KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK iPIIIIMflif 0427 5761 . I - *n HERINNERINGEN uit de kinder- en jongelingsjaren VAN Dr abraham kuyper BIJÉÉNVERGADERD DOOR ZIJN EENIG OVERGEBLEVEN ZUSTER j. h. kok — 1921 - kampen De geheele opbrengst van deze uitgave wordt door Schrijfster en Uitgever bestemd voor het Miljoen-fonds. Ë3S3B3Ë3S3B3B3B3S3B3S3Ë3Ë3B3B3S3E3B3B3B3B3S3 WOORD VOORAF. Van verschillende zijde werd ik aangezocht, iets mede te deelen uit de kinderjaren en de jeugd van mijn onvergetelijken broeder Dr Abraham Kuyper. Ik versta dit ten volle. Velen zullen zich hebben afgevraagd: hoe zou toch wel de jeugd geweest zijn van den man, dien men zoo zeer liefhad en bewonderde ? Niet zonder aarzeling voldoe ik aan dit verzoek, maar men koestere geen te hooge verwachtingen. En twee dingen houde men voor oogen; ten eerste, dat, wat de kindsheid aangaat, ik slechts kan mededeelen, wat mij door mijne Ouders en zusters werd overgeleverd; en ten tweede, dat ik een kind was, toen mijn broeder reeds den jongelingsleeftijd had bereikt. 5 Het zou mij een ware voldoening zijn, door dit boekje iets te mogen bijdragen om het grootsche gebouw, door mijn broeder, met al de liefde van zijn hart en de vele gaven door God hem geschonken, gefundeerd en opgetrokken, te helpen versterken en uit te breiden, want de opbrengst van dit boekje zoude ik gaarne willen bestemmen voor het Miljoenfonds. Zoo zou dan mijn broeder, hoewel geheel onbewust, reeds als kind en jongeling, steentjes hebben aangedragen voor zijn machtig werk. Toen ik dit voornemen aan den Heer Kok mededeelde, was deze onmiddellijk bereid ook zijnerzijds daartoe mee te werken en de geheele opbrengst voor dit doel af te staan. Vinde dit boekje een vriendelijk onthaal, vooral bij onze menschen, voor wie ik het voornamelijk schreef en werpe het een flinke bate af voor het bewuste doel l Dit geschriftje bedoelt natuurlijk niet een pendant te zijn als „Levensmorgen" naast het pas verschenen boekske „Levensavond van Dr A. Kuyper" door zijne dochters. Mijne bedoeling was niet anders, dan enkele op 6 zich zelf niet vermeldenswaardige feiten, die nochtans van eigenaardige beteekenis worden, omdat ze mede den ontwikkelingsgang bepaalden van een groote onder de menschenkinderen — aan de vergetelheid te ontrukken, iets waartoe ik uit den aard der zaak wellicht alleen in staat was. J. J. RAMMELMAN ELSEVIER- KUYPER. Arnhem, April 1921. VAN algemeene bekendheid is het, dat mijn broeder in Maassluis het eerste levenslicht aanschouwde ; het huis, waarin mijne Ouders woonden, bestaat nog. Uit deze periode werd mij weinig overgeleverd ;. alleen dit. De kleine Abraham was een zeer eigenaardig kind, in zijn tafelstoel zat hij rustig rond te kijken met een treurig gezichtje, 't hoofdje ietwat schuin, houdende, niet spelende zooals andere kinderen. Mijne Ouders waren gewoon hun kinderen zelf lezen, schrijven, rekenen en de beginselen van de Fransche taal te leeren. Mijn Vader, die het Hollandsen voor zijne rekening nam, had met geen zijner kinderen, (wij zijn met ons negenen geweest, doch twee stierven op jeugdigen leeftijd) moeite gehad, maar met mijn broeder Abraham wilde het bij het aanvankelijk leesonderwijsmaar niet vlotten. Letters tot woorden te vormen 9 leek hem een onmogelijkheid, en hoeveel moeite mijn Vader zich gaf, alles was te vergeefs, zoo dat mijn Vader wel eens vreesde, dat de verstandelijke vermogens van Abraham niet goed ontwikkeld waren. Maar plotseling vatte het kind het, en sinds liep al zijn leer en vlot van stapel. Hij was als klein kind reeds zeer weetgierig, aan het vragen kwam geen einde, alles moest hij weten en begrijpen; en wat hij ééns had begrepen, vergat hij nimmer. Toen reèds kwam zijne liefde voor het water uit. Liefst was hij bij den ouden sluiswachter, die veel schik had in den kleinen dreumes, wiens mondje nooit stil stond. Toen hij ruim drie jaren oud was, kreeg mijn Vader een beroep naar Middelburg en trad er een nieuwe phase in het kinderleven in. Doch om verschillende redenen vertrok mijn Vader eerst na negen maanden naar de nieuwe woonplaats. * * Middelburg, nu stil, doodsch en verlaten, was in de jaren, dat mijn Vader er predikant was, een 10 flinke handelsstad, waar groote welvaart heerschte; de markten waren druk bezocht; uit al de naburige steden en dorpen, kwam men in Middelburg zijn inkoopen doen en dan zag men de mooiste Zeeuwsche costuums der gezonde deernen in grooten getale bijeen. Nu gebeurt dat nog, maar slechts eenige keeren per jaar. Mijn broeder was op den leeftijd van 5 jaren, een klein dik kereltje, breed geschouderd, met een bijzonder groot hoofd. Mijn Moeder kon nooit een hoedje voor hem vinden dat paster allen waren te klein, zoodat er altijd voor hem een afzonderlijk moest gemaakt worden. Mijn broertje scheen daardoor nog al in het oog te vallen, en werd door de straatjeugd, nog al eens nageroepen, wat hem blijkbaar zeer amuseerde; want eens, na eene wandeling thuiskomende, vertelde hij, dat men hem had nageroepen „onder die hoed zit gaslicht, onder die hoed zit stoom." Onbewust heeft dus de straatjeugd toen reeds voorspeld, hoeveel licht hij ontsteken en hoeveel kracht hij ontwikkelen zou. Mijne Ouders maakten zich wel eens ongerust over dat bizonder groote hoofd en vreesden, dat 11 het een waterhoofd was. Daarom werd een Duitsch professor geraadpleegd, die na het hoofd onderzocht te hebben, uitriep: „Bewahre, das ist alles Gehirn." (Verbazend, dat zijn allemaal hersenen.) Hij was zeer geliefd door de vrienden en vriendinnen des huizes, die schik hadden in zijne oprechtheid en geestige antwoorden. Maar hij was in die dagen een echte schavuit en haalde allerlei kwajongensstreken uit. Mijn Vader, die uiterst teer van hart, maar naar Gods Woord, de tucht in huis terdege handhaafde, had hem eens gestraft en opgesloten in een kelderkamer met een hoog raam, uitkomende in den tuin. Abraham, reeds als kind een flinke acrobaat, wist, na eerst zijn jasje te hebben uitgetrokken, dat hem in het klimmen hinderde, uit dat raam in den tuin te komen; éénmaal buiten, wipte hij, terwijl het stortregende, zoo vlug hij kon, de straat over, naar Mevrouw van Beusekom, eene groote vriendin mijner Ouders en wier lieveling hij was. Door en door nat, het stortregende, kwam hij daar aan en de lieve oude vrouw had innig medelijden met het arme kereltje, dat zijn droefheid uitschreide over hetgeen hij had misdaan. Na hem getroost en wat 12 vertroeteld te hebben, werd hij, gehuld in de jas van het tuinmanszoontje, die hem veel te groot was, door het dienstmeisje naar huis gebracht, en kreeg een briefje mede aan mijn Vader om niet boos op hem te zijn, daar hij zoon spijt had over het bedreven kwaad. Al de kinderen thuis barstten in lachen uit, toen de kleine Abraham zóó toegetakeld binnenkwam en vergeving vroeg. Wij woonden in Middelburg aan de haven, op de zoogenaamde Punt, een zeer drukke plaats, waar steeds vele koopvaardijschepen uit Oost en WestIndië voor anker lagen. Na de schooluren op de studeerkamer te hebben doorgebracht, waar precies van 9—11 uur door mijne Ouders onderricht werd gegeven, kregen wij ook bepaalde speeluren. Alles ging in ons huis met vaste regelmaat, waarvan niet dan bij hooge uitzondering werd afgeweken. Te woekeren met den tijd hebben wij reeds in onze prille jeugd geleerd en daaraan heeft mijn broeder ook een deel van zijn verrichten levensarbeid te danken. In de vrije uren zat mijn broertje altijd te knutselen ; iets stuk te maken om te weten hoe het in elkaar zat. Zijn liefste bezigheid was te zitten voor 13 het raam in de salon, waar hij het uitzicht had op de haven, de schepen en de matrozen. Uren kon hij zoo doorbrengen, altijd aan wie binnenkwam, vragende, waar dit of dat op de schepen toe diende. Eindelijk waagde hij op ongeveer 9-jarigen leeftijd, de treeplank van een schip op te loopen en zoo stond de kleine baas op eens op het dek onder de matrozen. Verbaasd keken zij het kereltje aan, maar spoedig kregen zij schik in hem, daar aan zijn vragen geen einde kwam en hij zoo flink en dapper op het dek naar alles toeliep en het nauwkeurig onderzocht. Na eens den weg gevonden te hebben, sloop hij meermalen naar de schepen en hoewel hij met de janmaats goed kon opschieten, hinderde hem, jong reeds vol eerbied voor het Opperwezen, het vloeken en de ruwe taal der matrozen. De lust tot prediken zat er reeds vroeg in; maar hoe zou hij op die ruwe mannen invloed kunnen oefenen ? 't Plan was spoedig gemaakt en even spoedig uitgevoerd. Abraham ging naar mijn Vaders studeerkamer, nam stilletjes een preek van mijn Vader mede en 14 een doosje met eenige sigaren onder den arm en zoo met voorraad voor lichaam en geest, stapte hij moedig de plank over en verscheen op het dek. Toen reeds betoonde hij zich een geboren heerscher en leider, liet zich door geen grapjes of grove woorden van de wijs brengen, vroeg den matrozen rustig te gaan zitten en met aandacht te luisteren naar wat hij zou voorlezen. Deden ze dat, dan kreeg ieder een sigaar! En wonderlijk: hij, de kleine jongen, werd gehoorzaamd en betoonde zijn tevredenheid door uitdeeling der sigaren. De Kapitein van het schip had op eenigen afstand dit aardig tooneeltje gadegeslagen. De ruwe klanten onder de geestelijke macht van een kind — hij verstond het eenvoudig niet. 's Avonds bracht de Kapitein een bezoek aan mijn Ouders, en vertelde hun, wat hij had waargenomen. Hij had zoo'n schik in dat weetgierige ventje, dat hij er met mijn Vader over sprak, hem voor de scheepvaart op te leiden. „Geef hem mij later mede", sprak de Kapitein, „die jongen is een geboren zeeman, 't wordt een de Ruyter". Mijn Vader had hier wel ooren naar, daar het uit alles bleek, dat mijn broeder niets liever wilde worden dan zeeman. De zee had de liefde van zijn 15 liart, en in vele geschriften van later tijd, ziet men steeds voorbeelden aangehaald of toespelingen gemaakt op de baren en al wat de groote onmetelijke zee betreft. Mijn lieve Moeder verzette er zich tegen haar „Zondagskind", zoo als zij hem steeds noemde, -aan al de gevaren der groote wateren en de ruwe leefwijze aan boord enz. prijs te geven. Ook mijn Vader zag er tegen op, 't zou nooit zijn keuze zijn geweest, maar hij wilde den aanleg zijner kinderen niet tegengaan. Nogmaals kwam de Kapitein, ongeveer anderhalf jaar later, na een nieuwe reis uit Indië teruggekeerd, bij ons op bezoek en bracht tevens wat prachtige zijde als geschenk voor mijne zusters mede. Hij deelde mijn Vader mede dat Abraham dien middag weder aan boord was geweest met Engelsche tractaatjes, die mijn Vader hem leerde lezen en voor hem vertaalde; en natuurlijk had hij weêr een kistje sigaren medegenomen, hoe hij ook nu weêr de onbekende Engelsche matrozen gedwongen had te luisteren en niet te vloeken en tot belooning kwamen de sigaren. Mijn broertje had er niets van verteld, wel dikwijls 16 met droefheid verteld, hoe die menschen vloekten, dat mocht toch niet. Er werd in niets getoond, dat men van zijn kleine diefstal en zijne prediking afwist; mijn Vader was veel te bang, dat Abraham zich zelf iets bijzonders zou achten en zich daarop zou gaan verheffen, want mijn Vader haatte alle zelfverheerlijking en trachtte zijn kinderen in groote nederigheid voor te gaan. Van den diefstal der sigaren werd dus maar niet gesproken, en wederom trachtte de Kapitein mijn Vader over te halen, zijn zoon voor de scheepvaart te bestemmen. Maar de Heere had het anders besloten en mijn Moeders gebeden verhoord, die haar zoon zoo gaarne tot het predikambt zag opgeleid. Wonderlijk zijn 's Heeren wegen! Een beroep naar Leiden, de Academiestad, maakte een einde aan alle scheepvaartplannen, en hoewel mijn Ouders zich bijzonder gelukkig in Middelburg gevoelden en veel moesten prijs geven, wat hen lief was, zoo werd, ook ter wille van den oudsten zoon, besloten naar Leiden te gaan. Hoe smartelijk mijn Moeder het scheiden van zooveel lieve, trouwe vrienden viel, toch jubelde 17 haar hart van dank aan den Heere, dat haar oudste zoon nu predikant kon worden. * * * Tot zoover de overleveringen. Wat ik verder mededeel van ons verblijf in Leiden, heb ik zelf als kind en aankomend meisje in en van mijn broeder opgemerkt en waargenomen. Hij had bijzondere tegenwoordigheid van geest en wist onmiddellijk in te grijpen waar het noodig was. Ik was een kind van 4 jaren (hij dus pas 14) en zat op een leitje te teekenen met een klein griffeltje; 't was schemeravond en mijne Ouders waren aangekleed om naar de Dominee-krans te gaan; toen mijn Moeder, mij goeden nacht kussende, vroeg wat er aan scheelde. Ik vertelde toen dat mijn griffeltje weg was en ik het in mijn neusje had gestoken. Dit werd natuurlijk niet geloofd, alles onderzocht, maar het griffeltje werd niet gevonden; en ik, wijzende op mijn neusje, zei: „daar is het". Mijn arme Moeder schrikte geweldig en riep om een Dokter. Vóór dat ons dienstmeisje echter was gebeld, stormde Abraham de trappen af, en kwam na 5 minuten met een 18 vreemden Dokter boven. Aan het koetsje had hij gezien dat het een Dokter was; direct den koetsier stil doen houden en den Dokter gevraagd „gaat U meê, mijn kleine zusje heeft een ongeluk". Hoe verheugd waren mijn Ouders bij het zien van den Dokter ; en ik weet nog hoe bezorgd niet alleen zij, maar ook mijn groote broêr was, zooals ik hem noemde, toen de Dokter met een instrument het griffeltje trachtte te verwijderen. Ging het naar de hersenen, dan kon het gevaarlijk worden, maar 't kon ook langs anderen weg terecht komen. Hoe lief en bezorgd was mijn broertje voor mij, toen onze Vader voor zijn jongste kind 's Heeren hulp afsmeekte. Alles kwam gelukkig terecht. Hij was ook zeer handig. Zoo gebeurde het een paar jaren later (hij was toen ongeveer 16 jaar) dat mijn jongste broeder, de Vader van de tegenwoordige Mevrouw Anema, al stoeiende door de glazen tochtdeur van den gang viel; hoofd en handen zaten vol glasschilfers en 't bloed sypelde uit tal van kleine wondjes. Abraham nam heel bedaard zijn jongeren broeder mede, deed hem op den grond zitten, nam het hoofd tusschen zijn knieën, vroeg 19 om een fijne naald en toog met alle kalmte aan het werk, terwijl ons kindermeisje naar den Dokter vloog. En toen deze kwam, was er niets meer voor hem te doen, al 't glas was prachtig verwijderd. Zoo was hij altijd ; wie onzer wat had, een splinter in de hand of vuiltje in 't oog, ging tot Abraham, die met vaste hand en heel voorzichtig alles verwijderde. Hij was ook bizonder practisch aangelegd, begreep alles en had bijzonder tact om alles uit te leggen. Vroeg mijn Vader hem iets, dat hij niet begreep, dadelijk werd potlood en papier genomen en het duidelijk gemaakt door teekening. Op 't Gymnasium studeerde hij flink, was altijd no. 1 of 2 der klasse, want hij had een grooten concurrent in Adolf Huet, zoon van onzen Chirurg, 't Viel hem altijd hard, voor dien vriend onder te moeten doen, maar op 't laatst bleef hij toch nommer één. Toen werd het reeds duidelijk hoe lief de studie hem was! Hij was nu student geworden tot groote voldoening mijner Ouders. Alles ging voortaan op gezetten tijd, en met groote regelmaat in zijn handelingen. Om half elf stond bij op, als de colleges hem niet 20 vroeger riepen, had zijn bepaalde wandeluren en ging nooit vóór 2 uur 's nachts slapen, zeer tegen den zin mijner Ouders, maar hij beweerde eerst rustig na elf uur te kunnen werken, als alles stil werd om hem heen en geen vrienden kwamen oploopen. Van toen aan bleek langzamerhand zijn groote invloed in ons huis; hij bemoeide zich met de opvoeding der jongeren en oneindig veel heb ik aan hem te danken. Waren wij jongeren ondeugend of weerspannig, alleen door ons met zijn groote oogen afkeurend aan te zien, wist hij in ons te breken wat verkeerd was. Hij trad altijd op waar onrecht geschiedde en beknorde den schuldige. Zoo herinner ik mij nog, dat ik eens uit school kwam, zeer bedroefd, daar ik onrechtvaardig was beschuldigd. Ik klaagde natuurlijk mijn broeder mijn nood. Met zijn groote oogen zag hij mij aan. —< Heb je het niet gedaan? „Neen", was mijn antwoord. „Kleed je vlug aan", sprak hij, en hoewel pas van een groote wandeling thuis gekomen, ging hij met mij naar de Schooljuffrouw (een vriendin mijner zuster) en bracht haar onder 't oog, dat ik ten onrechte was beschuldigd. En ten slotte kreeg zij 21 eene paedagogische les, wijl aan 't licht kwam dat zij het praatje van de dienstbode had geloofd. Hij had zoo veel lieve zorg voor mij en als jong student zag hij nauw toe op mijn vriendinnetjes, en wie hij niet goedkeurde, werd de vriendschap opgezegd. Op later leeftijd, toen ik 15, hij 25 was, zag hij nauw toe op mijn lectuur, hetgeen trouwens mijne Moeder ook altijd deed, zelfs op mijn kleeding sloeg hij acht, op mijn amusementen, en daar ik hem ziels liefhad en vereerde, vertelde ik hem alles en liet gaarne wat hij afkeurde. Hij was zeer vroolijk en luidruchtig, wij hadden een zeer gezellig, opgewekt leven thuis, waarvan Abraham steeds het middelpunt was. Aan onze tafel heerschte een vroolijke geest. Hij was altijd strijdvaardig en graag in de contra-mine, zoo dat mijn Vader hem een animal disputantl) placht te noemen. Hij was gewoon groote verzen van buiten te leeren, die hij met een vervaarlijke stem, door het huis gaande, uitgalmde, hetgeen een Joodsch schriftgeleerde, die naast ons woonde, tot mijn Vader deed ') Twistziek mensch. 22 zeggen: „wat is die Abraham toch een vrome jongen, wat kan hij luid en lang bidden" (zeker omdat de Joden gewoon zijn alles zoo luidruchtig te doen). Hij hield veel van grappen: Zoo kregen wij een heel onnoozel dienstmeisje uit Blankenheim; eens, bij gelegenheid dat zij pannekoeken zou bakken, zeide mijn broeder met een ernstig gezicht: „Kan je dat wel?" — „O ja, mijnheer," was haar antwoord. „Maar kan jij de koek omslaan en door den schoorsteen laten vliegen en buiten opvangen ? " „ Maar, mijnheer, kan uwes dat?" „Kijk maar", sprak mijn broeder, en met een klap op den steel van de koekepan vloog hij naar buiten en kwam met de pannekoek terug. Ik zie nog het verbaasde gezicht van dat arme kind. Ook kon hij ons, zijne zusters, vreeselijk plagen. Op een warmen zomerdag, toen allen over de hitte klaagden, noodigde hij ons uit wat in den tuin, onder de schaduw van een grooten pereboom te komen uitblazen. Nauwelijks waren wij daar gezeten, of een stortregen viel op ons neer. Abraham, boven in dien boom, waarin hij verscheidene emmers met water had gehangen, wist met de glazenspuit ons zoo te bewerken, dat wij in allerijl de vlucht namen; maar 23 aan ontkomen was geen denken, daar hij de tuindeur van tevoren had afgedraaid. Zoo had mijn lieve Moeder ook de gewoonte, lekkernijen, koekjes of taartjes wat erg lang te bewaren, zoo dat alles bedorven was, als het voor den dag werd gehaald. Op een avond, dat mijn Ouders uit waren, en wij gezellig bij elkander zaten, dacht een onzer er aan, dat er nog een schaal met gebakjes in de provisiekast stond, en overtuigd als wij waren, dat alles weêr bederven zou, smeedden wij heel ondeugend het plan, daartegen nu eens maatregelen te nemen en ze op te eten. Maar hoe ze te bemachtigen? Een sleutel hadden wij niet. Mijn broeder wist raad. Heel netjes werden de scharnieren uit de deur genomen, de taartjes op één na opgegeten, daarna de kast weêr toegemaakt, hetgeen nog al wat voeten in de aarde had! Wel veertien dagen later zei een onzer heel ondeugend: „Moeder er zijn toch nog taartjes van Henriettes verjaardag over"? Mijn arme Moeder ging met schrik naar de kast, en bracht het eenig overgebleven gebakje, geheel bedorven te voorschijn. „Waar zijn de anderen gebleven?" vroeg mijn Moeder. „Wel, daar hebben wij beter voor gezorgd", 24 riep mijn broeder lachend, „die hebben we bij tijds ingemaakt om te voorkomen dat ze bederven zouden!" Waar verdriet of droefheid was, was hij teer en eenig in het troosten, maar van natuur was hij echt vroolijk en dat kwam in alles uit. Hij zocht altijd bij iedereen moed en heldhaftigheid aan te wakkeren, niet alleen bij zijn broeder en. zusters, maar ook bij zijn vrienden. 't Lievelingsplekje in den zomer was voor de studenten, een plat in onzen tuin, van waar men een mooi gezicht over al de tuinen had. Daar dronk men thee, terwijl mijn Ouders met ons in onzen gezelligen tuin zaten. „Wie springt hier af?" riep mijn broeder op zekeren avond, (men klom er op langs een trapje)* en nadat hij het voorbeeld had gegeven, sprongen de andere studenten hem na, op één na, die geen moed had dien sprong te wagen. Dit prikkelde mijn broeder; zóó iets kon hij niet hebben. Mij roepende, zeide hij, „dat durft mijn kleine zusje wel", en ik, verrukt iets te mogen doen wat mijn broeder wilde, klom vlug langs het trapje naar boven en sprong naar beneden, wel wetende, dat ik het doen kon als mijn broeder het zeide; en na mij volgde ook de beangste vriend. 25 Wij woonden te Leiden op de Hogewoerd in •een groot huis met mooien tuin, uitkomende aan het Levendaal, een gracht met nog al breed water. En liefhebber als hij was van het water, maakten wij met hem veel watertochtjes. Na den eten haalde hij vaak een schuitje en kwam ons roepen om mede te gaan; soms gingen wij heele dagen uit met vrienden en vriendinnen in een tentschuit met muziek en fakkellicht aan boord; alles werd in de schuit klaar gemaakt en dan pleisterden wij in Katwijk of elders, waar de maaltijd werd gehouden. Steeds waren wij omringd van de dorpsjeugd, dan was mijn broeder recht in zijn nopjes, als de overgeschoten spijzen onder de jongens en meisjes werden verdeeld. Eerst mochten de meisjes aantreden, daarna de jongens ; den schuchteren maande hij aan flink toe te tasten ; maar de brutalen werden menigmaal "teruggewezen. 't Waren feestdagen, vooral voor mij als de jongste. Eens op een avond in een klein schuitje van de Vink, eene uitspanning bij Leiden, terugkeerende, hebben wij in groot gevaar verkeerd. In Leiden, werden toen nog om 9 uur de poorten gesloten, en de slooten en wateren met böomen versperd. 26 Op bijzonder verzoek, kregen wij vergunning later door te varen; 't was een prachtige zomeravond ongeveer half elf, toen wij met ons vijven, mijne drie zusters, mijn broeder en ik, huiswaarts keerden. We moesten om naar het Levendaal te komen, onder de groote Vischbrug door, een zeer breede brug ; en wij zonder licht, (toen bestond daar nog geene verordening op) waren midden onder de brug, toen de steven van een groote pakschuit, die, losgelaten van de lijn, met volle vaart, onder de brug doorschoot, ons kleine schuitje dreigde te overvaren. Aan vloeken van den schippersknecht kwam geen einde, wijl wij hadden moeten roepen, voor we de brug ingingen. Welk een schrik beving ons allen! mijne oudste zuster viel flauw; maar mijn broeder, die aan 't roer zat, vloog naar voren duwde met alle kracht tegen den steven der trekschuit en zoo werden wij met een ruk op zijde geworpen. Wij waren allen als verlamd van schrik, maar gevoelden, hoe met Gods hulp, de tegenwoordigheid des geestes van mijn broeder ons uit groot gevaar had gered. Ik sprak reeds van zijn grooten invloed op ons allen en dat was ook het geval, toen hij door de studie aan Leidens Hoogeschool, de nieuwe richting 27 der moderne theologie al meer en meer werd toegedaan, tot groote droefheid mijner Ouders, die hun kinderen allen langzamerhand dien weg zagen volgen. Ik wensch hier niet meer over te schrijven, daar ik weet hoe mijn broeder later, toen de Heere hem genadiglijk den eenigen weg ter verlossing aan zijne ziel openbaarde, er onder heeft geleden; en ook hoe dankbaar bij was, toen eerst mijne oudste zuster, Mevrouw Mond, en ook later ik, door Gods ontferming, het heil in Christus mochten deelachtig worden. Hij werkte hard, was repetitor van verscheidene studenten, en besloot daarbij de prijsvraag te beantwoorden door de Groninger Hoogeschool uitgeschreven over a Lasco. Na de bekroning met den gouden medaille, kwam de reactie. De hersenen waren totaal overspannen en nu werd absolute rust voorgeschreven aan één, die niet werkeloos wezen kon. Ik zie hem daar nog gezeten met een boek voor zich, waarvan hij zelfs den titel niet meer in zich op kon nemen. Welke benauwde dagen volgden daarop in ons huis; we leden allen met hem mede; 't was niet alleen voor hem, maar ook voor mijne Ouders een groote beproeving. 28 Werkeloos kon hij niet zijn en nu begon bij zich onledig te houden met cartonnages; allerlei gebouwen, schuitjes enz. werden volgens platen uitgeknipt en in elkander gemaakt; maar dat werk voldeed hem niet; zijn geest moest meer inspanning hebben, om ontspanning te vinden. Toen heeft hij dat mooie schip, die tweemaster gemaakt, dat in een vitrine op zijn studeerkamer stond. Weken en weken was hij er aan bezig en volgens deskundigen, ontbrak er niets aan. Zijn aanstaande vrouw maakte er een wimpel voor, die, op verzoek van mijn broeder, met den naam van Johanna (haar naam) moest prijken. Doch ook dit werk bracht niet het gewenschte herstel; toen werd, op raad van den Dokter een reisje per boot ondernomen naar Caub, waar vrienden van zijn meisje woonden. De schoone natuur, het nieuwe der omgeving, het verwijderd zijn van Leidsche vrienden, die wel werken konden, bracht na verloop van zes weken, een gunstige wending, en veel kalmer, veel verbeterd, kwam bij huiswaarts; maar hij moest alles nog uiterst rustig doen. Een paar uren per dag werden doorgebracht met lezen ; studeeren, in den eigenlijken zin des woords, was nog niet mogelijk. Langzamerhand 29 echter keerden de geesteskrachten terug en zoo werd hij na eenige maanden weer de groote werker. Welk een dankbaarheid voor mijn Ouders, die met zooveel zorg en angst over hem vervuld waren. De vroolijke, opgewekte toon keerde weêr, want zijn toestand had ons heele gezin gedrukt.. Mijn Vader, die zijn groote gaven zoo zeer bewonderde, sprak het menigmaal uit •— „Ons landje is voor mijn Abraham te klein, zijn geest heeft behoefte aan breeder en grooter terrein, Amerika is het land zijner toekomst." Maar de Heere heeft het in zijne wijsheid anders beschikt, en gebruikte dien grooten, machtigen geest tot heil van ons dierbaar vaderland! Mijn broeder hield veel van de Engelsche taal en maakte daar, als student, een afzonderlijke studie van; en toen werd het mij vergund, die studie samen met hem te doen. Alle avonden, klokke elf, stapte ik uit mijn bed, kleedde mij aan en kwam bij hem in zijn gezellig kamertje en zoo begonnen wij samen „the Heir of Redcliffe" te lezen, dat boek, dat zoo grooten invloed op zijn, zielstoestand heeft gehad. Die gulden tijd voor mij was echter van korten duur, daar hij 30 spoedig op beroep ging prêeken. Toen was er geen tijd voor geregelde bestudeering der Engelsche taal meer ; maar hoe heb ik genoten van zijn opmerkingen onder het lezen; hij maakte mij alles zoo duidelijk, wij leefden er samen in. Nog staat mij helder voor den geest, hoe ik opeen avond zijn kamertje binnenkwam, waar hij gezeten was voor zijne tafel; aan de overzijde stond een fauteuil; tegen den rug dier fauteuil had hij het schilderij geplaatst van „Christus aan het Kruis'', datzelfde, dat tot in zijn laatste ure in zijn slaapkamer boven het bed hing. Het licht van een petroleumlampje viel op dat beeld van Golgotha, en mijn broeder hield er onafgebroken de oogen op gevestigd. Hij moest een preek maken voor den goeden Vrijdag, en dat was toen voor hem een pijnlijke, moeielijke zaak. De Heer Jezus was voor hem nog slechts de groote martelaar, de man van Smarte, maar de Christus was nog niet zijn Heiland, zijn Verlosser. Uren zat hij zoo te turen, om den indruk weêr te geven dien dat beeld van Golgotha op hem maakte; en zoo maakte hij de schets van zijn Goeden Vrijdag preêk. 3L Al heel spoedig kwam het beroep naar Beesd; toen volgde een tijd van drukte met de toebereidselen voor het huishouden en het huwelijk, dat bespoedigd werd om den ziektetoestand van zijn aanstaanden Schoonvader, daar anders zijn meisje, bij eventueel overlijden van haar Vader, nog onder voogdij zou moeten geplaatst worden. Na al die drukte werd het bij ons in huis zeer «til; 't was mij of ik het beste deel van mijn leven had verloren; ik kon er maar niet aan gewennen, want ik, toen 16 jaren, een leeftijd, die zoo gaarne dweept, hing hem aan met mijn gansche hart. Na eenige maanden kwam de heerlijke tijding, dat ik met mijn oudste zuster, die weldra de bruid zou worden, bij hem mocht komen logeeren. Wat heb ik daar genoten! Ik deel dit mede om nog eene proeve te geven van zijn practischen zin. Mijne zuster en ik hadden één grooten koffer meegebracht en daarmee dachten wij samen huiswaarts te keeren, maar door een abcès in den mond, was ik genoodzaakt langer te blijven. Mijn zuster nam natuurlijk de koffer mede, en toen ik naar huis zou gaan, leende mijn broeder mij een klein handvalies. Ik was ten einde raad en beweerde daar niet de 32 helft van mijn bagage in te kunnen krijgen, en wat zouden mijn mooie jurken knoeien, wat moest ik dan beginnen en dat nog wel in de bruidsdagen mijner zuster ? Daar kwam mijn broeder met een ernstig gezicht op mijn kamertje. „Ben jij een meisje en kan je niet pakken?" „Daar kan 't onmogelijk in," riep ik half huilende. „Geef maar eens hier", sprak mijn broeder; en ja wel, keurig netjes werd in dat kleine valies alles ingepakt en thuis komende behoefde niets te worden uitgestreken. Eenigen tijd nadat zijn oudste zoontje geboren was, kreeg mijn broeder last van de keel, 't preêken viel hem zwaar en de Dokter schreef rust voor. Hij kwam toen met zijne vrouw en zijn eerste kind bij ons te Leiden logeeren; wij schrikten van hem, zoo mager, zoo teer zag hij er uit, wij waren zeer bezorgd over hem en allen vreesden, dat hij keeltering had. De verschillende Doktoren, door hem geraadpleegd, schreven eenparig volkomen rust van de stem voor en eiken morgen moest hij op de nuchteren maag twaalf oesters gebruiken. Maar mijn broeder hield toen niets van oesters; twee a drie gingen met 33 groote moeite naar binnen; bovendien hechtte hij niets aan het middel, en zijne vrouw, die dol van oesters hield, gebruikte ze in zijne plaats, 't Kwam hem toen in de herinnering, dat de Grieksche wijsgeer Demosthenes, ook lijdende aan de keel en niet kunnende spreken, een ander middel te baat had genomen met goed succes. Demosthenes n.1. had een steentje in den mond genomen en langs het strand wandelende, had hij zijn stem uitgezet en met alle geweld tegen het geruisen der baren in, gesproken. Dit middel sprak meer tot het heldenhart van mijn broeder. Zonder er iemand iets van te vertellen, probeerde hij het zelfde middel; en toog naar Katwijk. Al heel spoedig voelde hij de borst zich uitzetten en verbreeden, de stem kreeg weêr klank, zonder de keel te prikkelen en weldra had hij de volle macht over zijn mooie stem herkregen. Het teêre uiterlijk, het gedrongene der borst, maakte weldra plaats voor het gezonde, frissche uiterlijk en de breede borst, die hem tot in zijn levensavond sierde. Dat Katwijksche strand herinnert mij nog, hoe mijn broeder er eens aan een groot levensgevaar is ontkomen. 34 Wij waren op een mooien dag aan zee, toen mijn broeder, even als alle jongelieden, kousen en laarzen uitdeed, de pantalon opstroopte en de zee inwandelde. Op eens schreeuwde een der visschers, die vlak bij ons stond: „van wie is dat jong ? ie gaat veel te ver en is haast bij den draaikolk". Verbeeld u den schrik mijner Ouders! hun Abraham in doodsgevaar ! De visschers begonnen luide te roepen maar door het geraas van het water, hoorde mijn broeder niets. Op het smeeken van mijn Vader ging een stoere visscher in zee en zwom uit alle macht, om hem nog in te halen voor het gevaarlijke punt was bereikt. Wonder boven wonder, daar keert mijn broeder, van niet het minste gevaar zich bewust, als door God gewaarschuwd, plotseling om en begrijpt niets van dien visscher, die hem nagezwommen is. Hoe wonderlijk werd hij hier, zoo als in zijn later leven meermalen, van een wissen dood gered. * * * Vergunne men mij nu te besluiten met nog een paar staaltjes uit later tijd, die zijn eigenaardig karakter doen uitkomen. 35 In Beesd bewoonde mijn broeder een mooie pastorie met grooten tuin, waarin een vijver was, waarover een bruggetje naar een tweede tuin leidde. Zijn zoontje, dat onder toezicht veel in den tuin was, wilde altijd naar dien randvijver om bloempjes uit het gras te plukken; zijn Vader vond dit een zeer gevaarlijk spelletje en was steeds beducht dat de kleine jongen in een onbewaakt oogenblik naar dien vijver zou kruipen, er in vallen en verdrinken. Om hem nu vrees voor dien vijver aan te jagen, deed mijn broeder een flink touw om zijn middeltje en dompelde hem driemaal onder water. De harde, maar probate proef had de beste gevolgen; het kleine ventje taalde niet meer naar de bloempjes bij 't water, waarin hij zulk een koud bad had genomen. Later in Utrecht zijnde, mocht ik hem verzeilen op een uitstapje naar Brussel, waar hij mij alles liet zien wat merkwaardig was en ik genoot van zijn opmerkingen en uitleggingen. Dadelijk op reis, zeide hij mij, „we spreken geen Fransch, hoor" en door steeds ons geliefd Hollandsen te spreken, hadden wij menigmaal alleraardigste ontmoetingen. Onderanderen vroeg hij in een kapperswinkel om een fleschje haar- 36 olie. „Que demandez vous Monsieur?"1) sprak de elegante Brusselsche. „Een fleschje haarolie Juffrouw". „De la pommade, Monsieur?" vroeg de Juffrouw op den innemendsten toon. „U schijnt geen haarolie te hebben, dat spijt me" en toen mijn broeder zich doodleuk wilde verwijderen, kwam het gewenschte fleschje haarolie en werd zelfs de prijs in Hollandsen geld genoemd, overtuigd als de Juffrouw was, dat die domme Mijnheer geen woord Fransch kende. In een anderen winkel komende, vroeg mijn broeder om een paar lederen handschoenen. Daar volgde een handgeklap op van de dikke Luxemburgsche matrone, die zoo verrukt was Hollanders te zien. „We hebben denzelfden Koning", riep zij vol vuur. „Wat zegt u"? juffrouw, sprak mijn broeder. Ja, ik ben uit Luxemburg", riep ze, „en Willem drie de Koning van Holland is onze Groothertog". „Wat ben ik büj, dat te hooren", sprak mijn broeder, „geef mij nu maar eens gauw een paar mooie handschoenen en vooral niet duur hoor", en na een hartelijke handschudding van de goedige, opgewekte vrouw, verheten wij haar mooien winkel. ') Wat verlangt u Mijnheer? 37