwaliteit is economisch geheel onmogelijk. Van een willekeurig bepalen van den prijs door den eenige gegadigde aan vragerszijde is dan nog te minder sprake, omdat het hier eigenlijk een variant geldt van het geval, waarin aan elke kant zich slechts éen gegadigde bevindt, en de invloed der monopoliepositie van A nu wordt geneutraliseerd, doordat ook B—E een monopoliepositie gaan innemen, met betrekking tot de door hen leverbare kwaliteiten der zaak. DE THEORIE DER PRIJSVORMING 233 productiekosten per eenheid produkt klimmen, doordat meer kapitaal-goed per eenheid product gevorderd wordt, of ook dat de uitbreiding der productie, een meer economisch gebruik der kapitaal-goederen mogelijk makend, voert tot het verkrijgen van meer product per eenheid kapitaal-goed. In het laatste geval zal dus de aanbieder-monopolist opvolgende eenheden tot lager prijs kunnen afstaan, in het eerste moet hij, om tot de productie er van te besluiten, van een hoogeren prijs verzekerd zijn. Immers daar nu ten behoeve van de uitbreiding der produktie meer eenheden kapitaal-goed noodig zijn, zal voor dit laatste een ander, en dus hooger gewaardeerd, finaal-goed als waardebepalend grensprodukt optreden, en daardoor de subjectieve ruilvoet van den aanbieder ten ongunste van het produkt, dat hij leveren kan, worden gewijzigd. Het voor den monopolist gunstigst geval is natuurlijk dat, waarin bij, met geleidelijk afnemende kosten produceerend, ook tot geleidelijk lager prijzen zou kunnen leveren. In hoeverre stelt nu zijn monopolie hem in staat desondanks de prijzen op peil te houden, en dus zijn positie ten koste van den gegadigde uit te buiten? Stel: Gegadigden kunnen bieden Monopolist kan leveren A ƒ 11 1 eenheid a ƒ 10 B ƒ 10 2 eenheden a ƒ 9 C ƒ 9.75 3 af 8.75 In dit geval zouden 3 eenheden tot een prijs van ƒ8.75—9.75 begeerd en leverbaar zijn. De prijs zal dus wellicht ƒ9.25 gaan bedragen. De monopolist zou tot dien prijs leverend een winst van 3 X ƒ 0.50 = ƒ 1.50 behalen. Zal hij daarmee genoegen nemen? Den prijs opdrijvend tot even beneden ƒ 10, stel ƒ 9,95, verdwijnt wel C uit de markt, en blijven slechts twee eenheden leverbaar, maar, al kosten deze den monopolist iets meer dan bij Uitbreiding zijner productie tot 3 eenheden het geval ware, zijn winst is nu 2 X ƒ 0.95 dus meer dan in het eerste geval. Toch noopt zijn belang hem C niet uit de markt te drijven. Bij iederen prijs tusschen ƒ 9.42 en ƒ9.75 is zijn winst op de drie dan begeerde en leverbare eenheden grooter dan bij een prijs tusschen f9.76 en 10, namelijk ƒ 2.01—3, tegen ƒ 1.52—2. Zijn belang dwingt hem dus om, door den prijs niet boven ƒ 9.75 te stellen, C in de markt te houden. Is de positie van den monopolist aan de tegenpartij genoegzaam bekend, dan zal deze hem wellicht kunnen 234 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. dwingen tot ƒ 9.42 te gaan, zijnerzijds zal hij trachten tot 9.75 te komen. Maar in ieder geval blijkt hij niet vrij naar willekeur den prijs te bepalen. Toch heeft ook hier de monopoliepositie des aanbieders invloed op. den prijs. Ware er volkomen vrije mededinging tusschen A—C en waren drie verkoopers allen bereid voor ƒ8.75 te leveren dan zou de prijs op ieder bedrag tusschen ƒ 8-75 en ƒ9.75 kunnen bepaald worden, dus ook beneden ƒ9.42. Het monopolie versterk! dus ongetwijfeld de positie van den monopolist, al geeft het hem geen volstrekte vrijheid ten opzichte van de prijsbepaling. Natuurlijk zijn, door wijziging der cijfers andere mogelijkheden denkbaar. Maar de gegeven voorbeelden schijnen toereikend, om de beteekenis van monopolies voor de prijsvorming in het licht te stellen, welke-neerkomt op inperking van de „rent" aan de andere zijde 1), eventueel ook inperking van het aantal leverbare eenheden. Bij de beoordeeling van de werking der monopolies in dit laatste geval, moet echter ook rekening worden gehouden met het feit, dat de dan vrijvallende productieve energie elders in het bedrijfsleven plaatsing zal vinden. De macht van den monopolist met betrekking tot de prijsvorming is door Cournot reeds juist omschreven in dezen zin, dat zoo hij haar gebruikt om den prijs willekeurig vast te stellen, hij niet vrij is met betrekking tot de bepaling van den omvang van zijn productie, en zoo hij deze laatste wil uitbreiden, hij niet vrij is met betrekking tot de bepaling van den prijs. Zijn macht doet m.a.w. haar werking slechts gelden binnen het algemeen kader door de wetten der waarde en der prijsvorming getrokken *). VII. Tenslotte worde alvorens van de theorie der prijsvor- 1) „Das Austauschverhaltnis zweier Güter bestimmt sich nach dem Verhaltnis der Intensitaten der Grenznachfragen, gleichgültig mit welchen Intensitaten die „intra-marginalen" Mengen beider Güter verlangt werden. Allein dieses „gleichgültig" gilt nur für den Konkurrenzpreis; besteht ein Monopol auf einer der beider Seiten, d. h. beherrscht ein Wirtschaftssubjekt das Angebot einer Ware oder gibt es ein ausdrückliches oder stillschweigendes Einverstandnis zwischen den Anbietenden, so können die intramarginalen Intensitaten der Nachfrageskala ausgenützt werden, worin eben das Wesen und Charakteristikon der Monopolpreisbildung liegt". J. Schumpeter, das Bodenmonopol Arch. f. Soz. W. und Soz. Pol. 1918 bl. 498. 2) Vgl. v. Böhm's laatsten arbeid: Macht oder oekonomisches Gesetz, in den Jaargang 1914 van de Zeitschrift für Volksw., Soz. Pol. und Verwaltung. DE THEORIE DER PRIJSVORMING. 235 ming af te stappen, nog met een enkel woord gewaarschuwd tegen eene misvatting, waartoe de besproken voorbeelden wellicht zouden kunnen aanleiding geven. Het bleek daarbij telkens, dat ter open markt diegenen het zekerst slagen, die de waar in het prijsgoed uitgedrukt aan de zijde der koopers het hoogst, aan die der verkoopers het laagst waardeeren. Men zou nu kunnen meenen, dat dit juist diegenen zijn, die de waar (onderscheidenlijk het prijsgoed) het dringendst behoeven, en dat dus zekere natuurlijke voorzienigheid er voor waakt, dat zij het eerst geholpen worden, die hulp het meest van noode hebben. Zoo ligt de zaak echter geenszins. Een rijkaard zal voor een brood desnoods een som willen geven, die zéér veel grooter is dan die, welke een arme in het uiterste geval bereid zoude zijn te besteden. Daaruit volgt echter volstrekt nog niet, dat eerstgenoemde het brood inderdaad ook dringender behoeft, dan de laatste. Behoefte en voorraad met betrekking zoowel tot de waar als tot het prijsgoed bepalen ieders subjectieven ruilvoet tegenover de goederen, en deze ruilvoet leert dus nog niets omtrent den behoefte-factor alleen, en dan nog wel in zijn beteekenis voor slechts de ééne helft der in den ruil begrepen goederen. Zeer mogelijk, dat de arme het brood tot stilling van zijn honger dringend begeert, de rijke het noodig heeft voor voedering zijner dieren, en toch laatstgenoemde er hooger prijs voor over heeft *). Bij vrije prijsvorming en regeling der voortbrenging op het kompas der prijzen is er dus volstrekt geen waarborg, dat de verschillende begeerten der economische subjecten worden bevredigd naar rangorde harer intensiteit, en het blijft gelijk ik reeds eerder opmerkte, een ernstig vraagstuk, op welke wijze kan worden voorkomen, dat in subjectief dringende begeerten van enkelen wordt voorzien ten koste van het onvoldaan blijven van objectief dringende begeerten der velen. Het 1) Op geheel overeenkomstige wijze laat zich betoogen, dat men dwalen zoude, indien men de grootte van het voordeel, door ter markt slagende koopers en verkoopers behaald, zou willen meten aan het bedrag aan guldens, dat eerstgenoemden minder besteden dan zij desnoods bereid waren geweest te doen, en laatstgenoemden ontvangen boven den prijs waartegen zij des noods hadden willen laten. Dit zou slechts dan zoo zijn, indien een gulden voor alle gegadigden een geheel gelijke waarde had, wat echter stellig niet het geval is. 236 DE ALGEMEENE GRONDSLAGEN. is zeker hoogst onbevredigend, dat een deel der ia onvoldoende mate beschikbare productieve energie wordt bestemd om ten behoeve van enkelen juweelen te kunnen vervaardigen, en daardoor onttrokken aan de ruimere bevrediging der behoefte aan voeding, kleeding, woning van zeer velen. Intusschen is nog geen regeling gevonden, welke inderdaad verzorging der verschillende begeerten in rangorde der hevigheid, waarmede zij worden gevoeld, waarborgt. Vaststelling door uitwendig gezag van de bestemming, welke aan de beschikbare productieve energie zal worden gegeven, een algemeene rantsoeneering van het verbruik der daarmede verkregen producten, zou zeker, wijl de mogelijkheid der vaststelling door derden van de intensiteit der individueele begeerten ontbreekt, de moeilijkheid niet oplossen, en derhalve evenzeer van minder dringende begeerten de bevrediging mogelijk doen blijven, ten koste van het onvoldaan laten van dringender verlangens. Er is moeilijk een ander criterium voor het bepalen dier hevigheid te vinden, dan dat, hetwelk gelegen is in de grootte van het offer, hetwelk men zoo noodig bereid is zich voor de vervulling zijner verlangens te getroosten. Wie een zaak door een ander leverbaar begeert, hoe hevig ook, doch niet bereid of in staat is om voor haar verkrijging een offer te brengen, welks grootte is bepaald door de algemeene marktomstandigheden voor die zaak op zeker oogenblik geldende, en in ieder geval, ook van de markt afgezien, voldoende is om den ander tot levering te bewegen, zal zich de bevrediging zijner begeerte zien ontzegd. Ongetwijfeld voert dit in vele gevallen tot hardheden. Doch men mag daarnaast niet over het hoofd zien, dat dit uitvloeisel van het stelsel van ruilverkeer met vrije prijsvorming ten slotte den sterkst denkbaren prikkel schept tot werken, en daardoor in hooge mate bevorderlijk is aan de ontwikkeling van het economisch leven en de inperking van het welvaartstekort. Naar mate deze slaagt, en het reëel volksinkomen klimt, zal tevens het zooeven genoemde vraagstuk zijne oplossing vinden. Eene overvloedige productie waarborgt van zelve, dat aan de objectief dringende behoeften der massa voldoening wordt geschonken. Zoo blijkt, ook uit dezen hoofde, vermeerdering der maatschappelijke voortbrenging het doel, waarnaar, economisch gesproken, boven alles moet worden gestreefd. TWEEDE AFDEELING. DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. INLEIDING. De tot dusver besproken grondslagen van het economisch leven — het bestaan van voor bevrediging vatbare menschelijke begeerten; het economisch motief; de wetten van'&rbeid,waarde en prijs — veroorzaken en beheerschen het wervaartsstrevtn waar of wanneer ook. Echter zijn zij, op bl. 60 zeide ik het reeds, toch blijkbaar ontoereikend, om het economisch leven in zijne onderscheiden openbaringen te leeren verstaan. Immers, ware dit niet zoo, dan zoude dat leven, uit zijn algemeene grondslagen zich ontwikkelend, zoo al niet overal en steeds dezelfde vormen vertoonen, dan toch overal zich op dezelfde wijze, in dezelfde richting en in een algemeen geldend tempo, ontwikkelen. Dit nu is, ieder weet het, geenszins het geval. Plaatselijk zoowel als tijdelijk zijn er zeer groote, in het oog springende verschillen aan te wijzen in de vormen, waarin het economiscti leven zich aan ons openbaart, zoowel als in zijn ontwikkelingsgang. Het is wel nauwelijks noodig om daarvoor bewijzen aan te voeren. Blijkens de uitkomsten der jongste beroepstellingen behoorden per 100 beroepmatig werkzamen in totaal, tot de groep landbouwers en visschers: in Frankrijk 40.9 personen (1911), ir Nederland 28.1 (1909), in Engeland 8.1 (1911); in de nijverhek (daaronder begrepen de mijnbouw en de verkeersbedrijven) daarentegen werkten in ■ de genoemde landen onderscheidenlijk 36.0 44.0 en 54.4 personen per 100. Het braakland, in Noorweger 70.1 percent van de totale oppervlakte uitmakend, omvatte ir 238 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. Pruissen slechts 6.4 percent1). Het aantal analfabeten bedroeg, volgens de opgaven van 1912*) per 1000 rekruten in Duitschland 0.5, in Nederland 8, in België 92, in Italië 306 (1905). En deze cijfers geven uiteraard slechts enkele der meest grove, algemeene, verschillen weer tusschen landen en bevolkingen, welke laatste, wat haar algemeene cultuur-ontwikkeling betreft, niet zeer ver van elkander af staan. Zoude men een meer in bijzonderheden afdalende vergelijking maken, en daarbij tegenover elkander plaatsen landen als b.v. Tibet en Nederland, dan zouden de verschilpunten in de gedaante van het economisch leven dezer landen zóó talrijk worden, dat de punten van overeenstemming konden dreigen daarachter geheel schuil te gaan. En niet minder is het waar en algemeen bekend, dat er in tijdelijk opzicht in de gestalte van het economisch leven, ook met betrekking tot eenzelfde volk, geweldige verschillen vallen waar te nemen. Dit zou reeds blijken, indien men de zooeven aangehaalde cijfers in hun historische ontwikkeling naging Doch, om een ander voorbeeld te noemen, vergelijke men de ontwikkeling van plaatsen als Brugge, Veere, Venetië, met die van Essen, Ruhrort, Londen of New York. Of ook denke men aan de ontwikkeling der verhoudingen in de verschillende landen tusschen de grondgebruikers en de grondheeren; tusschen de arbeiders en de werkgevers; aan de ongelijkmatigheid in den groei van industrie en landbouw in de verschillende landen; aan de schommelingen in den vooruitgang der verzorging van de bevolking met de meest noodige levensmiddelen en de daardoor veroorzaakte prijswisselingen; aan de verschillen in den uitbouw van belasting- en geldwezen ; aan de ongelijke ontwikkeling der techniek van het bedrijfsleven in onderscheiden tijdvakken en landen. Met het oog op de uit het zooeven aangestipte voortspruitende ontzaggelijke verschillen in de gedaante van het economisch leven en zijn ontwikkeling naar plaats en tijd, concludeerde Schmoller *): „ein letztes einheitliches Gesetz volkswirtschaftlicher Krafte-betatigung gibt es nicht, und kann es nicht geben." Deze uitspraak moge, gelijk ik hierboven (bl. 21) opmerkte, wegens 1) v. Juraschek, Geogr. Stat. Tabellen, 1914. 2) Vgl. mijne Inleiding tot de beoefening der Statistiek, deel II, bl. 339. 3) Grundriss, bl. 109. INLEIDING. 23£ de volstrekte algemeen geldigheid van het economisch motief, en van de daarin wortelende algemeene grondslagen van het economisch leven niet juist zijn1), zij wordt toch, bezien in het licht van wat ik zooeven in herinnering bracht, althans begrijpelijk. De algemeene grondslagen, uitgaande van menschelijke begeerten en van de mogelijkheden den mensch gegeven om daaraan, binnen zekere grenzen, bevrediging te schenken, leeren de verschijnselen kennen, welke, krachtens de causaliteitswet bij het nastreven van die bevrediging zich zullen voordoen. Met de richting, in welke de begeerten gaan, laten zij evenmin zich in als met de oorzaken, welke die richting in ieder bijzonder geval bepalen, of met de omstandigheden, waarmede bij het trachten naar die bevrediging te rekenen valt. Het een en het ander drukt echter op de gedaante van het economisch leven, naar plaats en tijd, zijn stempel, en kan daarom door de volkshuishoudkunde, voor zoover deze zich de causale verklaring dier gedaante tot taak stelt, niet worden terzijde gelaten. Om derhalve de openbaring van het economisch leven, gelijk deze op bepaalde plaats en tijd kan worden waargenomen, oorzakelijk te' leeren verstaan, is het noodig naast de algemeene grondslagen daarvan nog andere, wèl aan tijd en plaats gebondene, bloot te leggen. Natuurlijk kan het mijne bedoeling niet zijn, in dit geschrift eene in bijzonderheden gaande behandeling dezer grondslagen te beproeven. Dit is nu eenmaal de taak niet der theoretische, doch der historische .economie, welke ook door deze *) wel het best zal kunnen worden volbracht in onderzoekingen, welke zijn gericht op de 'verklaring der economische ontwikkeling van bijzondere bevolkingsgroepen van niet te grooten omvang. Wel echter behooren zij in algemeenen zin hier ter sprake te komen, wat te meer kan worden verlangd, wijl zij, ondanks hun ver- 1) Men vergelijke de schoone bladzijden door Clark gewijd aan het betoog, dat, wat hij noemt „the static forces", in iedere samenleving de voornaamste plaats bekleeden, en dat het economisch leven in werkelijkheid dichter staat bij een door die „static forces" alleen beheerschte samenleving, dan men veelal geneigd is aan te nemen, in zijn Distribution of Wealth, bl. 67 v.v. en 399 v.v. 21 Al hebben Roscher. Schmoller e. a. het ook in ruimeren trant henrnefd^ 240 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. scheidenheid, in enkele groepen kannen worden samengevat, naar bet mi} voorkomt. De bijzondere grondslagen toch zijn, meen ik, deels van oorspronkelijken, deels van afgeleiden aard. / Primaire beteekenis heeft in de eerste plaats de natuur buiten 'den mensch, welke het algemeen kader vormt, waarbinnen Het 'economisch leven op bepaalde plaats en tijd zich voltrekt, en voorts de mensch zelf, die van dit leven het subject is. De mensch, die zijn begeerten wil verwezenlijken, ziet zich door de natuur zoowel de middelen ter bereiking van dit doel beschikbaar gesteld, als de grenzen aangewezen, buiten welke de verwezenlijking van zijn welvaartsstreven niet zal vermogen te gaan. Het gansche economische leven lost zich, kan men zeggen, op in handelingen van den mensch, welke ten doel hebben, de stoffen en krachten, in de natuur aanwezig, dienstbaar, of beter dienstbaar, te maken aan de bevrediging van zijn begeerten. Secundair zijn de vormen der menschelijke samenleving (maatschappij en staat), zooals deze zich, onder den invloed der algemeene grondslagen van het economisch leven, en in verband met de natuurlijke gesteldheid op bepaalde plaats en tijd, en met aard en aanleg der daar en dan levende menschen, hebben ontwikkeld. Immers vormen maatschappij en staat voor iedere nieuwe menschengeneratie gewichtige, bij haar optreden in het leven gegeven, factoren, waarmede te rekenen valt bij de verdere ontwikkeling, welke zij aan het economisch leven geven zal. De bijzondere grondslagen van het economisch leven aldus onder enkele algemeene gezichtspunten samenvattend, moge er echter aanstonds met nadruk op worden gewezen, dat, evenals, gelijk telkens bleek, de algemeene grondslagen onderling in nauw verband tot elkander staan, zoo ook tusschen de bijzondere allerlei betrekkingen kunnen worden aangewezen. De natuurlijke factoren, waarmede de mensch bij zijn welvaarts^JsYeven te rekenen heeft zijn ongetwijfeld niet zonder invloed op aard en aanleg van hemzelf, gelijk omgekeerd de mensch de natuurrijke omstandigheden waaronder hij leeft, binnen zekere grenzen, beheerschen en wijzigen kan. De maatschappij ziet haar ontwikkelingsvormen voor een niet onbelangrijk deel bepaald door de regels, waaraan de'staat haar bindt, gelijk deze laatste, in zijn INLEIDING. 241 hoedanigheid van rechtsvormer, en ook anderszins, in sterke mate den invloed van maatschappelijke krachten en stroomingen ondergaat. En evenzoo bestaat er wisselwerking tusschen de oorspronkelijke en de afgeleide grondslagen van het economisch leven onderling, beïnvloeden de eerstgenoemde de laatste en omgekeerd. De mensch met name verkeert, bij zijn denken en handelen, ongetwijfeld mede onder den invloed van de opvattingen en verhoudingen, welke in de maatschappij, waarvan hij deel uitmaakt, heerschen, en die hij zijnerzijds helpt vormen; gelijk ook het geldend recht van den staat niet enkel de neerslag is van de rechtsovertuiging zijner burgers, doch op zijn beurt die rechtsovertuiging stevigt en ontwikkelt. Deze onderlinge wisselwerking zal het wel altoos onmogelijk maken, om de causale beteekenis van elke der bijzondere grondslagen van het economisch leven kwantitatief nauwkeurig te bepalen. Wat intusschen geenszins aan afzonderlijke bespreking dezer grondslagen behoeft in den weg te staan. Ook hier is isoleerende behandeling, naar het voorkomt, de meest vruchtbare. Stuart, Grondslagen. 16 HOOFDSTUK I. Bijzondere grondslagen van oorspronkelijken aard. § 1. De natuur. De groote beteekenis, welke aan factoren van natuurlijken aard toekomt in den strijd tegen het welvaartstekort, is van zóó algemeene bekendheid, dat het onnoodig schijnt lang stil te staan bij de ongelijkheden in dit opzicht als oorzaak van plaatselijke of tijdelijke verschillen in de vormen, waarin die strijd optreedt, of in de uitkomsten, welke hij oplevert. Met enkele aanduidingen moge hier worden volstaan. En dan wijs ik allereerst op kosmologische en geografische verschillen, als daar zijn de ongelijke waterverdeeiing tengevolge van verschil in regenval en in profileering der aardoppervlakte; de verschillen in temperatuur, zoowel wat de absolute hoogte als vooral ook de afwisseling der atmosferische warmte betreft; de ongelijke ligging der'landstreken ten opzichte van de natuurlijke banen van het handelsverkeer. Het insulair karakter van Engeland heeft aan de economische ontwikkeling van dit rijk goeddeels haar richting gegeven, en op den aard zijner bewoners mede het stempel gedrukt. De ligging van ons land, in het midden der groote rijken van WestEuropa en aan den mond van den voornaamsten waterweg, die uit dit gedeelte van ons werelddeel in den Oceaan vloeit, zal goeddeels het feit kunnen verklaren, dat handel, visscherij en scheepvaart van oudsher zulk een voorname plaats in ons volksbestaan bekleeden. „If historical laws, schreef P. Vinogradoff are to be formulated at all, one of the most certain and con- i) The Russian problem, Yale Review, 1915, bl. 267 v.v. BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN OORSPRONKELIJKEN AARD. 243 spicuous among them may be summed up in the observation, that social progress starts from countries with a well-differentiated seabord and gradually spreads to the more massive Continental blocks. Eventualiy these blocks of hinterland may prove more fertile and rich in culture than the tracts which have assumed the initiative; but it is in river-deltas, in peninsulas and in islands that the movement of civilization originates. Greece and Itafy, France and England were leaders in Europe when the banks of the Elbe, of the Danube, of the Vistula and of the Volga were wildernesses." Roscher x) vermeldt, dat in Rusland, wegens klimatische oorzaken, slechts 4 maanden beschikbaar zijn voor den veldarbeid, welke in Midden-Duitschland over 7 maanden kan worden verdeeld. En Haxthausen (bij Schmoller geciteerd) meent, dat, bij gelijke cultuur, een landbouwbedrijf in Midden-Duitschland het dubbele kan geven van den opbrengst in Rusland. Men denke aan de beteekenis van het klimaat voor eenerzijds den aard en den overvloed der producten van fauna en flora der verschillende landen, en anderzijds de behoeften van den daar wonenden mensch, welke richting geven aan zijn productief bedrijf. Mr. J. C. Kielstra meende *) de zoo vaak gebrandmerkte indolentie van den Javaan te kunnen verklaren uit het feit, dat deze den toestand van algeheele verzadiging, d.w.z. van verzekerdheid, dat hij het weinige waaraan hij behoefte heeft ten allen tijde zich zal kunnen verschaffen, veel dichter genaderd is dan de Europeaan. En de door Schmoller vermelde uitspraak van Peschel, dat Noord west-Europa zijn hooge cultuur dankt aan zijn sterk wisselend klimaat, gaat van dezelfde gedachte uit*). De superioriteit van Engeland in de fabricage van fijnere garensoorten berust ten deele op de groote relatieve vochtigheid van westelijk Engeland. Of, om nog een ander punt te noemen, denke men aan deft invloed van de profileering der aard-oppervlakte en den loop der rivieren voor de instandhouding van rassen en volken. Voorbeelden reeds genoeg om de groote beteekenis van 1) G run diagen, I, 48. Vgl. ook Schmoller, Grund riss I bl. 132, Rau, Lehrbuch I, bl. 129. 2) Economist, 1911, bl. 817. 3) Zie ook het citaat uit Day, hierboven bl. 9. 244 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. ongelijkheden als de hierbesprokene, voor de intensiteit en dé bijzondere gedaante van het welvaartsstreven in het licht te stellen. Zeker zijn de natuurlijke factoren, welke ik noemde, niet geheel onttrokken aan beïnvloeding en verandering door den mensch. De graving van het Suez- en het Panama Kanaal, onderscheidenlijk in 1869 en 1914 voor het Verkeer geopend, wijzigen den loop van het handelsverkeer, bevorderen het economisch leven hier en doen het wellicht elders kwijnen. In de Vereenigde Staten heeft men getracht warmtegraad en vochtgehalte van het klimaat op Deli kunstmatig na te bootsen, ten einde er de tabakscultuur tot gelijke ontwikkeling te brengen. Buckle schreef1), na er aan herinnerd te hebben, dat oorspronkelijk de natuurlijke ligging de economische ontwikkeling overwegend bepaalde: „the most advanced nations do, in their present state, owe comparatively little to those originai features of nature which in every civilization out of Europe excercised unlimited power. Thus in Asia and elsewhere, the course of trade, the extent of commerce and many similar circumstances were determined bij the existence of rivers, bij the facility with Which they could benavigatedandbythenumberandgoodness of the adjoining harbours. But, in Europe, the determining cause is, not so much these physical peculiarities as the skill and energy of man. Formerly the richest countries were those in which nature was most bountiful; now the richest countries are those in which man is most active. For, in our age of the world, if nature is parsimonious, we know how to compensate her deficiencies. If a river is difficult to navigafe, or a country difficult to traverse, our engineers can correct the error and remedy the evil. If we have no rivers, we make canals; and if we have no harbours we make artifiCial ones." Toch zijn Uiteraard de economische, in tegenstelling tot de technische, mogelijkheden hier, reeds wegens de beperktheid der den mensch ter beschikking staande productieve energie, begrensd. Men kan zich op Spitsbergen kwalijk een economisch loonende exploitatie van citroentuinen denken. En ook Wanneer de mensch op het thans besproken gebied regelend en verbeterend ingreep, zal, tengevolge van de offers welke ter wille daarvan 1) History of civilization in England, I bl. 156. BIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN OORSPRONKELIJKEN AARD. 245 moesten worden gebracht, de oorspronkelijke natuurlijke gesteldheid causaal blijven nawerken en de bijzondere gestalte van het economisch leven, voor wie scherp toeziet, helpen begrijpelijk maken. Naast de tot dusver besproken momenten is het inzonderheid de ongelijke geologische gesteldheid der aarde, waardoor de natuur op de vormen van het economisch leven inwerkt. Dit toch zal zich, waar de bodem rijke erts- of kolenbeddingen bevat, anders ontwikkelen, dan waar hij arm is aan mineralen. De ongelijkheid der economische ontwikkeling van Noord- en ZuidNederland wortelt goeddeels in verschillen als de hierbedoelde. Hoe werd niet de economische gedaante van Australië, Californië, Transvaal, gewijzigd door de goudontdekkingen!1) Dat deze aan de Klondyke in Alaska niet geleid hebben tot een even snellen opbloei van dit gewest, levert een bewijs te meer voor de beteekenis der hierboven besproken kosmologische verschillen. In dit verband wijs ik op de toenemende beteekenis van wat reeds in 1863 als „la houille blanche" werd aangeduid 2) voor de ontwikkeling der nijverheid. In den jaargang 1907 van het Zettschrift für Sozialwissenschaft vond ik de verwerkbare energie van de St. Lorenzrivier in Canada op 10 millioen paardekrachten geschat, op veel meer derhalve dan de paardekrachten waarover de geheele Pruisische nijverheid beschikte s). In Noorwegen, bij uitnemendheid een land van watervallen, acht men alleen reeds de Rjukanfos tot de levering van 250,000 paardekrachten in staat, wat, indien men één paardekracht met de arbeidscapaciteit van 10 menschen gelijkstelt *), quasi met veel meer dan een verdubbeling zou gelijk staan van de menschelijke arbeidskracht 1) Dat de geologische rijkdom van bepaalde streken niet enkel hun economische, doch ook hun staatkundige ontwikkeling krachtig kan beïnvloeden, hetgeen dan weder (b. v. via de tariefpolitiek) op het economisch leven kan terugwerken, heeft, om maar éen voorbeeld te noemen, de geschiedenis van Zuid-Afrika bewezen. 2) Vgl. Gide, Cours, bl. 83. 3) Op 1 April 1914 nog geen 6,5 millioen paardekrachten. 4) Wendt, die Technik als Kulturmacht, bl. 24, schat 1 pk = 6 menschen; Gide, Cours, bl. 90, en Waxweiler, la patrie Beige, nemen een verhouding van 1:10 aan, Schmoller, Grundriss, I bl. 434, voor de groot-industrie een verhouding van 1:15. 246 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. vaarover Noorwegen kan beschikken. Naast de „houille blanche" comt laatstelijk ook de „houille verte", de energie welke door liet vallend, doch stroomend water kan worden opgewekt, roor industrieel gebruik in aanmerking. Een in 1909 door de „andesanstalt für Gewasserkunde in Pruissen ingesteld onderzoek *) oonde aan dat, met uitzondering van den Rijn en den Weser, :n voorts van kleine stroompjes, welke per K.M. lengte nog reen 15 p.k. netto produceeren, uit dezen hoofde beschikbaar varen 1811050 p.k. per jaar, waarvan 600194 gedurende ten ninste 9 maanden onafgebroken beschikbaar; reeds gebruikt varen destijds onderscheidelijk 446632 en 155076 p.k. *). 1) Zie de uitkomsten medegedeeld in den Jaargang 1914 der Stat. Korr. fan het Pruisisch Statistisch Bureau. 2) Dat men overigens zich voor overdreven verwachtingen nopens de jeteekenis van deze beide krachtbronnen'hoeden moet, toonde de ingenieur V. Conrad in den Jaargang 1910 van de Rundschau für Technik und Wirtchaft aan. Hij berekende de verwerkbare energie van het water in de )ostenrijksche Alpen op 1860000 p.k. waarvan destijds nog 1.5 millioen mgebruikt waren. Bij 300 werkdagen van 10 uur zouden deze dus 4500 nillioen paardekracht-uren per jaar kunnen leveren. Per paardekracht-uur tras het verbruik van steenkool in moderne fabrieken van middelbare grootte net stoom vermogen 1 K.G. en dat van bruinkool 1.5 K.G. Het totale arbeidsermogen der nog beschikbare waterkracht in de Oostenrijksche Alpen woog lus op tegen dat van 4.5 millioen ton steenkool of van 6.8 millioen ton iruinkool per jaar. De kolenproductie nu bedroeg in Oostenrijk 1904 1908 (millioen tonnen) steenkool 11.9 13.9 bruinkool 22.0 26.7 totaal (ongerekend in steenkool) 26.5 31.7 De toeneming was dus in deze 4 jaren 5.2 millioen ton, een cijfer reeds ooger dan de geheele jaarlijks nog beschikbare aan water te ontleenen nergie, waarvan de in gebruikneming bovendien ongeveer een milliard ronen kosten zou. Daarbij komt, dat de ligging met name van de „witte steenkool" veelal mgunstig is en een loonend economisch gebruik niet toelaat, terwijl de igenlijke steenkool, gunstiger, in de vlakte, gelegen, overal kan worden leen gebracht. Echter mag niet worden voorbijgezien, dat het bij de hier besproken rachtbronnen, in tegenstelling tot de uiteraard uitputtelijke kolenbeddingen, ilijvende, onuitputtelijke krachtbronnen geldt, welker beteekenis te grooter i, wijl de stoommachine een bij uitstek onzuinig instrument is, hetwelk log geen 15 % der geproduceerde warmte-energie nuttig weet te gebruiken. IIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN OORSPRONKELIJKEN AARD. 241 Ook te dezen opzichte kunnen, ongetwijfeld, van nature bestaande ongelijkheden eenigermate worden getemperd en vereffend. Enkele jaren geleden werd medegedeeld dat Seeland, hetwelk zelf geen „witte steenkool" bezit, van electrische energie, ontleend aan de stroomversnellingen van Trolhattan in Zweden, zou worden voorzien voor verlichting en beweegkracht. Doch ook aan overbrenging van electrische energie zijn, met het oog op stroomverlies, natuurlijke grenzen gesteld, gelijk er economische grenzen zijn aan de mogelijkheid eener loonende verplaatsing van steenkool. Wel niemand zal het voor denkbaar houden, dat ooit in de Gobiwoestijn of in de Sahara een omvangrijk nijverheidscentrum zou kunnen ontstaan. Sedert in de laatste tientallen van jaren het oudste chemisch bedrijf, de landbouw, is begonnen krachtig te worden beoefend met toepassing van de wetenschap der chemie, konden ook vroeger onbebouwbaar geachte gronden in ontginning komen. Doch het verschil in de natuurlijke vruchtbaarheid van eenerzijds den tuingrond in Boskoop, en anderzijds de zandverstuivingen op de Veluwe, zal toch wel altoos invloed blijven uitoefenen op het welvaartspeil der daar wonende bevolkingen. ), en de wiize waamn h« tri ïbï^w«ssï5 n^tejande, het begm 1918 werkelijkheid geworden sla**! L^^^^m^t^ Praeadvies door Prof- Mr- * kunde en de Statisttek en het in^» ^™niging voor de Staathuishoudrapport over de pSc* s^ner! * ™ ™ be8^ 2) Vgl. Mr. J. T. Buys, de Nederlandsche staatschuld sedert 1814. 294 DE BIJZONDERE GRONDSLAGEN. bankroet in Kusiana, om siecnts aeze twee vooroeeiuen ie noemen van veelal gevolgde praktijken ter verlichting van op den Staat drukkende lasten, beteekenden een gewelddadigen inbreuk op de verdeeling van den verkregen volksrijkdom, welke ook op de ontwikkeling der voortbrenging onvermijdelijk moest terugwerken. De buitensporige vermeerdering van de betalingsbeloften van den Staat, door middel van steeds verder .zich uitbreidende uitgifte van papiergeld, welke de jongste oorlogsperiode in alle oorlogvoerende landen te zien gaf, beteekent, wegens de daardoor veroorzaakte, doch zeer ongelijkmatig optredende, vermindering in de koopkracht van het geld, een verschuiving in den volksrijkdom, brengt een element van onzekerheid en ontbinding in het bedrijfsleven, en is, daar zij het gevolg is van een uitzetting der verteringen tot buiten de grenzen van hetgeen de jaarlijkschc vruchten van den arbeid toelaten, te beschouwen als het bewijs eener toenemende verarming der volksgemeenschappen, welke nog lange jaren nadat zij moge zijn tot staan gebracht hare gevolgen zal doen gevoelenx). Verarming is er eveneens, wanneer de Staten uitgaven, welke slechts gedurende beperkten tijd nuttig effect kunnen opleveren, dekken door middel van leeningen waarvan de aflossing niet binnen denzelfden tijd volledig word verzekerd, gelijk er verrijking door middel van gedwongen be sparing plaats heeft, wanneer uit loopende inkomsten uitgavei worden bekostigd voor doeleinden, welke gedurende langerei tijd diensten zullen bewijzen Bij de regeling der belastingen zal de Staat in meer dan éei opzicht op voortbrenging, verdeeling en verbruik inwerken. He kapitaal te zwaar belastend, loopt hij gevaar dit ten deele naa elders zich te zien verplaatsen. De successiebelasting te hooj opvoerend, tast de Staat de vrije productieve kracht zijner bur gers aan, en verzwakt hij den besparingsdrang. Door het heffel van een belasting als ons vroeger patentrecht belemmert d Staat de beroepsvrijheid, en vermeerdert hij de maatschappelijk wrijvingsverschijnselen. Zware accijnzen op eerste levensbehoef ten vergrooten den last der armoede. Ik kan ook dit een ei ander hier slechts even aanstippen. 1) Vgl. een belangrijk opstel van Dr. B. Moll over Staatsbankrott um Wahrungsbankrott, in Zeitschr. f. Soz. Wiss. 1919 bl. 439 v.v. 2) Zie hierboven bl. 92 v.v. JIJZONDERE GRONDSLAGEN VAN AFGELEIDEN AARD. 295 Waar het in dit verband echter inzonderheid op aankomt is het feit, dat er op dit gebied, niet minder dan op de tot dusver besprokene, groote verschillen, zoowel in plaatselijk als in tijdelijk opzicht, bestaan in de wijze waarop de Staten de voorziening m hun economische behoeften regelen. Het belastingstelsel en de leeningpolitiek der verschillende Staten loopen op tal van punten sterk uiteen. De inkomstenbelasting, welke in Engeland reeds sedert 1842 onafgebroken wordt geheven beleefde in Frankrijk eerst in 1915 hare wederinvoering, en als tegenhanger tot de tegenwoordig allerwege te dezen opzichte heerschende denkbeelden ontleen ik aan Levasse-ur*) de mededeeling, dat de Etats Généraux in Frankrijk in 1356 een inkomstenbelasting invoerden, krachtens welke 10% zou worden betaald door de kleine, 4-5 % door de middelbare en 2% door de groote inkomens, terwijl bovendien de geestelijkheid geheel zoude zijn vrijgesteld en de adel slechts over de eerste 1000 livres van het inkomen zoude betalen. Genoeg, meen ik, ten bewijze der stelling, dat de Staten ook door de wijze waarop zij in hun economische behoeften voorzien moeten geacht worden te behooren tot de bijzondere grondslagen' waaruit de gedaante van het economisch leven op bepaalde plaats en tijd zich laat verklaren. IV. En in de laatste plaats valt te denken aan het feit, dat. zoolang de cultuur-menschheid niet „einheitlich" is georganiseerd doch in talrijke naast elkaar bestaande afzonderlijke souvereiné rechtsgemeenschappen, deze, met eigen belangen rekenend, zich tegenover elkander zullen willen handhaven, en dit ook nu immers waarborging hunner rechten door een boven hen geplaatst orgaan ontbreekt, zullen moeten begeeren, op straffe van anderen ten offer te vallen. De behandeling, welke aan Duitschland in en na den zoogenaamden vrede van Versailles is wedervaren, toont wel afdoende aan, in hoeveel sterker mate dan in werkelijkheid reeds het geval was dit land in zijne ontwikkeling gedurende de laatste £L de" were,doorl°g voorafgaande, met name door Frankrijk en Engeland, zoude zijn gehinderd, indien het zich, in ^juter^geyjarlijke positie waarin het geografisch de eeuwen 1) Histoire des Classes ouvrières, I bl. 505.