i PJIET SCHAAKPROBLEEM IDEEËN EN SCHOLEN door H. WÉENINK \ ■ 6. B. VAN GOOR ZONEN ^| GOUDA s \ HET SCHAAKPROBLEEM IDEEËN EN SCHOLEN DOOR H. WEENINK GOUDA — 6. B. VAN GOOR ZOMEN VOORWOORD. Dit werkje beoogt het inzicht te verdiepen in die eigenaardige schepping van het menschelijk vernuft, half raadsel, half kunstgewrocht, half scherts en half strakke ernst, die' wij aanduiden met den naam schaakprobleem. Hiertoe is in het eerste deel een overzicht gegeven van den ontwikkelingsgang van het probleem en de belangrijkste stijlen, terwijl men in het tweede deel een systematische bespreking der probleemideeën vindt. Hoewei aanwijzingen voor oplossers niet uitdrukkelijk gegeven zijn, zal men bemerken, dat een juist inzicht in het karakter der schaakproblemen de oplossingsvaardigheid vergroot, doordat men bewust te werk gaat. Wanneer ik de oplossingen niet, zooals geschied is, onder de problemen afdrukte, maar ze achterin gaf, zouden de leergierige oplossers een paar oefeningen hebben gehad, die zij evengoed kunnen maken door de problemen uit de vele in ons land verschijnende rubrieken op te lossen. De meergevorderden en zij, die een probleem meer om zijn inhoud dan om zijn raadselkarakter bestudeeren, zouden dan echter voortdurend tot een hinderlijk geblader genoopt zijn. Bij het schrijven van dit werkje was ik mij bewust van de groote moeilijkheid om het zoowel begrijpelijk voor minder geroutineerden als voldoend diepgaand te maken om het beoogde doel inderdaad te bereiken. Door een zorgvuldig samengesteld register heb ik getracht die moeilijkheid op te lossen. Wanneer de minder gevor- 4 derde lezer ergens een term ontmoet, dien hij niet begrijpt zoeke hij dezen op in het register. Zoodoende zal men m i. zonder bijzondere voorkennis dit boek kunnen lezen. Alleen moeten zij, die nog niet al te vlot oplossen, zich den noodigen tijd gunnen om niet verder te lezen voordat de aangegeven oplossing hun volkomen helder is geworden. Anders begrijpen zij den tekst niet en beweren dus, dat ik mij onduidelijk uitdruk. In het register vindt men tevens een vertaling van termen, die niet letterlijk vertaald bij ons in gebruik zijn. Door herhaalde litteratuuropgaven heb ik getracht den weg tot verdere studie te openen. Ook heb ik bij nagenoeg alle problemen den verschijndatum (en bron) vermeld, wat mij zeer veel tijd gekost heeft; ik hoop, dat de tijd niet ver meer is, dat bronvermelding vanzelfsprekend is. Amsterdam 1921. EERSTE DEEL. ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET PROBLEEM. HOOFDSTUK I. De Middeleeuwen. Het ligt voor de hand te onderstellen, dat het schaakprobleem uit de praktische partij ontstaan is. Er is weinig fantasie noodig om aan te nemen, dat belangwekkende eindspelen werden opgeschreven om ze later te kunnen demonstreeren, en dat daaruit de lust tot het componeeren van stellingen, niet uit de partij ontstaan, is voortgesproten. Wanneer men echter dezen plausibelen gedachtengang met feiten wil steunen, komt men voor een eigenaardige moeilijkheid. Van de door de oude Arabieren e. d. gespeelde partijen is niets bewaard gebleven; wèl bestaan echter in manuscript-vorm genoteerde partijstellingen, waarvan we aannemen, dat het gecomponeerde standen zijn. De oudste dezer probleem-voorloopers, de Arabische mansuben, bevatten reeds menige fraaie wending. Doch de sterk van de hedendaagsche afwijkende spelregels maken het onderzoek dezer mansuben tot een historische studie, die buiten de lijn valt van den modernen problemist. Daar koning, toren en paard volgens de tegenwoordige regels bewogen, en de pionnen zich slechts afwijkend gedroegen bij promotie en „en passant"-slaan, zijn echter enkele dier oude problemen ook voor diegenen genietbaar, die zich niet in de oude regels willen inwerken. Een paar dezer „oudjes" mogen hier dus worden besproken. Zij zijn afkomstig uit Middeleeuwsche manuscripten en kunnen dus zoowel van Arabischen oorsprong zijn en door overlevering behouden zijn gebleven, als ten tijde van het schrijven dier manuscripten gecomponeerd zijn. Een kritisch onderzoek naar dergelijke 6 vragen is hier niet op zijn plaats; ik volsta met verwijzing naar de volgende werken: Handbuch des Schachspiels, Bilguer; Quellenstudien zur Geschichte des Schachspiels, van der Linde; History of Chess, Murray; The Bonus Socius Manuscript, Magee. No. 1. „Bonus Socius"-manuscript (1266) De witten zetten het eerst en zetten de zwarten mat met den derden zet. Het eerste voorbeeld dan, ontleend aan een der best geconserveerde manuscripten, is een goed type van het soort. Allereerst zal den lezer het omslachtige verhaal opvallen, dat ons vermeldt, dat wij met een driezet te doen hebben. Thans zijn wij gewend, dat in een probleem wit steeds het eerst speelt, zoodat dit niet uitdrukkelijk behoeft te worden vermeld; wij zouden dus onder het probleem schrijven: „Mat in drie zetten", of, nóg korter: „3t". (Bij de volgende voorbeelden heb ik de moderne schrijfwijze maar gebruikt.) De oplossing van het probleem is al heel gemakkelijk: l.Pg5f 1. Tg5: 2. Tf6f Kf6: 3. Td6*. Maar, alle begin is moeilijk, en dus waren de eerste problemen ook maar bescheiden kleinigheidjes. Wanneer we N°. 1 verder bekijken valt het op, dat de componist de witte en zwarte strijdmacht, zorgvuldig gelijk gemaakt heeft, terwijl zwart bovendien mat dreigt te geven op g8 of h8. De bedoeling is duidelijk: de partijspeler moest in bewondering gebracht worden door het feit, dat wit zich zoo kranig uit deze schijnbaar hopelooze situatie kon redden! Nu is het echter duidelijk, dat Th7 en Ph6 alleen zijn bijgeplaatst om dien indruk te maken; in de oplossing, die interessant genoeg is (voor haar tijd!) door de twee offers, spelen zij geen rol. Een modern componist, van wat voor richting of school dan ook, zou ze weglaten, gedachtig aan den door alle kunstenaars erkende regel: „Tracht uw doel te bereiken met de 7 geringste middelen." Men noemt dit wel de „economiewet". Tegen dit woord „wet" heb ik wel eenig bezwaar; niet omdat ik bolsjewiek of anarchist van de daad ben, maar omdat ik alles wil vermijden, dat den indruk zou kunnen vestigen, dat de problematiek aari „wetten" gebonden zou zijn, die niet overtreden mogen worden. De aanhangers van bepaalde richtingen in de problematiek hebben natuurlijk het volste recht hun „partijprogram" in een aantal algemeene regels vast te leggen, die dan voor de aanhangers dier richting bindend zijn en voor de overigen duidelijke kenmerken om die richting te herkennen. Nu doet zich echter de eigenaardige, doch menschelijke bijzonderheid voor, dat de aanhangers eener bepaalde richting hun stijl voor de eenig ware houden en het overige mensen-* dom daarom aan hun wetten willen laten gehoorzamen. Een, liefst filosofisch getint, betoog over aesthetische wetten moet dan de noodige suggestieve kracht uitoefenen. Daarom nogmaals: probleemwetten gelden alleen voor wie zich eraan onderwerpen wil; wie zich onder geen enkele richting wil rangschikken heeft het volste individueele recht als „probleemwilde" op te treden; hij moet dan echter niet boos worden als hij geen waardeering vindt 1 In het vervolg zullen de regels, volgens welke de aanhangers van verschillende stijlen componeeren, voldoende ter sprake komen. De economiewet is wel de eenige, die feitelijk door allen wordt aanvaard. Keeren we terug tot No. 1. Als we afzien van de overbodige Th7 en Ph6, blijkt deze opgave inderdaad zeer economisch te zijn geconstrueerd. In de matstelling werken alle witte stukken mede. In later tijden, toen men zich doelbewust op het verkrijgen van dergelijke matstellingen ging toeleggen, heeft men matstellingen, waaraan alle witte stukken meewerken, absoluut economisch genoemd; wanneer alleen de witte Koning en (of) enkele witte pionnen niet meehelpen spreekt men van een economisch mat. Wanneer, zooals in No. 1 alle velden rondom den zwarten Koning slechts op één manier voor hem ontoegankelijk zijn gemaakt (dus: óf gedekt door één wit stuk, öf verstopt, geblokkeerd, door een zwart stuk) noemt men de matstelling rein. De matstelling van No. 1 is zoowel rein als (absoluut) 8 economisch en heet daarom (absoluut)]) economisch rein. Men is, ook alweer in later tijden, tot de erkenning gekomen, dat zoo'n economisch rein mat een waardig slot van een probleem vormde. Of de auteur van No. 1 dit ook gedacht of gevoeld heeft, valt natuurlijk niet uit temaken. Het is best mogelijk, dat het louter toeval is. Nog een laatste bijzonderheid van No. 1 moeten wij opmerken. Wie n.1. reeds eenigszins bekend is met moderne problemen, zal hebben opgemerkt, dat deze zelden met een schaak beginnen. Ja, het is best mogelijk, dat men hem gezegd heeft, dat schaakgeven op den eersten zet niet mag. Ik zal hier niet opnieuw behoeven te verklaren, dat van „niet mogen" in de problematiek nooit sprake is. Velen' beschouwen een schaakzet als inleiding als leelijk, omdat dit de oplossing te gemakkelijk maakt en te ruw is. Bovendien staan zwart tegen een schaakzet in het algemeen niet zooveel verdedigingen ten dienste als tegen een z.g. stillen zet, zoodat de kans op variantenvorming geringer wordt. Persoonlijk voel ik alleen het bezwaar der ruwheid. Want juist, doordat schaakgevende sleutelzetten thans zoo weinig voorkomen maken zij de oplossing volstrekt niet gemakkelijker en bovendien is het niet noodzakelijk, dat een mooi probleem ook moeilijk is, al is dit altijd een te waardeeren eigenschap. Het argument, dat een schaakzet de variantenvorming beperkt, is onlogisch. Als een probleem met schaakgevenden sleutelzet weinig varianten heeft, kan een voorstander van variantenrijkdom het probleem veroordeelen om de gevolgen van den schaakzet, doch hij mag dan niet den schaakzet nog weer eens veroordeelen; dat is schrijven met dubbel krijt! Geldt het bovenstaande voor moderne problemen, bij de Middeleeuwsche producten en nog lang daarna was een onderbroken reeks schaakzetten, van sleutelzet tot matzet toe, regel. Dat in No. 1 de schaakzet bepaald leelijk is, komt, doordat wit hiernaar als laatste redding vanzelf zijn toevlucht neemt. De overbodige Th7 en Ph6 zijn dus wèl grove aesthetische fouten. 1) De term absoluut economisch is niet algemeen gebruikelijk, wei economisch en rein. 9 No. 2. „Bonus Socius"=manuscript (1266) Mat in twee zetten (1. Thg7). Het tweede probleem, dat ik aan het Bonus-Sociusmanuscript ontleen, kan den modernen smaak al iets beter bevredigen. Hoewel het een uiterst eenvoudig tweezetje is, valt de oplossing toch zeker moeilijker dan die van No. 1. Immers, pas nadat we bemerkt hebben, dat een zuiver afwachtende zet, b.v. 1. Kc2 alleen maar faalt op 1 ... Pf7, wordt ons de sleutelzet duidelijk. Een tempozet als 1. Thg7, die voorziet in een matmogelijkheid nadeeenige verdediging van zwart, waarna nog geen matzet klaarligt, zal in Bonus Socius' tijd buitengewoon fijn zijn gevonden en menig oplosser tot wanhoop gebracht hebben. Die zal den componist geld hebben opgebracht I Wat nu, zult ge vragen, hield men toen dan ook al probleemtournooien? Neen, die dateeren pas van 1856, maar de problemen werden op andere wijze tot winstbejag gebruikt. Het oplossen van schaakproblemen werd een soort hazardspel 1 Een probleem werd opgezet en de componist of hij, die de opgave hier of daar had gevonden, noodigde u uit te wedden. Bij No. 2 b.v. zei men: „Mat in 2 zetten, kies je wit of zwart." En de ongelukkige, die een mat in 2 zetten voor totaal onmogelijk hield en dus zwart koos, werd door 1. Thg7 van zijn inzet afgeholpen. Iets goeds is uit die probleemgokkerij voortgekomen. Namelijk de liefhebberij om zooveel mogelijk problemen te bestudeeren en in manuscript bijeen te verzamelen. Staan de beweegredenen dus al niet hoog, we danken er niettemin een deel onzer kennis der oude problemen aan. Dat echter het peil der problemen onrustbarend daalde onder dit wedden moge toegelicht worden met de problemen 3, 4 en 5. In No. 3 zien we het slot van een der fraaie mansuben weergegeven. Voor het oplossen 10 No. 3. Oud-Fransch M.S. (Bibliotheek te Dresden) No. 4. Clvls Bononiae-M.S. (± 1300) \ mm „„mm o wm Mat in twee zetten (1. Te7f) Is er mat in 2 zetten? No. 5. Civls Bononiae-M.S. (+ 1300) van vijfzetten had men geen tijfl; de weddenschap moest vlug afloopen. Toch is zelfs dit slot nog wel aardig. In menig modern probleem vinden we het verwerkt 1 Aanvankelijk zal misschien het torenoffer verrassend genoeg geweest zijn om dezen of genen er in te laten loopen. Maar spoedig kende iedereen de truc: 4 paarden op een rijtje op een diagonaal, dat geeft een mat door middel van een torenoffer! Toen werd de list van No. 4 gebruikt. Na 1. Tf7f Pf7:f staat wit schaak en is er dus geen mat in twee zetten. Men onthield er van toen af bij, dat moest worden opgelet, of wit na het torenoffer schaakgezet werd. Maar ook dan kon men zijn geld nog kwijtraken, zooals No. 5 doet zien. Want weliswaar gaat hier het torenoffer niet op wegens schaak aan den Mat in twee zetten (1. Tg7:) 11 witten Koning, doch er is een plompe, maar correcte oplossing, n.1. 1. Tg7:. Iets moois is hier niet meer aan te ontdekken; alles is even ruw: het slaan van een stuk op den eersten zet en de 3-voudige voortzetting na 1 ... Pg6. Duidelijker bewijs voor den schrikbarenden achteruitgang der problematiek ten gevolge van het wedden, is niet noodig. Het heeft eeuwen geduurd, eer de problemen wederom het peil der mansuben bereikten. Dat maakt, dat we reeds in het volgende hoofdstuk problemen zullen aantreffen uit het begin der 19de eeuw. Want toen eerst leefde de problematiek weer op om met reuzenschreden voort te gaan. Wel ging men weer over tot compositie om der wille van de te demonstreeren schoonheden, maar het waren schaakjachten op den zwarten Koning, die meer van eindspelen dan problemen weghadden. Deze opgaven staan te ver van de moderne problematiek dan dat ik ze hier zou willen bespreken. Wie zich ervoor interesseert uit historisch oogpunt kan in bibliotheken x) de werken nasnuffelen van Stamma (1737), Ercole del Rio (1750), Lolli (1763), Cozio (1766) en Ponziani (1769). Al deze componisten zijn van meer beteekenis als partijspeler. Na hen kwamen nog enkele mindere beroemdheden, als Mendheim en Dollinger, maar eerst Bolton, d'Orville en Anderssen brachten de problematiek in het goede spoor. Aan hen moge een nieuw hoofdstuk worden gewijd. HOOFDSTUK II. De Oude School. Met dezen naam duidt men in Engelsche probleemwerken veelal de periode aan, rond 1840, waarin men van de grondvesting der moderne problematiek kan spreken. Deze onderscheidt zich door twee voorname kenmerken van de voorafgaande eeuwen. Het eerste en belangrijkste is, dat 1) O. a. de Kon. Bibliotheek te 's-Oravenhage en de bibliotheek van het Ver. Amst. Schaakgen. 12 men niet vraagt naar een winst, doch naar een mat in een bepaald aantal zetten. Voor wie aan de moderne problemen gewend geraakt is, zal het misschien moeilijk zijn te kunnen aannemen, dat het zooveel strijd gekost heeft eer men erkende, dat niet in de winstmogelijkheid de schoonheid der problemen schuilde, doch dat veeleer het matzetten in het aangegeven aantal zetten de kern uitmaakt der composities. Nu we eenmaal weten tot welken bloei de problematiek gekomen is door niet op krachtsverhouding van wit en zwart, partijwaarschijnlijke opstelling, winstkans van zwart, kortom alle elementen, die den band vormen tusschen partij en probleem, te letten, mits er slechts één oplossing in het vastgestelde zettenaantal is, is het gemakkelijk genoeg te verklaren: De problematiek moet haar eigen weg gaan; correctheid en schoonheid der oplossing is haar eenig doel; met de schaakpartij behoeft geen ander verband te bestaan dan het gelden der regels en de mogelijkheid den stand van het probleem als een partijstand te demonstreeren 1). Er waren verlichte geesten noodig om van het eeuwenoude recept: „geef schaak tot de dood erop volgt" af te wijken. Want dit recept was een tamelijk natuurlijk gevolg van de schijnbaar hopelooze stelling, die wit steeds had (men zie No. 1; wat er eeuwen lang op volgde was van hetzelfde soort). Het bleek, dat het vraagstuk om, zij het met een groote overmacht, in een vastgesteld aantal zetten mat te geven, heel wat moeilijker kon zijn en tot veel fijner manoeuvres aanleiding gaf dan de partij vraag: „Hoe red ik mij eruit?" Het stellen van het matvraagstuk werd omstreeks 1840 het uitsluitend doel der problematiek. Nu denke men niet, dat op 1 Januari 1840 Horatio Bolton zeide: „Voortaan richten we ons naar de volgende regels." Wel is Bolton (1792—1873) door zijn problemen de grondvester der nieuwe richting, maar het kost ons, die weer zooveel later leven, toch nog moeite de symptomen van het nieuwe leven te ontdekken. In No. 6 b.v. schijnt alles nog als van ouds: een partijachtige stand en over- 1) Voor nog verder gaande ideeën zie men het Hoofdstuk: Probleemfuturisme. 13 No. 6. H. Bolton. Mat in drie zetten. macht van zwart. Dit alles is waarschijnlijk ook geheel de bedoeling van den componist. Maar hij bracht een finesse aan: als men met Pd7:j de zwarte dame wint, is geen driezettig mat mogelijk! Dat wordt verkregen door een verrassend dameoffer, n.1.: 1. Df5f 1. Kf5: 2. Pcd7:. Nu is het mat door 3. g4 ondekbaar. In dit probleem zien we dus, hoe het vastgestelde zettenaantal tot een fraaie combinatie dwingt, terwijl in die combinatie een stille zet voorkomt. Dat is het tweede kenmerk, dat de moderne problemen van de oudere onderscheidt: de schaakjacht heeft afgedaan. Weliswaar begint No. 6 nog met een schaakzet, maar terstond daarop wordt de klopjacht onderbroken door een stillen zet, die alleen maar twee vluchtvelden afsnijdt. Dat is voor onze begrippen nóg heel grof, maar men moet niet alles tegelijk wenschen ! Bolton was het best op dreef in meerzet- tige problemen, die toentertijd bijna regel waren (tienzetten beteekenden niets!). Een ook thans te genieten probleem is No. 7; misschien is het van jongeren datum, want Bolton is 81 jaar oud geworden, zoodat zijn naam niet aan een korte periode verbonden is. De oplossing van No. 7 geeft een fijn tempomanoeuvre van den witten toren te zien: 1. Tc7 Kd5 2. Tc6 Kd4 3. Pf7 Kd5 4. Pe5 Kd4 5. Pd3 Kd5 6. Pb4f Kd4 7. c3=f. No. 7. H. Bolton. mm mm. mm ... mm Mat in zeven zetten. 14 De moderne oplosser gunt zich echter den tijd niet meer voor het onderzoek dezer lange problemen; dat komt hoofdzakelijk, doordat de meeste dier reuzenslangen niets mooiers brengen dan een goede driezet en ook een beetje door den beruchten „polsslag van den tijd." Een nieuwe schrede voorwaarts deed Auguste d'Orville (du club d'Anvers). Liefhebbers van historisch onderzoek kunnen zich vermaken met de vraag of d'Orville een Franschman of een Belg was; Kohtz veronderstelt, dat hij een Franschman was, omdat hij in 1842 een probleemverzameling met Franschen tekst uitgaf; de aanduiding „du club d'Anvers" geeft echter te denken. Mij laten dergelijke kwesties koud; al was hij een Eskimo, zijn problemen willen we bespreken. De verdienste van d'Orville is, dat hij de waarde van sierlijke constructie en gracieuse afwikkeling heeft gevoeld, en begrepen, dat in dit opzicht een economisch rein mat een waardig probleemslot is. Maar hij heeft er geen woord over gesproken en slechts het feit, dat in vele zijner problemen econ. reine matstellingen voorkomen rechtvaardigt bovenstaande bewering. In Das Indische Problem van Kohtz en Kockelkorn, een boek, dat ik ieder probleemvriend ter bestudeering aanbeveel, wordt aannemelijk gemaakt, dat d'Orville inderdaad de eerste was, die doelbewust matreinheid invoerde. Een zijner fijnste problemen is No. 8. Wel is het oplossingsverloop nog vrij lang, maar de elegante afwikkeling is in felle tegenstelling met het „sla der op"-systeem zijner recente voorgangers: 1. Pge5 Ke3 2. c3 Kd2 3. Pc4f Kd3: 4. b4 Kc4: 5. Le2t. Was d'Orville dus de advocaat van het lichte en sierlijke, zijn tijdgenoot (als No. 8. Auguste d'Orville. (vóór 1842). Mat in vijf zetten. 15 componist!) Adolf Anderssen openbaarde de mogelijkheid van schitterende combinaties, die het probleem in zooveel sterkere mate kan brengen dan de partij. Waar bovendien Anderssen een der meest gevierde (en beminde!) schaakmeesters uit alle tijden is, gaf zijn werkzaamheid op probleemgebied de nog jonge kunst naast feitelijken ook moreelen steun. Dit staat vast, dat Anderssen ook als probleemcomponist de grootste hoogte bereikte, die in zijn tijd bereikbaar was. In zijn latere levensjaren was hij uitsluitend partijspeler, doch zijn problemen waren niet voor niets gemaakt. Zij toonden de waarde der combinatie, d. w. z. het schoonheidselement van een logischen samenhang der tot het mat leidende zetten. Bij de bespreking der probleemideeën zal Anderssen nogmaals genoemd worden. Thans volsta ik er mede een fraaien vijfzet te plaatsen, die een goed beeld geeft van Anderssens probleemideaal : onstuimige, wilde combinaties. Ik heb even geaarzeld, of ik dit probleem zonder commentaar zou laten, zoodat het den onervaren oplosser door zijn fantastische kracht geheel kon imponeeren. Om echter éérlijk te blijven en tevens te doen zien, dat dit probleem toch nog maar pionierswerk is, moet ik opmerken, dat de schitterende sleutelzet toch zeer voor de hand ligt en a. h. w. wordt weggegeven door het dreigende elDf. Toch blijft de sleutelzet goed: 1. Del del :D (nu is wit even buiten schaakgevaar en krijgt hij tijd voor een stillen zet) 2. Td4 co 3. Ta4f La4: 4. b4f Db4:f 5. ab4:+. Er is nog een componist, dien men wel tot de oude uneesters rekent, n.1. Julius Brede (1800—1849). Zijn problemen doen ver onder voor de scheppingen van Bolton, d'Orville en Anderssen, zoodat met de vermelding van zijn naam volstaan moge worden. No. 9. Adolf Anderssen. (Illustrated London News 1846). Mat in vijf zetten. 16 HOOFDSTUK III. De Overgangsschool. Het tijdperk tusschen 1845 en 1862 is voor de geschiedenis der problematiek bijna het belangrijkste; het is de „Sturm-und-Drangperiode" der jonge kunst, de tijd, waarin j de ideeënschat ontdekt werd. De in het vorige hoofdstuk besproken oude meesters wezen den weg, waarlangs de probleemtechniek, de uiterlijke vorm en de methode tot uitdrukking eener schaakgedachte, zich verder had te ontwikkelen. In het thans te bespreken overgangstijdperk hield men zich bezig met het opsporen der gedachten, die voor uitdrukking vatbaar waren. Men denke niet, daar hierbij eenig systeem gevolgd werd. De componisten, die talrijker: werden naarmate de probleemschoonheden in ruimeren kring bekend werden (ontwikkeling van 't spoorwegwezen!), hadden slechts uit den rijken voorraad van ideeën een blinden greep te doen om een nieuw thema te vinden. Bij de studie naar den oorsprong der ideeën worden we dan ook bijna steeds naar het overgangstijdperk teruggevoerd. Ik zal hier enkele voorbeelden geven zonder op den aard van het No. 10. H. A. Loveday. (The Chess Players Chronicle Febr. 1845). Mat in vier zetten. thema al te diep in te gaan; dat kan beter, los van historische beschouwingen, in het tweede deel geschieden. Laat ons de rij openen met No. 10, het Indische Probleem, zonder twijfel het beroemdste probleem, dat ooit gemaakt is. Dit probleem heeft 8 nevenoplossingen!!, „Dat is een goed begin op den weg naar de onsterfelijkheid," zal menig cynisch lezer opmerken. Maar natuurlijk laat ik opzettelijk de mededeeling der incorrectheid zoo dadelijk 17 volgen op het getuigschrift van roem. Want er zijn vele lieden, die zich met problemen bezighouden, welke leeren: „Een incorrect probleem is heelemaal geen probleem." Dat is in zijn algemeenheid onjuist, en N°. 10 is er het treffendst voorbeeld van. Laat ons de oplossing nagaan. Deze berust op tempodwang; zwart kan slechts 1... b4 en daarna 2... b5 spelen. Dan staat alles vast en wit moet dus zorgen, dat zwart gelegenheid krijgt een derden zet te doen; anders zou hij pat staan. Nu berust de bevrijding uit de patstelling op een zeer typische fwee-zettige manoeuvre; wit behoeft zich dus niet te haasten en kan als eersten zei een willekeurigen tempozet doen, b.v. 1. Kbl of Kb2 of Lhl, etc. Dan volgt 1... b4 en nu pas moet wit het patgevaar ernstig onder de oogen zien. Het is zeker gemakkelijk genoeg zwart te bevrijden, maar hoe hem dan één zet daarna mat te krijgen? Dit vraagstuk bleek onzen grootvaders en overgrootvaders te machtig! Niemand vond de oplossing, die als een openbaring kwam: 2. Lel 1 2. b5 3. Td2!! (dat verklaart, waarom Lh6 aan den anderen kant van d2 moest gaan staan) Kf4 4. 'Td4:F. Deze manoeuvre, het overschrijden van een kritisch veld (een door Kohtz en Kockelkorn ingevoerden naam) door een kritischen zef, met de bedoeling op dat kritische veld een versperrend stuk (Sperrslein) te kunnen plaatsen, zoodat een patstelling wordt opgeheven en de zwarte koning in de verstopte schootslijn moet gaan staan van het stuk dat den kritischen zet deed, om daarna den dood te vinden door een aftrekschaak van het versperrende stuk, deze manoeuvre is het thema van het Indische probleem. Het is een heele mondvol, maar moeilijk te begrijpen is het niet, voor wie de themaomschrijving aan No. 10 toetst. De kritische zet (Lel) was een gelukkige vondst of een geniale gedachte (al naar den graad van extase waartoe men zich wenscht op te winden). En wel voornamelijk hierom: de zetten Lel en Td2 vormen een logische combinatie; niemand zal Lel proheer en; slechts de erkenning van het doel van dien zet, dus het doorzien van de geheele combinatie verschaft ons de oplossing. De componist van het Indische probleem heeft ons dus het eerst de waarde van het thema, de innerlijke gedachte, die de probleemoplossing uitbeelden moet, doen zien. En daarom Het Schaakprobleem. 2 18 hindert het niet, dat de inleidende tempozetten ons keus laten; zeker, het probleem is fout, zou door een modem probleemredacteur niet ongecorrigeerd geplaatst zijn; het probleem is zelfs thematisch onjuist, omdat het een zet te lang is; het zondigt tegen de economiewet, die niet meer stukken en niet meer zetten verlangt dan voor de uitbeelding van het thema noodig zijn. Dat is alles waar, maar het probleem heeft de schaakwereld gezegd, wat de componist haar te zeggen had; het heeft dit duidelijk gezegd, zoodat een ieder het begrijpen kon. En wat het zeide was belangwekkend, bracht bevrediging van schoonheidsgevoel en spoorde aan tot eigen, nieuwe daden. Daarom was het Indische probleem een goed probleem. En niets is bovendien gemakkelijker dan het correct te maken; laat pion b6 weg en ge hebt een correcten driezet. De naam van den componist, H. A. Loveday, is pas later door Kohtz ontdekt; wie er de interessante geschiedenis van lezen wil, zij verwezen naar het reeds vroeger genoemde werk: „Das Indische Problem". Loveday was een in Britsch Indië wonende Engelschman die zich achter een pseudoniem verschool; dat gaf Staunton aanleiding het probleem met een mystiek waas te omhullen en er de groote trom op kermisachtige wijze over te roeren. Na het Indische idee, komen de themabewerkingen in dichte drommen en bonte rij. Vooral Engelsche componisten treden op den voorgrond en de Illustrated London News werd de broedplaats der probleemideeën. De kritische zet had diepen indruk gemaakt en werd i. p. v. aanvalselement eener combinatie van wit ook in combinaties der verdediging uitgebeeld. De problemen No. 11 en No. 12 zijn stamvaders van een talrijk nageslacht. Zij hebben bovendien een zekere onderlinge verwantschap, zoowel door hun „oerpa", den kritischen zet, als door een andere aanstonds te bespreken eigenschap. No. 11 is wat uitwerking betreft heel slordig en tamelijk ruw; dat is ook verklaarbaar; nauwelijks was de technische afwerking wezenlijk verfijnd of de thematische inhoud kwam de aandacht vragen. Geen componist uit dien tijd 19 No. 11. W. Qrimshaw. No. 12. A. Novotny. (111. London News 1850). (Leipziger 111. Zeitung 1854). Mat in vijf zetten. Mat in vier zetten. dacht eraan, dat het misschien mogelijk zou zijn een rijken inhoud onberispelijk weer te geven. Om het idee van No. 11 te begrijpen probeere men eerst 1. Df6 (dreigt c4t); pareert zwart dat met Le6 of Tc8, dan volgt De5f, maar na 1... Te6 komt wit niet verder. Weliswaar wordt door Te6 de zwarte looper op g4 afgesloten van zijn werking op d7 en c8 (geïnterfereërd door den toren, zooals dat in probleembargoensch heet), maar op d7 of c8 valt voor wit niets te halen. Daarom wordt in de oplossing eerst Lg4 over e6 heengelokt, n.1. 1. Lc8. Keus wordt zwart niet gelaten; er dreigt DC5+, dus 1 ... Lc8:. Nu kan 2. Df6 Te6 3. Dd4f! Kd4: 4. Pf5f (doordat Lg4 een kritischen zet gedaan heeft en zoodoende aan den anderen kant van het kritische veld e6 gekomen is, wordt de versperringszet Te6 effectief, krijgt wit f5 in zijn macht en kan hij daardoor het aardige dameoffer brengen). Dit probleem heeft groote verdiensten en groote gebreken. De verdienste is, dat het de interferentie van looper en toren wederkeerig te zien geeft; een gebrek daarbij is, dat de interferentie van den toren door den looper (2... Le6 3. De5+) reeds een mat op den 3d,n zet ten gevolge heeft, zoodat het veel minder onze aandacht trekt dan de fraaie voortzetting, die op de door een kritischen zet voor- 20 bereide interferentie van den looper door den toren volgt. Beide interferenties zijn dus ongelijkwaardig behandeld en het vermoeden ligt voor de hand, dat Grimshaw zelf uitsluitend op de looperinterferentie gelet heeft. Maar het element der wederkeerigheid zit nu eenmaal in het probleem verwerkt, al spreekt het niet duidelijk en is dus No. 11 een thematisch slechte uitdrukking van het wederkeeriginterferentie-idee. Daarom heeft men de wederkeerige versperring van Looper en Toren Grimshaw-interferentie genoemd. Ik heb de korte matvoering na 2... Le6 een gebrek genoemd van No. 11. In dit geval, waar het een themavariant betreft, is dat dan ook zeker een gebrek. In hoeverre in het algemeen zoo'n verkort mat (short maté) als een gebrek in problemen moet worden beschouwd, is een kwestie van smaak. Hoe minder de variant, waarin het verkorte mat optreedt, te beteekenen heeft, des te onschuldiger is het verkorte mat. Problemen met scherpe, pikante hoofdwendingen laten eerder een verwaarloozing van details toe en daarin hindert een verkort mat dan ook absoluut niet. Doch in problemen met gelijkmatig ontwikkeld variantenspel doet het onaangenaam aan. Van incorrectheid van een probleem met een of meer verkorte matvoeringen is echter nooit sprake. Op No. 11 is nog iets aan te merken: de oplossing duurt te langl Het uitgewerkte thema heeft aan 3 zetten genoeg. Hoe aardig ook het dameoffer is, mooier was het, economischer, als, nadat Te6 f5 in wits macht had gebracht, terstond hierop de „knock out" volgde. Dit gebrek is een gevolg van de tijdsomstandigheden; men begon in 1850 pas langzamerhand in te zien, dat de lengte der oplossing in overeenstemming moet zijn met het uitgewerkte thema. Het ware te wenschen, dat men dit thans, ruim 70 jaar later, algemeen inzag! Ook in No. 12 hebben we te maken met een probleem, dat een zet te lang is. De inleidingszetten l.Pg3Te8(Ld3 2. Tb3) kunnen ter wille van het hier weer te geven thema gerust weggelaten worden. De voortzetting, vooral de derde zet van wit, is voor ons van belang: 2. 1k2 Lc2: 3. Pfe4t Nu sluit wit gelijktijdig Lc2 van f5 af en Te8 van e2. Dat 21 heeft nog geen onmiddellijk gevolg, want Pg3 moet e4 blijven dekken, kan dus nog niet op e2 of f5 mat geven. Doch de aan Pfe4 verbonden dreiging 4. Lc3£ dwingt zwart op e4 het paard te slaan; dan wordt e4geblokkeerd, zoodat Pg3 voor den matzet vrijkomt. En hierbij kan zwart niet beletten, dat hetzij zijn toren den looper verspert, hetzij de looper den toren. Hier is dus óók, evenals in No. 11 sprake van wederkeerige L-T-interferentie. Het groote verschil is echter, dat in No. 11 op het interferentieveld (e6) niets staat, de bezetting van dit veld door een zwart stuk één dreiging voorkomt om het thematisch slot mogelijk te maken. Terwijl in No. 12 op het interferentieveld (e4) een wit stuk wordt geplaatst, waarvan het nemen wenschelijk schijnt en de thematische varianten te voorschijn roept. Als probleem staat No. 12 boven No. 11. Men lette b.v. behalve op de schitterende economie, waarop ik ternauwernood zal behoeven te wijzen, op de verdienstelijke bijzonderheid, dat 3. Pe4 geen dubbele dreiging met Pg3 inhoudt, maar dit paard eerst na de aanname van het offer, en dan maar op één manier mat kan geven. Deze Novotny-interferentie is later dikwijls slechter uitgewerkt dan de ontdekker van het thema het gedaan heeft! Dat Grimshaw behalve*het naar hem genoemde idee nog heel wat moois heeft nagelaten moge blijken uit de beide volgende problemen. De driezet behoeft weinig toelichting; die spreekt voor zichzelf. De tweezet imponeert niet zoo sterk, maar is voor de geschiedenis der probleemontwikkeling van meer beteekenis. „Bristol-idee" roepen zij, die de klok wel eens hebben hooren luiden, uit. Er is inderdaad een heel zwak Bristol-tintje aan dit probleem, maar het feit, dat de dame niet uitsluitend langs de diagonaal c4—g8 marcheert om Lb3 naar d5 door te laten, maar in de eerste plaats om na 1... Lc6 den toren op a8 te dekken en na Ka8: den Le8 te binden, maakt, dat we hoogstens van een Bristoltintje mogen spreken v). De beteekenis van No. 14 is voornamelijk, dat we er uit zien, dat ook een tweezet voldoende 1) Dadelijk komt de echte Bristol aan de beurt. 22 No. 13. W. Grfmshaw. No. 14. W. Qrimshaw. (111. London News 1853). m Mat in drie zetten. . Tf 1! dreigt 2. f3f — Ié efl :D 2. Pf3 — 1. elP 2. Tel:f — I. f3 2. Tgl Mat in twee zetten. (1. Dg8) scherpte en idee kan hebben. Wij weten dat al lang, maar in Grimshaws tijd zal het probleem heel wat verbazing hebben verwekt. Dat moeilijkheid nog altijd het hoofddoel was, oewijst Lf2, die een No. 15. F. Healy. (lste Prijs. Manchester Tourn. 1857) Mat in drie zetten. illusie van mat door c6+ moet wekken en niet zoo duidelijk als een pion op d4 doet blijken, dat de witte dame de dekking van c5 prijs moet geven. Thans zal geen componist uit dergelijke overwegingen zoo'n oneconomische figuur bijplaatsen. De sterke verleidingszetten als 1. Df7f, l.Deö zijn reeds typeerend voor den smaak der Engelsche componisten; de lust naar verleidingszetten (fries) is hen tot heden bijgebleven. 23 Een beroemden naam ontmoeten we boven No. 15. En tevens blijkt, dat we het tijdperk der probleemtournooien zijn genaderd. (Het Manchester-tournooi kwam iets later dan het in 1856 gehouden ,,Era"-tournooi). Voor de tijden, waarover we thans spreken, was een tournooi een belangrijke gebeurtenis. En zeker ging er een aansporing tot verdere compositie van uit. Thans ware het misschien beter als er geen tournooien meer gehouden werden. Het vele conventioneele maakwerk, netjes gepolijst en nèt oorspronkelijk genoeg om niet wegens voorgangers te worden uitgeschakeld, zou dan niet langer als standaardwerk van voortreffelijkheid tot hopelooze slechting der problematiek voeren. Healy's No. 15 is een aardig probleem, maar niet modern. De waarde der oplossing: 1. Dc8 1. Ta7 2. Dg4 1. — 1. Pc7 2. Db7 berust voornamelijk op den fijnen stillen zet 2. Dg4. Het zooveelste voorbeeld, dat men het oplossingsverloop niet langer moet maken dan het thema vereischt. Die hoofdvariant 2. Dg4 levert een goeden tweezet (componisten in den dop, bedenk dat we over 1857 spreken; nü is het idee van No. 15 over en overbekend, puik uitgewerkt in tweezet- vorm; plaag dus probleemredacteuren niet met door Healy's probleem geïnspireerde scheppingen 1) Het idee daarvan is het in hinderlaaggaan liggen der witte dame achter Pe4 (ambush). Daardoor kan Pe4 een gepend mat geven op c5 of, als zwart Pb5 verzet, op c3. Dat binden of pennen van een stuk (hier Ld4) speelt in de problematiek een voorname rol. Men zegt niet te veel, wanneer men beweert, dat alle probleemideeën in het overgangstijdperk hun eer- 24 ste uitdrukking vonden; No. 16 geeft ons de eerste „Römer", ten believe van Nederlandsche-taal-maniakken als „Romein" aan te duiden. Het idee is belangwekkend en zal in het tweede deel nader besproken worden. Volstaan we met een korte toelichting bij No. 16. Probeert men met 1. Dh8! het probleem op te lossen, dan speelt zwart 1... Lf6f. De oplossing, die ons weer 'eens doet zien, dat de schaakgevende sleutelzetten nog niet geheel uit de mode waren, al werden zij zeldzamer, is: 1. Dh2f 1. Lf4 2. Dh8! 2. Le5f 3. Tc3+ 1. — 1. Pf4 2. Db2. Het Romeinsche idee, in dit probleem uitgedrukt, kan men in het algemeen a.v. beschrijven: wit beschikt over een thematischen verleidingszet, die echter door een zet met een zwart stuk kan worden weerlegd (in No. 16 1. Dh8 door Lf6+). Nu wordt dit zwarte stuk gedwongen zich te verplaatsen (door een dreiging of door tempodwang), zoodanig, dat als wit daarna den oorspronkelijken verleidingszet doet, het zwarte stuk weliswaar op analoge wijze de in den verleidingszet vervatte dreiging kan pareeren, maar door die parade een of andere, eerst nog niet aanwezige verzwakking veroorzaakt. Al naar den aard dier verzwakking klassificeert men dan de Romeinen weer verder. Zoo is No. 16 een blokkeerings Romein. Immers, doordat hetïvoorafgegane schaak op h2 den looper naar f4 gelokt heeft, kan zwart 2. Dh8 weliswaar wederom door een schaak op de diagonaal al—h8 trachten te pareeren, maar nu heeft hij niet het ongevaarlijke veld f6 ter beschikking, doch moet den looper op e5 zetten, waar hij den zwarten koning een eventueel vluchtveld blokkeert. De zonderlinge naam Römer is afkomstig van een veel later door Kohtz gecomponeerd probleem, aan een inwoner van Rome opgedragen. Eerst nadat dit probleem heel wat sensatie gewekt had bleek achteraf, dat Kidson het thema had uitgevonden; maar toen zat de naam „Römer" al aan het idee vast. Misschien is het taalkundig juister van „de Roomsche idee" te spreken; maar dat klinkt wat erg godsdienstig. 25 Het zou gemakkelijk zijn bij de bespreking dezer Overgangsschool alle probleemideeën een beurt te geven. Ik wil dat liever niet doen, omdat deze oude bewerkingen behebt zijn met verschillende gebreken, waarop het onaangenaam wordt telkens te moeten wijzen. Daarom zal ik bij de bespreking der ideeën in het tweede deel niet -steeds de oudste maar mooie voorbeelden kiezen. Slechts één thema dient nog in zijn oervorm te worden besproken. Het is een prijsprobleem van F. Healy uit het Bristol-tournooi, hiernevens als No. 17 weergegeven. Dit probleem verwekte bijna even veel enthousiasme als No*17, F- Hea,y- het Indische. En terecht. De sleutelzet is verbluffend; wat moet die toren op hl ? Het verdere oplossings verloop helpt ons uit den droom : l.Thl l.Loo 2.Dbl (dreigt Db4+) Lb5 3. Dglt. De dame moet op gl matgeven, dus de eerste lijn moet „geruimd" worden. Op zij kan de toren niet, dus moet hij langs de lijn en voorbij gl. Het is door Healy goed gezien, dat hij niet uit economie-overwegingen den toren langs de h-liin eenige bijbaantjes laat vervullen; de sleutelzet wordt daardoor enkel en alleen ten dienste van de hoofdvariant van het thema gedaan, is dus, zooals men dat noemt zuiver thematisch (Duitsch: Zweckrein). We zullen later meer Bristols en Bristol-variaties ontmoeten. Echter nogmaals: componisten in den dop, bedenkt, dat wat 60 jaar geleden gloednieuw was, thans zijn eerste frischheid verloren heeft! Voordat we de overgangsschool vaarwel zeggen, moeten we nog één componist uit dit tijdperk leeren kennen. Niet om toch vooral elke beroemdheid uit dit tijdperk een beurt te geven. Want Campbell b.v., dien ik niet voor het voet- 26 licht gebracht heb, behoeft men niet te bestudeeren om de overgangsschool te begrijpen. Wel echter is dit het geval met een, die min of meer zijn eigen weg ging, en voor den verderen groei der problematiek van groote beteekenis was, een, die zich bescheiden achter een pseudoniem verschool : J. B. (of Bridport). Deze J. B., of John Brown was een fijne geest en een vruchtbaar componist. De talrijkheid zijner composities hangt echter wellicht samen met hun licht gehalte. Want John Brown was de opvolger van d'Orville; hij gaf diens idealen vaster en correcter vorm; hij zorgde, dat de bekoring van sobere, sierlijke opstelling der stukken en een oplossingsverloop zonder sensationeele zetten, doch met fijne, geestige wendingen, bekend bleef en niet te loor ging in den maalstroom van wilde ideebewerkingen. No. 18. John Brown, of Bridport. No. 19. John Brown, of Bridport. (111. London News 1859). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. 1. Dg3 l. Ld2, el 2. Db8 1. Tc5 dreigt 2. Tc6 I. — 1. La5 2. Ka5: 1. — 1. Ke3 2. Tc2f. Van de hier gereproduceerde opgaven van J. B. is No. 18 voor sommigen van belang omdat, zooals Kohtz in Deutsches Wochenschach (16 Febr. 1908) tracht te bewijzen, dit probleem Healy tot de compositie van zijn Bristol inspireerde. Maar of dat nu al of niet juist is, de inspiratie kan dan toch niet verder zijn gegaan dan het aan de hand doen 27 van een technische combinatie, die zich tot inlasschen van een lijn-ruimingszet leende. Inderdaad is de tweezettige slotcombinatie van de hoofdvariant van No. 18 en No. 17 dezelfde. Bij No. 17 hebben we op die aardige combinatie niet gelet; alles werd daar overweldigd door den sleutelzet. Maar in No. 18 hebben we gelegenheid om rustig en kalm de fijne combinatie te genieten. Veel exacts valt daarover niet te zeggen. We moeten het op ons laten inwerken. En afwachten of onze smaak aangenamer wordt getroffen door het genot dezer subtiele, klaar uitgekristalliseerde fijne trekjes dan door de pittige, doch ruwe kracht van een probleem als Healy's Bristol. Wat hier van No. 18 gezegd is, geldt evenzeer voor No. 19. Men verwerke rustig de oplossing en make met zichzelf uit of men „vatbaar" is voor zijn teere bekoring. Aan het einde van dit hoofdstuk zien we dus het element „smaak" te voorschijn komen. Er is geen woord dat vaker misbruikt wordt om onkunde te bedekken en geen factor, die bij z.g. logische beschouwingen zoo dikwijls wordt vergeten als die smaak. Wees voorzichtig in het gebruik van dit woord 1 Zeg niet, dat een probleem niet naar uw smaak is, als ge in de verste verte niet begrijpt, wat de componist u heeft willen zeggen. En noem, om een voorbeeld te geven, de problemen van Brown geen flauwe kinderkost. Dat getuigt niet van een fijnen smaak 1 lk heb, hoofdzakelijk om de gedachten te bepalen, het besproken tijdperk begrensd tusschen 1845 (verschijnen van het Indische probleem) en 1862. In dat jaar verscheen Max Langes Handbuch der Schachaufgaben. Voor den modernen problemist is dit boek van weinig waarde. Het is echter een symptoom, dat het tijdstip was aangebroken, waarop men een overzicht wilde geven over het in onstuimigen scheppingsdrang gewrochte. Dat tijdstip leek mij geschikt als einde van de problemistische puberteitsjaren. 28 HOOFDSTUK IV. Smaken en Scholen. Hoewel men het tot nog toe besproken tijdperk vrij algemeen oude en overgangsschool noemt, zal het wel reeds duidelijk geworden zijn,, dat de componisten, die wij tot die school rekenen, niet volgens een vastgesteld plan, een officieel aesthetisch program, werkten. Dit werd zoo tusschen 1850 en 1870 anders. Er werd niet alleen verder gecomponeerd; er werd ook over problemen gesproken; de algemeene opbloei van het schaakleven, het verschijnen van tijdschriften en rubrieken, droeg hiertoe niet weinig bij. En zoo splitste de probleemwereld zich in groepen met verschillende idealen, uit smaakverschil ontstaan. Die groepen volgden thans doelbewust de wetten, regels (of hoe scherp of vaag men de leidmotieven wil aanduiden) door de voormannen dier scholen gegeven in woord of daad. De verdere studie der historische probleemontwikkeling noopt ons dus tot scheiding, om den groei der problematiek in het kader van elke school apart te volgen. Wanneer die scheiding streng was vol te houden zou deze onze studie gemakkelijker maken. Maar, hoewel gedeeltelijk naast elkander opgroeiend hebben de probleemscholen elkaar toch weer sterk beïnvloed. Het scheen mij voor een juist inzicht in de problematiek echter niet noodzakelijk elk symptoom van toenadering en wederkeerigen invloed op te sporen. Voor den niet al te geroutineerden lezer zou dat verwarrend werken. Daarom heb ik de in het tijdvak 1860—1870 gegrondveste scholen als gescheiden groepen behandeld en ze elk afzonderlijk tot op den tegenwoordigen tijd in hun ontwikkeling geschetst. Door deze vereenvoudigde voorstellingswijze wordt het beeld, dat ik van de probleemontwikkeling ontwerp, dus scherp ten koste der fijnere détails. Dat is een gemoedsbezwaar mijnerzijds, dat door deze uitdrukkelijke bespreking grootendeels werd weggenomen. Een ernstiger bezwaar is, dat die componisten, welke niet streng tot een bepaalde school te rekenen zijn, doch die het goede namen, waar zij het vonden, eenigszins 29 worden buiten gesloten. Om dit bezwaar te ondervangen heb ik aan Loyd een afzonderlijk hoofdstuk gewijd en over de problematiek in Holland, die een compromis van verschillende scholen is, uitvoerig gesproken. Tot een juist begrip der vaderlandsche problematiek is het derhalve gewenscht haar het laatst te behandelen. En ook Loyd komt later aan de beurt dan de verschijntijd zijner eerste problemen zou doen verwachten. Dat komt ten deele doordat Loyd heel jong met componeeren begonnen is en het met tusschenpoozen tot zijn dood toe volhield. Zijn problemen zijn dus een „lied van alle tijden." En dan heb ik bovendien de typeering van Loyd bewaard tot na de bespreking der Boheemsche School om den lezer, die wat al te zoetelijk en „kunstgerecht" mocht zijn geworden, een frissche douche te geven 1 HOOFDSTUK V. De Engelsche School. A. Grondvesting en algemeene richtlijnen. We hebben de problematiek tot omstreeks 1862 gevolgd en nu zou het dus logisch zijn problemen uit het tijdvak 1860—1880 te beschouwen. Ik zal dat echter slechts vluchtig doen; de problemen uit deze periode, en speciaal dan de Engelsche, waarmede we ons thans bezig houden, hebben niet meer de verdienste de eerste uitwerkingen van bepaalde ideeën te zijn, terwijl ze nog te weinig geacheveerd zijn om als waardige vertegenwoordigers van de Engelsche school te worden beschouwd. In 1876 gaven J. Pierce en W. Timbrell Pierce een verzameling van 608 problemen uit: English Ches's Problems. Die collectie leent zich bij uitstek voor historische studie; maar de moderne fijnproever moet zich telkens te binnen brengen, dat hij met oude problemen te doen heeft. In de heel oude problemen der Overgangsschool treft ons de frischheid, al is de technische afwerking dikwijls totaal verwaarloosd. Het werk van de periode 1860—80 neemt reeds allures aan van nette afwer- 30 Icing en de componisten uit dien tijd doen inderdaad hun best vooral het uiterlijk goed te verzorgen. Wij, die al zooveel meer gewend zijn, hebben daarbij eenzelfde gevoel als wanneer we een kwajongen dertig in de lange broek zien loopen. Een paar voorbeelden uit dit tijdperk, die ik aan de English Chess Problems ontleen: (datum- en bronvermelding was toen iets ongehoords; wat dat betreft zijn er echter altijd nog heel achterlijke begrippen!) -No. 20. J. A. W. Hunter(v66r 1876). No. 2L J. P. Taylor (vóór 1876). Mat in twee zetten. 1. Lh8 (tempozet) J. — 1. Pc8oo 2. Te7+ 1. — 1. c3f 2. Dd3:t 1. — 1. Lbl: 2. Td4t 1. — 1. Lc2 2. Td4 of Dc2: 1. — 1. d4 2. Db7t 1. — 1. Tdl:(e2) 2. Te2(:V}: 1. — 1. Te3 2. Pc3+ 1. — 1. Tf3(ï3) 2. Lföt 1. — 1. Tfl« 2. Phf# l. — 1. h5 2. Pg5:+ Mat in twee zetten. 1. Pdl (tempozet) 1. — 1. Kd5; 2. Pe3+ 1. — 1. Pa5» 2. Lb3:+ 1. — 1. d3 2. De4# I. — 1 anders 2. Pb2+ Beide problemen zijn tweezetten en tempoproblemen. Dat is geen toeval; beide zijn dit typeerende elementen voor den Engelschen smaak. Wel zijn er altijd en in flink aantal drie- en meerzettige problemen gemaakt door Engelsche componisten, doch die zijn niet typisch Engelsch. Men mag dan al bij de merkbare zorg, waarmede b.v. een 31 •dual is weggewerkt, vragen: „zou het een Engelsch probleem zijn?", het blijft een gissen, slechts gebaseerd op een enkelen karaktertrek der Engelsche tweezetschool, dien we in een meerzettig probleem aantreffen. De Engelsche tweezet is echter een typisch geheel. Laat ons zijn eigenschappen uit de Nos. 20 en 21 in hun nog wat rudimentairen vorm opspeuren. No. 20 is een soort probleem, zooals beginnende componisten ze nu nog wel maken; om hen te vrijwaren voor de illusie, dat zij daarmede iets grootsch hebben gewrocht, zal ik aanstonds de schaduwzijden van dit probleem laten zien. Eerst echter de goede eigenschappen. We hebben te doen met een volledig tempoprobleem: op iederen zet van zwart heeft wit een matzet klaar. Dat is op zichzelf geen verdienste; wel echter de wijze, waarop gezorgd is, dat slechts één zet van zuiver afwachtend karakter aanwezig is. Men zou verwachten, dat er verschillende afwachtingszetten mogelijk waren. Doch zij falen allen op één of twee tegenzetten; zoo Lal of c3 op 1... d4 of Lbl:, Tf8 op Pe7 of c6, Dc2 op d4. Steeds, wanneer, zooals hier, een te verwachten mogelijkheid op onverwachte wijze wordt uitgeschakeld, spreekt men van fijnheid. De sleutelzet van No. 20 is zeker fijn; niet overdreven, want de weerlegging der verleidingszetten (tries) ligt nogal voor de hand. De smaak voor fijnheid in den sleutelzet werd in het aanvangsstadium der Engelsche school tot een ware eeredienst. Vooral tempoproblemen leenen zich uitstekend hiervoor en tot 1900 toe zijn tempoproblemen overheerschend. De Amerikaansche voorkeur voor pittigheid bracht hierin eenige wijziging, maar het fanatisme, waarmede de Engelschen thans matveranderingsproblemen componeeren, bewijst, dat „1'on revient toujours a ses premiers amours." Hierover echter later. De fijnheid in den sleutelzet staat in nauw verband met de aanwezigheid van de verleidingszetten. De Engelschen vinden een goede „try" altijd hoogst verdienstelijk. Dit is een kwestie van smaak. Vele componisten achten het overbodig pogingen aan te wenden den oplosser om den tuin te leiden. De oplosser; nu ja, die mag naar het probleem zoeKen en ais dit zoeken alleen hem genoegen verschaft. 32 wel, dan zal de erkenning van het feit, dat hij langs voetangels en klemmen is gegaan hem ongetwijfeld bevredigen in zijn zelfvoldane stemming van: „mij neem je niet!" Maar als de oplosser zich óók afvraagt, wat het opgeloste probleem hem zegt, wat de componist ermede heeft willen zeggen, en zich rekenschap ervan geeft in hoevere de componist erin geslaagd is zijn idee wereldkundig te maken, dan worden de verleidingszetten van minder beteekenis Nooit ga men ertoe over extra stukken te gebruiken of andere schoonheidselementen te verwaarloozen ter wille van verleidingszetten. Dit verlaagt de problematiek tot raadseltjes opgeven. In de oplossing van No. 20 vinden we na 1... Lc2 een tweevoudige voortzetting voor wit, een daal (in onze kernachtige moedertaal noemt men dat een tweevoudige gedeeltelijke nevenoplossing). Dat is minder mooi en wordt door de Engelschen sterk verafschuwd. Van incorrectheid van het probleem zal echter de felste dualhater niet spreken. Een dual is een smet, die onder bepaalde omstandigheden de waarde van een probleem sterk kan verminderen, doch ons nimmer tot een incorrectheid kan doen besluiten. In No. 20 vind ik den dual vrij onschuldig, hoewel hij behoort tot het kwaadaardigste soort, door A. C White in Les Tours de Force sur C Échiquier (Parijs 1906) gedoopt als absolute dual, d.w.z. een dual, waarbij wit een voortzetting kiezen kan (in No. 20 2. Dc2:+), die hij nooit gedwongen wordt te kiezen na eenigen anderen verdedigingszet van zwart (in No. 20 kan wit wel gedwongen worden tot Td4+, maar niet tot Dc2+). Behalve absolute duals definieert White minor duals (ondergeschikte duals), waarbij wit slechts keus heeft tusschen voortzettingen, die hij elk op haar beurt gedwongen kan worden te kiezen. Een belangrijker verdeeling der duals, totaal los van absolute of ondergeschikte, is die in thematische en onthematische. Een thematische dual is een dual in een der voortzettingen, die het thema of idee van het probleem uitdrukken. Daar de themavarianten de belangrijkste zijn is zoo'n thematische dual ernstiger dan een onthematische. Ook maakt, men bij dreigproblemen nog wel onderscheid tusschen duals na zetten, die de dreiging 33 pareeren en duals na zetten, die de dreiging niet pareeren. De eerste zijn in het algemeen de leelijkste. In hoeverre echter duals of meervoudige voortzettingen (waarbij 3 of meer matzetten of varianten mogelijk zijn) de waarde van een probleem beïnvloeden is een zuivere kwestie van smaak; het is dus niet te verwonderen, dat daarover met bitterheid gestreden is. De Engelsche school is op het punt van duals zeer preutsch. En dat is weer een uitvloeisel van de zucht naar onberispelijk, keurig werk. De Engelschman houdt van gaaf, glad werk zonder rimpels en afstootende eigenschappen en offert daaraan desnoods iets van pittigheid op. Voor alles wil hij het ruwe, ordinaire vermijden. En in No. 20 vinden we veel van die idealen bereikt. Dat tegenstanders van de Engelsche school zoo'n probleem saai noemen en voorstanders beweren, dat er een voorname rust van uitgaat, zal nu wel duidelijk zijn. Wie wat erg voor het argument saai gestemd is, bedenke, dat we over 1876 spreken; thans zijn de Engelschen, die door hun verlangen naar „correct finish" in hooge mate geleerd hebben de stof te beheerschen, in staat ook pikanter ideeën onberispelijk weer te geven. Wat geeft No. 20 ons nu eigenlijk te aanschouwen? Want ik heb nu weliswaar tamelijk vergaande algemeene beschouwingen vastgeknoopt aan de technische afwerking, maar de eigenlijke inhoud van No. 20 is nog onbesproken gebleven. Die inhoud is, van modern standpunt bezien, tamelijk armoedig. De blokkeeringsvarianten (Te3 en f3) zijn de eenige, die nog een beetje smaak geven aan het tamelijk flauwe product. Maar de bedoeling is ook niet geweest eenige scherp naar voren springende varianten te laten zien. De door handige constuctie tot een goed samenpassend geheel vereenigde varianten, een regelmatige, machinale afwikkeling zonder stooten, maar ook zonder oogenblikken van extase, ingeleid door een fijnen zet, dat was de bedoeling. Variantenrijkdom, zonder aanwending van al te veel materiaal heeft de componist gewenscht. Hij is hierin nog pas matig geslaagd; hij en zijn tijdgenooten hebben pioniersarbeid verricht in een richting, die later den tweezet tot grooten bloei zou brengen: een rijken inhoud zonder al te veel bombast. Het Schaakprobleem. 3 34 Voor ons is de inhoud lang niet rijk genoeg, maar dat komt omdat wij door de moderne componisten verwend zijn. Van matreinheid is in No. 20 geen sprake. Die is moeilijk met variantenrijkdom in een tweezet te vereenigen. Ook de economie is niet al te best. Het paard op h3 doet niet veel, maar in de variant 1. ..f3 2 Lf5+ dekt het f4, heeft dus toch nog iets te doen behalve de twee matzetten Pf24: en Pgöt. De Engelschen offeren gaarne de matreinheid in tweezetten op ter wille van hun andere idealen. Er is geen sprake van of dit juist gezien is of niet. Het is hun smaak,! de smaak van duizenden, ontwikkeld in den loop van tientallen van jaren. Geen enkel individu heeft het recht dergelijke gevoelens te bestrijden. Men houde dit in het oog; het geldt evenzeer voor andere probleemscholen 1 In No. 21 vinden we ten deele de karaktertrekken van No. 20 terug, ten deele ook is er scherpe tegenstelling. Het is eveneens een tempoprobleem, maar wit heeft nog niet voor alle tegenzetten van zwart een antwoord gereed; de sleutelzet moet in een en ander voorzien. Het is een aanvullend tempoprobleem (incomplete block1). Dit is een technische détailkwestie. Van belang is, dat in No. 21 van den sleutelzet weinig werk is gemaakt. Die moet het hier niet doen. We hebben met een pittig idee te maken, een probleem met een z. g. pointe, d. i. een bepaald verrassend element, dat vóór alles onze aandacht trekt. Dat is het viervoudig bindingsmat na l...Kd5:. In 1876 zal dat zeker heel interessant geweest zijn. Bedenk toch vooral, beginnende componisten, dat dit idee nu afgezaagd is, aan alle kanten bekeken; verspil er uw tijd niet aan 1 Vonden we in No. 20 veel varianten, kregen we dus „volop" verscheidenheid, in No. 21 zijn de varianten minder talrijk; hier krijgen we „volop" van het penningsidee. Dit opeen stapelen, het z. g. cumulatieve element vinden we overal jn de moderne problematiek terug. De primitieve componisten geven een idee eenvoudig en sober weer; daarna ging men ertoe over het twee-, drie-, viervoudig voor te stellen, of wel het met analoge ideeën in één probleem te verwerken, of ook weer met totaal verschillende 1) De Engelschen noemen een tempoprobleem watter of block. Dit laatste verwarre men niet met blokkeering, wat het ook beduiden kan. 35 ideeën om door hun tegenstelling een kleurrijk geheel te krijgen. „Eenvoud is het kenmerk van het ware" zeggen de tegenstanders van dit streven naar ideeënrijkdom. De kunst is slechts om de grens tusschen eenvoud en onbenulligheid scherp te zien! Van No. 21 zou ik zeggen dat hier „overdaad schaadt". Maar J. P. Taylor hield van dikop; hij streefde reeds naar maximum-effecten, een richting, die we bij de bespreking der tasks zullen beschouwen; zij werd de nachtmerrie voor de „eenvoud is het kenmerk van het ware"-menschen en de stuwkracht voor de volle ontplooiing van den modernen tweezet. Thans echter een kleine bloemlezing uit de Engelsche tweezetten van latere jaren. Want hoewel de richtlijnen dezelfde bleven als die, welke ik bij de bespreking van No. 20 en No. 21 aangaf, in de verkregen resultaten is een groote vooruitgang te bespeuren en het wordt tijd, dat ik den lezer thans eens op modernere kost vergast. Laat ik echter ook nog vermelden, dat wie soms het in 1886 door Dr. C. Planck geschreven The Chess Problem Text Book kent, hieruit niet te zeer tot een fundeering der Engelsche school moet besluiten. Dit boek bespreekt ook meerzettige problemen en de daarbij te volgen beginselen zijn voorde Engelschen weinig verschillend van die, welke de Bohemers later vastlegden. /, . JP?.' 22- F' Hea'y- No. 23. B. Q. Laws. (lste Prijs Chess Monthly 1885). (2de Prijs The Gleaner 1885). Mat in twee zetten (1. Ta6). Mat in twee zetten (1. Da5). 36 Het bovenstaande tweetal munt uit door verrassende sleutelzetten. Verrassing is iets anders dan fijnheid, hoewel het kan samengaan, zooals b. v. in sterke mate in No. 22. In het algemeen spreekt men van verrassing als een onverwachte mogelijkheid geopend wordt. In No. 22, welks componist reeds met probleemroem overladen was, zien we alles geconcentreerd op het effect van een verrassenden sleutelzet. Een beetje werkt de zucht tot moeilijk maken, tot het voorleggen van puzzles, nog na bij Healy. Maar ook No. 23 is daarvan niet vrij; de Th4 en Lg4 doen uitsluitend dienst om zwart wat meer zetmogelijkheid te laten, zoodat men niet te spoedig zien zal, dat a7—a6 de zet is, waartegen het wit het moeilijkst valt een antwoord te bedenken. In zijn in 1901 verschenen boekje: TheTwo-Move No. 24. P. F. Blake. No. 25. E. E. Westbüry. (lste Prijs in een Eng. Tourn. 1894). (lste Prijs Birmingham News 1899). Mat in twee zetten. Mat in twee zetten. 1. Pf6 1. Pa5« 2. Pc# ' 1. — 1. Pd6: 2. Pd3+ « 1. — 1. c4 2. Dd4+ ' 1. — 1. Td6 : 2. De3t 1. — 1. Td8oo 2. Pd7£ 1. — 1. Te6 2. Pg4+ 1. — 1. Te8°° 2. Te7t 1. — 1. Lf4 2. Dd5+ l 1. Da4 1. Pa3oo 2. Dc# 1. — 1. b2 2. Ddl+ 1. — 1. Tc5 2. Td8t 1. — 1. Too 2. Dd7+ 1. — 1. f4 2. De# 1. — 1. g6 2. Pf6t 1. — 1. Ph3oo 2. Pf# 1. — 1. Lh2 2. Dh2:t 1. — 1. Loo 2. f# - 37 Chess Problem heeft Laws dan ook Th4 en Lg4 weggelaten als hij het probleem bespreekt. Het is een goed probleem, waaruit men tevens ziet, dat ook Engelschen voor matreinheid voelen. Hierbij zij echter vermeld dat Laws vooral op het gebied der meerzettige problemen in bijna Boheemschen trant zijn grootste kracht vond. Het tweetal No. 24 en No. 25 doet ons kennis maken met beroemde Engelsche tweezetcomponisten (Waaruit men niet ten onrechte moet besluiten, dat hun drie- en vierzetten ook maar iets minder mooi zijn!) Blake's tweezet No. 24 dankt zijn onderscheiding aan het feit, dat hierin een populaire compositiestijl ideaal tot uitdrukking komt, en Westbury's probleem brengt nieuwe en frisschë trekken, wat onvermijdelijk samen gaat met kleine onvolkomenheden in de overige afwerking. Men vergelijke No. 24 eens met No. 20 en herleze, wat ik daar als „Engelsche idealen" opsomde. Ge zult ze in No. 24 vinden weergegeven. Het is een volkomen „gaaf" probleem, en een ware tentoonstelling van de meest verfijnde constructieve handigheid. Hoe vanzelfsprekend wordt de bewegingsmogelijkheid van Pb7 tot het blokkeeringszetje Pd6: beperkt: Pa5, pion c5, Td8 zijn geen „stoppen" maar in het oplossingsverloop noodzakelijke elementen. De geheele oplossing is gekenmerkt door kleine fijnheden (b.v. de motiveering van De3f na Td6: enPd3tnaPd6:), die ieder een oogenblik onze aandacht vragen zonder een van allen sterk te spreken. Dat wijst op een hoog peil van kunstwaarde; tegenwoordig echter is de geblaseerde smaak van den probleemkenner nog slechts voor scherper prikkels vatbaar. Men kan dat betreuren of zeggen, dat zulks de vooruitgang der problematiek is; een kwestie van smaak! In No. 25 treft ons voor alles de open, vrije opstelling der stukken. Die is in tempoproblemen, waar alles zorgvuldig uitgebalanceerd moet zijn, niet zoo gemakkelijk te bereiken. De opstelling van No. 25 is aangenaam om naar te zien, een factor, waarom de leek op probleemgebied aanvankelijk geneigd is te lachen. Problemen zijn toch geen prentjes? Maar als men eens even bij zichzelf overlegt, zal men moeten toegeven, dat een prettig uitziende open 38 stelling veel sterker tot oplossen trekt dan een zware ineengedrongen stand. En niet, omdat zoo'n open stelling altijd gemakkelijk is op te lossen. Integendeel 1 Van alle kanten kan men de zwarte majesteit te lijf en het is daardoor veel moeilijker de juiste aanvalsrichting te bepalen. Er gaat wel degelijk een bekoring uit van een gracieuse opstelling. En dat is mede het geval bij een rein mat, waarbij de stukken sierlijk gegroepeerd zijn. In No. 25 komen geen reine matstellingen voor, maar toch is er een bijzonderheid, die ons aangenaam treft; in verschillende matstellingen blijft de zwarte koning geheel vrij staan en wordt geen enkel aangrenzend veld door een wit of zwart stuk bezet. Men noemt dat een spiegelmat (mirror-mate), omdat de zwarte koning zich a. h. w. rondom in het bord kan spiegelen om te zien hoe'n „mooie dooie" hij wel is. En dat problemen toch wel iets van prentjes hebben wordt bevestigd door een algemeenen naam, dien de Engelschen aan een om een of andere reden sierlijke matstelling geven, D.L picture-mate (een „beeldje van een matje"), wat men piet verwarre met pictare-problem (= letter- of cijferprobleem), een soort problemen, die in de probleemkunst even hoog staan aangeschreven als bruilofts- en St. Nicolaas versjes in de dichtkunst, en die derhalve de vervaardigers met lauweren omkransen, die na veel zwoegen en zweeten bij het 10-jarig jubileum van hun club een stelletje stukken in den vorm van 10 zoo op het bord hebben weten te flansen, dat er een mat in 2, een zelfmat in 100 zetten of een schertsprobleem te voorschijn is gekomen. De feestvreugde stijgt ten top als men zoo'n ding nog rond kan draaien ook, zoodat 't van onder naar boven een 2t, van links naar rechts een 3+, etc. is. Het schijnt, of in No. 25 Ph5, Ph3 en pion g7 wel gemist konden worden. Dat lijkt franje (fringe variations) en die aangelapte varianten, los van de rest bederven meer dan zij ooit kunnen goedmaken. Ook in No. 25 is het niet zoo mooi, maar niet straffeloos kan men zoo'n open, sierlijke stelling construeeren; hier dwong de nevenoplossing 1 Df4 tot het zoeken naar een manier om f4 te bestrijken met een zwart stuk. De componist loste de moeilijkheid op ten koste van een paar franjes. Een matige cijns aan de Grafieën. 39 Ook in een ander opzicht is No. 25 op aanschouwelijk effect berekend, is het een kijkprobleem (Spectacuiar problem). De witte dame stelt zich in hinderlaag achter Tb5 en pion b3. Zij doet dat door een zet over de volle breedte van het bord, een ver schot {longshot), zooals men dat met een voetbalachtigen term aanduidt. Nu kan men niet precies omschrijven, waarom ons dat aangenamer aandoet dan een klein pasje van de witte koningin, maar een feit is het, dat deze verre schoten onze kijklust bevredigen; vooral als ze meermalen voorkomen, zooals b.v. in No. 25 ook na l...b2. Wie heelemaal niets van dit effect gevoelt trooste zich met de gedachte, dat Westbury ook op ander gebied heel wat goeds geleverd heeft. Ik koos No. 25, omdat hieraan eenige termen konden worden verklaard, en omdat ik persoonlijk wel van die kijkproblemen houd. 1 ot besluit van deze schets der Engelsche tweezetschool een stoer probleem van den probleemreus Heathcote. Sommigen zouden het misschien een „task" willen noemen, maar de constructie is zoo af, alles loopt zoo vlot en naast het hoofdidee(dubbelschaak aan den witten koning) bevat het zooveel keurig „bijwerk", op natuurlijke wijze uit de stelling zelve voortspruitend, dat ik het maar als een „gewoon" themaprobleem beschouw. Ik raad den lezer aan dit probleem eens op zijn gemak door der verleidingszetten: 1. te zoeken. No. 26. Q. Heathcote. (lste Prijs. Sydney Morning Herald 1907). Mat in twee zetten (1. Tfg5). door te kijken en de weerlegging l.De3, l.Tg3, l.Tdö en l.Te5 zelf B. Tasks. Met dezen naam duidt men alle problemen aan, waarin naar eenig maximum-effect gestreefd is. Soms maakt men 40 wel de onderscheiding: maximum-task en thema-task, waarbij men dan onder den laatsten naam verstaat problemen, waarin een idee is uitgewerkt met opoffering van andere schoonheidselementen. Ik zal echter, om in overeenstemming te blijven met de meerderheid der probleempublicisten, het woord task slechts gebruiken in den zin j van maximum-prestatie. Deze maximum-tasks zijn al heel oud. De belangstelling ervoor werd sterk ontwikkeld door het in 1906 verschenen werk van A. C. White: Les Tours de Force sur t Ëchiquier1). In dat boek vindt men de toen geldende maxima van verschillende probleemideeën. Want niet altijd staat vast, of inderdaad een maximum bereikt is. Laat ik dat met enkele voorbeelden toelichten; tevens wijs ik er op, dat een task volstrekt niet iets minderwaardigs behoeft te zijn. Alleen bij zeer moeilijk te bewerken stof ziet men kleine gebreken door de vingers; en dan No. 27. J. c. J. wainwright. hoopt men toch altijd nog, dat de publicatie van het ] met fouten behepte probleem aanleiding geven mag tot een zuiverder bewerking. In No. 27 is de task: 4 matzetten door eenzelfden witten pion uitgewerkt. Dat I is al bijzonder gemakkelijk 1 en daarvoor draait een I modern componist zijn hand niet meer om. Maar in 1886 was het zeker nog frisch I en No. 27 is een uitwerking in stijl. Want, als ge soms j nog niet mocht hebben ge- I . 1) Dit „tour de force" is slechts een vertaling van task. White, een 'I Amerikaansch probleemmaeceen en weergaloos probleemkenner, verrast 1 zijn schaakvrienden jaarlijks met een Kerstgeschenk in den vorm van een I probleemboek. De „Tours de Force" is een poging om ook de Franschen, I die op probleemgebied weinig voortbrengen, tot belangstelling op te ] wekken. Ik kan alle probleemliefhebbers de lezing van White's boeken I warm aanbevelen. Zij zijn vlot geschreven en volkomen vrij van humbug. I (lste Prij*. The Wanderer 1886). Mat in twee zetten (1. Lb4). 41 zien, dat het hier gaat om evoluties op het slappe koord van wits e-pion, dan roepen de drie Jantjes op c4, d4 en e4 het u toe: „En wij boeren, boeren, boeren, boeren, boeren, Kunnen duchtig, als het moet, de handen roeren!" Een paar „keiharde" schoten van de witte dame op aS en f7 completeeren het kijkspul en zoo is dan ook te verklaren, dat dit probleem jaren lang zeer populair geweest is. Inmiddels nebben al de grapjes, waarmede ik voor Wainwrights gewrocht stemming poogde te maken, den zorgzamen trek niet kunnen wegtooveren uit het gelaat van den „kunstgerechten" aesthetiker, die met angstigen blik naar b8 ziet. „Dat paard..." brengt hij stootend uit. Wel, staat dat beestje daar niet heerlijk rustig? Het dient om a8 voor Th8 ontoegankelijk te maken. Anders nergens voor. En nu komt het los: „Dus toch weer Amerikaansche humbug; natuurlijk, wat kan een Amerikaan nou anders. Als hij splinternieuwe ideeën vindt, laat hij er dan eerst een jaar of wat aan vijlen en slijpen, totdat ze goed glad gepolijst zijn!" Dit is in het algemeen de licht- en schaduwzijde van Amerikaansche problemen; zij leven, er zit fut in, maar peuteren om constructiezwakheden te verdrijven bekoort hun vervaardigers niet. — Zoodra men zich aan het non-actieve witte paard niet meer ergert, is No. 27 een uitmuntend probleem. En natuurlijk prikkelde No. 27 de componisten tot No. 28. R. L'Hermet. (Prijs. New-Yorker Staats-Zeitung 1894.'). Mat in twee zetten (1. Lh6). 1) In Les Tours de Force vond ik alleen het jaartal 1894. In een Duitsche probleemverzameling de bron „N. Y. Staats-Zeitung". Het is mogelijk, dat dit een vertaling is van den naam van een Amerikaansch blad. tiet samenstellen van een onberispelijke uitwerking van het thema. Die vinden we in No. 28. De sleutelzet is zeer fijn, daar de luchtige opstelling niet terstond doet verwachten, dat we een volledig tempoprobleem voorhebben. Men onderzoeke vooral zelf de verleidingszetten! De motiveering van 2 e3t na 1... Dg5 of h6: door de thans overbpdig geworden binding der zwarte dame is ook aardig. Een task, die formeel verwant is aan de witte-pionmatzetten, maar toch tot geheel andere wendingen voert, is de variantenvorming door een zwarten pion. Maximaal kan een zwarte pion 4 zetten doen, dus hebben we 4 thema varianten te verwachten. Dat vinden we in No. 29 in tweezetvorm en in No. 30 in driezetvorm uitgewerkt. De tweezet is een task; in den driezet is niet meer van een No. 29. W. A. Shlnkman. (1885). Mat in twee zetten. 1. Dh.1 l. dc6: 2. Dh5+ 1. — 1. d6 2. Lf2£ 1. — 1. d5 2. Dcl+ 1. — l.de6: 2. Pe6:+ 1. — 1. Loc 2. PdT^ No. 30. J. Hartong. (lste Prijs. Western Daily Mercury 1920). Mat in drie zetten. . Pe5 dreigt 2. Le8 . — 1. cb6: 2. Lb5 . — 1. c6 2. Pgê . — 1. c5 2. Pc4 . — 1. cd6: 2. Pd3 task te spreken, omdat weliswaar de pion nog zijn maximale kracht ontwikkelt, doch wit een zet meer gebruikt dan thematisch noodzakelijk is. De task-purist, die het 43 maximale effect wenscht met het minimale oplossingsverloop, verwerpt No. 30 dus. Doch als themauitwerking mag dit probleem er zijn 1 En de oplossing bevat wel degelijk typisch 3-zettige wendingen. Zoo wordt b.v. na 1... cb6: het veld b6 ontoegankelijk gemaakt voor het paard, zoodat 2 Lb5 niet met Pb6 kan worden beantwoord. Een dergelijk pointe eischt 3-zetten om te worden uitgedrukt. Evenzoo het terugkeeren van Pe5 naar zijn oude standplaats na 1 ... cd6;, wat ook al weer voldoende stof is voor een afzonderlijk probleem, eischt 3 zetten. No. 30 is dus ver uitgegroeid boven den task, waarvan No. 29 een der eerste vertegenwoordigers was. De 4-voudige variantenvorming door een zwarten pion noemt men Pickaninny (= Nikkertje). No. 31. K. Stahl. No. 32. O. Heathcote. (1886). . (lste Prijs. Hampstead and Highgate Express 1905). Mat in twee zetten. Mat in twee zetten. 1. Da8 t. Pb4 2. Tb4:+ 1. Tlc7 dreigt 2. Pc3+ 1. — 1. Pb6 2. Tb6:+ 1. — 1. Pb3: 2. Dd3+ 1. — 1. Pc7 2. Tc7:t 1. - 1. Pb5 2. Tc5+ 1. — 1. Pe7 2. Te7:+ 1. — 1. Pc6 2. Tcd7+ 1. - 1. Pf6: 2. Tf7t 1. — 1. Pe6 2. Ted7+ 1. — 1. Pf4 2. Pg5+ 1. — 1. Pf5 2. Te5+ 1. - 1. Pe3 2. Pd2+ 1. — 1. Pf3 2. De# 1. — 1. Pc3: 2. Tb3+ 1. — 1. Pe2 2. Dh5:t 1. — 1. Ke4 2. Lg2+ 1. — 1. Pc2 2. b4+ 61 Hoewel beide problemen miniaturen zijn, d. z, problemen met hoogstens 7 stukken (een betrekkelijk willekeurige grens), en bij dergelijke opgaven, die hun verdienste ontleenen aan het vele, dat nog bereikt kan worden met heel geringe hulpmiddelen, van „Scholen" niet zoo zeer te spreken valt, blijkt toch de Amerikaan Jokisch een verrassender sleutelzet te hebben voorgetrokken boven het economisch reine mat, dat Laws bereikt. Wie veel opheeft met die „lieve kleine probleempjes" kan zijn hart ophalen in Oskar Blumenthals Schachminiaturen (twee dikke deelen, echter slordig bewerkt) of Wallis' 777 Chess Miniatures in three. HOOFDSTUK VI. De Boheemsche School. De Boheemsche School is moeilijker te begrijpen dan de Engelsche. Want zij stelt het gevoel boven het verstand en door logische redeneering kan men gemakkelijker intellectueele waarden toelichten dan gevoelskwesties. Het sterkste argument voor Boheemsche ideeën is dan ook niet een aesthetisch betoog, maar de eenvoudige verklaring, door tal van aanhangers der Boheemsche idealen gegeven:„Wij gevoelen de matreinheid, sierlijkheid van constructie en harmonische vereeniging van bevallige varianten als h«t schoonste, wat in de problematiek bereikt kan worden". Tegen zoodanige' gevoelsuiting van een groote groep is verstandelijke kritiek uitgesloten. De Bohemers gevoelen dat nu eenmaal zoo; zij zijn het onderling roerend eens, en daarmee basta! Als zij zeiven hadden ingezien, dat juist in het vermijden van intellectueel gedebatteer over gevoelskwesties de consequentie hunner ideeën lag, dan zouden zij misschien den door niets gerechtvaardigden spot te hooren hebben gekregen: „Ge kunt uw idealen niet eens verdedigen 1" Maar veel uit misverstand geboren bittere strijd was achterwege gebleven. Want gevoelige naturen zijn slechte debaters; zoolang hun toehoorders hun bezieling 62 deelen of voor een warm pleidooi vatbaar blijken, gaat alles goed, maar tegen een met logische argumenten gewapenden tegenstander, die hen niet begrijpt, staan zij met geen machtiger wapen dan hun overtuiging. En dat wapen gebruiken zij niet 1 Wanneer men een verliefd jongmensch allerlei minder goede eigenschappen van zijn meisje onder het oog brengt zegt hij niet: „praat maar zooveel je wilt; ik houd van haar en daarmee uit !** Neen, dat argument wordt zorgvuldig verzwegen, maar in een felle bestrijding van de te berde gebrachte bezwaren zoekt hij zijn kracht. En de aanvaller, niet door hartstocht bezield, kan door koude logische redeneering dikwijls de overwinning behalen. Maar dan? Is er iets bereikt? Neen, de kemphanen hebben langs elkaar heen gepraat en zullen, zoodra de gelegenheid zich voordoet, opnieuw beginnen. Zoo gaat het ook met de Boheemsche School. Eén karaktertrek, de economisch reine matstellingen, is voor verstandelijke contröle vatbaar en daaruit spruit alle wanbegrip voort. Want het zijn niet de economisch reine matstellingen alléén, die een „Bohemer" maken. Die komen in alle richtingen en scholen voor. Het is hun samenvlechting en de soepele afwikkeling van het geheel, die beslist noodzakelijk is. Om het Boheemsche streven toe te lichten is er slechts één afdoend middel: het doorvoelen van Boheemsche problemen. En ook de weinige woorden, waarmede fijnvoelende Boheemsche kunstenaars hunne voortbrengselen toelichten zijn dan voldoende om ons omtrent dit streven een goed begrip te verschaffen. De Bohemers hebben niet zooals de Engelschen in Healy, Heathcote, Blake, de Amerikanen in Loyd en Mackenzie, de Duitschers in Klett enkele populaire reuzen, die een flink stuk boven de rest uitsteken. Dat komt mede door het feit, dat de Boheemsche School is het streven van een volk, zij is zelfs politiek getint I Wel zijn componisten als Dobrusky, Chocholous en Pospisil de meest bekende der ouderen, doch hun uitblinken boven de overige Bohemers berust grootendeels op hun grooter vaardigheid om óók intellectueele ideeën door hun aesthetische schaakdroomen te verwerken. Pospisil heeft in 1887 een boek geschreven (Ceské ülohy sachové) en daarin zijn problemen toegelicht met enkele richtlijnen voor Boheem- 63 [ sche probleemcompositie. Het is met „Sachové ulohy"1) van Kotrc en Traxler (1910) en A. C. White's „Ceské Melodie"2) [ de beste bron om ons aan Boheemsche begrippen te laven. | In geen geval beschouwe men Bergers „Das Schachproblem and dessen kunstgerechte Darstellung" als zoodanig. In dat I werk heeft de meester en eindspelreus in stroeve knarsende 1 taal de ijle vlinderpracht der Bohemers vermorzeld en in F dogmatische schoolmeesterstrant zijn idealen weergegeven. I Voor menschen met weinig gevoel en een helder verstand I een aanbevelenswaardig boek. Dit heldere verstand is noodig om de negen „kunstgeboden", die in vriendelijke zinnetjes van 20 regels lang(!) worden geformuleerd, uit het Ij Duitsch te vertalen. Laat ik om eerlijk te zijn, erbij zeggen, u dat Berger zelf een zeer goed componist is en zijn ideeën volstrekt niet met de Boheemsche vereenzelvigt. In Pospisils tijd werd er nog gestreden over de kwestie H of een probleem een hoofdspel met varianten moest hebben Ij of dat de varianten alle gelijkwaardig zijn. Thans laat men | de beantwoording dezer kwestie ervan afhangen of hetuit[ gewerkte thema in één pittige hoofdvariant kan worden uit| gedrukt. De Bohemers wenschen het harmonisch samenV, vlechten van varianten en gaan die „pittigheden" dus instinctmatig uit den weg. Matreinheid in die varianten, welke H tot het ideeënvlechtwerk behooren elschen zij. Duals in || bijkomstige varianten tellen zij niet. Moeilijkheid worde desI noods aan bevalligheid opgeofferd. Tot welke zonderlinge zaken een gevoelsmensch komt || als hij logisch gaat doen, blijkt uit een boom, dien Pospisil [ opzet over het woord „probleem". Dat woord sluit moeilijkn heid in, dus mag de moeilijkheid niet geheel verwaarloosd worden. Maar Pospisil vergeet, dat het woord probleem ontstaan is in een periode, dat van schoonheid geen sprake was; dat het vinden van de oplossing het eenige was waaraan men dacht. De naam probleem bleef behouden, I ondanks het feit, dat het karakter van den inhoud totaal % gewijzigd werd. Het gaat dus niet aan op den klank van een behouden gebleven naam een betoog te baseeren. 1) De tekst van beide werken is Tsechisch en Duitsch; laten die i vreeselijke titels dus niemand afschrikkenI 2) Duitsche en Engelsche tekst. 64 Als eerste illustratie bijgaande driezet van Dobrusky, die zoowel de verdiensten als de gebreken der zich ontwikkelende school (denk om het jaartal: 1885) aantoont. De oplossing is l.Ld8. Dat die in de lucht zwevende looper ergens naar toe moet, treft ons niet als zeer fraai; enfin, d8 is toch altijd fijner dan 1. Lf6, wat men eerder zou willen spelen. Na l.Ld8 is er een dubbele dreiging, n.1. 2. Dh5f met een grof, zelfs niet eens economisch (Ta6!) mat door Lfö, en de fraaiere voortzetting 2. Ta5f Kb6 3. Pc4+. Een gepend mat. Dat is altijd bijzonder in den smaak gevallen bij de Bohemers, zóó sterk zelfs, dat zij hun definities van matreinheid en economie ernaar hebben ingericht bindingsmatstellingen zoo eenigszins mogelijk het epitheton ornans „economisch rein" te kunnen verleenen. In de besproken variant van No. 55 werkt Ld8 slechts mee om een tegenzet van zwart n.1. 3... Tc4: te verhinderen; niet om den zwarten Koning eenige uitvlucht te ontnemen. Toch noemen de Bohemers dit mat economisch, omdat ... 't een bindingsmat is. Onlogisch, zeker, maar ik geloof reeds duidelijk gemaakt te hebben, dat logische bezwaren tegen Boheemsche principes zinloos zijn. In het bindingsmat is het veld c7 voor den zwarten koning ontoegankelijk, omdat er een zwart stuk op staat (Tc7) èn omdat Ld8 dit veld bestrijkt, op twee manieren dus. Toch noemen de Bohemers, dit mat rein, omdat ... 't een bindingsmat is. En dat is zoo ingeburgerd, dat zelfs heel logisch denkende menschen moeite hebben om het onlogische weer in te zien. Het gevoel is een brutaal despoot, die gaarne ons verstand zooveel mogelijk in de war stuurt 1 In No. SS wordt de fraaie dreig-variant afgedwongen door 1... Le2 of 1 ... glD, de minder mooie door 1 ... b3. No. 55. Dr. J. Dobrusky. (lste Prijs. Svetozor 1885). Mat in drie zetten. 65 Dat na 1... Tc8 beiden opgaan laat een Bohemer koud. Hij kan zich zelfs niet voorstellen, dat men hem nu over duals wil kapittelen. Wat er in de stelling te zien valt krijgt men immers na 1... b3 en 1... Le2 te zien; wat doen nonchalante zetten van zwart er dan toe? Zwart beschikt over eenige parades tegen beide dreigingen. Op 1... Kb5 tyolgt een sierlijk dameoffer 2. Dc6f, na 1 ... Kd4 2.Lf6f krijgen we de dreig-variant in omgekeerde volgorde en nu met een onberispelijk mat. Alles te zamen genomen geen (magistraal werk, maar een vriendelijk geheel. Dat Dobrusky heel wat beter kon, bewijst het volgende tweetal problemen, die tot de juweeltjes der problematiek behooren; de vierzet won „maar" den tweeden prijs, omdat een buitengewoon scherpzinnig probleem van R. Adam, dat we bij de Duitsche School zullen ontmoeten, de jury nog meer bekoorde. In het voorbijgaan zij hieraan de opmerking verbonden, dat men toch vooral zich niet blind moet staren op tournooihelden. Een tournooi kan een schat van prachtstukken opleveren waarvan noodzakelijkerwijze enkelen het [met een eervolle vermelding moeten doen, of het kan een matig goed probleem lauweren. En dan, juryleden zijn menschen met een eigen, persoonlijken smaak! Enfin, ik kan hierover praten als Brugman, de redacteuren van rubrieken, die soms van problemen bitter weinig verstand hebben, omdat zij door en door partijspeler zijn, geven toch den voorkeur aan de „veilige" eerste prijzen, onder hetaesthetische motto: „Wie doet me wat?" Vooral de vierzet No. 56 is een typische Bohemer van het oudere soort, die tevens de kiemen van verdere ontwikkeling bevat. Men spele eerst de oplossing eens zorgvuldig door. Die bevat geen verbluffende of geestige zetten, maar ontlokt ons den uitroep: „Het klopt als een bus!" Zonder eenige zichtbare inspanning heeft de componist een «rijd vertakt variantenspel weten te ontplooien en hoe meer we het probleem bestudeeren, hoe meer onze verwondering toeneemt, dat nu inderdaad al die zetten telkens de eenige zijn, die tot het doel voeren. Zeker, na 1... Pa2 zijn er duals. maar Db5f en Dd3f worden toch ieder op hun beurt afgedwongen als uitsluitende mogelijkheid. In die zetten ligt een typisch element, dat meer en meer met Het Schaakprobleem. 5 66 No. 56. Dr. J. Dobrusky. No. 57. Dr. J. Dobrusky. (2de Prijs. Duitsche Schaakbond 1889). (Ceské Ulohy Sachove 1886). Mat in vier zetten. Mat in drie zetten. 1. Lb6Pa6 2. Dd3f Ke5 3. Ld4f 1. — Pc2 2. Db5f Kd6 3. Lc5f 1. — e5 2. Tc8t Kd6 3. Lc5t l. — Pc6 2. Td4f Ke5 3. Df3 t. — Ke5 2. Dg3f Kf5 3. Ld8 1. _ _ 2. — Kd5 3. Td4f 1. — Kd6 2.Db4:fKd7 3. Tc7f L — — 2. — Ke5 3. Tf4 1. Th4l 1. Kd(f)2 2. De2f , 1. — 1. Kd4: 2. Pd5:f 1. — 1. Ke4 2. Dg3. Een fijn kunststukje, dat de lezer zonder commentaar moge genieten. de Boheemsche ideeën is vastgegroeid, n.1. de ec/zo-variantenvorming. In de varianten 2. Dd3f en 2. Db5f van No. 56 zijn vanaf den tweeden zet gelijkvormige speelwijzen voorhanden. Beide varianten laten op den matzet bovendien weer analoge splitsing toe, zoodat het probleem 2 paren echo-matsteUingen bevat, n.1.: 1° Zwart: Ke5, e6; Wit: Db5, Tc4, Le7, echo van Zwart: Kd6, e6; Wit: Dd3, Tc4, Lf6 en 2° Zwart: Kf4 ; Wit: Dd3, Tc4, Lf6, echo van Zwart; Kc7 ; Wit: Db5, Tc4, Le7 Het stel 1° is economisch rein, het stelt 2° niet. Tusschen 1° en 2° bestaat wel veel overeenkomst, maar zuivere echo's zijn dat onderling niet, omdat de dekking der velden iets verschilt. No. 56 is duidelijk opgezet ter illustratie van deze echowendingen; de componist heeft de meest automatische 67 methode ter bereiking van het doel gekozen, n.1. de diagonale symmetrie (spiegeling om b3 — e6 doet de echo-matstellingen in elkaar overgaan). Ook de laterale (vertikale of horizontale) symmetrie is een gemakkelijk hulpmiddel tot verkrijging van echo-matbeelden. Maar de symmetrische afwikkeling is het minst aantrekkelijke dezer echo-constructie; we zien feitelijk tweemaal hetzelfde. De interressantste problemen ontstaan, wanneer de gelijkvormige matbeelden langs verschillende wegen bereikt worden, zooals in No's 58 en 59. No. 58. J. Pospisil. No. 59. W. Pauly. (Zlata Praha 1885). (Deutsche Schachzeitung 1907). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. 1. Ddl dreigt 2. Df3f 1. Ld4 1. Ke4 2. Tf2 \ 1 — l.Lg2:(g4) 2. Dg4f ) „ 1. — 1. Kd2 2. Tb3) ■ — 1. Kf5 2. Df3f \ a 1. — 1. d5 2. Tf2 I — 1. Kd4(Lf5) 2. Da4+ ) A ■ — 1. Kdo i. DD3T ) ui i>o. oo zijn uc twee paren varianten, aie mei ecno- matoeelden eindigen, met accolades aangeduid; er ontstaat 2 keer een matstelling van het type A en 2 keer van het type B. Natuurlijk is het soms noodig om het matbeeld 1U of 1U slag te draaien om het in denzelfden stand te kien als zijn evenbeeld. De stellingen A en B zijn beiden economisch rein en vertoonen veel overeenkomst; uit de 68 A B kleine diagrammetjes zal echter het verschil wel duidelijk genoeg blijken. In No. 59, een mooi economisch geconstrueerd probleem van den Roemeenschen componist Pauly, doet zich een andere bijzonderheid voor. Er is hier maar één stel echo-matbeelden, die echter de eigenaardigheid bezitten, dat alles op andere kleur staat. Men vergelijke slechts de twee matbeelden, die hieronder weergegeven zijn in denzelfden stand. Echo-matstellingen van dit soort, met den koning op velden van verschillende kleur dus, noemt men came/con-echo's of kortweg cameleons (naar het van kleur wisselende hagedisachtige cameleon). Zij zijn moeilijker te construeeren en worden niet zoo spoedig ontdekt, omdat het erg dikwijls voorkomende symmetrische oplossingsverloop der gewone echo's nooit cameleons oplevert. De componist wordt dus gedwongen tot een vernuftige mise-en-scène met veranderd kleureffect. En hierin hebben de Bohemers wonderen van constructieve vaardigheid getoond. Doordat de echo-matvorming een thema is, dat op het matbeeld zelf gefundeerd is, heeft dit voor de Bohemers, die zoo dwepen met economisch reine matstellingen, een bijzondere aantrekkingskracht. 69 Bij het beoordeelen van echo-matbeelden komt het mij van groot belang voor met uiterste strengheid te letten op de volkomen zuiverheid van de echo. Hiermede bedoelt men niet de matreinheid, doch het feit, dat alle velden van het koningsterrein (standplaats zwarte K en 8 aangrenzende velden) in de echo-matstellingen op volkomen analoge wijze gedekt zijn. Duidelijk komt het verschil tusschen een zuivere en een onzuivere echo uit in de beide volgende problemen, die veel overeenkomst, maar nog meer verschil bevatten. Beiden hebben zij als gemeenschappelijk motief eenzelfde cameleon. Die is in No. 60 zuiver, in No. 61 niet. No. 60. Z. Mach. No. 61. F. Dedrle. (lste Prijs. Casopis Ceskych Sachistu (Casopis ') 1920). 1909). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. 1. Del! (tempozet) 1. — l. Pdloo 2. Dc3f) 1. — 1. e3 2. Dc7f) 1. — 1. b5 2. Dc5+ 1. — 1. e6 2. Pf7f 1. — 1. Koo 2. Td8f 1. Pb5 1. e2 2. Df7f (dreiging) } 1. — 1. Ph2oo 2. Df3f S 1. - 1. Pc5 2. Pc3f 1. — 1. Ke4 2. Tc5 Bij het beoordeelen dezer beide problemen lette men op het tijdsverschil; 1909 en 1920 beteekent modern, maar 1) Zoo duidt men het orgaan van den Tsjechischen Schaakbond kortweg aan; nu heet het Tijdschrift van den Tsjecho-Slowakijschen Schaakbond. 70 No. 61 topnt een duidelijken vooruitgang der techniek;de componisten behooren beiden tot de Boheemsche „upper ten". In No. 60 is de echo volkomen zuiver, daar de pionnen op e7 en e3 dezelfde blokkeeringsdiensten doen; in No. 61 is na 1. Pb5 e2 2. Df7f Ke4 3Te8+ het veld d3 ontoegankelijk voor den Z. K. omdat de W. K. het dekt, terwijl na 1. Pb5 Pg4 2. Df3f Ke6 3. Te8* het veld d7 door een zwarten pion ontoegankelijk gemaakt wordt. Behalve door absolute zuiverheid heeft No. 60 wegens den verrassenden sleutelzet iets voor op No. 61, maar daar tegenover staan vele dingen, die ons No. 61 als een schrede vooruit op het pad der Boheemsche probleemaesthetiek moeten doen beschouwen. Want No. 61 heeft ook een goeden sleutelzet, die een vluchtveld opent voor den zwarten koning en het heeft naast de iets onzuivere, maar toch altijd nog gracieuse en econ. reine echo twee andere fraaie econ. reine matstellingen van een totaal ander aspect, het tamelijk afgesleten mat na 1... Ke4, dat echter door een mooien stillen zet wordt voorbereid, en het onverwachte pen-mat na 1 ... .Pc5. Dit sterk verschillend uiterlijk der geboden matbeel- üen is een voortvloeisel van het modernste Boheemsche streven: harmonische samenvoeging van fraaie matstellingen van de meest uiteenloopende soort. Heusch, het aantal econ. reine matstellingen doet er weinig toe: verscheidenheid is noodig. Hiervoor bleken witte koning, dame, toren en paard het gemakkelijkst kneedbaar materiaal te vormen en vele kunststukjes zijn hiermede dan ook gevormd, waarvan hiernevens nog een voorbeeld ter bestudeering zij aanbevolen. De vaardige Noor, wiens No. 62. J. Scheel, (lste en 2de Prijs gedeeld Casopis 1916). Mat in drie zetten. 1. Tel l. c5 2. Tdlf 1. — 1. e5(Kd3) 2. Pc5 1. — 1. Kd5 2. Dh4 71 compositiestijl zuiver Boheemsch is, heeft een drietal ongewone en elegante matstellingen verkregen door subliem fijne zetten. Ook dat typeert de moderne Boheemsche richting: stille zetten, die niet verrassend, maar fijn zijn. Het is een verklaarbare uiting van de begeerte om het bevallige door geen ruw schaak 1-geroep zijn teere bekoring te doen verliezen. Moeilijkheid is weliswaar dikwijls een gevolg van dezen stille-zetten-kultus, doch niet de aanleiding ertoe. Want naar moeilijkheid streven de Bohemers eerst in de tweede plaats. Men heeft de Boheemsche school dikwijls mechanischematstellingsfokkerij verweten. Vooral de scherpzinnige en fijnvoelende Duitsche kunstkriticus Bayersdorfer heeft dit gedaan en daarop heeft de goe-gemeente, wier schoonheidsgevoel uit citaten van beroemde boeken bestaat, het hem tot heden toe nagepraat. Bayerjdorfers bewering is dan ook niet op losse gronden geuit, maar nietemin m. i. te hard, althans voor de moderne Boheemsche meesterwerken en de fine fleur der oude meesters. Om Bayersdorfers bezwaar toe te lichten en tevens te doen zien, hoe de ware meesterhand dit ontgaat, zal ik een tweetal beroemde problemen van Pospisil bespreken, waarvan het eene inderdaad met de kwaal der mechanisatie behebt is, doch het andere door magistrale frischheid met de beste werken van den modernen tijd kan wedijveren. Het verschil in waarde tusschen No. 63 en 64 kan men weergeven door te zeggen: „Met 63 heeft Pospisil een fraai probleem willen maken; met 64 heeft hij een fraai probleem gemaakt". Want 63 is een tournooiridder van de bovenste plank; de mooiigheid druipt eraf! Twee dameoffers, een toren- en paardoffer door den sleutelzet, 5 economisch reine matstellingen, 9 varianten, het is geweldig! Maar het fijne rustige cachet ontbreekt; de stelling is iets overladen (in 't voorbijgaan zij beginnende knutselaars erop gewezen, dat zij voorloopig tevreden kunnen zijn als hun geesteskinderen het elegante aanzien van No. 63 bezitten; een meester stelt men echter hoogere eischen). Doch het grootste gebrek van No. 63 is, dat de afwikkeling in hooge mate mechanisch is. De zwarte koning bevindt zich in een 72 No. 63. J. Pospisil. No. 64. J. Pospisil. (lste Prijs. Cesky Spolek Sachovni (lste Prijs. Duitsche Schaakbond 1886). 1889). Mat In drie zetten. Mat in drie zetten. a I. Pa4 l.Leö 2. Pc7f( lste dreiging) p 1. Th4 dreigt 2. Le4f b 1. — l.b4 2.Pb6f(2de „ ) q 1. — 1. Pf8: 2. Te4 cl, — l.Ld4 2.Dc5f r 1. — 1. Pf6 2. Td4f d 1. — l.Dg3 2.Dd6f s I. — 1. Pf5 2. Lf7t el.— l.Df2: 2.Pf6:f tl. — 1. Pg4, Ke5 2. Th5f ƒ1. — 1. c5 2.Pc3f u 1. — 1. c4 2. Dc4:f £. 1. — l.Lb3 2. f3 h. 1. - l.Ke4:2. De3f >. 1. — l.Pg2:2. Dd3f muizenval, een stugge ijzeren kooi, waarvan de tralies niet buigen; de witte strijdkrachten draven om die val heen en geven beurt om beurt den genadestoot. Alleen de variant h brengt een iets ander beeld, de deur van de val, anders door Te4 gevormd, is nu door de actie der witte dame tot stand gekomen. Maar dat is alles; in de andere varianten blijft de wand b5, c6, d7, e7 en Te4 staan, in ƒ wordt even een gaatje gemaakt om een prik van boven te kunnen geven, doch overigens lijken de matstellingen bar veel op elkaar. De kunstwaarde, die No. 63 niettemin bezit, ligt dan ook grootendeels in de rijke variantenvor- 73 ming. Maar ik ben overtuigd, dat de jury, die het toestel bekroonde met den eerepalm, lekkertjes econ. reine matstellingen „geteld" heeft. Tegen „toestellen" als 63 geldt Bayerdorfers bezwaar terecht. Hij spreekt (in „Zur Kenntnis des Schachproblems") van gereedliggende matnetten, ik gebruikte het woord muizenval. Dat is beter. Niet omdat het zoo vreeselijk grappig is, maar omdat het onwrikbare, onbeweeglijke erin ligt opgesloten, terwijl een net zich in vele vormen plooien kan en een idee van soepelheid suggereert, dat juist het tegendeel is van het starre, dat Bayerdorfer in de „Machineproblemen" laakt. Het moderne Boheemsche streven is er echter juist op ingericht het matnet, waarin ten slotte de zwarte koning toch in ieder probleem verstikt moet raken, zoo te plooien, dat steeds nieuwe beelden met eigen, aparte bekoring zich aan ons voordoen. Beweeglijkheid der stukken is daartoe een noodzakelijk vereischte. En daarom hebben de Bohemers een afkeer van pionnen omdat die in den regel niet bewegen gedurende het oplossingsverloop en zelden in staat zijn het matbeeld ingrijpend te veranderen. Zij strekken hun afkeer van pionnen ook uit tot die, welke ver van het tooneel van den strijd slechts dienen om nevenoplossingen te voorkomen of hier of daar een lijn af te sluiten. Dat is niet gemotiveerd op grond van de „starheidstheorie van de muizenval". Maar de Bohemers motiveeren niet, zij voelen. Laat ons nu eindelijk No. 64 eens bekijken. We missen hier het daverend gedreun der dameoffers, doch worden rijkelijk schadeloos gesteld door een fijn stil torenoffer (in q) en een verrassend torenoffer in r. Doch wat een verscheidenheid in de matstellingen 1 De witte stukken snellen af en aan als figuranten in een tableau vivant om in iedere variant op den derden zet een nieuw, bekoorlijk matbeeld klaar te krijgen. Dat is Boheemsch meesterschap van den eersten rang; hier past niet langer „intellectueel" gemopper over ideeloosheid en automatisch, mechanisch knutselwerk. Met lossen edelen zwier worden de matbeelden verkregen. En dit alles in den jare 1889! Hoe ver hebben de Bohemers 't dan nu wel gebracht? Span uw verwachtingen niet al te hoog; er is vooruitgang, maar werken van meesters kunnen 74 slechts door meesters overtroffen worden, en meesters zijn schaarsch! Toch volge hier een bloemlezing, die u de onmiskenbare vooruitgang zal demonstreeren. Geniet deze problemen rustig en als ge in eene goede stemming zijt; want Bohemers werken niet met schitterende kleuren en imponeerende feiten, doch met fijne nuances en stemmingsbeelden. Zijt ge vermoeid, zoodat de kleine schakeeringen u ontgaan, dan zult ge ze saai vinden. No. 65. J. Svejda. No. 66. K. Traxler. (lste Prijs. Neues 111. Blatt (lste Prijs. Tidskrift för Schack 1897). 1897). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. I. Kgl dreigt 2. Dfl . — 1. Pdl 2. TC: . — 1. d3 2. Dg4:f . — 1. Pc4 2. Ld5f . — l. Ld8 2. Db5: 1. Pe5 dreigt 2. Pg6 1. — 1. dc5: 2. Ld3 1. — l.Pf5,Ld5:2. Delf 1. — l.La6 2. Pc6 1. — l.Kf4 2. Pg6f 1. — I. de5: 2. Dd3f 1. — 1. b4 2. Pc4f 1. — l.Pg4 2. Pg4:f 75 No 67. J. Fridiizius '). (lste Prijs. St. Petersburger Zeitung 1898). Mat in drie zetten. I. Tf3 dreigt 2. Dh4f 1. — 1; Lc4: 2. c3f 1. — 1. Pc4: 2. Td3f 1. — 1. Lf3: 2. Dalf No. 69. J. Kotrc. (3de Prijs. Zlata Praha 1908). No. 68. M. Havel. (Obrazkova Revue 1901). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. 1. Pd4 dreigt 2. Pb6f 1. — 1. c4, Lc4 2. Df4 1. — 1. cd4: 2. Le6f 1. — 1. Ld4: 2. Pb6f 1. — 1. Kc4 2. Db5f 1. — 1. Kd4: 2. Dd6f No. 54. M. Havel. (Münchener Neueste Nachr. 1913). Mat in drie zetten. 1) Een vermaard Zweedsch componist. 76 1. Dh6 1. b5 2. Df8 li — 1. Lb4 2. Lg5 1. — 1. Lc3 2. Pa3 l.Dg2 l.Ta6 2.Tf8 (dreiging) 1. — 1. Kf6: 2.Dg6f ) 1. — 1. Ke5: 2.De4f \ 1. — 1. b4 2. Pg8 1. — 1. Ld7 2. Pfd7: De lezer, die de voorbeelden bestudeerd heeft en zich niet tevreden heeft gesteld met het nakijken of de oplossing klopt, zal, dunkt mij, nu wel overtuigd zijn, dat de Boheemsche school iets anders is dan het in elkaar peuteren van „snoezepoezige" probleempjes met een paar econ. reine mats, wat bij tal van componisten helaas de gangbare opvatting schijnt te zijn. Zeker, de Bohemers houden van lieve kleinigheidjes, die bij den „intellectueelen krachtmensch" tevergeefs waardeering zoeken; maar hun ideaal is dat niet. Totnogtoe zijn geen tweezetten besproken. Daarin ligt dan ook niet de kracht der Boheemsche school. Ieder probleem met econ. reine matstellingen is geen Bohemer en dit gaat vooral op voor tweezetten. Want hoe moeten we in den korten tijd van 2 zetten de groepeering der stukken zóó veranderen, dat werkelijke variatie van matbeeld te voorschijn komt? De Bohemers hebben op dit gebied gemaakt, wat ervan te maken was, en de beide volgende aardige problemen leggen hiervan getuigenis af. Thans echter zijn de mogelijke economisch reine matstellingen en derzelver combinaties dermate aan alle kanten uitgewerkt, dat voor de Bohemers niets meer overschiet. Zij zelf bepalen zich dan ook bijna uitsluitend tot 3- en 4-zetten, doch hun volgelingen, die, zooals zulks betaamt, een paar jaar achteraan sukkelen, zullen nog wel geruimen tijd de schaakrubrieken volproppen met alleronoorspronkelijkste „snoesjes". Er is, helaas, een land, waar men veel houdt van zoetekoek. Doch laat ik van de Boheemsche school niet in bittere stemming afscheid nemen; daarvoor schenkt zij mij nog steeds teveel genot. De volgende probleempjes verdienen terecht den naam „snoesjes". En ten tijde hunner compositie waren de wendingen, die zij bevatten, ook oorspronkelijk. 77 No. 71. J. Pospisil. (Bahn Frei! 1888). Mat in twee zetten (1. Lb5). No. 72. O. Nemo. Mat in twee zetten (1. Pa4). HOOFDSTUK VII. Loyd. „Haal op Sammie, haal op!" Met deze woorden moedigde de oude heer Loyd zijn ondeugenden zoon aan, die tegen het vaderlijk gebod in zich aangemeld had voor een hardloopwedstrijd vpor jongens, georganiseerd door een rondreizend circus. En de prettige gedachte, dat papa zich door zijn sportieve gevoelens had laten verleiden zich persoonlijk te overtuigen van de harddraverskundigheden van zijn telg, deed Sammie in den letterlijken zin des woords zijn beste beentje voorzetten en als overwinnaar uit de race te voorschijn komen. Uit deze anecdote blijkt, dat Loyd als kind een ondeugende, brutale rakker was; uit zijn problemen blijkt, dat hij dit zijn leven lang bleef! En hij kon het blijven, omdat Amerikanen van dat slag menschen houden. In den tijd, waarin het bovenverhaalde voorviel, dichtten onze voorvaderen: 78 „Jan, schoon verboden, klom den boom in om een Peer, De ladder glijdt; hij valt en doet zich deerlijk zeer. Hein ziet met groote trek den boom met vrucht belaan, Doch wijl men 't hem verbood, raakt hij er zelf niet aan." Er was dus eenig verschil in levensopvatting tusschen de oude en de nieuwe wereld, waarvan nog restanten genoeg over zijn. Maar dat in een schaakprobleem sprake kon zijn van humor, ziet, dat kwam niet bij de brave Hendrikken op. Ik ga u niet vervelen met schertsproblemen; zij zijn het hulpmiddel, waarnaar bekrompen geesten grijpen als zij hard lachen willen. Maar fijne humor is een edeler genot. Loyd's problemen bieden u dat; ge zult er niet bij schateren, maar ervan genieten. Laat ons bijgaanden vijfzet, No. 73. s. Loyd. het „Excelsior-thema" eens (2de Prijs. Zending l)Tourn. te Parijs bekiJken- Loyd maakte het ui iojo in ue „morpny Chess Rooms" voor de vuist, wat „men" ongelooflijke humbug vond, omdat „men" niet zoo geniaal was als Loyd. Maar op die schaakclub zijn toeschouwers geweest en er is op dit probleem gewed. (Even kalmeeren; een Amerikaan wedt op alles, dus ook op schaakproblemen; vloek dus even: „Americanisme" en lees verder). Loyd wedde met Dennis Julien, een thans vprorptpn nrnhlpmist dat hij een probleem kon maken, waarvan Julien niet het stuk kon aanwijzen, dat het voornaamste mat gaf. Hij maakte No. 73 en zijn partner zei terstond: „Pal geeft mat en Tb5 misschien ook." „En pion b2?" vroeg Loyd. „Die geeft natuurlijk nooit mat" zei Julien, die vond, dat men bij een probleemkenner van zijn kracht niet met zulke flauwiteiten aan moest komen. 1) Destijds werden meerdere problemen verlangd en werd een geneele zending bekroond. 79 Eens even zien: 1. b2—b4 Dreigt zoowel Td5 als Tf5, wat nu niet meer door Tc5 | te pareeren is. 1. • . . Tc5f Dus de torenlijn verstoppen door offeren van den zwarI; ten toren. 2. b4 X c5 a3-a2 Klaarblijkelijk dient Pal niet om mat te geven, doch slechts om pion a2 te stoppen. 3. c5—c6 Nu dreigt alweer Td5 en Tf5. Maar zwart schijnt het mat tot den zesden zet te kunnen rekken door 3. . . . Ld8—c7 Nu volgt op Td5 Lg3: Tdlf Lel en op Tf5 Lf4. 4. c6 X b71 „Haal op, Sammie!" 4. . . . ad lib. 5. b7 X a8*! Ik zal mij van verder commentaar onthouden; als de ! oplossing u geen fijnen glimlach vermocht te ontlokken en gij over economiewetten wilt gaan praten, sla dan dit ■ hoofdstuk over. Loyd was een grappenmaker en een vroolijke snaak. Voor hem waren problemen inderdaad puzzles, die hij rechter niet alleen moeilijk, maar ook geestig en mooi maakte. ÈUe uit geestigheid geboren moeilijkheid is de grootste, om de pijnlijke reden, dat het meerendeel deraardsche stervelingen niet overdreven geestig isI Zelfs op tweezetgebied wist Loyd moeilijkheid te bereiken. Wanneer gij de beide volgende problemen niettemin gemakkelijk vindt, komt dat, doordien Loyd honderdvoudig .nageaapt is en ge allicht een dier navolgingen gezien Biebt. Te verbeteren zijn achterstaande kabinetstukjes echter niet! 80 No. 74. S. Loyd. No. 75. S. Loyd. (New York Chess Assoc. 1892). (Chess Record, 1876). Mat in twee zetten (1. Dal!) Mat in twee zetten (1. Pf2!) Loyd hield ervan zijn probleemideeën door passende motto's toe te lichten en legde een groote virtuositeit aan den dag in het bedenken van geestige namen. We hebben in No. 73 reeds een goed voorbeeld gezien; „excelsior" is een prachtig motto voor den boer, die „hooger-op" wil. Ook voor No. 74 vond Loyd een mooien naam: „She stoops to conquer" (= Zij gaat omlaag om te veroveren.) De aardigheid zit hierin, dat dit „omlaag gaan" hier erg letterlijk moet worden opgevat, terwijl het in den titel van den gelijknamigen roman figuurlijk is bedoeld. Loyd gaf die namen met de bedoeling aan zijn problemen een onschuldig grapje te verbinden. Het dankbare Amerikaansche nageslacht heeft echter deze gewoonte overgenomen en tot manie opgevoerd met het droevig gevolg, dat een groot aantal onbegrijpelijke kunsttermen ontstaan zijn, die Loyd's geestigheid missen en de studie der problematiek verwarren. Sommigen der goed-gekozen termen heb ik in dit boek verklaard, maar verscheidene heb ik weggelaten en verscheidene ook zullen mijzelf waarschijnlijk onbekend zijn. Een paar leuke motto's van Loyd, die schitterende problemen vergezellen mogen hier een plaatsje vinden. 81 No. 76. S. Loyd. No. 77. S. Loyd. „Schönheit lieber als Schwierigkeit". „Het Steinitz-Qambiet". (2de Prijs. Zending Tourn. te Parijs 1867). (lste Prijs. Checkmate 1903). Mat in vier zetten. 1. La6:l l.ba6:f 2. b7 De6 3. Dc8 1. — l.Dc5 2. De8 Dc6 3. Dc6: 1. — l.Dc2 2. Le2 De2: 3. Dc8f 1. — dreigt 2. Lb7: — 3.Dc8f 1- — - 2. — Db7:f 3. Kb7: Mat in drie zetten. 1. Ke2ü l.flDft 2. Ke3 1. — l.flPf 2. Tf2f 1. — l.Pb4: 2.Ld3f t. — dreigt 2.Tf8,7, 3,2f en 2. Ke3 Het motto van No. 76 moest den indruk wekken, dat men te doen had met een matrein product van Duitschen oorsprong, waarvoor de componist geen verrassenden sleutelzet had kunnen vinden en zich dus verontschuldigde door de opmerking, dat schoonheid boven moeilijkheid ging. Wee dengene, die toehapte 1 Want verbluffender sleutelzet dan 1. La6: is in het probleem niet denkbaar; het heele probleem is gemaakt om dien dollen zet! Want de variantjes, die de zwarte dame maakt, zijn waardeloos; de geestige manier, waarop wit zich, door alle schaakgevaar heen, van de diagonaal c8—h3 meester maakt, is kostelijk. Ook No. 77 is gemaakt om der wille van den sleutelzet. Het motto geeft dit duidelijk te kennen, mits men in het jpartijspel ver genoeg gevorderd is om te weten, dat het Steinitz-gambiet a.v. verloopt: 1. e4 e5 2. Pc3 Pc6 3. f4 ef4: 4. d4 Dh4f 5. Ke2! Wie dat voor het eerst ziet, denkt ook, dat zijn tegenstander er een lolletje van maakt, totdat hij bemerkt hoe vol listigheden deze gewaagde opening zit. Het Schaakprobleem. 6 82 En zoo is het met No. 77. Wie haalt 't in zijn hoofd om de zoet opgesloten zwarte strijdkrachten te bevrijden en dit ongure janhagel tot een woest schaakgekrijsch tegen de witte majesteit gelegenheid te geven? Na Loyd is dit kunstje meer vertoond, maar nooit zoo spontaan en zoo verbluffend. Dat is het eeuwige refrein voor een pikant modern probleem: „na Loyd en niet zóó pittig." Loyd was geen prijzenjager; verrassing en moeilijkheid was zijn doel. En daarnaast aantrekkelijke, sierlijke opstelling. Niet uit zoetelijk aesthetisch gemijmer wenschte hij deze laatste, doch om den oplosser te verlokken zijn probleem te gaan zoeken; een elegante opstelling trekt aan! Men zie slechts: No. 78. S. Loyd. (Leipziger 111. Zeitung 1869). Mat in drie zetten. I. Dfl 1. h5, Lb2 2. Dbl 1. — 1. Lc3, d4 2. Dd3 1. — 1. Le5, f6 2. Df5 1. - 1. g3 2. Pg6t No. 79. S. Loyd. „God Save the Queen". (Detroit Free Press, 1877). Mat in drie zetten. 1. Dg3 1. Lc2 2. Dg8 (dreiging) 1. — 1. Lb3(a4) 2. Dc7:f 1. — 1. Ka4 2.Dc3 1. — 1. Ka6 2. Dc7: No. 78 is een vermaard probleem; Loyd maakte het tijdens een verblijf te Dresden en veroverde er stormenderhand de Duitsche probleemharten mede. Het is een prachtig economische uitwerking van het oppositie-thema. Daaronder verstaat men in de problematiek niet zooals in de eindspel- 83 theorie het plaatsen van de koningen recht tegenover elkaar met een veld tusschenruimte, doch het spel en tegenspel van een wit en een zwart stuk. In No. 78 zien we een duel tusschen witte dame en zwarten looper. Konrad Bayer, de grootste Duitsche tournooiheld uit dien tijd, noemde het een schitterend voorbeeld van strategie. En dat is het. Tegenwoordig misbruikt men het woord strategie om onbenullige tweezettige tactische manoeuvertjes aan te duiden en dus heeft Bayers uitspraak voor dezen aan superlatieven gewenden tijd niet dat karakter van hoogste waardeering, dat ermee bedoeld werd. No. 79 is een aardig kleinigheidje en voor een kleinigheidje deksels lastig. Loyd overstroomde het tournooi van ■ de Detroit Free Press met problemen, waarin wit slechts K + D bezat. Het motto is dus welgekozen 1 Over Loyd raakt men feitelijk nooit uitgepraat. Meer dan iemand anders heeft hij de problematiek „populair" gemaakt, ondanks de moeilijkheid zijner problemen. Dat kwam, doordat hij een duidelijke taal sprak voor wie hem verstond. Had men de oplossing, dan behoefde men nooit te vragen: „Wat bedoelt hij daarmee?" Dat was dan altijd heel begrijpelijk. Het oplossen van een probleem van Loyd was dus weliswaar niet gemakkelijk, maar men wist, dat de moeite beloond werd. Hij bracht het element humor in de problematiek en was een doelbewust thema-componist. Bij de bespreking der ideeën zullen we hem dus nogmaals ontmoeten. Wie meer van zijn problemen, zijn puzzles en zijn grappen weten wil, leze het schitterende boek van A. C. White: Sam Loyd and hls Chess Problems. Loyd heeft alle scholen beïnvloed en was in alle scholen thuis, de streng Boheemsche uitgezonderd. HOOFDSTUK VIII. De Oude Duitsche School. Met dezen naam wilde ik de compositierichting aanduiden, die door Klett en Berger bepleit is en in hun 84 werken, alsmede in die van Kon rad Bay er tot uitdrukking komt. De naam „Duitsche School" is niet algemeen gebruikelijk, doch moet, als we hem gebruiken willen, m. i. op de aangeduide richting worden toegepast. Daar echter in het in Engelsche probleemkringen tamelijk verspreide werk van den Australiër S. S. Blackburne Terms and Themes of Chess Problems onder „German School" de Boheemsche school verstaan wordt, is er gelegenheid voor misverstand genoeg, temeer, waar er altijd tal van menschen zijn, die zóó weinig de Boheemsche idealen doorvoeld hebben, dat zij beweren: „Boheemsch, Duitsch, Weensch, één potnat; stille zetten en economisch rein mat!" Dat ik in het bijzonder van een oude Duitsche school sprak, komt, doordat Duitschland thans naar mijn meening geen componisten bezit, die het in de te bespreken stijl boven het middelmatige brengen, terwijl er wel verdienstelijk werk geleverd wordt in een richting, door Kohtz en Kockelkorn in het leven geroepen en die ik als moderne Duitsche school in een volgend hoofdstuk bespreek. Verder gelieve men mij niet van pan-Germaansche bedoelingen te verdenken, als ik het begrip Duitsch ook tot Oostenrijk, in het bijzonder Weenen, uitstrek. De geschiedenis der oude Duitsche school is er eene van een paar kopstukken, die een flink eind uitstaken boven de rest hunner kunstbroeders. Het streven naar het kolossale, naar werken „in grooten stijl" leidt daartoe vanzelf. De bekende uitbundigheid, waarmede Duitschers hun landgenooten, die iets presteeren, plegen te huldigen, zorgt voor de rest. En zoo komt het, dat men in het algemeen Klett, Berger en Bayer op een lijn stelt, hoewel Berger als kunstenaar bij de andere twee wat achterstaat. In 1878 gaf Ph. Klett een verzameling schaakproblemen uit, voorafgegaan door een kunstbeschouwing. Hij noemt het boek: Ph. Klett's Schachprobleme, welke titel juist is. De schat van ongeëvenaard moeilijke meesterwerken, die het boek bevat, maakf het nog heden ten dage genietbaar, ondanks de ietwat zware stijl en het licht verouderd karakter van de inleiding. Klett blijft echter bescheiden en hoewel hij zijn meening en inzichten verdedigt, is hij zich bewust, dat dit een meening is. Zijn idealen zijn de volgende: 85 moeilijkheid, fijnheid, moeilijkheid, economie, moeilijkheid, een rein mat tot afsluiting der voornaamste varianten, moeilijkheid! Steeds en steeds komt de moeilijkheid bij hem als allervoornaamste factor naar voren; doch hij wijst er nadrukkelijk op, dat die moeilijkheid in het wezen van het probleemidee gefundeerd moet zijn; geen trucjes dus, geen scherts (het woord scherts komt in een ernstig Duitsch boek nooit voor!). Vanzelf ontstaat dus de stille-zettenkultus; maar Klett weet door zijn meesterschap die stille zetten tot artistieke zetten te maken. Het uiterlijk van de stelling laat Klett niet aan die strenge eischen van „welbehagen voor het oog" voldoen, die de Bohemers verlangen; het reine mat is hem veel meer middel dan doel en zijn matstellingen geven dan ook niet een afwisselende pracht als in Boheemsche meesterstukjes. Doch de strategie, de manoeuvres, die tot de matstelling leiden zijn veel forscher, gecompliceerder en tevens subtieler dan bij eenig Bohemer. Tweezetten vindt deze reus met den karakteristieken Hunnekop x) eigenlijk nauwelijks de moeite waard. Ze zijn immers zoo gemakkelijk; wat is nu een éénzettige combinatie. Hij en na hem vele anderen, die minder groot waren en daarom harder schreeuwden, vond tweezetten te onbenullig om zich er warm voor te maken. Dat er behalve moeilijkheid genoeg schoonheid in een éénzettige combinatie zitten kon om tweezetten te rechtvaardigen kwam bij dezen moeilijkheidsapostel eenvoudig niet op. In zijn boek verontschuldigt Klett zich telkens, dat hij een vierzetje opnam, omdat dit hem aardig voorkwam, ofschoon het toch wel erg gemakkelijk was. Zoo wordt No. 81 verontschuldigd, waarvan de oplossing menig hedendaagsch oplosser nog heel wat hoofdbreken zal kosten. (Laat ik ter geruststelling der tegenwoordige generatie vermelden, dat Klett's tijdgenooten net zoo min de oplossingen uit hun mouw schudden). Niet zóó gemakkelijk vindt „Altmeister Klett" No. 82, maar om zijn geweldig kunnen geheel te begrijpen moet men een knaapje als No.83 doorwerken; dat is waarlijk „kolossaal!" 1) Zoo schildert Kohtz hem; merkwaardige coïncidentie van uiterlijk en innerlijk I 86 No. 81. Ph. Klett. No. 82. Ph. Klett. (Schachprobleme 1878). (Schachprobleme 1878). Mat in vier zetten. Mat in vier zetten. 1. Ld5 dreigt 2. Pe4:+ 1. Ddl dreigt 2. Dd4f en 2. Pf7f lT — 1. Kc5 2. Kc7 dreigt 3. Lb3f 1.— l.Tdl:f2. Kg2 2.cb6:3.Pf7f 1. — 1. — 2. — 2.Kb4 3.Lb3! 1.—1. — 2.— 2. f3, Tglf 3. Kf3 1. — l.dc3: 2.Lb72. Ke6 3. Pb5: I.— 1. f3 2.Dd4f2.Td4:3.Te6t i. — 1. — 2. — 2.Ta3:3.Td5f Naar mijn meening is No. 81 geen buitengewoon probleem, hoewel alleszins het bekijken waard; No. 82 heeft een sleutelzet, welke voor Klett's tijd buitengewoon schitterend was. Thans zijn we zoo verwend I Geen van beide problemen is bijzonder moeilijk, maar een vierzet met wat stille zetten valt nooit erg mee. In 81 en in 82 komen korte matdreigingen voor. Ik heb vroeger reeds opgemerkt, dat deze in problemen met gelijkmatig variantenspel minder fraai zijn; in scherp gepointeerde problemen is het ons alleen om de pointe te doen en schaadt dus de korte dreiging niet. In No. 82 is dus de driezettige dreiging volstrekt zonder bezwaar. In 81 is de hoofdvariant, het over c5 heenlokken van den zwarten koning, niet zoo gepointeerd, dat de korte matdreiging geheel over het hoofd mag worden gezien. Dit is een bezwaar van thematisch aesthetisch standpunt. Als zoodanig voelt Klett het niet; hij vreest meer de gemakkelijkheid. Hebben 81 en 82 dus nogal eenige gebreken, in 83 haalt Klett zijn schade ruimschoots in; en hij heeft méér zulke dingetjes gemaakt. Wie daarvan houdt 87 leze toch vooral zijn boek; dat is ook zoo goed om bescheidenheid te leeren, voor wie zich Verbeeldt, dat hij een kranig oplosser is. No. 83. Ph. Klett. (Schachprobleme 1878). t. Lg4! 1. ef2: 2. Td6! 2. cd6: 3. Pc3 3. Ke5: 4. Pc6f 1. — 1. — 2. — 2. — 3. — 3. de5: 4. Pb5f — 1. — 2. — 2. — 3. — 3. De5: 4. Pe2f I. — 1. — 2. — 2. - 3. — 3.bc2:(d5,Te8) 4. Td5+ 1- — 1- — 2. — 2. — 3. — 3. Ke3 4. Pc4f !• ~ 1. — 2. — 2. — 3. — 3 oo 4. Te4:t 1. — 1. — 2. — 2. Ke5: 3. Pc4f3. Kd4 4. Pc7:f — 1. — 2. — 2. De5: 3. Pc6f 3. Kc4 4. Pe3f 1- - 1. — 2. — 2.La5:Ta83. Pb6f 3. cd6: 4. Td5f 1- — 1. — 2. — 2. bc2: 3. Pc3f 3. cd6: 4. Td5f 1 — 1. — 2. — 2. Tg4: 3. Pc6f 3. Kc4 4. Pe3f 1. — l.Tg4:2. Pe3: 2. fe3: 3. Td6t 3. cd6: 4. Pc6f 1- — 1. — 2. — 2. Ke5: 3. Pc4f 3. Kd4 4. Dd2+ 1- — 1. — 2. — 2. Td8 3.Pg4:f3. e3 4. Df# 1. — l.Pg4:2.Td6 2. Ke5: 3. Pc4f 3. Kf5 4. Df4:+ 1- — 1. — 2. - 2. — 3. — 3. Kd4 4. Pc7:f 1- — 1. — 2. - 2. De5: 3. Pc6f 3. Kc4 4. De2^ 1- — 1. — 2. — 2. Pe5: 3. Pc7:+ 1. — 1. — 2. — 2. La5: 3. Te4 :f 3. Ke4: 4. Df4:+ 1. — 1. — 2. — 2. bc2: 3. Pc6f 3. Kd3 4. Pf4:ff 1. — 1. — 2. — 2. Pf2: 3. Pc6f 3. Kc4 4. Pe3f 1. — 1. Pf3 2. Te4:f 2. Ke4: 3. Df3:f 3. Koo 4. Df4:f 1- — 1. - 2. - 2. Kd5: 3. Df3; 3. oo 4. Te6f 1. — 1. Lg4:2. Df4: 2. De5: 3. De3:f 3. Kd5: 4. c4+ 1. — 1. Pe6 2. Tce6: 2. De5: 3. De2 3. De6: 4. Ddlf Mat in vijf zetten. 88 I. — 1. — 2. — 2. — 3. — 3. La5: 4. Ddlf 1- — 1. - 2. — 2. — 3. — 3. Dd5: 4. c3+ 1. — 1. — 2. — 2. — 3. - 3. oo 4. Dc# 1. — 1. — 2. — 2. fe6: 3. Pc6f 3. Kc4 4. De2t 1. — 1. — 2. — 2. La5: 3.Te4:f 3. Kd5: 4. c4+ I. — 1. De5: 2. c3f 2. Kd5: 3. c4f 3. Kd4 4. Pb3:+ 1. — 1. Ke5: 2. Df4:f 2. Kd4 3. Tc4f 3. Kd5: 4. De4:f 1. — 1. — 2. — 2. Kd5: 3. c4f 3. Kd4 4. Td6+ 1. — 1. f5 2. Df4: 2. La5: 3.De3:f 3. Ke5: 4. Dc3f 1. — 1. — 2. — 2. Lc5,bc2: 3. Pb3 :f 1. — 1. — 2. — 2. De5: 3. De3 :f 1. — l.Df(h)62. Pf6 2. Ke5: 3. Pc4f 3. Kd4 4. c3f 1. — 1. La5: 2. c3f 2. Ke5: 3.Df4:f 3. Kd5: 4. Tc5+ 1. — 1. Te8 2. Pb6: 2. Ke5: 3. Pc4f 3. Kd4 4. c3f 1. - 1. Ta8 2. Tc4f 2. Ke5: 3.Df4:f 3. Kd5: 4. De4:f Hier en daar is een dual mogelijk, die ik om de oplossing niet nóg uitvoeriger te maken, maar niet aangaf. En weet u, wat de oolijkerd, die No. 83 in elkaar knutselde, in zijn injeiding schrijft? „Die richting, welke te eenzijdig op moeilijkheid den nadruk legt en het verkrijgen van schoone, reine slotstellingen slechts van ondergeschikt belang rekent, moet als een door en door verkeerde en voor de toekomstige ontwikkeling van het probleem gevaarlijke worden aangeduid." Op „die richting" (bedoeld wordt: Americanisme) acht Klett het Schillerwoord van toepassing: Von der Stirne heiss Rinnen muss der Schweiss. Niet op zijn probleem, o neen! Nu meene men niet, dat Klett geen bewondering zou gevoelen voor Loyd; dien achtte men in Duitschland zeker even hoog als elders. Maar men moet den afgrijselijken rommel kennen, dien Loyd-imitatoren maakten, om den afschuw van het „Americanisme" te begrijpen. Kletts idealen zijn heel mooi, zoolang er genoeg componisten zijn, die zijn compositiekracht bezitten. Zonder deze leidt probleemcompositie volgens zijn beginselen tot vruchtelooze krachtsverspilling. Uitvoeriger dan Klett en ook iets moderner formuleerde „Altmeister Johann Berger" de Duitsche idealen. Zijn boek: Das Schachproblem und dessen kunstgerechte Darslellung behoort naar mijn smaak tot de vreeselijkste schaaklitteratuur, 89 waarvan de „bon ton" den probleemtheoreticus verplicht kennis te nemen. Berger is zich n.1. niet meer bewust, dat hij een meening verkondigt, neen hij decreteert de kunstwetten met onverbiddelijke strengheid. Zóó is het; tegenovergestelde opvattingen worden noch genoemd, noch bestreden. Wanneer alles, wat Berger in stijf ineengewrongen zinnen zegt, nu onjuist was, dan was dat niet erg; het heele kunstreglement kon dan naar de prullenmand verdwijnen. Maar ongelukkigerwijze zijn vele zijner ideeën gezond en alleszins de bestudeering waard; zoodat men dan maar door den zuren appel heen moet bijten en de „kunstgerechte Darstellung" doorworstelen. Zijn 9 kunstgeboden luiden (belangrijk verkort): 1°. Reine matstelling in de hoofdvariant(en). 2°. Economische matstelling, waarbij de figuren overeenkomstig hun kracht meewerken (dus b.v. niet een D, die slechts L-diensten doet, enz ) 3°. Zooveel mogelijk stille zetten. 4°. Niet meer zetten dan de uitdrukking van het thema eischt. 5°. Qéén korte dreigingen; géén uit schaakzetten bestaande dreiging; desnoods een dreiging met stille zetten tot aan den matzet toe; liefst tempodwang1). 6°. Men moet verleidingszetten aanbrengen en zooveel mogelijk varianten scheppen ; eventueele duals trachte men tot varianten te maken *). 7°. Men late wits zetten in kracht toenemen naar het einde van het oplossingsverloop toe (dus niet op den eersten zet stukken slaan, vluchtvelden afsnijden, etc.) 8°. Een probleem, dat nog ongeacheveerd in het brein des componisten bestaat moet „kunstgerecht" bijgeslepen worden. 9°. Partijwaarschijnlijke opstelling, waarin wit tal van aanvalsmogelijkheden ten dienste staan en de oplossing niet te doorzichtig is *). 1) Dit kunstgebod vordert bij Berger „in kürzester Fassung" 25 regels druks. 2) Berger heeft 36 regels noodig om dit „in kürzester Fassung" te zeggen. 3) Kost Berger 20 regels. 90 Behalve 9°, dat als verouderd beschouwd kan worden, bevatten al deze „kunstgeboden" behartigingswaardige wenken, méér niet 1 Doordat Berger wanhopige pogingen doet zijn eigen scheppingen steeds in het zelfgekozen keurslijf te wringen, missen zij de eerste eigenschap van waarachtige kunst: Spontaniteit. Een werkelijk kunstenaar leutert ook niet aanhoudend over kunst, kunstregels en kunstgeboden, edele geest, veredeling en dergelijke hoogdravendheden. Heel het streven van Berger is erop gericht geweest problemen te maken, die zoo goed mogelijk aan de 9 regels voldoen; hij heeft zichzelf allereerst tot slachtoffer zijner eigen dogma's gemaakt. Dat bewijst althans, dat hij het eerlijk meent en daarom moeten we hem vergeven, dat hij de jonge Duitsche problematiek zoozeer aan banden gelegd heeft, dat van ontwikkeling geen sprake was. Berger is het sterkst en best, wanneer hij moeilijk hanteerbare ideeën uitwerkt, die stille zetten vereischen. In dat werk heeft hij door noeste vlijt een groote vaardigheid verkregen; sierlijk¬ heid, soepelheid en humor zoekt men bij hem tevergeefs. Een goed staaltje van zijn werk is No. 84. Bij de toelichting van dit probleem, waarin de geweldige moeilijkheden aan het obstructie- i thema verbonden, (iedere andere zet lijkt kansrijker dan het verstoppen van pion d2!) kranig zijn overwonnen, verklaart Berger de opstelling als partijwaarschijnlijk niettegenstaande enkele dubbelpionnen, „voldoende verontschuldigd door het moei- i. Laai ï. Lh4: 2. uc3! ii]Ke tnema. uie partij waar- 1. — 1. Taj 2. Lg6 (i"|e dreiging) schijnlijkheid laaf mij koud, 1. - I. hg5: 2. Ddi (20« dreiging) maar de partijspeler, die de ontwikkeling van zijn damelooper zoo verwaarloosde als wit in dit probleem gedaan heeft, zou van meester Berger waarschijnlijk een ernstige vermaning krijgen. No. 84. J. Berger. (Das Schachproblem 1884). Mat in drie zetten. 91 De derde Duitsche probleemheid, Dr. Konrad Bayer, heeft, voorzoover ik weet, geen boek geschreven maar des te meer schitterende problemen gemaakt. In zijn werk vinden we de idealen van Klett en Berger terug, doch pasklaar gemaakt voor praktisch gebruik. Bayer was minder theoreticus. Een zijner oudere problemen, dat nog sterk herinnert aan werk van Bolton c.s. is door zijn opgetogen landslieden het onsterfelijke probleem gedoopt. Het is een aardig probleem, tioch wat ouderwetsch; de woeste schaakjacht is nog wat ruw. Veel fijner, vooral voor 1867 is No. 86. Overigens is een vermakelijk bewijs voor de onsterfelijkheid van No. 85, dat de heer White, wien ik vroeg of hij mij de bron No 85. Dr. K. Bayer. Het onsterfelijke Probleem. (Era, 6 Juli 1856). No. 86. Dr. K. Bayer. (lste Priis Britsen Tourn. 1867). Mat in negen zetten L Tb7 Db7: 2. Lg6:f Kg6: 3. Dg8f Kf5: 4. Dg4f Ke5 |5. Dh5f Tf5 6. f4t Lf4: 7. De2:fLe2: 8. Te4f de4: Mat in drié zetten. 1. Dh5 dreigt 2. Lc6f 1. — 1. Lh5: 2. Le7! 1. — 1. Ke8: 2. Lf5f 1. — 1. Le4: 2. Df7:f 9. d4^1 van publicatie kon opgeven, mij meedeelde niet te weten fwèlk probleem van Bayer het speciaal onsterfelijke was! In No. 87 vindt men nog een schitterend specimen van de oude Duitsche idealen, zij het van een minder algemeen bekend componist. Dit probleem vertoont echter reeds een Isymptoom dat in later jaren de meerzettige problemen de 92 belangstelling deed verliezen: er is één mooie, werkelijk vierzettige variant, die echter geen thema uitdrukt, dat zoo¬ veel zetten noodig heeft; No. 87. R. Adam. (lste Prijs. Duitsche Schaakbond 1889). Mat in vier zetten. l.Pg7 dreigt 2. Df7 en Dc4 o.ciua uc aiiwgjuui- 1. — 1. Kd4 2.Ph5! 2.gh5: 3. Dh7 sten, zooals Klett, verl. — 1. — 2. — 2.Kd5: 3. Db7f staan de kunst zoo'n }•—}•— 2. — 2. Ke5 3. Dc4 meerzettigprobleem ook i: - l.Kdö: ZDbTtZKtó 3. Delf wei.kel}ik meerzettige 1. - l.Lg7: 2.Dc4 2.Ke6 3.Df4: vananten van beteeke- nis te geven. Bayers onsterfelijke probleem heeft weliswaar ook maar één goede variant, maar die is dan ook voldoende om het probleem bestaansrecht te geven; het groote zettenaantal is noodig om de verrassende slotpositie ongekunsteld op te bouwen. Toch heeft ook Bayer het probleem wat te lang gemaakt, maar dat komt m.i. door de moeilijkheid om een „stillen" sleutelzet te vinden; die „stille" zet hangt echter buiten verband met de rest aan het probleem en dient slechts om het toen reeds iets verouderde schaakjagen te maskeeren. Berger wees er terecht op, dat het zettenaantal niet grooter moet zijn dan het thema vereischt (4e „kunstgebod"), had echter een ruim begrip van „thema." Hij rekent, evenals de Bohemers, alles onder thema, wat tot de voornaamste combinatie van een probleem behoort. Of die combi-] de rest is van weinig beteekenis. Weliswaar eindigt de variant 1... Kd5: met een rein mat, maar bijzonder fraai is dat niet. De driezet die na 1... Kd4 ontstaan is, vormt het eigenlijke probleem. Het verlengstuk, waarbij het dubbel en-prise staande paard als enkelvoudig offer wordt aangeboden en één vluchtveld gegeven tegen twee afgesneden worden, kon best gemist. Slechts de allergrootsten, zooals Klett, ver- 93 natie op zichzelf typisch genoeg is om in een probleem te worden uitgedrukt, interesseert hen minder. In dat opzicht viel veel te moderniseeren en het is de groote verdienste van het componistentweetal Kohtz en Kockelkorn, dat zij de waarde dier combinaties kritisch hebben onderzocht. Daarvoor hebben zij vinnig moeten strijden, wat hun best was toevertrouwd. Thans echter worden hun opvattingen zoo niet door ieder gedeeld, dan toch gewaardeerd. In het volgend hoofdstuk zullen wij ze leeren kennen. Wanneer men tot de voortbrengselen der Duitsche School al die problemen wil rekenen, die wat meer strategischen inhoud hebben dan de Bohemers, zonder de verscheidenheid en verfijning der matstellingen op de spits te drijven, dan kan men zeker de meeste moderne driezetten hiertoe rekenen. Maar dit genre wordt in zooveel landen gecomponeerd, dat van een typisch Duitsch karakter geen sprake meer is. Men vervalt in een detailstudie van verdienstelijke componisten, die buiten het kader van dit boekje valt. Alleen van de z.g. Weener School worde hier een tweetal vertegenwoordigers geplaatst. No. 88. K. Erlin. No. 89. M. Feigl. (vóór 1898). (lste Prijs. Aftonbladet 1900). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten, f. Da3 dreigt 2. Db4:f t Lb6 dreigt 2. d3f 1. — 1. ba3: 2. Tc3 1. — 1. ab6: 2. Ka7 1. — 1. b2 2. Tc4f 1. — 1. tb6: 2. Dfl 1. — 1. Kc5: 2. Db4:f 1. — 1. Kd5 2. Dc8 1. — 1. Ke3 2. Db2 1. — 1. Ld4 2. Pg3:f 94 Deze Weener school, waarvan Erlin en Feigl twee talentvolle en vruchtbare vertegenwoordigers zijn, kan men als een vlotte, aan de praktijk aangepaste, uitwerking van Bergers ideeën beschouwen. Erlin staat het dichtst bij de Bohemers, is echter niet zoo 'n perfect matbeeldenjongleur, doch weet op frissche, smakelijke wijze enkele, meestal nauw verwante en daardoor soms vervelende reine matstellingen te verkrijgen. Feigl is een fijn strateeg, die tevreden is, wanneer de hoofd varianten met een rein mat eindigen; over het artistieke aanzien van dit matbeeld maakt hij zich niet al te druk. Waarschijnlijk zal men deze karaktertrekken gemakkelijk uit No. 88 en 89 aflezen. Bij het bespreken van de probleemcompositie in Holland zal de invloed der oude Duitsche School nogmaals blijken. Laat ons echter thans de meer moderne richting bestudeeren. HOOFDSTUK IX. De Moderne Duitsche School. (Probleem renaissance). In Duitschland zelf ontstond reactie tegen de dogmatische kunstwetaesthetica. Zooals zulks in soortgelijke gevallen pleegt te geschieden, schoot die reactie het doel voorbij door nu opeens de kunstgeboden als belachelijke, totaal onjuiste regels te beschouwen. De lectuur over deze onderwerpen is fel bestrijdend en wanneer een geestig schrijver als Kohtz de kunstaesthetikers met den geesel van zijn spot treft, zijn diegenen, welke de problematiek nog niet aan alle kanten met zelfstandig oordeel hebben bestudeerd, licht geneigd mee te lachen en de door Kohtz voorgestane idealen als het vanzelfsprekend eenig ware te beschouwen. Een snijpuntsmaniak zei mij eens: „Dat werk van Kohtz is ten minste intellectueel." Nu is er geen woord, waarmee heden ten dage zoo gesold wordt als „intellectueel". Ik vroeg genoemden snijpuntsmaniak dan ook of hij meende, dat Berger geen hersenen had. Wat hij natuurlijk niet be- I vestigend wilde beantwoorden. Ook redeneert Berger logisch, I 95 componeert hij correct en weet geweldige constructieve moeilijkheden op te lossen. Zoodat Berger even intellectueel is als Kohtz, alleen een anderen smaak heeft. Doch iemand, die van zichzelf weet, dat hij verstandelijk goed ontwikkeld is, wil nooit toegeven, dat zijn gevoel hem netjes de baas is en zijn verstand als knecht in dienst stelt om de door het gevoel als juist aangegeven begrippen te „consolideeren". Dit consolideeren bestaat hoofdzakelijk hierin, dat anders voelenden tot betere gedachten moeten worden gebracht, wat tot geestig of onverkwikkelijk debat leidt zonder eenig resultaat. Kohtz dus, gevoelde bezwaren tegen de strenge probleemwetten. Die bezwaren ontstonden vooral, doordat hij als geschiedvorscher de oude Engelsche problemen had bestudeerd en tot de conclusie was gekomen, dat daarin toch ook veel bewonderenswaardigs school, hoewel zij niet aan de „kunstwetten" voldeden en daaraan ook niet gemakkelijk zonder schade ondergeschikt konden Worden gemaakt. Wel troffen Kohtz gebreken, constructieve onhandigheden, enz., die hem een herziening der principes gewenscht deed voorkomen. Verder viel het hem op, dat de componisten uit het overgangstijdperk uit den rijken voorraad probleemideeën een blinden greep gedaan hadden, omdat het niet noodig was de mogelijkheden en kleine variaties, die één idee toeliet, systematisch na te speuren; er waren immers oorspronkelijke ideeën genoeg 1 Maar die gouden tijd was voorbij; slechts ernstig systematisch zoeken kon nog oorspronkelijke wendingen opleveren. Maar door dit te doen en door het werk van een Grimshaw, een Healy tot basis van onderzoek te kiezen, was een gebied ontgonnen, waarin slechts pioniersarbeid verricht was. Daarom heb ik voor Kohtz's streven den naam „Probleemrenaissance" bedacht. Dit streven is een doelbewust, logisch onderzoek, dat uit de klassieken het modern bruikbare opgraaft en de aesthetische begrippen formuleert, die bij het beoordeelen dier gelouterde klassieken moeten gelden. In zijn problemen en in tal van opstellen, meerendeels in Deatsches Wochenschach verschenen, heeft Kohtz zijn ideeën wereldkundig gemaakt. Hij werd daarin met woord en daad gesteund door von Holzhausen en von War- 96 den er, terwijl als bezield leerling Palitzsch kan worden genoemd. Voor alles is echter het succes van het schitterende werk Das Indische Problem een „consolidatie" van Kohtz's ideeën 1). En dan mag men vooral niet vergeten, dat Loyd reeds heel wat praktische themabewerkingen gecomponeerd had, voordat de probleemwereld door Kohtz's bezielende geschriften tot belangstelling gewekt werd. Want Loyd was een geestig man, géén clown! Bij de bespreking der overgangsschool zijn reeds vele ideeën toegelicht en in het tweede deel vindt men een systematische groepeering. Zoodat thans met enkele grepen volstaan kan worden. Als typeerend voor het Indische probleem zagen wij een kritischen zet en een versperringszet. In het oorspronkelijke Indische probleem waren bovendien nog de volgende wezenlijke bijkomstigheden: kritische zet en versperringszet; geschieden door wit; hebben ten doel een patgevaar op te heffen, terwijl na den versperringszet de zwarte koning in de schootslijn van het versperde witte stuk moet gaan staan en mat wordt door aftrekschaak. Nu heeft Kohtz de verschillende elementen, die dit tamelijk ingewikkelde idee vormen, stuk voor stuk onderzocht en de mogelijkheden van gedeeltelijke combinatie, waarbij dus b.v. het patgevaar ontbrak of het aftrekschaak, nagegaan. Verder heeft hij steeds de aanwezigheid van een kritischen zet èn een versperringszet geëischt voor de probleemideeën, die hijj tot onderwerp van onderzoek koos. Nu is inderdaad een kritische zet op zichzelf niet denkbaar, moet juist door een erop volgenden (al of niet versperringszet) zijn beteekenis krijgen. Maar wél is een versperringszet zonder kritischen zet mogelijk. Ook heeft Kohtz den kritischen zet door wit en den versperringszet door zwart laten doen en omgekeerd, en kritischen zet en versperringszet beiden door zwart. Door keuze van L of T voor kritisch stuk en een of ander stuk voor „Sperrstein" ontstond een zeer groot 1) Kohtz is de schrijver van de vele Kohtz en Kockelkorn-publicaties; Kockelkorn was de man van fijnen smaak, die retoucheerde en raad gaf en in de composities een werkzaam aandeel had, waarvan de juiste grootte natuurlijk onbekend is. 97 aantal mogelijkheden, dat nog belangrijk uitgebreid werd toen Kohtz den kritischen zet niet door een versperringszet, doch door een zet van een stuk met gelijke bewegingsmogelijkheid liet volgen. Zoo viel ook het Bristol-idee onder zijn beschouwingen. Zoodra men een lijstje opmaakt van de verschillende mogelijkheden verliest het onderwerp ieder spoor van moeilijkheid,, zoodat het mij altijd verwondert, dat er menschen zijn, die het niet begrijpen. Thans een paar voorbeelden: No. 90. J. Kohtz en C. Kockelkorn. No. 91. H. Rübesamen. (Das Indische Problem 1903). (Süddeutsche Schachblatter 1907.) Mat in drie zetten. 1. Ta8 1. Kb5 2. Ka7 Mat in drie zetten. 1. Da7 dreigt 2. De3: 1. — 1. La7:(Lc5) 2. f6 1. — 1. Lgl 2. Df2 1. — 1. c5 2. Da8: 1. — 1. Pc5 2. Da2 No. 90 is een aardig, economisch voorbeeld van den witten Indiër; kritische zet en versperringszet worden beiden door een wit stuk uitgevoerd; No. 90 heeft bovendien de igoede eigenschap, dat men er den Indiër niet zoo terstond in herkent. No. 91 is een zwarte Indiër; kritische zet (La7r) en versperringszet (2 ... c5 of 2 ... Pc5) worden beiden door feen zwart stuk uitgevoerd. Het overbrengen van ideeën Ij Het Schaakprobleem. 7 98 en strategische manoeuvres naar het spel van zwart veroorlooft een grooteren variantenrijkdom. Overigens is tusschen die witte en zwarte ideeën dikwijls slechts formeele overeenkomst. Want het doel, waarvoor de Indische combinatie in 90 en 91 gebeurt, is geheel verschillend; in 90 is de versperring van den toren wits doel omdat daardoor de patstelling, die anders na 2. Ka7 ontstaan zou 1), wordt opgeheven; in 91 wreekt zich zwarts aannemen van het dameoffer, doordat dit aannemen een door zwart volstrekt niet gewenschte kritische zet blijkt te zijn. Zoo vinden we als antipoden van één wit idee meestal twéé zwarte. Het meest voor de hand liggende tegenbeeld yan een witten Indiër is de zwarte Indiër van het type No. 91, waar de zwarte combinatie zich als foutieve manoeuvre ontpopt. Maar ook als correcte verdedigingsmanoeuvre kan een zwarte Indiër optreden, hoewel daar¬ voor minstens 4 zetten vereischt worden. Een voorbeeld, dat op zeer eenvoudige wijze dit thema weergeeft, is No. 92. Alle wittel stukken staan op zwarte I velden, zoodat de looper] op d7 niet veel kwaad zal] kunnen doen. Wit behoeft dus slechts zijn looper naarr g7 te manoeuvreeren. Pro-4 beert men dit door 1. Lg5| 2. Lf4: 3. Ld6 4. Lf8, danj schijnt hiertegen niets tej doen en is men geneigdf het probleem als een heel onbenullig kleinigheidje tet beschouwen. Maar zwart heeft de volgende ressource i 1. Lg5? b4 2. Lf4: La4! 3. Ld6 b5! 4. Lf8 en zwart staal pat, heeft door de zwarte-Indische combinatie die patstelling 1) Men lette op de afwijking van het oorspronkelijke probleem vam Loveday: daar ontstond de patstelling door zwarts spel, in 90 pas nadat wit een aanvalspoging doet. In 90 is dus het patgevaar bete* verborgen. 99 verkregen. Daarom is de oplossing: 1. f3 b4 2. Lel La4 3. Lb4: b5 4. Lf8 en nu is de patstelling opgeheven. We zien in No. 92 dus een voorbeeld van een probleemidee, dat berust op wat we niet zien, op een thematische verleidingszet en deszelfs geestige weerlegging. Wie echter toevallig 1. f3 als eerste poging probeert bemerkt van het thema niets en dat is een bezwaar; het probleemidee moet dermate zijn uitgewerkt, dat men het probleem niet kan (oplossen zonder het thema te ontdekken. Beter is dan ook de zwarte Indiër uitgewerkt door Loyd in zijn „Stuck Steinitz" vierzet, waarmede Loyd Steinitz te pakken nam, en zulks publiceerde, waar- over de wereldkampioen (Mirror 0°'Americanlports 1885). iuu uuua was, uai hij namen voortdurend op Loyd afgaf. Het probleem, No. 93 heeft een onmogelijke stelling (pion b2 en d2, benevens .Ld6!), waarvan Loyd zich niets aantrok. De pointe Schuilt in de verdedigingsmanoeuvre 1 ... Lhl 2. Lf8? g2 3. Lg7: pat. Hier geeft jdie verdediging aanleiding tot een variant (vanuit hl kan de looper f5 niet dekken; Le4? Pbö.-t) en moet dus gezien worden wil men het probleem inderdaad ge- jheel oplossen. Steinitz over Mat in vier zetten. 1. f4 dreigt 2. Lf8 3. Lg7: 1. — 1. Lhl! 2. t>3 g6 3. Le7 pg den truc en verloor daardoor een weddenschap aan Loyd. Ik ben in het bovenstaande opzettelijk iets afgedwaald van de moderne Duitsche school om te doen zien, dat er buiten Duitschland ook soortgelijke denkbeelden bestonden. Aan Kohtz c.s. komt echter de eer toe deze ideeën als een richting, een school, te hebben gekenschetst. Een ander begaafd Duitsch componist, die helaas in den oorlog jsneuvelde, was F. Köhnlein. Deze was wellicht de artistiekste onder de moderne Duitsche componisten. Hier volgen 100 een tweetal zijner problemen, waarvan No. 94 mij altijd bijzonder heeft geboeid. No. 94. F. Köhnlein. ' (Münchener Neueste Nachr.) No. 95. F. Köhnlein. (Münch. N. Nachr. 1907). Mat in drie zetten. 1. Pf2 dreigt 2. Pfe4 1. — I. Lbl 2. Pd3! 1. — 1. Ke3 2. Df3f 1. — 1. e4 2. Dg3: 1. — 1. gf2: 2. Df2:f Mat in vijf zetten. 1. Tg2 co 2. Dhl oo 3. Th2 oo 4.Th7:f In No. 94 treffen we een zwart-witten Indiër aan, n.1. een kritischen zet door zwart (Lbl) en een versperringszet door wit (Pd3). Daar wits fraaie stille dreiging berust op een andere versperring van den zwarten looper, welke zwart juist door zijn kritischen zet denkt te pareeren, vormt dit probleem een schitterend harmonisch geheel. In No. 95 is een thema uitgewerkt dat beslist 5 zetten vereischt (Köhnlein zou nimmer een zet teveel gebruiken 1) Dit thema bestaat uit de omgroepeering van de verdubbelde toren en dame, zoodat de toren vóór komt. Die verdubbeling gebeurt door middel van een kritischen damezet, voorbereid door een ruimingszet van den toren. Laat men den kritischen zet achterwege en volstaat dus met het omgroepeeren, dan is een vierzettig oplossingsverloop voldoende, zooals uit nevenstaanden „task" blijkt, waarin deze omgroepeering tweevoudig is weergegeven zonder kritische zetten. Een dubbele weergave mèt kritische zetten zou een 101 No. 96. H. Weenink. (2de Prijs. Densmore Memorial Ty 1920). Mat in vier zetten. 1. Ddl dreigt 2. Dfl co 3. Tf5f l. — 1. La6 2. Dhl Lg7 3. Ld5: 6-zettig oplossingsverloop eischen. Dat is ongetwijfeld een zeer zware „task"; No. 96 heeft mij reeds veel moeite gekost. Zoo'n zeszet of een vijf zet als No. 95 is echter economischer in zettenaantal dan menige driezet! De bezwaren tegen de „lange" problemen gelden alleen, wanneer meer zetten gebruikt zijn dan het thema eischt. Zijn echter 8 of 9 zetten noodig om een idee weer te geven, dan is hiertegen hoegenaamd geen bezwaar. Oplossers, die ze te moeilijk vinden mogen er persoonlijke bezwaren teeen hebben doch dat zijn geen aesthetische bezwaren. Dat ten slotte problemen als No. 96 rasechte „Kunstgerechtler" koude rillingen bezorgen is natuurlijk evenmin een bezwaar. Behalve door de snijpunts-ideeën en „kritische" manoeuvres, die in Das Indische Problem besproken werden, heeft Kohtz ook door de ontdekking van den „Schlag Römer", een der soorten van Romeinsche ideeën, de Probleemrenaissance bevorderd. In 1905 publiceerde hij het probleem in Deutsches Wochenschach, opgedragen aan A. Guglieltnetti in Rome (vandaar den naam) maar het duurde tot 1911, toen Kohtz het thema verklaarde en besprak in het Festschrift van de Akademische Schaakclub te München, eer de oogen der componisten werkelijk geopend werden. In het tweede deel worden de „Romeinen" uitvoeriger besproken; No. 97 is de eerste „Schlag Römer", wat men niet als slagromer, doch als sla-romein gelieve te vertalen, ondanks het „smakelijke" Germanisme. Bij de bespreking van Kidsons stamvader der Romeinen is er reeds op gewezen, dat dit een blokkeeringsromein was; het „wegge- 102 No. 97. J. Kohtz en C. Kockelkorn. (Deutsches Wochenschach 1905). Mat in vier zetten. l.Pd6 l.Ld6: 2.De2 dreigt 3.Ld3 IJ — 1. — 2.-2. Lf4 3. ef4: lokte" zwarte stuk kon de oorspronkelijk aanwezige thematische verleidingszet van wit na den eersten zet niet meer pareeren zonder een veld op voor zwart noodlottige wijze te blokkeeren. In No. 97 is de thematische verleidingszet 1. De2, wat door 1... Lg5 wordt gepareerd. Na de weglokking kan zwart weliswaar op analoge wijze pareeren met 1... Lf4, maar nu wordt dit stuk geslagen. Vandaar den naam sla-Romein. We zagen bij het Romein- sche idee de weglokking van een zwart stuk als een element van het thema optreden. Evenals bij het Indische idee uit het oorspronkelijk gecompliceerde thema door weglaten van allerlei elementen nieuwe ideeën voortkwamen, heeft de sla-Romein niet alleen alle andere Romeinen gebaard, doch bovendien alle ideeën, waarbij de weglokking van een zwart stuk voor eenig doel wenschelijk was. Zeer systematisch is dit beschreven door F. Palitzsch in Die Ablenkung (Uitgave Wochenschach 1917), welk boek in stroefheid en lengte der zinnen Berger evenaardt. De auteur is echter dermate „Ablenkungsmaniak", dat hij in ieder verplaatsen van zwarte stukken weglokkingen is gaan zien, ook als het probleemidee de weglokking slechts als zeer bijkomstig hulpmiddel gebruikt. Hij wil zelfs de probleemideeën klassificeeren volgens hun weglokkingsinhoud. Dit kan ongetwijfeld, omdat bijna ieder probleem eenige weglokkingen bevat. Palitzsch's systeem is dus systematisch maar mist alle overzichtelijkheid en is zuiver automatisch-uiterlijk. Het is even practisch als een studie der menschenrassen, waarbij men de menschen volgens hun lengte ging indeelen. Ook dat is op ieder toe te passen en doordat er enkele dwergrassen en rassen van reuzen zijn, 103 waarbij de lengte zeer typeerend is, zou die klassificatie een schijn van reden hebben. Maar ongetwijfeld is er een of andere rare Chinees te vinden, die tot in millimeters even lang is als Palitzsch, zonder dat men van eenige identiteit kan spreken. Eenigszins los van het strategisch-thematisch streven van Kohtz, Holzhausen enz. stond von Wardener, een bijzonder origineel componist, die vooral op tweezetgebied belangwekkende nieuwigheidjes wist te maken. Weliswaar vermaakte ook hij zich met kritische zetten, zooals in No. 98, maar dit probleem onderscheidt zich toch weer van den gewonen zwarten Indiër door de pikante bijkomstigheid, dat de „Sperrstein" een gepende dame is, die een schaak aan den witten koning geeft. No. 98. P. von Wardener. (1918). No. 99. F. von Wardener. (1905). Mat in drie zetten. * Mat in twee zetten. 1. Pf8 I. Lf8: 2. Ke2! 1. Ph7 1. — 1. Dd8: 2. Pe6f Van No. 99 zal menigeen getuigen: „Nou, dan doen de Good Companions het toch beter." Kijk even naar het jaartal, waarde mopperaars! Weliswaar is 1905 geen grijs verleden, maar toch had toen de tweezetproblematiek nog lang niet die vlucht genomen, welke uit den bloei der in 1913 104 opgerichte Good Companion Club blijkt. Zoo is dan ook 99 het eerste probleem, waarin zelf-penning door wit, gevolgd door ontpenning door zwart wordt uitgewerkt, een thema, dat thans reeds afgezaagd en vervélend dreigt te worden. Reeds lang voor 1905 jammerde men reeds, dat er niets nieuws meer was te maken en nu we zien, hoe een lief kleinigheidje als 99 slechts voorlooper was van honderden verrassend-gecompliceerde problemen, weten we niets beters te doen dan maar weer te zuchten: „wat voor nieuws is er nu toch nog te maken?" Wanneer men oorspronkelijkheid hooger waardeerde dan gladgepolijste namaak en de componisten zich niet tot ideaal stelden zooveel mogelijk prijsjes te winnen, omdat dat de eenige problemen zijn, die in „de krant" komen; bovendien juryleden in tournooien den moed hadden het duffe maar gave knutselwerk in de prullenmand te gooien, dan, voorwaar, behoefde men nog lang niet te jammeren en tot harlekinades als helpmatten, reflexmatten en verderen onzin, die in het hoofdstuk Probleemfuturisme ter sprake komt, zijn toevlucht te zoeken. Het werk en streven van Kohtz en Kockelkorn moge tot voorbeeld strekken. Ik weet heusch niet of dit tweetal veel „prijzen" gewonnen heeft, maar wel, dat zij de probleemwereld wakker geschud hebben en veel, heel veel eersterangsproblemen hebben gecomponeerd. HOOFDSTUK X. De Hollandsche School. „Ik juich! geen hooger heil heeft ooit mijn ziel gestreeld, Dan dat ik, Nederland! ben op uw grond geteeld, Dat van den heldren glans, die van u af mogt stralen, Een nietig sprankjen op mijn schedel af mag dalen." J. F. Helmers. Het zal ongetwijfeld menigeen verheugen te vernemen, dat er ook een Hollandsche School bestaat. En dat is nu maar niet zoo'n verzinseltje van mij om uw vaderlandslievende gevoelens te streelen, neen, dat is heusch in het 105 buitenland erkend. „Dan is het in orde" zucht de genoegzame lezer en zet zich rustig aan den haard om den lof te hooren zingen van de Nederlandsche probleemcomponisten. Wanneer ik thans een dozijn met eerste prijzen in buitenlandsche tournooien bekroonde problemen van Hollandsche componisten opnam en hierbij een klein fanfaretje schreef, dan was alles best, genoeglijk, rustig. Wat de Hollandsche school was zou natuurlijk geen sterveling daaruit kunnen opmaken, maar waartoe is dat noodig? Zoo'n stelletje eerste prijzen met Hollandsche namen erboven is toch al heerlijk genoeg! En ik behoef Ellerman er nog niet eens bij te sleepen, wiens ouders Nederlanders zijn en die derhalve door de Duitschers als van Duitsche afkomst wordt gekwalificeerd1). Doch ik heb dit hoofdstuk niet genoemd „Problemen van Hollanders", maar „Hollandsche School", en mij daardoor den last bezorgd om het karakteristieke uit de problemen van Hollanders naar voren te brengen. En daarvoor zijn de prijswinners in buitenlandsche tournooien niet de duidelijkste voorbeelden, omdat in de prijswinners rekening gehouden is met den buitenlandschen smaak, al is natuurlijk de Hollandsche oorsprong nog wel te herkennen. Wie over het werk van Nederlandsche componisten in vroeger jaren gegevens wenschtleze „Nederlandsche Schaakproblemen" bijeenverzameld door A. van Eelde 2). De modernere problemen zullen ook nog wel eens door een goed patriot vergaard worden. In dit hoofdstuk is het dus niet mijn doel vooral ieder vaderlandsch componist een beurt te geven. Het werk van Hollandsche componisten is altijd sterk beïnvloed door buitenlandsche factoren. Dit komt niet door de bewondering van alles wat uitheemsch is; daaraan sukkelen niet wij alleen, verbeelden ons slechts, dat wij de 1) In het na den oorlog gehouden probleemtournooi van de Wochenschau werden de Hongaar Neukomm en de Argentijn Ellerman voor Duitschers verklaard I 2) In het voorbijgaan zij hier een eeresaluut gebracht aan van Eelde (f), die zoo met hart en ziel de vaderlandsche problematiek vooruit trachtte te brengen. 106 eenigen zijn, die een vreemdeling interessanter vinden dan een landsman. Die buitenlandsche invloed is veeleer een gevolg van een goede Hollandsche eigenschap: het aanpassingsvermogen. Wanneer een vreemdeling beweert iets nuttigs of moois te hebben voortgebracht zijn wij steeds bereid hiervan kennis te nemen en het goede of schoone dankbaar te aanvaarden, geheel of voorzoover het ons de moeite waard lijkt. Want wij zijn ook kritisch. Zoo is het verklaarbaar, dat de problemisten uit de buitenlandsche scholen de waardevolle elementen uitzochten en streefden naar een vergelijk, een compromis. De Boheemsche matreinheid, de Engelsche accuratesse, de Duitsche moeilijkheid, dit alles werd met gelijke belangstelling in de Nederlandsche problemen verzorgd. Met dit gevolg, dat een Engelschman onze problemen te Boheemsch en een Bohemer ze te Engelsch vindt, maar ze toch niet verwerpt, omdat er genoeg aantrekkingskracht voor hem in ligt. Zoo kregen de Nederlandsche problemen den naam van vriendelijke, goedverzorgde problemen met eenige charme en geestigheid, maar die nu toch eigenlijk niet het allerhoogste waren, wat in de problematiek te bereiken was. Wil men dit de Nederlandsche componisten verwijten, dan moet worden toegegeven, dat wij nooit een Loyd, een Healy, een Klett of Dobrusky in ons midden hebben gehad. Als bezwaar tegen de school mag natuurlijk niet gelden, dat de aanhangers dier school niet de allergrootsten zijn. En daarom is er geen enkel bezwaar om op den ouden weg voort te gaan en de onstuimigeenzijdige voortbrengselen der buitenlandsche scholen te temperen en tot kalme, vriendelijke problemen om te vormen. Naar „grootheid" moeten we niet al te zeer streven; men is nooit „groot" door vriendelijkheid, gemoedelijkheid en innerlijk evenwicht. Men kan daardoor slechts bevrediging vinden, die den grooten misgund is! Economische, sobere constructie is altijd de grootste kracht der Nederlandsche componisten geweest. Een paar prijswinners als eerste toelichting: Voor zijn tijd is No. 100 een flink probleem. Mooi vind ik het niet; het is wat rommelig en de talrijke varianten honden geen verband met elkaar. Veel aardiger is 101 een 107 No. 100. A. Adama. No. 101. L. A. Kuyers. (lste Prijs. British Chess Magazine (lste Prijs. „De Amsterdammer"' 1887). 1894). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. 1. Dh7 dreigt 2. Pd3f t, Ta3 1. Ke5 2. d4f 1. — l. Kd4 2. Dh6 (. — 1. Ke3 2. Db2 1. — 1. Kd6 2. Pd3 1. — 1. c4 2. Db6+ 1. — 1. d4 2. De4+ 1- — 1- f3, h4 2. Db2f 1. — 1. Lf5 2. Dc7t 1. — 1. Lb5 2. De7f 1. — 1. Pf3 2. Pfd7:f echt Kuyers-probleempje. Kuyers weet alle strategische mogelijkheden, die een eenvoudige opstelling toelaat, eruit te knijpen en tot een elegant geheel te vereenigen. Men lost een probleem van hem altijd met genoegen op. Zijn eenige zwakte, een zwakte van veel Hollandsche componisten, die alleen te genezen is door intensieve studie van maximumtasks, is een té groote economie, gierigheid zou ik het willen noemen. Daardoor wordt een groot opgezet plan dikwijls in de kiem gesmoord. In sterke mate komt die eigenschap uit in het werk van een typisch Hollandsch componist, Korteling. Diens problemen zijn altijd fijn en geacheveerd, nimmer grootsch; hij doet echter ook geen poging om tot groot werk over te gaan. En toch laten zijn lieve probleempjes bij mij altijd het gevoel achter: „jammer, dat 't zoo klein is." Men oordeele: 108 No 102. W. Korteling. No. 103. W. Korteling. (lste Prijs lste Halfj. Ned. S. B. 1919). (2de Prijs. N. S. B. 1920). Mat in drie zetten. 1. Pd7 dreigt 2. Df6: 1. — 1. Pg3,Kc6 2. Tc4(t) 1. — 1. Kd6,f5 2. Dc5f 1. — I. Ke4: 2. Df3f Mat in drie zetten. 1. Ld3 1. ed3: 2. Pa6 1. — 1. e3 2. Pf3f 1. — 1. Kd4 2. Pe4: Dat onze componisten, ook zij, die meestal charmante kleinigheidjes componeeren, wel degelijk in staat zijn zoo nu en dan uit hun slof te schieten en dan flink werk te leveren, bewijst o. a. No. 104, een mooi, variantenrijk probleem, terwijl No. 105 door zijn buitengewone verscheidenheid in de matbeelden en een gedistingeerde variantenvorming eigenlijk zuiver Boheemsch is. Trouwens Schuld heeft wellicht met Opdenoordt en Cauveren het best het Boheemsche streven begrepen en doorvoeld, hoewel hij ook in anderen stijl componeeren kon. Een ander begaafd Hollandsch componist, met sterk nationale eigenschappen is Rietveld, van wien hier een tweetal problemen een plaatsje moge vinden. Zuiver Boheemsch is Rietveld niet; hij werkt een flinke portie „strategie" in zijn problemen en vertoont m. i. veel overeenkomst met Heathcote. Er is feitelijk niets tegen om Heathcote tot de Hollandsche School te rekenen, behalve natuurlijk hoongelach van Engelsche zijde. Want de Engelschen hebben natuurlijk al lang ontdekt (zie: Chess Idylls) dat Heathcote net precies het ideaal van den Engelschman is! 109 No. 104. A. Verveen. (lste Prijs. Maasbode 1918). Mat in drie zetten. 1. Pg5 dreigt 2. Dalf en 2. Pe2 1. — l.Kd4 2. Pge6f: 1. — l.Kf4: 2. Kf6 1. — 1. Pf4: 2. Pf3f 1. — l.Pgö: 2.Lf2 1. — 1. Pf2 2. Dd8 No. 106. J. J. Rietveld. (4de Prijs. Falkirk Herald 1919). Mat in drie zetten. 1. Pa6 dreigt 2. Pc3:f 1. — 1. Ka5:, Le7 2. Pc7:+ 1. — 1. ba5: 2. Tb7f 1. — 1. cb2: 2. Pac5 No. 105. H. L. Schuld. (2de Prijs. Handelsblad 1918.) Mat in drie zetten. 1. Dg6 1. Lc4: 2. Dd6f (dreiging) 1. — l.De5:2.Pa5f 1. — l.Le3 2.Ta3! No. 107. J. J. Rietveld. (2de Prijs. British Chess Problem Soc. 1920). Mat in twee zetten. 1. Ld3 110 In de tót dusverre besproken voorbeelden is een sterk streven naar matreinheid merkbaar. Ook op thematisch gebied waren de Hollandsche componisten werkzaam en gelukkig is in die richting, vooral onder de jongere generatie een groeiende belangstelling merkbaar. Er zijn wel altijd Nederlanders geweest, die zoo terloops een thematisch probleem maakten, waarbij de nestor der vaderlandsche problemisten, Dr. L. N. de Jong, zeker genoemd moet worden, doch tot een stelselmatige ideeënbewerking kwam men niet, voordat de lectuur van A. C. White's gezonde boeken den ban van het aestheticageleuter had gebroken. En aangezien dit hoofdstuk geen geschiedenis van de probleemcompositie in Nederland beoogt, wat ik voor de derde maal herhaal, zeker wetende, dat er nu tóch nog menschen zullen zijn, die beweren, dat ik Jan, Piet of Klaas „vergeten" heb te noemen, volsta ik met een tweetal oudere voorbeelden van thematische tweezetcompositie om daarna de jongere generatie aan het woord te laten. No. 108. Dr. L. N. de Jong. No. 109. J. van Dijk. (lste Prijs. Amerikaansch TourrfT / (lste Prijs. Literary Digest). 1896). / • ÊHéS ' Mat in twee zetten (1. Ddl). Mat in twee zetten (1. Th5). Zoowel in 108 als 109 ziet men nog sterk de begeerte naar reine matstellingen, in 108 is het zelfs gelukt een economisch rein mat te maken na Kg4:, doch in de andere varianten staat La4 er voor spek en boonen bij. Hierdoor 111 gaat de economische bekoring grootendeels verloren en blijft nog slechts de aanvechtbare aesthetische waarde van de reine matstellingen. Maar 108 heeft m. i. zijn grootste waarde te danken aan de gedurfde constructie en vlotte afwikkeling; het is een echt genoeglijk probleempje. In 109 van onzen landman-componist, wiens rondborstigheid hem ieders vriendschap doet winnen, treffen we alweer de gave constructie aan, waaruit men zien kanr dat de matreinheid noode is prijsgegeven (na 1... Db3: 2. d# ontstaat nog een rein mat). Doch hier is een geestige sleutelzet oorzaak van de onderscheiding; het probleem is n.1. bijna een volledig tempoprobleem; alleen op 1... Dal is nog geen antwoord klaar. En hierin voorziet de sleutelzet door een lijnruiming. Men vergelijke dit probleem eens met Mackenzie's No. 39. De liefhebberij voor tempoproblemen en matveranderingen, al of niet in tempovorm weergegeven, is ook bij ons sterk ontwikkeld, zooals uit het volgende stel genoegzaam blijkt: No. 110. O. H. Goethart. (3de Prijs. Hampshire Post Febr. 1916)'). Mat in twee zetten (1. Pc5). No. 111. P. Feenstra Kuiper. (lste Prijs. Good Companion April 1916). Mat in twee zetten (1. Pd8). 1) De uitslag van dit tournooi, waarin No. 44 den eersten prijs won, volgde door den oorlog pas in 1919. 112 No. 110 illustreert een thema, dat Goethart bijzonder heeft geboeid, n.1. matverandering verbonden aan cross-checks. Het bevat in de aanvangsstelling na 1. Tc4f het mat Pc6+ en na 1. Tc3f 2. Lc3:+. De sleutelzet gooit die matmogelijkheden omver en tempert de verdedigingen Tc3f en Tc4f van schaak- tot bindingszetten, gevolgd door fijnere matzetten dan aanvankelijk klaar lagen, aangezien na beide torenzetten thans blokkeering wordt benut en het aftrekschaak geen dubbelschaak meer is. Zoo ergens, dan spreekt hier het thema duidelijk; toch waren er snuggere Engelsche oplossers, die als commentaar gaven, dat het zoo jammer was, dat de sleutelzet de „dreigende" schaakzetten coupeerde. Moge dit sommige vaderlandsche bollebozen een troost zijnl No. 112. J. J. P. A. Seilberger No. 113. Q. H. Goethart. 'en P. A. Koetsheid. (lste Prijs. Meredith tourn. Nov. 1918). (2dePrijs. Hampshire Post 1921). Mat in twee zetten (1. De6). Mat in twee zetten (1. c6). No. 111 is een matveranderings-rempo-pro'bleem. In 112 en 113 is wederom de matverandering-cross-check combinatie te aanschouwen. In No. 112 blijft de cross-check erin en worden de antwoorden op Lel :f en Lc3f veranderd, in 113 wordt, evenals in 110 de heele schaakaffaire gecoupeerd, maar vindt de oplosser zijn belooning in een bijzonder verrassenden sleutelzet. Dit heeft weer ten gevolge, dat 112 algemeen waardeering vindt en over de waarde van 113 113 discussies kunnen worden geopend. Mij persoonlijk bekoort het spontane van 113 toch het sterkst, maar.. .\ nu verwacht u de traditioneele phrase: „ik geef mijn meening graag voor beter." Dat doe ik nu eens lekker niet! Want bij kunstwaardeering zijn er geen betere meeningen, alleen andere. En ik zal niemand door argumenten tot mijn meening of gevoelen trachten over te halen, mits men mij niet gaat zeuren over het feit, dat het zoo jammer is, dat de sleutelzet van 113 de dreigende schaakzetten coupeert. Ook op het terrein der task-compositie hebben de Nederlanders het hunne gedaan. Ikzelf beschouw dit als een aangename sport. Laat ik, om dit hoofdstuk niet al te lang te maken met een viertal problemen volstaan. No. 114. M. Niemeyer en J. Hartong. No. 115. H. Weellink. (lste Prijs. Western Daily Mercury (3de Prijs. Good Companion 1920). Juli 1920.) Mat in twee zetten (1. Pd3). Mat in twee zetten (1. Lf5). Men pluize deze beide zeer gecompliceerde problemen goed na; 114 heeft als hoofdinhoud de dubbele wederkee[rige L-T-interferentie (op d6 en f6), benevens flink wat bijwerk; 115 is een opeenstapeling van penningen, crosscheck en ontpenningen. No. 116, een opdracht aan A. C. White, toont een constructieve vaardigheid van belang en een tweevoudige weergave van een cross-check-thema No. 117 is een rechtstreeks [ Het Schaakprobleem- 8 114 No. 116. Jos. de Koning. (Canadian Courier 1916). Mn 117. H. Weenink. (Schweizerische Schachzeitung 1919). Mat in drie zetten. 1. Tg6 dreigt 2. Td6f 1. — 1. Ke4: 2. Tföf 1. — l.Kc5: 2. Pd3f Mat in drie zetten. 1. d4 1. e3f 2. d5f 2.Te4 3. d6* 1. — l.Tbö 2. Da2f 1. — l.Da7 2.Tc6:f 1. — 1. d6 2.Le6:f gevolg van mijn kennismaking met Loyd's excelsior-probleem. Aangezien het dwaasheid is Loyd te willen overtreffen, heb ik in complicatie van het thema naar een oorspronkelijk cachet gezocht. HOOFDSTUK XI. Probleemfuturisme. Het heeft van oudsher nimmer ontbroken aan problemisten, die verkondigden, dat er niets nieuws meer te maken was en dat het dus noodig was nieuwe banen te openen om daarlangs de fantasie der plobleemdichtende menschheid te leiden. Dat het moeilijk is iets nieuws te componeeren geef ik gaarne toe; ik ben helaas dikwijls genoeg het slachtoffer geworden van onbewuste navolging. Dat het onmogelijk is iets nieuws te maken, ontken ik beslist. Alleen moet men tevreden zijn als men in zijn leven eenige tientallen goede problemen mocht scheppen, terwijl vele componisten hunne opera bij honderdtallen wenschen te tellen. 115 Toch mag men niet onvoorwaardelijk afwijzend staan tegenover de voorgeslagen „nieuwe banen", dient deze echter kritisch en met Hollandsche nuchterheid te bezien om verwording van de schoone problematiek met alle felheid te bestrijden. Ik heb mij in het volgende beperkt tot de ernstig bedoelde afwijkingen der problematiek en de ontelbare zotternijen, die als schertsproblemen aan de markt gebracht worden, geheel buiten beschouwing gelaten. Allereerst rijst de vraag of de condities, waaraan een gewoon probleem volgens gewoonterecht moest voldoen, niet wat ruimer konden worden bepaald. Die condities zijn, dat de probleemstand uit een praktische part ij ontstaan moet kunnen zijn, zonder pionpromoties. Een eerste aanval richt zich op de pionpromoties. Is die beperking gerechtvaardigd ? Laat ons daartoe No. 118 eens bekijken. Op het oog een aueronscnuiaigst miniatuurtje, waar de al te eenvoudige pointe der promotie tot toren door een verlengstukje iets is verborgen. Wat was zwarts laatste zet? Dat kan slechts Ka7—a8 geweest zijn. Hoe kan die looper dan echter op b8 schaak gegeven hebben ? Alléén doordat wit b7—b8Lf speelde. Zoodat blijkbaar Lb8 een gepromoveerde pion is, een binnengesmokkeld stuk (de Engelschen noemen dit een „obtrusive" stuk, een „indringer" dus). De stelling van 118 is dus niet absoluut onmogelijk, maar omdat een pionpromotie heeft plaats gehad noemen we de stand relatief onmogelijk, onmogelijk met betrekking tot het gewoonterecht om géén pionpromotie toe te laten. Of deze bepaling rechtvaardig is of dwaas is een kwestie van smaak. M. i. dient No. 118. A. F. Mackenzie. (Jamaica Gleaner 1891). Mat in drie'zetten. 1. La7 I. Ka7: 2. c8T. 116 de kwestie te worden opgelost door de vraag of mèt toelating van pionpromotie iets mooiers of nieuwers bereikt kan worden dan zonder pionpromotie. Dat een kleinigheidje als No. 118 door strenge handhaving van het promotieverbod als oneigenlijk probleem gebrandmerkt zou worden, hindert natuurlijk volstrekt niet. De Amerikanen hebben den knoop gedeeltelijk doorgehakt, door wèl pionpromotie toe te laten in het denkbeeldige spel, dat aan de probleemstelling vooraf ging, mits de gepromoveerde stukken niet meer in die probleemstelling aanwezig zijn. De halfheid van dit besluit schijnt on-Amerikaansch, doch is een natuurlijk gevolg van de schrikbarende consequenties, die een radicale opheffing van het promotieverbod ten gevolge zou hebben. Immers, dan belet niets meer het gebruik van een 9-tal witte en zwarte dames, wat zelfs den grootsten mormoon te bar lijkt. Loyd, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om gijntjes te maken, componeerde No. 119, dat ons met angst w «• e nan7i en beven vervult voor de No. 119. S. Loyd (1897). o . , ,. calisme". Want dat 119 een geweldig prul is, zal iedereen grif toegeven. Aangezien ik niet van halfheid houd, heb ik bij de tournooien, waarin ik als jurylid optrad, steeds het conservatieve standpunt ingenomen om ook relatief onmogelijke standen buiten te sluiten en dit o. a. bfj het Haagsche Post-tournooi (1921") uitdrukkelijk vermeld. Mat in twee zetten (1. Lf8). Dit had het gelukkig gevolg, dat bij de aankondiging van het tournooi van het Amerikaansch Schaakcongres (1921) uitdrukkelijk de toelaatbaarheid van relatief onmogelijke standen werd vermeld benevens het verbod van „obtrusive pieces". Persoonlijk is het mij altijd mogen gelukken een relatief-onmogelijke probleemstelling zonder afbreuk aan de schoonhei d om te werken 117 tot een mogelijke, zoodat ik van meening ben, dat de kleine concessie der Amerikanen niet door praktisch nut gerechtvaardigd is, en het opgeven van een principieel standpunt niet waard. Anders staat het met de radicale toelating van gepromoveerde pionnen in willekeurig aantal. Dan ontstaan wèl combinatiemogelijkheden, die met „orthodoxe" hulpmiddelen onoereiKoaar zijn. De oude Bolton gaf al een voorbeeld met zijn „Arabieren" (No. 120) een probleem, dat althans een interessante mogelijkheid illustreert, al is het verhaal wat langdradig. Het is wel eigenaardig, dat de stemmen voor dit radicale streven opgaan van een kant vanwaar men ze niet zoozeer verwachten zou, n.1. de zuivere Bohemers! Toch is dit begrijpelijk; die hebben alle reine matbeelden, die met de beschikbare stukken te construeeren zijn, in problemen verwerkt en verlangen nu nieuwe figuranten voor een „schitterend, geheel nieuw décor!" Maar ze durven nog niet al te best en polsen eerst eens de verschillende problemisten in het buitenland. Dat beteekent, dat dit Boheemsche streven naar compositie met gepromoveerd materiaal ten ondergang gedoemd is, omdat het niet door de kunstenaarsbezieling gedragen wordt 1 Want in dat geval vraagt men niet: „hoe zoudt u het vinden, als ik het zoo deed", maar men dóét. Zooals het nu gebeurd is, zijn de onvermijdelijke ongelukken niet uitgebleven: Engelsche componisten, die van de Boheemsche drijfveeren niets begrepen, er een lollig bolsjewisme in zagen, gingen problemen met 3 witte torens maken, e. d., onbenullige prullen, d i e No. 120. H. Bolton. Mat in veertien zetten. 1. Pe4 Kf5 2. Ke3 Ke5 3.P6g5 Kf5 4. Pf3 Kg4 5. Pd4Kh4 6. Pf5tKg4 7. Pg7 Kh4 8. Kf2 Kg4 9. Pg6 Kh3 10.Pf6Kh211.Pf4Khl 12. Pf5 Kh2 13.Pg4f Khl 14. Pg3+ 118 hoegenaamd niets nieuws boden, en hun interesse moesten ontleenen aan het bizarre. Naar de vuilnisbelt der schertsproblemen met dien rommel! Men zou verwachten, dat task-componisten met de toelating van gepromoveerde pionnen zeer ingenomen zouden zijn. Immers, tal van onbereikbare tasks zouden dan zeer gemakkelijk zijn uit te werken. Maar met die gemakkelijkheid houdt de aantrekkingskracht van task-compositie automatisch op. In het overwinnen der moeilijkheden met het gegeven materiaal schuilt de bekoring der compositie en der task-compositie in het bijzonder. Er is ook niets fraais meer aan om b.v. een zwart paard 8 interferenties te laten maken, als men de zwarte torens naar willekeur bij kan plaatsen. Thans verlaten wij het gewone probleem geheel om een heel vluchtigen blik te slaan op de ernstige afwijkingen. Om niet teveel ruimte door diagrammen in beslag te nemen geef ik de stellingen in de Forsyth-notatie. Hierbij vermeldt men witte stukken met hoofdletters, K, D, T, R, P, Pi, zwarte met kleine letter k, d, t, r, p, pi.l) Men begint te tellen van a8 naar h8, plaatst een; vervolgens van a7 naar h7, etc. No. 120 wordt in Forsyth-notatie: 8;8; 4P3; 2Plk3; 5P2;3K4; 8; 8. En 119, waarvoor men anders heel wat ruimte noodig heeft wordt: P2d2Rr; 1 pi 3 K P 1; 5 Pi P1; 11 R k 3 d; D pi 3 D Pi pi; rrT3 PD; P6r; p2t2Rr. De leege velden worden alleen geteld. Bij de z.g. verkorte Forsyth laat men defpunt-komma tusschen de 8 rijen weg en telt aan één stuk door vanaf a8 naar hl. Dat is echter niet zoo handig en spaart weinig ruimte; No. 120 zou luiden: 20 P5 Plk8P5K20. I. Zelfmats. Deze hebben naast directe problemen ten volle hun bestaansrecht bewezen en leenen zich soms beter om bepaalde ideeën weer te geven. Ik gaf reeds vroeger te kennen, dat ik er niet van houd, maar er evenmin principieel tegen ben. Veel beschouwingen hierover lijken mij hier overbodig. II. Zelfpats. In deze problemen, die m. i. precies evenveel bestaansrecht hebben als zelfmats, doch die door een 1) De r(aadsheer) om te onderscheiden van 1 (een). 119 gril van het noodlot tot de schertsproblemen worden gerekend, (de algemeene belt!) dwingt wit zwart hem pat te zetten. Zij zijn evenals zelfmats goed geschikt om moeilijke thema's zonder compositiezwarigheden uit te drukken. Een voorbeeld: No. 121 J. Hartong (Tijdschrift N.S.B. 1921): 2 r t k 1 K 1; 1 pi 1 pi 2 R Pi; 1 Pi 1 Pi 2 pi pi; pi D 4 pi d; 6 pi r; 6 pi 1; 6 R 1; 8. Zelfpat in zes zetten (l.Lal a4 2. Db2 a3 3. Dh8 a2 4. Le4 g2 5. Lg7 Lg3 6. Lg6:f). III. Helpmats. Hierbij zet wit zwart mat met diens welwillende medewerking of laat zich matzetten met medewerking van zwart. De zetten worden dus niet afgedwongen, zooals bij zelfmats of -pats. Zijn zelfmats, althans voor den partijspelenden problemist, onnatuurlijk, zij bezitten de bekoring der logica. Helpmats zijn onnatuurlijk èn onlogisch, waarmede ik hun vonnis geveld acht: „naar de schertsproblemen!" Een voorbeeld: No. 122 S. Loyd (Chess Monthly 1860): 6T1; 7d; 8; 5k2; 3K1 L2; 8; 7r; 8. Zwart is aan zet; daarna geeft wit in drie zetten mat met behulp van zwart: 1 ... Kf6 2. Ta8 Kg7 3. Lb8 Kh8 4. Le5*. IV. Retractors. Hierbij doet wit of (en) zwart een of meer zetten terug en daarna geeft wit mat in een of meer zetten, of wordt matgezet enz., enz. Variatie genoeg! Onnatuurlijk, onlogisch en in strijd met de regels van het schaakspel. Men zal mijn oordeel begrijpen. Een voorbeeld, alleen om te laten zien, dat ook verstandige menschen soms dwaas doen: No. 123 A. F. Mackenzie (Chess Lyrics 1905): 7T; D7; 4Pikp 1; r7;8; 2 pi 5; 1 R6; K7. WitdoetzjÏB laatsten zet terug; zwart doet zijn laatsten zet terug; zwart zet, zóó, dat wit in één zet zelfmat kan verkrijgen: Wit speelde Dgl X Ta7; daarvoor speelde zwart Kg7 X Tf6. Inplaats daarvan speelt zwart c3-c2 en nu zet wit Tf6 f2f, wat zwart moét beantwoorden met LaS-cSt. Deze laatste onverwachte logica is „misplaatste ernst." V. Retrograde Analyse. Dit is geenszins een verdere stap op den weg der zotheid, maar een vorm van schaakgenot, die volkomen gelijkwaardig is met problemen. Zij 120 is echter moeilijk en als de menschen nu tóch hun hersens moeten inspannen blijven zij liever bij gewone problemen. Wie echter zuiver logisch genieten wil kan ik het schitterende werk van T. R. Dawson en W. Hundsdorfer: Retrograde Analysis warm aanbevelen. Retrograde analyse bestaat in het b e w ij z e n van de zetten, die het laatst geschied zijn. Een belangrijk onderdeel dezer studie vormen de en-passant-sleutelzetten. Daarbij is het noodig te bewijzen, dat een zwarte pion als laatste zet twee-op gespeeld is. No. 124. F. Amelung. (Dfina-Zeitung 1897). Mat in twee zetten (1. hg6: e. p.) No. 12S. A. Troitzky. (Magyar Sakkujsag 1913). Zelfmat in één zet (1. cb6: e. p.f) In No. 124 is hiertoe het meest bekende trucje gebruikt; zwart kan als laatsten zet niet g6—g5 gespeeld hebben, omdat de witte koning dan in schaak gestaan zou hebben zonder te verplaatsen. Dat zwart ook geen anderen zet gedaan kan hebben zal men gemakkelijk inzien. Van veel grooter diepte is No. 125, een waar meesterstuk van den bekenden eindspelcomponist. Het zelfmat is natuurlijk van geen waarde, maar het bewijs dat zwart per se als laatsten zet b7—b5 deed is prachtig. Hier volgt het. Schijnbaar kan zwart van alles gespeeld hebben, b.v. Dbl—cl. Maar wat deed wit daarvóór? De koning kon niet zetten a4—a3 of b3—a3, want dan zou hij uit een onverklaarbaar dubbelschaak gekomen zijn; de dame kan nergens vandaan gekomen zijn zonder dat wij een schaak aan den zwarten koning ongepareerd vinden, de looper dito, Pf8 dito, Ph8 kon nergens vandaan komen, want als zwarts laatste zet b.v. gl—g6 was (om Pg6—h8 mogelijk te doen schijnen) kon Ld6 niet naar buiten zijn gekomen, terwijl die looper evenmin „obtrusive" is, daar alle zwarte pionnen nog op het bord staan. Als pion d7 op d7 een zwart paard geslagen heeft (het eenige zwarte stuk dat mankeert!) heeft wit daarvóór op de e-lijn een onverklaarbaren dubbelpion gehad. En d4Xc5 kon al evenmin, omdat dan op de d-lijn een niet te verantwoorden dubbelpion stond. We moeten dus ernstig zoeken naar een voorafgaanden zet van zwart, die wit althans gelegenheid geeft iets ergens vandaan te hebben gehaald! De zwarte koning kan niet gezet hebben. Zou Le5—d6 kunnen om d6—d7 te demonstreeren? Neen, want dan stond Kc7 weer onverklaarbaar schaak. Het schijnt hopeloos een laatsten zet voor wit te vinden, totdat ons oog valt op de mogelijkheid van b7—b5 of b6—b5. Laat ons eerst b6—b5 bekijken. Dan kan warempel zwarts laatste zet geweest zijn Tb3—b4ff, als n.1. de witte koning daarvóór op a4 stond. Maar als we nu terug analyseeren: Tb3—b4f Ka4—a3 (men moet even wennen aan dat zetten in omgekeerde volgorde!), dan rijst weer de vraag: hoe komt de koning op a4? Van a3 kan natuurlijk wel, maar dan is er een eeuwig schaak geweest zonder een mogelijk voorafgaand partijspell! Van b5 kan de koning niet komen (dubbele dekking door a6 en Tb4)envan a5? Als op b6 een pion stond niet!! (dubbele dekking van a5). Maar als zwarts laatste zet b7—b5 was wèl. Dan kan aan de stelling van het probleem voorafgegaan zijn (denk om het eigenaardige van het zetten in omgekeerde volgorde 1) b7—b5 Ka4—a3 Tb3—b4ff Ka5—a4 Pd4—c6f Pe6—f8 Ke6—c7. Dit is de éénige verklaring van de stelling, dus was zwarts laatste zet b7—b5. Men zal dunkt mij gaarne toegeven, dat problemen als 125 iets geheel eigens hebben, dat hun bestaan volkomen rechtvaardigt. De moeilijkheid, zoowel van compositie als oplossing belet echter, dat zij populair worden. Ik volsta dus met nogmaals naar Retrograde Analysis te verwijzen. VI. Reflex-mats. Dit is een soort zelfmats, waarin het onnatuurlijke, dat zwart zich laat dwingen den tegenstander mat te zetten, is verdwenen, doordat zwart moet matzetten, zoodra hij hiertoe gelegenheid heeft, evenals wit moet matzetten, als hij kan (deze laatste verplichting levert de parades tegen nevenoplossingen). De logica is echter in deze reflex-mats flink geknauwd; het is de logica van spelers, die niet verder dan één zet diep kunnen zien. Want wit en zwart behoeven alleen mat te geren als dat in één zet mogelijk is. Op dit onlogisch fundament wordt door goede componisten, die over het wezen dezer futuristische dwaasheden niet nadenken, met groote scherpzinnigheid gebouwd, b.v.: No. 126 Q. F. Anderson (Western Daily Mercury 1920): 6R1; 2 pi 5; 1 pi pi k4; r2r 2P1; 3 T 1 P 1 D; 8; 3 pi Pi3; 3 K 2 R 1. Reflex-mat in twee zetten: 1. Lh7 dreigt 2. Te4; 1... Kc5 2. Pg6; 1... Ke7 2. Pd3; 1 ... Ke5 2. Pe4. De verplichting voor wit om mat te zetten komt uit in den verleidingszet 1. Pf7f Kd7. Als wit nu 2. Te4 mocht spelen was het ding opgelost, maar hij moet met 2. Dd8 matzetten. Naar mijn meening doet de componist, die dergelijke opgaven componeert een even edel werk als de portretschilder, die het huis van zijn buurman op diens welwillend verzoek een „kwastje" geeft. Daarom eindig ik hier de samenlezing van probleem-afwijkingen, hoewel het lijstje zonder moeite zou kunnen worden uitgebreid. Zelfs in de middeleeuwen werd reeds een opgave gecomponeerd: zelfmat in 366 zetten, na een volledigen paardensprong van een aanwezig wit paard, op te lossen in een schrikkeljaar! TWEEDE DEEL. IGREPEN UIT HET RIJK DER IDEEËN. HOOFDSTUK XII. Probleemklassificatie. Het klassificeeren van de honderdduizenden problemen, ï|die in den loop der tijden zijn gecomponeerd, is een noodzakelijk werk en voor wie ervan houdt een aangename bezigheid, die echter eenige liefhebberij voor „verzamelen" Ivooropstelt. Dat het noodzakelijk is een verzameling van problemen aan te leggen, die zoodanig systematisch is gerangschikt, dat in korten tijd kan worden nagegaan of een nieuw proI bleem wellicht sterk gelijkende voorgangers heeft, zal iedereen duidelijk zijn, die zoo nu en dan de treffende staaltjes van I onbewuste navolging ziet, welke in rubrieken en tijdschriften Ijworden vermeld. Hoe meer de verschillende ideeën worden ■nagespeurd en uitgeput, des te grooter wordt de kans op navolging, waarbij niet zelden een zeer gecompliceerde stelling tot in de kleinste onderdeden precies wordt gecopieerd. Vooral goede componisten worden door het spook I der onbewuste navolging achtervolgd, doordat zij n.1. een ■ idee, dat zij wenschen uit te werken den besten vorm weten te geven, alle kunstgrepen, die tot grootere economie, het winnen van een interessante bijvariant, enz. aanleiding geven, I zien en zoodoende het werk van een goed voorganger, die I er ook aan gevijld en geslepen heeft, hoe langer hoe meer I naderen. En dan is er nog het gevaar, dat men een probleem, dat men gezien heeft en dat onderbewust in den geest is i blijven voortleven, reproduceert, zonder zich in de verste I verte bewast te herinneren, dat men dit probleem vroeger ■zag. Voor psychologen is dit wellicht een dankbaar onder- werp; wie er, zooals ik, eenige malen de dupe van geworden is, wordt steeds angstiger voor het publiceeren van nieuwe problemen. Bovendien bestaan er nog altijd menschen, die, door een schaamtelooze eerzucht gedreven, in diefstal van geestelijk eigendom geen kwaad zien en bewust het werk van anderen als het hunne publiceeren. Om hun althans de „eer" van het auteurschap te ontrukken, is ook een goed geordende probleemverzameling noodig. En die is er; dank zij het energieke werken van A. C. White, die moeite noch kosten gespaard heeft om alle problemen zoo spoedig mogelijk na hun publicatie in zijn verzameling opgenomen te krijgen, waar zij systematisch volgens een kaartsysteem gerangschikt staan, zoodat hij in zeer korten tijd kan controleeren of een bepaald probleem voorgangers heeft en of die sterk op dit probleem gelijken. Misschien bekruipt den lezer thans de angst, dat ik in dit tweede deel een dorre opsomming van de titels van het „kaartsysteem" ga geven en hem aan wil raden ook problemen te verzamelen. Wees gerust, één probleemverzameling is voldoende! Want White's verzameling heeft niet het karakter van b.v. een postzegelverzameling, waar het bezitten ervan slechts waarde heeft voor den eigenaar en diegenen, die er wel eens naar mogen kijken. Neen, White's verzameling is juist voor vreemden de zekere vraagbaak of een of ander probleem „schon dagewesen" is of niet; men kan haar beter met een bibliotheek dan met een rariteitenverzameling vergelijken, hoewel White natuurlijk een sterke verzamelmanie moet hebben gehad om het omvangrijke werk, aan zijn collectie verbonden, op zich te nemen. Dat ik White's verzameling en haar nut hier noem, heeft een andere reden. White heeft ook in een zijner boeken: „First Steps in the Classification of Two-Movers" de beginselen verklaard volgens welke hij zijn collectie gerangschikt heeft en die klassificatie doet ons een middel aan de hand om een inzicht in den chaos van probleemideeën te verkrijgen. De in dit deel gegeven rangschikking beschouwe men als een door mij geopperde herziening en uitbreiding, misschien in sommige opzichten een verbetering van White's systeem, waarmede hij, blijkens een hierover gevoerde correspondentie, grootendeels accoord gaat. Ik heb echter in dit boek de klassificatie geheel ondergeschikt gemaakt aan het doel: een overzicht te geven van de probleemideeën. En daarom heb ik niet alle ideeën met gelijke uitvoerigheid behandeld, zooals de klassificator dat zou eischen, doch de klassificatie slechts gebruikt als schema om de belangrijkste ideeën hun plaats te wijzen en daarna te bespreken. Wanneer men mij dus een schrikbarende oppervlakkigheid verwijt zal ik hiertegen geen protest kunnen laten hooren. Thans iets over de gekozen methode. Reeds in 1875 bestond een verzameling van Breitenfeld, die 15000 problemen rangschikte naar de gebruikte witte officieren. Ook Dr. Palkoska beschouwde dit systeem nog als bruikbaar, getuige zijn in 1911 verschenen „Dame und ein büufer"1). Ik acht het als klassificatie volkomen onbruikbaar, als studie van wat men met D + L bereiken kan een interessant boek. Aanvankelijk schijnt het al heel dwaas om het gebruikte witte materiaal als basis van klassificatie te kiezen; het is echter geen dwaze, doch slechts een uiterlijke indeeling, die niet, zooals Palkoska betoogt, het innerlijk geheel weerspiegelt. Want men kan b.v. het Indische probleem uitwerken met een T + L of een T + P of een L + P en in al "die gevallen blijft het overwegende karakter van het probleem Indisch. Slechts de minder gepointeerde ideeën, zooals we 'bij de Bohemers aantreffen (en Palkoska staat dicht bij de Bohemers, al is hij wat thematischer) berusten op de eigenaardige werking of samenwerking van bepaalde witte stukken en voor die ideeën is de klassificatie volgens het verbruikte materiaal juist. Palkoska's betoog voor het verband tusschen uiterlijk en innerlijk heeft hij, natuurlijk onbewust, vastgeknoopt aan zoo'n „slap" idee; en dan klopt het verband 'tusschen uiterlijk en innerlijk prachtig. Want die „slappe" 'ideeën hebben alleen maar een uiterlijken vorm. Men zie slechts: 1) Deze uitgave werd door White gesteund, hoewel hij in de eveneens in 1911 verschenen First Steps een ander systeem kiest. No 127. B. Hfilsen. No. 128. Dr. E. Palkoska, naar Hülsen. (Deutsches Wochenschach 1897). (Dame und ein Laufer 1911). Mat in twee zetten (1. Dg6). Mat in twee zetten (1. Dh6). Palkoska betoogt nu volkomen terecht, dat het gebruik van een wit paard een veel beter probleem mogelijk maakt en zegt dan, dat het thema (een weidsche uitdrukking voor den inhoud van 127 en 1281): hinderlaag der dame met prijsgeven van een vluchtveld dus verbonden is aan het materiaal D + P. Maar afgezien nu van een eventueele mogelijkheid om dit thema (!) met D + L even gracieus uit te werken als in 128 is geschied, blijft 127 een uitwerking van dit thema, met vol recht van bestaan en zou men de interessante vergelijking tusschen 127 en 128 juist missen als men de problemen volgens hun materiaal rangschikte en niet het toeval of Dr. Palkoska ons op hun overeenkomst wees. Daarom is een klassificatie naar het thema noodzakelijk. En die is, gelukkig, ook interessanter dan de zuiver automatische telmethode Breitenfeld-Palkoska. Onder thema wil ik dan verstaan: de gedachte, die de componist op den oplosser wilde overbrengen. Derhalve is het thema afhankelijk van den componist en is alweer verschil van meening mogelijk over de „bedoeling" van den componist. Wanneer dit gemis aan exactheid u onbehaaglijk stemt, bedenk dan, hoe Goethe of Shakespeare zich in hun graf zouden om- draaien als ze konden hooren welke „bedoelingen" hun zoo al worden toegeschreven! Ook als men de noodzakelijkheid van thematische klassificatie erkent, zijn nog vele rangschikkingen mogelijk. Men zal natuurlijk groote groepen en onderafdeelingen samenstellen en over de samenvoeging in groepen kan meeningsverschil bestaan. Dit is echter van weinig beteekenis, mits slechts het einde der klassificatie: „het exemplaar" juist lis aangeduid. Wanneer men b.v. de menschen gaatverdee!len in blanken en zwarten, mannen en vrouwen, dan kan men een fraai debat openen over de kwestie of nu de hoofdindeeling zijn moet: I blank, II zwart, en de onderafdeelingen in beide gevallen: a man, b vrouw, of dat men als hoofdindeeling kiest: I man, II vrouw, enz. Hoofdzaak [is, dat iedereen weet, wat een blanke man of een mannelijke blanke is. Bij de probleemindeeling is dat net zoo. Ik kies hier een indeeling op grond van allerlei overwegingen, waarmede ik u niet lastig zal vallen. Wil men anders groepeeren, ook goed. Maar het eindpunt van alle klassificatie, een scherp omlijnd thema, blijft steeds hetzelfde. : Nog is het van belang op te merken, dat de lengte ;van een probleem geen belangrijke rol speelt bij de klassificatie. Een bepaald idee kan dikwijls in 2- of 3-zetvorm worden weergegeven, waarbij de criticus heeft te onderkoeken of de langere matvoering thematisch gerechtvaardigd is; de klassificator oordeelt echter niet en beslist slechts: Groep AI2°d. Bij de keuze der probleemvoorbeelden heb ik echter reeds kritisch geschift, wat ik niet lelkens zal herhalen, doch wat men moet bedeaken, wanneer men zelfstandig een probleemidee wil beoordeelen en daarbij heel dikwijls o/ithematische verlengstukken zal ontdekken. Thans het gekozen systeem van klassificatie. Als hoofdgroepen koos ik: I Witte, II Zwarte, III Gemengde Mee6n. In het eerste deel werd reeds opgemerkt, dat er teden is voor een dergelijke onderscheiding. Men moet «iet komen aandragen met de leuke opmerking, dat wit en zwart toch beiden spelen, zoodat alle ideeën gemengd zouden zijn. Een wit idee is niet een probleem, waarin wit alleen speelt, doch een probleem, waarin het thema slechts door zetten van wit wordt uitgedrukt. In een zwart idee wordt het thema uitgedrukt door zetten van zwart en in een gemengd idee door zetten van beiden. Tot overmaat van duidelijkheid een paar voorbeelden: No. 129. W. Greenwood ')• No. 130. W. A. Shinkman (111. London News 1859). (1885). Mat in drie zetten. 1. Lhl I. d6 2. Tg2 Mat in twee zetten. 1. Kg6 In No. 129, een snoezig Indisch probleempje, vinden we een geprononceerd wit thema; wat komt het erop aan of die zwarte pion speelt; er moest ergens gelegenheid voor één tempozet zijn en die gelegenheid heeft de componist meesterlijk gebruikt om meteen de nevenoplossing 1. Ke5 te verhinderen. Alle waarde ontleent 129 aan het spel van wit. Geheel anders is het met 130, een monsterachtige task, waar de zwarte koning door den sleutelzet solide wordt gekerkerd en zijn tot razernij gebrachte gemalin hem niet vermag te bevrijden. Het twaalftal (!) varianten, dat de zwarte U helleveeg schept, interesseert ons in dit probleem, niet de manier, waarop wit zijn batterijen afvuurt. De componist f heeft het thema bovendien fel sprekend geëncadreerd door behalve zwarten koning en dame geen enkel zwart stuk te gebruiken. Het thema van 130 is zoo door en door zwart, ] 1) Deze nestor der Good Companions (geb. 1836) bewijst, dat probleemcompositie een „gezonde" bezigheid is. dat de grove sleutelzet ons hoegenaamd niet hindert, zelfs humoristisch aandoet. Het is of de witte koning grinnikt: „Ziezoo papa, jij zit erin; kom oude heks, vertoon je kunsten!" Maar in No. 131 is zoowel wit als zwart ijverig in de weei om ziin laaK in ae cross-check, ontpenningsen interferentie-werkzaamheden te vervullen. Hoewel de zwarte interferenties een tikje overwegen, is toch b.v. de thematische sleutelzet, die een cross-check mogelijk maakt, weer geheel wit, terwijl in 't algemeen ieder penningsidee gemengd is, aangezien er een pennend stuk en een gepend stuk van verschillende kleur bij noodig zijn, die ieder hun deel in de variantenopbouw moeten hebben. No. 131. A. Ellerman. lste Prijs Good Comp. (Jan. 1921). Mat in twee zetten (1. Pd7). Zoodat No. 131 7eker als een crpmpncrri thpmn Iran amrrlan aangeduid. In het algemeen zij nog opgemerkt, dat de gemengde ideeën het levendigst zijn, terwijl de enkel witte of zwarte in sterker mate een stijlvolle soberheid kunnen vertoonen. Thans een overzichtstabel van de thema's. In de hoofdstukken, aan iederen groep gewijd, wordt deze nader toegelicht en zoo noodig onderverdeeld, waarbij ik de aantrekkelijkste ideeën uitvoerig heb besproken, ten koste van de klassificatorisch gelijkgerechtigde drogere. INDEELING DER PROBLEEMIDEEËN. L Witte. IA. Matbeelden Hst. XIII B. Activiteit van één wit stuk. Hst. XIV C. „ „ meerdere witte stukken Hst. XV D. Enkelvoudige batterijen. . Hst. XVI E. Meervoudige batterijen . . Hst. XVII Het Schaakprobleem. 9 130 F. Witte Strategie Hst. XVIII G. Schijnbaar foutieve manoeu¬ vres XV> Hst. XIX II. Zwarte. A. Activiteit van één zwart stuk Hst. XX B. „ „ meerdere zwartè stukken Hst. XXI C. Zwarte batterijen .... Hst. XXII D. Zwarte Strategie .... Hst. XXIII E. Foutieve manoeuvres . . Hst. XXIV F. Kijk-problemen .... Hst. XXV III. Gemengde. A. Oppositie Hst. XXVI B. Matverandering Hst. XXVII C Tempo en Dreigtempo Hst. XXVIII D. Gemengde batterijen Hst. XXIX E. Afsluiting Hst. XXX F. Brandpunten Hst. XXXI G. Weglokking; Romeinen ' . . Hst. XXXII H. Penning Hst. XXXIII I. Cross Check Hst. XXXIV HOOFDSTUK XIII. Matbeelden. Wanneer we over het thema: matbeelden spreken, hebben we op het oog: matbeelden als doel. Niet ieder probleem met enkele economisch reine matstellingen mogen we als illustratie van het thema: matbeelden beschouwen. Alleen, wanneer duidelijk het streven van den componist merkbaar is om fraaie, gevarieerde matbeelden samen te brengen, komt het thematisch karakter voor den dag. Bij de bespreking der Boheemsche school zijn verschillende problemen van dit soort behandeld, zoodat ik over het matbeeldenthema in zijn vollen omvang en vaagheid niet Manoeuvres. Zonder Manoeuvres. Manoeuvres. 131 meer zal zeggen. Wel nog een enkel woord over een drietal soorten scherper gepointeerde inatbeeldideeen, n.1. 1°. Echo's. 2°. Maximum-tasks. 3°. Typische matstellingen. Echo's. Men kan bijna geen matstelling bedenken, hoe vreemdsoortig dan ook, of er is een poging aangewend deze in echo-vorm dubbel weer te geven of in cameleon-vorm met kleurswisseling. Naarmate de matstelling samengestelder is, er meer stukken aan medewerken, wordt de echovorming moeilijker. En zoo wordt soms de echovorming een even dolle constructieve sport als een wilde maximum-task. Beperkt men zich tot gemakkelijk hanteerbare matstellingen, dan ontstaan tal van mooie Boheemsche problemen, waarvan de No.'s 56, 58, 59, 60 reeds voorbeelden waren, terwijl hier nog een tweetal volgt, een typische „Heathcote" en een typische „Havel". No. 132. Q. Heathcote. (Reading Observer 1904). Mat in drie zetten. 1. Pa2 L ba2: 2. Dc2| 1. — 1. Kd2 2. Kf3 j 1. — 1. Ke2 2. Pb4 1. — 1. Kd4 2. Lf2f No. 133. M. Havel. (Vynalecy a Pokroky 1905). wm wm. wm. ww\ Mat in drie zetten. 1. De3 1. cd6: 2. Pb3f| 1. — 1. Kd6: 2. Tc2 j 1. — 1. Kc6: (c4) 2. Dc5f 1. — 1. dc6: 2. Td2f Beiden zijn dit keurig afgewerkte problemen, die ook als geheel een aangenamen indruk maken. Toch bevatten zij 132 m. i. een thematische zwakte, die in veel echo-problemen voorkomt en misschien een gevolg hiervan is, dat de componisten zich van die zwakte niet bewust zijn. Zoowel in 132 als in 133 worden n.1. witte officieren, die niet aan het ech o-m afbeeld moeten deelnemen, opgeruimd. Dit „opruimen" gaat gepaard met offers en men is zoozeer getraind op plichtmatige bewondering van offers, dat men hierdoor uit het oog verliest, dat in 132 en in 133 meer officieren gebruikt zijn dan ter uitwerking van het thema noodig zijn. Ik herhaal uitdrukkelijk, dat dit een thematische zwakte is; die witte figuren doen in nevenvarianten van 132 en 133 dienst en, dank zij het talent der componisten zijn ook die nevenvarianten sierlijk. Matbeeld=Maxima. Zelfs de economisch-reine en reine matstellingen zijn niet veilig voor de wellust van den taskcomponist. Zoo vertoont No. 134 het maximum van 6 econ. reine matstellingen in een tweezet, terwijl No. 135 er 12 in één driezet op suf-automatische wijze vereenigt; een echte muizenval! No. 134. F. (ïamage. No. 135. B. Harley. (1904). (Hampshire Post 1914). Mat in twee zetten (l.Pd8). Mat in drie zetten. 1. Del dreigt 2. Dc3 t. — 1. Lb7:,Ke6 2. Pc7f 1. — 1. f4 2. De2: 133 Typische Matstellingen. Men kan natuurlijk allerlei iuciioiv.iiiugcu „iyvinden en zoo zouden in deze groep heel wat problemen ondergebracht kunnen worden: spiegelmatten, mat op langen afstand, enz. Ik beperk mij tot het aanbieden van een voorbeeld, dat iedereen kent, zonder te weten, dat dit van Philidor afkomstig is. Hoogstwaarschijnlijk is dit stikmat of verstikt mat ouder, hoewel men gerust kan aannemen, dat Philidor het zelf componeerde. Tevens is 136 interessant als probleem- l- Pf7t Kg8 2. Ph6f Kh8 3. Dg8f voorlooper, want het is een netjes uitgebalanceerde partijstelling, die bekend staat als „Philidors nalatenschap". HOOFDSTUK XIV. Activiteit van één wit stuk. Dat dit hoofdstuk onderverdeeld kan worden in activiteit van Koning, Dame, etc. spreekt vanzelf. En wie in de „White-boeken" thuis is komt met de volgende titels: The White King (1914), The White Rooks (1910), More White Rooks (1911), The White Knights (1917), 200 Bauernami wandlungs-Schachaufgaben (1907), The Theory of Pawn \ Promotion (1912). Hieruit blijkt, dat White zich ten doel gesteld heeft de probleemideeën in behoorlijk kleine groepen te verdeelen en deze met groote nauwkeurigheid en uit|voerigheid wil beschouwen. Nu moet ik op één ding wijzen, dat vooral van belang is voor hen, die White's boeken |bestudeeren willen. In The White King b.v. worden wel ttal van problemen verzameld, waarin de witte koning sterk fede aandacht trekt, doch waarin zijn activiteit niet „koninklijk" lo. 136. Toegeschreven aan Philidor. Mat In vier zetten. 134 is. De activiteit van den witten koning als thema vereischt een uitwerking, waarin een of meer der bijzondere eigenschappen voorkomen, die den koning van de andere figuren 1 onderscheiden. Hetzelfde geldt voor de andere stukken. I Wanneer b.v. een probleem wordt opgelost door een bijzonder 1 fijnen tempozet van den witten Koning of een ruimingszet I door den witten Koning, dan is dit nog geen themabewerking van activiteit van den Koning! In The White King vinden zulke problemen terecht een plaatsje, doch ik vrees, dat White er niet genoegzaam aan gedacht heeft, dat zij daar j „geduld" worden en niet nobele vertegenwoordigers van het idee zijn. Laat ik thans een paar voorbeelden uit deze groepen brengen, die wèl typisch zijn. Witte Koning;. Aangezien de koning niet zelfstandig mat kan zetten moeten steeds zijn vazallen optreden, al wordt hun werkzaamheid in de meest typische Koningsproblemen^ de Durbars, beperkt tot het matgeven zonder te zetten, als ] batterijstaartstuk dus. In zoo'n Durbar speelt uitsluitend de i witte Koning. No. 51 gaf reeds een uitwerking in zelfmat- ] vorm, No. 137 is een directe weergave van het thema, j waarbij van belang is, dat de koning in de twee varianten I beide witte torens afsluit en daarna matgeeft door aftrekNo. 137. J. Hartong. No. 138. J. Kohtz en C. Kockelkorn. ] (Op de Hoogte 1918). (E. V. Palamède 1865). Mat in drie zetten. 1. Ke7 1. Kh6 2. Kf6 1. — 1. h6 2. Kf7 Mat in vijf zetten. 1. Kh5 2. Kh6 3. Kh7 4. Kh8| (Zwart kan alleen met Lbl spelen IN 135 schaak. En in No. 138 wordt de majestueuse kalmte goed uitgedrukt. De witte koning sleept zich moeizaam langs de h-lijn omhoog om zijn kwiek vrouwtje gelegenheid te geven er met één slag een eind aan te maken. Het is een moeilijk te beslissen vraag of men aftrekschaaktasks moet rekenen tot batterijen of tot activiteit van het stuk, dat aftrekschaak geeft. Ik heb ze onder batterijen No. 139. J. C. J. Wainwright. No. 140. Crum, Heathcote, Marble ')• (Les Tours de Force sur 1'Échiquier (Norwich Mercury 1907). 1906). mm wm * mm Mat in twee zetten (1. Tg3). Mat in twee zetten (1. De6). 1) Een merkwaardig voorbeeld van onbewuste navolging. Of van navolging was eigenlijk geen sprake, daar alle drie deze componisten hun probleem tezelfder tijd naar hetzelfde blad (!) zonden. 136 gerangschikt, waar men dus verder zoeke; schaakgevaar voor den witten koning reken ik tot de gemengde ideeën, zie Cross-checks. Witte Dame. Het belangrijkste thema uit deze groep is het Koninginnekruis, een naam, dateerend uit de kinderjaren der locus-theorie en die verklaard wordt door No. 139 en No. 140 en derzelver locus, onder het diagram afgedrukt. Wanneer men n.1. alle onderlinge standen, waarin zwarte koning en witte dame kunnen staan, zóó dat 12 verschillende matzetten mogelijk zijn (tel na in 139 en 140!), dan vullen die stellingen het kruis b5—d5—d7—e7—e5—g5—g4—e4— e2—d2—d4—b4. In de locus van 140 staat de dame op e6; want voor die locus is het onverschillig, waar de dame vandaan komt. De locus van 139 kan door draaien en spiegelen in die van 140 overgaan; wanneer echter in een probleem pionnen voorkomen kan men wèl spiegelen, doch niet draaien, zoodat beide loei inderdaad verschillend zijn. Waar ik van 12 verschillende matzetten sprak is deze reserve bedoeld: concurreerende matstellingen, zooals men matzetten door eenzelfde stuk langs eenzelfde lijn met gelijke dekking van het koningsterrein (in 139 b.v. Dc2+, Dd3t, De4t) noemt, afzonderlijk geteld. Wezenlijk verschillende matstellingen, z.g. „distinct mates" zijn er minder. Ten slotte zij de aandacht erop gevestigd, dat 139 een tempo-, 140 een dreigprobleem is. Witte Toren. De meest typische toren-eigenschap is groote kracht en plompheid, wat niet tot compositiepogingen verlokt. Toch bieden de White Rooks en More White Rooks een schat van problemen, die -aantrekkelijke eigenschappen van allerlei aard bezitten, zonder dat ons bij een dezer problemen de gedachte invalt: „Hoe eigenaardig; zoo'n idee kan toch alleen maar met een toren worden uitgewerkt!" Zoo is No. 141 een allergeestigst probleem, maar het kon evengoed met ander materiaal geconstrueerd zijn. No. 141. W. Pauly. (More White Rooks 1911). 137 No. 142. W. H. Thompson. (Les Tours de Force 1906). Mat in dertien zetten. Mat in twee zetten. B. Thlf 2. Th4f 3. Tf4f 4. Tf6f L Tg5 fc. Td6f 6. Td8f 7. Tb8+ 8. Tc3+ |9i Td8f 10. Td6f 11. Tf6f 12. Tf4f Witte Looper. Typisch hiervoor is zijn zwakte, n.1. het gebonden zijn aan een bepaalde kleur. In vele problemen speelt een looper een belangrijken rol, doch die probleimen zijn geen illustraties van looperactiviteit! Wil men den looper inderdaad tot held van 't stuk maken, dan ontstaan tasks als No. 142, waar de heele witte familie op de been is om het wonderkind op f5 zijn zielige kunstjes van 5 directe matzetten te helpen vertoonen. De looperzwakte wordt tot fijnheid, zoodra het anders ^gekleurde broertje mag meedoen; dan ontstaan cameleons, |waar de andere figuren niet toe in staat zijn. Zie hiervoor Hst. XV. Wit Paard. Het witte paard heeft altijd een wit voetje gehad bij componisten, die voor humor toegankelijk waren. Thematisch kan men onderscheiden meerzettige problemen, waarin een paard fanatiek rondspringt, zooals No. 143 en problemen, gebaseerd op de mogelijkheid zwart mat te zetten met slechts één wit paard, wanneer de zwarte koning „slechte vrienden" heeft (No. 144). 138 No. 143. C. A. Gilberg. No. 144. S. Loyd. (Crumbs frora the Chess Board 1890). (Chess Monthly 1858). Mat in tien zetten. 1. Pf5f 2. Pe7f 3. Pc8f 4. Pb6f 5. Pc4:f 6. Pb6f 7. Pc8f 8. Pe7f 9. Pf5f Mat in drie zetten. 1. Ph3 1. gh3: 2. Kf2 "Witte Pion. Hierbij moeten we onderscheiden: 1°. Rechtstreeksche werkzaamheid. 2°. En-passant verwikkelingen. 3°. Pionpromotie. Met de rechtstreeksche werkzaamheid van den pion is het al net zoo gesteld als met den looper; de pion is te zwak om zelfstandig een grooten rol te spelen en moet dus sterk ondersteund worden. Dan kan men hem een aantal matzetten laten geven met den zwarten koning op verschillende velden of wel een kijkprobleem als No. 117 samenstellen. De en-passant-problemen zijn uitvoerig behandeld, natuurlijk alweer door A. C. White, in Running the Gauntletl) (1911). Het thema is niet sterk „wit" en evenmin is in de problemen, waar een zwarte pion e. p. geslagen wordt, een geprononceerd „zwart" idee merkbaar. No. 145 is een Bohemertje, waar het en-passant idee gedaald is tot het niveau van „een korreltje geestigheid", terwijl in 146 zelfs zwakzinnigen het thema zullen verstaan \. 1) = „spitsroeden loopen", 139 No. 145. Z. Mach. No. 146. A. C. White. (Bohemia 1900). (Schweizer. Schachz. 1908). Mat in twee zetten: Mat in vijf zetten. 1. d4 1. f4 ef3:e. p. 2. e4 de3:e.p. 3. d4f cd3: e. p. 4. c4 bc3: e. p. 5. b4+. Doch van alle pionthema's is de promotie verreweg de interessantste. Door de gekozen indeeling in witte en zwarte ideeën vinden we de promotie van een zwarten pion élders; wie de probleemideeën ernstig bestudeeren wil verzuime toch vooral niet ook eens met een ander schema dan het door mij gekozene door het „rijk der ideeën" te dwalen. Want als men dit boek uit heeft is de kennis van dit rijk te vergelijken met een serie horizontale projecties, die we van een huis gemaakt hebben; op alle „étages" zijn we thuis, maar nu willen we het huis ook wel eens van voren zien. Witte pionpromotie kan de bekroning zijn van een pionnenmarsen, als in Loyds Excelsior (No. 73), zij kan bestaan in het promoveeren van eenzelfden pion tot verschillende stukken in verschillende varianten, zooals in No. 147 en zij kan bestaan in het kiezen van een „vreemdsoortig" stuk, wat in 148 overvloedig geschiedt! Een goed voorbeeld van de bruikbaarheid van het zelfmat voor task-constructie. 140 /c u xrNo }47^ o* P°?g- No' 148- w- A- Shinkman. (E. V. Noordsche Schaakbond 1905). Mat in drie zetten. 1. f7 1. ed4: 2. f8L 1. — 1. e4, Kd6 Z f8D 1. — 1. ef4: 2. f8T 1. — 1. Kf6 2. f8P Zelfmat in zes zetten. 1. a8Pf Kb5 2. e8Lf Kb4 3. b8Tf Lb6 4. f8Lf Tc5 5. g8L h4 6. Tbl git HOOFDSTUK XV. Activiteit van meerdere witte stukken. De harmonische samenwerking van meerdere witte stukken kan tot juweeltjes van techniek voeren, zooals we er bij de bespreking der Boheemsche School reeds velen ontmoetten. Als thema spreekt die samenwerking niet sterk. Alleen de twee torens en de twee loopers ontwikkelen genoeg kracht en werken bovendien sierlijk genoeg samen om tot probleemidee te dienen. De twee loopers zijn daarbij bovendien goede echoïsten. Een aardige cameleon vindt men in No. 149, terwijl No. ISO een bijzonder mooi staaltje is van de samenwerking van alle lichte officieren, een onderwerp, waaraan White wederom een boek gewijd heeft: Knights and Bishops (1909) 1). 1) Hierin worden ook problemen besproken, waarin niet alle lichte officieren meedoen. 141 No. 149. F. Meyer. (Festschrift Schachkl. München 1896). Mat in drie zetten. t. Lb3 1. dc5: 2. Tf4+1 1. — l. e2 2. Pe4+j 1. — 1. Pf6,c2 2. Tf4f No. 150. O. Heathcote. (Spec. Prijs. Hampst. <& Highg. Expr. 1902.) Mat in drie zetten. 1. Pd6 dreigt 2. PfSf 1. — 1. f5 2. Pe4 1. — 1. Ke5 2. Pc5 1. — 1. g3 2. c4f HOOFDSTUK XVI. Enkelvoudige Batterijen. Men make vooral onderscheid tusschen batterij a 1 s technisch hulpmiddel en als thema. Alleen dit laatste vraagt thans onze aandacht. Vooraf echter enkele definities. In Fig. 1, die men evenals de andere figuren beschouwen moet als een willekeurig deel van het schaakbord, is een toren-looper-batterij afgebeeld. De looper is het batterijstuk, de toren het Fig. Fig. 2. 142 Fig. 3. Fig. 5. staartstuk 1). In Fig. 2 ziet men een looper-toren-batterij. Nu is de looper staartstuk en de toren batterijstuk. Wanneer verplaatsing van het batterijstuk schaak aan den zwarten koning ten gevolge heeft spreekt men van een directe batterij. Alle andere batterijen zijn indirect. Zoo is Fig. 3 een directe toren-paardbatterij, Fig. 4 een indirecte looper-koning-batterij en Fig. 5 een indirecte toren-looper-batterij. Gedurende het oplossingsverloop kan een indirecte batterij in een directe over¬ gaan en omgekeerd. Wat hier gedefinieerd is, geldt voor witte batterijen. Keeren we de kleuren om, dan heeft men de definities voor zwarte batterijen, zoodat Fig. 6 een zwarte indirecte torenkoning-batterij is. Gemengde batterijen hebben een wit staartstuk en zwart batteriistuk of omgekeerd. Hierop kom ik later terug bij de gemengde ideeën. Dat de klassificator heel wat machinaal werk heeft om al de batterijproblemen in hun hokje te stoppen, zal wel duidelijk zijn. Ik zal den lezer, wiens ooren nog tuiten van het salvo definities, hiermede niet plagen, doch slechts enkele algemeene opmerkingen maken. De componist kan zijn bijzondere aandacht wijden aan de verrichtingen van het batterijstuk of aan die van het staartstuk. In een tweezet moet het staartstuk blijven staan, kan hoogstens den sleutelzet doen; daar is dus de activiteit van het batterijstuk het Fig. 6. 1) Ik gebruik deze terminologie om bij het militaire, beeld te blijven; sluitstuk zou verkeerde probleemgedachten wekken. Overigens had men van kanon moeten spreken i. p. v. batterij. Maar dat is nu eenmaal ingeburgerd. Ook was mondingkap een betere naam voor 't batterijstuk. 143 No. 151. W. A. Shinkman. (Les Tours de Force 1906). belangrijkste thema. Hiervan geeft 151 een voorbeeld, terwijl No. 27 en 28 den witten pion als batterijstuk gebruikten. No. 151 is een maximumtask. Al de 14 torenzetten worden om beurten noodig. Hen, die met vriendelijke gemoedelijkheid zeggen: „Ja, een task, dan is het ongepareerde schaakgevaar van den witten koning in de aanvangsstelling te billijken" en aldus meenen, dat dit probleem, wanneer men een oogje toedoet, toch niet onaardig is, wil ik toeroepen: dit kunststuk vraagt niet om zachte beoordeeling; het geeft ons het thema weer, sober, strak en scherp ge- Mat in twee zetten (1. Ke2). teekend. Het is alsof de componist ons zegt: „naar dwaze zetten, die toch niet opgaan behoeft ge niet te zoeken; de toren moet aftrekschaak geven en dus de koning opzij; dat hebt ge gezien lang voordat ge bemerkte, dat zwart schaak kan geven. De koning moet opzij; dat is dus een thematische sleutelzet, waarbij het eenige stuk, dat voor het idee niet noodig was dus óók zijn plicht doet. Naar e2 of g4. Zoek nu en kijk uit! Eén van de twee is een thematische verleidingszet. Probeer nu de vreeselijke zwarte schaakzetten; g4 of e2? De schaakzetten brengen u niet verder. Wat dan wel?" In meerzettige problemen kan behalve het batterijstuk ook het staartstuk zijn staart roeren. En ook komen indirecte batterijen daar beter tot hun recht. In 152, een prachtige task, is zoowel het staartstuk als het batterijstuk in actie, 153 geeft een fraai gebruik van een indirecte batterij te zien, terwijl het bezetten van zijn post door het staartstuk een verrassende sleutelzet vormt. Ten slotte zij erop gewezen, dat men zoowel maximumtasks als 151 en 152 kan componeeren als minder op de spits gedreven themabewerkingen als 153, een opmerking, 144 No. 152. S. Herland. No. 153. M. Havel. (V. 2de Prijs. Magyar Sakkvilag 1913). (3de Prijs. Prager Tourn. 1917). Mat in drie zetten. 1. b4 dreigt 2. De5f 1. — 1. Kc4 2. De4) 1. — 1. d2 2. Dd3( Mat in drie zetten. 1. Lg8 dreigt 2. Te7f 1. — 1. Kd6 2. Tb7 1. — 1. Pe3: 2. Dc7f die wel bijna aan het einde van ieder hoofdstuk kon worden herhaald. Ook kan men verschillende batterijen laten werken, zonder dat dit principieel nieuwe dingen oplevert; men verwarre die echter niet met meervoudige batterijen, die we thans gaan bekijken. HOOFDSTUK XVII. Meervoudige Batterijen. In een meervoudige batterij doet eenzelfde batter ijstuk dienst voor 2 of meer staartstukken. Het verplaatsen van het batterijstuk opent dan minstens twee schootslijnen. wat aan de tot deze categorie behoorende problemen een ongewone levendigheid verschaft. Dikwijls doet een wit paard als batterijstuk dienst en bestaat de sleutelzet in het „in hinderlaag" leggen van een der staartstukken. Het thema zal voldoende duidelijk zijn uit de No.'s 154 en 155. 145 No. 154. H. W. Barry. (lste Prijs. La Stratégie 1902). Mat in twee zetten. 1. Dg4 No. 155. H. Weenink. (De Maasbode 1919). Mat in drie zetten. 1. Dd2 1. Td6,al,Kf5 2. Pi2f) 1. — 1. Ta4 2. Pc5f( 1. — 1. Pef6 2. Pel-H 1. — 1. Kf3 2. Pe5t) 1. — 1. Kd4 2. Del 1. — 1. Kd5 2. De3 1. — 1. Pg3 2. Df4f HOOFDSTUK XVIII. Witte Strategie. Wij spreken van een strategisch idee, wanneer het thema van een probleem gevormd wordt door een manoeuvre. Een manoeuvre is een opeenvolging van zetten, die met elkaar in logisch en rechtstreekser! verband staan. Aangezien van het woord strategie dikwijls misbruik wordt gemaakt is het goed uitdrukkelijk erop te wijzen, dat er een rechtstreeksch verband tusschen de zetten moet zijn. Want als in een probleem de sleutelzet b.v. den zwarten Koning een vluchtveld afsnijdt, staat die sleutelzet in logisch verband met alle andere tweede zetten. Maar niet in rechtstreeksch verband; want dit verHet Schaakprobleem. 19 146 band loopt via de ontvluchtingsmogelijkheid van den zwarten koning. Wat voor soorten rechtstreeksch verband er zijn zullen we dus thans bespreken. In dit hoofdstuk komen de noodzakelijke combinaties ter sprake; in het volgend hoofdstuk die manoeuvres, welke als manoeuvre krachteloos zijn, doch door de aaneenschakeling der zetten eenig artistiek effect beoogen. De Witte Strategie heb ik onderverdeeld in: A. Ruiming, B. Verdubbeling, C. Hinderlaag, D. Noodzakelijke Interferentie. A. Ruiming. 1°. Veld-ruiming. Dit thema bestaat hierin, dat een wit stuk weggaat om op zijn oude plaats een ander wit stuk gelegenheid te geven met meer kracht in te grijpen. Een zuiver thematische uitwerking van den ruimingszet eischt, dat die zet geen ander doel beoogt dan het inruimen van een standplaats. Een probleem als geheel kan dikwijls wat fleuriger behandeld worden, als men het met die thematische zuiverheid zoo nauw niet neemt. Thematische zuiverheid beschouw ik echter als stijl en daarom van meer belang dan constructieve handigheidjes en aangelapte bijvariantjes. Hiermede zijn de meeste componisten het wel eens, maar zij vergeten wel eens om in den stijl te blijven! Een thematisch zuivere („Zweckreine") veld-ruiming verlangt dus hetzij een volkomen neutrale zet, die niets verandert in de krachtsontplooiing van het ruimingsstuk, hetzij een offer van het ruimingsstuk. Voor neutrale zetten leent zich de witte Koning uitstekend en zoo biedt ons No. 156 een fijne veld-ruiming. De offer-ruimingszet komt zeer fraai uit als we de witte Dame een veld laten ruimen voor een Paard, de z.g. Bi-ede-ruiming1). De gewone veld-ruiming eischt niet meer dan 2 zetten. No. 156 is driezettig om het thema wat beter te verbergen en 157, een cumulatieve Brede-ruiming is driezettig om het cumulatieve (opeenstapelende) mogelijk te maken. Men zou 157 ook alsoffer- l) Naar Julius Brede. 147 thema kunnen beschouwen; prachtig probleem is het. No. 1S6. J. MSIIer. (St. Petersb. Zeitung 1898). Mat in drie zetten. hoe men het echter opvat, een No. 157. L. B. Salklnd. (4e Prijs. Zlata Praha 1908). Mat in drie zetten. 1. Kh2 l. Pb5 2. Dhl! 1. Te2 dreigt 2. Dd4: 1. — l. P» 2. Delf 1. — 1. cd2: 2. Dc3! 1. — l. Td2: 2. Dd2:f FL — 1. e5 2. De3f £ — 1. Ke5 2. Da6! 1. — 1. Thl 2. Df3:f 2°. Lijn-ruiming. Bij dit thema wordt een wit stuk vert plaatst om een ander wit stuk de beweging langs een lijn mogelijk te maken. Nu is er een belangrijk verschil in pikanterie al naar gelang de lijnruimingszet is een zet van die 1 ij n af pf een zet langs die 1 ij n. De gewone lijnruiming vindt men scherp uitgewerkt in No. 109, terwijl de sleutelzet van No. 39 ook een ruimingszet is, doch het thema van dat probleem meer door de witte interferenties wordt beheerscht. Een driezettige en daardoor weer wat moeilijker uitwerking van lijnruiming gecombineerd met veldruiming biedt ons No. 158. Lijnruiming langs de te ruimen lijn wil ik als Bristoltn Ï Anti-Bristol aanduiden. Gemakshalve, omdat we dan van dien mondvol: lijnruiming langs de te ruimen lijn, bevrijd 148 No. 158. L. Schor. (Hampshire Post 1920). Mat in drie zetten. No. 159. H. D'. O. Bernard. (Western Morning News 1903). 1. Kei dreigt 2. Df2* 1, Tal. 1. — 1. Pb2 2. Dfl S 1. — 1. Pc5 2. Df3f zijn. Want over die namen is heel wat meeningsverschil geweest. Dat komt omdat hier weer eens zoo'n heerlijke kwestie is, waarbij van al of niet „gelijk" hebben geen sprake kan zijn, omdat het gaat om een naam. Het Bristólprobleem (No. 17) bood ons een uitwerking van het lijnruimingsidee in driezetvorm. Daarom gaf men aan lijnruiming langs de te ruimen lijn den naam Bristol, óók als het idee, zooals b.v. in 159 in den kortsten vorm werd uitgewerkt. En daarover gingen de probleempublicisten kibbelen; de oer-Bristol was een driezet, dus was men aan de nagedachtenis van den grooten Healy verplicht, etc. Wanneer ooit iemand u met zoo'n betoog aankomt, dan kunt ge al naargelang van uwe sentimentaliteit een traan wegpinken! of een pijp opsteken, maar één ding moet ge vooral bedenken : ga niet redeneeren, want er is geen logische grond voor debat. Wil Jan den naam Bristol alleen aan driezettige bewerkingen geven, dan moet hij dat doen; wil Piet ook de tweezetcombinatie zoo noemen, dan late hij zulks niet na I Ik noem de tweezettige uitwerking gemakshalve óók Bristol. In 159 is de Bristol vernuftig met matverandering gecom- 149 bineerd; na 1 Kf5 ligt n.1. het mat 2. e4t klaar. Een tempozet is er niet, zoodat de Briêtol-ruiming in een andere matmogelijkheid voorziet. Het is trouwens belangwekkend met hoeveel ideeën de Bristol tot een typisch geheel kan worden gecombineerd, waarvan 160 en 161 nog twee voorbeelden zijn. No. 160. naar W. Nannlng. No. 161. O. QuidelH. (Handelsblad, Juli 1917). (lste Prijs. Meredith Ty, April 1919). Mat in twee zetten\(l. Ia6). Mat in twee zetten (1. Lh8). No. 160 is een matverandering met diagonalen Bristol en 161 is een Bristol gecombineerd met ontpenning. De Bristol was lijn-ruiming langs de te ruimen lijn in dezelfde richting waarin het matgevende stuk later langs die lijn moest gaan. Wanneer het matgevende stuk nog niet op de te ruimen lijn staat, een conditie die tot een thematisch driezettig thema voert (dus nu géén debatten!), kan de ruimingszet'ook in tegengestelde richting van den matzet geschieden. Dit heeft Loyd in No. 162 meesterlijk uitgewerkt. Den zet in tegengestelde richting noemt men wel anti-kritisch. Dat is onjuist, omdat het kritische karakter van den ruimingszet zuiver bewaard gebleven is. In No. 162 is La8 een gewone kritische zet; de looper overschrijdt het kritische veld b7, omdat zijn tegenwoordigheid aan den anderen kant van dit kritische veld gewenscht is. Maar daarom is het m. i. niet 150 No. 162. S. Loyd. (Cincinnati Dispatch 1858). No. 163. S. Loyd. (Wilke's Spirit of the Times 1868). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. 1. La8! dreigt 2. Db7 L — 1. P» 2. Db6 1. — 1. Kfl 2. Df5:f 1. — 1. f4 2. Dg6 1. Lc5 1. Pc5: 2. Da7 1. — 1. oo 2. Dd7 noodig ook den naam anti-Bristol te verwerpen; want a 1 s ruimingszet beschouwd is \. La8 wèl iets anders, wèl het tegenovergestelde van Healy's baningszet. Misschien willen de „verkritischte" geesten de logica van deze beschouwing toetsen zonder de geesten der gestorvenen erbij te hulp te roepen. Een thema, dat eigenlijk streng genomen onder de gemengde thuis behoort, maar dat toch heel dicht bij Bristol en anti-Bristol staat en dat ik daarom maar hier bespreek, is de vernietigingsraiming (annihilation). Aangezien zoowat de helft der probleemideeën van Loyd afkomstig zijn, moet ik alweer met een Loyd-uitwerking komen, want Loyd had tevens de onvriendelijkheid zijn ideeën zoo pittig uit te drukken, dat niemand het hem verbeteren kon. De vernietigingsruiming bestaat hierin, dat het witte stuk, dat een strategische route verspert, naar een plaats gaat, waar het door een zwart stuk geslagen kan worden. Wits volgende zet is een hinderlaag achter het veroveringslustige zwarte stuk. Zoo moet in 163 de lijn gl — a7 worden geruimd, daar 151 op Pc5 niet Dd7 volgen kan. Was er voorbij a7 een veld, waarheen Lgl kon gaan, dan hadden we een antibristol. Thans wordt de looper op c5 geofferd en verdwijnt zijn verstoppende aanwezigheid in 't niet! Of, zoo men wil,in den buik van het zwarte monster, dat na 2. Da7 wel van zijn plaats moet om de dame te laten profiteeren van de door hemzelf geruimde diagonaal. Hoewel de annihilation een economischer thema is dan de Bristol treft men toch veel meer Bristols aan. Misschien omdat de vernietigingsruiming minder bekend is? Of omdat er geen kritische zet bij noodig is? B. Verdubbeling. Het verdubbelen van torens of van looper en dame om een krachtigen aanval op een punt der zwarte stelling te richten, is een in de praktische partij herhaaldelijk voorkomende manoeuvre, die weinig probleem-fijnheid bevat. Toch zijn er enkele ideeën op gebaseerd, waarbij het grove karakter der verdubbeling verzacht is door een pointe. Een der mogelijkheden om de verdubbeling interessant te maken is, dat we de te verdubbelen stukken reeds in de aanvangsstelling van het probleem achter elkaar zien staan, maar het verkeerde stuk vooraan. De verdubbeling wordt dan een omgroepeering (interchange). Dit thema werd geïllustreerd door No. 96 in tweevoudige uitwerking en in No. 95 enkelvoudig maar met gebruik van een kritischen zet. Dat brengt ons tevens op de tweede manier om de verdubbeling „problematisch" te maken. We laten n.1. het stuk dat „achter" moet komen een kritischen zet doen. In de No.'s 164 en 165 is deze Turton-verdubbeling meesterlijk uitgewerkt. In No. 164 b.v. moet op de diagonaal h3—c8 de dame vóór den looper komen, wat door den kritischen zet Lh3 wordt voorbereid. Dat is de ideevariant; het dameoffer is een aardig toegiftje. Dit thema wordt Turton-verdubbeling genoemd naar den uitvinder; diens eerste uitwerking was echter nevenoplosbaar. Zij verscheen in 1856 in het Illustrated London News, iets vóór de publicatie van Loyd's No. 166, zoodat Loyd evenveel rechten had op het thema als Turton. Maar Loyd had maling aan het al of niet 152 No. 165. F. Healy.') (tusschen 1866 en 1876). No 164. O. Wurzburg. (British Chess Magazine 1896). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. 1. Lh3 dreigt 2. Dg4 t. — 1. a5 2. Da6f 1. Lh7 dreigt 2. Dg6 1. — 1. Kd5 2. Dg6 (tempo!) 1. — l. Lfö,d6 2. Udöt 1. — 1. Kc4: 2. Db3f No. 166. s. Loyd. bestaan van een „Loyd- (lstePr. SaturdayCourier 11 Oct.|1856). thema", hij had pleizier ge¬ noeg als de oplossers zich aftobden om de diep verborgen bedoeling van 166 te vinden. Want ditmaal heeft Loyd niet de eenvoudigste uitbeelding gegeven (als zoodanig is 164 beter), maar wel de moeilijkste. Want behalve de thema-variant bevat 166 niets; geen enkele aanwijzing ook in welke richting we moeten zoeken. Zonder het thema te begrijpen vindt men 166 niet. Ten slotte nog even de op- mm mm wm mm Mat in vier zetten. 1. Dgl 2. Lf2 3. Lb6: 1) Over dit probleem is een hevige ruzie geweest, daar Healy de dame op a6 en Kohtz haar ter vermijding van een dual op b6 plaatste. Wie Kohtz „op het oorlogspad" genieten wil leze Deutsches Wochenschach 29 Maart 1908. 153 merking, dat 166 eigenlijk halverwege tusschen 164 en 95 instaat. Doordat het zwakke stuk vooraan komt is een vierzettig oplossingsverloop noodig. Köhnlein onderstreepte het vooraankomen van het zwakke stuk door een vijfzettig oplossingsverloop te kiezen, zoodat we eerst het beeld van de „verkeerde groepeering" te zien krijgen. C. Hinderlaag. Door ook bij de witte ideeën van hinderlaag te spreken, wanneer het staartstuk van een witte batterij achter het batterijstuk geplaatst wordt, hetzij op den sleutelzet, hetzij later in de oplossing, wijk ik af van White's kwalificatie, die alleen het opbouwen van een gemengde batterij „ambush" noemt. Deze afwijking beteekent niet veel en geschiedt slechts gemakshalve om het kind een naam te kunnen geven. Een paar hinderlaag-sleutelzetten zag men reeds in de No. 154 en 155. In beide problemen is die hinderlaag slechts middel om een goeden sleutelzet te construeeren; de eigenlijke inhoud dier problemen berust op het werken van de batterij. Maar nu kan men het hinderlaag-karakter accentueeren ten koste van de batterijwerking en zoodoende een meer strategisch geheel scheppen. Hoe langer men het oplossingsverloop kiest, des te fijner komt die hinderlaag tot zijn recht. Zoo kan men bij een driezettig oplossingsverlopp twee zetten gebruiken om het staartstuk naar zijn plaats te dirigeeren en zoo ontstaat de omtrekkende bewegingvan Herlin. Eigenlijk heeft Herlin het nog een beetje mooier willen maken, door ook nog eerst het batterijstuk op zijn plaats te brengen, wat m. i. een gevolg is van de heerschende voorkeur voor lange problemen in Herlins tijd. Men zie No. 167. In No. 167 gaat allereerst het batterijstuk naar zijn plaats. De zet Kc7 is verre van thematische zuiverheid, aangezien iedereen dien zet terstond doet om b7 af te sluiten. De omtrekkende beweging met den looper is echter interessant. M.i. had Ld4 beter op c5 gestaan; dan was Kc7 tevens ruimingszet voor het erop volgende omtrekkingsmanoeuvre. Deze finesse is in No. 168 aangebracht, terwijl daar tevens een thematisch zuivere sleutelzet aanwezig is. Ten slotte heeft Palkoska in No. 169 het omtrekkingsmanoeuvre één 154 zet bekort en zoo den batterijbouw beperkt tot: 1 °. batterijstuk naar zijn plaats (tevens ruimingszet voor den volgenden Herlin-zet) 2». staartstuk in hinderlaag. No. 167. Th. Herlin. No. 168. D. Pr^ninrt. (Palamède 1845). (Süddeutsche Schachb. 1907). Mat in vier zetten. I. Kc7 Ka5 2. Lf6 Ka6 3. Ld8 No. 169. Dr. E. Palkoska. (Dame und ein Laufer 1911). Mat in vier zetten.' U Ld3 g4 2. Dc7 g3 3. Dg3: (I. 2. — Kb3: 3. Dc4f) 1. - gh4: 2. Dc8 h3 3. Dh3: (1. 2. - Kb3: 3. Dc4f) No. 170. F. Köhnlein. (Besedy Lidu 1908). Mat in drie zetten. 1. Le8 1. a3 2. Dc8 (1. — 1. K oo 2.Lg6:) Mat ia vier zetten. 1. Dg3 Tb5 2. Dg7f TJj2 3. Pd4 ft — Tb7 2. De5f Tb2 3. Pd4 155 Weer anders heeft Köhnlein in No. 170 de zaak aangepakt, die de omtrekkingsmanoeuvre van Herlin tweezettig laat bestaan doch deze vooraf laat gaan aan het in stelling brengen van het batterijstuk. Dit gelukt, dank zij een „pat-trucje", dat belet, dat we er een gewone driezettige Indiër van maken (1. Dg7 2. Pd4). Het in stelling brengen van het batterijstuk verschilt echter sterk van de zuivere Herlin, zoodat het interferentiekarakter veel meer spreekt. Daarom leek No. 170 mij een geschikte overgangstoestand voor de volgende paragraaf. D. Noodzakelijke Witte Interferentie. Wanneer men bedenkt, dat interferentie steeds een verzwakking is, aangezien een schootslijn van de eigen partij moedwillig verstopt wordt, is het duidelijk, dat die interferentie als zoodanig slechts vereischt kan worden door patgevaar. Want weliswaar zal dikwijls de gunstige plaats, die het interfereerende witte stuk inneemt, de schade door de interferentie aangericht, meer dan vergoeden, doch bij zóó'n interferentie (een mogelijke) is het doel van wits zet niet de interferentie, doch iets, wat er totaal buiten staat en de interferentie is slechts een formeele gebeurtenis. De noodzakelijke witte interferentie in een tweezet is van geen waarde. Een klaarliggende patstelling opheffen door een interferentie behoort tot de al te eenvoudige „strategie". In een tweezet zullen we noodz. witte int. dus slechts aantreffen als hulpmiddel om een sleutelzet te vinden. In een meerzet wordt de zaak interessanter. Op den eersten zet door interferentie een patstelling opheffen blijft even onbeduidend als in een tweezet, doch er zijn twee mogelijkheden voor een fijne pointe: 1°. De interferentie op den eersten zet heft een patstelling op, die pas later ontstaan zou. 2°. Vanaf den eersten zet is wit reeds bezig een interferentie te organiseeren. Van de groep 1 volsta ik met een enkel voorbeeld (No. 171); die groep is niet zoozeer het onderwerp van algemeene 156 No. 171. H. Weenink. (Op de Hoogte, Febr. 1918). Mat in drie zetten. 1. Pg3 l. c6 2. Pf3 1. — 1. Kao 2. Pf5f belangstelling geweest. De groep 2 herbergt o. m. het Indische probleem en is daardoor flink doorzocht. De groep 2 is dus meer een voorbeeld van „batterijbouw" met de conditie dat het batterijstuk het laatst naar zijn plaats gaat, terwijl we bij het speciaal beschouwen der interferentie er niet op behoeven te letten of de batterij al dan niet later wordt afgevuurd; dat is een kwestie van onderverdeeling. Zien we af van ideeën, die behalve batterijen staartstuk nog andere witte stukken laten optre¬ den, dan blijft slechts over het „organiseeren van een interferentie" door: a. het interfereerende stuk naar zijn plaats te laten oprukken, b. het geïnterfereerde stuk naar zijn plaats te brengen op den eersten zet en daarna het interfereerende stuk1), •c. bij meer dan driezettige problemen zetten van interfereerend en geïnterfereerd stuk naar hartelust dooreen te roeren. Van deze drie soorten is a de oudste en afkomstig van Andersen, zij het ook, dat Andersen geen thematisch zuivere uitwerking gaf. Want in No. 172 is de opmarsch van den witten Koning niet zoozeer gemotiveerd door het verlangen om een patstelling door interferentie op te heffen als door de begeerte om zwart te dwingen door h6 zoo'n patstelling te maken. Als dat eenmaal gebeurd is, dan interfereert de witte Koning. In het algemeen is het een gebrek van de 1) Ik spreek dan eens van interfereerend stuk (Sperrstein) en geïnterf. stuk en dan eens van batterij- en staartstuk. Deze laatste terminologie is minder veelomvattend, omdat zij alleen slaat op die problemen (weliswaar de meerderheid), waarin de batterij inderdaad afgevuurd wordt. 157 Mat in vier zetten. 1. Lh5 2. Kg7 3. Kf6 Mat in zeven zetten. 1. Kb2 2. Kc3 3. Kd4 4. Ke5 5. Kf6 6. Kg7f meeste problemen, dat handige, vlotte constructie verkozen wordt boven thematische zuiverheid. Bij deze „interferentieopmarsen" gooit echter bijna steeds een of andere bijbedoeling roet in het eten. Want No. 173, dat een geestige uitwerking is, laat toch den uitgeputten witten Koning niet met rust, als hrj zijn interferentie volbracht heeft; neen, hij moet dan weer verder helpen aan het matnet. Overigens een goed probleempje. No. 172. A. Andersen. No. 173 A. Cnrttock. (Aufeaben 1842). (Bntish Chess Mag. 1902.) De onder b genoemde soort opent de mogelijkheid van kritische zetten. Wanneer het staartstuk het veld overschrijdt, waarop het interfereerende stuk moet komen te staan is er witte interferentie, voorbereid door een krdischen zet. Dus nóg geen Indiër. De Indiër is een onder-ondergroepje wat men toch vooral bedenke, wanneer men lust gevoelt om dit idee overdreven belangrijk te vinden. Voor den Indiër is bovendien noodig, dat het mat gegeven wordt door aftrekschaak van het interfereerende stak. Terwijl ik door als hoofdgroep noodzakelijke interferentie te noemen, zoo sterk mogelijk heb willen doen uitkomen, dat de witte interferentie geen ander doel mag hebben dan onderbreking van een schootslijn. Dat is de thematische zuiverheid, die 158 ik hooger stel dan het al of niet volgend batterijmat, al wil ik niet afwijken van de definitie die Kóhtz en Kockelkorn in hun schitterend boek gaven. Het aantal thematisch zuivere Indiërs is schrikbarend klein; de oer-Indiër (10) was er een en ook Greenwoods 129. Als een derde voorbeeld geef ik No. 174, dat thematisch vierzettig is, omdat het twee verschillende Indische combinaties bevat (beiden thematisch zuiver!) en bovendien, omdat de sleutelzet, waarvoor ik de in conventie vastgeroeste critici hun neusje al zie optrekken, in thematisch verband staat met de eerste hoofdvariant en een voorbeeld is van groep c. Die sleutelzet is n.1. ruimingszet voor den kritischen zet. No. 17S heeft één kritischen zet „a doublé usage", wat een thematisch driezettig idee is, dat heel wat gemakkelijker is uit te werken dan twee verschillende Indische combinaties. Ook is 175 niet thematisch zuiver, omdat de interfereerende zet tevens het veld e5 dekt. Daartegenover staan twee econ. reine cameleon-echos, die men allerminst in verband met een Indiër zou verwachten. No. 174. E. B. Cook. No. 175. W. Pauly. (Chess Nuts 1868). (Deutsche Schachz. 1904). Mat in vier zetten. Mat in drie zetten. 1. Tf6 1. a6 2. La7 2. e2 3. Tb6 1. — 1. e2 2. Lgl 2. a6 3. Tf2 1. Tel 1. Kd6 2. Lc3 1. — 1. Kd4(e4) 2. Pc3 (1. - 1. Kf5 2. Tel) 159 Wanneer na de interferentie de batterij niet wordt afgevuurd, hebben we een offer van potentieele energie (Aufopferung der Wirkungskraft, passive Sacrifice), waarbij n.1. Cen wit stuk niet wordt geofferd, doch zijn werking wordt opgeheven. Dit thema is honderd maal moeilijker uit te werken dan een „actief" offer en daarom vinden de „Kunstgerechtler" het onaesthetisch. Het thema is geniaal uitgewerkt door Loyd (No. 176), die het zelf een Indisch probleem noemt, omdat hij (in 1878!) „Das Indische Profclem" nog niet gelezen had. Een tusschenvorm tusschen Indiër en passief offer is de beperking van potentieele energie (Eingeschrönkte Wirkungskraft), waarbij het geïnterfereerde witte stuk als dekking voor het interfereerende nog wel meedoet (No. 177). No. 176. S. Loyd. No. 177. Kohtz en Kockelkorn. (Cleveland Leader 1876). (Das Indische Problem 1903). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. 1. La7 1. f4 2. Pb6 1. Tel 1. d6 2. Le3 (1. — 1, Ke4 2. Dg3) 160 HOOFDSTUK XIX. Schijnbaar foutieve Manoeuvres. Iets precieser zou dit hoofdstuk moeten heeten: schijnbaar foutieve manoeuvres en zetten. Want ik heb ertoe óók ideeën gerekend, waarbij het schijnbaar foutieve slechts in één zet school; die ideeën staan echter zoo dicht bij de schijnbaar foutieve manoeuvres, dat mij deze kleine klassificatorische inconsequentie toelaatbaar voorkwam. De onderverdeeling van dit hoofdstuk wordt: A. Mogelijke Interferentie, B. Offers, C. Kijkproblemen- A. Mogelijke Witte Interferentie. Bij alle problemen dezer groep kan men de pointe aldus formuleeren: „hoe geestig, dat de oplossing tóch opgaat, niettegenstaande wit zijn eigen stukken verspert." Dat is dus heel wat anders dan een opzettelijk versperren om der wille van het versperren! Eigenlijk behooren tot deze groep alle onzuivere Indiërs, etc, omdat b.v. in een probleem als 175 de witte interferentie niet geschiedt om een patstelling op te heffen, doch om e5 af te snijden. Maar bij het oplossen hebben we althans het patgevaar moeten zien, zoodat zelfs de onzuivere Indiërs, enz. nog iets anders zijn dan wat we nu gaan bespreken. De mogelijke interferentie op den eersten zet, hetzij in een tweezet of in een driezet, is een dankbaar element voor verrassende sleutelzetten. Een tweetal voorbeelden, die geen commentaar behoeven, mogen dit bewijzen. (Zie blz. 161). Een veel belangrijker thema, dat zich bovendien sterk in de belangstelling der componisten verheugt, is de mogelijke interferentie bij den matzet, die ik matzetinterferentie noemen zal. Die matzetinterferentie heeft natuurlijk alleen dan eenige pikanterie, als het geïnterfereerde stuk werkzaam was en bij de interferentiematzet die werkzaamheid overbodig is geworden. 161 No. 178. Dr. O'Keefe en W. J. Smlth. No. 179. J. Scheel. (lstePr. GoodComp.22Febr. 1917). (E.WNoordscheSchaakbond 1917). Mat in twee zetten. Mat in drie zetten, 1. Tf2. 1. Tc7 dreigt 2. Tc4 1. — 1. b5 2. Te7 1. — 1. Pa3 (d2) 2. Tc3:f Nu kan een wit stuk werkzaam zijn: 1°. Door velden naast den zwarten Koning te dekken. ; 2°. Door een zwart stuk te pennen. Matzetinterferentie van de soort 1°. is dus mogelijk: 1°. a. na blokkeering (blokkeeringsinterferentie), 1 °. b. na het verplaatsen van een zwart batterijstuk eener Igemengde batterij (hinderlaaginterferentie). Men vindt beide ondersoorten in No. 180 en 181i No. 180 is een mooi all-round probleem, terwijl 181 de finesse van wederkeerige witte interferentie bevat. Nu ik toch aan het namen-geven ben, een enkel woord over de terminologie. Voor interferentie van stukken van ^dezelfde kleur gebruikt men wel de uitdrukking zelf-interferentie. Ik laat dit „zelf" weg en noem het versperren van een witte schootslijn door een zwart stuk, of omgekeerd, afsluiting. De heele kwestie komt neer op vereenvoudiging der toch reeds groeiende namen; dat ik het vreemde woord Interferentie aan het eene idee vastknoop en het Hollandsche aan het andere is natuurlijk willekeurig. Want als ik het eenvoudige probleemidee van No. 181 aanduidde als: I Het Schaakprobleem. 11 162 No. 180. M. Niemeyer. (Op de Hoogte, Juni 1919). Mat in twee zetten. (1. La2 dreigt 2. Db#) /1. — l. Pb6 2. P8b7t(l°a) )l. — 1. Pb5,Lb5 2. P6b7t(l°a) H. - 1. Pd5: 2. Tc# (l°a) (l. - l. Pa6 2. Pe6+ (l°ö) 1. — 1. Ld4 2. Pe# (l°a) No. 182. Mr. A. van der Ven. (Handelsblad 1917). Mat tn twee zetten. 1. Dg6 1. Lf6 2. Pe7t 1. — 1. Pf3 2. Pe2+ en andere varianten. No. 181. tl. Weenlnk. (Op de Hoogte, Dec. 1917). Mat in twee zetten. (1. Dg5 dreigt 2. De5+ en Dd8t) I 1. — l.Le4 2. Le3t (Pa) 1. — l.Te4 2. Td2$(l° a,b) (1. — l.Tfö 2. Dd2+) (1. — l.Lb8 2. Dc5t) No. 183. H. Weenlnk. (4de E. V. The Observer 1920). I Mat in twee zetten. 1. Lf5 1. Lb4 2. Pd2+ 1. — 1. Le5 2. Pd6+ en andere varianten. 163 ; wederkeerige witte htnderlaag-blokkeeringszelfafsluiting zou den onschuldigen oplosser den schrik om het hart slaan. Wederkeerige witte interferentie is toch al welletjes. Want het idee van No. 183 krijgt al een stevigen naam: witte \ interferentie na door zwarte afsluitingsinterferentie overbodig |geworden half-pennlngsbinding. Om dien mondvol te begrijpen bestudeere men eerst No. 182, daarna No. 183. In No. 182 vindt men na 1 ... Lf6 een interferentie van Te8 door het witte paard, doordat de penning van Te6 ; overbodig geworden is door de zwarte interferentie van hTe6 door Lf6. In de variant 1 ...Pf3 ontstaat een blok{ keeringsinterferentie. In 183 is de toestand gecompliceerder. ; In de eerste plaats is Td5 daar nog niet gepend, maar wordt dit eerst na zwarts verdedigingszetten met den looper. Zoodra de half-penning overgaat in effectieve binding, wat men zich voor oogen kan brengen door Ld6 „in de hand" te nemen wordt de toestand vergelijkbaar met 182. Er is nog één verschil, de variant 1 ... Lb4 2. Pd2+ geeft een i witte interferentie op d2, maar die is onthematisch (als witte interf.) doordat die niet door zwarts verdediging (als | witte interf.) is mogelijk gemaakt. Na 1 ... Le5, de hoofdvariant, voorkomt zwart door afsluiting van Lf6 de dan ; effectieve witte interferentiezet Pd2, doch Le5 interfereert \met Td5 evenals in No. 182 Lf6 met Te6 en zoo is de iinatzet Pd6 mogelijk. Doordat ik, om de half-pennings| matrix te rechtvaardigen nu bovendien een bindingsmat met Ld6 heb aangebracht (1 ...Tf5: 2. Pb#) loopt door 183 een „zwarte draad" die dit probleem eigenlijk naar de gemengde ideeën stuurt. Ik heb het hier besproken, omdat het hoofdidee wit is en men bij de samengestelde ideeën m. i., als er een hoofdidee is, naar dat hoofdidee moet klassificeeren. Bovendien zal het den lezer opgevallen zijn, dat ik op schrikbarende wijze bezig ben persoonlijke stokpaardjes te berijden. De interferentie na overbodig geworden penning geschiedde steeds door een batterijstuk. Dat kan niet anders, omdat men nooit met een wit stuk door interferentie een zwart stuk kan ontpennen en tegelijkertijd met datzelfde stuk rechtstreeks mat geven. Maar ook buiten de interferentie door overbodig geworden penning is de interferentie 164 door een batterijstuk tot onderwerp van studie gekozen. Men kan dit in task-vorm doen met 4 interferenties (zooals No. 184) of wel de batterijstukinterferentie met rechtstreeksche matzetinterferenties in een geheel vereenigen (zooals No. 185). Het tweetal voorbeelden, dat ik hiervan geef, behooren tot de fraaiste tweezetten, die ik ken. Waarna de lezer mij mijn stokpaardje voor de voeten gooit en zegt: „nu is 't welletjes!" No. 184. Q. H. Goethart. No. 185. A. Bottacchi. (Op de Hoogte, Dec. 1917). (L'Alfiere di Re, 1921). Mat in twee zetten (1. Lel). Mat in twee zetten (1. D£4). B. Offers. Offers vormen wel het oudste probleemidee; tevens is er geen idee, dat zich zoo goed ertoe leent om als ondergeschikt thema een probleem op te luisteren. Zoodat lang niet ieder probleem, waarin offers, vele en dikke, voorkomen, een thematische offer-studie is. Wanneer een offer thans nog onze aandacht wil trekken, dan moet het er heel dik-op liggen. Cumulatieve bewerkingen dus. De opeenstapeling van offers kan op verschillende manieren geschieden: 1°. meervoudig offer van één stuk op eenzelfde veld; 2°. meervoudig offer van één stuk op verschillende velden in verschillende varianten; 3°. offer van meerdere stukken. 165 Van deze groepen is 2°. de eenige die een minstens driezettig oplossingsverloop eischt. De anderen zijn thematisch tweezettig. Niettemin is het meervoudig offer, gevolgd door stille zetten tot voor kort akelig in de mode geweest. Het was de gouden tijd voor de geduldige knutselaars zonder eigen geest. Een drievoudig dameoffer b.v. was prachtig, een tournooijury dorst dat nooit terzijde te leggen en met geduld en vlijt waren daar wel stille zetten aan te lappen. En dit ongelukkige „succes in tournooien verzekerd" bracht b.v. een goed componist als Jespersen ertoe tot massaproductie van dameofferdriezetten over te gaan, waardoor de meening, dat het toch zoo prachtig was, nog sterker post vatte. De No.'s 186 en 187 geven voorbeelden van groep 1°; 186 is een goed type van het soort, dat heel genietbaar is, mits men er geen te overvloedige porties van nuttigt, 187 is m. i. wat pikanter, doch het lange oplossingsverloop is een thematische zwakte (de veldblokkeering voor het zwarte paard eischt een 3-zettig oplossingsverloop). No. 186. J. Jespersen. (Bohemia 1907). No. 187. M. Feigl. (2de Prijs. Tidskrift 1907). tam. k mm mm Mat in drie zetten. Mat in vier zetten. 1. Dh3 dreigt 2. Dd7 1. — 1. Ph3: 2. Pd3 1. — 1. Th3: 2. Peg6: 1. — 1. Lh3: 2. Lc4f .Dh6 dreigt 2.Dg7: - l.ghö: 2.Ke7 2. Pg8t3. Kf7 - l.Dhö: 2.Pc3:f2.Kd4 3. Pe2f - l.Lb3: 2.Dg7: 2. Kc4 3. La6t - 1. — 2. — 2.e3 3.Db7f - l.Dc2: 2.c6f 2. Kd6 3.Dg7: 166 Het is verrassend hoever de task-componisten het op het gebied van offers gebracht hebben; het 6-voudig dameoffer No. 188. White, Joklsch en Hume. No. 189. White en Walnwrlght. (Melbourne Leader 1918). (Les Tours de Force 1906). Mat in drie zetten. 1. De3: 1. De3: 2. Tc5f 1. — 1. The3: 2. Lf3f 1. — 1. Tbe3: 2. Pc3f 1. — 1. Le3: 2. Tg5f 1. — 1. Pge3: 2. Lg4 1. — 1. Pfe3: 2. Lg6 in een driezet (No. 188) en het 10-voudig (!) pionoffer in een tweezet (No. 189) zijn ware acrobatismen. Als vertegenwoordiger van groep 2° geef ik No. 190 een maximum-task met 5 dameoffers, terwijl een voorbeeld van 3° te zien is in No. 133. Mat in twee zetten. 1. d2-d4 No. 190. O. Wurzburg. (Gazette Times 1912.) Mat in drie zetten. 1. c7 1 Ta3 2. De3+ 1. — 1. De2: 2. Dd4f 1. — 1. Df4: 2. Dd5t 1. — 1. c2 2. De5f 1. — 1. Pg4 2. Df5f 167 C. Kijkproblemen. De kijkproblemen, speciaal de „witte" leenen zich niet voor ernstige klassificatie; de een vindt verrassend of vermakelijk, wat de ander een nuchtere combinatie noemt. De grootste virtuoos in probleemspektakels was Loyd, dien White geestig de probleem-spullebaas noemde. In No. 73, 74, 76, 77 zagen we reeds „nooit vertoonde, splinternieuwe trucs" (zoo annonceerde Loyd zijn eigen problemen 1) Ik kan de verleiding niet weerstaan nog één „reuzetruc" te plaatsen (No. 191), dien ik, om in den kermisstijl te blijven, als buurman een uitwerking van het draaimolen-thema (merry-go-round) geef (192). No. 191. S. Loyd. (Holyoke Transcript 1876). No. 192. F. af Qeyerstam. Mat in vier zetten. Mat in drie zetten. 1. ba8: Paard 1. Kg2: 2. Pb6 1. Da8 1. Lb3: 2. Dh8 2. hg5: 3. Dhl 3. Kd4: 4. Dalt- 168 HOOFDSTUK XX. Activiteit van één zwart stuk. Dit thema heeft aanleiding gegeven tot veel fraaie problemen ; daar er echter niet veel bij toe te lichten is, volsta ik met enkele voorbeelden. De zwarte koning is de held in de vluchtveld-problemen; het is moeilijk te zeggen, wanneer een probleem met eenige vluchtvelden als thema inderdaad de activiteit van den koning bezit. Dit hangt af van het aantal vluchtvelden of de onbenulligheid der overige varianten. In een tweezet is het maximum 7 vluchtvelden mèt schaakgevenden sleutelzet en 6 zonder. Dit laatste vindt men met tal van finesses vertoond in No. 193, het zooveelste geval van onbewuste navolging. In een driezet kunnen heel gemakkelijk 8 vluchtvelden worden toegelaten (No. 194). No. 193. Mackenzie en Laws. (E.V. Chess Monthly 1885). Mat in twee zetten. 1. Th4 No. 194. W. A. Shinkman. Mat in drie zetten. 1. Tc2 dreigt 2. Tg2:(f) I. - I. gl 2. Dgl:f De zwarte dame zagen we reeds in volle bedrijvigheid in No. 130; de groote kracht van dit stuk maakt de com- 169 positie van activiteitsproblemen zeer moeilijk, zoodat er niet zoo overdreven veel zijn. De zwarte toren kan in een tweezet 11 varianten scheppen, de looper 8. In meerzettige problemen is nog best iets nieuws te bereiken door de activiteitsmogelijkheden dezer stukken zorgvuldig te onderzoeken. Het zwarte paard werd vrij uitvoerig besproken in het eerste deel (Nos. 32, 33, 34). De zwarte pion is wederom, evenals de witte, op 3 manieren te gebruiken. De rechtstreeksche werkzaamheid vindt zijn scherpste uitdrukking in den Pickaninny (No. 29,30); van de en-passant mogelijkheden geeft No. 195 een voorbeeld, terwijl de promotie in 196 een nieuw bewijs vormt voor de gemakkelijkheid waarmede zelfmats tasks volbrengen, die in een direct probleem onmogelijk zijn. No. 195. Dr. Ent. Lasker. (Checkmate 1903). No. 196. W. Pauly. (Deutsches Wochenschach 1913). Mat in drie zetten. l.Dbö l.Lb7 2.cd5: 2.c5 3.dc6: e.p.t li. — l.cd6: 2. Lb2f 1. — l.c5 2.Dc5: 11. — l.c6 2. Db2f 1. — I.Kd4 2.Dd5:f Zelfmat in drie zetten. l.TdlglD 2. Dg5fDg5:3.Tc5t 1. — glT 2. Phg3 oo 3. X T 1. — glP 2.Pf4 oo 3. X P 1. — glL 2.Tf7 oo 3. X L 1. - gh 1 :D 2. Td5f Dd5:3. Tc5f 1. — ghl:T 2.Tg7 oo 3. X T 1. — ghl:P 2.Tf7 oo 3. X P 1. — ghl:L 2. Dg5f Ld5 3.Th7: 170 HOOFDSTUK XXI. Activiteit van meerdere zwarte stukken. De tweezettige uitwerkingen van dit thema zijn meerendeels tamelijk automatische maximum-tasks; de meerzettige uitwerkingen zijn schaarsch, doordat meestal een ander thema domineert. Ik volsta daarom met een tweetal voorbeelden, waarin de zwarte koning uitsluitend door acht pionnen wordt bijgestaan. Men noemt het thema van No. 197 het kegelspel-idee, hoewel de pionnenstand van 198 eigenlijk meer overeenkomst vertoont met den „acht om de langelocus". Maar 197 leent zich tot meer verscheidenheid. No. 197. C. C. W. Maan. No. 198. White, naar Keeble en Cardozo-Braga. (Nederlandsen Schaaktijdschrift 1907). (Les Tours de Force 1906). Mat in vier zetten. l.Dal d3 2. Dc3 e3 3. ed3: 1. — c3 2. Da2f c4 3. Da5f |i — e3 2. Dhlf e4 3. Dh5f Mat in twee zetten. I. Dg2 171 HOOFDSTUK XXII. Zwarte Batterijen. Reeds bij de beschouwing der witte batterijen viel op te merken, dat men goed moet toezien of zoo'n batterij het probleemidee vormt of slechts als technisch hulpmiddel dienst doet ter illustratie van een geheel ander idee. Nog veel sterker treedt dit naar voren bij de zwarte batterijen. Hier domineert steeds het thema: activiteit van het batterijstuk, of een gemengd idee, zooals cross-check of penning. Misschien bestaan er zuivere zwarte-batterij ideeën. Daar het thema niet zeer interessant is heb ik geen overdreven moeite gedaan om naar voorbeelden te zoeken. HOOFDSTUK XXIII. Zwarte Strategie. Het is van groot belang scherp te onderscheiden tusschen zwarte strategie en foutieve zwarte manoeuvres, aangezien verschillende verkeerde begrippen hierdoor kunnen worden vermeden. In een zwart strategisch probleemidee voert zwart een manoeuvre uit met het doel een dreiging van wit te verhinderen door die manoeuvre; in een foutieve manoeuvre-idee is die manoeuvre niet het middel ter verhindering van een dreiging, doch een bijkomstigheid, waarvan wit juist profiteert. De verwarring ontstaat nu, doordat wit steeds wint en men daardoor meent, dat het toch hetzelfde is. De zwarte-strategie problemen zijn veel schaarscher dan de foutieve manoeuvres. Dat komt, doordat het eenigszins onbevredigd laat, wanneer zwart een fijne verdedigingsmanoeuvre uitvoert en dan tóch verliest, terwijl het weerleggen van een foutieve manoeuvre juist een aesthetisch genot verschaft Een mooi voorbeeld van een zwart-strategisch idee is 172 No. 199 een zwarte-Bristol; de Achilles-pees blijkt tempodwang te zijn. No. 199. J. Kohtz en C. Kockelkorn. No. 200. Dr. N. Hoëg. (Neue Berliner Schachz. 1864). (Deutsches Wochenschach 1906.) Mat in vier zetten. Mat in drie zetten. I. d3 dreigt 2.Le4 en 3.Pc4(g4>}: l. Tb2 1. oo 2. La6 1. — 1. Th8 2.Le4 2.Dg8 3.Lb2 Ook No. 200 houdt verband met een zwarte Bristolcombinatie, maar verschilt wezenlijk van No. 199. Niet omdat er nu eens een diagonale Bristol bij te pas komt, maar omdat in 199 wit de Bristol-combinatie toelaat en daarna profiteert van een zwakte, die er het gevolg van was, terwijl in 200 wit de Bristol-combinatie (1... Lal 2...Db2) voorkomt. In 200 komt de Bristol-combinatie alleen voor als weerlegging van verleidingszetten. Dat is m. i. een ietsje minder mooi dan het thema van 199, omdat men het probleem zou kunnen oplossen, in alle varianten correct, zonder het thema te zien. Dit gebrek is echter grootendeels voorkomen, doordat niemand 1. Tb2 allereerst zal probeeren en mocht dit al het geval zijn, men toch wel weten wil waarom die toren nu geofferd worden moet. Aangezien vele oplossers zich echter alleen voor de oplossing en niet voor het „waarom" interesseeren kan de componist nooit duidelijk genoeg spreken. Waarop een Nurks 173 mij wellicht zal vragen of een zanger heel hard moet schreeuwen, opdat een doove er ook iets van zal hooren. Verschillende witte strategische ideeën kan men op het zwarte spel overbrengen. Zoo b.v. de anti-Bristol. Ik ken echter geen zwarte strategische anti-Bristol, wel verschillende foutieve anti-Bristol combinaties. Hierover o. m. in een volgend hoofdstuk. Noodzakelijke zwarte interferentie zag men in 92 en 93. HOOFDSTUK XXIV. Foutieve Manoeuvres. De foutieve manoeuvres splitsen zich in drie groepen, die in nauw verband met elkaar staan, nl. A. Blokkeering, B. Obstructie, C. Interferentie. Eigenlijk zijn het alle drie vormen, waarin we het blokkeeringsidee kunnen gieten. Het taalgebruik heeft echter aan blokkeering de beteekenis gehecht van verstopping van een vluchtveld voor den zwarten koning; obstructie is het .bezetten van een veld door een zwart stuk, zoodat een ander zwart stuk (niet de Koning) niet óp dat veld kan gaan staan; interferentie is het bezetten van een veld, zoodat een ander stuk niet óver dat veld kan gaan. A. Blokkeering. De blokkeering is zeker, met offers, het oudste probleemidee. In de Bonus-Socius-problemen komt zij reeds herhaaldelijk voor. Men kan streven naar een maximum aantal blokkeeringen in tweezetvorm, waarvan No. 201 een verbluffend staaltje is, dat vooral opvalt door zijn fraaien variantenwinstsleutelzet en goede afwerking, die nergens sporen van maximum-inspanning heeft achtergelaten;(men overtuige zich, dat 201 acht verschillende blokkeerings- 174 varianten bevat!) Of wel kan men het maximale aantal blokkeeringen onderzoeken door bepaalde zwarte stukken te volbrengen. Een typische task is No. 202 met zijn 5 blokkeeringen door de zwarte dame. No. 201. Flnk en Ua Tane. No. 202. H. W. Barry. (lste Prijs. Good Comp. Juli 1920). (Les Tours de Force 1906). Mat in twee zetten (1. Tc8). Mat in twee zetten (1. Dg6). Een bescheidener task, die tot vele gracieuse tweezetuihrerkingen heeft geleid is de Horseblock, blokkeering door twee zwarte paarden. Die Horseblock is het stokpaardje van den Amerikaanschen componist Janet, die met Amerikaansch fanatisme alle mogelijke onderlinge standen van koning en paarden heeft uitgekloven en mij ook korten tijd in maniakalen toestand heeft gebracht. No. 203 is een leuke Horseblock met matverandering. Voor meerzettige uitbeelding op thematische wijze leent blokkeering zich minder goed; wel kan men er „charmante" probleempjes mee verkrijgen, zooals No. 204. 175 No. 203. F. Janet. No. 204. Dr. E. Palkoska. (Chess Amateur 1918). (Praha Czeska 1920). Mat in twee zetten. Mat in drie zetten. 1. Te8 U. Kg2 1. Pb4 2. Pb5f (1. — 1. Pc3 2. Pc2f 1. — 1. Pel 2. Db5 B. Obstructie. Hoewel dit thema oud genoeg is (zie No. 205 van 1867), heeft het geenszins de belangstelling gevonden, die het verdient. Ik schrijf dit toe aan de moeilijkheid der uitwerking. Want het thema vereischt minstens een 3-zettig oplossingsverloop en twee stille zetten. Want wanneer we de onmogelijkheid willen uitbuiten, dat een zwart stuk (stel een paard) op een bepaald veld komt, doordat dit door een ander zwart stuk, (stel een toren,) bezet is, dan moeten we een zet doen, die weerlegd zou kunnen worden door dien paardzet naar het „verstopte" veld. Dat kan nooit een schaakzet van wit zijn, want een zwart stuk kan een schaakzet alleen pareeren door slaan of tusschenplaatsen. Zou het paard den schaakzet door slaan pareeren, dan moesten we dus schaakgeven op het verstopte veld, door dus het „andere" stuk te nemen; maar dan is er geen sprake van, dat we de verstopping als zoodanig hebben uitgebuit. Zou echter het paard den schaakzet pareeren door tusschenplaatsen op het verstopte veld, dan is die schaakzet na de 176 No. 205. Dr. K. Bayer. (lste Prijs. Britsch Tourn. 1867). Mat in drie zetten. 1. Pc2 1. Pc7 2. Th5! 1. — 1. Lc7f 2. Kb5 1. — 1. Kc6 2. Pb4f No. 206. J. Hartong. (Hampshire Post, Jan. 1921). Mat in drie zetten. ,1. Pb6 dreigt 2. Pc8 Sl — 1. La3 2. Le8 11 — 1. b3 2. Ta4 1 — 1. cb6: 2. c7 1 — 1. Ld5: 2. Pd5: verstopping hoogstens een (stille) penningszet geworden, want er staat al een ander zwart stuk op dit veld! Een nog betrekkelijk ruwe uitwerking der wederkeerige obstructie geeft No. 205. In de variant Lc7f vinden we zuivere obstructie van c7 voor het paard, dat anders na Kb5 op c7 schaak zou geven, een heel wat onaangenamer schaak dan het looperprikje. In de variant Pc7 vinden we reeds een verdere ontwikkelingsphase van het idee, n.1. uitbuiting der obstructie, doordat de zetmogelijkheid van het „ver- No. 207. H. Weenlnk. (Hampshire Post, Maart 1921). Mat in drie zetten. 1. Td2 dreigt 2. Le7 1. - 1. b3 2. Pc7 1. — 1. Lb3 2. Th5 1. — 1. Lc2 2. Tc2:f 177 stopte" stuk belet is. De „coup de repos" Th5, zooals men een tempozet in het oplossingsverloop van een meerzettig dreigprobleem noemt, was in Bayers tijd sterk in de mode. In de problemen 206 en 207 is de verhindering van zetmogelijkheid door obstructie tweevoudig uitgedrukt In 206 wordt na 1.... La3 Pbl patgezet, zoodat Tal machteloos achter dit paard moet toekijken, hoe op gl wordt matgegeven, terwijl na 1.... b3 La2 wordt patgezet en de toren achter den verstopten looper zijn onmacht moet verbijten. In 207 is de verhindering van zetmogelijkheid door wederkeerige obstructie uitgedrukt. De fijnste uitbuiting hiervan, den „coup de repos" vermocht ik slechts in de variant 1 b3 2. Pc7 aan te brengen. In de variant 1 Lb3 belet de verhinderde zetmogelijkheid van pion b4 een „ontblokkeering" van het veld b4 en is zoodoende toch als aanverwant idee „in stijl". Laat ik, ter voorkoming van misverstanden bij het lezen van buitenlandsche probleemwerken, vermelden, dat sommige auteurs de Obstructie ook „interference" noemen, o. a. G. Humé in zijn overigens uiterst preciese inleidingvan het Densmore Memorial-boek. C. Zwarte Interferentie. De zwarte interferentie laat zich gemakkelijk en automatisch onderverdeelen in: Cl0. Interferentie van stukken met verschillende beweging. £2°- „ „ „ „ dezelfde beweging. Waarbij men er slechts op moet letten, dat de zwarte dame zoowel toren- als looperwerkzaamheden kan verrichten en een zwarte pion op de 7de lijn een toren-beweging maakt als hij twee-op speelt. Waar dus sprake is van toren of looper wordt hiermede tevens stilzwijgend bedoeld: „of een als toren werkende dame of pion, of een als looper werkende dame". Hoewel het offeren van een wit stuk op een interferentieveld feitelijk een gemengd idee is, heb ik de Novotny- en Placnutta-ife&n in dit hoofdstuk behandeld, omdat zij zoo dicht bij de Grimshaw en //ofe/zai/se/z-interferentie staan. Het zijn alleen de vele namen, aan de interferentie-ideeën Het Schaakprobleem. J 9 178 verbonden, die er een zweem van moeilijkheid aan geven. Geen ideeëngroep laat zich zoo logisch en eenvoudig klassificeeren en begrijpen. Beginnen we met Cl0. In No. 208 zien we wederkeerige interferentie van T en L op b2. Dit is de reeds bij No. 11 genoemde Grimshawinterferentie. In No. 11 was een thematische verlenging door een kritischen zet aangebracht, echter slechts in één variant. In 208 biedt 1.... c3 2. Dd3 ons een derde bijkomstige No. 208. A. O. Corrias'). (Good Comp. Dec. 1917). (Grimshaw). Mat in twee zetten. (1. Dbl 1. Tb2 2. Df5+ \ 1. — 1. Lb2 2. Dhl+ No. 209. P. F. Blake. (lste Prijs The House 1898). (Dubbele Grimshaw of „Fonr Hands Round"). Mat in twee zetten. / (1. Lf7 1. Tc6 2. Pb5:£ 5*1. — 1. Lc6 2. Da7+ 1(1.— 1. Te6 2. Pf5+ \\\. — 1. Le6 2. Lf6:t interferentie van L door pion. No. 209 geeft het Grimshawthema dubbel weer. De Amerikanen, die van „leuke" namen houden hebben dit idee „Four Hands Round" gedoopt. Wanneer op het interferentieveld van L en T een wit stuk geofferd wordt, zoodat zwart altijd minstens één. der 1) Dit probleem is iets beter geconstrueerd dan de volgende voorganger, die het niettemin het bestaansrecht ontneemt: J. A. Coultaus en M. Lissner, Tidskrift 1907 : 8 ; 2 Pi K4; 3R 1 pi D 1; 3k4; 2 pi 5; 4Pi3; t7; r6r. 179 beide afgesloten lijnen zelf moet blijven afsluiten, spreekt men van een Novotny-interferentie. In No. 12 werd hiervan de eerste uitwerking getoond, die door den aangebrachten kritischen looperzet reeds een langer dan tweezettig oplossingsverloop eischte. Een meer gelijkmatig t. o. v. T en L behandeld probleem is No. 210, waarin zoowel T als L eerst over het kritische veld (interferentieveld) worden heengelokt, voordat het Novotny-offer beiden afsluit. Dat na het aannemen van dit offer nog een tweetal zetten noodig is om (Novotny met krlt. zetten). (Dubbele Pickabish). Mat in vijf zetten. Mat in twee zetten. 1. Lgl Lgl: 2. e4 Tfl: 3. Pdf2 t (1. Da8 l. c6 2. Da4+ (3... Tf2: 4. Pe3 )\\. _ i. Lc6 2. Da7+ (3... Lf2: 4. Pft3: j 1. - 1. e6 2. e5* \ (1. - 1. Le6 2. Dh8t het mat te bereiken is een onthematische „breedsprakigheid", die op rekening gesteld moet worden van den tijd der compositie. Het aantal interferentiemogelijkheden in een tweezet is buitengewoon groot en het aantal „namen" eveneens. Zoo geeft No. 211 een (dubbele) Pickabish, wederkeerige interferentie van L en pion, het analogon dus van Grimshawïnterferentie. Willen we een dame als interfereerende figuur laten optreden, dan moet een deel harer kracht aan banden Bayersdorfer. No. 211. H. M. Huse. (Britten Chess Ass. 1866). (Tidskrift för Schack 1918). 180 gelegd worden door penning. In No. 98 zagen we reeds een dame als looper interfereeren (een diagonaal gepende dame heeft nog slechts looperkracht, de eigenaardigheid der penning brengt echter mede, dat zij zoowel met een toren als met een looper kan interfereeren). Tot besluit der interferentie van stukken met verschillende beweging geeft No. 212 een vijftal interferenties op eenzelfde veld en No. 213 een frissche combinatie van velerlei interferenties. No. 212. P. F. Blake. (lste Prijs Western Daily Mercury 1906). No. 213. C. Mansfleld. (3de Prijs Observer 1921). Mat in twee zetten (1. De2). Mat in twee zetten (1. Ld6). C 2°. laat minder mogelijkheden toe, omdat slechts sprake kan zijn van interferentie van twee torens, laterale, en van L en D (als looper optredend; dit is noodig omdat er maar één looper van een bepaalde kleur is), diagonale. Deze interferentie is noodzakelijkerwijze driezettig in haar uiting (de tweezettige imitaties zijn nabootsingen met een beetje gelijkenis). De interferentie met opoffering van een wit stuk is door J. Plachutta reeds in 1858 uitgewerkt. Een moderner, sterk sprekend voorbeeld is No. 214 van den Plachutta-maniak Densmore. Slaat de a-toren het paard, dan belet hij den b-toren op den tweeden zet op bl te slaan, moet dit dus zelf doen en geeft daardoor gelegenheid tot den matzet. Omgekeerd moet, als de b-toren het paard 181 slaat, deze op h7 nemen. In No. 215 is het thema dubbel weergegeven, wat een vierzettig oplossingsverloop eischt. No. 214. D. J. Densmore. No. 215. D. J. Densmore. (Gazette-Times 1916). (Gazette-Times 1916). (Laterale Plachutta). (Dubbele Diagonale Plachutta). Mat in drie zetten. Mat in vier zetten. (1. Pb7 1, Tab7: 2. Tblf • LLa8Lf7 2.e6 De6: 3.d4f )) \l. — 1. Tbb7: 2. Th7f 1. — — — Le6: 3.Th3:fH 1. — Lg6 2.f5 Df5: 3.d4f \\ 1. — — — Lf5: 3.Th3:fW Zonder offer van een wit stuk werd de interferentie van gelijksoortige stukken slechts vaag en onvolledig weergegeven door von Cywinsky (in 1861) en naar aanleiding van diens probleem en op aansporen van Kohtz scherper, doch evenzeer onvolledig door von Holzhausen (in 1907). Scherp en volledig, n.1. met volle wederkeerige interferentie en bovendien schitterend economisch werd de interferentie pas in 1909 door Wurzburg uitgewerkt (No. 216). Daarom noemt men de volledige wederkeerige interferentie Wurzburg-Plachutta. De interferentie van één stuk door een soortgelijk stuk noemt men Holzhausen-Plachutta, een thema, dat zich vooral in langere problemen tot fraaie effecten leent (No. 217). Een Novotny-interferentie met een Plachutta-achtig naspel, die met recht den naam bastaardPlachutta zou kunnen voeren heeft men, om toch vooral 182 iedereen een idee op zijn wapenschild te hangen BrunnerPlachutta genoemd (No. 218). No. 216. O. Wurzburg. No. 217. W. von Holzhausen. (V. Zlata Praha 1909). (Deutsches Wochenschach 1912). (Wurzburg-PIachutta). Mat in drie zetten. 1. Pe5 dreigt 2. Db2, 1. — 1. Tcd4 2. Dd5i 1. — 1. Tdd4 2. De4$ No. 218. E. Brunner. (Akad. Monatshefte 1912). (Brunner-Plachutta). Mat in drie zetten. 1. Pd3 1. Td3: 2. De2f) 1. — 1. Ld3: 2. Db3f) (Holzhausen-Plachutta). Mat in zeven zetten. l.Kf4 Da4 2.Kf3: Da8 3. Pb7 Db7: 4. Kf4 Db4 5. Kf5 Dbl 6. Lf3 Bij al de tot dusver bespro¬ ken interferenties beheerschten de interfereerende en geïnterfereerd wordende stukken verschillende lijnen, die loodrecht op elkaar stonden. Ook als die stukken eenzelfde lijn bestrijken maar in verschillende richting, isinterferentiemogelijk. Men noemt dit wel zwarte- anfï-Z?rafo/-interferentie, wat men niet verwarre met anti-Bristol-ruiming. Het verschil bestaat hierin, dat bij de anti-Bristol-ru/An//!^ de kritische zet gedaan wordt vóórdat het „andere" Is 183 stuk op de te ruimen lijn aanwezig is, bij de anti-Bristolinterferentie staat het „andere" stuk er al. Het al of niet offeren van een wit stuk heeft bij de anti-Bristol-interferentie gelukkig geen aanleiding gegeven tot het geven van extra namen. In No. 219 vindt men een simpele uitwerking en in 220 een schitterende cumulatieve bewerking. Voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar AMemorial to D. J. Densmore. Ook de interessante toepassingen der locus-theorie op de Plachutta ideeën treft men daarin aan. No. 219. D. J. Densmore. (1916). No. 220. K. Hannemann. (lste Prijs Skakbladet 1919). (Anti-Bristol-Interferentle). (Drievoudige A-B-Interferentie). Mat in drie zetten. Mat in drie zetten. L Pc4 1. Tbd3 2. LM+\ 1. Th5 1. Tc3 2. Pb3f \ \ L - 1. Tgd3 2. Lh4f) l _ i. Dc3 2. De3f)j 1. — 1. Ld5 2. Pc6f \\ 1. — L Dd5 2. Te4f H 1. — 1. Tf5 2. Dg7f )1 1. — 1. Df5 2. Df4f ) / HOOFDSTUK XXV. Kijk-problemen. De zwarte kijk-problemen zijn tamelijk schaarsch. Doordat zij geen bepaald gepointeerd idee weergeven, is er 184 No. 221. S. Loyd. (V. Boston Gazette 1859). Mat in twee zetten (1. Da5). bovendien allerlei kans op meeningsverschil. Zoo zal menigeen Loyd's orgelpijpen, die hiernevens worden afgebeeld nuchter klassificeeren als 2 verschillende Grimshaws. Maar de eigenaardige opstelling van de zwarte stukken en het feit, dat die werkelijk aan „orgelpijpen" doet denken, stempelt m. i. het overigens saaie en automatische idee tot kijkprobleem. HOOFDSTUK XXVI. Oppositie. De rij der gemengde ideeën kan wel het best geopend worden met het oppositie-thema. Hierin toch komt de gelijkwaardige werking van wit en zwart duidelijk naar voren. Het oppositie-thema omvat het spel en tegenspel van één (of meer) witte stukken en één (of meer) zwarte. Hoe meer stukken bij de comedie betrokken zijn, hoe vager het thema uitkomt, aangezien ten slotte ieder probleem uit spel en tegenspel bestaat. Maar als één wit en één, hoogstens twee zwarte stukken een typisch duel voeren kan men wel degelijk van een thema spreken. Een klassiek voorbeeld zagen we reeds in No. 78 een tweestrijd tusschen witte dame en zwarten looper, die beslist werd door herhaalden dubbelen aanval een jiu-jitsukneep, waarin de witte tante specialiteit is. Dank zij die vaardigheid kan zij het zelfs tegen twee zwarte torens opnemen, wat No. 222 ons te zien geeft. Een nog fijner probleem, waarin het duel-karakter zoo geestig spreekt is No. 223, waarin de zwarte toren het tegen zijn witten collega aflegt. 185 No. 222. W. A. Shinkman. No. 223. H. Rübesamen. (Detroit Free Press 1882). (Münchener Neueste Nachr. 1907). Mat in drie zetten. 1. Khl 1. h4 2. Dh5 1. — 1. Ta6 2. De2 1. — 1. Ta4 2. De4 1. - 1. Ta2: 2. Df7 1. — 1. Tc8 2. Df5 1. — 1. Tg8 2. Dd5 1. — 1. Th8 2. Dc3 Mat in zeven zetten. 1. Kal Te6! 2. Te5 Td6 3. Td5 Tc6 4. Tc5 Tb6 5. Tb5 Ta6 6. Tbl Men lette in No. 223 vooral op de handige manier, waarop terugkeer van den zwarten toren vermeden wordt. Na 4 Te6 b.v. volgt 5. Tel en Tel helpt niet wegens Pg6+. Na 4 Tb6 echter mag wit nog niet Tel spelen wegens 5.... Tblf 6. Kbl: pat! Een meer eigenaardig dan mooi thema, dat onder oppositie valt, is het veroveringsthema (Eng.: Grab). Dit bestaat in het „vangen" van een zwart stuk, waarna, gewoonlijk door tempodwang, mat volgt. Loyd heeft heel wat van die problemen gemaakt, zonder dat zelfs zijn vernuft vermocht aan dit vangen bijzondere fijnheden te verbinden. Een der aardigste, waarin althans niet zoo dik-op te zien is, dat een zwart stuk onschadelijk moet worden gemaakt is het volgende: S. Loyd (Cleveland Sunday Voice, 1877) Wit: Khl, Dh2, Tb2, Pa3, Pd3, Lel, c3, f4; Zwart: Kdl, Pg2, Lc8, e3, f5, h3.Mat in 3 zetten: 1. Pc5 L» 2. P X L. *• Het oppositiethema is buitengewoon elastisch en biedt voor themacomponisten nog een dankbaar arbeidsveld. 186 HOOFDSTUK XXVII. Matverandering. Ik laat de bespreking der matverandering opzettelijk voorafgaan aan die der tempo- en dreigtempo-problemen en wijd er een afzonderlijk hoofdstuk aan, opdat men goed moge beseffen, dat tempoproblemen met matverandering slechts één der vormen zijn, waarin het matveranderingsidee kan worden voorgesteld. Steeds, wanneer in een tweezet een gereedliggende matzet door den sleutelzet wordt bedorven en door een anderen (liefst mooieren) zet moet worden vervangen, is het matveranderingsidee aanwezig. Zal dit idee echter voldoende spreken, dan is het noodig op de een of andere manier de aandacht van den oplosser te trekken naar den gereedliggenden matzet. Dit kan soms geschieden door een uitwerking in tempovorm; wanneer men althans aanneemt, dat de oplosser, getrouw het in alle oplossingsleerboekjes gegeven recept volgend, eerst alle mogelijke zetten van zwart in de aanvangsstelling probeert. Voor minder geroutineerde oplossers is dat ook de aangewezen weg. Meer ervaren oplossers zien dikwijls aan een of ander détail terstond den No. 224. H. D'O. Bernard. sleutelzet en zoo kunnen zij (Good Comp. Maart 1918). best overzien, dat in de aan¬ vangsstelling al voorlederen zet van zwart een matzet klaar lag. Een ander, even goed, misschien zelfs nog beter middel om de aandacht der oplossers te trekken is het klaarleggen van matzetten na zeer voor de hand liggende verdedigingszetten van zwart. Dit is in No. 224 geschied. Als zeer voor de hand liggende verdedigingszetten zijn hier gekozen 187 schaakzetten aan den witten koning. Na De6f, Df5f ligt 2. Le6:*, Lf5:ï klaar, na Pf3f 2. ef3:+ en na Tg5f 2.Dg5:*. Maar na tal van „gewone" zetten, als Pb3, Pc2, Tc8:, enz. is geen sprake van mat. We hebben met een dreigprobleem te doen en de sleutelzet Db4 opent een 8-voudige aftrekschaakmogelijkheid. Doordat echter h4 nu ongedekt is, worden al de schaakzetten anders gepareerd, en wel door passende aftrekschaakzetten van Pd4, dat zijn wieltje even lustig draait als zeker iemand in een blauwgeruiten kiel! Van alle niet-tempo matveranderingsideeën is, althans totnogtoe, de matverandering na schaakzetten domineerend. Behalve 224 en het reeds besproken 112 zijn er nog vele bewerkingen. In No. 225 vinden we een kleine variatie op het thema, een variatie, die we reeds in 110 ontmoetten. De schaakzetten (in 225 Pe6f en Pf7f), waarvoor een weerlegging klaarligt (Td8t) worden „gedegradeerd" tot penningszetten, maar de beantwoording daarvan is veel fijner dan die van de oorspronkelijke schaakzetten. In No. 226 vinden we een overgangstoestand naar het dreig-tempoprobleem met matverandering. Op alle zetten, behalve Pd4 ligt een matzet klaar, die door den dreigsleutelzet omvergeworpen wordt. De pikantste variant, 1... Lf3:f 2. PC2+ i. p. v. 2. TfS:^ maakt er tevens een matveranderingscross-check van (evenals 224 dus). No. 225. G. H. Goethart. No. 226. J. K. Heyden. (Handelsblad Sept, 1919). (Good Comp. 22 Febr. 1921). Mat in twee zetten (1. Df8). Mat in twee zetten (1. Pg3). 188 No. 227. K. A. K. Lanen. (lste E. V. Good Comp. April 1921), Thans moet mij een opmerking van het hart, die een gevolg is van de bijzonder levendige belangstelling, waarin zich heden ten dage de matveranderingsproblemen verheugen. No. 227 moge ter illustratie van mijn betoog dienen, omdat de kranige componist een stootje velen kan; want over 227 ben ik volstrekt niet opgetogen. Het is een voorbeeld van wansmaak, dat alle evenwicht tusschen inhoud en uitwerking mist. Dit probleem is een zuiver tempoprobleem met matverandering. Op alle zetten van zwart (het zijn er 3! alles staat vastgeplakt) ligt een Mat in twee zetten (L'c5). matzet klaar. De ter wille der correctheid aangelapte variant 1... f5 2. Pe5t kan buiten beschouwing blijven. Zoodat de 2 ontpenningsvarianten 1... Pd5 2. Da4+ en 1... Pd3 2. DC4+, die ontstaan i. p. v. het ééne 2. Dd5(:)t de totale ideeënrijkdom vormen. Het probleem dankt zijn bekroning aan de gewijzigde matzetten na ontpenning, omdat het combineeren van matverandering met ontpenning moeilijk is uit te werken (227 draagt hiervan alle sporen) en daardoor nog oorspronkelijk was. Nu heeft echter de componist zich de volkomen noodelooze moeite getroost de matverandering na ontpenning in zuiveren tempovorm weer te geven. Wanneer de zet c5 een dreiging inhield, (en dat is wel gedaan te krijgen) die door Pd3 en Pd5 gepareerd werd, dan zou ongetwijfeld een veel beter constructie te verkrijgen zijn. En de oplosser, gespitst als deze thans is op ontpenningsmogelijkheden, zou zeker de matverandering zien. Door het onzalige vastkoppelen van het thema matverandering aan de technische uitwerkingsmogelijkheid tempoprobleem is Larsens probleem bedorven. Het is één uit velen. Moge deze beschouwing er iets toe bijdragen de matveranderingsconventies eens te herzien! 189 Dat ik thans aan de matveranderingstempoproblemen de noodige aandacht ga wijden in een volgend hoofdstuk, komt allereerst door de belangrijkheid der massa en dan gelukkig ook, doordat er vele goede tempomatswisselingproblemen zijn, waarbij het tempokarakter wèl stijlvol is. HOOFDSTUK XXVIII. Tempo en Dreigtempo. Als inleiding van dit hoofdstuk een waarschuwing: men lette steeds op, of men met een tempo-thema te doen heeft dan wel met een probleem in tempo-vorm. Dat is dikwijls moeilijk te beslissen, vooral wanneer het problemen betreft met een gelijkmatig ontwikkeld variantenspel en een fijnen tempo-sleutelzet, zooals we er bij de bespreking der Engelsche school verschillende ontmoetten. Zoodra matveranderingen optreden geven zij een thematisch karakter, maar uit het vorige hoofdstuk is gebleken dat dan toch nog onderzocht moet worden of het tempo-karakter vorm of thema is. In het algemeen kan men zeggen, dat wanneer een systeem van matzetten of een matzet gewijzigd wordt, tempo-uitwerking stijlvol is, omdat deze geen nadruk legt op bepaalde varianten. Wordt een geprononceerd hoofdspel gewijzigd, dan is tempovorm bijzaak, inderdaad „vorm". Het onderstaande lijstje van de soorten, welke men gewoonlijk tot tempo- en dreigtempo rekent, is gebaseerd op de opvatting: tempo primair, matverandering secundair thema; de kwestie van de blanke man of de mannelijke blanke dus. Ik zal nu verder niet strijden voor den naam matveranderingstempoprobleem i. p. v. tempoprobleem met matverandering, en den wrevelig geworden lezer thans eindelijk eens gaan uitleggen wat de besproken soorten eigenlijk zijn! Hier volge de indeeling: |A. tempoprobleem [^jSSSog Twee- I B. variantenwinst Zette" C. matverandering |£ zm^ring8verandering \ D. dreigtempo 190 !E. tempoprobleem F. variantenwinst O. matvoeringsverandering H. dreig-tempo i i . u j 1°. tempoverliesmanoeuvre (4+) I.pseudo-tweezetten j2.. nieuwe matvoering (3 „J^J K. cumulatieve bewerkingen. Vooral bij de meerzettige problemen is de kans zeer groot, dat de tempo-uitwerking slechts vorm is; ik heb het lijstje echter zoo volledig mogelijk gemaakt. Tusschen A en E benevens B en F is geen sterk sprekend verschil; die groepen kunnen we te zamen bespreken. Maar I is een thematisch meerzettig thema, waarvan geen tweezettige analogie bestaat A en E. Zuivere Tempoproblemen. In een volledigen tempotweezet ligt na iederen zet van zwart een matzet klaar, terwijlde sleutelzet de stelling wezenlijk onveranderd laat (No. 228, 22, 28); in een onvolledigentempotweezet ligt niet na iederen zet van zwart een matzet klaar, doch de sleutelzet verandert de stelling zoodanig, dat nè dien zet de plicht tot zetten zwart noodlottig wordt (No. 229, 109). No. 228. F. Schrflfer. No. 229. Dr. L. N. de Jong. (lste Prijs Nuova Rivista 1877). (lste Prijs Bahn Frei 1891). Mat in twee zetten (1. Lal). Mat in twee zetten (1. Dc2). 191 Mat in drie zetten. 1. Lg7 1. Kg6 2. Lh6 Mat in drie zetten. 1. Lh5 1. gh5: 2. Dg3 1. — 1. a4 2. Lb4 1. — 1. Lf2 2. Dalf 1. — 1. g5 2. Pf5f 1. — 1. Pf7 2. c3f Driezetten, waarin het tempokarakter geheel bewaard blijft, zijn uiterst schaarsch; meestal zijn het eenvoudige problemen, waarin het tempokarakter dan de finesse vormt. Als zoodanig is No. 230 een uitmuntend voorbeeld, het is een volledige tempodriezet, waarin bovendien wits tweede zet ook een tempozet is. Wanneer in de aanvangsstelling zwart moest spelen, zou na 1... Kg6 de tempozet 2. Lh6 beslissen; wit moet dus zoo spelen, dat destelling onveranderd blijft en toch 2. Lh6 kan volgen; vandaar, dat No. 230. F. H. J. Ortmans. No. 231. Q. Heathcote. (1905). (2de Pr. Zwitsersche Schaakb. 1904). de looper in twee stappen naar h6 gaat. Een mooi onvolledig 3-zettig tempoprobleem is No. 231; na 1... Pf7 ligt nog geen voortzetting klaar; wit voorziet hierin door den tempozet Lh5, die de verrassende hoofdvariant doet ontstaan. Ten slotte zij opgemerkt, dat men in ons land (maar ook alléén daar) de volledige tempotweezetten wel tempopr. lste soort, de onvolledige tempopr. 2de soort, of aanvullingstempopr. noemt. Ik heb de namen lste en 2de soort niet gebruikt, omdat zij niets zeggen; aanvullingstempo is 192 een bruikbare term; volledig en onvolledig is echter in aansluiting met het Engelsche complete en incomplete block. Over tempodriezetten heeft nooit iemand zich warm gemaakt. ] B en F. Variantenwinst. Wanneer in een probleem (2 ofmeerzet) I na iederen zet van zwart een matzet (matvoering) klaarligt, doch wit niet over een tempozet beschikt, die de stelling wezenlijk onveranderd laat, kan het zijn, dat wit een tempozet doet, die al de gereedliggende matzetten (matvoeringen) onveranderd laat, doch zwart bovendien extra-verdedigingen toelaat. In dat geval spreekt men van variantenwinst. Uit het groote aantal tweezetbewerkingen koos ik 232 en 233 als bijzonder fraaie en gecompliceerde voorbeelden. No. 232. P. F. Blake. No. 233. F. King Parks. (lste Prijs Football Field 1902). (lste Prijs Football Field 1908). Mat in twee zetten (1. Dh5). Mat in twee zetten (1. Da3). In No. 232 wordt slechts één variant gewonnen, maar de hinderlaag van de witte dame achter den looper geeft aan den matzet 1 Pd3 2. Le6+ extra bekoring; in 233 komen er behalve 2. c4+ (na ba3:) nog vier keurig uit elkaar gehouden varianten bij door de vreugdesprongen van 193 het losgelaten paard. Het zal niet kwaad zijn hier nog eens even in herinnering te brengen, wat ik in het Voorwoord reeds opmerkte, n.1. dat men niet verder moet lezen, alvorens de probleemvoorbeelden goed begrepen te hebben. Zoo onderzoeke men vooral, waarom in 232 en 233 geen andere zetten tot het doel voeren; men moet dergelijke dingen zélf doen; het is volmaakt waardeloos of ik telkens een lijstje geei: „au raait op aat enz. Driezetten met variantenwinst zijn zeldzaam. Dit Ikomt, behalve door de moeilijkheid van uitwerking, I doordat het noodig is, dat ; de oplosser inziet, dat op alle zetten van zwart een matvoering klaar ligt. En zal hij het thema waardeeren, dan moet hij dit vlug inzien, I althans voordat eenofandere constructieve eigenaardigIheid (b.v. pion a4 en a5 in 1234) hem den sleutelzet doet vinden, voordat hij de gei reedliggende matvoeringen [gezien heeft. En dit vlugge No. 234. Dr. J. Dobrusky. (Zlata Praha 1890). Mat in drie zetten. 1. Kb3 1. Kd4 2. Df3 1. — 1. d5, e5 2. De4f inzicht kan men bii den niet zeer pernntinpprHpn nnlneeor alleen verlangen, wanneer het eenvoudige, voor de hand liggende zetten betreft. Zoodoende moet dit thema zich |!vergenoegen met eenvoudige uitwerkingen, die de probleemwereld niet in opschudding brengen en dus alleen maar gemaakt worden door niet-prijsjagende componisten. Een laardig voorbeeld is No. 234. Na 1 e5 of d5 ligt 2. Dg4f Ier dik op. Zoodat de winst van de variant 1.... Kd4 2. Df3 wel door ieder oplosser gezien zal worden. De sleutelzet heeft tevens de verdienste de matstellingen na d5 en e5 tot reine cameleons te maken, wanneer men althans door de vingers wil zien, dat c4 door den Koning en f4 door den looner trpripkt Is. Het Schaakprobleem. 13 194 C en Q. Matverandering en matvoeringsverandering. Wanneer in een probleem (2 of meerzet) na iederen zet van zwart een matzet (matvoering) klaarligt, doch wit niet over een tempozet beschikt, die de stelling wezenlijk onveranderd laat, kan het z ij n, dat wit een tempozet doet, die een ol meer der gereedliggende matzetten (matvoeringen) door andere vervangt. In dat geval spreekt men van een matveranderingstempoprobleem. Ter illustratie allereerst een tweetal eenvoudige, doch geestige voorbeelden uit den rijken schat van bewerkingen van dit thema1). No. 235. W. A. Shinkman. No. 236. Dr. J. Schuiner. (1900). (1911). Mat in twee zetten (1. h6). Mat in twee zetten (1. c8T). No. 235 is een zuivere matverandering; bij gebrek aan een essentieelen tempozet vervangt wit de dekking van hel veld g6 door een dekking van g7, zoodat nu niet langer de opheffing der actieve kracht van Ph8 op het veld g6 wordt uitgebuit, doch daarvoor in de plaats kan treden een 1) Een mooi compilatiewerk met vele fraaie problemen is AU Change Here van Williams en Gevers. Aan thematische beschouwingen wagen de schrijvers zich echter niet. A. C. White behandelt het onderwerp in White to play. 195 benutting der blokkeering van g6 (voor zwart schadelijke passieve kracht). Door den sleutelzet krijgt zwarts zet dus een andere beteekenis, wat dit miniatuurtje reeds tot een tamelijk gecompliceerd themavoorbeeld stempelt. No. 236 is een eenvoudig, maar scherp gepointeerd probleem. De eenigszins zware bouw is een gevolg van de moeilijkheid om na den sleutelzet den dual 1 Tb6 2. abti:* of 2. Pc7+ te weren. Hiertoe moest Tb6 een schaak zijn (andere „trucs" voeren ook tot gecompliceerde constructie) en dat maakte weer de batterij op de a-lijn noodig, terwijl het „vastzetten" van den witten koning de heele machinerie in den rechterbovenhoek vereischt. De hoofdvariant van 236, n.1. l.... Td7 2. Tc6t is echter geen matverandering, doch variantenwinst. Dit zal men herhaaldelijk in mutates, zooals de Engelschen met één woord al dit tempogedoe noemen, opmerken. De eigenlijke matverandering van 236, 2. Pc7f_i. p. v. 2. cb8 :Pt na 1.... Tb8 is zoo mooi niet, want het klaarliggende mat was wel zoo aardig: de sleutelzet maakt dit echter weer ruimschoots goed. No. 237. A. C. White. No. 238. D. Przepiorka. (2de Prijs. Good Comp. April 1918). Mat in twee zetten (1. Kc3). Mat in drie zetten. 1. Pf6 t. Pf6: 2. Th6 1. — 1. Pf2: 2. Pd7 1. — 1. P. anders 2. x P. 196 De nummers 237 en 238 geven matvoeringsverandering te zien; 237 behoort tot C2°. Laat ik thans het nieuw ingevoerde onderscheid tusschen tweezettige marverandering en tweezettige marww/ngsverandering verdedigen. In een tweezet valt de matzet samen met de matvoering, zoodat het bovengenoemde onderscheid geen reden van bestaan schijnt te hebben. Toch is het wenschelijk te letten op het karakter van de matverandering. In een probleem als 235 is typeerend de verandering van het matbeeld. In No. 237 is geen noemenswaardige verandering van matbeelden te zien; de varianten 1 Td4 2.Dd4:t en 1 Te3 2.Df5* zijn getrouwe copieën van de gereed liggende 1.... Te3 2. DeS:* en 1 Td4 2. Df5T. De pointe van het probleem schuilt in de omwisseling van 1.... Te6 2. Prö4= vóór en 1 Th4 2. Pc5* na den sleutelzet. De matstelling is in beide gevallen dezelfde, doch het treft ons als pikant, dat de zwarte torens elkanders rol overnemen, in het hij zonder de bindingswerkzaamheid. In 233 is dus de veranderde motiveering der matzetten hoofdzaak. Daarom noem ik 233 rnatvoeringsverandering-tweezet en bewaar den naam matverandering voor die problemen, waar de verandering van de matstelling hoofdzaak is. In het algemeen hebben de zuivere matveranderingstempotweezetten typisch tempo-karakter, terwijl de matvoeringsveranderingtempotweezetten slechts tempo-vorm bezitten. Strikt genomen had ik het vorige hoofdstuk dus matvoeringsverandering moeten noemen; dan had ik dien ongewonen naam echter daar moeten uitleggen zonder den tegenhanger: zuivere matverandering te kunnen demonstreeren. En bovendien zijn er zuivere matveranderingsdreigproblemen denkbaar, b.v. de verandering van een typisch economisch rein mat in een ander. No. 238 illustreert het zeldzame geval der meerzettige matvoeringsverandering; zeldzaam, omdat men o zoo licht overziet, dat in 238 op iederen zet reeds een driezettige matvoering klaarligt (steeds wordt n.1. het g-paard geslagen). Eigenlijk is 238 een dreigtempodriezet, want de sleutelzet dreigt 2. Pd7. Daar zwarts zetten, Pf2: en Ph6 uitgezonderd, de dreiging pareeren, valt ook dit niet sterk op. Een zuivere matvoeringsveranderingsdriezet is S. Loyd (1859): 197 W: Kf5, Tf3, Tgl; Z: Kh4, Th2, f4, h5 (1. Tg5).-Bovendien kan dreig-tempo al of niet samengaan met het matveranderingsidee. Streng genomen is dus 238 een matvoeringsveranderingdreigtempodriezet. D en H. Dreig-tempo. In de meergenoemde omstandigheden (zie aanhef B en C) kan het zijn, dat wit een dreiging uitvoert. In dat geval spreekt men van een dreig-tempoprobleem. Soms blijven enkele der aanwezige zetten van zwart als verdedigingen tegen de dreiging in het probleem, al of niet gedeeltelijk met veranderde matzetten en soms blijft er van de oorspronkelijke zetten van zwart niets van beteekenis meer over. Het eerste doet zich natuurlijk bij de meer ingewikkelde uitwerkingen dikwijls voor; het laatste treedt op bij miniatuurtjes. De No.s 239 en 240 zullen m. i. verder voldoende spreken. No. 239 bevat behalve de matverandering na 1 Df5f (2. Tf5:t i. p. v. Df5:+) een half dozijn gewonnen varianten door het krachtig optreden der zwarte dame. No. 239. Dr. H. W. Bettmann. No. 240. H. Weenlnk. (lste Prijs. GoodComp. April 1921). (Good Comp. April 1919). Mat in twee zetten (1. De3). Mat in twee zetten'(1. Pd5). I. Pseudo-Tweezetten. Wanneer in deaanvangsstellingvaneen probleem een matzet klaar ligt na iederen 198 zet van zwart, doch een tweezettige oplossing volgens een der totnogtoe besproken methoden niet mogelijk is, heeft men met een pseudo-tweezet te doen. Er zijn dan twee mogelijkheden: 1°: Wit voert een manoeuvre uit, waarmede hij een tempo verliest en weer in de aanvangsstelling terugkeert met zwart aan zet, of 2°: Wit voert een meerzettige matcombinatie uit, die met de tweezettige matmogelijkheden geen verband houdt. Het tempo-verliezen vereischt minstens een vierzettig oplossingsverloop; het kan geschieden door een witten K, D, T of L, niet door een paard. Wanneer de koning het tempo verliest heeft men de in het eindspel bekende driehoeksmanoeuvre (in No. 241 in pseudo-tweezet vorm). Men bedenke echter, dat die driehoekmanoeuvre slechts uiterlijke vorm is; het tempoverliezen is het doel. In 242 vinden we een grooten driehoek, beschreven door de witte dame. No. 241. F. Sackmann. t 2. Pec5* Mat in twee zetten. 1. Pf6 I..Pc6f 2. Pc4+ 1. — 1. Pe6:f 2. d# 1. — 1. Pf5f 2. De4+ 1. — 1. P«t 2. Lc# thema-matzetten na! Als beste single-piece cross-check beschouw ik echter het vroeger besproken No. 42. Het (maximum-effect van 5 cross-checks, door Guidelli, White en mij uitgewerkt voert slechts tot onartistiek task-acrobatisme. Bij cross-check spreekt sterker dan bij andere ideeën de zuiver thematische afwerking. Als thematische sleutelzet is een zet noodig, dié de zwarte schaakzetten mogelijk maakt, zooals in 42, 294 en 295 naar behooren geschiedt. Als ^thematische afwerking, en hierop lette men vooral, is noodig, dat wits matzet alléén door het schaak wordt gemotiveerd, niet door bijkomstigheden. In 294 b.v. is de matzet na 1... Tc4f 2. Pc5T- onthematisch, omdat, zonder dat de witte koning schaak stond, Pe6 toch al naar c5 moest om e4 te dekken. Het schijnt mij echter overdreven thematisch purisme om een thematisch mat te eischen. Wanneer we den zwarten koning als batterijstuk laten optreden, ontstaat de vluchtveld-cross-check. Hiervan geeft 296 een voorbeeld met 2 laterale vluchtvelden, 297 met 228 No. 296. C. Q. Watney. No. 297. A. Q. Stubbs. (lste Prijs. Kent County Chess (lste Prijs. Good Comp. Febr. 191^ Ass. 1920). Mat in twee zetten (1. Td3). Mat in twee zetten (1. Dg7). 3 diagonale. In beide problemen is een verrassende thematische sleutelzet aangebracht. Het samenbrengen in een probleem van twee of drie cross-checks, die met elkander niet in rechtstreeksch verband staan, heeft tot ontelbaar veel composities gevoerd, waarbij de dolste sleutelzetten de juiste blijken te zijn. Een der vermakelijkste is 298, een probleem, dat dikwijls uitgescholden is; door dezen, omdat hij den anti-duallooper op al niet zien kón, door genen omdat het probleem te gecompliceerd was. Zelfs White kreeg in zijn First Steps een „kunstgerechte" bevlieging, toen hij 298 een task, geen kunstwerk noemde. Ik vind het een scherpzinnig in elkaar geknutseld toestel, dat mij altijd veel genoegen verschaft heeft. No. 299, dat tien jaar jonger is, bewijst hoever de techniek in die tien jaar is voortgeschreden. Zelfs de op cross-checks getrainde moderne oplosser heeft nog. niet terstond in de gaten, dat in 299 het schaakgevaar een rol speelt. Wanneer we het task-gebied verder binnendringen, blijkt, dat ook daar voor cross-check ideeën plaats genoeg was. Een paar voorbeelden zijn 300, waarin de witte koning zich vanuit een volkomen veilige standplaats aan 7 schaak- 229 No. 298. F. Robinson. No. 299. L. Rothstein. (lste Prijs, Sydney Morning Herald (lste Prijs. Good Comp. 1909). Febr. 1919). Mat in twee zetten (i. Pe5). Mat in twee zetten (1. Kc3). No. 300. M. Franken (Good Comp. Jan. 1921). No. 301. J. C. J. Wainwrigtat. (Les Tours de Force 1906). Mat in twee zetten (1. Ke5). Mat in twee zetten (1. Dc2). 230 jes blootstelt, en 301 de zwarte analogie van het koninginnekruis, een probleem, dat de klassificator als „activiteit der zwarte dame" noteert. Voorts gaf No. 26 reeds een uitmuntend voorbeeld van een cross-doable-check, terwijl van de meerzettige crosscheck mogelijkheden voorbeelden te vinden zijn in: 49,50, 52, 76, 77, 286, 287. Thans rest dus nog een greep te doen uit de allermodernste tweezetten, die cross-check met penningsideeën in bonte combinatie te aanschouwen geven. Ik sprak reeds eerder de meening uit, dat op driezettig gebied in deze richting, de z.g. complexe variantenvorming, nog heel wat te doen valt en in de komende jaren ook ongetwijfeld gedaan zal worden. Daar de totdusverre gecomponeerde complexe driezetten weinig talrijk zijn, beperk ik mij bij de j kleine bloemlezing, die dit hoofdstuk en dit boek besluit, tot tweezetten en geef aan, welke penningsideeën met de cross-check gecombineerd zijn. Verdere voorbeelden waren: j 41, 43, 115. No. 302. A. Ellerman. No. 303. K. A. K. Larsen. (lste Prijs Handelsblad 1918). (2de Prijs Good Comp. Febr. 1920). ] (Cross-check + Half-pin + (Cross-check + Half-pin + zwarte en witte Interferentie + IB + IIB + IIC). afsluiting.) Mat in twee zetten (1. Dc6). Mat in twee zetten (l. Kc5). 231 No. 304. O. Ouldelll. (Opgedr. aan Good Comp. Juli 1917). No. 305. H. V. Tuxen. (lstePrijsGood Comp. Febr. 1920). (Cross-cbeck + ontpenning). Mat in twee zetten (1. La2). (Cross-check + Half-pin + ontpenning + zwarte en witte Interferentie). Mat in twee zetten (1. Lb3). REGISTER. De cijfers verwijzen naar de (E) = Engelsch, Ablenkung (D), 210. •absoluut onmogelijke stand, 115. added mate (E) = variantenwinst. [afsluiting, 203. ambush (E) = hinderlaag. American Indian (E), 202. annihilation (E) = vernietigingsruiming. anti-Bristol, 150, 182. Aufopferung der Wirkungskraft (D)' 159. Baby, 221. baning = kritische lijnruiming. batterij, 141. Berger-snijpunt, 204. bijwerk, 39. binden, 23. block (E, subst.) = tempoprobleem, j „ (E, verb.) = blokkeeren. block-threat (E) = dreig-tempo. blokkeeren, 176. Bohemer, 61. brandpunten, 206. Brede-ruiming, 146. bladzijden; (D) = Duitsch, (F) = Fransch. Bristol (witte), 25, 147. „ (zwarte), 172. Brunner-Plachutta, 182. B. V. = Bijzondere Vermelding. Cameleon, 68. castle (E) = rocheeren. change-mate (E) = matverandering. circular tour (E) = paardwiel. cijferprobleem, 38. complete block (E) =volledigtempo- probleem. complex, 230. concurreerend, 136. cook (E) = incorrectheid, nevenopl. cornered King (E), 203. coup de repos (F), 177. cross-check (E), 51, 226. cross-double-check (E), 52. cumulatief, 34. cut off (E) = afsluiting. Decoy (E) = weglokken. direct probleem, 59. discovered check (E) = aftrekschaak. 234 distinct mate (E), 136. draaimolen, 167. dreig-tempo, 197. dual, 32. Durbar, 59, 134. Echo, 66, 131. economie, 7. eingeschrankte Wirkungskraft (C 159. en passant (F), 138, 169. E. V. = Eervolle Vermelding. excelsior-thema, 78. Fesselung (D) = penning, fijnheid, 31. focal (E) = brandpuntprobleem. Forsyth-notatie, 118. four hands round (E), 178. franje, 38. Geef-en-neem-sleutelzet, 220. grab (E) = veroveringsthema. Grimshaw, 20, 178. Half-pin (E), 53, 219. helpmat, 119. Heranlenkung (D), 210. Herlin (Umgehung) (D), 153. hinderlaag, 23, 201. Hineinziehung (D), 210. Hineinzwingung (D), 210. Hinlenkung (D), 210. H. M. = Hon. Mention = E. V. Holzhausen-interferentie, 181. horseblock (E), 174. Incomplete block (E) = onvolledi tempoprobleem. ! Indiër (witte), 16, 157. „ (zwarte), 97. informal tourney (E) = tournooi zonder mottosysteem, interchange (E) = omgroepeering. interferentie, 19, 155, 160, 177. Kegelthema, 170. key (E) = sleutelzet. I kijkprobleem, 39, 167, 183. koninginnekruis, 135, 136. korte dreiging, 20. kritische zet, 17. Lateraal «■ dwars, letterprobleem, 38. lichtgewicht, 221. locus (E, geen Latijn 1), 47. Mansube (Arabisch), 5. mat étouffé (F) = stikmat. matverandering, 186, 194. matzetinterferentie, 160. Meredith, 49, 221. merry-go-round (E) = draaimolen. midden gewicht, 221. model (E) — econ. rein mat. miniatuur, 221. minor dual (E), 32. mirror mate (E) = spiegelmat. mutate (E), 195. Nevenoplossing, 16. Novotny, 21, 179. Obtrusive (E), 115. offers, 164. | omgroepeering, 151. ontpenning, 52, Hst XXXIII. | oppositie, 184. 235 orgelpijpen, 184. overgangsschool, 16. Paard-wiel, 44, No. 152. parade = verdediging. passed pawn (E) = vrijpion. passive sacrifice (E), 159. penning, Hst. XXXIII. phase, 47. pickaninny (E), 43. pickabish (E), 179. picture problem (E) = letter- of cijferprobleem. picture mate (E), 38. Plachutta, 181. pointe (F), 34. promotie (thema), 139. „ (toelaatbaarheid van), 115. pseudo-tweezet, 197. pure mate (E) = rein mat. Queens cross (E)=kon n inginnekru is. Rear-piece (E) = staartstuk, reflex-mat, 122. rein, 7. relatief onmogelijke stand, 115. retractor, 119. retrograde analyse, 119. rochade (alléén in schertsproblemen veroorloofd), roman (E), = Romein. Romein, 209. Römer (D) = Romein. Rückkehr-thema (D) = terugkeer- thema. ruiming, 146. running the gauntlet (E), 138. I Schnittpunkt-ideeën (D), 204. she stoops to conquer (E), 80. short mate (E), 20. shut-off (E) = afsluiting, smothered mate (E) = stikmat. spectacular (E), 39. Sperrstein (D), 17. Sperrzug (D), 17. spiegelmat, 38. spot (E), 47. staartstuk, 142. stalemate (E) = pat. stille zet, 8. stikmat, 133. strategie, 145, 171. sui-mate (E) = zelfmat. switchback (E) = terugkeerthema. Task (E), 39. tempoprobleem, 189. terugkeerthema, 204. thema, 17. tour de force (F) = task. transition school (E) = overgangsschool.try (E) = verleidingszet. Turton, 151. j Umgehung (D), zie Herlin. Umwandlung (D) = promotie. Unterstellung (D) = hinderlaag. V = Version (E) = verbetering, vacate (E) = ruimen. J variantenwinst, 192. Verffihrung (D) = verleidingszet. verleidingszet, 22. vernietigingsruiming, 150. veroveringsidee, 185. 236 verrassing, 36. Verstellung (D) = blokkeering of interferentie. Waiter (E) = tempoprobleem, wederkeerige interferentie (witte)i 163. wederkeerige interferentie (zwarte), 178. Weglenkung (D), 210. weglokking, 209. I witte ideeën, 98. I Wurzburg-Plachutta, 181. Zelf-interferentie, 161. zelfmat, 58, 118. zelfpat, 59, 118. zelf-penning, Hst. XXXIII. zwaargewicht, 221. zwarte ideeën, 98. Zweckrein (D), 25. Zwischenstellung(D) = interferentie. VERBETERING EN AANVULLING. Blzde 8 regel 5 v.o. staat onderbroken, lees: ononderbroken. ,, 71 „ 16 v.b. „ Bayerdorfers,lees: Bayersdorfers. „ 73 „ 4 v. b. „ Bayerdorfers, lees: Bayersdorfers. „ 86. Probleem No. 80 viel uit; het kwam mij doelloos voor daarna alle nummers één te verlagen. Blzde 100. Probleem No. 94 is van het jaar 1906. m 103. Probleem No. 98 bleek mij achteraf geanticipeerd te zijn door het volgende: F. Sackmann (Mfinchener Neueste Nachr. 1904): P3T1 rl; 7p; 8; k2dT2t; 3D4; rPi6; 7 pi; 3K 1 R2. 3*: l.Te7. INHOUD. Blzde. Voorwoord 3 Eerste Deel: Ontwikkelingsgeschiedenis van het probleem. Hoofdstuk I. De Middeleeuwen 5 II. De Oude School 11 >, III. De Overgangsschool 16 h IV. Smaken en Scholen 28 „ V. De Engelsche School 29 „ VI. De Boheemsche School 61 VII. Loyd 77 VIII. De Oude Duitsche School.... 83 „ IX. De Moderne Duitsche School (Pro- bleemrenaissance) ...... 94 X. De Hollandsche School 104 „ XI. Probleemfuturisme 114 Tweede Deel: Grepen uit het rijk der Ideeën. Hoofdstuk XII. Probleemklassificatie 123 XIII. Matbeelden 130 „ XIV. Activiteit van één wit stuk . . . 133 >> XV. Activiteit van meerdere witte stukken 140 „ XVI. Enkelvoudige Batterijen 141 M XVII. Meervoudige Batterijen 144 XVIII. Witte Strategie. . 145 239 Bhde. Hoofdstuk XIX. Schijnbaar foutieve Manoeuvres. . 160 „ XX. Activiteit van één zwart stuk. . . 168 „ XXI. Activiteit van meerdere zwarte stukken 170 „ XXII. Zwarte Batterijen 171 XXIII. Zwarte Strategie ....... 171 „ XXIV. Foutieve Manoeuvres 173 „ XXV. Kijk-problemen 183 XXVI. Oppositie 184 „ XXVII. Matverandering 186 „ XXVIII. Tempo en Dreigtempo 189 „ XXIX. Gemengde Batterijen 200 XXX. Afsluiting 203 „ XXXI. Brandpunten . 206 XXXII. Weglokking; Romeinen 209 „ XXXIII. Penning 215 „ XXXIV. Cross-Check 226 Register 233 Verbetering en Aanvulling 237 Inhoud 238 SCHAAKUITGAVEN A. VAN EELDE. NEDERLANDSCHE SCHAAKPROBLEMEN, bijeenverzameld, opgedragen aan den Nederlandschen Schaakbond f 1.90 H. J. DEN HERTOG. PRACTISCHE SCHAAKLESSEN. Derde druk f 1.25 G. R. NEUMANN. HANDLEIDING TOT HET SCHAAKSPEL, bewerkt door W. A. T. Schelfhout. Negende druk f 0.90 Het is een van ouds bekend werk, dat zijn roem ten volle verdient. De openingen, zoowel als de tneesterpartijen zijn naar den huidigen stand der theorie vermeerderd en bijgewerkt, waardoor deze nieuwe uitgave belangrijk verbeterd is. Dr. Emanuel Lasker in De Telegraaf. W. A. T. SCHELFHOUT. SCHAKEN, Leidraad voor de praktijk. Ai f 1.25 Compleet in zes deelen. De schrijver is geslaagd dit eerste deel op geestige wijze te behandelen en ook in het begin van zijn werk de belangstelling der lezers op te wekken. Waar in dit eerste deeltje het minst interessante deel van de stof te behandelen was, is er zeker aanleiding voor het vervolg groote verwachtingen te koesteren. Algemeen Handelsblad. H. WEENINK. HET SCHAAKPROBLEEM, Ideeën en Scholen f 2.90 SCHAAKBRIEFKAARTEN 25 stuks f 0.35, 50 stuks f 0.65, 100 stuks f 1.25. SCHAAKDIAGRAMMEN op papier, 50 stuks f 0.50, 100 stuks f 0.95, 250 stuks f 2.25. G. B. VAN GOOR ZONEN — GOUDA I SCHAAKUI TG A V É N A. VAN EELDE. NEDERLANDSCHE^ SCHAAKPROBLEMEN, bijeenverzamelcl, opgedragen aan den ' Néderlandschen Schaakbond . töfip . . . f 1.90 H. I DEN HERTOÖ. PRACTISCHE SCHAAKLESSEN. Derde druk . 'SSfe^'-W*'' • f 1-25 G. R. NJÉÜMANN, HANDLElpING TOT HET SCHAAKSPEL, bewerkt door "VV. A. T. Schelfhout. Negende druk • f|»^f«S^R^FO \ • f 0.90 Het is een van ouds bekend werk, dat zijn roem ten volle verdient. De openingen, zoowel als de meesterpartijen zijn naai den huidigen stand der theorie vermeerderd en bijgewerkt, waardoor deze nieuwe uitgave belangrijk verbeterd is. i Dn Emanuel Lasker in De Telegraaf. W. A. T. SCHELFHOÜT. SCHAKEN, Leidraad voor | ae praktijk, ahM^g^^f^m^t-^^^s:- f 1.25 Compleet in_zes deelen. \ De schrijver is geslaagd dit eerste deel-op geestige wijze te behandelen en ook in het begin van zijn werk de belangstelling der lezers op'te wekken. Waar in dit eerste deeltje het minst interessante deel van de stof te behandelen was, is er zeker aanleiding voor het vervolg groote verwachtingen «vucoicicu. ., Algemeen Handelsblad. H. WEENINK. HET SCHAAKPROBLEEM, Ideeën en Scholen ^M^m^^^^^i'r^M, I • • • I f 2 90 SCHAAKBRIEFKAARTEN 25 stuks f 0.35, 50 stuks f 0.65, 100 stuks f 1.25. SCHAAKDIAGRAMMEN op papier, 50 stuks f Q.50, 100 stuks f 0.95, 250 stuks f 2.25. G. B. VAN GOOR ZONEN:MGOUDAI 44 De besproken tasks vertoonden weliswaar maximumeffecten, maar de thema's waren zoo gemakkelijk uit te werken, dat het nog niet noodig bleek „verzachtende omstandigheden" te pleiten. En ook was het evident, dat we met werkelijke maxima te doen hadden; een pion kan nu eenmaal nooit meer dan 4 zetten doen. Laat ons thans tot een thema overgaan, dat wederom nauw verwant is aan den Pickaninny, maar moeilijker is uit te werken: het zwarte Paard-wiel. Het is in No. 31 en 32 uitgewerkt; No. 31 vertoont het idee zonder eenige poging tot artistiek effect. Waarheen het zwarte paard ook springt, steeds wordt het geslagen of gebonden. Alleen Pe3 en f4 levert een tweetal varianten van een iets beter soort, blokkeeringen. Behalve het veelvuldige slaan van het paard, is ook het zich automatisch herhalende aftrekschaak van Tb7 niet fraai. Wanneer de motiveering der torenzetten fijn was, dan kon dit aftrekschaak op zichzelf als thema worden beschouwd; maar iets grovers dan het telkens wegslaan van een zwart stuk is niet denkbaar. Van de aftrekschaakzetten zijn Tf7 en b3 de beste; het pennen van een zwart stuk is toch alweer een ietsje beter dan het slaan. Zoo geeft No. 31 ons dus een correcte uitwerking van de 8-voudige variantenvorming door een zwart paard; men noemt dit een paardiv/eZ, omdat de 8 velden, die het paard in de verschillende varianten bezet, op een cirkel liggen. Als task en pionier is No. 31 alleszins te waardeeren; als probleem in ruimeren zin is 't niet veel zaaks. Geheel anders is dit met Heathcote's meesterstuk 1 Iedere variant, door het zwarte paard geschapen, heeft een eigenaardigheid, die ons even boeit, hetzij een blokkeering (c6, e6), een interferentie (b5. f5, f3, e2, c2), een zelf penning (b3). En geen enkele maal wordt het levenslustige beestje geslagen. Bovendien lette men erop, hoe stijlvol de parade door paardzetten is gemotiveerd: wit dreigt na zijn sleutelzet 2. PC3+, wat niet direct kon wegens de interferentie van Pc3 met Tel. Wits sleutelzet voorkomt dus een witte interferentie, wat op zichzelf een der „gedistingeerdste" vormen van dreigen .is. En nu pareert zwart door zijn paardzetten, omdat daarna 2. Pc3 wederom een interferentiezet wordt, ditmaal van Lb2. Dat is dus wel degelijk zeer „in. stijl". Van speciaal Engelsch standpunt 45 bezien, valt ook de uiterste spitsvondigheid te loven, waarmede de componist duals heeft beperkt tot het enkele 1... De4. Verschillende componisten zouden pion a6 hebben weggelaten, omdat de dual na 1 ... Ta6 toch heel onschuldig is. Hierin is Heathcote echter streng Engelsch gebleven en heeft iedere dual, die maar eventjes vermeden kon worden, verhinderd. Ook verleidingszetten bevat No. 32, o. a. 1. TcS. Ziehier dus een task, die op het hoogste peil staat der probleemkunst en een krachtig argument levert voor de bewering, dat men de componisten niet door schimpen op de ruwheid van tasks moet afhouden van hun cumulatieven pionierarbeid. Maar nog steeds bespreken we een theoretisch vast te stellen maximum. Dat behoeft het geval niet te zijn. Want naarmate elementaire tasks als het paardwiel hun ideale uitwerking vonden, ging men verzwarende condities stellen om het thema te compliceeren. In No. 32 komen 5 interferenties voor. Nu kan men zeggen: tracht alle 8 paardzetten tot interferentie-varianten te maken. Dat is nog niet gelukt. Wel heeft de Deensche componist Tuxen in No. 33 een schitterend economische uitwerking van het thema gegeven, zij het ten koste van duals en 2 varianten, waarin het zwarte paard geslagen wordt, en heeft de Engelschman No. 33. H. V. Tuxen. No. 34 C. O. Watney. (lste Prijs. Deutsche Schachzeitung (Hampshire Telegraph and Post 1919). 1920). itfat in twee zetten (1. Pf3). Mat in twee zetten (1. Lf6). 46 Watney het in No. 34 tot 7 (!) interferenties gebracht, waarvan er 2 (n.1. Pd7 en f7) door eenzelfden matzet gevolgd worden. Het bereikte variantenrecord is dus zes. En voor die zesde interferentie zijn al heel wat concessies aan overige schoonheidsfactoren gedaan. Want No. 34 heeft duals en een leelijkèn sleutelzet, het in actie brengen van een buiten spel staand wit stuk. Gelukkig heeft de componist dit een weinig weten te temperen door een dameoffertje aan den sleutelzet te verbinden. Maar zelfs dat heeft zijn schaduwzijde; want nu verliest de variant 1... Pg62. Pgör+aan beteekenis, doordat we die al eerder zagen bij de eerste verdediging, die onze aandacht trok, Dc7:. Misschien gelukt het om een 7- of zelfs 8-voudige interferentieverscheidenheid te bereiken. Dat is a priori niet vast te stellen. Het 6-voudig interferentie-paardwiel is dus een maximumtask, die zijn leven niet zeker is! Zoodra iemand een 7voudige interferentie maakt wordt de 6-voudige van task gedegradeerd tot themabewerking zonder meer. Dit geeft aan de task-compositie een eigenaardige bekoring; er treedt een factor op, dien we tot dusver niet aantroffen: het sportieve element. De waardeering daarvan is natuurlijk heel verschillend. Maar hier is gelegenheid voor eerlijken strijd; geen smaakverschil kan er iets aan afdoen, dat de vervaardiger van een eventueel 7-voudig interfentie-paardwiel Watney „geklopt'' heeft, zooals Watney het Heathcote en Tuxen deed. Wanneer ge dit belachelijk, onwaardig en onaesthetisch vindt, dan moet ge nooit naar een voetbal- of eenigen anderen wedstrijd gaan kijken („beleedig me niet" zegt de aesthetische lezer) en nooit een partij schaak spelen. Want de stumperige combinaties, die de grootste meesters voor het bord maken, halen niet bij een flink probleem en ontleenen hun waarde uitsluitend aan het karakter van strijd. En dan is de stugheid van het materiaal, waarmede wij componeeren moeten, een geduchter tegenstander dan Lasker of Capablanca. Want die levenlooze tegenstanders kennen geen oogenblikken van menschelijke zwakte 1 Juist het overwinnen van die constructieve moeilijkheden is een der grootste attracties der probleemcompositie. En dat is ook de reden, waarom ik mij tegen de pogingen om het ons wat gemak- 47 keiijker te maken door het toelaten van gepromoveerde pionnen, etc, steeds heb gekant. In de besproken problemen stond het zwarte paard, het themastuk, steeds recht naast den zwarten koning. Klaarblijkelijk is deze opstelling het gemakkelijkst te hanteeren. Maar nu ligt het voor de hand eens te onderzoeken, wat voor mogelijkheden ontstaan, als we het paard b. v, schuin naast den zwarten koning plaatsen. Kortom, een systematisch onderzoek van de wendingen, die ontstaan kunnen bij alle mogelijke onderlinge standen van K en P vraagt om onze aandacht. En naarmate de problematiek voortschrijdt zal deze studie, waarvan de eerste symptomen in een opstel van J. C. J. Wainwright (La Croix de la Reine) in White's Tours de Force te vinden zijn, sterker onze belangstelling trekken. White heeft haar de locus-theorie (= theorie der meetkundige plaatsen) genoemd. De onderlinge stand der thema-figuren, of snijpunten van strategische lijnen (denk b.v. aan Grimshaw-interferentie) noemt hij locus. Wiskundig is dat niet heel gelukkig uitgedrukt; het zijn geen meetkundige plaatsen, maar conflguratiegroepen, die doel van onze onderzoekingen zijn. Bepaalde belangrijke punten in de configuratie noemt White logisch „spots" (= punten) en een bepaalde configuratie uit de groep, die voor directe belichaming in een probleem vatbaar is, phase. Dank zij een paar wiskundig klinkende namen heeft White het meerendeel der probleemlievende menschheid zoo aan het schrikken gemaakt, dat zij de locustheorie als iets verschrikkelijk moeilijks beschouwen, terwijl zij uitsluitend nauwgezet en systematisch denken vereischt, meer niets. Maar aangezien de meeste menschen ook dat niet „voor hun pleizier" doen, en dit boekje tot nut en vermaak van oud en jong, van burger en edelman, geschreven is. zal ik op de locustheorie maar niet verder ingaan en de liefhebbers verwijzen naar Les Tours de Force, de Schweizerische Schachzeitung 1917, Schaakrubriek Op de Hoogte Aug. 1918 en Juni 1919, en A Memorial to D. J. Üensmore (A. C. White, Kerstmis 1920.) 48 No. 35. Q. E. Carpenter. {2de Prijs. Dubuque Chess Journal 1871). C. Amerikaansche invloeden. Het verschil tusschen de Engelsche en Amerikaansche probleemidealen is niet zoo heel groot; het is voor alles een gradueel verschil. De Amerikanen zijn losser en vrooiijker, bekommeren zich niet zoo geweldig om duals en wenschen pikante of geestige wendingen. De Engelschen' waardeeren dit genre wel, in tegenstelling b.v. met Bohemers en Duitschers, die er de waardeerende bewoordingen „humbug", „sensatielust" en „Americanisme" voor over hebben. Maar ook de Engelschen voelen wel het ruwe, dat sommige Amerikaansche producten kenmerkt, maar zij schelden er niet op, doch halen de goede kern eruit, poetsen alles netjes op en leveren zoo problemen van rijken inhoud en onberispelijke afwerking. En omgekeerd, heeft het Engelsche purisme de Amerikanen ertoe gebracht hun baldadige invallen wat stemmiger aan te kleeden. ten kijkje in de voortbrengselen der Amerikaansche probleemhelden zal dit duidelijk doen uitkomen. In No. 35, voor een tweezet een oud probleem, zien we een schitterenden sleutelzet en een serie fijn gemotiveerde matzetten met Pd5. Het is wonderbaarlijk dat dit vuurwerkje geen nevenoplossing toelaat. Dat de componist maling had aan economie-principes, behoeft waarschijnlijk geen betoog. Maar juist door aanvankelijk met wat te Kwistige hand stukken rond te strooien kwam men tot het besef wat een rijkdom aan complicaties een tweezet brengen kan, als men met die vele stukken óók gaat woekeren. In No. 38 zullen we dat zien. Eerst echter een paar vriendelijke problemen van een rustig, fijn, artiest. Er blijkt uit, dat de Bohemers Mat in twee zetten (1. Dd6). 49 het monopolie der matreinheid zeker niet bezitten en tevens hoe veelsoortig de kunstuitingen van Amerikaanschen oorsprong zijn, natuurlijk gevolg overigens van de heterogene bestanddeelen van dit groote land. Meredith is door zijn tijdgenooten een beetje overschreeuwd en pas onlangs, in 1916, heeft A. C. White hem de plaats gegeven, waarop hij recht had, door de uitgave van 100 Chess Problems by William Meredith. De Amerikaansche huldigingsmanie vindt verder uiting in de door de Good Companion Chess Pro- No. 36. W. Meredith. No. 37. W. Meredith. (Chess Journal 1873). (Maryland Chess Review 1874). Mat in twee zetten (1. Dh8). Mat in twee zetten (1. Dd8). blemClub1) jaarlijks gehouden Meredith-tournooien, waarin het stukkenaantal tot 12 beperkt is. Want Meredith was economisch en elegant, had echter bovtndien in al zijn problemen het sterk Amerikaansche element: verrassing. Van de weergegeven problemen toont No. 37 dit het best; No. 36 is wel honderden malen nagevolgd, maar zonder noemenswaardige verbetering. Op dit terrein is niets meer te componeeren. En toch ben ik in geen enkel tournooi jurylid geweest, waarin niet zoo'n bewerking van een 3-voudig torenoffer voorkwam; dan gaat zoo langzamerhand dit thema vervelen. Ik hoop, dat dit boekje er iets 1) Een internationale vereeniging, waarin echter de Amerikanen percentsgewijze sterk overheerschen. Het Schaakprobleem. 4 50 toe moge bijdragen, dat de jongere componisten i. p. v. die „snoezige kleinigheidjes van middelbaren leeftijd" hui krachten wijden aan steviger kost. Daarin is voor begaafden met heel hard ploeteren zoo nu en dan nog wel iets nieuwi te bereiken. Aan Loyd heb ik een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, zoo-' dat we dien probleemreus nog even zullen negeeren; zijn invloed op tweezetgebied is bovendien niet zoo heel groot geweest. Veel meer is dit het geval met een ander groot Amerikaansch componist, A. F. Mackenzie1). Deze vereenigt pittigheid van idee met meesterschap in afwerking, zoodat eenige zijner problemen hier een plaatsje mogen vinden (voor 3-zetten zie men D). No. 38. A. F. Mackenzie. No. 39. A. F. Mackenzie. (lste Prijs. Mirror of American Sports (lste Prijs. Brighton Society 1886). 1901). Mat in twee zetten (1. Pg7). Mat in twee zetten (1. Tc4). Probleem No. 38 is nog geheel in het genre: tempoprobleem met veel varianten, geen duals en wat fijnheid. De samengestelde wijze, waarop echter de varianten verkregen zijn, doet ons reeds denken aan het type, dat thans onder den naam „Good Companion"-tweezet bekend staat. De zeer complexe problemen, die in de wedstrijden der Good Com-j panion Club de prijzen wonnen, zijn n.1. bijna een school, 1) In 1905 gaf A. C. White een probleem verzameling van Mackenzie! uit: „Chess Lyrlcs". 51 op zichzelf geworden. Zij zijn de op de spits gedreven ingewikkeldheid en danken hun ontstaan naast task-liefhebberij aan Mackenzie's forschen greep. In No. 39 vinden we een kalmer probleem in bezadigden Engelschen stijl. Het hoofdmotief, waarop hier geborduurd, ja, dat eigenlijk het thema van het probleem is, is de z. g. witte interferentie, d. i. interferentie van witte stukken. Deze is in No. 39 mogelijk na blokkeeringszetten van zwart1... Te3 2. LC3*, 1... Pe3 2. Pd3t en 1 ... Te4: 2. Ld4+De witte interferentie is hier niet als task opgevat, want dan zijn 5 interferenties mogelijk. Maar in No. 40, dat tot Mackenzie's laatste werk behoort, Aicu wc uc iivucnnuucrne tweezet in zijn wilde, fan¬ tastische glorie. Wie flink wat moderne tweezetten heeft opgelost, grijpt terstond naar Pd4, want Lal en Pc3 bewijzen ons, dat we een bewerking van het schaakgevaar-thema voor ons hebben. De Engelschen noemen dit typisch crosscheck, een woordspeling met cross-cheque, die verloren gaat, als we het door kruis-schaak vertalen, terwijl bovendien doorkrui¬ singsschaak dan juister zou No. 40. A. P. Mackenzie. (Chess Lyrics 1905). Mat in twee zetten (1. Pf3). zijn. De term cross-check is bovendien reeds zoo ingeburgerd, dat ik hem verder maar gebruiken zal1). In No. 40 komt een dubbele cross-check (doublé cross-check) voor, doordat n.1. ook pion g4 in actie komt. Zoo'n doublé cross-check 1) Over 't algemeen vinden de Engelschen een onschuldig genoegen in het aanduiden van schaakideeën met dubbelzinnige uitdrukkingen, tot ongerief van buitenlanders, wien de mop dikwijls ontgaat. Zoo b.v. matveranderingsideeën, die in een boek van Williams en Gevers besproken worden, dat „All change here"heet. Datbeteekentzoowel: „Allemaal verandering hier!" als .Allemaal overstappen!" 52 verwarre men niet met een cross-double-check, waarvan No. 26 een voorbeeld was. De voorliefde voor cross-checks steeg langzamerhand tot razernij en het behoeft niet te verwonderen, dat men er beu van werd. Toch zijn op dit gebied zulke schijnbaar ongelooflijke krachttoeren verricht, dat het wel de moeite loont enkele der allerfraaiste te bekijken- No. 41. G. Quidelli. (2de Prijs. Good Companion Jan. 1917). No. 42. C. Mansfield. (lste Prijs. Good Comp. Maart 1917). Mat in twee zetten. 1. Tc2 dreigt 2. Dal+ 1. — 1. Pe7f 2. La8*) 1. - 1. Pe5f 2. Lgotf 1. — 1. Poof 2. f7+ Mat in twee zetten. 1. Le4! dreigt 2. Pc4:t 1. — 1. Pe3:f 2. PbSf 1. — 1. Pe5f 2. Td3+( 1. — 1. Pd6:f 2. Ld3t 1. — l.Pd2f 2. Pc#] In No. 41 is het cross-check idee gecombineerd met het even populaire ontpenningsthema. Het paardschaak op e7 en e5 ontpent Le4, die daardoor gelegenheid krijgt aftrekschaakmat te geven. Die combinatie van „vurige" ideeën zooals cross-check, ontpenning en het straks te bespreken half-penningsidee, wordt meer en meer mode. De vaardigheid, waarmede deze wilde thema's tot een harmonisch geheel gecombineerd worden, is werkelijk schitterend In No. 42 vinden we geen ideeêncombinatie, maar een zoo scherp gepointeerd en schitterend uitgewerkt cross- 53 check-idee, dat ik dit probleem als een een der allerbeste tweezetten beschouw. De componist heefj niet, om duals na 1 .. . Pa5. a3, b6 en b2 te weren, die velden met zwarte stukken vastgepropt, en daardoor een buitengewoon economisch geheel verkregen. De sleutelzet is thematisch, daar deze de Paardschaken mogelijk maakt. Men bestudeere vooral de reden, waarom in de aangegeven varianten telkens maar één matzet mogelijk is. No. 42 is geen maximum-task, aangezien er 4 cross-checks met één enkele zwarte batterij gegeven worden, terwijl het huidige maximum 5 is. Batterijen zijn er heel wat; men verstaat hieronder een stuk met rechtlijnige beweging (dus D, T of L), in welks schootslijn een stuk (batterijstuk) geplaatst is, zoodanig, dat na verplaatsing van dit batterijstuk de schootslijn wordt verlengd. In No. 42 is Le2 + Pc4 een zwarte batterij, Del + Te3 en Lb8 + Pd6 zijn witte batterijen, terwijl Ta4 + Pc4 een gemengde batterij is. Voorts onderscheidt men directe batterijen, waarbij de vijandelijke koning in de schootslijn staat, (in No. 42 al de reeds genoemde batterijen dus) en indirecte batterijen, waarbij dit niet het geval is (in No. 42 is na den sleutelzet Te3 + Le4 een indirecte batterij, op het vluchtveld e5 gericht; ook Le4 + pion f5 is een indirecte batterij, die echter nooit wordt afgevuurd en dus onze aandacht niet vraagt). Zooals men bemerkt zal hebben is het aandeel, dat de manoeuvres van zwarte stukken hebben in den strijd, van overwegende beteekenis. Dit heeft veel publicisten ertoe gebracht te beweren, dat de strategie van wits naar zwarts kant verplaatst is in moderne tweezetten. Dat is zeker ten deele juist, maar een natuurlijk gevolg hiervan, dat de zwarte manoeuvres verzwakkingen zijn, die een verrassend mat mogelijk maken. Wit kan zich (met uitzondering van het witte interferentie thema) echter geen verzwakkingen veroorloven; die moet juist sterke zetten doen. En nu bekoren ons partijachtige krachtzetten volstrekt niet, zoodat we meer belang stellen in het zwarte gemanoeuvreer. Tot besluit van de Engelsch-Amerikaansche tweezetschool nog een paar briljante stukken, waarin ook het half-penningsmotief voorkomt. In No. 43 heeft variant b de volgende eigenschappen: het paard dekt e4; maar pent daardoor zijn eigen koningin en ontpent het witte paard. In c dekt het paard eveneens e4. 54 No. 43. A. Ellertnan. (lste Prijs. Good Comp. Nov. 1919). No. 44. C. Mansfield. (lste Prijs. Hampshire Telegraph and Post 1919). Mat in twee zetten. a 1. Tg4 dreigt 2. De# b 1. — 1. Pc5 2. Pb6:t c 1. — 1. Pd6 2. Pc7t d 1. — 1. De6 2. Dc5+ e 1. — 1. Dc4:f 2. dc4:+ ƒ 1. — 1. Pc3 2. Pe3:+ £ 1. — 1. Tf4 2. De5+ a 1. Df5 dreigt 2. Td# 6 1. — 1. Pb5 2. Pc5+ c 1. — 1. Pd5fc 2. Dfl:+ d 1. — 1. Pe2 2. d3+ e 1. — 1. Dd3 2. Pd# ƒ 1. — 1. Db3: 2. Lb3:+ g 1. — 1. Dd2:f 2. Pd24 Al. — 1. Pe4» 2. Tc5^ Mat in twee zetten. maar pent wederom de zwarte dame en interfereert Lh2. In d dekt de dame e4, maar pent daardoor Pb7, terwijl bovendien e6 geblokkeerd wordt en c5 niet langer door de dame is gedekt. Ziehier dus reeds een combinatie van de meest uiteenloopende wendingen. Voor het half-penningsidee is voldoende, dat het verplaatsen van Pb7 aanleiding geeft tot een (of meer) matstelling(en), waarbij de binding van Dc6 effectief is, terwijl het verplaatsen van Dc6 aanleiding geeft tot een (of meer) andere matstellingen, waarbij Pb7 gepend staat en daardoor niet kan ingrijpen. Na 1 ... De8 b.v. volgt 2. Pb6:+. Dit is geen „half-pin" variant, omdat het hierbij onverschillig is, dat Pb7 gebonden is. Naast en door het half-pennings-motief zijn in No. 43 echter verwerkt ontpenning van Pc4, die in ƒ gecompleteerd wordt, benevens interferentie van Lh2, in g de eenige moti- 55 veering voor den matzet, in c gekoppeld aan de half-pinwerking. Deze innige samenhang, op harmonische en ongekunstelde wijze verkregen en ingeleid door een listigen sleutelzet (try: 1. Tf4) stempelen No. 43 tot eersterangswerk. Nog hooger staat m. i. No. 44. De sleutelzet is hier bijzonder fraai , (de torenbatterij wordt opgegeven, terwijl juist het gereedliggende 1 ... Pb5 2. Tdoot doet verwachten, dat die batterij nog wel eens zal worden afgevuurd). De verwantschap tusschen de half-pin matstellingen is nog inniger dan in No. 43; zoo is b en e prachtig en stijlvol verbonden door de witte interferentie van Td5, terwijl het ontbreken van duals het laatste zweempje van ruwheid vermijdt. Ik geloof dan ook, dat Mansfield de hoogste sport op de ladder der moderne tweezetproblematiek bereikt heeft. D. Meerzettige Problemen. De drie- en meerzettige problemen van Engelsche componisten zijn, zooals reeds eerder is gezegd, niet zoo karakteristiek als de tweezetten. Hieruit trekke men niet de dwaze conclusie, dat de Engelschen geen goede driezetten kunnen maken! Zij zijn, zooals wij bij de bespreking der oude en overgangschool zagen, de grondvesters der moderne problematiek in zijn volsten omvang en nemen er nog steeds een belangrijke plaats in, zij het ook dat de Boheemsche School en de Duitsche Probleem-renaissance thans ook belangrijk werk leveren. Evenals de Bohemers, waardeeren de Engelschen een rein mat, maar zij wenschen óók in het oplossingsverloop een geestige wending. Zoover als de moderne Duitschers, die het reine mat als vormverheerlijking ver achterstellen bij strategisch hoogstaand oplossingsverloop, gaan zij echter weer niet. Door dit gemis aan uitersten missen de Engelsche drie- en vierzetten het nationaal cachet en kunnen wij ze dus met de voortbrengselen van enkele Hollandsche componisten op een lijn plaatsen. De Engelschen domineeren hierin, doordat niemand tegen reuzen als Heathcote, Blake of Mackenzie opgewassen is, met uitzondering misschien van den Spanjaard Marin. De Duitsch- 56 Amerikanen Shinkman en Wurzburg componeeren zoo ongeveer in alle stijlen, zonder het allerhoogste te bereiken, hoewel zij door enorme productiviteit (Shinkman maakte meer dan 3000 problemen en zet de zaak op denzelfden voet voort) een voorname plaats bekleeden. Een kleine bloemlezing moge dus volstaan: No. 45. A. F. Mackenzie. No. 46. V. Marin. (lste Prijs. New York Sun 1899). (Duitsche Schaakbond 1902). Mat in drie zetten. Mat in vier zetten. 1. La4 dreigt 2. Dc2f 1. Dal dreigt 2. Dbl : 1. — 1. Tadl: 2. Lb5! 1. — 1. Td3: 2. Tel! Lel: 1. — 1. Tfdl: 2. Pb5! 3. Tg5:l fg5: 4. Dh8+ 1. - 1. Ta4: 2. Df 1: Het bovenstaande tweetal toont een edelen strijd in het bereiken van wild-geniale effecten. De beide analoge stille zetten na de aanname van het dameoffer in No. 45 zijn verrassend en zullen zonder veel woorden mijnerzijds den oplosser boeien. En in No. 46 is de manier, waarop de' witte dame h8 bereikt, tegelijk geestig en diep van opzet. Zoo'n probleem moet natuurlijk geen bijvarianten hebben; die heeft Marin terecht geheel verwaarloosd. Het is hier: „Maak plaats voor de Koningin!" en anders niet. Een schitterend „kijkprobleem". De Nos. 47 en 48 zijn geacheveerder en fijner, staan veel dichter bij de Boheemsche School. Maar No. 47 bevat in de varianten een levendigheid, ondanks de schitterende stille zetten, die men zelden in een Bohemer aan- 57 No 47. P. F. Blake. (lste Prijs. Aftonbladet 1907). Mat in drie zetten. 1. Dh3! dreigt 2. Pd3 1. — 1. bc5: 2. Ldl 1. — 1. e6 2. Pg4 1: — 1. ef6: 2. Df5f No. 48. O. Heathcote. (lste Prijs» Westminster Gazette 1915). Mat in 4 zetten. 1. Kf7 dreigt 2. Pca3 Kc6 3. Dc8f 1. — Pd3 2. De4fKe4: 3. Pc3:f 1. — Kc6 2. Dc8t Kb6: 3. Lc5+ 1. — — 2. — Kb5: 3.Pa3f 1. — f2 2. Pcd4 Ld4: 3. Df3f 1. — h3 2. Pc3:fKd6:3. Dg3f 1. — — 2. — Kc6 3.Dc8t treft. En dan zijn de economisch reine matstellingen hier geen doel, slechts middel, slechts waardige bekroning van een onberispelijk geheel. Ook voor No. 48 geldt dat. Heathcote staat van de Engelschen het dichtst bij de Boheemsche School en No. 48 zou men wel een Bohemer kunnen noemen. Laat ons daarover niet twisten en van het majestueuse geheel genieten 1 Een paar problemen, die m. i. een aanwijzing bevatten in welke richting de driezetproblematiek tot verdere ontplooiing komen kan, zijn de Nos. 49 en 50. Waarschijnlijk zal dit onstuimige tweetal den lezer wel een oogenblikje van genot verschaffen; No. 50 is het probleem, waaraan ik van al mijn problemen verreweg den meesten tijd besteed heb om den strijd tegen „nevenduivels" en incorrectheid tot een goed einde le brengen. De pion op e7 is noodig om de nevenoplossing 1. Df6:f Tf6:f 2. Pc5:f Td6 3. Pb3$ te voorkomen. Dat heb ik echter 58 No. 49. H. \Veenlnk en J. de Koning. No. 50. H. Weenlnk. (V. 2e E. V. Handelsblad 1918)'). (lste Prijs. Ned. Schaakbond 1918). Mat in drie zetten. 1. Kh7! 1. Da8: 2. De4+(le dr.) 1. — 1. b3 2. Pd7f (2e dr.) 1. — 1. Dc2:f 2. Pf6f 1. — 1. Pe8:f 2. PWf 1. — 1. Pf5f 2. Lb7 :f 1. — 1. Ke6 2. Tg6f Mat in drie zetten. 1. Ke7:l dreigt 2. Pc5: 1. — 1. Td7:ff 2. Kf6: 1. — 1. Te6+t 2. Ke6: 1. — 1. T»f 2. Pc5: 1. — 1. Da7: 2. Df6:f 1. — 1. Pd3 2. Pc2f 1. — 1. Lf5 2. Pf5:f pas achteraf bemerkt! Want die pion stond daar al direct om den sleutelzet thematisch te maken. Ik was eigenlijk zelf eenigszins verbaasd, dat de witte koning in alle varianten heelhuids van zijn avontuurlijke reis terugkeert en dat het hem niet verging als in onderstaand zelfmat No. 51, waar de witte majesteit ook levensmoede rondwaart. De onervaren lezer zal misschien van dit plotselinge optreden van een zelfmat een beetje vreemd opkijken. Meestal toch, wanneer in een tijdschift of rubriek een zelfmat geplaatst wordt, gaat dit vergezeld van aanbevelende beschouwingen en betogen, dat zelfmats toch ook zoo interessant zijn. Men wil er nu eenmaal niet zoo vlot aan! Zij hebben voor den partijspeler (en dat is ieder problemist toch óók af en 1) De aanduiding V. beteekent: verbetering of omwerking (Eng.: version); E. V. = eervolle vermelding. De verbetering in mijn Handelsblad-tournooiprobleem werd aangegeven door het jurylid Jos. de Koning. Na die verbetering is het een uitmuntend probleem geworden. 59 No. 51. Q. F. Anderson. No. 52. Q. F. Anderson. (Natal Mercury 1916). lste Prijs. Hampshire Telegraph and Post 1920. Zelfmat in vier zetten. Mat in drie zetten. 1. Kc4 ab5:f 2. Kd3 f2 3. Ke4f 1. Lb6 dreigt 2. Kc6! Kg4 4. Kd5f Pf#. I. — 1. Dc2:,etc.2. Pd6ff 1. — l.Le2! 2. Kd7! 1. — l.Kdö: 2. Lb7f 1. — l.Te6, L« 2. Pd6ff toe of zelfs dikwijls) iets onnatuurlijks. Daaraan helpen geen beschouwingen, dat het ons alleen maar om de vertoonde combinatie te doen is, dat het resultaat van het spel toch zonder beteekenis is. Zooals gezegd, 't is alles waar, en toch gevoel ik zelf ook weinig voor zelfmats. Een paar heb ik in dit werkje opgenomen om ze niet geheel te negeeren; want er zijn verscheidene liefhebbers van dit onderdeel der problematiek. Zij kunnen in A. C. White's Les 1001 Mats Inverses hun buikje vol eten. In No. 51 doet de witte koning op zeer democratische wijze alle werk zélf. Dit thema noemt men Durbar (naar den eersten uitwerker); het kan zoowel in zelfmatvorm worden weergegeven als in een direct probleem, zooals we „gewone" problemen in tegenstelling met zelfmats en nóg vreemdsoortiger afdwalingen als zelf pats en helpmats noemen. In een zelfmat dwingt wit den tegenstander hem mat te zetten; uit No. 51 zal duidelijk zijn, dat zulks niet ingewikkelder is dan een direct probleem. Zwart zal zich, hier- 60 aan denke men bij het oplossen, steeds zooveel mogelijk verzetten tegen matzetten van zijn tegenstander. In een zelfpat dwingt wit den tegenstander hem pat te zetten. Men rekent zelfpats dikwijls tot schertsproblemen, zelfmats tot ernstig werk, m. i. inconsequent. In een helpmat geeft wit mat met welwillende medewerking van zwart; dat is dus een zoeken naar de slechtst mogelijke zetten! Is No. 51 een geestig, oolijk aardigheidje, No. 52 is een schitterend stuk werk met een prachtige en pikante variantenrijkdom. Naast het cross-check idee vinden we een driezettige bewerking van het halfpenningsidee erin verwerkt. Na 1 ... Le2 2. Kd7 Kd5: 3. Pc3:+ staat Dd2 gepend, en na 1 ... Dc2: 2. Pd6f Kd5 3. Lc4+ is Ld3 gebonden. Tot besluit van de beschouwingen over de Engelsche en Engelsch-Amerikaansche school een stel problemen, dat slechts van elkaar verschilt, doordat de standen één veld verschoven zijn; de oplossingen zijn daardoor totaal verschillend geworden. Dergelijke problemen noemt men tweelingen en zoo staan No. 53 en 54 bekend als de EngelschAmerikaansche tweeling. No. 53. B. Q. Laws. (naar L. H. J.) No. 54. L. H. Jokisch. (Nashville American, Juli 1888). (Nashv. Am., Maart 1888). Mat in drie zetten. I, Dgl 1. d4 2. Dhlf 1. — 1. f3 2. Df2 Mat in drie zetten. 1. Da8 1. e4 2. Da3 1. - 1. g3 2. Dg2