Iftpllem van Oranje DOOR Dr. F. J. MULLER Oüu-Hooglecraar A BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 931 £7' 2143 6263 WILLEM VAN ORANJE DOOR Dr. P. J. MULLER oud-Hoogleeraar „Travail et misère" — moeite en verdriet — die beide woorden komen veel voor in de brieven van Willem van Oranje. Ze zijn teekenend voor het leven van den man, die zijn rijd zóó ver vooruit was, dat zijne beginselen eerst na drie eeuwen, en nog niet eens overal, toepassing hebben gevonden; maar daarom noodwendig door de meesten zijner tijdgenooten miskend moest worden. Het is nu eenmaal het lot van groote, waarlijk vrijzinnige geesten, onbegrepen te staan in het midden van het alledaagsche gebeuren, en wordt er al in dagen van strijd tot hen opgezien om hulp en leiding, straks, als de eerste angsten voorbij zijn, zullen zij om die leiding zelve hard gevallen en gesmaad worden. Niet dat het Willem van Oranje ontbroken heeft aan liefde en toewijding van het nederlandsche volk als geheel; maar behalve een Marnix van St. Aldegonde hebben de aanzienlijken hem steeds vrq koel, zoo niet erger, bejegend, daar zij niet wilden en misschien ook niet konden volgen de vlucht zijner denkbeelden op politiek en religieus gebied. Als in éénzijdigheid kracht ligt, heeft hij niet tot de krachtigen behoord; maar als in veelzijdigheid het ideaal van het mensch-zijn moet gezocht worden, dan is hij zeker een der uitnemendsten te achten. Weinigen zijn zóó door de omstandigheden gevormd, maar weinigen ook hebben zóó de omstandigheden gekneed tot het doel dat zij zich voorstelden. Zonder Willem van Oranje zou Nederland nooit geworden zijn wat het was en is, en dit geeft hem recht niet alleen op onze bewondering, maar wat meer zegt: op onze dankbaarheid. * * * 257 4 Wie zou vermoed hebben dat uit den levenslustigen Prins, die een vorstelijken staat voerde in zijn paleis te Brussel, en schatten verkwistte, zich de man zou ontwikkelen, die later alles veil zou hebben voor de vrijheid van een volk, waaraan hij noch door taal, noch door geboorte verbonden was? „Wij stammen uit een ras — zoo schreef hij aan zijn broeder Lodewijk — dat ons tot slechte financiers maakt in onze jonge jaren, maar als wij ouder worden gaat het beter, zooals met wijlen onzen vader 't geval was: sicut erat in principio, et nunc, et semper et in secula seculorum". Hij droeg het hoofd hoog, de jonge graaf van Nassau, die op elfjarigen leeftijd het prinsdom Oranje van zijn neef René had geërfd. Zijne voorouders waren reeds vier eeuwen vóór de regeering van het Bourgondische huis hertogen van Gelderland geweest. Hunne bezittingen hadden de Nassaus in Luxemburg, Brabant, Vlaanderen en Holland. Op het verleden van zijn geslacht kon Willem IX van Oranje trotsch zijn. Had niet zijn oom Hendrik door zijn invloed Karei de keizerskroon bezorgd ? Deze Hendrik was gehuwd met Claude van Chalons, zuster van Prins Philibert van Oranje. Hij had dit huwelijk gesloten, zooals hij schreef: „sonderling (vooral) om mijner eere ende prouffrjts wille". Ook aan deze familietraditie was Willem getrouw, want op achttienjarigen leeftijd trad hij in het huwelijk met de rijkste erfdochter der Nederlanden : Anna, gravin van Buren, met welke hij slechts zeven jaren in een gelukkigen echt mocht vereenigd zijn. Men heeft beweerd dat geldzucht ook de drijfveer geweest is voor zijn tweede, ongelukkig huwelijk met Anna van Saksen, maar een tijdgenoot merkte reeds op dat voor de schitterende huwelijksfeesten de bruidschat nauwelijks voldoende was. Bij dit tweede huwelijk kwam echter een andere kwestie ter sprake, n.1. die van de religie, waarin Willem dan geacht wordt een dubbelzinnige rol te hebben gespeeld. Dat Anna van Saksen luthersch was, gaf geen bezwaar. Philips van Spanje had immers zelf gedongen naar de hand van de protestantsche Elizabeth van Engeland; maar aan Willem wordt verweten dat hij, toen nog roomsch zijnde, eene neiging 258 5 tot het protestantisme zou gehuicheld hebben tegenover Anna's verwanten, terwijl hij terzelfder tijd aan koning Philips zijne onveranderlijke trouw aan de roomsche kerk zou hebben betuigd ; ook dat hij beloofd had Anna vrije uitoefening van haar godsdienst naar de luthersche belijdenis te zullen toestaan, wat later dan weer door hem zou ontkend zijn. Wat ook hieromtrent moet beslist worden, en in hoeverre de houding bij dit huwelijk door Philips, Granvelle en Anna's oom August, keurvorst van Saksen, aangenomen, niet eveneens eene machiavellistische genoemd moet worden — zeker is het dat de Prins te dezer zake eene groote mate van lichtzinnigheid heeft getoond. * # * Welke voorstelling maakt men zich toch van Willem als page aan keizer Karei's hof? Zoo aan Willem de misslagen der jeugd in die omgeving niet vergeven kunnen worden, hoe moet men het dan maken in dit opzicht met memand minder dan den kerkvader bij uitnemendheid Augusrinus? Monica kon voor haar zoon bidden, en eveneens heeft dit Juliana van Stolberg voor haren Willem gedaan. Maar — zal men tegenwerpen — Willem* s ouders hadden, in verband met hunne bekende religieuze gevoelens, den jeugdigen Willem nooit naar Brussel moeten zenden; doch dan wordt vergeten dat er voor een „Prins van Oranje", die door zijne bezittingen reeds op zijn elfde jaar een geheel andere positie in 't gezin ging innemen dan zijne broeders, niet veel anders overschoot dan hem te zenden naar het hof des keizers, waar hij eene opvoeding kon krijgen en eene plaats innemen volgens zijn rang en stand. Met het oog op zijne latere bestemming mag in zijn verblijf te Brussel eene bizondere leiding voor zijn leven worden gezien. Karei begreep al heel spoedig wat in den jongen Prins zat, en toen deze vijftien jaren oud was, bezat hij reeds 's keizers vertrouwen in die mate, dat hij bij de besprekingen over de belangrijkste staatszaken meestal tegenwoordig was. Zoo leerde Willem met zijn helder verstand en zijn zeld259 6 zaam scherp opmerkingsvermogen al vroegtijdig achter de schermen van het staatkundig wereldtooneel zien. Dit waren zijne leerjaren, die hem later in staat zouden stellen politiek succes of nederlaag met kalmte te dragen. Vóór zijn eenentwintigste jaar had Karei hem reeds tot bevelhebber aan-, gesteld over het leger aan de fransche grenzen, tijdens de afwezigheid van den hertog van Savoye — een post vurig begeerd door de graven van Buren, Bossu, Lalaing, Arem- • berg en vooral Egmond. Op 's Prinsen schouder leunend sprak Karei zijn afscheidswoord tot de Staten, en het was wederom de Prins, die de teekenen der keizerlijke waardigheid te Augsburg aan Ferdinand overreikte. Van Karei s dienst ging hij over in dien van Philips. Het hof te Brussel was allerminst geschikt voor de moreele opvoeding van een page. Karei zelf was verre van ingetogen in zake zinnelijk genot, spijs of drank. Gastmalen, valkenjachten, toumooien, maskerades waren aan de orde van den dag. De Prins zelf had eene hofhouding van vierentwintig edellieden en achttien pages van aanzienlijke geboorte. Duiteche vorsten zonden hunne koks naar Brussel om in 's Prinsen keuken onderricht te krijgen. De Prins hield open tafel en was een gastheer, die ook niet-edelen minzaam wist te onthalen. Met iedereen kon hij omgaan en iedereen mocht hem gaarne. Zijn uiterlijk reeds nam de harten voor hem in. Hij was het type van een beminlijken, levenslustigen Prins. Religieus gevoel kon vooral aan Kareï's hof moeilijk tot ontwikkeling komen, en is dan ook bij Willem in die dagen niet te ontdekken. De indrukken uit het ouderlijk huis medegebracht zouden eerst later vrucht dragen, nadat het leven met zijn moeite en verdriet hem in zijn tweede leerschool zou hebben genomen. Zoo verkwistend als Willem was, zoo schriel waren Karei en Philips in het beloonen van bewezen diensten. Het brengen van de kroon aan Ferdinand en het verblijf als gijzelaar aan het fransche hof moest Willem uit eigen zak betalen, wat hem tonnen gouds kostte. Zoo het verhaal waar is, dat hij van nature vreesachtig was en in den krijg niet altijd zijn kalmte bleef bezitten, krijgt het devies: „saevis tranquillus 260 7 in undis", bij verschillende gelegenheden op hem toegepast, des te hooger beteekenis. Ook hierin werd hij dan in de leerschool des levens gestaald, om later alle soorten van gevaren kloek onder de oogen te zien. Of Granvelle, de inquisiteur Titelman of Alva aan Willem den naam van „den Zwijger" gegeven heeft, zal wel onbeslist moeten blijven; maar zeker was geen naam minder gepast voor den Prins, die door zijn overtuigend woord menigen tegenstander heeft weten te' winnen en bij allen als een onderhoudend spreker bekend stond. Hij zou dien naam te danken hebben aan zijn zwijgend aanhooren van de plannen van Hendrik II van Frankrijk op een jacht in het bosch van Vincennes. Na den vrede van Cateau-Cambresis (1559) tusschen Philips en Hendrik was Willem met Alva door Hendrik als gijzelaar geëischt voor de stipte uitvoering van het vredesverdrag. Te Vincennes heeft de koning, in de meening dat Willem evenals Alva was ingewijd in de plannen door hem met Philips ten opzichte der ketters beraamd, den Prins verder in die plannen ingewijd. Het „gevloekte ontuig zou in Frankrijk en de Nederlanden uitgeroeid worden, en de spaansche troepen in de Nederlanden aanwezig zouden aldaar die taak gemakkelijk kunnen volbrengen. Voor Willem was het plan misschien niet geheel nieuw, maar hij zweeg en heeft ter bekwamer tijd van die ongevraagde inlichtingen gebruik gemaakt. Het mag betwijfeld worden of dit voorval zulk een machtigen omkeer in 's Prinsen gemoed heeft teweeggebracht als door enkelen nog altijd wordt beweerd. Moge hij ook van den aanvang af Philips' staatkunde ten opzichte der nederlandsche gewesten hebben afgekeurd, wat het religieuze aanging, voorzoover het onderdrukking der ketterij gold, zal hem Hendrik's mededeeling toen althans nog vrij koel gelaten hebben. In 1561 kon de landvoogdes nog aan Philips schrijven: „allen in den Raad van Hare Majesteit zijn ijverig in het toepassen van de middelen (tegen de ketters) waar het noodig is . In 261 8 zijn prinsdom Oranje had Willem gelast, dat de ketterij, zij het ook zonder bloedvergieten, moest worden onderdrukt. Voor theologische vraagstukken voelde hij weinig en bleef hij steeds weinig voelen; maar zijn aangeboren gevoel voor rechtvaardigheid en zijn afkeer van geweld heeft hem er geleidelijk toe gebracht het spaansche woeden tegen andersdenkenden te verafschuwen, en hem later openlijk partij doen kiezen voor de door de inquisitie vervolgden en gemartelden. Egmond heeft zijne populariteit bij de Nederlanders verspeeld door zijn barbaarsch optreden in Vlaanderen tegen de beeldstormers en de protestanten in het algemeen. Willem had hem, maar tevergeefs, nog tot zachtmoedigheid aangespoord, en juist om die verdraagzaamheid is hij voor het nederlandsche volk geworden wat hij zelf toen onmogelijk vermoeden kon: het ideaal van den kampioen voor gewetensvrijheid en de handhaver van het protestantisme. * * * Philips hield zich na den vrede van Cateau-Cambresis bezig met de regeling van de toekomstige regeering des lands en toebereidselen voor zijn vertrek. Tot landvoogdes en regentes der Nederlanden gedurende zijne afwezigheid benoemde hij zijne halfzuster Margaretha van Parma. Drie colleges stelde hij haar terzijde: den Staatsraad, die over oorlog en vrede, over belastingen en andere gewichtige aangelegenheden beraadslagen moest; den Geheimen Raad, wien de rechtszaken en de wetgeving toevertrouwd waren, en den Raad van Financiën, die alles moest behandelen wat met de geldmiddelen in verband stond. Doch al deze drie waren geec beslissende, maar slechts raadgevende lichamen, met wier voorlichting de hertogin, zoo zij wilde, haar voordeel kon doen, doch aan wier gevoelen zij niet gebonden was. De grootste macht bezat echter de „consulta", bestaande uit drie leden van den Staatsraad: Viglius, Barlaimont en Granvelle. In alle belangrijke gevallen liet de regentes zich leiden door de „consulta'. Tot voorzitter van den Raad van Financiën werd de baron van Barlaimont, tot voorzitter van den Geheimen Raad, die 262 ..:«. » if. ï 1 1 i ,i i ». i. ■—. . . mi ecu iwaairiai geieeraen Destond, Viglius van Z.uichem van Aytta benoemd. In den Staatsraad, het belangrijkste lichaam, kregen zitting Viglius, Barlaimont, Granvelle, Oranje en Egmond, en een weinig later nog enkele anderen, als de heer van Glaion en Hoorne. Voor de verschillende provinciën benoemde Philips stadhouders, die onder het opperbevel der landvoogdes zouden staan. Willem van Oranje werd stadhouder van Holland, Zeeland, Westvriesland en Utrecht; Egmond van Vlaanderen en Artois. De stadhouders waren tegelijkertijd de bevelhebbers der in die provinciën gelegerde troepen. Willem's eerste werk was de terugroeping der spaansche troepen, die in de nederlandsche grensplaatsen in garnizoen lagen, te bewerkstelligen. Nu de vrede met Frankrijk gesloten was, had hun verblijf in de Nederlanden geen reden van bestaan meer. Bovendien hadden zrj zich wegens hun gebrek aan krijgstocht bij het volk diep gehaat gemaakt, daar zij leefden als in *s vijands land. Openlijk werd de wensch uitgesproken dat de koning ze naar Spanje medenemen zou. Vóór zijn vertrek riep Philips den 7en Augustus 1559 de Staten Generaal nog eens te Gent te samen, om hun zijn laatste bevelen te geven en afscheid van hen te nemen. De bisschop van Arras, Granvelle, begroette de vergadering in 's konings naam, verzekerde de Staten der gewesten yan de genade des konings, en verklaarde dat aan de landvoogdes de taak was opgedragen om de wetten tegen de ketters streng te handhaven — maar van de vervulling van den luid en algemeen uitgesproken volkswensch naar de terugroeping der spaansche benden zeide de bisschop niets. Den volgenden dag verschenen de afgevaardigden der Staten voor den koning met hun antwoord. Allen betuigden hun trouw, maar allen verklaarden ook dat zij alleen de gevraagde oorlogslasten zouden toestaan, op voorwaarde dat de vreemde troepen uit de Nederlanden zouden verwijderd worden. Woedend keerde Philips zich tot Egmond en de anderen rondom den troon staande heeren, en beet hun toe: „Nu zie ik hoe weinig ik mij op de hoog geroemde trouw der provinciën verlaten kan". 263 10 Hij zou intusschen nog dieper gekrenkt worden. Willem van Oranje overhandigde hem in naam der Staten een door hem zeiven, Egmond en een groot aantal van de aanzienlijksten des lands onderteekend verzoekschrift, waarin insgelijks op de terugroeping der troepen aangedrongen en in de krachtigste bewoordingen over de rooverijen en andere door de soldaten gepleegde gruwelen geklaagd werd. Ziedend van woede verliet Philips de zaal; maar na enkele dagen was hij weer in het bezit zijner zelfbeheersching. Hij verklaarde, dat het nooit zijn voornemen was geweest in de Nederlanden een vreemde regeering in te voeren, gelijk de benoeming van hertogin Margaretha, eene nederlandsche van geboorte, bewijzen kon; dat de spaansche troepen voor het oogenblik nog noodig waren om het land te beschermen, dat zij 3 a 4000 man telden, die nog achterstallige soldij hadden te vorderen, en dat zij, zoodra die betaald was, wat na drie of vier maanden kon geschieden, uit het land verwijderd zouden worden, en dat hunne tegenwoordigheid bovendien geene bezorgdheid kon inboezemen, daar immers de Prins van Oranje en de graaf van Egmond over hen bevel voerden. Toen Philips zich te Vlissingen naar Spanje zou inschepen, viel zijn oog op Willem van Oranje, dié met andere aanzienlijken den koning uitgeleide deed. In heftigen toorn verweet hij den Prins, dat door zijne kuiperijen het verzoekschrift der Staten Generaal was ingediend, en toen de Prins hem antwoordde dat het smeekschrift de vrucht was geweest van eene ongedwongen en ordelijke beraadslaging der Staten, greep Philips hem bij den arm en riep, terwijl hij hem hevig schudde: „No los estados, ma vos, vos, vos!" Zoo luidt althans de populaire lezing. Na die openlijke beleediging achtte de Prins het niet geraden aan boord van *s konings schip te gaan, maar vergenoegde zich aan den oever afscheid van den koning te nemen. Dit afscheid zou het psychologische moment kunnen genoemd worden, waaruit Willem van Oranje's verdere ontwikkeling te verklaren is. Evenals Philips instinctmatig begreep dat het verzet tegen zijne staatkunde zich concentreerde 264 11 in den persoon van den toen nog maar zesentwintigjarigen Willem, zoo moet ook deze duidelijk gevoeld hebben dat er van samenwerking met den koning van dit oogenblik af geen sprake meer kon zijn. Dat de Prins sinds dien zijn georganiseerde spionnendienst had in Spanje, waardoor 's konings correspondentie met de landvoogdes tegelijkertijd aan haar en zijn adres werd bezorgd, is nu wel geen strikt eerlijke handelwijs; maar Philips maakte van hetzelfde middel gebruik, en georganiseerde spionnage is ook in onzen tijd nog een factor in de politiek der groote Staten. Zeker is het dat de Prins zich hierdoor tegen veel kwaad, tegen hemzelven en het land beraamd, wapenen kon. Maar nu ook vangt, bij uiterlijk weinig veranderde omstandigheden, dat eenzame leven aan voor Willem te midden van de staatkundige en godsdienstige beroeringen, daar maar weinigen hem begrepen of konden begrijpen. Met Granvelle stond hij eens op zeer goeden voet. De toenmalige bisschop, wiens verdiensten jegens de kerk later met een kardinaalshoed werden beloond, mocht de jonge, levenslustige cavaliers als Oranje en Egmond wel. Hij zelf was een buitengewoon ontwikkeld man, die niet alleen de maatregelen van Philips goedkeurde, maar dat ook uit volle overtuiging doen kon, daar hij in den volsten zin des woords was plus royaliste que le roi. Hij was een verklaard tegenstander van al de volksvrijheden en had den koning, vóór diens vertre^ zelfs het bijeenroepen van de Staten-Generaal afgeraden. Ook deelde hij 's konings haat tegen de ketters en zou tot hunne uitroeiing volkomen bereid bevonden worden. Toen Willem het prinsdom Oranje erfde, waren er onder de raadgevers der boon velen, die de stelling verkondigden: dat de zoon van een ketter geen opvolger in *t prinsdom zijn kon; maar Karei toonde zijn bizondere welwillendheid door het prinsdom aan Willem te gunnen, in plaats van het verbeurd te verklaren. Granvelle's broeder Jérome werd de gouverneur van den Pnns, en bij diens meerderjarigheid kreeg hij eene aanzienlijke miUtaire betrekking van zijn zeer aan hem gehechten leerling Daarom had Granvelle van zijn kant WillenTs huwelijk met Anna van Buren bevorderd, en de bedenkingen 265 6 12 die Karei er tegen had, daar Willem's invloed en macht door dit huwelijk allicht te groot zou worden, ontzenuwd. Vele arme betrekkingen van Granvelle vonden op hun beurt bij den Prins altijd een open tafel. Als Willem na een reis in Brussel terugkwam, ging hij gewoonlijk eerst een bezoek brengen aan Granvelle vóór hij zijn eigen woning betrad, en deze liep vaak onaangediend in 's Prinsen slaapkamer om over zaken te spreken. Deze vriendschappelijke, verhouding moest langzamerhand een einde nemen naarmate Oranje zich bewust werd in 't politieke zoowel als in t religieuze een weg te volgen, die lijnrecht tegenover dien van Granvelle stond. Vooral gaf reden tot verwijdering de strijd, dien Granvelle, met het oog op een regelmatig bestuur der gewesten, met den beambten-adel tegen den hoogen adel voerde. Dat Granvelle de heftigste tegenstander van Oranje worden moest, was onvermijdelijk. Willem's vriend en medelid van den Raad van State, Egmond, zou op den duur ook toonen door een anderen geest bezield te zijn.' Met hart en ziel soldaat, miste hij echter de noodige talenten voor een staatsman. Bij de gisting, waarin de nederlandsche gewesten verkeerden, konden Egmond s ondoordachtheid, drift en hooghartigheid slechts schade brengen voor hem zeiven en de aan hem toevertrouwde provinciën. In Barbarije, bij St. Quentin en Grevelingen had Egmond schitterende bewijzen van beleid en dapperheid gegeven; maar de kloekheid om vleierij af te wijzen en doorzicht voor Philip's plannen bezat hij niet. De tien jaren jongere Oranje stond in dit opzicht ver boven hem. Wel trachtte ook Egmond na Philips* vertrek te verkrijgen dat de invoering der inquisitie volgens spaansch model aan het land zou bespaard worden en was hij tegen de opgedrongen veertien nieuwe bisdommen in de Nederlanden met Granvelle als primaat; in zijn drift stormde hij zelfs in tegenwoordigheid der landvoogdes in den Raad van State met een dolk op Granvelle los, en verklaarde hij, evenals Oranje en Hoome, niet langer staatsraad te willen blijven, zoolang Granvelle zitting in den Raad had — maar na zijne reis naar Madrid zou 266 13 ook hij niet langer denzelfden weg met Oranje bewandelen. Egmond's reis naar Spanje geschiedde op last der landvoogdes, naar aanleiding van de verwikkelingen, teweeggebracht door de besluiten van het concilie van Trente, waarop Granvelle een der beste redenaars was geweest. In meer dan ééne bepaling waren die besluiten in lijnrechten strijd met 's lands privilegiën. Viglius drong nochtans op afkondiging der besluiten aan, terwijl de Prins waarschuwde voor de gevolgen. Margaretha besloot in deze omstandigheden een gezant naar Spanje te zenden om rechtstreeks met den koning te onderhandelen. In de zitting van den Raad van State tegen het einde van 1564 zou Egmond zijne instructies ontvangen. Het was in deze zitting dat Willem zijn beroemde rede uitsprak, die tot zeven uur in den avond duurde. Wat lang in hem had gesluimerd werd thans opènbaar, en deze rede stempelde hem tot kampioen van gewetens- en godsdienstvrijheid. Hij drong er op aan dat Egmond den koning de volle waarheid omtrent de zaken in de Nederlanden zou mededeelen. Het geheele instituut van plakkaten, schavotten, nieuwe bisschoppen en oude beulen, inquisiteurs en aanklagers, moest eens en voor altijd worden afgeschaft; zijn tijd was voorbij. De Nederlanden waren vrije provinciën, omringd door vrije landen, en zij waren vast besloten hunne oude privilegiën te handhaven. Bovendien moest zijne Majesteit ingelicht worden omtrent de schandelijke omkoopbaarheid, die het geheele rechterlijke en administratieve stelsel verfoeilijk maakte. Verder beschuldigde Willem openlijk den kanselier van Brabant, Engelbert Maas, van schurkerij en omkoopbaarheid. Hij drong er op aan dat de koning de twee mindere Raden zou afschaffen, en den Staatsraad uitbreiden zou met tien of twaalf nieuwe leden, bekend om hunne vaderlandsliefde, eerlijkheid en bekwaamheid. Bovenal moest den koning duidelijk gemaakt worden dat de leerstellingen van Trente, alom gehaat, zelfs door de katholieke vorsten in Duitschland, nooit voor de Nederlanden zouden gelden, tenzij dan dat men het land te gronde wilde laten gaan. Hij was zelf katholiek — zoo besloot hij — en zou dat blijven; maar hij kon het 267 14 onmogelijk met vreugde aanzien, dat vorsten de zielen hunner onderdanen trachten te dwingen en hen te berooven van vrijheid in zaken van geweten en religie. Geen wonder dat Viglius, na een slapeloozen nacht te hebben doorgemaakt, den volgenden morgen een aanval van beroerte kreeg. Zulk een taal was nog nooit in den Staatsraad gehoord. De Prins had met dit program Philips den handschoen toegeworpen, en deze, die „liever over een woestenij dan over een land met ketters wilde regeeren", heeft dien opgeraapt. Egmond vertrok met zijne instructies, die hoewel niet zoo kras toch in hoofdzaak met Willem's denkbeelden overeenkwamen. De koning overlaadde den gezant met vleierijen, en wist hem zóó voor zich in te nemen, dat hij zijne instructies bijna vergat, of althans zóó inkleedde, dat zij den koning geen te grooten aanstoot konden geven. De uitkomst van zijne zending was dan ook treurig. Philips bleef aandringen op het uitroeien der ketters, en later zou eene beslissing genomen worden in zake verandering der staatsinrichting. Egmond betuigde bij zijn terugkomst dat de koning een allergenadigst heer was, maar toen het bleek dat inmiddels aan de landvoogdes last gegeven was de besluiten van Trente in alle gestrengheid uit te doen voeren, was zelfs Egmond voor een oogenblik verontwaardigd. Dat Egmond het compromis der Edelen niet onderteekende, scheidde hem nog niet van Willem, die evenmin zijn naam gaf. Hoeveel vertrouwen de Prins ook stelde in zijn broeder Lodewijk en in Mamix, die het stuk had opgesteld, zoo beviel het hem toch niet dat de „dolle" Brederode aan het het hoofd der verbondenen stond. Van onnoodige demonstraties was de Prins al even afkeerig als van nuttelooze waaghalzerijen, zooals ook weldra blijken zou uit zijne weigering om aan Tholouse, den broeder van Marnix hulp te verleenen in het gevecht bij Austruweel, wat hem door de heethoofdige Antwerpenaars zeer kwalijk genomen werd, en waarom hij voor „papist" en „verrader" door hen gescholden werd. Wij kunnen de heftigheid der Antwerpenaars wel begrijpen. De 268 15 Hervorming had in de zuidelijke gewesten hoe langer hoe meer veld gewonnen. Eene geloofsbelijdenis, die later de vaderlandsche zou worden, was in 1561 opgesteld door Guido de Bray, die als martelaar te Valenciennes was gevallen. De hagepreek, eveneens in het Zuiden begonnen, was binnen enkele weken naar het Noorden overgeplant, en deed zien hoe op tal van plaatsen duizenden behoefte gevoelden aan de evangelische prediking. Den 14en Juni 1566 werd door Modet een hagepreek gehouden te Oudenaarde, en den 14en Juli reeds een bij Hoom door den alkmaarschen mandenmaker Jan Arendsz. Ook de beeldstormerij sloeg van 't Zuiden naar 't Noorden over; en al werd die ruwe openbaring der overtuiging dat aan den roomschen beeldendienst een einde moest gemaakt worden, door vele aanhangers der Hervorming afgekeurd, toch heeft zelfs Marnix niet geaarzeld openlijk gronden aan te voeren ter billijke beoordeeling van dit woeste optreden. Philips eischte nu een nieuwen eed van de bewindhebbers in de Nederlanden, waarbij zij moesten verklaren de door den koning uitgevaardigde bevelen stipt te zullen uitvoeren; en toen het bekend werd dat Alva aangewezen was om aan de uitvoering dier bevelen kracht bij te zetten, hebben Egmond, Mansveld, Barlaimont en Aerschot gewillig den eed afgelegd „om te gehoorzamen aan elk bevel, dat ontvangen zou worden, tegenover een ieder en op elke plaats, zonder voorbehoud of beperking". Willem van Oranje weigerde dien nieuwen eed af te leggen. Hij kon noch mocht dit volgens zijn geweten doen; maar hij begreep zeer goed dat hij door die weigering door Philips als een rebel zou worden beschouwd. Toch wilde hij nog eene samenspreking hebben met Egmond, Hoorne, Hoogstraten en zijn broeder Lodewijk. Die samenkomst had plaats te Dendermonde, en de Prins stelde de mogelijkheid dat de landvoogdes nog gedwongen kon worden de Staten-Generaal bijeen te roepen, en zoo niets meer mocht baten dan te trachten den inval van een spaansch leger te beletten. Hij legde twee brieven over, zoo het heette door d'Alava, den spaanschen gezant te Parijs, 269 16 aan Margaretha geschreven, waarin Philips zijne plannen ontvouwde omtrent de Nederlanden en omtrent het lot dat Oranje, Egmond en Hoorne te wachten stond. Of die brieven werkelijk van d Alava's hand waren of dat zij ondergeschoven waren en of Willem zelf daarin de hand heeft gehad, is moeilijk uit te maken. Evenals hij zijne spionnen had te Madrid kon hij ook om zijne vrienden te redden die brieven gefingeerd hebben, en dan bleef hij in dit opzicht nog geheel in de lijst van zijn rijd, al is die daad ook afkeurenswaardig. Egmond sloeg aan de brieven geen geloof. De landvoogdes, wie hij ze later toonde, had ze voor onecht verklaard, en na dien tijd verdubbelde Egmond zijn ijver in 's konings dienst en in de uitroeiing der ketters. Hoome trok zich uit den staatsdienst op zijn landgoederen terug. Na de samenkomst te Dendermonde stond Wül em zoo goed als alleen in zijne overtuigingen en plannen. Hij begreep dat er Philips alles aan gelegen zou zijn hem in handen te krijgen en dat hij feitelijk nu reeds vogelvrij verklaard was. Een laatste samenspreking met Aerschot, Mansfeld en Egmond had plaats te Willebroek, waarbij Willem aan zijne vrienden mededeelde dat hij de Nederlanden ging verlaten. Egmond verklaarde nog eenmaal dat hij nooit de wapenen tegen den koning zou opvatten en dat hij om zijn bekende trouw niets van de zijde des konings te vreezen had. De Prins wilde hem de oogen openen voor het gevaar dat hem dreigde, en noemde Egmond zelfs de brug, die de Spanjaarden spoedig zouden afbreken nadat zij daarover het land waren binnen gekomen, maar niets mocht baten. Een laatste omhelzing volgde — en Willem en Egmond scheidden om elkaar in deze wereld nooit weder te zien. * * Willem had aan de landvoogdes mededeeling gedaan, dat hij afstand deed van al de ambten en waardigheden door hem in 's konings dienst bekleed. Een zelfde schrijven richtte hij ook aan Philips, waarin hij tevens zijn voornemen te kennen gaf naar Duitschland te vertrekken. Hij voegde er 270 17 bij dat hij altijd bereid zou gevonden worden zijn persoon en zijn eigendom in 's konings dienst te stellen in alles wat bevorderlijk zijn kon voor den „waren" dienst van zijne Majesteit. Een definitief afscheid nam hij van Egmond en Hoome per brief. In dien aan Egmond schreef hij o. a.: „Ik hoop dat gij, na al mijne redenen overwogen te hebben, mijn vertrek niet zult afkeuren. Het overige laat ik aan God' over, die over ons allen beschikken zal tot eer van Zijnen naam. Wat uzelven aangaat, zoo bid ik u te gelooven dat gij geen oprechter vriend bezit, dan ik ben. Mijn genegenheid voor u heeft zoo diep wortel geschoten in mijn hart, dat zij door afstand, tijd noch plaats kan verminderen, en ik smeek u wederkeerig dezelfde gevoelens te behouden jegens mij, die gij altijd gekoesterd hebt". Den 11 den April 1567 verliet de Prins Antwerpen, en de brieven aan Egmond en Hoorne schreef hij den 13en April te Breda. Den 22en trok hij over Grave en Kleef naar Dillenburg. Wat had Willem van Oranje te verliezen bij zijn vertrek? Letterlijk alles. Al betrachtte Philips bij de verbeurdverklaring der goederen ook eene zekere mate van rechtvaardigheid, en al het de Prins, daarop rekenende, zijn zoon als het ware als onderpand t« Leuven achter: wie waarborgde hem dat daarin met Alva's komst geene verandering zou gebracht worden? De Prins liep bovendien gevaar dat de verwachting, die het volk op hem gebouwd had ter handhaving der oude privilegiën, diep zou teleurgesteld worden door zijn vertrek. Zijn rang bracht mede, hetzij bij Duitschland, hetzij bij Frankrijk zich aan te sluiten ten behoeve van de gewesten in wier lief en leed hij deelen wilde. Of hij van de duitsche vorsten ondersteuning krijgen zou, was zeer twijfelachtig. Zoo hij het bij Frankrijk zocht, bestond er kans dat protestantsche Nederlanders dit heulen zouden noemen met de vijanden der hugenoten. Zijne positie was allermoeilijkst. Zijne houding tegenover Philips was correct geweest. Hij had vrijwillig zqne bediening nedergelegd toen hij den nieuwen eed niet kon afleggen. Voor den waren dienst des konings — zoo 271 18 hoorden wij hem verklaren — stelde hij zich altijd beschikbaar ; maar onder dien dienst verstond hij het tegengaan van de inquisitoriale maatregelen tegen de ketters en het brandschatten en plunderen van het land door de spaansche benden. Gelukkig voor de vrijheid der nederlandsche gewesten, dat Philips dien „waren" dienst niet heeft begeerd; maar Willem's leus bleef vooreerst: niet tegen den koning, maar tegen Alva en zijne legerbenden, die 's konings landen te gronde richten. Willem wilde alleen maar vergeten dat Alva met volle goedkeuring des konings zijn beulswerk verrichtte, en het klinkt daarom wel wat ironisch als men Willem en zijne aanhangers laat proclameeren en straks het volk hoort zingen: „Den Coninck van Hispaengiën heb ick altijt gheêert". Dat dit „eeren" later niet langer mogelijk bleek, was waarlijk Oranje's schuld niet. Zelden heeft een vorst zijn land schandelijker behandeld als Philips de Nederlanden. Ook zijn eigen koninkrijk heeft hij niet gespaard. Bij zijn terugkomst in Spanje en zijn daarna volgend huwelijk met Isabella van Frankrijk meende hij door auto de fe's luister bij te zetten aan de huwelijksfeesten. Acht men nu Philips te dezen opzichte volkomen overtuigd van zijn goed recht niet alleen, maar ook van zijn plicht tegenover de kerk, dan kan toch gevraagd worden niet enkel of een auto de fe eisch der Christelijke religie is, maar ook of een volk zich weerloos moet laten worgen en branden ten genoege van een vorst, die nu eenmaal zulk eene zonderlinge opvatting van religieuze plichtsvervulling heeft. En op die vraag heeft het nederlandsche volk met Oranje zijn fier „neen" doen hooren, en heeft zóó voor alle volken het recht der gewetensvrijheid gehandhaafd. Na zijn vertrek uit de Nederlanden begon voor Willem de tijd van moeite en verdriet, maar ook van onverflauwde krachtsinspanning, die eerst eindigen zou met zijn leven. Hoogtepunten in dat veelbewogen leven waren zijn huwelijk met Charlotte van Bourbon, waardoor hij echter de vriendschap der duitsche vorsten verloor, en zijn vierde huwelijk met Louise de Coligny; ook de liefde des volks, onder invloed van laster en verdachtmaking bij wijlen verkoeld, maar die 272 19 toch klom met de jaren. Zijn schoonste titel was Pater Patriae, hem door een dankbare natie vereerd. Maar onder smart en vreugde beide behield hij zijn opgewektheid, zoo vaak misprezen door hen, die niet begrepen wat het hem soms kostte een opgeruimd gelaat te blijven toonen, en die niet in staat waren zijn ongeschokt vertrouwen op God te deelen. Willem heeft de les in praktijk gebracht „het hoofd te zalven en het aangezicht te wasschen" zoo dikwijls hij „vastte". * * Alva's raad van beroerten, of zooals het volk dien noemde: bloedraad, nam feitelijk de plaats in van alle vroegere staatscollegiën. In het begin van 1568 werden de uit het land gevluchte geuzen, de Prins van Oranje, zijn broeder Lodewrjk van Nassau, de graaf van Hoogstraten, de graaf van Kuilenburg, Brederode en anderen, in naam van den hertog van Alva ingedaagd, om voor den bloedraad te verschijnen. In geval zij weigerden, werden zij met eeuwige verbanning en verbeurdverklaring van hunne goederen bedreigd. Natuurlijk verscheen geen dier heeren, want zij wisten dat gehoorzaamheid aan het opontbod hetzelfde zou zijn als de dood. De aanklacht, welke de bloedraad tegen den Prins uitsprak, hield in, dat deze het plan gekoesterd had om zich tot heer der Nederlanden te verheffen, en dat hij ter bereiking van dat doel, Zijner Majesteits onderdanen tot verzet tegen de plakkaten had aangespoord, onder voorwendsel dat de spaansche inquisitie in het land ingevoerd zou worden; dat hij Brederode en de overige verbonden edelen tot opstand had aangespoord en dat hij eindelijk, naar Antwerpen gezonden, om daar den opstand te onderdrukken, de ketters aangemoedigd en den hervormden vrijheid van godsdienst had verleend. In antwoord op deze beschuldiging ontzegde de Prins den bloedraad het recht om over hem de vierschaar te spannen. Hij verklaarde dat hij als ridder van het Gulden Vlies en vorst van het duitsche rijk noch van den hertog van Alva, noch van een dergelijke rechtbank bevelen te ontvangen had; dat hij bereid was zijne onschuld te bewijzen, hetzij als 273 20 Vliesridder voor eene rechtbank, uit leden dier orde samengesteld, hetzij als duitsch vorst voor den keizer, de keurvorsten en de andere duitsche vorsten. Nog altijd schroomde Willem zich openlijk tegen Philips te verzetten. Alleen de wederrechtelijke macht van Alva en den bloedraad wees hij af. Inmiddels werden zijne goederen in de Nederlanden verbeurd verklaard, en maakte Alva zich meester van Willem's oudsten zoon, den jongen graaf van Buren, die te Leuven studeerde, en zond dezen naar Spanje. Eigenlijk werden alle Nederlanders door de inquisitie ter dood veroordeeld, want Philips bekrachtigde de uitspraak der spaansche inquisitie: dat ieder die 's konings rechten met woord en daad had aangerand, schuldig stond aan hoogverraad; en als aamander van die rechten werd beschouwd ieder, die ooit een verzoekschrift tegen de inquisitie of de plakkaten had onderteekend; die ketters begunstigd of zich niet tegen hen verzet had; die aan den beeldenstorm deelgenomen of predikatiën van ketters had aangehoord. Voor die allen bestond slechts ééne straf: de dood en verbeurdverklaring hunner goederen. Men moet er zich over verbazen dat niet het geheele volk, tot wanhoop gebracht, in opstand kwam. Slechts de benden der boschgeuzen trokken roovend en blakerend het land door en koelden hunne woede op de roomsche priesters op eene wijze, die hen verachtelijk maken moest in het oog van alle rechtschapen hervormingsgezinden. In zooverre was hun opstand van eenig belang, dat het Oranje in de meening versterkte dat thans voor hem het oogenblik van handelen gekomen was, daar hij op ondersteuning der Nederlanders rekenen kon. Hij wendde zich tot de protestantsche vorsten van Duitschland en knoopte zoowel in Engeland als in Frankrijk betrekkingen aan. Vele uit de Nederlanden gevluchte edelen voegden zich bij hem, en het bevel over de kleine door hem bijeengebrachte legerafdeeling droeg hij op aan zijn broeder Lodewijk van Nassau. Niet tegen den persoon van Philips ging de strijd, maar alleen — zooals het heette — tegen de spaansche troepen van Alva. Om zich geld te verschaffen moest de 274 21 Prins, die uit zijn verbeurd verklaarde bezittingen in de Nederlanden geene inkomsten meer kon trekken, al zijne kleüioodiên, zelfs het kostbare huisraad zijner kasteelen, zijne paarden en andere voorwerpen van waarde verkoopen, en hij deed dit zonder aarzelen. Op drie verschillende plaatsen zouden invallen gedaan worden, in de zuidelijke en in de noordelijke Nederlanden. De invallen in het Zuiden werden door de Spanjaarden afgeslagen, maar Lodewijk behaalde in het Noorden bij Heiligerlee eene overwinning, waarbij echter Adolf, *s Prinsen jongste broeder, sneuvelde. Al was die overwinning op zichzelve van niet bizondere beteekenis, daar Lodewijk er geen partij van trekken kon, toch hadden de Nederlanders gezien dat de onoverwinlijk geachte spaansche keurtroepen zelfs door een zwak leger als dat van Lodewijk konden overwonnen worden, en in dien zin heeft de overwinning bij Heiligerlee den lateren algemeenen opstand voorbereid. Alva besloot nu zelf tegen de opstandelingen op te trekken, maar vooraf liet hij, om de geduchtheid zijner wraak jegens alle rebe Hen te toonen, Egmond en Hoome te Brussel onthoofden. Na de nederlaag van Lodewijk bij Jemmingen trokken de duitsche vorsten hunne belofte van hulp in, en gaven Willem den raad elk plan van inval in de Nederlanden op te geven en kalm den loop der gebeurtenissen af te wachten. De keizer zelf waarschuwde ernstig tegen het aanwerven van troepen in het duitsche rijk. Toch stond Willem's besluit tot voortzetting van den strijd vast. Hij vaardigde eene oorlogsverklaring tegen Alva en twee proklamaties uit, waarin hij het nederlandsche volk verzekerde dat hij de trouwe dienaar des konings was, en niet tegen dezen, maar alleen tegen Alva de wapenen opvatte. „Juist omdat wij tot den loyaalsten dienst jegens den koning verplicht zijn — zoo zeide hij in die stukken — en wij het diepste medelijden met zijne vazallen koesteren, is het ons onmogelijk langer werkeloos zoovele daden van moord, diefstal en geweld aan te zien. De koning, wij zijn er zeker van, is slecht omtrent den toe275 22 stand in de Nededanden onderricht. Wij roepen alle trouwe burgers der Nederlanden op ons ter hulp te snellen: mogen het ongeluk des lands, het gevaar eener eeuwige slavernij voor hen en hunne kinderen en de volkomen ondergang van de evangelische religie hun ter harte gaan". Al klinkt dit beroep — waarin Luther hem ten opzichte van den paus was voorgegaan — van den slecht ingelichten op den beter ingelichten koning al even vreemd als zijne loyaliteitsbetuigingen, daar hij toch Philips en zijne plannen beter kende dan iemand anders, dan blijft toch de vraag gewettigd of Willem wel anders handelen kon nu hij de zaak der verdrukte Nederlanders eenmaal tot de zijne gemaakt had. Werden die betuigingen gemist, dan moest de aanklacht van Alva: als zou de Prins er naar gestreefd hebben zich tot heer der Nederlandsche gewesten te verheffen, maar al te zeer geloof gevonden hebben met name bij de trouwe aanhangers der roomsche kerk, en de algemeene opstand tegen Philips' schrikbewind zou voor altijd onmogelijk geworden zijn. Ook later, toen het volk na afzwering van den koning Willem met het oppergezag wilde bekleeden, heeft hij de staatsmanswijsheid gehad dit van de hand te wijzen. Was hij een bloot eerzuchtige geweest, dan waren er gelegenheden genoeg om de teugels van het bewind vast te houden, door het volk zelf hem in de handen gelegd. Zijne weigeringen waren geene uitvluchten om later misschien nog grooter macht te erlangen dan hem op een gegeven oogenblik aangeboden werd. Neen, het was den Prins niet om eigen persoon te doen, maar om de zaak zelve: de zaak der bevrijding van een volk welks verdrukking bij niet werkeloos kon aanzien. Wat behoefde hij ook naar macht te jagen, waai toch zijn invloed alleen het geheele volk den weg deed kiezen, dien hij wilde dat het gaan zou: dien van vrijheid en ontwikkeling. Wil men dat eerzucht noemen, dan was Willem's eerzucht er een van zulk uitnemend gehalte, dat men die eiken vorst of volksbestuurder zou toewenschen. * 276 23 De taktiek door Alva gevolgd, om zich nooit tot een beslissenden slag te laten verlokken, was gunstig voor de spaansche troepen, maar noodlottig voor die van den Prins. Deze was Brabant binnengetrokken, maar door de muiterij zijner troepen, die geen slag konden leveren en gebrek aan levensmiddelen kregen, moest hij met zijn leger de nederlandsche grenzen weder overtrekken en de troepen ontslaan. Hij had zich voor die onderneming diep in de schulden gestoken en vooreerst toch geen gelegenheid ziende zijn zwaard voor de Nederlanden te kunnen trekken, sloot hij zich met zijne broeders Lodewijk en Hendrik bij het leger der protestanten in Frankrijk aan. Alva's heffing van den 20en en lOen penning deed zelfs de tot nogtoe trouwe katholieken ééne zaak maken met de ketters tegen Alva. Zelfs Viglius keurde die heffing af. Alva, door Philips daartoe aangespoord, begreep een gematigder bestuur te moeten voeren, en kondigde eene amnestie af, door het volk het generaal pardon genoemd. Maar om de vele uitzonderingen werd de ontevredenheid slechts verhoogd en zag men zich opnieuw teleurgesteld. Prins Willem had het intusschen in Frankrijk niet lang uitgehouden en was naar Duitschland teruggekeerd. Voortdurend stond hij in geheime verstandhouding met invloedrijke aanhangers, die hij in grooten getale onder de Nederlanders telde. Nu hij aan geen gewapenden inval denken kon, daar hij noch het geld noch het krediet bezat om de noodige troepen te werven, maakte bij in zijne hoedanigheid van souverein vorst gebruik van zijn recht om kaperbrieven uit te geven. Vele nederlandsche vluchtelingen, edelen zoowel als burgers, grepen vol ijver deze gelegenheid aan om den strijd tegen de gehate Spanjaarden, dien zij te land hadden moeten opgeven, ter zee voort te zetten. De watergeuzen waren dappere, wanhopige zeeschuimers, die niets meer te verliezen, maar veel te winnen hadden. Aan afschuwelijke wreedheden hebben zij zich vaak schuldig gemaakt, en gaven te dien opzichte het den Spanjaarden in niets toe. De Prins heeft naar aanleiding van de talrijke en algemeene klachten 277 24 tegen hen ingebracht, eene betere organisatie teweeggebracht, maar nauwgezet zijn zij daarom toch nooit geworden. Onder admiraal Lumey, graaf van der Marck, namen zij Den Briel in, de eerste stad waar de Prins als wettig stadhouder van Philips werd geproklameerd en dus ook de eerste stad, die de vaan van den Prins, de later zoo beroemde en geliefde prinsenvlag opstak. Vlissingen en andere steden in Noorden Zuid-Holland verklaarden zich eveneens voor den Prins en joegen de spaansche bezettingen de poorten uit. Op wreede wijze werd de oorlog gevoerd. Evenals de Spanjaarden eens de Nederlanders, zoo beschouwden nu deze de Spanjaarden als schadelijk ongedierte. Naast daden van zeldzame zelfverloochening zijn meestal slechts gruwelen te boeken; maar wie zal ontkennen dat de Spanjaarden en het meerendeel der priesters die wraakoefeningen hebben uitgelokt en door hunne eigene wreedheid dit lot zich op den hals hebben gehaald? In alle steden, die op het voorbeeld van Den Briel van Alva afvielen, werden de oude besturen afgezet en terstond vervangen door nieuwe, die den koning van Spanje en zijn stadhouder den Prins van Oranje trouw zwoeren, en bovendien onder eede beloven moesten, dat zij Alva den 20en en lOen penning weigeren en zich uit alle macht tegen de inquisitie verzetten zouden. De Prins was intusschen in Duitschland weder bezig met het aanwerven van troepen. Lodewijk was nog in Frankrijk, maar overrompelde met een klein leger van hugenoten Bergen in Henegouwen, den voorpost als *t ware van Brussel. Na de inneming van Bergen brak ook in Gelderland en Friesland de opstand uit. Alva was woedend toen hij hoorde hoe het tot hiertoe zoo gedweeë volk van alle zijden tegen hem opstond. Zijn zoon Fiederik zond hij met een leger naar Bergen en hij zelf riep de Staten van Holland te 's-Gravenhage bijeen. Hij verklaarde zich bereid de nieuwe belastingen af te schaffen als de Staten-Generaal beloofden jaarlijks een som van drie en een half mülioen gulden te zullen opbrengen. In plaats van te 's-Gravenhage kwamen de Staten te Dordrecht bijeen, niet om Alva te gehoorzamen, maar om 25 zich voor Willem van Oranje te verklaren. Dit was de eerste bijeenkomst van vertegenwoordigers der nederlandsche republiek. Zij verklaarden dat zij trouwe onderdanen des konings waren, maar dat zij geen ander stadhouderschap erkenden dan dat van den Prins van Oranje. Wederom had de Prins een nieuw leger in Duitschland aangenomen, grooter dan hij ooit gehad had; maar de huurbenden verlangden dat ten minste drie of vier maanden soldij gewaarborgd werd. Hij wendde zich met een dringende bede om hulp tot de Staten van Holland. De gedeputeerden van den adel en van tien steden te Dordrecht vergaderd, waren reeds geneigd den wensch van den Prins te vervullen, doch toen Marnix in hun midden verscheen en de vertegenwoordigers des volks in eene welsprekende redevoering begroette en hun aanspoorde om eindelijk krachtig voor de bevrijding des lands van Alva's dwingelandij in de bres te springen, werden allen met de vurigste geestdrift bezield. De Staten stonden oogenblikkelijk eene som van 175.000 gulden voor 's Prinsen leger toe en beloofden voor de eerstvolgende maanden nog aanzienlijker sommen. Maar nog gewichtiger was het eenstemmig besluit, waarbij zij verklaarden den Prins als des konings wettigen stadhouder in Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht te beschouwen, en dat zij al hun invloed zouden aanwenden, opdat hij ook door de overige nederlandsche gewesten als hun Protector bij afwezigheid des konings zou erkend worden. Voorts bepaalden zij, dat voortaan de protestantsche eeredienst even goed als de roomsche met volkomen vrijheid in het land uitgeoefend zou worden. Hierdoor werd aan den Prins eene dictatoriale macht opgedragen. Hoewel hij daarmede alleen als stadhouder van den koning bekleed was, zou zijn gezag toch aan geene enkele beperking, hoe ook genaamd, onderworpen zijn geweest, indien hij zelf dit niet gewild had. Hij verklaarde namelijk dat hij niets doen, niets bevelen zou, zonder toestemming der Staten, en dat hij hun het recht opdroeg om alle belastinggaarders te benoemen. Hij beval allen officieren te zweren, dat zij hem als stadhouder en den Staten van Holland ge- 279 26 hoorzamen zouden, ten einde het land van de tyrannie van Alva en de Spanjaarden te verlossen, doch dat zij tevens den spaanschen koning als graaf van Holland getrouw zouden zijn. Had Karei IX van Frankrijk zijn gegeven belofte van hulp aan den Prins gestand gedaan, dan zou het ontzet van Bergen, ook na de nederlaag van den onstuimigen Genlis met zijne hugenoten, aan Willem en Lodewijk wel gelukt zijn; maar' de parijsche bloedbruiloft en de moord op De Coligny en de hugenoten gepleegd, toonden wat nu voortaan van den franschen koning te wachten stond. Bergen werd door de Spanjaarden hernomen. Na de hernieuwde betuigingen der vlaamsche en brabantsche steden van trouw aan den koning, werd door Alva alleen Mechelen uitgekozen om een vreeselijk voorbeeld te stellen. De spaansche soldaten van zijn zoon Frederik en Noircarmes hebben in die stad erger huisgehouden dan ooit de beeldstormers gedaan hadden. Gewijde kelken en altaarsieraden werden tot goeden buit verklaard. De hostie werd met voeten getreden. Kloosters werden geplunderd en een vijftigtal vrouwen in een kerk onteerd. Daarop werden Zutfen en Naarden uitgemoord en Haarlem na eene dappere verdediging ingenomen. Van Alkmaar echter begon de victorie en Bossu werd door de geuzenvloot op de Zuiderzee geslagen. Alva in zijn voornemen om „die menschen van boter ten onder te brengen, teleurgesteld, verzocht en verkreeg van den achterdochtigen Philips gereedelijk zijn ontslag als landvoogd. Eén ding was Alva uitnemend gelukt: de trouw aan een onwaardig, met eeden en beloften spelend koning uit het hart des volks uit te roeien. Zijn opvolger Requesens aanvaardde de landvoogdij onder zeer ongunstige omstandigheden. Doordat Middelburg zich voor den Prins had verklaard, was de geheele zeekust in de macht van Oranje, die hierdoor in staat was de vloot der geuzen nog meer uit te breiden en beter uit te rusten. Binnen het land ging het niet zoo voorspoedig. Lodewijk van Nassau sneuvelde in den slag op de Mookerheide, welke slag nog noodlottiger gevolgen zou gehad hebben, als niet de spaansche 280 27 soldaten zelf aan het muiten geslagen waren. Daarentegen gaf het beleg en ontzet van Leiden aan Holland een oogenblik van herademing. Willem van Oranje kan veilig de ziel van den opstand genoemd worden. In elke onderneming had hij rechtstreeks of zijdelings de hand. Daarom is het bijna niet mogelijk de gebeurtenissen der eerste vijftien jaren van den tachtigjarigen oorlog af te scheiden van het particuliere leven van den Prins, daar deze met de nederlandsche zaken als t ware één geworden is. Macht, die door elke ziel, ook door de laagste begeerd kan worden, verlangde hij niet; maar invloed, het geestelijk goed bij uitnemendheid, bezat hij. Zijn menschenkennis deed hem de plannen van Don Juan, den opvolger van Requesens, doorzien eer ze nog tot uitvoering gekomen waren. Aartshertog Matthias werd door het volk spottend „de griffier van den Prins" genoemd. De ijdele en trouwelooze Anjou wilde een voornamer rol spelen dan de onbeduidende Matthias, maar zijn plannen vielen in duigen na de fransche furie te Antwerpen. Alleen Parma bleek als staatsman tegen den Prins opgewassen, en het is dan ook dezen geslepen staatsman en generaal gelukt de zuidelijke Nederlanden weder voor Spanje te herwinnen. Wat Alva te vergeefs met het zwaard had beproefd, kreeg Parma gedaan door zijne diplomatie. Onder de bezwaren waarmede Willem te worstelen heeft gehad bij het hooghouden van het vrijheidsideaal onder het nederlandsche volk, zou menig minder krachtige geest reeds lang bezweken zijn. Aan partijschappen ontbrak het niet in een land waar eene nieuwe religie duizende aanhangers gekregen had, maar ook velen nog aan de oude religie trouw bleven. Onder de edelen waren er genoeg die wel de Spanjaarden haatten, maar toch van volksvrijheid afkeerig waren. Vooral de roomschgezinden onder hen waren er steeds op bedacht om 's Prinsen invloed tot de kleinste verhouding terug te brengen. Het door den Prins bevrijde volk heeft „Vader Willem" wel geëerd, maar kon toch zijne ruime op281 28 vattingen omtrent gewetens- en godsdienstvrijheid niet deelen en maar zelden goedkeuren. Het steun zoeken bij andere mogendheden en met name bij Frankrijk heeft den Prins vaak verdacht gemaakt met de vijanden der Hervorming te heulen. Door de eenen werd hij voor een papist en venader, en door de anderen voor een ongodist uitgekreten. Hoe is het mogelijk geweest tusschen al die klippen door te zeilen, en wie zou het hem euvel geduid hebben als hij' het roer van het schip van Staat had losgelaten? Maar hij heeft „gehandhaafd" de zaak waarvoor hij den strijd had aangebonden, en te midden der woedende baren bleef hij rustig op zijn post. Na de mislukking van het vredescongres te Breda spraken ridderschap en steden in 1575 te Delft eenparig afzetting van den koning en de noodzakelijkheid uit om een anderen souverein te kiezen, en zij droegen den Prins, onder goedkeuring der Staten, de noodige onderhandelingen op. Datzelfde jaar werd de Prins nog voor een ander moeilijk geval geplaatst. So'noy, een zijner ijverigste aanhangers, was door den Prins aangesteld als gouverneur van Noord Holland. Deze had een soort tegenbloedraad ingesteld, en zijne wreedheid ging die van Lumey, door den Prins uit zijn dienst ontslagen, te boven. Men eischte Sonoy's ontslag; maar de Prins diende hem wel eene scherpe berisping toe, doch weigerde hem, met het oog op de gewichtige diensten hem door Sonoy bewezen, te ontslaan. Deze weigering bezorgde den Prins vele vijanden, en gaf den tegenstanders der vrijheid een welkom voorwendsel om de geuzen voor een hoop wreed en misdadig gespuis uit te maken. Ook vele vroegere vrienden vervreemdde Willem van zich door zijn in Juni gesloten huwelijk met Charlotte van Bourbon. Dat hij zich liet scheiden van Anna, die een ergerlijk leven leidde dat op waanzin uitliep, zou niemand hem tot een verwijt hebben gemaakt; maar zijne keus, toen hij op nieuw in het huwelijk wilde treden, werd scherp berispt. Charlotte van Bourbon, de dochter van den hertog van Montpensier, was door haar vader voor het klooster bestemd. Zij had den 282 29 sluier aangenomen en het ambt van abdis reeds aanvaard; maar het kloosterleven beviel haar niet, zij ontvluchtte het gesticht, ging tot het protestantisme over en vond als zoodanig een toevluchtsoord aan het hof van de Paltz. Dat nu de Prins tegen den raad zijner vrienden de voormalige non huwde, haalde hem de vijandschap van vele vorsten op den hals. De keurvorst van Saksen en de landgraaf van Hessen waren woedend, en zelfs zijn broeder, Jan van Nassau, die trouw aan hem gehecht was, sprak in den beginne eveneens een afkeurend oordeel over dit huwelijk uit, en het fransche hof verkoelde sinds dien tijd meer en meer in zijne gezindheid jegens den onwelkomen bloedverwant. Dat al deze omstandigheden 's Prinsen onderhandelingen omtrent een nieuwen souverein met Engeland, Frankrijk en Duitschland vooreerst zonder resultaat zouden doen blijven, was te voorzien. Intusschen verkeerde het land in den uitersten nood. De lange strijd had zelfs de welvarendsten bijna arm gemaakt. De landen lagen braak en geld ontbrak om zaaikoren en vee aan te koopen. Het doorsteken van de dijken had aan het bouwland onnoemelijke schade toegebracht. Door geldgebrek had men de dijken nog niet voldoende kunnen herstellen, en bij eiken storm werd het land met eene overstrooming bedreigd. Ook de oorlogskansen waren den Nederlanders ongunstig geworden; maar de spaansche furie te Antwerpen had een ongedacht en verblijdend gevolg. De Staten der meeste provinciën hadden geheime onderhandelingen aangeknoopt met Oranje, die er ernstig bij hen op aandrong, dat zij zich met Holland en Zeeland tot een vast bondgenootschap tegen de spaansche dwingelandij zouden vereenigen. Hij stelde» den Staten voor eene algemeene vergadering bijeen te roepen, die over dat bondgenootschap beraadslagen en daaromtrent een besluit nemen zou. In 1576 kwam een groot aantal afgevaardigden uit de verschillende gewesten te Gent bijeen, om het door dten Prins voorgestelde congres te houden. Het liet zich niet aanzien dat de vijftien provinciën met Holland en Zeeland samen zouden gaan. In de zuidelijke 283 30 gewesten vooral vreesden vele roomschen, onder welke zelfs onverzoenlijke tegenstanders der inquisitie waren toch de heerschappij der protestanten. Ook was er een machtige adel, die warme sympathie koesterde voor de monarchie, zelfs voor die van een Philips. Het zou waarschijnlijk wel bij beraadslagen gebleven zijn, hadden niet de spaansche muiters Antwerpen uitgeplunderd, en daardoor den doorslag gegeven tot een algemeen verbond. Nu zagen alle Nederlanders dat zij de handen moesten ineenslaan tegen hunne gezworen vijanden, en den 8en November werd de Pacificatie van Gent gesloten, De zeventien gewesten verbonden zich daarbij om de vreemde troepen van den nederlandschen bodem te verdrijven. Verder werd bepaald dat de Staten Generaal bijeen zouden geroepen worden om orde op alle zaken te stellen. In afwachting van hunne beslissing zou in alle gewesten, met uitzondering van Holland en Zeeland, de roomsche godsdienst de heerschende blijven, doch den protestanten gewetensvrijheid worden toegestaan. Eene algemeéne amnestie, vrijheid voor de uitgewekenen om terug te keeren, erkenning van den Prins van Oranje als stadhouder van Holland en Zeeland, terugbetaling van de sommen door den Prins ter bevrijding .van het land voorgeschoten, waren de voornaamste punten van de pacificatie, die namens den Prins door Mamix onderteekend werd. * * * Gevaarlijke oogenblikken heeft Willem doorleefd toen hij door de Staten naar Brabant ontboden werd om Don Juan onschadelijk te maken; maar niet minder moeilijk was zijne positie tegenover Matthias, den broeder van keizer Rudolt 11. Deze was door de roomsche edelen, aan wier hoord Aerschot stond, die 's Prinsen invloed trachtte te ondermijnen, uitgenoodigd' om als algemeen stadhouder van Philips naar de Nederlanden te komen en voor zijn bloedverwant het bewind te voeren. Slim was de zaak overlégd. Matthias was een afstammeling van het Oostenrijksche huis, maar geen Spanjaard. De aanhangers van het wettige koningschap en 31 van de roomsche religie konden zich rondom hem scharen en de haat van het volk kon hem, den Duitscher, niet treffen. Maar vooral kon Aerschot hopen, dat door Matthias* invloed die van den ketterschen Prins van Oranje zou gefnuikt worden. Natuurlijk heeft de Prins het grievende, dat voor hem in Matthias' benoeming lag, wel gevoeld, maar zijne wijsheid en bezadigdheid deden hem zich schikken naar de omstandigheden. Hij reisde zelf naar Antwerpen om den aartshertog te begroeten, en de vrucht van deze verstandige handelwijs was — geheel tegen de bedoeling van Aerschot en de roomsche edelen — dat de Staten zich nog nauwer dan vroeger aan Oranje aansloten, hem als den eigenlijken vertegenwoordiger van hunne rechten en vrijheden beschouwden en hem onder luide toejuiching der bevolking tot ruwaard van Brabant proclameerden, waardoor hij in een der gewichtigste nederlandsche gewesten een bijna onbeperkte macht ontving, want de bevoegdheid van een ruwaard was altijd onbepaald en niet door vaste wetten omschreven. Aerschot was door de Staten tot stadhouder van Vlaanderen benoemd, en had dus een macht verkregen die hem voor de zaak der vrijheid gevaarlijk maken kon. Nu zou het de beurt zijn van den ruwaard Willem om den invloed van Aerschot zooveel mogelijk te fnuiken; en nu moge men het betreuren dat de Prins heimelijk de omwentelingspartij, die zich te Gent tegen den weinig beminden stadhouder gevormd had, ondersteunde, maar verklaarbaar is 's Prinsen handelwijs als men denkt aan Aerschot' s machinatiën tegen den Prins en verstaat dat deze in Aerschot terecht den tegenstander der volksvrijheid zag. De hoofden der revolutionaire partij waren twee jonge edellieden, Rijhove en Hembyze, warme vrienden van den Prins. Zij bereidden alles tot den opstand voor, maar wilden geen beslissenden stap nemen zonder toestemming van den Prins. Rijhove bezocht den Prins en deelde hem zijne plannen mede, en hoewel Oranje er zich wel voor wachtte Rijhove in zijne revolutionaire plannen te versterken, zoo verbood hij hem die evenmin. Na dit onderhoud liet hij hem zelfs door 285 32 Marnix zeggen, dat hij zijne onderneming niet openlijk kon ondersteunen, maar dat hij hem, zoo zij gelukte, niet tegenwerken zou. Rijhove, in Gent teruggekeerd, liet Aerschot, Hessels en de andere leiders der spaansche partij gevangen nemen, en stelde zich aan het hoofd van het nieuwe bewind, dat gevoerd werd in naam van den Prins, maar toch met genegen was aan 's Prinsen eisch: de gevangen roomschen in vrijheid te stellen, te voldoen. Het oude lid van Alva's bloedraad, Hessels, werd mishandeld en daarna opgehangen, een nieuwe beeldstorm had plaats, en het schrikbewind van Rijhove en Hembyze nam zulk een ernstig karakter aan, dat de Prins zelf naar Gent moest komen. De roomschen en de calvinisten stonden nu te Gent scherper dan ooit tegenover elkaar, en Oranje's ideaal: het nederlandsche volk, door den band van godsdienstige verdraagzaamheid verbonden, als* één man tegen den gemeenschappelijken vijand ten strijde te voeren, dreigde door de Gentsche beroerten in duigen te zullen vallen. Toch gelukte het den Prins door zijn wegsleepende overredingskracht een voorloopigen vrede tusschen de beide godsdienstige partijen tot stand te brengen; maar de Gentsche revolutie heeft enkel tot resultaat gehad, dat de Walen en de z.g. malcontenten zich krachtiger dan ooit tegen de macht der calvinisten gingen verzetten. Parma blies het vuur der verdeeldheid aan door de aanzienlijke roomschen geheel tot de spaansche partij over te halen, en zoover brachten zijne agenten het door omkoopen en beloften van eereambten, dat de waalsche provinciën in 1579 een afzonderlijk verbond sloten te Atrecht tegen de hand over hand toenemende macht van het protestantisme. Wel heette dit verbond nog te steunen op de pacificatie van Gent, maar inderdaad werden door de Unie van Atrecht de waalsche gewesten van de overige Nederlanden afgescheurd. De Prins had zulk een verbond zien aankomen en spande nu alles in om in de noordelijke gewesten een tegenbond tot stand te brengen. Waar hij zelf in dezen niet openlijk handelen kon zonder de roomschgezinden in de Nederlanden van hem afkeerig te maken, daar droeg hij de onderhandelingen hier- 286 33 over aan zijn broeder Jan van Nassau op, dien hij als stadhouder in Gelderland had aangesteld. Slechts zeventien dagen na de Unie van Atrecht, den 23en Januari 1579 onderteekenden de afgevaardigden van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland met Zutfen en de Groninger Ommelanden te Utrecht de beroemde Unie, waartoe in den loop des jaars nog Friesland, Overijssel en de steden Groningen, Gent en Antwerpen toetraden. De Unie van Utrecht is de hoeksteen van het gebouw der republiek der Vereenigde Nederlanden geworden, hoewel toen nog met geen enkel woord van de stichting eener republiek gerept werd, maar zij integendeel de pacificatie van Gent en alzoo trouw aan den koning van Spanje bleef handhaven. Van de zesentwintig artikelen der Unie was zeker het 1 3e artikel niet het minst belangrijke, waarin bepaald werd o.a. dat een ieder in zijn geloof vrij zal blijven, en niemand te dier zake achterhaald of onderzocht zal worden, volgens het verdrag van Gent. Graaf Jan van Nassau onderteekende als stadhouder van Gelderland en Zutfen het eerst de beroemde oorkonde; op hem volgden de overige afgevaardigden. Willem, de eigenlijke ontwerper der Unie, onderteekende haar eerst den 3en Mei, nadat zijn hoop aan het verbond grootere uitbreiding te geven, niet was vervuld. * * * Hoe Prins Maurits later in de calvinisten de mannen heeft kunnen zien, van wie zijn vader Willem den meesten steun zou hebben ontvangen, zou een raadsel moeten blijven, indien bij Maurits' voorkeur ook niet andere, politieke invloeden in het spel waren geweest. Willem heeft van de calvinisten zijner dagen dikwijls even veel tegenwerking ondervonden als van de roomschgezinden. Hij zelf was in October 1573 te Dordrecht openlijk tot het calvinisme overgegaan. Volgens sommigen laat genoeg en volgens anderen zeker niet uit innige overtuiging. Wat dien betrekkelijk laten overgang betreft, zoo bedenke men dat Willem voor zich zeiven misschien heel geen overgang begeerd heeft. Streng roomsch is hij 287 34 nooit geweest en kon hij ook niet zijn met zijn hartstocht voor de vrijheid op elk en vooral op religieus terrein. De godsdienstige indrukken te Dillenburg ontvangen zullen aan het lichtzinnige hof van Karei te Brussel spoedig genoeg verflauwd zijn, maar deden zich weer krachtig gelden onder de zorg en het verdriet die zoo ruimschoots zijn deel geweest zijn. Waar hij roomschen en protestanten elkander zag verbijten en vervolgen, moet hij in religieus opzicht zich ook wel een eenzame gevoeld hebben, die geene aansluiting begeerde bij welke partij dan ook. Het moest evenwel tot een aansluiting komen, al was het alleen maar ter wille van het ideaal, dat hij zich voor de Nederlanden gevormd had, en dat zeker gewantrouwd zou worden als hij zelf geen keus tusschen de partijen deed. Was dus die keus noodzakelijk, dan was het ook te voorzien dat neiging zoowel als drang der omstandigheden hem voeren zou tot die partij, waartoe zijne trouwe moeder had behoord, die door hare brieven met hare zonen was blijven medeleven: eene partij, die in haar banier geschreven had: vrijheid van consciëntie. En al was zij aan die leus maar weinig getrouw, en al toonde zij evenzeer als de andere te kunnen verdrukken, zij had toch in hare martelaren het eerst den bloeddoop ontvangen onder het spaansche bewind. Dat op hunne beurt de calvinisten als zij de macht in handen hadden felle vervolgers konden worden, zagen wij in de Gentsche beroeringen. Met Rijhove en Hembyze was de gewezen karmelietermonnik Datheen, toen calvinistisch prediker in West-Vlaanderen, de aanvoerder tot den opstand tegen Aerschot. Maar ook de Prins moest het bij Datheen ontgelden. Hij stookte de strenge calvinisten op tegen den Prins, die immers gewantrouwd moest worden om zijn verbond met Anjou en om de door hem in het leven geroepen pacificatie, die, wel bezien, enkel den roomschen in Vlaanderen ten goede zou komen. Nu zat er iets tusschen Datheen en den Prins, die vroeger vrienden geweest waren. De vurige calvinist, die reeds op negentienjarigen leeftijd als hervormd prediker was opgetreden, 288 35 hofprediker werd van keurvorst Frederik van de Paltz, voorzitter was van de voorloopige samenkomst of synode te Wesel en zeldzaam populair door zijne psalmberijming, had reeds in 1 566 in de dorpen van Vlaanderen geld ingezameld om troepen te werven tegen Philips. Deze „troepen der consistoriën * werden wel geslagen, en 't benarde Valenciennes en Doornik werden wel niet ontzet, maar dat ontmoedigde Datheen niet. Hij reist naar Amsterdam, Vianen en Utrecht om den Prins of Brederode te bewegen zich aan 't hoofd te plaatsen van een leger vóórdat Alva met zijne benden de Nederlanden zou bereikt hebben. De Prins, zooals wij reeds zagen, achtte den tijd van verzet nog niet gekomen. Marnix' broeder werd te Austruweel geslagen, want de Prins wilde geen hulp bieden in een onderneming, die hij roekeloos achtte. Na zijn terugkeer uit Duitschland heeft Willem meermalen gebruik gemaakt van den dienst van Datheen. Nu eens was deze voor Willem of Lodewijk te Dillenburg, dan weer te Heidelberg, Frankfort of Delft. Toch waren Datheen en de Prins van te zeer verschillenden aanleg, dan dat de verstandhouding op den duur eene vriendschappelijke blijven kon. Er behoefde na Willem's weigering, om nog vóór Alva's komst de wapenen op te vatten, niet veel meer bij te komen, om Datheen tot zijn tegenstander te maken. De pacificatie van Gent gaf hiertoe den doorslag. Datheen heeft zich in het openbaar tegen *s Prinsen gematigdheid uitgelaten, en o.a. moet hij gezegd hebben: „dat het artikel om den roomschen godsdienst toe te laten, goddeloos was, en dat de Prins van Oranje, die er zoozeer op aandrong, den godsdienst achtte en zoo licht veranderde als het omhangen van een kleed; dat hij noch om God noch om godsdienst gaf, maar van „staat" en „nut" zijn afgod maakte, zoodat indien hij wist of dacht dat zijn hemd iets van godsdienst wist of riekte, hij het uittrekken zou, in 't vuur werpen en verbranden". Of Datheen nu werkelijk deze woorden gebezigd heeft, of dat men ze hem eenvoudig in den mond gelegd heeft: zij teekenen toch den geest, waarmede Datheen tegenover Oranje bezield was. Toen dan ook de Prins in de stad kwam, die buiten 289 36 hem om den paltsgraaf Johan Casimir ontboden had om als gouverneur op te treden, vond Datheen het geraden te vluchten. De Prins herstelde in Gent de rust; maar enkele dagen na zijn vertrek was Datheen er weer, die eene vergadering van vlaamsche predikanten bijeenriep, waarop besloten werd den gedeputeerden van Holland en Zeeland een brief te zenden met verzoek, dat rij den Prins vlijtig zouden vermanen zich openlijk voor Gods Woord te verklaren, en de zaken der Hervorming wat beter te behartigen dan tot nog toe geschied was. Ook werd Datheen, maar waarschijnlijk ten onrechte, beschuldigd spot- en smaadschriften tegen Oranje te hebben uitgegeven. Toen de Prins in 1579 weder te Gent kwam, vluchtte Datheen naar de gemeente te Frankenthal, welke hij reeds vroeger als predikant had bediend. Op die vlucht schrijft hij uit Keulen een brief aan den Prins, waarin hij zich tegenover dezen voor God en menschen onschuldig verklaart. Hij wil zich verantwoorden voor een wereldlijken of geestelijken rechter, en was daarom alleen uit Gent vertrokken, omdat de lieden binnen Gent al aangewezen waren, die hem van kant zouden helpen. Datheen hield er dus den Prins niet te goed voor hem uit den weg te willen ruimen, en toonde daardoor den Prins, niettegenstaande hun vroegeren vertrouwelijken omgang, toch niet te kennen. De Prins bleef spreken over Datheen's geschrift tegen hem „vol smaad en laster", en wilde hem dagen voor de synode en den wereldlijken rechter. Te vergeefs trachtte de synode te Middelburg n 1581 Oranje met Datheen te verzoenen, daar ieder de verwijdering bejammerde tusschen deze twee waarlijk groote mannen. De verzoening is echter nooit tot stand gekomen. Nog vermeteler dan Datheen trad zijn ambtgenoot Modet tegen den Prins op. Na de reeds boven vermelde nederlaag bij Austruweel brak in Antwerpen een oproer uit, en waren de calvinisten letterlijk onhandelbaar. Men verkeerde drie dagen in onzekerheid of Oranje of Modet over het lot van Antwerpen beschikken zou. Deze laatste onderhandelde met den Prins op het stadhuis als met zijns gelijke over een te sluiten verdrag, en stelde daarbij, met zijn vuist op de tafel 290 37 slaande, den Prins de buitensporigste eischen. Hij dreigde zelfs met de zijnen het stadhuis te zullen bezetten; maar toen eene samenwerking met de lutherschen mislukte, daar deze nog meer op de roomschen en vooral op den Prins hun vertrouwen stelden dan op de calvinisten, moesten de laatsten wel het hoofd in den schoot leggen. De Prins herstelde spoedig de rust en bepaalde dat alle predikanten binnen vierentwintig uren Antwerpen zouden verlaten. De calvinisten konden den Prins, en deze kon de calvinisten niet zetten. In de gereformeerde belijdenis luidde het: dat het ambt (der overheid) niet alleen is acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan het heilige ministerium (kerkendienst), om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst; en het rijk van den Antichrist te gronde te werpen en het koninkrijk van Jezus Christus te vorderen (Art. 36). Zulk een zuiveringswerk aan de overheid op te dragen was geheel tegen de opvatting van den Prins, maar dan lag het ook voor de hand dat zijne opvatting met de calvinistische telkens in botsing moest komen. Met den besten wil ter wereld konden de calvinisten, krachtens hunne confessie, Willem's opvatting niet huldigen, en kon hij zich hunne opvatting, die in zijn oog van de roomsche niet veel verschilde, bijna niet indenken. Mannen naar zijn hart waren een Duifhuis, predikant der facobikerk te Utrecht, die zelfs zonder confessie of kerkeraad meende te kunnen arbeiden, en de waalsche predikanten Jean Taffin en De Villiers. Tot 's Prinsen dood stond Taffin met hem in betrekking als hofkapelaan, en de Prins achtte hem „fidel et prudent". De Villiers was te Antwerpen zijn geestelijke raadsman en de samensteller van 's Prinsen Apologie, volgens de gegevens hem door den Prins verstrekt. Verdraagzaamheid was bij Willem eene aanbeveling, en onderdrukten om der religie wil konden altijd op hem rekenen. Toen de gereformeerde synode van 1574 van de overheid eischte, dat de mennonieten den burgerlijken eed zouden afleggen en hunne kinderen zouden laten doopen, heeft 291 38 Willem hen tegen die uitspraken in bescherming genomen. i * * Als hoofd van het huis van Oostenrijk had keizer Rudolf reeds meermalen zijne bemiddeling aangeboden om Philips met de oproerige Nederlanden te verzoenen. Hij waagde nog eene poging door een vredescongres te Keulen bijeen te roepen. Zoowel Philips als de Staten waren den oorlog moede; maar tot eene overeenkomst kon men niet geraken. De koning eischte volledig herstel der koninklijke rechten, de uitsluitende heerschappij der roomsche kerk en de uitroeiing van de ketterij in de Nederlanden. Op aan-" sporing van Oranje handhaafden de Staten-Generaal hunne oude eischen: de door den koning bij eede gewaarborgde vrijheden der provinciën en den godsdienstvrede. Indien Oranje kon gewonnen worden zou de vrede tot stand komen. Graaf vön Schwarzenberg deed den Prins de schitterendste aanbiedingen. Niet alleen beloofde hij hem de invrijheidstelling van zijn gevangen zoon, teruggave van al zijne verbeurd verklaarde goederen, betaling van al zijne schulden en voorgeschoten gelden, maar bovendien de ruimste vergoeding in Duitsch grondgebied, als hij dit n.1. verkiezen mocht, benevens een millioen in klinkende munt. "■ Maar hier was — naar Motiey's kernachtige uitdrukking — een man in de geschiedenis, om wien om te koopen koningen niet rijk genoeg waren. Al de aanbiedingen werden door den Prins met verachting afgeslagen; en toen men hem verweet dat zijn persoon alleen het struikelblok was voor het sluiten van een eervollen vrede, verklaarde hij den StatenGeneraal dat hij bereid was om al zijne ambten en waardigheden vrijwillig neer te leggen en dat hij volvaardig den man gehoorzamen zou, dien zij in zijne plaats zouden benoemen. Na maanden lange beraadslagingen ging men onverrichter zake uiteen. Alleen had de hertog ven Aerschot in *t geheim vrede gesloten met den koning. Ook andere aanzienlijken verlieten de zijde van den Prins, en zelfs Rennenberg, stadhouder van Friesland en Drenthe en gouverneur van de stad 292 39 Groningen, door den Prins als de trouwste der trouwen geacht, verkocht zich aan de Spanjaarden. Parma's omkoopingen brachten meer nog dan zijne wapenfeiten schade aan de oproerige gewesten, en hij zou waarschijnlijk de Nederlanden weder geheel voor den koning gewonnen hebben, als deze hem krachtig genoeg had gesteund. Maar behalve deze fout beging Philips nog eene ergere politieke fout door op Granvelle's raad den Prins van Oranje vogelvrij te verklaren. Het banvonnis van den koning werkte het tegenovergestelde uit van wat deze had verwacht. Willem's aanhangers schaarden zich te nauwer om hem, en hij zelf gaf het beroemde verweerschrift uit, dat hij aan alle europeesche hoven zond en bovendien openbaar liet maken. In deze Apologie weerlegde hij de beschuldigingen van Philips tegen hem ingebracht, vooral die van eedbreuk en huichelarij, welke hij op het hoofd van den koning zeiven deed terugvallen. Bovendien — en hier was Oranje s hooghartigheid aan het woord — zeide hij in de Nederlanden hem niet als „koning te erkennen. Die titel had misschien recht van bestaan in Castilië, Napels of Indië, maar deze provinciën kenden dien titel niet. Philips had in deze landen alleen de door 's lands privilegiën beperkte macht van een hertog of graaf, zoodat Oranje eigenlijk 'geen rebel en Philips hier geen wettig monarch was. En gesteld zelfs dat de Prins een rebel was, dan was hij nog maar hetzelfde wat Philips' voorvader, Albertus van Oostenrijk, tegenover zijn gezalfden souverein, keizer Adolf van Nassau, voorvader van Willem geweest was. Nu de band eenmaal door den koning verbroken was, had Philips geen zeggenschap meer over den man, wiens geslacht reeds de doorluchtigste ambten had bekleed, toen de Habsburgers nog maar landjonkers in Zwitserland waren, en wiens geslacht al als souverein over de Nederlanden had geregeerd, toen er van het Habsburgsche Huis nog geen sprake was. En wat het zaad van wantrouwen betreft dat Philips ten opzichte van den Prins in het hart van het volk strooien wilde, daar herinnerde deze hem aan het woord van Demosthenes, eens tot s konings naamgenoot in Macedonië gesproken, die toch .293 40 nog maar een schoolkind was in de tirannie vergeleken bij den koning van Spanje, dat juist omgekeerd voor een vrij volk wantrouwen de sterkste vesting is tegenover een tiran. Daarin alleen lag dan ook de redding voor het nederlandsche volk, en hij hoopte dat God hem bij dat volk meer gehoor zou doen vinden dan de grieksche redenaar gevonden had bij zijn volk. Ten slotte opsommende de verschillende aan-slagen reeds vroeger tegen zijn leven beraamd, zoodat ook deze vogelvrijverklaring hem geen vrees kon aanjagen, eindigt hij met de erkenning dat zijn leven in de hand is van God, in wiens dienst hij lijf en goed gesteld heeft. Kon het verwacht worden dat zijne verdwijning het land ten goede zou komen, dan wilde hij vrijwillig in ballingschap gaan. Hoe zoet — zoo spreekt hij dan de Staten aan — zou mij zulk eene ballingschap of zulk een dood zijn. Want waarom offerde" ik mijne bezittingen op? Was het om mij zeiven te verrijken? Waarom heb ik mijne broeders verloren ? Was het om anderen terug te vinden? Waarom liet ik mijn zoon zoo lang in gevangenschap? Kunt gij mij een anderen geven? Waarom stelde ik mij zoo vaak aan gevaar bloot? Op welke belooning kon ik rekenen na mijne langdurige diensten en het bijna totale verlies van mijn aardsche fortuin, indien het niet ware om misschien ten koste van mijn leven voor u de vrijheid te verkrijgen? Zoo mijn heengaan of mijn dood u dienen kan, ik ben gereed te gehoorzamen. Beveelt en beschikt over mijne bezittingen en mijn leven, want geen monarch, maar gij hebt macht over mijn hoofd; maar oordeelt gij dat de rest van mijn bezit en mijn leven u nog dienstig zijn kan, dan wijd ik dit alles opnieuw aan u en aan het land toe. Aan 't einde der Apologie stond Oranje's zinspreuk: „Je maintiendrai". ~" * * * Welk oordeel men over dit stuk ook moge vellen — dat de bewijsvoering niet altijd steek houdt; dat de redactie den invloed van een theoloog verraadt; dat zulke documenten gewoonlijk niet vrij van opsiering zijn — wie zal de waar- 294 41 heid der daarin opgesomde feiten durven ontkennen? Toen de Staten-Generaal, te Delft vergaderd, het stuk hoorden voorlezen eer het de wereld werd ingezonden, hebben zij althans het hartelijk toegejuicht en hunne verontwaardiging uitgesproken over het banvonnis van den koning. Maar nu was dan ook de laatste band, die Philips aan deze gewesten bond, verbroken. Indien Willem van Oranje de eerzuchtige geweest was, dien Philips en de meeste roomsche edelen in hem zagen, dan zou het hem op dit oogenblik niet de minste moeite gekost hebben zich als souverein vorst der Nederlanden te laten huldigen. Holland en Zeeland hadden reeds meermalen den wensch hiertoe geuit, en waar de Prins bleef weigeren, verlangden zij dat hij ten minste zoo lang de oorlog duurde de teugels van het bewind in handen zou nemen. De Prins echter zocht een nieuwen heer voor de Nederlanden en zond Mamix naar Frankrijk om den hertog van Anjou te bewegen het bestuur te aanvaarden. De verbonden gewesten toonden zich bereid den hertog als heer te erkennen, alleen Holland en Zeeland bleven bezwaar maken. Merkwaardig is de bepaling in het verdrag tusschen Anjou en de Staten gesloten, dat elke schending van het verdrag van de zijde van den hertog de Staten onmiddellijk zou ontslaan van den eed, welken zij den hertog zouden zweren: eene voorwaarde, waarbij het beginsel van een verdrag tusschen vorst en volk werd toegepast. Holland en Zeeland waren niet te bewegen Anjou als heer te erkennen en bleven voor zich het recht eischen Oranje als hun vorst te proclameeren. Na lang dralen moest Willem eindelijk hun wensch inwilligen. Den 24en Juli 1581 zwoeren de Staten van Holland den Prins den eed van trouw, en twee dagen later, den 26en Juli vaardigden de in Den Haag vergaderde Staten-Generaal der Vereenigde Gewesten de beroemde onafhankelijkheidsverklaring uit, die den naam van afzweringsakte droeg. Eindelijk toonden dan de Nederlanden door een daad dat zij het bewind van den spaanschen koning moede waren. Lang hadden zij, voor den vorm althans, de trouw jegens 295 42 hem blijven handhaven, maar zijn banvonnis tegen Oranje had de afzwering van zijn eigen gezag ten gevolge. Zelden heeft een belangrijker oorkonde het licht gezien dan die der afzwering van Philips II van Spanje. De vorm moge niet van de gelukkigste geweest zijn, maar de inhoud was van vérstrekkende gevolgen ook voor volgende eeuwen. Met de oude traditie dat de volken blindelings gehoorzaamheid verschuldigd waren aan hunne vorsten, werd ten eenenmale gebroken. Het is de vraag of deze afzweringsakte in een ander land zou kunnen ontstaan zijn dan juist in de Nederlanden, waar liefde voor de vrijheid, eeuwen lang reeds gekoesterd, onder den spaanschen druk tot een waren hartstocht was aangewakkerd. Dit was het wat de tachtigjarige oorlog tot zulk een belangwekkend schouwspel gemaakt heeft voor de oogen van geheel Europa: dat hier aan de traditioneele verhouding tusschen vorsten en volken een einde werd gemaakt, en dat den volken het recht van revolutie toegekend werd tegen vorstenwillekeur. Engeland heeft ruim een halve eeuw en Frankrijk meer dan twee eeuwen later van dat recht op bloedige wijze gebruik gemaakt. Dat zulk een wijze van zich recht te verschaffen niet in de bedoeling lag der Nederlanders van de 16e eeuw, behoeft geen betoog; maar dat toch het recht van revolutie erkend wordt door de afzweringsakte, valt niet te loochenen. Het was hun om vrijheid te doen, en al zijn er in naam der vrijheid misdaden begaan, zoo blijft toch de vrijheid een der edelste goederen der menschheid. Het calvinisme, hoe behoudend en aristocratisch ook van oorsprong, heeft toch ook weder door zijne leus: Gode meer gehoorzaam dan menschen, vooral waar het gold God te dienen „naar uitwijzen van het Evangelie", een deur geopend voor de revolutie, waarvoor het lutheranisme dier dagen bijna altijd teruggedeinsd is. Uit den aanhef der afzweringsakte blijkt het, dat de Staten aan hunne daad een religieuzen grondslag hebben gegeven. Daarin heet het, dat het volk van Godswege niet ten behoeve van den vorst, maar de vorst ten behoeve van het volk geschapen is, om zijne onderdanen lief te hebben, zooals een 296 43 herdei waakt over zijn schapen. Als dus de vorst zijn plicht als beschermer verzaakt, en zijne onderdanen verdrukt, hunne oude vrijheden vernietigt en hen als slaven behandelt, mag hij niet langer vorst, maar moet hij tiran heeten. Als zoodanig mogen de Staten hem wettig afzetten en een ander in zijne plaats kiezen. * * * De nieuwgekozen landheer verliet reeds na twee jaren de Nederlanden. Het zette nog al kwaad bloed dat de Prins niet geheel brak met Frankrijk, ook omdat Anjou's verraad door de spaansche furie te Antwerpen duidelijk gebleken was. De staatkundige berekening van den Prins gaf vooral in de zuidelijke gewesten aan velen een voorwendsel om met Parma weder onderhandelingen aan te knoopen, daar men toch liever, zooals 't heette, onder den spaanschen koning bleef, dan onder den franschen koning te komen, die in wreedheid en tirannie met Philips kon wedijveren. In het Noorden koos Willem's eigen zwager, graaf van den Berg, gouverneur van Gelderland, weder de partij des konings en in het zuiden verried de zaak der vrijheid de prins van Chimay, zoon van Aerschot, die eerst voor het protestantisme geijverd had, maar nu geheel Vlaanderen Parma trachtte in handen te spelen. Dat waren bittere ervaringen voor Willem van Oranje. Toch mocht hij nog eene groote voldoening smaken, toen het dankbare Holland en Zeeland, na den mislukten moordaanslag van Jean Jaureguy, hem tot graaf van Holland en Zeeland wilde verheffen. Aan dien drang meende Willem nu niet langer weerstand te mogen bieden. De voorwaarden, waarop hij die waardigheid aanvaardde en waarbij de meest mogelijke waarborgen voor de vrijheid der burgers werden verleend, werden opgemaakt en bekrachtigd — maar tot de plechtige inhuldiging zou het niet komen. Den 1 Oen Juli 1584 werd de Prins door Balthasar Geraerts te Delft vermoord. Zijne laatste woorden waren: „Mon Dieu, ayez pitié de mon ame I Mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple!" * * 297 44 Zijn levensdoel: de vereeniging van al de zeventien Provinciën, heeft Willem van Oranje niet bereikt. Ook is zijn ideaal van algemeene verdraagzaamheid niet in vervulling gekomen. Maar zijne glorie blijft het, dat hij den grondslag gelegd heeft voor een onafhankelijk, vrij, Noord-Nederland. Toen een jaar na zijnen dood door Parma's overleg het Zuiden zich onherroepelijk afscheidde van het Noorden, is NoordNederland voor geheel Europa de fakkeldrager der vrijheid geworden, maar het is Willem van Oranje geweest, die de fakkel ontstoken heeft. „Vader des Vaderlands" is de eenige titel geweest, dien hij in de nederlandsche gewesten bezat, maar door dien titel hem door een dankbaar volk geschonken, wordt zijn invloed op dat volk verklaard. Wat ook door afgunstige spaansche en spaansch-gezinde edelen mocht beweerd worden: het volk als zoodanig heeft instinctief gevoeld, dat hij zichzelven niet heeft gezocht. Het zegt met weinig dat de Amerikaan Motley, die de opkomst van de republiek der Nederlanden beschrijvende en daarbij onwillekeurig Oranje* s lofredenaar geworden is, acht: dat zelfs een Washington door geen zuiverder vaderlandsliefde bezield was dan Oranjë. In zijne vroomheid en zijn godsvertrouwen stond hij alleen, daar roomschen noch calvinisten hem tot de hunnen rekenden, al drukte hij zijne religieuze gevoelens uit in de taal en de bewoordingen van zijn tijd. Hij was doorkneed in de machiavellistische politiek zijner eeuw, maar heeft deze toch meest gebruikt om schelmerij te ontzenuwen, niet om die te bevorderen. Een heilige was hij niet; trouwens de Eenige, dien wij als zoodanig eeren, heeft zelf eens gesproken: „niemand is goed dan één, namelijk God". Hij was een kind van zijn tijd en toch eeuwen zijn tijd vooruit. De geschiedenis van Nederland kan eenvoudig niet verstaan worden, als men hem niet kent. In Willem van Oranje eeren wij niet alleen een der edelste van onze vorsten, maar ook een der edelsten van ons geslacht. 298