INDISCH-KOLONIALE VRAAGSTUKKEN VERZAMELDE OPSTELLEN DOOK D. M. G. KOCH JAVASCHE BOEKHANDEL & DRUKKERIJ WELTEVREDEN 1919 "322 7fïÖ ' ' ' T INDISCH-KOLONIALE VRAAGSTUKKEN INDISCH-KOLONIALE VRAAGSTUKKEN VERZAMELDE OPSTELLEN DOOR D. M. G. KOCH JAVASCHE BOEKHANDEL & DRUKKERIJ WELTEVREDEN :-: 1919 AAN MIJN VROUW INHOUD Voorwoord pag. 1 Indië en de Westersche beschaving , 3 Onafhankelijkheid „ 13 De toekomst voor Europa, en Indië 19 Marxisme, in Europa en hier 31 Over weerbaarheid , 50 Het rassenprobleem „ 66 Is Java overbevolkt ? ,, 71 Javaansch of Indisch nationalisme ? ,, 85 De suikerindustrie en de inlandsche bevolking, . „ 95 Over „woeker"' in de inlandsche maatschappij. . „ 103 De Indische Bond „113 Rassenaard en sentiment „ 122 De inlander en de zending 134 Dwaze vragen \ 139 Jongevrouwenscholen , 146 De inlandsche kunstnijverheid , 152 VOORWOORD Deze bundel opstellen, die zijn ontstaan dankt aan de aansporing van eenige vrienden om enkele der door schrijver dezes gepubliceerde artikelen gezamenlijk in boekvorm uit te geven, bevat stukken, die voor het meerendeel in den loop der laatste jaren geschreven werden. Zooveel mogelijk werd de oorspronkelijke vorm intact gelaten, doch verandering van inzichten maakte in sommige gevallen het aanbrengen van wijzigingen wenschelijk, die als verbeteringen werden bedoeld. Bij de keuze van de artikelen werd rekening gehouden met de omstandigheid, dat, in deze periode van overgang, ten aanzien van bijna alle meer of minder belangrijke Indisch-koloniale vraagstukken dient te worden begonnen met herziening van de probleemstelling. De Indische politiek onzer dagen geeft een beeld van hopelooze verwarring te zien, en uitbreiding van de kennis van feiten en verschijnselen, zonder meer, laat het algemeen aspect van het koloniaal-staatkundig leven volkomen ongemoeid. Niet een verbreeding, maar een verdieping van het onderzoek is allereerst noodig. De opstellen van dezen bundel mogen in dit licht worden bezien. Zij trachten de problemen te stellen, op een wijze, die wel niet nieuw is en op welke ook door anderen dan schrijver dezes tewerk wordt gegaan, maar die toch steeds veel te weinig erkenning vond. De bedoeling is veeleer, de richting aan te wijzen in welke de oplossingen der Indisch-koloniale vraagstukken gevonden kunnen worden, dan die oplossingen-zelve te geven. In dezen tijd van vrij algemeene stelselloosheid op koloniaal-politiek gebied valt, als reactie hierop, wel een streven naar het uitstippelen van de groote lijnen te constateeren, doch behalve de heer KOCH 2 S. Ritsema van Eek gaf eigenlijk niemand een beginselvast doordacht systeem, dat, als één geheel, met de leidende principes staat en valt. Schrijver dezes is er zich zeer goed van bewust, dat ook deze bundel een dergelijk afgerond stelsel niet geeft. Maar hij heeft althans getracht, eenige grondleggende leidende gedachten te doen erkennen in haar beteekenis als beginselen welke bij den opbouw van een homogeen Indisch staatkundig systeem in het oog dienen te worden gehouden, en hoopt, aldus naar beschéiden vermogen aandeel te hebben genomen in den grooten en grootschen arbeid die in deze tijden de samenwerking van aller krachten elscht: het ontwerpen van, en het leggen van de fundamenten voor, het gebouw van het toekomstig Indisch-maatschappelijk leven. D. M. G. KOCH. Buitenzorg, April 1919. INDIË EN DE WESTERSCHE BESCHAVING. Op het eerste Congres voor Javaansche Cuultuurontwikkeling, verleden jaar te Solo gehouden, maakte o.m. het vraagstuk van de waarde der Westersche beschaving onderwerp van de discussies uit. Sommigen bleken die waarde niet hoog aan te slaan; anderen achtten haar veel grooter dan die der Javaansche beschaving. Het debat bleef, per slot van rekening, tamelijk onvruchtbaar, hetgeen daaraan moet worden toegeschreven, dat van geen van beide zijden een oogenblik gedacht werd aan de wenschelijkheid van nadere definieering van het begrip „beschaving", zoodat de een dit en de ander dat er onder verstaan kon. Want zoo eenvoudig, dat men het woord enkel zou hebben te noemen om over een gemeenschappelijken basis voor discussies te beschikken, is de zaak nu eenmaal niet. Wat is beschaving? Wat is een beschaving? De uitingen van maatschappelijk leven zijn velerlei. Wij hebben onze economische verhoudingen, onze moraal, ons recht, onze wetenschap, onze kunst, onze wijsbegeerte. De graad van ontwikkeling van elk dezer uitingen is stellig een maat voor de hoogte der beschaving. Maar dan moeten ze ook alle in rekening worden gebracht en het gaat niet aan, van een hooge beschaving te spreken, indien b.v. alleen op de ontwikkeling van techniek of van wetenschap gewezen worden kan. Want dan staat men tegenover iemand, die kans ziet, te bewijzen dat, ondanks zooveel geringer ontwikkelde techniek en wetenschap, de Oostersche filosofie zooveel hooger staat dan de Westersche, met den mond vol tanden. 4 De verschillende uitingen van maatschappelijk leven voeren een tendeele zelfstandig bestaan, doch staan onderling in verband en hun groei heeft plaats op één en denzelfden grondslag. Zij wortelen in denzelfden bodem, want het zijn alle maatschappelijke verschijnselen; zij zijn in haar meer ontwikkelde vormen niets zonder het sociaal verband. Zal van een hooge cultuur sprake kunnen zijn, dan is eerste voorwaarde, dat tusschen de verschillende uitingen van maatschappelijk leven harmonie bestaat. Het zal b.v., om een hooge cultuur mogelijk te doen zijn, niet mogen voorkomen, dat de rechts- en eigendomsverhoudingen in een maatschappij in belangrijke mate in ontwikkeling ten achter zijn bij de economische verhoudingen, welker groei bij afwezigheid van invloeden, die haar van buitenaf belemmeren, ongestoord haar gang gaat. Een dergelijke afstand in ontwikkeling, die b.v. in de halve eeuw vóór de Fransche omwenteling bestond, breekt de cultuur; een dergelijke maatschappij hééft feitelijk geen cultuur. In de achttiende eeuw groeiden de economische verhoudingen zoodanig uit, dat de samenleving kwam te rusten op den arbeid van den „derden stand", den stand der toekomstige patroons en ondernemers. Maar de politieke macht was gebleven in handen van adel en geestelijkheid en de rechts- en eigendomsverhoudingen waren zich, ondanks de veranderde sociaal-economische constellatie der samenleving, sinds eeuwen gelijk gebleven. Toen werd de macht aan de regeerders ontnomen en de derde stand trok het bestuur aan zich, waardoor de nieuwe krachten gelegenheid kregen, zich vrijuit te ontplooien. In zooverre was de Fransche revolutie dan ook een cultureele daad van eminente beteekenis; zij beteekende een verjonging van de Westersche cultuur. Zoo werd meerdere harmonie gebracht tusschen de uitingen van maatschappelijk leven. Kunst, wetenschap en wijsbegeerte waren reeds vroeger tot hooger peil van ontwikkeling gekomen: de periode der Encyclopaedisten, die van Rousseau, Voltaire. van voor-socialistische theoriën en stelsels, viel in de laatste tientallen van jaren vóór de 5 omwenteling. Toen ook de rechts- en eigendomsverhoudingen aan den invloed der conservatieve regeerders onttrokken waren, stond geheel de samenleving op hooger plan; er was geen uiting van sociaal leven meer, die in belangrijke mate in ontwikkeling ten achter was bij de andere. Zoo geneest een zieke cultuur tenslotte zichzelf. Maar decenniën, eeuwen soms, zijn noodig, voordat de spanning zoo groot kan worden, dat de nieuwe, hoogëre cultuur met geweld zich doortocht baant. En in die jaren van voorbereiding kunnen de afstanden tusschen het peil van ontwikkeling van economische verhoudingen en dat van recht en moraal, van kunst, van wetenschap, van wijsbegeerte groot zijn. Er kan dan van een hooge cultuur niet gesproken worden, al is op maatschappelijk gebied dan ook meer bereikt dan wadr elders. Dit nu geldt voor de cultuur van West-Europa van de laatste halve eeuw. In het Westen is op elk gebied van maatschappelijk leven veel bereikt. Maar men vindt er geen harmonie tusschen al die uitingen van maatschappelijk leven; zij zijn tot zeer verschillend peil van ontwikkeling gekomen, het onderlinge verband is, indien al niet geheel zoek, zoo toch zwak. In overwegende mate is nadruk gelegd op de technische en wetenschappelijke ontwikkeling, ten koste van de andere. Deze onjuiste verhoudingen waren oorzaak van het ontstaan van een algemeen gevoel van onvrede, dat de geheele maatschappij doordrong (wij spreken hier uitteraard van den toestand van vóór den oorlog). Die oorzaken werden bewust, verstandelijk doorzien door de socialisten, die uit dit Inzicht kracht putten voor een strijd tegen de bestaande orde en wier streven er, in laatste instantie, dan ook op gericht was de eigendomsverhoudingen en het recht in betrekkelijk snel tempo te brengen op het peil van ontwikkeling der sociaal-economische verhoudingen. Zóó alleen zou, meenden zij, weer harmonie gebracht kunnen worden tusschen de verschillende uitingen van maatschappelijk leven. De theosofen daarentegen ondergingen het gemis van die 6 harmonie als iets, dat hun hun levensvreugde dreigde te ontnemen; zij zagen geen uitkomst. Toen kwam de vlucht in het mysticisme. Individualisten als ze zijn, laden ze de volle verantwoordelijkheid voor hetgeen er in de wereld, naar hun meening, verkeerd gaat, op den innerlijken mensch. En herstel verwachten zij van een nieuwen Messias, een held organisator, die de verspreide brokstukken der uiteengeslagen samenleving weer tot een groot en grootsch geheel bijeenvoegen zal; dat de maatschappij en haar beschaving zich zelf zullen genezen, zien zij niet in. Het is volstrekt geen vreemd verschijnsel, dat in de laatste tientallen van jaren opnieuw een vloedgolf van mysticisme over de wereld ging. Dat is in alle perioden van maatschappelijken overgang gezien; vóór de Renaissance en vóór de Fransche revolutie deed hetzelfde zich voor. De eb komt wel weer; wij zullen weer een tijd beleven, waarin een algemeen gevoel van harmonie met het bestaande aan de theosofie haar voedingsbodem ontneemt. Wie de Westersche wereld als een verzameling brokstukken van beschaving beschouwt, heeft gelijk. Maar dit mag geen aanleiding zijn, haar als minderwaardig voor te stellen en naar het „contemplatieve Oosten", zooals het dan heet, te vluchten. De berusting die de theosoof leeraart, wordt in de Orientalische filosofie stellig in meerdere mate gevonden dan in de Westersche; maar wie daarom naar de wijsbegeerte van het Nirnavah grijpt, grijpt terug naar een gedachtenwereld, die de wereld der gedachten vormt van een in agrarische omstandigheden levend volk;e« die periode zijn wü dóór. De Orientalische filosofie staat op gelijk plan van ontwikkeling als die van onze Middeleeuwen en staat in zooverre op lager plan dan de moderne Westersche. Wij hebben die tijden afgestroopt als een kleed dat niet langer paste; en wie zich er opnieuw mee tooit,ondermijnt zijn vatbaarheid tot aanpassing aan het Westersch milieu, dat toch voor ons, Westerlingen, het eenige milieu is waarin wij thuis behooren en voluit kunnen ademhalen. Al dat gedweep met het Oosten en zijn beschaving is een verraad aan het Westen, waaraan wij onze geheele 7 vorming te danken hebben, en geeft blijk van gemis van vatbaarheid tot begrip en juiste waardeer ing van hetgeen de sociale eenheid, die ons groot bracht, tot stand gebracht heeft. Het is grijpen naar het voor ons lagere, doordat de beteekenis van het hoogere ons voorbijgaat. Wie ten aanzien van het Westen deze houding aanneemt, ziet enkel de brokstukken, waarin de Westersche beschaving uiteengeslagen werd en ondergaat het gemis van een hooge cultuur met pijnigend besef, maar ziet niets van den drang naar éénheid, die reeds lang vóór den oorlog zich ginds openbaarde, ziet niets van de groote synthese, de groote cultuur, die daar groeiende is. De oorlog is hem een troostelooze domheid; niet een proces ter bevordering van de komst van die hooge cultuur. Zij die neiging toonen, de Oostersche cultuur, of wat zij zoo noemen, aan de Westersche superieur te achten, maken dus een vergelijking. Maar vergelijken is niet mogelijk, zonder dat een maatstaf wordt aangelegd. Welke maatstaf hebben die beoordeelaars zich gekozen ? Zij spreken van het „geluk" der menschen, dat in het Westen zooveel geringer zou zijn dan in het Oosten. Dit schijnt hun als criterium voldoende te zijn. Nu is het zeer de vraag of de Westerling zich inderdaad in minder levensgeluk verheugt dan de Oosterling. Maar aangenomen dat dit inderdaad het geval is: hoe verklaart men dan, dat de Westerling er zooveel prijs op blijkt te stellen, zijn zooveel minder geluk gevende beschaving te behouden, en van aanvaarding van een andere beschaving niet weten wil? Geluk, d.w.z. een betrekkelijk algemeen gevoed besef van vrede met het maatschappelijk milieu, is te beschouwen als een kenmerk van een periode van hooge cultuur. Waar die cultuur ontbreekt of in geringe mate aanwezig is, daar heerscht een gevoel van onvrede met het bestaande, dat veel bloei tegenhoudt. Maar wie dit betreurt begaat een fout, door het te zoeken buiten de eigen samenlevingi 8 instede van ertoe mede te werken, dat uit de verspreide elementen weer een hooge cultuur wordt opgebouwd. Wij, Westerlingen, hebben de Oostersche beschaving of wat dan zoo heet, niet noodig om te vinden wat ons ontbreekt; onze eigen samenleving geeft het en zal het in meerdere mate nog geven. Het geluk van het heden ligt daarin, dat men ervoor werken kan, en strijden, waar het moet.. De graad van algemeen menschelijk geluk is als maatstaf ter bepaling van de hoogte der beschaving ondeugdelijk. Er zou met behulp daarvan wellicht zijn uit te maken, of één en dezelfde samenleving in eenige periode harer ontwikkeling dichter stond bij of verder verwijderd was van een hooge cultuur, dan in een andere; maar dat is dan ook alles. Ter vergelijking van de beschavingen van twee verschil' lende maatschappijen is een andere maatstaf noodig. Houden wij echter in het oog, dat de samenleving een zich tot telkens hoogere vormen ontwikkelend organisme is, dan zal duidelijk zijn, dat vergelijking slechts mogelijk is, indien alle sociale eenheden, en ook haar beschavingen, denzelfden ontwikkelingsweg volgen. Dit nu is inderdaad het geval; de richting der sociale ontwikkeling is voor alle volkeren dezelfde. Want de motor, die het geheele maatschappelijk samenstel in beweging brengt en in beweging houdt, is overal en te allen tijde dezelfde; de zorg voor de productie en de distributie. „De economische verhoudingen zijn niet de eenige oorzaken, die menschelijke aangelegenheden beheerschen", zegt Kautsky. „Zij vormen echter onder die oorzaken het eenige veranderlijke element. De andere zijn constant, veranderen of in het geheel niet, öf slechts onder invloed van de veranderingen in het veranderlijk element. Zij zijn dus geen drijfkracht van historische ontwikkeling, hoewel zij zeer zeker onontbeerlijke elementen van menschelijk leven zijn." Het essentieel verschil tusschen de beschaving van het eene en die van het andere volk kan dus slechts bestaan in een verschil in peil van ontwikkeling van die beschavingen. En dit verschil in ontwikkeling van de eene en de andere beschaving wordt geheel beheerscht door een verschil 9 tusschen de groeistadia, in welke de te vergelijken samenlevingen zich bevinden. In zooverre kan dus van een beschaving gezegd worden, dat zij in een hooger stadium van ontwikkeling verkeert; niet, dat zij, objectief gesproken, hooger staat. De Westersche beschaving staat hooger, d.w.z. heeft grooter waarde, voor ons, Westerlingen ; niet voor den Oosterling, die zijn Oostersche beschaving prefereert. Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de inlandsche, of liever: de Javaansche beschaving zich niet ontwikkelen zal tot zoodanig peil, dat zij zal komen op de hoogte der moderne Westersche. Er is een verschil in tempo denkbaar: klimatologische invloeden werken hier met kracht. En als het eenmaal zoover is, dan zal die Javaansche beschaving zich in andere vormen uiten, al zal de inhoud met die van onze beschaving overeenkomen. Maar het is dwaasheid, de mogelijkheid van een dergelijken groei te ontkennen. Van een universeele, algemeene beschaving is ook in West-Europa geen sprake. De beschaving vertoont zich ook daar bij elke nationaliteit in een bepaalden, voor het karakter dier nationaliteit kenmerkenden vorm, en de strijd om een algemeene hooge cultuur is dan ook een strijd van elke nationaliteit om een eigen, nationale hooge cultuur. De strijd om een nationale cultuur is in zooverre de vorm in welken de strijd om een algemeene cultuur zich openbaart. Ten aanzien van de Javaansche beschaving geldt hetzelfde. De Javaansche maatschappij zal eenzelfden ontwikkelingsgang doormaken als de Westersche. Maar toch zal altijd sprake blijven van een specifiek-Javaansche beschaving, van een specifiek-Javaanschen vorm, in welken die beschaving zich openbaart. En daarom kan de ontwikkeling van die Javaansche beschaving dan ook slechts het werk zijn van de Javanen zelf. Zooals de Westersche volksziel zich in de Westersche beschaving uitsprak, zal de Javaansche volkziel het in een Javaansche beschaving doen ; 10 want zij kan niet anders dan het doen op een voor haar wezen kenmerkende manier. Het is dan ook onjuist, de Javanen gelukkig te willen maken met de beschavingsvormen van het Westen; even onjuist als het is, het „contemplatieve Oosten" als verdienstelijke tegenstelling van het „materialistische Westen" op te hemelen, zooals sommigen wel gaarne doen. De vraag naar den vorm, dien de Javaansche beschaving aannemen zal en aannemen moet, dient te worden beantwoord door het Javaansche volk zelf. Maar wel kan door de Westerlingen van buitenaf invloed worden uitgeoefend op het tempo van ontwikkeling der Javaansche beschaving; en het is de niet te verkleinen verdienste van den heer Lovink, dit te hebben begrepen en er naar beste krachten toe te hebben meegewerkt. Want staat eenmaal vast, dat de Javaansche maatschappij denzelfden ontwikkelingsgang door te maken heeft als door onze Westersche samenleving werd doorloopen ; staat ook vast in welk stadium van groei die Javaansche maatschappij zich bevindt, dan weten wij ook, welk stadium volgen moet en welke hefboom moet worden aangezet, en waar dit zat moeten geschieden. Wie eenigszins op de hoogte is van de moderne sociologische literatuur, die is in staat, het ontwikkelingsstadium der Javaansche maatschappij vrij nauwkeurig te omschrijven en herkent onmiddellijk de punten van overeenkomst met de Westersche samenleving, van eenige eeuwen geleden. Op het congres te Solo werd ten betooge van de voortreffelijkheid der Westersche beschaving boven de Oostersche, gewezen op de superieure Westersche methoden. Maar tot die methoden komt de Javaan óók, zoodra hij ze noodig hebben zal. Onze kennis en onze wetenschap bestaan uit kennis van functies en werkhypothesen met tijdelijke geldigheid, doordat ze tijdelijk bruikbaar zijn. Zoolang met behulp van de hypothese dat warmte een stof was die bij verhitting verdween, de destijds bekende verschijnselen voldoende konden worden verklaard, was aan een betere geen behoefte. Prof. Lorentz zei het zoo 11 juist in een verleden jaar gehouden rede: er is geen voor alle tijden geldige wetenschap; al het resultaat van ons zoeken is van slechts tijdelijke waarde; maar toch moeten wij blijven zoeken, omdat de wetenschap toch telkens weer steunt op hetgeen voorafging. De methoden, over welke op het congres gesproken werd, zijn van waarde voor ons, Westerlingen; maar hiermee is niet gezegd, dat wij het volk van Java, dat naar voor hem nieuwe methoden op zoek is, nu maar op eenmaal de onze moeten brengen. Dit is, gezien de groote afstand in maatschappelijke ontwikkeling, een zeer gevaarlijk experiment, in beginsel even onjuist als het zou zijn, ons tot terugkeer tot de methoden der vroege Middeleeuwen te willen bewegen of dwingen. De Javanen hebben, eeuwen geleden, een hooge cultuur gehad en het is volstrekt niet ondenkbaar, dat zij eerlang opnieuw een hooge cultuur zullen beleven. Maar wat wij daar voor kunnen doen, komt neer op bevordering van een eventueel snellen, doch geleidelijken, zonder schokken verloopenden groei van de economische verhoudingen, zooals het departement van Landbouw onder de leiding van den heer Lovink ter hand nam. De rest, de .ontwikkeling van de uitingen van bet daardoor veranderende volkssentiment in kunst, moraal, religie enz., moet aan de Javanen zelf overgelaten worden. Of onze arbeid in deze richting succes hebben zal, hangt geheel daarvan af, of de inlandsche samenleving aan ontwikkeling behoefte heeft, d.w.z. of het met het voorhanden productie- en distributiesysteem niet langer gaat. In West-Europa, waar de weinig vruchtbare bodem en het klimaat oorzaak waren, dat die behoefte zich telkens vrij spoedig gelden liet, verliep het ontwikkelingsproces sneller. Doch ook hier zal het niet uitblijven; en wat wij kunnen doen om het te bevorderen, is: door aanschouwelijk onderwijs, dat direct verband houdt met hetgeen voorhanden is, te laten zien, hoe de productie opgevoerd kan worden. Of de gedemonstreerde methoden aanvaard worden, dient te worden 12 afgewacht en is geheel afhankelijk van de kracht met welke de behoefte spreekt. Het is dus even onjuist, te beweren dat het Oosten enkel de techniek van het Westen overnemen moet, als een pleidooi te leveren voor aanvaarding, door de Javanen, van de Westersche methoden. Voor het een noch voor het ander zijn de Javaan van heden en zijn samenleving rijp. Terwijl wij, dank zij het feit, dat wij de periode van ontwikkeling, in welke die samenleving thans verkeert, achter den rug hebben, althans in de gelegenheid zijn en een, zij het geringe, kans hebben, de psyche van den Javaan te begrijpen, al kunnen wij op de wijze van uiting van zijn sentimenten geenerlei invloed uitoefenen, blijft geheel de Westersche beschaving voor den Javaan, — d.w.z. voorden Javaan als type van zijn volk, niet voor eenige hoogbegaafde individuën — vooralsnog een gesloten boek. Het dient tot niets, de intelligentie van den Javaan op te hemelen en hem op grond daarvan voor aanvaarding van onze beschaving vatbaar te verklaren. De Javaan is intelligent; maar in zijn eigen sfeer, die niet de onze is. Voor den Javaan, doch niet voor ons, bestaat aanleiding, de Javaansche beschaving en haar uitingen boven onze, de Westersche, te prefereeren. En het is even verkeerd, onze methoden den Javaan te willen opdringen, als om met voorbijzien van hetgeen de Westersche beschaving ons gaf, die der Javanen superieur te verklaren en een gedeeltelijken terugkeer te prediken naar een groeistadium, dat voor ons voorgoed achter den rug is. ONAFHANKELIJKHEID _ Zelfbestuur, autonomie, zelfstandigheid, onafhankelijkheid — het zijn alle termen en leuzen, omtrent welker inhoud en beteekenis in de gelederen der Indische politici nogal verwarring heerscht. Staat men de programma's der politieke partijen op, dan blijken, op een paar uitzonderingen na, de omschrijvingen van deze begrippen tamelijk vaag; en vooral voorzoover het tempo betreft waarin naar het gestelde ideaal behoort te worden gestreefd, bieden ze al heel weinig houvast. Intusschen laten deze idealen, ondanks onderlinge verschillen die niet essentieel zijn en de overeenkomst niet uitsluiten, zich in twee groepen onderbrengen, die in wezen van elkaar onderscheiden zijn. Het verst gaan zij, die aansturen op een spoedig geheel verbreken van den band met Nederland, zoodat de inlandsche bevolking in de gelegenheid komt, zelf haar eigen zaken te beredderen. Zij aanvaarden het denkbeeld dat Europeanen leidend en adviseerend optreden, maar willen die Europeanen dan toch in dienst zien van den souvereinen Indischen staat, en tot op het oogenblik waarop de inlanders zich zelf de geschiktheid voor die — meer technische —leiding van staatszaken en bedrijven zullen hebben eigen gemaakt. Zij wenschen hier dus overeenkomstige verhoudingen als Japan in de periode van zijn opkomst als groot-industrieel land te zien gaf. Hiertegenover staan degenen, die, ofschoon van oordeel, dat deze kolonie het in afzienbare toekomst niet buiten instrooming van uitheemsjch kapitaal zal kunnen stellen, de zeggenschap over Indische aangelegenheden grootendeels naar hier verplaatst willen zien, zij" het onder oppertoezicht van een rijksraad in Nederland, in welken alle deelen 14 van het rijk: Nederland, Indië, Suriname en Curacao, vertegenwoordigd zijn. Zij wenschen geen princifiieele wijziging in de verhouding tusschen Nederland en deze kolonie, maar verplaatsing, voor een groot deel, van de wetgevende en uitvoerende macht, die nog in overwegende mate bij den koning of den moederlandschen wetgever berust, naar hier. Thans behoort het kapitaal, dat hier emplooi vindt, voor minstens 90 procent aan lieden die buiten Indië wonen, en het beheer van de overgroote meerderheid der ondernemingen wordt niet hier gevoerd, maar ginds. Het onvermijdelijk gevolg daarvan is een ook in politiek opzicht overwegende invloed van die kapitaalbezitters op den gang van zaken hier te lande. Vooral in de oorlogsjaren werd sterk gevoeld, welke groote bezwaren deze verhouding veroorzaakt, en dus wil men het beheer van de ondernemingen naar hier verlegd zien, met alle politieke consequenties daarvan, die neerkomen op een versterking van de positie der Indische regeering tegenover die in Nederland. „ Deze koloniaal-politici ontkennen niet, dat een algeheele onaihankelijkheid van deze landen in het verschiet kan liggen, maar zij achten dat oogenblik nog verloren in verre toekomst, en vinden het, indien al redelijk, zoo toch overbodig, die onafhankelijkheid reeds thans als politiek ideaal te stellen. Hun actie is dan ook feitelijk uitsluitend op staatkundige hervormingen gericht; dat de verhouding tusschen Nederland en Indië zich in wezen wijzigen zal, kunnen zij zich niet voorstellen. De mogelijkheid van een andere economische en sociale orde van zaken ligt buiten hun gezichtsveld. Om deze idealen op hun juiste waarde te schatten, is noodzakelijk, ons allereerst scherp voor oogen te stellen, van welken aard de band tusschen Nederland en Indië feitelijk is. De staatsrechtelijke verhoudingen zijn per slot van rekening toch slechts de vormen in welke die betrekkingen zich openbaren en geconsolideerd worden. Dat Indië een kolonie is, en dan een kolonie van Nederland, blijkt uit de staatsrechtelijke betrekkingen tusschen deze 15 gewesten en het moederland; maar dit land ontleent zijn karakter van kolonie niet aan die verhouding, doch aan het feit, dat een niet-inheemsch volk zijn anderssoortige beschaving hier importeert en dit land te eigen behoeve exploiteert. .De nadruk dient te worden gelegd op de economische zijde der kwestie. Er zijn souvereine staten, die in wezen kolonie zijn, en er zijn landen, die kolonie heeten, doch feitelijk zelfstandig zijn. Canada en Australië beredderen de eigen zaken met een groote mate van zelfstandigheid, zijn in economisch opzicht feitelijk niet langer kolonie, en zijn het in staatsrechtelijk opzicht nog slechts door de verstandige, soepele politiek der Britsche regeering, die den band losser maakte om te voorkomen dat hij, evenals eertijds die met Amerika, breken zou. Rusland daarentegen was vóór den oorlog, in verband met de exploitatie van de schatten des lands door buitenlandsch kapitaal, op weg een kolonie van het overig Europa te worden. In 1913 was een bedrag van niet minder dan 8,7 milliard gulden aan Rusland geleend, voornamelijk door Frankrijk (11 milliard francs), Duitschland (4 milliard Mark) Engeland (38 millioen pond sterling) en België (634 millioen francs). Cunow schatte het totaal bedrag op 31 December 1914 op 16,8 milliard roebel, waaraan in 1915 nog 6,3 milliard werd toegevoegd. Een enorm bedrag aan interest en winsten vloeide jaarlijks af naar het buitenland; en hoezeer dit op de binnenlandsche sociale verhoudingen en op den aard der betrekkingen tot het buitenland van invloed was, behoeft geen betoog. Ruslands afhankelijkheid van het buitenland in economisch opzicht bepaalde geheel zijn houding in de internationale politiek. Zoolang Indië geëxploiteerd wordt met behulp van kapitaal dat uit het buitenland komt en aan elders wonende bezitters behoort, blijft het in economischen zin een kolonie. Wil dit land zijn algeheele onafhankelijkheid bevechten nog voordat zooveel Indisch kapitaal gevormd is dat dit het buitenlandsch kapitaal althans tendeele zal kunnen vervangen, dan zal het van de mogelijkheid van snelle economische ontwikkeling hebben af te zien. Maar zoolang dat 16 buitenlandsche kapitaal noodig blijft, zal het zeggenschap eischen; en deze zal het gelaten moeten worden in een mate, die evenredig is aan de mate van noodzakelijkheid van zijn werkzaamheid hier. Verwezenlijking van het vooral door een der voormannen van den Ned. Indischen Vrijzinnigen Bond met klem verdedigde denkbeeld: dat het beheer van de met buitenlandsch kapitaal opgerichte en gedreven ondernemingen naar hier zou worden verlegd, zou aan de onafhankelijkheid van Indië in geen enkel opzicht ten goede komen en enkel de stroefheid wegnemen, die thans velen in de leiding van Westersche bedrijven hindert en die, dit dient te worden erkend, de overheid belet in te grijpen telkens wanneer de omstandigheden dit eischen. En zelfs al zou al het in de groote landbouw-en nijverheidsondernemingen hier te lande gestoken kapitaal behooren aan hier wonende niet-inlanders, zoo zou Indië daardoor geen stap verder zijn op den weg naar onafhankelijkheid; want het streven van die kapitaalbezitters naar een onbezorgd bestaan in hun vaderland, waartoe zij door de hier gemaakte winsten in staat zouden worden gesteld, zou blijven. In den huidigen toestand, die neerkomt op exploitatie, in overwegende mate, door niet-inlandsch kapitaal, zou ook op die wijze geenerlei verandering komen. Hier loopt de scheidingslijn tusschen de beginselen. Consequent zijn zij die, meenende dat exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van dit land noodzakelijk blijft en in afzienbare toekomst niet dan dank zij instrooming van buitenlandsch kapitaal mogelijk zijn zal, de woorden onderschrijven, door den vorigen gouverneur-generaal in 1912 ter gelegenheid van de den heer E. F. E. Douwes Dekker en eenigen van diens geestverwanten verleende audiëntie gesproken : dat Nederland nooit aan Indië onafhankelijkheid schenken zal. Zoolang Indië met behulp van buitenlandsch kapitaal geëxploiteerd wordt, kan van onafhankelijkheid geen sprake zijn ; en het is duidelijk dat wie in de noodzakelijkheid en onvergankelijkheid van het kapitalistisch regiem gelooft, voor het ideaal der op onafhankelijkheid aansturende extremisten niet gevoelen kan. 17 Maar consequent zijn ook zij die, van oordeel dat alle overheersching van het eene volk door het andere onnatuurlijk en uit den booze is, een zoo spoedig mogelijke onafhankelijkheid eischen en in vol vertrouwen op de mogelijkheid van exploitatie van Indië's natuurlijke rijkdommen door en ten bate van de kinderen des lands, het vreemd kapitaal schuwen als het vreemd gezag. Dit zijn de twee beginselen, door welke de acties der politieke partijen hier te lande in hoofdzaak beheerscht worden ; de politieke eischen zijn, ondanks de onderlinge verschillen, alle tot één ervan terug te brengen. De politieke overheersching van de bevolking dezer gewesten door een Westersch volk is een anomalie en in wezen uiterst zwak, indien zij niet steunt op economische overheersching door het Westersch kapitaal. . Van tweëen één: men wil die overheersching, en dan wil men géén onafhankelijkheid, terwijl de propaganda voor autonomie, die voor zelfbestuur en die voor zelfstandigheid in beginsel niet onderscheiden zijn en enkel betrekking hebben op den meest wenschelijk geachten vorm van afhankel$kheid,—oi wel: men wil géén overheersching, d.i. volkomen onafhankelijkheid. De loop der feiten, die zich met elementaire kracht doen gelden, wijst naar erkenning van de rechtmatigheid van het ideaal der algeheele onafhankelijkheid. Met het kapitalistisch productiesysteem in West-Europa loopt het stelsel der kapitalistische exploitatie van Indië door of ten behoeve van ginds wonende particulieren ten einde. Toch zal iemand, die het eerlijk met dit land en zijn bewoners meent, zijn goedkeuring niet kunnen hechten aan een streven, dat er op gericht is, dit land van vandaag op morgen onathankelijk te maken. Zal het proces zich geleidelijk, zonder schokken, voltrekken, zal eenerzijds niet alles wat door het particuliere Westersche kapitaal tot stand werd gebracht, zonder rest vernietigd worden, en zullen anderzijds de inlanders niet, door een beroep op hun sociaal arbeidsvermogen tot exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van hun land op gelijken voet als de huidige 18 gedwongen worden tot een krachtsinspanning tot welke hun samenleving nog niet in staat is, dan is het de taak der regeering om in te grijpen en aldus een overgang voor te bereiden. Op haar weg ligt het om zoowel de ontwikkeling der inlandsche maatschappij in de richting der kapitalistische productiemethode te bevorderen, als door staatsexploitatie op groote schaal, door, m.a.w., staatskapitalisme, de exploitatie door het particuliere kapitaal te vervangen. Het denkbeeld van de toekomstige onaihankelijkheid van Indië is thans nog voor vele Europeanen een schrikbeeld. Maar de waarde der huidige verhoudingen voor de maatschappij in West-Europa zal snel geringer worden naarmate de loop van zaken ginds het einde der kapitalistische en de komst der socialistische productiewijze verhaast. Daardoor zal er in Nederland veel minder prijs op worden gesteld, Indië als kolonie te behouden. Het reactionnaire onverstand van onzen tijd, dat de bestaande verhoudingen in wezen laten wil wat ze zijn, zal zijn natuurlijken dood sterven. En het béter inzicht der regeerders van de WestEuropeesche socialistische maatschappij zal Indië de onafhankelijkheid laten zonder strijd, als iets waarop dit land een natuurlijk recht bezit. Maar voor het zoover is, heeft het Westersch socialisme hier de beschavingstaak te vervullen, over welke de vertegenwoordigers van het huidig kapitalitisch regiem wel den mond vol nemen, doch die door hen schromelijk verwaarloosd werd. Indië na het einde der kapitalistische periode zonder meer aan zijn lot over te laten zou een misdaad zijn tegenover de bevolking van dit land. DE TOEKOMST VOOR EUROPA EN INDIE Oppervlakkige beoordeelaars van den toestand in Europa, zooals deze thans door den afloop van den oorlog geworden is, achten het pleit beslecht. De geassocieerden hebben een verpletterende overwinning behaald. Duitschland is neergeslagen en zal zich in afzienbare toekomst niet op kunnen richten. Engeland, Amerika en Frankrijk hebben het in hun macht, der wereld hun wil op te leggen. In Engeland zijn weliswaar stakingen uitgebroken, die veel last veroorzaken, doch, zoo meent men, dit is een verschijnsel van voorbijgaanden aard; handige diplomaten als Lloyd George zullen aan die beweging wel spoedig een einde weten te maken. Voor hen die zoo spreken staat een wreede ontgoocheling te vreezen. De macht der Entente moet steunen op den wil der militaire en arbeidslegers tot medewerking, en indien de feiten iets laten vermoeden, dan is het, dat op die medewerking niet langer afdoende te rekenen valt. Bij de Britsche regeering openbaart zich een sterk merkbaar streven om de demobilisatie te vertragen en te voorkomen, dat groote massa's ontslagen troepen tegelijk of in kort bestek den vaderlandschen bodem opnieuw betreden. Maar de soldaten willen naar huis. Zoolang zij de overtuiging konden koesteren, dat zij vochten voor huis en haard, ter verdediging van hun land, hebben zij de ontberingen van den krijg, de langdurige afwezigheid van de hunnen, verdragen als een noodlot waaraan niet te ontkomen viel; en zij hebben geleden en geofferd met de opgewektheid, welke het besef der noodzakelijkheid van aanpassing aan nieuwe, op zichzelf ongewenschte, omstandigheden schenkt. Maar nu zij van alle zijden vernemen dat zij een schitterende overwinning hebben behaald, is hun niet duidelijk 20 waarom zij nog langer tevelde zouden moeten blijven; er wordt in hen een neiging wakker om argumenten die dit moeten verdedigen, als drogredenen te gaan beschouwen. De Britsche regeering zal zich tegen dezen aandrang niet kunnen verzetten. En wij verwachten dat de demobilisatie heel wat sneller verloopen zal dan aanvankelijk in de bedoeling lag. En dan zullen de moeilijkheden eerst recht beginnen. Want de vraag zal zijn: hoe de productie in korten tijd opnieuw op het vereischte peil gebracht zal kunnen worden. Bezien wij de zaak uit een technisch oogpunt, dan blijkt de mogelijkheid van groei van de productieve krachten der samenleving vrijwel ongelimiteerd te zijn. De oorlog zelf is een stimulans gebleken tot ontwikkeling van de techniek. Maar de sociale zijde van het vraagstuk ziet er niet naar uit, alsof een oplossing voor de hand ligt. De samenleving van voor den oorlog kan worden getypeerd als een maatschappij, gebaseerd op het systeem van productie door particuliere eigenaren van de productiemiddelen voor de markt, met behulp van gehuurde arbeidskrachten. De klasse dezer eigenaren en die der werklieden stonden als afzonderlijke groepen tegenover elkaar, maar konden elkaar voor haar bestaan niet missen. Het kapitaal: de grondstoffen, werktuigen, machinerieën, het benoodigde geld voor de voortbrenging, enz. en de loonarbeid bepaalden elkaar derhalve wederkeerig en deze wederkeerigheid was noodig om iets dat voor de productie nuttig kon zijn, als kapitaal te doen fungeeren. Door den arbeid in deze verhouding werd grooter waarde geproduceerd dan die van het levensonderhoud der werklieden. Een deel van die meerwaarde moest opnieuw als kapitaal worden aangewend om het productieproces in gang te houden en het te doen groeien; de accumulatie van kapitaal was een noodzakelijke maatschappelijke factor; aan het kapitaal-begrip was dat der accumulatie onafscheidelijk verbonden; zonder kapitaal geen meerwaarde, en zonder meerwaarde geen kapitaal; maar ook: zonder kapitaal geen accumulatie en zonder accumulatie geen kapitaal. W' 21 Deze accumulatie heeft gedurende den oorlog voor een groot deel stilgestaan en van het nationaal kapitaal is zeer veel vernietigd, in alle landen van Europa. Werd de productie op denzelfden voet voortgezet, zoo zou dit onvermijdelijk slechts op zeer veel kleiner schaal kunnen geschieden. Maar dit zou ertoe leiden, dat de omvang der productie, dat het productief vermogen der samenleving onvoldoende zou blijken om alle monden te voeden. Men staat derhalve voor een taak, die, indien de samenstelling der maatschappij niet in alle landen van Europa essentieel verandert, nooit tot een goed einde zal kunnen worden gebracht. Nu door de arbeiders in Engeland allerwege hooger loonen en korter werktijden geëischt worden, wordt de productie aanmerkelijk duurder, welk verschijnsel zich zal realiseeren in de prijzen der producten, die onvergelijkelijk hooger zullen zijn dan vóór het uitbreken van den oorlog. Maar door het stilstaan van de accumulatie en de vernietiging van zooveel kapitaal is de nationale koopkracht enorm verminderd. Het noodzakelijk gevolg zal zijn, dat een zeer groot deel der bevolking, indien al werk gevonden zal kunnen worden — wat voor velen uitgesloten zal zijn — met den hongerdood bedreigd wordt. Hieraan zal alleen ontkomen kunnen worden door een vervanging van het systeem van voortbrenging voor de markt door dat van voortbrenging voor de behoefte, voortbrenging niet door particuliere bezitters van de productiemiddelen, wier productie, bij het algemeene kapitaaltekort, volstrekt onvoldoende zou zijn, maar voortbrenging door de maatschappij-zelve voor de behoeften dier maatschappij. En dat zal beteekenen: de revolutie, ook in Engeland en ook in Frankrijk. In den loop van den oorlog heeft men zich er telkens opnieuw over verbaasd, dat de 'elasticiteit der productie zoo reusachtig bleek te zijn. Het maatschappelijk leven ging zijn gang, ondankj^het feit, dat de meest valiede mannelijke arbeidskrachten in het veld stonden en van de achterblijvenden een belangrijk percentage oorlogstuig fa- 22 briceerde. Die elasticiteit was mogelijk geworden door invoering van een centraliseering van den arbeid, tot welke de regeeringen vanzelf gedwongen werden. Reeds terstond na het uitbreken van den oorlog bleek het stelsel van productie door particuliere eigenaren der voortbrengingsmiddelen voor de markt bij lange na niet in staat om aan de behoeften der samenleving te voldoen. Het zal in nog veel minder mate afdoend blijken nu de oorlog ten einde is en vrij plotseling zoovelen, in wie een sterke drang leeft om, ter vergoeding van de doorgestane ontberingen en gevaren, belangrijk hooger levensvoorwaarden te eischen, van de samenleving levensonderhoud komen vragen. De oude wereld heeft een schrede gezet op een terrein, waarop zich een proces voltrekken zal, dat tal van punten van overeenkomst vertoont met de sociaal-economische oorzaken van de Fransche revolutie. Tot in de tweede helft van de achttiende eeuw was het stelsel van productie opgesloten in een omhulsel van rechts- en eigendomsverhoudingen, door welke aan adel en geestelijkheid de oppermacht in de samenleving verzekerd werd. De klasse die het proces der ontwikkeling van de productie feitelijk droeg, de derde stand, de klasse der latere ondernemers, zag zich daardoor niet in staat, haar productieve krachten volledig te ontplooien. Die krachten moesten worden vrij gemaakt, en de vrijheidsleuzen der mannen van de Fransche revolutie vertolkten de behoefte van den werkman aan de vrijheid om zijn arbeidskracht te verhuren aan den bezitter van productiemiddelen. Toen dit door de revolutie bereikt was, brak, eerst voor Frankrijk, kort daarna voor geheel Europa, een tijdperk van te voren niet mogelijk geachte ontwikkeling van het productief vermogen der samenleving aan. Een overeenkomstig proces voltrekt zich thans in Europa. Het behoeft geen betoog, dat de toestand er vóór den oorlog op het gebied der productie zeer gespannen was; de elasticiteit van het voortbrengingsproces was gering gaan worden. De rechts- en eigendomsverhoudingen van de maatschappij, in welke de productie opgedragen was aan een groot aantal pnderling onafhankelijk en scherp concurreerende particuliere 23 eigenaren van de voortbrengingsmiddelen, begonnen zich al sterker als remmen voor verderen groei van de productiviteit te doen gelden. De snelle ontwikkeling der klaarblijkelijk groote levensvatbaarheid bezittende coöperaties weeS er met afdoende duidelijkheid op, dat door verwijding van het omhulsel der verhoudingen in welke geproduceerd moest worden, productieve krachten konden worden vrijgemaakt en het voortbrengend vermogen der maatschappij kon worden opgevoerd. Dit was de beteekenis der socialiseerende maatregelen van de verschillende regeeringen, die hierin het eenige middel zagen om het productief vermogen te brengen en te houden op zoodanig peil dat voor leger en burgersamenleving genoeg werd voortgebracht. Deze snelle ontwikkeling van het productief vermogen was niet in de eerste plaats aan technische verbeteringen te danken, maar aan een planmatiger indeeling van de voorhanden arbeidskrachten. Het is uitgesloten dat men van dezen nieuwen staat van zaken zou kunnen terugkeeren; integendeel zal men op den gedurende den oorlog ingeslagen weg met groote snelheid voort moeten gaan om catastrofes te vermijden. En indien de regeeringen dit niet inzien, zoo zullen de werklieden er haar toe dwingen. De stakingen in Engeland zijn een begin, dat onvermijdelijk door geweldige bewegingen zal worden gevolgd, De stroom zal aanzwellen tot een bandjir, die de geheele vredesconferentie te Parijs wel eens zou kunnen wegvagen, — dat groepje van mannen, die, in blindheid voor hetgeen er in hun landen gebeurt, niet inzien dat de oorlog niet aan een paar landen de overwinning heeft gebracht, maar haar aan de werkliedenklassen in alle landen brengen zal. Men heeft hier veel te vroeg gejuicht over de nederlaag van mr. Troelstra, en met de huldetelegrambeweging ware beter nog wat gewacht. Nederland zal geen revolutie maken, maar krijgt haar thuis gestuurd, als een importartikel, evenals ten tijde der Bataafsche republiek. Er zijn, in geheel Europa, groote veranderingen op til, die door de Russische en de Duitsche regeedng reeds sinds lang worden voorzien. 24 Tegen den tijd dat de heeren te Parijs ongeveer klaar zijn zal er geen sprake meer wezen van harde of milde vredesvoorwaarden en willekeurige verdeeling van landstreken. Het productiestelsel, waar al die besprekingen naar haar aard de consequenties van zijn, staat op het punt, voor een ander plaats te maken. Welke zullen nu de gevolgen van deze sociale omwenteling zijn voor de verhouding tusschen Nederland, of liever: WestEuropa en Indië, en voor de toestanden zelf hier te lande ? Toen de Nederlandsche industrie tusschen de jaren 1890 en 1900 vrij plotseling sterk tot ontwikkeling kwam, werd uitgezien naar middelen om het afzetgebied te vergrooten. Het oog viel daarbij vanzelf op Indië, welks koopkracht evenwel zoo gering bleek, dat van noemenswaarde stijging van den afzet van Nederlandsche producten hier te lande geen sprake kon zijn. Toen werd de leuze der „inzinking" geboren en wij stonden daarmee aan de wieg der ethische politiek. De bevolking moest, zoo heette het, opgeheven worden ; die opheffing zou dan het pleizierige effect hebben van toeneming van de koopkracht der inlanders, die een waardeerbare uitbreiding aan het afzetgebied der Nederlandsche nijverheid zou geven. De werkzaamheid der Mindere Welvaart-Commissie hielp het denkbeeld der „inzinking" uit de wereld. Maar de geheele actie had althans dit goede, dat men zich in Nederland de noodzakelijkheid bewust werd van maatregelen om de inlandsche samenleving hier te lande tot grooter ontwikkeling te brengen, en van dien tijd dateert de propaganda der „ethici", wier streven werkelijk een invloed ten goede op de regeering over deze gewesten heeft gehad. Van den aanvang af is tegen die propaganda stelling genomen door de vertegenwoordigers der groepen, die van die ethische politiek enkel moeilijkheden ondervonden: de ondernemers, die ontdekten dat hun inlandsche werklieden eischen gingen stellen en door organisatie aan die eischen klem trachtten bij te zetten. De werkkrachten werden 25 duurder, de zei [kosten der koloniale producten stegen, en dit proces werd, als een bedreiging van de winsten, met leede oogen en in bezorgdheid aangezien. Maar de ethische politiek bleek de sterkere, tot, in de laatste tien jaren, een kentering ingetreden is. Dit houdt nauw verband met de verhouding tusschen de beteekenis van deze kolonie als afzetgebied voor de moederlandsche industrie en die van productiegebied voor grondstoffen voor die industrie. Wij mogen ons bij de bespreking van dit vraagstuk niet tot de verhouding tusschen Nederland en Indië alleen bepalen. Het bestuur over deze kolonie is Nederlandsch, maar zij is toch feitelijk niet een kolonie van Nederland alleen, doch van geheel West-Europa en, in minder mate, van Amerika. Vergelijkt men de cijfers, aangevende den totalen export der West-Europeesche landen, met die betreffende den uitvoer van die landen naar Nederlandsch-Indië, dan ziet men dat de snelle industrieele ontwikkeling van West-Europa gedurende de laatste decenniën volstrekt niet geleid heeft tot een in verhouding even snelle vermeerdering van den invoer vandaar in deze kolonie. Indië is in relatieven zin als afzetgebied voor de West-Europeesche nijverheid achteruitgegaan. Als productiegebied voor grondstoffen voor die industrie heeft Indië echter aanmerkelijk aan beteekenis gewonnen. En dit verschijnsel vormt een verklaring van het feit dat de voorstanders der ethische politiek een in macht toenemend leger van verdedigers eener meer conservatieve staatkunde tegenover zich zien. Behalve als afzetgebied voor Westersche producten en productiegebied voor grondstoffen voor de Europeesche industrie heeft Indië beteekenis als beleggingsgebied voor kapitaal dat in Europa overgeproduceerd wordt — of liever: werd, want het geldt hier den toestand vóór het uitbreken van den oorlog — en geëxporteerd moest worden urn emplooi te vinden. De winsten, d.w.z. het grootste deel der gerealiseerde meerwaarde, welke door de kapitalistische exploitatie werd gevormd, ging weer naar Europa terug: het veel-omstreden vraagstuk der „drainage", van het „absen- 26 teïsme". De accumulatie van het kapitaal had niet hier, maar in Europa plaats; aan Indië werd de mogelijkheid van het vormen van een nationaal vermogen onthouden, het bleef even arm als het steeds was geweest en van ontwikkeling tot een krachtige sociale eenheid kon niets komen Welke wijzigingen heeft de oorlog thans in die verhoudingen gebracht? En welke wijzigingen staan, gezien de ontwikkeling der gebeurtenissen in Europa, voor de naaste toekomst te wachten? Als afzetgebied voor West-Europeesche producten zal dit land er stellig niet op vooruitgaan. Deze beteekenis was in de laatste jaren al niet overwegend en het staat te voorzien dat zij relatief zoowel als absoluut nog belangrijk afnemen zal. Of buiten Rusland, Duitschland en Oostenrijk het kapitalistisch productiesysteem zich nog eenige jaren zal kunnen handhaven, is een vraag van ondergeschikt belang, in zooverre dat in elk geval allereerst zal moeten worden geproduceerd wat West-Europa zélf noodig heeft. Weet het kapitalisme zich aanvankelijk te handhaven, zoo zal die restauratie niet snel kunnen verloopen, in verband met het gedeeltelijk stilstaan van de accumulatie en het vernietigen van een deel van het kapitaal. Wordt het door een groote socialistische volksbeweging uit de wereld geholpen, zoo beteekent dit, dat het stelsel van productie voor de markt plaats zal maken voor dat van voortbrenging voor de behoeften, en met de voorhanden arbeidskrachten zal zooveel mogelijk dermate zuinig worden omgesprongen, dat van de mogelijkheid van een overschot aan producten, die dan naar de koloniën uitgevoerd zouden kunnen worden, niet veel te verwachten is. Om deze redenen is niet waarschijnlijk, dat Indië als afzetgebied na het sluiten van den vrede groote beteekenis I hebben zal, althans voorzoover het de industrieele productie van West-Europa betreft. Ook de beteekenis van Indië als kapitaalbeleggingsgebied ! zal stellig niet grooter, veeleer aanmerkelijk geringer zijn dan ze thans is. Uit de desbetreffende cijfers valt af te 27 leiden, dat deze beteekenis reeds nu sterk wordt overschat en dit land door andere gebieden, als Mexico, Cuba en Zuid-Amerika, in dit opzicht ver overvleugeld wordt. In Europa is, ook bij behoud van het kapitalistisch productiesysteem in de landen waar nog geen revolutie uitbrak, in de eerst-komende jaren geen sprake van gereed-liggend kapitaal, dat voor .export naar de koloniën in aanmerking zou kunnen komen. De Vereenigde Staten zoeken het bij voorkeur dichter bij huis: in Mexico en de Zuid-Amerikaansche landen. Engeland was vóór den oorlog in Brazilië-alléén in ondernemingen geïnteresseerd voor een bedrag van ruim 600 millioen pond sterling, d.i. ongeveer 7,5 milliard gulden, doch dit is vrijwel geheel teruggetrokken en door Amerikaansch kapitaal vervangen. In andere Zuid-Amerikaansche staten doet hetzelfde verschijnsel zich voor. Amerika behoeft geen disponibel kapitaal in Indische ondernemingen te steken en zal het waarschijnlijk ook niet doen. Bovendien staat een belangrijke vermindering van de winsten op Indische exportproducten te wachten, hetgeen, hoe de loop van zaken in Europa en Amerika ook moge zijn, in elk geval het buitenlandsch kapitaal van belegging in deze kolonie weerhouden zal. Blijft dus over: de beteekenis dezer kolonie als productiegebied van grondstoffen voor de Europeesche en de Amerikaansche industrie. Die grondstoffen blijven, wanneer de toestanden in Europa zich, in welken zin dan ook, zullen hebben gekristaliseerd, in stijgende mate noodig en er is te voorzien, dat de uitvoer van producten van dit land veeleer sterk toe- dan afnemen zal. Intusschen staat Indië feitelijk nog aan het begin der kapitalistische periode, en deze fase overslaan kan het evenmin als Rusland, waar Lenin zich maanden geleden alweer genoodzaakt zag, den particulieren ondernemers vergunning te geven, de zaken op den ouden voet voort te zetten en hun ook de winst, de gerealiseerde meerwaarde, te garandeeren. 28 Kapitalistische exploitatie zal hier in de naaste toekomst noodzakelijk blijven; van socialiseering van de bedrijven in Westerschen zin zal voorloopig nog wel geen sprake kunnen zijn. Maar in elk geval zal het met den thans bestaanden toestand, die gekarakteriseerd wordt door het overwegen van de exploitatie door niet-inlandsche kapitaalbezitters, uit zijn. Het gouvernement zal een relatief veel grooter aandeel nemen in den arbeid tot ontwikkeling van de bedrijven, terwijl zich daar-naast op uitgebreide schaal inlandsch kapitaal zal moeten vormen. Dat dit noodzakelijk blijken zal, laat zich nauwelijks betwijfelen, in verband met de dan gering geworden neiging van het buitenlandsch kapitaal om hier emplooi te zoeken. Van de zijde der Radicale Concentratie hoort men den laatsten tijd de leuze van „nationaliseering" van de bedrijven aanheffen, zonder dat tot dusver afdoende duidelijk is gemaakt, wat daarmee wordt bedoeld. Dat, zoodra het kapitaal in Europa door een sociale revolutie zijn huidige beteekenis zal hebben verloren, die bedrijven door den staaf worden overgenomen, ligt voor de hand. En ook is duidelijk, dat zoodra in Europa en Amerika de verhoudingen der socialistische productiewijze geconsolideerd zullen zijn, Indië op den duur temidden van die socialistische landen als land met kapitalistisch regiem een anachronisme zal gaan vormen. Maar dat de inlandsche samenleving, die dan toch de draagster van de nieuwe verhoudingen zal zijn geworden, de sprong naar het socialisme, zij het onder Westersche leiding, zou kunnen maken met overslaan van de kapitalistische fase der sociale ontwikkeling, is niet te gelooven. Zij moet deze periode dóór, al moet dit in snel tempo geschieden. En behalve waar het grootbedrijven betreft die voor de wereldmarkt produceeren, schijnt van pogingen tot „nationaliseering", die ten doel zouden hebben met het stelsel der meerwaardevorming te breken, voorloopig niets te verwachten. Deze gang van zaken zal bovendien, naar te verwachten valt, leiden tot een aanvankelijke verlaging van den levensstandaard voor de Europeanen hier te lande. Daar bovendien 29 voor de restauratie van Europa alle banden ginds noodig zullen zijn, zullen voor leidende en controleerende functiesin de Indische ondernemingen slechts weinige geschoolde Europeesche werkkrachten zich aanmelden; en zoo zal de regeering zich al spoedig geplaatst zien voor de noodzakelijkheid van energieke pogingen om die werkkrachten hier in voldoend aantal te doen opleiden. De beurt komt dan aan den„Indischen jongen" en den ontwikkelden inlander. De hier-geboren Europeaan zoowel als de inlander zullen daardoor vrij plotseling een plaats van beteekenis krijgen in het productieproces dezer samenleving. De ontwikkeling der economische feiten en verhoudingen in de naaste toekomst zal vanzelf een politiek eischen die in de eerste plaats aanstuurt op snellen groei der inlandsche samenleving, en er is alles te voelen voor het door den heer Cramer in den Volksraad uiteengezette denkbeeld: opleiding van inlanders tot bruikbare werkkrachten in moderne bedrijven, met als verder-liggend doel, die werkkrachten in staat te stellen tot overnemen en succesvol verder-leiden van die bedrijven, al zullen deze dan vermoedelijk geen grooten omvang kunnen hebben. Het denkbeeld dat door Mr. 'sJacob werd voorgestaan: ontwikkeling van den inlander via de particuliere Europeesche industrie, zal, naar verwacht moet worden, door de feiten-zelf der naaste toekomst veroordeeld worden. Dit zal vanzelf ook tot gevolg hebben, dat de band tusschen Nederland, of liever: tusschen West-Europa en Indië losser wordt. Wanneer deze kolonie als afzetgebied aan beteekenis verliest en meer dan tot dusverre met behulp van eigen kapitaal en eigen werkkrachten tot verdere ontwikkeling komt, dan kan er in West-Europa niet zooveel prijs op worden gesteld, dit land als kolonie te behouden. En het lijkt zeer wel mogelijk, dat de betrekkingen zich in de toekomst, en dan in afzienbare toekomst, zullen gaan bepalen tot handelsrelaties, waarvoor hier wel Europeesche nederzettingen zullen blijven bestaan, maar zonder de noodzakelijkheid dat door Europeesche overheersching de Westersche belangen hier te lande krachtdadig worden beschermd. 30 In het vorenstaande worden eenige opmerkingen gegeven, die aanvaard behooren te worden zooals ze bedoeld zijn; als globale beschouwingen over den weg, welken de ontwikkeling hier te lande wellicht in zal slaan. Ofschoon met zekerheid uit den aard der zaak niets te voorspellen valt, is dit vraag$tuk toch voor Indië van zoo eminente beteekenis, dat in elk geval goed is, er de gedachten over te laten gaan. MARXISME, IN EUROPA EN HIER De oprichting van cfe Indische Sociaal-Democratische Vereeniging, later de vorming van de Indische Afdeeling der S. D. A. P., vestigden vanzelf de aandacht op het vraagstuk: of, en in hoeverre, een socialistische beweging hier in Indië mogelijk is, en tot welke conclusies een toepassing van de Marxistische theorie hier leidt. Degenen, die, na ginds een werkzaam aandeel in de arbeidersbeweging te hebben genomen, uit Europa arriveerden met een hoofd vol socialistische leuzen en een hart vol idealen van maatschappijverbetering, treft over het algemeen het verwijt dat zij zich deze vragen te weinig, althans met te gering besef van de beteekenis ervan, stelden en maar al te vaak aanstuurden op eene cópie van de beweging in West-Europa. Strekking en wezen der Marxistische leer zijn hier door de meeste socialisten in opvallende mate miskend. En het gevolg was óf een „afzakken" naar een standpunt vanwaar een min of meer vooruitstrevende, liberale, „ethische" politiek ten aanzien van de inlandsche bevolking als het voorshands meest bereikbare gewaardeerd wordt, öf een volkomen toepasselijk-verklaring van de West-Europeesche anti-kapitalistische leuzen op de toestanden hier te lande, met négeeren van de afwijkende verhoudingen, die van de sociale verschillen het gevolg zijn. Maar de Marxistische leer bestaat niet in een star systeem van hier en ginds en overal geldigheid bezittende socialistische thesen, doch is een methode ter verklaring van sociale verschijnselen, welker toepassing leidt tot resultaten, die varieeren naar gelang van de constellatie der maatschappij, in welke zij gehanteerd wordt. Die toepassing voerde ginds in Europa tot rechtvaardiging van de socialistische beweging. 32 Het Marxisme verklaart het feit, dat het kapitalisme, in den loop zijner ontwikkeling, zijn eigen vijand schiep, die het vernietigen zal, als een natuurlijk en onvermijdelijk proces, dat per slot van rekening de toekomst der samen-* leving ten goede zal komen. De Europeesche, de Westersche samenleving is zonder die tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid niet denkbaar; die tegenstelling is haar wezen. W*ie dit miskent en alleen het kapitaal recht van bestaan meent te mogen toekennen, ziet slechts de eene zijde der waarheid en is er met op dien grondslag opgebouwde pogingen tot analyse en verklaring vlak naast; zooals geheel de liberale staathuishoudkunde. De moderne Westersche maatschappij is ondenkbaar en zou onbestaanbaar zijn zonder ondernemers eener- en arbeiders andererzijds, welke beide groepen elk voor zich het volste recht hebben om voor haar belangen op te komen. In en door den strijd voor die belangen voltrekt zich het proces der sociale ontwikkeling, dat niet bestaan kan in bevordering van de belangen der kapitalistenklasse alléén. " De sociaal-democraat, die welbewust de zijde der arbeiders kiest, doet dit niet omdat hij den kapitalisten het recht zou ontzeggen, voor de belangen hunner klasse in de bres te springen, maar omdat hij in den strijd tusschen beide klassen de voorwaarde tot ontwikkeling van de maatschappij tot hooger vormen ziet, omdat hij weet, dat die strijd tusschen elkaar volstrekt tegengestelde belangen, inhaerent als hij is aan het wezen der sociale verhoudingen van onzen tijd, moet worden uitgevochten ten bate van den groei der samenleving tot hooger vormen. Dit echter stelt als eisch een zoodanige ontwikkeling, psychisch en intellectueel, van de arbeidersklasse, dat de gemeenschap tenslotte tot overnemen van de leiding in het bedrijfsleven in staat zal zijn. De sociaal-democraat nu is ervan overtuigd, dat aan dien eisch voldaan wordt; althans in Europa. De klasse der werklieden in Europa heeft, in en door de ontwikkeling der samenleving als organisch geheel, een periode achter den rug van een groei, die zich voltrok bin- 33 nen hetzelfde omhulsel van sociale verhoudingen, waarin tevens het proces der bevordering van de belangen der ondernemersklasse zich afspeelde. Met en door en als noodzakelijk tegendeel van die klasse van ondernemers, aan welke zij toch onverbrekelijk verbonden was, maakte zij de tijdvakken van socialen groei, die als de perioden van het vroeg-kapitalisme, de huisindustrie in loondienst, de manufactuur enz gekenmerkt worden, geheel mee door. De N psychische en intellectueele aanpassing aan die telkens / nieuwe verhoudingen geschiedde onmerkbaar, als een natuurlijk proces. En in deze eeuwen van arbeid en strijd ont- \ wikkelden verstand en gemoed van den arbeider zich zoodanig dat het werk in vakvereeniging, coöperatie, op het terrein der politiek nu kans op succes bieden kan. De loop van zaken, welke door het socialisme wordt voorzien, zal, in Europa mogelijk blijken doordat de samenleving er sinds eeuwen een homogene, organische eenheid gevormd heeft, ondanks de tegenstellingen, die in haar boezem zich ontwikkelden en aan haar wezen inhaerent waren, als de positieve en de negatieve pool van een magneet. Waar de maatschappij van een Westersch volk den invloed van van buitenaf komende krachten te ondergaan had, daar waren het krachten van een op gelijk peil van ontwikkeling staande sociale eenheid, die het innerlijk wezen van het productie- en het distributieproces ongemoeid lieten, er zelfs, in vele gevallen, aan ten goede kwamen. Van onderbreking van het groeiproces op belangrijke schaal is ginds feitelijk geen sprake geweest. Alles is er, over het geheel, gegroeid zooals het krachtens zijn aard groeien moest. De vakactie, de coöperatieve beweging, de politieke strijd der arbeiders heeft in Europa zin, doordat zij uitzicht bieden op de komst van een nieuwe orde van zaken, welke heel wat anders inhoudt dan den ondergang der moderne maatschappij, zonder meer. Een staking, een verkiezing is daar niet in de eerste plaats- belangrijk doordat zij den werkman eenige centen per uur méér doet verdienen of als middel om het aantal socialistische stemmen in parlement of gemeenteraad te doen stijgen, maar is vóór alles een element KOCH 3 34 in een lange keten van pogingen, die tenslotte daarop uitloopen, dat het particulier bezit van de productiemiddelen als grondslag der sociale verhoudingen vervangen wordt door gemeenschappelijk bezit van wat tot de voortbrenging dienstig is. Hier echter staan wij voor gansch andere problemen. Gansch anders dan in Europa stelt het door de instrooming van kapitaal geschapen probleem zich hier. Het kapitalisme heeft zich hier genesteld als product van, een hoog-ontwikkelde maatschappij temidden van een samenleving met een structuur van lager orde. De Westersche maatschappij hier te lande is een „afgeleide" van die in Europa: niet een verkleinde copie van de laatste werd hierheen overgebracht, maar een deel ervan, dat geenszins alle karakteristieke kenmerken der sociale eenheid van ginds vertoont. De arbeidskrachten, zonder welke het kapitaal het nu eenmaal niet stellen kan, werden door de hier inheemsche maatschappij geleverd. Zoo had een wederzijdsche doordringing plaats, maar van associatie, zelfs van een begin van associatie, is geen sprake. Het kapitaal onttrekt arbeidskrachten aan de inlandsche samenleving, en deze samenleving staat die arbeidskrachten af in ruil voor eenig direct materieel voordeel, dat voor de ontwikkeling dier inlandsche maatschappij van maar weinig beteekenis is. Dit is de zakelijke verhouding, in welke slechts door de bril van ethici, associatoren en andere politici van dat slag iets ideëels te ontdekken valt. Het is niet waar, wat men zoo vaak kan hooren beweren: dat Westerlingen en inlanders hier te lande gezamenlijk één maatschappelijk organisme, de Indische maatschappij, vormen. De Westersche en de inlandsche samenleving staan hier naast elkaar, zooals zij van den aanvang af naast elkaar gestaan hebben. En elk harer heeft haar eigen problemen, die ze hoofdzakelijk zelf tot oplossing zal hebben te brengen. Het „levend materiaal", waarmee het kapitaal te werken heeft zal het zijn werkzaamheid volledig ontplooien, n.1. 35 de arbeiders, wordt hier toegevoerd als iets, dat toevallig voorhanden is; niet als een element, dat als zijn natuurlijke, vanzelf sprekende aanvulling geboren werd. Dat het kapitaal zich hier nestelde, was juist omdat het een arbeidswillige bevolking vond met een samenleving van nog zoo eenvoudige structuur, dat de arbeidskracht er goedkoop was. Maar wat door tal van koloniaal-politici de „Indische maatschappij" wordt genoemd, bestaat uit twee gedeelten van zeer verschillende herkomst, die in één sociaal-organisch verband dan ook niet passen en nooit, althans in afzienbare toekomst niet, één compleet geheel zullen vormen. De productievorm, die in den loop der laatste eeuwen in Europa geheel overheerschend werd, die van het volgroeide kapitalisme, is hier in de inlandsche samenleving nog onbekend; en waar inlanders in dienst van het kapitaal tewerk worden gesteld, daar kan hun rol moeilijk een andere zijn dan die van een betaalde machine. Er is met hun hulp' wel veel tot stand te brengen, maar zij doorvoelen strekking en beteekenis van hun arbeid niet, althans in veel*geringer mate dan hun Europeesche collega's; zij beseffen de zinrijkheid van hun werkzaamheid, met welke zij zich niet op zouden houden indien hun arbeid in dienst van het Westersch kapitaal er hen niet toe dwong, veel minder gemakkelijk en leveren dientengevolge minder bruikbaars af. Het feit, dat één Europeesch werkman ongeveer evenveel praesteert als drie inlandsche arbeiders, is bekend genoeg. Het is onjuist, dit verschijnsel daaraan toe te schrijven, dat de Europeaan „van nature" intelligenter, taaier, meer plichtsbetrachtend zou zijn dan de inlander. Het is geen kwestie van aanleg, maar een van geestelijke en psychische aanpassing aan de verhoudingen van het sociaal milieu; een aanpassing, die vanzelf de vatbaarheid schept tot het verrichten van den arbeid, welke dat sociaal milieu voor haar in-standhouding behoeft. Het feit, dat dit proces van aanpassing zich in de Europeesche arbeiderswereld geleidelijk en zonder schokken voltrokken heeft, maakt ginds een socialistische beweging mogelijk en rationeel, die met gerust vertrouwen in hetgeen 36 de toekomst brengen zal, de leuze der vergemeenschappelijking van de productie-middelen in haar vaandel schrijven kan. Dit einddoel is ginds bereikbaar; is, dank zij den oorlog, zelfs aanstaande. Het ligt daar geheel in de lijn der sociale ontwikkeling en beteekent overgang naar een hoogeren vorm van productie en distributie. In dit proces heeft de actie der vakvereenigingen, met geheel haar aankleve van loonbeweging enz., de beteekenis van een voorbereiding. Van hooger, d. i. van algemeen maatschappelijk standpunt bezien, vormt een staking een schakel in dien langen keten van pogingen; en zoo heeft zij ginds, naast haar beteekenis van middel ter directe verkrijging van betere levensvoorwaarden voor den werkman, die vaneen actie tot banen van een weg naar den nieuwen tijd. Maar hier kan een neerleggen van den arbeid, met het doel de werkgevers tot toegevendheid te dwingen, -in afzienbare toekomst geen andere strekking hebben dan eerstgenoemde: die van een poging tot directe verbetering van de arbeidsvoprwaarden. De rechtmatigheid daarvan dient, onder bepaalde omstandigheden, te worden erkend. Waar de omstandigheden, onder welke de inlandsche werkman te arbeiden heeft, te wenschen over-laten en een staking uitzicht op verbetering biedt, daar kan het recht tot hanteeren van dit wapen geenszins worden ontzegd. Maar een stakingspolitiek als die van welke wij te Semarang maanden geleden de gevolgen konden waarnemen, is er een zonder eenig perspectief. Dit was, over het geheel, geen staken meer om verbetering van arbeidsvoorwaarden, maar een staken om te staken, een stellen van macht tegenover macht, een poging om den ondernemer te laten gevoelen, dat hij niet langer alléén baas is in het door hem beheerde bedrijf. Het is niet duidelijk, wat met deze stakingen anders bedoeld kan zijn dan uiting te geven aan den haat tegen het Europeesche ondernemerdom hier te lande. Zij sturen aan op desorganisatie van de Westersche bedrijven, zonder dat — aangenomen dat de organisatie der werklieden inderdaad sterk genoeg zou worden om de staking algemeen te 37 doen zijn — de beweging in iets anders zou kunnen resulteeren dan geheele opheffing van die bedrijven. Van overnemen en voortzetten ervan, als in de inlandsche samenleving passende ondernemingen, kan natuurlijk geen sprake zijn. Moet Indië, zooals door de socialisten beweerd wordt, de kapitalistische fase van sociale ontwikkeling doormaken, als een periode van groei die niet kan worden overgeslagen, dan is het bestaan van den niet-inlandschen leider van groot-bedrijven vooralsnog onvermijdelijk en onontbeerlijk. Een actie, die op vernietiging van die bedrijven aanstuurt, is dan ook volslagen anarchistisch, zonder meer. En het is een zinneloosheid, daarvan voor de inlandsche samenleving eenig heil te verwachten. Het is de loop van zaken in Europa, die ook hier bepalend blijken zal voor hetgeen in de naaste toekomst te gebeuren staat. Het kapitalisme voert hier te lande geen zelfstandig bestaan en is geheel aangewezen op dat in Europa. Wijzigt het karakter van het kapitaal zich ginds, zoo zal dit onmiddellijk thans nog niet te overziene gevolgen voor de sociale verhoudingen in Indië na zich slepen. Het denkbeeld van zelfstandigheid van deze kolonie is dan ook een schoone droom, die niet voor verwezenlijking vatbaar blijken zal zoolang de economische basis van het maatschappelijk leven ginds in Europa niet door een andere vervangen wordt. Er heeft daar, dank zij den oorlog, een verschuiving plaats; van de socialiseering der productie, met welke de regeeringen noodgedrongen een begin moesten maken teneinde, ondanks het gemis van de millioenen in het veld staande waardevolle arbeidskrachten, de productie althans ten deele vol te houden, zal men na den oorlog niet terug kunnen keeren. Want zij beteekent een hernieuwde indeeling van de voorhanden arbeidskrachten, welke tot enorme besparing op het arbeidsvermogen in staat heeft gesteld. Wij gelooven niet, dat de beslissing in dezen krijg op het slagveld vallen zal. De democratische stroomingen, die in alle landen van Europa zich baan breken, zullen het einde brengen. En dat einde zal ook van bepalenden in- 38 vloed zijn op de beteekenis van Indië als kolonie, d. i. als beleggingsgebied voor Westersch kapitaal. Hadden de pogingen om hier een arbeidersbeweging in het leven te roepen, de bedoeling, dien nieuwen staat van zaken voor te bereiden, er zou althans zin in schuilen. Maar niemand is in staat, met eenige waarschijnlijkheid van juistheid aan te geven, in welke richting de zaken zich hier zullen ontwikkelen zoodra de veranderingen, welke zich thans in Europa voltrekken, haar einde zullen hebben gevonden. Het is zeker een noch verheffende, noch plezierige gedachte, dat wij hier, in deze maatschappij-uit-de-tweedehand, zoozeer afhankelijk zijn van den gang van zaken in West-Europa, voorzoover het uitstippelen van de groote lijnen betreft. Toch geeft het Marxisme, als algemeene maatschappijleer, een zeer positief antwoord op de vraag welke politieke richting de „Indische socialisten" hebben in te slaan. Die richting zij hier thans nader gepreciseerd. | In 1902 en-'03 verschenen de beide deelen van het werk .[waarmee prof. Treub zijn reputatie als wetenschappelijk Isocialistenbestrijder verspeelde; zijn Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx. Deze titel reeds wees erop, dat de heer Treub het karakter van het Marxisme miskende; want het is niet een meer of minder volledig en afgerond systeem, maar een werkmethode, een methode ter analyseering en verklaring van maatschappelijke verschijnselen. Het is een algemeene maatschappijleer, die overal, in elke fase van ontwikkeling der samenleving, toepassing vinden kan, doch uitteraard hoofdzakelijk toegepast werd ter ontleding van de verhoudingen der kapitalistische maatschappij van West-Europa. Marx ondernam dezen arbeid in zijn Zur Kritik der politischen Oekonomie, later in zijn hoofdwerk Das Kapital, en het resultaat was de rechtvaardiging van de socialistische arbeidersbeweging daarginds. Toen Marx zijn werk schreef, was de kapitalistische maatschappij van West-Europa nog lang niet volgroeid ; er vielen nog een aantal restes van oudere productievormen 39 waar te nemen, o.m. uit de periode van de huisindustrie. Maar zijn doel was niet, de samenleving te beschrijven zooals die toen was, doch de ontwikkelingswetten der kapitalistische maatschappij te ontdekken, m.a.w. het wezen dier maatschappij te definieeren, waarvan die ontwikkelingswetten het integreerend deel vormen. Wie de ontwikkelingsvoorwaarden van b.v. een boom vaststellen wil, heeft af te zien van alles wat niet tot het wezen van den boom behoort, heeft het soortbegrip te beschrijven en zal daardoor vanzelf komen tot de beschrijving van een levend organisme, dat, op bepaalde wijze opgebouwd, bepaalde ontwikkelingeischen stelt. Voor bepaling van het wezen der kapitalistische maatschappij geldt hetzelfde; zooals men bij definieering van het soortbegrip „boom" af heeft te zien van knoesten, afgehouwen takken enz., zoo kon Marx al wat aan restes van oudere productievormen overgebleven was, terzijde laten. In overeenstemming hiermee, n.1. met zijn doel om ontwikkelingswetten te ontdekken, spreekt Marx dan ook overal van „strekkingen", van „tendenzen". Hij zegt, dat het kapitalisme de tendenz vertoont, de massa te proletariseeren, d.i. in loondienst te brengen, en haar te revolteeren, tot verzet te prikkelen; dat het de tendenz vertoont tot „Verelendung", welke tendenz in die tot revolteeren een tegenwerkende factor ontmoet, zoodat van absolute „Verelendung" zelden sprake is; hij noemt de tendenz tot verdringing van het klein- en het middenbedrijf. Het dient dus tot niets, indien critici als prof. Treub den socialistischen theoretici voorrekenen dat in een aantal streken van Europa het klein- en midden-bedrijf zich in de laatste halve eeuw hebben uitgebreid; dit bewijst alleen, dat de tendenzen van het kapitalisme daar vooralsnog geheel of ten deele krachteloos worden gemaakt, dat zijn strekkingen daar nog niet ten volle werken kunnen. Het bewijst niets tegen de waarde der Marxistische werkmethode, der algemeene maatschappijleer, noch tegen de rechtvaardiging der socialistische arbeidersbeweging in Europa als resultaat van de toepassing van die methode op de kapitalistische samenleving daarginds. 40 Maar het is even onjuist, de louter socialistische thesen en leuzen, die ginds in West-Europa inhoud en recht van bestaan kregen, zonder meer naar hier over te brengen en hier in Europeeschen zin socialistisch te ageeren. Wij hebben hier nog steeds met het grondleggende, analyseerende werk te beginnen, met een ontleding van de inlandsche maatschappij hier te lande en een onderzoek naar de werking der tendenzen van het kapitalisme op die maatschappij. Geen enkel Marxistisch theoreticus heeft die taak op eenigszins beteekenende schaal aangevat. Toch is op het eerste gezicht duidelijk, dat het kapitalisme, dat hier tegenover een geheel anders geaarde arbeidersmassa staat, andere verschijnselen veroorzaken zal dan ginds in Europa. De inlandsche koelie, die liever 5uren voor 30 cent dan 10 uren voor 60 cent werkt, is een ander wezen dan een Europeesche arbeider en de strekkingen, van het kapitaal tot revolteeren en „Verelendung" werken hier met veel geringer intensiteit; zij zijn voor een groot deel als slagen in de lucht. Wanneer de Marxisten de inlandsche samenleving niet systematisch analyseeren en niet vervolgens de Marxistische verklaringsmethode toepassen, komen ze er nooit en blijven zij zich verliezen in het aanheffen van socialistische leuzen, die in Europa inhoud en beteekenis hebben, maar niet hier. Nu vinden de Marxisten ook voor die analyse steun in de Marxistische literatuur. Van Marx is de stelling, dat alle maatschappijen zich, in meer of minder snel tempo,; in dezelfde richting bewegen; „de lager ontwikkelde maatschappij", schreef Marx, „ziet in de hooger ontwikkelde het beeld van haar eigen toekomst". Gelukt het dus, de verschillende fasen van groei der samenleving te omschrijven, zoo is mogelijk, aan te wijzen in welk stadium van ontwikkeling een bepaalde maatschappij verkeert en waar haar verdere groei heenwijst. Er moet dus een algemeen ontwikkelingsschema ontworpen worden voor de samenlevingen, van de periode der primitieve barbaarschheid af tot die der kapitalistisch-imperialistische maatschappij toe. 41 Door de sociologen der laatste tientallen van jaren is aan deze taak met ijver gearbeid; onder hen bevonden zich tal van niet-Marxisten, wier resultaten intusschen met die der Marxisten vrijwel geheel parallel gaan en door dezen dan ook met gretigheid werden aanvaard en bestudeerd. Nadat Lewis Morgan, die tusschen 1860 en '70 jarenlang onder de Irokeezen vertoefde en door een Indianenstam als medelid opgenomen werd, zijne beschouwingen over oorsprong en beteekenis van het matriarchaat in zijn Ancient Society gepubliceerd had, gaf Friedrich Engels zijn Ursfirung der Familie, des Privateigentums und des Staates in het licht, waarin hij een schema gaf van de ontwikkeling der primitieve maatschappij. Dr. Karl Bücher, een verklaard niet-Marxisf, schreef zijn Entstehung der Volkswirtschaft, Heinrich Cunow kwam met zijn Soziale Verfassung des Inkareichs, zijn studies over de oorspronkelijke bewoners van Australië en die over de sociaal-economische grondslagen van de Chineesche maatschappij en den oorsprong van het Chineesche erfrecht. Dr. Heinrich Schurtz heeft het vraagstuk van aard en beteekenis der moederrechtelijke verhoudingen vrijwel geheel opgelost in zijn Urgeschichte der Kultur. De onderzoekingen van Dr. van Ravesteyn, Dr. van Dillen en Mr. Unger zijn bekend genoeg; zij hadden voornamelijk betrekking op de ontwikkeling der West-Europeesche rayonhuishouding met de stad als centrum. ■ Het aantal onderzoekers op dit gebied is zeer groot. Maar hun resultaten zijn hier in Indië opvallend weinig bekend. In 1904 publiceerde Mr. van Ossenbruggen, thans lid van den raad van justitie te Soerabaja, een studie over het Chineesche erfrecht in de Indische Gids, waarbij hij geheel steunde op de onderzoekingen van Schurtz. De bekende controleur B.B. Meyer Ranneft schreef in 1915 in twee afleveringen van het Tffdschrijft voor het Binnenlandsch Bestuur een artikel over volksbewegingen op Java, dat geheel gedrenkt was van den Bücherschen gedachtengang. In de geschriften van prof. Wilken vindt men een overvloed van materiaal tot verdere uitwerking van het ontwikkelingsschema voor de samenleving; doch wie, die daar 42 ernstig studie van heeft gemaakt, op eenige uitzonderingen, als Mr. van Ossenbruggen, na? Over het geheel zijn deze onderzoekingen en de resultaten ervan den Indischen intellectuel volslagen onbekend', ook aan de ambtenaren der regeering. Het gevolg was een volstrekt onsystematisch zoeken naar den juisten weg, die bij gemis van kennis vaneen verklaringsmethode onvindbaar was. De richting in 1904 door Mr. van Ossenbruggen in zijn bovengenoemd Ind. (rüfc-artikel ingeslagen, wérd niet als de eenige principieel-juiste erkend; men las het als een wel interessant opstel, en ging er verder aan voorbij. In geheel den strijd over de unificatie of de codificatie van het recht, die jarenlang duurde en dien wij van den aanvang af hebben gevolgd, werd zelden of nooit iets principieels, in bovenaangegeven geest, teberde gebracht. De beslissing is, na eindeloos geharrewar, tenslotte gevallen ten gunste van de unificatie, die, naar het heet, den inlander ten geluk strekt en een maatregel van „vooruitstrevende" strekking wordt genoemd. Voldoende kennis van de moderne sociologische literatuur, met name van werken over vergelijkende cultuurgeschiedenis, zou wellicht anders doen spreken. Hetzelfde verwijt van onkunde ten aanzien van deze onderzoekingen treft de socialisten hier te lande; en het treft hen met temeer kracht, doordat het Marxisme in wezen een algemeene maatschappijleer is, die wel in Europa de rechtvaardiging van de socialistische arbeidersbeweging brengt, doch niet op zichzelf die rechtvaardiging is', en welke hier toepassing vinden moet, alvorens over de beteekenis eener socialistische beweging onder de inlandsche werklieden hier te lande een degelijk woord kan worden gezegd. Wil de regeering niet in den blinde tasten, wenscht zij de ontwikkeling van de inlandsche samenleving systematisch ter hand te nemen, dan zijn een analyse van het wezen dier samenleving en bepaling van de huidige fase van groei onontbeerlijk, terwijl dan aan de hand van het algemeen ontwikkelingsschema voor de sociale eenheden, waarnaar door 43 de moderne sociologen met zooveel ijver wordt gezocht, de richting der verdere ontwikkeling kan worden vastgesteldVoor Indië is dan ook niets van zooveel beteekenis dan dat van de nieuwere sociologische wetenschappen kennis genomen wordt. Op het eerste • gezicht lijkt het reusachtige probleem, ondanks zijn enormen omvang, derhalve tot een betrekkelijk eenvoudig vraagstuk te kunnen worden teruggebracht. De inlandsche samenleving heeft, krachtens haar bestaan, het recht op vrije, onbelemmerde ontwikkeling; aanknoopingspunt en richting van die ontwikkeling zijn vast te stellen ; de regeering kan, naar het schijnt, haar gang gaan. Dit zou zoo zijn, indien wij hier niet twee maatschappijen hadden, die tot verschillend peil van ontwikkeling genaderd zijn. Maar naast de inlandsche vinden wij hier een koloniaal-kapitalistische samenleving, die al evenzeer het recht bezit, ten bate van handhaving van haar bestaan en van haar groei eischen te stellen ; zij heeft al evenveel recht, zich de noodige waarborgen van levensvatbaarheid te scheppen. Het is een droom, dat tusschen de belangen van deze beide sociale organismen overal harmonie zou bestaan; zij komen integendeel op tal van punten in botsing. En deze omstandigheid is het, die de regeering over dit land zoo uiterst moeilijk maakt. Alvorens dit deel van het probleem verder te ontwikkelen een kleine uitweiding, om aan te toónen, dat het Marxisme niet, zooals velen meenen, het recht tot koloniseeren en dat van bemoeiingen met den binnenlandschen toestand in een ander land ontkent. In 1887 toonde Eduard Bernstein zich zeer begaan met eenige Balkanvolken, in wier samenleving, waar roof en moord aan de orde van den dag waren, door Rusland met harde hand orde geschapen werd. Hij werd toen door Friedrich Engels op de vingers getikt, die het bestaan van dergelijke ongeorganiseerde maatschappijen in Europa een anachronisme noemde en zijn meening aan het volgende voorbeeld verduidelijkte. 44 Denk u, schreef Engels, dat een land met hooge cultuur aan een ander met lagere beschaving grenst. Laatstbedoeld land wordt doorsneden van- stroomen, van welke de bovenloop zich in het gebied met hoogere cultuur bevindt. De technische en verkeersontwikkeling daar eischt een normaliseering van den benedenloop van die stroomen, maar het aangrenzende land, dat er nog geen behoefte aan heeft, weigert, in dien zin mede te werken. Zou dan het andere land niet, krachtens zijn hoogere beschaving, het recht hebben, tot die medewerking te dwingen? De methoden, daartoe gebezigd, zouden wellicht afgekeurd kunnen worden, maar niet het feit op zichzelf, dat dwang wordt gebruikt. Zoo is ook kolonisatie an sich niet te veroordeelen; indien een volk de verdere ontwikkeling van zijn maatschappij, van zijn beschaving geremd ziet wanneet het afziet van exploitatie van de natuurlijke bronnen van een ander gebied, welks bevolking zelf technisch nog niet daartoe in staat is, dan kan het recht daarop niet worden ontkend. Maar dan is de eisch te stellen, dat die exploitatie er niet toe meewerkt, den groei der inheemsche samenleving te belemmeren. Deze kwestie heeft voor indië overigens slechts academische waarde, omdat wij den hier historisch gegroeiden toestand nu eenmaal hebben te aanvaarden. De beschavingstaak, welke wij hier hebben te vervullen, wordt niet uit pure liefhebberij opgevat; wij doen het, omdat wij hier nu eenmaal zijn. Wij schreven hierboven, dat de belangen der inlandsche en die der Westersche maatschappij hier te lande op tal van punten met elkaar in botsing komen. Wij hadden daarbij niet het oog op kwesties van incidenteel en ondergeschikt belang, over welke door inlanders en inlandersvrienden vaak met pathos wordt uitgeweid, maar op de principieele vraag: of, en in hoeverre, de inlandsche samenleving, die recht heeft op onbelemmerde ontwikkeling, zich daarbij door de aanwezigheid en den groei der Westersche maatschappij gestuit ziet. 45 In zijn openingsrede van het congres van het Suikersyndicaat in 1911 te Soerabaja berekende Mr. Paets tot Gansoyen, dat door de suikerindustrie op Java een bedrag van ƒ 35.000.000.— meer onder de bevolking werd gebracht dan de waarde zou bedragen van het product harer gronden, indien de inlanders deze, bij afwezigheid van de industrie, zelf met hun gewassen hadden bebouwd. In de laatst-ontvangen aflevering van de Indische Gids noemt Mr. H. J. Boelen met hetzelfde doel een aantal cijfers, waarmee dan bewezen moet worden dat de suikerindustrie meer welvaart onder de bevolking brengt dan deze zich zelve zou kunnen scheppen. De heer D. van Hinloopen Labberton publiceerde in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur van 1899 en het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw van 1907 studies van dezelfde strekking. Nu bewijzen _ die cijfers, hoe indrukwekkend ook op het eerste gezicht, niets, wanneer men zich de vraag stelt, of de ontwikkeling van een gesloten dorpshuishouding, met enkelvoudig ruilverkeer, zooals de inlandsche samenleving op Java nog voor een groot deel is, een maatschappij derhalve met gering ontwikkeld geldbezit, bij instrooming van een betrekkelijk groot bedrag aari Westersch geld wel gebaat is. Maar de bewijsvoering wordt misleidend voor wie, als door Mr. van Deventer en Dr. Kohlbrugge in eenige artikelen in Vragen des Tjjds terloops geschiedde, in het oog houdt, dat elementen ter bevordering van den groei der inheemsche samenleving aan die samenleving onttrokken worden. En dit is, van algemeen sociologisch standpunt bezien, van meer beteekenis dan de vraag of de industrie inderdaad meer of minder geld onder de menschen brengt. De inlander, die als arbeider in de industrie tewerk wordt gesteld, stapt als werknemer in de Westersche samenleving hier te lande over en is voor het proces der ontwikkeling van zijn eigen maatschappij verloren. Stimulans om zijn samenleving tot hooger plan te brengen vindt een volk daarin, dat bij uitbreiding van het zielental de productie van levensmiddelen onvoldoende wordt om, gegeven den bepaalden levensstandaard van dat volk, in de gewone 46 behoeften te voorzien. De voortbrenging moet dan worden opgevoerd, er zullen beter productiemiddelen worden gebruikt, de productie zal worden geïntensiveerd, de techniek ontwikkelt zich, de algemeene beschaving stijgt tot hooger peil. Deze wet werkt met elementaire kracht; Dr. Kohlbrugge wijst er op dat, toen in de afdeeling Sidoardjo een derde gedeelte van den grond voor de Europeesche cultures in beslag genomen was, de bevolking zelve kans zag, op het haar resteerende deel de opbrengst aan padi per bouw te vermeerderen. Er bestond toen nog geen landbouw voorlichtingsdienst en het instituut der landbouwleeraren en adviseurs lag nog in de windselen. Het principieele bezwaar van het bestaan van Westersche industrieele en andere ondernemingen hier te lande nu is, dat zij, door geld onder de inlanders te brengen, hun een stimulans tot ontwikkeling van hun eigen samenleving ontnemen. Het dient tot niets, hier de oogen voor te sluiten ; een feit is dat, van meer algemeen standpunt bezien, de industrie en de grootlandbouw den groei der inlandsche samenleving remmen. Nu zeggen wij niet: wèg met die industrie en met de groote cultures. Het zou een vechten tegen de bierkaai zijn, en bovendien heeft de Westersche industrie hier te lande zoogoed recht op bestaan en ontwikkeling als de inlandsche samenleving. Maar er dient een weg gevonden te worden om de tegenstellingen te doen verdwijnen en een toestand te scheppen, van dien aard, dat de belangen der Westersche industrie en groot-landbouw ook die der inlandsche samenleving als geheel zijn; en dit is uitteraard enkel te bereiken door bevordering, van regeeringswege, van de ontwikkeling van de inheemsche' maatschappij tot zij op hetzelfde plan zal zijn gekomen als de Westersche. Wij gaan dan ook geheel accoord met de opvatting van den heer Cramer die in den Volksraad den wensch uitsprak dat het bedrag van ƒ 600.000.—, uitgetrokken voor het verleenen van steun aan nijverheidsondernemingen, voor het grootste deel ten bate van de inlandsche nijverheid zal worden besteed. Het streven van den heer Lovink, die bij zijn arbeid het zwaartepunt zocht in ontwikkeling van de inlandsche maatschappij, 47 had steeds onze volle sympathie. De Westersche industrie en cultures zijn best in staat, grootendeels zich zelf te helpen. Naast de schepping van sociale wetgeving, die zooveel mogelijk de remmen zal moeten wegnemen, welke de ontwikkeling van de inlandsche maatschappij dreigen te vertragen, zal de regeering die ontwikkeling zelf direct hebben te bevorderen. Nu is die ontwikkeling niet anders mogelijk dan geleidelijk, zonder sprongen. Wat een maatschappij aan waarden bezit ontleent zijn beteekenis aan juist begrip van zijn noodzakelijkheid bij het volk; wordt door eenig voorwerp of werktuig niet in een bepaalde sociale behoefte voorzien, zoo heeft het geen waarde en wordt vroeg of laat uitgestooten; reeds in de 16e eeuw liet men op de Seine een stoombootje varen, maar het was destijds nog een stuk speelgoed, aan toepassing van de uitvinding bestond geen behoefte; en het verhaal van de weggepiekelde kruiwagens, bij de Solovalleiwerken, is bekend genoeg. Waar niet de behoefte aan iets nieuws bestaat, wordt het nieuwe niet aanvaard. Maar de behoefte grijpt niet verder dan naar wat direct voor de hand ligt; het inventief vermogen ontwikkelt zich onder invloed van hetgeen de samenleving aan waarneembare waarden biedt, terwijl de toepassing van uitvindingen dit maatschappelijk-waarneembare uitbreidt, den basis van kennis verbreedt en op haar beurt dus tot verderen uitgroei van het inventief vermogen aanleiding geeft. Wij constateeren dus een wisselwerking, die van zeer veel beteekenis is, omdat er uit volgt, dat de maatschappij in haar ontwikkeling geen sprongen kan maken. Het is, als bij hel branden van een kaars, een tweeledig proces; het branden van de vlam doet de was smelten en door het smelten van de was wordt de vlam onderhouden. Die tweeledigheid van het proces is oorzaak, dat het ondenkbaar is, dat uit een brandende kaars, zonder bijkomstige oorzaak, plotseling een stuk zou wegvallen en het proces van het branden zich lager voortzetten zou. Voor de maatschappij geldt hetzelfde: elk der verschillende fasen van ontwikkeling 48 kan worden bekort, maar geen enkele ervan kan worden overgeslagen. Stellen wij dit voorop, dan zij èr op gewezen, dat de regeering hier een aantal hulpmiddelen vindt, die het haar inderdaad mogelijk zullen maken, de ontwikkelingsperioden voor de inlandsche maatschappij te bekorten. In Europa ontwikkelden zich de rayons, met de stad als centrum, over slechts geringe oppervlakten: van Dillen en Bücher stelden vast, dat de afstand van de grens van het rayon tot de stad die de marktplaats vormde, niet grooter was dan ongeveer 6 uur gaans. Hier kunnen de rayons zich, dank zij onze moderne verkeersmiddelen, reeds aanstonds over grooter oppervlakte uitstrekken. Hier werkt bovendien het Westersche voorbeeld en bestaat het voordeel der Europeesche leiding, waardoor een tijdroovend zoeken en tasten en dwalen, als in WestEuropa, vermeden kan worden. Maar in het oog dient te worden gehouden, dat die pogingen tot bevordering van den inlandschen landbouw en de inlandsche industrie moeten aanknoopen bij hetgeen voorhanden is. Ook te dezen aanzien gaf de heer Lovink, met zijn desa-landbouwonderwijs, den juisten weg aan. Het denkbeeld van b.v. een inlandsche suikerfabriek, modern toegerust, is thans nog dwaas; komt de massa, de breede basis der samenleving, tot ontwikkeling, dan stoot zij vanzelf haar organen voor zich uit en eerst op een waarlijk ontwikkelde massa is een hooger-georganiseerde maatschappij te bouwen. Onze Marxistische opvattingen schrijven derhalve niet in de eerste plaats strijd tegen het Westersche kapitalisme hier te lande voor, maar propaganda voor bevordering van een snelle en geleidelijke ontwikkeling van de inlandsche maatschappij, tot zij het peil der Westersche zal hebben bereikt. De strijd tegen het kapitaal hier is een verlengstuk van den strijd tegen het kapitaal in Europa, en lijkt op het eerste gezicht van socialistisch standpunt zeer rationaal, omdat men het kapitaal ginds afbreuk kan doen door het hier afbreuk te doen. Maar de inlandsche samenleving is bij dien strijd niet gebaat; haar belang eischt, naast krachtige 49 sociale wetgeving, snelle ontwikkeling van een eigen inlandsch kapitalisme — het eenige middel ook om een eind te doen komen aan de Westersche overheersching. KOCH 4 OVER WEERBAARHEID Het wil niet recht vlotten, met de pogingen der vereeniging „Indië Weerbaar" om deze kolonie van afdoende defensiemiddelen te voorzien. Persoonlijke ruzies — meestal een onmiskenbaar teeken dat er aan de bereikbaarheid van het gestelde doel wat hapert — hebben de beweging van den aanvang af ontsierd en bedorven. Onder hen die voor de oprichting van de vereeniging warme belangstelling toonden, heerscht over en weer ontstemming en de inhoud van het orgaan wijst thans noch op enthousiasme, noch op krachtigen groei. Het streven schijnt tot mislukken voorbestemd. De vraag is echter, of het eigenlijk wel anders kón, en of de hoofdvoorwaarde van weerbaarmaking van deze kolonie, de basis van alle weerbaarheid niet tezeer uit het oog verloren werd. Of, met andere woorden, de actie ten bate van een verdedigbaar Indië het vraagstuk wel van de juiste zijde naderde; of zij niet, de grondslagen ongemoeid latende, zich ijverig bezighield met gepeuter aan den bovenbouw, die toch aan die basis kracht en soliditeit ontleenen moet. Deze vragen moeten, naar ik geloof, bevestigend beantwoord worden. In nagenoeg alle beschouwingen over de wenschelijkheid en de mogelijkheid van weerbaarmaking van deze kolonie wordt geheel voorbijgezien, dat eene sterk militair weerstandsvermogen de Uitdrukking is en moet zijn van een sterk sociaal en sociaal-economisch weerstandsvermogen. Er wordt te vaak zoodanig geredeneerd, dat de indruk wordt gewekt, als zag men in het leger een soort van machine, die voor geld te koop is, en welker capaciteit afhankelijk is van de grootte van de geldsom, die een staat ervoor besteden wil. De heer van der Weyden, schrijver yan 51 het bekende boekje over den weerplicht der inlanders en invoering van de militie, somt op, wat hier aan schatten in en boven den grond te vinden is en berekent, wat daaruit aan winst te maken zou zijn — het lijkt wel een prospectus voor een mijnbouwmaatschappij, merkte Mr. Troelstra in de Tweede Kamer op — om zich in de zelfbewuste en kernachtige bewoordingen, aan welke de leden der Van Heutsz-familie zich bij voorkeur te buiten schijnen te gaan, te keeren tegen de lamlendigheid en de dufheid en het gemis van ondernemingsgeest, en wat dies meer zij, der Hollanders van onze dagen, die al die schatten maar rustig laten sluimeren, en het aldus, aan de middelen om Indië weerbaar te maken laten ontbreken. De heer van den Weyden vindt dit ergerlijk. Exploiteer de rijkdommen van het land, zoo zegt hij, ze zullen millioenen opbrengen, en de kosten van de noodzakelijke uitbreiding van leger en vloot zullen ruimschoots gedekt zijn zonder dat het moederland behoeft bij te springen. - Zoo wordt ook in de brochure van der Weyden, en zoo wordt in nagenoeg alles wat over Indië's weerbaarheid geschreven wordt, voorbijgezien, dat weerbaarheid zich nu eenmaal niet meer laat koopen; dat zij de uitdrukking is van de sociale en sociaal-economische gesteldheid der samenleving-zelve en dat de graad van weerbaarheid door de hechtheid van het maatschappelijk bestel bepaald wordt. Vroeger, in den tijd der huurlegers, kon men nog zeggen dat de weermacht een werktuig was, dat men zich aanschaffen kon en waarmee vooral de bevolking der streken in welke de krijgsoperatiën plaats hadden, getroffen werd. Terwijl de troepen van prins Maurits in de Oostelijke en Zuidelijke deelen des lands ageerden, legde Amsterdam den grondslag voor zijn grooten opbloei als Holland's eerste koopstad ; het economisch leven bleef betrekkelijk onberoerd, en de voornaamste zorg der regeering was, het leger te kunnen blijven betalen. Dit alles is in de latere eeuwen geheel veranderd. Met de door Napoleon ingevoerde conscriptie ving de periode aan, in welke het leger het uit de maatschappij-zelf voort- 52 gekomen orgaan dier samenleving werd. Het bleef, uitteraard, het werktuig, dat de samenleving tegen aanslagen van buitenaf te beschermen had, maar het vertoonde, in meerdere mate dan ooit het geval geweest was, de trekken der moedermaatschappij. De hand die het zwaard te voeren had, was niet langer die van den zich ter markt bij opbod verhurenden avonturier, — de eigen hand zou voortaan huis en haard beschermen. Zoo staat het leger niet langer buiten de maatschappij, maar midden in deze, als haar orgaan. Zijn positie is in deze tijden wel gewichtiger, maar principieel geen andere dan die van b.v. den dienst van het verkeer, dien van de posterijen, de telegrafie enz. En zooals de beteekenis van deze diensten vooral bepaald wordt door de deugdelijkheid der inwendige organisatie van de maatschappij, zoo hangt ook de waarde der weermacht in de eerste plaats af van de kracht, met welke de deelen van het sociale organisme onderling samenhangen. Een sterke weermacht is de uitdrukking van eene hechte sociale éénheid. Deze stelling gaat zoozeer op, dat men, waar de weerkracht van een leger blijkt te blijven beneden hetgeen ervan werd verwacht, hieruit besluiten kan tot gemis van voldoende hechtheid in de samenstelling van het organisme der samenleving. Als voorbeeld moge het Italiaansche leger gelden, dat in de laatste halve eeuw geen enkel oorlogsfeit van beteekenis verricht heeft, zich integendeel, met de houding van den zegebewuste, bij ongeveer elke gelegenheid liet slaan. Dit is niet te wijten aan den individueelen soldaat, — het menschenmateriaal van het Italiaansche leger hoort men integendeel altijd prijzen — doch aan de gebrekkige aanvoering. En deze aanvoering is, op haar beurt, gebrekkig, doordat het officierkorps in Italië gerecruteerd wordt uit de kringen van door het latifundiënwezen verarmde grondbezitters. Men ziet in het Duitsche leger, wat de oorsprong van het korps der hoogere en lagere aanvoerders voor de 53 kracht van een leger te beteekenen heeft. In Duitschland stammen de officieren voor een zeer groot deel uit families van grondbezitters met middelmatige inkomsten. Zij brengen van het land gezondheid, een krachtig lichaam en levenslust mee, beschikken over voldoende geldmiddelen om een niet bekrompen burgermansbestaan te voeren, doch kunnen niet zooveel uitgeven dat zij, zonder zich in schulden te steken, in losbandigheid zouden kunnen ondergaan. Zij zijn in de gelegenheid zich geheel aan het vak te wijden, en de gevolgen hiervan voor het leger zijn bekend genoeg. De Italiaansche officiersstand daarentegen is over het geheel zonder middelen en de bezoldiging dwingt tot bijverdiensten, zoodat het ten slotte den schijn heeft, als ware de officiersbetrekking een bijbaantje. De liefde voor het vak is gering, de ontevredenheid groot en de ijver dientengevolge niet uitbundig. Deze omstandigheden kweeken, naast een tekort aan kennis van hetgeen de officier wéten moet, een minderwaardig „moreel". En met een niet voor zijn taak berekend officierskorps daalt het beste menschenmateriaal onmiddellijk sterk in waarde. Zoo is het feit, dat de Italiaansche maatschappij door het latifundiën-wezen verzwakt is, van directen invloed op de weerkracht van het leger. Het leger is weliswaar als een op zichzelf staand instituut te beschouwen, waarin, tot zekere hoogte, bepaalde, van die der burgermaatschappij afwijkende, begrippen recht van bestaan hebben, doch met dat al is het het levend orgaan der samenleving, dat uit die samenleving zijn levenssappen trekt en welks ontwikkeling door de eischen der maatschappij bepaald wordt. Hapert er iets aan de hechtheid van het sociale organisme, dan wreekt dit zich onvermijdelijk en onverbiddelijk in de kracht, met welke het leger naar buiten op kan treden. Hoofdvoorwaarde voor vorming van een sterk leger is de kracht van een sterk maatschappelijk bestel. Hoe staat het nu te dezen aanzien met onze koloniale maatschappij ? Vormt zij een organisme op zichzelf, en, zoo ja, is 54 de kracht van het bindend element van groote beteekenis ? Indië is, als tropische kolonie van een Europeesch moederland, een „afgeleide", een maatschappij-uit-de-tweede-hand. Uit den mond van lieden die zich op politiek gebied bewegen, kan men vaak eene verwijzing hooren naar kolonïën als Canada, Australië, Zuid-Afrika, die practisch onafhankelijk zijn van het moederland. Maar dat zijn koloniën vaneen geheel ander soort dan Indië. Het zijn wat de Duitschers noemen „Siedlungskoloniën," de kolonisten kunnen er zich vestigen, er zelf allen arbeid verrichten, er „blijver" worden, er hun geslacht voortplanten zonder gevaar voor degeneratie; zij zullen tenslotte, evengoed als de Amerikanen, een eigen nationaliteit vormen. Maar hier zijn de toestanden en de mogelijkheden geheel anders. Indië is eene tropische kolonie, de kolonisten komen hier de leiding der bedrijven in handen nemen, ze administreeren, doch werken niet zelf. Ze zouden het — de tallooze proefnemingen hebben het voldoende bewezen — niet kunnen. Om het Europeesche element in stand te houden is doorloopend nieuwe aanvoer van lieden uit Europa noodig. De verhouding tusschen Nederland en Indië zal, zoolang dit land niet öf geheel onafhankelijk, öf onder andere heerschappij is, öf zoolang de West-Europeesche maatschappij kapitalistisch blijft, in beginsel blijven zooals ze thans is. De Westersche samenleving hier te lande is een fragmentje van de m aatschappij ginds. Zij voert geen zelfstandig bestaan, zij is in aard en richting van ontwikkeling geheel afhankelijk van den groei der verhoudingen in Europa. De kapitalen, hier in ondernemingen gestoken, komen vandaar, en de winsten gaan daarheen. Wat hier geproduceerd wordt moet dienen voor de accumulatie van het kapitaal in Europa. Wat zou het helpen, indien, volgens de becijferingen van majoor van der Weyden, zoo-en-zooveel millioenen méér uit den Indischen bodem werden gehaald? Dat geld zou toch ook weer in een of andere vorm naar Holland afvloeien; en al kunnen we hier niets tegen inbrengen doordat het thans nog de natuurlijke en onvermijdelijke gang van zaken is, men moet ons niet, als de schrijver der brochure, komen 55 vertellen, dat Indië genoeg kan opbrengen vooreen voldoend krachtige weermacht. Zoolang de verhouding tusschen Nederland en Indië zoo blijft, zoolang deze kolonie de kenmerken van eene sociale eenheid blijft missen, zoolang moet Nederland zorgen voor de weerbaarheid van dit land, evengoed als Duitschland ervoor gezorgd heeft ten aanzien van zijne bezittingen. Een actie voor weerbaarheid, die Indië tot operatieterrein kiest, is van huis uit met onvruchtbaarheid geslagen. Van Nederland moet het komen, van het opperbestuur, van de Tweede en de Eerste Kamer. En zoolang daar de hand niet met de vereischte kracht aan den ploeg geslagen wordt, is hier alle inspanning nutteloos. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat het streven van den heer K. A. R. Bosscha c.s., die willen bevorderen wat zij de „economische weerbaarheid" van Indië noemen, geen waardeering verdient. Het kan dit land in elk geval weer wat verder brengen op den weg der ontwikkeling; als het tenminste in de juiste richting gaat. Doch het schept, in het beste geval, een der voorwaarden van de weerbaarheid dezer kolonie; met de vorming van een weermacht-zèlf heeft het niets uit te staan. Alvorens van weerbaarheid van deze kolonie-zelf gesproken zal kunnen worden, zal in elk geval gewaarborgd moeten zijn dat een aanmerkelijk grooter deel van het hier te lande gevormde kapitaal hier blijft en niet langer de accumulatie van het kapitaal in Europa bevordert. Anders is het ontstaan van een hechte sociale eenheid die Insulinde heet, uitgesloten. Er zal dus thans zijn te onderzoeken, langs welke wegen te bereiken is dat van de hier gevormde kapitalen een belangrijk grooter deel dan tot dusverre in het land blijft. Voorzoover het particuliere kapitaal betreft, is de kans daarop uiterst gering. De in landbouw-, industrieele en mijnbouw-ondernemingen gestoken kapitalen zijn bijna geheel door Europa gefourneerd en het is niet te beletten dat de rente ervan naar Europa verdwijnt, dat zijnerzijds verder .slechts zorgt voor remise van de ter voortzetting van het bedrijf 56 noodige sommen. Mannen als de heer K. A. R. Bosscha, die Indië als zijn vaderland is gaan beschouwen, zijn zeldzaam; genoemde landbouw-industrieel verkeert bovendien, wat de beschikking over groote kapitalen zoowel als wat klimatologische arbeidsvoorwaarden betreft, in exceptioneel gunstige omstandigheden. Van het particuliere groot-kapitaal mag, niettegenstaande dit bij de mogelijkheid van afdoende verdediging van Ned.Indië uitteraard zeer groot belang heeft, voor de zaak van Indië's weerbaarheid niet veel* worden verwacht. Theoretisch gesproken staan dus ter bevordering van de vorming van Indisch kapitaal, dat hier in het land blijft en welks accumulatie zich hier voltrekt, twee wegen open: a. exploitatie door het gouvernement; b. bevordering van kapitaalvorming door inlanders, van m. a. w. stichting van inlandsche groot-bedrijven. Een beschouwing over de kansen van welslagen van da onder b genoemde maatregelen ga hier vooraf. De voorstellen en pogingen om van den inlander een kapitaal-bezitter te maken, voor en na gedaan en ondernomen! schenen, voorzoover Java betreft, zonder uitzondering tot mislukking voorbestemd, en de overtuiging, dat de inboorling van dit eiland het commercieel instinct volkomen mist, is verklaarbaar, al is zij niet breed. Als tegenstelling van den Javaan wordt dan vaak gewezen op den van, naar het heet. „koopmansgeest" en „aanleg" voor den handel blijken gevenden bewoner van Sumatra's Westkust en Palembang. Nu mag het denkbeeld van den „aangeboren aanleg" van een volk tot het verrichten van bepaalde sociale functies niet hoog worden aangeslagen; indien het verrichten van die functies in het door de samenleving bereikte ontwikkelingsstadium maatschappelijk noodzakelijk geworden is, dan toonen de leden dier samenleving ook wel de geschiktheid om dien arbeid op zich te nemen. Het feit, dat de inlanders van Westelijk Sumatra met vrij groote kapitalen handel drijven, is niet te danken aan den meer geprononceerden „aanleg" en grooter „aangeboren geschiktheid" daartoe, doch 57 aan de meer gunstige gelegenheid, die onder invloed van den groei der sociale eenheid geboren werd. Van een „aanleg" mag in dit verband niet gesproken worden; wel van een vatbaarheid tot aanpassing aan de uiterlijke verhoudingen, welke bij Javaan en West-Sumatraan gelijk is, doch ginds, in tegenstelling van hier, gelegenheid kreeg zich te openbaren. Er bestaat volstrekt geen aanleiding om te veronderstellen, dat niet ook inlanders van Java zich tot kapitaalbezitter zouden hebben opgewerkt, indien de omstandigheden zulks niet hadden belet. Op West-Sumatra, waar de inlander in veel geringer mate dan hier gedwongen is om, bij kapitaalvorming, in concurrentie te treden met de over alle hulpmiddelen en bronnen van het moderne commercialisme en industrialisme beschikkende Europeanen, blijft hem gelegenheid over om naast, en buiten mededinging met, dien Europeaan door zich ver uitstrekkende handelszaken belangrijke sommen te verdienen. De inlander van Java daarentegen is, in het algemeen gesproken, geen kapitaalvormer en is in verband daarmee ook niet spaarzaam. Doch de vraag is of, indien de gelegenheid tot kapitaalvorming hem geschonken wordt, hij niet -èn kapitaalvormer èn spaarzaam zal kunnen worden. De bewering, dat hij „van nature" spaarzin zou missen, is natuurlijk een dwaasheid. De zucht tot sparen zal zich doen gelden zoodra zij maatschappelijk mogelijk, nuttig en noodig blijken zal. Dirk van Hogendorp schreef de afwezigheid van inlandschen spaarzin toe aan het feit, dat den inlander al wat hij produceerde boven hetgeen hij voor zijn direct levensonderhoud noodig had, toch afgenomen werd. Hiermee wordt een verschijnsel van sociale beteekenis uit individueele gronden verklaard. Bovendien moge het een eeuw geleden hebben opgegaan, de verklaring kan thans niet meer gelden, en toch blijkt de zucht tot sparen en kapitaalvorming niet sterker dan destijds. Neen, het verschijnsel is o. i. geheel te wijten aan het nog betrekkelijk eenvoudig stadium van ontwikkeling der inlandsche samenleving op Java. De Javaansche maatschappij 58 verkeert in die periode van socialen groei, in welke, in het algemeen, kapitaal nog onbekend is en kapitaalvorming en spaarzin nog praematuur en, derhalve, overbodig zijn. Wij kunnen er hier niet diep op in-gaan, maar willen toch even op het volgende wijzen. Tusschen de inlandsche producenten hier op Java bestaat nog het stelsel van den z.g. enkelvoudigen ruil, d.w.z. de handwerksman begeeft zich met de door hem vervaardigde voor" werpen ter markt, verkoopt ze en koopt voor het ontvangen geld wat hij voor onderhoud van zich en zijn gezin noodig heeft. Het geld vergemakkelijkt en verwijdt dus het ruilverkeer — evenals onze in deze inlandsche maatschappij feitelijk nog niet passende moderne verkeersmiddelen — doch is nog geen middel om zich te verrijken. De eigenlijke handel, d.w.z.het stelsel van koop van voorwerpen met de bedoeling ze tegen hooger geldbedrag te verkoopen. heeft binnen de grenzen der hier inheemsche productie-eenheid nog niet plaats. Wij zien dan ook, dat de inlandsche producent in het algemeen geen begrip heeft van in-rekening-brengen van de door hem verbruikte arbeidskracht; hij zal b.v. te Batavia iets vervaardigen, ermee naar Buitenzorg loopen, en het daar aan den man brengen voor denzerfden prijs als hij te Batavia voor soortgelijke voorwerpen vraagt. Is afwezigheid van zin voor kapitaalvorming en sparen derhalve een, in zekeren zin, natuurlijk verschijnsel in het stadium van ontwikkeling waarin de inlandsche samenleving hier op Java zich bevindt, verwacht mag worden, dat bij verderen groei der maatschappij deze eigenschappen zich geleidelijk zullen openbaren, evengoed als dit het geval was in West-Europa, welker sociale verhoudingen in de Middeleeuwen precies dezelfde kenmerken vertoonden als hierboven voor de inlandsche samenleving op Java werden aangegeven. De maatschappelijke ontwikkeling laat zich niet door eenige vrij willekeurige, buiten verband met de ontwikkelings-roeM*« bij een luk-raak uitgekozen punt der sociale eenheid aangrijpende maatregelen forceeren. Maatregelen die volkomen rationeel zouden zijn en succes zouden belooven in eene 59 samenleving, welke de grondkenmerken der kapitalistische periode althans in embryo vertoonen zou, zijn uiteraard volkomen doelloos in een sociaal milieu dat in ontwikkeling nog jonger is. Hierdoor wordt de mislukking van de tot dusverre ondernomen pogingen van die strekking verklaard. Over de beteekenis der coöperatie, als middel tot bevordering van den socialen groei, het volgende. De pogingen daartoe zijn feitelijk speculaties op het communistisch sentiment van een nog groot deel der inlandsche sam enleving doch coöperatie, in karakter overeenkomend met die in Europa en Amerika, is hier vooralsnog ondenkbaar. Het inlandsche sentiment zal, bij verderen groei, de restes van de oude communistische denkvormen als een niet langer passend kleed afstroopen; de pogingen om op wat als zin tot coöperatie beschouwd wordt, de meest moderne Euro' peesche bedrijfsvorm te enten, zijn tot jammerlijke mislukking voorbestemd. En tracht men dit proces te forceerendan zullen die pogingen alleen kunnen leiden tot het scheppen van een rem voor de sociale ontwikkeling. Wil de regeering pogingen aanwenden om de inlanders tot kapitaalvorming te brengen, dan zal n.m.m. daarbij van het middel der „inlandsche coöperatie" afgezien moeten worden. Voorzoover vorming van kapitaal in de inlandsche maat. schappij hier te lande betreft, blijft thans over, na te gaan, of succes kan hebben, de aandacht van inlanders met meer dan normale durf en ondernemingsgeest te vestigen op de mogelijkheid van groei van bepaalde bedrijven tot grooteren omvang. Loonarbeid toch is een in de inlandsche wereld niet onbekend verschijnsel, en indien het gelukt, dezen vorm van maatschappelijken arbeid, althans in sommige bedrijven, van grooter beteekenis te doen worden, dan is daar wellicht een uitgangspunt voor pogingen tot vorming van inlandsch kapitaal gevonden. Op voorhand valt reeds te zeggen, dat deze mogelijkheid tot slechts weinige bedrijven beperkt zal zijn, n.1. tot die be- 60 drijven, die in de eerste plaats specifiek-inlandsch zijn, van welke dus verondersteld mag worden, dat ze hier óók bestaan zouden indien de bevolking hier de vreemde overheersching nooit had gekend, en die, voorts, bij gebreke van voldoende winstgevendheid, niet door Europeanen uitgeoefend worden of zullen worden. Want gebeurt dit laatste, dan is de concurrentie voor den inlandschen ondernemer wel zóó zwaar, dat het bedrijf met ondergang bedreigd wordt. De steen-en pannenbakkerij gold tot voor korten tijd voor een specifiek-inlandsch bedrijf, en het departement van Landbouw tracht deze illusie nog intact te houden, door den deskundige, die de voorlichting van de bevolking tot taak kreeg, bepaaldelijk te verbieden, ook aan Europeanen advies te verstrekken. Dit wijst er reeds op, dat de chef van genoemd departement concurrentie van de zijde van Europeanen met zorg zou zien komen ')• Nu is die concurrentie gekomen ; de moderniseering van geheel het Westersch-maatschappelijk leven hier te lande doet hooger eischen stellen aan de bouwmaterialen, en er worden door Europeanen maatschappijen opgericht, die zich op steen- en pannenbakkerij toeleggen. Maar wat blijft er dan van het „specifiek-inlandsche" karakter van het bedrijf over? „Inlandsch" staat, op dit gebied, gelijk met „minderwaardig", en op kapitaalvorming zal in dit „specifiek-inlandsch" bedrijf een zware wijs gaan. En zooals het met dit bedrijf gaat, zal het met elk ander ook gaan. Zoodra het een redelijk winstpercentage belooft, maakt het kapitaal zich er meester van, en hiertoe zijn voorshands alleen de Europeanen en Amerikanen en, ofschoon in geringer aantal, de Japanners, in staat; want zij zijn reeds thans kapitaalbezitters, en wie, in dezen tijd, als „kleine baas" begint, zal het niet dan bij uitzondering tot kapitaalvorming van eenige beteekenis brengen. Van geen enkel thans nog haast uitsluitend door inlanders uitgeoefend bedrijf valt te zeggen, dat het grootkapitaal er 1) Toen dit opstel geschreven werd, was Dr. H. J. LoviNK nog directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel. 61 zich niet eerlang ook op werpen zal. En dit doet de levenskansen van het inlandsche bedrijf onmiddellijk sterk dalen. Wie dit betreuren, mogen bedenken dat het nu eenmaal in de natuur der dingen ligt, dat de behoefte aan sneller technische ontwikkeling er door vergroot en de zucht tot het zoeken van middelen om aan die behoefte te voldoen erdoor versterkt wordt; en deze behoefte is de moeder van den vooruitgang. Laat men het hier-voor betoogde intusschen in het midden, dan valt te onderzoeken, van welken aard eventueel door de regeering tot bespoediging van de vorming van inlandsch kapitaal te nemen maatregelen zouden moeten zijn. De groei van eenig bedrijf kan op tweeërlei wijze geschieden : in de breedte en in de diepte, d.w.z. door, bij gelijkblijvende techniek, een grooter aantal arbeidskrachten te werktestellen, dan wel: door aanschaffing van meer moderne gereedschappen en machines, waardoor dus de techniek verbeterd wordt. Beide vormen van ontwikkeling staan niet als gelijkwaardig en gelijkberechtigd naast elkaar; de groei in de breedte gaat, in het algemeen, aan dien in de diepte vooraf. Dit ligt trouwens voor de hand; zoolang mogelijk is, de opbrengst der productie te vergrooten met behoud van de bestaande techniek, is verbetering van die techniek overbodig en zal zij dan ook uitblijven. Toepassing van uitvindingen zal eerst plaats hebben, zoodra zonder die toepassing niet langer mogelijk is voldoende te produceeren; of wil men : een als voldoende beschouwde winst te maken. Neemt men aan, dat alle maatschappijen dezelfde ontwikkeling doormaken, dat althans een norm van sociale ontwikkeling te stellen is, die zich in den groei der samenleving althans in hoofdzaak gelden laat, dan is eene vergelijking van de toestanden hier te lande met die in WestEuropa, eeuwen geleden, op haar plaats als middel ter bepaling van de afwijkingen van den normalen groei. Dr. Karl Bücher ontwikkelde in zijn in 1887 verschenen Entstehung der Volkswirtschaft het denkbeeld der „geschlos- 62 sene Stadtwirtschaft" en beweerde, dat elke stad het middelpunt vormde van een economisch rayon, welks omtrek aanvankelijk nergens verder dan 5 a 6 uur gaans van die stad verwijderd was. Door latere onderzoekers (o. a. Dr. Van Dillen in Het economisch karakter der Middeleeuwsche stad en Mr. Unger in de Economist van 1914) is aangetoond, dat dit voor den handel in eenige kwaliteitswaren niet opging; doch voor de overgroote meerderheid der producten gold, naar het schijnt, de theorie van Bücher met onverminderde kracht. Doch in eene zoo kleine productie-eenheid zijn verschillen in de door de concurreerende producenten gebruikte technische hulpmiddelen nooit groot en spoedig genivelleerd. Zoo was eene geleidelijke en gelijkmatige economische groei binnen de grenzen van het rayon gewaarborgd; en toen dit proces zich, nadat de strijd tusschen de steden onderling geleid had tot het ontstaan van grootere economische eenheden, over steeds grooter gebied voltrekken ging, bleek tegelijk eene alle bekende verschijnselen omvattende en verklarende wetenschap te zijn gegroeid, die in staat stelde tot verdere verbetering van de techniek. Deze ontwikkeling, die als de normale moet worden beschouwd, is hier, vooral op Java, onmogelijk geworden. Door den invoer van producten der Europeesche en der Amerikaansche industrie, die voor het meerendeel bestemd zijn om de door de inlanders vervaardigde voorwerpen voor dagelijksch gebruik te vervangen; door den uitvoer van, voor een groot deel, wel door den inlander, doch niet ten behoeve van zijn eigen maatschappij en in veel grooteren omvang dan die maatschappij ooit noodig hebben zou, geteelde of vervaardigde producten; en, vóór alles, door de moderne verkeersmiddelen is der Javaansche dorsgemeenschap zelfs geen schijn van een kans gelaten om zich tot rayonhuishouding te ontwikkelen in denzelfden geest als dit in Europa het geval was. Dit alles maakt een systematische ontleding van de in de inlandsche wereld heerschende sociaal-economische verhoudingen met behulp van de moderne sociologische wetenschap' 63 die in Europa van zooveel waarde bleek, uiterst moeilijk. En hierdoor juist stuit men bij pogingen om aan te wijzen, welke bedrijven aanmoediging van regeeringswege verdienen, op zeer groote bezwaren; dat men tot dusverre, langs den weg van gissen en proefnemen, te dien aanzien het rechte pad zou hebben gevonden, is nog niet gebleken; het aantal besliste mislukkingen is waarlijk niet gering. En in elk geval is de uiterste voorzichtigheid geboden, waar pogingen worden aangewend om een anderen groei dan dien in de breedte te bevorderen. De ontwikking van de techniek in de diepte is niet uitgesloten, doch zal in hoofdzaak het werk moeten zijn van het inlandsche volk zelf. Want die ontwikkeling zal zich niet voltrekken tenzij de behoefte eraan zich doet gelden; en dat die behoefte bestaat, kan niet anders blijken dan door de toepassing van verbeterde productie-methoden zelf. Voordat van die toepassing sprake is, valt omtrent de zich in een onbewuste behoefte openbarende noodzakelijkheid van verbetering niet veel te zeggen; en dit geldt, voor ons Europeanen, vóór alles ten aanzien van de techniek van een ander volk, het hier inheernsche. Pogingen tot het scheppen van voor de inlanders geheel nieuwe en het tot geforceerde ontwikkeling brengen van bestaande bedrijven zijn dan ook niet dan met de uiterste omzichtigheid te ondernemen. Wat door de overheid in elk geval bevorderd moet worden, is de groei van het inlandsch bedrijf in de breedte, waardoor de versterking van de behoefte aan technischen vooruitgang bespoedigd worden zal, zonder dat men zich met die behoefte als zoodanig bezig houdt. En voorts is mogelijk om, door een vooruitziende, overigens bij het bestaande direct aanknoopende, onderwijspolitiek te zorgen, dat het nieuwe, zoodra de noodzakelijkheid van zijn invoering blijkt, onmiddellijk zal worden begrepen, zoodat het proces der invoering ervan zal worden verkort. Voor het vraagstuk der defensie is overigens uitteraard van oneindig méér belang de andere door de regeering te volgen politiek: gouvernementsexploitatie op meer uitgebreide 64 schaal; oprichting van bedrijven van regeeringswege, met de vooropgestelde bedoeling, winst te maken ter bestrijding van de kosten eener behoorlijke weermacht en de sneller dan de middelen stijgende uitgaven voor bestuur, onderwijs, openbare werken enz. Het gouvernement zal dus, om het geld voor de defensie te kunnen vinden, er op uit moeten zijn met eigen staatsbedrijven zoo groot mogelijke winsten te maken. Het zal derhalve met particuliere ondernemers in concurrentie moeten treden. Overigens is de beteekenis dezer concurrentie voor een belangrijk deel te verminderen, indien het gouvernement meer algemeen het stelsel toepast, dat o.a. in het Billitoncontract belichaming vond: de particuliere Billiton-Maatschappij exploiteert de mijnen, doch staat vijf achtsten van de winst uit het bedrijf aan het gouvernement af. Als overgangsvorm, en ter bevordering van snelle stichting van gouvernementsbedrijven, van snelle vorming van een deel der voor de defensie noodige kapitalen derhalve, is toepassing van dit systeem stellig veel waard. Maar het leidt ertoe dat de gevolgen van «absenteïsme" of „drainage" zich nog sterk zullen doen gevoelen :-want van b. v. de drie achtsten van de winst der Billiton Mij. die den aandeelhouders toevallen, blijft natuurlijk maar zeer weinig hier in het land, en voor de defensie gaan deze bedragen verloren. Voor het hier beoogde doel verdient dus het stelsel van volledige gouvernements-exploitatie de voorkeur. Daaraan zijn echter, vooral in deze jaren, tal van bezwaren verbonden. Hiermee is niet bedoeld de vaak gehoorde verzekering, dat staatsbedrijven noodzakelijk duur en slecht werken; want zij is niet juist. Dat staatsbedrijven goed kunnen werken, ziet men hier b. v. aan de staatsspoorwegen, die eene vergelijking met overeenkomstige transportbedrijven in andere tropische landen glansrijk kunnen doorstaan; aan het Caoutchoucbedrijf van het Boschwezen, aan het bedrijf der tinwinning op Banka. En dat gouvernementsexploitatie niet meer aan uitgaven behoeft te eischen dan particuliere exploitatie, blijkt alweer uit de resultaten der twee 65 laatstgenoemde takken van dienst hier te lande, terwijl voor het overige nog tal van verbeteringen mogelijk zijn, door welke de verschillen in geldelijke uitkomsten meer en meer zullen worden uitgewischt. Doch afgezien hiervan zullen er moeilijkheden genoeg overblijven die eerst bij voorzichtige, zij het niet langzame, toepassing van een meer moderne bedrijvenpolitiek zullen zijn te overwinnen. Vraagstukken als die van de grootte der bedrijven, in verband met de grootst mogelijke rentabiliteit, dat van het personeel, de vorm der technische en der administratieve leiding en beider onderlinge verhouding zullen nog heel wat hoofdbrekens kosten en schade en schande zullen wel onvermijdelijk blijken om den rechten weg te vinden. Wij kunnen er hier niet nader op ingaan; de principieele zijde der kwestie was hier onderwerp van bespreking. Over de meerdere of mindere mate van wenschelijkheid van dezen vorm van weerbaarheid spraken wij ons hier niet uit. Doel was, er op te wijzen, dat men het vraagstuk van de verkeerde zijde nadert door hier voor vorming van een sterk leger en een sterke vloot propaganda te maken zoolang Indië een kapitalistisch geëxploiteerde kolonie blijft. Wie die weerbaarheid oprecht wil, zal zich voor gouvernementsexploitatie hebben uit te spreken. Het particuliere kapitaal verdient schatten, kan men vaak hooren beweren, als een vingerwijzing voor de regeering, waar zij de benoodigde bedragen zou kunnen vinden. Maar die schatten verdwijnen naar het buitenland, en indien de Nederlandsche staat niet geheel uit eigen middelen voor de defensie van deze kolonie zorgt, komt van geheel die verdediging niets terecht, tenzij het Nederlandsch-Indische gouvernement zelf de hand aan den ploeg slaat en zelf kapitaal gaat vormen. En ook wie, der traditie getrouw, meent, dat de leiding van gouvernementsbedrijven noodzakelijk ten achter moet staan bij die van particuliere ondernemingen, zal toch dienen te bedenken, dat de eenige oplossing van het defensievraagstuk in de richting van gouvernements-exploitie ligt. KOCH 5 HET RASSENPROBLEEM r Het rassenvraagstuk heeft zich in den loop der oorlogs( jaren met kracht op den voorgrond der publieke belangstelling gedrongen, en er is te dezen aanzien eene merkwaardige, I merkbaar sterke kentering in de opvattingen waar te nemen. Dat niet langer op grond van rasverschillen in staatsrechtelijk opzicht een scheiding mag worden gemaakt, staat vast voor vrijwel ieder die zich met koloniaal-politieke vraagstukken bezighoudt. Het rascriterium heeft in den loop der laatste jaren duidelijker dan ooit zijn ondeugdelijkheid gedemonstreerd en bleek een rem te zijn voor de verdere ontwikkeling. Ware het beginsel der staatsrechtelijke scheiding naargelang van het ras in wezen rationeel en juist, zoo zou het vraagstuk der handhaving van dit criterium geen punt van strijd hebben kunnen uitmaken. Maar het is op het eerste gezicht duidelijk, dat staatsrechtelijke verhoudingen de wettelijke middelen vormen ter consolideering van de rechts- en eigendomsverhoudingen welker totaliteit inhoud en vorm van het maatschappelijk verband in zekere periode der sociale ontwikkeling bepaalt. En het peil der sociale ontwikkeling heeft met den aard van het ras niets te maken. De vorm der inlandsche samenleving hier te lande, het karakter harer rechts- en eigendomsverhoudingen, is niet van het karakter van het ras afhankelijk, maar wordt geheel bepaald door het stadium van ontwikkeling dezer maatschappij. De ontwikkeling van alle maatschappijen beweegt zich in dezelfde richting; er kan verschil van tempo bestaan, en daardoor verschil in peil van ontwikkeling; maar de fasen van groei worden vroeger of later door alle samenlevingen bereikt en doorloopen. Men kan dus spreken van hooger en lager ontwikkelde, of van oudere en jongere maatschappijen, maar niet van samenlevingen, die in wezen scherp van 67 elkaar zijn te onderscheiden. Het soortbegrip is voor allen gelijk, elke sociale eenheid is er op haar beurt een belichaming van. Het verschil in ontwikkeling tusschen twee maatschappelijke organismen heeft niets te maken met het vraagstuk van oorsprong en beteekenis der rasverschillen, dat een louter biologisch probleem is. Wel kunnen de grenzen tusschen de maatschappijen en die tusschen de rassen gedurende tientallen van jaren, of zelfs eeuwenlang, samenvallen, zoodat het rasverschil tijdelijk als symptoom van sociale verschillen mag worden beschouwd, doch daarbij moet toch altijd in het oog worden gehouden, dat die sociale verschillen uit verschillen in maatschappelijke ontwikkeling, en niet uit ras-verschillen te verklaren zijn. ' Dat het rassenvraagstuk in de koloniën een zoo groot deel van de algemeene aandacht in beslag neemt, dat juist in die gebieden een zoo levendig besef van rassenonderscheid bestaat, is dan ook niet het gevolg van het naastelkaar leven van twee of meer rassen, zonder meer, doch van de omstandigheid, dat kolonisatie slechts plaats heeft in landen met een bevolking, welker samenleving op een lager trap van ontwikkeling staat dan die van het koloniseerende land. Sociale verschillen openbaren zich in het bewustzijn der menschen als verschillen in sentiment, die leiden tot een tekort aan vermogen tot wederzijdsch begrijpen en waardeeren. In de groep of klasse, die in sociaaleconomisch opzicht de machtigste is, openbaart zich een neiging om op andere, maatschappelijk minder bevoorrechte klassen neer te zien; en het sentiment der klasse die deze 'overmacht ondergaat, kenmerkt zich door een vaak scherp en fel tot uiting komende wrok en nijd. Dit verschijnsel is in Europa waar te nemen waar het de klasse der bezitters en die der werklieden betreft, en hier constateeren wij het in de geesteshouding der leden van de Westersch-kapitalistische samenleving en de Javaansch-agrarische maatschappij. In de Deutsch-Französische Jahrbücher maakte Marx, in 1844, eenige diepzinnige opmerkingen over de Joden en hun 68 verhouding tot de bevolking der Westersche landen, met welke men ook hier zijn voordeel kan doen. De Joden stelden destijds met aandrang de leuze van hun „emancipatie" en meenden als vertegenwoordigers van een ander ras met minachting té worden bejegend; zij dachten dat die uitingen van minachting aan hun Jood-zijn te wijten waren. Marx zette de zaken recht: de emancipatie der Joden in Europa beteekent, schreef hij, de emancipatie van Europa van het jodendom. De eigenschappen door welke de Joden zich onderscheiden: hun zin voor zaken, de snelheid en scherpte van hun denken, hun geduld waar het er op aankomt zich voordeden te verschaffen, zijn juist die eigenschappen welke in de Westersche maatschappij noodig zijn om te slagen. Heeft Europa zich eenmaal bevrijd van den geest die tot onmatige opstapeling van rijkdommen aandrijft, van het „jodendom", dan is de Jood bevrijd van den haat en de minachting met welke hij van de andere zijde bejegend wordt. Die gevoelens zijn niet primair, doch vinden hun oorsprong en voedingsbodem in louter sociale tendenzen. Maar zij openbaren zich als weerzin tegen het andere ras. Die wederzijdsche gevoelens slijten af, wanneer de sociaal-economisch minst bevoorrechte klasse kans zjet, de machtsverhoudingen te haren gunste te wijzigen. De ondernemer in Europa denkt thans over den werkman anders, milder, dan een kwart- of een halve eeuw geleden; en dit is niet daaraan te danken, dat hij langs den weg der verstandelijke analyse de aanvankelijk vrij sterk geprononceerde minachting voor den arbeider als onbillijk heeft leeren inzien, maar is een natuurlijk gevolg van de wijziging der sociale machtsverhoudingen, die zich in zijn bewustzijn anders zijn gaan weerspiegelen. In elke samenleving die uit groepen of klassen is opgebouwd, welker sociale en, in overeenstemming hiermee, politieke machtsverhoudingen uiteenloopen, treft men soortgelijke wederzijdsche gevoelens aan ; gevoelens van minachting eener-, van wrok en haat anderzijds. De minachting van den Europeaan hier te lande voor den inlander treft in wezen niet den man van een ander ras, maar het lid van de groep 69 of klasse met een minder-beteekenende sociale machtspositie. Maar zij openbaart zich als minachting voor het andere ras, doordat de ras- en de sociale verschillen hier vrijwel geheel dezelfde grenzen te zien geven. Evenzqo treft het gevoel van wrok en haat, door den inlander gekoesterd, niet den Europeaan als zoodanig, vertegenwoordiger van een ander ras, maar den man, die krachtens zijn deelgenootschap aan de technische beschaving eener hooger ontwikkelde maatschappij in de gelegenheid is, zich hier de hoogere machtspositie te scheppen. Doch ook deze gevoelens openbaren zich als gevoelens ten aanzien van het andere ras. Door voor het Indische staatsrecht het rascriterium te aanvaarden, trof de wetgever derhalve een maatregel, die in beginsel volstrekt verkeerd was; in wezen was dit everi onjuist als b.v. een wet zou zijn, die verschillende rechten zou geven naar gelang van de grootte van de neus of de kleur der oogen. Doch het rascriterium was althans ongevaarlijk zoolang de leden van het andere ras tevens de leden der andere maatschappij, de deelhebbers aan de andere beschaving, waren. De groei der inlandsche samenleving bracht hierin verandering. Individueel bleken de inlanders op het punt van intellectueele ontwikkeling niet voor de Europeanen onder te doen. Velen hunner begaven zich naar Europa en behaalden een universitairen graad. Men kwam langzamerhand terug van het denkbeeld dat de inlander, de vertegenwoordiger van het hier inheemsche ras, van nature bepaalde aangeboren eigenschappen zou bezitten of missen waardoor ontwikkeling van zijn maatschappij tot hooger plan uitgesloten zou zijn. En dit gaf van zelf aanleiding tot den groet van het besef, dat door handhaving van het rascriterium een onbillijkheid tegenover den inlander zou worden begaan. Want bij hooger maatschappelijke, en dientengevolge intellectueele, ontwikkeling en ontwikkeling in beschaving heeft binnen de grenzen van het ras eene differentieering plaats door welke, naar buiten, de rasverschillen door Waardeering voor kennis en beschaving worden overbrugd. De ontwikkelde Germaan van onzen tijd staat, dank zij die waardeering, dichter bij den ontwikkelden Romaan van onze 70 dagen, dan bij den Germaan van b. v. een tiental eeuwen geleden. Men kan hier meermalen hooren beweren, dat hoogontwikkelde inlanders, als de regent van Japara en die van Ponorogo, „eigenlijk niet langer inlander genoemd kunnen worden". Zij behooren integendeel tot de besten van hun volk, zijn inlander in hart en nieren en willen niet Europeaan zijn. Maar zij ontmoeten van de zijde der Europeanen een waardeering voor hun beschaving en hun intellectueele ontwikkeling door welke het rasverschil geheel overbrugd en op den achtergrond gedrongen is. Zij vertegenwoordigen de fijnste differentieering van het inlandertype. Hun aantal is thans nog in verhouding tot het zielental der inlandsche bevolking gering; maar het neemt van jaar tot jaar toe. En dit zal vanzelf leiden tot afslijten van het besef van rasverschil, dat in den grond van de zaak toch maar secundaire beteekenis heeft. Het zal duidelijk zijn dat wij een politiek, die bedoelt het rasverschil bij wettelijke vaststelling van de verhoudingen tusschen de leden der hier bestaande samenlevingen als criterium te bezigen, in den grond onjuist achten. Het rascriterium, als fundament voor te scheppen staatsrechtelijke verhoudingen, leidt tot onzuivere uitkomsten en doet, nu ook de inlandsche samenleving aan den aanvang staat van een proces van ontwikkeling dat haar in betrekkelijk snel tempo op hooger plan kan brengen, gevaar loopen dat nieuwe staatsrechtelijke verhoudingen niet de uitdrukking zijn van sociaal-economische verhoudingen, en dus in wezen verkeerd en onbillijk zijn. Werd het rascriterium als middel ter bepaling van de rechts- en eigendomsverhoudingen die het stadium der maatschappelijke ontwikkeling kenmerken, in ons staatsrecht gehandhaafd, zoo zou daardoor een rem voor den verderen groei der inlandsche samenleving behouden blijven, die al spoedig ongelukken veroorzaken zou. De vatbaarheid tot sociale ontwikkeling is niet het voorrecht van een paar rassen, maar het eigendom van alle. En nu de inlandsche samenleving op het punt staat zich voorwaarts te bewegen, is alle onderscheiding naar ras in het Indisch staatsrecht uit den booze. IS JAVA OVERBEVOLKT? Deze vraag stelde de Heer J. Habbema in de Februariaflevering 1918 van de Vragen van den Dag; het artikel werd door sommige Indische bladen overgenomen. Door denzelfden schrijver werd het vraagstuk reeds vroeger behandeld, en wel in de Indische Gids van Juni 1913. Feitelijk staat in het stuk in Vr. v. d. Dag dan ook geen nieuws, het geeft slechts in verkorten vorm den inhoud van het vroeger-gepubliceerde weer. Voor de hier volgende beschouwingen kiezen wij daarom liever dat in de Ind. Gids tot uitgangspunt. Om uit te maken, of Java overbevolkt is, zegt hij, dient eerst te worden vastgesteld, wat overbevolking eigenlijk is. In letterlijken zin beteekent het woord: een teveel aan bevolking, doch het is schrijver niet mogen gelukken, te ontdekken of uit te maken, uit welke verschijnselen met zekerheid tot een dergelijk teveel valt te besluiten. „Het zou een gevolg moeten zijn van een tekort aan voedsel, met als gevolg daarvan honger en emigratie maar dan verdient het toch opmerking, dat die beide verschijnselen zich in Europa over het algemeen meer voordoen in slecht bevolkte landen als Ierland en Rusland, dan in dicht bevolkte als Nederland en België, en dat, over het algemeen, de dichtst bevolkte landen de welvarendste zijn." „Hoe grillig", zegt de heer Habbema verder, „de emigratie-cijfers zijn en hoe weinig men daaraan heeft, als bewijs van overbevolking, blijkt bij vergelijking van die cijfers voor verschillende Europeesche landen. Uit Duitschland b.v. met 65 millioen inwoners en gemiddeld 120 per vierk. K.M. emigreerden in 1910 slechts 25.531 personen en uit OostenrijkHongarije met 51 millioen inwoners en gemiddeld slechts 76 per vierk. K.M. emigreerden in hetzelfde jaar 278.240, dus 72 meer dan tienmaal zooveel als uit het meer en dichter bevolkte Duitschland. Uit Ierland met ruim 4 millioen zielen en 25 per vierk. K.M. vertrokken 44.069 personen in 1909; daarentegen emigreerden uit het anderhalf maal grootere en driemaal dichter bevolkte Nederland slechts 2639 personen in 1909 en 3290 in 1910. Een ander verschijnsel, dat een puzzle inhoudt voor hen die naar een definitie van overbevolking zoeken, is dit; dat de meeste landen van Europa belangrijk in welvaart zijn toegenomen, niettegenstaande de sterke toename van de bevolking. Met Java is het evenzoo gesteld: terwijl een halve eeuw geleden de algemeene economische toestand van den desa-man veel te wenschen overliet, is Java in welvaart toegenomen, niettegenstaande de verdubbeling van de bevolking. De heer Habbema ontkent tenslotte dat Java overbevolkt zou zijn, en wijst er op, dat de productie van voedingsmiddelen nog belangrijk kan worden opgevoerd. Het artikel is vrij oppervlakkig en bewijst niet veel. Toch vinden wij er aanleiding in tot een korte beschouwing van het vraagstuk, omdat de heer Habbema een typische fout maakt, welke door haast elk schrijver over het vraagstuk begaan wordt: hij ziet voorbij, dat overbevolking en emigratie verschijnselen van tijdelijken aard zijn en in bepaalde perioden van maatschappelijken groei plaats vinden, om in volgende weer nagenoeg geheel te verdwijnen. De natuurlijke aanwas der bevolking van een bepaalde streek of een bepaald land, de toename derhalve, die het gevolg is van de omstandigheid dat het aantal geboorten dat der sterfgevallen overtreft, wordt na eenigen tijd oorzaak van een tekort aan hetgeen voor het levensonderhoud noodig is. De productie van levensbenoodigheden wordt, door verbetering van de techniek, in het algemeen opgevoerd wanneer daaraan behoefte wordt gevoeld. Maar deze behoefte moet een zekere spanning, zekere graad van intensiteit hebben, alvorens tot technische verbeteringen aan te sporen. 73 Toename van de bevolking zal derhalve, in bet algemeen, tot eerste gevolg hebben, dat zich een teveel aan bevolking voelbaar maakt, hetgeen dan tot emigratie leidt. Maar tegelijk voert zij ertoe, dat maatregelen worden overwogen om de productie van levensbenoodigdheden te doen stijgen, zoodat de voortbrenging toeneemt en het overschot aan bevolking voor een groot deel weer door de eigen samenleving a.h.w. opgezogen wordt. Uit de geschiedenis der landverhuizing gedurende de laatste eeuw blijkt dan ook, dat de emigratie telkens het sterkst was in de decenniën, welke aan perioden van snelle ontwikkeling van de productieve krachten voorafgingen. Voor Engeland was dit het geval tot omstreeks 1860, voor Duitschland en Frankrijk tot ongeveer 1880. Toen kwam de beurt aan de Zuidelijke landen van Europa. Dit verschijnsel is zeer verklaarbaar. De bron der emigratie uit de West-Europeesche landen vloeide rijkelijk vóór deze landen zich in modernen, groot-industrieelen zin gingen ontwikkelen; in het tijdvak derhalve, dat een zekere verstarring van het nog heerschende productiestelsel te aanschouwen gaf. De toename der bevolking werd oorzaak van een voelbaar tekort aan levensbenoodigheden, dat zich niet maar in snel tempo aanvullen liet. En dus weken tal van inwoners dier landen uit, vooral naar Amerika. Maar het teveel aan bevolking — of tekort aan levensmiddelen — deed tevens een drang tot het aanbrengen van technische verbeteringen geboren worden, die op haar beurt oorzaak werd van de komst der moderne, grootindustrieele periode. En dank zij deze ontwikkeling nam de productie van levensbenoodigdheden, nam de maatschappelijke welvaart dermate toe, dat het tekort aan levensmiddelen weer afnam, hetgeen een vermindering van het teveel aan bevolking beteekende. De beurt kwam toen aan die landen van Europa, die in de periode van maatschappelijken groei verkeerden, welke voor de West-Europeesche rijken met de geboorte der moderne groot-industrie afgesloten werd: Spanje, Italië, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, de Balkanstaten. 74 In Japan zien wij de laatste tientallen van jaren hetzelfde. De groei der groot-industrie aldaar is te danken aan de overbevolking, die tevens tot emigratie leidde; doch zal tegelijk oorzaak worden dat het teveel aan bevolking weer wordt opgeslorpt en de bron der landverhuizing opdroogt. Met dit verschijnsel staat een ander in verband, dat eveneens buitengemeen merkwaardig is. Men kan de emigratie op groote schaal van inwoners van een bepaald land vaak hooren toeschrijven aan de groote vruchtbaarheid dier bevolking; wij beleven een tijd, in welken men over de vruchtbaarheid van de Latijnsche en de Slavische volken niet uitgepraat raakt. Maar als men de statistieken napluist, dan blijkt die verklaring niet op te gaan; integendeel wordt juist bij die volkeren de verhouding tusschen het aantal geboorten en dat der sterfgevallen per duizend inwoners ongunstiger. Toch planten de landverhuizers zich in het land waar ze zich gevestigd hebben met groote snelheid voort; bekend zijn de verhalen over de vruchtbaarheid der in Amerika wonende Ieren, Spanjaarden, Italianen, Russen. Dat, tientallen van jaren geleden, hetzelfde verschijnsel geconstateerd werd ten aanzien van de daar geïmmigreerde Duitschers en Franschen, is al weer vergeten. Die groote vruchtbaarheid vertoont zich dus niet in het moederland zelf, maar in den vreemde. De verklaring ligt voor de hand: de Spanjaard of de Rus, die naar Amerika emigreert, vindt daar een technisch hooger-staande maatschappij aan welker productiestelsel hij, met een veel lageren levensstandaard, deel gaat hebben. Hij heeft zich aan te passen, heeft ook zijn levensstandaard aan te passen. Zijn levensomstandigheden ondergaan derhalve in korten tijd een relatief groote verandering, en dit openbaart zich in een veel gunstiger verhouding tusschen het gemiddeld aantal der geboorten en dat der sterfgevallen. Geheel in overeenstemming hiermee heeft men dan ook, juist in Amerika, waargenomen, dat, zoodra de geïmmigreerde bevolking, afkomstig uit een land dat technisch-maatschap- 75 pelijk op lager plan staat, zich aan de voor haar nieuwe verhoudingen heeft aangepast, m.a.w. zoodra de leden dier volksgroepen Amerikanen geworden zijn, aan die groote vruchtbaarheid een einde komt. Maar indien dit zich-in-leven in de productieverhoudingen eener in ontwikkeling op hooger plan staande samenleving oorzaak is van een sterke toename der bevolkingsvermeerdering, dan is niet duidelijk, waarom ditzelfde verschijnsel zich bij snellen groei der eigen maatschappij niet óók voor zou doen. En inderdaad is dit het geval. De bevolking van elk der moderne groot-industrieele landen van Europa is in de laatste halve eeuw enorm, in sommige zelfs met welhaast honderd procent, toegenomen. Maar ook hieraan werd weer een grens gesteld. De periode van overgang naar de hoogere vorm was tevens de periode van 'snelle bevolkingstoename. Doch toen de nieuwe verhoudingen er geheel gereed en geconsolideerd waren, toen de noodzakelijkheid en de mogelijkheid van snelle aanpassing tot het verleden gingen behooren, nam ook het percentage der bevolkingsvermeerdering af. Het is bekend genoeg, hoezeer men zich in het laatste tiental jaren vóór den oorlog zelfs in Duitschland over dit verschijnsel bezorgd maakte. Aan de hand van deze ervaringen kan dan ook voorspeld worden, dat de industrialiseering van Japan, gedurende deze oorlogsjaren, oorzaak zal worden, dat de overbevolking aldaar weer in de eigen samenleving zal worden opgeslorpt en de sterke emigratie er een eind nemen zal. Uit het voorgaande blijkt dat het niet den minsten zin heeft, om, als de heer Habbema deed, de cijfers, aangevende de dichtheid der bevolking van het eene en die van het andere land naast elkaar te stellen en dan te constateeren, dat ondanks de groote bevolkingsdichtheid in b.v. België vandaar nagenoeg geen emigratie plaats heeft (wij hebben hier, zooals vanzelf spreekt, den toestand van vóór den oorlog op het oog), terwijl het zooveel minder dicht bevolkte Hongarije of Rusland per 1000 inwoners een zeer groot aantal landverhuizers levert. Een dergelijke vergelijking heeft 76 niet de minste waarde, doordat zij maatschappijen betreft, die op zeer verschillende hoogten van ontwikkeling staan. Met het aantal inwoners per eenheid van oppervlakte heeft het probleem der overbevolking en dat der emigratie direct niets uit te staan. Het gaat enkel en alleen om de vraag, of de techniek in staat stelt, voldoende levensmiddelen te produceeren. Een hoog-ontwikkelde techniek maakt een ruime voortbrenging mogelijk, zooals in de West-Europeesche landen het geval is; een techniek van lager orde is niet in staat, hetzelfde resultaat te doen bereiken. Het is dus niet alleen verklaarbaar, dat landen met moderne productie-techniek relatief dicht bevolkt zijn, doch het ligt evenzeer voor de hand, dat vandaar een kleiner aantal personen emigreert dan uit landen met verouderde techniek, waar de hulpmiddelen bij de voortbrenging uiterst langzaam en slechts in geringe mate wijziging ondergaan. Overbevolking is derhalve een begrip van wel zeer betrekkelijke inhoud en draagwijdte. In welken zin moet de vraag of Java al dan niet overbevolkt is, beantwoord worden ? Het lijkt wenschelijk om, alvorens deze te beantwoorden, een kort overzicht te geven van den loop der bevolking van Java. Prof. Veth noemt in het vierde deel van zijn groote werk over Java eenige cijfers aangaande de bevolkingssterkte, die, ofschoon zij zonder twijfel een vrij belangrijke foutmarge inhouden, als steun voor ons betoog althans eenige waarde hebben. Vullen wij deze gegevens aan met die der latere volkstellingen, dan blijkt, dat de dichtheid der inlandsche bevolking van Java bedroeg: in 1810 : 29 zielen per vierk. K. M., „ 1830 : 54 „ „ „ „' , „ 1850 : 72 „ , „ 1860 : 96 „ „ „ „ , „ 1870 : 124 , , , „ 1880 : 150 „ „ „ „ , „ 1890 : 181 „ „ „ „ , 77 in 1900 : 218 zielen per vierk. K.M., „ 1905 : 226 „ „ „ „ , Dit beteekende derhalve een procentsgewijze vermeerdering van de bevolking van: in 1810—'30 :• 86 procent, m 1830-'50 : 33 „ , „ 1850-'60 : 33 „ , „ 1860—70 : 29 „ , „ 1870—'80 : 21 „ , „ 1880—'90 : 20,6 „ , „ 1890—1980 : 20,5 „ , „ 1900—'05 : 5 „ . In de Encychpaedie voor Ned.-lndië (nieuwe uitgave) vindt men onder „Bevolking" de volgende procentsgewijze vermeerderingen van het zielental genoemd: 1880— '85 : 8,4 procent, 1885— '90 : 11,4 „ , 1890—'95 :• 7,46 „ , 1895—1900 : 11,9 „ , 1900—'05 : 5,6 j . Eenige algemeene strekking vertoonen deze laatste cijfers niet. Houdt men in het oog dat de uitkomsten der tellingen tot dusver niet door nauwkeurigheid konden uitmunten en fouten in de opgaven van het totale zielental zich uit den aard der zaak bij berekening van de procentsgewijze stijgingen over vijfjarige perioden dubbel zoo zwaar moeten doen gelden als bij bepaling van de vermeerdering per 100 zielen over tijdvakken van tien jaar, dan blijkt het verstandigst, voornamelijk rekening te houden met de eerstgenoemde percentages. Deze nu vertoonen voor de decenniën na 1850 de strekking, geleidelijk te dalen. De stelling van Dr. Bleeker: dat de bevolking van Java in een priode van 35 jaren verdubbelt, blijkt dus niet juist te zijn; haar geldigheid was slechts betrekkelijk. In zijn bekende Overzicht wijst Mr. van Deventer er op, dat de door dien geleerde uitgesproken verwachting zich voor het tijdvak van 1865 tot 1900 vrijwel volkomen bewaarheid heeft. Maar dat de stelling ook op 78 zou gaan voor de periode 1880-1915. hetgeen dan zou moeten blijken uit een bevolkingssterkte van ongeveer 39 millioen zielen in laatstgenoemd jaar, zooals Mr. van Deventer waarschijnlijk achtte, is onjuist gebleken; het juiste zielental op einde 1915 is niet bekend, doch het lijdt geen twijfel dat het belangrijk beneden de 39 millioen blijft. Volgens een zeer globale telling bedroeg het ultimo 1917: 33.652.233 inlanders. Dat de schrijver van het Overzicht erkent, geen kans te zien, een antwoord te geven op de vraag, „of voor Java verband bestaat tusschen volksdichtheid en volkswelvaart", zal uit het eerste gedeelte van dit opstel begrijpelijk zijn geworden. „Staat het vast", zegt hij, „dat er streken zijn, waar de bevolking èn dun gezaaid èn uiterst armoedig is (Grobogan, gedeelten van Rembang), andere waar volksdichtheid en betrekkelijke welvaart samen gaan (Sidoardjo en Afd. Tegal), het staat ook vast dat de residentiën waar de volksdichtheid het kleinst is,— Bantam en Besoeki — tot de welvarende behooren en dat het gewest met de grootste dichtheid — Kedoe — een der minst welvarende is. De stelling: hoe dichter bevolkt, hoe welvarender, zou dus als algemeene gevolgtrekking evenmin opgaan als de tegenovergestelde." Maar zóó deugt de probleemstelling niet; wie hier met absolute grootheden werkt, staat telkens opnieuw voor raadsels. Het gaat niet om het zielental per eenheid van oppervlakte, maar om den meer of minder sterken groei ervan, in verband, niet met de welvaart als een absolute factor, maar met de stijging of daling van die welvaart. Mr. van Deventer noemt Kedoe als een der residenties die in 1904, toen hij zijn Overzicht schreef, een groote bevolkingsdichtheid bij geringe welvaart toonden. In de verslagen der Mindere Welvaart-Commissie vindt men op tal van plaatsen mededeelingen over de overbevolking van dit gewest. Het aantal inwoners was vijftien a twintig jaar geleden veel te groot dan dat zonder wijziging van de techniek voor alle monden voldoende voedsel geproduceerd worden kon. Er heerschte armoede, er dreigde telkens hongersnood. Het 79 nogal fantastische denkbeeld van zending van het overschot der inlandsche bevolking naar de Buitenbezittingen, waarover omstreeks 1900 nogal wat te doen is geweest, werd bezwaarlijk uitvoerbaar geacht. Voorstellen betreffende transmigratie van het teveel naar andere streken van Java, in de eerste plaats naar Banjoewangi, werden overwogen, doch ook daar kwam weinig of niets van. Feitelijk bleven maatregelen van regeeringswege om aan de overbevolking radicaal een eind te maken, geheel achterwege. Ondanks dit hoort men thans van dit verschijnsel, voorzoover Kedoe betreft, niet meer spreken. Integendeel kan men de residentie meermalen een der betrekkelijk welvarende gedeelten van Java hooren noemen. Zij is zelfs de eenige waar de bevolking op belangrijke schaal, geheel uit eigen krachten, tot de vetweiderij ove'rging, m.a.w. het productiestelsel op hooger trap bracht. De overbevolking van Kedoe — die indertijd werkelijk bestond — heeft er dus in korten tijd toe geleid dat de inlandsche samenleving er een op hooger plan staande produeliemethode ging aanvaarden. Daardoor nam de algemeene welvaart, in verhouding tot den bevolkingsaanwas, zoo snel toe, dat het te veel aan bevolking weer afnam. Er is daar echter een andere, zeker niet minder belangrijke, factor in het spel. In 1909 werd in Kedoe de eerste, groote suikerfabriek opgericht; ook andere Europeesche cultures werden er geïntroduceerd of op grooter schaal dan voorheen gedreven. Het bedrijf dezer ondernemingen moest wel, als overal elders, in de inlandsche samenleving ingrijpen, in de eerste plaats door „geld onder de menschen te brengen", hun, althans voor een deel van het jaar, een wel niet hoog, maar althans vast inkomen in contanten te verzekeren en hen aldus in nader contact te brengen met de meer ontwikkelde Westersche geldhuishouding. Voor de inlandsche samenleving, als geheel beschouwd, bezien dus als een sociale eenheid welker toekomst afhankelijk is van ontwikkeling van haar eigen productiemethode, mag dit geen weldaad heeten; maar voor de individueele inlanders, die in de Europeesche cultures tewerk gesteld worden en daar- 80 voor loon ontvangen, beteekende de overgang naar dien nieuwen staat des levens een vooruitgang; en hun aantal was niet gering. Wat voor Kedoe geldt, geldt „im groszen Ganzen" voor geheel Java. Gunstige bodem- en weersgesteldheden kunnen wel een grooter bevolkingsdichtheid verklaren dan die in andere streken van den aardbol, maar verklaren niets ten aanzien van het percentage van den bevolkingsaanwas. Want zij vormen constante factoren, en de toename van het zielental is afhankelijk van veranderingen in het veranderlijke element: de maatschappelijke toestanden en verhoudingen. In zooverre is vergelijking met de percentages der vermeerdering van het zielental elders dan ook geoorloofd; en dan blijkt, dat gedurende de geheele vorige eeuw de aanwas doorloopend buitengewoon sterk bleef. Hoe is nu dit verschijnsel uit wijzigingen op het gebied der sociale toestanden en verhoudingen te verklaren? Van 1810 tot 1830 is de stijging van het zielental enorm; zij bedraagt niet minder dan 86 procent. Zonder twijfel is de vrijzinnige politiek van Raffles, welker grondslagen aanvankelijk' door het hernieuwde Nederlandsen bewind ongewijzigd gehandhaafd werden, hierop van zeer grooten invloed geweest, Mocht de algemeene welvaartstoestand der bevolking zich al niet merkbaar wijzigen, de weg tot verdere maatschappelijke ontwikkeling was haar althans in meerdere mate vrij gemaakt; er waren haar kansen van verderen groei geschonken, en daardoor werd den aanwas der bevolking een sterke stimulans gegeven. Maar dan komt, in het volgende twintigjarig tijdperk, het Cultuurstelsel, met zijn ontzettenden druk op de bevolking en zijn volstrekte belemmering van allen verderen maatschappelijken groei. De rijstproductie neemt af, hongersnooden doen zich voor. De voorwaarden tot vermeerdering van het zielental worden der bevolking in snel tempo ontnomen ; het percentage van den aanwas daalt van 86 op 33. Na 1850 wordt het weer beter; de bevolkingssterkte stijgt in de tien jaren tot 1860 met hetzelfde, percentage als in het twintigjarig tijdvak 1830-1850. Bezien van de zijde 81 van den inlander kenmerkt zich deze nieuwe periode vooral door twee verschijnselen: de inlander krijgt, tengevolge van het feit dat de nieuwe, liberale richting in het staatsbestuur de bestaansmogelijkheid van particuliere Europeesche land.bouwondernemingen hier te lande verhoogt, meer dan tot dusver geld in handen, hij kan in loondienst een wel niet hoog, maar toch betrekkelijk vast inkomen verdienen; en de geleidelijke verbetering van de verkeersmiddelen schept hem de gelegenheid, zich, zij het nog over betrekkelijk kleine afstanden, te verplaatsen en elders beter levensvoorwaarden te zoeken. De bekende hongersnooden in Demak en Grobogan, in 1848 en '49, hadden in het moederland de oogen geopend voor de onheilen, door het Cultuurstelsel over den Javaan gebracht, en nadat in 1848 de liberale beginselen het pleit gewonnen hadden, werd aan de levensomstandigheden der inlandsche bevolking van dit eiland eenige, zij het nog niet overmatige, aandacht gewijd. Men begreep dat, om de batige sloten niet teloor te doen gaan en de particuliere bedrijven de gelegenheid niet te ontnemen om over werkvolk te beschikken, voor het minst een arbeidskrachtige bevolking noodig was. Dit had voor den inlander het gevolg dat de zware druk op zijn levensomstandigheden ten minste voor een deel weggenomen werd; en dit weerspiegelde zich in een sterker bevolkingsaanwas. Hiermee is evenwel dan ook alles gezegd wat ten gunste van het nieuwe beleid te zeggen valt. De allerzwaarste druk werd weggenomen; een zware druk bleef. Maar hij werd ten deele verlegd, zoodanig verlegd dat de bevolking zelfs nog meer bleek te kunnen dragen dan het gewicht waaronder zij in de voorgaande periode dreigde te zullen bezwijken. Er was dan ook geen sprake van puren menschenmin, van „liefde" voor den „bruinen broeder"; het was een streven om den Javaan de vrijheid te geven, over zijn eigen arbeidskracht te beschikken, opdat hij die arbeidskracht verhuren zou aan de leiders der particuliere cultuurondernemingen, voor welke, nadat haar ontwikkeling in de periode van het Cultuurstelsel van bovenaf was geknot, na 1848 de baan vrij geworden was De nieuwe KOCH 6 82 „vooruitstrevendheid" ten aanzien van de inlandsche bevolking werd gekarakteriseerd door de zucht naar „de eigen vrijheid om ook eens aan de beurt te komen voor het profijt van hetgeen de arbeidende Javaan opbracht". ') De hardheid van het Cultuurstelsel, dat den Javaan meer afnam dan hij bezat, werd geleidelijk vervangen door de hardheid van het particuliere kapitaal, dat hem afnam wat hij boven het benoodigde voor direct levensonderhoud produceerde, en de ontwikkeling der inlandsche maatschappij al evenzeer deed stagneeren als het stelsel-Van den Bosch. Aanvankelijk, tusschen 1850 en 1860, welke periode als die van overgang te beschouwen is in welke de strijd over beteekenis en billijkheid van vrijlating van de particuliere Europeesche cultures in alle hevigheid woedde, terwijl anderzijds het Cultuurstelsel zich bleek te hebben overleefd, werd, naar het schijnt, de druk op den Javaan wat verlicht doordat de onderling tegengestelde krachten elkaar ongeveer in evenwicht hielden. Maar na 1860, na 1870 vooral, was de overwinning van het beginsel der liberale bourgeoisie een voldongen feit; het kapitaal kon zich, vrij van alle banden, op de exploitatie van Indië's rijkdommen werpen, ten koste van den groei der inlandsche samenleving, aan welke gelegenheid en stimulans tot ontwikkeling grootendeels ontnomen werden. In wezen is de toestand zoo gebleven tot op dezen dag. En dat de percentages van den bevolkingsaanwas van decennium tot decennium gedaald zijn, is dan ook verklaarbaar. Toch zijn die percentages op zichzelf, vergeleken met die van de vermeerdering van het zielental in andere landen, hoog; het bevolkingscijfer per vierk. K.M. overtreft in een agrarische "samenleving als Java in het algemeen nergens de 150; hier is het te stellen op minstens 230. Uit eigen kracht zoude inlandsche samenleving dit niet hebben bereikt. De hoogte van het gemiddelde cijfer wijst op invloeden van de zijde der Europeesche exploitatie, welke het abnormaal doen zijn- De voornaamste invloeden werden reeds genoemd: de vervanging van de producten-huishouding door de geldhuishouding, en het moderne verkeer. ') J. E. Stokvis, Ethiek en Geld, pag. 4. 83 Sinds de inlander meer en meer gedwongen wordt, zich aan het gebruik van geld te gewennen en in de cultures en de industrie tegen een betrekkelijk vast inkomen loon en daardoor levensonderhoud vinden kan, is een nieuwe bron van bestaansmogelijkheden buiten zijn eigen samenleving aangeboord. Wij zien dan pok herhaaldelijk een trek van de bevolking van relatief arme streken naar andere waar Europeesche ondernemingen geopend worden ; eenige jaren geleden was dit verschijnsel in opvallende mate waar te nemen ten aanzien van de residentie Kediri. De moderne Westersche verkeersmiddelen maken deze volksverplaatsingen mogelijk. Wat de Westersche exploitatie door de tendens tot remmen van' de ontwikkeling der inlandsche samenleving ten nadeele van deze maatschappij uitricht, wordt derhalve tendeele geneutraliseerd door het scheppen van nieuwe bestaansmogelijkheden voor individueele inlanders en de omstandigheid, dat verbeterd verkeer deze kansen binnen het bereik dier lieden brengt. Maar slechts tendeele. Dank zij het feit dat tal van inlanders buiten de grenzen van het productie- en distributieproces van hun eigen maatschappij nieuwe levensvoorwaarden kunnen vinden, is het gemiddeld bevolkingscijfer abnormaal hoog. De uitbreiding van de Westersch-kapitalistische exploitatie beteekende eenerzijds een vermeerdering van deze levensvoorwaarden, anderzijds evenwel een versterking van den remmenden invloed op de maatschappelijke ontwikkeling. En deze laatste wint het in kracht: de abnormaal hooge percentages der vermeerdering van het zielental nemen geleidelijk af. De tendens, de ontwikkeling der inlandsche samenleving tegen te houden, blijkt de sterkste. En vandaar het stijgend verzet tegen het Westersch kapitalisme, dat in de laatste 10 a 15 jaren valt waar te nemen, een verzet, dat bij uitbreiding van de kapitalistische exploitatie in hevigheid toenemen zal. Blijft hier het huidig koloniaal productiesysteem van kracht, dan is er voor dit vraagstuk geen oplossing te vinden; het geldt hier belangen, die lijnrecht tegen elkaar indruischen en zich niet laten verzoenen. Het buitenlandsch kapitaal, waarvoor Indië de werkplaats vormt, 84 accumuleert elders en laat dit land even arm als het is. De vorming van eigen Indisch, voor een zoo groot mogelijk deel inlandsen kapitaal is de eenige weg om uit de impasse te geraken. Het bevolkingsvraagstuk voor Java vertoont vele zijden. In het voorgaande werd getracht, de voornaamste problemen met welke het onmiddellijk verband houdt aan te wijzen. Het onderwerp werd hier allerminst uitgeput. Het voornaamste doel was trouwens, duidelijk te maken, dat de oplossing van het vraagstuk niet te vinden is, indien niet in de eerste plaats rekening gehouden wordt met aard en kracht der invloeden die zich ten aanzien van de ontwikkeling der inlandsche samenleving laten gelden. Wij hebben hier met tendenzen te maken, en niet met absolute grootheden. JAVAANSCH OF INDISCH NATIONALISME? Verleden jaar verscheen een brochure, die onder bovenstaanden titel een polemiek inhoudt tusschen de heeren R. M. S. Soeriokoesoemo en A. Mühlenfeld eener- en de heeren Dr. Tjipto Mangoenkoesoemo en J. B. Wens anderszijds, over de vraag, of vorming van een specifiek-Javaansche nationaliteit recht op inspanning heeft, dan wel of die van een „Indische" nationaliteit de voorkeur verdient. In Europa is het nationaliteiten-vraagstuk eerst in de laatste twintig a dertig jaar onderwerp van dieper-gaande studie geworden. In de periode der z.g. nationale oorlogen, die met den Fransch-Duitschen oorlog afgesloten werd, dweepte men met het nationalistisch beginsel en ging men prat op zijn nationaal gevoel, zonder er verder ernstig over na te denken, wat het eigenlijk in-had. Maar toen de zucht tot imperialistische expansie der Europeesche staten oorzaak ging worden, dat elke staat zich voorbereidde op den huidigen wereldoorlog, die het stuk-slaan van de nationale grenzen beteekent, toen beseften zij die den krijg niet wenschten en zich met een massa-actie tegen de politiek hunner regeeringen wilden keeren, de noodzakelijkheid van ernstige studie van het probleem. De beste der moderne geschriften over dit vraagstuk zijn van socialistische hand: Karl Kautsky, Karl Radek, Otto Bauer, Trotzky behooren tot hen, die~op dit gebied baanbrekend werk geleverd hebben. En het waren onder dezen vooral Radek en Bauer, die de oplossing van het probleem het meest nader hebben gebracht. Vooral laatstgenoemde heeft in zijn in 1907 verschenen werk over Die Nationalitatenfrage und die Sozialdemokratie in belangrijke mate tot verheldering van het begrip bijgedragen. 86 Aan Bauer danken wij dan ook een omschrijving van de nationaliteitsidee, die dit begrip scherp begrenst en bij bespreking van het vraagstuk van aard en wezen der Javaansche of Indische nationaliteit van groote waarde kan zijn. Maar het merkwaardige feit doet zich voor, dat van het viertal polemisten wier artikelep pro-en-contra in deze brochure vereenigd zijn, alleen de heer Mühlenfeld het nationaliteitsbegrip nader omlijnt, doch geen der anderen zelfs maar een poging daartoe onderneemt. De gevolgen blijven dan ook niet uit. Dr. Tjipto verwart het nationaliteitsvraagstuk, dat een sociologisch vraagstuk is, hardnekkig met het rassen-vraagstuk, een biologisch probleem, en schijnt de nationale eenheid nu eens als productie- en verkeerseenheid, dan weer als staatkundige eenheid te beschouwen. Hij verdedigt het denkbeeld, dat op vorming van een Indische, in tegenstelling van een specinek-Javaansche, nationaliteit aangestuurd moet worden en tracht uit de geschiedenis aan te toonen, dat de drang tot vorming van grootere staten door bijeenvoeging van kleinere onuitroeibaar is. En dan schrijft hij: „Wat ik met dat ellenlange geredeneer zeggen wil? Niet meer dan dit, dat het volgens een natuurwet geschiedt, wanneer de kleinere eenheid opgaat in een groote idem, het individu in het gezin, dit laatste in het volk, en tenslotte het volk in het ras. „Het zou dus logisch zijn, zoo de Javaansche volksstam zich trachtte op te lossen in het grootere Indische volk, desnoodig met opoffering van enkele volkseigenaardigheden, wanneer het anders niet mogelijk zou zijn. „Wij zien het eiken dag dat een man vol individualiteit tevens goed huisvader kan zijn en daarenboven goed gemeentenaar en goed burger van den Staat. Waarom zou een volksstam als de Javaansche niet tevens goed deelhebber in een Indisch volk kunnen zijn? „De omstandigheid, dat Java niet meer is een Staat op zich zelf, maar slechts deel van den Indischen Staat (of van de Indische kolonie, om juister te spreken) dus deel van een staatkundige eenheid, zou zulk pen opgaan al zeer in de hand werken". 87 Men ziet: de verwarring is compleet. Het totaal ontbreken van al wat zweemt naar een poging om de begrippen te definieeren, maakt mogelijk, dat stam, ras, nationale en staatkundige eenheid als gelijkwaardige begrippen in één betoog worden gebruikt. Een bewering als b.v. dat de appel „opgaat" in den appelboom, deze in het eigendom van den boer, en dat derhalve algemeen kiesrecht bepaald noodzakelijk is, staat op ongeveer hetzelfde plan van logica. De heer Tjipto noemt dit „opgaan" van het kleinere in het grootere, dat hij alom meent waar te nemen, „nivelleering". En hij schrijft: „De tendenz der tegenwoordige ontwikkeling gaat naar de nivelleering van alles. Niets wordt gespaard, niets laat de evolutie der menschheid ongemoeid dank zij het versnelde en vergemakkelijkte verkeer ook tusschen de uiterste einden der wereld. „Geen volk ter wereld zal het lukken daarin stand te houden, daarin zich te handhaven, zijn volkseigenaardigheden te behouden onder dien nivelleerenden invloed van het moderne leven. De Engelschman uit onze dagen verstaat beter den Duitscher, met wien hij een strijd op leven en dood voert, dan zijn overgrootvader den Schot van drie eeuwen geleden. Zulks is te verklaren uit meergenoemden nivelleerenden invloed, waardoor de burger uit een bepaald rijk al zeldzamer wordt en daarvoor in de plaats treedt de burger van de wereld. Het geslacht der globetrotters, dat even goed in Japan als in Marokko en in Australië zich thuis voelt, telt niet zoo weinig leden meer als de heeren Mühlenfeld en Soeriokoesoemo wel meenen." En verder: „Neen, naar mijn meening is het veel aannemelijker dat door de eischen van de maag de Javaan gedwongen zal worden hoe langer hoe meer van zijn gebruiken afstand te doen om daarvoor in de plaats te nemen de internationale gebruiken, die zoowel bij den Chinees als bij den Laplander, bij den Amerikaan als bij den Australiër lakoe zijn. Tegen den invloed van het versneld verkeer valt niet te vechten. „Maar om nu bij Indië te blijven. Dat de zelfde invloeden ook werkzaam zijn bij de Inlanders op de Buitenbezittingen is zonder meer aannemelijk. Zij ook, precies als de Javaan, moeten een zekere metamorphose ondergaan, zullen in hun gemoedsleven een wijziging brengen, die hen nader brengt bij den Javaan", 88 „Goed- of kwaadschiks zal de Javaan zich moeten herzien, om in het tegenwoordige wereldbestel te kunnen aarden. Tegenstand tegen den nivelleerenden Geest, die het wezen is van het moderne leven, kan alleen beteekenen dat aan het oppositie voerend volk middels geweld de veranderingen worden opgedrongen". Ik heb hier opzettelijk in eenige niette korte aanhalingen Dr. Tjipto zelf aan het woord gelaten, om het verwijt te ontgaan, dat ik zijn betoog onvoldoende recht zou doen wedervaren. Wie de verdediging van zijn standpunt leest, zal zich met eenige verwondering afvragen, waarom geijverd wordt voor de vorming van een Indische nationaliteit, waarom voor de grenzen der Indische nationale eenheid halt gemaakt wordt en afgezien wordt van propaganda voor het ontstaan van een supra-nationale internationale volkseenheid. Indien toch, onder invloed van den „nivelleerenden geest" van onzen tijd, de nationale zeden en gewoonten overal ter wereld plaats gaan maken voor de internationale gebruiken, welke door den Laplander zoowel als door den Amerikaan, door den Vuurlander zoogoed als door den Australiër aanvaard worden, en dit proces onvermijdelijk en niet tegen te houden is, — waarom dan niet aanstonds aangestuurd op verdwijning van wat dan als specifieke gebruiken van de „Indische nationaliteit" wordt beschouwd, op directe aanvaarding van die „internationale zeden en gewoonten" ? Het is een consequentie van zijn betoog, voor welke de heer Tjipto blijkbaar niet voelt. En dit is duidelijk, want zijn opstel heeft een vóór alles polemische strekking; het is een strijdschrift. Deze onvermoeide kampvechter voor de belangen van zijn volk, aan wiens oprechte bedoelingen niet getwijfeld mag worden, wil zijn land vrij zien van de Westersche overheersching en kan zich niet neerleggen bij zelfstandigheid van Java alléén. Eensdeels, doordat hij alle overheersching van het eene volk door het andere uit den booze acht, anderdeels doordat hij in een Westersch bewind over de gewesten buiten Java een gevaar zou zien voor de duurzame zelfstandigheid van dit eiland zelf. En dus komt hij tot de conclusie, dat er een Indisch nationalisme 89 geboren zal moeten worden, dat dan de band tusschen de verspreide deelen van dezen archipel vormen moet. Nu wil ik geenszins ontkennen, dat in den strijd, dien Dr. Tjipto en zijn medestanders willen voeren, eenheid van actie van groote beteekenis zal blijken te zijn. Maar die eenheid is langs anderen weg te bereiken dan door propaganda voor een hypothetisch „Indisch nationalisme", dat niet bestaat en niet bestaan kan zoolang deze kolonie een betrekkelijk toevallige opeenhooping van onderling in velerlei opzicht scherp onderscheiden en sterk uiteenloopende volken vormt, die niets anders met elkaar gemeen hebben, dan dat zij staan onder Nederlandsch bestuur. De heeren Soeriokoesoemo en Mühlenfeld hebben het duidelijk uitgesproken: wèl eenheid van actie, maar door middel van een federatief verbond, dat dan alles zal hebben te omvatten wat thans Nederlandsche kolonie is. Het proces van den groei der Javaansche nationaliteit, dat bezig is zich te voltrekken, mag niet onderbroken worden door pogingen om te geraken tot de vorming van een „Indische nationaliteit", die geen levensvatbaarheid hebben kan. Deze weg lijkt de eenig-juiste. Terwijl Dr. Tjipto in de eerste plaats een strijdnatuur is en zijn propaganda voor een Indisch nationalisme, waarin hij vooral een middel ziet ter bereiking van zijn zelfstandigheidsideaal, een duidelijke politieke strekking heeft, neemt de heer Soeriokoesoemo een geheel ander standpunt in. Hij betoogt dat de Javaansche beschaving een zeer eigen en apart karakter bezit, waaraan zij haar groote waarde voor de Javanen ontleent, en is van oordeel dat geheel de verdere ontwikkeling van die beschaving het werk moet zijn van de Javanen-zèlf. Samengaan rriet andere volken en groepen is zeker mogelijk, maar onder voorwaarde, dat de Javaansche beschaving daardoor aan levensvatbaarheid niets inboeten zal. Hij schrijft: „Boedi-Oetomo wil geen verdeeldheid, wil slechts zijn eigenheid behouden. Het Javaansche Volk heeft zijn eigen cultuur, die het behouden wil en die wij niet aan anderen mogen opdringen, al willen wij het nog zoo graag. Wij weten immers zelf ook, dat onze cultuur nog aanvulling behoeft en die hoogte nog niet heeft bereikt, waar ze wezen moet. 90 „Waar het Javaansche volk hetzelfde belang heeft als de andere volksgroepen, zal het ook gaarne met hen schouder aan schouder gaan, maar voor de verdediging en ontwikkeling van onze eigen cultuur zijn wij op onze eigen krachten aangewezen en mogen wij zelfs niet verwachten, dat onze naaste buurman ons een handje helpen zalWant ook onze buurman heeft voor zijn eigen cultuur-ontwikkeling te zorgen. Indië is niet één land, niet één volk met dezelfde cultuur''; Meer beschouwend van natuur dan de strijdvaardige heer Tjipto gaat de heer Soeriokoesoemo uit van de feiten, die hij niet anders zien wil dan ze in waarheid zijn. Hij schrijft verder o.m.: „Doch wie meent — en er zijn er velen — dat Boedi Oetomo een bekrompen standpunt inneemt, heeft zich geen rekenschap gegeven van de natuurlijke volksgroepeering. De vraag is dan ook gewettigd, waarom de Philippijnen of de inwoners van het schiereiland Malakka niet worden uitgenoodigd om zich aan te sluiten bij het Indische volk. Waarom wordt er tot dusver noch door Insulinde, noch door Sarekat Islam, aan gedacht om propaganda te maken onder de Maleiers in Malakka of onder de Philippijnen? Als Sumatra eens een Engelsche bezitting was, dan treft de B. O.-isten zeker geen verwijt, dat zij de Sumatranen uit hun Vereeniging weren". Hier wordt het nationaliteitsbegrip weliswaar niet scherp omlijnd, maar wordt toch een van de voornaamste voorwaarden genoemd, aan welke voldaan moet zijn, zal van nationaliteit sprake kunnen wezen: het bezit van een eigen, zelfstandige beschaving, met bepaalde kenmerken, die haar van de beschaving van elk ander volk onderscheiden. De materieele en de geestelijke cultuur van een volk vormen een der meest belangrijke elementen van de omstandigheden, die tot het ontstaan van een nationaliteit aanleiding geven. Maar zij vormen niet het eenige de nationaliteit bepalende element. De nationaliteit is een karaktergemeenschap, die geboren werd uit een gemeenschap van lotgevallen. Wat een volk als geheel doormaakt en doorgemaakt heeft, de van buitenaf en de van binnenuit in-werkende invloeden zijn oorzaak van het ontstaan van bepaalde karaktertrekken, die in de houding van den individueelen representant van dat volk 91 tot uiting komen. Het reageert op de telkens opnieuw opgedane ervaringen, zijn bewustzijnsinhoud wordt erdoor gewijzigd, doordat de nieuwe indrukken met de reeds in het bewustzijn aanwezige in verbinding treden en deze vervormen. De nationaliteit, het nationale karakter van een volk is dus niet iets, dat zich in de branding der tijden, door alle eeuwen heen gelijk blijft. De veranderingen voltrekken zich onder bepaalde omstandigheden zelfs zeer snel; het nationaal karakter der Duitschers onderging in ongeveer anderhalve eeuw een fundamenteele omkeering die door Bauer als volgt verklaard en omschreven werd. Toen in West-Europa de tot economische macht komende burgerij haar slagen richtte tegen het absolutistisch gezag der regeeringen en de klasse der grootgrondbezitters, was de maatschappelijke ontwikkeling in Duitschland nog te weinig gevorderd, dan dat er aan een overeenkomstigen strijd ook maar kon worden .gedacht. Toch konden de denkbeelden, welke elders in practijk werden gebracht, niet nalaten, invloed uit te oefenen op de gedachtenwereld in Duitschland. Het Duitsche intellect, de Duitsche wetenschap nam ze in zich op. Waar strijd gevoerd wordt voor toepassing van sociale beginselen, daar valt een neiging waar te nemen tot toenadering tusschen beginsel en werkelijkheid; de zucht, resultaten te bereiken, leidt vanzelf tot compromissen van denkbeelden en realiteit. Consequente handhaving van het beginsel neemt men in dergelijke gevallen zelden waar; de strijd om toepassing van de beginselen leidt de aandacht van den zuiveren beginselstrijd af. De actie gaat zich onvermijdelijk kenmerken door een tendens van opportuniteit. Maar in Duitschland, waar in het practisch-maatschappelijk leven nog van geen strijd om de regeermacht sprake kon zijn, moest hij zich noodzakelijk geheel tot een beginselstrijd bepalen. Duitschland werd het land der „klassieke" filosofie, de beginselen werden er tot het laatste toe doordacht, er groeide, zooals Bauer het uitdrukt, „dat consequente rationalisme, dat ook de geringste handeling niet anders 92 meende te kunnen rechtvaardigen dan door haar te ordenen in een groot systeem van doeleinden". In Duitschland kon men, als Visscher, verklaren, dat men zich niet denken kon, hoe iemand aan politiek kon doen zonder de logica van Hegel bestudeerd en doordacht te hebben. Deze geesteshouding werd een der meest sprekende kenmerken van de Duitsche nationaliteit. Maar zij heeft, in de laatste halve eeuw, voor een geheel andere plaats moeten maken. De burgerij kwam tot macht, het gelukte haar, samen met het jonkerdom de constitutioneele monarchie geheel te gaan beheerschen. Met het burgerlijk rationalisme uit de tijden van Lessing, Kant, Hegel was het gedaan. Er ontstond een leeg empirisme en historisme, zucht tot betrekkelijk waardelooze detailonderzoekingen, aanbidding van het succes, van het kolossale. De huidige geestelijke cultuur van het Duitsche volk wordt gekenmerkt door een zin voor z.g. „reëele" politiek, die, naar de woorden van Marx, voor reëel houdt wat vlak voor de neus ligt. Men arbeidt er in de eerste plaats voor het onmiddellijkwaarneembare succes, het moge dan nog zoo gering zijn. En deze eigenschap vindt men in alle klassen en lagen der Duitsche samenleving terug; in de socialistische arbeidersbeweging werd zij oorzaak van het ontstaan der revisionistische strooming. Dit voorbeeld bewijst, hoezeer het nationale karakter van een volk zich in betrekkelijk korten tijd geheel wijzigen kan. De veranderingen van het Javaansche volkskarakter, in den loop der eeuwen van overheersching, zijn trouwens bekend genoeg. Hoe, in welken zin, die wijzigingen zich voltrekken, hangt echter van den aard van den reeds aanwezigen bewustzijnsinhoud al evenzeer af als van het karakter der nieuwe indrukken. En hierom gaat het niet aan om, als Dr. Tjipto doet, van een Indische nationaliteit te spreken op grond van de omstandigheid, dat zoowel de Papoea's, de Maleiers van Sumatra's Westkust, als de Balineezen en Javanen onder Europeesche overheersching leven. Deze omstandigheid toch is, in het beste geval, oorzaak van tendeele gelijk- 93 soortige lotgevallen, maar van XoigtvaWen-gemeensehap is ook daardoor geen sprake. De Sumatraan zal op de van buiten-af inwerkende invloeden anders reageeren dan de Javaan, doordat zijn bewustzijn een gansch anderen, onder invloed van andere ervaringen gegroeiden, geestelijken inhoud heeft. Op grond van het feit der Nederlandsche overheersching te eoncludeeren tot het bestaan of de wording van een Indische nationaliteit is even dwaas als b.v. de bewering, dat de arbeidersklassen der moderne Westersche landen, die onder overeenkomstige verhoudingen hebben te leven en wier gedachtenwerelden tal van op elkaar lijkende trekken vertoonen, bezig zijn, gezamenlijk een nieuwe nationaliteit te vormen. De arbeidersbeweging in Duitschland, die in Engeland, die in Frankrijk, die in Nederland vertoonen elk voor zich bepaalde nationale kenmerken en zijn in karakter onderling verschillend, al bezigen ze ongeveer dezelfde geestelijke en economische wapenen. Want de Engelsche, de Duitsche, de Fransche werkman staat, onverschillig in welke verhoudingen, in voortdurende wisselwerking met den Engelschen, den Duitschen, den Franschen werkgever, heeft met dezen deel aan de vorming van één enkele staatkundige, economische en sociale eenheid en staat tot hem in verkeersbetrekkingen, welke veel hechter zijn dan die tot den buitenlandschen arbeider. De oorlog, die in alle landen van Europa ook de arbeiders onmiddellijk in den nationalistischen roes meesleepte, leverde hier de proef op de som. Het feit der gelijksoortige overheersching is bij lange na niet voldoende om het denkbeeld van vorming van één enkele Indische nationaliteit te rechtvaardigen. Een dergelijke nationaliteit bestaat niet en kan in afzienbare toekomst niet bestaan. Wie haar zou willen scheppen, zou iets kunstmatigs leveren, dat geen stand zou kunnen houden. Het is trouwens twijfelachtig, of hier vooralsnog van een andere nationaliteit dan de Javaansche gesproken zal kunnen worden. De Javanen hebben een periode van hooge cultuur achter den rug en beschikken over een historisch gegroeiden, betrekkelijk omlijnden bewustzijnsinhoud, dien 94 zij meer en meer als iets eigens, specifieks gaan beseffen. Hun houding gaat in steeds sterker mate zich kenmerken door nationale trots, zonder.welke eigenlijk van nationaliteit geen sprake kan zijn. Want het besef, deelgenoot te zijn in het bezit van een speciale cultuur, beteekent aanpassing aan die cultuur, aan de omstandigheden, onder welke zij ontstond èn bestaat, en beteekent tegelijk, dat men zich ervan bewust is, zich aan de verhoudingen van een samenleving met een andere beschaving niet dan bezwaarlijk te zullen kunnen aanpassen. Hierdoor wordt een waardeering van de eigen cultuur geboren, die allicht leidt tot het denkbeeld, dat andere beschavingen aan welke men niet deel heeft, minderwaardig zijn. En zoo ontstaat de nationale trots, de trots op de natie tot welke men behoort, en die het meest-waardevol geachte tot stand wist te brengen. Het is duidelijk, dat dit besef eerst op een bepaalden trap van cultureele ontwikkeling kan ontstaan. Waar de beschaving weinig gedifferentieerd is, waar dientengevolge het oog niet voldoende gescherpt is tot waarneming van hetgeen in wezen scheidt, daar worden ook geen tegenstellingen geconstateerd en is de nationale trots nog afwezig. En daar is ook het begrip van natie en nationaliteit nog praematuur. Niemand zal willen beweren, dat bij Toradja's, Papoea's, Dajaks en andere volksstammen in onzen archipel iets als nationale trots valt op te merken. Met het ontluikend nationaal bewustzijn der Javanen houdt eigenlijk alles op. En het voeren van propaganda voor een „Indisch" nationalisme— nog daargelaten, dat een nationaliteit zich niet laat maken, doch op een gegeven oogenblik in de geschiedenis zich met natuur-noodwendigheid openbaart — staat gelijk met een grijpen naar de maan. Er ligt wellicht eenige agitatorische waarde in; maar het staat mijlen ver buiten de werkelijkheid, die er in geen enkel opzicht duurzaam door wordt gediend. DE SUIKERINDUSTRIE EN DE INLANDSCHE BEVOLKING De bekende plannen tot gedwongen inkrimping van den aanplant van suikerriet zijn door hen die zich ten deze tegenover de regeering stellen, ontvangen met tegenwerpingen en argumenten, die weinig zin voor originaliteit en nog minder gevoel voor variatie verraden. Ze komen in hoofdzaak neer op eene verwijzing naar het feit, dat de groote bedragen, welke de suikerindustrie „onder de menschen", i.c. de inlandsche bevolking brengt, ingeval van inkrimping voor een belangrijk deel zullen worden gemist. Als een schrikbeeld wordt der regeering voorgehouden, dat ook 's lands inkomsten bij vermindering van de productie der suikerfabrieken met een groot bedrag achteruit zullen gaan. Maar als hoofdargument wordt toch dat aangevoerd, 't welk den nadruk legt op het belang der inlandsche bevolking bij het bestaan der cultuur; voor overwegingen van dezen aard acht men de huidige „ethische" regeering meer toegankelijk. Sinds de suikerindustrie aan al feller aanvallen begon bloot te staan, werd een vergelijking van hetgeen zij per bouw sawah aan grondhuur en loonen uitbetaalt, met het bedrag dat de sawahbezitter bij bebouwing met inlandsche gewassen van diezelfde oppervlakte zou kunnen maken, tot kern der verdediging van de Europeesche cultuur verheven. Precies twintig jaar geleden stelde de heer Van Hinloopen Labberton in het Tijdschrift voor het Binn. Bestuur deze cijfers tegenover elkaar, en sindsdien werd hierin de kracht der verdediging van de suikerindustrie gezocht. In een studie van denzelfden schrijver in het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw van 1907 vindt men dezen betoogtrant herhaald. Mr. A. Paets tot Gansoyen 96 sprak in denzelfden zin in zijn rede ter opening van het suikercongres van 1911 te Soerabaja. Verleden jaar gaf Mr. H. J. Boelen in de Ind. Gids cijfers ter staving van een betoog van gelijke strekking. En nu het vraagstuk der inkrimping van den rietaanplant in het centrum van de publieke aandacht staat, blijkt door de tegenstanders der regeering aan die vergelijking bijzonder groote waarde te worden gehecht. Wat de inlander, ingeval van bebouwing van zijn grond met inlandsche landbouwgewassen, aan waarde produceert, is, heet het, veel geringer dan die waarde, welke vertegenwoordigd wordt door het bedrag dat gemiddeld per beplanten bouw door de suikerindustrie aan grondhuur en loonen wordt uitgegeven. M. a. w: dank zij het bestaan der industrie krijgt de inlandsche bevolking in de streek gemiddeld per hoofd belangrijk meer in handen dan bij afwezigheid der cultuur het geval zou zijn; Mr. Paets tot Gansoyen berekende dit bedrag voor geheel de suikerindustrie op Java op f 35 millioen. Men zou dus redelijkerwijs mogen verwachten, dat de welvaart der inlandsche bevolking in suikerstreken van die van elders aanmerkelijk zou verschillen. Maar dit is niet het geval; die welvaart is integendeel het grootst in het gewest, dat in het geheel geen suikercultuur kent: de Preanger Regentschappen. Voor het overige is de welvaartstoestand in streken met suikercultuur niet, althans niet noemenswaard, beter daa in streken zonder die cultuur. En er schijnt aanleiding te bestaan om te gaan twijfelen, indien al niet aan de juistheid der door de voorstanders van de suikerindustrie berekende cijfers, dan toch aan de rechtmatigheid der vergelijking. Het valt inderdaad niet moeilijk, in te zien, dat sinds twintig en meer jaren een betoogtrant wordt toegepast die in wezen zeer onzuiver is. De redeneering staat en valt met een vergelijking, die slechts zin zou hebben indien de Westersche, moderne, hoog-ontwikkelde geldhuishouding in de inlandsche samenleving hier te lande een even rationeel en onmisbaar element zou vormen als in onze Europeesche maatschappij. 97 Maar dit is niet het geval. De inlander, althans de inlandsche landbouwer uit de binnenlanden, kent ons kapitaalbegrip niet en produceert niet om winst te maken, maar voor zijn directe levensonderhoud. Als hij zijn oogst verkoopt, dan is dat niet om er meer voor te ontvangen dan den kostprijs — dién hij niet eens zou kunnen noemen of berekenen — maar omdat hij contanten noodig heeft — een behoefte die juist onder invloed van den dwang der vreemde, Westersche geldhuishouding geboren werd. Zijn samenleving is nog overwegend „Naturalwirtschaft," maar de tendenzen harer ontwikkeling worden doorkruist door invloeden, die stammen uit een in wezen gansch ander milieu : de Westersche samenleving hier te lande met haar intensieven warenruil, haar productie voor de markt en hoog-ontwikkelde geldhuishouding. Door hetgeen de suikerindustrie gemiddeld per bouw aan grondhuur en loonen betaalt te vergelijken met hetgeen de inlander bij eigen bebouwing van zijn grond voor zijn oogst maken kan, legt men derhalve een volstrekt verkeerde maatstaf aan. De vergelijking zou al zuiverder zijn indien berekend werd, hoeveel de inlander uit zou moeten geven om zich in den kleinhandel te voorzien van een even groote hoeveelheid rijst, en, eventueel, tweede gewassen als door hem op eigen grond verbouwd. Dit bedrag zou stellig zéér veel hooger zijn dan hetgeen hij bij verkoop van zijn oogst in handen krijgt, en het is de vraag, of de vergelijking ook dan nog zoo beslist in het voordeel van den invloed der suikerindustrie uitvallen zou, waarmede dan tevens het zeer geringe verschil in welvaart van de bevolking in suikerstreken en die van streken zonder suikercultuur verklaard zou zijn. Maar ook in dit geval zou het principieele bezwaar blijven bestaan van het bezigen van een aan de ontwikkelde Westersche geldhuishouding ontleende maatstaf ter bepaling van invloeden en tendenzen in eene samenleving, die het stadium der productenhuishouding nauw ontwassen is, er ten deele nog midden-in steekt. Met cijfers komt men hier niet ver, en ter bepaling van de beteekenis der suikerindustrie voor de inlandsche samen- KOCH 7 98 leving in de streken waar zij bestaat, moet naar een ander criterium worden omgezien. Feitelijk is in dit verband het antwoord op slechts één vraag van beteekenis: werkt het bestaan der suikerindustrie in het algemeen mede ter bevordering van de ontwikkeling der inlandsche maatschappij, of wordt de ontwikkeling erdoor geremd ? Ook zij, die het der industrie als groote verdienste aanrekenen, dat zij „geld onder de menschen brengt," blijken veelal ruim genoeg om te beseffen dat dit geld als zoodanig slechts itidividueele verrijking brengt, doch dat het in sociaal opzicht zonder beteekenis moet zijn indien het niet middel is ter bevordering van den groei der inlandsche samenleving. Er zij zijn ervan overtuigd, dat het dit werkelijk is. Maar deze verdedigers der suikerindustrie zien voorbij, dat ter ontwikkeling van een maatschappij niet de beschikking over de middelen daartoe de primaire eisch vormt, doch de behoefte aan ontwikkeling. Deze behoefte doet zich gelden, zoodra, tengevolge van den aanwas der bevolking, de totale maatschappelijke productie onvoldoende wordt om den algemeen-socialen levensstandaard te houden, of te brengen, op een bepaald, door de gemeenschap onbewust als noodzakelijk beschouwd, peil. Er worden dan verbeteringen noodig in de techniek der maatschappelijke productie, dan wel er kan worden volstaan met doelmatiger indeeling van de voorhanden arbeidskrachten; in het eene zoowel als in het andere geval beteekent de verwezenlijking van deze noodzakelijkheid het doen van een schrede voorwaarts op den weg der sociale ontwikkeling. Niet de vraag naar de middelen is dus primair, doch die naar de behoefte; is deze laatste eenmaal aanwezig, dan weet de samenleving zich de middelen wel te verschaffen. Nemen wij aan, dat, zooals beweerd wordt, de suikerindustrie belangrijk méér geld onder de inlandsche bevolking brengt dan deze zelf, bij afwezigheid der industrie, uit haar gronden zou kunnen halen — per slot van rekening is dit een vrijwel in de lucht hangende hypothese — zoo heeft 99 dif geld als middel ter maatschappelijke ontwikkeling toch alleen dan beteekenis indien aan die ontwikkeling behoefte bestaat. Maar het is duidelijk, dat die behoefte juist door de uitbetaling van dat geld wordt weggenomen. De inlander, die als loonarbeider uit zijn „Naturalwirtschaft" overstapt in de Westersche industrie, welke zijn wezen volstrekt vreemd is en in welke hij de functie vervult van levende en betaalde machine, — die inlander wordt onttrokken aan het proces ter ontwikkeling van zijn eigen maatschappij. En behalve hierdoor, wordt dit proces vertraagd doordat het geld, dat in de suikerstreken onder de inlandsche bevolking wordt gebracht, haar een stimulans tot bevordering van den groei der eigen samenleving ontneemt; wat zij van elders kunnen koopen, zullen zij niet zelf produceeren. De techniek verschrompelt, althans ten deele, en blijft ten achter bij wat zij zou kunnen zijn. Dit alles mag niet zoo absoluut worden opgevat als het hier werd neergeschreven. Ik spreek hier van tendenzen, die met meer of minder kracht zullen werken naargelang van de omstandigheden der streek in welke de suikeronderneming gevestigd is. In een maatschappij, een levend organisme, waar alles in beweging is en niets in rust, werken nu eenmaal geen absolute invloeden. Al wat wij kunnen vaststellen zijn de strekkingen, de tendenzen dier beweging; doch door nader plaatselijk onderzoek moet de concrete invloed daarvan in elke streek afzonderlijk worden bepaald. Tegenover de hierboven genoemde tendens staat een andere, die in het algemeen met minder kracht schijnt te werken, doch niet over het hoofd mag worden gezien. In het rayon der suikerfabriek werkt de hierboven geanalyseerde strekking in het algemeen met overwegende kracht. Maar dit rayon mag niet méér beslaan dan een derde gedeelte van de oppervlakte aan bebouwbare gronden van een bepaald ressort. Tweederde van de oppervlakte dier gronden blijft ter volle beschikking van de inlandsche bevolking. 100 Daar de grond het voornaamste productiemiddel dier bevolking is en juist de beste gronden aan de suikeronderneming verhuurd worden, beteekent het bestaan van een suikerfabriek een aanmerkelijke vermindering van de gelegenheid tot productie van het noodzakelijk levensonderhoud. Hier zal de behoefte, van welke boven sprake was, zich derhalve geducht doen gelden, en zij leidt vanzelf tot een zoeken naar middelen om aan haar te voldoen, om m.a.w. de techniek van den landbouw te verbeteren, de samenleving tot hooger peil van ontwikkeling te brengen. De stimulans, die, naar wij zagen, in het rayon der suikeronderneming zelf werd weggenomen, wordt hier geschapen. Inderdaad is dan ook in sommige streken op Java waargenomen, dat de inlanders op de hun overblijvende gronden geheel uit eigen beweging beter productiemethoden, als dieper grondbewerking, bij de teelt van hunne landbouwgewassen gingen toepassen; o.a. in het Sidoardjo'sche en in Japara. Maar het gaat „tegen heug en meug", en geenszins van harte. De productie per eenheid van oppervlakte wordt er opgevoerd, doch dit eischt een verbruik van sociale energie, dat gemeenlijk wordt onderschat. Er zijn voorbeelden van volken die ondergingen doordat zij niet in staat bleken tot de sociale krachtsinspanning, noodig om den stap van de „Nomadenwirtschaft" naar de samenleving van landbouwers te doen. In Rusland werd, volgens Masslow, ') nog in de 18de eeuw waargenomen, dat de bevolking van een streek, die plotseling de beschikking kreeg over grooter uitgestrektheden bebouwbare gronden, van de intensieve cultuur tot de extensieve overging; want overal en te allen tijde heeft de maatschappij de neiging vertoond, zich te bewegen in de richting van den geringsten weerstand. De suikerindustrie op Java schept derhalve twee in kracht overwegende tendenzen, die naast en aan elkaar tegengesteld werken. Plaatselijke omstandigheden bepalen de kracht met welke zij, elk voor zich, zich laten gelden. !) Peter Masslow: Die Theorie der Volkswirtschaft. 101 Dit is een vraag, welker beantwoording afhangt van concrete locale verhoudingen en op welke ik hier niet nader kan ingaan. Maar op één opvallend resultaat wil ik toch nog even wijzen. Wat in de uitingen der inlandsche wereld, in den loop van het laatste tiental jaren, met steeds sterker aandrang op den voorgrond treedt, is de haat tegen de suikerindustrie; geen propaganda is hier zoo ingeslagen als die van den heer Sneevliet tegen het suikerkapitaal. De oorzaak van dit opvallende verschijnsel, dat geen enkel waarnemer van deze koloniale maatschappij ontgaat, is voorzoover er een onderzoek naar werd ingesteld steeds gezocht in concrete feiten en verhoudingen in de suikerstreken. Over de beteekenis en den invloed daarvan viel da*n in den breede te debatteeren, en zoo heeft het onderzoek eigenlijk nooit tot een bevredigend resultaat geleid. Die oorzaak moet, naar ik geloof, gezocht worden in de boven geanalyseerde tendenzen; het zijn tendenzen, en niet feiten, die het niet-bewuste bewustzijn, het onderbewustzijn der massa beïnvloeden ; en de haat tegen het suikerkapitaal leeft juist in het onderbewustzijn, is zoogoed als geheel onberedeneerd, maar toch te sterk om volmaakt onredèlijk te mogen heeten. Die haat is de onbewuste reactie in de psyche der massa op, eenerzijds, de door het bestaan eener suikeronderneming ontstane tendens tot vertragen van de ontwikkeling der inlandsche samenleving in het rayon der onderneming zelf, anderzijds de botsing van de neiging om van de intensieve cultuur naar de extensieve over te gaan, tegen de grenzen van hetgeen der bevolking aan bebouwbare gronden gelaten wordt. Naar aanleiding van de debatten over de voedselvoorziening in den Volksraad werd de opmerking gemaakt, dat het de inlandsche oppositie klaarblijkelijk maar om één zaak te doen was: om inkrimping van het suikerrietareaal, ook al zou bij afzien van dezen maatregel mogelijk blijken Indië van voldoende hoeveelheden rijst te voorzien. De hardnekkigheid, met welke aan dien eisch werd vastgehouden, 102 leverde, zoo heette het in de dagbladen, het overtuigend bewijs hoezeer het voedselvraagstuk „verpolitiekt" is. Maar wie de heeren Tjokroaminoto en Abdoel Moeis niet aanstonds voor oneerlijk houden wil en gelooft, dat het besef der noodzakelijkheid van de inkrimping een zeer reëel en zeer levend element van hun bewustzijnsinhoud uitmaakt; wie voorts bedenkt dat zij de organen der inlandsche massa zijn, en dit slechts kunnen zijn doordat zij aan de psyche dier massa deel hebben —, die moet tot de conclusie komen, dat 'in het bewustzijn dier, naar Westersche begrippen, slechte verdedigers van een naar hun schatting goede zaak andere factoren aan het werk moeten zijn, van welker invloed de haat tegen de suikerindustrie de naar buiten meest sprekende openbaring vormt. In het voorgaande werd getracht, die factoren te ontdekken en aan te wijzen. („De Taak," 22—3—'19). OVER „WOEKER" IN DE INLANDSCHE MAATSCHAPPIJ De Februari-aflevering van Koloniale Studiën bevat een artikel van de hand van den heer V. B. van Gutem over den z.g. „Tjina-mindering", dat op een merkwaardige kentering in de opvattingen wijst. De „Tjina-mindering" is de Chineesche beroepsgeldschieter, die er zijn broodwinning van maakt, grootere of kleinere bedragen uit te leenen — natuurlijk onder voorwaarden, die hem in staat stellen tot het maken van een meer of minder ruime winst; de heer Van Gutem schat deze winst op 10 a 15 procent per maand. Het Westersch besef voor hetgeen op dit punt geoorloofd dan wel niet geoorloofd is, veroordeelt het bedrijf dier lieden als woeker van de ergste soort; en we zijn er aan gewoon geraakt, het te hooren verguizen als welhaast de ergste plaag voor den inlander. Het heet een der oorzaken door welke de inlander niet tot kapitaalvorming komen kan ; en het Volkscredietwezen heeft voor een niet gering deel zijn ontstaan te danken aan het besef, dat het de plicht der regeering was, den inlander te beschermen tegen zichzelf, door hem te beschermen tegen den woekeraar. Toch heeft deze tak van dienst den „mindering"-woeker noch doen verdwijnen, noch zelfs tot geringer afmetingen teruggebracht. Integendeel: het aantal der Chineezen, die met den geldzak den boer opgaan, hier nieuwe leeningen plaatsen, ginds aflossingen innen, heeft juist zijn sterkste uitbreiding gevonden nadat het Volkscredietwezen zijn arbeid aangevangen had. Er schijnt geen kruid tegen het kwaad gewassen. En wat nu, bij het lezen van de studie des heeren Van Gutem, vooral treft, is: de erkenning, dat er ook niets tegen is te 104 doen, dat het ,,mindering"-wezen beschouwd moet worden als een der kinderziekten van de inlandsche maatschappij, en bij gezonden groei dier samenleving vanzelf verdwijnen zal. Alle maatregelen, bestemd om het kwaad in dezen vorm uit de wereld te helpen, zullen niet kunnen beletten dat het onder andere gedaante weer terugkeert, of liever: blijft. Want het behoort, in dit stadium van groei der inlandsche samenleving, tot de elementen, die als maatschappelijk-noodzakelijk en daarom — bezien van het standpunt der noodzakelijkheid van de sociale ontwikkeling — als onvermijdelijk en derhalve als (betrekkelijk) goed moeten worden beschouwd, ook al worden tal van inlanders er individueel de dupe van. De Westerling hier te lande is gewoon, het aan des inlanders „domheid" te wijten, dat deze zich zoo bereidwillig in handen van den woekeraar begeeft en zich als een schaap laat scheren. De algemeene verbreiding van het verschijnsel behoorde anders tot voorzichtigheid in het oordeel te stemmen ; het moet toch duidelijk zijn, dat we hier te doen hebben met een maatschappelijk kwaad, dat op zekere sociale behoefte wijst, veeleer dan op gebrekkig ontwikkelde intelligentie. En temeer is voorzichtigheid geboden, waar blijkt, dat de inlander het niet alleen met dezen vorm van woeker, maar ook met den woekeraar opperbest vinden kan: tusschen den „Tjina-mindering" en zijn klant bestaat, over het algemeen, een verhouding van amicaliteit, van intimiteit vaak, die er niet op wijst, dat het volksbewustzijn den debiteur als vijand beschouwt. Een feit is dan ook, dat hij in de oogen van den bewoekerde de desa betreedt als een die uitkomst brengt en tot voldoen van met aandrang gekoesterde verlangens in staat stelt. In de gewestelijke verslagen der Mindere Welvaart-Commissie betreffende het onderzoek naar ,,de economie van de desa" vinden wij de antwoorden op vraag 117, die als volgt luidde: „In hoeverre wordt de Inlandsche rentenier (meestal woekeraar) door de Inlandsche bevolking geminacht, en in 105 welke mate werkt zulks belemmerend èn op den geldsomloop èn, als gevolg daarvan, op de vorming van kapitaal onder de bevolking?" Voor 64 van de 68 afdeelingen van Java en Madoera werden antwoorden ontvangen. Met uitzondering van slechts enkele wordt in alle uitdrukkelijk geconstateerd: dat de inlandsche rentenier, ook indien hij zich aan woekerpractijken schuldig maakt, niet geminacht wordt, zelfs indien hij een rente eischt, die in onze oogen exorbitant is. Door bijna alle assistenten-resident werd kort en bondig medegedeeld, dat de inlander voorden rentenier-woekeraar geen minachting gevoelt, integendeel veeleer ontzag en eerbied, en dat het heffen van een zeer hooge rente volstrekt niet bijzonder oneerlijk wordt geacht. Alleen voor de afdeeling Semarang vonden we de verzekering, dat de woekeraar „steeds geminacht" wordt, terwijl voor Ngawi werd medegedeeld, dat de kleine man „het land" had aan de lieden. Ook voor Probolinggo heet het: „gewoonlijk geminacht", voor Toeloengagoeng: „voor den vorm geëerd, doch feitelijk geminacht". S^sjiS^ Alle overige verklaringen komen daarop neer, dat de inlander over het algemeen in den woeker geen kwaad ziet; in het Bantamsch Javaansch heeft hij er zelfs geen woord voor, merkte de toenmalige assistent-resident van Serang op. In Over Java en de Javanen van H. E. B. Schmalhausen lezen wij (blz. 222): „Het is een verkeerd begrip, te meenen, dat de Chineezen oorzaak zijn van den woeker. De Chineezen, met de slimheid, hun ras eigen, proiiteeren slechts van een bestaande gelegenheid. Waar zij ontbreken, wordt hun plaats door anderen ingenomen, en volstrekt niet op zachtzinniger wijze. Op Java vervullen Chineezen de rol, die de Israëlieten in sommige gedeelten van Rusland spelen; in beide landen op zoo betrekkelijk groote schaal, dat veelal het ras aansprakelijk wordt gesteld voor de handelingen van bijzondere personen. „Op Java zoowel als in Rusland scheppen naar mijn meening niet de woekeraars de toestanden, maar maken 106 juist de toestanden het bestaan dier lieden mogelijk, en brengt de onkunde van de landbouwende bevolking een meer ontwikkeld ras in de gelegenheid, het minder ontwikkelde te exploiteeren. Door hulpmiddelen zooals credietbanken, wettelijke voorschriften enz. zal geen afdoende verbetering kunnen worden aangebracht, zoolang de volksontwikkeling op het tegenwoordige lage peil blijft staan". Geeft dit alles recht tot de veronderstelling, dat de „Tjina-mindering" in de inlandsche samenleving een functie vervult, die, zij het half- of niet-bewust, als noodzakelijk beseft wordt, dit vermoeden wint aan kracht indien wij nagaan, hoe in Europa de woeker ontstond en welke daar de beteekenis ervan was. Dan zal blijken, dat de woeker een onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel vormt van den overgang van de periode der gesloten dorpshuishouding, de enkelvoudige, voor-kapitalistische warenproductie, naar het tijdperk der kapitalistische productie voor de markt, in welke niet langer als eerste eisch geldt, dat een goed gebruiksartikel vervaardigd wordt, maar een voorwerp dat waarde heeft, dat verhandelbaar is. De heer J. W. Meyer Ranneft wijst in een artikel over de hervorming van. de desa, in dezelfde Februari-aflevering van Koloniale Studiën, er op, dat 80 a 90 procent dier désa's nog midden in de periode der gesloten productenhuishouding steekt. Het is de periode van den z. g. enkelvoudigen ruil. In West-Europa had deze ruil binnen de grenzen van een zeer klein rayon plaats; de markt was de plaats waar producent en afnemer wisten, elkaar te zullen ontmoeten. Er werd voor vaste klanten gewerkt, die op hun beurt met hunne goederen ter markt kwamen. De kwantiteitsverhoudingen, in welke geruild werd, vertoonden een groote mate van stahiliteit, dank zij de omstandigheid dat de beperktheid van het kwantum maatschappelijk arbeidsvermogen, waarover beschikt werd, vanzelf tot zuinig verbruik ervan dwong en de indeeling van de arbeidskrachten, de arbeidsverdeeling, zoo doelmatig mogelijk moest geschieden; vervaardiging 107 van een te groot aantal gebruiksvoorwerpen van een bepaalde soort zou aan de bevrediging van andere behoeften in den weg hebben gestaan. Toeneming van het zielental werd echter allengs oorzaak, dat de grenzen der productie- en consumptie-eenheid overschreden moesten worden; het voortbrengingsstelsel der gesloten dorpshuishouding stond niet langer toe, alle monden te voeden. De arbeidsverdeling werd intensiever, de markt won aan beteekenis en zette zich uit. De directe ruil van voorwerpen werd al bezwaarlijker, en het gebruik van geld als algemeen aequivalent begon noodzakelijk te worden. Toch onderging het beginsel van den eokelvoudigen ruil aanvankelijk geen verandering; de producent begaf zich met zijn goederen ter markt, verkocht ze daar en kocht vervolgens wat hij aan levensonderhoud en grondstoffen noodig had. Het geld deed dienst als een middel om het ruilverkeer te vergemakkelijken en te verwijden, maar werd nog niet gebruikt om zich te verrijken. Van eigenlijken handel, d. w. z. van koop van voorwerpen met de bedoeling ze met winst te verkoopen, was nog geen sprake; want de relatieve arbeidswaarde der producten liet nog slechts geringe schommelingen in de prijzen toe, zoodat het behalen van eenige winst van beteekenis uitgesloten was. Voorzoover winst kon worden gemaakt, was dit in hét verkeer met productiegebieden buiten de grenzen der eigen huishouding. De handel moest zich bezig houden met koop en verkoop van voorwerpen, die elders vervaardigd waren. Doch voor deze producten, die in het land van hun herkomst een bepaalde waarde hadden beneden welke ze niet konden worden gekocht, bestond in de eigen huishouding geen waardemaat. Door monopoliseering van dezen handel werd derhalve getracht, die voorwerpen voor prijzen ver boven hetgeen er voor uitgegeven was, te verkoopen. De handelaar verrijkte zich ten koste van den consument. In een samenleving, welke de hier omschreven kenmerken vertoont, speelt het geld tenauwernood een sociale rol; zijn 108 functie beperkt zich er aanvankelijk bijna uitsluitend toe, gelegenheid te geven tot voldoen aan individueele verlangens. De inlander der binnenlanden van Java' wenscht geld in handen te krijgen om een feest te kunnen geven of een nieuwe sarong te kunnen koopen, of zich producten aan te schaffen van de Europeesche industrie, welke hij eerst pas leerde kennen en die hem eigenlijk volstrekt niet onontbeerlijk zijn, maar van welke het bezit zijn eigendomsinstinct streelt. Het zijn de voorwerpen, door de groote importhuizen uit Europa en Amerika ingevoerd en in de inlandsche samenleving, 'die er geen waardemaat voor heeft, met vrij ruime winst van de hand gezet. Van kapitaal en van kapitaalbegrip is in de inlandsche wereld van de binnenlanden nog geen sprake; de desaJavaan kent de „waarde van het geld" nog niet, het denkbeeld van sparen is hem vreemd. In dit staduim van ontwikkeling zijner samenleving kan het geld voor hem ook eigenlijk nog geen wijdere beteekenis hebben dan die van een middel om zich zaken aan te schaffen, naar welke zijn begeerte uitgaat; en weinig is zoo kortzichtigheid als het verwijt van domheid aan zijn adres, omdat hij van kapitaal en van sparen nog geen besef heeft; zoowel als de pogingen om hem tot „beter inzicht te brengen," hem tot „economisch besef" op te voeden, met behoud van de grondslagen van zijn maatschappelijk leven. Dat de inlander zich, in deze omstandigheden, bij den „Tjina-mindering" van geld voorziet, moge, met het oog op de in onze, Westersche oogen, hooge rente welke hij te betalen heeft, betreurenswaardig zijn, het is toch eigenlijk de natuurlijkste zaak ter wereld. De concurrentie tusschen deze geldschieters onderling houdt althans het winstpercentage nog zoo laag als met hun en der inlanders begrippen van billijkheid is overeen te brengen. Wordt hun de uitoefening van het bedrijf belemmerd en nemen anderen hun functie over — want die functie als zoodanig is te beschouwen als maatschappelijknoodzakelijk — dan valt af te wachten of de inlander van die wijziging niet de dupe worden zal. 109 Het bedrijf van den „Tjina-mindering" is stellig geen zegen voor den inlander, maar het is althans een vorm van woeker-met-mate. Men bedenke wel, dat de hoogte van het winstpercentage, dat de Chineesche geldschieter neemt, dat hij nemen kan, zoowel als de grootte der uitgeleende bedragen verband houden met de verkoopprijzen der import-artikelen. En daar deze handel niet gemonopoliseerd, het aantal onderling concurreerende importhuizen integendeel groot is, vertegenwoordigen de winsten op deze artikelen een lang niet zoo hoog percentage als die welke in de periode der gesloten dorpshuishouding in Europa op uitheemsche voorwerpen en goederen werden gemaakt. Het bedrijf van den „Tjina-mindering" staat met den importhandel in nauw verband; en zijn sterkste uitbreiding kreeg het dan ook in de jaren toen de afzet van invoerartikelen in de inlandsche wereld een groote vlucht nam. Het is de eerste, en niet de ergste vorm van woeker; en dat de inlander zelf haar niet als ernstig sociaal euvel beseft, blijkt wel uit de wijze op welke de Chineesche geldschieter in de desa welkom geheeten wordt. Indien de teekenen niet bedriegen, dan zal de Javaan, ook die der binnenlanden, zich eerlang tegen een ander maatschappelijk verschijnsel keeren, waarin hij een kwaad van veel ernstiger algemeene strekking zal zien en waartegen hij van de regeering met aandrang bescherming zal eisqhen. Een korte uiteenzetting van den loop der ontwikkeling in West-Europa zij opnieuw ter illustratie geven. Zij, die eeuwen geleden den handel in uitheemsche producten wisten te monopoliseeren, gingen er al spoedig toe over, ook voorwerpen, in de eigen samenleving vervaardigd, naar die verre gewesten te brengen, teneinde ze daar van de hand te zetten. Zou deze handel winstgevend zijn, zoo was productie op groote schaal noodig. Doch deze was uitgesloten waar de samenleving gekarakteriseerd werd door den enkelvoudigen ruil tusschen de producenten onderling. Intusschen deed het geld zijn werk; naarmate het meer beteekenis kreeg als middel om zich van begeerenswaarde zaken te voorzien, werd het zelf meer en meer begeerd. De jacht naar geld 110 ontstond en schiep de concurrentie tusschen de producenten onderling, wier streven allengs niet langer uitging naar de vervaardiging van goede en nuttige gebruiksvoorwerpen, doch naar die van zaken voor welke ter markt ruim werd betaald, en dan in zoo groot mogelijk aantal. Doch de handswerksman was niet dan bij uitzondering in de gelegenheid, tot productie van een of andere soort voorwerpen op zoo groote schaal over te gaan; daar was geld voor noodig, en het enkelvoudige ruilverkeer, waarin het geld slechts de functie van bemiddelaar vervulde, had geen gelegenheid gegeven tot het maken van ruime winsten, noch tot ontwikkeling van den spaarzin. Het geld, dat niet direct in het maatschappelijk leven een rol speelde, was opgehoopt in de handen dergenen, die zich op den monopoliehandel in uitheemsche voortbrengselen hadden toegelegd. Hun medewerking was, ter uitbreiding van de productie, onmisbaar. Zoo begon het handelskapitaal zijn rol te spelen op het gebied der productie. De handelaar kocht grondstoffen en liet den handwerker daarvan producten vervaardigen, die deze hem had af te staan tegen betaling. Allengs ging hij er toe over, niet alleen eigen grondstoffen te laten verwerken, doch dit ook met eigen werktuigen te laten doen. Hierdoor werd de productie inderdaad omvangrijker, doch de handwerker kreeg voor zijn arbeid een kleiner deel van de waarde van het product. Er was een systeem van winstmaken ontstaan ten koste van den producent. Het aloude productiestelsel, dat ondanks den monopoliehandel in uitheemsche voortbrengselen in stand had kunnen blijven, werd tot in zijn fundamenten aangetast, doordat het geld zijn rol van intermediair in den enkelvoudigen ruil verwisselde met die van middel tot verrijking. Er werd een scherp voelbare overheersching geboren van de klasse der geldbezitters, die zich van productiemiddelen en grondstoffen wisten te voorzien, ten koste van degenen die allengs niets meer hadden dan hun arbeidskracht. Tegen deze ontwikkeling der verhoudingen verhieven wijsgeeren en moralisten hun stem; bekend is het onderscheid, door 111 Thomas Vdn Acqulno gemaakt tusschen het „verstandig" gebruik van het geld — als intermediair in den enkelvoudigen ruil, ter voldoening aan levensbehoeften — en het „ongeoorloofde" gebruik — de ongelimiteerde koop en verkoop met het doel, winst te maken. Het bekende Koranvoorschrift tegen het nemen van interest moet klaarblijkelijk ook hieruit worden verklaard. Handelswinst en kapitaalrente heetten beide woeker; als „ware" of „rechtvaardige" prijs gold de som door welke de producent voor zijn moeite volledig schadeloos gesteld werd. Het waren de natuurlijke en onvermijdelijke gevolgen van de omstandigheid, dat een betrekkelijk kleine groep geldbezitters bestond temidden van een samenleving, die zich allengs meer van geld moest gaan bedienen. Dit alles voltrok zich in Europa als een natuurlijk proces. De twee klassen, die zich al scherper gingen afteekenen, stonden weliswaar met hare belangen tegenover elkaar, doch waren niettemin voor eikaars bestaan onmisbaar. De maatschappij hield niet op, één enkele eenheid te vormen, een organisme, waarvan geen onderdeel kon worden gemist. Bij een vergelijking met de toestanden op Java dient echter in het oog te worden gehouden, dat zoowel de beroepsgeldschieter, als zij die hier in de productie kapitaalrente vergaren, in overwegende mate niet-inlanders zijn; de winsten, ook die van den „Tjina-mindering". vloeien af naar het buitenland, worden althans buiten de inlandsche samenleving verteerd. En niet de woeker, maar dit verschijnsel vormt hier het groote kwaad. De woeker van den kleinen geldschieter leidde in Europa tot ophooping van groote bedragen in handen dergenen die zich daardoor op den monopoliehandel konden gaan toeleggen, maar in hun maatschappij bleven, waardoor hun werkzaamheid althans aan de ontwikkeling dier maatschappij ten goede kon komen. En ook de actie van het kapitaal op het gebied der nijverheid kwam den groei der samenleving ten goede, al had zij plaats ten koste van de eigenlijke producenten. Maar hier is van dit alles geen sprake. Het maatschappelijk levenspeil van den inlander blijft aldoor even laag, zonder 112 dat hetgeen hij tekort komt, beschouwd kan worden als een offer aan het proces der ontwikkeling van zijn samenleving; wat, dank zij zijne ontberingen, die ontwikkeling ten goede zou kunnen komen, verdwijnt buiten de grenzen zijner maatschappij. En de groei stagneert; de hier geschetste invloeden werken als remmen voor den vooruitgang. Men kan zeggen, dat de woeker en de loondienst op het gebied der voortbrenging noedzakelijke en onvermijdelijke sociale verschijnselen zijn; en men kan met den heer Van Gutem instemmen, waar hij spreekt van de kinderziekten der inlandsche samenleving. Maar dan mag toch niet uit het oog verloren worden, dat de woeker door den vreemdeling, en de afhankelijkheid in loondienst van den vreemdeling de tendens scheppen, de inlandsche maatschappij in de periode der kinderziekten te doen blijven. Zoo wordt de vorming van eigen, inlandsch kapitaal belet; en dit beteekent dat de ontwikkeling van de inlandsche samenleving wordt tegengehouden. („De Taak," 29-3-'19). DE INDISCHE BOND Ter ziele is hij nog niet, de Indische Bend, tenminste nog niet „officieel"; maar lang schijnt het einde toch niet meer op zich te zullen laten wachten. De belangstelling en de omvang der werkzaamheden zijn tot het minimum gedaald. Het publiek wordt aan het bestaan der organisatie nog slechts herinnerd door het Bondsblad, dat nooit iets inhoudt waardoor de aandacht op de vereeniging gevestigd Wordt. Van de vergaderingen wordt ook door de leden zelf tenauwernood nog notitie genomen. Dit zijn alle teekenen, die op een zoo afnemende beteekenis wijzen, dat men gerechtigd is, den Indischen Bond voor dood te houden, al heeft de ontbinding dan nog niet formeel plaatsgehad. De organisatie neemt noch op politiek, noch op sociaal-economisch gebied een plaats van eenige beteekenis in. De oprichting van dezen bond was de vrucht van zorg voor den onbemiddelden Europeaan hier te lande, wiens levensstandaard steeds meer ging dalen. De regeering, die de kreten- om hulp, van die zijde, aanhoorde, maar omtrent wezen en oplossing van het vraagstuk in het duister tastte, maakte de zaak commissoriaal: er werd een commissie benoemd, die tot taak kreeg, een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van het pauperisme onder de Europeanen, en maatregelen te ontwerpen met welke de verontrustende toestanden met succes zouden kunnen worden bestreden. Het resultaat van de werkzaamheid dezer commissie, die haar arbeidsveld een enorme uitgebreidheid gaf,'week niet af van hetgeen als norm van commissoriale praestaties mag worden beschouwd: er werd een groot aantal gegevens verzameld en er werden geleerde en wijdloopige beschouwingen gehouden. Maar de oorzaken van het pauperisme werden veeleer vagelijk aangeduid dan ondubbelzinnig geanalyseerd; en de KOCH 8 114 voorgeslagen maatregelen bleken, toen de practijk aan het woord kwam, al spoedig lapmiddelen te zijn. Bij gemis van een helder beeld van de oorzaken van het verschijnsel was keuze van werkzame middelen ter bestrijding ervan niet mogelijk. Het pauperisme bleef, als een pijnlijk en verwijtend teeken, dat er in dit maatschappelijk samenstel iets niet deugde; iets, dat ook door de commissie niet aangewezen was. Toen kwamen te Batavia in, naar ik meen, 1899, eenige belangstellenden, onder wie tal van notabelen, bijeen om plannen te beramen tot opheffing van den onbemiddelen Indo-Europeaan; de opheffers van het inlandsche volk waren destijds nog in de maak. Het gevolg van de gevoerde besprekingen was de oprichting van den Indischen Bond. Dank zij de medewerking van alle zijden vloeiden reeds aanstonds vrij groote bedragen in de kas. Ook de regeering verleende geldelijke en andere hulp. De Indo zou aan geregelden arbeid gewend worden, waardoor hij zijn indolentie, over welke ook toen veel gesproken werd, zou afleggen. Het gouvernement verleende een renteloos voorschot en de regeering wees gronden aan, op welke de pauper zich door middel van z.g. „kleinen landbouw" tot hooger maatschappelijk niveau opwerken zou. Wat de Indische Bond in den loop der jaren ondernomen heeft, is, meestal na korten tijd, allemaal mislukt. Een ander gevolg was niet mogelijk, want de opzet deugde niet. Het is op het eerste gezicht duidelijk, dat het verval van den onbemiddelden Indo tot pauperisme, juist in die jaren, niet als iets louter toevalligs kan worden verklaard. Het was een maatschappelijk verschijnsel, dat met sociaaleconomische maatregelen bestreden moest worden, tot welke een sterke aandrang uitgaan moest van de lieden zelf. In het streven van den Indischen Bond stak een sterk element van filantropische bedoelingen; en filantropie is wat waard indien het geldt, verspreide enkelingen tot een leven in beter maatschappelijke verhoudingen te brengen, maar men lost er geen sociale problemen mee op. 115 Het „Indo-probleem" is sindsdien jarenlang aan de orde gebleven. Het is op vergaderingen en in geschrifte besproken, er werd met hevigheid over gepolemiseerd. Maar het is nooit tot oplossing gebracht en laat nog steeds zijn beteekenis gevoelen. De macht der feiten is per slot van rekening sterker gebleken dan alle getheoretiseer, en het schijnt, dat de practijk, die tot veranderde probleem-stelling aanleiding gaf, in de naaste toekomst zelf den weg wijzen zal. Die veranderde probleem-stelling bestond daarin, dat het Indo-vraagstuk door velen niet langer als een rassen-kwestie, maar in de eerste plaats als een sociaal-economisch vraagstuk beschouwd werd. Het gold, zoo heette het, in den grond der zaak niet de vraag in hoeverre de biologische gevolgen van bloedmenging van invloed zijn op de maatschappelijke positie der Indo-Europeanen, maar in de eerste plaats was noodig een onderzoek naar de verhouding der Indo-Mm*, als sociaal element, tot de groep, gevormd door hen, die kans zien, hier in de beter bezoldigde betrekkingen hun brood te verdienen en na verloop van jaren zich voorgoed in Nederland te vestigen. In de plaats van het Indo-vraagstuk zooals het tevoren steeds was opgevat, kwam dat der blijvers-en-trekkers. In deze richting moet, naar ik geloof, inderdaad de oplossing worden gezocht. De vroegere polemieken en debatten bewogen zich haast zonder uitzondering om de vraag, of de eigenschappen, welke men in den Indo-Europeaan ontdekte of meende te ontdekken — in de eerste plaats zijn indolentie, die hem den gemakkei ij ken, maar slecht betaalden werkkring verkiezen deed boven den beter-bezoldigden, voor welken evenwel meer inspanning vereischt werd — een gevolg waren van het feit, dat zoowel inlandsch als Europeesch bloed zijn aderen doorstroomde. De Indo heette lui; er viel, zoo verzekerde men, op hem als werkkracht niet te rekenen; en dit alles werd beschouwd als het directe gevolg van de bloedmenging. Zelfs gingen velen zoo ver, te verklaren, dat in zijn karakter alle slechte eigenschappen van den Europeaan en die van den inlander opgehoopt zijn. 116 Hiermee werd aan de rassenverhouding ter verklaring van een louter-maatschappelijk verschijnsel een overdreven beteekenis gehecht. Indien een groote, afgeronde sociale groep, die in bepaalde, scherp onderscheiden en te omschrijven omstandigheden leeft, zich door bepaalde, duidelijk aanwijsbare, in onze oogen minderwaardige eigenschappen onderscheidt, dan begaat hij, die de oorzaak zoekt in fouten in de natuur van het individu, een soortgelijke vergissing als die, welke in Europa ten aanzien van de positie der arbeidersklasse langen tijd opgeld deed: dat de werkman in armoede leven moest, werd toegeschreven aan wat men zijn luiheid en domheid noemde. Hij kreeg, heette het, loon naar werken; en met voorbij-zien van het feit, dat de aard der maatschappelijke productie van zelf tot het ontstaan van een klasse van arbeiders als tegenstelling van een klasse van bezitters had geleid, dat m.a.w. de inrichting der samenleving geheel op deze tegenstelling berustte, dat het wezen dier samenleving daarin bestond, terwijl de omstandigheden, onder welke de arbeiderszoon voor zijn bestaan te strijden had, zich tegen zijn overgang naar de andere klasse met kracht verzetten, werd in de als minderwaardig beschouwde natuur van den werkman de verklaring gezocht van zijn werkmans-bestaan. In Europa zijn de staatshuishoudkundigen van alle richtingen thans van dit standpunt teruggekomen; men heeft deze verklaring van een zuiver-maatschappelijk verschijnsel daar als onjuist leeren verwerpen. Maar hier leefde dit onjuiste inzicht lange jaren in volle glorie. En er is heel wat tijd, er is heel wat kostelijke spitsvondigheid vermorst in den strijd over de vraag, of niet de natuur van den Indo-Europeaan, als gevolg van de bloedmenging, ten opzichte van zijn sociale positie de feitelijk schuldige was. Hierom alleen reeds was het een gelukkig verschijnsel, dat een zes- a achttal jaren geleden de tegenstelling tusschen Indo en volbloed vervangen werd door die tusschen blijver en trekker. Want dit wees op den groei van een inzicht, dat het rassen-criterium, indien al niet geheel, zoo toch voor 117 een groot deel, overboord gooien gingen het vraagstuk als een van hoofdzakelijk sociaal-economischen aard liet gelden. Voorzoover de laatste halve eeuw betreft, heeft het Indovraagstuk zich eigenlijk eerst in de negentiger jaren aan het besef van regeerders en belangstellenden opgedrongen als een probleem, dat met klem oplossing eischte. Toen na 1870 aan de particuliere industrie en cultures vrijheid van bewiging geschonken werd, ontstond een groote behoefte aan minder ontwikkelde Europeesche werkkrachten ter vervulling van de opzieners- en klerkenfuncties. De vraag ter arbeidsmarkt was groot. Maar na de crisis omstreeks 1885—1886 zagen de ondernemers zich, om in den feilen concurrentiestrijd het hoofd boven water te kunnen houden, genoodzaakt tot bezuinigingen, die eenerzijds verkregen werden door invoering van beter productiemethoden, anderzijds door verlaging van salarissen en loonen en inkrimping van personeel. De moeilijkheden in het bedrijfsleven deden aldus onmiddellijk haar invloed gelden op de positie van den onbemiddelden Europeaan. En deze invloed werkte lang na; de gevolgen van de crisis werden door deze klasse van werknemers gevoeld gedurende al de jaren, welke de ondernemingen «noodig hadden om er weer geheel bovenop te komen. Men weet, dat de groote opleving eerst omstreeks de eeuwwisseling kwam; tot dat oogenblik bleef dan ook het Indovraagstuk een probleem, waarmee men zich het hoofd brak, zonder kans te zien, het een oplossing te geven. Dit korte en globale overzicht van den gang van zaken wijst er reeds op, dat het Indo-vraagstuk niet in de eerste plaats een rassen-, maar een sociaal-economisch vraagstuk is. Het gaat hier om de maatschappelijke levenskansen van de leden eener groep, gevormd door lieden, die bij gebreke van een voldoende wetenschappelijke opleiding; niet in staat waren, hun zoons de bijzondere; meer speciale kennis te laten opdoen, welke zij zelf moesten missen. Want die kennis was slechts in Europa te-verwerven, en het inkomen Stond hun nu eenmaal niet toe, xle voor de Westersche op- 118 leiding noodzakelijke reis naar Nederland voor hun kinderen te bekostigen. Zij vormden, met hun nakomelingschap, de klasse der „blijvers". Naarmate de ontwikkeling der industrieele en landbouwondernemingen om zich heen greep, steeg de behoefte aan wetenschappelijk geschoold personeel, waaruit later de bedrijfsleiders zouden worden gerecruteerd. Er ontstond in het corps der werknemers zelf een differentiatie, die vakveretenigingen als den Suikerbond voor een der zwaarst denkbare moeilijkheden plaatst. Aan de leiders van de ondernemingen werden steeds hooger eischen gesteld. De „blijvers" konden er, over het geheel, niet langer aan voldoen, zooals vroeger veelal wel het geval was. Van deemployé's met Westersche opleiding beloofde zeker percentage er in de toekomst aan te zullen voldoen. Is het wonder, dat de onbemiddelde hiergeborene zich, met nauw verholen wrok, nog meer dan vroeger naar de lagere maatschappelijke rangen teruggewezen voelde? Toch was het hunnerzijds een fout, de oorzaak te zoeken in een afkeer van hun ras, voorzoover dan in geval van bloedmenging van een ras gesproken mag worden. Tot de blijvers behoorden en behooren evengoed de onbemiddelde Hollanders, die hier kwamen zonder ooit iets van Indië te hebben gezien of tot de bevolking van dit land in eenigerlei relatie te hebben gestaan. Ook dezen en hun nakomelingen is, in het algemeen, de gelegenheid ontnomen om zich in het buitenland tot het bekleeden van de hoogere leidende posten te bekwamen, en hun maatschappelijke positie vertoont geen onderscheid met die der hier-geboren blijvers. Een samenleving welker ontwikkeling niet door van buitenaf komende krachten geremd en uit het goede spoor gedrongen wordt, bepaalt in elk stadium van haar groei het systeem van indeeling van de voorhanden arbeidskrachten; zij vertoont een neiging, die indeeling zoo planmatig mogelijk te doen zijn. De verhoudingen tusschen het aantal werkkrachten in het eene en dat in het andere bedrijf is een grootheid, die binnen slechts nauwe grenzen schommelen 110 kan. Als zij twintig pottenbakkers noodig heeft tegen vijf smeden, dan is die verhouding niet maar willekeurig te veranderen, tenzij ten koste van de levensvatbaarheid der sociale eenheid, als gevolg van verspilling van maatschappelijk arbeidsvermogen. Het hier gevestigde kapitaal heeft wetenschappelijk ontwikkelde leiders van bedrijven noodig, maar ook minder geschoolde werkkrachten ter vervulling van de functies van klerken, opzieners e. d., en dan van beide soorten een bepaald aantal. Blijft het aanbod beneden deze vraag, zoo zal van de zijde der ondernemers aandrang op de regeering tot oprichting van eenvoudige technische of landbouwkundige scholen worden uitgeoefend, of zij slaan zelf de hand aan den ploeg. Maar is het aanbod grooter, dan kan dit er enkel toe leiden, dat de salarissen lager worden gesteld. En al ontvingen allen, die thans de klasse der blijvers uitmaken, een hoogere wetenschappelijke vorming, het zou er toch niet toe kunnen voeren, dat het kapitaal de vervuilers van de lagere functies beter betalen zou. Want de waarde van de werkkrachten voor het bedrijf zou er niet grooter door worden en het aantal der klerken en opzieners waaraan behoefte zou bestaan, zou evengroot zijn als thans. Het is dan ook niet juist, de oplossing van het Indovraagstuk uitsluitend in de richting van uitbreiding van de gelegenheid tot genieten van onderwijs te zoeken. Meer onderwijs is zeker niet verwerpelijk, doch het heeft voor den enkeling beteekenis, doordat het zijn concurrentiekansen verbetert. Maar de categorie der lager bezoldigde betrekkingen wordt er niet door uit de wereld geholpen. Toch gevoelt ieder dat er in het blijversverschijnel een groot onrecht schuilt. Het is een onbillijkheid, dat de gelegenheid, die den een geboden wordt om zich door hoogere opleiding voor een goed bezoldigden werkkring te bekwamen, den ander onthouden wordt tengevolge van het bloote feit alleen, dat ook zijn vader de kans ontbrak, zich wetenschappelijk te vormen. Het toeval van geboorte speelt hier een zoo gewichtige rol, dat dit verschil in levensomstandigheden niet anders .dan 120 met schrijnende bitterheid kan worden beseft. Er groeit een brdeierige haat tegen de bevoorrechten, wien de beste kansen toevielen: voor een groot deel de kersversch uit Europa hier gearriveerde werkkrachten, die ginds hun studie voltooiden en wier doel is, zoo spoedig mogelijk met gevulden buidel naar het land hunner geboorte terug te keeren. En deze haat tegen de leden der andere maatschappelijke klasse schijnt den dragers zelf uiting van een rassentegenstelling. Zij gevoelen, in menig opzicht de minderen te zijn, en verwachten van de andere zijde minachting voor hun geestelijke inferioriteit. Nu i.s het waar, dat van die andere zijde maar al te dikwijls blijken van hoonende minachting gegeven worden die hun oorsprong schijnen te vinden in minachting voor het ras. Maar dit is tendeele gezichts-, voor een ander deel zelfbedrog. In den grond der zaak is het uiting van een gevoel van maatschappelijke en geestelijke superioriteit boven de leden der groep, die het niet tot hetzelfde niveau van sociaal leven weet te brengen. Soortgelijke gevoelens beheerschen in Europa de verhouding tusschen de klasse der ondernemers en die der werklieden. Het geschrijf over rasmiskenning, over de „pigmentkwestie", waarin o.a. de heer Douwes Dekker indertijd zoo sterk was, heeft, waar het om verbetering van de maatschappelijke pósitie der blijvers gaat, geen zin. Men kan er een stroom van rebellische en revolutionnaiie gevoelens door ontketenen, welke tenslotte geen bedding zal kunnen vinden en, na een tijdlang te hebben gedreigd, de lage landen van het maatschappelijk leven te verwoesten, in een aantal zijtakken verloopt en doodloopt. Het Indo-, of liever: het blijversvraagstuk, is er een, dat zich door geen politieke of sociaal-economische actie laat oplossen. Geef een blijver de gelegenheid, zich tot trekker op te werken, en iemand, die voorbestemd was trekker te zijn, zal zich genoopt zien, blijver te worden. Want aan de indeeling van de arbeidskrachten valt niette tornen dan ten koste van het bestaan der maatschappij zelf. 121 Mógelijk is: een seleclie op individueel intellect. Deze mogelijkheid zal geschapen worden door uitbreiding van de gelegenheid, zich hier te lande voor de beter bezoldigde betrekkingen te bekwamen.- Daardoor zullen leden der blijvers-klasse zich het vooruitzicht geopend zien, met grooter kans op succes in mededinging te treden tegen de in Nederland opgeleide werkkrachten. De politiek der regeering gaat, blijkens mededeelingen van Mr. Creutzberg in den Volksraad, in deze richting. Men kan zeggen, dat de opleidingsgelegenheid hier nog lang niet voldoende is, en er bestaat aanleiding, op uitbreiding ervan te blijven aandringen. Maar toch is het vraagstuk reeds in den loop der laatste tien jaren merkbaar van aspect veranderd. In de klasse der blijvers ontstaat een splitsing. Het aantal der ..Indische jongens'*, die zich hier boven het tot dusver normale niveau uitwerken, wordt grooter, terwijl aan den anderen kant steeds meer hunner als geschoolde lagere werkkrachten met inlandsche en Chineesche toekangs in concurrentie treden, en ontwikkelde,inlanders en Chineezen opzieners- en klerkenposten gaan bezetten. In zooverre is dan ook het samengaan van onvermogende blijvers met inlanders in één vereeniging als Insulindeeen voor de hand liggend en zeer verklaarbaar verschijnsel. Het streven van den Indischen Bond, dat van den aanvang af op verhooging van het maatschappelijk peil der blijversklasse gericht was, is door de feiten achterhaald. Het bestaan van den Bond heeft geen zin meer. De Indische Bond heeft zijn tijd gehad. RASSEN AARD EN SENTIMENT Zijn, waar wij diepgaande verschillen opmerken tusschen het Javaansche en het West-Europeesche volkskarakter, deze steeds èn alleen te verklaren uit onveranderlijke invloeden, als biologische, geologische, klimatologische factoren? Is derhalve uitgesloten, dat de bevolking van Java dezelfde karaktertrekken vertoonen zal of vertoond heeft als die van West-Europa? Zal de diepe kloof tusschen de Westersche en de Javaansche volksziel, door velen geconstateerd, te allen tijde blijven bestaan? Rudyard Kipling beweert het, en bekend is zijn „East is East, and West in West, and never the twain shall meet". En Dr. J. H. F. Kohlbrugge gaf in zijn Blikken in het zieleleven van Jen Javaan en zijner overheerschers een heel lijstje van verschillen, die hij als eeuwig en onvergankelijk beschouwde, doordat hij ze toeschreef aan de verschillen tusschen het klimaat van West-Europa en dat van Java. Deze permanente verschillen, door Dr. Kohlbrugge geconstateerd, zijn de volgende: „In het Westen," zegt hij, „is beweging, streven naar vooruitgang, zucht naar het nieuwe, naar verandering. „In het Oosten daarentegen overweegt rust en traagheid, vadzigheid, men wenscht, dat het eenmaal loopende rati onveranderd blijve rondwentelen, men vereert dus het oude. „In het Westen leeft de vrijheid, de zelfstandigheid, het individualisme, men is zelf rechter over zijn geweten, de heerscher is de eerste dienaar van den staat, de overheid bestaat door den wil des volks, het volk kent vaderlandsliefde. 123 „In het Oosten" heerscht collectivisme en telt het individu niet, dat geen zelfstandigheid kent, daar heerscht het despotisme, dat voor eigen voordeel alle werkzaamheid onderdrukt. Voor de overheid niets dan vrees en naast die vrees onverschilligheid wie het roer van staat in handen heeft. Vaderlandsliefde is onbekend. „In het Westen leeft de vrije gedachte, is de denker de hooggeëerde, daar denken en werken allen mede tot ontwikkeling. Het intellect is de beweegkracht, de rede de gids, naar feiten wordt gevraagd. „In het Oosten heeft men angst voor het nadenken, de begrippen algemeen welzijn en logica zijn er onbekend, dientengevolge heerscht er de grootste geestelijke verwarring. Daar is slechts emotie de beweegkracht, emotie die de phantasie doet werken, de hartstochten gaande maakt. „Het Westen heeft staatslieden en mannen der wetenschap. „Het Oosten heeft zieners, profeten, groote tyrannen. ,Het Westen denkt zonder ophouden, zijn zielstoestand is die eener gespannen snaar, zijn lichaam een krachtig robust gebouw, zijn tred vast en dreunend. „Het Oosten voelt alleen, alles is slap, slap zijn de uitingen, het willen, het denken, de ledematen, schuivelend onhoorbaar de tred. „Het Westen maakt de natuur dienstbaar. „Het Oosten is onderworpen aan, is slaaf der natuur. „Het Westen is vorm en gedachte. „Het Oosten is kleur en phantasie". Men ziet, de verschillen tusschen den Westerling en den Oostering zijn, volgens Dr. Kohlbrugge, niet gering, „Al deze verschillen schrijf ik toe aan het klimaat en zijn uit het klimaat te herleiden," zegt hij verder. En dan: „Deze beschouwingen over het Westen en het Oosten en het klimaat geven ons de overtuiging, dat het karakter van den Javaan nimmer gewijzigd zal kunnen worden". Het ziet er dus volgens dezen publicist vrij hopeloos uit. De kloof is breed en diep, ja, onoverbrugbaar. „Ons goed is hun goed niet, noch hun kwaad ons kwaad. Oost en West. ' Een andere hemel, een andere aard. En over 124 den afgrond geen brug ", schreef mej. Augusta de Wit, in schooner vorm dan Dr. Kohlbrugge zich uitdrukte, maar met. hetzelfde tekort aan inzicht en begrip. Wat verwondering baart, is, dat de overzijde van de kloof nog zichtbaar is en zich niet in nevelen oplost. Dr. Kohlbrugge schreef althans een boek van niet geringen omvang vol beschouwingen over het zieleleven van den Javaan, dat hij met dat van den Westerling vergeleek. De afstand moge breed zijn, zij laat zich klaarblijkelijk toch meten, althans schatten. En daarvoor is een maat noodig. Welke is de maat, door Dr. Kohlbrugge aangelegd waar hij het onderscheid tusschen, naar zijn meening, zoo absoluut verschillende volkskarakters ging meten? In zijn verstand, zijn rede kan die maatstaf niet liggen. Want hoe is het mogelijk, met behulp van het verstand psychologische verschillen te meten? Indien het waar is dat het Westersche en het Oostersche volkskarakter zoo oneindig ver van elkaar staan als Dr. Kohlbrugge beweert, dan kunnen wij de hoop wel opgeven, den Javaan ooit te zullen begrijpen. Maar dan zullen wij ook nooit weten wat hij noodig heeft of noodig hebben kan, is het dwaas, het zieleleven van den Javaan te willen beschrijven, en dalen de zending en al wat ten bate van de inlandsche bevolking gedaan wordt, af tot den rang van lukrake probeersels, zonder eenigen redelijken grond. Dan dienen wij den Javaan, met zijn „bijgeloof en zijn „onderworpenheid", zijn „gemis van vaderlandsliefde" en zijn „phantasie", zijn „geestelijke verwarring" en al die uitingen van een karakter dat precies het tegendeel is van het Westersche volkskarakter, te aanvaarden zooals hij is ën te laten zooals hij is. Want wie of wat waarborgt ons dat hij bij met de beste bedoeling genomen maatregelen inderdaad gebaat is? Hoe zullen we ooit werkzaam kunnen zijn in het belang van een volk, indien zijn karakter zoo hemelsbreed van het ónze verschilt dat begrijpen wel uitgesloten moet zijn? Dr. Kohlbrugge leidt al die verschillen in volkskarakter af uit verschillen in klimaat, En daar deze laatste blijvend 125 zijn, beschouwt hij ook die verschillen in volksaard als constant en van alle tijden. Een opvatting, die tot troostelooze consequenties voert, en daarom wel terdege op haar juistheid, mag worden getoetst, — temeer, waar nog zoovelen de denkbeelden van den heer Kohlbrugge deelen. Het milieu is zonder twijfel de bij de vorming en den groei van een volkskarakter overheerschende factor. Maar dat milieu wordt dan toch niet enkel gevormd door klimatologische en geologische elementen; de maatschappelijke omstandigheden maken er een belangrijk deel van uit. Dr. Kohlbrugge en zij die zijn opvatting deelen, beschouwen, echter die maatschappelijke omstandigheden als producten van het volkskarakter, en herleiden dus ook deze tot de 'klimatologische en geologische factoren. Hier nu ligt een bron van onjuiste inzichten, die de stroomen van wanbegrip naar alle zijden uitzendt. Het is waar, dat de samenleving uit individuen is opgebouwd, maar het is toch ook waar, dat zij méér is dan een opeenhooping van individuën, dat zij is een levend organisme en haar eigen ontwikkelingseischen stelt, aan welke het individu zich zal hebben te houden op poene van in het sociaal verband niet te passen en onder te gaan. De maatschappelijke om-, standigheden vormen derhalve een kunstmatig deel van het milieu, dat veranderlijk is, doordat de samenleving zelve groeit en groeien moet, daar de toeneming van het zielental telkens opnieuw de behoefte schept aan stijging van de productie van levensonderhoud. En daar de individuën zich telkens aan die veranderende maatschappelijke omstandigheden hebben aan te passen, is al op voorhand te zeggen, dat van onveranderlijkheid van het volkskarakter geen sprake kan zijn. Anderzijds zijn die veranderingen in den volksaard uitsluitend op rekening te stellen van de veranderingen in het kunstmatig, het sociaal milieu, van de wijzigingen in de maatschappelijke omstandigheden, die zich voltrekken als direct gevolg van de wijzigingen in de productiemethode. Het is derhalve, om verwarring te voorkomen, wenschelijk dat onderscheid gemaakt wordt tusschen rassenaard en sen- 126 tintent, in dien zin dat met den eersten térm dat deel van het volkskarakter wordt bedoeld, dat door de constante factoren in de uiterlijke omstandigheden bepaald wordt — voorzoover althans de rasseneigenaardigheden, welker omschrijving op het gebied der biologie ligt, met klimaat en geologische omstandigheden .iets te maken hebben, een vraagstuk dat buiten den gezichtskring van schrijver dezes valt — terwijl met sentiment wordt aangeduid dat deel van het volkskarakter, dat zich wijzigt onder invloed van de wijzigingen in het kunstmatig, veranderlijk milieu : de maatschappelijke omstandigheden. De rassenaard kan dan als constant worden beschouwd; het sentiment is veranderlijk. Dan staat de inhoud van het volksbewustzijn in onmiddellijk verband met het sentiment, terwijl de vorm, in welke die inhoud gegoten wordt, bepaald wordt door den rassenaard. In elke uiting van volksleven, m.a.w. in datgene dat tot uiting komt, spreekt het sentiment des volks zich uit; maar hoe het zich uitspreekt, is afhankelijk van den rassenaard. Zoo vindt men hier op Java oude Hindoetempels, die in opvallende mate herinneren aan afbeeldingen van bouwwerken der Azteken, terwijl toch de architectonische verschillen onmiskenbaar zijn; — de overeenkomst in sentiment, in overeenkomstige stadia van maatschappelijke ontwikkeling, verklaart de gelijkheid der impressies, het verschil in rassenaard verklaart het onderscheid in vorm. Zoo zullen twee naast elkaar levende volken, wier samenlevingen hetzelfde peil van ontwikkeling hebben bereikt, in hun artistieke scheppingen dezelfde gedachten tot uitdrukking brengen, doch op verschillende, door ras- en nationale eigenschappen bepaalde, wijzen. Zoo zijn ook de moraal, het recht, de religie, verbyzonderde openbaringen van het sentiment; maar de vorm in welke zedelijke voorschriften, rechtsbegrippen, religieuse gedachten uitgesproken worden, is afhankelijk van den rassenaard. Het is, na de voorgaande algemeene beschouwing, plicht, een poging te wagen om aan te toonen, dat de door Dr. Kohlbrugge opgesomde verschillen tusschen het Westersche en 12? het Oostersche volkskarakter alle te verklaren zijn uit verschillen in sociale ontwikkeling, d.w.z. verschillen in de maatschappelijke verhoudingen door welke het groeistadium der Westersche samenleving en" dat der Javaansche gekenmerkt worden. In het Westen is, zegt de heer Kohlbrugge, beweging, verandering, zucht naar het nieuwe, terwijl in het Oosten rust en traagheid overheerschen, men er het oude vereert. Men doet beter door te zeggen dat zoowel ginds als hier het bestaande vereerd wordt. Maar dit bestaande, d.w.z. geheel het complex van sociale verhoudingen, is in Europa van dien aard, dat wie niet mee-doet aan de moordende concurrentie, aan het jachtig gehaast om een positie te veroveren en er zich met alle middelen te handhaven, met maatschappelijken ondergang bedreigd wordt. Die „zucht naar het nieuwe" ware dus beter te omschrijven als: gebrek aan rust. Maar in het Oosten heeft men van die rust teveel, zeggen Dr. Kohlbrugge en zij die zijne opvattingen deelen. In het Oosten heeft men, zeggen wij, van die rust precies zooveel als met de eischen der maatschappelijke ontwikkeling overeen te brengen is, niet minder, maar ook niet meer. De rust en de traagheid zijn in het Oosten vermoedelijk niet grooter dan slechts weinige jaren geleden onder de boeren in Rusland, dat toch geen Oostersch land mag worden genoemd, en veel geringer dan in Japan en in tal van streken in China, die toch wèl tot „het Oosten" zullen worden gerekend. De verklaring van dit verschijnsel schuilt hierin, dat de samenleving van een in agrarische verhoudingen levend volk, die zich nog in een voor-kapitalistische fase van ontwikkeling bevindt, overal ter wereld, in het Westen zoowel als in het Oosten, slechts langzaam groeit; ook bij ons hebben de vroege Middeleeuwen honderden jaren geduurd. Er wordt geproduceerd voor de directe behoefte, niet, als in een latere periode, voor de markt, waar de producenten elkaar door lager prijzen, die te danken zijn aan telkens weer nieuwe technische verbeteringen, moeten 128 overtroeven. Die rust en traagheid worden dus door de maatschappelijke omstandigheden in een bepaalde fase van sociale ontwikkeling verklaard, en deze verklaring houdt tegelijk in, dat ze als kenmerken van den Javaanschèn volksaard eerlang zullen moeten verdwijnen. Maar zoolang de samenleving nog middenin die agrarische periode steekt, in welke het maatschappelijk leven zich van dag tot dag en van jaar tot jaar reproduceert, waarin het heenvliet als een kalme, uiterlijk onbewogen stroom — zoolang heeft het den schijn alsof ook het volkskarakter eeuwig en onveranderlijk is. En dat Dr. Kohlbrugge in traagheid, vadsigheid, neiging tot vereering van het oude constante elementen van het Javaansche volkskarakter ontdekt, is dan ook wel begrijpelijk, maar kortzichtig. Sommige schrijvers hebben het conservatisme van den Javaan toegeschreven aan de eeuwenlange onderdrukking. De verklaring is echter slechts ten deele juist. Die onderdrukking viel juist zoo gemakkelijk, doordat de Javaansche volksziel, het sentiment, zich in dezelfde richting bewoog; maar indien de teekenen niet bedriegen, dan begint die volksziel zich thans te ontwikkelen tegen de onderdrukking in. In het Oosten heerscht collectivisme, het individu telt er niet, zegt Dr. Kohlbrugge. Het hangt er maar van af, van welke zijde men de zaak beziet. In den oorlog telde het individu al in het geheel niet. Wie de verhoudingen der laatste eeuw in Europa met onbevangen blik overziet, zal niet in ernst kunnen volhouden, dat, voorzoover de arbeiderswereld betreft, het individu er in tel was; en de sociaal-democraten zijn er dan ook van overtuigd, dat eerst in de komende periode van Westersch collectivisme het individu volledig tot zijn recht zal kunnen komen. Volle ontplooiing van ieders individualiteit is slechts mogelijk indien alle individuën gelijkelijk gebonden zijn door de eischen welke het sociale verband stelt en deze gelijkelijk als rationeel en noodzakelijk erkennen. Men kan niet zeggen dat in de inlandsche samenleving hier te lande, waar in veel sterker mate dan in West-Europa gelegenheid bestaat tot bekleeden van die positie tot welke persoonlijke kwali- 129 teiten voorbestemmen, het individu minder telt dan ginds, waar deze gelegenheid aan slechts weinigen is voorbehouden en het toeval van geboorte in de meerderheid der gevallen beslissend, is. De heer Kohlbrugge heeft dit vraagstuk uitsluitend bezien van het standpunt der bezittende klasse, die| dank zij kapitaalbezit, haar zonen „de zelfstandigheid, het individualisme" kan waarborgen, op welke publicisten als hij zoo gaarne een loflied zingen. In het Oosten heerscht angst voor nadenken, heet het verder, de begrippen algemeen welzijn en logica zijn er onbekend; in het Westen daarentegen heerscht de vrije gedachte, de denker is er de hooggeëerde. De kortzichtigheid en de Westersche arrogantie zijn waarlijk irritant. De „vrijheid" der gedachte hebben de socialisten er tientallen van jaren aan den lijve ondervonden, en hoezeer de denker ginds „de hooggeëerde" is, bewijst de houding van de mannen der officieele wetenschap ten aanzien van b.v. Marx, den meest eminenten denker der laatste eeuw. De jubeltoon van Dr. Kohlbrugge is waarlijk een stout stukje. En de bewering, dat in het Oosten angst voor nadenken zou bestaan, is al even dwaas. Waar de productiemethode zich over tientallen van jaren ongeveer gelijk blijft, heerscht geen behoefte aan nadenken in Westerschen zin, en de geest mist er in zijn uitingen de levendigheid van dien van West-Europa, waar de snelle technische en sociale ontwikkeling een even snelle ontwikkeling van de wetenschap gebiedend eischte. Maar men kan den naar alle zijden naar gelegenheid tot intellectueele ontwikkeling zoekenden Javaan toch waarlijk niet verwijten, dat hij bang zou zijn voor nadenken. Men moet wel van alle besef voor de beteekenis der historische ontwikkeling verstoken zijn om, als Dr. Kohlbrugge, te kunnen beweren dat het begrip „algemeen welzijn" in het Oosten onbekend is. Waar de leden eener dorpsgemeenschap een stevig, hecht-aaneengesloten geheel vormen doordat elk hunner zich ervan bewust is, zijn belangen aan die van het geheel ondergeschikt te moeten maken, is zin voor het algemeen welzijn vanzelf aanwezig; slechts geldt als „alge- KOCH 9 130 meen welzijn" het welzijn van de afgesloten sociale eenheid binnen welker grenzen het proces van productie en distributie zich afspeelt. Wat daarbuiten gebeurt staat naar de half-bewuste schatting der leden van die eenheid te ver af, dan dat de zorg voor het algemeen welzijn zich tot daar zou kunnen uitstrekken. In kleiner proporties vinden- wij hier dus hetzelfde als wat wij in Nederland als „provincialisme" leerden kennen. Het zal vanzelf verdwijnen bij verwijding van de grenzen der produceerende en distribueerende sociale eenheid. Zelfs al ware de bewering van Dr. Kohlbrugge in haar algemeenheid juist, zoo zou haar geldigheid toch van slechts tijdelijken en betrekkelijken aard zijn. Maar ze is niet juist. Wat Dr. Kohlbrugge bedoelt waar hij zegt dat het begrip „logica" in het Oosten onbekend is, had wel nader uiteengezet mogen worden. Hij begeeft zich hier op filosofisch terrein, zonder zich daarvan klaarblijkelijk bewust te zijn; nadere definieering van het begrip laat hij geheel achterwege. Bedoelt hij de absolute, abstracte logica, dan zij er op gewezen, dat de strijd der wijsgeeren in het Westen een doorloopend pogen beteekent om de waarheid te achterhalen, en dan is men ook daar met de kennis van hetgeen het begrip „logica" inhoudt, nog niet veel verder. En bedoelt hij de denkmethode, die in de vorige eeuw algemeen toepassing vond, zoo kan gelden dat deze in den loop der laatste tientallen van jaren plaats begon te maken voor die van den dialectischen ontwikkelingsgang. Over het geheel wordt steeds en overal de algemeen gehanteerde denkmethode bepaald door den aard der resultaten welke men met een onderzoek bereiken wil. De vorige eeuw was op het gebied der physica de eeuw der analyse, doordat de feiten en verschijnselen tot in de kleinste details ontleed moesten worden alvorens mogelijk zou zijn, wetten, hypothesen te formuleeren. Dit leidde vanzelf tot een denkmethode die als voornaamste element de neiging bevatte tot het stellen van starre grenzen; op het gebied der wijsbegeerte kregen wij de metaphysica, die alles streng uiteen hield: denken en zijn, geest en materie, kracht en stof, oorzaak en gevolg, 131 positief en negatief. Voor den metaphysicus kan geen ding dat ding en tegelijk iets anders zijn. Hij zoekt naar de „eeuwige substantie," de absolute rust in de wereld der verschijnselen —een natuurlijk gevolg van den aard van alle toenmalig onderzoek, dat bij zijn ontleding wel genoodzaakt was, de objecten te beschouwen als waren ze in rust, en als afzonderlijke, op zichzelf staande grootheden. Deze denkmethode moest zich vanzelf als een rem doen gevoelen toen het er op aankwam, de verspreide deelen, die door analyse gevonden waren, weer bijeen te voegen om de wet hunner samenwerking, de wet der ontwikkeling van het ontlede geheel te vinden. Want toen drong zich het besef op den voorgrond dat niets in rust is, dat alles zich beweegt en niets stand houdt; dat het zijn een vorm van het worden en de rust een vorm van beweging is. Deze denkmethode vindt men terug in alles wat in onze tijden in waarheid modern mag heeten: op het gebied der theoretische economie het Marxisme, op wijsgeerig gebied de prediking van prof. Bolland, op natuurwetenschappelijk gebied de werken van Hertz en Mach, op dat der mystiek de theosofie. Welke denkmethode bedoelt nu dr. Kohlbrugge waar hij van „het begrip logica" spreekt? En met welk recht kan hij beweren, dat logica in het Oosten onbekend is, waar toch klaarblijkelijk elke denkmethode een zoo tijdelijke en betrekkelijke geldigheid bezit? In West-Europa is gedurende geheel de vorige eeuw de nadruk gelegd op de technische ontwikkeling, hetgeen vanzelf oorzaak werd van een zeer levendige denkwerkzaamheid en een neiging tot hechten van overmatige beteekenis aan wat men voor de realiteit in het maatschappelijk leven aanzag. Hier is, in de inlandsche wereld, aan die activiteit der gedachte geen behoefte; een leven dat zich van den eenen dag op den anderen gelijk blijft, eischt niet die inspanning van het denkvermogen aan welke wij. Westerlingen, ons hebben moeten wennen. En dus overweegt de phantasie, de gehechtheid aan den schoonen vorm — waarbij echter in hetK oog gehouden dient te worden dat 132 de gedachten, in die schoone vormen gehuld en, meestal, verhuld, niet maar willekeurige invallen zijn, doch al evenzeer verband houden met de realiteit van het sociaal gebeuren. Het bloemrijke, dat voor ons gevoel vaak de grenzen van het gezwollene nadert of overschrijdt, is de meer ontwikkelde uitdrukkingswijze van een volk, welks gedachtenwereld zich over lange perioden zoogoed als gelijk blijft en dat zich, waar de hoofdlijnen dier ideeën doorloopend in een en dezelfde richting wijzen, vanzelf toelegt op variatie in de vormen in welke die gedachten worden uitgesproken. Het zijn ook eenvoudige gedachten, die in onze oude sagen en legenden tot uitdrukking komen; wat den minnaar van schoonheid in die alleroudste literatuur van het Westen aantrekt, is de schoone vorm, de kleur, de openbaring van de neiging tot het phantastische, dat toch een zeer reëelen basis bleef behouden, en juist daardoor te sterker treft. Met de voorgaande critiek op het door Dr. Kohlbrugge gegeven lijstje van verschillen tusschen „het Westen" en „het Oosten" moge worden volstaan; zij is allicht voldoende om te doen inzien dat die verschillen, voorzoover ze inderdaad bestaan, alle uit een onderscheid in maatschappelijke ontwikkeling te verklaren zijn en daarom niet als constant beschouwd kunnen worden door wie in de mogelijkheid van ontwikkeling ook voor de inlandsche samenleving gelooft. Zij zijn openbaringen van verschillen in sentiment; maar, dit sentiment wijzigt zich onder invloed van wijzigingen in het veranderlijk element in de levensomstandigheden van een volk: het complex der maatschappelijke verhoudingen. Door den groei dezer verhoudingen, den groei dus van het sentiment, zal vanzelf de kloof gedempt, of vernauwd, worden, die thans door Kipling, Augusta de Wit, Dr. Kohlbrugge en zoovele anderen wordt geconstateerd. Want het is het wezen der gedachte, en niet de vorm in welken zij uitgesproken wordt, waardoor wederzijdsch begrijpen en waardeeren mogelijk worden gemaakt. De Oostersche vorm moge duurzaam van de Westersche afwijken—, naar- 133 mate de inhoud, het wezen der gedachten zich ontwikkelt en die inhoud rijker wordt, zal tusschen de hoogst gedifferentieerde typen een wederzijdsche toenadering ontstaan, door welke de kloof wordt overbrugd. Daarop moet alle hoop gevestigd, moet alle streven gericht zijn. Waar het de analyse betreft, kan men het lijstje verschillen van Dr. Kohlbrugge nog laten gelden. Maar in de komende jaren is in de eerste plaats de eisch der synthese aan het woord; en aan de mogelijkheid daarvan kan niet gelooven wie het karakter der tijdelijke en betrekkelijke geldigheid van die verschillen niet doorziet. Hierop te wijzen was het doel van dit opstel. DE INLANDER EN DE ZENDING Een zendeling begeeft zich onder de Dajaks, die hij wegens hun barbaarsche zeden oprecht beklaagt, en tracht hen tot het Christendom te bekeeren. Hij bevindt zich, als Europeaan met een hoog ontwikkelde moraal, temidden van een volksstam die in uiterst primitieve verhoudingen leeft. De voortbrenging van het levensonderhoud heeft met eenvoudige middelen plaats, arbeidsverdeeling bestaat, maar op geringe schaal, voornamelijk nog geheel binnen de grenzen van het gezin. Op hulp van stamgenooten is de Dajak derhalve in geringe mate aangewezen en het leven van het medelid van den stam is hem van geringe waarde; hij zal den ander zonder gewetensbezwaar het hoofd van den romp slaan, ziet in koppensnellen geen kwaad, eert integendeel als held den man die het met dit handwerk ver heeft gebracht. Deze gewoonte op zichzelf wijst reeds op een zeer los maatschappelijk verband, waarin de oorsprong van de primitieve moraal en rechtsbegrippen van den Dajak gezien moet worden. Volgt men nu niet, indien men door prediking van een voor hem gansch nieuwen godsdienst, die in wezen een zeer veel hooger ontwikkelde moraal is, den man aan het verstand wil brengen dat zijn zedelijke beginselen niet deugen en hij ze voor andere heeft te laten varen, den verkeerden weg, waar toch voor de hand ligt, dat de Dajak zijn in onze oogen onmenschelijke gewoonten wel vanzelf afleeren zal zoodra het sociaal verband hechter en meer gecompliceerd zal worden ? Een hooger ontwikkeld voortbrengingssysteem, waarin de arbeid over meerdere individuën verdeeld is,'en dat handel met andere stammen tot voorwaarde heeft, zal op bet leven van anderen meer prijs doen stellen, en de neiging, 135 die levens te sparen, wordt sterker. Zoo schept de maatschappij in haar ontwikkeling de vatbaarheid tot aanvaarden van een telkens hoogere moraal; en waar die vatbaarheid ontbreekt is de prediking van die moraal met onvruchtbaarheid geslagen indien niet de nadruk gelegd wordt op maatregelen tot ontwikkeling van het sociaal bestel. Deze korte beschouwing moest vooraf gaan aan een pogingtot verklaring van het voor velen zoo onbegrijpelijk verschijnsel, dat, terwijl het Mohammedanisme er in betrekkelijk korten tijd in slaagde, een groot deel van dezen archipel te veroveren, de prediking van het toch als hoogerstaand beschouwde Christendom op tal van moeilijkheden stuit die een slechts matig succes gunnen. Voor wie in het oog houdt dat de sociale verhoudingen het sentiment bepalen, waarvan op zijn beurt afhangt tot aanvaarding van wélke zedelijke voorschriften de geesten vatbaar zijn, is het niet zoo moeilijk, die verklaring te geven. Zij is dan gegeven, indien is aangetoond, dat de verhoudingen der inlandsche samenleving leidden tot den groei van een sentiment, dat meer overeenkomst vertoonen moet met het sentiment der maatschappij in welke het Mohammedanisme opbloeide, dan met dat van het moderne Westen. De maatschappij in welke Mohammed zijn leer predikte, was die van een volk dat zijn levensonderhoud door landbouw produceerde. Landbouwende volken weten zich volkomen afhankelijk van machten welke zij begrijpen noch beheerschen: van zon, regen, wind; en in hun gemoed openbaart zich een sterke neiging tot onderworpenheid aan een hoogere macht die over hun lot beschikt, maar te ver van hen af staat om direct genaderd te kunnen worden. De godheid is hun niet een vriend en vader der aardsche stervelingen, maar een geweldig heer, die omgang van vertrouwelijken aard niet duldt. Dit maakt, voor wie de godheid gunstig voor zich stemmen wil, een tusschenpersoon noodig, een bemiddelaar, de „stedehouder Gods op aarde" van het Katholicisme, dat 136 zijn grootste beteekenis immers óók vond in een periode met overwegend agrarische productiemethode. En dan nog blijft onmogelijk, van liefde tot die godheid een direct bewijs te leveren; er wordt gegrepen naar het indirecte bewijs: het offer. Dit beteekent, dat men, om zijn liefde te toonen, afstand doet van iets waaraan men waarde hecht. De gewoonte, offeranden te brengen, behoort tot de typische kenmerken der geesteshouding van een in eenvoudige agrarische maatschappijverhoudingen levend volk. Het moderne protestantisme kent het offer niet doordat de afhankelijkheid van de krachten der natuur in veel minder sterke mate tot het besef van den modernen Westerling spreekt. Dank zij de snelle ontwikkeling der techniek gelukte het, die natuurkrachten deels dienstbaar te maken aan de productie, deels haar invloeden te neutraliseeren; en de geesteshouding van den modernen Westerling wordt daardoor vanzelf veel minder gekenmerkt door besef van onderworpenheid aan een niet te naderen hoogere macht. De godheid van het protestantisme is als een vader en vriend voor zijn kinderen; een ieder kan zich tot hem wenden, hij is voor elks gebed toegankelijk. Dit denkbeeld staat, naar onze schatting, ongetwijfeld hooger dan de gedachte dat de godheid op offeranden gesteld zou kunnen zijn; maar het kan geen deel uitmaken van den inhoud van het bewustzijn van een in agrarische verhoudingen levend volk, in welks ziel het sentiment der absolute onderworpenheid nog overheerscht. Waar een bemiddelaar, een „stedehouder Gods op aarde," wien alle geloovigen eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd zijn, noodig wordt geacht, daar ontstaat vanzelf een sterke centraliseering van het gezag, waardoor een staat in den staat wordt gevormd. De macht van den Paus kon zich meten met die der wereldlijke vorsten. Maar daarvoor was onvermijdelijk, dat wereldlijk terrein betreden werd, dat van zeer wereldsche middelen gebruikt werd gemaakt: de Islam schrijft de verbreiding te vuur en te zwaard voor en eischt den dood voor eiken afvallige, terwijl de geschiedenis onzer Middeleeuwen de herinnering levendig houdt aan 137 aartsbisschoppen die steden belegerden en in het harnas stierven, en aan de inquisitie. Zie hier eenige kenmerkende verschillen tusschen het moderne protestantisme en den godsdienst van een volk dat nog in agrarische verhoudingen zijn levensonderhoud produceert. Bezien van het standpunt der grootere waarde van de hoogere ontwikkeling van verstand en gemoed is het sentiment, dat in het protestantisme vertolkt wordt, er ongetwijfeld een van hooger orde. Op zichzelf hebben de pogingen der zendelingen dan ook recht op onze waardeering en sympathie. Doch ze waren tot dusver tamelijk onvruchtbaar en zullen dit in naaste toekomst blijven, doordat ze in botsing komen met het inlandsche volksbewustzij n. Zal de prediking der zendelingen succes hebben, zoo dient eerst de bodem te worden voorbereid door een streven om de inlandsche samenleving op hooger plan van ontwikkeling te brengen. Door maatregelen van die strekking zal het Mohammedanisme aan invloed kunnen verliezen, doordat het, althans in zijn huidigen vorm, zijn voedingsbodem verliest en de geesten vatbaar worden voor aanvaarding van het protestantisme. Het is dan ook merkwaardig, dat de zending juist daar het meest van zich doet spreken waar, als te Modjowarno, zorg voor het maatschappelijk welzijn der bevolking een belangrijk deel uitmaakt van de taak, welke de zendelingen in die streken zich stellen. Toch blijven klachten over het geringe succes ook daar niet uit. En dit ligt voor de hand, want de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen kan zich voorloopig toch niet voltrekken in zoo snel tempo, dat deze verhoudingen, en daardoor het sentiment, de Westersche sociale verhoudingen en het Westersch sentiment tot op geringen afstand naderen, zoodat van overeenkomstige psychische en intellectueele vatbaarheid gesproken zou kunnen worden. Voor de Katholieke zending, in welke de geest der agrarische Middeleeuwen veel sterker voortleeft, staan de kansen belangrijk gunstiger; het resultaat der prediking op de Philippijnen bewijst, wat door 138 haar bereikt kan worden in streken waar het Mohammedanisme haar niet vóór was en ze dus niet achter het net vischte. Maar in geen geval zal, in afzienbare toekomst, succes beschoren kunnen zijn, indien niet met alle middelen gewerkt wordt aan ontwikkeling van de inlandsche maatschappij. Dit is, uit den aard der zaak, niet de taak van de zending, maar die der regeering. Aan de resultaten, die zij zich wenscht, is de zending wel verplicht, dezen eisch 1 te stellen. Van regeeringssubsidies is slechts heil te verwachten indien de voorwaarde wordt gesteld, dat de bedragen uitsluitend besteed zullen worden in het belang van maatregelen van sociale strekking. Al het voor de louter godsdienstige propaganda uitgegeven geld is thans, feitelijk, nog nutteloos verspild ; en van de regeering mag geëischt worden, dat zij zich daartegen hoedt. Maar aan den anderen kant dient toch ook gewaakt te worden tegen overschatting van den invloed der protestantsche zending inx door en door Mohammedaansche streken, waar dus de volksgodsdienst zelf reeds wijst op een sentiment, dat de vatbaarheid tot aanvaarden van den godsdienst der zendelingen afdoende ondermijnt. Daar is succes toch vanzelf uitgesloten, en er. mag in rustig vertrouwen verwacht worden, dat het in naaste toekomst ook niet komen zal. Een felle godsdienststrijd is voorloopig in Indië nog niet te vreezen. De protestantsche zending werkt hier, in dit land met agrarische verhoudingen, in zoo ongunstige omstandigheden, dat wij haar pogen rustig kunnen aanzien, zonder angst voor een succes dat tot godsdienststrijd zou kunnen leiden. DWAZE VRAGEN Door den heer Walbehm werd de vraag of de Javaan lui is, eenige maanden geleden opnieuw aan de orde gesteld in het weekblad Indië, en hij beantwoordde haar ontkennend. De Javaan is, zegt hij, volstrekt niet lui, althans niet luier dan Hollandsche werklieden, b.v. bij de bouwvakken in den Haag, die hij wel eens formidabel heeft zien dagdieven. En hij deelt mede, waar en bij welke gelegenheden de Javaan integendeel een groote mate van ijver en voortvarendheid pleegt te toonen.' De vraag klinkt, in haar ongecompliceerde eenvoud, nogal onnoozel. Want zij is ingericht op een antwoord, dat op een simpele bevestiging of ontkenning neerkomt, terwijl de kwestie toch wel wat breeder op te vatten is. Evenals de representant van welk ander volk ook, is de Javaan noch lui, noch ijverig, maar zal hij, in het algemeen, zich bereid toonen tot verbruik van zooveel arbeidskracht als noodig is om productie van wat de samenleving aan levensonderhoud noodig heeft, te waarborgen. Het is volkomen waar, dat Javanen zich bij tal van gelegenheden het tegendeel van lui toonen. Het is ook waar, dat zij op andere momenten blijk geven van een afkeer- van den arbeid, die den rechtgeaarden Westerling een bron van ergernis vormt. Maar het is kortzichtig, hieruit te willen afleiden of de Javaan ijverig dan wel lui is. Want het vraagstuk is niet te beschouwen buiten het sociaal verband. Wat de mensch, individueel, aan arbeidskracht behoort te verbruiken, wordt bepaald door den arbeid, dien de samenleving voor haar instandhouding behoeft. De noodzakelijkheid van productie van het levensonderhoud voor de gemeenschap openbaart zich in het individu als de zucht tot arbeiden. Die zucht zal bij het eene individu sterker zijn 140 dan bij het andere, en wij spreken dan, in individueelen zin, van ijver en luiheid; doch het doorsnee-individu, de man die als representant der samenleving gelden kan, zal die zucht, — of, wil men: bereidwilligheid — tot werken vertoonen in gemiddelde mate, en noch lui, noch bijzonder ijverig kunnen worden genoemd. Waar het eigenschappen als ijver en luiheid betreft, stelt elke sociale eenheid haar eigen normen. Het is eenvoudig een domheid, den Javaan luiheid te verwijten als resultaat van feen vergelijking met den Westerling, die onder geheel andere omstandigheden en voor gansch andere doeleinden te werken heeft; aan wien op het punt van arbeid door de gemeenschap volstrekt afwijkende eischen gesteld worden. De Javaan kan, zoolang de stadia van groei der inlandsche en der Europeesche maatschappij hier te lande zoozeer uiteenloopen, slechts lui heeten na vergelijking met landgenooten, die naar algemeen inlandsch oprdeel aan billijke eischen van arbeidzaamheid voldoen. Wie deze betrekkelijkheid van eigenschappen als luiheid en vlijt uit het oog verliest, komt tot het stellen van dwaze vragen als die van den heer Walbehm: of de Javaan lui is. De Javaan is lui zoomin als vlijtig; de Javaan, als typisch representant van het ras of de samenleving, is noch tot te veel, noch tot te weinig arbeid geneigd, doch bereid tot het verbruik van zooveel arbeidskracht als tot instandhouding van de gemeenschap noodig is; ware hij dit niet, de productie zou onvoldoende zijn. En eerst na vergelijking met dezen norm valt uit te maken, of de individueele Javaan lui dan wel ijverig is. Doch zóó was de kwestie door den heer Walbehm niet gesteld. Een andere vraag, die met de door den heer Walbehm gestelde in dwaasheid overeenkomt, is deze: of de Javaan moedig is, dan wel laf. Door „Asymptoot" werd eenige jaren geleden in het Ind. Mil. Tijdschrift op deze vraag een antwoord gegeven, dat aan stelligheid niet te wenschen liet, doch tot veel critiek en ergernis aanleiding heeft gegeven. Kromo was, heette het, op expedities laf en weinig bruikbaar. 141 Door dit artikel is, als gezegd, veel kwaad bloed gezet. Dat het aan oppervlakkigheid laboreerde, dat op een basis van te geringe ervaring een conclusie werd opgebouwd, viel met weinig moeite aan te toonen uit de geschiedenis. Doch ook in dit geval bestond weer de meest ernstige fout in de volstrekt verkeerde probleemstelling. Want ook lafheid en moed zijn relatieve eigenschappen, en de omstandigheden bepalen, of van lafheid dan wel van moed gesproken mag worden. In zijn beruchte werk over Die Philosopie des Krieges noemt prof. S. R. Steinmetz, de officieele geleerde van den Pruisischen jonkergeest in Europa, den moed een aangeboren menschelijke eigenschap. De mensch is, heet het, nu eenmaal van nature moedig, maar de eene mensch bezit van die eigenschap meer dan de andere en is dus moediger dan die andere. En heil den aller-moedigste! want hem is de toekomst, hij zal overwinnen in den strijd om het bestaan. De aangeboren menschelijke moed nu, zegt prof. Steinmetz, is de oorzaak van oorlogen, die dus, daar zij uit een onuitroeibaren aanleg verklaard moeten worden, al even onuitroeibaar zijn. Hetgeen, beweert de schrijver, ook maar goed is, want de oorlog doet tal van deugden ontspruiten, van welke men in tijden van vrede zoo niet droomt, en behoedt tegen ontaarding en verslapping. Er zijn door de macht der feiten van de laatste jaren weinig dingen zoo ineen gerameid als deze theorie van den verprutsten Toekomst-redacteur. De zwakheid van zijn standpunt lag voornamelijk daarin, dat hij getracht heeft, een wetenschappelijken basis te schuiven onder een meening, die even oppervlakkig als algemeen verbreid is. De inhoud van zijn Philosopkie des Krieges is, in den grond van de zaak, een vulgairfilosofie, waarmee werkelijk wetenschappelijke onderzoekers niet' gaarne voor den dag zouden komen. Zooals, naar de meening van prof. Steinmetz, de menschen de eigenschap die moed heet, in meerder of minder mate vertoonen, zoo is dit ook het geval met volkeren en rassen. 142 Het eene ras heet van nature moediger dan het andere. Dit is ook de grondtoon van het artikel van „Asymptoot", die het Javaansche ras dan voor een der minder-moedige houdt. De mensch is, evenals zijn samenleving, er op uit, zijn bestaan met alle ten dienste staande middelen te handhaven. De oermensch. die een roofdier ontmoette, maakte zich uit de voeten, bij gebreke van een wapen dat kans zou geven op de overwinning. Toonde hij daardoor gebrek aan moed? Wij kunnen de kwestie omkeeren en vragen, of hij wèl moed zou hebben getoond, indien hij, ongewapend als hij was, den strijd met hef roofdier aangebonden had. Klaarblijkelijk niet; hij zou blijken hebben gegeven van hopelooze krankzinnigheid. De handhaving van het eigen bestaan eischt dat het gevaar slechts zal worden aanvaard indien het onvermijdelijk blijkt; en moed bestaat daarin dat men, met besef van aard en mate van het gevaar, het onder oogen durft zien en den strijd wil wagen. De moed is dus oók een zeer relatieve eigenschap. Of iemand moedig is, wordt bepaald door zijn houding, bezien in het licht van de omstandigheden. Doch het is alweer, evenals luiheid en vlijt, een individueele eigenschap, en het is ook hier de samenleving-zelf, die den norm aangeeft. Bij een jagersvolk, welks individuën, om zich levensonderhoud te verschaffen, bereid moeten zijn om met de meer of minder primitieve wapenen, over welke zij beschikken, de aan de jacht verbonden gevaren te trotseeren, zal zich allicht neiging tot het offensieve ontwikkelen. Een landbouwend volk daarentegen heeft aan een dergelijke zucht tot aggressief optreden niets,, zal, integendeel, aan een verhouding van vrede tot het omringende de voorkeur geven. Het zal dus veeleer van defensieve dan van offensieve kwaliteiten blijk geven. Of een volk zich naar buiten als oorlogszuchtig dan wel als vredelievend voor zal doen, hangt dus geheel af van den aard van zijn sociale milieu, wordt bepaald door de wijze op welke het zich zijn levensonderhoud produceeren 143 moet. Met moed, als aangeboren ras-eigenschap, heeft dit alles natuurlijk niets te maken. Wat bij prof. Steinmetz en consorten voor den moedigen aanleg van een ras of een volk doorgaat, is het vermogen tot aanpassing aan de eischen van vaak moeite- en gevaarvolle sociale omstandigheden. Het voortbestaan van een volk stelt als eisch dat de gevaren welke die existentie bedreigen onder oogen gezien en bestreden worden. Er is dus daartoe een zeker kwantum bereidwilligheid noodig, dat in de eene periode grooter zal dienen te zijn dan in de andere, naarmate die gevaren zelf grooter zijn. Doch in verband hiermee kan niet van moed gesproken worden, welke moed dan in het eene tijdvak grooter zou zijn dan in het andere, wat trouwens, indien de moed een aangeboren raseigenschap zou zijn, ook al totaal onmogelijk wezen zou. Hoe vreemd het ook moge klinken: van moed kan, voorzoover het om de houding van een volk of ras als geheel gaat, eigenlijk geen sprake zijn. De individuen van dat volk of ras zullen, na onderlinge vergelijking, meer of minder moed toonen; d.w.z. de behoefte der gemeenschap om zich tegen de haar dreigende gevaren te keeren, zal zich in het eene individu krachtiger openbaren dan in het andere. En van persoonlijken moed kan dan ook wel degelijk sprake zijn; maar méér dan persoonlijk, méér dan individueel kan de moed niet zijn, omdat het alweer de gemeenschap is, die, onder invloed van de behoefte aan een collectieven weerstand voor welke de separate individuën elk voor zich de kracht hebben te leveren, den norm aangeeft — een norm, die uitteraard niet voor haar-zelf gelden kan. Dit alles lijkt, op het eerste gezicht, zeer theoretisch en academisch, en men zal zich afvragen of een betoog als bovenstaand wel eenige practische waarde heeft. Wij kunnen voor het bezwaar gevoelen. Maar zoolang dwaze vragen als die van den heer Walbehm haar reis door de Indische dagblad- en periodieke pers volbrengen zonder dat, door wien ook, op de dwaasheid ervan gewezen wordt, is allereerst noodig, de probleemstelling zelf eens te herzien. 144 Ditzelfde geldt voor het indertijd met zooveel gerucht door „Asymptoot" opgeworpen vraagstuk. ' Landbouwende volkeren, wier samenleving het stadium der ontwikkelde feudaliteit nog niet bereikt heeft, zijn, in het algemeen, vredelievend.- Jagervolken en volken met een krachtigen feudalen adel zijn oorlogszuchtig; nomadenstammen, die over een groot territoir moeten beschikken, zijn over het geheel aggressief, doordat zij, bij uitbreiding van het zielental, voor elkaar een belemmering vormen. Wie, als prof. Steinmetz, dit verschijnsel verwaarloost en van een meer of minder groote mate van „aangeboren" moed praat, begaat een domheid. En wie de mate van moed van den Javaan af wil meten naar die van b.v. den Europeaan, is nog verder van het rechte pad. Wat dus den Javaan betreft — alles hangt af van de omstandigheden aan welke hij zich heeft aan te passen. Doch de vatbaarheid, zich zoodanig aan te passen dat zijn houding van moed getuigt, bezit hij evengoed als het individu van elk ander volk. „Niet krachtig genoeg", schreef „overste F. C. Hering eenige jaren geleden in de Ind. Gids, kan ik te velde trekken tegen de minachting, waarmee nu en dan gesproken en geschreven wordt over de gevechtswaarde van den Inlander in het algemeen, den Javaan in het bijzonder Het. is waar, dat wij tot heden ons militair evenwicht in Indië hebben weten te handhaven (hoewel het wel eens op zware proef is gesteld, namelijk in den Java-oorlog, dus door den Javaan); maar wij mogen niet voorbijzien, dat wij met ons model beroepsleger door organisatie en oefening en door middelen om den strijd tot het uiterste te kunnen volhouden, maar vooral door onze bewapening, altijd zeer overmachtig zijn geweest. Wij kennen den inlander niet als soldaat van professie, strijdende voor zijn eigen hoogste belangen. . . Men kan er verzekerd van zijn, dat de Javanen, goed bewapend en zich de gevolgen van een slechten afloop volkomen bewust, zich met ontembaren moed zullen verdedigen als elk ander volk wanneer het gaat om de toekomst van het nationaal bestaan. Geen enkel bewijs voor het tegendeel; de laf- 145 hartigste wordt een held, als het om het leven gaat. Ieder, die langen tijd op Java heeft gewoond, heeft genoeg bewijzen gezien van de groote koelbloedigheid van den Javaan bij levensgevaar". Zoo kan, in het algemeen, gezegd worden, dat de individuën van het eene volk niet moediger of minder moedig van aanleg zijn dan die van het andere. Op het Javaansche volk als geheel hetstygma van aangeboren luiheid of lafheid te willen drukken, is in den grond van de zaak onvergeeflijk dom. KOCH 10 JONGEVROUWENSGHOLEN Ruim een jaar geleden werd in een circulaire, onderteekend door het bestuur der afdeeling Semarang van de Vereeniging tot oprichting van Jongevrouwen-scholen in NederlandschIndië, tot het publiek een oproep gericht om steun voor een doel dat veler sympathie verdient: hulp te bieden aan het Europeesche paupermeisje hier te lande, dat in het algemeen aan tal van maatschappelijke en moreele gevaren is blootgesteld en er maar al te vaak slachtoffer van wordt. De vereeniging heeft haar ontstaan te danken aan de onvermoeide propaganda van mevrouw Hissink-Snellebrand, gewezen onderwijzeres le klasse, die reeds jaren voor dit werk ijvert en o.a. op 22 November 1910 een voordracht over het vraagstuk hield in eene vergadering van het Indisch Genootschap. In den loop van het volgende jaar werd toen te Amsterdam de vereeniging opgericht. Het vraagstuk van wat, in een leelijken term, de „opheffing" van het Europeesche paupermeisje heet, hangt onmiddellijk samen met het probleem van het doen verdwijnen van geheel die pauper-klasse. Het zal, maatschappelijk gesproken, opgelost zijn zoodra die klasse zelf zich in een of meer andere, in andere omstandigheden verkeerende, zal hebben opgelost. Die klasse is a. h. w. de voedingsbodem voor elk der afzonderlijke gevallen van Europeesch pauperisme hier te lande, en deze laatste uit de wereld te helpen zal eerst afdoende mogelijk zijn indien zij die voedingsbodem verliezen; indien, m.a.w., het bestaan eener pauperklasse niet langer maatschappelijk verklaarbaar en onvermijdelijk zijn zal. Want het gaat niet aan te zeggen dat de léden dier klasse h oofd voor hoofd te indolent en te dom zijn om zich boven de dagelijksche verhoudingen van hun omgeving uit te werken; dat in die indolentie en die domheid dan ook de oorzaak van de geringe beteekenis hunner groep in het leven 147 dezer koloniale maatschappij moet worden gezien. Ware dit inderdaad zoo, dan zouden pogingen om die lieden beter toe te rusten voor den strijd om het bestaan, voldoende moeten zijn om de levensvoorwaarden dier mannen en vrouwen te verbeteren, en het ware de taak der regeering zich zonder verwijl met de borst hierop toe te leggen. Maar het is zoo niet. Het bestaan van de klasse der Europeesche paupers hier te lande is een noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg van de verhoudingen welke deze koloniale samenleving kenmerken ; en er is noch door de regeering, noch door een, hoe krachtig ook, particulier initiatief een einde aan te maken dat met het wezen van dit sociaal organisme in strijd zou zijn. Het vraagstuk van opheffing van het Europeesche paupermeisje is, in den grond, het vraagstuk van opheffing van de Europeesche pauper-klasse; het is het probleem van opheffing van de klasse der blijvers; en feitelijk zitten wij, door pogingen als thans op instigatie van mevr. Hissink genomen worden, weer midden in den strijd om het z. g. Indo-vraagstuk, dat jaren geleden de gemoederen beroerde, doch waarvan men thans, tenminste in den ouden vorm, veel minder hoort. Als poging tot opheffing van de Europeesche pauperklasse, als poging ook tot opheffing van de jonge vrouw uit die omgeving, is het streven van mevr. Hissink volkomen waardeloos. Het succes ervan zal niet anders dan individueel kunnen zijn, doordat de klasse als zoodanig niet uit de wereld te helpen is en er dus, zoolang de sociale verhoudingen dezer koloniale gemeenschap zich in wezen gel ij kblijven, paupermeisjes zullen blijven bestaan. Het maatschappelijk productie- en distributie-proces, dat weliswaar niet star en onveranderlijk is, doch zich over tientallen van jaren, over eeuwen vaak, in wezen gelijk blijft, bepaalt de indeeling van de arbeidskrachten over welke de samenleving heeft te beschikken. Het beslist, niet alleen dat een klasse van leiders van ondernemingen, van vertegenwoordigers dier leiders, van tot zeer ongunstige 148 bestaansvoorwaarden veroordeelde opzieners, klerken enz. bestaat, doch bepaalt ook, welke verhoudingen hebben te bestaan tusschen het aantal leden der eene en dat van elk der andere categoriën. Het arbeidsproces der koloniale gemeenschap maakt nu eenmaal het bestaan van een klasse van weinig-ontwikkelde, op klerken- en mandoerbaantjes aangewezen werknemers noodzakelijk, en daarom bestaat deze klasse, daarom is zij met geen onderwijs en geen kleinen landbouw en geen Indischen Bond uit de wereld te helpen. Men zal zeggen, dat die klasse dan toch niet noodzakelijk uit Europeanen behoeft te bestaan. Inderdaad! En wij zien dan ook, dat de Europeaan uit die klasse meer en meer door den ontwikkelden Chinees of inlander vervangen wordt. Doch dit leidt in het algemeen niet tot overgang van haar leden naar een hooger klasse, maar is oorzaak van verval tot nog ellendiger omstandigheden. Verklaarbaar en begrijpelijk zijn dan ook de waarschuwingen dergenen als wier tolk de vorige hoofdredacteur van het Bat. Nieuwsblad zich met veel kracht van overtuiging opgeworpen had: dat de Indo-klasse meer en meer tot het niveau der inlandsche samenleving neergedrukt wordt. Slechts had hij het mis, waar hij dit niet aan den noodzakelijken loop der zaken, doch aan de politiek der regeering weet. Pogingen om aan Europeesche paupermeisjes individueel gelegenheid te geven, zich in beter huiselijke omstandigheden tehuis te leeren gevoelen, hebben dus slechts voor die aldus voortgeholpen meisjes afzonderlijk beteekenis. Het Indo-vraagstuk wordt er in geen enkel opzicht door beroerd, en van sociale strekking zijn die maatregelen niet. Voor oplossing van het probleem van het bestaan van een groep Europeesche paupermeisjes hier te lande is het streven van mevr. Hissink en hare medestanders even waardeloos, als dat van het Leger des Heils in Europa. Meer nog dan hier bestaan in een complete, als organische eenheid gegroeide samenleving als die van West-Europa vaste verhoudingen tusschen de aantallen der tot elk der maatschappelijke klassen en groepen behoorende leden; 149 want de produceerende en distribueerende samenleving streeft naar planmatige indeeling van de ten dienste staande arbeidskrachten. Voor eiken verongelukte, die dank zij het werk van het Leger des Heils tot geregelden arbeid gebracht wordt, wordt een ander teruggestooten in de ellende uit welke de eerste opgeheven wordt. De strijd van de gezeten werklieden tegen de hen van de zijde van het Leger des Heils met zijn werkverschaffing tegen minimale betaling bedreigende concurrentie is dan ook volkomen te begrijpen en te billijken. De toestanden zijn hier anders; het sociale vraagstuk wordt hier, met name, door het rassen-vraagstuk doorkruist. Doch feitelijk komt het streven van mevr. Hissink op hetzelfde neer. Elke klasse of groep, die in een bepaald maatschappelijk milieu leeft, vormt zelf de vrouwen welke zij behoeft; en worden eenige harer uit die omgeving weggehaald en tot, naar onze maatstaf, beter inzichten en levenshouding gebracht, dan zullen haar plaatsen door andere ingenomen worden. In zooverre is alle individueele arbeid derhalve nutteloos. Of het streven van mevr. Hissink en haar medestanders dan niet op onzen steun rekenen mag? Wij juichen het toe en zijn tot alle medewerking bereid. Doch wij willen ons van zijn draagwijdte en strekking afdoende rekenschap geven en zijn geen vriend van critieklooze bewondering, welke trouwens van die zijde zelf niet zal worden gewenscht. Wij zien in de pogingen van mevr. Hissink een streven van waarde, omdat het zal kunnen leiden tot een steeds veronachtzaamde en vrijwel onmogelijk geachte selectie naar verstandelijke en moreele kwaliteiten. In zooverre is er derhalve overeenkomst met Toynbeewerk, oprichting van volksbibliotheken en leeszalen en dergelijke pogingen tot ontwikkeling van den arbeider in West-Europa. Want meer dan tot dusverre het geval was wordt daardoor de gelegenheid geschapen, ook voor het arbeiderskind, om zich boven het milieu waarin hij werd 150 geboren, uit te werken en in een maatschappelijk hoogere klasse over te gaan. Wel is die gelegenheid thans nog gering, en het percentage dergenen, die een beter-bezoldigde betrekking weten te bemachtigen, nog zeer klein, doch de voorwaarden tot vergrooting ervan worden door arbeid als Toynbee-werk e.d. geschapen. Een overeenkomstige beteekenis heeft, naar wij gelooven, het streven van mevr. Hissink. Een Europeesch paupermeisje, dat door natuurlijken aanleg feitelijk voorbestemd is te verkeeren in een beter millieu dan dat waarin zij geboren werd, ondergaat een onbillijkheid indien de gelegenheid daartoe haar onthouden wordt. Want waar die gelegenheid ontbreekt ondervindt zij welhaast onoverkomelijke moeilijkheden bij pogingen om zich boven het niveau van haar milieu uit te werken. De medestandsters en medestanders van Mevr. Hissink zullen zich dus de gedachte hebben te getroosten dat hun arbeid geen sociale, wel, daarentegen, een zeer groote individueele beteekenis hebben kan. Men zal zeggen, dat het individueele werk dat zij zich voorstellen te ondernemen, uitteraard van beteekenis zal zijn voor deze samenleving als geheel; en wordt de tegenwerping ons in dezen vorm voorgelegd, dan verklaren wij gaarne, het ermee eens te zijn. Maar met dat al blijft, ondanks dien individueelen arbeid, de groep der Europeesche paupermeisjes bestaan, en in zooverre is van oplossing van een zeer belangrijk maatschappelijk probleem geen sprake. Houden wij deze beperking in het oog dan verdient het streven van mevr. Hissink zonder twijfel volle waardeering en steun. En de door haar in haar verhandeling in het Indisch Genootschap op 22 November 1910 aangegeven weg lijkt tot dat doel te zullen voeren. Mevr. Hissink bepleitte n.1. de oprichting van internaten, in welke de meisjes van haar 13e tot haar 18e a 20ste jaar aan haar vorig millieu zouden worden onttrokken en zoodanig ontwikkeld, -dat zij als huisvrouw en moeder in beter omgeving op haar plaats zullen zijn. Alle hierboven ontvouwde bedenkingen tegen hetgeen 151 door mevrouw Hissink en de Vereeniging tot Oprichting van Jongevrouwenscholen in N.I. wordt voorgestaan, kunnen onze groote waardeering voor dit streven niet teniet doen. Het verdient veler steun, in meerder mate dan het tot dusver vond. DE INLANDSCHE KUNSTNIJVERHEID Men behoeft waarlijk geen onverdeeld bewonderaar van de inlandsche kunstnijverheid te zijn om te betreuren dat deze uitingsvorm van inlandsch maatschappelijk leven zoo hopeloos in verval is geraakt. En het vraagstuk, welke maatregelen daartegen genomen zouden kunnen worden, is van te groot belang dan dat overbodig zou zijn, het hier onder oogen te zien. Dit probleem had reeds jaren geleden de aandacht der regeering. Eenige publicaties en pogingen van den controleur, thans assistent-resident, J. E. Jasper hadden tot gevolg, dat hij in 1906 „in commissie" benoemd werd tot officieel opheffer van de inlandsche kunstnijverheid. De heer Jasper heeft zich, welgeteld, tien jaar met dezen arbeid onledig gehouden, doch niet kunnen beletten, tendeele zelfs, ondanks zijn beste bedoelingen, er toe medegewerkt, dat de producten van wat dan inlandsche kunstnijverheid heette, in artistieke waarde achteruitgingen. De practijk van het denkbeeld, dat den inlandschen kunstnijvere een stimulans tot vergrooting van zijn productie geschonken zou moeten worden en dat deze zou moeten bestaan in het vooruitzicht op belangrijke geldelijke winsten welke dan het gevolg zouden zijn van uitbreiding van de markt voor die scheppingen in het buitenland zoowel als hier te lande, had tot onvermijdelijk gevolg, dat in de eerste plaats voor die markt gewerkt werd en terwille van de massaproductie een eindelooze herhaling te zien gegeven werd van telkens dezelfde motieven en vormen, zoodat de kunstwaarde van elk stuk afzonderlijk in bedenkelijke mate en snel achteruitging. Het „schablonenhafte" begon hoogtij te vieren, en de „opheffing" van de kunstnijveren geschiedde ten koste van die der kunstnijverheid. 153 De regeering zag tenslotte het nuttelooze van dit geliefhebber in, en maakte, op voorstel van den heer Lovink, bij wiens departement de bemoeiingen met de inlandsche kunstnijverheid waren ondergebracht, er een einde aan. De heer Jasper werd als assistent-resident bij het Binnenlandsch Bestuur teruggeplaatst. Zooals het in dergelijke gevallen meer gaat, werd toen de schuld voor een groot deel geworpen op den heer Jasper. Hij had, heette het, de zaak verkeerd aangepakt. Hoe ze dan wèl aangepakt had moeten worden, werd er niet bij verteld? en nog minder kregen wij te vernemen, of, in het algemeen, mogelijk was, maatregelen te nemen die tot gevolg moesten hebben dat de kunstnijverheid op hooger plan werd gebracht. De fout van den heer Jasper, en de fout der regeering die hem aan het „opheffen" van de kunstnijverheid der inlanders zette, bestond daarin, dat deze uitingsvorm van maatschappelijk leven beschouwd werd als een op zichzelf staand iets, dat buiten verband met het in het sociaal milieu omringende tot ontwikkeling zou kunnen worden gebracht. Van inzicht in de beteekenis der kunstnijverheid als middel tot uiting van de collectieve psyche der samenleving, die zich ook in andere vormen openbaart, was geen spoor te ontdekken. En zoo waren de pogingen tot mislukking voorbestemd. In den loop der laatste tientallen jaren is in Europa een soort van cultus ontstaan van de kunstnijverheid van tot het verleden behoorende historische perioden. Het kwam in de mode, zijn huis te versieren met stoelen, kandelaars, potjes en pannetjes uit den tijd der Gothiek of uit dien der Renaissance, men kocht zich meubels in stile-Louis XV of Rococo of iets van dien aard, en tusschen die voorwerpen welke de herinnering aan het grijs verleden met zijn zoo gansch andere gedachtenwereld en geheel afwijkende sentimenten wakker roepen, gevoelde men zich dan met zijn moderne denkbeelden, zijn moderne kleeding, zijn moderne middelen tot geestelijke ontspanning volkomen op zijn gemak; of gaf men althans voor, zich volkomen op zijn gemak te gevoelen. 154 Dit wees op een armoede aan artistieken zin, die voor de laatste eeuw kenmerkend was. Wel werd schoons geschapen en individueel deden de kunstenaars der negentiende eeuw voor die der Gothiek en die der Renaissance stellig niet onder, maar toch gelukte het hun niet, iets te scheppen, dat, als de uitingen van kunstzinnige aandacht dier voorbijgegane perioden, blijvende waarde had. Berlage heeft den moed gehad, het zonder omwegen uit te spreken: het scheppen van den modernen kunstenaar heeft de beteekenis van episode. Want de band tusschen kunst en maatschappij werd in de laatste eeuw geslaakt; de kunstenaar werd niet langer beschouwd als, en gevoelde zich niet langer, orgaan der samenleving, maar kreeg het besef, feitelijk een zeer apart en bijzonder soort van wezen te zijn, dat met zijn arbeid eigenlijk paarlen voor de zwijnen wierp Het in de kunst overheerschende kenmerk werd het individualistische, het particularistische. Er was geen groote „school", als die van Rembrandt of die van Rubens. Er waren tal van persoonlijke stijlen en stijltjes. Maar van één groote, dit tijdvak karakteriseerende stijl was geen sprake; want de groote traditie, de groote conventie, die in vroeger eeuwen mogelijk had gemaakt dat b. v. drie geslachten aan één bouwwerk als den Keulschen Dom arbeidden, ontbrak geheel. De stijl van een historische periode is de uiting van een grootsche gedachte, door welke geheel een volk gedragen wordt. Zij stelt tot voorwaarde een sterke eenheid van, een groote harmonie tusschen de uitingen van maatschappelijk leven. Maar de geschiedenis der laatste eeuw is één doorloopend bewijs voor het ontbreken van die harmonie. En het was uitgesloten, dat de groote gedachte, die in de stijl van een tijdvak haar levende uitdrukking vindt, in de WestEuropeesche landen der negentiende eeuw bestaan kon. Bestaat die groote, gemeenschappelijke gedachte, bestaat derhalve die harmonie tusschen de uitingen van sociaal leven, dan openbaart zij zich in al wat door en ten batevan de gemeenschap geproduceerd wordt. In een goed geproportioneerde samenleving, in welke het individu meer dan in andere met het hem in zijn sociaal milieu omringende 155 vrede heeft, zal hij de behoefte gevoelen, aan zijn vreugde in het leven uiting te geven door versiering van de dingen om zich heen. En waar, dank zij de samenwerking tusschen de organen der maatschappij onderling, de gedachten en de gevoelens der menschen zich in dezelfde richting bewegen, daar zal vanzelf een versierings-traditie zich openbaren, die in de kunst zoowel als in de kunstnijverheid, d.i. de verfraaiing van de voorwerpen voor dagelijksch gebruik, tot homogene uiting komt. Er bestaat dan, naast de kenmerkende bouwstijl, naast een schilderschool, een kunstnijverheidsstijl. Een volk, welks samenleving door invloeden van binnenuit of van buiten-af uiteengeslagen werd, dat derhalve die harmonie tusschen de uitingen van sociaal leven mist en niet door één groote gemeenschappelijke gedachte gedragen wordt, heeft geen stijl en heeft geen kunstnijverheid van beteekenis. En dit geldt, zij het in verminderende mate, voor de inlandsche bevolking van Java. Wij kunnen daar-laten, aan welke krachten het te wijten is — een feit is, dat de samenleving der inlanders van dit eiland of van een deel ervan niet langer een homogene, zich naar alle zijden vrijelijk uitende en ontplooiende eenheid vormt. Er is, wellicht, een groote, nationale gedachte in wording; maar zij bestaat nog niet en kan zich dus ook nog niet in een karakteriseerende stijl openbaren. Zoodra zij komt, zal zij zich stellig gaan uiten in een kunst en een kunstnijverheid, die dan van de zijde dier gedachte te naderen zullen zijn. Maar dit dient te worden afgewacht. De Javaan, als representant van zijn volk, heeft leeren berusten, maar niet zich verheugen in de voorwaarden van zijn bestaan. Uitbundige levensvreugde kan hem niet beschoren zijn; tiet bewuste dan wel half-bewustegevoel van vrede met het omringende heeft hij te missen. En de behoefte, de dingen om hem heen zoo te versieren als de liefde voor het leven hem in-geven zou, is slechts sporadisch en individueel aanwezig. Wat hier kunstnijverheid heet, bepaalt zich tot herhaling van versieringen, die eeuwen ge- 156 leden uiting waren van een levende gedachte en een vitaal element vormden in de gemeenschappelijke levensuitingen dier voorbij-gegane tijden. En hoezeer het zinrijke, dat toch het voornaamste kenmerk van een kunstnijverheid zijn moet, gevloden is, blijkt wel het best daaruit, dat die oude motieven en vormen bestemd worden ter versiering van Westersche gebruiksvoorwerpen; er worden naaitafeltjes met Japarasch snijwerk vervaardigd, boekomslagen van Djocjasch leerwerk en andere inlandsch-verfraaide zaken, welke de inlander zelf alleen gebruikt voorzoover hij zich aan de Westersche samenleving hier te lande tracht aan te passen. Van een specifiek-inlandsche kunstnijverheid, die dan een openbaring van den inlandschen kunstzin van dezen tijd zou moeten zijn, is geen sprake. En alle pogingen, haar kunstmatig te scheppen, zijn vruchteloos, zoolang men er niet eerst in geslaagd is, de samenleving der inlanders te voeren tot zoodanig plan, dat de vroegere harmonie tusschen de uitingen van maatschappelijk leven weer terugkeert. De inlander van dezen tijd heeft geen stijl, die de adequate uitdrukking zijn zou van een groote, geheel de wereld van het inlandsch denken doordringende gedachte. En het is derhalve volslagen nutteloos, zijn kunstnijverheid te willen „opheffen", zonder eerst te arbeiden aan den groei dier gemeenschappelijke gedachte. ,'; Wie medewerkt tot ontwikkeling van de inlandsche maatschappij doet voor de inlandsche kunstnijverheid méér, dan degeen, die, het verval dier kunstnijverheid oprecht betreurende, meent, bij haarzelf te moeten aangrijpen om tot schepping van een aan de vroegere gelijkwaardige nijverheidskunst te geraken. Hoe paradoxaal het moge klinken — het is een feit, dat de heer Lövink met zijn pogingen tot verhooging van het peil van den inlandschen landbouw voor de kunstnijverheid der inlanders méér gedaan heeft dan de heer Jasper, die het in een herlevendiging van de oude vormen en motieven en het scheppen van een afzetmarkt in het buitenland zocht. Wij kunnen dit alles met een gerust vertrouwen aan den loop der ontwikkeling overlaten. Waar harmonie tusschen 157 den bewustzijnsinhoud van het individu en het hem omringende beslaat, waar hij met zijn leven vrede heeft, daar zal dit verschijnsel zich vanzelf openbaren in een zucht tot versiering van de voorwerpen van dagelijksch gebruik, die voorwaarde is tot het ontstaan van een kunstnijverheid van beteekenis. Wij, Europeanen, kunnen op dit gebied weinig of niets ten goede doen. De kunstzin der inlanders volgt toch zijn eigen weg, dien wij, met onze moderne Westersche begrippen, noch kunnen voorschrijven, noch kunnen volgen. Het zal ons wellicht gegeven zijn, te bewonderen wat eenmaal komt, zooals wij van bewondering vervuld zijn voor wat in vroeger eeuwen geschapen werd. Maar het scheppen van een nieuwe inlandsche nijverheidskunst zal, in laatste instantie, geheel het werk moeten zijn van het inlandsche volk zelf.