KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 1888 Hooger — eind'loos — stijgt de adelaar Boven alle voog'len; Zoo ook stijgt des Zieners Geest ' Hooger, dan één mensch ooit rees — — 't Zij Profeet of/lener — En aanschouwt daar zooveel wond're, Onuitspreekb'rt dingen, Dat, wat komen moog' of gaan, Nimmer eenig schepsel Deez' op aard'?zal gadeslaan. Vrij vertaald. DE ZIENER VAN PATMOS. EEN VERKLARING VAN HET LAATSTE BOEK VAN DE HEILIGE SCHRIFT. DOOR ZENDINGSDIRECTEUR L. R. CONRADI, SCHRIJVER VAN „DE ZIENER AAN HET HOF TE BABEL". „ZALIG IS HIJ, DIE LEEST, WANT DE TIJD IS NABIJ.' INTERNATIONAAL ADVENT ZENDINGSGENOOTSCHAP DEN HAAG. Alle rechten door den schrijver voorbehouden. VOORWOORD. ttgeen door den „Ziener van Patmos", den grijzen en meest beminden discipel des Heeren, op het rotsachtige eiland Patmos werd aanschouwd, maakt de gepaste sluitsteen uit van het gebouw van het geopenbaarde Woord. Het is het zegel der voleinding van de geheele Heilige Schrift, want in dat boek wordt de verborgenheid Gods, zooals zij tevoren door Zijn knechten, de profeten was verkondigd, in haar wonderlijke voleinding voorgesteld. Openb. 10 :7. De Openbaring van Jezus Christus, die ons door bemiddeling van Johannes is geworden, is de hoofdstroom van de profetie, die ontstaan is uit den vereenigden samenloop van al de Oudtestamentische profetieën en die in de zee der eeuwigheid uitmondt. Zij is het middelpunt en doel van al de Goddelijke voorspellingen, waarin al de lichtstralen van de voorafgegane profetieën als in een brandpunt eindigen. Van haar hooge muren zien we niet alleen de wereldgeschiedenis, maar tevens iets oneindig belangrijkers, — het heilsplan Gods, — voleindigd. Het na den zondeval beloofde en geheimzinnige zaad der vrouw, dat de slang den kop zou vermorzelen, verschijnt hierin als de verheerlijkte Zoon van God, Die in de macht van Zijn Vader den aartsvijand vernietigt, de gevolgen van de zonde uitdelgt, de Zijnen naar Zijn beeld verandert, hen brengt in het verloste en gereinigde erfdeel en als kroonstuk op Zijn werk, voor eeuwig bij hen woning maakt. Het laatste boek van de Heilige Schrift is in den waren zin des woords de Openbaring van Jezus Christus. Begint de Heilige Schrift met het verhaal van de schepping van hemel en aarde door het Woord en hoe deze ten- 6 Voorwoord. gevolge van de zonde aan de vergankelijkheid en den vloek werd onderworpen, zoo eindigt zij met een beschrijving van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, die eeuwig zal blijven bestaan. Spreekt het eerste boek van een verloren Paradijs, dat slechts een klein deel van de aarde besloeg, zoo schildert ons het laatste boek het door Jezus herwonnen Paradijs met oneindig grooter heerlijkheid, dat zich uitstrekt over de geheele wereld, met het door God Zelf gebouwde nieuwe Jeruzalem tot hoofdstad. Zien we aan het begin een enkel menschenpaar, dat om hun ongehoorzaamheid door den cherubim den toegang tot den levengevenden boom werd ontzegd, — aan het slot zien, we een ontelbare menigte, wegens hun geloofsgehoorzaamheid weer wandelen tot den boom des levens, om zich voor eeuwig met zijn vruchten te laven. Het eerste boek verhaalt ons van de instelling van den zevenden dag als gedenkdag van het voleindigde scheppingswerk en der Goddelijke rust, — in het laatste ontmoeten we overal het zevental als het getal der voleinding, zooals in de zeven gemeenten, de zeven zegelen, de zeven bazuinen, enz., en onder de zevende gezichtsgroep aanschouwen we de voleindigde nieuwe schepping van hemel en aarde en de eeuwige rust van Gods volk. De inhoud van de Apocalypse zou men terecht kunnen noemen, een panorama van de heerlijkheid van Christus. Reeds bij het begin er van verschijnt aan den Ziener Johannes zijn zoo zeer geliefde Heiland in hemelsche majesteit. Hij ziet Hem te midden van Zijn gemeenten en hoe Hij ze tot aan het einde der wereld leidt en bewaart. In het tweede gezicht ziet hij het Lam Gods voor den troon des Vaders; hij ziet, hoe Het uit Diens rechterhand het verzegelde boek ontvangt, het tot aller vreugde opent en tot versterking en troost van Zijn gemeente zijn inhoud openbaart. Zoo werd hem Zijn Majesteit op verschillende wijze getoond, totdat eindelijk het op Golgotha met smaad overdekte Lam Gods tot verschrikking van Zijn vijanden in de heerlijkheid van Zijn Vader als Koning der koningen verschijnt, het heelal reinigt en met Zijn heerlijkheid vervult. De zalige hoop van de verschijning van Christus, die de Patriarchen, Profeten, Apostelen, martelaren en geloovigen van alle tijden bezielde, bereikt in de Openbaring haar hoogtepunt, zij is de grondtoon van het geheele boek en het hoofdonder- Voorwoord. 7 werp er van. De Openbaring begint met de vermelding van de wederkomst des Heeren en eindigt met de belofte, dat deze spoedig zal plaats hebben. Zij is de welsprekendste oorkonde van deze zalige hoop. Geen heerlijker belofte had de Heiland Zijn wachtende gemeente aan het slot van het geopenbaarde Woord Gods kunnen geven, dan deze: „Ja, Ik kom haastiglijk." Dat deze belofte bij eiken lezer weerklank vinde, zoodat hij bij het onderzoek van dit boek moge uitroepen: „Amen, ja kom, Heere Jezus!" Hoe dierbaar menig zoekende ziel dit boek is geworden, blijkt uit hun getuigenissen. Bengel noemt dit boek „het heiligste en het grootste in de Heilige Schrift, omdat het alleen de Openbaring van Jezus Christus genoemd wordt." Starke zegt: „De Openbaring is het allerbelangrijkste boek van dé Heilige Schrift." Auberlin vond daarin „een samenvatting of een Goddelijk compendium van alle profetieën." Evenzoo spreekt Seiss: „Waarlijk, dit boek is eigenlijk het alomvattendst hoofdregister van allés, wat alle andere boeken van de Heilige Schrift afzonderlijk en als losse deelen leeren aangaande den jongsten dag en het wereldgericht." Fr. Prager zegt: „De Apocalypse is de quintessence van de Heilige Schrift met nieuwe profetieën aangaande de eeuwigheid." „In de kortste woorden, ja met menigmaal raadselachtige beknoptheid en toch op de aanschouwelijkste en levendigste wijze, schildert zij als een profetisch reuzendrama den laatsten, algemeenen en meest verbitterden strijd op aarde, waarin alle worstelingen van alle wereldmachten en wereldkrachten, tusschen hemel en hel, geloof en ongeloof, waarheid en leugen, goed en kwaad hun toppunt zullen bereiken en eindigen in een eeuwigblijvende overwinning van de waarheid, heiligheid en liefde Gods. De Openbaring geeft het antwoord op de laatste vragen van de geschiedenis der menschheid en van alles wat leeft. Zij is als gecondenseerd Woord Gods van alle boeken der aarde en van alles, wat door menschenhanden is geschreven, het edelste, het verhevenste en het heiligste; aan inhoud, gedachten, waarheid en Goddelijken geest het rijkste; daarom ook het voornaamste voorwerp, waarmede de voor de eeuwigheid geschapen menschengeest zich bezighouden kan. Het verplaatst den door Gods Geest wedergeborene in de eeuwigheid, zijn hemelsch tehuis; vandaar kwamen 8 Voorwoord. ook deze woorden van troost en onderwijs, van vermaning en waarschuwing tot hem als een blijvende liefdesbetuiging van den destijds in den hemel levenden Bruidegom aan Zijn op aarde in vreemdelingschap verkeerende bruid. Daarom is er voor de geloovige ziel onder al de litteratuur van de geheele wereld niets, wat haar zoo zeer aangrijpt, beweegt en verheft, met troost en vreugde vervult, zoo boeit, haar steeds weer tot zich trekt, dan dit boek." Bij deze getuigenissen kan zich de schrijver dezes uit eigen ervaring volkomen aansluiten. Het is nu 35 jaren geleden, dat hij door onderzoek van een werk over Daniël en de Openbaring door U. Smith tot de vaste overtuiging kwam, dat de Heilige Schrift waarlijk het Woord Gods is. Dit gaf hem vréde en vreugde, en de zalige hoop, dat Zijn Heiland spoedig zou wederkomen. Sedert dien mocht hij deze blijde boodschap in vier werelddeelen verkondigen, en hoe meer hij deze boeken onderzocht, des te duidelijker en dierbaarder werd hem haar inhoud. Hierdoor ontstond bij hem de begeerte om „De Ziener aan het hof te Babel" uit te geven, dat in zeker opzicht de inleiding is van de Openbaring; en toen deze een goeden bijval vond, vatte hij den moed, om in overeenstemming met den wensch van duizenden lezers, ook de Openbaring te laten volgen. Deze werken zijn nu reeds uitgegeven in de Duitsche, Deensche, Zweedsche en Finsche talen. Het is het innigste verlangen van den schrijver, dat dit boek bij eiken lezer niet alleen mag bijdragen tot een recht verstaan van het boek der Openbaring, maar ook tot zijn persoonlijke volmaking naar het beeld van Christus. En hebben de woorden van de Openbaring in het verleden reeds menigmaal Gods volk te midden van de grootste moeielijkheden en vervolgingen vertroost, opgebeurd en verlevendigd, zoo mag dit met ons, in den tijd van het einde, nu haar profetieën verder zijn ontvouwd en vervuld, des te meer het geval zijn. „Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die hoofen de woorden dezer profetie, en die bewaren, hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij." DE SCHRIJVER. INLEIDING. an al de boeken van de Heilige Schrift draagt niet één zoo kennelijk het zegel van Goddelijke afkomst dan het boek der Openbaring. Want terwijl de andere boeken de namen dragen van „De boeken van Mozes", „De profeet Jesaja", „Het Evangelie van Markus", enz., is de juiste titel van dit boek „De Openbaring van Jezus Christus". De Apocalypse is het eenige boek van den Bijbel, welks inhoud Jezus Christus na Zijn verhoogfng tot de rechterhand des Vaders van uit den hemel aan Zijn gemeente heeft geopenbaard. Het bevat onthulligen en woorden van den verheerlijkten Heiland uit Zijn hemelsch heiligdom aan de Zijnen op aarde. Het bestaan van dit boek is op zichzelf een onwederlegbaar bewijs van het bovenaardsch bestaan en tegelijk van het onzichtbaar, alomtegenwoordig, genadevol bestuur van den opgestanen Christus in Zijn gemeente. Hij beloofde haar te zullen leiden en beschermen en met haar te zijn „al de dagen tot aan de voleinding der wereld". Te dien einde gaf Hij haar een volkomen overzicht van de heilsgeschiedenis, opdat zij den loop, het einde en de voleinding van de wereld zou kennen. Deze openbaring dient de gemeente Gods als een licht, of als een oog, dat haar den weg van haar aardschen pelgrimstocht tot aan de eeuwigheid vooruit doet zien. En in den tijd van het einde komt zij de gemeente bijzonder te stade als het zekere kompas, waarbij Gods volk in de duisternis en op de stormachtige volkerenzee van deze wereld zijn weg kan vinden, de gevaarlijke klippen vermijden, de haven van den waren vrede 10 Inleiding. binnenloopen en ongedeerd aan den oever der eeuwigheid kan landen. Het menschelijke werktuig, van welks pen de Heere zich bediende, om ons Zijn Openbaring bekend te maken, is even duidelijk aangegeven. Het was Zijn lievelingsdiscipel Johannes. Deze kreeg de Openbaring, toen hij als een banneling op het eiland Patmos vertoefde. Wanneer we letten op zijn leven en karakter en de omstandigheden waaronder hij verkeerde, dan blijkt duidelijk, dat niemand anders dan de Apostel Johannes (wiens naam beteekent: „God is genadig"), de schrijver kan zijn. Zijn woning stond aan den oever van de Zee van Galilea, waar zijn vader Zebedeüs als visscher woonde. Zijn moeder heette Salome en schijnt een boezemvriendin van de moeder van Jezus te zijn geweest. Als jongeling vinden we hem onder de volgelingen van Johannes den Dooper en op diens getuigenis waren hij en Andreas de eerste volgelingen, die zich om den Heiland schaarden. Wij vinden hem en zijn broeder Jakobus onder de twaalven en de Heere noemde hen beiden „zonen des donders". Eerlang kreeg Johannes nog een anderen bijnaam: „De discipel, dien de Heere liefhad." Hij was een van de drie vertrouwden, die de Heere met Zich mede nam op den berg der verheerlijking, waar Hij hun de kracht en heerlijkheid van Zijn toekomst openbaarde. Ook lag hij bij het laatste Avondmaal, als de boezemvriend van Jezus, aan Diens borst. Joh. 13 :23. Bij het lijden van Jezus was hij ook de eenige van de discipelen, die Zijn Heere niet verliet, maar Hem volgde tot in het huis van Annas en bij Hem bleef, toen Hij aan het kruis hing, totdat de Heiland hem de hoede over Zijn moeder opdroeg. Later werd de lamme door Petrus en Johannes genezen, een daad, voor welke zij nog voor het gerecht moesten verschijnen. Deze twee gingen later ook tezamen naar Samaria. En hoewel Petrus steeds als de woordvoerder optrad, toch worden zoowel Johannes en Jakobus, de broeder des Heeren, als Petrus, als steunpilaren erkend. Gal. 2 :9. Het middelpunt van zijn arbeid werd later naar Klein-Azië verlegd, wellicht tengevolge van de zeven zendbrieven aan de gemeenten aldaar. Ook verzekeren ons de overleve- Inleiding. 11 ringen uit de tweede eeuw eenstemmig, dat Johannes later in Efeze gewoond heeft. Daar moet hij in den hoogen ouderdom van honderd jaren, onder de regeering van den keizer Trajanus een natuurlijken dood gestorven zijn. Aangaande zijn verblijf op Patmos zegt Lange: „De algemeene gedachte, dat Johannes, onder de regeering van den keizer Domitianus naar, het eiland Patmos werd verbannen, wordt zoowel door de oudste getuigenissen als door de nieuwere onderzoekingen bevestigd." Irenaeus' getuigenis luidt: „Want de Apocalypse werd ook niet tot voor langen tijd gezien, maar in onze eeuw, aan het einde van de regeering van Domitianus." „Gegen die HSresien", V, bl. 30. Domitianus regeerde in de jaren 81—96, en Hieronymus geeft als het jaar van de verbanning van Johannes het 14de jaar van de regeering van Domitianus. De tijd van het ontstaan van de Apocalypse moet dus zijn ongeveer het jaar 95 of 96 n. Chr. Behalve de Openbaring hebben wij nog van zijn pen drie brieven en zijn heerlijk Evangelie, hetwelk het meest omvattende is van de vier Evangeliën en teruggaat tot iq de diepten der Godheid. Een nauwkeurige vergelijking van deze geschriften doet zien, dat er een wonderlijke overeenstemming in derzelver grondtoon bestaat en ze slechts uit één pen kunnen zijn gevloeid. Wij moeten echter niet uit het oog verliezen, dat het een verheven zaak is om onder het bewustzijn van Goddelijke leiding een Evangelie te schrijven, maar een andere zaak, om te verhalen, wat in een profetisch gezicht onder bijzondere geestvervoering, hem in wonderlijke beelden en teekenen aangaande de toekomst werd getoond. Wat zijn persoonlijkheid aangaat, zoo moet hij, naar alle gegevens te oordeelen, een stille, overpeinzende en oplettende natuur bezeten hebben, die elk woord van de lippen van Zijn geliefden Meester in zich opnam, diep in zijn ziel liet indringen, het overwoog en zich in de overdenking er van verlustigde. Dr. Ebrard zegt dienaangaande: „Hij ging geheel op in het overpeinzend aanschouwen van den liefdevollen Heiland, evenals een bruid opgaat in het aanschouwen van haar bruidegom. En hierdoor wordt dan ook verklaard, dat in de ziel en in den gedachtengang van dezen jongeling de fijnste trekken 12 Inleiding. van het wezen en de handelingen van Jezus zoo levend en duidelijk zijn bewaard gebleven en dat hij zich geheele gesprekken van Jezus met Zijn vijanden en vrienden tot in bijzonderheden herinnerde. Ieder mensen kan de zachte lijnen van een in avondrood gloeiend Alpengebergte zien, maar niet ieder is in staat die te teekenen. Johannes was van natuur een levende spiegel, die niet alleen den vollen glans des Heeren opnam, maar dien ook vermocht te weerkaatsen." „Alleen Johannes, die reeds door de buitenzijde van de geschiedkundige verschijning tot in het binnenste van den eeuwigen strijd was doorgedrongen, wiens blik zich van de schouwplaats van aardsche tooneelen had verheven tot de eeuwige daden Gods in de hoogte, alleen hij, die met zijn innerlijken geest niet meer op deze aarde leefde, maar in den hemel bij zijn Heere, voor Wiens oogen de diepten van de hernelsche en eeuwige gebeurtenissen open lagen, hij was, wat zijn innerlijke toestand aanging, aangewezen om de profeet van het Nieuwe-Testament, de profeet van den absoluten Profeet te zijn." Behalve deze diepere gronden komt nog het feit, dat hij destijds nog de eenig levende apostel was en dat tijdgenooten van even hoogen ouderdom hem ook als de schrijver erkennen. Geen boeken der oudheid zijn zoo duidelijk bewezen echt te zijn, als de geschriften van Johannes en dit is met de Apocalypse wel bijzonder het geval. Prof. L. Gaussen zegt dienaangaande: „Van al de boeken van het Nieuwe Testament wordt in de oude geschriften van de eerste Christen-gemeente de Apocalypse het meest en het nadrukkelijkst vermeld. Van geen ander boek werd van af zijn verschijnen meer verklaringen gemaakt en meer aangehaald." Doch het beste bewijs van de echtheid van dit boek ligt in de oneindige schatten van Goddelijke heilswaarheden, die elke onderzoekende, geloovige ziel hier in vindt. Den rechten sleutel tot het juist verstaan er van bekomt hij, die den inhoud van de zeven zendbrieven eerst ter harte neemt. Wie den daarin aangeboden raad opvolgt, zal ook de oogenzalf bekomen, om de volgende profetische zinnebeelden te verstaan. God heeft de toekomst in teekenen en beelden gehuld; doch heeft Inleiding. 13 hun verklaring niet aan dwalende menschen overgelaten, maar ze overal door den geheelen Bijbel heen verspreid, gegeven, zoodat hij, die ze zoekt, ze kan vinden. Reeds in de profetieën van Daniël werden de wereldrijken door dieren voorgesteld en kleine daaruit ontstane rijken door hoornen, en de geschiedenis van Gods volk zoowel naar innerlijk als naar uiterlijk tot aan de oprichting van het eeuwige rijk Gods geschilderd. In de Openbaring van Jezus bedient Hij zich weder van dezelfde beelden, ontwikkelt ze verder en vult ze aan. De Schrift met de Schrift zorgvuldig te vergelijken, verzekert ook hier de rechte oplossing. En hoe meer deze voorspellingen in den tijd van het einde in vervulling gaan, des te duidelijker en gemakkelijker worden ze verstaan. Men neme den raad van Luther ter harte: „Omdat het een openbaring is van toekomstige gebeurtenissen en merkwaardige toekomstige verdrukkingen en onheilen voor de Christenheid, achten wij als de zekerste manier om de uitlegging te vinden, deze, dat men de geschiedenis van de lotgevallen en de onheilen van het Christendom neemt, en deze naast de profetische beelden houdt en daarmee vergelijkt. Als deze twee dan goed met elkander rijmen en overeenstemmen, kan men er staat op maken, dat men een juiste, onverwerpelijke uitlegging heeft gevonden." Wonderlijk harmonisch is ook haar innerlijke vorm, evenals een schoon, symmetrisch gebouw, waar elke steen op den anderen past, zonder een menschelijken hamerslag. De Openbaring bestaat, evenals het boek Daniël, niet uit één opvolgend, doorloopend gezicht, maar uit meerdere gezichten, en de volgorde is niet met betrekking tot tijd maar naar zaken. De zeven zegelen volgen niet naar tijdsorde op de zeven gemeenten, noch de zeven bazuinen op de zeven zegelen, maar in elk van deze drie gezichten ziet de profeet den vollen tijdduur van de Nieuwtestamentische bedeeling van het begin tot het einde, doch iedere keer van een ander gezichtspunt, waardoor hem nieuwe schatten geopenbaard werden, het een het andere aanvullend en alles tezamen een groot geheel vormend. In de eerste groep van gezichten (hoofdst. 1—3), wordt in de zeven zendbrieven het geheele innerlijke leven van de Nieuw- 14 Inleiding. testamentische gemeente getoond. In de tweede, (hoofdst. 4—8), worden, door het verbreken van de zeven zegelen, de volle heilswerkzaamheid naar buiten en de daarmede samengaande overwinningen en nederlagen voorgesteld. In de derde, (hoofdst. 8 : 2—11 :19), hooren we door de zeven bazuinen de zeven strafgerichten aankondigen, die over een gevallen Christendom komen, om het tot bekeering te brengen. In de vierde, (hoofdst. 12—14), zien we de drie wereldmachten, waarvan Satan in het Nieuwe Testament zich bedient, om de gemeente Gods te verderven; ook vernemen we daar de drie waarschuwende boodschappen tegen deze machten. In de vijfde gezichtsgroep, (hoofdst. 15, 16), wordt de ongemengde toorn Gods in zeven plagen uitgestort over het verstokte geslacht in den tijd van het einde. In de zesde, (hoofdst. 17—20), verschijnt Christus ten oordeel en vindt plaats de volkomen ondergang van alle niet-Christelijke machten in den poel des vuurs. De zevende, (hoofdst. 21, 22), voleindigt Gods heilsplan door de schepping van een nieuwe aarde, waarop het Paradijs Gods uit den hemel nederdaalt en waar de Heere zelf voor eeuwig met Zijn volmaakt volk woont. En het wondergebouw van. de Openbaring van Jezus staat daar niet alleen als een op zichzelf volkomen geheel, maar vereenigt in zich al de profetieën van de Heilige Schrift tot een harmonisch geheel en maakt dat de Bijbel prachtig sluit. De Openbaring is onweersprekelijk het meesterstuk van Goddelijke wijsheid en het zegel van Goddelijke voleinding. Daarin spreekt de Opgestane zelf tot Zijn knechten, daarin geeft Hij hun oogenzalf om reeds van verre af in de eeuwigheid te kunnen zien, en licht hen vóór aangaande de noodzakelijke voorbereiding voor Zijn spoedige wederkomst. Moge daarom, nu we tot een nadere verhandeling van dit boek overgaan, een ieder hart en ooren open hebben, „om te hooren, wat de Geest tot de gemeenten — ja tot hem persoonlijk — te zeggen heeft". HOOFDSTUK I. DE VERHEERLIJKTETZOON DES MENSCHEN. itel van het boek. „De Openbaring van Jezus Christus, die God Hem gegeven heeft, om Zijnen dienstknechten te toonen de dingen, die haast geschieden moeten; en die Hij door Zijnen engel gezonden, en Zijnen dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft: dewelke het woord Gods betuigd heeft, en het getuigenis van Jezus Christus, en al wat hij gezien heeft." Verzen 1, 2. Deze twee verzen, vormen eigenlijk den titel van het boek en zeggen ons, vanwaar het komt en wie de schrijver er van is. In het derde vers wordt op de zaligmakende uitwerking van den inhoud heengewezen. Daarop volgen in verzen 4—8 de opdracht aan wie het boek gewijd is, de groet en de hoofdgedachte van zijn inhoud. In verzen 9—20 wordt de roeping van Johannes tot zijn hoog ambt geschilderd, naar de wijze van de Oudtestamentische profeten. De eigenlijke, Goddelijke titel van het boek is niet „De Openbaring van Johannes", maar „De Openbaring van Jezus Christus". En juist hierdoor wordt het eigenaardige van het boek aangeduid. De verschillende boeken van de Heilige Schrift dragen den naam van hun schrijver, zelfs ook wanneer ze slechts werden gedicteerd en door een ander geschreven, zooals bijvoorbeeld het geval is met den brief van Paulus aan de Romeinen, die door 16 De verheerlijkte Zoon des Menschen. Tertius werd geschreven. Rom. 16 :22. De Openbaring, hoewel door Johannes geschreven, is niet de Openbaring van Johannes, maar van Jezus Christus. Jezus eigent zich dit boek zelf toe, hetgeen met geen ander boek van de Heilige Schrift het geval is. * Karakter. Dit boek wordt in het Grieksch „Apocalypsis" gertoemd, en dit beteekent „openbaarmaking, opening, onthulling, kennisgeving". Het is derhalve een ontdekking en niet een bedekking; velen noemen het in valschen ootmoed een geheime, hooge openbaring, om zich zoodoende te rechtvaardigen voor het verzuim van het niet to onderzoeken, en stellen het voor als een stoute aanmatiging, wanneer iemand daarin vorscht. De eeuwige kracht en Godheid van Christus worden gezien in de scheppingswerken; Zijn beeld wordt ons nader ontwikkeld in het geschreven woord, waarin Zijn verheven karakter, Zijn groot oneindig offer en Zijn wonderlijke heilsoogmerken worden geschilderd, doch eerst in de Openbaring komt Hij in al Zijn volmaaktheden aan het licht, want deze stelt ons Hem voor als zittende ter rechterhand des Vaders, als overwinnaar over alle vijanden. De Openbaring van Jezus Christus sluit den Canon van de heilige boeken en zonder dit slot — met zulk een overwinningstafereel op den achtergrond — was de Heilige Schrift noch volledig, noch volkomen. Oorsprong. „Die God Hem (Jezus Christus) gegeven heeft." Zoowel hier als overal, wordt van cnzen hemelschen Vader gesproken als den eenigen Gever van alle goede dingen. Jezus zelf had dienaangaande gezegd: „Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal, en wat Ik spreken zal; en Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzoo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft." Joh. 12 : 49, 50. Zie ook Joh. 8:26; 5 : 19. In Psalm 68 : 19 lezen we van den Heiland: „Gij zijt opgevaren in de hoogte; ... Gij hebt gaven genomen om uit Hoofdstuk 1. Verzen 1, 2. 17 te deelen onder de menschen," en de Openbaring is voorzeker een der heerlijkste van die gaven, want daarin wordt de verborgenheid Gods of het eeuwig Evangelie, waar zelfs de engelen begeeren in te zien, tot aan zijn voleinding geschilderd. De Openbaring is dus inderdaad het Woord Gods en het getuigenis van Jezus Christus. Doel. „Om Zijnen dienstknechten te toonen, de dingen, die haast geschieden moeten." Dit is het doel, dat God heeft met dit kostelijke boek. Doch dit doel wordt alleen bereikt in de ware dienstknechten des Heeren, die het tot hun eenige bron van wijsheid maken. Dit boek is, wel is waar, evenals het heil in Christus, voor allen, doch voor zeer velen was het, van ouds her tot heden toe, een steen des aanstoots. De eigenwijsheid der menschen stoot zich aan deze Goddelijke wijsheid, evenals de eigengerechtigheid van de oude en moderne Farizeërs zich stootte aan de Goddelijke gerechtigheid door het geloof. Hier geldt, wat we lezen in Dan. 12 :10: „En geene van de goddeloozen zullen het verstaan; maar de verstandigen zullen het verstaan." Wenscht gij dus, waarde lezer, een dienstknecht van uw Heiland te zijn, zoo laat u door deze Zijn Openbaring in dezen boozen tijd onderrichten, aangaande hetgeen haast geschieden moet. Bengel maakt hierbij de opmerking: „De een houdt een nauwkeurig verstaan van de Schrift voor onmogelijk, een ander voor onnoodig, een derde voor gevaarlijk, een vierde voor iets, dat niet hem maar een ander aangaat, of dat hem niet nu, maar op een anderen •tijd gelegen komt. Dit is de oorzaak, dat, hoewel Jezus steeds bereid is, veel schoone en nieuwe lessen te geven, Zijn beste jongeren uit de school loopen en Hem alleen laten." Het hier geopenbaarde zou eerlang werkelijkheid worden; zijn vervulling ving reeds dadelijk aan en gaat nu spoedig haar voleinding tegemoet. Aard en wijze. God spreekt op menigerlei wijze, hetzij door gezichten, door droomen, of van aangezicht tot aangezicht. De Ziener van Patmos. 2 18 De verheerlijkte Zoon des Menschen. zooals met Mozes, of door inspiratie van den Heiligen Geest, en eindelijk ook door Zijn Zoon. Hebr. 1 :1, 2. Hier echter wordt de Openbaring gegeven door middel van den engel van Christus, door één uit de ontelbare schare van de gedienstige geesten, „die uitgezonden worden, tot dienst dergenen, die de zaligheid beërven zullen". Deze engel onttrok Johannes aan alle menschelijk bewustzijn en bracht hem in een # toestand van verrukking, waarin hij hem in zinnebeeldige teekenen de toekomst onthulde. De geheele keten is dus deze: God gaf Christus de Openbaring; Christus zond en verklaarde ze door een engel; Johannes schreef ze neder en door hem werd ze het gemeen goed van alle dienstknechten Gods en het geheele lichaam van Christus. * De zegen. „Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die hooren de woorden dezer profetie, en die bewaren, hetgeen in dezelve geschreven is." Vers 3. Duidelijker en kennelijker kon de Heere het zegel van Zijn Goddelijke goedkeuring niet hechten aan het onderzoek van dit boek, dan Hij het hier met het woord „zalig" gedaan heeft. De menschelijke, wereldsche zin en de valsche bescheidenheid echter denken of zeggen: „Zalig is hij, die niet leest. Het veroorzaakt veel hoofdbrekens en dan gewint men nog slechts ledige meeningen." Dit is echter een ijdel voorwendsel, want hij, die weet, wat zaligheid is, en van Wien alleen zij komt, zegt juist het tegendeel. Zulke ijdele uitvluchten worden door Bengel op de volgende, treffende wijze weerlegd: „Mijn Heere Jezus! Gij hebt Uw Openbaring door Johannes gegeven; ik heb echter Uw Woord reeds, zooals het door dezen Uw dienstknecht in zijn Evangelie en in zijn brieven en door nog anderen in hun geschriften opgeteekend is.. Daaraan heb ik genoeg en ten overvloede neem ik van Uw Openbaring nog enkele duidelijke, kernachtige spreuken. Voor het overige bedank ik met allen ootmoed en alle bescheidenheid. Ik heb vroeger reeds zooveel geleerd als mij noodig was; ik vrees, dat het hoogmoed en dwaasheid in mij verwekken zou, wanneer ik alles, wat Uw Openbaring mij toont, Hoofdstuk I. Verzen 1—4. 19 zoo nauwkeurig wenschte te weten. Zij prijst haar gehoorzame toehoorders zalig; ik ben echter ook zonder dat zalig. Ik heb nu en mijn levenlang meer noodzakelijke en betere dingen te doen. Ik bid U, verontschuldig mij." Waarde lezer! laat ons deze heerlijke Openbaring met ernst ter hand nemen, ze lezen, op haar waarschuwingen acht geven, haar plechtige vermaningen ter harte nemen en bewaren. Dan zullen wij de beloofde zaligheid reeds hier ervaren, en alles, wat hier geschilderd is, niet eenmaal van verre, „buiten staande" aanzien, maar binnen in de stad Gods zien en genieten tot in alle eeuwigheid. Laat ons haar nu tezamen onderzoeken, in vertrouwen op de Goddelijke zaligspreking, want voorwaar, de tijd is nabij. * Opdracht. „Johannes aan de zeven gemeenten, die in Azië zijn," luidt nu de verdere aanhef van dit boek, waardoor het veel overeenkomst met een brief verkrijgt. Ofschoon deze zendbrieven in de eerste plaats gericht waren aan de zeven gemeenten, zoo waren zij toch in geenen deele tot deze gemeenten beperkt. Evenals de voorspellingen van de profeten, de woorden van Jezus aan Zijn jongeren en de zendbrieven van de apostelen aan zekere gemeenten, ook op Gods volk van alle tijden van toepassing zijn, zoo is ook de Openbaring van Johannes in werkelijkheid bestemd voor de gezamenlijke gemeente, de geheele Christenheid. De Heiland wil aan Zijn dienstknechten toonen, wat haast geschieden moet. Bovendien is zeven het getal van volmaaktheid, van het volbrachte werk, van de volle lichts- en levensöntvouwing. Deze zeven gemeenten werden, hoewel andere eveneens belangrijke gemeenten, zooals die te Kolosse, Milete, Troas, Magnesië, ook in dat gedeelte van Azië lagen, om hun namen en de daar heerschende toestanden gekozen, om door hen de geheele Nieuwtestamentische gemeente in haar zeven ontwikkelingsperioden voor te stellen. Lange teekent hierbij aan: „Typen van de zeven grondvormen, waarin zich de kerk van Christus op wereldsch en kerkelijk gebied vertoont." Een ander zegt: „De zeven gemeenten vertegenwoordigen de geheele gemeente van 2* 20 De verheerlijkte Zoon des Menschen. Christus." Dit zullen we dan ook in onze verdere beschouwing bevestigd zien. # De hemelsche groet. „Genade zij u en vrede van Hem, Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven Geesten, die voor Zijnen troon zijn." Vers 4. „Genade en vrede" is de heerlijke zegenwensch, waarmede de Openbaring van Jezus, alsook de zendbrieven van Paulus, beginnen. Genade of onverdiende gunst is de kern van het Evangelie en vrede is de heerlijke vrucht er van. Genade is het heilsprincipe, vrede het daardoor gewerkte heilsgoed. Hoemeer genade, hoemeer vrede. De oorsprong van al deze zegeningen is Jehova, de eeuwig trouwe Verbondsgod, Die als omschrijving van het Oudtestamentisch „Ik zal zijn, Die Ik zijn zal", hier wordt aangeduid als „Die is, en Die was, en Die komen zal". Hij is de Vader des lichts en van alle openbaring, van Wien alle goede gaven en volmaakte giften afdalen, bij Wien geen verleden of toekomst is, maar slechts heden. Als de onveranderlijke Verbondsgod is Hij ook Degene, Die alles leidt tot de vervulling en voleinding van alle profetieën, die Hij van ouds aan Zijn uitverkoren volk heeft geopenbaard. Als verdere bron van zegen wordt echter nog de Heilige Geest in Zijn volheid van het zevental vermeld, zooals ook Bengel door een vergelijk van Openb. 3 : 1; 4 :5; 5 : 6 doet. De Heilige Geest is, in Zijn wonderlijke volheid, niet alleen voor den troon Gods, maar in alle landen en in het hart van eiken geloovige, en Hij is het, Die genade en vrede brengt aan elk, die kinderlijk daarom bidt Hij verlicht Zijn volk ten allen tijde en onder alle omstandigheden. • Jezus Christus, „En van Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste van de koningen der aarde. Hem, Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed." Vers 5. De Heiland wordt ons hier voorgesteld in Zijn drie- Hoofdstuk 1. Vers 6. 21 voudig ambt als profeet, priester en koning. Als profeet is Hij de getrouwe Getuige, omdat van alles, wat Hij door de profeten gesproken heeft, tot op heden nog geen woord heeft gefaald. Ook heeft Hij anderen de waarheid Gods trouw geleerd, zonder aanzien des persoons of rekening te houden met dé Hem treffende gevolgen. Hij was in Zijn profetisch ambt trouw tot in den dood. Thans is Hij onze Hoogepriester. Dit is Hij, omdat Hij is „de eerstgeborene uit de dooden". Paulus zegt, dat „Hij is .... de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in allen de eerste zou zijn" (Col. 1 : 18), „de eersteling, dergenen, die ontslapen zijn" (1 Cor. 15 :20), „de eerstgeborene onder vele broederen". (Rom. 8 :29.) Niet dat Hij de eerstgeborene uit de dooden is naar tijdsorde, want anderen zijn vóór hem opgewekt, maar naar rang. Jezus is, zooals blijkt uit Col. 1 :15—18, de werkzame oorzaak in schepping en in opstanding, „want door Hem zijn alle dingen geschapen", en Hij is „de opstanding en het leven". En als Koning is Hij de Overste van de koningen der aarde. Hij is Vorst en Gebieder der volken, „de Allerhoogste onder de koningen op aarde", gezeten ter rechterhand Gods in den hemel, over alle vorstendommen, kracht, macht en heerschappij. Derhalve raadt Hij ook de koningen der aarde: „Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat." Ps. 2 :12. Zijn innerlijk wezen echter is liefde. Deze is zoo hoog verheven boven alle menschelijke liefde, als de hemel hooger is dan de aarde. En deze volheid Zijner liefde heeft zich geopenbaard, toen Hij ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn eigen bloed. „Niemand heefd meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden", (Joh. 15 : 13), maar Hij heeft Zijn leven voor ons gelaten, toen wij Zijne vijanden waren. * Onze roeping. „En die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijnen Vader, Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid, Amen." Vers 6. Dit was reeds Gods doel met Israël, zooals wij in Exod. 19 :6 lezen: „En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig 22 De verheerlijkte Zoon des Menschen. volk zijn." En in 1 Petr. 2:9: „Maar gij züt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht." Als priesters dienen wij te offeren „geestelijke offeranden, die Gode aangenaam zijn, door Jezus Christus" en Zijn deugden de verkondigen. En koningen zullen wij zijn, wanneer wij als overwinnaars met Hem zitten op Zijn troon. Met het oog op deze heerlijke plaats, geve de Heere ons allen „verlichte oogen des verstands, opdat wij mogen weten, welke zij de hoop onzer roeping", Hem ook de eer te geven, die Hem toekomt en ons volkomen aan Hem te onderwerpen. Wanneer wij Zijn oneindige liefde en gunst jegens ons recht bepeinzen, kunnen wij met bovenstaande woorden van Johannes en een krachtig „Amen" van harte instemmen en vurig verlangen naar den dag, wanneer wij Hem, tot in alle eeuwigheid met de heerlijke ontelbare schare deze eere toebrengen mogen. * Het hoofdonderwerp van dit boek. „Ziet, Hij komt met de wolken." Vers 7a. Na de passende inleiding, opdracht en begroeting, gaat de schrijver nu tot de eigenlijke kern van de Openbaring van Jezus over, waarover dit boek voornamelijk handelt. Het middelpunt van alle profetieën, waarin alle beloften hun toppunt bereiken, is de zalige hoop en verschijning van onzen Heiland Jezus Christus. En alsof Johannes onze opmerkzaamheid daar bijzonder bij bepalen wil, roept hij ons toe: „Ziet!" Hijzelf was een der jongeren, die reeds op den berg der verheerlijking, volgens 2 Petr. 1 : 16—18, de kracht en toekomst van Jezus van tevoren had gezien; hij was onder de schare van de jongeren op den Olijfberg, toen de Heiland voor hun oogen ten hemel werd opgenomen; ook hem trodstten de engelen met de woorden: „Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien heenvaren." Hand. 1 :10—12. En nu wordt hem deze heerlijke hoop, die in elk waarachtig Christenhart moest leven, opnieuw voorgesteld: „Ziet, Hij komt!" Hoofdstuk I. Vers 7. 23 HU komt in eigen persoon. Hij voer niet ten hemel, om daar te blijven, maar om aan het einde tot verlossing der Zijnen terug te keeren. En wanneer Hij komt, geschiedt dit op gelijke wijze als toen Hij heenging. Toen de Heiland ten hemel voer, „nam eene wolk Hem weg voor hunne oogen"; en als Hij straks weder komt, komt Hij „in de wolken des hemels", en wel tot vreugde van de Zijnen en tot schrik van de wereld. Voor iederen zichtbaar. „En alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben." Vers 7 b. De toekomst des Heeren zal niet in het geheim geschieden, noch in de woestijn, noch in de binnenkamer, zoodat men zou roepen: „Ziet, hier is de Christus of daar", maar „gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten, en schijnt tot het Westen, alzoo zal ook de toekomst van den Zoon des menschen zijn." Matth. 24 : 23—28. Alle oog zal Hem zien ook degenen, die Hem doorstoken hebben. Reeds in Dan. 12 :2 * zagen wij, dat er een kleine gemengde opstanding zal plaats hebben, waaronder zich ook diegenen zullen bevinden, die bijzonder tot Zijn kruisiging bijdroegen. Daar zij zich in hun ongeloof verhardden en in hun blindheid den Zone Gods als den gemeensten misdadiger kruisigden, moeten zij Hem nu, tot hun grooten schrik, in Zijn heerlijkheid zien komen. Matth. 26 : 64. Hun pijn is slechts een Judasberouw der vertwijfeling en dat zien van Hem is hun slechts ten verderve. In tegenstelling met deze aanschouwing lezen wij in Zach. 12:10 van een andere heilige rouwklage en Goddelijke treurigheid, en wel in dezen genadetijd, die echter tot zaligheid gedijt. Wie nu in levend geloof den Gekruisigde aanschouwt en van harte weeklaagt om zijn zonde, waardoor Hij Hem Zijn doodssmart heeft veroorzaakt, die zal Hem bij Zijn verschijning met vreugde begroeten. * Zie „De Ziener aan het hof te Babel", bl. 357. 24 De verheerlijkte Zoon des Menschen. De uitwerking van Zijn verschijning. „En alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja amen." Vers 7 c. Wanneer de Heiland komt, zal de "wereld in twee klassen verdeeld zijn: de rechtvaardigen en de goddeloozen. En welken schrik de goddeloozen dan zal bevangen, beschrijft ons Jesaja 2 : 10—21. „De hooge oogen der menschen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nédergebogen worden, en de Heere alleen zal in dien dag verheven zijn." „Dan zullen zij in de spelonken der rotssteenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des Heeren, en vanwege de heerlijkheid i Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde te verschrikken." Op den dag van Zijn heerlijke openbaring „zullen de volken in pijn zijn; alle aangezichten zullen betrekken als een pot." Joël 2 :6. Wie op dien dag niet weenen wil, die wende zich nu van ganscher harte tot Zijn Heere, om bij Hem vrede en vreugde te vinden. „Ja, amen." Een dubbele bevestiging door het Grieksche „ja" en het Hebreeuwsche „amen". De profeten, apostelen en de eerste Christenen waren zoo doordrongen van de zalige hoop met de verschijning van hun zoo geliefden Heiland, dat elke belofte Zijnerzijds, dat Hij spoedig komen zou> terstond met een van verlangen smachtende bekrachtiging „ja, amen" verwelkomd werd. En zelfs Luther, wiens geest zich. anders niet zoo recht met de Openbaring kon vereenigen, zooals hijzelf in zijn voorrede van zijn werk over de Openbaring (1522) erkent, drukte zich toch in zijn adventpredikatie over den dag van Christus, gehouden 8 Dec. 1532, als volgt uit: „Wanneer die dag niet eenmaal zou komen, dan wenschte ik nooit geboren te zijn geweest." „God verleent ons die genade, dat wij dit leven moede worden en troost ons met een beter, namelijk, dat Hij spoedig zal komen op de wolken, met groote kracht en heerlijkheid, om ons tot Zich te nemen, verlost van alle ellende, tot eeuwige vreugde, zoodat ons niets beters kan wedervaren." „Daarom, als gij dezen dag niet begeert, zoo kunt gij nimmermeer het „Onze Vader" bidden, of recht uw geloof belijden. Zijt gij echter een geloovige, zoo moet gij Hoofdstuk I. Vers 8. 25 het van harte wenschen en den dag liefhebben, anders zijt gij nog geen Christen en kunt niet in het geloof roemen, ja zelfs de tien geboden niet \erstaan." „Wij verwachten en prediken dit voor het kleine hoopje, dat het aannemen wil; daarom lijden wij ook, opdat wij dezen dag beleven en in vreugde zien mogen; wij hopen en begeeren van ganscher harte, dat de teekenen in zoo verre geschied mogen zijn, dat de dag voor de deur is, en niet lang meer vertoeven zal, en dat er nog iemand van ons zijn moge, die het beleven zal." Erlanger Ausgabe, Deel 18, predikatie 91. Voorwaar het is heden nog een „klein hoopje", dat de blijde boodschap van Christus met vreugde begroet en van harte bidt: „Uw koninkrijk kome", en „Kom, Heere Jezus", „ja, amen!" De Komende. „Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, zegt de Heere, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almachtige." Vers 8. Onze komende Heiland is de oorsprong en het einddoel. In Hem woont de volheid der Godheid, Hij is het evenbeeld en het afschijnsel Zijns Vaders, vol genade en waarheid. Hij is de Alpha, want door Hem is, volgens Hebr. 1, Joh. 1, en Col. 1 „alles geschapen, wat in de hemelen en op de aarde, wat zienlijk en onzienlijk is". Alles is echter ook door Hem verzoend. Col. 1 :15—20. Hij is de Alpha van alle profetieën, „de profeet", waarvan reeds Mozes in Deut. 18 :18 getuigt; Hij is echter ook de „Omega", of in het Nederlandsch de Z van alle profetieën, want alles heeft betrekking op Hem en de oprichting van Zijn rijk op aarde. Hij was voor de grondlegging der wereld, want zij is door Hem gemaakt, volgens Joh. 8 :58 „was" Hij niet, eer Abraham was, maar eer Abraham was, „b e n I k". En Hij komt, in de kracht Zijns Vaders, met al Zijn heilige engelen, als Alleenheerscher, als „Koning der koningen en Heere der heeren". Ja, onze Heiland komt weer! Zalige hoop, ons in Zijn Openbaring zoo heerlijk geschilderd en zoo stellig verzekerd! Laat ons in deze hoop ons verheugen, daarvoor bidden, daarvoor waken, daarvoor werken en haar overal verkondigen, want 26 De verheerlijkte Zoon des Menschen. wanneer het blijde Evangelie des koninkrijks in de geheele wereld tot een getuigenis allen volken gepredikt is, „d a n zal het einde komen". Matth. 24 : 14. * De schrijver. „Ik, Johannes, die ook uw broeder ben, en medegenoot in de verdrukking, en in het koninkrijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het woord Gods, en om het getuigenis van Jezus Christus." Vers 9. Op de inleiding volgt nu in de verzen 9—20 de schildering, hoe en waar de lievelingsjonger van Jezus door Zijn Heere tot het profetenambt beroepen werd, met een tusschengevlochten uitvoerige beschrijving van de verschijning des Heeren Zelf, die zeer gepast is om de gemoederen op den inhoud van de zeven zendbrieven voor te bereiden. Van al de apostelen was hij in dien tijd nog alleen over; toch vermeldt hij zijn hooge betrekking als apostel niet. Het „Ik, Johannes" herinnert ons aan Daniël, die onder de profeten van het Oude-Testament de eenige is, die zegt: „Ik, Daniël". Dan. 7 : 28; 9 : 2; 10 : 2. Dit is niet toevallig, maar reeds van aanvang af wordt daardoor op het nauw verband tusschen de openbaringen van beide profeten heen gewezen. Het profetische beeld, waarmee Daniël begon, wordt door den Ziener op Patmos vervolgd. Hoe gepast de omstandigheden hiervoor waren, blijkt uit de woorden van Kliefoth: „Volgens de profetie van Daniël zou het rijk des Gezalfden onder de vierde wereldmacht (de Romeinsche) opkomen en met het einde van deze macht voleindigd worden. Nadat nu deze vierde wereldmacht door het vervolgen van de Aziatische gemeenten voor het eerst met het rijk van Christus was in botsing gekomen, was voor den geest der profetie het geschikte tijdstip daar om door middel van deze Openbaring, de profetie van Daniël aangaande de verhouding van Christus' rijk tot het vierde wereldrijk en van de eindelijke zegepraal van het eerste over het laatste, nog verder aan te vullen." Johannes noemt zich eenvoudig de broeder van diegenen, aan wie hij zijn schrijven richt, en deze gelijkheid treedt Jezus te midden van de zeven kandelaren. Hoofdstak I. Vers 9. 29 allereerst te voorschijn door de gemeenschap des lijdens. „En ook allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden." 2 Tim. 3 : 12. Dit lot bleef ook den lievelingsjonger des Heeren niet gespaard, zelfs niet in zijn hoogen ouderdom, doch de ware Christen roemt niet alleen in de hoop van de toekomstige heerlijkheid, maar ook onder tegenspoed en verdrukking. Rom. 5 :1—5. De liefde Gods wordt door den Heiligen Geest zoo rijkelijk uitgestort in het hart, dat hij zich verheugt, wanneer hij terwille van zijn zoo geliefden Heiland moet lijden, en zich er in beroemt, in plaats dat hij er over klaagt. In de verdrukking richt zich het geloofsoog op het komende Koninkrijk en wie zich tot dat Koninkrijk geroepen gevoelt, kan ook verdragen. Willen wij met Hem heerschen, zoo moeten wij ook met Hem verdragen. 2 Tim. 2 : 12. * Het eiland Patmos. Dit kleine Turksche eiland, tegenwoordig Patino of Palmosa genaamd, ligt in de Egeesche Zee, nabij de Westkust van Klein-Azië. Het is ongeveer acht uren in omtrek, een woeste, sombere massa van vulkanische rotsen, waarop zich boomen, rivieren, noch vruchtbaar akkerland bevinden, behalve eenige onbeduidende plaatsen tusschen de rotskloven. Het telt ongeveer 4000 inwoners Grieken en Armeniërs, die zich, daar het eiland zelf grootendeels eigendom is van het daargelegen Grieksche klooster, voornamelijk van de scheepvaart onderhouden. Den 6den November 1901 kon de schrijver, op zijn reis van Smyrna naar Beirut van af het schip, ongeveer vier uren lang de witte muren van de hoofdstad en van het klooster, hoog op den berg gelegen, over de daarvoor liggende eilanden zien schemeren. Als twee groote kale bergen, door een smalle landengte met elkander verbonden, stijgt zij op uit de stille, diepblauwe zee. Onwillekeurig kwamen mij de woorden-van Jezus in de gedachten: „Eene stad, boven op eenen berg liggende, kan niet verborgen zijn." 'Patmos is als een hooge wachttoren, vanwaar men kan zien op drie werelddeelen, Europa, Azië en Afrika. In de nabijheid 30 De verheerlijkte Zoon des Menschen. van de havenstad De la Scala wijst men halverwege den berg een natuurlijke rotsgrot, waarin Johannes de Openbaring zou hebben ontvangen. Wegens de onherbergzaamheid van het eiland werd het onder het Romeinsche keizerrijk als een verbanningsoord gebruikt. Terwijl de tegenstanders van het Christendom trachtten den laatsten grijzen apostel op dit kleine rotsachtige eiland in zijn arbeid te beperken, opende hem Zijn Heere juist hier de onmetelijke ruimten van een beter, eeuwig vaderland. Oorzaak van zijn verbanning. „Om het woord Gods en het getuigenis van Jezus Christus." Dat was de groote misdaad, waarom de grijze Johannes op dit rotsige eiland vertoeven en naar men verhaalt, in de mijnen werken moest. Doch juist zulke afgezonderde oorden gebruikt God dikwijls om Zijn dienaars de heerlijkste openbaringen te geven. Zoo zagen Daniël en Ezechiël hun verheven gezichten aan eenzame rivieren; Mozes sprak met God in de huiveringwekkende woestijn van den Sinaï; Elia werd den Heere gewaar op den berg Horeb, doch niet in den wind; de aardbeving of het vuur, maar in het zachte suizen van den wind; en als een waardig slot zag de grijze Ziener de Openbaring op het afgelegen rotseiland. De tyrannieke Domitianus, wiens „uitdrukking in blik en gebaar een onuitwischbaren indruk op anderen achterliet", zoodat iedereen voor hem vreesde en hij ten slotte door zijn hovelingen werd doorstoken, beefde voor dezen grijzen en onbevreesden apostel. Hij wilde de verkondiging van het zuivere Evangelie in zijn groot rijk niet toelaten en verbande hem naar het eenzame Patmos, waar hij geheel van de buitenwereld was gescheiden. Doch den prediker der gerechtigheid was hierdoor niet de mond gesloten, voor hem ontvouwde zich van deze eenzame rotswacht, in het midden der zee, het raadsbesluit Gods in zijn wonderbare volheid en tot hem kwam de heerlijke openbaring van Jezus, die haar Goddelijken glans door alle eeuwen heen over de geheele Christenheid heeft verbreid. Terwijl de naam van den tyran alleen Hoofdstuk I. Verzen 10, 11. 31 nog in de geschiedenis met smaad bedekt, voorkomt, leeft de naam van den lievelingsjonger van Jezus in de harten en monden van ontelbare geloovige zielen, die zich gewijd hebben aan het onderzoek van deze betooverende openbaringen van de heerlijkheid Gods. Hier wordt het woord uit Spr. 10 :7 bewaarheid: „De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn, maar de naam der goddeloozen zal verrotten." * In den geest. „En ik was in den geest op den dag des Heeren; en ik hoorde achter mij eene groote stem, als van eene bazuin, zeggende: Ik ben de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste; en: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend het aan de zeven gemeenten, die in Azië zijn: namelijk, naar Efeze, en naar Smyrna, en naar Pergamus, en naar Thyatira, en naar Sardis, en naar Filadelfia, en naar Laodicea." Verzen 10, 11. Johannes was wel van zijn geliefde kudde en van de wereld gescheiden, doch geenszins van God, van zijn Verlosser, den geest Gods en de engelen; daarvan kan ons geen macht ter wereld scheiden. ,.In den geest zijn" beteekent volgens Ebrard „een vervuld en verheven zijn, veroorzaakt door buitengewone, wonderbare geesteswerkingen" en beteekent dus zoovel als „eene vertrekking van zinnen", (Hand. 10 :10) waarvan het „bij zichzelven zijn" of het gewone wakende bewustzijn, de tegenstelling is. (Hand. 12 :11.) In zulk een vertrekking van zinnen is het verkeer met de omgeving door middel van zintuigen verbroken en een verkeer met de onzichtbare wereld vangt aan. Daarbij zijn echter de natuurlijke krachten des geestes niet onderdrukt of opgeheven, maar veeleer juist krachtiger en scherper, zoodat zich het geziene tot in de kleinste bijzonderheden op de herinnering van den Ziener onuitwischbaar diep inprent, zoodat hij het ook evenzoo nauwkeurig kan weergeven, als hij het heeft ontvangen. Welke is de dag, die den Heere toebehoort? Het door „Heere" vertaalde Grieksche woord „Kuriakee" is een 32 De verheerlijkte Zoon des Menschen. bijwoord, dat we behalve hier, alleen nog vinden in 1 Cor. 11 :20, in verband met des Heeren Avondmaal. Oorspronkelijk beteekent het: „Den Heere toebehoorend", zoodat in dezen zin sprake is van dien dag, welke bij uitnemendheid als geen andere den Heere toebehoort. Welke dag dit nu is, laat zich met Gods Woord als leiddraad, zeer goed vaststellen, zooals wij zullen zien. Doch in plaats van zich aan het Woord te houden, laten de uitleggers hun eigen verbeelding den vrijen teugel en stemmen dientengevolge onderling niet overeen. Verscheidene, zooals Wettstein, Seiss, Zullig beweren, dat Johannes hier wilde zeggen, dat hij „over alle tijden en ruimten heen zich in de overweldigende gebeurtenissen van den grooten dag des Heeren verplaatst zag". Seiss, Deel I, bl. 11. Nu spreekt Johannes meestal van het tegenwoordig standpunt en niet van de verre toekomst; het gaat hier niet steeds over de onbepaalde verre tijdruimte van den dag des oordeels, maar om een bepaalden dag te zijner tijd. Evenmin kan het, zooals Eichhorn, Heinrichs e. a. beweren, op het Paaschfeest betrekking hebben, daar de Heere zich dit nergens als Zijn dag toeeigent. Het meerendeel beschouwt dezen den Heere toebehoorenden dag als een bepaalden dag in dien tijd, maar zoekt dezen dan op de volgende zonderlinge wijze te bepalen: Daar de latere kerkelijke overlevering den eersten dag der week of Zondag den dag des Heeren noemde, moet de apostel Johannes hetzelfde daaronder hebben verstaan. Hoe onhoudbaar echter zulk een bewering is. kan men uit de volgende getuigenissen zien. Zoo zegt J. H: Franke: „De Zondag wordt nooit door de schrijvers van het Nieuwe-Testament de dag des Heeren genoemd, doch allen, Johannes niet buitengesloten, noemen hem naar de gewoonte van de Joden, den eersten (dag) der week." „De Die Dominico", bl. 21. Seiss maakt over den Zondag de opmerking: „Nergens echter noemt de Schrift hem den dag des Heeren." Bij geen enkelen Christelijken schrijver van de eerste eeuw vindt men eenige vermelding, dat de dag, dien wij gewoon zijn Zondag te noemen, dezelfde is als „de dag des Heeren". Seiss, Deel I, bl. 10. Evenzoo G. v. Welling: „Onder den dag des Heeren wordt Hoofdstak l. Verzen 10, 11. 33 algemeen de Zondag verstaan, ofschoon dit een groote dwaling is. De eerste Christenen hebben van geen Zondag in dezen zin geweten, zooals geleerden dit hebben uitgevonden." „Offenbaring Jesu", bl. 308. Dit toont ons genoeg, hoe onhoudbaar en ongelijkluidend de gewone uitleggingen zijn, omdat zij den alleen zekeren geloofsgrond — het Woord Gods — buiten rekening hebben gelaten. „Zoo spreektdeHeer e." In plaats van overleveringen en getuigenissen te laten beslissen over den dag des Heeren, kunnen wij als afdoende oplossing van deze vraag een rotsvast „zoo spreekt de Heere" geven. God schiep, volgens Hebr. 1, Joh. 1 en Col. 1, de wereld, „alles, wat in den hemel en op aarde is, de zienlijke en onzienlijke dingen", door onzen Heere Jezus Christus, omdat in Hem de volheid des Vaders woonde. En toen Jezus hemel en aarde in zes dagen had geschapen, rustte Hij op den zevenden dag en zegende en heiligde "dien. Gen. 2:2, 3. De zevende dag der week is dus de gezegende en geheiligde rustdag van Jezus Christus, die Hem dus bij uitnemendheid als geen andere dag toebehoort. Daarom zegt Hij ook in Zijn heilige wet: „Maar de zevende dag is de sabbat des Heeren, uws Gods." Exod. 20 :10. Deze sabbat, dien Hij uitdrukkelijk „Mijnen sabbat" noemt, zet Hij nu tot een eeuwig teeken tusschen Hem en het geloovige Israël, opdat het wete, dat Jezus hen heiligt. Exod. 31 :13—17. En in Jes. 58 : 13, 14 bevestigt Hij dit: „Indien gij uwen voet van den sabbat afkeert, van te doen uwen lust op Mijnen heiligen dag; en gij den sabbat noemt eene verlustiging, opdat de Heere geheiligd worde, Die te eeren is; en gij Dien eert, dat gij uwe wegen niet doet, en uwen eigen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt; dan zult gij u verlustigen in den Heere", enz. En daar van de heilige wet der 10 geboden, volgens Matth. 5 :17—19 geen tittel of jota voorbij zou gaan, zoo blijft ook deze dag de dag des Heeren, om welke reden Jezus in Mare. 2 :28 Zich ook verklaart als Heere van den sabbat. In plaats van hem af te schaffen, zuiverde Hij hem De Ziener van Patmos. 3 34 De verheerlijkte Zoon, des Mensehen. veelmeer van de Joodsche menscheninzettingen, en deed hem zóó weer in zijn ware licht tot welzijn der menschen, als „een verlustiging" verschijnen. . De Zondag wordt slechts in de acht plaatsen van het Nieuwe-Testament en dan nog als gewone werkdag, „de eerste dag der week", genoemd. Zie Matth. 28:1; Mare. 16:1,9; Luc. 24 : 1; Joh. 20 : 1, 19; Hand. 20 : 7; 1 Cor. 16 : 2. Deze benaming in het Evangelie van Johannes is van te grooter beteekenis, wijl dit Evangelie niet vóór, maar na de Openbaring geschreven is. Zie de Commentaren van Döllinger, Olshausen, Ewald, Meyer, de Wette, Dr. Hales, Horne enz. De paragraafbijbel van het Londensche Traktaatgenootschap zegt: „Naar het algemeen getuigenis van de oude schrijvers, schreef Johannes zijn Evangelie in Efeze, ongeveer in het jaar 97." De bewering, dat de eerste dag der week de dag des Heeren is, mist eiken Bijbelschen grond, ja, uit het Evangelie van Johannes blijkt het tegendeel; Zondag is en blijft de eerste dag der week, maar de dag, dien onze Heiland bij de schepping der wereld als Zijnen dag verkoor, en gezegend en geheiligd heeft, blijft in alle'eeuwigheid „de dag des Heeren". * D e g e w e 1 d i g e s t e m. Op het oogenblik, dat Johannes in dezen bovennatuurlijken toestand geraakte, hoorde hij achter zich een geweldige stem, als een bazuin. Dikwijls ontmoeten wij in den Bijbel dit veelbeteekenend bazuingeschal. Zoo Werd, toen de Heere zich op den berg Sinaï openbaarde, de voorafgaande stilte door „het geluid eener zeer sterke bazuin" verbroken. De groote Verzoendag werd door het blazen der bazuinen aangekondigd en eveneens het begin van het jubeljaar. En wanneer binnenkort het werkelijke jubeljaar aanvangt, wanneer de stilte van het graf verbroken wordt en de uitverkorenen worden verzameld, dan geschiedt dit ook met begeleiding van de stem des Archangels en de bazuin Gods; „want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden". De woorden „Ik ben de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste" mist men in de beste handschriften. Hoofdstak f.i Vers 12. 35 johannes krijgt echter door deze stem de opdracht, het geziene in een boek te schrijven en het aan de zeven gemeenten te zenden. Bengel zegt: „Alle boeken van het Nieuwe-Testament zijn volgens Goddelijken raad en wil geschreven, doch geen daarvan op zoo uitdrukkelijk bevel. Daarom kunnen we met het oog op den oorsprong van dit boek, alsook de overige boeken, waaruit de Heilige Schrift bestaat, het nooit genoeg naar waarde schatten, want wat zijn alle andere boeken in vergelijking met dit boek? Pred. 12 : 12. Wanneer zullen wij ons deze gave recht ten nutte maken?" Zeven gouden kandelaren. „En ik keerde mij om, om te zien de stem, die met mij gesproken had; en mij omgekeerd hebbende, zag ik zeven gouden kandelaren." Vers 12. Volgens het laatste vers van dit hoofdstuk zijn deze zeven gouden kandelaren „zeven gemeenten". Reeds in Jes. 60 : 1 roept de Heere Zijn geliefd Sion toe: „Maak u op, word verlicht; want uw licht komt!" Ook in Matth. 5 : 14—16 zegt de Heere tot de Zijnen: „Gij zijt het licht der wereld. „Noch steekt men eene kaars aan, en zet die onder een koornmaat maar op eenen kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huïs zijn: Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken." De gemeente Gods heeft Jezus, het licht der wereld; zij heeft het Woord; Gods, een lamp voor haar voet en een licht op haar pad, en zij heeft den Heiligen Geest, Die haar zalft met de olie Zijner genade en haar oogen verlicht. Nu dient zij niet alleen als vat, om dit licht op te nemen tot haar eigen heil, maar ook als kandelaar en wel als een van goud, het kostbaarste en glanzendste metaal, om dit licht uit te deelen aan een in duisternis verkeerende wereld. De „kinderen des lichts" zullen schijnen „als lichten in de wereld". Fil. 2 : 15. Gartner's opmerkingen zijn hier zeer van pas: „Met het bazuingeschal van de stem van Christus was de Openbaring voor het oor; met de zeven kandelaren voor het oog geopend. Deze zeven kandelaren komen 3* 36 De verheerlijkte Zoon des Menschen. nauwkeurig overeen met de zeven lampen op den zevenarmigen kandelaar in het heilige van den tabernakel. De zelfstandige kandelaren hier wijzen op de grootere volkomenheid van de Nieuwtestamentische gemeente; ook wandelt de Heere hier in het midden, wat bij den zevenarmigen kandelaar volgens dit beeld niet mogelijk was. De zeven kandelaren wijzen heen op een volkomen gemeente, die door den Heiligen Geest zevenvoudig wordt doorstroomd." Bl. 226. De Zoon des menschen. „En in het midden van de zeven kandelaren éénen, den Zoon des menschen gelijk zijnde." Vers 13 a. Deze benaming van onzen Heiland vinden wij reeds in Dan. 7 :13. De Heiland gebruikt haar ook in Joh. 6 :53; 12 :34 en Matth. 24 :30 en wel in betrekking tot Zijn verschijning in de heerlijkheid Zijns Vaders aan het einde der wereld. Deze uitdrukking is echter volstrekt niet alleen maar een spreekwijze, maar een diepzinnige aanduiding van het vleeschgeworden Woord, waardoor heengewezen wordt op de menschelijke natuur van Jezus, in welke Hij het verlossingswerk volbracht. Hij, die volgens Fil. 2 :6 en Hebr. 1:3, in de gestalte Gods was, het evenbeeld des Vaders en het afschijnsel Zijner heerlijkheid, ontledigde zich van Zijn Godsvolheid, nam de gestalte eens dienstknechts aan, en „werd den menschen gelijk en is in gedaante gevonden als een mensch"; Hij „moest Zijnen broederen in alle dingen gelijk worden", en is „verzocht geweest in a 11 e dingen, gelijk als wij, doch zonder zonde". Daardoor werd Hij de tweede Adam, „de tweede mensch". 1 Cor, 15 :47. Als zoodanig leefde, leed en stierf Hij en werd Hij ook begraven. Met het verheerlijkte lichaam stond Hij op en als Zoon des menschen zit Hij ter rechterhand des Vaders en komt op de wolken des hemels. Christus heeft niet maar voorbijgaand de menschelijke natuur aangenomen, toen Hij als mensch voor de menschen een leven van waar geloof leidde en de zonde volkomen, zonder vlek, overwon, doch Hij is als vertegenwoordiger van de menschheid ook in een hemelsch wezen veranderd, en met Hem is elke ziel, Jter rechterhand des Hoofdstak 1. Verzen 13—15. 37 Vaders gezeten, en elke ziel, die in Hem de door Gods kracht overwinnende en verheerlijkte menschheid ziet, is daar reeds bij Hem. Efeze 2:6. In alle eeuwigheid zal het wonder van de menschwording van Christus blijven bestaan, en de menschheid van den „Eeniggeborenen des Vaders" voortduren, in welker gestalte Hij dit onmetelijke doel bereikte en voor wier verdere ontwikkeling Hij door de verborgenheid van Zijn lijden den grond legde. Christus' Majesteit. „Bekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord aan de borsten met eenen gouden gordel; en Zijn hoofd en Zijn haar was wit, gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en Zijne oogen gelijk eene vlam vuurs; en Zijne voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in eenen oven; en Zijne stem was als eene stem van vele wateren." Verzen 13b—15. Christus verscheen den Ziener op Patmos in denzelfden Goddelüken glans, in welken Daniël eens den Oude van Dagen en later ook den Menschenzoon zag. Dan. 7:9; 10:5, 6. Zijn bede: „Verheerlijk Mij, Gij, Vader! bij Uzelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was", was volkomen vervuld. Joh. 17 :5. Als de ware Hoogepriester is Hij met een tot aan de voeten afhangend gewaad bekleed en om de lenden omgord met een gouden gordel. Evenals de Oude van Dagen, Wiens eeuwigheid door de .witheid der haren wordt aangeduid, zijn ook de Zijnen sneeuwwit, want Hij wordt ook genoemd: „Vader der eeuwigheid", „Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid". Jes. 9:5; Micha 5:1. „De grijsheid is een sierlijke kroon", „en der ouden heerlijkheid". Spr. 16 :31; 20 :29. Zijn oogen gloeiden als vuurvlammen, ze doorgronden hart en nieren, „geen schepsel is voor Hem onzichtbaar, doch alles is naakt en geopend voor Zijn oogen". Zijn voeten zijn als gouderts in witgloeienden toestand, dat door en door gelouterd is, onbeschrijfelijk heerlijk, en gereed om alle goddeloosheid niet alleen te vertreden, maar ook voor eeuwig te verteren, want „onze God is een verterend vuur". Machtiger dan het 38 De verheerlijkte, Zoon des Menschen. bruisen-van de trotsche baren der 'zee rof het donderen van de Niagara is de stem van onzen Heiland. - ^ Zeven sterren. „En Hij. had zeven sterren in Zijne rechterhand." Vers 16a. De sterren zijn, zooals blijkt uit de verklaring, gegeven door den Heere zelf in vers 20, „de zeven engelen der zeven gemeenten". Het woord „engel" ih zijn oorspronkelijke beteekenis, beteekent „bode", onverschillig of daarmede een aardsch of hemelsch wezen bedoeld wordt. Zoo wordt in Hag. 1 : 13 de profeet Haggai een engel genoemd, evenals Johannes de Doöpér in Mal. 3 : 1 vergeleken met Matth. 11 : 10; en volgens den grondtekst van Luc. 7 : 24' ook de boden van Johannes. Zooals de zeven kandelaren de gemeente Gods in haar geheel voorstellen, vertegenwoordigen de zeven engelen al haar boodschappers of dienaren. Sterren zijn leiders. Hoe menig schepeling op de peillooze diepte, hoe menig verdoolde in de wilde oerwouden is niet reeds door de sterren op het rechte pad geholpen, en geleid naar het vurig verlangde doel! Zoo zullen ook de leeraren lichtende leidsterren zijn, die tot de verdwaalde zielen zeggen: „Dit is de weg, wandelt in denzelven." Jes. 30 :21. En alle leeraren, die alzoo handelen, „zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglük". Dan. 12:3. Dienaren Gods zijn als kleinoodiën in de hand des Heeren; Zijn rechterhand leidt eri beschermt hen en geeft hun de zekere overwinning in den strijd. Het zwaard uit Zijn mond. „En uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was, gelijk de zon schijnt in hare kracht." Vers 16b. De zegevierende kracht van het Evangelie ligt niet in Zijn dienaren, maar in Christus zelf. Uit Zijn mond komt het tweesnijdend zwaard, het zwaard des geestes, „hetwelk is Gods Woord". Ef. 6 : 17. Het Woord uit Christus' mond „is levend en krachtig, en scherp^ snijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot Hoofdstuk I. Vers 16. 39 'de verdeeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs". Hebr. 4 : 12. Door het woord van den Eeniggeborene des Vaders werd de wereld gemaakt. Joh. 1 :10. Hij gebood en het stond daar. En zoo is het nog, het Evangelie is nog steeds de kracht Gods, die leven in de doodsbeenderen brengt. Ook zal het woord, dat Hij gesproken heeft, op den jongsten dag oordeelen en een scherp oordeel aan de kerk, de wereld, den hemel en de aarde voltrekken. „Door het Woord Gods zijn de hemelen van overlang geweest en de aarde . .. maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen." Joh. 12 : 47; 2 Petr. 3 : 5—7. Wanneer de Heiland komt om te oordeelen, zal Hij „de aarde slaan met de roede Zijns monds en met den adem Zijner lippen den goddelooze doodert". Jes. 11:4. Heden is het woord uit den mond van Christus voor een ieder, die het aanneemt, een reuke des levens ten leven; wie het echter verwerpt, zal door het zwaard Zijns monds omkomen. En ten slotte wordt van Zijn heerlijkheid nog gezegd, dat Zijn aangezicht is gelijk wanneer de zon schijnt in haar kracht, wanneer geen wolk, geen mist of damp den glans der zon aan den blauwen hemel verduistert. Richt. 5 : 31. Dezen Koning zullen wij spoedig in Zijn heerlijkheid aanschouwen en wanneer Wij Hem nu volgen, voor eeuwig Hem gelijk zijn. * De indruk van de verschijning. „En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijne voeten." Vers 17. De lievelingsjonger van den Heiland ontving niet slechts de Openbaring door een engel, maar de Heere zelf openbaarde Zich aan hem op het eenzame eiland, en wel in verheerlijkten toestand, in Zijn Goddelijke verhevenheid en geen aardsche macht kon hem aan dit gezicht onttrekken. Hoewel hij echter dikwijls aan de borst van Jezus gerust en Hem eenmaal in dezen toestand op den berg der verheerlijking had aanschouwd, viel hij toch als een doode neer. Hetzelfde zien wij ook van anderen bij dergelijke verschijningen; want zondige, ster- 40 De verheerlijkte Zoon des Menschen. felijke menschen kunnen noch een blik van den heiligen God noch de heerlijkheid van een bovenaardsche verschijning verdragen. Ex. 33 : 20; Luk. 2:9, 10. Jesaja riep uit: „Wee mij, want ik verga!" Jes. 6:5. En van Ezechiël lezen wij: „En als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht." Ezech. 1 :28. Van Daniël lezen wij: „Ik verschrikte", „viel in eenen diepen slaap op mijn aangezicht ter aarde", „toen werd ik, Daniël, zwak en was eenige dagen krank", en „er bleef in mij geen kracht overig", „zoo viel ik in een diepen slaap op mijn aangezicht, met mijn aangezicht ter aarde", „en geen adem is in mij overgebleven". Dan. 8 : 17, 18, 27; 10 :8, 9, 17. Wanneer wij ons nu de majesteit van Christus volgens bovenstaande schildering voorstellen, het bazuingeschal, de schitterende verschijning, den alles doordringenden blik, de sterke stem, het lichtende aangezicht, dan kunnen wij ons niet verwonderen over den indruk, die zij zelfs op Johannes maakte. „Vrees niet!" „En Hij legde Zijne rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; Ik ben de eerste en de laatste." Vers 17 b. Zoodra de Heiland Johannes aanroerde doorstroomde hem nieuwe levenskracht, evenals ééns Daniël. Ging er reeds door het geloovig aanraken van den zoom Zijns kleeds zulk een genezende kracht van Hem uit, dat de bloedvloeiende vrouw terstond genas, hoeveel te meer kon de oplegging van Zijn Goddelijke rechterhand het leven opwekken! Hoe weldoend zal toch deze anraking voor Johannes geweest zijn. Wat nu de toespraak „Vrees niet" aangaat, deze vinden wij niet minder dan 300 maal in den Bijbel. Reeds Abraham werd daardoor versterkt, toen hij den machtigen koningen der heidenen den buit weder ontnomen had. Zoo ook Jakob, toen hij op hoogen leeftijd naar Egypte zou trekken, en Israël, toen het aan de Roode Zee door Farao werd bedreigd. Door geheel het Evangelie weerklinkt steeds dit woord. Niet alleen Johannes, maar Jezus' geheele gemeente behoeft niet te vreezen, te midden van al den strijd, cMe in de Openbaring zoo duidelijk wordt voorgesteld. Zij zou zich van Zijn tegenwoordigheid bewust blijven Hoofdstak I. Vers 18. 41 en niet vreezen, „al veranderde de aarde hare plaats en al werden de bergen verzet in het hart der zeeën". Ps. 46 : 3. En waarom zou men vreezen, wanneer de Eerste of de Schepper aller dingen en de Laatste, voor Wien al het geschapene eenmaal de knie zal buigen, helpend ter zijde staat! Deze eigenschappen bezit echter alleen de Heere en Heiland, en daaraan alleen moet Johannes Hem reeds herkend hebben. „EnDie leef, en Ikben dood geweest." Vers 18a. Het Grieksche woord „zoon" beteekent niet alleen, dat Hij, de spreker, leeft, maar ook, dat Hij het leven in Zich zelf heeft. „In hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menschen." Joh. 1 :4. Jezus alleen is „de weg, de waarheid en het leven". Joh. 14 :6. „Want het leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien, en wij getuigen, en verkondigen ulieden dat eeuwige leven, hetwelk bij den Vader was, en ons is geopenbaard." 1 Joh. 1 :2. God alleen heeft onsterfelijkheid. 1 Tim. 6 : 16. Alle andere wezens zijn in hun leven afhankelijk van Hem, „want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij". Hand. 17:28: Deze Levensvorst zegt echter ook: „Daarom heeft Mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het wederom neme. Niemand neemt het van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af: Ik heb macht het af te leggen en heb macht het wederom te nemen." Joh. 10 :17, 18. Hij liet voorwaar Zijn leven voor Zijn schapen. Hij, het leven, hetwelk bij den Vader was vóór de grondlegging der wereld, Hij, door Wiens levenswoord de wereld in het aanzijn werd geroepen, „was dood", Jezus Christus, de Zone Gods, was waarachtig dood. Bij Zijn dood heeft zich het Goddelijke wezen niet teruggetrokken, zoodat ons een menschelijk offer overbleef, maar Zijn dood was het Goddelijk offer waarmee de zondeschuld gedelgd en het hemelrijk weer werd ontsloten. 42 De verheerlijkte Zoon des Menschen* De sleutels der hel en des doods. „En zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods." Vers 18b. Gods Zoon was werkelijk dood en wel om onzer zonden wil, doch zie, op den derden dag verbrak Hij de banden des doods, om van eeuwigheid tot eeuwigheid te leven. En het feit, dat Hij leeft, is ook een waarborg voor Zijn gemeente, dat zij niet in den dood zal blijven; Hij is voor haar „de Opstanding en het Leven". Zijn heerlijke belofte luidt: „Ik leef, en gij zult leven." Joh. 14 :19. En de geloovigen, al moeten zij ook door den dood tijdelijk in „hades" of het doodenrijk worden opgesloten, kunnen toch van het eeuwige leven verzekerd zijn, omdat hun Verlosser, sedert Zijn opstanding, de sleutels der hel en des doods in Zijn almachtige hand houdt. Juist hier willen wij een misverstand ophelderen met betrekking tot het woord „hel". Wat de Heilige Geest door de drie Grieksche woorden „hades", „gehenna" en „tartarus" zeer duidelijk van elkander onderscheidt, heeft men, helaas, in de gewone overzettingen door het eene woord „hel" weergegeven. In Matth. 5 : 22, 29, 30; 10, :28; 18:9; 23 : 15, 33; Mare. 9 : 43, 45, 47; Luc. 12 :5; Jac. 3 : 6 staat in den grondtekst „gehenna", waarmee de strafplaats der goddeloozen wordt aangeduid. In 2 Petr. 2 :4 staat het woord „tartaros"; dit beteekent de bewaarplaats der gevallen engelen tot aan het eindgericht. In alle andere Bijbelteksten staat voor het woord „hel" in het Hebreeuwsch „sheol" en in het Grieksch „hades", waarmee het doodenrijk wordt bedoeld, waar zich beide, rechtvaardigen en goddeloozen, bevinden. „Hades" beteekent de bewaarplaats der dooden; de dood brengt hen in „hades" en houdt hen er in. Omdat nu door „hades" een gesloten bewaarplaats wordt verstaan, worden hem in Jes. 38:10, Matth. 16 : 18 en in Ps. 9 :14 ook poorten toegeschreven. Bij poorten behooren echter ook sleutels en wie deze bezit, heeft de macht en de heerschappij over hades, en kan de daarin geslotenen vrijlaten. Zooals nu de dood, als het loon der zonde, onze vijand is, is de „hel" (hades) het land van den vijand. 1 Cor. 15 :26; Jer. 31 :15, 16. En omdat de Satan „het geweld des doods" heeft, heeft hij ook de Hoofdstuk I. Verzen 19, 20. 43 macht over het land van den vijand. Hebr. 2 :14. De Heiland kwam echter en nam vleesch en bloed aan om te kunnen sterven en zoo door Zijn eigen dood „hades", het land van den vijand in te gaan, „opdat Hij door den dood te niet zou doen dengene, die het geweld des doods had, dat is, den duivel." Hij drong het land van den reus binnen om hem zijn prooi te ontnemen en het rijk des doods te verstoren. Jes. 49 : 25; 26:19. Hij zal den dood zijn pestilentiën en de hel haar verderf ontnemen door de Zijnen uit het graf te verlossen en van den dood te redden. Hos. 13 :14. De geloovige kan nu rustig den dood in het aangezicht zien, hij is voor hem slechts een korte slaap geworden; het doodenrijk heeft voor hem den schrik verloren, want de Eeuwiglevende heeft daarvan de sleutelen in Zijn almachtige hand. Bij Zijn spoedige wederkomst zal Hij de graven openen en terwijl Zijn uitverkorenen daaruit te voorschijn komen, zullen zij uitroepen: „Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uw overwinning? Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus!" 1 Cor. 15 :55—57. Door Zijn opstanding heeft de Heiland den dood de macht ontnomen, en „het leven en de onsterfelijkheid aan het licht gebracht". 2 Tim: 1 :10. Het geopenbaarde geheim. „Schrijf hetgeen gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen geschieden zal na dezen: de verborgenheid der zeven sterren, die gij gezien hebt in Mijne rechterhand, en de zeven gouden kandelaren. De zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten; en de zeven kandelaren, die gij gezien hebt, zijn de zeven gemeenten." Verzen 19, 20. Nu Johannes door den Heere was opgericht en Hij hem Zijn wonderlijke heerlijkheid en macht had geopenbaard, ontving hij nogmaals het bevel te schrijven en wel „wat hij gezien had". ■ Hij moest het bewuste gezicht beschrijven, en ook verklaren, hoe de hem in dit gezicht getoonde zeven gemeenten met den Heere in hun midden, in hun toenmaljgen toestand, de gemeente van Jezus in haar geheel tot op heden moest voorstellen, en dan ook verhalen, welk drama zich aan het einde van haar 44 De verheerlijkte Zoon des Menschen. geschiedenis zou afspelen. De verborgenheid, voor eiken christen zoo gewichtig, is de verheerlijkte, machtige, eeuwiglevende Christus, te midden van de zeven gouden kandelaren met de zeven sterren in Zijn rechterhand. Toch is de openbaring van Jezus niet „een geheime openbaring", zooals velen haar noemen, maar een geopenbaard geheim. De zeven kandelaren zijn dc zeven gemeenten of de gemeente Gods in haar geheel, de zeven sterren zijn de zeven boden of de dienaars des Heeren. De geopenbaarde verborgenheid is dus: Jezus Christus te midden van Zijn Nieuwtestamentische gemeente, voor haar zorgend, en haar herders in Zijn sterke hand houdend. Bij het oude Israël ging de Heiland in de vuur- en wolkkolom vooruit. 1 Cor. 10 : 1—4. Doch onder het Nieuwe Israël verwijlt de overwinnaar over dood en hel (graf) in hun midden, en de poorten der hel (graf) zullen Zijn gemeente niet overweldigen. Daarom behoorde zij goedsmoeds te zijn. Hij zeide eens: „Zie, Ik ben met u, al de dagen, tot de voleinding der wereld. Amen." Matth. 28 : 20. HOOFDSTUK II. DE ZEVEN GEMEENTEN. e zendbrief aan Efeze. „Schrijf aan den engel der gemeente van Efeze: Dit zegt Hij, die de zeven sterren in Zijne rechterhand houdt, die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt." Vers 1. Zooals wij reeds vaststelden, heeft de Heere in Zijn wijsheid, zeven van de toen bestaande Aziatische gemeenten uitgekozen, om te dienen als profetische beelden van de geheele Nieuwtestamentische gemeente. Deze zeven gemeenten stellen de zeven verschillende tijdperken voor van de Christelijke kerk van af ten tijd van Christus' hemelvaart tot aan Zijn wederkomst. En juist dit zevental werd gekozen, omdat zoowel de beteekenis van hun namen als ook hun innerlijke toestanden treffend overeenkwamen met de geschiedenis van de zeven tijdperken van de Christelijke kerk. Deze zeven zendbrieven zijn in hun vorm doorgaans gelijk: eerst een bevel van Christus om het te schrijven; dan één van Zijn heerlijke titels ontleend aan het gezicht van Zijn verschijning in het vorige hoofdstuk; verder een toespraak van lof, berisping, vermaning of bedreiging en ten laatste een heerlijke belofte. De eerste gemeente, hiervoor uitgekozen, was die van Efeze. Deze groote handelsstad van Ionië en Smyrna werd door de ouden de twee oogen van Azië genoemd. Zij lag nabij de zee, en telde in haren bloeitijd wel 500000 inwoners. Haar tempel werd als één der 46 De zeven gemeenten. wereldwonderen beschouwd; deze was 141 Meter lang en had 127 zuilen van 20 Meter hoogte, versierd met levensgroote beelden. Groot was de godin Diana der Efeziërs; groote scharen uit alle heidenlanden maakten pelgrimstochten daarheen. Doch door een eenvoudigen tentenmaker, die door den Heere tot Apostel was geroepen en op zijn eerste zendingsreis zich daar had opgehouden en op zijn derde er twee jaren vertoefde, werd aan dezen ontzettend gruwelijken zedeloozen godsdienst grooten afbreuk toegebracht. Hij stichtte hier een Christelijke gemeente, aan wie hij later ook een brief schreef. Hier werkten ook Apollos en Thimotheüs. Hand. 18 : 15—20, 38; 1 Tim. 1 : 3. Efeze werd in de dertiende eeuw geheel en al door de Turken verwoest. Zijn groote ruïnen, die 77 Kilometer van Smyrna af, bij het spoorwegstation Ayasoluk liggen, getuigen van haar vroegere pracht. Efeze beteekent: „wenschelijk", een passende benaming voor de gemeente Gods in de apostolische eeuw. Haar werd de verzekering gegeven, dat hoewel haar tegenpartijder zou rondgaan als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou kunnen verslinden, de trouwe Overste Herder ook in haar midden zou wandelen om Zijn schapen te bewaken, haar herders vast te houden en dat zoo lang zij naar Zijn stem zouden luisteren, niemand hen uit Zijn hand zou rukken. Lof en berisping. „Ik weet uwe werken, en uwen arbeid en uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen; en dat gij beproefd hebt degenen, die uitgeven, dat zij Apostelen zijn, en zij zijn het niet; en hebt ze leugenaars bevonden; en gij hebt verdragen, en hebt geduld; en gij hebt om Mijns naams wil gearbeid, en züt niet moede geworden. Maar Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten." Verzen 2—4. De Heere begint met hen eerst te prijzen en dan te berispen; beide hebben in de eerste plaats betrekking op den engel of leider, maar zijn verder ook van toepassing op de geheele gemeente. Deze wijze van voorstelling wordt ook in de volgende zendbrieven gevolgd. De eerste Christenen bezaten de gave des Heiligen Geestes in een bijzondere mate, Hoofdstuk 11. Verzen 2—5. 47 en uit het getuigenis in 1 Thess. 1 :3 blijkt, dat hun geloof werken, hun liefde arbeid en hun hoop verdraagzaamheid had verwekt. En als onder hen valsche apostelen inslopen, (zooals te zien is uit 2 Cor. 11 : 13), die zich uitgaven voor Apostelen van Christus, zoo hadden zij hun karakter beproefd, hen ontmaskerd als leugenaars en bedriegers en zoo het gevaar van hun verdexfelijken invloed afgewend. De Heere erkende hun ijver in den arbeid en voor de zuivere leer, en dat hier het Apostolische tijdvak is bedoeld, blijkt wel daaruit, dat er anders geen sprake had kunnen zijn van valsche apostelen. De Heere had echter ook een berisping voor haar. Wèl was er nog liefde aanwezig, doch niet meer die oorspronkelijke, eerste liefde. Geen arbeid, geen ijver voor de reine leer, geen lijden, kunnen in Gods oog de plaats innemen voor gebrek aan de eerste liefde. Wanneer iemand zich voor het eerst tot den Heere wendt, door een levend geloof den zegen der rechtvaardigmaking ondervindt en wedergeboren door den Heiligen Geest een nieuw mensch begint te worden, dan ontwaakt na zulk een grondigen omkeer een vurige liefde tot den Heiland — de eerste liefde. Zij is gewillig, vurig, waakzaam, vlijtig, innig en barmhartig. Geen. offer is haar te groot, geen werk te zwaar en geen gang te veel. Zulke liefde hadden de eerste Christenen en zij „prezen God met verheuging en eenvoudighied des harten en hadden genade bij het gansche volk." Hand. 2 :47. Maar helaas! deze eerste liefde begon spoedig te verminderen. * Vermaning en bedreiging. „Gedenk dan, waarvan gij vervallen züt, en bekeert u, en doet de eerste werken; en zoo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert." Vers 5. Het terugdenken aan den eersten, beteren toestand, waarvan de gemeente, als van een zedelijke hoogte was afgevallen, moest leiden tot een berouwvolle bekeering, en tot het doen van de eerste werken, waarvan voorheen hun eerste liefde getuigenis had gegeven. Zich éénmaal tot God bekeerd te hebben is niet voldoende tot zaligheid, 48 De zeven gemeenten. maar in dezen toestand der genade moeten wij opwassen door gebed, waakzaamheid, ijverig onderzoek der Schrift en het „jagen naar de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal". Hebr. 12 : 14; 6:1. De Christen moet van heerlijkheid tot heerlijkheid veranderd worden. Is het verstand door het tot inkeer komen, het hart door de bekeering, en de wil door de eerste werken weer in den vroegeren zaligen toestand teruggebracht, dan is ook de eerste liefde weder daar. Vindt echter deze ommekeer niet plaats, dan zal de Heere tot hem komen met oordeelen. Hier is geen sprake van het komen van Christus in het eindgericht. Maar evenals de Heere het koninkrijk Góds van de Joden wegnam, om het aan een ander volk te geven, dat zijn vruchten voortbracht, zoo is het ook hier, zooals Bossuet zich zeer juist uitdrukt: „Wanneer het licht des Evangelies ophoudt ergens te schijnen, dan wordt het daarom niet uitgebluscht, maar het wordt ergens anders heen verplaatst, en gaat slechts van het eene volk op het andere over." De Nicolaïeten. „Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaïeten haat, welke Ik ook haat." Vers 6. Hoe verderfelijk de leer en het leven der Nicolaïeten moeten zijn geweest, blijkt uit de woorden des Heeren: „welke Ik ook haat", en dat Hij deze gemeente bijzonder daarin prijst, dat zij de werken der Nicolaïeten haatte. Bullinger maakt hier de treffende opmerking: „Hij zegt niet, gij hebt de Nicolaïeten gehaat, maar de werken der Nicolaïeten. Wij mogen een mensch niet haten om zijn persoon, maar wel het booze in hem; legt hij het kwaad af, dan zullen wij hem van harte liefhebben." Het opkomen van zulke verderfelijke leeringen in de eerste Christengemeente, en het geheimzinnig werken van den tegenstander, worden ook door Paulus vermeld in 2 Thess. 2 :7, waar hij zegt: „Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht." Sporen van zulke verderfelijke" leeringen vinden wij in Rom. 16 :17, 18; 1 Tim. 1 :3—7. Ebrard merkt hierbij op: „De twee grondtrekken van de leer van deze O n a b i o Het tegenwoordige Efeze. Hoofdstuk II. Vers 7. 51 secte, waarop in verzen 14 en 20 wordt gedoeld, n. 1., de onzedelijke leer, die den omgang en de aanraking met den heidenschen «eredienst, en de vleeschelijke vrijheid, welke de heidensche onzedelijkheid en ontucht niet schuwt, herinnert treffend aan de door Paulus (2 Tim. 3) voorspelde, en door .Petrus (2 Petr. 2) en Judas reeds bestreden dwaalleer." Vermanende roepstem en belofte. „Die ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is." Vers 7. Dezelfde vermaning, die onze Heiland gebruikt in Matth. 11 :15; 13 :9, 43 wordt in deze brieven zevenmaal herhaald en daarmede aangetoond, hoe belangrijk zij is voor de gemeente Gods ten allen tijde en onder alle omstandigheden. De kostelijke belofte is, dat wie in den staat der eerste liefde wordt bevonden en zóó overwint, genieten zal van de vrucht van den boom des levens, die in het paradijs is. Uit 2 Cor. 12 :2—4 leeren wij, dat dit paradijs in den derden hemel is, want wat Paulus in het 2de vers den derden hemel noemt, noemt hij in vers 4 het paradijs. Derhalve moeten wij ook den boom des levens in den derden hemel zoeken, want hij is in het paradijs. In Genesis wordt de boom des levens driemaal vermeld. Na den val werden cherubim voor den hof geplaatst, met een vlammend zwaard, om den weg tot den boom des levens te bewaren, want God wilde niet, dat de zondige mensch daarvan zou eten en eeuwig leven. Zie Gen. 3 :22.. Eerst in het laatste hoofdstuk van de Heilige Schrift wordt ons de boom des levens opnieuw voorgesteld en wel in den hemel, vóór den troon Gods, aan de rivier des levens. God heeft dus, zooals ook Kurz in zijn „Heiligen Geschichte", bl. 25 aanteekent, het eigenlijke wezen van het paradijs „van den zondvloed gered. Aan het einde van de heilsgeschiedenis, wanneer het nieuwe Jeruzalem, hetwelk niets anders is dan het vernieuwde, vergroote en voleindigde paradijs, op aarde zal nederdalen, geeft Hij het toevertrouwde kleinood in de handen van den oor- 4* 52 De zeven gemeenten. spronkelijken bezitter terug." Daar de heerlijke vermaning, zoowel als de belofte in dezen zendbrief niet alleen op dat tijdperk, maar op ons allen van toepassing is, zoo zullen ook wij, indien wij overwinnen, allen van den boom des levens eten en het eeuwig leven hebben. * De zendbrief aan Smyrna. „En schrijf aan den engel der gemeente van die van Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood geweest is, en weder levend is geworden." Vers 8. Als type van het tweede tijdvak van de gemeente, had de Heere zich Smyrna, tot op heden nog de kroon van Klein-Azië, gekozen. Toen de schrijver in November 1901 aldaar vijf dagen vertoefde, maakte zij van al de Turksche steden den besten indruk op hem. Zij heeft een goede haven, een veelbelovend spoorwegnet, een groot karavanenverkeer, reine, goed geplaveide straten en vele Christelijke zendingsgebouwen. Dit heeft zijn oorzaak hoofdzakelijk hierin, dat van de 210 000 inwoners het meerendeel Grieken, Armeniërs, enz. zijn. Zes maal is zij reeds door aardbevingen verwoest, doch steeds is zij opnieuw verrezen. Ook heeft zij veel geleden door zware branden. „Smyrna stelt het martelaarstijdvak voor of den tijd van de Christenvervolgingen, (100—325) gedurende welken de gemeente of het lichaam des Heeren, dat herhaaldelijk uit duizenden wonden bloedde, door de onwederstaanbare macht der waarheid, die ze standvastig bleef bekennen, de eindelijke overwinning over de vijandige machten behaalde." Dr. Zöckler, II, bl. 33, 34. De naam „Smyrna", (myrrhe) zooals die ook in Matth. 2:11, Mare. 15:23, Joh. 19:39 in den grondtekst voorkomt, is zeer passend voor dit lijdenstijdperk. Myrrhe is namelijk een welriekende bittere hars, die uit de schors van een naaldboom vloeit en gebruikt werd bij het balsemen van dooden en bij het bereiden van welriekend reukwerk of van zalfolie. Ook werd zij wegens haar bitterheid, gemengd met den laatsten drank, die aan misdadigers werd toegereikt. In Zijn aanspraak tot deze lijdensgemeente kon de Heere geen meer gepasten titel van Zichzelf Gezicht op de stad en haven van Smyrna. Hoofdstuk II. Vers 9. 55 gebruiken dan „de Eerste en de Laatste, die dood geweest is en weder levend is geworden". In al haar vervolgingen moest zij en moesten alle geloovigen op den Oversten Leidsman huns geloofs zien, Die zelf in den dood ging, en toch eeuwig leeft. Alleen lof. „Ik weet uwe werken, en verdrukking en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn eene synagoge des satans." Vers 9. Heerlijke troostwoorden voor hen, die allerlei verdrukking moesten doorstaan en met blijdschap de berooving hunner goederen verdroegen. Hebr. 10 : 34. Zij waren echter rijk aan hemelsche goederen. Alle geestelijke zegeningen in Christus behoorden hen en daarvan kon geen mensch hen berooven. Ef 1:3. Maar behalve de vervolging van de Heidenen, hadden zij ook de lastering van diegenen te verdragen, die zich wel Joden noemden, maar in werkelijkheid handelden zooals satan, en tot zijn school behoorden. Van dezulken sprak de Heiland ook reeds in Joh. 8 :44: „Gij zijt uit den vader den duivel." Hier valt nog op te merken, dat Gods gedachten niet zijn als der menschen gedachten; zoo ook zijn de namen, waarmee menschen zekere lieden noemen, niet Gods namen. Heden noemt men hen, die in ongeloof Christus verwerpen, „Joden" en „Israël"; God doet dit echter niet. In Rom. 2 : 28, 29 lezen we: „Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, ... maar die is een Jood, die het in het verborgen is." Evenzoo in Rom. 9 : 6—8: „Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaak zal u het zaad genoemd worden." Alleen zij, die evenals Izaak naar den geest geboren zijn, worden tot het zaad van Abraham gerekend; en ook degenen, van wien Paulus zegt: „En indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abrahams zaad." Gal. 3 : 29. God heeft slechts één volk, en dat heet Israël, bij dat volk worden alle Heidenen in Christus ingelijfd. Rom. 11:11—21. Efeze 2 : 11—13. Elk waarachtig geloovig Christen behoort tot Israël en ieder, wiens hart is besneden, is een Jood. Er waren toen 56 De zeven gemeenten. lieden, die voorgaven in den Christelrjken zin des woords Joden te zijn, terwijl ze inderdaad tot de synagoge van satan behoorden. Zij waren de „valsche broeders" van wien „het Israël Gods" het grootste gevaar te duchten had. * De martelaarsgemeente. „Vreest geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal eenigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult eene verdrukking hebben van tien dagen." Vers 10. Alle vervolging, van Abels doodslag tot op heden, werd door den duivel bewerkt; de menschen, waarvan hij zich bediende, waren slechts zijn verblinde werktuigen, die maar al te dikwijls meenden, Gode daarmee een dienst te doen. Joh. 16 :2. Nu is er in dezen profetischen zendbrief sprake van een door God bepaald tijdperk van verdrukking, namelijk van tien dagen. Volgens Ezech. 4 :4—6, waar de Heere zelf ons den maatstaf ter berekening van allen profetischen tijd aangeeft, namelijk, een dag voor een jaar, hebben we dus hier een tijdperk van tien jaren. Het Christendom werd door verschillende Romeinsche keizers als „onwettig en staatsgevaarlijk" vervolgd en wel onder Trajanus, Aurelius, Severus en Decius; doch na een rust van veertig jaren, waarin het Christendom zich snel uitbreidde, brak den 23sten Februari 303 n. Chr. onder Diocletianus de laatste, verschrikkelijkste en langdurigste vervolging uit. Dr. Schaff schildert haar als volgt: „Alle demonische krachten van den afgodendienst schenen ontketend en alle furiën der hartstochten matten zich af, totdat zij het van uitputting opgaven." Dr. Zöckler geeft in weinige woorden de werkelijke vervulling van de bovenstaande profetie: „Het was inderdaad een groot aantal bloedgetuigen, dat in het vreeselijke tiental jaren van 303—312 werd weggeraapt. De vervolging van Diocletianus heeft de wereld met heiligen bevolkt." Deel II, bl. 60. Hieruit zien wij, hoe de verklaring, dat deze zeven gemeenten profetische zinnebeelden zijn van de geheele Nieuwtestamentische gemeente, door de geschiedenis nauwkeurig bevestigd wordt. Hoofdstuk 11. Vers 12. 57 Aanmoediging en belofte. „Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. Die ooren hééft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt! Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd worden." Verzen 10b, 11. Met het oog op deze zware beproeving, waardoor hUn geloof veel kostelijker zou worden bevonden dan het vergankelijke goud, dat door vuur beproefd wordt, „vermaande de Heere hen en tevens elk Christen, niet te vreezen voor het lijden, maar trouw te zijn tot den dood". „Het aantal afvalligen was zeer groot," zegt Dr. Schaff van deze vervolging, dus hebben, helaas, te velen de ernstige vermaning van den waren Getuige niet ter harte genomen, toen hun martelaarstrouw op de proef werd gesteld. Deze tekst is een nadere toelichting van Matth. 10:28: „En vreest niet voor degenen, die het lichaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden. . . . Men kan de Christenen wel op gruwelijke wijze ombrengen, maar het toekomstig bestaan kunnen de menschen hun niet ontrooven, want God zal ze in de eerste opstanding met onsterfelijkheid bekleeden, zoodat de tweede dood over hen geen macht meer heeft. Daarom moesten zij geen der dingen vreezen, die zij te lijden hadden, want de kroon des eeuwigen levens was hun verzekerd. We sluiten hier met een woord van Van Oosterzee: „Het arme Smyrna verrijkt; het belasterde Smyrna geëerd; het bedreigde Smyrna beveiligd; het strijdende Smyrna getrouw; het zegevierende Smyrna gekroond." De zendbrief aan Pergamus. „En schrijf aan den engel der gemeente, die in Pergamus is: Dit zegt Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft." Vers 12. Op de martelaarskerk volgt de „staatskerk", zooals de kerkgeschiedschrijvers de periode van den tijd van Constantijn tot de oprichting van het Pausdom (321—538) noemen. Pergamus, heden Bergama genoemd, hetwelk de derde periode van de gemeente in haar geheel voorstelt, ligt ongeveer 80 Kilometer ten Noorden van Smyrna en was vroeger de hoofdstad van beroemde rijken, welker vorsten het met prachtige paleizen en tempels versierden. Het is 58 De zeven gemeenten. bekend door de uitvinding van het perkament. Heden ligt deze stad, die ongeveer 18 000 inwoners telt, bijna geheel verborgen tusschen twee bergen, die met voormalige vestingen gekroond zijn. Pergamus beteekent een „burcht" of een hooge sterke plaats en wijst op het tijdperk van de verheffing der gemeente tot staatskerk. Dr. Schaff schildert deze periode als volgt: „Het Grieksch-Romeinsche heidendom, de meest ontwikkelde en machtigste vorm van afgoderij, welke de geschiedenis kent, delft na een driehonderdjarigen strijd met het Christendom het onderspit en sterft aan een ongeneeselijke tering, met de belijdenis: Galileër, gij hebt overwonnen!" „De opvolger van een Nero, Domitianus en Diocletianus verschijnt, in het keizerlijk purper gekleed, op de synode van Nicea als beschermer der kerk en zet zich eerst na den wenk der bisschoppen, waarvan velen nog de teekenen der vervolging droegen, op zijn gouden troon neder. De verachte secte, die, evenals haar Goddelijke Stichter in de dagen Zijner vernedering, niets had, waarop zij het hoofd kon nederleggen, werd tot staatsgodsdienst verheven, erfde de voorrechten van het heidensche priesterschap, werd rijk en machtig, bouwde uit de steenen der afgodstempels tallooze kerken ter eere van Christus en Zijn martelaren, gebruikte de wijsheid van Griekenland en Rome tot verdediging van de dwaasheid des kruises, greep hervormend in de burgerlijke wetgeving in, beheerschte het volksleven en bestuurde den wagen der wereldgeschiedenis. Tegelijkertijd nam de kerk met de geheele bevolking van het rijk, van den keizer tot den geringsten slaaf, en met alle instellingen van hetzelve, de wereld en het heidendom in haren schoot op." Bl. 444. Het verder geschiedkundig verloop levert ons de kerkgeschiedschrijver Döllinger in zijn in 1860 uitgegeven boek „Christentum und Kirche", bl. 449: „Toen kwam de storm der volksverhuizing. De onmacht en ondergang van het Romeinsche rijk werden steeds meer zichtbaar, en met toenemend vertrouwen verwachtte men de verschijning van den mensch der zonde. „Die hem wederhoudt," zeide Hieronymus in het jaar 409, „wordt weggenomen, (d. i. het Romeinsche rijk gaat ten onder); en wij kunnen niet ont- De ruïnen van het oude Pergamus. Hoofdstuk 11. Vers 13. 61 kennen, dat de antichrist nabij is." Zelfs een Hieronymüs dus, die de Vulgata bewerkte, en dien de Katholieke kerk als den „grootsten doctor in de uitlegging van de Heilige Schrift" vereert, erkende op grond van 2 Thess. 2:5, 7, dat de tijd voor de openbaring van den antichrist gekomen was, en deze verwachting werd te dien tijd algemeen gekoesterd. Hoe het er toen reeds in deze staatskerk uitzag, zullen wij Kardinaal 'Hergenröther zelf eens laten zeggen: „Vele geestelijken verlieten hun ambt, om een meer winstgevende positie te verkrijgen, anderen zochten hun geluk aan het hof, dat gaarne de geestelijke dingen voor wereldsche doeleinden misbruikte; velen overtraden de wetten der kerk zonder zich te schamen; anderen hadden jonge vrouwen in huis of verzamelden schatten; de predikaties bleven meest onvruchtbaar, omdat het leven der predikanten met hun leer in strijd was. En evenals de geestelijken, vervielen ook de leeken vaak tot traagheid, lauwheid, laster, zwelgerij, ontucht, meineed, woeker, verachting en onderdrukking der armen; in de steden heerschten luxe en wuftheid, op het platteland ruwheid en bandeloosheid; verachting der Christenplichten en een luchthartige overgave aan de wereld namen de overhand. Evenals eertijds de Christenen door de Heidenen, zoo werden nu de betere Christenen door de slechtere gehoond en vervolgd. Het slechte voorbeeld van het hof en de hovelingen werkte nadeelig op het volk; de ondeugd van de zegevierende barbaren vereenigde zich met dien van de overwonnen Romeinen, en het onderdrukte Heidendom scheen zelfs weer onder de Christenen nieuwe overwinningen te behalen." „Kirchengeschichte" I, bl. 435. In dit tijdperk van zulke gewichtige gebeurtenissen voor een verwereldlijkt Christendom openbaarde de Heiland zich als de wrekende Rechter met het tweesnijdend scherp zwaard. De troon des satans. „Ik weet uwe werken, en waar gij woont, namelijk daar de troon des satans is; en gij houdt Mijnen naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke Antipas Mijn getrouwe getuige was, welke 62 De zeven gemeenten. gedood is bij ulieden, daar de satan woont." Vers 13. Hoewel deze gemeente woonde waar satan zijn troon had, verdiende ze toch den lof, dat zij onder deze moeielijke omstandigheden haar Heere zonder vreeze beleed en aan het geloof in Hem had vastgehouden. Satan had den hemelschen troon des Almachtigen op een goddelooze wijze gehoond, door voor zich een troon op aarde op te richten: hij was de „Overste der wereld". Joh. 14 :30. Nu ligt het geheim van zijn macht in zijn meesterschap in het veinzen en verregaande verleiding. Door middel van den overal verbreiden afgodendienst bracht hij het zoo ver, dat de geheele wereld hem als haren god vereerde; want wat de heidenen offeren, dat offeren zij den duivelen. 1 Cor. 10 :20. Dat dit inderdaad met Pergamus het geval was, getuigt Bengel: „Pergamus had zich bovenmate en meer dan elke andere stad in Azië overgegeven aan den afgodendienst. Satan had dus daar zijn verblijf, had daar zijn troon, den zetel zijner heerschappij." Daar stond het beroemde, prachtige altaar van Zeus, waarboven zich de hooge burcht verhief. Of nu Pergamus, het door den Heiland zelve gekozen zinnebeeld, voor deze periode passend is en in hoeverre, laten we wederom Hieronymus zeggen, die in dien tijd leefde. In zijri brief aan Paus Damasus, ongeveer in het jaar 377, klaagt hij over het godsdienstig verval in het Oosten en zegt: „In het Oosten heeft de gevallen engel Lucifer zijn troon weder boven de sterren opgericht." Bibliothek der Kirchenvater, Hieronymus, I, bl. 94. Na den dood van den Paus, wiens gunsteling Hieronymus was, werd de geestelijkheid te Rome hem meer vijandig gezind, wegens de critiek, die hij op haar zeden had uitgeoefend. Destijds schreef hij aan Asella: „Bid voor mij, dat ik uit Babyion naar Jeruzalem terugkeeren mag." Idem, I, bl. 126. P. Leipelt merkt hierbij op: „Hij hield het daarom voor het beste, Rome, deze kwaadtongige stad, dit Babyion, te verlaten." Deel I, bl. 21. Dienovereenkomstig schrijft ook Dr. Harnack: „Sedert het midden van de derde eeuw ging het grofste bijgeloof, dat onder de laagste klassen van het Christelijke volk heerschte, over naar de hoogere klassen, die geestelijk bandeloos waren geworden. En toen in de vierde eeuw kerk en Hoofdstuk II. Vers 13. 63 staat zich vereenigden, werd overal alles aan de kerk gegeven, wat men tevoren als eerwaardig en heilig had beschouwd." „Uit den zuiver redelijken en streng zedenlijken godsdienst .... was een godsdienst ontstaan, die louter bestond in het wijden van plaatsen en voorwerpen, in het aanwenden van geheimzinnige middelen en het beoefenen van zinnenstreelende heiligheid." „De stroom der heilsgeschiedenis eindigde in een modderpoel Van ontelbare en verwarde heiligen-geschiedenissen en vloeide met de Heidensche sprookjes, ja zelfs met goden- en heldengeschiedenissen samen." „De Christelijke godsdienst dreigde een nieuw Heidendom te worden." „Dogmengeschichte", II, bl. 6. 7. Wat nu de getrouwe getuige Antipas aangaat, hiermee Wordt niet bedoeld een persoon, die dezen naam draagt, en waarnaar de uitleggers tevergeefs hebben gezocht, maar een klas van personen, die overeenkomt met de beteekenis van dezen naam. Het eerste deel „anti" beteekent „tegen"; het tweede deel „pas" wordt door sommigen beschouwd als een afkorting van „papas", vader of paus. Anderen lezen „Anteipas", d. i. „tegenspreker", terwijl nog anderen als de beteekenis van „pas" „alles" opgeven. Al deze beteekenissen: „tegen den paus", „de tegenspreker", „tegen alles", komen op het volgende neer: getrouwe getuigen van Jezus, die hun stem verhieven tegen het toenemende verval der kerk van dien tijd en dientengevolge om het leven kwamen. Dat in dien tijd in de staatskerk geloofsdwang begon te heerschen en andersdenkenden werden vervolgd, bewijst bijvoorbeeld het bevel van den keizer Gratianus in het jaar 376, waarin alle „bijeenkomsten van kettersche aanmatiging" verboden werden en waardoor, zooals Dr. Herzberg opmerkt, „voor eindelooze eeuwen de godsdienstvrijheid uit de wereld werd verdrongen." Onkens „Allg. Gesch.", II, bl. 803. In het jaar 385 had reeds „de eerste terechtstelling van ketters alleen om hun geloofs wil" plaats, die bovendien gefolterd waren, en wel in Triest. Idem, bl. 826, 827. „In de vierde eeuw had de heerschende partij, zoowel de orthodoxe als de heterodoxe, zulk een invloed, dat zij met behulp van de keizerlijke macht, de tegenstanders van hun ambt ontzette* ze verbande en beslag legde op hun goederen. Van daar 64 De zeven gemeenten. was het maar één schrede tot lichaams- en doodstraffen." Bl. 445. * De berisping. „Maar Ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de leering van Balaam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereeren. Alzoo hebt ook gij, die de leering der Nicolaïeten houden, hetwelk Ik haat." Verzen 14, 15. In schrille tegenstelling met de gemeente van Efeze, bevinden zich in deze gemeente niet alleen Nicolaïeten, maar ook Bileamiten. Balak bood Bileam een hoog loon aan, als hij de kinderen Israëls wilde vloeken. Bileam werd hierin door God verhinderd, doch gaf Balak den raad, de kinderen Israëls door de schoone vrouwen der Moabieten tot afgodendienst en de daarmee samengaande ontucht te verleiden. Deze toeleg gelukte. Bij het daarop volgende strafgerichte Gods verloren 24 000 menschen het leven. Num. 22—25 ; 2 Petr. 2 :15. Voor een dergelijken toestand onder deze gemeente levert ons de geschiedenis overvloedige bewijzen. Dr. F. Dahn zegt: „Toén de Franken de Po overtrokken, grepen zij de vrouwen en kinderen der Goten, slachtten ze als offers en wierpen de lijken als eerstelingsgaven van den krijg in den stroom." Zoo deden gedoopte Franken; Prokopius zeide reeds: „Want deze Babaren zijn wel Christenen geworden, maar hebben het meeste van hun oud geloof nog behouden, want zij brengen nog menschenoffers en verrichten' andere onheilige godsdiensthandelingen; ook plegen zij waarzeggerij." Onkens „Allg. Gesch." II, 23, bl. 93. Dienovereenkomstig zegt ook Rougemont: „De heidensche volken, heidensch in hart en in zeden, kwamen in de kerk en brachten al hun afgodische gewoonten met zich mee." Bl. 163. Zoo spreekt ook Sander: „Het heidensche Rome drong de kerk binnen en het rijk Van Christus en het rijk der wereld werden op een onnatuurlijke manier Vermengd." Bl. 16. Voor geld en ijdele eer van half heidensche machthebbers, kocht deze staatskerk, zooals Prof. Hinschius zegt, „haar schitterende plaats maar meteen haar dieilstbaarheid aan den Staat." „Staat und Kirche", bl. 193. Akhissar — het oude Thyatira. ö 15 N 3 (I •1 3 ►« 03 5 O en Hoofdstuk II. Verzen 14, 15. 67 Bedreiging en vermaning. „Bekeert u; en zoo niet, Ik zal u haastiglijk bijkomen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds. Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt! Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is, en Ik zal hem geven eenen witten keursteen, en op den keursteen eenen nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt." Verzen 16, 17. Bengei merkt. hierbij op: „De Engel des Heeren kwam Bileam tegen met uitgetrokken zwaard en daarna werd Bileam door de Israëlieten met het zwaard gedood. Gelijke zonde, gelijke straf!" Van de voltrekking van deze straf, waarvan wij lezen in de hoofdstukken over de zeven zegelen, getuigt Sander: „Het zwaard van de Germaansché volken, die het Romeinsche rijk verwoestten, en het zwaard van Mohammed, — dit alles behoort tot deze straf ge richten, totaan het zwaard, dat uit den mond van Jezus komt." Bl. 17. Het beloofde toekomstige loon voor de getrouwen is tweevoudig: ten eerste, zij zullen eten van het verborgen manna en. ten tweede hun nieuwe naam zal worden geschreven op den witten steen, waarmee bedoeld wordt het genieten van hemelsche vreugde en het recht tot de hemelsche waardigheid. De hoogepriester onder Israël droeg op de twaalf edelsteenen van zijn borstlap de namen van de twaalf geslachten Israëls en met dit ambtsteeken op zijn borst had hij eenmaal 's jaars toe-, gang tot het heilige der heiligen, alwaar, in de ark des verbonds, de gouden kruik met manna was verborgen en de heerlijkheid des Heeren zich openbaarde tusschen de cherubim,. Deze priesterlijke waardigheid kreeg Pinehas, omdat hij tegen den Bileamietischen afgodsdienst had geijverd. Num. 25 : 11—13. Zoo zal ook de overwinnaar eens met den nieuwen naam op den witten steen, ten teeken, dat hij tot het priesterlijk koninkrijk behoort, voortdurend vrijen toegang hebben tot den Heere en het ware hemelsche brood. Joh. 6 :49—51. Wat nu de nieuwe Haam betreft, zoo lezen we reeds in Jes. 62:2: „Gij zult met een nieuwen naam genoemd worden." Eveneens in Jes. 65 :15: „De Heere zal Zijne knechten met eenen anderen naam noemen." Wesley teekent hierbij aan: „Jakob kreeg na 5* 68 De zeven gemeenten. zijn overwinning, den nieuwen naam .Israël'. Wenscht gij te weten, wat uw naam zal zijn? De weg om dit te weten te komen, is duidelijk aangewezen — overwin. Tot zoolang zal al uw vragen tevergeefs zijn. Daarna zult gij hem op den witten steen lezen." * De zendbrief aan Thyatira. „En schrijf aan den engel der gemeente te Thyatira: Dit zegt de Zoon Gods, Die Zijne oogen heeft, als eene vlamme vuurs, en Zijne voeten zijn blinkend koper gelijk." Vers 18. Was Pergamus het zinnebeeld van de periode van de vereeniging van kerk en staat onder Constantijn tot den tijd van de oprichting van het Pausdom, zoo is de gemeente van Thyatira het beeld van de gemeente Gods onder den harden druk van de donkere middeleeuwen tot aan den morgen der Hervorming, dus van 538—1500. Thyatira, vanwaar, volgens Hand. 16:14, de purperverkoopster Lydia afkomstig was, was een aanzienlijke handelskolonie; tegenwoordig wordt het Akhissar genoemd. Het heeft ongeveer 12000 inwoners en de purperverf, die in de nabijheid gewonnen wordt, is nog heden het voornaamste handelsartikel. Het ligt 90 Kilometer ten Noordoosten van Smyrna. Thyatira beteekent: „onvermoeid offer" of „offerande des berouws", een zeer passende naam voor de periode van verdrukking en vervolging. In dit tijdvak, waarin zij, die zich uitgaven te zijn de plaatsvervangers van Christus, onderling streden om de hoogste plaats op aarde, treedt Hij op onder den naam van den Zone Gods. Als zoodanig ziet Hij met Zijn vlammend oog alle gebreken van Zijn volk, en het boeleeren van Zijn ontrouwe herders. Zonder verschooning zal Hij ze met Zijn voeten, die op blinkend koper gelijken, vertreden. De lof. „Ik weet uwe werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uwe lijdzaamheid en uwe werken, en dat de laatste meer zijn dan de eerste." Vers 19. In overeenstemming met het getuigenis onzes Heeren in dezen zendbrief, heeft het zelfs Hoofdstuk II. Verzen 19, 20. 69 in de donkere middeleeuwen, toen de inquisitie zich beijverde om de zoogenaamde „ketters" op te ruimen, nooit aan trouwe zielen ontbroken, die dezen lof waardig waren. Flathe spreekt zoo schoon over hun bestaan: „Het licht des Heeren was niet uitgebluscht, menschelijke waan had het slechts met een duistere wolk overschaduwd. De engel des lichts ging nog door de wereld, maar, zooals Claudius van Turijn zeide: De menschen waren als met blindheid geslagen. De Evangelischen bestonden, maar als een kleine kudde." „Vorlaufer der Ref." I, bl. 84. En van hun geloofswerken zegt hij: „Zij trekken rond in ware apostolische armoede en nederigheid, die de Roomsche kerk overal zoekt en toch nooit zal vinden. Zij weten niet, waar zij hun hoofd zullen nederleggen en gaan van huis tot huis, om het Evangelie te verkondigen. Zij leeren en prediken In wouden en spelonken, steeds vervolgd door de vleeschelijke kerk. De liefde is hun een licht op het donkere pad en het Evangelie is hun kracht." Bl. 230. Zelfs hun tegenstanders moesten getuigen, dat velen onder hen het geheele NieuweTestament en groote stukken van het Oude uit het hoofd kenden. Allen, zoowel mannen als vrouwen, groot en klein zijn dag en nacht in de weer om te leeren en te leeraren. „De handwerksman, die des daags geheel in beslag genomen wordt door de zorgen des levens, neemt den nacht er voor te baat." Wanneer zij niet anders kunnen, „zwemmen zij ook wel des nachts over de rivier, om een vriend in het Evangelie te onderwijzen." Bl. 269. Van dezulken kon de Heere zekerlijk zeggen: „Uwe laatste werken zijn meer dan de eerste." De berisping. „Maar Ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Jezabel, die zichzelve zegt eene profetes te zijn, laat leeren." Vers 20. Hoewel het hier niet ontbrak aan liefde, om voor den Heere te werken, toch werd, in tegenstelling met de gemeente van Efeze, hier niet gewaakt over de zuivere leer, en liet men toe, dat de vrouw Jezabel in de gemeente Gods leerde om de dienstknechten des Heeren tot haar onreinen afgodendienst te verleiden. Aan voorbeelden 70 De zeven gemeenten. hiervan ontbreekt het niet in de geschiedenis. Eén uit velen is voldoende. Toen de Waldenzen van de Hervorming hoorden, zonden zij in 1530 afgevaardigden naar Zwitzerland, die in het blootleggen van hun . toenmaligen toestand openlijk bekenden: „De teekenen van het sacrament bedienen niet wij, maar de leden van den antichrist aan ons volk. Toch verklaren wij ons volk, voor zoo ver ons dat mogelijk is, wat de sacramenten geestelijk beteekenen, en leeren hun, dat ze op geenerlei manier in de antichristelijke ceremoniën hun vertrouwen moeten zetten, en bidden moeten, dat het hun niet als zonde toegerekend worde, wanneer zij worden gedwongen, de gruwelen van den antichrist te hooren en te zien." Df. Herzog in „Die romanischen Waldenser", bl. 349. Daarop antwoordde hun Oecolampadius: „Hij is een ijverig God en duldt niet, dat de Zijnen met den antichrist hetzelfde juk dragen. Hij heeft geen gemeenschap met Belial en de duisternis. Wij hooren echter, dat gij uit vrees voor vervolging uw geloof verloochent en geheim houdt; dat gij zelfs gemeenschap hebt met de ongeloovigen en naar die afschuwelijke missen gaat, waarin, zooals gij hebt geleerd, de dood en het lijden van Christus gelasterd worden." „Want, wanneer het geoorloofd is, onder de heerschappij van den antichrist het geloof te verbergen, zal het ook geoorloofd zijn, met de Turken te aanbidden of met Diocletianus Voor de altaren van Jupiter en Venus te aanbidden en dat wellicht met minder gevaar." Bl. 366, 367. „De vrouw Jezabel, die zichzelve zegt eene profetes te zijn en Mijne dienstknechten verleidt, dat zij hoereeren en afgodepoffer eten. En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeeren van hare hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd. Zie, Ik werp haar te bed, en die met haar overspel bedrijven, in groote verdrukking, zoo zij zich niet bekeeren van hunne werken; en hare kinderen zal Ik door den dood ombrengen, en al de gemeenten zullen weten, dat Ik het ben, die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uwe werken." Verzen 20b—23. In 1 Kon. 18,19 Hoofdstuk 11. Verzen 20—23. 71 en 21 wordt ons Izebel uitvoerig beschreven. Volgens 1 Kon. 16:31 was zij een dochter van den heidenschen koning EthBaal van Sidon en een ijverige vereerster van Baal, den zonnegod en van Astarte of Aschera, de maangodin. Zij huwde met Achab, den koning van Israël, en beproefde met allen ijver en op een wreede manier de vereering van Jehova te verdringen door den afgodendienst. Door haar overreed, richtte Achab voor Baal een tempel op waarin 450 Baaisprofeten dienst deden, terwijl zij 400 profeten van Aschera onderhield. Tegelijkertijd trachtte zij alle profeten des Heeren te dooden, in het bijzonder Elia. Eindelijk viel zij door een strafgericht Gods. Was het in Pergamus Bileam, door wiens raad afgodendienst in Israël ingang vond, hier is de toestand erger, doordat een Izebel, die over Israël heerscht, den afgodendienst met geweld invoert. Dat nu in het verdere verloop van' de geschiedenis het kerkelijk verval werkelijk in die mate toenam, dat de duisternis het licht van het Evangelie der Goddelijke liefde in een nachtelijken sluier hulde, zoodat men zich in Gods naam van de gruwelijkste middelen bediende, om de getrouwen te onderdrukken, — daarvoor hebben wij tal van geloofwaardige getuigen. De geschiedenis van de donkere middeleeuwen geeft bewijzen in overvloed en de eindelijke zegepraal van het protest tegen zulk een afval in de dagen van de Hervorming, dient als een Goddelijke bevestiging. Baronius, de vader van de Katholieke kerkgeschiedenis, getuigt van de tiende eeuw: „De lezer ergere zich niet, wanneer hij midden in den tempel den gruwel der verwoesting ziet. Alles wat de kerk vroeger onder de heidensche keizers of ketters of scheurmakers heeft geleden, is vergeleken bij deze tijden, niet veel meer dan kinderspel. Hoe schandelijk zag het er toch uit in de Roomsche kerk; onzedelijke vrouwspersonen oefenden in Rome een heerschende macht uit; naar hun welgevallen werden de bisdommen bezet en, — schrikkelijk- als het is om te hooren, —■ de deelhebbers aan hun gruwelijke zonden werden op den stoel van Petrus tot Paus verheven." Annales 900, Nr. 1, 3; 912, Nr. 8. Verder zegt Bisschop Arnulf van Orleans, op de Synode 72 De zeven gemeenten. van Rheims, in het jaar 991: „De Pauselijke stoel is in de laatste tijden door Zulke slechte en onwetende personen ingenomen, dat het onmogelijk is, van de priesters der geheele wereld gehoorzaamheid aan zulke afschuwelijke wezens te verlangen. Zulke Pausen stellen den antichrist voor, zij zijn doode standbeelden, afgoden in den tempèl, tot wien men zich niet om raad moet wenden." „In Rome is alles te koop." Hefeles „Konziliengesch." IV, bl. 640. En hoe het met de vervolging en den gewetensdwang stond, daarvan geven de besluiten, die door de Conciliën en de Synoden van de middeleeuwen zijn genomen, overvloedig getuigenis. Als een voorbeeld uit velen, geven we het volgende: De Synode te Narbonne omstreeks het jaar 1243, beklaagde zich, dat het aantal ketters, die tot levenslangen gevangenisstraf waren opgesloten, zoo groot was, „dat nauwelijks de steenen, laat staan nog de kosten voor den bouw van het noodige aantal gevangenissen konden worden bijeengebracht." Hefele, V, bl. 1104. Kon de trouwe Herder van Zijn gemeente, Die toch harten en nieren onderzoekt, in Zijn profetische voorstelling van de Nieuwtestamentische kerkgeschiedenis zulke gruwelijke dingen onvermeld en ongestraft laten? Hij berispte alle zonden van Zijn afgeweken gemeente niet uit haat, doch met het innig verlangen bezield, dat zij, en allen, die afvallig waren geworden, zich zouden bekeeren en den toekomstigen toorn ontvlieden. De vermaning. „Doch Ik zeg ulieden, en tot de anderen, die in Thyatira zijn, zoo velen, als er deze leer niet hebben, en die de diepten des satans niet hebben gekend, gelijk zij zeggen: Ik zal u geenen anderen last opleggen. Maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik zal komen." Verzen 24, 25. Den overigen, die zich niet tot deze valsche leer lieten verleiden en de diepten des satans niet hadden gekend, wilde de Heere geen anderen last opleggen, dan de verdrukking, ontstaan door zulk een onrechtvaardige vervolging. De valsche leeraars beweerden, dat hetgeen zij leerden, diepzinnige dingen waren. De Heere liet dit gelden, doch met de bijvoeging, dat Hoofdstuk II. Verzen 26—29. 73 het geen Goddelijke, maar satanische diepten waren. De Heilige Schrift spreekt niet alleen van een verborgenheid der Godzaligheid maar ook van een verborgenheid der boosheid of ongerechtigheid en haar diepten zijn waarlijk diepten des Satans. Alleen Gods woord en vooral het profetische deel, beschermt ons tegen deze diepten van den booze en stelt ze in het daglicht. Daarom was ook steeds het streven van den booze daarop gericht, den Bijbel aan het gewone volk te onttrekken, onder het voorwendsel, dat zijn leeringen te diep waren en dat vooral het profetische gedeelte het verstand in de war bracht; zoo kon hij den menschen des beter in zijn diepten stooten en in zijn strikken vangen. De Heere vermaant daarom de trouwgeblevenen zich aan de zuivere leer van het Woord vast te houden, totdat Hij zou komen, met welke komst heengewezen wordt op Zijn toekomst in heerlijkheid. Gode zij dank, ontbrak het zelfs in den donkersten tijd niet aan getuigen in den geest van Elia! Macht over de heidenen en de Morgenster. uEn die overwint, en die Mijne werken tot het einde toe bewaart, Ik zal hem macht geven over de heidenen; en hij zal ze hoeden met eenen ijzeren staf; en zij zullen als pottenbakkersvaten vermorzeld worden; gelijk ook Ik van Mijnen Vader macht ontvangen heb. En Ik zal hem de morgenster geven. Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt!" Verzen 26—29. De Heere zegt in Matth. 24 :13: „Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden", en hier „Die Mijne werken tot het einde toe bewaart", waarbij Bengel, in overeenstemming met Openb. 14 :12 de opmerking maakt: „Het bewaren van de werken van Christus bestaat in het beoefenen van de lijdzaamheid en het doen van de geboden." Den overr winnaar wordt ten eerste macht over de heidenen (volkeren) toegezegd, en aangaande deze vertaling maakt Bengel de juiste opmerking: „Een heiden is een enkel mensch; ethnos (volk) daarentegen beteekent reeds in het enkelvoud een menigte en dit woord wordt somtijds ook voor Israël gebruikt. 74 De zeven gemeenten. Luc. 7 :5. Maar door de „volken", in het meervoud, wordt iets veel grooters uitgedrukt." Is Gods volk hier menigmaal door de machten der duisternis onderdrukt, toch zal de tijd komen, dat de schepter in hun handen zal worden gegeven. De vervulling van deze beloften blijkt uit de volgende feiten en Bijbelteksten: (l) De Vader geeft Zijn Zoon den heidenen ten erfdeel, Die ze met een ijzeren roede verslaat en als pottenbakkersvaten vermorzelt. (2) Wanneer de Heiland Zijn heerschappij aanvaardt, en ten gerichte komt dan zullen de heiligen daaraan deelnemen. Openb. 3 :21. (3) Zij regeeren met Hem op tronen des gerichts gedurende de duizend jaren en vellen het vonnis over de gevallen engelen en de goddelooze menschen. Openb. 20 :4; 1 Cor. 6 :2, 3. (4) Aan het einde van de duizend jaren genieten de heiligen de eer, met Christus het gevelde oordeel aan de goddeloozen te voltrekken. Ps. 149 : 5—9. Maar de trouwgebleven schaar zal niet alleen macht hebben over haar onderdrukkers en ze vermorzelen, maar haar zal in plaats-van de dwaalster, die haar zoo zeer verdrukte, de ware morgenster opgaan, die, volgens Openb. 22 : 16, niemand anders is dan de Heiland zelf. In de eerste drie zendbrieven stond de vermaning, om op de stem des Geestes. acht te slaan, vóór de belofte, in de laatste vier daarna, waarbij Dachsel opmerkt: „Dat is een teeken, dat de gemeente te Thyatira inderdaad, zooals wij hebben gezien, een gemeente afschaduwt, die met haar bestaan tot in den tijd van de wederkomst van Christus reikt." Hoe belangrijk is het daarom, juist nu, in den tijd van het einde, op de stem des Geestes acht te slaan, en aan Gods geboden en het geloof van Jezus tot aan Zijn toekomst vast te houden. Kom haastig, o zalige ure! waarin het heldere morgenlicht van den hemel het pad van de kleine kudde verlichten en stralen van ongekende heerlijkheid uit de eeuwige wereld de zegevierende banier van Gods kinderen zullen vergulden! HOOFDSTUK III. DE ZEVEN GEMEENTEN. (Slot.) e zendbrief aan Sardis. „En schrijf aan den engel der gemeente, die te Sardis is: Dit zegt, die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren." Vers la. Sardis was eens de schitterende residentie van den rijken Croesus, bekend door zijn rijkdom en door de woorden, die Solon tot hem sprak. De gemeente te dezer plaatse dient als profetisch zinnebeeld van de vijfde periode. Deze stad, die door de Turken reeds lang verwoest is, wordt nu ingenomen door het armzalige dorpje Sart mét haar uitgestrekte ruïnen, ongeveer 125 Kilometer ten Oosten van Smyrna. Aangaande hare profetische beteekenis zegt Dachsel: „Zonder twijfel hebben we hier het beeld van de Protestantsche kerk, zooals zij, in den loop des tijds, van haar oorspronkelijk leven tot een stijve orthodoxie is vervallen, — een gevaarlijke toestand, waaruit ten laatste het rationalisme is ontsproten." Men heeft den naam Sardis van een Lydisch woord afgeleid, dat „nieuw" beteekent, zoodat wij bij dit zinnebeeld aan een vernieuwde kerk hebben te denken. ... Er wordt dus gewezen op een kerk, als door de Hervorming is ontstaan." In dienzelfden geest spreekt Seiss: „Een tijdperk, dat de geestelijke slapheid en slaperigheid van de Protestantsche eeuwen, tot de nieuwe, groote Evangelische bewegingen van de laatste honderd jaren, omvat." Deel I, bl. 138. Sardis is een zeer juist beeid van de gemeente 76 De zeven gemeenten. Gods, van af den tijd der Hervorming tot den tijd van de groote opwekking van het geestelijk leven, die in de groote Adventbeweging haar toppunt bereikte, (1500—1800), — van een gemeente, wier geestelijke leven bijna dood is, terwijl toch de goede Herder, haar met de volheid van Zijn geestelijke zegeningen wenscht gelukkig te maken. * Schijnbaar levend, in werkelijkheid dood. „Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood. Wees wakende, en versterk het overige, dat sterven zou; want Ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God." Verzen lb, 2. De Hervorming gaf aan allen een geopenden Bijbel als het eenige richtsnoer van het geloof, een gekruisigden Heiland als het eenige middel tot rechtvaardiging van den geloovige, en een opgestanen, verheerlijkten Heiland als het eenige hoofd van Zijn gemeente. Maar de zuivere leer werd in haar belijders niet levend door den Geest Gods; integendeel zij verstierf en ontaardde in een bewustzijn van zoogenaamde rechtzinnigheid. Sander zegt van Sardis: „Deze gemeente vertegenwoordigt het tijdperk, waarin een doode orthodoxie het schoone, frissche leven van de Evangelische kerken knakte en ondermijnde. Dat spoedig na den dood van Luther betreurenswaardige twisten in de Evangelische kerk ontstonden en scheuring teweegbrachten, is bekend." „De scholastiek verhief zich weer en verdrong het levende woord Gods uit de kerken en scholen en van de katheders. Leven en leer werden van elkander gescheiden; men vergenoegde zich met een doode kennis van de heilswaarheden en liet de eigenlijke wedergeboorte achterwege." „De kerk was, gedurende de periode van het einde der 16e tot ongeveer de helft van de 18e eeuw, een Sardis, dat den naam had van te leven, doch in werkelijkheid dood was. Men was trotsch op zijn rechtgeloovigheid en troostte zich met zijn doode werken, met het ter kerk gaan en het gebruiken van het Heilig Avondmaal, maar men voelde niets van den ban, die op de kerk rustte. Mannen, zooals Arndt, Pratorius en Spener, die de kerk uit haar slaap wilden Hoe het vroeger prachtige Sardis er thans uitziet. Hoofdstuk III. Verzen 3, 4. 79 opwekken, werden gehaat en als vijanden en ketters aangezien." „Zooals het in Duitschland was gegaan, zoo ging het ook in Nederland, Engeland, Denemarken, enz." Bl. 27, 28. Zoo spreekt ook Rougemont: „Sardis, de kerk van de doode orthodoxie, stele voor de gemeente van de beide eerste eeuwen na de Hervorming; zij herstelde den Bijbel weer in zijn eere, maar ging zelf spoedig geestelijk dood." Zooals de Heere eenmaal tot den laatsten koning van Babel zeide: „Gij zijt in weegschalen gewogen, en gij zijt te licht bevonden!", zoo sprak Hij ook tot de gemeente van de Hervorming: „Ik heb uwe werken niet» vol gevonden voor God. " Prijzenswaardige uitzonderingen. „Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zoo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure Ik over u komen zal. Doch gij hebt eenige weinige namen ook te Sardis, die hun kleederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte kleederen, overmits zij het waardig zijn." Verzen 3, 4. Evenals eenmaal tot de Apostolische gemeente, zoo roept de Heere ook deze gemeente toe: „Gedenk, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt." Hoe wonderlijk zegende de Heere Zijn getrouwe getuigen ten tijde van de Hervorming, en welk een geweldigen afbreuk deden zij aan het gevallen Christendom, zoolang zij alleen Gods Woord op den kandelaar stelden en zonder schaamte getuigenis gaven van de door hen erkende waarheden! Doch maar al te spoedig vervielen de opvolgers van de Hervormers in geestelijke traagheid. Zij legden zich te slapen op hetgeen deze groote mannen hadden tot stand gebracht, in plaats van het aangevangen werk te verdiepen en voort te zetten. Met het aanbreken van den tijd van het einde, zou uit het profetische woord nieuw licht en leven komen, en die zich zouden laten wekken, zouden door een heiligen wandel en geloofsgehoorzaamheid worden voorbereid op Jezus toekomst. Maar over hen, die niet ontwaakten, zou de Heere komen als een dief in den nacht. Gode zij dank! ook 80 De zeven gemeenten. Sardis had vele roemrijke uitzonderingen, hoewel altijd weinige in'verhouding tot de groote massa, die het Christendom slechts in den vorm hebben. Van de getrouwen gelden, in tegenstelling met de anderen, de woorden in 1 Thess. 5:4: „Maar gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen." Omdat zij zich hier door de waarheid van het Goddelijke Woord lieten leiden, zullen zij straks als „waardigen" eeuwig met den Heere in kleederen der gerechtigheid wandelen. • Een drievoudige belofte. „Die overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen; en Ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijnen naam belijden voor .Mijnen Vader, en voor Zijne engelen. Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt." Verzen 5, 6. De Heere geeft den overwinnaars te Sardis drie heerlijke beloften. In de eerste plaats zullen zij met de witte kleederen der gerechtigheid worden bekleed, want dit witte, kostelijke lijnwand beteekent, volgens Openb. 19 :8, „de rechtvaardigmakingen der heiligen". Verder blijft hun naam in het boek des levens, waarin de namen staan opgeteekend van hen, die zich aan den Heere hebben overgegeven. Fil. 4 :3. Zeer toepasselijk zijn hier Ebrards woorden: „De namen van de overigen worden, hoewel zij waren opgeteekend, geschrapt, omdat het leven in hen afstierf." En Rougemont zegt dienaangaande : „Zoo zal de groote massa der Evangelischen eenmaal met schrik zien, dat hare namen uit het boek des levens zijn üitgedelgd." De Bijbel leert dus niet de leer van een persoonlijke voorbestemming. Wie niet volhardt tot het einde, en in zonde terugvalt, wordt ten slotte üitgedelgd. Exod. 32 : 32, 33; Ps. 69 :29. Daarom moet een ieder waken, opdat hij niet ten slotte zelf verwerpelijk worde. 1 Cor. 9 :27. En deze uitdelging moet vóór de komst des Heeren plaats vinden, want met Zijn komst worden allen gered, wier namen nog in het boek des levens staan. Dan. 12 :1. Van elke ziel die trouw volhardt, worden de zonden uitgedëlgd en diens naam blijft staan; wie echter niet volhardt, diens naam wordt üitgedelgd en de Hoofdstuk III. Vers 7. 81 zonden blijven staan. De grondslag van de derde belofte is, zooals Hengstenberg zich uitdrukt, het trouw belijden van den Heere door de weinige uitverkorenen, wier licht des te scherper uitkomt tegen de duisternis van hen, die zich schaamden om Hem te belijden, een valsche schaamte, die altijd gepaard gaat met lauwheid en wereldzin. Lucas vermeldt de engelen, (Luc. 12 :8., 9) en Mattheüs „de Vader in de hemelen" (Matth. 10 : 32, 33), voor wien Jezus Zijne trouwe belijders wil belijden, maar de Heiland, Die met Zijnen Vader in den hemel is, spreekt van beide en drukt aldus van uit den hemel het zegel op woorden, die Hij hier op aarde sprak. De zendbrief aan Filadelfia. „En schrijf aan den engel der gemeente, die te Filadelfia is." Vers 7 a. Als profetisch zinnebeeld van de zesde periode bedient zich de Heere van de gemeente te Filadelfia. Deze stad heeft heden nog ongeveer 12000 inwoners. De Turken noemen haar Allaschehir of Godsstad. Zij ligt aan den spoorweg, ongeveer 169 Kilometer ten Oosten van Smyrna. Ook hier vindt men vele overblijfsels uit den ouden tijd. Filadelfia beteekent „broederlijke liefde", en karakteriseert het opleven van de ware broederlijke liefde in de eerste helft van de negentiende eeuw. Het ijverig onderzoek van de Heilige Schrift had de harten van de geloovigen met de heerlijke hoop van de naderende wederkomst van Christus vervuld en nieuw, geestelijk leven aan het bijna ge-* storven Christendom gegeven. De Bijbel werd door de stichting van de groote Bijbelgenootschappen in Engeland, Amerika, enz. in honderde talen uitgegeven en verbreid; het aantal zendingsgenootschappen, die hun boden tot in de donkerste heidenlanden zonden, nam toe; traktaatgenootschappen droegen het hunne er toe bij om door passende geschriften geestelijk leven onder de doode massa te brengen en groote opwekkingen bewezen de kracht van het heerlijke Evangelie des koninkrüks. In de groote Adventbeweging van de jaren 1830—1844 verbond de zalige hoop van de naderende wederkomst van Christus de geloovigen van de verschillende genootschappen tot één De Ziener van Patmos. g 82 De zeven gemeenten. broederschap, alle scheidsmuren werden nedergeworpen, het verschil van de geloofsbelijdenissen verdween, hoogmoed en wereldzin weken voor den zin van Christus. Aangedaan onrecht werd weder goed gemaakt, de geloovigen werden tot de innigste gemeenschap vereenigd en liefde en vrede vervulden aller harten. Wie aan deze beweging deelnamen en nog leven, kunnen geen woorden vinden om den heiligen en gelukkigen toestand te beschrijven, waarin zij zich bevonden; het was werkelijk een Filadelfia. Het openen en het sluiten. „Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft, Die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent." Vers 7b. Christus wordt de „Waarachtige" genoemd, of het „Wezen", in tegenstelling met de schaduw. De heerschappij van David op den troon van Juda en Israël was slechts een schaduw van de eeuwige heerschappij van den waarachtigen Koning Jezus Christus over het Israël Gods. Düsterdieck zegt heel juist: „De sleutel Davids komt hem toe, die evenals David zelf, in diens koningshuis, dus in het geheele rijk van David, recht heeft en Heere is. Dit is het geval alleen met Christus, den nieuwen David, (vergelijk Hos. 3:5; Jer. 30 :9; Ezech. 34 :23; 37 : 24), omdat de oude David met zijn theocratisch rijk slechts een profetisch beeld van den Heere en Zijp eeuwig rijk is." Als de rechtmatige erfgenaam bezit Hij den sleutel Davids, die het zinnebeeld is van Zijn koninklijke heerschappij, die zich zal uitstrekken over de geheele nieuwe aarde, waarvan het Nieuwe Jeruzalem de onuitsprekelijk heerlijke hoofdstad zaï zijn. Luc. 1 :32, 33; Openb. 21 :1—5. Als zoodanig heeft Hij het recht te openen en te sluiten; doch om deze uitdrukkingen ten volle te verstaan, moeten wij het onderscheid tusschen schaduw en wezen nog nader uiteenzetten. Niet alleen waren David, zijn troon en het aardsche Jeruzalem voorbeelden van den waarachtigen Knecht David en Zijn heerlijke regeering* maar ook de geheele godsdienst van Israël was een schaduw van hemelsche dingen. Hebr. 8:5; 9:1. Het aardsche heilig- Hoofdstuk 111. Verzen 8—10. 83 dom of de tabernakel was slechts een tegenbeeld of afbeelding van den waarachtigen tempel in den hemel. Hebr. 9 :24; 8:1. Hij moest in nauwkeurige overeenstemming vervaardigd worden met de oorspronkelijke afbeelding, die aan Mozes op den berg was getoond. Ex. 25 : 8, 9, 40. In dit aardsche heiligdom waren twee afdeelingen, het heilige en het heilige der heiligen, die door een voorhangsel van elkander werden gescheiden. In het heilige stonden de- kandelaar, de tafel der toonbrooden en het reukaltaar; in het heilige der heiligen was geplaatst de ark des verbonds, waarin werden bewaard de twee tafelen der tien geboden, die door God zelf geschreven waren; boven deze ark waren het verzoendeksel en de cherubijnen der heerlijkheid. Hebr. 9 : 1—9. Het wezen, het tegenbeeld of de werkelijkheid van de inrichting van dezen aardschen tabernakel vinden we in den hemel. De kandelaar met zeven armen vinden we vermeld in Openb. 4:5; het reukaltaar in Openb. 8:3; de ark des verbonds in Openb. 11 : 19. Ook de Levietische hoogepriester was slechts een schaduw van den waren Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek. Hebr. 8:1; 7:21.- De 24 oversten in het aardsche heiligdom waren voorbeelden van de 24 ouderlingen in het hemelsche. 1 Kron. 24:4, 5; Openb. 5 :8—10. De aardsche priesters dienden dus „tot voorbeeld en schaduw der hemelsche dingen." Hebr. 8:4, 5. Deze aardsche dienst bestond in een dagelijkschen dienst in het heilige en in een dienst, die éénmaal 's jaars, op den grooten Verzoendag plaats had in het heilige der heiligen. Op dien dag werd het heiligdom door het bloed van den bok voor den Heere gereinigd van alle onreinigheid van de kinderen Israëls en opnieuw gewijd. Lev. 16. Een dergelijke reiniging moet, in het eind der dagen, ook de hemelsche dingen ondergaan, en wel krachtens het eeuwig geldend offer van Christus. Alle zonden van de geloovigen zullen alsdan uit de boeken des hemels worden uitgewischt en daarop zal Christus den Zijnen zonderzonde verschijnen. Hebr. 9 : 26, 28. De tijd van den antitypischen Verzoendag wordt in Dan. 8 :14 aangegeven: „Tot twee duizend drie honderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden." Het begin van de 2300 84 De zeven gemeenten. profetische dagen, die volgens den Goddelijken maatstaf in Ezech. 4 : 6, even zoovele jaren voorstellen, valt samen met dat van de zeventig jaarweken, want „zeventig weken zijn afgesneden", (zooals de woordelijke overzetting van Dan. 9 :24 luidt), van de 2300 dagen. Rekenen wij nu dienovereenkomstig de 2300 jaren vanaf het jaar 457 v. Chr., toen het bevel uitging om Jeruzalem weder te bouwen, dan begon dus de reiniging van het hemelsche heiligdom in het jaar 1844. Sedert dien tijd is de deur, die tot het heilige leidt, gesloten en niemand kan haar open doen, en de deur tot het heilige der heiligen, waar onze Hoogepriester nu het laatste verzoeningswerk voor Zijn volk verricht, is geopend en niemand kan haar sluiten. Wie het woord bewaart, wordt door God bewaard. „Ik weet uwe werken; ziet! Ik heb eene geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt Mijn woord bewaard, en hebt Mijnen naam niet verloochend. Ziet, Ik geef u eenigen uit de synagoge des satans, dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; ziet, Ik zal maken, dat zij zullen komen, en aanbidden voor uwe voeten, en bekennen, dat Ik u liefheb. Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zoo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen." Verzen 8—10. Behalve die van Smyrna, is deze de eenige gemeente, voor wie de Heere geen berisping heeft en waarvan Hij zegt, dat Hij ze liefheeft. Haar is een geopende deur gegeven, waardoor zij ziet in het heilige der heiligen van den hemelschen tempel; daar aanschouwt zij de ark des verbonds van Christus met Zijn genadetroon boven Gods heilige wet. Openb. 11 : 19. Zij ziet haar Verlosser den plechtigen afsluitingsdienst van Zijn Hoogepriesterlük ambt volbrengen, om dan spoedig te komen. In weerwil van haar gering getal, verkondigt zij, zonder schroom, de door haar erkende waarheid aan de wereld, en bewaart het woord Zijner lijdzaamheid, hetwelk, volgens Openb. 14 :12, de geboden Gods en het ge- Allaschehir, — het oude Filadelfia. Hoofdstuk III. Vers 11—13. 87 loof van Jezus omvat. Haar gedrag noopt haar tegenstanders die zich bedriegelijk voor Joden uitgeven, en toch het Goddelijk licht, dat door de geopende deur straalt, niet waardeeren, te erkennen en te bekennen, dat de Heere ze liefheeft. En omdat de geloovigen, ondanks hun gering getal en veel wederwaardigheden, aan de geboden Gods en het geloof van Jezus vasthouden, zullen zij ook in den laatsten tijd, wanneer, door de groote wonderen van satan, de verzoeking haar hoogtepunt bereikt, door de genade Gods bewaard blijven. Deze verzoeking, die in Openb. 13 :13—17 beschreven is, zullen wij straks nog nader beschouwen. Wie Gods geboden en het geloof van Jezus bewaart, dien bewaart de Heere ook in de laatste zware verzoeking. • Vermaning en belofte. „Ziet, Ik kom haastelijk; houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. Die overwint, Ik zal hem maken tot eenen pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den naam Mijns Gods, namelijk, des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijnen God afdaalt, en ook Mijnen nieuwen naam. Die ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt." Verzen 11—13. In eiken volgenden zendbrief wordt de toekomst des Heeren meer nabij voorgesteld dan in den vorigen. Hier wordt reeds van haar gesproken als „haastelijk" komende. Deze wordt echter voorafgegaan door „de ure der verzoeking", en daarom luidt de vermaning: „Houdt, dat gij hebt". Wie volhardt in den laatsten harden strijd, dien is de kroon der overwinning gewaarborgd. Aan den overwinnaar te Filadelfia wordt de kostelijke belofte gegeven, dat de Heere hem niet alleen tot een levenden steen, maar ook tot een heerlijken pilaar in den tempel wil maken, zooals eens de zuilen Jachin en Boas in den tempel van Salomo. Eeuwig zal hij deze verheven plaats innemen, want „hij zal niet meer daaruit gaan." Deze levende pilaren zullen ook met een drievoudig opschrift worden versierd. In de eerste plaats met den naam van den levenden God, Wiens zichtbaar eigendom hij nu 88 De zeven gemeenten. is geworden; verder met den naam van de wonderlijke Godsstad, waarnaar hij, als het ware zaad van Abraham, zoolang heeft verlangd (Hebr. 11 :16), en ten slotte met den naam van Jezus, Die nu niet langer ten spot „Koning der Joden" heet, maar als Koning aller koningen het heelal regeert. O, dat deze heerlijke belofte iedereen mocht aanvuren, om het woord der lijdzaamheid te bewaren en acht te geven op datgene, wat de Geest Gods in dezen ernstigen tijd tot de gemeente zegt, en om zijn oog steeds vaster te richten op deze schoone Godsstad, die door geen vriend verlaten en door geen vijand betreden zal worden. * De zendbrief aan Laodicea. „En schrijf aan den engel van de gemeente der Laodicensen: Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods." Vers 14. Het zevental heeft met Laodicea zijn volheid bereikt; hiermee eindigt de voorstelling, die de Heiland zelf van Zijn Nieuwtestamentische gemeente geeft. Laodicea was eertijds een rijke handelsstad, in de nabijheid van Colosse; het wordt in den brief aan de Colossensen dan ook tweemaat vermeld. Col. 2 : 1; 4 : 13. In 402 werd het door Timoer zoo volkomen verwoest, dat men er „geen hond meer blaffen en geen kind meer weenen hoorde". „De ruïnen van de kerk en van de drie amphitheaters en de bijna vormlooze overblijfsels van de prachtige huizen der rijken verdwenen van jaar tot jaar. Het dorp Eski-Hissar met eenige hutten tusschen amandel- en andere boomen, neemt hunne plaats in." „Lander und Statten", blz. 412. Laodicea is afgeleid van twee woorden: „laos", dat „volk" en „dike", dat „rechterlijke beslissing" beteekent, een juiste benaming voor den laatsten toestand van de gemeente Gods, want op den waarachtigen Verzoendag begint het oordeel van het huis Gods en wordt de eindelijke rechterlijke beslissing over het volk van God geveld. Het is de gemeente, die thans, in den tijd van het einde, bestaat, zooals ook door Dachsel wordt erkend: „We hebben hier het zinnebeeld van een gemeente, die zich reeds in dezen tijd begint üe ruinen van Laodicea. Hoofdstuk UI. Vers 15. 91 te ontwikkelen." Nog meer beslist zegt Sander: „Laodicea is het beeld van den laatsten tijd, wanneer de Heere reeds voor de deur staat en het groote avondmaal haast zal worden gehouden." Muhe drukt zich het sterkst uit: „De profetische beteekenis van de zeven gemeenten wordt algemeen erkend, en vooral, dat wij nu in de zevende periode, die van de lauwwarme gemeente van Laodicea, leven. Met deze zevende periode loopt de geschiedenis der kerk geheel ten einde." „Ende nahe", blz. 17. Terwijl de Heere deze gemeente een voor haar zeer beschamend getuigenis geven moet, openbaart Hij zich als „de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het begin der schepping Gods". In alle teksten van het Nieuwe-Testament waar „voorwaar" voorkomt, staat in den grondtekst „amen". Zie b. v. Matth. 5 :18, 26; Joh. 1 :52, enz. De beteekenis van het woord „amen" blijkt duidelijk uit 2 Cor. 1 :20: Amen, ja, zoo zij het. Wat Christus zegt, dat is zoo; Hij is de trouwe en waarachtige Getuige. Dat daarom elke ziel tot haar eigen heil zich buige voor Zijn waarachtig getuigenis en ootmoedig „amen" erop zegge. Ook is Hij het Begin der schepping Gods, waarmede geenszins wordt gezegd, dat met Hem alles aanving, maar veeleer door Hem. Col. 1 :16. Hij is de oorsprong der schepping. En juist dit feit, dat Hij de Schepper is, door Wien de Vader alles wat in den hemel en op de aarde is heeft geschapen, is een zekere waarborg, dat Hij voorzeker de „Amen" en „de waarachtige Getuige" is. Noch koud, noch warm. „Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch heet; och, of gij koud waart, of heet!" Vers 15. Waarlijk treurig luidt het getuigenis, hetwelk de waarachtige Getuige van de laatste gemeente geeft. Wanneer een warme spijs of drank zoo afkoelt, dat zij lauw wordt, dan staat zij daardoor iedereen tegen. Even walgelijk is een lauw geworden Christen. Hij heeft wel het leven en de levenswarmte van Christus in zich opgenomen, maar door zijn vriendschap met de wereld heeft hij deze warmte en kracht 92 De zeven gemeenten. weder verloren. Dat er thans zulk een toestand heerscht, blijkt uit het volgende getuigenis: „De kerk is lauw en onbeslist, ten deele heet en ten deele koud, verdeeld tusschen Christus en de wereld." „In deze kerk is veel godsdienstigheid, maar uiterst weinig godsvrucht; veel opwinding, maar weinig, dat door leven en wandel getuigenis aflegt van den Christelüken geest; veel gepraat over wat een Christen behoort te zijn, maar weinig werkelijk Christelijk geloof. Het bal wordt met het Avondmaal in verbinding gebracht; het theaterbezoek met de godsdienstige bijeenkomst." „Is het mogelijk te loochenen, dat dit de algemeene karaktertrekken van de toestanden van onze dagen zijn? Kan iemand, die het innerlijk wezen van de kerk beoordeelt, zooals het zich voordoet, ontkennen, dat wij ten volle in den toestand van Laodicea zijn gekomen?" Seiss, I, bl. 194, 195. Van dezen lauwen toestand, waar men genoeg Christendom heeft om verlpren te gaan en te Weinig om zalig te worden, heeft de trouwe Getuige een afkeer. Deze halfhartige gemeente of dubbelhartige gemeente, waarvoor bijna geen redding is, zoodat er voor een tollenaar meer hoop is, dan voor haar, doet den Heere den zucht slaken: „Och of gij koud waart of heet!" Genade is als een vuur: wie er veel van heeft, diens hart gloeit van heiligen ernst; die is waarlijk „heet". Was de ziel koud, dan zou zij ten minste eerder behoefte aan Goddelijke levenswarmte gevoelen en met Job uitroepen: „Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou!" Job 23 :3. De ernstige bedreiging. „Zoo dan, omdat gij iauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijnen mond spuwen; want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk en arm, en blind en naakt" Verzen 16, 17. Voor de gemeente, die op haar Heere wacht, staat een tijd van zifting voor de deur, waarin al het lauwe zal worden uitgespuwd, en waarin alleen zij zullen overblijven, die naar de ernstige bedreiging van den trouwen Getuige hebben geluisterd Hoofdstuk III. Verzen 16, 17. 93 en Zijn welgemeenden raad aannamen. Deze lauwheid heeft haar oorzaak in zelftevredenheid; men gevoelt zich overrijk in geestelijken zin. Dr. Seiss schetst de hedendaagsche vervulling hiervan op treffende wijze: „Deze kerk is over zichzelf hoogst voldaan, is buitengewoon grootsprekend, maar hol en ledig aan innerlijk leven. Uit lauwheid of zelfvoldaanheid, heeft zij zich bij den smaak der wereld aangepast, waarvoor zij dan ook de erkenning, den lof en de gunst der wereld ontvangt. Daarom beschouwen de Laodicensen zich als rijk en met schatten overladen, die aan niets hoogers en Goddelijks behoefte hebben. Wat prachtige kerken, wat heerlijke godsdienstoefeningen, hoe invloedrijk en schitterend de gemeenten, hoe geleerd hun predikers, welk een groot aantal zendelingen in het arbeidsveld! Wat een schatten worden bijeengebracht voor Christelijke inrichtingen en edele doeleinden!" „Is. het met de stem van onze hedendaagsche Christenheid, die zegt: „Ik ben rijk, ik ben voldaan, ik heb aan niets gebrek?" En is het anderzijds niet evenzeer waar, dat ons tegenwoordig Christendom is „ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt?" * De Goddel ij ke raad. „Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt." Vers 18. Hij, Wiens naam, volgens Jes. 9 :5, o. m. „Raad" is, geeft hier den raa(d, om in de vervulling van alle behoeften bij Hem te gaan koopen, want Hij bezit een onuitputtelijke volheid. En bij Hem kan ieder zelfs de armste bedelaar koopen, want Hij roept hen toe: „O, alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk!" Jes. 55 :1. Bengel maakt hierbij de schoone opmerking: „Het kost niets, dan dat zulk een kooper de inbeelding van eigen rijkdom opgeeft." Zooals nu het natuurlijke goud dient om aardschen rijkdom 94 De zeven gemeenten. aan te geven, zoo is het goud des geloofs de eenige ware rijkdom. Het geloof eigent zich alle hemelsche goederen in Christus, ja, den eeuwig levenden, rijken God Zelf toe; het ongeloof daarentegen heeft niets, en wat het meent te hebben, is slechts schijngoed, dat in zijn handen versmelt. Zulk geloofsgoud maakt de armen op deze wereld rijk. Jac. 2 :5. Lange teekent bij onzen tekst aan: „Het eerste aanbod is dat van goud, dat door het vuur gelouterd en beproefd is, — het hemelsche goed der gerechtigheid in al de echtheid der geloofstrouw, die in het vuur der verdrukking is beproefd." Echt goud, levend geloof, dat door de liefde werkt, schittert het meest in den vuuroven der verdrukking, terwijl het schijngoud van geestelijken hoogmoed zich daaraan niet kan blootstellen. De witte kleederen zijn de feestkleederen der gerechtigheid van Christus, waarmede de Heere ons bekleeden wil. Zach. 3:3, 4. En de oogenzalf is die wijsheid, die ons bekwaam maakt, tusschen recht en onrecht te onderscheiden en zonde onder iederen dekmantel te ontdekken. De oogenzalf, waarmee de Heilige Geest de oogen opent, is het Woord Gods, de onbedriegelijke spiegel, waarin we ons zelf leeren zien. Alleen hij, die door den Geest Gods geleerd en gezalfd is, kan geestelijke zaken geestelijk onderscheiden. 1 Cor. 2 : 15. Kemmler maakt hierbij de opmerking: „Welke oogenzalf?" „Het getuigenis des Heeren is gewis, den slechten wijsheid gevende, . . . het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen." Ps. 19 :8, 9. „Uit Uwe bevelen krijg ik verstand, . . . Uw woord is een lamp voor mijnen voet, en een licht op mijn pad." Ps. 119 :104, 105." Het woord Gods is dus de oogenzalf, dien de Heere den waanwijzen Laodiceërs aanbeveelt! De bezwaren tegen de laatste gemeente hebben hun oorzaak niet in tegenstand van buiten of dwaalleer van binnen, zooals in de andere gemeenten, maar daarin, dat zij trotsch is geworden op het heerlijke licht, dat zij ontving, en in een walgelijke lauwheid is vervallen. Het ontbreekt haar boven alles aan grondige zelfkennis en de kracht van een levend geloof. Hoofdstuk Hl. Vers 20. 95 Het teeken van Goddel ij ke liefde. „Zoo wien Ik liefheb, dien bestraf en kastijd Ik; weest dan ijverig, en bekeert u." Vers 19. „Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt." Hebr. 12 :6. Dus bemint de Heere ook Laodicea; Hij straft haar om haar zelfverheffing; Hij tracht haar door Zijn trouw getuigenis van haar zonden te overtuigen; komt zij hierdoor tot verootmoediging, dan neemt Hij haar onder Zijn heilzame tucht en voedt haar leden op tot zonen en dochteren, tot de volkomen grootte van Jezus. Menigmaal is dit moeielijk voor den geloovige te vatten; de kastijding schijnt hem geen zaak van vreugde maar van droefheid; toch is het zeker, dat aan het eind zal blijken, dat de beproevingen, zegeningen waren, en in de tuchtiging onze Heiland zich openbaarde in Zijn nederbuigende liefde en geduld. Er zijn geen druiven aan den waren wijnstok, die niet in den wijnpers komen. Dat daarom iedereen de berisping op zichzelf toepasse, ijverig zij, zich bekeere door allen geestelijken hoogmoed af te leggen en den welgemeenden raad des Heeren op te volgen. * „Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijne stem zal hooren, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij." Vers 20. Wie zich nu de oogen laat zalven, en volkomen geloof schenkt aan het woord van God, ziet den Heiland voor de deur zijns harten staan, verlangend om binnen gelaten te worden en woning bij hem te maken. Laat een ieder de volgende woorden ter harte nemen: „Waarom doet Hij dat? Waarlijk niet, omdat Hij gebrek heeft aan een huis. Iedere woning in het huis Zijns Vaders staat open voor Hem. Daar, in de heerlijkheid, is Hij het leven van ieder hart, het licht in elk oog en het gezang op elke tong. Maar in Laodicea gaat Hij van deur tot deur. Hij staat overal stil en klopt overal aan, want Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. Hebt gij eenen akker gekocht? Of een juk 96 De zeven gemeenten. ossen? Vraagt gij om te worden verontschuldigd? Hij klopt en klopt nog eens. Gij kunt echter nu geen bezoek ontvangen; gij zijt vermoeid van den arbeid en zijt wat gaan rusten: nog blijft Hij kloppen. O weerzinwekkende lauwheid! O verderfelijke wereldzin! De Heere der heerlijkheid komt den verren weg van Zijn hemelsch paleis, — komt in armoede, zweet en bloed, — komt voor de deur van een zoogenaamden vriend, die alles aan Hem schuldig is en — krijgt geen toegang. Hij komt om een man te redden, wiens huis in brand staat, en deze wil Hem niet binnen laten! O, hoe hoog en diep is de lankmoedigheid van Jezus! Zelfs de heiden, Publius, nam Paulus op, en herbergde hem hoffelijk drie dagen lang. Zullen dan zij, die zich Christenen noemen, tot den Heere der Apostelen zeggen, dat zij geen plaats voor Hem hebben? De Heere klopt niet alleen, maar smeekt ons ook. Hij klopt en smeekt ons om binnen gelaten te worden; Zijn hoofd is bedekt met dauw, Zijn haarlokken met nachtdruppen, en toch wederstaat zoo menig hart Zijn zachte smeeking. Hij steekt Zijn hand nog uit door het gat van de deur en wij weten het. Hoogl. 5 :2—6. Hij baant zich geen toegang met geweld, maar trekt ons door Zijn genade. O, doe Hem terstond open en heet Hern welkom, eer het te laat is. En Hij wenscht niet alleen te worden binnen gelaten, maar wil ons ook een heerlijken maaltijd bereiden van het brood en het water des levens. Hij wil ons een voorsmaak geven van de onbeschrijfelijke heerlijkheid, die binnenkort zal worden geopenbaard. Wie den Heere opendoet, hem zal niets ontbreken, want Hij leidt ons in grazige weiden, aan zeer stille waterbeken. Hij verkwikt onze ziel en wij genieten Zijn zalige gemeenschap. Ps. 23. De heerlijke belooning. „Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijnen troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijnen Vader in Zijnen troon." Vers 21. De overwinnaar zal met Hem op Zijnen troon zitten, zooals Hij heeft overwonnen en met Zijnen Vader is gezeten op Hoofdstuk III. Vers 22. 97 Diens troon. Wie in dezen lauwen, zielsgevaarlijken toestand van de laatste dagen overwint, en het verleidelijke tooverland ontvliedt, die zal de allergrootste der beloften deelachtig worden, boven welke niets hoogers kan worden gewenscht, namelijk, dat hij voor eeuwig met Christus op Zijn troon zal zitten. Hier is dus sprake van twee tronen: de eene, de troon des Vaders en de andere, de troon van Christus. Christus zit nu als onze barmhartige Hoogepriester op den troon aan de rechterhand der Majesteit in den hemel. Hebr. 8:1, 2. Wanneer echter alle vijanden aan den Heiland onderworpen zullen zijn, wanneer de dood als de laatste vijand overwonnen en het rijk der heerlijkheid voor eeuwig op aarde opgericht is, dan zal „God, de Heere, Hem den troon van Zijn Vader David geven, en Hij zal over het huis van Jakob Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns koninkrijks zal geen einde zijn." 1 Cor. 15 :24—28; Luc. 1 :32, 33. Te dien einde moesten wij bidden: „Uw koninkrijk kome." Dat niemand dit dan verzuime en tevens ook hoore, naar hetgeen de Geest tot de thans bestaande gemeente van Laodicea zegt. De profetische zendbrieven. „Wie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt!" Vers 22. Alvorens wij onze verhandeling over de zeven zendbrieven eindigen, willen we ter verduidelijking nog een algemeen overzicht geven. Deze vermaningen werden door Gods Geest niet alleen gericht tot de zeven genoemde gemeenten ten tijde van de Apostelen; deze gemeenten waren profetische zinnebeelden van de geheele Christelijke kerk; zij vormden, in hun heilig zevental, een volkomen beeld van de Nieuwtestamentische Christenheid en daarom zijn de vermaningen ook van toepassing op de geheele Christelijke kerk. Dit werd reeds door een van de oudste uitleggers van de Openbaring erkend. Andreas van Caesarea, zeide ongeveer het jaar 480: „Door het zevental wordt de verborgenheid van de gemeenten overal aangeduid." Iets dergelijks zegt Vitringa: „Ik houd het daarvoor, dat de Heilige De Ziener van Patmos. 7 98 De zeven gemeenten. Geest ons door het beeld en de schildering van deze gemeenten van Azië, op geheimzinnige en profetische wijze wil voorstellen, de zeven verschillende en achtereenvolgende toestanden der Christelijke kerk." Zoo ook Lange: „Typen van de zeven karaktertrekken, die de kerk van Christus volgens de werelden kerkgeschiedenis achtereenvolgens vertoont." Ebrard zegt dienaangaande, „dat deze zeven zendbrieven typen zijn van zeven vormen, die na elkander ontstaan, maar ook naast elkander blijven bestaan tot aan de wederkomst van Christus." De Berleburger Bijbel vat ze op „als profetische zinnebeelden van de geheele Christelijke kerk, van Christus' hemelvaart tot aan Zijn wederkomst." De algemeenheid van deze opvatting wordt ook door Muhe bevestigd: „Alle uitleggers stemmen met elkander overeen, dat daarin niet alleen een zevenvoudige verscheidenheid naast elkander, maar ook na elkander, voorgesteld wordt. Ook de profetische beteekenis van de zeven gemeenten wordt algemeen aangenomen." „Ende nahe", bl. 17. * Hun bestemming. De Heere koos zeven van de in dien tijd bestaande gemeenten uit, die, wegens de beteekenis van hun namen en de aldaar heerschende toestanden, als profetische zinnebeelden konden dienen van de in zeven verschillende tijdvakken ingedeelde Nieuwtestamentische geschiedenis. Haar namen: Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatira, Sardis. Filadelfia en Laodicea, beteekenen: wenschenswaard, welriekende reuk, verhoogde plaats, offerande des berouws, de vernieuwde, broederlijke liefde en volk des oordeels. „Wenschenswaard" was de gemeente van het apostolische tijdvak; een „welriekende reuk" was de martelaarsgemeente van de tweede en derde eeuw; een „verhoogde plaats" nam de kerk in de vierde eeuw in, toen ze tot haar schade onder de regeering van Constantijn tot staatskerk werd verheven; een „offerande des berouws" was de ware gemeente onder de gruwelijke verdrukking van de donkere middeleeuwen; men denke slechts aan de Inquisitie. „Nieuw" werd de gemeente ten tijde van de Hervor- Hoofdstuk Hf. Vers 22. 99 ming; „broederlijke liefde" kenmerkte de groote opwekking aan het bégin van de negentiende eeuw, de eeuw der zendings- en adventbeweging; en „volk des oordeels", of „geoordeeld volk", is de passende naam voor de gemeente van den laatsten tijd. * Haar verschillend karakter. De Heere is, als geen ander, een getrouwe Getuige, Die zonder eenig voorbehoud den toestand naar waarheid schildert. Terwijl Hij het prijzenswaardige erkent, vermeldt Hij ook de gebreken en berispt de gemeente voor haar fouten. In weerwil van hun ijverig werken, verdween reeds in het apostolische tijdvak de eerste liefde; vervolgingen oefenden een louterenden invloed uit op de gemeente van Smyrna; daarop volgden toestanden, die overeenkwamen met die van het Oudtestamentische Israël, toen de heidensche koning Balak hen op Bileams raad verleidde. Thyatira is het symbool van den gruwelijken afval als van Israël onder Izebel; doch zoomin als daar toen, ontbrak het ook hier nu niet aan een trouwgebleven zevenduizend; de Waldenzen en anderen, die evenals de profeten van ouds, zich in holen en woeste plaatsen moesten verborgen houden. Op het geestelijk doode Sardis volgde wel het meer levende Filadelfia, maar het slot is helaas het lauwe Laodicea, het treurige beeld van den laatsten tijd. Overal vertoonde zich naast de tarwe net onkruid, ja reeds ten tijde van de Apostelen ontkiemde de verborgenheid der ongerechtigheid, (2 Thess. 2: 3—7), die zich ten slotte indrong in den tempel Gods. Valsche apostelen, valsche Joden, Nicolaïten, Bileamieten, de valsche profetes Izebel, doode naamchristenen en lauwe, geestelijke hoogmoed kleefden de ware gemeente ten allen tijde aan. Doch te midden van dezen bevond zich overal de kleine kudde, die getrouw bleef tot in den dood, het geloof bewaarde, in witte kleederen wandelde, vol broederlijke liefde was en den Heere de deur des harten wijd opendeed. Onvolmaaktheid en ongerechtigheid in de gemeente Gods verontschuldigen nooit het verkoelen van de liefde in eigen hart. De trouwe Getuige heeft 7* 100 De zeven gemeenten. de gebreken van Zijn Nieuwtestamentische gemeente niet verzwegen maar ze geopenbaard, en Hij roept iedereen toe, te hooren, wat de Geest tot de gemeenten zegt en in levend geloof op Hem te zien en te overwinnen. Alleen de overwinnaar wordt gekroond. * De zalige hoop. Op de „wederkomst des Heeren", „de zalige hoop" van den Christen, wordt in de zendbrieven des Heeren gewezen als een ernstige drangreden tot verootmoediging, bekeering en volharding in heiligen wandel, en hoe meer het einde nadert, met des te meer nadruk wordt er op gewezen. Tot Thyatira wordt gezegd: „Hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik zal komen." Tot Sardis: „Indien gij dan niet waakt, zoo zal Ik over u komen als een dief." Tot Filadelfia klonk het reeds: „Ziet, Ik kom haastelijk", terwijl tot de laatste gemeente wordt gezegd: „Ziet, Ik sta aan de deur." Wij leven in den tijd van het einde; het onderzoekend oordeel vindt reeds plaats; zullen wij dan niet van deze zalige hoop spreken en, naar het voorbeeld van onzen Meester, deze tot ons en anderer heil, op een gepaste wijze hoog houden voor de wereld? Waarde lezer, de komst des Heeren is voor de deur, de blijde hoop zal binnenkort werkelijkheid worden: heeft die hoop ook uw hart vervuld en verheugt gij u daarin? De heerlijke beloften. Wanneer wij al de beloften samenvatten, die de Heere in de zeven zendbrieven den overwinnaars toezegt, dan hebben wij een overzicht van de heerlijke erfgoederen van de uitverkorenen. Ten eerste, het eten van den boom des levens, die in het paradijs Gods staat; vervolgens de kroon des levens en het bewaard blijven voor den tweeden dood; verder het verborgen manna en de witte steen met den nieuwen naam; daarna macht over de heidenen en het bezit van de Morgenster; witte kleederen en den naam in het boek des levens; gesteld te worden tot een pilaar in den tempel Gods, dragende den naam Gods, der stad Gods en Hoofdstuk Hl. Vers 22. 101 van Christus, en eindelijk als hoogste belofte, het zitten met Christus op Zijn troon. Wie vermag dit alles te vatten en naar waarde te schatten? Moest dit niet een ieder, in dezen lauwen tijd van het einde, aansporen, om zich. te beijveren om vervuld te worden met de eerste liefde en den Heiland de deur te openen om met Hem het avondmaal te genieten? Met een blik op al deze heerlijke beloften kunnen wij iederen lezer toeroepen: „Wie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt!" Het schild der Waldenzer. Inschrift: „Het licht schijnt in de duisternis." HOOFDSTUK IV. ïEN NIEUW GEZICHT: DE TROON GODS. e geopende hemeldeur. „Na dezen zag ik, en zie, eene deur was geopend in den hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had, als van eene bazuin, met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en Ik zal u toonen, hetgeen na dezen geschieden moet." Vers 1. In het eerste gezicht kwam de verheerlijkte Heiland tot Zijn meest beminden discipel op "aarde. Nadat Hij zich aan Johannes' blik onttrokken had, zag deze, in een tweede gezicht, door een open deur in Zijn hemelsche woning en hoorde vandaar Zijn stem hem toeroepen om tot Hem op te komen. In het eerste gezicht openbaarde de Heere hem de verborgenheid van de zeven sterren en de zeven kandelaren; in het tweede gezicht die van het boek, dat met zeven zegelen verzegeld was. Eerst had de opperste Herder de toestanden van 'zeven, aan Johannes bekende gemeenten, geschetst en ze genomen als typen van de hoofdtrekken van de geheele Nieuwtestamentische gemeente, nu mocht de apostel een blik werpen in het zevenvoudig verzegeld boek, dat handelt over de Goddelijke raadsbesluiten van het verlossingsplan. Werd reeds in het eerste gezicht melding gemaakt van de wederkomst van Christus als het hoofdvoorwerp van de Christelijke hoop, waarop Zijn gemeente steeds wachten en zich voorbereiden moest, zoo werd in het volgende nog meer op Zijn verschijning gewezen en wel als op het groote eindpunt, waar Hoofdstuk IV. Verzen 2, 3. 103 alle raadsbesluiten Gods tot hun volle vervulling komen. De uitdrukking: „Na dezen zag ik", beteekent alleen, dat hem na de eerste openbaring nog een tweede werd gedaan. Hieruit moet men niet afleiden, dat hetgeen nu volgen zal, eerst dan plaats vindt, wanneer alles, wat in de zeven zendbrieven geschreven was, vervuld zou zijn. Het gaat hier niet om de volgorde van de vervulling van de gezichten, maar om de volgorde in het ontvangen van de gezichten. Johannes zag een deur geopend in den hemel. Dit was niet een deur, die toegang gaf tot den hemel, maar tot een zeker deel daarvan, namelijk den hemelschen tabernakel, waar Hij troont, Die tusschen de cherubim zit en van Wien alle raadbesluiten uitgaan. God wil Zijn knecht inwijden in de verborgenheden van Zijn hemelsche hofhouding. Bullinger maakt hierbij de schoone opmerking: „Het eerste gezicht stelt ons Christus en Zijn gemeente voor, hoe de Heere daarin regeert en hoe de gemeenten er innerlijk uitzien. In het andere verklaart Johannes, hoe de Heere, op een heilige en rechtvaardige wijze alle dingen die Zijn gemeente wedervaren, door Christus bestuurt, ook, die haar in en door de wereld worden aangedaan." De heerlijkheidvan denAllerhoogste. „En terstond werd ik in den geest, en zie, er was een troon gezet in den hemel, en er zat Een op den troon. En die daarop zat, was in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelijk." Verzen 2, 3. Nauwelijks had Johannes de hemelsche uitnoodiging gehoord, of hij was ook in den geest in den hemel verplaatst en aanschouwde in hooge zinsverrukking den troon des Almachtigen en Hemzelf daarop zittend, omgeven door zulk een volheid en glans, dat Johannes, om deze te schilderen, haar vergelijkt met de heerlijkste edelgesteenten. Welk edelgesteente heden met de jaspis overeenkomt, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. De Bijbel geeft ons echter eenige inlichtingen over zijn wezen en uiterlijk. In Openb. 21 :11 lezen we van het Nieuwe Jeruzalem, dat deze stad de heerlijkheid Gods heeft, „en haar licht was den allerkostelijksten steen gelijk. 104 Een nieuw gezicht: De troon Gods. namelijk, als den steen jaspis, blinkende gelijk kristal." Hieruit zien we, dat de jaspis kristal-helder en de alleredelste steen is, een rang, die de tegenwoordige diamant inneemt. Wat de sardius aangaat, daarover geeft ons zijn Hebreeuwsche benaming „Aodem" eenig licht. „Adama" beteekent „aarde", waarvan ook het woord „Adam" is afgeleid. „Adom" beteekent rood en weil, zooals wij uit Jes. 63 :1 zien, hoog- of bloedrood. Sardius is dus een bloedroode, vlammende, schitterende edelsteen, die met onzen robijn overeenkomt. De heerlijkheid des Vaders is als de aanblik van louter edelgesteente, fonkelend met een schitterenden purperen glans. De regenboog. „En een regenboog was rondom den troon, in het aanzien den steen Smaragd gelijk." Vers 3b. Als kroonstuk van het geheel, omgeeft een regenboog, het gedenkteeken van het eeuwigdurend genadeverbond van God, den troon des Allerhoogsten. Hoe nauwkeurig deze beschrijving met die van Ezechiël overeenkomt, toont het volgende: „En boven het uitspansel, hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens menschen, daar bovenop zijnde; en ik zag als de verf van Hasmal, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen, van de gedaante Zijner lenden, en opwaarts; en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts, zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom. Gelijk de gedaante van den boog, die in de wolk is ten dage des plasregens, alzoo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des Heeren." Ezech. 1 : 26—28. De regenboog in de wolken is slechts een afspiegeling van den heerlijken boog rondom den troon Gods, en wij zien in hem slechts een beeld van de heerlijkheid Gods, zooals ook de Psalmist getuigt: „De hemelen vertellen Gods eere (heerlijkheid)." Ps. 19 :2. Nadat de eerste wereld door den zondvloed was verdorven, plaatste de Heere den regenboog in de wolken, om daardoor aan Zijn eeuwig verbond met alle vleesch te her- Hoofdstuk IV. 4. 105 inneren. Gen. 9 :12—17. En wanneer nu, nadat zware wolken voor een korten tijd den hemel hebben bedekt, en de stem Gods in den donder gehoord en Zijn toorn in den flikkerenden bliksem gezien is, de heerlijke regenboog aan den hemel verschijnt, dan behoort Zijn geloovig volk zich de eeuwige genade van God te herinneren, en wat de Heere, hun Ontfermer zelf heeft gezegd: „Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer." Jes. 54 :9—10. En juist in den laatsten tijd, wanneer de ongemengde toorn Gods over deze aarde zal worden uitgestort en zij in een vuurzee ten tweeden male zal ten ondergaan, dan ook zal Gods volk zien op den eeuwig schitterenden regenboog om den troon, waardoor zij zullen worden herinnerd aan Zijn eeuwige genade, zich gesterkt gevoelen om te volharden tot hun verlossing daar zal zijn. De voornaamste kleur van den regenboog om den troon is in het aanzien als de smaragd, een edelsteen van een zuivere, liefelijke, zachtgroene kleur. Jaspis en sardius schitteren in vreeselijke heerlijkheid, doch hen omschijnt het zachte en liefelijke groen der belofte en hoop. Rondom het verterende vuur stralen de eeuwige genade en erbarming van God. * De ouderlingen. „En rondom den troon waren vier en twintig tronen; en op de tronen zag ik de vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte kleederen, en zij hadden gouden kronen op hunne hoofden." Vers 4. Rondom den troon des Allerhoogsten staan vier en twintig tronen, koninklijke zetels, verheven plaatsen, die door de vier en twintig ouderlingen worden ingenomen. Wie zijn zij, die op deze tronen zijn gezeten? Wij zouden ook mogen vragen, zooals een hunner eens aan Johannes vroeg: Wie zijn deze, die met witte kleederen zijn bekleed, en vanwaar zijn zij gekomen? Hebben 106 Een nieuw gezicht: De troon Gods. zij hun kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams, en zijn hun gouden kronen een teeken, dat zij wettig gestreden, en de overwinning behaald hebben? Want alleen zij, die wettig hebben gestreden, zullen worden gekroond. Zijn zij engelen of menschelijke wezens? We behoeven ons hier niet met vermoedens te vergenoegen, want als zij in Openb. 5 :9, den lof van het Lam bezingen, zeggen zij zelf: „Want Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal, en volk en natie." Wij zien deze ouderlingen op hun tronen, eer het Lam het gesloten boek neemt en de zeven zegelen verbreekt. Reeds lang zijn zij dus met den Heere in verheerlijkten toestand, met witte eerekleederen versierd en met gouden kronen op hun hoofden. Hoe zijn nu deze bij den Heere en in het volle genot van hun belooning gekomen vóór de komst des Heeren? De oplossing van deze vraag geeft Paulus ons in Ef. 4 :8. Toen de Heiland ten hemel voer, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, of met andere woorden, Hij heeft van degenen, die tot dien tijd toe door den dood gevangen waren gehouden, uit het graf bevrijd en als zegeteekenen van Zijn triomf over den duivel en het doodenrijk met zich ten hemel genomen. Dit wordt bevestigd in Matth. 27 : 52, 53: „En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt; en uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijne opstanding, kwamen zij in de heilige stad en zijn velen verschenen." Mattheüs verhaalt van de opstanding van eenige bevoorrechten, toen Jezus opstond; Paulus vermeldt ons, dat zij met Jezus ten hemel voeren, en Johannes zag ze in den hemel, in de bediening van het heilige ambt, waarvoor de Heere hen uit de graven had opgewekt en vóór de algemeene opstanding tot zich genomen had. Ook moeten wij Henoch en Elia niet vergeten, die ten hemel voeren zonder den dood te smaken. Bengel teekent hierbij aan, nadat hij erop heeft gewezen, dat in den grondtekst van Hebr. 11:2 hetzelfde woord „ouderlingen" wordt gebezigd: „Dit schijnen zeer voortreffelijke heiligen uit vroegere tijden te zijn, (Jes. 24 : 23), die het geheele heilige volk vertegenwoordigen." „Het gewaad bewijst, dat de vier en twintig Hoofdstuk IV. Vers 4. 107 ouderlingen hun loop geheel hebben geëindigd en onder de volmaakte rechtvaardigen een voorname plaats innemen. Zij hebben reeds verheerlijkte lichamen. Zie Matth. 27 : 52." * Hun aantal. Waarom zijn er juist vier en twintig, wat is hun ambt en waarom zitten zij op deze tronen? Hierop geven zij zelf ons het antwoord in Openb. 5 :10: „En Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij zullen als koningen heerschen op de aarde." Koningen zullen zij eerst zijn, wanneer dé aarde zal zijn vernieuwd; hun tegenwoordig ambt is Priesters Gods. Maar waarvoor zijn er vier en twintig priesters in den hemel? Bengel geeft hier den juisten wenk: „Wat hier en daar in de Openbaring gezegd wordt van de hemelsche dingen, zooals van den tempel, den troon, het altaar of de ark des verbonds, dat wordt uit de Schriften van de oude Hebreërs nader toegelicht." Deze geschriften bevatten, zooals Paulus in den brief aan de Hebreërs bewijst en wij ook in verband met Openb. 3 :7 aantoonden, de beschrijving van de schaduw, waarvan het wezen in den hemel is. De aardsche tabernakel was een tegenbeeld van den waarachtigen in den hemel en zijn priesters dienden het voorbeeld en de schaduw van de hemelsche dingen. Hebr. 8 :5. Indien er nu in den hemel vier en twintig oversten of ouderlingen zijn, zoo moet men ook hetzelfde aantal in de schaduw vinden. Dienovereenkomstig lezen we in 1 Kon. 24 :4, 5, dat uit Aarons nakomelingen vier en twintig als oversten in het heiligdom waren aangesteld, waarvan zestien uit de kinderen van Eleazar en acht uit de kinderen van Ithamar waren. Deze waren „oversten des heiligdoms en oversten Gods". Hiermede stemt ook Prager overeen: „Waaraan anders konden en moesten hem die vier en twintig herinneren, dan aan de vier en twintig priesterklassen van het Aaronietische huis, waarvan ieder zijn overste had. Deze werden ook door Ezechiël, tezamen met den hoogepriester, gezien, (Hoofdst. 8 : 16), vijf en twintig in getal. Men komt precies tot hetzelfde aantal, wanneer men bij de vier en twintig ouderlingen, als mede-ingewijden in den 108 Een nieuw gezicht: De troon Gods. raad Gods, ook nog het in hun midden staande Lam rekent, hun Hoofd en Hoogepriester." Ook de Alliolibijbel zegt, dat het getal vier en twintig gekozen is, omdat er vier en twintig oversten van priesterklassen waren. God nam uit genade vier en twintig ouderlingen uit de schare der verlosten, uit alle talen en volkeren, verheerlijkte ze, deed hen de witte eerekleederen aan, zette hun gouden kronen op het hoofd, maakte hen tot Zijn priesters en liet hen Zijn raad bijwonen. Welk een hooge eereplaats nemen deze hemelsche waardigheidsbekleeders heden in, en is niet hun verheerlijking een waarborg voor de spoedige verlossing van alle overwinnaars, wanneer ook zij met den Zoon op Zijn troon zullen zitten? Bliksemen, donderslagen en stemmen. „En van den troon gingen uit bliksemen, en donderslagen en stemmen." Vers 5 a. Hier vinden wij de verschillende vormen onder welke God Zich openbaart. In den bliksem openbaart Hij zich voor het gezicht, in donderslagen en stemmen voor het gehoor en het gevoel, en toch kent men Hem niet. Toen God zich op den Sinaï openbaarde ging dit gepaard met donder en bliksem en hoorde men Zijn stem als Hij de tien geboden afkondigde. Toen de Heiland op aarde verkeerde, hoorde men Gods stem bij Zijn doop, bij Zijn verheerlijking op den berg en ook toen Hij in den tempel bad. Het volk geloofde echter, dat het donderde. Joh. 12 :29. Hoe nauw de donder met Gods stem is verbonden, zegt de Psalmist: „De stem des Heeren is op de wateren; de God der eere dondert; de Heere is op de groote wateren." Ps. 29 :3. En dat men in den donder Gods stem moest erkennen, betuigt Job: „Hoort met aandacht de beweging Zijner stem, en het geluid, dat uit Zijnen mond uitgaat! Dat zendt Hij rechtuit onder den ganschen hemel, en Zijn licht over de einden der aarde. . . . God dondert met Zijne stem zeer wonderlijk; Hij doet groote dingen, en wij begrijpen ze niet." Job 37 :2—5. Spoedig zal de Heere „brullen uit de hoogte, en Zijne stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijne woonstede; . . . Het ge- Hoofdstuk IV. Verzen 5, 6. 109 schal zal komen tot aan het einde der aarde". Jer. 25 :30, 31. De toekomst van Christus, in de heerlijkheid Zijns Vaders, zal zijn als de bliksem. Nog éénmaal zal Gods stem weerklinken en de aarde bewegen. Hebr. 12 :26. Dann zullen de dooden de stem van den Zone Gods hooren, en die haar hooren, zullen leven. Joh. 5 : 25, 28. Dat daarom heden ieder, tot heil van zijn ziel, in de natuur, in bliksem en donder, God moge erkennen, in Zijn heilig Woord Zijn stem vernemen en voor Hem zijn hart openen! De zeven vurige lampen. „En zeven vurige lampen waren brandende voor den troon." Vers 5 b. Zooals eens de kandelaar met de zeven lampen in het aardsche heiligdom stond, zoo zien wij hier in het hemelsche heiligdom het wezen, de zeven vurige lampen, die de samenvatting zijn van den éénen Geest van God in de volheid van Zijn kracht. God openbaart zich in de natuur op een zichtbare, hoorbare en tastbare wijze, maar bovenal aan elk menschenhart door Zijn Geest. De groote vraag is niet, waar wij den Geest Gods zullen zoeken, maar „waar zou ik heengaan voor Uwen Geest?" Ps. 139 :7. In den beginne zweefde Hij broedende over de wateren, wekte overal het leven en wil ook in ons het eeuwige leven en licht zijn. Hij wil ons lichaam wijden tot een tempel voor Zich, al het zondige er uit wegdoen, ons verduisterd hart verlichten als door een vlam vuurs en alles in allen vervullen. Wee hen, die de. zachte, vermanende stem van den Heiligen Geest, die van den troon Gods tot ons spreekt, geen gehoor geeft, Hem wederstaat en tegen Hem zondigt; voor dezulke zal Hij, in plaats van een reinigend, een verterend vuur zijn tot zijn eeuwig verderf. * De glazen zee. „En voor den troon was eene glazen zee, kristal gelijk." Vers 6. Voor den troon bevindt zich een groote uitgestrektheid, doorzichtig als glas en schitterend als kristal, gelijk de opervlakte van een zee. Deze vlakte is niet stijf en levenloos, zooals glas en kristal zijn, maar evenals 110 Een nieuw gezicht: De troon Gods. de stroom, die uit den troon Gods ontspringt is zij vol geest en leven — gelijk een glazen zee. De fontein Gods heeft water en wel levend water, in overvloed. In deze kristalzee wordt de lichtstroom, die van den troon Gods uitgaat, gebroken; de rijkste schakeeringen van kleuren en licht weerspiegelen de onbeschrijfelijke heerlijkheid Gods in de lichtende vlakte van de glazen zee. „Hoe wel de groote, alomtegenwoordige God met Zijn kracht en Zijn leven alles vervult en doordringt en de hemel der hemelen Hem niet kunnen bevatten, (1 Kon. 8 :27), toch is er een plaats van Zijn onmiddellijke tegenwoordigheid, een plaats, waar de troon van de Goddelijke heerlijkheid is, waar zich de heerlijkheid Gods in de hoogste volkomenheid ontvouwt en openbaart, waaruit, als van hun oorsprong, alle kracht, alle licht en alle zegeningen van de schepping voortvloeien." Rink, bl. 264. Zulk een verheven troon in het heelal, zulk een lichtpunt in de schepping, zulk een oneindige heerlijke kristalzee, die Gods heilige woning scheidt van de werelden daaronder en toch als open voor Hem blijven, moest ieder denkend mensch in verrukking brengen; doch alleen, die rein van hart zijn, zullen God daar aanschouwen. De vier dieren. „En in het midden des troons, en rondom den troon, vier dieren, zijnde vol oogen van voren en van achteren." Vers 6b. Bengel zegt: „Volgens den grondtekst moeten wij door deze vier dieren geen onredelijke dieren verstaan, maar levende zinnebeelden en sieraden van den -troon, die dezen nog meer naderbij mogen komen, dan de vier en twintig ouderlingen. Het Grieksche woord voor „dier" is „therion", maar het Grieksche woord, dat hier gebruikt wordt, stamt af van „leven". Het zijn levende wezens; vier zeer voorname, hemelsche machten, van groote voortreffelijkheid. Zij worden dan ook als wezenlijke deelen van den troon en gewoonlijk in de nauwste betrekking met den troon vermeld." De overeenkomst tusschen deze vier levende wezens en die, welke in Ezech. 1, 10 worden vermeld, is zoo sprekend, dat wij ze voor één en dezelfde moeten houden. Ezechiël zegt Hoofdstuk IV. 7. 111 hetzelfde als Johannes, namelijk God op Zijn troon, den aanblik van Zijn heerlijkheid. Ook hij zag vier levende wezens, van dezelfde gedaante, vol oogen en vol leven des Geestes. Wat voor wezens zij echter zijn, wordt ons in Ezech. 10 :20 duidelijk gezegd: „Dit is het dier, dat ik zag onder den God Israëls bij de rivier Chebar; en ik bemerkte, dat het cherubs waren." Aan beiden, Johannes en Ezechiël, verschenen ze als dienaren van Gods troon, als Zijn lijfwacht; in Ezechiël worden zij ook nog voorgesteld als de dragers van den troon. • Gods wonderlijke troonwacht. „En het eerste dier was eenen leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezicht als een mensch, en het vierde dier was eenen vliegenden arend gelijk." Vers 7. Terwijl de troon van aardsche heerschers slechts naar één hemelstreek is gericht, is Gods troon naar alle hemelstreken gericht. En versieren de vorsten der aarde hun troonzetels met sierlijke zinnebeelden, die menigmaal bestaan in menschen- en dierenkoppen, die echter levenloos zijn, — zooals b. v. Salomo, die zijn troon met leeuwen versierde, — zoo is Gods troon met vier wonderlijke levensbeelden versierd, die echter vol geest en leven zijn. En terwijl de lijfwacht van aardsche koningen slechts in één richting kan zien, en gedurig moet worden verwisseld, zien de vier levende wezens naar alle richtingen; zij hebben oogen van voren en van achteren, zien tegelijkertijd hun Gebieder en alles, wat om' hen heen gebeurt, en zonder slaap en sluimer bedienen zij hun verheven ambt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Zij zijn vier in getal, overeenstemmend met de vier hemelstreken. In den majestueuzen leeuw zien we het beeld van macht en heerschappij; in den sterken stier (kalf) dat van volharding en kracht; in den mensch het verstand en het menschelijk gevoel en in den .adelaar de snelheid en den scherpen blik. Zoo geeft ons Gods wonderlijke troon, in deze vier levende wezens van verschillend aanzien, een zeer zinrijke voorstelling van de geheele schepping. Wij zien in hen het geheel van de geschapen 112 Een nieuw gezicht: De troon Gods. machten en krachten, de vier grondvormen van het Goddelijk bestuur, wezens, die met Zijn alwetenden Geest vervuld zijn, levend zijn, en steeds bereid staan om Zijn bevelen uit te voeren. Zalige onrust. „En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelven zes vleugelen rondom, en waren van binnen vol oogen; en hebben geene rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, Die is, en Die komen zal!" Vers 8. Deze levende wezens hebben elk zes vleugels, evenals de serafs in Jes. 6 :2, van welke gezegd werd: „Met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijne voeten, en met twee vloog hij." Ze zijn vol oogen: een beeld van hun waakzaamheid en kennis van Gods wil. Hun driemaal heilig geldt God, den Alleenheerscher, Die heilig is, Die was, en door Wiens „daar zij" alles werd; Die is, en nog heden door het Woord Zijner kracht de geheele schepping draagt; Die komen zal, om alles aan Zich te onderwerpen, „opdat God zij alles en in allen". Onophoudelijk zingen deze levende wezens hun driewerf „heilig" en in deze onrust bestaat de hemelsche sabbatsrust, dus niet in ijdel niets doen, maar in eeuwig loven en prijzen. Zoo behoort ook de ware sabbatviering op aarde te zijn. O, zalige onrust! * De lofzang van de ouderlingen. „En wanneer de dieren heerlijkheid, en eer en dankzegging gaven Hem, die op den troon zat, Die in alle eeuwigheid leeft, zoo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem, die op den troon zat, neder, en aanbaden Hem, Die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hunne kronen voor den troon, zeggende: „Gij, Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen." Verzen 9—11. Zoo dikwijls de levende wezens, als vertegenwoordigers van de schepping, God loven, zoo dik- Hoofdstuk IV. Verzen 8—11. 113 wijls stemmen de vier en twintig ouderlingen als de hemelsche priesters met dit lofgezang in, terwijl ze hun kronen leggen aan de voeten van den Schepper aller dingen. Met betrekking tot dezen lofzang maakt Ebrard de volgende opmerking: „De gemeente van Christus moet God niet enkel aanbidden en loven voor de verlossing, maar in de eerste plaats en vóór alle dingen omdat Hij God is; zij moet Hem de eer geven, die Hem als Heere en Schepper toekomt. Daarom werpen de ouderlingen hun kronen, die zij als ouderlingen, als deelnemers aan de koninklijke heerschappij van Christus dragen, voor den Schepper in het stof, evenals ook Christus, voor Wiens naam alle schepselen de knie moeten buigen en Die, evenals- de Vader, „leeft in alle eeuwigheid", toch onderworpen is en blijft aan Dien, van Wien Hij ontvangen heeft het leven te hebben in Zichzelven. 1 Cor. 15 : 27, 29; Joh. 5 :26 ... . Was God geen God, dan was er geen verlossing noodig; was het niet de hoogste en oorspronkelijke wet, dat de schepselen hun Schepper — eenvoudig, omdat Hij de heilige en eeuwige Heere is — eere schuldig zijn, dan bestond er geen onderscheid tusschen goed en kwaad en dientengevolge ook geen behoefte aan een vergiffenis van zonden. De basis van allen godsdienst en van het Christendom is en blijft dus vóór alles: het instemmen met den lofzang van de vier scheppingskrachten Gods, en met de vier en twintig ouderlingen den Heere „de heerlijkheid, en de eer, en de kracht" toe te kennen, die Hij' „waardig is te ontvangen, want Hij heeft alle dingen geschapen, en door Zijn wil zijn zij, en zijn zij geschapen"." Wij hebben het heerlijke loflied van de schepping voor ons, waarmee alle schepselen Gods en de priesterlijke vertegenwoordigers van Gods gemeente instemmen. Dat ook onze stemmen zich steeds met den hemelschen lofzang mogen vereenigen, opdat de Schepper van het heelal ook van ons de heerlijkheid, eer en dankzegging ontvange, die Hem toekomt. De Ziener van Patmos. 8 HOOFDSTUK V. WIE IS WAARDIG HET BOEK TE OPENEN? e verborgen dingen zijn voor den Heere. „En ik zag in de rechterhand Desgenen, Die op den troon zat, een boek, geschreven van binnen, en van buiten, verzegeld met zeven zegelen." Vers 1. Dit nieuwe hoofdstuk sluit zich nauw aan bij het vorige; het is een voortzetting van de beschrijving van het gezicht. De schouwplaats is nog steeds in den hemel; Johannes ziet dezelfde levende wezens en ouderlingen rondom den troon van God; voor hen worden de lotgevallen van deze aarde onthuld. Het nieuwe gezichtspunt, dat hier wordt beschreven, is een verzegelde boekrol, gehouden in de hand Desgenen, Die op den troon zit. De Vader verschijnt hier als de Bezitter van de raadsbesluiten van het heelal, die door Hemzelf in de eeuwigheid zijn gevormd. „De verborgen dingen zijn voor den Heere onzen God"; (Deut. 29 : 29) eerst door openbaring Zijnerzijds werden ze ons heerlijk deel. De Heere zelf zeide tot Mozes: „Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijne schatten?" Deut. 32 : 34. En de Psalmist getuigde: „Uwe oogen hebben mijnen ongevormden klomp gezien; al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was." Ps. 139 : 16. Eveneens zeide de engel Gabriël tot Daniël: „Doch ik zal u te kennen geven hetgeen geteekend is in het geschrift der waarheid." Dan. 10 : 21. En Hoofdstuk V. Vers 1. 115 het eerste vers van de Openbaring luidt: „De Openbaring van Jezus Christus, die God Hem gegeven heeft." En in Openb. 10 zien we, hoe een engel uit het geopende boek verkondigt, wanneer de verborgenheid vervuld zal worden, „gelijk Hij Zijnen dienstknechten, den profeten, verkondigd heeft". Openb. 10 :7. Deze boekrol is dus een deel van het groote boek van de waarheid Gods, een deel van de profetieën, waarin de raadselen van de wereldgeschiedenis staan opgeteekend. „Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend," en Hij openbaart „Zijne verborgenheid aan Zijne knechten, den profeten." Wij hebben dus een zeer vast, een uit het raadsbesluit Gods voortkomend profetisch woord, dat in Zijn rechterhand berust, en wij doen wel, — en bijzonder in den laatsten tijd, — door er acht op te geven, „als op een licht, schijnende in een duistere plaats". De verzegelde boekrollen. Om een recht begrip van deze boekrollen te krijgen, is het noodig, de boekvorm van dien tijd in het oog te houden. Men schreef op dierenhuiden, op strooken perkament of op papyrusrollen, enz. Het schrift was in kolommen geschreven. De strooken perkament of papyrus werden op staven, die van handgrepen waren voorzien, opgerold. Daardoor waren de boeken in werkelijkheid boekrollen, evenals de heilige boeken van de Joden in de synagogen het nu nog zijn. Deze rollen werden soms samengebonden en verzegeld. Wilde men een boek lezen, dan moest het worden afgerold en was het verzegeld, dan moesten de zegels worden verbroken. Ebrard verklaart het als volgt: „De binnenzijde van het perkament werd, wanneer men het begon op te rollen, het eerst rond de staf en vervolgens bij de tweede en derde winding enz. over het reeds opgerolde gewonden, en kwam bij het ontrollen weer boven te liggen. De buiten- of de rugzijde van het perkament lag, wanneer de rol open was, onder. Het perkament werd niet enkel op één zijde, maar op beide zijden beschreven. De zeven zegelen waren zoo aangebracht, dat, wanneer een gedeelte afgerold was, weer een zegel kwam,' zoodat de verbreking van elk zegel het ontrollen en het lezen 8* 116 Wie is waardig het boek te openen? van een zevende deel van de rol mogelijk maakte." De zevenvoudige rol is een teeken van volkomenheid en dat zij aan beide zijden geheel en al beschreven was, in plaats van zooals anders aan één zijde, toont ons den rijken inhoud van de verborgenheden; terwijl de zeven zegels tegelijkertijd verborgenheid en verzekering in zich sluiten, — een volkomen ver¬ borgenheid waarvan de vervulling volkomen zeker is. Een onbeantwoorde uitdaging. „En ik zag eenen sterken engel, uitroepende met eene groote stem: Wie is waardig het boek te openen, en zijne zegelen open te breken? En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde, kon het boek openen, noch het inzien." Verzen 2, 3. Met luiden herautrpep, die de geheele wereld doordringen moest, daagde een sterke engel niet alleen de schepselen op en onder de aarde, maar ook in den hemel, uit, dit boek te openen en zijn verborgenheden te ontcijferen. Doch niemand meldde zich aan, en stilzwijgend beleed het gansche heelal zijn onwaardigheid en onbekwaamheid, om in de geheimen van den Schepper in te dringen. De verborgenheid der godzaligheid was verborgen niet alleen voor Perkamentrollen. (Uit: Pfeilstückers „IUustrierte Hausbibel".) Hoofdstuk V. Verzen 2—5. 117 rechtvaardigen, profeten en koningen, maar zelfs voor engelen, hoe begeerig ze ook waren om ze in te zien. 1 Petr. 1 : 10 -12. Door de vleeschwording van Christus is deze verborgenheid wel openbaar geworden, maar de voleinding ervan, zooals zij zich in de geschiedenis van de gemeente en de wereld tot het einde toe ontvouwt, was altijd , zelfs nog in den hemel, iets verborgens. Eerst door de gemeente zouden de overheden en machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods leeren. Efeze 3 :10. Zoo sprak de Heiland ook van de verborgenheid der toekomst in Matth. 24 : 36: „Doch van dien dag en die ure weet niemand, ook niet de engelen, dan Mijn Vader alleen." Grootmoedige tranen. „En ik weende zeer, dat niemand waardig gevonden was, om het boek te openen, en te lezen, noch het in te zien." Vers 4. Lange teekent hierbij aan: „En ik weende zeer, spreekt de Ziener; een eenvoudige en verheven uitdrukking van het. gevoel en de gedachte, wat de wereldgeschiedenis zijn zou, wanneer Christus' kruis en overwinning deze verborgenheid niet had onthuld." Verder zegt Bengel: „Van een aandoening als die van Johannes, wegens een omstandigheid van dezen aard, zijn diegenen verre verwijderd, die liever allerlei andere dingen onderzoeken dan den inhoud van dit door het Lam geopende boek en die dan nog denken zeer inschikkelijk te zijn, wanneer zij het degenen, die het onderzoeken, niet kwalijk nemen," Zonder tranen werd de Openbaring niet geschreven, zonder tranen werd zij niet verstaan en zonder tranen zou zij ook niet gegeven zijn. # De troost van Israël. „En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie! de Leeuw, die uit den stam van Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijne zeven zegelen open te breken." Vers 5. Overeenkomstig de zaligspreking: „Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden", behoeft Johannes ook niet lang op troost te wachten. Zulke heete tranen, zulk een ernstig verlangen naar diepere kennis en naar het betere vaderland 118 Wie is waardig het boek te openen? verwekt groote blijdschap in den hemel, en die volhardend zijn in het gebed zal spoedig hulp gezonden worden uit het hemelsch heiligdom. Een van de vier en twintig ouderlingen wijst den Ziener op den waren troost van Israël, op Hem, die Israëls troost van den beginne was geweest. Reeds in het Paradijs was Hij, als het beloofde vrouwenzaad, de troost van onze stamouders. Abraham zag Zijnen dag en was verblijd, en de grijze Jakob profeteerde: „Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich; hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn." Gen. 49 :8—10. Waarom Hij ook „de Wortel Davids" genoemd wordt, deelt ons Jesaja mede: „Want het zal geschieden ten zelfden dage, dat de Heidenen naar den wortel van Isaï, Die staan zal tot eene banier der volken, zullen vragen, en Zijne rust zal heerlijk zijn." Jes. 11 : 10. Wat de wortel is voor den boom, dat is Christus voor David en voor het toekomstige rijk van Israël. In Hem had het rijk zijn oorsprong, op Hem werd het gegrondvest en Hij alleen kan en zal het rijk van het gevallen huis van David weder oprichten. Deze Silo (rustaanbrenger) de leeuw uit Juda, kwam en overwon. Hij had alle verzoekingen wederstaan, alle lijden verdragen, de verschrikkingen van den dood gesmaakt, de ketenen van het graf verbroken, de gevangenis gevangen genomen en zat nu als overwinnaar aan de rechterhand des Vaders. Wat de uitwerking betreft, dan is de zege reeds behaald, maar de volle uitvoering, de voleinding van de verborgenheid en de oprichting van het rijk van David, wacht nog haar verwezenlijking. Als de koninklijke Leeuw, Die overwinnaar is- gebleven over alle machten der duisternis, en als de geestelijke Wortel van den boom Israëls, is Hij alleen gerechtigd-en bekwaam, de zegelen te breken en ons de donkere toekomst te onthullen, zooals ook Luther van deze boekrol zegt: „Dit boek heeft de toekomstige geschiedenis in zich, die door Christus geopenbaard wordt." Hij alleen openbaart, omdat Hij ook alleen alles bestuurt. Hoofdstuk V. Vers 6. 119 Het geslachte Lam. „En ik zag, en zie! in het midden van den troon en van de vier dieren, en in het midden van de ouderlingen, een Lam, staande als geslacht." Vers 6. In het midden van den troon, dicht bij den Vader, midden in den engeren kring van de vier dieren, die door den wijderen kring van de ouderlingen was omgeven, ziet Johannes een Lam staan, een geslacht Lam. Ebrard verklaart deze voorstelling van Christus als volgt: „Het Lam verschijnt in het midden van den troon, omdat Christus het centrum is van schepping en verlossing, van de natuur en van de gemeente, en dus als koning van de gemeente macht heeft met den Vader, de natuur te beheerschen, aan de wereldregeering deel te nemen, en in de verborgenheid van haar toekomst in te zien." De tegenstelling tusschen den leeuw en het lam beschrijft hij eveneens op een treffende wijze: „Nu verschijnt deze Leeuw, de geweldige, tegen wien niemand bestand is, als overwinnaar. Hoe vreeselijk zal zijn aanblik zijn! — Doch zie, in plaats van een leeuw verschijnt een Lam, en wel „als geslacht". Het is de dood, waardoor de Leeuw heeft overwonnen, toen Hij zich als een Lam liet slachten. Alleen in de almacht van de verdragende liefde kon zich de grootheid van de almacht openbaren." Christus heeft de wereld overwonnen aan het kruis, juist in die ure, toen Hij de allerverachtste en zwakste van de wereld was. Aan het Lam zijn de versche sporen van het slachten zichtbaar in de wonden aan handen, voeten en zijde. Joh. 20 : 27. Zeven hoornen en zeven oogen. „Hebbende zeven hoornen en zeven oogen; dewelke zijn de zeven Geesten Gods, die uitgezonden zijn in alle landen." Vers 6b. De hoorn is het symbool van macht en sterkte, het oog van de wijsheid en de kennis en zeven is het getal der volheid. Hoornen zijn in het Oude-Testament een gebruikelijk zinnebeeld van overwinnende macht (Ps. 148 : 14); het zevental van de hoornen moet te kennen geven, dat deze sterkte in de hoogste mate in Hem is. Daarom zeide de Vader ook tot Zijn zeer geliefden Zoon: „Heersch in het midden Uwer vijanden", (Ps. 110:2; 120 Wie is waardig het boek te openen? Ps. 2), en de Zoon zeide zelf: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." Matth. 28 :18. De zeven oogen stellen voor de zeven Geesten Gods, die voortdurend van Hem uitgaan in de geheele wereld. Op dezelfde wijze spreekt ook reeds de profeet Zacharia van het Lam als van dien éénen steen met zeven oogen, die het gansche land doortrokken. Zach. 3:9; 4 : 10. Hier zien wij de lammerennatuur vol deemoed en geduld wonderlijk vereenigd met de almacht en alwetendheid in één Wezen! GSrtner merkt hierbij op: „Dat is werkelijk een teedere Herder voor Zijn schapen, die voor hen Zijn leven laat; een koning, vriendelijk en heerlijk voor Zijn vrienden en kinderen, maar tevens schrikkelijk en vreeselijk voor Zijn vijanden! Dat is een koning! Een onderdaan van dezen deemoedigen en almachtigen koning behoeft in deze wereld niet beangst te wezen." En Kemmler zegt: „Als het geslachte Lam heeft Christus den weg gebaand; als Bezitter van de zeven hoornen en de zeven Geesten Gods is Hij ook in staat, de wereld werkelijk tot deze voleinding te brengen." De Waardige gevonden. „En het kwam, en heeft het boek genomen uit de rechterhand Desgenen, Die op den troon zat." Vers 7. De met tranen gezochte is gevonden! Johannes ziet het Lam, versierd met de wonden der verlossing en aangedaan met de volheid van macht en wijsheid, de boekrol, die de voleinding van de Goddelijke verborgenheid bevat, ontvangen uit de rechterhand des Vaders. Hoogst plechtig oogenblik, waarvan Bengel treffend zegt: Toen Christus het boek nam, werd Hij opnieuw een trap verhoogd. Toen gebeurden er groote dingen met onzen verhoogden Heiland. Hebr. 2:8, 9. Toen werd Hij als de Heere en Rechter van alle schepselen op het allerplechtigst voorgesteld. En toch is Zijn dag nog toekomstig." Bullinger zegt in zijn uitlegging van dit vers: „Ja, Christus Jezus, onze Heere, is gekomen en heeft het groote boek van de Goddelijke Voorzienigheid, van het oordeel Gods en het bestuur aller dingen, genomen, om het te openen en zijn zegelen te verbreken; d. i., Hij nam het Hoofdstuk V. Verzen 7, 8. 121 boek, om ons, die Hij met Zijn bloed heeft verlost, de oordeelen Gods te openbaren, en dat Hij alle dingen in hemel en op aarde beheerscht." Het Grieksche woord „lambano" heeft de dubbele beteekenis van „nemen" en „ontvangen". Vergelijk Openb. 2:17; 3:3 met 5:7. Ebrard verklaart dit aldus: „Het Lam „kwam", trad voor den troon en „ontving" het boek. Het actieve „nemen" past niet bij de Lamsgestalte van den Zoon tegenover den Vader; het Lam is waardig het boek te openen; de Vader erkent deze waardigheid, als Hij het Lam het boek overreikt." * Verheerlijking van het Lam. „En als het dat boek genomen had, vielen de vier dieren en de vier en twintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden fiolen, zijnde vol reukwerk, welke zijn de gebeden der heiligen." Vers 8. Zoodra het Lam het verzegelde boek ontving, werd de geheele schepping met blijdschap vervuld. De dieren, de ouderlingen, de engelen en alle schepselen vereenigden zich in de verheerlijking van het Lam. Werd door het loflied in het vorige hoofdstuk God als den Schepper verheerlijkt, zoo prijzen allen nu het Lam als den Verlosser. De vier dieren, die wonderlijke troonwachters, die de geheele schepping vertegenwoordigen, openen de heerlijke reien. Tegelijkertijd werpen zich de vier en twintig ouderlingen, als de priesterlijke vertegenwoordigers van de verlosten, voor het Lam neder. Ieder van hen heeft een citer en een gouden schaal, vol reukwerk. De harp of citer is het instrument voor het lofgezang. Zie 1 Kron. 25 :1, 3, 6. Het reukwerk, dat door de Nieuwtestamentische priesters, op gouden schalen aan het Lam geofferd wordt, zijn de gebeden van de heiligen. Dit is een duidelijk bewijs voor het priesterlijk ambt van de ouderlingen, zooals ook Ebrard zegt: „Zij brengen, als priesters, de gebeden van de Gode in Christus geheiligden voor het Lam." Dat het alleen de ouderlingen zijn, die deze citers en gouden schalen hebben en het nieuwe lied zingen, betuigt ook Bengel: „Het Grieksche deelwoord voor „hebbende" is niet verbonden met de uitdruk- 122 Wie is waardig het boek te openen? king „vielen neder", maar met de ouderlingen en met hen alleen, zooals blijkt uit het nieuwe lied. Het gebeurt meermalen, dat de redeneering over vele onderwerpen op een deel ervan overgaat. 1 Sam. 17 : 34—36; Jer. 21 : 7; Neh. 12:1. Dus wordt hier eerst den vier dieren en den ouderlingen en vervolgens den ouderlingen alléén iets toegeschreven." Zie ook Lange, Kliefoth, Ebrard, enz. Hoe moest het feit, dat de gebeden van de kinderen Gods op aarde, met de dankzegging van hemelsche wezens voor den troon Gods, als liefelijk reukwerk uit gouden schalen opstijgen voor het Lam, de geloovigen aansporen tot gebed! Moge daarom ook onze bede die van den Psalmist zijn: „Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht." Ps. 141 :2. Het nieuwe lied van de ouderlingen. „En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het boek te nemen, en zijne zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal, en volk en natie; en Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesters; en wij zullen als koningen heerschen op de aarde." Verzen 9, 10. Volgens sommige handschriften staat in plaats van „ons" en „wij" „zij"; doch dit komt op hetzelfde neer; de ouderlingen spraken alsdan in den naam van de verlosten en waren er zelf dan toch ook bij ingesloten. In dit nieuwe lied verheerlijken de ouderlingen de verlossing in haar geheelen omvang. Vrijgekocht uit alle volken door het bloed van Christus, en overgebracht uit de macht der -duisternis in het koninkrijk van den Zoon Zijner liefde, zijn zij gesteld om nu als priesters mede te werken aan de voleinding van de verborgenheid Gods en om daarna, wanneer Davids Spruit verschijnt in Zijn rijk en op Zijn troon, voor eeuwig met Hem als koningen te heerschen. De vier woorden, „geslacht en taal en volk en natie" komen menigmaal in de Openbaring voor om daarmee het geheele menschelijke geslacht, in het karakteristieke viertal, aan te duiden. Zonde heeft de wereld in verschillende rijken verdeeld, maar door het bloed Hoofdstuk V. Verzen 9—12. 123 van Christus uit alle volken gekocht, worden de verlosten weer tot één rijk vereenigd, een rijk, dat wanneer het wordt geopenbaard, voor eeuwig zal blijven bestaan. Van dat rijk lezen we in Dan. 7 :27: „Maar het rijk en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den ganschen hemel, zal gegeven worden den volke der heiligen der hooge plaatsen, welks rijk een eeuwig rijk zal zijn; en alle heerschappijen zullen Hem eeren en gehoorzamen." Dan gaat de zaligspreking in vervulling: „Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven. Matth. 5 :5. Hoewel de ouderlingen zich bevinden in den hemel rondom den troon van God, zien zij toch met verlangen uit naar den tijd, wanneer de rechtvaardige schepter van het Lam op aarde zal regeeren en loven God voor deze zalige hoop. Laat ons ook daarom met hen bidden: „Uw koninkrijk kome!" en instemmen met het loflied tot verheerlijking van het Lam, dat het verzegelde boek opende, waaruit we kunnen zien, dat dat rijk spoedig zal komen. En laat ons tevens doen wat we kunnen, opdat het Evangelie des koninkrijks met kracht door de wereld mag gaan en die blijde dag verhaast worde. * Het loflied.van het Engelenkoor. „En ik zag, en ik hoorde eene stem veler engelen rondom den troon, en de dieren, en de ouderlingen; en hun getal was tien duizendmaal tien duizenden, en duizendmaal duizenden; zeggende met eene groote stem: Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom en wijsheid, en sterkte en eer, en heerlijkheid en dankzegging." Verzen 11, 12. Het nieuwe lied van de ouderlingen vindt zijn weerklank in het lofgezang van het talrijk engelenkoor, dat Johannes nu voor de eerste maal rondom den troon en den kring van de ouderlingen ziet. Het hier vermelde getal van de engelen herinnert ons aan Dan. 7 :9, 10, waar ons werd voorgesteld, hoe de Vader te midden van dat getal der engelen ten oordeel zit. Hoe geweldig de indruk van de wapenschouwing van aardsche koningen ook moge zijn, — wat is zij in vergelijking met het 124 Wie is waardig het boek te openen? oneindig getal van het hemelsche heirleger, en wie heeft ooit geluisterd naar zulk een koor? Het zevenvoudige lofgezang van de engelen stemt in zijn laatste drie deelen overeen met den lof, die door de dieren en de ouderlingen Gode in hoofdstuk 4 :9 werden gebracht, en deze drie deelen beduiden den roem, dien het Lam toekomt en zijn een gevolg van het gebruik maken van de vier eerste machtsvolkomenheden, n. 1., kracht, rijkdom, wijsheid en sterkte. * Het loflied van de geheele schepping. „En alle schepsel, dat in den hemel is, en op de aarde en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem, Die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging en de eer, en de kracht in alle eeuwigheid!" Vers 13. Bij het machtige koor van de hemelsche wezens hoort nu de profeet ook elk schepsel in het heelal instemmen en wel in een viervoudig lied, overeenkomend met het viervoudig gebied van de schepping en het wereldgetal. Eerst brachten de dieren en de ouderlingen den Vader en den Zoon in het driemaal heilig heerlijkheid, eer en kracht; daarna verheerlijkten de ouderlingen alleen het Lam voor de verlossing; vervolgens prezen de engelen het Lam in een zevenvoudig lofgezang en eindelijk brachten alle overige schepselen den Vader en den Zoon dankzegging, eer, heerlijkheid en kracht Geschapen en verloste wezens vereenigden zich om den Schepper en Verlosser te verheerlijken, en wel in een machtig koor, waarin geen wanklank werd gehoord. Wanneer zal echter elke wanklank uit het heelal zijn verbannen? Wanneer zal geen vloek van menschenlippen of lastering van de zijde van Satan en demonen de wonderlijke harmonie van het viervoudig loflied meer verstoren? Zonder twijfel zag hier het oog van den Ziener voorwaarts naar den tijd, wanneer de heiligen op aarde zullen heerschen en de geheele wereld den koning op den troon van David zal onderdanig zijn; naar den tijd, wanneer alles, wat in het verzegelde boek geschreven is, voleind zal zijn en het heelal, aan het eind van de duizend jaren van alle onkruid Hoofdstak V. Verzen 13, 14. 125 gezuiverd, het booze met wortel en tak uitgeroeid zal zijn; naar den tijd, wanneer uit de vuurzee, waarin al het booze wordt vernietigd, een nieuwe hemel en nieuwe aarde te voorschijn zullen komen, waarin gerechtigheid zal wonen. Mal. 4 :1; 2 Petr. 3 :7—13. Het „amen". „En de vier dieren zeiden: Amen! En de vier en twintig ouderlingen vielen neder, en aanbaden Dengene, Die leeft in alle eeuwigheid." Vers 14. De vier dieren bevestigden en besloten den verheven beurtzang van ouderlingen, engelen en andere schepselen met een beteekenisvol amen. Zij leidden de huldiging van het Lam in en sloten die ook. En wel konden zij het amen daarover uitspreken, want zij zagen daarin al het streven van hun bestuur vervuld. Door de kracht van de overwinnig was de eenheid van de geheele schepping weer verzekerd, en wanneer zij straks zal worden verwezenlijkt, zal niet alleen de engelenwereld onderling en met God, en de menschenwereld onderling en met God in overeenstemming zijn, maar engelen en menschen zullen dan tot één gezin worden vereenigd en de geheele schepping in volle harmonie met hun Schepper en heerlijker dan ooit te voren zijn. Eerst dan zal dit huldigingsfeest van Christus en de verheerlijking van onzen hemelschen Vader, Die ons in het Lam zulk een heerlijken Koning schonk,, indrukwekkender dan ooit in de heerlijke dreven van het herstelde Paradijs worden gevierd; de lofzangen van ontelbare koren van hemelsche wezens zullen over de nieuwe aarde klinken en de ontelbare schare van verlosten zal den Vader en het Lam hare hulde brengen. Hoe meer de gouden draad van Gods raadsbesluit van de spil der eeuwigheid afrolt, des te heerlijker zullen deze eerbewijzen nog worden. Menschelijke taal vermag niet zoo iets te schilderen, oogen hebben nog nooit zulk een ontelbare, heerlijke schare gezien; ooren hebben nog nooit zulk een wonderlijke symphonie en zulk een machtig koor vernomen; nimmer is in het hart van den mensch opgekomen de glans en de heerlijkheid van God en van het Lam, 126 Wie is waardig het boek te openen? en van de heerlijke erfenis, die Hij heeft gekocht voor allen, die Hem liefhebben. Om daaraan eenmaal deel te kunnen hebben, moet men nu de openbaring des Geestes geloof schenken, moet men nu reeds het tot Zijn eer geschapene en door het bloed van het Lam zoo duur gekochte, gehéél aan Zijn dienst wijden; moet men reeds met de ouderlingen van het hemelsche heiligdom instemmen in het nieuwe lied; moet men niet letten op de goedkeurig van menschen noch op het klatergoud van deze wereld, maar op de koninklijke voorrechten, die zijn deel zullen zijn op de nieuwe aarde. Dan zal God het ook Zijnerzijds niet laten ontbreken aan het „amen" op onze volle verlossing, noch aan het „amen" van het Lam, noch aan dat van de dieren. „Amen!" HOOFDSTUK VI. DE ZEVEN ZEGELEN. et eerste zegel. „En ik zag, toen het Lam één van de zegelen geopend had, en ik hoorde één uit de vier dieren zeggen, als eene stem van eenen dondeislag: Kom en zie!" Vers 1. De met . zéven zegelen ver¬ zegelde boekrol is nu overgegaan in de handen van het Lam, Dat alleen waardig werd bevonden de zegelen te breken. Het gejubel heeft opgehouden; alles wacht in eerbiedige spanning, terwijl het Lam zich gereed maakt de zegelen, het een na het ander, te breken. Ebrard geeft de ware beteekenis van deze voorstelling in de volgende woorden: „In het eerste gezicht verscheen Christus als de trouwe Overste Herder van de gemeenten, en de hoofdinhoud yan dat gezicht behelsde dan ook den innerlijken toestand van de kerk en haar verhouding tot Christus. In dit tweede gezicht aanschouwt Johannes in de eerste plaats God als den Heere van het heelal; daarna Christus, in zoover ook Hij Heere is van de wereld en van de natuur en tegelijk Heere is van de gemeente. Hij ziet Hem als het Lam, Dat de overwinning heeft behaald, — een Lam, dat zeven hoornen heeft, om daarmee Zijn vijanden neder te werpen, en zeven oogen, waarmee Het de geheele wereld bestuurt. Deze voorstelling dient als de inleiding van een drama, waarin we verwachten, dat ons zal worden getoond, in welke betrekking de uiterlijke wereldgebeurtenissen staan tot het rijk 128 De zeven zegelen. van Christus, namelijk, de strijd, die dit rijk heeft met, en de overwinning, die dit rijk behaalt over, de wereld. Er is dan ook bij het breken van deze zegelen geen sprake meer van gemeentetoestanden en vermaningen tot herders, maar van krijg, hongersnood, pest en andere plagen." De zegelen stelien in hun zevental een nieuw beeld voor, dat eveneens een beeld is van de kerk in haar geheel en in dezelfde tijdruimte, maar dat ons een anderen kant van de geschiedenis der kerk geeft te aanschouwen, namelijk, de geschiedenis van de uitwendige zending. * De ruiter op het witte paard. „En ik zag, en zie, een wit paard, en die daarop zat, had eenen boog; en Hem is een kroon gegeven, en Hij ging uit overwinnende, en opdat Hij overwonne." Vers 2. Het eerste blad van de verzegelde boekrol ligt nu geopend voor ons en met Johannes zien we een wit paard, met een koninkrijken ruiter daarop. De ruiter heeft een gespannen boog in zijn hand en ijlt overwinnend de wereld door. Een soortgelijke voorstelling vinden we in Openb. 19 :11—14; daar is het Christus, Die als overwinnaar op een wit paard verschijnt om Zijn tegenstanders te verpletteren. De meeste Bijbeluitleggers willen hieruit afleiden, dat de ruiter in Openb. 6 :2 Christus ook moet voorstellen. Dit is hier echter slechts het geval in den zin van de belofte, waarin Hij verzekerde, met Zijn gemeente te zullen zijn tot aan het einde der wereld, en in den zin, dat Hij in ieder geloovige leeft. In het eerste zegel wordt ons Christus voorgesteld als levend in Zijn gemeente en Die haar de overwinning des heils doet behalen; in Openb. 19 zien we Christus persoonlijk met Zijn gemeente en tezamen de overwinning behalen in den dag des oordeels. Aangaande het witte paard spreekt Bullinger als volgt: „De witte kleur is het zinnebeeld van onschuld en reinheid, en ook van overwinning en geluk; daarom wordt door het witte paard de voorspoedige verkondiging van Gods Woord of de prediking van het zaligmakende Evangelie voorgesteld. De geschiedenis van de eerste Hoofdstak. VI. Vers 2. 129 vijf eeuwen na Christus is een wonderlijke" vervulling van deze voorstelling. In dien tijd is uitgegaan de Overwinnaar, en Hij heeft overwonnen." Over den boog lezen we in Hab. 3:8, 9: „Toen Gij op Uwe paarden reedt, Uwe wagens waren heil. De naakte grond werd ontbloot door Uwen boog, om de eeden, aan de stammen gedaan door het woord." En in Psalm 45 :5, 6: „En rijd voorspoediglijk in Uwe heerlijkheid, op het woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid: en Uwe rechterhand zal U vreeselijke dingen leeren. Uwe pijlen zijn scherp; volken zullen onder U vallen; zij treffen in het hart van des Konings vijanden." Zoo wordt Christus in Jes. 49 :2 ook met een gladden pijl uit den koker Gods vergeleken. Bullinger zegt zéér juist: Daarom gaat de prediking van het woord uit van Christus; Hij geeft de prediking kracht en nadruk, zoodat zij werkt en krachtig is, Hij doet Zijn gespannen boog trillen." De almachtige kracht van het woord moet aan dezen ruiter worden toegekend." Dit zegel, zoowel als ook de volgende, stellen tooneelen voor, die zich afspelen op de aarde; bij het breken van ieder zegel wordt het den naderbijkomenden Johannes mogelijk, om als in een diorama van uit den hemel op deze aarde te zien. * Gekroond vóór de zichtbare overwinning. Eer deze ruiter uittrekt ten strijde, wordt hem de kroon der overwinning gegeven. De kroon der overwinning wordt anders eerst dan verleend, wanneer de overwinnaar terugkeert uit den strijd; hier draagt hij haar reeds als hij uittrekt. Alvorens de strijd begon, had de ruiter feitelijk reeds overwonnen; hij trok als overwinnaar ten strijde. Lange maakt de opmerking: „Dat hij, in één woord, overwinnaar is, zegt veel meer dan dat hij overwonnen heeft en overwinnen zal. Met meer juistheid kon de principiëele overwinning van Christus door den dood en de opstanding en Zijn overwinning over de wereld niet worden voorgesteld." Dit blijkt ook uit 1 Joh. 5:4: „En dit is d e overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof." Christus had reeds door Zijn dood en opstanding de wereld De Ziener van Patmos. 9 130 De zeven zegelen. overwonnen en doordat de eerste gemeente Christus in zich erkende, waarachtig geloofde in Zijn aanwezigheid in haar en door een volkomen overgave Hem in zich liet werken, was d© overwinning reeds behaald vóór zij ten strijde trok. En dit wereld-overwinnend geloof zal ook Zijn gemeente in den laatsten tijd de overwinning doen behalen. De zegevierende loopbaan van het zuivere Evangelie. De geschiedkundige vervulling van het eerste zegel vinden wij in de eerste plaats in de Handelingen van de Apostelen en de Zendbrieven. Nadat door de uitstorting van den Heiligen Geest op één dag drie duizend zielen waren bekeerd en de eerste Christen-gemeente in heilige onschuld en innige onderlinge gemeenschap leefde, nam ze dagelijks toe in aantal. Hand. 2 :47. Door de wonderlijke verandering van Saulus in een Paulus werd de man gewonnen, die in ongeveer dertig jaren, op zeven groote veroveringstochten, het woord des kruises in de voornaamste landen van het Romeinsche rijk predikte, zelfs aan het keizerlijke hof. Het Evangelie verlichtte plotseling als een zonnestraal de aarde. Nauwelijks was een eeuw na het Pinksterfeest voorbijgegaan, of het geheele Romeinsche rijk was als met Christen-gemeenten bezaaid. Het Evangelie was bekend van Indië tot Spanje, van de woestijn van Afrika tot aan de rivier den Donau. Het aantal Christenen nam bestendig toe. Hoe snel de ruiter met den boog op zijn wit paard overwinnend door de wereld ijlde, getuigt Paulus, wanneer hij van de uitbreiding van het Evangelie zegt: „Hetwelk tot u gekomen is, gelijk ook in de geheele werel d", „dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder al de kreature, die onder den hemel is". Col. 1 :6, 23. En van den hedendaagschen toestand zegt Luthardt: „Het Evangelie is daarom de voornaamste macht in de geschiedenis, de eerste mogendheid van de wereld." Waarlijk, de ruiter was waardig, dat hij de kroon der overwinning droeg! Hoofdstuk VI. Verzen 3, 4. 131 Het tweede zegel. „En toen het het tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom en zie! En een ander paard ging uit, dat rood was; en dien, die daarop zat, werd macht gegeven den vrede te nemen van de aarde, en dat zij elkander zouden dooden; en hem werd een groot zwaard gegeven." Verzen 3, 4. In scherpe tegenstelling met het eerste paard is het tweede een als met bloed geverfd strijdros. Zoo draagt ook de Heere, als Hij verschijnt op den dag der wraak, als Hij komt om de Zijnen te verlossen en hun onderdrukkers te verdelgen, een rood gewaad, geverfd met het bloed van Zijn vijanden. Jes. 63 :1--4. In plaats van den koninklijken overwinnaar op het witte paard, verschijnt nu een ruiter op een als met bloed geverfd paard; in stede van te strijden met het Goddelijke Woord en door het zwaard des Geestes te overwinnen, vervult deze de wereld met krijg en tracht met vleeschelijke wapenen de zege te behalen. Zeer terecht wordt door alle Bijbelverklaarders deze ruiter beschouwd als de engel des strijds; men moet hem echter zoeken in de gevallen kerk. De eigenlijke oorzaak van allen onmin ligt in den afval van God, zooals een enkel voorbeeld uit het oude Israël ons doet zien. Onder den goddeloozen koning Asa was Israël, „vele dagen zonder den waren God, zonder een leerenden priester en zonder wet", „en in die tijden was er geen vrede voor dengene, die uitging, en dengene, die inkwam; maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen; dat volk tegen volk, en stad tegen stad in stukken gestooten werden". 2. Kron. 15 :3—5. Zoo ging het ook met het Nieuwtestamentische Israël ten gevolge van zijn afval. De vrede verdwenen. Maar al te snel werd het wit van de Apostolische gemeente innerlijken onmin rood geverfd. Niet lang was men één hart en één ziel. Reeds in den tijd van de Apostelen ontkiemde de verborgenheid der ongerechtigheid. In de gemeente te Corinthe openbaarde zich een vleeschelijke gezindheid; men begon op menschen te bouwen en het onvermijdelijke gevolg was naijver, twist en 9* 132 De zeven zegelen. tweedracht. 1 Cor. 3. Een Diótrefes, „die in de gemeente de eerste zocht te zijn", verwierp zelfs den Apostel Johannes, ontving de door hem afgezonden broeders niet en wie hen wilden ontvangen, wierp hij uit de gemeente. 3 Joh. 9 :10. En zoodra de trouwe herders waren gestorven, lagen gruwelijke wolven op den loer om de gemeente te overvallen. Hand. 20 : 28—30. Eusebius, de vader van de Kerkgeschiedenis, maakt melding van den vroegen afval in de volgende woorden: „Toen de heilige Apostelen op verschillende wijze het leven hadden geëindigd, en dat geslacht, hetwelk verwaardigd was geweest met eigen ooren de Goddelijke wijsheid te hooren, geheel was uitgestorven, begonnen de goddelooze dwalingen, door het bedrog van valsche leeraars, zich te verheffen. Daar geen van de Apostelen meer in leven was, vingen deze valsche leeraars aan, in tegenstelling met de prediking van de waarheid, de valschelijk zoogenaamde gnosis (kennis) vrijelijk te verkondigen." „Kirchengeschichte", Deel III, Hoofdst. 23. De „Magdeburger Centurien" zeggen hier nog verder van: „Nauwelijks waren de Apostelen gestorven, of er ontwikkelde zich een geest van zwendelarij, die in de kerken, als in een ledig huis, dat geen bewaker had, gemakkelijk een inval dacht te doen. Het laat zich dan ook aanzien, dat bijna alle dwalingen, die later zooveel strijd in de kerk hebben veroorzaakt, in de tweede eeuw zijn ontstaan." Hoofdst. I, bl. 2. Hoe dit steeds toenam, zien wij uit het getuigenis van Mosheim, aangaande de vierde eeuw: „De tegenwoordige eeuw was vruchtbaar in geschilstukken over den godsdienst onder de Christenen; en, gelijk dikwijls in het burgelüke gebeurt, de uitwendige vrede der kerken gaf gelegenheid tot inwendige onlusten en twisten." Deel II, hoofdst. 3, § 18. Nauwkeuriger konden profetie en vervulling niet overeenkomen. * . Het groote zwaard. Hoe het door de innerlijke twisten zelfs zoover kwam, dat de gevallen kerk het zwaard ter hand nam, zien wij uit de volgende aanhalingen. Ranke schrijft: „De verdeeldheden onder de Christenen waren reeds zoo hoog Hoofdstuk VI. Verzen 4, 5. 133 gestegen, dat de tusschenkomst van den keizer noodzakelijk was. Nog vóór zijn zegepraal over Licinius moest Constantijn ingrijpen in een scheuring, die in de Afrikaansche kerk was ontstaan." Deel III, bl. 537. Verder Hinschius: „Gedurende de regeering van den zoon van Constantijn werden wetten tegen het heidendom uitgevaardigd; aan het einde van de vierde eeuw was deze godsdienst geheel verboden; in 425 werd door Valentinianus III niet alleen tegen de heidenen maar ook tegen de. ketters geloofsdwang uitgeoefend en de weigering, om den orthodoxen staatsgodsdienst te erkennen, met verbanning bedreigd." Bl. 193. Augustinus leverde de noodige theorie, die, zooals Neander terecht opmerkt, „de kiem van het geheele stelsel van geestelijke dwingelandij, van onverdraagzaamheid en vervolgingszucht, tot het inquisitiegericht toe", inhield. „K'erkgesch." III, bl. 301. Hoever men reeds gegaan was, toonen de protesten van de vervolgde Donatistische bisschoppen; , Meent gij Gód daardoor te dienen, dat gij ons met eigen hand vermoordt? Gij dwaalt: God heeft geen beulen tot priesters. Christus leert ons onrecht te verdragen en geen onrecht aan te doen. Hij heeft profeten en visschers, maar geen vorsten en soldaten tot uitbreiding van het geloof bestemd." „Schaff", bl. 554. De gemeente Gods trok niet langer met Zijn Woord als het eenige wapén uit. Zij leunde op den arm van wereldlijke heerschers; ze streed met vleeschelijke wapenen en daaj> mee ging zij niet alleen tegen de heidenen te keer, maar zelfs Christenen werden in massa's door haar om het leven gebracht. A. Harnack beschrijft in „Wezen des Christentums", bl. 157, den toestand aldus: „De kerk van de derde en de vierde eeuw was geheel van den Romeinschen geest vervuld en had daardoor het Romeinsche rijk weer in zich hersteld." Het derde zegel. „En toen het het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom en zie. En ik zag, en zie, een zwart paard." Vers 5a. In volkomen tegenstelling met het witte paard zien wij nu een zwart paard tevoorschijn komen. Wit is de kleur van onschuld en reinheid, 134 De zeven zegelen. zwart die van het tegendeel: van duisternis, afval, rouw en nood. Dit wordt ons duidelijk door een vergelijk van dezen tekst met Klaagl. 4 :7—9. Sions bijzonderste vorsten waren vroeger „reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk"; maar om hun zonden waren zij in Babylonische ballingschap gekomen en dat had een verandering bij hen teweeggebracht, die als volgt door den profeet wordt beschreven: „Maar nu is hunne gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent hen niet op de straten; hunne huid kleeft aan hunne beenderen; zij is verdord, zij is geworden als een hout." Zwart is hier de kleur van den honger. Dat honger nog erger is dan het zwaard, blijkt uit het volgende vers in Klaagliederen: „De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de verslagenen van den honger; want die vlieten daarhenen, als doorstoken zijnde, omdat er geene vruchten der velden zijn." Een treurig teeken was het tevoorschijnkomen van het bloedroode paard, waardoor de fakkel van strijd en twist onder de Christenen werd geworpen en het vleeschelijke zwaard voortaan in geestelijke zaken besliste. Maar nog noodlottiger zou de loop van het zwarte paard worden. Tengevolge van hun strijd en twist zou hen overkomen een hongersnood aan het brood des levens, die de gedaante van het zoogenaamde Christendom zou verduisteren, zwart zou doen worden, en het brengen in de gevangenschap van het gestelijke Babyion. De ruiter met de weegschaal. „En die daarop zat, had eene weegschaal in zijne hand. En ik hoorde eene stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor eenen penning, en drie maatjes gerst voor eenen penning." Verzen 5, 6. De ruiter had een weegschaal in zijn hand en een stem uit den kring der vier dieren noemde den prijs vanf de granen ten tijde, dat deze ruiter optrad. Waar overvloed heerscht, meet men niet zoo nauwkeurig, als waar schaarschte is, zooals we zien uit Gen. 41 :49; in Egypte was eens zulk een overvloed van koren „dat men ophield met tellen; want daarvan was geen getal". Maar is er gebrek, dan wordt op een Hoofdstuk VI. Verzen 5, 6. 135 korreltje gezien en het dagelijksche quantum nauwkeurig afgewogen. Dit blijkt o. a. uit Lev. 26 : 26; Ezech. 4 :10, 16. Nu kondigt een hemelsche stem aan, dat een maatje d. i., ongeveer 1 liter tarwe een penning zou kosten en driemaal zooveel gerst evenveel. Volgens Matth. 20 :2, waar hetzelfde woord voor „penning" in den grondtekst staat, was een penning het gewone loon van een daglooner in dien tijd, en toen kostten 7 a 8 maten tarwe slechts een penning. Een maat tarwe was, zooals ook Suidas zegt, het dagelijksche rantsoen van een slaaf. Een daglooner kon dus voor het dagloon van één penning alleen in zijn behoefte voorzien, zonder iets te hebben voor de behoeften van zijn gezin. De gerst, die minder waarde heeft, was aanmerkelijk goedkooper, maar toch was ook zij hoog in prijs. Het zwarte paard, de weegschaal in de hand van den ruiter om het koren af te wegen, de hooge graanprijs, — alles wijst heen op een hongersnood, een hongersnood naar Gods Woord, zooals wij uit Amos 8:11, 12 kunnen zien. • Het Woord Gods duur. Toen Israël, ten tijde van de Richters, van den Heere afviel, en wel, toen Samuël nog een knaap was, was „het Woord des Heeren dierbaar (schaaisch) in die dagen; er was geen openbaar gezicht". 1 Sam. 3 :1. Op gelijke wijze zou ook onder den Nieuwtestamentischen afval het Woord Gods schaarsch en duur worden en het zwarte paard is een gepast zinnebeeld van den toestand, waarin de kerk verviel van af den tijd van Constantijn. De heidensche filosofie, waarvoor Paulus waarschuwde in Col. 2 :8, was reeds in de tweede eeuw in de kerk binnengedrongen. Dr. Flathe getuigt van dezen toestand als volgt: „Den inwendigen dom van de kerk had hij rijkelijk versierd gevonden met beelden van heiligen; hü had gezien, dat de menigte voor hen knielde en tot hen riep. Van de macht en van de wonderen van deze heiligen had hij veel gehoord. Hij had de menigte onder den last van een groote massa ceremoniën gebukt zien gaan, maar van het Evangelie had hij weinig gehoord. Dit Evangelie had hij onder een soort anathema zien liggen, en hij was diep ontroerd ge- 136 De zeven zegelen. worden, toen hij had vernomen, hoe bij verreweg het grootste deel van de Christenen het Evangelie een afgesloten heiligdom was geworden, waarvan de ingang streng verboden was. Aileen den priester was het veroorloofd er in te lezen en het te onderzoeken. Hij had gezien, dat de kerk zich als meesteren over het Evangelie had gesteld, onder de bewering, dat alleen de kerk de woorden van de Schrift kon verklaren. Dezen dom van dé kerk vond hij verder omgeven met brandstapels en gevangenissen, waarin diegenen werden vernietigd of de vernietiging wachtte, die deze Schriften hadden onderzocht en niets van den Stedehouder van God op aarde, van de heiligen en van de monniken en -niets van het verbod van het lezen van het Evangelie in de Schrift konden vinden." „Geschichte der Vorlaufer der Reformation", 1835, Deel I, bl. 4, 5. Zoo werd het licht van het reine Evangelie, waardoor de wereld zoo snel verlicht was geworden, reeds ten tijde van de overwinning van het Christendom over üe natiën van het Romeinsche rijk zóó verdonkerd, dat haar schijnsel bijna niet meer werd bemerkt. Het zwarte paard was inderdaad gekomen in de plaats van het witte en de ruiter met de weegschaal, mat het Woord Gods uiterst spaarzaam uit. Het was duur en schaarsch geworden en een geestelijke hongersnood kwam in het land. D e o 1 i e e n d e w ij n. ' „En beschadig de olie en den wijn niet." Vers 6b. Hoewel de gewone levensmiddelen, tarwe en gerst, schaarsch en duur waren, zoo had toch'de'Heere voor de Zijnen gezorgd, dat hun de olie en de wijn behouden bleven. Olie dient tot toebereiding." van de spijzen eri ook tot verlichting, en de wijn verkwikt en voedt. Waarvan in de Schrift de olie het zinnebeeld is, leert ons Zach. 4. Daar zien wij, dat de olie, die uit de twee olijfboomen vloeit, de zeven lampen voedt. De verklaring luidt: „Niet door kracht, noch door gewéld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen." De olie is dus de van den troon Gods vlietende Heilige Geest, waardoor alleen Gods volk tot een waar licht wordt. Hij is de Goddelijke zalfolie, de ware Hoofdstuk VI. Verzen 6—8. 137 oogenzalf, waardoor de oogen van de blinden worden geopend. Wat de wijn betreft, daarvan lezen we in Jes. 55 :1: „O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk!" Wanneer wij nu dezen tekst uit Jesaja vergelijken met Joh. 7 :37—39 en Openb. 22 ; 17, dan moeten wij tot de gevolgtrekking komen, dat ook in Openb. 6 :6 op den Heiligen Geest wordt gewezen, maar dan meer als de voedende en verkwikkende kracht. Zoo verstaat ook Vitringa onder wijn en melk de goederen en gaven, die God den geloovigen zondaar in de gemeenschap van Christus mededeelt, waaronder hij ook de gaven van den Heiligen Geest rekent. De Heilige Geest verlicht als olie en verkwikt en voedt als wijn. Hoewel onder den toenemenden afval Gods Woord steeds duurder en steeds spaarzamer werd uitgedeeld, den leeken ten slotte geheel onthouden en onder het puin van dwalingen begraven werd, onttrok de Heere aan de aarde toch Zijn Heiligen Geest en genadegaven niet. Menig oprechte ziel werd dooi der Heiligen Geest tot den Heere getrokken en door Hem gevoedf, al was hun kennis ook gebrekkig. Zoo scheen te midden van de zwarte duisternis nog altijd het licht en ondanks de schaarschte aan het brood des levens waren olie en wijn toch steeds te krijgen-. Het vierde zegel. „En toen het het vierde zegel geopend had, hoorde ik eene stem van het vierde dier, die zeide: Kom en zie! En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel volgde hem na. En hun werd macht gegeven om te dooden tot het vierde deel der aarde, met zwaard en met honger, en met den dood, en door de wilde beesten der aarde." Verzen 7, 8. Bij de opening van het vierde zegel vormt zich een beeld, dat nog huiveringwekkender is. De beteekenis van het Grieksche 'woord „chloros" is „bleekgroen, geelgroen, bleek, vaal". In de Septuaginta wordt dit woord: gebruikt in Lev. 13 :49 om de kleur van de mèlaatschheid aan te duiden In de geneeskunde noemt 138 De zeven zegelen. men heden nog de bleekzucht „chlorose". De ruiter op het roode paard kleurde de wereld met bloed door strijd en twist; die op het zwarte paard, vermeerderde de ellende door hongersnood, zoodat het aangezicht van de menschen donker of zwart werd, maar die op het vierde paard, de dood onder elke gedaante en vorm, — raapt de menschen bij menigten weg, terwijl de gapende mond van hades steeds open is om zijn ontelbare slachtoffers te ontvangen. Hij is gelijk aan de vier booze gerichten, vermeld in Ezech. 14 :21, 22, waarmede de Heere het land bezocht, met dit verschil, dat hier staat van pestilentie in plaats van dood. Doch ook hier laat God Zijn genade doorstralen, doordat Hij slechts het vierde deel van de aarde treft; het is hier dus nog niet het eindoordeel. Maar terwijl de wereld op zulk een verschrikkelijke wijze wordt verwoest en vooral de kinderen Gods door een afgevallen kerk in bloedige vervolging worden weggeraapt, vervult zich toch het woord van hun Meester. Zijn gemeente zou niet te schande worden, omdat Hij hun eeuwige Rots en uitverkoren, kostelijke Hoeksteen is, en „de poorten der hel zullen haar niet overweldigen." Matth. 16 : 18. De afgr ij sel ij kevervulling. Reikte het derde zegel tot aan den donkeren tijd van den afval, dit zegel brengt ons in den allerduistersten tijd, toen de dood het lot was van allen, die nog aan de Goddelijke waarheid vasthielden. Niet alleen het zwaard en de honger, maar de schrikkelükste folteringen wachtten de getrouwen, en menschen lagen als wilde dieren op den loer, om uit te delgen, die tot dusver waren ontkomen. En! dat deze voorstelling van de kerk, namelijk, de dood op een paard van een vale kleur, de kleur van melaatschheid en ontbinding, zeer gepast is, bevestigt de volgende uitspraak van een Roomschen schrijver: „O, goede God! hoe is het goud toch zoo verdonkerd, de beste kleur verdorven! Wat lezen wij niet vreesetijke dingen, die in dezen tijd, tot zelfs op den Apostolischen stoel, hebben plaats gehad." „Roleringus Fase", Temp. bl. 68. In denzelfden geest schrijft Kardinaal Baronius Het vermoorden van de Protestanten te Parai (Naar de oorspronkelijke schilderij in het Vatikaan.) Hoofdstuk VI. Vers 8. 141 ook van de tiende eeuw: „Deze eeuw wordt wegens haar hardheid en onvruchtbaarheid aan al wat goed is de ijzeren, wegens de vele schandelijke dingen, de blikken, en wegerts het gebrek aan schrijvers, de duistere eeuw genoemd." Ann. 900. Nr. 1, 3. De beroemde Kardinaal Bellarminus getuigt: „Eenige jaren vóór de ketterij van Luther ontstond, was er bijna geen ernst meer in de kerkelijke vierscharen, geen tucht in de zeden, geen kennis in de Heilige Schriften, geen eerbied voor het Goddelijke, ja, er was bijna geen godsdienst meer; daarentegen heerschten allerlei ondeugden." En hoe de dood toen woedde onder hen, die zich tegen deze gruwelen verzetten, blijkt uit de woorden van den aanvoerder van de Albigenzen: „Geen geslacht, geen ouderdom, geen rang hebben wij verschoond; iedereen hebben wij met de scherpte des zwaards verslagen.'' „Die röm. Papste", I, bl. 33. Wylie zegt: „Kerken en werkplaatsen, Christendom en nijverheid werden door dezen Samum der dweepzucht verdelgd. Wat een lusthof was geweest, was nu een woestenij, en de stilte des grafs heerschte daar, waar eens de plechtige lofzangen ter eere Gods zich zoo liefelijk vereenigden met het drukke gewoel van arbeid èn handel." „Gesch. des Pausdoms", bl. 83. Op de kruistochten volgde nog het schrikbeeld van de Inquisitie; niemand was veilig, haar speurhonden loerden overal op het edele wild, zoodat Antonio dei Pagliarici uitriep: „Het is bijna niet mogelijk' Christen te zijn en op zijn bed te sterven." „Die röm. Papste", I, bl. 213. In plaats van de wonden te verbinden, bedacht men de gruwelijkste folteringen; de wreede dood vierde zijn grootsten triomf, waar de boodschap des levens had móeten worden gepredikt en het doodenrijk vulde zich met miilioenen offers, die in den naam van Christus werden vermoord. Zwaard, honger en wilde dieren werkten samen, om den bloeienden wijngaard van God te verwoesten; de wilde zwijnen wroetten hem uit en de wilde dieren verdierven hem. Van veie lippen steeg het gebed op: „O God der heirscharen! keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en bezoek dezen wijnstok, en den stam, dien Uw rechterhand geplant heeft; en dat om den zoon, dien Gij U gesterkt hebt! Hij is met vuur verbrand; 142 De zeven zegelen. hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts. Uwe hand zij over den man Uwer rechterhand, over des menschen zoon, dien Gij U gesterkt hebt." Psalm 80 :15—18, * • Het vijfde zegel. „En toen het "het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen, die gedood waren om het Woord Gods, en om het getuigenis, dat zij hadden." Vers 9. De vier paarden met hun wonderlijke ruiters zijn over de wereldbaan gerend; door den vierden ruiter werden vele millioenen weggemaaid en door het doodenrijk verslonden. Deze worden ons met de opening van het vijfde zegel wederom voorgesteld. Dit nieuwe zegel is dus slechts een verdere schakel in den keten, die tot aan het einde reikt; de schildering van een volgende gebeurtenis in de geschiedenis van Gods volk, die met de voorgaande op het nauwst is verbonden. Dat we hier met martelaren te doen hebben, blijkt uit de geheele voorstelling. Evenals Johannes zelf, volgens Openb. 1 : 9, „om het Woord Gods en om het getuigenis van Jezus Christus" naar het eiland Patmos was verbannen, werden ook deze zielen later om denzelfden reden gedood. Wie hen gedood hadden, kunnen we zien uit de verklaring van de vier eerste zegels. Vitringa beweert, dat het vijfde zegel het tijdperk beslaat van de tijden der Waldenzen tot aan de eeuw van de Hervorming. De plaats, waar ze gedood waren, was hier op aarde; dientengevolge moeten we het offeraltaar en het geheele verloop van de gebeurtenissen onder dit zegel hier cp de aarde en niet in den hemel zoeken. Het altaar hier genoemd, is ongetwijfeld een beeldspraak, ontleend aan het Oudtestamentisch brandofferaltaar, waarvan we in Lev. 4 :7 lezeu: „Dan zal hij al het bloed van den var uitgieten aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is aan de deur van de tent der samenkomst." Dit altaar stond dus in den voorhof vóór het heiligdom; van uit het voorhof werd een weinig van het bloed in het heiligdom gedragen; het lichaam van het oifer werd buiten het leger verbrand. Nu moet de voorstelling van den schaduwdienst overeenkomen met die van het wezen. Hoofdstuk VI. Verzen 9, 10. 143 Christus leed „buiten de poort", hier op aarde, en ging „door Zijn eigen bloed eenmaal in het heiligdom", namelijk, het hemelsche heiligdom. Daar nu Christus Zich slechts éénmaal offerde en dit op aarde geschiedde, zien wij in den hemel geen voorhof en geen offeraltaar; wèl wordt ons daarentegen in Openb. 11 :2 gezegd: „En laat het voorhof uit, dat van buiten den tempel is, en meet dat met, want het is den Heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden twee en veertig maan den." Hieruit blijkt dus duidelijk, dat het voorhof en ock het brandofferaltaar hier op aarde zijn, en dat hier de navolgers van Jezus, evenals Hijzelf, bloedden om het Woord Gods en om hun getuigenis. Met het volste recht verklaart dan ook de uitlegger A. Clarke: „Het altaar is op de aarde, niet in den hemel." Zoo spreekt ook Victorinus. * De zielen onder het altaar. „En zij riepen met groote stem, zeggende: Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerscher! oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen?" Vers 10. Gewoonlijk verstaat men onder deze zielen bewuste, onsterfelijke, lichaamlooze schimmen, die ergens in den hemel onder een altaar zijn, waar zij tot God roepen om wrake. Indien dit werkelijk het geval was, dan konden zij toch tevreden zijn met het genot van de hemelsche heerlijkheid; ook wisten zij dan welk lot binnen kort hun vervolgers te wachten stond. Wanneer men echter Gods Woord nauwkeurig onderzoekt, vindt men voor zulke veronderstellingen geen grond. In Gen. 2:7 wordt door „ziel" den geheelen mensch verstaan. Door het inblazen van den adem des levens werd de doode ziel een levende. Verder zien we uit Deut. 12 :23, dat „het bloed de ziel is; daarom zult gij de ziel met het vleesch niet eten". De ziel kan sterven. Zie Richt. 16 :30. Om Christus wil moet men bereid zijn zelfs zijn ziel te willen verliezen. Matth. 10 :39; Luk. 17 :33. Dienovereenkomstig lezen wij ook in Hand. 15 :26 van menschen, „die hunne zielen overgegeven hebben voor den naam van onzen Heere Jezus Christus". De uitdrukking „doode ziel" komt dikwijls voor 144 De zeven zegelen. in het Hebreeuwsch, o. m. in Lev. 21 :11; Num. 6:6, v. v. Hengstenberg maakt hierbij de juiste opmerking: „Door ,de zielen' wordt hier datgene bedoeld, waarvan in het OudeTestament gezegd wordt, dat zij in het bloed is, de dierlijke ziel; zie Gen. 9:5; het zijn de vermoorde zielen; het kon even goed vertaald zijn door „bloed", zooals in vers 10 hetzelfde woord ook werkelijk is vertaald. Dit wordt nog duidelijker, wanneer men deze plaats vergelijkt met Gen. 4:10, waar gezegd wordt, dat het bloed van Abel van de aarde tot God riep om wraak." „Onder „ziel" kan hier dus slechts worden verstaan, de dierlijke ziel, die met het lichaam wordt verdorven. De beschrijving van de zielen van de martelaren is eenvoudig een dichterlijke; zij zijn in werkelijkheid evenmin in leven als het bloed van Abel in werkelijkheid van de aarde tut God riep. Er wordt hun hier slechts leven toegeschreven, opdat zij datgene konden zeggen, wat in. verband met de tijdsomstandigheden, natuurlijkerwijze van hen gedacht werd." De martelaren worden eenvoudig voorgesteld als gedoode offeranden, wier bloed aan den bodem van het altaar was uitgegoten en vandaar tot God riep om wraak, en wel in woorden, zooals zielen zouden gebruiken, als zij leven hadden. Op dezelfde wijze werd ook van het bloed van Abel gezegd, dat het om wraak riep. Een verder voorbeeld van dien aard vinden we in Hab, 2:11: „Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt dien", en in Jak. 5:4: „Het loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, . . . roept." Wanneer Gods volk eeuwen lang in de handen van wreede benauwers smacht en het den verdrukkers toch schijnbaar wel gaat, roept de mensch onwillekeurig uit: „Heere! hoelang zult Gij toezien!" „Laat de wraak des vergoten bloeds Uwer knechten onder de Heidenen voor onze oogen bekend wordên." Ps. 35 : 17; 79 : 10. God heeft echter een dag der wraak bepaald en al schijnt deze in de oogen van de menschen te vertragen, toch hebben zij een troost in Gods belofte, dat de wraak Zijne is en Hij het vergelden zal. Deut. 32 : 35. En op grond van deze belofte worden ook deze gedoode zielen de woorden in den mond gelegd: „Hoelang, o heilige en waarachtige Heerscher?" Hoofdstuk VI. Verzen 10, 11. 145 Het woord „heerscher" in dezen tekst is een overzetting van het Grieksche woord „despotes", dat in het Nieuwe-Testament doorgaans de verhouding tusschen heer en knecht aangeeft. En als hun rechtmatigen Heere komt het Hem toe de zaak van Zijn met bloed gekocht eigendom tot de Zijne te maken en het recht van Zijn dienstknechten te zoeken. Hun is het anderzijdsch ook boven alles te doen om den roem van Zijn heiligheid en waarheid. • Het witte kleed. „En aan een iegelijk werden lange witte kleederen gegeven." Vers 11. Eeuwen lang werden deze martelaaren door een gevallen kerk als ketters gebrandmerkt. Zij had aan de voornaamste natiën het vermogen, om onderscheid te kunnen maken tusschen recht en onrecht, bijna ontnomen. Men beschilderde niet alleen de kleederen der martelaren met duivelen maar stelde ook hun karakters als duivelsch voor. Alles werd in het werk gesteld om deze zielen in de oogen van de wereld te verlagen, om hierdoor hun wreed gedrag tegen deze zoogenoemde ketters te rechtvaardigen. Doch toen het morgenrood van de Hervorming zich vertoonde, dat de duisternis begon te verdrijven, ging ook hierover een licht op; degenen, die men tot dusver als „ketters" had gebrandmerkt, werden nu in het licht van Gods Woord gezien te zijn martelaars om het woord en het getuigenis van Jezus. Hoemeer in de oogen van de wereld het aanzien van Rome daalde, doordat zijn laster werd ontdekt, hoemeer dat van zijn slachtoffers klom. Waar vroeger hun schavotten stonden, richtte men nu gedenksteenen ter hunner eere op; de geschiedenis prees hun standvastigheid, verheerlijkte hun daden en overal ontstonden gedenkteekenen tot hun nagedachtenis. Zoo werden zij, tengevolge van de Hervorming, gerechtvaardigd in de oogen van de wereld en God gaf hun daar, waar zij, met schande overdekt, om Zijns Naams wil het leven verloren hadden, namelijk, op aarde, een wit kleed. Vitringa geeft ons de rechte verklaring, wanneer hij zegt: „De zaak van deze martelaars zou in de kerk openlijk worden gerechtvaardigd en züzelven erkend en geprezen worden De Ziener van Patmos. jq 146 De zeven zegelen. als deelgenooten in den roem en het rijk van Christus, hoewel hun zaak een tijdlang in twijfelachtig licht had gestaan." Deze witte kleederen worden in de wereldgeschiedenis nog steeds bewonderd; men denke aan de witte kleederen van de Waldenzen, van een Huss, Savonarola, en vele duizenden van trouwe bloedgetuigen. » Nog een kleinen tijd. „En hun werd gezegd, dat zij nog eenen kleinen tijd zouden rusten, totdat ook hunne mededienstknechten en hunne broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden, gelijk als zij." Vers 11b. Deze zielen hadden dus tot op dien tijd gerust en de troost des Heeren is, dat zij nog wat langer zouden rusten. Daarmede beantwoordt de Heere hun vraag: „Hoe lang?" en de reden voor hun verdere rust is dezelfde als die, welke wordt opgegeven in Hebr. 11 :39, 40. Evenals de bloedgetuigen van de oude bedeeling hadden ook de martelaren van de nieuwe bedeeling door hun standvastigheid wel getuigenis bekomen, doch geen van beiden hadden de belofte reeds ontvangen, omdat God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden. En hoewel de lijst van dè bloedgetuigen van ouds was vermeerderd door de martelaren tot aan de Hervorming, zoo zouden in den kleinen tijd tot aan het einde nog andere hieraan worden toegevoegd, om het getal vol te maken. De Hervorming had de vervolging slechts ten deele beperkt; duizenden offers vielen sedert dien tijd en het „Hoe lang" is nog heden het gebed van menige ziel, die om haar geloof lijdt Dit zegt ook Quesnel: „De heiligen bidden om de tweede komst van Christus, evenals de aartsvaders en rechtvaardigen naar de eerste hebben verlangd. Ps. 14:7; Luk. 10:24." Deze toekomst zal allen de lang verwachte bevrijding brengen; de dag der wrake staat voor de deur. „Nog een zeer weinig tijds en Hij, Die te komen staat, zal komen, en niet vertoeven." * Hoofdstuk VI. Verzen 11, 12. 147 Het zesde zegel. „En ik zag. toen het het zesde zegel geopend had, en zie! er werd eene groote aardbeving." Vers 12 a. Evenals de werkzaamheid van den dood onder het vierde zegel de oorzaak was van de verschijning van de martelaren onder het vijfde, zoo leidt ook het reikhalzend verlangen van de martelaren onder het vijfde zegel tot het oordeel onder het zesde. Met het openen van het zesde zegel worden ons eerst de teekenen getoond, die aan het oordeel voorafgaan en diens nabijheid aankondigen en daarop wordt ons een schildering gegeven van het oordeel zelf. Het Lam verschijnt, gezeten op Zijn troon, als de wreker, en de geheele wereld roept uit, dat de groote dag Zijns toorns gekomen is. Deze groote dag der wraak is echter niet iets, dat de wereld onbekend is; reeds Henoch, de zevende van Adam, zag hem, en de profeten, apostelen, ja de Heiland zelf hebben dien en alle daarmee in verband staande teekenen op het nauwkeurigst en in de duidelijkste trekken beschreven. Hierom gaat de tekst dan ook van figuurlijke in letterlijke taal over; er bestaat nu verder geen reden "om den zin figuurlijk in te kleeden, het eigenlijke eindpunt van alle profetie moet veeleer zoo duidelijk mogelijk worden voorgesteld, zoodat niemand het kan misverstaan. Dit eindpunt van alle profetie moet als een lichtpunt ten allen tijde duidelijk zichtbaar zijn, opdat in de uitlegging van de profetieën de rechte weg gehouden worde, al is het ook, dat het daar aan voorafgaande eerst met zijn vervulling recht Wordt verstaan. Voorboden van het naderende gericht. Vóór het einde zouden er aardbevingen zijn in verschillende plaatsen. Matth. 24 :7. Nu zijn er ten allen tijde in meer of minder mate aardbevingen geweest, die als vermanende stemmen, den menschen herinneren moesten, dat er een God is, die oordeelen zal. Met de nadering van den grooten oordeelsdag zouden deze natuurverschijnselen toenemen in uitgebreidheid en hevigheid en ook menigvuldiger voorkomen en daardoor teekenen worden van het nabijzijnd einde. God wil de verkondiging 10* 148 De zeven zegelen. van Zijn trouwe wachters, dat die dag nabij is, door opvallende, buitengewone gebeurtenissen in de natuur bevestigen. De aarde zal sidderen zooals nog nooit te voren; de zee en watergolven zullen bruisen; de zon zal in onnatuurlijke duisternis worden gehuld, de maan zal bloedrood worden en het zal den schijn hebben alsof de sterren van den hemel vallen. Zie Joël 2:1, 10; Luk. 21 :25, 26. Den menschen zal het hart bezwijken van vrees van verwachting der dingen, die komen zullen; want al deze onheilen zouden nog maar het voorspel zijn van het groote drama, dat zich zal afspelen, wanneer de Heere verschijnt en de geheele wereld vergaat Wij dienen deze gebeurtenissen in de natuur dus te onderscheiden in, zooals zij af en toe sedert de hemelvaart van Christus hebben plaats gevonden, zooals zij in toenemende mate zouden verschijnen als teekenen van Zijn naderende wederkomst en zooals zij op het hevigst zullen zijn wanneer de Heere verschijnt en zij den algemeenen ondergang van de wereld zullen veroorzaken. Doch in alle drie gevallen zijn het werkelijke aardbevingen; zooals ook Bengel zegt: „Zij worden hier in werkelijken zin bedoeld." Wij hebben hier te doen met natuurverschijnselen in toenemende mate als teekenen van het einde, en wel op zulk een opvallende wijze, dat zij, die ze zien, ze als teekenen van het einde zullen aanmerken. Een groote aardbeving. De eerste van de voorboden van het einde is een groote aardbeving, of, meer met den zin van het woord „seismos", overeenkomend, een algemeene beving van land en zee. Zulk een buitengewone heftige en ver uitgebreide aardbeving vond plaats kort voor het begin van den tijd van het einde, hetwelk samenviel met het einde van de 1260 jaardagen, die met 1798 ten einde liepen. De „Hamburger Korrespondent" van den 12, 20 en 23 December 1755 schreef hierover het volgende: „Op Allerheiligendag, des morgens om 9 uur, voelde men door geheel Portugal, maar voornamelijk in de hoofdstad Lissabon, zulk een verschrikkelijke aardbeving, als ooit in eenig werelddeel is waargenomen. Deze stad, die de rijkste was in Hoofdstak VI. Vers 12. 149 geheel Europa, die alle natiën voorzag van diamanten en waar bijna alleen goud in omloop was, is tegenwoordig niets dan een steenhoop, waaronder meer dan honderdduizend menschen levend werden begraven." „Op de aardbeving volgde terstond een orkaan, die ontzettend veel zeewater naar de kust stuwde en den Tajo ongelooflijk hoog deed zwellen. Tegelijkertijd barstten de huisdeuren en sprongen ze uit hun hengsels; ook de muren en de balcons stortten in. Kortom, het scheen, alsof de jongste dag gekomen was, en geen steen op den anderen zou blijven." „Het verschrikkelijke van dit schouwspel is met geen woorden te beschrijven. Mannen en vrouwen, voornamen en geringen liepen half naakt, half gekleed door elkander. Waarheen men ook de oogen wendde, overal zag men huizen instorten en onder derzelver ruïnen een ontelbare menigte menschen begraven worden. En wie bij deze omkeering van de natuur nog bij zijn volle verstand kon blijven, had nog geen plaats van veiligheid kunnen uitdenken, want overal grijnsde de dood den menschen aan. Hier zag men menschen, die door de aardbeving op de straten waren nedergeworpen; daar ongelukkigen, die door het stof, veroorzaakt door het instorten van huizen, waren gestikt." „Deze stad sloot in haren omtrek drie bergen in, alle met huizen bezet, waarvan slechts weinige staande bleven, die echter later nog door den brand werden verwoest." „Deze verschrikkelijke verwoesting geschiedde in minder dan tien minuten." „Van een koninklijke residentiestad ziet men niets meer dan puinhoopen en een bedroevend overblijfsel. De eerste schok, die de huizen en kerken deed ineenstorten, dreef reeds velen op de vlucht.... De tweede schok veranderde alles onmiddellijk in een steenhoop en was zoo heftig, dat men niet staan kon, maar op handen en voeten moest voortkruipen. Tegen den avond brak de brand uit, die woedend om zich heen greep, zoodat de prachtigste huizen en paleizen, waaronder tachtig kerken en kloosters, in de asch werden gelegd." „Anderhalf uur na den tweeden schok vertoonde de zee het vreeselijkste en bedroevendste tooneel voor hen, die zich erop bevonden. De golven verhieven zich uit de zee met een verschrikkelijken aanblik en deden het water zes voeten 150 De zeven zegelen. hooger rijzen dan de hoogste vloed. Daarop liep het water met dezelfde onstuimigheid terug als het gewassen was en werd drie voet lager dan de laagste ebbe. Terstond kwamen de zeegolven voor de tweede maal en schenen nog vreeselijker en woedender. De zee verslond een kade, van marmer gebouwd, waarop drieduizend menschen waren gevlucht." Een oordeel over de vervolgers. Waarom deze aardbeving kwam en wie er voornamelijk door getroffen werden, verhaalt ons Redenbacher in zijn „Weltgeschichte", bl. 703: „Het was op het feest van Allerheiligen, 1 November 1755; de bewoners van Lissabon bevonden zich grootendeels in de kerken; opeens hoorden ze onder hun voeten den donderwagen rollen. De menschen stormden uit de kerken en uit de huizen de straat op en in de vrije lucht, doch het noodlot overviel de meesten. Het geheele voorval duurde tien minuten. Terzelvertijd kwam het water van den Tajo van uit de zee in berghooge golven stroomopwaarts; een storm dreef het puin en het stof van de ingestorte huizen in de lucht, zoodat het licht verduisterd werd; plotseling sloegen de vlammen uit de puinhoopen en woedden vier dagen lang, zoodat alle elementen: vuur, water, lucht en aarde tot den ondergang van deze stad bijdroegen. Daarbij roofden en moordden de misdadigers. Deze aardbeving werd over een groot deel van Europa, Afrika en zelfs Azië gevoeld, en ging onder den Oceaan door tot in Amerika. Doch haar verwoestingwoede koelde zij aan Lissabon." „Het was werkelijk een Godsgericht over deze stad; want de schatten uit de Braziliaansche goud- en diamantmijnen waren op een snoode wijze verkwist aan ijdelheid en vleeschelijken lust. Zoo verzonk het koninklijk paleis met zijn schatten en kostbaarheden geheel in de aarde. Het eerste van de voornaamste gebouwen, dat ineenstortte, was het inquisitiegerechtshof; daarop volgde het prachtvolle Jezuïtencollege, waaronder al zijn inwoners werden begraven, alsof de Heere den ondergang van de gewetenlooze orde wilde aanduiden." Hoofdstak VI. Vers 12. 151 De buitengewone uitbreiding van deze aardbeving. Menzel zegt in „Naturkunde", Deel I, bl. 194, het volgende: „De aardbeving van Lissabon, op den 1 Nov. 1755, was een der grootsten, waarvan wij kennis hebben. Zij werd waargenomen over een vierde deel van de oppervlakte der aarde, van de Antillen tot aan Zweden. Te Teplitz in Bohemen verdroogden de bronnen." In Humboldts „Kosmos", Deel I, bl. 201, leest man: „Men heeft berekend, dat op den 1 Nov. 1755 een uitgestrektheid der aarde, welke in grootte viermaal de oppervlakte van Europa overtrof, gelijktijdig beefde." Volgens denzelfden schrijver werd deze aardbeving, „zoowel in de Alpen, aan de Zweedsche kusten, op de Antillische eilanden (Antigua, Barbados en Martinique), op de groote meren van Canada, als ook in Thuringen en in het lage noordelijke gedeelte van Duitschland, in kleine binnen wateren van de Oostzee-vlakten, (ook in ons vaderland) ondervonden". In Schachs „Lehrbuch der Geographie" lezen wij: „Bij de aardbeving van Lissabon, in 1755, die zich uitstrekte over een oppervlakte van meer dan 600 000 vierkante mijlen, volgden de schokken zoo snel op elkander, dat een groot deel van de inwoners zich niet kon redden; in den tijd va|n zes minuten lag de stad in puinhoopen; de zee kwam in ongehoorde beroering; voor een oogenblik zag men een droge bedding in den Tajo, wiens water daarop met geweld teruggedreven werd. Geheel Portugal beefde, zoodat bergen uit elkander barstten, kolossale rotsblokken naar beneden stortten; de aarde opende en sloot zich en het water borrelde in groote hoeveelheid op. In de omgeving van Portugal werd de schudding eveneens gevoeld, zooals in Madrid, Gibraltar en Marokko; op vele plaatsen in Europa bemerkte men dit aan de bronnen, die voor een oogenblik ophielden te vloeien, of op plaatsen uitbraken, die voorheen droog waren. In Schotland, traden de meren buiten hare oevers, daarentegen daalde de waterspiegel van het Maratmeer in Zwitserland ongeveer 1 Meter en bleef sedert dien tijd zoo." In de „Hamburger Korrespondent" van de 11 Febr. 1756 leest men: „Zou men het wel willen gelooven, dat wij sedert 1750 meer dan 80 aardschokken in en in de omgeving van Europa kunnen opgeven? Die van 152 De zeven zegelen. den 1 Nov. j. 1. is echter in bijna alle werelddeelen opgemerkt." „Men heeft berekend, dat dé aardbeving ditmaal 61 dagen, van den 1 Nov. tot den 31 Dec. heeft aangehouden. Gedurende dezen tijd zijn deze meer of minder heftig waargenomen van de Oostelijke kusten van den Oceaan tot in hart van Duitschland, en van IJsland tot aan den Kreeftskeerkring, hetwelk een breedte bedraagt van ongeveer 6500 K. M. van het Zuiden tot het Noorden." Onder den datum van den 31 Dec. 1755 lezen we in hetzelfde blad: „Behalve Lissabon hebben de volkrijkste steden in Europa groote schade geleden en eenige ervan zijn in puinhoopen veranderd. Het gebergte Maravano is in de zee gestort en het gebergte van Estrella, Arabida en Monte Juno is op wonderlijke wijze, deels gezonken, deels gespleten." „De brieven uit Frankrijk, Zwaben, Zwitserland verhalen van aardbevingen, die den 9 Dec. werden waargenomen in landen, van den Rijn tot aan de Lek en van het Noorden naar het Zuiden, van Ingolstadt, Donauwörth, Neurenberg, Kanstatt, Stuttgart tot aan Luzern, Genève, Lyon, Avignon en Montpellier." Verder ook nog het volgende onder den datum van den 13 Jan.: „De berichten uit Barbarije luiden even bedroevend als uit Portugal. Wat Portugal den 1 Nov. heeft geleden, dat moest Afrika den 18 en 19 Nov. doorstaan. De berichten van Mequinez zijn zeer vreeselijk. Zij melden onder meer, dat 4000 Mooren en 8000 Joden levend begraven zijn onder de ruïnen, en dat men langs de geheele Westelijke en Noordelijke kust van Afrika voortdurend aardbevingen heeft gehad en een vreeselijk gerommel onder de aarde heeft gehoord." „Te Cadix verhief zich de zee zestig voet hoog, terwijl bij de Kleine Antillen een inktzwarte vloed plotseling twintig voet hoog steeg." „Een Engelsch schip kreeg op zee, terwijl deze nog 500 zeemijlen van de kust verwijderd was, zulk een hevigen stoot, dat men geloofde op een klip te zijn gestooten. Iets dergelijks ondervonden Schaw, Schouten en Le Gentil op de zee, ver van het land." Hoffmann, „Geognosie", bl. 352. Deze aanhalingen zijn voldoende om te bewijzen, dat deze aardbeving de grootste was in uitgestrektheid, die, zoover de geschiedenis ons verhaalt, ooit te water of te land heeft plaats gehad. Hoofdstuk VI. Vers 12. 153 „De toorn des Heeren ontbrandt." Dat men in deze vreeselijke aardbeving werkelijk een teeken van het einde zag, blijkt uit de volgende beschrijvingen. Een te dier tijd in Hamburg verschenen geschrift zegt: „De aardbeving van St. Hübes heeft ongeveer twee minuten geduurd. In dien tijd werd meer dan tweederden van de stad, met alle kerken en kapellen, in een steenhoop veranderd. Daar het juist het feest van Allerheiligen was, waren de kerken gevuld, zoodat vele menschen bij het instorten ervan er levend onder werden begraven. Het gekerm en het geschrei van de menschen vervulde de lucht met zulk een jammerlijke weeklage, dat men niet anders dacht, dan dat het algemeen oordeel van de wereld was gekomen." Uit Kingsale, Ierland, schreef men: ,,'s Namiddags, kort nadat de eb begonnen was, kwam opeens de vloed en met zulk een ontzettend geweld, dat het niet te beschrijven is. De inwoners waren zoo verschrikt, dat zij meenden, dat de dag des oordeels was aangebroken. Het water steeg niet langzamerhand, maar stroomde als een zondvloed, begeleid van een hol en vreeselijk geluid en wies zeven voet in één minuut. Het was zoo dik als modder, en geheel zwart en stonk afschuwelijk." In dienzelfden geest spreekt een Engelsche schrijver over de aardbeving van Lissabon: „De schrik van het volk was onbeschrijfelijk. Niemand weende; tranen konden geen uitdrukking geven aan het gevoel. Zij liepen heen en weer, alsof ze waanzinnig waren van schrik en verbazing, terwijl ze hun gelaat en borst met vuisten sloegen en uitriepen: „Misericordia; de wereld vergaat." Moeders vergaten hun kinderen en liepen rond met crucifixen. * De duistere dag. „En de zon werd zwart als een haren zak." Vers 12b. Eén van de oordeelen, die over de verharde Egyptenaren kwamen, was „eene dikke duisternis in het gansche Egypteland, drie dagen. Zij zagen de een den ander niet". Ex. 10 : 22, 23. Bij de kruisiging van Jezus werd er „duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe. En de zon werd verduisterd". Luk. 23 : 44, 45. Op gelijke wijze, 154 De zeven zegelen. zou, volgens Jezus' eigen woorden, „terstond na de verdrukking", die door de pauselke vervolging over Gods volk kwam, „de zon verduisterd worden en de maan haar schijnsel niet geven". Dienaangaande merkt Ebrard zeer juist op: „Geen onbevangen mensch zal er toe komen, de woorden in Matth. 24 allegorisch uit te leggen, en omdat onze tekst in Openb. 6 :12 op deze woorden is gegrond, mag hij evenmin allegorisch worden uitgelegd." De zon zou zwart worden als een grove, van haar gevlochten zak. Schrijver dezes bezit zulk een zwarten zak of zwart kleed, die in Tarsus werd vervaardigd, waar heden zulke kleeden nog als dekens worden gebruikt. De zon zou als een haren treurgewaad, als een zwarte schijf aan een nachtelijken hemel hangen, en de aarde zou midden op den dag in middernachtelijk duister zijn gehuld. Dit kan geen gewone zonsverduistering zijn, maar moet een zijn van een buitengewonen aard, die de aandacht moet trekken als een bijzonder teeken van het einde. Als eerste getuige van een gebeurtenis van dien aard, laten wij Dr. Seiss spreken in zijn verklaring van Openb. 6 : 12: „De 19 Mei 1780 was een merkwaardig donkere dag voor het geheele Noord-oostelijk deel van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Zij, die toen leefden, noemden deze verduistering een bovennatuurlijk en onverklaarbaar verschijnsel. Het was geen gewone zonsverduistering, want de maan was bijna vol. De duisternis werd ook niet veroorzaakt door een bewolkten hemel, want de lucht was zoo helder, dat men de sterren schitteren zag. Toch was het van 's morgens negen uur af tot aan het gewone uur van den ondergang der zon, zoo donker, dat het werk moest worden gestaakt en licht in de huizen moest worden aangestoken; de dieren gingen ter ruste alsof de nacht was aangebroken. Hoewel de zon den geheelen tijd zichtbaar was, scheen het, alsof zij alle lichtkracht had verloren." „Het huis van Afgevaardigden te Connecticut verdaagde zijn zitting wegens deze buitengewone verduistering." Dat dit een buitengewone, onverklaarbare duisternis was, bevestigt de beroemde astronoom Herschel: „De duistere dag in Noord-Amerika was een van die wondervolle natuurverschijnselen, waarvan altijd met belangstelling wordt gelezen, maar Hoofdstuk VI. Vers 12. 155 die door geen filosofie kan worden verklaard." In dienzelfden geest spreekt ook Webster in het Aanhangsel van zijn Engelsch woordenboek: „De duistere dag van den 19den Mei 1780 — zoo genoemd, omdat er op dien dag een merkwaardige duisternis heerschte, die zich over geheel NieuwEngeland uitstrekte. Op eenige plaatsen was de duisternis zóó groot, dat men gewone druk, zelfs buitenshuis, niet kon lezen. De ware oorzaak van dit merkwaardig natuurverschijnsel is niet bekend." Een teeken van de nabijheid van het laatste oordeel. President Dwight zegt in de historische verzamelingen van Connecticut van den 19den Mei 1780 als volgt: „In vele huizen stak men het licht aan. De vogels werden stil en verdwenen. De kippen gingen naar hun nachthokken. Iedereen dacht, dat de dag des oordeels aanstaande was." In een Engelsch werk lezen we: „De duistere dag van den 19den Mei 1780 staat bijna, zoo niet geheel, alleen, als het geheimzinnigste en meest onverklaarde verschijnsel in haar soort van de vele en verschillende natuurverschijnselen, waaraan de laatste eeuw zoo rijk was. Het was een geheel onverklaarbare verduistering van het geheele zichtbare hemelgewelf en de lucht in Nieuw-Engeland, die vele gemoederen met schrik en angst vervulde, ook de dierenwereld verschrikte, zoodat de kippen angstvallig hun hokken opzochten; de vogels gingen naar hun nesten en het vee keerde naar de stallen terug. Duizende vrome lieden geloofden werkelijk, dat het einde van alle aardsche dingen gekomen was, verlieten hun aardsche beroepsbezigheden en trokken zich terug tot gebed." „Our first Century", bl. 89. In traktaat No. 379 van het „Amerikaansche Traktaatgenootschap", waarin het leven van Eduard Lee wordt geschilderd, wordt ook nog gezegd: „In de Meimaand van het jaar 1780 was er een verschrikkelijk duistere dag in Nieuw-Engeland, die aller aangezichten deed verbleeken en het volk met vrees vervulde. In het dorp waar Eduard Lee woonde, bezweken de menschen uit vrees, dat de oordeelsdag was aangebroken; de buren ver- 156 De zeven zegelen. zamelden zich om den heiligen man, die de duistere uren doorbracht in ernstig gebed voor de verschrikte menigte." * Duisternis in andere werelddeelen. In Menzels „Naturkunde", I, bl. 279, lezen we dienaangaande: „De oorzaak van de toevallige luchtverduistering van het jaar 1783, die zich uitstrekte over de ontzachlüke oppervlakte van Lapland tot aan Afrika, heeft men willen toeschrijven aan de materie van een komeet of staartster, die in onze atmosfeer moest zijn gekomen." De volgende bijzonderheden ontleenen wij aan een werk over „Höhenrauch" door B. Ellner: „In geheel Europa werd deze droge nevel in een zeer heeten zomer waargenomen; beginnende den 24sten Mei in Kopenhagen, in Rochelle den 6den en 7den Juni, tusschen den 16den en 18den Juni in Duitschland, Frankrijk en Italië, den l0^11 in de Nederlanden, den 22sten op Spitsbergen, den 23sten op den St. Gotthardt en in Ofen, den 24sten in Stokholm, den 25sten in Moskau en tegen het einde van Juni in Syrië. Hij bedekte een deel van de Adriatische Zee en den Atlantischen Oceaan. In Engeland, op de Alpen en in Rome vertoonde hij zich bijna even dicht als in Duitschland. Geen regen of stormen verdreven hem." Aan een ander werk ontleenen wij nog het volgende: „Drie jaren later (1783) bevond Europa zich met zijn wemelende millioenen onder een even geheimzinnige wolk, die, hoewel niet zoo dicht, nog Janger aanhield en wijd en zijd schrik en verbazing veroorzaakte. Een damp, die te dien tijde aan geen bekende oorzaak was toe te schrijven, vervulde de geheele luchtlaag over het Europeesch vasteland, tot ver in Azië. , .. Einde Juni had hij geheel Syrië als met een doodkleed bedekt en den 18den Juli had hij zich tot in het hart van Azië, het Altaïgebergte, uitgestrekt De verduistering werd het grootste gedeelte van den zomer waargenomen en gaf aan de zon een onnatuurlijke, matte, roestroode kleur, zoodat de dag, zoowel als de nacht, ongewoon donker was. De lucht was in den hoogsten graad electrisch en de geheele natuur buitengewoon geschokt." Op verschillende manieren beproefde men deze verduistering, die zich Verduistering van zon en maan. Hoofdstuk VI. Vers 12. 159 over drie werelddeelen uitstrekte, te verklaren; sommigen noemden hem veendamp, anderen vulkanische stof, of de materie van een verdwaalden komeet! Het volgende, ontleend aan Humboldts „Kosmos", Deel III, bl. 406, is opmerkenswaard: „Een verschijnsel, . . . waarvoor men een naam (in het Duitsch „Höhenrauch", in het Nederlandsch „Veenrook"), maar in vele gevallen geen bevredigende verklaring heeft." Verder: „Dat toch de gedenkwaardige verduistering (de zoogenaamde hoogterook), die vele maanden lang, van Mei tot Augustus van het jaar 1783, een aanmerkelijk gedeelte van Europa en Azië, als ook Noord-Afrika in verbazing zette (terwijl daarentegen op de hooge Zwitsersche gebergten de hemel zuiver en onbewolkt gezien werd), door een groote werkzaamheid van het IJslandsche vulcanismus en de aardbeving van Calabrië zoude zijn veroorzaakt, zooals men somwijlen thans nog beweert, komt mij, wegens de grootte van het verschijnsel, zeer onwaarschijnlijk voor." Deel IV, bl. 410. é Een luide-prediking. Deze „gedenkwaardige verduistering" in 1783, die zich over drie werelddeelen uitstrekte, ging vergezeld van „ontzettende onweders" zonder „onweerswolken". De menschen werden aangetast door oogziekten en de bladeren vielen in Juni verwelkt van de boomen, zooals anders in den herfst. In Februari van hetzelfde jaar begon een verschrikkelijke aardbeving Calabrië te teisteren, die bijna vier jaren, tot het einde van het jaar 1786, duurde. In Menzels „Naturkunde", I, bl. 194, lezen we nog, dat heuvelland en vlakten zoo sterk werden geschud, „dat het land golfde, evenals de oppervlakte van de zee". „Heuvels verzonken en op andere plaatsen ontstonden heuvels, stroomen verdroogden, veranderden of ontstonden; steden en dorpen verbrokkelden; vele duizenden menschen kwamen om." De „Neue Hamburger Zeitung" van den 18den Juli 1783 beschrijft het aanzien van de zon in dien tijd als volgt: „De stralen en de glans zijn verdwenen en zij ziet er uit alsof men haar door een met roet bedekt of door een rood glas beziet." Den 22*ttri Augustus ontving 160 De zeven zegelen. het bovengenoemd blad een brief uit Pera, die den 23sten Juli was geschreven. Daarin beschrijft een koopman de duisternis in Turkije en zegt van den indruk, dien zij maakte: „De Turken maken uit deze ongewone weersgesteldheid en de toerustingen van hun buren de gevolgtrekking, dat de ondergang van hun rijk nabij is." Noach Webster verhaalt van de algemeen heerschende vrees in zijn werk „History of Pestilences", II, bl. 274. Evenals in Amerika op „den duisteren dag", zoo waren ook in Europa de kerken propvol met verschrikte menschen, die de barmhartigheid des hemels aanriepen. Prof. Lalande, een Fransch astronoom, beproefde de vrees van het volk te stillen, door de verduistering van den hemel toe te schrijven aan uit de aarde opstijgende dampen. Hetzelfde beproefde men ook in Duitschland. In Engeland heerschte dezelfde vrees, zoodat een van Engelands dichters zong, dat „alle elementen aller lot luid prediken". De maan verliest haar schijnsel. „En de maan werd als bloed." Vers. 12c. Kliefoth verklaart het schijnbare onderscheid in het aanzien van de zon en de maan op de volgende wijze: „Deze woorden zijn uit Joël2:31 genomen en beteekenen een verduistering van de maan, zooals ook in Jes. 13 :10 wordt gezegd. Curt IV, bl. 10, herinnert er aan, dat, Wanneer een maansverduistering ten einde loopt, de maanschijf zich bloedrood kleurt." Hoewel het nu op den 19den Mei 1780 bijna volle maan was, hebben wij toch van een ooggetuige de volgende bevestiging van de vervulling van deze profetie: „De duisternis van den daarop volgenden nacht was zóó dik, als nog niet is waargenomen sedert de Almachtige het licht heeft geschapen. Ik kon toen de gedachte niet weren, dat wanneer al de lichtende hemellichamen in ondoordringbare duisternis gehuld of vernietigd waren, de duisternis niet volkomener had kunnen zijn. Een blad wit papier, op korten aistand van hej; oog gehouden, was even onzichtbaar als het zwartste fluweel." Ook lezen we in Stones „History of Beverly": „De nacht, die op dezen dag volgde, was zoo pikzwart, dat in eenige gevallen, paarden, die men moest gebruiken, niet be- Hoofdstuk VI. Verzen 12, 13. 161 wegen kon, om den stal te verlaten." Elam Potter, een predikant, hield den 28sten Mei 1780 een predikatie over Matth. 24 :29 en wees in de volgende woorden op de vervulling van dezen tekst: „Doch bijzonder vermeld ik de wonderlijke duisternis op den I9den Mei van dit jaar. Toen werd, zooals onze tekst zegt, de zon verduisterd; en de duisternis was van dien aard, als sedert de kruisiging van onzen Heere niet is beleefd. De menschen lieten, in huis en op het veld, hun arbeid in den steek. Reizigers hielden stil; scholen werden om elf uur gesloten; op den middag stak men de kaarsen aan en het vuur glinsterde als des nachts. Velen waren, zooals mij werd gezegd, vol schrik en dachten, dat het laatste oordeel aangebroken was. Een groot gedeelte van den daarop volgenden nacht was eveneens eigenaardig duister. De maan, hoewel vol, gaf geen licht." Aan de „Neue Hamburger Zeitung" van den 18den Juli 1783 ontleenen wij nog het volgende: „Hildburghausen, den 6den Juli. De bosschen in deze geheele streek zijn allen wit in plaats van groen; de hemel is als vervluchtige kalk; zon en maan gaan steeds bloedrood op en onder." „Sedert ongeveer drie weken hoorde men in den Gleichberg zulke vreeselfjke slagen, alsof er kanonschoten werden gelost. In alle kerken werden bidstonden gehouden." Uit dit alles kan elke oprechte ziel zien, hoe algemeen deze teekenen waren en hoe men overal juist daarin teekenen van het naderende einde zag. « Het vallen van de sterren. „En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijne onrijpe vijgen afwerpt, als hij van eenen grooten wind geschud wordt." Vers 13. Tot zoover zijn de voorspelde natuurverschijnselen niet alleen vervuld, maar het geschiedde op zulk een opvallende wijze, dat men ze algemeen beschouwde als teekenen van het einde. Het dertiende vers heeft zich niet minder merkwaardig vervuld, zooals uit de volgende authentieke bronnen blijkt. In Poggendorffs „Annalen der Physik", Reeks 29, bl. 447, lezen we: „Zooals men weet onderscheidde zich de nacht van De Ziener van Pat mos. 11 162 De zeven zegelen. den 12den op den 13den Nov. 1832 door een zeer ongewoon meteorisch verschijnsel. Volgens talrijke berichten vertoonden zich gedurende dien geheelen nacht in de Zuidelijke hemisfeer, van af negen , uur des avonds tot het aanbreken van den dag, honderden van vallende sterren, vermengd met vele grootere en kleinere vuurkogels, die zich in alle richtingen bewogen dikwijls ook op- en nederwaarts en boogvormig of tegen elkander vlogen; zij lieten lange, vurige strepen achter zich, waaruit somtijds vonken en stralenbundels zijwaarts uitschoten, van buitengewone helderheid, die soms eenige minuten lang, terwijl ze van vorm veranderden, met waarneembare kleuren schitterden. Het gebied van dit natuurverschijnsel is zeer groot geweest. Men heeft het waargenomen in Engeland, Frankrijk, Zwitserland, Zuid-Duitschland, België, in de Rijnstreken, verder in Berlijn, Warschau, Riga, Petersburg, Odessa, te Suczewa in dé Boelewina, waar, volgens de waarneming van Dr. Rohrers, de vallende sterren zóó talrijk waren, dat het verschijnsel een f o r m e e 1 e Vuurregen gelee k." De Directeur van het Weener Observatorium, Littrow, zegt in „Wunder des Himmels", bl. 558: „De menigte van de vallende sterren moet inderdaad talloos zijn geweest en op meerdere plaatsen een vuurregen geleken hebben." liHet groote hemelsche vuurwerk. Dit vallen van de sterren zag men niet alleen in geheel Europa, tot in Azië, ja zelfs in de Zuidelijke hemisfeer, maar in 1833, in nog veel grootere mate op het westelijk halfrond. In Humboldts „Kosmos", I, bl. 365, wordt dienaangaande het volgende vermeld: „In den nacht van den 12den op den 13den Nov. 1833 werd in NoordAmerika het merkwaardige verschijnsel gezien, dat door Denison Olmstead zoo voortreffelijk is beschreven." Op bl. 124 noemt Humboldt het een ontzachlijke zwerm vallende sterren; „op een plaats vielen ze zoo dicht als sneeuwvlokken, in negen uren minstens 240 000". Het volgende is ontleend aan de beschrijving van den astronoom Olmstead: „Zij, die zoo gelukkig waren, ooggetuigen te zijn van het vallen van de sterren, aan den morgen van den 13den Nov. 1833, hebben waarschijnlijk Hoofdstuk VI. Vers 13. 163 het schitterendste hemelsche vuurwerk gezien, dat er ooit geweest is, sedert de schepping van de wereld, of ten minste vermeld is in de bladzijden van de geschiedenis." „De uitgestrektheid van den sterrenregen besloeg een groot deel van de oppervlakte der aarde. Hij was zichtbaar van het midden van den Atlantischen Oceaan in het Oosten tot den Stillen Oceaan in het Westen, van de Noordkust van ZuidAmerika tot aan de onherbergzame streken van de Britsche bezittingen in het Noorden en had bijna overal hetzelfde aanzien." Schiaparelli, directeur van het Observatorium te Milaan noemt hem „den grooten vloed van vallende sterren der Leoniden van 1833". Gel ij k een vijgenboom, die van een grooten wind geschud wordt. De letterlijke vervulling ook van dit deel van de profetie, wordt door een ooggetuige, Dana Ward uit New-York, in het „Journal of Commerce" van den 14den Nov. 1833 als volgt bevèstigd: „Op den uitroep: „Zie eens uit het venster!" werd ik uit een diepen slaap gewekt, en zag met verwondering, hoe het Oosten door het morgenrood en meteoren was verlicht. ... Ik wekte mijn vrouw om dit verschijnsel ook te zien en terwijl zij zich aankleedde, riep zij uit: „Zie, hoe de sterren vallen!" Ik antwoordde: „Ja, dat is een wonder!" Wij beiden gevoelden in onze harten, dat het een teeken van het einde was; want werkelijk, de sterren vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, wanneer hij door een grooten wind bewogen wordt. Openb. 6 :13. Deze woorden Van den profeet heeft men altijd als zinnebeeldige taal beschouwd. Gisteren werden zij letterlijk vervuld." „Moest ik in de natuur een beeld zoeken, dat met den sterrenregen overeenkomt, zoo zou ik geen beeld weten, dat het aanzien van den hemel duidelijker voorstelt, dan hetgeen de apostel in bovenaangehaalde profetie gebruikt: „De sterren des hemels vielen op de aarde." Het waren geen vuurmassa's of vlokken of vonken vuurs, maar datgene, wat de wereld onder vallende sterren verstaat, en te midden van het schouwspel zeide de een tot den ander: „Zie, hoe de sterren vallen." 11* 164 De zeven zegelen. Ln voor degene, die aldus toegesproken was, zou deze benaming even klaar zijn geweest als hadde de spreker gezegd: „De zon gaat op." Hij zou er niet tegen hebben ingebracht: „De zon beweegt zich niet." De sterren vielen „gelijk een vijgenboom zijn onrijpe vruchten afwerpt, als hij van een grooten wind geschud wordt". Hieruit blijkt de nauwkeurigheid van de beschrijving van den profeet. De vallende sterren kwamen niét alsof zij van verschillende boomen werden geschud, maar als van één boom. Die in het Oosten zichtbaar werden, vielen naar het Oosten, die in het Noorden naar het Noorden, die in het Westen naar het Westen en die in het Zuiden naar het Zuiden; ik kon dit duidelijk zien, daar ik uit mijn woning in het park was gegaan. Ook vielen zij niet gelijk rijp ooft valt; verre vandaar; zij werden afgeworpen, zooals onrijpe vruchten, die eerst den wind weerstand bieden. Wanneer zij echter onder hevig schudden toch afbreken, vliegen zij snel en ver. Valt er veel, dan kruisen zich wel de banen, wanneer het met meerdere of mindere kracht wordt afgeworpen, doch het valt elk aan zijn eigen zijde van den boom." Hetzelfde zegt ook Olmstead: „De meteoren vlogen niet willekeurig over alle deelen van den hemel, maar schenen voort te komen uit één punt in het sterrenbeeld Leo, dicht bij een ster Gamma Leonis genaamd, in de bocht van de sikkel." * Vielen de sterren des hemels? Zijn vallende sterren hemelsche lichamen en kan men ze als sterren beschouwen? Geheel afgezien daarvan,*dat de volkstaal ze vallende sterren noemt, vinden wij de beteekenis wetenschappelijk vastgesteld. Menzels „Naturkunde", I, bl. 58, zegt van vallende sterren: „De hoogte en afstand, vanwaar zij komen, laat hen als kosmische, niet als terrestische lichamen verschijnen." Plutarchus zeide reeds: „Vallende sterren zijn hemelsche lichamen, die vallen." Volgens de beschouwing van Diogenes van Appolonia „bewegen zich tezamen met de zichtbare, onzichtbare sterren, die daarom ook geen naam hebben. Deze vallen dikwijls op de aarde en dooven uit". Humboldts Hoofdstuk VI. Vers 13. 165 „Kosmos", I, bl. 134. Littrow, de directeur van het Observatorium te Weenen, noemt ze „kleine planeten". „Wunder des Himmels", bl. 559. Een direct bewijs echter, dat het hemelsche lichamen zijn, die op de aarde vallen, leverde juist de wonderlijke gebeurtenis van November 1833. In „Kosmos", I, bl. 120, zegt Humboldt hiervan het volgende: „Een schitterende bevestiging van het denkbeeld van den kosmischen oorsprong van zulke verschijnselen heeft Denison Olmstead te New-Haven (Mass.) geleverd, doordat hij heeft bewezen, hoe bij den zoo vermaard geworden vallenden sterrenzwerm in den nacht van den 12den op den 13den Nov. 1833, naar het getuigenis van alle waarnemers, de vuurbollen en de vallende sterren gezamenlijk van een en dezelfde plaats aan het hemelgewelf, dicht bij de ster Gamma Leonis, uitgingen en van dit uitgangspunt niet afweken, hoewel de ster, gedurende den langen duur van de waarneming haar schijnbare hoogte en haar azimuth veran1 derde. Zoodanige onafhankelijkheid van de omwenteling van de aarde om haar as bewees, dat de lichtende lichamen van buiten uit de wereldruimte, in onzen dampkring kwamen." Verder zegt Prof. Olmstead: „Dit kan Met langer als ëen aardsche verschijning worden beschouwd, maar moet als een hemelsche worden aangemerkt; vallende sterren zijn geen voortbrengselen van de hoogere streken van de atmosfeer, die nu en dan op de aarde neervallen, maar bezoekers uit verre werelden of uit de ledige ruimten van het planetenstelsel." Aldus vielen in 1832 en 1833 werkelijk de sterren des hemels op de aarde, en wel zoo talrijk en op dezelfde manier, als onrijpe vijgen van een door den storm geschudden vijgeboom. Deze sterrenregens zijn eerst in de laatste honderd jaren, sedert het aanbreken van den tijd van het einde, opvallend geworden; waarom niet vroeger? Daarover zwijgt de wetenschap, doch Gods Woord geeft de oplossing: zij zouden teekenen van het einde zijn. De dag des oordeels nabij! Dat deze wonderlijke sterrenregen algemeen als een vervulling van Openb. 6:13 en als een teeken van den komenden oordeelsdag werd aangezien, 166 De zeven zegelen. wordt ook door Seiss beweerd in zijn verklaring van Openb. 6 :13: „Drie uren lang duurde dit natuurverschijnsel; honderden en duizenden menschen uit alle standen werden geheel ontroerd, omdat zij dachten, dat dit tooneel de vervulling was van die gebeurtenis, die in dezen tekst beschreven is. Vurige ballen, lichtend en talrijk als de sterren, doorkliefden achter elkander het luchtruim, die allen schitterende lichtstrepen achterlieten. Zij waren van verschillende grootte en afwisselend in graad van helderheid; van sommigen was het licht zoo bliksemend, dat het menschen uit hun slaap deed ontwaken. Het scheen, alsof iedere ster aan het firmament plotseling uit haar baan was gerukt en naar de aarde werd geslingerd. Allen, die het aanschouwden, getuigden, dat het een verschrikkelijk en tevens een verheven verschijnsel was." Hetzelfde lezen we ook in een geschiedenis van de Vereenigde Staten: „Het geheele firmament boven de Vereenigde Staten scheen uren lang een bewegelijk vuurtooneel. Men heeft in dit land, sedert zijn eerste nederzetting, nooit een hemelsch verschijnsel waargenomen, dat door het eene deel van de bevolking met zulk een groote verbazing en door het andere deel met zulk een schrik en angst werd aanschouwd. Gedurende zijn drie-urigen duur geloofden velen, dat met zonsopgang de dag des oordeels zou beginnen." „Our First Century", bl. 329. „Het duister heeft reeds lang de zon omhuld, Ook is het teeken aan de maan vervuld; En om te prediken des werelds end Vielen de sterren uit des hemels tent. Woedende stormen gaan vaak heen en weer; Berghooge golven, zij woeden In 't meer; Hemel en aarde roepen luid tezaam: Schikt u, de dag des oordeels breekt haast aan!" * Het wegwijken van den hemel. „En de hemel is weggeweken, als een boek, dat toegerold Wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hunne plaatsen." Vers 14. Het gezicht gaat van de buitengewone teekenen van de wederkomst van Christus direct over tot deze gebeurtenis zelve en de daar- Hoofdstuk VI. Verzen 14, 15. 167 mee gepaard gaande tooneelen. Vóór de majestueuze verschijning van den Zoon des menschen, rolt het firmament tezamen, evenals een ontrolde boekrol weer samenrolt, wanneer men haar plotseling loslaat. De geheele hemel schudt op haar grondvesten. Het is de geweldige stem Gods, die de aarde doet beven: „En de Heere zal uit Sion brullen, en uit Jeruzalem Zijne stem geven, dat hemel en aarde beven zullen." Joël 3 :16. Toen de Heere eens op Sinaï verscheen, beefde de aarde, „de bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren". Ps. 114 :4. Toen bewoog Zijn stem de aarde, doch Hij zegt: „Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel." Hebr. 12 :26. De profeet Jesaja geeft een levendige beschrijving van de majesteit van dien grooten dag: „Want de sluizen in de hoogte zijn opengedaan, en de fundamenten der aarde zullen beven. De aarde zal ganschelijk verbroken worden. De aarde zal ganschelijk vaneen gescheurd worden, de aarde zal ganschelijk bewogen worden. De aarde zal ganschelijk waggelen, gelijk een dronkaard, en zij zal heen en weder bewogen worden, gelijk een nachthut; en hare overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij zal vallen, en niet weder opstaan." Jes. 24 :18—20. De Heiland zelve schildert deze gebeurtenis in eenvoudige woorden, die hoegenaamd geen ruimte voor zinnebeeldige opvatting toelaten: „En de krachten, die in de hemelen zijn, zullen bewogen worden." Mark. 13 :25. De uitwerking van Zijn verschijning. „En de koningen der aarde, en de grooten, en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen, verborgen zichzelven in de spelonken en in de steenrotsen der bergen." Vers 15. Hier wordt ook een zevental vermeld, doch in plaats van al het goede in zich te bevatten, is het een samenvatting van alle goddeloozen en wel op het toppunt van hun goddeloos gedrag. Hun verzet tegen God duurt tot op het laatste oogenblik. Juist vóór dat de Heere den rechtmatigen Koning van Sion heerschappij verleent, stellen de koningen der aarde zich op en de vorsten beraadslagen 168 De zeven zégelen. tezamen tegen den Heere en Zijnen Gezalfde. Ps. 2. Juist vóór de Heere Zijne helden doet nederdalen, trekken alle krijgslieden op, slaan, ondanks het vredegeroep, hunne spaden tot zwaarden en zeggen: „Ik ben een held." Joël 3:9—12. Ja, juist „in de laatste dagen" vergaderen de rijken schatten als nooit te voren, leven lekkerlijk en wellustig op de aarde, en luider dan ooit komt het geschrei dergenen, wier loon is verkort, in de ooren van den Heere Sabaóth. Jac. 5 :1—5. De tegenwoordige treurige toestanden zullen niet alleen blijven bestaan, maar, volgens den Bijbel, steeds verergeren, totdat Christus zelf de lang verwachte verlossing brengt. In hoogmoedige rust en zekerheid slaapt de wereld voort, ondanks de duidelijke teekenen en plechtige waarschuwingen, tot plotseling de dag des Heeren hen overvalt, als een dief in den nacht. Wanneer de aarde op haar grondvesten beeft, het firmament samenrolt en de heerlijkheid van onzen Heiland openbaar wordt, dan worden de woorden des Heeren vervuld: „Wij hooren eene stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede .... Waarom zie Ik . .. alle aangezichten veranderd in bleekheid?" Jer. 30 :5—7. „Haar hart versmelt, en de knieën schudden, en in al de lendenen is smart." Nah. 2:11. Een gewone aardbeving is reeds in staat, om bij de menschen de grootste ontsteltenis teweeg te brengen, zooals de volgende beschrijving van een ooggetuige bewijst: „Ik verklaar openlijk, dat aardbevingen iets ontzettends zijn, en dat men het moet hebben beleefd, om te weten, wat het beteekent. Eer men een geluid hoort' of ten minste vóór men zich ten volle bewust is wat men heeft gehoord, ondervindt men op geheel onverklaarbare wijze, dat er iets ongewoons staat te gebeuren. Alles schijnt zijn kleur te verliezen. Onze wereld schijnt buiten haar orde te zijn geraakt. De geheele natuur ziet er anders uit dan voorheen. Men gevoelt zich te moede, alsof men door een onzichtbare macht aangegrepen en zoodanig overweldigd is, dat men oogenblikkelijk alle zelfbeheersching en verstand verliest. Dan komt de duidelijk hoorbare, doffe, schrikkelijke toon, als het rollen van den donder, en onmiddellijk daarop is de vaste aarde in beweging en gaat heen en weer, gelijk de golven van de zee. Waarlijk, een hevige Hoofdstuk VI. Vers 16. 169 aardbeving is in staat, om de sterkste zenuwen te schokken. Geen gewoonte is in staat, om het gevoel van de vreeseltjke beklemdheid te overwinnen." Hoe zal het echter zijn op den dag van de groote aardbeving, wanneer bergen en eilanden uit hun plaatsen zullen worden bewogen. Dan zullen de vorsten en de koningen, die zich tegen den rechtmatigen Heerscher hebben verzet, den angst deelen met de geringste dienstknechten. De Heere zal hen bespotten, met hen spreken in Zijn toorn en hen verschrikken door Zijn grimmigheid. „De dag des Heeren der heirscharen zal zijn tegen allen hoovaardige en hooge en tegen allen verhevene." „Daar bukt zich de gemeene man, en de aanzienlijke man vernedert zich." „Dan zullen zij in de spelonken der rotssteenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des Heeren en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde te verschrikken." „De hooge oogen der menschen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden: en de Heere alleen zal in dien dag verheven zijn." Jes. 2 :9—21. Een vergeefsch gebed. „En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen : Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, Die op den troon zit, en van den toorn des Lams." Vers 16. De spot sterft op de lippen van de geweldigen, zelfs de dapperste krijgslieden ontdoen zich van hun trotsche wapenen en zoeken hun heil in een wilde vlucht; de rijken werpen hun zilver en goud voor de mollen en vleermuizen; het morren van de arbeiders tegen hun broodheeren verstomt. Allen, hoogen en nederigen, rijken en armen, vrijen en dienstknechten, vereenigen zich tot een groote bidstond. Menig heerlijke gelegenheid tot een gebed, dat verhoord zou zijn geworden, hebben zij lichtvaardig voorbij laten gaan, daarmede gespot en het als dwaas gehoond. Nu liggen zijzelf in het stof, verbergen zich in holen en spelonken, en hoe machteloos zijn de voorwerpen van hun aanbidding! Eens hielden zij het voor een dwaasheid om tot den levenden God te roepen, 170 De zeven zegelen. nu roepen zij de doode rotsen en bergen aan, die zelf wankelen op hun grondvesten. „Zich uitgevende voor wijzen zijn zij dwaas geworden." Waarvoor vreezen zij zoo? „Voor den toorn des Lams." Het lam is een zinnebeeld van geduld en lankmoedigheid; zij vreezen dus voor den toorn der lankmoedigheid en het zachtmoedige geduld. Verschrikkelijke toorn, Want wanneer het Lam toornig wordt, moet het ver gekomen en de schuld en boosheid vreeselijk zijn! Wanneer Hij, Die Zich liet kruisigen en „Vader, vergeef het hun" gebeden heeft, toornig is, dan is de bron van lankmoedigheid volkomen ledig, dan is er op geen genade meer te hopen. Het Lam liet zich dwingen een leeuw te worden; nu is het dan ook een leeuw. Nu moeten Zijn vijanden tot hun vreeselijken schrik zien! dat het weerloze Lam, met Wien en met Wiens volgelingen zij naar des duivels lust hun spel meenden te kunnen hebben, toornen kan en macht heeft om te toornen, en — welk een macht! Hun bede zelf is nog onzinniger. Hoe kunnen rotsen en bergen hen verbergen voor het aangezicht van God? De Psalmist vraagt: „Waar zou ik heengaan voor Uwen Geest?" Ps.. 139 :7—12. Hun ijdel voornemen wordt in Amos 9 :1—3 zeer juist beschreven: „De vliedende zal onder hen niet ontvlieden, noch de ontkomende onder hen behouden worden. Al groeven zij tot in de hel, zoo zal Mijne hand hen vandaar halen, en al klommen zij in den hemel, zoo zal Ik ze vandaar doen nederdalen. En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zoo zal Ik ze naspeuren en vandaar halen." Dit wordt ook bevestigd in Jes. 24 :18: „En het zal geschieden, zoo wie voor de stem der vreeze vlieden zal, die zal in den kuil vallen; en die uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden." Een inzicht, dat te laat komt.' „Want de groote dag Zijns toorns is gekomen." Vers 17. Nu zien de goddelöozen' in, dat de groote dag van den toorn Gods werkelijk gekomen is; helaas! hun inzicht komt de laat. God liet door het profetische woord een helder licht schijnen, doch de goddelöozen letten er niet op. Zijn getrouwe boden verkondigden Hoofdstuk VI. Vers 17. 171 de nadering van dien dag, waarop de hemelen met een gedruisch zouden voorbijgaan, en de elementen brandende zouden versmelten en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zouden verbranden; doch tegen beter weten in, spotten de goddeloozen en beweerden, dat „alle dingen blijven, gelijk van het begin der schepping". 2 Petr. 3. Een voorbeeld van dien aard is het volgende uit de „Neue Züricher Zeitung" van den 28sten April 1887: „Begint de aarde aan het een of andere einde, zooals het van oudsher haar gewoonte was, het oude reuzenlichaam eenigszins te schudden, dan verbreidt zich schrik, niet alleen onder de naast getroffenen, maar allen bekruipt het angstgevoel, alsof het met onze planeet niet meer in orde was, . . . en wij onmiddellijk voor het laatste einde stonden. Aan den ondergang van de wereld gelooven alleen nog eenige bijgeloovige bakers. Tegenwoordig denkt men, dat alles zich heel natuurlijk laat verklaren. Zelfs voor aardbevingen meent men natuurlijke oorzaken te kunnen aangeven. „Ontegenzeggelijk hadden er merkwaardige verduisteringen plaats; doch alles berust op natuurlijke, licht verklaarbare gronden! Dat deze werd opgevolgd door een buitengewonen sterrenregen valt niet te betwisten, doch dergelijke dingen zijn onschuldige, periodieke gebeurtenissen, die bij de huishouding van de eeuwig werkzame stofwisseling in het heelal behooren! Ongewone stormen en storingen in de atmosfeer zijn er zeker, doch dat gaat alles heel natuurlijk toe." Maar spoedig komt de dag, wanneer de door schrik aangegrepen wereld, koningen, geleerden en helden met starren blik en bleeke lippen zullen nedervallen en bekennen, dat deze verheven en grootsche natuurtooneelen en hun wetten in den grond toch zeer nauw met den toorn en het oordeel Gods en des Lams samenhangen. Doch, helaas! dit inzicht komt te laat! „Wie kan bestaan?" Vers 17b. Het volgende hoofdstuk is geheel gewijd aan de beantwoording van deze vraag. Reeds in Joël 2 :11 wordt deze vraag gesteld: „Want de dag des Heeren is groot en zeer vreeselijk en wie zal hem ver- 172 De zeven zegelen. dragen?" Evenzoo in Mal. 3:2: „En wie zal bestaan als Hij verschijnt?" Vreeselijk zal het zijn, te vallen in de handen van den levenden God, want Hij is een verterend vuur. Op den naderenden dag Zijns toorns beschermen bergen noch rotsen. Maar heden staat er nog een zeker toevluchtsoord open, „een rots des heils", een vaste rots en een zekere bescherming. Wie op deze rots der eeuwigheid is gegrond, behoeft niet te vreezen, al vergaat de wereld en verzinken de bergen in het hart van de zeeën. Indien de voeten van den waarden lezer nog niet op dezen kostelijken hoeksteen staan, dan is het heden voor hem nog de dag des heils, en de vermanende en heerlijke üitnoodiging van den dichter geldt ook voor hem: „Zondaar, waarheen wilt gij vliên, Als de dag des toorns breekt aan? Arme geest! waar wilt gij heen? Vromen kunnen nauw bestaan. Wee u, als tot boete en rouw Eerst de toorn u drijven zou! Kom, voor dat het is te laat; Eer de heemlen gaan voorbij! Heden Jezus voor u staat: Ziele haast u, kom tot Mij. Slechts wie hier Zijn kind wil zijn, Zal ook eeuwig met Hem zijn." HOOFDSTUK VII. DE VERZEGELING. en tusschengezicht. „En na dezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien op ue aarae, noen op ae zee, noen tegen eenigen boom. En ik zag eenen anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met eene groote stem tot de vier engelen, welken macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen, zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de boomen, totdat wij d0 dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hunne voorhoofden. En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls." Verzen 1—4. Deze schildering van de verzegeling van de dienstknechten Gods in den tijd van het einde, vormt het eigenlijke glanspunt in de serie van de zeven zegelen, want de voleinding van het heilsplan bestaat in de verzegeling van het voltallig geworden Israël. Deze verzegeling, die ons in verzen 1—8 wordt geschilderd, vormt een bijzonder tusschengezicht, waaraan zich in verzen 9—17 een tweede aansluit, want eerst in hoofdstuk 8 :1 wordt ons de opening van het zevende zegel voorgesteld. Hoofdstuk 7 is een inlassching, het geeft een tusschenhandeling, die plaats vindt tusschen het zesde en het zevende zegel. Met 174 De verzegeling. de woorden: „En na dezen zag ik", wordt ook hier de volgorde in het ontvangen van de gezichten, en niet de tijdsorde in de vervulling ervan, aangeduid. Ook ligt er een zakelijk verband tusschen de hoofdstukken 6 en 7. In hoofdstuk 6 : 12—17 beschrijft Johannes ons de teekenen van den grooten dag des Heeren en de ontsteltenis van de goddeloozen bij het aanbreken van dien dag, die dan uitroepen: Wie kan bestaan? Het antwoord op dezen uitroep wordt ons in hoofdstuk 7 gegeven, zooals ook Kliefoth opmerkt, als hij zegt, „dat hoofdstuk 7 het zakelijke antwoord is op de vraag, waarmee hoofdstuk 6 eindigt". In dit hoofdstuk dan wordt ons een uitverkoren schaar uit Israël voorgesteld, die gelouterd en volmaakt is en verzegeld wordt, om op den grooten dag te kunnen bestaan en dien met vreugde te kunnen begroeten als den dag van hun verlossing, in plaats van een dag, waarvoor zij vreezen. Derhalve moet deze verzegeling plaats vinden vóór dat die groote dag komt. Deze dag begint met het wegwijken van den hemel, vermeld in Openb. 6 : 14, zoodat volgens tijdsorde, dit eerste tusschengezicht vóór genoemd vers moest worden ingelast. Deze verzegeling geschiedt vóór dat de zeven plagen over de wereld komen, door welke de goddelooze wereld wordt geoordeeld. Zij is uitsluitend een werk van den laatsten tijd, eer de hemel wegwükt als een boek, dat toegerold wordt en de geheele aarde op haar grondvesten beeft. Zij is een werk, dat in onze dagen moet plaats vinden en dat daarom grondig door ons moest worden verstaan. * Het vleeschelijk of het geestelijk Israël? Voor wij bovenstaande verzen nader overwegen, moeten wij eerst de juiste beteekenis geven van eenige termen en namen. In de eerste plaats, wat moeten wij hier verstaan door de uitdrukking „Israël"? Wordt hiermee het natuurlijke of het geestelijke Israël bedoeld? De opvatting van de uitleggers van den Bijbel zijn wel verschillend, toch is het verblijdend, dat er een aantal zijn, die hun zienswijze met den Bijbel Staven en de juiste gedachte hebben, waaronder zijn Lange, Hoodstuk VII. Verzen 1—4. 175 Kliefoth, De Wette, en ook Keil in zijn aanteekeningen .op Ezechiël. Wij halen hier alleen Lange aan: „Wat dan de Joden betreft, men wijkt geheel af van den tekst, wanneer men leert, dat hier sprake is van Joden in den gewonen zin des woords. Met het nieuwe Jerusalem (Openb. 21) kan geen Jodenstad worden bedoeld, en de naam „Joden" in de zeven zendbrieven beteekent vrijwel het tegendeel van „Judaëers"; het is een term, waarmee het echte, geestelijke Israël wordt bedoeld en zoo moeten wij ook hier door Israël Gods volk in het algemeen verstaan." „Het volk Israël is het type van den dienstknecht Gods, het is Zijn uitverkorene, die Zijn recht onder de heidenen verkondigt, (Jes. 42; 43) vóór dat er sprake kon zijn van den knecht Gods in den eigenlijken zijn, namelijk, den Messias. Deze typische beteekenis van Israël wordt in het Nieuwe-Testament voortgezet, doch deze naam wordt uitsluitend toegepast op het geestelijk Israël,-het Nieuwtestamentische geloofsvolk." Zie Matth. 8:11; Rom. 2 : 28; 4 :11, 12; Gal. 4 : 26. Een meer uitgebreid, onbevooroordeeld onderzoek van den Bijbel betreffende dit punt, zal een ieder duidelijk doen worden, dat hier sprake is van het Israël naar den geest, het alleen ware Israël. „Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen man en vrouw: want gij allen zijt één in Christus Jezus. En indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen." Gal. 3 :28, 29. • „Aanschouwt den rotssteen." Als Jesaja vanaf hoofdstuk 48 Israël aanspreekt, zegt hij tot hen: „Aanschouwt den rotssteen, waaruit gijlieden gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs, waaruit gij gegraven zijt. Aanschouwt Abraham, ulieder vader, en Sara, die ulieden gebaard heeft." Jes. 51 :1, 2. Abraham was de rots, waaruit Israël werd gehouwen. Zijn naam wees er reeds op, dat Israël niet uit een enkel volk zou bestaan, want God had hem gemaakt „tot een vader van vele volken". Gen. 17 :5. Hij is een vader van allen, die gelooven, zoowel van degenen, die de voorhuid hebben als van degenen, 176 De verzegeling. die besneden zijn. Rom. 4:11, 12. God zeide tot Abraham: „In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden." Gen. 12 :3. Deze zegen van Abraham komt in Christus Jezus tot de heidenen. Gal. 3:13, 14. God heeft Abraham echter niet verkoren om zijn vleesch, maar om zijn geloof. Hij zag in het geloof den dag van Christus reeds en verheugde zich. Joh. 8 :56. Zijn geloof was geen dood geloof, dat slechts in woorden bestond, maar hij onderhield de Goddelijke wet der liefde en was den Heere in alles gehoorzaam. Gen. 26 :5. Zijn geloof was volkomen, en alleen zij, die Abrahams werken doen, zijn zijn kinderen. Jac. 2 :21, 22; Joh. 8 :39. Hij stichtte ook geen aardsch Jeruzalem, maar „verwachtte de stad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is". Hebr. 11 :10. Ook zag hij in het aardsche Kanaan niet zijn vaderland, maar beleed een gast en vreemdeling te zijn op deze aarde en verlangde naar het hemelsche. Daarom is hem ook niet enkel Kanaan toegezegd als zijn erfenis, maar de geheele wereld, en dat wel, wanneer zij weer in Edens heerlijkheid zal prijken. Rom. 4 :13. En het geloofsverbond, dat God 430 jaren vóór de wetgeving op Sinaï met hem maakte, heeft met het Sinaïtisch verbond niet opgehouden, maar bestaat heden nog als het Nieuwe-Testament, dat met het huis Israëls is gemaakt. Dit verbond is oneindig beter dan het Sinaïtische; onder het nieuwe verbond toch is Gods wet niet in steenen tafelen, maar door den Heiligen Geest het ware Israël in het hart gegraveerd. Gal. 3 :14-17; Hebr. 8 :8-10. Wie dus de rots nauwkeurig aanschouwt, ziet in Israël het geloovige volk Gods uit alle geslachten, ten allen tijde en in ieder land. „Aanschouwt ... de holligheid des bornputs." Sara is de holligheid van den bornput, waaruit Israël werd gegraven. In haar ziet men, hoe het ware Israël wordt geboren. Noch Abrahams kind bij Hagar, noch die van Ketura worden voor het zaad gerekend, maar „in Izaak zal u het zaad genoemd worden: dat is, niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor Hoofdstuk VII. Verzen 1—4. 177 het zaad gerekend". Rom. 9 : 7, 8. Sara's lichaam was, volgens Rom. 4 :19, reeds verstorven, derhalve was de geboorte van Izaak niet een natuurlijk feit, maar zij berustte op de belofte. Ook werd Izaak niet alleen, zooals Ismaël uit Hagar, naar het vleesch geboren, maar tevens naar den Geest. Gal. 4 : 29. Derhalve zijn, wanneer wij op de holligheid van den bornput zien, slechts dezulken Israël, die naar den Geest geboren zijn, want niet allen, die Abrahams zaad zijn, zijn daarom kinderen. Rom. 9 :6, 7. De onvruchtbare kan zich voorwaar beroemen op haar kinderschaar, want het getal daarvan zal zijn als het zand aan de zee en de sterren aan den hemel. Nog heden worden aan Abraham en Sara kinderen geboren door den Geest; 'het ware Israël wordt dagelijks vermeerderd; maar in de 144 000 bereikt het getal zijn volheid. • De naam Israël. Abraham is wel de stamvader van Israël en Izaak is het geestelijke zaad, doch van Jakob ontving het zijn naam. Om nu de verkeerde meenig weg te nemen, dat het hier slechts op een natuurlijke geboorte van een vrije vrouw aankwam, moesten Izaak uit een vrije moeder twee zonen, en wel op hetzelfde tijdstip, worden geboren. De meerdere zou echter den mindere dienen, d. w. z., de voorrechten van de belofte zouden alleen den mindere ten deel vallen en niet den meerdere, ondanks diens eerstgeboorterecht. Ën Izaak noemde den jongste naar de geboorte Jakob. Den naam Israël verkreeg hij eerst als bejaard man, nadat hij in den wonderlijken nachtelijken strijd met God datgene was geworden, wat de naam Israël beteekent, namelijk, „een strijder Gods". Kliefoth merkt hier bij op: „Dit werd niet een eigennaam: die was en bleef Jakob; maar deze naam drukte zijn verhouding uit tot God en zijn daaruit voortvloeiende roeping. Den naam Israël kreeg de aartsvader als een karakternaam. Gen. 32 : 24, 26. Zoo en niet anders ging deze naam ook over op het volk, dat van zijn twaalf zonen afstamde." Men kan iemand, die het krachtens zijn vleeschelijken afkomst is, geen Israëliet noemen, indien zijn karakter niet beantwoordt aan de beteekenis De Ziener van Patmos. i? 178 De verzegeling. van dien naam. Dit werd reeds door Paulus veroordeeld, toen hij zeide: „Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn." Alleen zij, doch ook zij alleen zijn gerechtigd den naam „Israël" te dragen, die met God gestreden en overwonnen hebben en wier zielen genezen zijn door een blik op Jezus. De scheidsmuur afgebroken. Wat het karakter van een waren Israëliet is, leerden ons de aartsvaders Abraham, Izaak en Jakob. Hoewel zij leefden te midden van een heidenwereld, verheerlijkten zij den God van Israël door volkomen geloofsgehoorzaamheid. Hoe geheel anders was het gesteld met hun nakomelingen, toen deze uit Egypte trokken! Jeschurun werd overmoedig, schatte de rots zijns heils gering, offerde den afgoden, die zijn vaders niet hadden gekend, vermengde zich met de heidenen, morde tegen God, verbitterde den Heiligen Geest en betoonde zich onmondig in het geloof. Deut. 32. Daarom werden zij als onmondige, halsstarrige kinderen onder uiterlijke inzettingen gevangen gehouden en door voorschriften van uiterlijke heiligheid, die hun tot op den tijd der verbetering waren opgelegd, als door een muur van de heidenen afgezonderd. Hebr. 9 :10. In plaats van na herhaalden afval en zware tuchtigingen mondig in het geloof en den heidenen ten licht te worden, maakten zij den muur nog hooger door menschelijke instellingen, doch hieven daardoor Gods wet op en zagen ten slotte op de heidenen neer als op honden, waarvan zij zich ten strengste moesten afzonderen, om niet onrein te worden. Matth. 15. Toch meenden zij in hun geestelijken hoogmoed kinderen van Abraham te zijn. In de volheid des tijds kwam de verwachte Messias, om volgens Jes. 49 :6, de stammen Jakobs op te richten en de bewaarden Israëls weder te brengen, den heidenen ten licht en het heil des Heeren tot aan het einde der wereld te zijn. Om dit te bereiken, nam Hij, door Zijn dood, den muur des afscheidsels voor allen weg. Hierom werd Hij, de ware Hoeksteen, door de bouwlieden Israëls in hun blindheid verworpen en den ongeloovigen uit de beide huizen Israëls een steen des aan- Hoofdstuk VU. Verzen 1—4. 179 stoots en een rots der ergernis, waaraan tot heden zich velen stooten en waardoor velen vallen en vergaan. Jes. 8 :14, 15; 1 Petr. 2 :6—8. Dengenen echter, die geloofden, werd Hij dierbaar. Om nu het van de twaalf aartsvaders afstammende volk Gods voort te zetten, zond Hij twaalf apostelen uit en sloot met Israël en Juda ook het nieuwe verbond (Hebr. 8 :8—10), waarin wij het geloofsverbond met Abraham weder aanschouwen. Nadat de dwalenden in Israël bijéénvergaderd waren en de anderen de boodschap hadden verworpen, openbaarde Hij aan Zijn Apostelen, dat ze voortaan geen mensch langer gemeen of onrein zouden achten. Hand. 10 :28. De muur was door Christus geslecht; niet langer bestond er onderscheid tusschen Jood en Griek; de vervallen hut van David werd opnieuw opgericht en de reten, die door ongeloof in de hut waren ontstaan, werden door de bekeering van de heidenen weder toegemaakt. Hand. 15 : 13—17. Beide, Joden en Heidenen werden nu één, — maakten nu het ware, geestelijke Israël Gods van het Nieuwe-Testament uit, dat de besnijdenis des harten kende en Gods wet in levende, in plaats van in steenen tafelen had. * Slechts één tempel. De heidenen waren in dien tijd zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls en vreemdelingen van de verbonden der belofte, want ook het nieuwe verbond was alleen maar met Israël gesloten. De Heidenen waren dus zonder hoop. De Heere brak dezen scheidsmuur echter af. Door zijn vleesch maakte Hij een eind aan de vijandschap en door Zijn bloed werden ook de Heidenen nader gebracht. Beiden werden door Hem in één lichaam met God verzoend door het kruis, en aan de Heidenen, die verre en de Israëlieten, die nabij waren, werd in het Evangelie de vrede verkondigd en tevens getoond, hoe zij beiden in Hem door een Geest toegang hebben tot den Vader. De Heidenen zouden nu voortaan geen vreemdelingen en büwoners meer zijn, maar burgers en huisgenooten Gods, „gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus 12* 180 De verzegeling. is de uiterste hoeksteen; op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot eenen heiligen tempel in den Heere." Efeze 2 :11—22. Joden en Heidenen wai;en door een levend geloof tot één heiligen tempel vergroeid, die niet meer in tweeën mag worden gedeeld, en vooral niet in den laatsten tijd, nu het schoone gebouw zijn voltooiing nadert. * Slechts één ware olijfboom. De Heere noemde Israël „eenen groenen olijfboom, schoon van liefelijke vruchten", de Heidenen „den wilden olijfboom". Christus was zijn wortel, aartsvaders en profeten waren zijn sterke stam en de apostelen de overgebleven takken. Om des ongeloofs wil werden eenige van de takken afgebroken, waardoor zijn kruin werd gedund, toch bleef hij niettemin staan. God had Israël ten tijde van de apostelen evenmin verstooten, als ten tijde van Elia. Wortel, stam en schoone takken bleven nog over, die het Evangelie tot aan het einde der aarde droegen. Daarom velde de Heere den waren of goeden olijfboom niet om in zijn plaats den wilden olijfboom te planten, maar Hij entte de heidenen in tusschen de goede takken, opdat zij in gemeenschap met den wortel en het sap van den goeden olijfboom zouden komen en de heerlijke vruchten van het ware Israël voortbrengen. Paulus zag echter met profetischen blik, dat de wilde loten na verloop van tijd hoogmoedig zouden worden, tegen de afgebroken takken zouden roemen en daarbij vergeten, dat ze door Israël werden gedragen. Rom. 11. Heden zien we de treurige vervulling. In plaats dat de loten in levend geloof God er voor danken, dat zij een plaatsje hebben gevonden op den vruchtbaren olijfboom en zich met dezen één gevoelen en Israëls heerlijke instellingen in waarde houden, zijn hun de woorden „Israël" en „Juda" tot spot en hoon geworden. Jeschurun is in hun oog niet langer een eerenaam Gods en Israëls heerlijkste instellingen verwerpt men verachtelijk als „Joodsch". En daar men zich niet als burgers van Jsraël beschouwt, niet als huisgenooten zijn instellingen hooghoudt, droomt men van een bijzondere vergadering van Israël. Hoofdstuk VU. Verzen 1-4. 181 Het ware Israël heeft zich echter tot een eenigen statigen olijfboom ontwikkeld, waaraan vooral in den laatsten tijd, als hij zijn volkomenheid nadert, geen wilde uitwassen groeien, maar waarvan alles één harmonisch geheel vormt. * Slechts één kudde. De goede Herder Israëls heeft voor Zijn kudde een heerlijke schaapskooi gebouwd en die van een gepaste deur voorzien. Hij weidt Zijn kudde in grazige weiden en voert ze aan zeer stille wateren. Helaas ontbrak het niet aan dieven en moordenaars, die van elders inklommen en de schapen deden dwalen. Toen Hij kwam, wijdde Hij zijn eerste zorg aan de verdwaalde schapen van het huis Israëls en bracht Hij daarvan zoovele bijeen als op Zijn stem acht gaven. Hij had echter nog andere schapen, die niet van den schaapsstal Israëls waren, maar in de Heidenwereld doolden. Ook deze moest Hij bijeenvergaderen en in denzelfden schaapsstal brengen, opdat het „ééne kudde en één Herder" werd. Joh. 10. Hij, de goede Herder, liet Zijn leven voor al deze schapen. Zijn verheven doel is niet alleen om uit het gescheiden Israël en Juda een eenig volk te maken, maar om deze eenige kudde nog te vermeerderen met vele schapen uit de Heidenwereld. En voor deze allen heeft Hij slechts één schaapskooi en die heet Israël en slechts één deur. en die heet Jezus. Ezech. 37. En wanneer deze ontelbare kudde de liefelijke vlakten van het ware Kanaan bedekt, en Hij haar eenige herder is, dan zullen de schapen ervaren „dat Ik, de Heere, hun God, met hen ben en dat zij Mijn volk zijn, het huis Israëls". Ezech. 34. En wie heden in het geloof dit heerlijk einddoel ziet, bouwt niet een schaapsstal voor het Israël uit de Joden en een voor dat uit de Heidenen, hij verdeelt het niet in twee kudden, heeft geen twee deuren voor hen; hij kent slechts één kudde, en die heet Israël, en slechts een Herder, Jezus, en in Hem verdwijnt alle onderscheid tusschen de schapen. En hoe nader het einde komt, hoe meer de éénige schaapsstal en de éénige kudde openbaar worden. 182 De verzegeling. Eén eenig Israël. Terwijl de Heiland in Joh. 8 :39 den ongeloovigen Joden het kindschap van Abraham beslist ontzegt, ziet Paulus in de geloovigen zonder eenig onderscheid de zonen van Abraham. Gal. 3 : 7, 28, 29. Alles wat betrekking heeft op het Oude Israël, wordt onveranderd op het Nieuwtestamentische Israël toegepast Dit werd, evenals het Oudtestamentische Israël, het uitverkoren volk, Zijn eigendom, genoemd. Verg. Ex. 19 :5, 6 met 1 Petr. 2 :9. Ook Jacobus zag in de Nieuwtestamentische gemeente „de twaalf stammen Israëls, die in de verstrooiing zijn". Jac. 1:1. Paulus noemde hen reeds in Gal. 6 :16 het „Israël Gods". En wanneer de Heere in Matth. 19 :28 en Luc. 12 :30 den twaalven belooft, dat zij bij de wederoprichting aller dingen, wanneer Hij op den troon Zijner heerlijkheid zou zijn gezeten, op twaalf tronen zouden zitten om met Hem de twaalf stammen Israëls te oordeelen, dan moeten wij zeker onder deze twaalf stammen al de scharen van verlosten verstaan. Dit is dan ook de reden waarom de poorten van het nieuwe Jeruzalem de namen van de twaalf geslachten Israëls dragen. Met het volste recht zegt daarom ook Kliefoth: „Het is moderne begripsverwarring, wanneer niet alleen de Joden van dezen tijd in hoogmoed des ongeloofs zich gaarne Israëlieten noemen, maar ook Christenen en Christelijke Theologen hun dezen naam geven. Het Nieuwe-Testament noemt het Jodenvolk, dat zich in ongeloof afzondert, nooit Israël, hoogstens, zooals in 1 Cor. 10 :18, het „Israël naar het vleesch". „Waar en hoe op zekeren tijd Gods volk is, daar en zoo is in dien tijd Israël." Godlof! De Heere heeft den muur, welke het ongeloof tusschen Joden en Heidenen oprichtte, afgebroken, aan de vijandschap een einde gemaakt; dat daarom geen trotsch Farizëisme hem op de een of andere wijze weer oprichte! Het geloovige Israël van alle tijden en uit alle volken staat heden daar als één trotsche tempel, als één statige olijfboom en als één tallooze kudde. Het oogenblik van zijn volkomenheid nadert. Wie wil hier scheiden? Daar God de Bruidegom van Israël is, en het door het lichaam van Jezus eerst ten volle een eenig Israël is geworden, gelden ook hier voorzeker de woorden: „Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet." Hoofdstuk VU. Verzen 1-4. 183 Zegel en verzegelen. Nadat wij nu onomstootelük hebben vastgesteld, dat de Bijbel onder Israël in de eerste en voornaamste plaats verstaat het geestelijke zaad van Abraham en het ongetwijfeld ook hier als zoodanig voorkomt, gaan wij over tot een tweede vraag en wel: „Wat is nu het zegel van den levenden God, waarmede deze honderdvierenveertig duizend verzegeld moeten worden?" Willen wij deze vraag beantwoorden, dan is het van belang, dat wij de beteekenis van deze handeling goed verstaan. Door een zegel kan men zoowel verstaan het werktuig waarmee men verzegelt, als den afdruk, die men daarmede op of in iets maakt. Het bevat teekens, waaruit blijkt, wie de verzegeïaar is. Een zegel drukt men op of hecht men aan het een of ander ter verzekering, bevestiging of ook wel alleen om te sluiten. „Verzegelen" is een gebruik maken van het zegel en beteekent: „indrukken, teekenen, bevestigen, verzekeren, sluiten, voltooien." De uitdrukking „verzegelen" komt zestig maal in den Bijbel voor. Niemand behoeft dus in twijfel te verkeeren over wat de Schrift met verzegelen bedoelt. Het is hetzelfde wat men er nog in het dagelijksche leven onder verstaat. Heerschers voorzien hun ambtelijk schrijven van hun zegel om er autoriteit aan te geven. Zoo lezen wij bijvoorbeeld in Esther 8:8: „Want het schrift, dat in des konings naam geschreven en met desi konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen." Zoo verzegelt men ook koopbrieven om ze geldig te maken voor de wet. Jer. 32 :10, 11, 44. Door den afdruk van een zegel wordt iets onaantastbaar gemaakt. Zoo lezen we in Dan. 6 : 17, 18, dat koning Darius den leeuwenkuil, waarin Daniël lag, met zijn eigen zegel verzegelde, opdat niemand dien kuil zou aanraken. Om dezelfde reden werd ook het graf van Jezus verzegeld. Matth. 27 : 66. En wanneer heden op last van den Staat een gerechtsdienaar het een of ander onder zegel legt, mag niemand dat aanraken, zelfs de vroegere bezitter niet; zoolang het zegel er aan blijft, blijft het het eigendom van den Staat. Verder, wanneer men iets verzegelt, blijft het geheim, verborgen. Dan. 12 :4. De inhoud van een verzegelden brief mag niemand openen dan de geadresseerde. Omdat men op een 184 De verzegeling. oorkonde of een geschrift eerst dan het zegel drukt, wanneer het stuk voltooid is, zoo heeft verzegelen ook de beteekenis van voltooien, voleinden. Zoo leest men in Dan. 9.: 24 „de zonden te verzegelen", d. w. z. te voleinden, vol te maken; in Ezech. 28:12: „verzegelaar der som". Een zegel is dus volgens den Bijbel een teeken van bevestiging, autoriteit, rechtsgeldigheid eigendom, onaantastbaarheid, gesloten zijn, voleinding. • Hoe men verzegelt. Om te verzegelen gebruikt men een zegel of stempel, waarin teekens zijn gegraveerd. Ex. 28: 11, 36. Deze teekens geven den naam van den eigenaar te kennen of enkel de voorletters daarvan. In rijksstempels staan, behalve de naam van den regeerenden vorst gewoonlijk ook nog de naam en het wapen van het land. Dat is bijvoorbeeld het geval met dé stempels van het munt- en postwezen. Om zich te vrijwaren voor namaak is men zeer zorgvuldig in het bewerken van zulke stempels; bijzonder is dit het geval met die voor de banknoten. Zulke zegels worden goed bewaard; daarvan geeft ons Hag. 2 :24 een voorbeeld. Vroeger graveerde men de zegel-teekens in ringen, de zoogenaamde zegelringen. Bij oorkonden werd het stempel zorgvuldig in was, lak, lood, ouwel, enz. afgedrukt; anders, zooals bij geld, op papier, in goud, zilver, enz. Door het zegel van den Staat krijgt het geld zijn waarde, het metaal aan den anderen kant moet ook echt zijn en daarom wordt dit op het nauwkeurigst beproefd en gelouterd, eer men er het zegel indrukt. Het zegel in slecht metaal maakt de munt niet echt. Het papieren geld van een bankroet land heeft geen waarde, ondanks het zegel. Derhalve moet bij het verzegelen het zegel goed zijn, het metaal echt en moeten zij, die verzegelen voor de wet erkend en gevolmachtigd zijn. Het ware Israël wordt nu, volgens Openb, 7 :2, verzegeld met het zegel van den levenden God. Nu lijdt het geen twijfel, dat Hij slechts dat verzegelen zal, wat echt is, en dat het verzegelde zal beantwoorden aan wat het zegel getuigt, dat het is. Omdat God volgens Ex. 3 :14 de „Ik zal zijn", de „Waarachtige" is, zal Hij ook slechts datgene ver- Hoofdstuk VII. Verzen 1—4. 185 zegelen, wat overeenkomt met hetgeen Zijn zegel uitdrukt. Wanneer God Zijn zegel drukt op de honderd en vierenveertig duizend uit alle geslachten der kinderen Israëls, moeten zij ook zijn „ware Israëlieten, waarin geen bedrog is", zooals de Heiland dat reeds van Nathaniël zegt. Joh. 1 :48. En dat dit zoo is, zullen wij in Openb. 14 :1—5 bevestigd vinden, waar van dezelfde schaar gezegd wordt: „En in hunnen mond is geen bedroég gevonden; want zij zijn onberispelijk voor den troon van God." Wat het ware Israël zal zijn, zagen wij aan Abraham, Izaak en Jakob, namelijk, de geestelijke nakomelingen, die met God geworsteld en overwonnen hebben en die in levend geloof in Jezus de heilige wet van God hooghouden. Slechts dezulken zal de Heere verzegelen. Israëls heiliging. Reeds in Lev. 19:2 sprak de Heere tot de kinderen Israëls: „Gij zult heilig zijn, want Ik, de Heere, Uw God, ben heilig." En deze maatstaf van heiliging heeft de Heiland in het Nieuwe Verbond, dat hij eveneens met Israël aanging, niet veranderd, zooals wij zien uit 1 Petr. 1: 15, 16. Ook heden wordt ons toegeroepen: „Jaagt den vrede na, met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal." Hebr. 12 :14. Christus is ons niet slechts tot wijsheid en rechtvaardigheid geworden, maar ook tot heiligmaking en" verlossing. En de wet Gods, de tien geboden, die ons een kennis van zonden geeft (Rom. 3 :20), is ook de onbedriegelijke maatstaf der heiliging voor het ware Israël in alle eeuwigheid. Matth. 5:17, 18. De heilige God Israëls gaf Zijn volk een wet, die „geestelijk" is, en waar het vleeschelijke zaad niet eens de letter vervulde, zal zij in het geestelijke zaad door Gods kracht in haar geheelen omvang vervuld worden. Derhalve luidt ook de heerlijke belofte van het Nieuwe Verbond met Israël: „Ik zal Mijne wetten in hun verstand geven, en in hunne harten zal ik die inschrijven, en Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn." Hebr. 8 :10. En juist in deze volkomen heiliging, waar de ziel door Christus van iedere overtreding der Goddelijke wet vrij wordt, 186 De verzegeling. ligt het zegel, zooals wij lezen in 2 Tim. 2 :19: „Evenwel het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en: Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid." Deze ware heiliging zal het Israël Gods in den laatsten tijd door levend geloof verkrijgen (Openb. 14 : 12), en daarom zal God het als het ware Israël verzegelen. * De verzegelaar. Izaak, of het geestelijke zaad, wordt voor het ware zaad gerekend; alleen, wie uit den Geest geboren is, is een waar Israëliet. Nu is niet alleen de wedergeboorte van Israël het werk van den Heiligen Geest, maar ook zijn heiliging, op grond van Gods wet. De mensch kan zich de wet Gods niet in het hart en in het verstand schrijven, noch die door zijn werken vervullen: dit is Gods werk en wel door den Heiligen Geest. Hoe de Heere Israël Zijn wet in het hart schrijft en in het verstand geeft, zien wij uit Ezech. 36 :27: „En Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen en Mijne rechtên zult bewaren en doen." De Heilige Geest stort de liefde Gods uit in het menschelijke' hart en deze Goddelijke liefde vervult Gods wet. Rom. 5 :5. Derhalve is de Heilige Geest de verzegelaar van Israël, en terecht staat er geschreven: „En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing." Efez. 4 :30; 1 :13. Gods zegel is in goede handen en hoezeer de booze vijand ook beproeven zal om het na te maken, het bedrog zal hem niet gelukken. De Heilige Geest zal zijn werk zeker voleinden; hij zal het bepaalde aantal heiligen, en uit hen menschen maken, die in Gods geboden zullen wandelen en het geloof van Jezus bewaren, en volgens Openb. 14 : 1 zullen de Vader en het Lam het werk van den Heiligen Geest met hun beider naam bekrachtigen en wel aan het voorhoofd van Israël. Heden noodigt de Geest ook den waarden lezer uit, zich door hem te laten verzegelen en de Heiland roept nog allen toe: „Ontvangt den Heiligen Geest." Hoofdstuk Vil. Verzen 1—4. 187 Het teeken aan het voorhoofd. God onderscheidt het ware Israël daardoor, dat Hij hun door den Heiligen Geest de onveranderde tien geboden der liefde in hun harten en verstanden schrijft. Deze heiliging van Israël, die God zelf bewerkt, heeft een uiterlijk, voor iedereen kenbaar teeken, zooals ook blijkt uit Openb. 7:3: „Totdat wij de dienstknechten onzes Gods verzegeld hebben aan hun voorhoofden." Dit door God gegeven teeken is zoo merkbaar, alsof het hun op hun voorhoofd gedrukt was; zooals men ook nu van menschen zegt: „Het staat als op het voorhoofd geschreven." Niet alleen weten zij zelve, dat zij het zegel Gods hebben, maar ook andere menschen kunnen het zegel, dat hen tot het Israël Gods stempelt, als op het voorhoofd zien. Kliefoth zegt terecht: „God laat de dienstknechten Gods verzegelen, waardoor bevestigd wordt, dat zij zulks zijn; God verzegelt de oorkonde, die zij zijn (1 Cor. 9 :2), en legt daardoor getuigenis af, dat zij werkelijk Zijn dienstknechten zijn. Dat nu de verzegeling aan hun voorhoofden geschiedt, heeft natuurlijk ook ten gevolge, dat hun knechtschap niet enkel door God erkend en voor henzelve zeker is, maar ook naar buiten voor andere menschen duidelijk wordt. Het zegel Gods aan hun voorhoofd dient, volgens Openb. 9 :4, uitdrukkelijk als een herkenningsteeken, waardoor Gods dienstknechten onderscheiden worden van de wereldsche menschen. In tegenstelling met het zegel aan de voorhoofden van Gods dienstknechten staat het merkteeken aan de voorhoofden van de aanhangers van den Antichrist. Deze beteekenis der verzegeling moet men niet voorbijzien. Het is een karakteristiek teeken van den laatsten tijd, zooals uit het verdere gedeelte van het boek der Openbaring nog duidelijker aan het licht komt, — een teeken, dat dan die toestand ophoudt, waarin alleen de Heere de Zijnen kent, en zelfs in de kerk, geloovigen en ongeloovigen voor menschenoogen niet te onderscheiden en vermengd zijn, een teeken, dat dan het oogenblik is aangebroken, waarin de geloovigen zich van de wereld afzonderen, en van de massa der ongeloovigen ook uiterlijk zijn gescheiden, en evenals de goddeloozen anderzijds, voor de menschen kenbaar zullen worden. En omdat 188 De verzegeling. de verzegeling plaats vindt vóór het losbarsten van den storm en tot beveiliging tegen denzelven zal zij de verzegelden op de een of andere wijze ook moeten beschermen voor den storm. Met de verzegeling gaat dan ook gepaard een onaantastbaar maken, een bewaren, een in veiligheid stellen." God zal in den laatsten tijd door een bijzonder werk Zijn waar Israël van Babel afzonderen, het in alle waarheid leiden, volkomen heiligen en het door een uiterlijk, zichtbaar herkenningsteeken als zoodanig onderscheiden. Gods teeken tusschen Hem en Israël. Wat nu echter dit uitwendige herkenningsteeken tusschen God en Israël is, waardoor hun volkomen heiliging in Hem wordt aangegeven, waardoor tevens „de God Israëls wordt bekend gemaakf als de ware God, Die hemel en aarde geschapen. heeft en als zoodanig door dezelfde kracht ook Israël heiligt en het verzegelt, moet uit de Heilige Schrift blijken. Een „zoo zegt de Heere" moet alle bedenking opheffen. Wij lezen: „Gij nu spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Gij zult evenwel mijne Sabbatten onderhouden: Want dit is een teeken tusschen Mij en ulieden, bij uwe geslachten; opdat gij wetet dat Ik de Heere ben, Die u heilige." „Hij zal tusschen Mij en de kinderen Israëls en teeken in eeuwigheid zijn; dewijl de Heere in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt heeft, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft. Ex. 31 : 13, 17. Hier hebben wij Gods eeuwig teeken tusschen Hem en Israël. De Sabbat is het kenteeken van den God Israëls en wanneer het Israël Gods op Zijn heiligen Sabbat rust, erkent het God openlijk als den Schepper van hemel en aarde. Daarmede geeft Israël te kennen, dat het de Heere en de Heere alleen is, die het heiligen kan. Hoe duidelijk dit feit voor de hand ligt, blijkt uit de volgende woorden van een boek, verbreid door een Christelijke vereeniging in Noord-Duitschland: „Zij ontvangen het merkteeken van het beest (Openb. 13 :1—10), doordat zij den Sabbat des Heeren verachten, die een eeuwig leeken moet zijn van het verbond, dat de ware God, de Schep- Hoofdstuk Vil. Verzen 1—4. 189 per van hemel en aarde, met Zijn volk op aarde gemaakt heeft, opdat het wete, dat Hij de Heere is, Die het heiligt." „Zalig zijn echter zij, die het teeken van hun God dragen en die geteekend zijn door den man, met linnen bekleed! Ezech. 9 : 1—4. Zoo waarachtig als de Sabbat het verbondsteeken is tusschen den waarachtigen God en Zijn volk, zoo zeker moet dit teeken ook gevonden worden bij hen, die tot Zijn volk behooren. Dit volk heeft niets te maken met die- goddeloozen, die de natuur en het schepsel tot hun God maken. Zij bekennen openhartig en vrijmoedig, dat God de Heere den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust heeft en daarom dezen dag gezegend en geheiligd heeft tot eer van Zijn Naam. Daarom doen zij zooals zij hun' God zien doen en houden den Sabbat des^ Heeren en belijden daarmede voor de wereld, in spijt van alle Heidenen en ongeloovigen, dat Deze de Waarachtige God is, Wien alleen de eere toekomt. Ja, dit is het teeken, waaraan men Gods volk en de menschen die in Hem gelooven, moet kennen, en het is onmogelijk, dat deze den Sabbat van hun God schenden zullen." „Sonntagsbuch", Eisleben, bl. 33, 34. De Sabbat, het teeken Gods. Toen God in zes dagen hemel en aarde uit niets geschapen had, bezegelde Hij Zijn scheppingswerk door de instelling van Zijn heiligen rustdag. Daar nu alles zeer goed was en de mensch in het beeld van God vlekkeloos daar stond, rustte de Heere en verkwikte zich. Zoo was de Sabbat, terstond van den beginne aan, het teeken der voleinding en dat God de Heere is, Die Zijn volk heiligt, en Hij blijft dat ook in alle eeuwigheid. Op dezen Sabbat legde God Zijn zegen en Zijn heiligheid. Gen. 2 :3. Alzoo is de Sabbat de rust, de heiligheid Gods. Hij is het teeken der voleinding en dat God de Heere is, Die Zijn volk heiligt. Nu is echter alles, wat gemaakt is, doorj Jezus Christus gemaakt; Hij, die in de wereld was, was het ook, die de wereld maakte, maar de wereld kende hem niet. Joh. 1 :3, 10; Hebr. 1 :2, 10. In Hem openbaart Zich de Vader 190 De verzegeling. in Zijn gansche volheid. Matth. 11:27; Col. 1:9. Derhalve is door Christus de wereld geschapen, de Sabbat is de dag Zijner rust, hij draagt Zijn zegen en Zijn heiligheid, en Christus is de Heere, die Israël heiligt. Hand. 26:18. Hij, Die de wereld schiep, zegt ons door den Sabbat, de gedachtenis der schepping, dat wij Zijn maaksel zijn, „geschapen in Christus Jezus tot goede werken". Efeze 2 :10. Hij legde in Zijn Sabbat Zijn heilige rust, en wie waarachtig in Christus gelooft, vindt in den Sabbat Gods rust, hij rust ook van Zijn werken, gelijk als „God van de Zijne" en wordt door den Heere verkwikt. Hebr. 4:4, 10; Matth. 11 :28, 29. Hij, Die den Sabbat zegende, zegt ons door dezen zegen, dat Hij gezonden werd, opdat Hij ons „zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk afkeere van Zijne boosheden". Hand. 3 :26. Hij, Die den Sabbat heiligde, gaf ons dien tot een teeken, opdat wij weten, dat Hij op dien dag ook ons heiligen wil door Zijn tegenwoordigheid. Ex. 31 :13. Zoo bevat de Sabbat de scheppingskracht Gods, Zijn rust, Zijn zegen, Zijn heiligende tegenwoordigheid. De Sabbat is het teeken en zegel der volmaking van Israël in Christus. Dit teeken, in plaats van een werk der wet te zijn, is integendeel juist het teeken, dat God ons heiligt en niet wij onszelven. Het houden van den Sabbat is niet het werk van Israël, maar Christus' werk in hen. De Heilige Geest schrijft Israël Gods wet in hart en verstand. Hij drukt hun het heerlijke zegel der volmaaktheid op hun voorhoofd, een uitwendig, zichtbaar teeken, waarvan een ieder, die het draagt, zich bewust is, zich daardoor van Babel afscheidt en door de wereld als een Israëliet aangeduid wordt, en wel als een ware, omdat hij in Jezus Christus als den Schepper en Heiligmaker van Israël gelooft en Diens eeuwig teeken van heiligmaking tusschen God en Israël hooghoudt. Het zegel in Gods wet. De heilige tien geboden zijn de onbedriegelijke spiegel van ware heiligmaking, want „door de wet is de kennis der zonde". Rom. 3 :20. Toen de Heere deze tien woorden met eigen vinger schreef, stelde Hij Hoofdstuk VII. Verzen 1—4. 191 het Sabbatgebod als zijn eigen zegel in het midden van de wet. In dit gebod wordt de Heere aangeduid als de Schepper van hemel en aarde, Die dit werk in zes dagen verrichtte en op den zevenden dag rustte. Wie nu den Sabbat des Heeren gedenkt, door hem te heiligen, verklaart daarmede openlijk een vereerder te zijn van den waren God. Het eerste, waarmede God Israël in de woestijn beproefde, was juist het heilig houden van den Sabbat; daaraan zag God of zij in Zijn wet wandelden of niet. Ex. 16 :4, 27, 28. En juist omdat de Sabbat het zegel op het geheel is, legt God in Ezech. 20 : 12, 13, 20, 21 bijzonder nadruk op zijn overtreding door Israël. Slechts met dit gebod en wel onvervalscht, is het getuigenis Gods volkomen, anders ontbreekt het zegel der heiliging, het eeuwige teeken van het ware Israël. Daarop wijst ook de profeet Jesaja, als hij zegt: „Bind het getuigenis toe, verzegel de w e t onder Mijne leerlingen." Jes. 8 : 16. Gevolglijk ligt in Gods ■ wet Zijn zegel en dit zegel is de Sabbat, het teeken, dat God Israël heiligt en niet zij zichzelven. Had Gods volk van oudsher in den Sabbat de heiliging van Christus erkend en dat wij alleen door Hem Gods geboden kunnen houden, hoe menige teleurstelling zou het tot op heden gespaard gebleven zijn! In plaats van steeds te wankelen tusschen werkheiligheid en wetteloosheid, zou het reeds lang hebben erkend, dat Christus in de wereld gekomen is „opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons". Rom. 8 :4. Het slotwerk. Israëls verzegeling is op het nauwst verbonden met het laatste verzoeningswerk in den tijd van het einde. In onze verklaring van Dan. 8 : 14 hebben we dit verzoeningswerk breedvoerig behandeld en het type ervan gezien in het werk op den Grooten Verzoendag onder het OudeTestament. Zij behoort dus tot het slotwerk van de Hoogepriesterlijke bediening van Christus. Misschien komt nu bij iemand de vraag op: Hoe kan de verzegeling van Israël in den laatsten tijd daarin bestaan, dat de Heilige Geest hen met de andere negen geboden ook het sabbatgebod in het hart 192 De verzegeling. schrijft? Hoe kan het sabbatvieren het karakteristiek kenmerk van den laatsten tijd zijn? Heeft men onder het NieuweTestament niet aldoor den Sabbat des Heeren gehouden? Hierop moeten wij met allen nadruk „neen" antwoorden! Als vervulling van Dan. 7 :25 is juist onder de nieuwe bedeeling een geestelijke macht opgekomen, die getracht heeft, Gods tijdenenwette veranderen, een valsch zegel, door haar zelf gemaakt, voor het echte in de plaats te stellen en dat den menschen als het echte op te dringen; en haar plan is tot op dit oogenblik gelukt. Het Zaterdagvieren van het vleeschelijke, verworpen Israël komt ook niet in aanmerking, want het houden van de geboden is niet mogelijk zonder geloof in Christus. Alleen de Heilige Geest kan ze in ons hart en verstand schrijven Dit is in het bijzonder waar ten opzichte van den Sabbat, als het teeken der heiliging door God. Eeuwenlang heeft men meestal onwetend maar ook menigmaal wetend, het valsche teeken als het ware verheerlijkt. Door de laatste drievoudige boodschap van Openb. 14 echter wordt het bedrog ontdekt en het ware zegel, het eeuwig teeken tusschen God en Israël, het heerlijke teeken vanaf het Paradijs van voleinding en volkomenheid wordt nu aan iedereen geopenbaard. Dit wonderlijke werk is nu niet langer' een voorzegging, maar het is reeds ver gevorderd in zijn vervulling. In alle werelddeelen verzamelt zich het Israël Gods; het begint, door een levend geloof in Jezus naar Gods geboden te wandelen, het keert zijn schreden niet langer van den Sabbat des Heeren af, noemt hem niet langer „Joodsch" of een „juk der wet", maar volgens Jes. 58 • 13 „eene verlustiging", „den heiligen dag des Heeren . Waarde lezer! hoe staat het met u? Wenscht ook gij tot'het Israël Gods te behooren, u door Zijn Geest volkomen te laten heiligen en verzegelen, zoodat HU al de geboden in uw hart kan schrijven, met inbegrip van dat van den heiligen Sabbat, het teeken der heiliging in Christus? Het houden der winden. Nu de hoofdgedachten van dit hoofdstuk ons duideüjk zUn geworden, willen we het Hoofdstuk VII. Verzen 1—4. 193 verder in bijzonderheden nagaan. Johannes ziet hier vier engelen, die op Gods bevelen wachten en de vier. winden der aarde houden. Deze winden moeten, zooals blijkt uit een vergelijking van verzen 2 en 3, worden tegengehouden, omdat zij anders aarde, zee en boomen zouden beschadigen. Naast aarde en zee, worden hier apart de boomen genoemd, omdat deze van natuurlijke stormen het meest te lijden hebben. Het is duidelijk, dat hier sterke, verwoestende winden worden bedoeld. Waarvan deze een zinnebeeld zijn, zien wij uit Dan. 7 :2, waar gezegd wordt, dat „de vier winden des hemels voortbraken op de groote zee", tengevolge waarvan vier wereldrijken ontstonden. Wereldrijken ontstaan tengevolge van oorlogen, die de massa's der volkeren in beroering brengen, zooals de winden de zee. Deze winden worden echter tegengehouden, totdat de dienstknechten Gods verzegeld zijn aan hun voorhoofden. Zij mogen dus niet eerder worden losgelaten dan na het einde van den genadetijd. Door de rampen, die, nadat de genadetijd is verstreken, over de wereld zullen komen, zullen aarde, zee en boomen beschadigd worden, en tot die oordeelen zal ook behooren een wereldoorlog. Het houden van de vier winden ziet dus op het tegenhouden van een algemeenen wereldoorlog, waarvan Prager zegt: „Wanneer de wereldgeschiedenis aan haar natuurlijken loop werd overgelaten, zou reeds nu over de geheele aarde een natuuren volksleven vernietigende wereldstorm losbarsten, en deze storm zal komen, wanneer straks plotseling de vier winden des hemels terzelfdertijd met al hun macht, ongehinderd, onophoudelijk tegen en door elkander zullen woeden." „Die Offenbarung Johannes", 1901. De engel van den opgang der zon. Terwijl Johannes de vier engelen reeds op hunne plaatsen ziet staan, ziet hij eenen anderen engel opkomen „van den opgang der' zon", die een geheel andere rol heeft te vervullen. Deze engel, die niet van den hemel afdaalt, maar opstijgt van den horizon,' wordt voorgesteld onder het zinnebeeld van de opkomende zon. Gelijk de zon langzamerhand opkomt in het Oosten en De Ziener van Patmos. 194 De verzegeling. in lichtsterkte en warmte toeneemt tot den middag, zoo is het ook met het werk der verzegeling van het ware Israël. Aanvankelijk is het als een zwak schijnsel aan den grauwen horizon, dat echter langzamerhand helderder wordt, totdat eindelijk de geheele aarde zich baadt in het volle licht. Deze engel heeft het zegel van den levenden God en brengt dus leven. Hij beveelt den vier engelen met het loslaten van de winden te wachten, totdat de dienstknechten Gods verzegeld zijn aan hun voorhoofden. Hoezeer Satan Gods laatste werk op elke manier zoekt te verhinderen, dit zal hem toch niet gelukken, want de Heere heeft wachters aangesteld, om Satans toorn te bedwingen, totdat de verzegeling is voleindigd. Niettegenstaande voortdurend oorlogstoerustingen worden gemaakt, stijgt de engel aan den horizon al hooger en hooger; en sloeg zoo nu en dan de oorlogsvlam hier en daar eens uit, zoo moest dit eerder dienen tot bevordering van den gang van het werk, dan dat die er door werd benadeeld. De donkerste landen werden geopend en door spoorwegen, stoombooten, post en telegrafie als in onze nabijheid gebracht. Het Evangelie des konïnkrijks doordringt de wereld meer en meer en het werk der verzegeling breidt zich gaandeweg uit. Een wereldoorlog is wel in uitzicht, de winden dreigen los te barsten: wie ze echter houdt en waarom ze worden gehouden, wordt alleen gezien door hem, die acht geeft op deze woorden. Éénmaal heeft men dit zelfs openlijk erkend. Een zestigtal jaren geleden brak de burgeroorlog uit in Noord-Amerika; Gods werk der verzegeling leed daaronder en naar allen schijn zou de oorlog nog zeer lang duren. De Heere verhoorde echter de gebeden, die tot Hem opstegen om vrede; plotseling kwam er een wending, de Zuidelijken legden de wapens neer en toen de vrede tot stand kwam, prijkten aan het Kapitool te Washington de veelbeteekenende woorden: „Dit werk is van den Heere geschied en het is wonderlijk in onze oogen." Het aantal verzegelden. „En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend Hoofdstak VII. Verzen 1—4. 195 waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls." Vers 4. Het grootste werk van onzen tijd is de verzegeling van de 144000, uit alle stammen van de kinderen Israëls. Alle vooruitgang in de wereld en de betrekkelijke stilte die er heerscht, moeten dienstbaar zijn aan dit werk. Hoe weinig wordt het echter door de volken beseft en door de vorsten en diplomaten erkend, dat het onweder aan den met stormwolken bedekten horizon wordt tegengehouden door Goddelijke tusschenkomst. Maar wanneer straks de dienstknechten van God verzegeld zijn, dan zullen, trots alle vredegeroep, de verwoestende winden losbreken, die aarde en zee op een ongehoorde verschrikkelijke manier beschadigen. Het getal 144000 is echter geen onbepaald, maar een bepaald getal, met een diepe beteekenis, Niet alléén wordt door het 12X12 de bereikte volheid van Israël aangegeven, maar door het 10XlOXlOXl2 de volheid van eiken stam. Deze beteekenis van dit getal wordt ook door Kliefoth voor juist gehouden: „Twaalf is het karakteristieke getal voor Gods volk en tien dat voor de voltalligheid zijner deelen, zoodat deze getallen tezamen genomen uitdrukken, dat de uitbreiding van Gods werk over de geheele aarde volbracht is." God zal Zijn werk, dat Hij begon, toen Hij Zich uit de twaalf zonen van Israël een volk koos, voleindigen. Het Israël Gods, uit de twaalf Patriarchen verkoren, door de geestelijke zonen van Israël vermeerderd en aangegroeid tot een volk, dat in de heele wereld is verspreid, zal de Heere bij den ondergang van de wereld bewaren en doen ingaan in hun eeuwig erfdeel op de nieuwe aarde. De optelling der twaalf stammen. „Uit het geslacht van Juda waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Nafthali waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Simeon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Levi 'f55"5 13* 196 De verzegeling. waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Zebulon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Jozef waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalf duizend verzegeld." Verzen 5—8. De volgorde van de namen der stammen, die hier wordt gegeven, wijkt opvallend af van die in de vroegere opgaven van de Heilige Schrift. Inplaats van Ruben, den eerstgeborene, wordt Juda het eerst genoemd; Dan ontbreekt geheel, Levi volgt eerst in het midden, de kinderen van de vrouwen en van de dienstmaagden worden door elkaar genoemd en hoewel Manasse vermeld wordt, wordt Jozef in de plaats van Efraïm gesteld. Wat leert ons dit? De benaming „zonen Israëls" in plaats van „zonen Jakobs" moet te kennen geven, dat niet kinderen Jakobs maar kinderen der belofte bedoeld zijn; de weglating van Dan leert, dat het hier niet aankomt op het volle aantal van de natuurlijke geslachten; dat er bij dit Israël wel ontbreken, die volgens hun natuurlijke geboorte er bij hadden kunnen zijn, en dat hun plaats door anderen wordt ingenomen; de vermenging van de zonen van de vrouwen en de dienstmaagden doet zien, dat hier afkomst en tijd van geboorte geen gewicht in de schaal leggen; de medetelling van Levi op een niet bevoorrechte plaats bewijst, dat in dit Israël het priesterschap niet door geboorte verkregen wordt; de benaming „Jozef" in plaats van Efraïm waarborgt, dat in dit Israël geen afval, geen afgoderij, geen vaneenscheiding meer zal zijn; de vooraanstelling van Juda toont, dat hier niet de eerstgeboorte, maar de rechte verhouding tot het Huis en den Gezalfde Gods de voorkeur heeft. Wat is nu dat Israël, waarin geen voorrechten wegens geboorte, inlijving of het priesterschap meer gelden, maar waar het alleen aankomt op de verhouding tot het huis en den Gezalfde Gods, waarin afval en scheiding niet meer gevonden worden? Het is het ware Israël Gods van het Oude en hét Nieuwe Testament, het uit Jakob voortspruitende twaalfstammenvolk, met degenen, die in Christus door het Woord, in het geloof, uit de Heidenen, bij het volk Gods zijn ingelijfd, het geheele ongedeelde volk, het zaad van Abraham. En deze honderd vierenveertig duizend ver- Hoofdstuk VII. Verzen 5—10. 197 zegelden van den laatsten tijd maken het Israël voltallig en met hun verzegeling komen het werk des Heeren en de tijd der genade tot hun einde. Dan breken de onweders Gods los over de verstokte goddelooze wereld, terwijl de 144 000 worden bewaard en het voltallige en volmaakte Israël gaat dan voor eeuwig zijn rust in. De ontelbare schare. „Na dezen zag ik en zie! eene groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten, en volken en talen, staande vóór den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen, en palmtakken waren in hunne handen; en zij riepen met groote stem zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit en het Lam!" Verzen 9, 10. Deze groote schare is zonder twijfel de ontelbare schare van alle verlosten, die bij de toekomst des Heeren Hem tegemoed"gevoerd wordt in de lucht. Zij komen van alle einden der aarde, zij dragen witte kleederen, als een teeken van hun heiligheid en hebben palmtakken in hun handen als een teeken van hun overwinning en vreugde. Toen de Heiland Jeruzalem binnenreed, nam het volk palmtakken en begroette Hem als den zoon van David, den Koning van Israël. Hier is het geheele volk Gods met zijn' Koning in het nieuwe Jeruzalem. Het oude Israël nam op het Loofhuttenfeest palmtakken, om zijn vreugde uit te drukken. Het Loofhuttenfeest had echter eerst plaats, nadat de vruchten van het veld waren binnengehaald. Lev. 23 : 39—43. Behalve als oogstfeest was het meteen het bijzondere dankfeest voor de genadige bewaring van Israël op zijn zwerftocht door de woestijn, Dat was echter schaduw; hier zien wij het wezen. Het complete aantal garven van het ware Israël is door den Heere des oogstes met Zijn maaiers in de hemelsche schuren ingezameld, hun zwerftocht door de woestijn dezer wereld is volbracht, en nu vieren zij het ware Loofhuttenfeest. Evenals nu het Oudtestamentische Israël onder zijn moeielijken arbeid met vreugde uitzag naar deze feestdagen, evenals de landman zich verheugt, wanneer na een jaar van moeite het oogstfeest met 198 De verzegeling. zijn vreugde nadert en hij welhaast, meer rust zal genieten, zoo zal ook het uitzien op het hemelsche oogstfeest en de nabijheid daarvan ons zeker troost en vreugde geven te midden van alle benauwdheid, ons aansporen tot werken en te meer doen verlangen naar de ure, wanneer wij voor den troon God en het Lam den dank kunnen toebrengen, die Hem toekomt voor het volbrachte heil. Het hemelsche koor. „En al de engelen stonden rondom den troon en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God, zeggende: Amen! De lof en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid! Amen." Verzen 11, 12. Het tooneel van Openb. 5:11, 12 herhaalt zich hier, met dit verschil, dat nu het geheele hemelsche gezin in het vaderhuis is vereenigd, want bij de levende wezens, ouderlingen en engelen zijn nu ook al de verlosten nog gekomen. Zulk een vergadering heeft nog nooit een oog aanschouwd, zulke hemelsche melodieën zijn nog nooit door een oor gehoord, zulk een geluk is nog nooit door een menschenhart ondervonden. Hun aantal is niet te tellen en hun heerlijkheid is niet te beschrijven. De engelen werpen zich voor God neder om Hem te aanbidden en bevestigen den lof der verlosten door een plechtig „Amen". En als een slotkoor heffen de engelen een heerlijk, zevenvoudig loflied aan voor de voleindigde verlossing, een loflied, dat overeenkomt met hetgeen zij het Lam toezongen, toen het waardig werd bevonden de zegelen te breken, en ook zij sluiten hun loflied met een „Amen". „Wie zijn zij, en vanwaar zijn zij gekomen?" „En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Deze, die bekleed zijn met lange witte kleederen, wie zijn zij, en vanwaar zijn zij gekomen? En ik sprak tot hem: Heere! gij weet het. En hij zeide tot mij: Deze zijn het, die uit de Hoofdstuk Vil. Verzen 11-14. 199 groote verdrukking komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen, en hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams." Verzen 13, 14. Ongetwijfeld brandde Johannes van verlangen om te weten, wie de liefelijke verschijningen waren, die deze witte kleederen droegen. Een van de vier,en twintig ouderlingen, die het verlangen van Johannes begreep, trachtte hem de oplossing te verlichten door hem een vraag te stellen. Hierbij maakt Bengel de volgende opmerking: „Niet altijd kan iemand, die gaarne iets wil weten, vragen, maar voor iemand, die een ander iets wil leeren, is vragen een geschikt middel, om tot zijn doel te komen, zooals Jezus in Zijn leermethode bij Zijn jongeren, bij de Samaritaansche vrouw en anderen heeft gedaan. Op deze manier kan men dikwijls het hart naderen en een mensch de tong losmaken en van hem een vraag uitlokken, over welker antwoord hij later verheugd is." Wie bent u? en waar komt u vandaan? zijn gewoonlijk de eerste vragen, die men richt tot vreemden, die bij ons komen. Op een bescheiden manier verklaart Johannes, dat de ouderling immers alles van deze personen weet; ook noemt hij hem in allen ootmoed: „Heere". Daarop ontvangt hij de gewenschte verklaring. Het zijn zij, die uit de groote verdrukking komen; het bepaalde lidwoord wijst op een onder dezen naam bekende verdrukking. Van zulk een verdrukking is sprake in Matth. 24 :21, welke, volgens Dan. 7 en Openb. 12, 13, 1260 jaren zou duren, en onder het vierde en vijfde zegel wordt geschilderd. De zwaarste en het hoogtepunt van alle verdrukking is echter de verdrukking van den laatsten tijd, waarvan in Dan. 12 :1 wordt gezegd, dat het dan „zulk een tijd der benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is, tot op dien. tijd toe." De Vorst Michaël redt Zijn volk uit deze benauwdheid door Zijn verschijning. Deze benauwdheid wordt vergeleken met den angst van Jakob, waarvan in Jer. 30 :7 wordt gezegd, „dat zijns gelijke niet geweest is". Zij staat in het nauwste verband met de ure der verzoeking, vermeld in Openb. 3 : 10 en met de zeven laatste plagen van Openb. 15. Uit deze verzoeking en groote verdrukking komen de 144 000 als overwinnars te 200 De verzegeling. voorschijn, bewaard door het zegel Gods. Daarom dragen ook alleen zij het bijzondere zegel Gods, alleen zij zingen het lied van Mozes en het Lam, alleen zij zijn van de aarde gekocht tot eerstelingen, alleen zij leven wanneer de Heere verschijnt en volgen het Lam waar Het ook heengaat. Wanneer wij nu alles tezamen vatten, dan zien wij, dat geen tijd met meer recht de.ftijd van de groote verdrukking kan worden genoemd dan juist de laatste tijd, en dat geen schare van verlosten zoozeer deze onderscheiding verdient, als dé 144 000, die uit deze verdrukking komen. Onder Gods schaduw, op goede weide. „Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijnen tempel; en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte; want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." Verzen 15—17. Het heerlijkste van al deze voorrechten is, dat God Zelf Zijn tent over hen zal opslaan, hetwelk door Lange op de volgende manier wordt verklaard: „Het is een grootsche gedachte, dat de heerlijkheid Gods, die eens in de wolken vuurkolom werd gehuld, en die zich, met uitzondering van de bijzondere verschijningen aan de profeten, geregeld slechts in de gedaante van een beeld aan den hoogepriester in het heilige der heiligen van de tent der samenkomst openbaarde, nu in vaste verschijningsheerlijkheid van den troon op de zaligen neerdalen en zich over hen uitbreiden zal." Zie Matth. 5 :8; 1 Cor. 13 : 12; vergeleken met Lev. 26 : 11; Jes. 4:5; Ezech. 37 : 27. De grondgedachten van verzen 16 en 17 vinden wij in Jes. 49 :10; 25 :8. Zij, die uit de groote verdrukking komen, hebben, gedurende de zeven laatste plagen, honger, dorst en hitte moeten doorstaan. Onder die verdrukking zal hen Gods heerlijke belofte een bijzonderen troost zijn en zij zullen des te meer reikhalzend verlangen naar den tijd, Hoofdstuk VII. Verzen 15—17. 201 dat het Lam hen zal weiden, het levenswater hun bijzonderen drank zal zijn en de Heere Zelf de tranen voor eeuwig van hun oogen zal afwisschen. Hoe hijgt ons 't hart, om, vau dit vleesch ontbonden, Ontbonden van de laatsten onzer zonden, In vrije lucht, in 't vaderhuis daar boven. God voor Zijn troon t' aanbidden en te loven. Qeen wachter, die bij nacht Met meer verlangen smacht Naar 't licht, eer 't aan komt breken, Qeen moe' gevloden hart, Dat ooit met grooter smart Verlangt naar waterbeken. Och! of ons God haast derwaarts t' huis wou halen, In 't Vaderhuis, het eind van alle kwalen, Waar Hij ons zelf de tranen van onz' oogen, Hier rood geschreid, teerhartig af zal drogen; Daar, waar wij vrij van pijn, Bevrijd van moeite zijn, En eeuwig vrij van klagen; Daar, waar wij voor altijd, Als winnaars van den strijd, De zegekronen dragen. HOOFDSTUK VIII. DE ZEVEN BAZUINEN. et zevende zegel. „En toen het het zevende zegel geopend had, werd er een stilzwijgen in den hemel, omtrent van een half uur." Vers 1. Dit zegel maakt het heilige aantal zeven weer compleet en dienovereenkom¬ stig verwachten we dat met de opening er van ons eer. voorstelling van het einde zal worden gegeven. Met het openen van het eerste zegel werd ons de triomf van het reine Evangelie in den Apostolischen tijd getoond; met dat van het tweede de vervalsching van het Evangelie door de latere twisten over de leer; met dat van het derde de duisternis waarin de gemeente geraakte, doordat Gods Woord aan het volk ontnomen en duur werd; met het openen van het vierde werd de diepe afval geschilderd, die eindelijk leidde tot een gruwelijke vervolging van de gemeente Gods; met dat van het vijfde de door die vervolging om het leven gebrachte martelaren, en die met innig verlangen uitzagen naar den dag des oordeels; met dat van het zesde het aanbreken van dien dag en dientengevolge ook het oordeel over alle verdrukkers en goddeloozen, benevens in twee tusschengezichten de verzegeling van de laatste gemeente en de volmaking en de zaligheid van deze gemeente en van alle rechtvaardigen. Er blijft dus voor het openen van het zevende zegel alleen nog over om, evenals eenmaal de voleinding van de schepping van de wereld door rust werd Hoofdstuk VIII. Vers 1. 203 aangegeven, ook de voleinding van deze tooneelen door rust aan te duiden. Dit is ook door verschillende uitleggers erkend; een van hen, Prager, zegt: „De verborgenheid van de Goddelijke voleinding en de eeuwige zaligheid van alle schepsel, zooals die was beschreven in het. boek, dat door het Lam geopend werd, is nu geheel onthuld. De heilsoverwinning van het rijk Gods heeft zich zonder uitzondering over alles uitgestrekt. Daarom is nu een diepe stilte, de volkomen, plechtige, zalige rust van een wereldsabbat in den hemel." „De sabbatsstilte, die de Ziener met oog en oor waarneemt, moest hem een indruk geven van de zalige rust van de heiligen, van de volheid der vreugde van den Gezalfde Gods en Zijn metgezellen en van het geluk, waarin alles zich baadt." Hoffmann zegt hiervan: „De sabbatsstilte, welke aanbreekt als het laatste zegel is verbroken, maakt op Johannes en ons den indruk, dat Gods werk volbracht is en dat God nu met de Zijnen rtfst, zooals Hij heeft gerust na de zes scheppingsdagen, toen Hij rustte van de werken, die Hij had gemaakt. Een geruimen tijd, - want een half uur is veel in verhouding tot den geheelen duur van den éénen dag, waarop hij deze openbaringen ontving, — een geruimen tijd lang geniet de Ziener deze sabbatsstilte, eer een nieuw tooneel . . . door deze stilte van het vorige gescheiden, tot voortzetting van zijn gezichten volgt." Bl. 335. De zeven zegelen zijn nu allen door het Lam verbroken, de geheimzinnige boekrol is geheel ontrold en daarop prijkt in hemelsche schriftteekens, de geschiedenis van den uitwendigeu toestand van de gemeente Gods, benevens de snelle uitbreiding, de bittere verdrukkingen, de verzegeling in den tijd van het einde en de heerlijke, eeuwige overwinning van de gemeente, — alles verworven door het bloed van het Lam. Het groote verlossingsplan tot en met zijn voleinding ligt nu in hoofdtrekken vóór ons en elk volgend gezicht dient om nog nadere bijzonderheden van dit plan te geven. De zeven bazuinen. „En ik zag de zeven engelen, die voor God stonden; en hun werden zeven bazuinen gegeven." 204 De zeven bazuinen. Vers 2. Een nieuw gezicht van zinnebeeldige voorstellingen onthult zich aan de oogen van den Ziener. Christus Zelf had hem de zeven gemeenten voorgesteld, de vier levende wezens, de zeven zegelen; nu ziet hij zeven engelen voor God staan, aan wie bazuinen gegeven worden. Een bazuin is een muziekinstrument, gebogen in den vorm van een hoorn, zooals onze tegenwoordige trompetten, waarop men vroeger in den oorlog de signalen blies. Zef. 1 : 16: Jer. 4 : 19; 42 : 14; Ezech. 7 : 14. Ook werden de feesttijden onder Israël er mee aangekondigd. Bengel zegt zeer juist: „In de profetie wordt Gods krijg tegen Zijn vijanden beschreven en voor dezen krijg maken de trompetters zich hier gereed." In de merkwaardige profetie van Matth. 24, waarin de Heere ons een schets gaf van de geschiedenis van het Nieuwe-Testament, maakt Hij ook melding van oorlog en zegt daarin, dat het eene rijk tegen het andere zou opstaan. Deze schets wordt in de zeven oorlogsbazuinen nader uitgewerkt, en bijzonder wordt daarin uitgeweid over het lot van die wereldmacht, door welke Johannes naar Patmos werd verbannen en die in haar gedeelden en ongedeelden toestand bestaan zou tot aan het einde der wereld. Dit wordt ook door Vitringa bevestigd: „Het geklank van de zeven bazuinen stellen het kwaad voor, dat over het Romeinsche rijk, dat zoo vijandig, was gezind jegens de kerk van Christus, komen zou, en dat eerst met dert algeheelen ondergang van dat rijk zou eindigen." Ih dienzelfden zin spreekt ook Bengel: „Zoo kondigen hier de zeven engelen, door de hun gegeven bazuinen, de groote daden Gods aan, waardoor de wereldmachten telkenmale zullen worden vernederd, totdat de koninkrijken het eeuwig erfdeel van Christus worden." * Wanneer beginnen de bazuinen? Op het eerste gezicht schijnen die bazuinen op het zevende zegel te volgen, maar nauwlettend onderzoek doet spoedig zien, dat met de zeven bazuinen een nieuwe groep gezichten begint, die van uit een ander standpunt de strijd tusschen het rijk des lichts én der duisternis voorstelt. Dat de eerste zes bazuinen, naar tijdsorde, onmogelijk, na het zesde zegel kunnen vallen, blijkt Hoofdstak VIII. Vers 2. 205 hieruit, dat, terwijl onder het zesde zegel het geheele menschdom siddert voor den toorn des Lams, onder de zevende bazuin hetmenschdom nog in hare zonden voortleeft. Onder het zesde zegel worden ons de gebeurtenissen beschreven, die in onmiddellijk verband staan met de komst van Christus, terwijl onder de vijfde en zesde bazuin nog twee profetische perioden, die, letterlijk genomen, tezamen van anderhalf jarigen duur zijn, en volgens profetische tijdrekening niet minder dan 541 jaren voorstellen, worden vermeld. Zulk een tijdruimte laat zich, hoe men het ook mag rekenen, onmogelijk inschuiven tusschen het bewegen van de krachten des hemels en de verschijning van Jezus Christus. Het is dus duidelijk, dat de zeven bazuinen een nieuwe reeks gezichten zijn, zooals ook Hoffmann zegt: „Met de sabbatsstilte, die als teeken van voleinding op deze gebeurtenissen volgt, is het gezicht van de verzegelde boekrol afgeloopen, én kan een ander beginnen." Door Bengel wordt het begin van de zeven bazuinen aldus aangegeven: „De zeven bazuinen strekken zich uit over een tijdperk vanaf den tijd van Johannes tot aan het einde der wereld." Dezelfde gedachte vindt men .in Zeller's „Biblisches Wörterbuch: „Zij loopen parallel ■ met de zeven zegelen en staan met dezen in verband." Hoewel de bazuinen in tijdsorde niet op de zegelen volgen, staan zij, wat het onderling verband aangaat, toch in de juiste volgorde. Evenals de zeven zegelen hun wortel hebben in de zeven gemeenten, zoo hebben de zeven bazuinen hun wortel in de zeven zegelen en vullen de schets, die twee voorafgaande series ons geven, aan. In de serie van de zeven gemeenten hebben wij een beschrijving van den inwendigen toestand van de gemeente Gods; in de zeven zegelen een van hare openbaring naar buiten en in de zeven bazuinen een voorstelling van de oordeelen over de verdrukkers van de gemeente Gods. Evenals nu de uitwendige toestand haren wortel heeft in den inwendigen, zoo hebben ook de oordeelen over de verdrukkers hun oorzaak in de droefheid en de ellende van de verdrukten. Het eene volgt op het andere; het eene Vult het andere aan en de drie groepen tezamen vormen één geheel. 206 De zeven bazinnen. De engel met het wierookvat. „En er kwam een andere engel, en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat; en hem werd veel reukwerks gegeven, opdat hij het met de gebeden aller heiligen zou leggen op het gouden altaar, dat voor den troon is. En de rook des reukwerks, met de gebeden der heiligen, ging op van de hand des engels voor God." Verzen 3, 4. Dit voorval is een bewijs te meer van het bestaan van het hemelsch heiligdom en zijn dienst. Deze tekst heeft veel overeenstemming met Openb. 5 :8, met dit verschil, dat in dezen tekst van een engel wordt gezegd, dat hem reukwerk wordt gegeven en dat hij het offert. Het middelpunt van alles is de ware Hoogepriester, naar de ordening van Melchizedek, Die, omgeven door ouderlingen en engelen, Zijn ambt uitoefent in den waarachtigen tempel, en Wiens voorbede, met de gebeden van alle heiligen, als welriekend reukwerk opstijgt voor den troon des Vaders. Zijn voorbede en de vertegenwoordiging des Heiligen Geestes geven aan de gebeden der heiligen de rechte waarde en den welriekenden geur, „want wij weten niet, wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen". Rom. 8 :26. En omdat het Lam, dat gezeten is aan de rechterhand des Vaders, de heiligen vertegenwoordigt, zoo mogen wij „met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd". Hebr. 4:16. Aan hulp hebben de heiligen, te midden van den donkeren tijd' van afval, gewis behoefte, maar juist in den tijd van het einde roepen de uitverkoren dag en nacht tot den Heere. Zijn komst is het verlangen van hun gebeden en Hij zal hen ook binnenkort verlossen. Het vuur van den Goddel ijok en toorn. „En de engel nam het wierookvat, en vulde dat met het vuur des altaars, en wierp het op de aarde; en er geschiedden stemmen en donderslagen, en bliksemen en aardbeving." Vers 5. Dezelfde engel waardoor, hetzelfde wierookvat waaruit en dezelfde Hoofdstuk VHf. Verzen 3—5. 207 inhoud van het. wierookvat waarvan de bidders zegen ontvangen, brengt over de goddeloooze verdrukkers Gods oordeelen. Hetzelfde vuur, dat de gebeden der heiligen op het altaar verteert en aan de gebeden waarde geeft, wordt den goddeloozen tot een verterend vuur. Zoo wordt misbruikte genade als vanzelf ten oordeel. Bengel zegt dienaangaande: „Het reukwerk en het gebed hebben groote gevolgen: ze zijn aangenaam en de gebeden worden verhoord; tevens zendt God dan ook Zijn oordeelen om de wereld te verschrikken, om Zijn vijanden in te toornen en ter bevordering van Zijn rijk." Hengstenberg geeft dezelfde gedachte: „Het innige verband tusschen het vuur der gebeden en het vuur des ijvers, „dat de tegenstanders zal verslinden" (Hebr. 10 :27), wordt hierdoor aangetoond, dat hetzelfde vuur van het altaar, waardoor de wierook wordt verteerd, genomen en op de aarde wordt geworpen." „Het vuur is hier, zooals doorgaans in het boek van de Openbaring, het zinnebeeld van den Goddelijken toorn en het Goddelijk oordeel." In al de oorlogstafereelen hebben zich de oordeelen geopenbaard: gloeiende kolen werden op de aarde geworpen, zooals ook eens over Jeruzalem werden gestrooid. Ezech. 10 :2. Deze oordeelen Gods worden echter gaandeweg zwaarder: eerst zijn het stemmen, die de oordeelen aankondigen, daarna schrikwekkende donderslagen, verpletterende bliksemen en eindelijk een alles-door-elkander-schuddende en vernielende aardbeving En wanneer met de laatste bazuin de voorbede om genade van den hemelschen Hoogepriester niet langer opstijgt voor den troon van God, en de ongemengde toorn van God als een alles verterende vuurgloed over de aarde wordt uitgegoten, zal de verborgenheid van God worden voleindigd en zullen de zachtmoedigen voor eeuwig het aardrijk. beërven. Onder al hun verdrukkingen tot aan het einde der wereld is dit de troost van de geloovigen, dat de Heere hen verhooren en Zijn toorn over hun verdrukkers uitstorten zal. Ps. 79. De zeven engelen gereed. „En de zeven engelen, die de zeven bazuinen hadden, bereidden zich om te bazuinen." 208 De zeven bazuinen. Vers 6. De zeven engelen zijn nu toegerust, om den volken het sein te geven, wanneer ze tegen de Romeinsche wereldmacht moeten optrekken. Zoodra de eene engel na den anderen het geluid van zijn bazuin laat weerklinken, trekt het eene groote volk na het andere op uit het Noorden, tegen het geestelijke Babel. Hun machtige ^aanvoerders gevoelen zich, evenals Kores weleer, door een hoogere macht daartoe gedreven. Jer. 50 :9; Jes. 45 :1. Dit zevental bazuinen laat zich, evenals dat van de gemeenten en de zegelen, in twee groepen splitsen, zoodat de eerste groep uit vier en de tweede uit drie bestaat. Wat nu de beteekenis van de vier eerste bazuinen betreft, zoo geeft de volgende kantteekening van het Nieuwe Testament, dat door het Amerikaansche Traktaatgenootschap werd uitgegeven, ons hiervoor den sleutel aan de hand: „De uitleggers verklaarden gewoonlijk, dat de vier eerste bazuinen de hoofdinvallen van de Barbaren In het Westromeinsche rijk voorstellen, namelijk, den inval van de Goten onder Alarik, dien van de Vandalen onder Genserik, dien van de Hunnen onder Attila en dien van de Herulen onder Odoaker, welke gedaan werden tusschen de jaren 410—476 n. Chr." Profetie is vooruit geschreven geschiedenis. Hoe nauwkeurig de vervulling van deze Goddelijke beschrijvingen geheel onbewust door de schrijvers van de wereldgeschiedenis werd geschilderd, zal uit de volgende aanhalingen duidelijk blijken. En juist ten opzichte van de vervulling van de bazuinen heeft de pen van een ongeloovigen schrijver, — den beroemden geschiedschrijver Gibbon, — in een werk over het langzaam verval en den eindelijken ondergang van Rome, („Decline and Fall of the Roman Empire") menig wonderlijke bevestiging geleverd. De zeven bazuinen zijn op zichzelf een nauwkeurige commentaar op Dan. 2 en 7, want in de bazuinen wordt uitvoerig aangetoond, hoe door de invallen van de Barbaren het leem zich bij het ijzeren wereldrijk voegde, hoe het Westromeinsche rijk verviel en eindelijk in tien deelen werd verdeeld en hoe eindelijk het Oostromeinsche rijk ten onderging. Hoofdstuk VIII. Verzen 6, 7. 209 Hot sein tot den eersten oorlog. „En de eerstengel heeft gebazuind, en er is geworden hagel e» vuur g t mengd met bloed, en zij zijn op de aarde geworpen; en h t derde deel der boomen is verbrand, en al het groene gras s kirt l EVCnaIS ^ ^ * het k0ude N-rde Ostent*' Cnde ,and8chappen - -n oogenblik kan verwoesten en vuur eveneens alles kan verteren, zoo zouden de mvallen van deze Noordsche Barbaren alles 4rwoesten en verme en en bloed zou daarbij in stroomen vloeien. Ho Go door het eerste signaal groote volken in menigte tegen het TZZt,rijk verwekte'en hoe de Goten met aal in" ! t 71°* " T^™**™' * uit de aanhaling uit Gibbon's werk: „Theodosius stierf in Januari stonden 7rT ^ 6inde Wint6r Va" dat-lfde Z l rSen^T, ° V* WaPene"-" "°e G°thiSChe Ia"d>-dverheten b,j het eerste trompetgeschal hun boerderijen en neergelegd. De Donau trad buiten zijn oevers, de wilde .strijders van Scythië kwamen uit hun bosschen en de on gewone strengheid van den winter gaf een' dichter aanleiding srU 6 vT? 'f1 ZÜ hU" — -er den bree usrug van den toormgen stroom rolden". In plaats dat de Goten door onbekwame, halsstarrige hoofdlieden werden v ort gedreven, leidde hen. nu de schrandere en taktvolle A.arik Deze be oemde aanvoerder stamde uit het edele geslacht van d Balten. Alank was zonder tegenstand de vlakten van Mace dome en Thessalië doorgetrokken", „de vruchtbare velden van vloeden" llT * * * " door ~ vtoed van Barbaren overstroomd, de weerbare mannen werden rrt r; sHchoone vrouwen'met den ^' f dC :er^nde dorpen weggevoerd. Reizigers, die jaren daarna Gnekenland ^ J * *« ™ Hog:fdSs uTn30Vanvden ,t0Cht der G0te" '-kennen." „Gij". Alarï i «* V^volgens verhaalt Gibbon den inval van at bro ^he.r/ebrft d3arV00r de« «er Claudianu " ,( ?TJ dCZe dC vestingen van de Goten schildert deelt hu het lot mede van een ouden boer in de n - De Ziener van Patmos. J 14 210 De zeven bazuinen. hèid:vari' Verona: en bevestigt daarïnèe onwillekeurig, hoe het detde ■dèel van de boomen werd verbrand: „Op denzelfde,i bolem: waar hij als kind had gespeeld, wandelde hij als grijsaard met een stok; maar zelfs dit bescheiden landelijk geluk Werd hem door de woede van de krijgslieden, diegeen onderscheid kertdeh, niet gespaard. Zijn boomen, die als .oude kameraden met hem waren opgewassen, móesten in den brand, die het geheele land teisterde, mede omkomen, en een afdeelmg Gothische ruiterij vaagde zijn gezin en zijn woning weg" De Faam* sloeg haar sombere vleugelen met ontsteltenis uit, verkondigde overal den tocht van het Barbarenleger en vervulde Italië met schrik." „Het jaargetijde was zoo buitengewoon droog, dat de Goten ongehinderd over de breede stëehdchtige 'beddingen van de rivieren konden voortrukken 'Toen- AÏafik de voorsteden van Milaan naderde, had hn de trötsche voldoening den Keizer voor zich te zien vluchten Omstreeks dienzelfden tijd was er „onder de volken van Duitschland eeïi vréëselijken storm losgebroken", „de donkere wolken, die zich aan" de kusten van de Oostzee hadden samengepakt, braken als in een donderbui "los aan de Oevers van den bovenDóriau Vele steden van Italië werdén geplunderd en verwoest" „de hoogmoedige Radagaist rukte op van uit het Noorden van Duitscbland tot bijna aan de poorten van Rome toe én-liet de voltooiing van 'de verwoesting van het Westen over aan'hét achtergebleven deel van zijn leger." (405) „De oever, van een Rijn waren,' evenals die van den Tiber, met schoone landhoeven en goed onderhouden weilanden versierd. „Uit toóriëei van vréde en welvaart werd plotseling in een-woesten.j Veranderd, (407) en alleen''aan de rookende puinhoopen kon men onderscheid zien' tusschen de door menschen aangerichte verwoestingen én het overige land, dat eenzaam lag. üe bioei'eridë 'stad Mairiz werd overrompeld en verwoest en duizenden Christenen, werden in de kerken neergesabeld. Worms werden een puinhoop veranderd. Straatsburg, Spiers, Rheims, Doornik,' Atfecht-en Amiéns ondervonden allen den gruwehjken * „Faam", een godin, die de daden der helden uitbazuinde. De eerste bazuin: De Goten. 14* Hoofdstuk VIII. Vers 7. 213 druk van het Duitsche juk en de alies verwoestende oorlogsvlammen breidden zich van af de oevers van den Rijn uit over het grootste deel van de zeventien provincies van Gallië." „Gibbon", hoofdst. 30. De eerste inneming van Rome. In het ]aar 408 drong Alarik Italië weer binnen en sloeg zijn legerplaats op voor de poorten van Rome. „Gedurende een periode van 619 jaren was de zetel van het rijk niet door een' vreemden vijand belaagd." „Vele duizenden inwoners van Rome stierven door gebrek aan voedsel in hun huizen of op de straten en de stank van de vele onbegraven lijken verpestte de lucht." „Te middernacht werd een van de poorten in alle stilte geopend en het ontzettende geluid van de Gothische trompetten deed de bewoners ontwaken. 1163 jaren na haar stichting werd de keizerlijke stad Rome, die zulk een aanzienlijk deel van het menschelijk geslacht aan zich onderworpen en beschaafd had, aan de teugellooze woede van de volken van Duitschland en Scythië overgeleverd (24 Aug. 410)." „Gibbon", hoofdst. 31. Spamer's „Weltgeschichte" geeft ons" nog het volgende beeld van de verwoesting: „Eensklaps wekte de verschrikkelijke toon van den Gothischen krïjgshoorn de verwijfde Romeinen op uit hun slaap. Rome werd door schrik aangegrepen. Binnen weinige dagen geleek de rijke wereldstad op een stad van bedelaars. De kostbaarheden werden weggesleept, de huizen aan de vlammen prijsgegeven en Gothische soldaten liepen met de versierselen van de vrouwen getooid langs de straten; vrouwen en zelfs meisjes werden onteerd. Hun echtgenooten en broeders lagen verslagen op de straten of zwierven als bedelaars door het land. Het was in die dagen alsof wraak moest worden genomen voor de ontelbare gruwelen, die Rome eeuwenlang door zijn tirannie en hebzucht had bedreven." Deel III. bl. 48. 214 De zeven bazuinen. Alarik. de Stoutmoedige. Dat Alarik zich echter door een hoogere macht gedreven gevoelde om tegen Rome te strijden, blijkt uit de volgende aanhaling van Gibbon: „Een Italiaansch kluizenaar, die om zijn ijver en zijn heiligheid zelfs door de Barbaren werd geacht, trad den overwinnenden vorst tegemoet, en kondigde den onderdrukker der aarde onverschrokken de wraak des hemels aan; doch de betuiging van Alarik, dat hij een geheimzinnigen en bovennatuurlijken aandrang gevoelde, die hem drong, ja dwong, om tegen Rome op te trekken, bracht den heiligen man tot zwijgen." „Gibbon", hoofdst. 31. Nog een andere bevestiging ontleenen wij aan Spamer's „Weltgeschichte": „Alarik behoort tot de weinige verheven figuren uit het tijdperk van de Volksverhuizing. Zijn persoonlijkheid maakte een betooverenden indruk." „Het noodlot wilde, dat deze man, wien men een trek van zielegrootheid niet kan ontzeggen, en die in een andere periode iets grootsch tot stand zou hebben gebracht, als engel des verderfs overal doortrekken moest, alleen daartoe bestemd om het oude Romeinsche rijk terneder te werpen. Evenals de geheele geschiedenis van de Volksverhuizing, welker beweging zoo geheimzinnig begon, zoo is ook hij een voorbeeld daarvan, dat wij geen van allen meester zijn van onzen eigen wil, maar slechts werktuigen van dien Geest, Die de lotgevallen van de volken bestuurt." Deel III, bl. 49. Een oordeel Gods. Om aan te toonen, waarom dit onweder over Rome losbarstte, en hoe schrikkelijk het was, halen wij allereerst de slotwoorden aan uit „Gibbon", hoofdstuk 33: „De openbare meening in deze eeuw streefde met ongeduld er naar om de heiligen en martelaren van de Katholieke kerk op de altaren van Hercules en Diana te verheffen. De eenheid van het Romeinsche rijk was verbroken, zijn genius in het stof vernederd en legeraanvoerders van onbekende, uit de koude landen van het Noorden gekomen Barbaren, hadden 'hun zegevierende heerschappij over de schoonste provinciën van Europa en Afrika uitgebreid." De eene soort van afgoderij Hoofdstuk VUL Vers 7. 215 had plaats gemaakt voor de andere; men had slechts de namen verwisseld, en Gods oordeelen achterhaalden. nu beide. Dat deze schrikkelijke verwoestingen werkelijk als oordeelen Gods werden beschouwd, zegt de beroemde Hieronymus, als hijomstreeks het jaar 395 schreef: „Het is reeds meer dan twintig jaren, dat tusschen Constantinopel en de Julische Alpen dagelijks bloed vloeit. Scythië, Thracië, Macedonië, Thessalonië, Achaje, Epirus, Dalmatië en geheel Pannonië worden aanhoudend door Goten, Sarmaten, Alanen, Hunnen, Vandalen en Markomannen doortrokken, geplunderd en verwoest. Hoevele eerwaardige vrouwen, hoevele Godgewijde maagden, hoeveie edele en aanzienlijke' personen hebben dezen wilden dieren tot speelbal gediend! Bisschoppen geraakten in gevangenschap, priesters werden vermoord, kerken verwoest, de altaren tot paardekribben ingericht en de beenderen van martelaren opgegraven. Overal was geklaag en geween . en het beeld van een gruwelijken dood." „Het Romeinsche rijksgebied stort ineen en toch wil onze trotsche nek zich niet buigen." „Hoe menigmaal werd het water van.de rivieren door menschenbloed roodgekleurd! Antiochië en de overige steden, waar de Halis, Cydnus, Orontes en Eufraat voorbij vloeien, werden belegerd; heele scharen gevangenen werden voortgesleept en Arabié, Phoenicië, Palestina en Egypte door schrik bevangen!" „Reeds lang gevoelen wij den toorn Gods en wij verzoenen ons .niet met Hem. Onze zonden zijn de kracht van de Barbaren, onze laster de oorzaak van de nederlagen van de Romeinsche legers, en alsof deze nederlagen nog niet genoeg waren, worden wij innerlijk op nog wreeder manier tot ondergang gebracht door burgeroorlogen dan door het zwaard van den vijand. Ongelukkig waren de kinderen Israëls: Nebukadnezar werd, met hen vergeleken een dienaar Gods genoemd; . ongelukkig ook wij, die Gods misnoegen zoo hebben opgewekt, dat Hij Zijn toorn in de woede der Barbaren over ons uitstort." „Aan Heliodorus", hoofdst. 16, 17. 216 De zeven bazuinen. Het sein tot den tweeden oorlog. .,En de tweede engel heeft gebazuind, en er werd iets als een groote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen; en het derde deel der zee is bloed geworden." Vers 8. De vervulling van de tweede bazuin is niet minder treffend dan die van de eerste. Vielen de Goten plotseling als een hagelbui over de heerlijke landschappen van Rome, na hen zou een andere volksstam, voorgesteld door een grooten brandenden berg, die in de zee werd geworpen, en die de wateren kleurde met het bloed van zijn slachtoffers, Rome ter zee verwoesten. Meermalen worden aardsche rijken in den Bijbel voorgesteld onder het zinnebeeld van een berg. Op deze manier wordt Perzië voorgesteld in Zach. 4:7, en het rijk Gods in Dan. 2 :35, 45; en in Openb. 17 :9 lezen we: „De zeven hoofden zijn zeven bergen . . . . en zijn zeven koningen." Het duidelijkste voorbeeld vinden we in Jer. 51 :24, 25, waar het oude Babel een „verdervende berg" wordt genoemd, die de geheele wereld verdierf, welke echter door den Heere zou worden terneder geworpen. Van den brandenden berg wilde God „een verbrande berg" maken. Door den berg in onzen tekst wordt dus een zeemacht voorgesteld, die mee zou helpen, om het trotsche Rome ten val te brengen. Rougemont spreekt van deze macht in de volgende woorden: „De verwoesting van Rome door Genserik, die de laatste vloten van het rijk vernielde, was oorzaak, dat alle kusten van de Middellandsche Zee aan de verwoestingen van de Barbaren waren prijs gegeven." Terwijl onder het verloop van de bazuinen gewoonlijk slechts het derde deel van aarde, zee, rivieren, sterren en menschen worden getroffen en dat op verschillende tijden, zoo zullen bij de uitgieting van'de zeven laatste plagen van den ongemengden toorn Gods, het geheele aardrijk, met zeeën, bronnen, rivieren en sterren worden getroffen en alle goddeloozen omkomen. De bazuinen zijn dus voorboden van den ongemengden, alles verterenden toorn Gods, die veel met de plagen overeenkomen, maar in hun uitwerking nog verre ten achter staan bij de plagen. Hoofdstuk VUL Vers 8. 217 De vervulling door de Vandalen. De Goten trokken het Romeinsche rijk van het Oosten naar het Westen door en vermoordden en verbrandden alles wat zij ontmoetten De verwoestingstocht van de Vandalen liep van het Noorden naar het Zuiden. De Vandalen kwamen uit het Noorden van Duitschland; in het jaar 406 trokken zij over den Rijn nadat zij onderweg alles hadden geplunderd. Drie jaren'lang verwoestten zij Gallië en in het jaar 409 drongen zij Spanje binnen. In Mei van het jaar 429 trokken zij onder hun koning Genserik, met een leger van 50000 man over de Straat van Gibraltar naar Afrika en bemachtigden in korten tijd geheel Noord-Afrika. De volgende'woorden van Gibbon beschrijven het ontstaan van deze barbaarsche zeemacht: „Het verlies of de verwoesting van de provincies van den Oceaan tot de Alpen had den roem en de grootheid van Rome verzwakt; Rome's innerlijke welstand werd door het verlies van Afrika onherstelbaar vernietigd. De Vandalen en Alanen, die de gelukkige vanen van Genserik volgden, hadden een rijk en vruchtbaar gebied verworven, dat zich uitstrekte langs de kusten van langer tot Tripolis en ongeveer negentig dagreizen lang was De grenzen van dit gebied waren de zandwoestijn ten Zuiden en de Middellandsche Zee ten Noorden. De ontdekking en onderwerping van de zwarte volksstammen, die aan gene zijde ' van de heete zone woonden, kon voor den verstandigen en eerzuchtigen Genserik geen verzoeking zijn. Hij wendde zijn naar de zee en ^sloot een vloot te bouwen, en dit besluit werd met standvastigheid en volharding ten uitvoer gebracht De wouden van het Atlasgebergte boden een onuitputtelhjken voorraad timmerhout aan en zijn nieuwe onderdanen waren ervaren in de scheepvaart en in de scheepsbouwkunst Hu vuurde zijn stoutmoedige Vandalen aan een nieuwe krijgskunst te beproeven, die elk kustland voor hun wapenen zou openen. Hoop op buit lokte de Mooren en Afrikanen uit en na een tusschenruimte van ongeveer zes eeuwen maakten de vloten die uit de haven van Carthago liepen, andermaal aanspraak op de heerschappij in de Middellandsche Zee Het succes van de Vandalen, de verovering van Sicilië en de plun- 218 De zeven bazuinen. dcring van Palermo en de herhaalde landingen aan de kusten van Lucanië verontrustten de moeder van Valentiuianus. Verbonden werden gesloten en krijgstoerustingen, kostbaar maar nutteloos, werden gemaakt tot vernietiging van den gemeenschappelijken vijand." „Gibbon", hoofdst. 36. De tweede inneming van Rome. De door Genserik vurig verlangde gelegenheid om Rome zelf aan te tasten, kwam, toen Valentinianus III door Maximus werd vermoord en laatstgenoemde daarna zijn achtergebleven weduwe Eudoxia dwong hem haar hand te geven. Redenbachers „Weltgeschichte" -schildert in weinige regelen de inneming van Rome en zijn nog dieperen val als volgt: „Vertoornd over deze daad riep Eudoxia den zeekoning Genserik uit Afrika om naar Italië te komen. Genserik, die reeds lang naar de schatten van dat land .had begeerd, verscheen, als spoedig met een machtige vloot. (455) De inwoners van Rome werden doodelijk verschrikt, toen zij van. zijn landing hoorden. De nieuwe keizer wilde vluchten, , maar het volk steenigde hern op straat. De gevreesde Vandaal kwam voor Rome en nam het zonder eenige moeite in. Bisschop Leo'verkreeg alleen de belofte, dat Rome verschoond zou blijven van een verwoesting door vuur en zwaard. In plaats daarvan werd het 14 dagen lang totaal uitgeplunderd. Er bleef niets. over van al wat maar eenige waarde had en kon worden meegenomen; al het geld, alle roerende goederen, de kleinoodiën uit de kerken, de . beelden en allerlei kunstwerk, zelfs het metaal van de daken, — alles werd geroofd en met den buit van de andere steden in de schepen geladen." Ook de keizerin, die het monster had geroepen en haar beide dochters sleepte hij. als in dank, met de andere voorname Romeinsche mannen en vrouwen als gevangenen met zich mede. Onder de geroofde kostbaarheden bevonden zich ook de heilige tempelgereedschappen, die Titus uit Jeruzalem naar Rome had gebracht „en die daar in den tempel des vredes tentoongesteld waren. Tachtig jaren daarna werden zij uit Afrika naar Constantinopel overgebracht." Bl. 282. Aan deze De tweede bazuin: De Vandalen. Hoofdstuk VIII. Vers 9. 221 ontzettende plundering is de nog heden gebruikelijke uitdrukking: „Vandalisme" ontleend. Vernietiging van de schepen. „En het derde deel der schepselen in de zee, die leven hebben, is gestorven; en het derde deel der schepen is vergaan." Vers 9. Dit ziet op de groote zeeslagen, die tusschen de Romeinen en de Vandalen zijn geleverd en waarin eene menigte schepen en menschen verloren gingen. De volgende Romeinsche keizer Majorianus beproefde in 457 door het bouwen van een groote vloot, met welke hij Genserik in Afrika wilde aanvallen diens macht te fnuiken. Gibbon verhaalt ons hiervan het volgende: „De bosschen van de Apennijnen werden geveld, de arsenalen en wapenfabrieken van Ravenna en Misenum werden hersteld. Italië en Gallië wedijverden in vrijwillige bijdragen ten dienste van den Staat, en de keizerlijke vloot van driehonderd groote galeien met een daaraan beantwoordend aantal transport- en kleinere schepen verzamelde zich in de ruime, veilige haven van Carthagena in Spanje." „Genserik werd echter van het hem dreigend en onvermijdelijk gevaar gered, door het verraad van eenige machtige onderdanen van den keizer, die het welslagen van hun gebieder benijdden of vreesden. Geleid door hun geheime mededeelingen verraste hij de onbewaakte vloot in de baai van Carthagena; vele schepen werden in den grond geboord of verbrand en de toerustingen van drie jaren in één' enkelen dag vernietigd." Hoofdst. 36. Daarop wendde de Romeinsche Senaat zich tot den Oostromeinschen keizer Leo met de verklaring, dat zonder bijstand van het Oostelijk rijk Italië verloren zou zijn. Het Oostelijk en het Westelijk rijk vereenigden zich nu om een nieuwe, nog geweldiger vloot te bouwen, waarvan de kosten bijna zestig millioen gulden bedroegen. Gibbon beschrijft den ondergang van deze vloot in de volgende woorden: „De vloot, die van Constantinopel zeilde, bestond uit 1113 schepen, en het aantal soldaten en matrozen bedroeg meer dan 100000." „Genserik zag het gevaar koelbloedig onder de oogen en ontweek het met zijn geoefende 222 De zeven bazuinen. "b^h^ighéid • 'ï,Hij •' -vroeg • alïeeri om een wapenstilstand van Wftdagen om de voorwaarden van zijn onderwerping vast te stellen." „In dezen korten tusschentijd werd de wind gunstig voor de uitvoering van de plannen van Genserik. Hij bemande zijne grootste' oorlogsschepen met de dappersten van de Mooren en Vandalen en nam vele met brandstoffen gevulde barken op hét' sleeptouw. In de duisternis van den nacht werden deze verwoestende vaartuigen tegen de onbewaakte vloot van de argelooze Romeinen gedreven, waardoor de bemanning met een gevoel van gevaar plotseling ontwaakte. Het dicht bij elkander riggen van de schepen was voor het voortwoekeren van de vlammen zeer gunstig en de brand breidde zich dan ook uit 'met: groote snelheid en onweerstaanbaar geweld. Het gehuil 'van dén wind, het geknetter van den vlammen en het angstgeschreeuw' van de soldaten en zeelieden, die niet in staat warferi "té bevelen noch te gehoorzamen, verhoogden de verschrikkingen van dit nachtelijk rumoer. Terwijl zij hun best deden om'uit" het gedrang van de brandende schepen te komen,, en ten minste een deel van de vloot te redden, werden zij metvastberadenheid door de wel geordende vloot van den dapperen Genserik aangevallen en velen van de Romeinen, die aan de woedende'vlammen ontkwamen, werden door de overwinnende Vandalen gedood of gevangen genomen." „Na de mislukking van'deze groote' onderneming Werd Genserik weer de tyran ter zee; de kusten van Italië, Griekenland en Azië waren weer 'dan zijn: wraak en hehzucht blootgesteld; Tripolis en Sardinië Werden hem opnieuw ' gehoorzaam; hij voegde Sicilië bij het aantal van zijn provincies, en voor hij in hoogen ouderdom en op het toppunt van roem stierf, zag hij nog den geheelen ondergang van het Westromeinsche keizerrijk." Hoofdst. 36. Hoe juist zijn de woorden van de profetie: „een groote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen", die het derde deel van de zeelieden en schepen te gronde deed gaan'! Rome's - geweldige zeemacht was vernietigd en zijn provincie Afrika, die vroeger de ziel van het rijk werd genoemd, heeft: zich van de schrikkelijke verwoestingen, die het onderging1, tót- "-op heden nog niet weer hersteld. De vernietiging van de Romeinsche vloot. Hoofdstuk Vilt. Vers 9. 225 Door God gestraft. Hoe openbaar het voor ieder was, dat de Vandalen slechts schrikkelijke werktuigen in Gods hand waren om het diep gevallen Rome te kastijden, blijkt uit de „Acht Boeken van Salvianus over de regeering Gods". Salvianus leefde in dien tijd en was priester te Marseille. Hij zegt: „Welk een oordeel God door de Goten en Vandalen over ons brengt, bewijst de geschiedenis. Zij gaan dagelijks vooruit, wij achteruit; zij verheffen zich, wij worden vernederd; zij bloeien, wij verwelken, want rechtvaardig is de Heere en rechtvaardig zijn Zijn oordeelen. Wij worden door een oordeel, dat in den tegenwoordigen tijd wordt voltrokken, door God gestraft; daarom is, tot ons verderf en schande een volk opgestaan, dat van land tot land en van stad tot stad trekt en alles verwoest." Nadat hij dan de tocht van de Vandalen van Duitschland naar Spanje heeft geschilderd, gaat hij voort: „Maar dezelfde Goddelijke hand, die hen naar Spanje heeft gevoerd, om aldaar de misdaden te straffen, leidde hen ook naar Afrika, om dit te gaan verwoesten. Ja, zijzelven getuigen, dat het niet hun werk was, dat zij volvoerden, maar dat zij veeleer door een Goddelijk bevel gedreven en bewogen werden. Hieruit kan men zien, hoe groot onze misdaden zijn, als de Barbaren tegen hun wil, gedwongen worden, tot onze tuchtiging en bestraffing tegen ons op te trekken. Zoo sprak ook de verwoester van het Israëlietische land, de koning van Assyrië: „Ben ik zonder den Heere opgetogen tegen dit land? De Heere heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het." Jes. 36 : 10. En in Jer. 25 : 9 en 43 : 10, 11 zegt het heilige Woord: „Zoo zegt de Heere der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal henen zenden en Nebukadnezar, de koning van Babel, Mijnen knecht, halen, ... hij zal komen en Egyptcland. slaan." Dat de Vandalen naar Afrika getrokken zijn is niet een werk van Goddejijke gestrengheid, maar heeft zijn oorzaak in de goddeloosheid van de Afrikanen." Boek VII, hoofdst. Tl—14. Het sein tot den derden oorlog. „En de derde engel heeft gebazuind, en er is een groote ster, brandende als een fakkel, gevallen uit den hemel, en is gevallen op het De Ziener van Patmos. j„ 226 De zeven bazuinen. derde deel der rivieren, en op de fonteinen der wateren. En de naam der ster wordt - genoemd Alsem, en het derde deel der wateren werd tot alsem; en veel menschen zijn gestorven van de wateren, want zij waren bitter geworden." Verzen .10, tl. De eerste strijd tegen Rome werd te land gevoerd, en trof het derde deel van het vasteland, de boomen en het gras; de tweede strijd, die te water werd gevoerd, vernietigde Rome's zeemacht, en verwoestte zijn kusten; de derde trof voornamelijk dat deel, van het Romeinsche rijk, waar de aderen der rivieren, beken en bronnen zijn. Attila en zijn Hunnen voerden dezen strijd. Hij verscheen plotseling, als een meteoor, aan den politieken horizon; waar hij neerviel, stak hij, als een fakkel, alles in brand. Bitter als alsem waren de gevoelens, die hij overal deed ontstaan. Hoe volledig de profetische schildering met de vervulling in de geschiedenis overeenstemt, komt aan het licht uit de volgende beschrijving van Attila door Ranke: „Nog nooit was den Romeinen een nabuur verschenen als Attila." „Attila vormde een macht, door veel stammen van verschillenden oorsprong tot een geheel te vereenigen, aan welker hoofd hijzelf stond. Een enkele wii leidde de onmetelijke strijdkrachten, waarover hij te gebieden had." „De koningen en aanvoerders van de volken verschenen voor hem als zijn trawanten. Op den wenk zijner oogen deed ieder met vrees en beven, wat hij gebood. Men zeide, dat Attila hield in zijn hand het zwaard van den god des oorlogs, dat lang verborgen, maar nu weder uitgetrokken was." Aangaande zijn dood zegt Ranke: „In dezen strijd dan is Attila zelf om het leven gekomen; de wereld herademde, zooals menigmaal bij het verdwijnen van een meteoor, waarvan men ongeluk verwachtte. Men kan zeggen: „Er zijn ook ko m e t e n aan den nationaalpolitieken horizon." „Weltgesch.", Deel IV, bl. 291-302. Op dezelfde manier spreekt ook Dr. Heertzberg: „Attila leeft nog steeds in de herinnering van de geschiedenis als „de geesel Gods", en terecht, want deze man, die de voornaamste persoon was in de Volksverhuizing, is slechts als een vurige meteoor over de oude wereld gegaan, en het eenig blijvende, dat hij achterliet, is slechts verwoesting ..." Onken's „Allgem. Gesch.", Deel II, 1, bl. 863. Hoofdstuk VUL Verzen 10, 11. 227 DeHunnenfakkel. De eigenlijke stoot, waardoor de volkenmassa's, als wolkbreuken over de korenvelden, de Romeinsche wereld overstroomden, gaven de Hunnen, een Aziatisch Nomadenvolk. Zij kwamen van de grenzen van China en verschenen in het jaar 375 plotseling aan de oevers van de Wolga en drongen de Goten en andere volken, die de Hunnen voor booze geesten uit de woestijn aanzagen, onwederstaanbaar tegen Rome. „Het aantal, de sterkte, de snelle bewegingen en de onverbiddelijke wreedheid van de Hunnen, werden door de verbaasde Goten, die hun velden en plaatsen door de vlammen verteerd en door een algemeene slachting met bloed overstroomd zagen, gevoeld, gevreesd en vergroot. Bij deze werkelijke verschrikkingen kwamen nog de verbazing en den afschuw, welke de gillende stemmen, de onbeschofte manieren en vreemde wanstaltigheid van de Hunnen inboezemden." „Gibbon". V, hoofdst. 26. „Bliksemsnel stormen deze tweebeenige beesten er op los, zenden uit de verte reeds een hagel van scherpe pijlen, "houwen met den sabel er verwoed op in en werpen overal hun strikken; plotseling verdwijnen zij op hun snelle rossen om even plotseling weer te verschijnen en met vernieuwde woede de vijanden aan te vallen totdat deze moede zijn en wijken of zich overgeven." „Omstreeks het jaar 433 drong Attila zich op tot heerscher van de Hunnen en onder zijn leiding werden deze weder de schrik van de wereld. Het Westen en het Oosten werden beurtelings door oorlog overrompeld en de snelle val van het Romeinsche rijk verhaast." „Gibbon", VI, bl. 215. „Dat deel van Europa, wat zich uitstrekt van de Zwarte Zee tot aan de Adriatische Zee, een breedte van meer dan 800 Kilometer, werd ineens door de myriaden Barbaren, die Attila in het veld bracht, aangevallen, ingenomen en verwoest." „Van den Hellespont tot aan de Thermopylae en de voorsteden van Constantinopel maakte hij zich zonder weerstand te ontmoeten en erbarmen te betoonen meester van de provincies Thracië en Macedonië." „Uitdrukkingen, die zooveel beteekenen als uitroeiing en met den grond gefijk maken, werden gebezigd om de ellende te beschrijven, waaraan zeventig steden van het Oostelijk keizerrijk ten prooi waren." „In al 15* 228 De zeven bazuinen. hun invallen in de beschaafde landen van het Zuiden werden de Scytische horden beheerscht door denzelfden wilden geest en dezelfde vernielzucht." Idem, bl. 223—225. De bittere, doodelijke alsem. Alsem (Absynth in het Grieksch) is een buitengewoon bitter kruid, dat zijn bitterheid mededeelt aan alles, waarmee het in aanraking komt. Het wordt op kerkhoven geplant, om de bitterheid der smart uit te drukken, doch groeit meestal in het wild, tusschen het puin en op woeste plaatsen. Het is een vergiftig kruid, waardoor bedwelming, krampen, verlamming en zelfs den dood kunnen worden veroorzaakt. Hoe deze beteekenis zich op Attila laat toepassen, blijkt uit Gibbon, VI, bl. 269: „Het was een woord, den bloeddorstigen, trotschen Attila waardig, dat geen gras meer groeide op de plaats, die door zijn paard betreden was. Strijd was zijn genot, moorden zijn vermaak, waar hij kwam, stichtte hij brand en moordde hij alles uit. In het jaar 450 verliet hij aan het hoofd van 700 000 man Hongarije, trok door Oostenrijk, Zuid-Duitschland en drong door in Frankrijk tot aan Orleans. Overal aanschouwde men in korten tijd het beeld van verwoesting. Bij Chalons kwam het in den zomer van het jaar 451 tot een grooten volkerenslag, een strijd zoo verwoed, hardnekkig en bloedig, dat zijns gelijke niet tot op dien tijd in de geschiedenis te vinden is." „Nog nooit was er een slag geleverd van zoo groote beteekenis." „De volken van de Wolga tot aan den Atlantischen Oceaan wareu op de vlakten van Chalons verzameld; veel van deze volken waren in het verleden partijgenooten geweest en hadden overwinning en landverhuizing met elkander gedeeld, en de aanblik van gelijke wapenen en vaandels van de strijdende partijen, bood het beeld van een burgeroorlog." „Het verwoed op elkander aanstormen van deze honderdduizenden, deed de grond dreunen." Niet minder dan 162 000 lijken bedekten het slagveld, volgens anderen bedroeg het aantal 300 000. Attila moest terugtrekken, doch ging nu over de Alpen naar Italië, maakte de beroemde zeestad Aquileia met den grond gelijk en veranderde bloeiende steden als Padua, Concordia, enz. in asch De derde bazuin: De Hunnen. Hoofdstuk VIII. Verzen 10, 11. 231 en puinhoopen. Van hier trok hij terug naar Hongarije, waar hij in zijn bruidskamer plotseling overleed. (453) Hoeveel bitter leed had hij over het menschdom gebracht; hoe menige stad en hoe ontelbaar veel dorpen en vlekken werden aangestoken door dezen fakkel, en wie kan de offers tellen, die juist in deze streken, waar de rivieren hun oorsprong hebben, omkwamen! Met hem ging ook het rijk van de Hunnen ten gronde. „Zoo verdween deze groote macht even snel als zij was ontstaan, zonder in de geschiedenis van de menschheid andere sporen na te laten, dan die van een groote verwoesting." * De geesel Gods. Evenals Alarik en Genserik zich werktuigen noemden van een hoogere macht om Rome ta straffen, zoo was dit ook het geval met Attila, want hij noemde zichzelf „de geesel Gods". Hieronymus schreef: „Indien ik honderd tongen en honderd kelen en een ijzeren stem had, dan zou ik nog niet in staat zijn om al onze ellende te verhalen." Hoe het in dien tijd door de belijders van het Christendom zelf werd gevoeld, dat de Hunnen een verdere straf waren wegens hun afval, bewijst een gedicht, vervaardigd door den Syrischen kerkvader Cyrillonas, die toen leefde, welk gedicht den titel droeg: „Bede om bescherming tegen de Hunnen" en waarvan een vertaling aldus luidt: Krijg beangstigt steeds het Noorden, Dreigt opnieuw, ach, help ons Heer'! Als de Hunnen ons overvallen Baat geen hulp den heil'gen meer. Nauw'lijks is 't een jaar geleden, Duchtig hielden z' onder ons huls, En alweder staan zij dreigend Alles te verslaan tot gruis. O, geef de lamm'ren niet den panter, De schapen niet den wolven prijs; Laat 's zondaars vuist niet langer heerschen Ons moordend op zoo gruwe wijs. Laat Heidenen toch niet vertreden, Hen, die U als hun Koning vreezen, Weerhoud de straf, wend af het kwaad, Daar Q'U zelf treft, als Oij ons slaat. *J?':' 232 De zeven bazuinen. Het sein tot den vierden oorlog. „En de vierde engel heeft gebazuind, en het derde deel der zon Werd geslagen, en het derde deel der maan en het derde deel der sterren; opdat het derde deel derzelve zou verduisterd worden, en dat het derde deel van den dag niet zou lichten, en van den nacht desgelijks." Vers 12. Werden onder de eerste drie bazuinen aarde, zee, rivieren, bronnen, boomen en gras verwoest, zoo wordt het beeld nu voltooid, doordat het derde deel van de zon, de maan en de sterren geslagen wordt. Zon, maan en sterren zijn de groote lichamen, die licht en warmte over de geheele aarde en zee verspreiden en die als het ware beheerschen. Als het slaan van aarde, zee, bronnen, enz., de verwoesting van het Romeinsche rijk door de Barbaren voorstelt, dan moet het slaan van de zon, maan en sterren beteekenen het uitdooven van de lichten van het Romeinsche rijk, of het minder worden en verdwijnen van de tot hiertoe bestaande regeeringsmacht. Bengel bevestigt dit: „Het woord „slaan", is afkomstig van een Grieksch woord, dat „plaag" beteekent. Deze slag trof Italië in de vijfde eeuw, toen dat land, met Rome, den zetel van het rijk, door vreemde volken in bezit genomen en als het ware verduisterd werd, en het Westersche keizerrijk ten einde kwam." Evenals in den droom van Jozef door zon, maan en sterren, de vader, moeder en broeders van Jozef werden voorgesteld, en in Dan. 8 :10, 24 door de sterren de sterken van zijn volk werden bedoeld, zoo zien wij ook hier in de zon de hoogste regeeringsmacht van Rome, namelijk, de keizer; in de maan de hem terzijde staande Consuls en in de lichtende sterren de sterken des volks, de Senatoren. Hoewel de invallen van de Barbaren het Romeinsche rijk op zijn fondamenten deden schudden, zoo bleven deze waardigheden toch nog een tijdlang bestaan. Het slaan van de zon. Bengels aanteekening bij deze plaats luidt: „Zij werd geslagen; Grieksch: e p 1 e e g e e. Pleegëe (een woord, dat hierna dikwijls voorkomt), beteekent, een plaag, eigenlijk een slag of houw Bij de Hebreën heet Hoofdstuk VIII. Vers. 12. 233 een zons- of maansverduistering likkuth, en in het Latijn percussio. Evenals nu zulk een verduistering niet opeens, maar langzamerhand intreedt, zoo ging het ook hier bij deza groote verduistering van het Romeinsche rijk, in het bijzonder van het Westromeinsch gedeelte." Reeds in het jaar 395, bij den dood van Theodosius den Grooten, werd het Romeinsche wereldrijk onder zijn twee zonen verdeeld. Vreemde volken werden in de provincies van het rijk opgenomen, bij het leger ingedeeld en Italië en Rome aan hen prijs gegeven. Goten, Hunnen en Vandalen verwoestten het, en de eene provincie na de andere, zooals Spanje, Afrika, Pannonië, Brittannië en Illyrië, gingen verloren. „Ten slotte maakte Odoaker, die in 476 naar' Italië kwam en tegen Rome optrok, een einde aan het keizerrijk zelf, en in 493 kreeg Theodorik de overhand." Hoe de keizerlijke zon verbleekte, schildert Redenbacher als volgt: „Laat ons nog even een blik werpen op den laatsten tijd van het bestaan van het Romeinsche rijk. Na den gesteenigden i Maximus, beklommen in 21 jaren acht keizers den troon. Men kon niet zeggen, dat zij regeerden, maar zij droegen den titel. De een was wel eens wat beter dan de andere, maar zij waren allen speelballen van de Duitsche vorsten." „Toen de vijftienjarige Romulus een jaar lang het purper had gedragen en zijn vader de vreemde troepen naar Gallië wilde zenden' stond dit leger, dat uit gehuurde soldaten uit Germaansche volksstammen bestond, onder zijn aanvoerder, den dapperen edelman, Odoaker op en eischte het derde deel van het Italiaansche grondgebied. Deze liet zich den 23sten Augustus 476 tot koning uitroepen, bracht nog meer krijgsvolk onder de wapenen, overweldigde de weinigen, die nog voor den keizer streden en hield de overigen te Ravenna gevangen. De bevallige knaap moest nu het purper afleggen en kreeg het schoone landgoed van Lucullus, bij Napels, waar hij zijn jaargeld van 6000 goudstukken in rust verteren kon. De laatste Romeinsche keizer heette, evenals de sterke stichter, Romulus. Dit was het roemlooze einde van het eens zoo machtige keizerrijk, nadat het 1229 jaren, langer dan een ander rijk, vóór of na dien tijd, had bestaan." Bl. 282, 283. De laatste keizer 234 De zeven bazuinen. van Rome nam de namen aan van Romulus Augustus, maar toonde zich deze zoo onwaardig, dat de Grieken Romulus ui Momyllus verminkten en de Latijnen Augustus in Augustulus verkleinden. De glans van den keizerlijken diadeem was zoo verbleekt, dat Odoaker hem nooit droeg en als nutteloos en te kostbaar afschafte. Afgevaardigden van den Romeinschen Senaat werden naar den Oostromeinschen keizer Zeno gezonden, die hem de keizerlijke waardigheidsteekenen overbrachten en daarmee te kennen gaven, dat de zetel van de alleenheerschappij van het Romeinsche rijk voortaan te Constantinopel was. Ootmoedig verzochten de Senatoren Zeno, om Odoaker den titel van Romeinsch Patriciër en het bestuur over Italië te geven, wat ook door den keizer werd toegestaan. De kei7 zerlijke zon van het Westromeinsche rijk was geslagen en verdonkerd. Het slaan van de maan en de sterren. Hoewel het keizerschap was afgeschaft, bestond nog de waardigheid van het consulschap. Deze Consuls beslisten vroeger in den Senaat en in het leger over vrede en oorlog en de verhouding van hun waardigheid tot die van den keizer was als de heerlijkheid van de maan tot die van de zon. Ten tijde van Theodorik (493) „prees een Gotisch geschiedschrijver het consulaat als het toppunt van roem en grootheid op aarde, zelfs de koning van Italië wenschte deze gunstelingen geluk, die voor één jaar zonder de zorgen, toch den glans van den troon genoten". Deze oude waardigheid was echter in de duizend jaren van haar bestaan zoo verbleekt, dat haar békleeders ieder jaar weer alleen maar werden benoemd om het jaar een datum en het volk een feest te geven. Daar de kosten van dat feest tot een ongehoorde som stegen, werd er geen Senator meer bereid gevonden om de waardigheid aan te nemen. Dientengevolge werd het ambt opgeheven; in Rome in 534, in Constantinopel eerst in 553, onder de regeering van Justinianus, „wiens despotisch gemoed er zeer voldaan over moet zijn geweest, dat een titel, die de Romeinen aan hun oude vrijheid herinnerde, zoo bijna ongemerkt verdween". Gibbon. De vierde bazuin: Afzetting van Romulus Augustulus. Hoofdstuk VIII. Vers 12. 237 VII, bl. 281. Onder diens regeering werd ook de Romeinsche Senaat opgeheven. Binnen zestien jaren was Rome vijfmaal ingenomen en weder heroverd; veel van de Senatoren waren in de verwarring omgekomen of verarmd. Toen in 552 de veldheer van Justinianus, Narses, Rome innam, „hield na een bestaan van dertien eeuwen ook de instelling van Romulus op, en hoewel de Romeinsche grooten den titel van Senator bleven dragen, kan men toch na dien tijd slechts weinige sporen van een openbare raadsvergadering of van een regeerenden stand ontdekken. Zes eeuwen tevoren smeekten de koningen der aarde als slaven of vrijgelatenen den Romeinschen Senaat om audiëntie." Gibbon, VIII, bl. 152. Rome's zon, maan en sterren waren geslagen, zijn wereldgebiedende keizer, zijn eerwaardige Consuls en zijn vorstelijke Senatoren waren voor altijd verdwenen. * Rome's licht uitgebluscht. Toen de Goten in 410 Rome innamen, zeide Hieronymus: „Clarissimum terrarum lumen extinctum est", d. i. „het helderste licht van de wereld is uitgebluscht". Hoe donker het er in de zesde eeuw uitzag, blijkt uit het volgende: „Italië werd nu een Grieksch exarchaat.' De exarch resideerde in Ravenna; de oude hoofdstad bleef een verstootelinge. Het geheele, eens zoo bloeiende land lag daar nu als verworpen. Hoe schrikkelijk was het door den negentienjarigen oorlog en bovendien door de invallen van dq wilde, Germaansche horden in 553 toegetakeld! Uitgestrekte landstreken lagen woest en waren totaal ontvolkt! Behalve het zwaard had ook de honger ontelbare slachtoffers geëischt'" Redenbacher, bl. 290. „Tegen het einde van de zesde eeuw had Rome den laagsten trap van zijn vernedering bereikt. De verplaatsing van den zetel van het rijk en de achtereenvolgende verliezen van provincies hadden de bron van openbaren en persoonlijken rijkdom uitgeput; de trotsche boom, onder wiens schaduwen de volken der aarde hadden gerust,' was van zijn bladeren en takken beroofd, en men liet zijn' dorren stam op den grond verrotten." Gibbon, VIII, bl. 279. Zoo was dus een derde deel der lichten van dag en 'nacht'geslagen. 238 De zeven bazuinen. Odoaker, een werktuig van God. Waren Alarik, Genserik en Attila Goddelijke werktuigen om Zijn oordeelen aan Rome te voltrekken, zoo was Odoaker, die aan het Romeinsche rijk den doodsteek gaf, dit niet minder. „Odoaker leidde onder de Barbaren van Noricum een zwervend leven met den moed en het geluk van den stoutsten avonturier. Nadat hij zijn besluit had genomen, bezocht hij vromelijk de cel van Severinus, den volksheilige, om zijn zegen en zijn toestemming te vragen. De deur was voor de hooge gestalte van Odoaker te laag, hij moest zich bukken, maar zelfs in deze nederige houding ontdekte de heilige de teekenen van toekomstige grootheid op zijn wezen en sprak op profetischen toon tot hem: „Volvoer uw plan, ga naar Italië, spoedig zuit gij dit grove gewaad van dierenhuiden afleggen en uw rijkdommen zullen geëvenredigd zijn aan uw vrijgevigheid." De Barbaar, wiens stoutmoedige ziel de voorspelling aangreep en verwezenlijkte, trad in dienst van het Westersche rijk, waar hij spoedig tot een eervollen rang onder de lijfwacht opklom. Zijne zeden werden langzamerhand beschaafd, zijn krijgskunde nam toe en de verbonden troepen van Italië zouden Odoaker niet tot hun veldheer hebben gekozen, indien zij niet door zijn daden een hoogen dunk hadden gekregen van zijn dapperheid en bekwaamheid. In hun krijgsbegroeting noemde men hem met den koningstitel." Gibbon, VII, bl. 54, 55. Gods oordeel. Dat Rome zelf ook gevoelde, dat deze vernedering een oordeel Gods was over zijn zonden^ blijkt uit een brief, dien de Romeinsche opperbisschop, Gregorius de Groote genaamd, in 595 aan keizer Mauritius schreef. Daaraan is het volgende ontleend: „Of hoe zou anders het zwaard van een ongemeen ruw volk, met zulk een gruwelijkheid onder de geloovigen zooveel slachtoffers hebben kunnen maken, indien niet het leven van ons, die bisschoppen heetem maar het niet zijn, met groote zonden beladen was. Omdat wij onze plichten verzuimen en denken aan hetgeen ons niet is geoorloofd, zoo verbinden onze zonden zich met de strijdkrachten van de Barbaren, onze schuld scherpt de zwaarden „wee, wee, wee dengenen, die op de aarde wonen." Hoofdstuk Vlll. Vers 13. 241 van onze vijanden en de krachten van het rijk sterven weg Hoe zullen wij het verantwoorden, dat wij het volk, waarvan wij de onwaardige leiders zijn, ook nog drukken door den last van onze zonden." „Het gebeente wordt door vasten gekweld, m het hart echter zijn wij vol hoogmoed. Het lichaam is gehuld in een bedelaarskleed, maar de hoogmoed des harten overtreft dien van hen, die het purper dragen." „De zeer heilige man, mijn medebisschop Johannes, wil „algemeen bisschop" genoemd zijn. Ik word gedwongen uit te roepen- O tijden, o zeden!" Zie, alles in Europa is aan de willekeur van de Barbaren overgegeven, steden zijn verwoest, huizen gesloopt, provincies ontvolkt, geen boer woont meer op het land en niet tevergeefs dorsten de afgodendienaars naar het bloed van de ongeloovigen; _ nochtans zoeken de priesters, die met tranen in stof en asch moesten liggen, ijdele titels te verkrijgen en beroemen zich op nieuwe ongeestelijke benamingen." Drie weeën. „En ik zag, en ik hoorde eenen engei vliegen in het midden des hemels, zeggende met groote stemWee, wee, wee dengenen, die op de aarde wonen, van de overige stemmen der bazuinen der drie engelen, die nog bazuinen zullen!" Vers 13. Een bijzonder tusschengezicht leidt de tweede groep van bazuinen in. Johannes ziet een engel vliegen midden in den hemel, die met een geweldige stern allen aardbewoners de drie laatste bazuinen als drie weeën aankondigt. Hoe zwaar ook de oordeelen waren, die, door de vier eerste bazuinen aangekondigd, over Rome kwamen de drie laatste zouden nog verschrikkelijker gevolgen en gróoter omvang hebben. Hoe dieper de rijken der wereld zinken en hoe roekeloozer zij Gods heilig gebod overtreden, des te meer verzwaren zij de Goddelijke oordeelen en des te verder zullen deze oordeelen zich uitstrekken, totdat onder de laatste bazuin te midden van de ontzettendste weeën, de koninkrijken dezer wereld voor eeuwig het koninkrijk van onzen Heere Jezus Christus worden. De Ziener van Patmos. 16 HOOFDSTUK IX. DE ZEVEN BAZUINEN. (Vervolg.) e vijfde bazuin. „En de vijfde engel heeft gebazuind, en ik zag eene ster, gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des aferonds: en zij heeft den put des afgronds ge¬ opend; en er is rook opgegaan uit den put, als rook eens grooten ovens; en de zon en de lucht zijn verduisterd geworden van den rook des puts. En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben." Verzen 1—3. Johannes ziet hier een nieuw schrikbeeld, een nog ontzettender geesel, dan die van de vorige bazuinen. God komt nu de afvallige wereld bezoeken met zwermen sprinkhanen, die voortkomen uit den rook, die opstijgt uit den put des afgronds. Deze sprinkhanen kwellen de menschen, die het zegel Gods niet hebben. Eerst beschrijft de profeet het ontstaan van de sprinkhanen; in verzen 3—6 de door hen aangerichte schade, en in verzen 7—10 geeft hij een uitvoerige beschrijving van hun allesverdervenden aanvorder. Tengevolge van de vier eerste strijdsignalen ging het Westromeinsche rijk te gronde en daalde Rome af tot een hertogdom, dat onder den exarch van Ravenna stond. Maar ook het Oostromeinsche rijk was op zijn grondvesten geschud en onder de beide volgende bazuinen Hoofdstuk IX. Verzen 1—3. 243 zou ook dit ten val komen, en zou zijn hoofdstad, Constantinopel, een buit worden van den Islam. Deze bazuinen hebben zooals ook in het Nieuwe-Testament van het Amerikaansche Traktaatgenootschap terecht wordt opgemerkt, betrekking op „den val van het Oostromeinsche rijk door de Saracenen en de Turken". Eene ster van den hemel gevallen. Johannes ziet hier in de eerste plaats eene van den hemel gevallen ster Een ster stelt, volgens Dan. 8 :24, een van de sterken van het volk voor. Door haar werd de put des afgronds geopend Bossuet zegt dienaangaande: „De onderwereld opent zich niet vanzelf; er is altijd ergens een valsche leeraar, die haar opent" Zoo spreekt ook Izaak Newton: „Deze ongelukstijd ving aan met het openen van den put des afgronds, waardoor het ontstaan van een valschen godsdienst wordt verstaan." Wie nu dit dwaallicht was, is met behulp van de kerk- en wereldgeschiedenis gemakkelijk uit te maken. Terwijl Alarik Genserik, Attila en Odoaker reeds lang vergeten zijn, wordt de naam Mahomed of „de geprezene" nog heden door millioenen menschen met den grootsten eerbied, als den van God gezonden profeet, genoemd. Dachsel teekent hierbij aan: „Mahomed werd in het jaar 570 n. Chr. te Mekka, in Arabië, geboren Hu stamde uit de familie Haschim, wien de bewaring der Kaaba, het gemeenschappelijk Arabisch volksheiligdom in zijn vaderstad erfelijk toekwam. Zijn naam beteekent „de roemwaardige". Hij onderscheidde zich door uitstekende geestesgaven en een aangeboren drang naar de kennis van de waarheid. Hij scheen een natuurlijken aanleg te bezitten om een Apostel des Heeren te worden voor zijn landslieden, die nog aan den afgodendienst vasthielden, hoewel zij reeds menigmaal met het Joden- en Christendom in aanraking waren geweest Hrj bezat een onderzoekenden geest, en voelde zich geroepen om een gezant Gods voor zijn volk te zijn. Hij geraakte echter al spoedig uit de baan van nuchterheid en waarheid Van het begin af vertoonde hij in geestelijk opzicht iets zieke- 16* 244 De zeven bazuinen. lijks. Onder droomen en hallucinaties kwam het kind van den godsdienst, dat hij heeft voortgebracht, ter wereld. De Koran zegt van hem, dat hij den sleutel Gods ontvangen heeft, om daarmee den waren godsdienst en den hemel te ontsluiten: In onzen tekst daarentegen, die reeds vijf eeuwen vóór den tijd van Mahomed aan den heiligen Apostel Johannes werd gegeven, werd gezegd, welke sleutel dit geweest is, namelijk, de sleutel van den put des afgronds, en de wereldgeschiedenis heeft deze verklaring voldoende bevestigd." Het is voor ons buiten twijfel, dat deze man en niemand anders, met deze ster is bedoeld. De rook uit den afgrond. Het Grieksche woord voor afgrond is „abyssus", en beteekent „bodemloos". Wij vinden dit woord in den grondtekst in Luc. 8 :31; Rom. 10 :7; Openb. 9 : 1, 2, 11; 11 :7; 17 : 8; 20 :1, 3; en in de Grieksche vertaling van het Oude-Testament in Gen. 1:2; 7 :11, enz, De mond van dezen afgrond wordt hier voorgesteld als de opening van een put, die met een slot gesloten is, zooars men tot op heden in de waterarme streken van het Oosten met de bronnen en waterputten gewoon is te doen. Uit den geopenden afgrond stijgt rook op als van een grooten oven, d. w. z., dikke walmende rook, zoodat alles op aarde wordt verduisterd. Onder Goddelijke toelating werd de afval van de Christenheid gestraft met een helsche duisternis, en deze straf kwam voornamelijk over die streken, waar tot hiertoe het heldere licht des Evangelies had geschenen. Rougemont maakt hierover de volgende opmerkingen: „Deze dikke, verstikkende rook is het Mahomedanisme, dat in Arabië ontstond en vandaar uit zich door de geheele atmosfeer verspreidde, de geesten met duistere dwaüngen vervulde en de stralen van de zon der gerechtigheid, of „de opgang uit de hoogte", onderschepte. De Islam loochent de Godheid van Christus, Zijn verzoeningswerk en de wedergeboorte uit den Heiligen Geest. Overal waar hij doordringt, verdrijft hij het gevoel van zonde en van berouw, van behoefte aan vergeving en verstikt hij het geestelijk leven. Het Mahomedanisme beroemt er zich op, den weg des heils Hoofdstuk IX. Verzen 3, 7. 245 zoo licht en gemakkelijk mogelijk te maken." Bl. 210. Deze rook ; uit den afgrond der hel heeft voor uitgebreide streken het heldere licht verdonkerd en millioenen in zulke banden der duisternis geklonken, dat zij nauwelijks meer met het Evangelie te bereiken zijn-. Sprinkhanen, toegerust ten strijd. „En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde." „En de gedaanten der sprinkhanen waren den paarden gelijk, die tot den oorlog bereid zijn." Verzen 3, 7. Zij zien er uit als sprinkhanen, en tegelijk als een ontzettende menigte paarden en ruiters. Ieder onbevooroordeeld lezer zal aanstonds begrijpen, dat dit een zinnebeeld moet zijn van invallen van groote ruiterbenden, die als zwermen sprinkhanen het land doortrekken en vernielen. Deze sprinkhanen gelijken niet alleen op paarden, die bereid zijn tot den oorlog, maar zij hebben ook aangezichten als menschen. Bengel merkt hierbij op: „Sprinkhanen, een bekend zinnebeeld van talrijke, vijandelijke, schadelijke volken." Deze verklaring wordt door teksten zooals Richt. 6:5; Jer. 46 : 23: Ps. 105 : 34, 35; Joël 1 : 2-4, 17 en 2 : 25 overvloedig bevestigd. Het punt van overeenkomst is allereerst de menigte, waarop hun naam in het Hebreeuwsch wijst; dan het plotseling overvallen, dat met hun komst gepaard gaat en de door hen veroorzaakte verwoesting. Welk een juist beeld de sprinkhanen zijn van de invallen der Arabieren, zegt Izaak Newton: „In gelukkig Arabië ontstaan dikwijls heele zwermen sprinkhanen, die van daaruit op de nabijliggende landen neervallen. Zij zijn daarom een zeer geschikt beeld van de groote Arabische oorlogsbenden." Een ander merkt op: „Is het niet een geschiedkundig feit, dat de Arabieren als zwermen verwoestende sprinkhanen (Arabië is het vaderland van den sprinkhaan en de naam Arabah is met dien van den treksprinkhaan Arbeh nauw verwant, Lev. 11 :22) uit den rook van den Islam voortkwamen, welke godsdienst aan de verschillende, voorheen dikwijls vijandiggezinde en onderling oorlogvoerende stammen van het' Arabisch schiereiland voor de eerste maal een nationaal eenheidsbewustzijn en de trek- en verwoestingdrift van de 246 De zeven bazuinen. sprinkhanen gaf?" „Niet zonder reden worden zij vergeleken met paarden, die ten oorlog bereid zijn. Arabië is het vaderland van de edelste paarden; de Arabieren groeien van kind. af met hen op, en rennen te allen tijde op hun vlugge, vurige paarden strijdvaardig overal heen." Eigenaardige ruiterbenden. „En op hunne hoofden waren als kronen, het goud gelijk, en hunne aangezichten als aangezichten van menschen. En zij hadden haar als haar der vrouwen, en hunne tanden waren als tanden der leeuwen." Verzen 7, 8. Steeds duidelijker doen de hier aangeduide ruiterbenden zich voor als Arabieren, met hun eigenaardige, gele tulbanden op de onafgesneden, lange haren, met tanden als leeuwen, steeds gereed om hun prooi te grijpen en te verslinden. Hieronymus schrijft: „De Ismaëlieten, een volk, dat op paarden en kameelen rijdt, stormen er op los, met den hoofddoek om het lange haar." De volgende opmerkingen van Dachsel komen daarmede overeen: „Met die kronen worden de gele tulbanden bedoeld, waarop de Arabieren zich in hun spreuken beroemen, als op een buitengewoon voorrecht, en waaronder het lange haar op hun schouders neergolft, (vier dingen heeft God de Arabieren verleend: tulbanden voor diademen, tenten voor muren en huizen, zwaarden voor wallen, gedichten in den mond van het volk voor geschreven wetten). Ook de uitdrukking van hun gelaat en het karakter van het volk verraadt een zekere weekheid en vrouwelijkheid, terwijl een gloeiende fantasie, groote hartstochtelijkheid en vereering voor „het schoone geslacht", licht onvlambare jaloezie en lust tot weelde hun ook eigen zijn. In tegenstelling met de vrouwenharen staan de tanden als leeuwentanden, want terwijl zij, reeds door hun trek voor grootmoedigheid, trots en dapperheid, aan de natuur der leuwen doen denken, betoonen zij den aard van die dieren ook daarin, dat zij, wanneer zij eenmaal aanvallen, alles neerwerpen en verscheuren. De uitdrukking, dat zij aangezichten hebben als aangezichten van menschen, geeft te kennen, dat zij een voor beschaving ontvankelijk Een Saraceen. Hoofdstuk IX. Verzen 9, 3, 5, 10. 249 volk zijn. Onder den invloed van den Islam hebben zij ook een hoogen trap van beschaving bereikt; daarvan getuigt voornamelijk hun dichtkunst." Geharnaste krijgsbenden. „En zij hadden borstwapenen als ijzeren borstwapenen; en het gedruisch hunner vleugelen was als een gedruisch der wagenen, wanneer vele paarden naar den strijd loopen." Vers 9. Op de plaats van het borstschild van den natuurlijken sprinkhaan, vindt men bij de door hen afgebeelde ruiterbenden het ijzeren pantser. Het eigenaardige geruisch, dat de zwermen sprinkhanen bij hun vlucht door de lucht teweegbrengen, komt overeen met het geratel van krijgswagenen, die over een hobbeligen weg rollen. Zie Joël 2:4, 5. Hoe juist de harnassen van de Arabieren hiermede overeenkomen, blijkt uit het volgende getuigenis van Dachsel: „Beroemd zijn hun stalen en ijzeren harnassen, die zij, na het aannemen van den nieuwen godsdienst, welker uitbreiding nu hun levensdoel is geworden, zich hebben aangeschaft, en zelfs de Koran zegt: „Een van de Goddelijke gaven aan de Arabieren zijn de pantserhemden," alsof hij dezen tekst en haar rechte beteekenis geweten had." Als schorpioenen. „En hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben." „En hunne Pijniging was als de pijniging van een schorpioen, wanneer hij een mensch gestoken heeft." „En zij hadden staarten den schorpioenen gelijk, en er waren angels in hunne staarten; en hunne macht was de menschen te beschadigen vijf maanden." Verzen 3, 5, 10. Dat wij hier niet aan natuurlijke sprinkhanen moeten denken, blijkt hieruit, dat deze sprinkhanen macht hebben te verwonden, zooals de schorpioenen kunnen doen. Zij berokkenen geen schade door de planten te vreten, maar zij veroorzaken lijden aan de menschen door hun vergiftigen steek. De schorpioen is in de insectenwereld het meest hatelijk en venijnige wezen. Zijn kop is geheel in de borst 250 De zeven bazuinen. gedrongen, alleen zijn schaarvormige onderkaaktasters steken uit den wijden bek naar buiten. Het is echter de beweeglijke staart, aan het einde van zijn glad, grillig, buigzaam lichaam, die hem zoo gevaarlijk maakt, want in dezen staart, waarmee hij heftig om zich heen slaat, bevindt zich een giftangel, en een steek met dien angel is zeer pijnlijk, hoewel zelden doodelijk. In de volgende Bijbelteksten wordt van dit insect melding gemaakt. Deut. 8 :15, 1 Kon. 12 :11; Ezech. 2 : 6; Luc. 10 : 19; 11:12. Met betrekking tot de vervulling van dit zinnebeeld merkt Dachsel verder op, dat „met den schorpioenensteek een verachtelijke-, drukkende behandeling bedoeld is, waarin dan ook inderdaad de Muzelmannen of aanhangers van Mahomed vanaf het begin meesters zijn geweest; zij maakten het bestaan van de onderworpen volken hoogst ellendig; ja, door gebrek aan handhaving van recht was de toestand van die volken in stoffelijk en geestelijk opzicht gelijk aan iemand, die door een giftangel gestoken is en tengevolge daarvan wegkwijnt, zoodat in vergelijking daarmee, een algeheele ondergang nog beter en eervoller zou zijn geweest". Verschooning van al het groen. „En hun werd gezegd, dat zij het gras der aarde niet zouden beschadigen, nöch eenige groente, noch eenigen boom, dan de menschen alleen, die het zegel Gods aan hunne voorhoofden niet hebben." Vers 4. Als sprinkhanen zou het in hun natuur gelegen hebben gras, planten en boomen te beschadigen; maar in plaats daarvan sparen zij al het groen en treffen de menschen. Rougemont zegt aangaande de vervulling: „Het is een karaktertrek in de veroveringen van de Arabieren, dat zij de landen, die zij veroverden, niet met vuur en zwaard verwoestten, maar dat zij hun nieuwen godsdienst daar plantten, zonder dien aan de overwonnenen met geweld op te dringen, terwijl de Germanen op hun tochten alles plunderden, maar al spoedig den godsdienst aannamen van het Romeinsche rijk, dat zij verwoestten. De geest van den Islam en van den Koran komt duidelijk uit in de bevelen van Aboebekr aan zijn krijgslieden: „Verwoest Hoofdstuk IX. Verzen 4, 11. 251 geen palmboomen noch korenvelden; houwt geen vruchtboomen neer en beschadigt het vee niet. Ontziet de ouden van dagen en laat uw overwinningen niet bevlekt worden met het bloed van vrouwen en kinderen. Pleegt geen geweld tegen eenvoudige Christenen, die God aanbidden; maar die hun hoofd hebben geschoren en nederknielen voor heiligen en beelden, dezen zult gij het hoofd splijten of in het leven laten onder voorwaarde, dat zij zich onderwerpen en belasting betalen." Hun koning. „En zij hadden over zich tot eenen koning den engel des afgronds; zijn naam was in het Hebreeuwsch Abaddon, en in de Grieksche taal had hij den naam van Apollyon." Vers 11. Bengel maakt hierbij de opmerking: „Anders hebben sprinkhanen geen koning (Spr. 30: 27), maar dezen hebben wel eenen koning." Deze koning is de engel of bode van den afgrond, waarmee weer op verzen 1 en 2 wordt teruggewezen. Zijn naam luidt in het Hebreeuwsche Abaddon, welk woord in Job 26 : 6; 28 : 22 ; 31 :12; Ps. 88 :12 en Spr. 15 : 11 voorkomt en wel in verband met dood en graf. De eigenlijke beteekenis ervan is verderf. Hier wordt het woord gebruikt als een naam voor dengene, die het belichaamde of vleeschgeworden verderf is, en van gelijke beteekenis is als Apollyon, verderver. Evenals de Grieksche naam „Christus" hetzelfde beteekent als de Hebreeuwsche naam „Messias", zoo beteekent de Grieksche naam „Apollyon" hetzelfde als de Hebreeuwsche naam „Abaddon"; deze twee personen vormen echter de scherpste tegenstelling: de een is de Zaligmaker der wereld, de andere is haar verderver. De koning des vredes verbreidt Zijn Evangelie met het zwaard Zijns woords en het vuur Zijns Geestes, de andere verspreidt den Koran met het natuurlijke vuur en zwaard. Deze engel des afgronds is de levende verpersoonlijking van den Islam, hij verschijnt in de geschiedenis in den persoon van Mahomed en de Kaliefen, maar kwam eerst ten volle tot zijn recht met de stichting van het Ottomaansche Sultanaat. 252 De zeven bazuinen. De snelle uitbreiding van den Islam. Sedert, de dagen van Alexander den Grooten heeft geen macht, die over zulk een uitgestrektheid heerschte, zich zoo snel uitgebreid als die van de Saracenen. „Twee machtige golven zijn hei geweest die de landen in het Oosten en het Westen met een stormvloed van Arabieren overstroomden. De eerste (onder Omar) . . . overstroomde Perzië tot aan den Oxus, Syrië, Mesopotamië, Armenië en deelen van Klein-Azië tot Constantinopel, Egypte en de Noordkust van Afrika tot voorbij Carthago, en werd slechts gestuit door de innerlijke onlusten, die in de laatste jaren van de regeering van Ottoman (644—655) uitbraken." „Toen echter . . . overstroomde, onder de machtige heerschappij van Eld-Walid (705—715), het Arabische volk in een tweede golf nogmaals landen en volken; in het Oosten kwamen zij tot over de grenzen van Indië en Turkestan, in het Noorden tot aan den Kaukasus en voor de muren van Constantinopel, in het Westen tot aan den Atlantischen Oceaan en tot ver in Frankrijk, totdat Karei Martel in den slag van Tours en Poitiers (732) aan hun veroveringen paal en perk stelde. Daarmee had die groote beweging haar hoogtepunt bereikt." Onken, B, 4, bl. 219. Gibbon zegt: „In de tien jaren van de regeering van Omar onderwierpen de Saracenen 36000 steden en dorpen, verwoestten 4000 kerken en tempels van de ongeloovigen en bouwden 1400 moskeeën voor de uitoefening van den godsdienst van Mahomed." X, 51, 7. Zich beroepende op den aan Mozes ontleenden Korantekst (V, 24): „Nu mijn volk, betreedt het heilige land, hetwelk God voor u bestemd heeft," belegerden en veroverden zij Jeruzalem (636—638) en richtten op de oude tempelplaats een moskee voor Omar op. Verschillende omstandigheden begunstigden den snellen voortgang van den Islam. Zijn beide grootste tegenstanders, het Oostromeinsche rijk en Perzië, verzwakten elkander door een Moedigen oorlog, die van 604—622 duurde. Het Oostromeinsche rijk werd in het Noorden door Slavische volken in het nauw gebracht en innerlijk door voortdurende godsdiensttwisten verstoord. „Zoo was dus alles zoo goed mogelijk voorbereid, om den weg te banen voor de vreeselijke invallen van de Hoofdstuk IX. Verzen 5, 6. 253 Arabieren." Onken, II, 7, bl. 50. Toen Mahomed in een brief aan den koning der Perzen, Chosroes II, eischte, hem als profeet te erkennen, verscheurde deze den brief verachtelijk, waarop Mahomed, toen hem dit ter oore kwam, antwoordde: „Op gelijke manier zal God zijn rijk verscheuren en het gebed van Chosroes afwijzen." In enkele jaren werd Perzië een buit van de Saracenen. En terwijl de Oostromeinsche keizer zijn triomf over Perzië vierde, werd een kleine stad aan de Syrische grenzen door de Saracenen geplunderd, en werden eenige ter hulp gesnelde troepen in stukken gehouwen; een gewone en onbeduidende gebeurtenis, als zij niet het voorspel ware geweest van een geweldige omwenteling. Deze roovers waren de apostelen van Mahomed, met hun dweepzieke dapperheid, die opdoken uit de woestijn, en in de laatste acht jaren van zijn regeering verloor Heraclius aan de Arabieren dezelfde provincies, die hij aan de Perzen had ontnomen. Gibbon, IX, bl. 46, 59. Vijf maanden lang. „En hun werd macht gegeven, niet dat zij hen zouden dooden, maar dat zij van hen gepijnigd zouden worden vijf maanden; en hunne pijniging was als de Pijniging van een schorpioen, wanneer hij een mensch gestoken heeft. En in die dagen zullen de menschen den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden." Verzen 5 en 6. Berekenen wij den hier aangegeven profetischen tijd van vijf maa*nden of 150 dagen, naar den profetischen maatstaf, namelijk een dag voor een jaar, zoo krijgen wij 150 jaren. Juist zulk een tijdruimte beslaan de veroveringstochten van de Saracenen. Hierop komen wij later weer terug. In het jaar 150 van de Hedsjrah, stichtte Manszoer de Vredesstad Bagdad aan den Tigris, welke stad van 762—1258 de residentie van de Kalifen bleef. Door haar gunstige ligging, niet ver van het oude Babel, ontwikkelde zij snel tot een stad van ongeloofelijke pracht, die twee millioen inwoners telde en waar kunst, wetenschap en een groote industrie bloeiden. Maar naarmate die bloei toenam verdween de oorlogszuchtige geest, en om de innerlijke 254 De zeven bazuinen. onlusten te onderdrukken, werd een leger uit huurlingen gevormd, waartoe vooral de krachtige stammen van de Turken uit Samaerkand gebruikt werden. Mettertijd werden de Arabische Kalifen de speelballen van hun Turksche soldaten, totdat de Turken ten slotte meester van geheel Klein-Azië werden. De menschen met het zegel Gods. Den Saracenen werd uitdrukkelijk verboden, niet te kwellen, degenen, die het zegel Gods hadden. Sander teekent hierbij het volgende aan: „Dit zijn levende Christenen, die als grasperken of oasen in de groote woestijnen van Azië en Afrika, overgebleven waren van de oordeelen van hoofdstuk 8 :7—11." „De gemeenten in Syrië, Mesopotamië, Armenië en Abessynië, die het met Nestorius of Eütyches hielden, wei-den door de Nestoriaansche twisten van de vijfde eeuw en de daardoor veroorzaakte scheuring in de kerk aan de verdere invloeden van de zoogenaamde Grieksche kerk onttrokken. Door deze scheiding vonden de tallooze ceremoniën van die kerk bij hen geen ingang en werden zij niet besmet met het toenemend bijgeloof, met beelden- en heiligendienst, met de leer van het vagevuur enz., zooals geschied zou zijn, indien zij met de Grieksche en Roomsche kerk vereenigd waren gebleven. De Mahomedaansche overstrooming werd in Gods hand een middel om deze scheiding van -blijvenden aard te maken en om de kerk van het Oosten waartoe, b. v. de Nestorianen, de Monotheleten, (Jacobieten) en Paulicianen behoorden, voor de dwingelandij van de Grieksche Keizers en Patriarchen te beschermen. Onder de heerschappij van de Mahomedanen, en vooral onder die van de Arabieren, was zij veel gelukkiger dan onder de macht van de Grieksche Keizers. In Perzië werden de Nestorianen voor de belangrijkste eereposten gekozen, en hun Patriarch mocht daar wonen. Zoo ging het hen ook in Egypte en Syrië. De Paulicianen, die ongeveer het jaar 660 in Syrië en Phoenicië als ware hervormers optraden, het bijna vergeten Woord Gods uit het stof ophaalden en ernstige pogingen in het werk stelden om de kerk tot de Apostolische reinheid in leer, leven «n kerk- Mahomed /. Mahomed 11. Hoofdstuk IX. Verzen 5, 6. 257 ordening terug te brengen, genoten de bescherming van de Mahomedanen." „Meer dan anderhalve eeuw lang werden zij door de orthodoxe kerk vervolgd, onder keizerin Theodora alleen werden 100000 van hen gedood; doch door de bescherming van de Mahomedaansche vorsten, tot welke zij vloden, werden zij voor uitroeüng bewaard. Een groot aantal van deze, die reeds in de achtste eeuw door Constantijn Copronymus naar Thracië waren verplaatst, om minder last van hen te hebben, verspreidden zich van daar over Bulgarije en Slavonië. Van daar verspreidden zij zich verder in Europa, werden in Italië Paterijners of Katharen, in Frankrijk Albigenzen genoemd en traden overal op als de meest besliste tegenstanders van het Pausdom en als de voorloopers van de Hervorming. De partijgeest en godsdiensthaat van blinde kerkvorsten zochten deze lieden als Manicheërs, dweepers", enz., verdacht te maken; maar zelfs de getuigenissen, die partijdige geschiedschrijvers van hen afleggen, laten ons in het voorbijgaan zooveel goeds en edels van hen zien, dat wij niet kunnen nalaten hen te rekenen tot de menschen, die het zegel Gods aan hun voorhoofden hadden." Uit Neanders Kerkgeschiedenis Deel VIII, bl. 385—387, blijkt ook tevens dat zij Christenen waren, die te midden van de hun omgevende duisternis, den Sabbat des Heeren in eere hielden, zooals de Abessynische kerk nog heden doet. * „De gezant Gods." De grondstelling van den Mahomedaanschen godsdienst is eeuwige waarheid gepaard met een ijdelen leugen. Hij luidt: „Er is maar één God en Mahomed is de gezant Gods." Hielden Alarik, Genserik, Attila en Odoaker zich voor werktuigen Gods, om Zijn oordeelen te voltrekken aan een gevallen Christenheid, bij Mahomed was dit bewustzijn nog sterker. Hij en zijn navolgers werden werkelijk het eerste „wee" voor de gevallen Christenheid! In den Koran zegt Mahomed zelf: „Mahomed is de gezant Gods en het zegel der profeten." Sure XXXIII, bl. 362. Waartoe hij zich geroepen gevoelde, blijkt uit het volgende: „Wek o profeet, de geloovigen op ten strijde; want twintig standvastige mannen De Ziener van Patmos. 258 De zeven bazuinen. van u zullen tweehonderd overwinnen en honderd van uliedeu zullen duizend ongeloovigen overwinnen; want zij zijn een onverstandig volk; God heeft het u gemakkelijk gemaakt." „Idem", deel VIII. bl. 143. „Doodt de afgodendienaars, waar gij ze ook vinden moogt; of neemt ze gevangen of belegert ze en beloert hen op alle wegen." „Idem", deel IX, bl. 145. „Ik had de ongeloovigen een tijd lang nagegaan, toen heb ik ze gestraft, en welk een verandering in al hun omstandigheden bracht dit teweeg! Hoe veel steden hebben wij om haar ongerechtigheden verwoest, zoodat nu haar huizen in puin liggen?" „Idem", deel XXII, 282. „Het zwaard is de sleutel tot hemel en hel; één droppel bloed voor Gods zaak vergoten, één nacht onder de wapenen doorgebracht, doet meer nut dan twee maanden vasten en bidden; wie ooit in den strijd valt, diens zonden zijn vergeven; in den dag des oordeels zullen zijn wonden een glans hebben als scharlaken, zullen geuren als welriekende specerij, en het verlies van zijn ledematen zal door vleugelen van engelen en cherubim worden vergoed." Gibbon, hoofdst. 50, § 24. Dit bewustzijn plantte zich ook in zijn navolgers voort. Zoo noemde Kaled, de onderbevelhebber van den eersten Kalief zich „het zwaard Gods en den geesel van de ongeloovigen". Gibbon, hoofdst. 51, § 4. Al hun oorlogen noemden de Mahomedanen „heilige oorlogen". Wij sluiten met het lofgedicht van Kaab op Mahomed, waarvoor hem Mahomeds groene mantel als belooning werd gegeven: „Een zwaard is den gezant, tot licht ons gezonden, een zwaard van God gestaald en getrokken." Rijp voor het oordeel. Dat de Oostersche kerk rijp was voor zulke oordeelen, kan door een menigte bewijzen worden gestaafd. Gibbon zegt: „De Christenen van de zevende eeuw hadden ongemerkt weer een schijn van het Heidendom gekregen; hun openbare en verborgen godsdienstoefeningen waren gewijd aan reliquiën en beelden, waardoor de tempels van het Oosten werden ontwijd; de troon van den Almachtige werd door een wolk van martelaren, heiligen en engelen, de Hoofdstuk IX. Verzen 5, 6, 12. 259 voorwerpen van de volksvereering, verduisterd." Hoofdst. 50, § 13. Dr. O. Zöckler zegt van den Islam: „Met een snelheid als van een orkaan komt dit vreeselijk oordeel Gods van het Zuidoosten over de gevallen Staatskerk van het Oosten, over de kerk, die omgekomen en verstijfd is in een onvruchtbare dogmatiek en in een bijgeloof, dat haar leidde tot vergoding van het schepsel, in het bijzonder van Maria ... Dit was, naar Gods raadsbesluit, een heilzame tuchtroede voor de diepgezonken Oostersche Christenheid." Handbuch, deel II, bl. 100. Verder Redenbacher: „Mahomed is en blijft de valsche profeet en zijn werk een werk der duisternis. Maar hij moest Gods rechtvaardig oordeel aan de verdorven en uitgestorven Christenheid voltrekken." „Zoo was dan voor het jaar 800 bijna geheel het Christelijk Azië, geheel het Christelijk Afrika en een deel van Europa een prooi geworden van de hongerige wolven. Duizenden en nogmaals duizenden kerken lagen in puin; de grootste en de schoonste waren in moskeeën veranderd. Waar voorheen het kruis zacht en vertroostend prijkte, scheen nu de halve maan, het teeken van den Islam, koud en troosteloos neer!" „Hoe vele gedoopten zijn door het zwaard van de Muzelmannen in den slag, hoevelen zonder tegenweer uit louter moordlust, hoevelen in woede, gedood! En die in het Christendom volhardden, moesten jammerlijke verdrukking en smaad lijden; „Christenhond" was hun gewone titel. Ontelbaar velen hebben uit vrees of lichtzinnigheid hun Heiland verloochend en den leugenprofeet aangenomen; zij hebben hun leven behouden om het op de treurigste wijze te verliezen. Matth. 10 :39. Het waren echter meestal slechts gemeenten, die den naam hadden dat zij leefden, en toch dood waren, die te gronde gingen. Ja, Heere, gij almachtige God! Uwe oordeelen zijn waarachtig en rechtvaardig! Openb. 16 :7. Bl. 303—305. Het eerste wee is voorbijgegaan. „Het eene wee is weggegaan; ziet, er komen nog twee weeën na dezen." Vers 12. Op de treffendste manier werd het eerste wee vervuld; i 17* 260 De zeven bazuinen. de geweldige uitbreiding van den Islam was zeker een verschrikkelijk wee voor de wereldsche, in bijgeloof en afgodendienst gezonken kerk. Als men in aanmerking neemt, dat de Arabieren twaalf jaren na den dood van Mahomed reeds 36000 steden en kasteelen veroverd en 4000 kerken verwoest moeten hebben, dan gelijkt zeker hun tocht wel op een vlucht en hun verwoestingen op de vernieling van een zwerm sprinkhanen. Calver, „Kirchengesch.", bl. 91. Veel oudere Protestantsche uitleggers zijn het over de beteekenis van deze bazuinen eens. Zie Dachsel over Joël 2:3. De vijfde bazuin heeft zich, evenals de anderen, op de treffendste manier vervuld; het eerste wee is weggegaan, ziet, er komen nog twee weeën na dezen. De zesde bazuin. „En de zesde engel heeft gebazuind, en ik hoorde eene stem uit de vier hoornen des gouden altaars, dat voor God was, zeggende tot den zesden engel, die de bazuin had: Ontbind de vier engelen, die gebonden zijn bij de groote rivier, den Eufraat." Verzen 13, 14. Op het geluid van de zesde bazuin komen machtige, wonderlijk uitziende ruiterbenden van den Eufraat en dooden het derde deel der menschen, zonder dat de overigen zich van hun zondige werken bekeeren. Volgens een Goddelijk bevel, dat uitgaat uit de vier hoornen van het gouden altaar, waar volgens hoofdstuk 8, de gebeden van de heiligen worden opgedragen, ontbindt de engel, die gebazuind heeft, de vier tot hiertoe gebonden engelen, die zich bevinden aan de rivier den Eufraat en onder welker aanvoering het reusachtige leger zijn drievoudige plaag brengen zal. Het aantal en het uiterlijk van de legerbenden, het oord, vanwaar zij uitgaan, de duur van hun heerschappij en de verschrikkelijke rampen, die zij veroorzaken, zijn op het nauwkeurigst beschreven en deze gegevens zijn zoo treffend, dat sedert Luthers tijd, de Protestanten het bijna allen er over eens zijn, dat ze pp de Mahomedanen van toepassing zijn. Hoofdstuk IX. Verzen 13, 14. 261 De vier losgelaten engelen. Deze vier engelen waren tot hiertoe aan den Eufraat gebonden. Het oude BabyIon, Ninevé, Persépolis en Susan waren gevallen en, volgens Jes. 13—22; 34 :13, 14, een woonstede van onreine geesten geworden. De groote wereldrijken, die in deze plaatsen de zetels van hun macht hadden gehad, waren gevallen. De dikke rook van den Islam scheen vandaar geweerd te worden en de groote zwermen sprinkhanen van Saracenen schenen zich vreedzaam in het dal van den Eufraat te hebben neergelaten. Deze machtige ruiterscharen rustten zich ten tweeden male tot den strijd, maar nu onder een anderen naam en met nog verderfelijker wapenen. „De uitbreiding van den Islam wordt voor een tijdlang gestaakt en eerst twee honderd jaar later begint het soldatenvolk, de Turken, de propaganda opnieuw." Onken, II, bl. 474. „In de elfde eeuw verlieten wilde, oorlogszuchtige troepen van Turkomannen, nadat zij tot den Islam waren overgegaan, hun oude woonplaatsen aan de Kaspische Zee en het Aralmeer en deden een inval in het gebied van den kalief van Bagdad. Langzamerhand gelukte het hun de met elkaar in twist zijnde vorsten in Iran en Mesopotamië te verdringen en bijna het geheele Mahomedaansche VóórAzië onder hun heerschappij te brengen." Onken, deel II, 5, bl. 5. Hier ontstonden dientengevolge vier Seldsjoekische Sultanaten. Tognelbeg stichtte in 1055 het Sultanaat Bagdad, Toeloesj in 1079 Damascus, Muslim in 1079 Mosoel-Aleppo en Soeleiman Iconium in 1064. Uit het laatste kwamen ten slotte „de Osmanische Turken, de veroveraars van Constantinopel". „Idem", deel II, bl. 114. De rivier de Eufraat. Hier hebben wij, zooals ook Bengel zegt, aan de eigenlijke rivier de Eufraat te denken. Nu is reeds van ouds af het gebied van den Eufraat de plaats vanwaar de Goddelijke oordeelen uitgaan. Het was dat reeds in den tijd van Abraham. Gen. 14. De Heere noemt den koning van Assyrië een gehuurd scheermes van gene zijde der rivier. Jes. 7 :20. En Jeremia profeteert van den dag der wraak, wanneer de vijanden den Heere tot een slachtoffer worden. 262 De zeven bazuinen. „in het land van het Noorden, aan de rivier Frath". Jer. 46 :10. De Seldsjoeken hadden zich reeds in de elfde eeuw in het Eufraatgebied gevestigd, de Oghoesen, door de Mongolen verdrongen, volgden hen onder Soeleiman in het jaar 1231. Toen Soeleiman in den Eufraat verdronk, verdeelden zich de stammen. De kleinste helft, die slechts uit 400 huisgezinnen bestond, wendde zich onder Ertoghroel weder westwaarts en trad, onder aanvoering van dezen schitterenden held, in dienst van het hof van Iconium. Hij werd de stamvader van een nieuwe dynastie, die in de wereldgeschiedenis een grooten naam verwierf. „In het jaar 1258 werd zijn zoon Osman geboren," naar wien zijn volk hun wereldbekenen naam draagt. „Idem", deel II, 7, bl. 437. Guiness zegt dienaangaande zeer juist: „Deze kleine ruiterbende van den Eufraat bestond uit de voorouders van het verschrikkelijk heir van duizendmaal duizenden, gewapende krijgslieden, dat aan den Eufraat losgelaten, de Romeinsche landen overstroomde." „Overal brachten zij ellende en dood, zoodat de in Openb. 9 :17-19 voorkomende sterke uitdrukkingen nauwelijks een begrip geven van het „wee" dat over de Oostersche Christenheid door de Turken kwam," „Idem," deel I, bl. 505, 506. Tienduizenden ruiters. „En het getal van de heirlegers der ruiterij was tweemaal tienduizenden der tienduizenden; en ik hoorde hun getal. En ik zag alzoo de paarden in dit gezicht, en die daar op zaten, hebbende vurige en hemelsblauwe en sulfervervige borstwapenen; en de hoofden der paarden waren als hoofden van leeuwen." Verzen 16, 17. Tweemaal 10000 maal 10000 is 200 millioen. Let men op de groote uitgebreidheid van den Islam, die heden bijna 200 millioen aanhangers telt en er op roemt, drie hoeken van de aarde te bezitten, die hij zich als een vierkant voorstelt, en verder op de geweldige heirlegers, die meest uit ruiters bestaan, zoo is het gemakkelijk, de vervulling te vinden voor het genoemde getal. Hoe wonderlijk hier profetie en geschiedenis overeenstemmen, bewijzen de volgende woorden: „De tienduizenden Hoofdstuk IX. Verzen 16-18. 263 van Turksche ruiters verspreidden zich over een grens van meer dan 1000 K. M. van den Taurus tot Erzeroem, en het bloed van 130 000 Christenen was een welgevallig offer voor den Arabischen profeet." Gibbon, hoofdst. LVII, § 7. Verder Onken, deel II, 4, bl. 73: Deze Volksverhuizing op groote schaal, heeft, „voor zoover ons bekend is, de grootste beweging onder de wereldmachten veroorzaakt en meer dan twee derden van Europa en Azië onderst boven gekeerd". Opvallend voor den Ziener zijn de menigte paarden van dit heirleger. Nu waren de Turken, Tartaren en Mongolen, die uit het binnenland van Azië kwamen, bijna allen uitsluitend ruiters, en het paard speelde in hun oorlogvoeren zulk een rol, dat de man eigenlijk bijzaak en het paard hoofdzaak scheen te zijn. Leeuwenmoed kenmerkte beide, paard en ruiter. Gibbon zegt: „De naam Alp Arslan, de dappere leeuw, is een uitdrukking voor het gebruikelijke beeld van mannelijke volmaaktheid; en de opvolgers van Togrul vertoonden zoowel de wreedheid als de edelmoedigheid van het koninklijke dier." Gibbon, hoofdstuk LVII, § 15. Wat de vermelde kleuren aangaat, rood is nog heden een van de Turksche nationale kleuren; ook houden ze veel van de gele kleur. Vuur, rook en sulfer. „En uit hunne monden ging uit vuur, en rook en sulfer. Door deze drie werd het derde deel der menschen gedood, namelijk, door het vuur, en door den rook en door het sulfer, dat uit hunne monden uitging." Verzen 17 b, 18. Wie herkent hierin niet de profetische beschrijving van de helsche oorlogsmachines, waarvan Ariost zegt: „Zij zijn uitgevonden door den onverzoenlijken vijand van het menschelijk geslacht en deze uitvinding is niet minder te betreuren dan de verleiding van Eva." „Orlando, Furioso", XI, bl. 22. Zijn de artillerie en het gebruik van andere vuurwapenen niet middelen van zoodanige verwoesting, om er in de weeën gewag van te maken? Kwamen deze nu in den tijd, toen Constantinopel in de handen van de Turken viel, in algemeen gebruik? Deze vraag wordt door de geschiedenis 264 De zeven bazuinen. bevestigend beantwoord. „De scheikundigen in China of Europa hadden bij toeval of door opzettelijke proefnemingen ontdekt, dat een mengsel van salpeter, zwavel en houtskool door een vonk een vreeselijke ontploffing kon veroorzaken. Spoedig ontdekte men, dat deze ontzettende kracht, in een sterke pijp gesloten, een kogel van steen of ijzer met groote en onweerstaanbare snelheid kon voortdrijven." Gibbon, hoofdst. LV, § 43. Het eerste gebruik ervan bij de vruchtelooze belegering van Constantinopel in het jaar 1422, bevestigt Onken, deel II, 7, bl. 544: „Maar de pogingen om door mijnen of door zeer onbeholpen belegeringswerktuigen (voor de eerste maal ook door primitieve kanonnen) den Romeinen schade te berokkenen, hadden slechts zeer weinig succes." Van Mahomed II schrijft Gibbon: „Onder de werktuigen der verwoesting bestudeerde hij zeer nauwkeurig de nieuwe, vreeselijke ontdekking van de Latijnen, en spoedig bracht hij het zoover, dat zijn artillerie alles overtrof, wat tot hiertoe in de wereld was gezien. Een kanongieter was overgeloopen naar de Turken en deze werd door den Sultan met schatten overladen. Mahomed was met het antwoord op de eerste vraag, welke'hij tot den kunstenaar richtte, tevreden. „Kunt gij", vroeg hij, „een kanon gieten, dat sterk genoeg is, een kogel of een steen te werpen, zoo dat hij de muren van Constantinopel kan verpletteren?" „Ik ken haar sterkte niet. maar al waren ze ook sterker dan die van Babyion, dan zou ik toch een machine kunnen vervaardigen, waartegen de muren niet bestand zijn." „Op grond van deze verzekering werd te Adrianopel een gieterij opgericht." Gibbon, hoofdst. LXVIII, § 6. Vervolgens schetst Gibbon het beleg van Constantinopel: „De onophoudelijke regen van spiesen en pijlen werd begeleid door den rook, den donder en het vuur van musketten en kanonnen." „De lange rij van de Turksche artillerie was op de muren gericht; veertien batterijen donderden gelijktijdig tegen de zwakste plaatsen, en van één dezer batterijen is op dubbelzinnige manier gezegd, dat ze door honderd en dertig kanonnen was bezet of dat ze honderd en dertig schoten loste. Intusschen kunnen wij in de macht en bedrijvigheid van den Sultan de kindsheid van de nieuwe wetenschap ontdekken." „Idem", hoofdst. LXVItl, Een Turksche ruiter. Hoofdstuk IX. Vers 19. 267 § 11. Meer dan duizend jaren vóór de uitvinding van het buskruit zag de Ziener van Patmos ontelbare scharen ruiters, omgeven door vuur, rook en sulfer, losstormend op hun vijanden, als een vreeselijke en onweerstaanbare macht, dood en verderf als het ware uit hun mond spuwend. Heden kunnen we de letterlijke vervulling overal zien. De macht van de paarden. „Want hunne macht isin hunnen mond en in hunne staarten; want hunne staarten zijn aan de slangen gelijk, en hebben hoofden, en zij beschadigen met dezelve." Vers 19. Het afvuren van vuurwapenen door de Turksche ruiters had het aanzien, alsof de paarden dood en verderf spuwden. Bovendien staat er van de paarden, dat zij staarten hadden als slangen, waarmede zij beschadigden. „Van voren zijn zij verscheurende en doodende leeuwen, van achteren verraderlijke, levenvergiftigende slangen; met leeuwenmoed vallen zij dén vijand aan, overal veroorzaken zij dood en verderf; en hebben zij den vijand overwonnen, zoo kwellen ze hem met hun venijnige slangenbeet" Onder de vijfde bazuin waren het tot den oorlog toegeruste paarden met leeuwentanden en schorpioenenstaarten, onder de zesde bazuin klimt het beeld tot paarden met leeuwenkoppen en slangenstaarten, — het eerste spreekt van pijnigen, het laatste van dooden. Met andere woorden: de Turken, hcewel in menig opzicht gelijk aan de Arabieren, zijn nog veel cnmenschelijker wezens dan laatstgenoemden, waren nog meer verwoed en listiger. Ranke zegt: „In 1086 kreeg Jeruzalem een ander bestuurder in den Emir Ortok." „De Christenen werden deze verandering op het allergevoeligst gewaar. In plaats van te worden ontzien, zooals onder de laatste Fatamiden,. werden zij door de Seldsjoeken en Turken zwaar mishandeld." Deel VIII, bl. 49. Dit was dan ook de aanleiding tot de kruistochten. En met welk een berekende slangenlist zij de overwonnen vijanden behandelden, blijkt genoegzaam, als men de vroeger zoo bloeiende Christenlanden in Klein-Azië, NoordAfrika enz. vergelijkt met hun tegenwoordigen treurigen toestand, 268 De zeven bazuinen. en tevens bedenkt, hoe men de inwoners dwong den Islam aan te nemen. Het oordeel van den Perzischen Sultan Massoud over de invallende Turkenhorden is geheel in overeenstanujünjt, met dat van de profetie: „Uw vijanden waren oorspronkelijk een zwerm mieren, nu zijn zij kleine slangen, en als men ze niet terstond vertrapt, zullen zij zoo vergiftig erf groot worden als adders." Gibbon, hoofdst. 57, § 4. * Het Nieuwe Rome onder Turksche heerschappij. Osman, die wegens zijn dapperheid door den Iconischen Sultan Aladdin III in het jaar 1289 tot vorst was verheven, deed den 27 Juli 1299 zijn eersten inval in de Oostromeinsche provincie Nicomedië. Gibbon, hoofdst. 64, § 14. Toen Aladdin, in 1307 door Ghasan, het opperhoofd van de Mongolen, was overwonnen, kon laatstgenoemde zijn macht ongehinderd ontwikkelen. Vóór zijn dood in 1326 was Broesa veroverd, in 1336 kregen de Turken in Europa vasten voet, verhieven Adrianopel tot hun residentiestad en drongen door tot aan den Donau. Het Oostromeinsche rijk was ten slotte beperkt tot de muren van Constantinopel, welk rijk als een bouwvallig bouwwerk, door innerlijke verdeeldheden en door godsdienstoorlogen tusschen de Grieksche en Roomsche kerk ten zekeren ondergang was gedoemd. Reeds in het jaar 1400 moesten zich de Oostromeinsche keizers het opbrengen van een schatting aan de Osmanen laten welgevallen. „Het hing toen inderdaad gehee/ van den wil der Osmanen af, hoelang zij de schijnheerschappü'van de Palaeologen wilden dulden." Onken, deel II, 7, bl. 546. Toen nu Johannes VIII den 3 Oct. 1448 kinderloos stierf, ontstond er een strijd over de opvolging onder zijn drie broeders. Den 6den December werd de geschiedschrijver Phranzes naar den Sultan Moerad gezonden om als scheidsrechter in deze zaak uitspraak te doen. Deze uitspraak viel uit ten gunste van Constantijn, aan wien men den 6den Jan. 1449 de keizerskroon overbracht, waarna hij den 12^™ Maart als Constantijn XI zijn intocht in Constantinopel deed. „Idem", bl. 574. Gibbon merkt hierbij op: „De welwillende toestemming van den Turkschen Hoofdstuk IX. Vers *19. 269 Sultan verkondigde diens oppermacht en de naderende instorting van het Oostromeinsche rijk." Hoofdst. 67, § 13. Zoo hebben we ook hierin vanaf den inval van de Osmanen in het Oostromeinsche rijk in het jaar 1299 totdat dit rijk de oppermacht van de Turken erkende, een nauwkeurig bepaalde tijdruimte van 150 jaren. * De val van Constantinopel. „Op Moerad II volgde iijn zoon Mahomed II. Een geniaal monster: geleerde, wetgever, bestuurder, veroveraar, moordenaar en uitzuiger in één persoon. Hij vermoordde zijn eigen broeder en verhief de in dien tijd opgekomen, afschuwelijke gewoonte, om bij het aanvaarden van de regeering door een nieuwen Sultan, al diens mannelijke bloedverwanten te dooden, tot een formeele staatswet." „Deze man was de duistere engel, die de laatste toornschaal over het Grieksche rijk zou uitgieten. Al spoedig nam hij alle maatregelen voor de verovering van Constantinopel." „In Febr. 1453 liet Mahomed de schoone stad door 165 000 Moslims en 420 schepen te land en te water insluiten." „Op den 6den April verscheen de Sultan zelf voor de stad en liet de bestorming beginnen. Bijna acht weken lang boden de belegerden den heftigsten tegenstand." „In den vroegen morgen van den 29sten Mei beval de Sultan een algemeenen aanval." „Giustiniani en de Keizer met zijn driehonderd Genueezen verrichtten wonderen van dapperheid. De Janitsaren drongen echter door een klein poortje, dat niet gesloten was, de stad binnen." „Met den vreeselijksten bloeddorst verspreidden zich de Moslims door de veroverde stad. Mahomed, die om twaalf uur zijn intocht deed, ging het eerst naar de Sofiakerk, sprong op het altaar, deed er een gebed en maakte haar zoo tot een moskee. Het hoofd van den gevallen Keizer liet hij afhouwen en op een pilaar zetten, den romp echter liet Tiij met eere begraven. 800 Christenen liet hij levend aan stukken zagen. Knapen en meisjes werden door hem geschonden en indien zij eenigen weers'tand boden met eigen hand geworgd." „Zijn soldaten schreeuwden dagen lang: „De Koran 270 De zeven bazuinen. of de dood! . . ." Anderen droegen een Christusbeeld dat zij een Turksche muts hadden opgezet, door de stad en riepen spottend: „Ziet hier, ongeloovigen, uwen God!" „Zoo heeft de rechtvaardige Rechter bezoeking gedaan over Constantinopel, door de Turken, zooals eertijds over Jeruzalem door de Chaldeën en Romeinen en over Rome door de Gothen en Vandalen." Redenbacher, bl. 448, 450. Evenals de bovenstaande, zijn ook de woorden van Gibbon van beteekenis: „De geheele omtrek weergalmde van het geroep van de Muzelmannen: „God is God, er is maar één God en Mahomed is Gods Apostel!" Zeer verschillend van vroeger was nu de toestand van de Christenen, die met luide of gesmoorde klachten de schuld of de straf voor hun zonden betreurden. Het hemelsche beeld van de heilige Maagd Maria werd in een plechtige processie rondgedragen, maar hun Goddelijke beschermvrouw was doof voor hun smeekingen." „De laatste woorden van Palaeologus waren de lijkrede van het Romeinsche rijk." „Mahomed II deed een gebed en dankzegging op het hoofdaltaar, waar nog kort tevoren de Christelijke verborgenheden (sacramenten) door de laatste van de Ceasars waren gevierd." „Idem", hoofdst. 58, § 15, 16, 22. Het oude Rome was met een Romulus begonnen en met een Romulus geëindigd, het nieuwe Rome was met eer; Constantijn begonnen en met een Constantijn geëindigd. Na een bestaan van bijna tweeduizend jaren was het Romeinsche wereldrijk door Gods oordeelen te gronde gegaan: een ernstige vermaning tot alle vorsten van deze wereld; want onder het nog te verwachten „derde wee" zullen de overige rijken volgen en de koninkrijken der wereld plaats maken voor het rijk van Jezus Christus. * De Turken onder Christel ij ke heerschappij. Toen Mahomed II de grootsche, maar verlateH woning van de honderd opvolgers van Constantijn den Grooten betrad, die echter in weinige uren van haar geheele keizerlijke pracht was beroofd, riep hij uit: „De spin weeft haar net in het keizerlijk paleis en de uil zingt zijn wachtlied in den toren," waaraan Ranke Hoofdstuk IX. Vers 19. 271 nog de veelbeteekenende woorden toevoegt: „Nu was het met zooveel heerlijkheid gedaan, maar nu dreigt ook de heerlijkheid van dat rijk, hetwelk hij stichtte, te vergaan." Deel VIII, bl. 270. Reeds bij Dan. 11 : 40-^4 behandelden wij in bijzonderheden de opkomst en het verval van het Ottomaansche rijk en toonden aan, dat het alleen het bezit van Constantinopel was, dat nog heden den ondergang van Turkije tegenhield. Wij zagen ook, hoe in 1839 de zestienjarige Sultan, „zonder leger, zonder vloot, zonder bescherming en zonder betrouwbare bondgenooten," tegenover den door Frankrijk begunstigden Pasja van Egypte* stond. Toen het Turksche rijk in dezen „hoogst kritieken toestand" verkeerde, kwam op den 15den Juli 1840 te Londen een viervoudig verbond tot stand tusschen Engeland, Oostenrijk, Pruisen en Rusland, „om te waken over de handhaving van de integriteit en onafhankelijkheid van het Ottomaansche rijk". Hoe volkomen Turkije gedurende de onderhandelingen te Londen reeds onder de heerschappij van de Christelijke Mogendheden stond, kan uit het volgende blijken: „Constantinopel, 22 Juli 1840. Resijd Pasja's antwoord op den voorslag van den onderkoning luidde: Het zou tegenwoordig onmogelijk zijn, zelfs de best gemeende voorstellen van den onderkoning aan te nemen, daar de Porte meer dan eens heeft verklaard, zonder de toestemming van de Mogendheden geen enkele overeenkomst met den Pasja, van welken aard ook, aan te kunnen gaan; zij heeft in dit opzicht verplichtingen op zich genomen, die zij niet wil noch kan verzaken." „Hamburger Korrespondent", 12 Aug. 1840. De Porte kon niet langer zelfstandig handelen en eerst nadat het verdrag uit Londen was aangekomen, kon zij verder handelen. Toen zond zij haren gezant met den secretaris der Britsche ambassade naar Egypte om het verdrag aan den Pasja te overhandingen. Wanneer kwam dit belangrijk ultimatum in Alexandrië aan? Dit vinden wij vermeld in de „Hamburger Korrespondent" van den 8sten Aug. 1840: „Alexandrië, 17 Aug. De aankomst op den elfden van deze maand van Rifaat Bey en den secretaris der Britsche ambassade Alison met de stoomboot Bachri Tahiri uit Constantinopel met het ultimatum van de Porte en de vier Mogendheden, verwekt hier 272 De zeven bazuinen. algemeen sensatie. Rjfaat had de opdracht in Alexandrië alleen onder begeleiding van de vier Mogendheden, die de conventie te Londen hadden onderteekend, voor Mehemet Ali te verschijnen." Door dit verdrag werd het gemeenschappelijk Protectoraat van de groote Mogendheden over Turkije opgericht. Rosen, deel II, bl. 9. En toen de onderkoning zich niet onderwierp, bombardeerde een Engelsch-Oostenrijksche vloot Alexandrië, en noodzaakte hem de veroverde landen te ontruimen en tegen de teruggave van de Turksche vloot zich met het erfelijk bezit van het Egyptische onderkoningschap tevreden te stellen. Een vervulde voorspelling. „En de vier engelen zijn ontbonden geworden, welke bereid waren tegen de ure, en dag, en maand en jaar, opdat zij het derde deel der menschel* zouden dooden." Vers 15. Ook hier wordt een profetisch tijdvak vermeld en wel van een jaar, een maand, een dag en een uur. Een jaar zijn 360 en een maand 30 dagen en deze met den eenen dag, maken 391 profetische dagen of zoovele jaren uit. Een profetisch uur als het vierentwintigste deel van een dag, is dienovereenkomstig het vierentwintigste deel van een jaar of een halve maand. Deze ruiterbenden zouden dus onder het tweede wee hun heerschappij om te dooden 391 jaren en 15 dagen behouden. Zeker predikant, genaamd J. Litch in Nieuw-Engeland, Noord-Amerika, had reeds in 1838 op grond van deze profetische gegevens in een brochure over de wederkomst van Christus verklaard, dat op den llden Aug. 1840 de een of andere gebeurtenis moest plaats hebben, waardoor de heerschappij van de Porte even duidelijk onder de groote Mogendheden zou komen te staan, als in 1449 die van den Oostromeinschen Keizer onder den Sultan. Hij rekende de 150 jaren van de vijfde bazuin vanaf den 27sten Juli 1299 tot denzelfden datum in 1449; en van af dien datum 391 jaren en. 15 dagen verder, brachten hem tot den llden Aug. 1840. Duizenden verwachtten de vervulling van deze. profetie met de grootste spanning en toen deze door de feiten werd bewaarheid, kreeg men ook het volste vertrouwen in de verdere uit- Hoofdstak IX. Verzen 15, 20, 21. 273 leggingen van de profetieën van Daniël en de Openbaring. De Advent-beweging, die in dien tijd de algemeene aandacht trok, kreeg daardoor een geduchten stoot De onafhankelijkheid van den Sultan was verdwenen en in plaats van de schrik van Europa te zijn, zooals voorheen, noemt men hem sedert jaren „de zieke man". Reeds sedert 1839 zegt men in het Oosten: „De geest van den Arabier is geweken." Onboetvaardigheid. „En de overige menschen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen, dat zij niet zouden aanbidden de duivelen, en de gouden, en zilveren, en koperen, en steenen en houten afgoden, die noch zien kunnen, noch hooren, noch wandelen; én hebben zich ook niet bekeerd van hun doodslagen, noch van hun venijngevingen, noch van hun hoererij, noch van hun dieverijen." Verzen 20, 21. Hiermee wordt dus bewezen, dat deze bazuinen, bijzondere oordeelen Gods over een onboetvaardige, afvallige Christenheid waren, zooals dit ook door Luther werd erkend: „Want alsof de vorige zonden nog niet genoeg waren, als wij God met missen, vagevuur, heiligendienst en meer andere werken van eigengerechtigheid op het hoogste (hoewel onwetend) vertoornden, en alle schuilhoeken met zulke afgoderij hebben vervuld, en meenden God daarin bijzonder te dienen, gaan wij nog verder en vervolgen het dierbare Woord als het ons tot boete roept en verdedigen zulke afgoderijen willens en wetens, met vuur, water, strop, zwaard, vloeken en lasteren; zoodat het geen wonder zou zijn, als God niet alleen Turken maar enkel duivelen tegen Duitschland losliet." „Vermahnung zum Gebet wider die Turken", 1541. Zoo spreekt ook Bullinger: „De overige menschen, die onder de nederlagen, door de Turken toegebracht, in het leven zijn gebleven, werden niet bewogen, al ging het hun ook nog zoo slecht, om hun leven te veranderen of te verbeteren." Bl. 93. Wie beelden aanbidt, aanbidt niet alleen deze beelden, maar ook de achter den geheelen afgodendienst staande demonen; daarom is beeldendienst afgoderij en duivelendienst. Dat Luther in de Turken duidelijk De Ziener van Patmos. ,„ 274 De zeven bazuinen. een tuchtroede Gods heeft gezien, blijkt uit een van zijn „Tischreden": „De Turken zijn het volk van den toorn Gods. Zij zijn een groote plaag. Zij zijn waarlijk een groot ongeluk, Gods geesel en tuchtroede. De straf moet komen, maar God zij ons genadig, en Hij wende Zijn toorn van ons af, en geve, dat wij ons verbeteren. De geheele wereld overtreedt de wet, want zij doet juist het tegenovergestelde van hetgeen geoorloofd is. Er is niets dan verachting van God, van Zijn Woord en van Zijn trouwe dienstknechten; enkel godslastering, ongehoorzaamheid, ontucht, hoogmoed en dieverij, zoodat de wereld rijp is voor de slachtbank; satan, viert hoogtij door de Turken, den Paus, de partijgeesten en tyrannen." En Bullinger zegt dienaangaande nog: „De Mahomedanen stichten brand met vuur en zwavel, want er is bijna geen volk, dat de. wereld zoo beschadigt en verwoest heeft als zij. Waar zij komen, daar branden zij alles af, alles wordt met rook vervuld, 'Daarom hebben velen uit hen zich Gods toorn en geesel genoemd. En de toorn Gods is altijd het gevolg van valsche leeringen en afval van het geloof. De macht van de Turken moet in onze zonden en in onzen afval worden gezocht." Bl. 92. En omdat de afvallige Christenheid de tien geboden in den tijd van het einde willens en wetens met voeten vertreedt, zal onder de zevende bazuin de loutere toorn Gods, het derde wee, haar treffen. HOOFDSTUK X. DE VERKONDIGING VAN DEN ADVENT. en andere sterke engel. „En ik zag eenen anj-H deren sterken engel, afkomende van den hemel, die *—4 bekleed was met eene wolk, en een regenboog was boven °°°°°°oc' zijn hoofd; en zijn aangezicht was als de zon, en zijne voeten waren als pilaren van vuur." Vers 1. Het vorige hoofdstuk eindigde met de vermelding van het treurige feit, dat niettegenstaande de oordeelen steeds zwaarder werden, de Christenheid zich nochtans in haar zonden verhardde. Tot nu toe is zonder eenige onderbreking bazuin op bazuin en wee op wee gevolgd. Ondanks al die kastijdingen, kwam aan het einde van de zesde bazuin de onboetvaardigheid des menschen nog bijzonder aan het licht. Heel natuurlijk zou men nu onmiddellijk het blazen van de zevende bazuin, of het voltrekken van het zevende of het vreeselijkste oordeel hebben verwacht. Maar eer de Heere den ongemengden toorn Gods, aangekondigd in de zeven laatste plagen, over de onboetvaardige wereld uitstort, wil Hij nog een laatste poging tot redding aanwenden, — Hij „is lankmoedig over ons, niet willende, dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen". 2 Petr. 3 :9. In plaats van onmiddellijk den ongemengden toorn Gods uit te gieten, verschijnt een engel, die boven zijn hoofd een regenboog heeft, — het teeken der Goddelijke genade. Van dezen 18* 276 De verkondiging van den Advent. engel wordt gesproken als van „eenen anderen sterken engel", in aansluiting met die van Openb. 5 :2. Een wolk is zijn gewaad; zijn aangezicht, verlicht door de heerlijkheid des Heeren, blinkt als de zon; zijn voeten zijn als vurige zuilen of pilaren en zijn werk getuigt van onbewegelijke vastheid. Genade en oordeel zijn hier in wonderlijke harmonie vereenigd. Door zijn plechtige boodschap maakt hij opmerkzaam op de aanstaande beslissing en hij bekrachtigt die met een eed. De voleinding van het tweede wee wordt eerst in Openb. 11 : 14 vermeld; het begin van het schallen van de zevende bazuin in het daaropvolgende vers; dientengevolge spelen de tooneelen, die in hoofdst. 10 en 11 :1—13 worden beschreven, zich deels af onder de zesde bazuin en deels tusschen de zesde en de zevende bazuin. Het geopende boekje. „En hij had in zijne hand een boekje, dat geopend was." Vers 2 a. Het is in de eerste plaats van belang, om, indien mogelijk, vast te stellen, welk boek hier wordt bedoeld. Verschillende feiten brengen ons spoedig op het rechte spoor. Dit hier bedoelde boekje, moet een boek zijn van profetischen inhoud, want nadat Johannes het heeft opgegeten, (zijn inhoud heeft leeren verstaan), moet hij wederom profeteer en. En uit het feit, dat het nu geopend in de hand des engels is, mogen we afleiden, dat het tevoren gesloten of verzegeld was. Verder moet het niet alleen betrekking hebben op den tijd van het einde, maar dien tijd ook aangeven. Ook moet zijn inhoud van een indrukwekkenden aard zijn, en zijn zekerheid wordt door een eed bevestigd. Aan al deze eischen beantwoordt het boek Daniël volkomen, 1. Het boek Daniël zou gesloten of verzegeld blijven tot den tijd van het einde; daarna zouden velen het naspeuren en cIq wetenschap zou vermenigvuldigd worden. Dan. 12 :4. 2. Dat boek bevat voorspellingen van dingen, die in den tijd van het einde zouden gebeuren en dien tijd ook zouden aangeven. Dan. 8 :17, 19. 3. Op de vraag: „Tot hoe lang zal het zijn, dat er een einde aan deze wonderen zal wezen?" volgt een antwoord met een plechtigen eed, waarbij de engel beide handen Hoofdstak X. Verzen 2, 3. 277 omhoog heft; de engel in Openb. 10 heeft echter alleen de rechterhand omhoog geheven, omdat in de linker het geopende boek is. 4. Ook zijn de woorden bij beide eeden gesproken, bijna gelijkluidend. In Daniël wordt gezworen, dat wanneer de drie-en-een-halven-tijd-durende verstrooiing ten einde zou zijn, al deze dingen zouden voleind worden; in Openbaring, dat na afloop van deze verstrooiing (1798) „er geen tijd meer zal zijn" en dat „in de dagen der stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, de verborgenheid Gods vervuld zal worden, gelijk Hij Zijnen dienstknechten, den profeten verkondigd heeft". En juist in de volgende gezichten van het boek der Openbaring, nadat Johannes dit boekje heeft opgegeten, wordt deze 1260-jarige periode vijfmaal herhaald, vloeien de gezichten van Daniël en Johannes als twee stroomen in elkaar en vullen de een den ander aan. Uit dit alles blijkt duidelijk, dat het geopende boek in de hand van den engel het boek Daniël is en dat de tijd van het optreden van dezen engel samenvalt met het begin van den tijd van het einde of het jaar 1798. In overeenstemming daarmee noemt Lange dezen engel „de engel van den tijd van het einde". Een wereldwijde boodschap. „En hij zette zijnen rechtervoet op de zee, en den linker op de aarde; en hij riep met eene groote stem, gelijkerwijs een leeuw brult." Verzen 2 b, 3 a. De engel zet een van zijn voeten, die groote vuurzuilen gelijken, op de zee en de andere op het land, om daarmee aan te duiden, dat zijn boodschap voor alle wereldbewoners, zoowel te water als te land, bestemd is. Zijn majestueuse verschijning is tevens waarborg, dat zij ten uitvoer zal worden gebracht. Ook brult hij als een leeuw. Hierdoor wordt niet alleen aangetoond, met welk een sterke stem deze boodschap aan de wereld wordt verkondigd, maar de leeuwenstem is ook het symbool van de stem des Heeren om naderende oordeelen aan te kondigen. Dit laatste blijkt uit Jer. 25 : 30, 31: „De Heere zal brullen uit de hoogte, en Zijne stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrik- 278 De verkondiging van den Advent. kelijk brullen over Zijne woonstede; Hij zal een vreugdègeschrei, als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. Het geschal zal komen tot aan het einde der aarde, want de Heere heeft eenen twist met de volken; Hij zal gericht houden met alle vleesch." Al deze gegevens van den engel van Openbaring 10 komen echter ook nog op een opvallende manier overeen met dien van den engel in hoofdstuk 14 :6, 7. Beide verkondigen een bijzondere boodschap, namelijk, dat de tijd of de ure des oordeels gekomen is, en dat met luide stem; beider boodschap gaat over zee en land tot aan het einde der aarde en beiden beroepen zich op den levenden God, die hemel, aarde en zee geschapen heeft. * De zeven donderslagen. „En als hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen hunne stemmen. En toen de zeven donderslagen hunne stemmen gesproken hadden, zoo zou ik ze geschreven hebben; en ik hoorde eene stem uit den hemel, die tot mij zeide: Verzegel, hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet." Verzen 3b, 4. Na het brullen van den engel spraken zeven donderslagen en nadat zij hadden gesproken, wilde Johannes hun uitspraken, die hem duidelijk moeten zijn geweest, opschrijven. Een stem uit den hemel beval hem echter dit niet te doen. Uit Openb. 4 :5 zagen we reeds, hoe nauw de donderslagen met de stem van God en met de aankondiging van Zijn oordeelen verbonden zijn. Johannes hoort en handelt voor de gemeente; hij verstaat wat de zeven donderslagen aankondigen; hij mag het echter niet opschrijven, maar moet het verzegelen. Er zal echter een tijd komen, dat, wat Johannes hoorde en verzegelen moest, bekend zal worden en door de gemeente zal worden gehoord en verstaan. Wanneer Gods toorn zal zijn uitgestort, zal Hij tot Zijn volk spreken in zevenvoudige donderslagen, en wel zoo, dat zij Zijn stem verstaan. Hij zal, wanneer de tijd daarvoor is gekomen, hun nog alles openbaren, wat tot hun bestwil dient; ook zullen zij aangaande Zijn komst nauwkeurig worden onderricht. De wereld echter zal het dan evenmin verstaan als De engel met de wereldwijde boodschap. Hoofdstuk X. Verzen 5, 6. 281 toen de Vader Zijn Zoon verheerlijkte. Toen Jezus bad: „Vader, verheerlijk Uwen naam!" kwam er een stem uit den hemel, zeggende: „ En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken!" Het volk, dat daarbij stond, zeide, „dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil". Joh. 12 : 28-30. * De eed van den engel. „En de engel, dien ik zag staan op de zee en op de aarde, hief zijne hand op naar den hemel, en hij zwoer bij Dien, Die leeft in alle eeuwigheid, die den hemel geschapen heeft, en hetgeen daarin is, en de zeeen hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer zijn zal." Verzen 5, 6. Nadat de engel als een leeuw heeft gebruld en de zeven donderslagen Gods hadden gesproken, volgde nu de plechtige eed van den engel bij den Schepper aller dingen en zijn betuiging, dat er voortaan geen tijd meer zou zijn. Nu kan met deze uitdrukking: „geen tijd meer" geen absoluut ophouden van tijd zijn bedoeld, want in vers 7 wordt nog gesproken van „de dagen der stem des zevenden engels". Ook kan het niet zien op het einde van den genadetijd, want deze loopt eerst ten einde onder de zevende bazuin, met het uitstorten van de zeven laatste plagen, wanneer de hemelsche Hoogepriester Zijn verzoeningswerk heeft geëindigd en gereed staat om als Koniug aller koningen te verschijnen. De sleutel tot oplossing van de vraag, welke tijd hier mag worden bedoeld, vinden we in het boek Daniël, waarop ook de aankondiging van den engel is gebaseerd. Bij de verklaring van Dan. 8 en 9 hebben wij vastgesteld, dat het gezicht van de 2300 jaardagen tot den tijd van het einde behoort, en reikte vanaf het jaar 457 v. Chr. tot het jaar 1844 n. Chr. Deze profetische periode is de langste in den Bijbel; zij reikt verder in den tijd van het einde dan eenige andere; ook geeft zij den juisten tijd aan van de verkondiging van de boodschap, dat „de ure des oordeels is. gekomen" en de reiniging van het hemelsche heiligdom is. 282 De verkondiging van den Advent. begonnen. Met den afloop van de 2300 jaardagen, in het jaar 1844, was alle profetische tijd verstreken en daarmee was de op deze profetische keten gebaseerde boodschap, dat „de ure des oordeels is gekomen", ook tegelijk de aankondiging gegrond, dat van toen af geen profetische tijd meer zijn zou. Hier hebben wij dus niet alleen de sleutel maar ook de werkelijke vervulling van deze profetie. Dit sluit vanzelf in, dat, naardien wij het einde van allen profetischen tijd bereikt hebben en leven in den tijd van het onderzoekend oordeel, nu ook nog slechts een korte genadetijd meer overblijft. Wie nog gered wenscht te worden, moet zich haasten de boodschap der genade gehoor te geven, om voorbereid te worden voor Zijn komst. • De verborgenheid Gods. „Maar in de dagen der "stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, zoo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk Hij Zijnen dienstknechten, den profeten, verkondigd heeft." Vers 7. Uit dezen tekst blijkt, dat door het Evangelie de verborgenheid Gods wordt verkondigd. Paulus' getuigenis in Rom. 16 :25 drukt het nog duidelijker uit: „Hem nu, die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest." Waarin deze door het Evangelie geopenbaarde verborgenheid van den Goddelijken wil bestaat, lezen we in Ef. 1 : 9, 10: „Ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid van Zijnen wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven, om in de bedeeling van de volheid der tijden, wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is, en dat op de aarde is." En verder in Ef. 3 :4-9: „Waaraan gij, dit lezende, kunt bemerken mijne wetenschap in deze verborgenheid van Christus; . . . dat de Heidenen zijn medeërfgenamen van hetzelfde lichaam en mededeelgenooten Zijner belofte in Christus, door het Evangelie." De groote rijkdom dezer verborgenheid onder Joden en Heidenen, wordt in Col. 1 :25-29 beschreven te zijn, Hoofdstuk X. Vers 7. 283 „Christus onder u, de hoop der heerlijkheid". De verborgenheid Gods is dus het Goddelijk raadsbesluit, dat vanaf de grondlegging der wereld is gevormd, om eindelijk in Christus alle dingen in hemel en op aarde tot één te vergaderen, Zich uit alle volken een uitverkoren volk te vergaderen, in hen gestalte te verkrijgen, hen te verheerlijken en iri Zijn eeuwig rijk op te nemen. Zulk eene wonderlijke verborgenheid wordt door het Evangelie onthuld; en omdat God bij machte is, de belofte tot daad te maken, daarom is het het Evangelie. De voleinding aller dingen. In de dagen van de stem van den zevenden engel zou de verborgenheid Gods voleindigd worden, zooals Hij reeds van ouds door Zijn profeten had laten verkondigen. Door den Geest had Hij hun verkondigd, „het lijden, dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende". 1 Petr. 1 : 11. Deze profeten of zieners zagen van verre de voleinding van de Goddelijke verborgenheid, evenals Abraham de stad zag, die door God gebouwd is. Hun geschriften zijn daarvan vol. Drie van de apostelen hadden hiervan reeds een voorsmaak op den berg der verheerlijking en alle eeuwen door zijn heiligen en martelaren in al hun nood en hun ellende hierdoor getroost en gesterkt. Maar wat al die duizenden jaren hun zalige hoop en vurig verlangen uitmaakte, zou in de dagen van de stem van den zevenden engel tot werkelijkheid worden. Zeven is ook hier het getal van de Goddelijke volkomenheid. Het groote plan des Evangelies, ontworpen van de grondlegging der wereld, zal binnenkort voleindigd worden. Dan is het getal van de uitverkorenen compleet, hun karakter volmaakt, hun zaligheid volkomen, hun lichaam onsterfelijk, dan is, al wat goddeloos is, uitgeroeid met wortel en tak; dan zijn hemel en aarde vol van de heerlijkheid des Heeren, alle dingen in hemel en aarde tot één verzameld in Christus, Wiens rijk eeuwigdurend is. De uitdrukking „in de dagen der stem des zevenden engels" wijst op een tijdvak, dat voor die voleinding vereischt wordt. Zoo lezen we ook van „de dagen van Abraham", „de dagen van David", „de 284 De verkondiging van den Advent. dagen Zijns vleesches", enz. Evenals de voorafgaande bazuinen geruimen tijd, en sommige zelfs eeuwen in beslag namen, zoo duurt ook de zevende een aanmerkelijken tijd. Duizenden jaren wacht men reeds op de voleinding; lang is zij uitgebleven; maar zoo waar als God leeft, zoo onfeilbaar als Zijn scheppingskracht en zoo onveranderlijk als Zijn eed is, zoo zeker zal ook de groote dag van de voleinding aller dingen komen, waarin de verborgenheid Gods zal worden voleind. • Het eten van het boekje. „En de stem, die ik gehoord had uit den hemel, sprak wederom met mij, en zeide: Ga henen, neem het boeksken, dat geopend en in de hand des engels is, die op de zee en op de aarde staat. En ik ging henen tot den engel, zeggende tot hem: Geef mij dat boeksken. En hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uwen buik bitter maken, maar in uwen mond zal het zoet zijn als honig." Verzen 8, 9. Dezelfde hemelsche stem, die Johannes had geboden om te verzegelen, wat de zeven donderslagen spraken, beval hem nu zich door den engel het geopende boeksken te laten geven. En toen de ziener gehoorzaamde, werd hem door den engel gezegd, dat hij dat boekje moest Opeten; het zou wel bitter zijn in zijn buik, maar zoet in zijn mond. Het boekje opeten beteekent zooveel als den inhoud ervan in zich opnemen, het te verwerken zoodat het zijn geestelijk eigendom, wordt. Een soortgelijk voorbeeld vinden we in Ezech. 2 : 3—8; 3. Ezechiël moest de boekrol, vol verzuchting en weeklachten over Israël opeten en dan heengaan om hun den inhoud aan te zeggen. Op dezelfde manier moest Johartnes het boek Daniël, voor zoover het op den tijd van het einde betrekking had, in zich opnemen en dan aan anderen den inhoud openbaren. Het is duidelijk, dat de dienstknecht Johannes hier handelt voor de dienstknechten des Heeren, aan wie hij moest toonen, de dingen, die haast geschieden moesten. Openbaring 1:1. De gemeente van den tijd van het einde moet zich daarom vooral de profetieën van het boek Daniël en die Hoofdstuk X. Verzen 8—10. 285 van de Openbaring tot spijs maken, opdat zij bij haar tot vleesch en bloed worden en zich in haar vervullen in zoover ze op haar betrekking hebben. * Zoet in den mond, bitter in den buik. „En ik nam het boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het was in mijnen mond zoet als honig, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter." Vers 10. Johannes ondervond zelf, wat zij ervaren, die deze voorzeggingen in zich opnemen. Op den zoeten voorsmaak volgde de bittere nasmaak, zooals ook het geval was met de woorden, die Jeremia had gegeten. Jer. 15 : 16—18. Dit werd op een zeer merkwaardige manier bewaarheid, toen met het aanbreken van den tijd van het einde het licht over den afloop van de 2300 jaardagen opging en over de wereld werd verbreid. Dit licht overtuigde velen, dat de Heere in 1844 zou wederkomen en die tijding was in hun mond zoet als honig. Toen Zijn komst echter uitbleef en zij overal met spot en hoon werden bejegend, ontbrak het niet aan de voorzegde bitterheid. Predikant J. White, die dien tijd heeft doorleefd, getuigt hiervan: „De teleurstelling van dien tijd was bitter. De oprechte geloovigen hadden alles voor Christus opgegeven en zich meer dan ooit in Zijn tegenwoordigheid verheugd. Zij hadden, naar hun meening, de laatste waarschuwing aan de wereld verkondigd en zich min of meer van de ongeloovige, hoonende wereld afgescheiden. De liefde van Christus vervulde hun harten, straalde van ieder aangezicht en met onuitsprekelijk verlangen baden zij: „Kom, Heere Jezus! kom haastiglük!" Maar Hij kwam niet. En nog heden is de op Daniël en Openbaring gegronde drievoudige adventboodschap menigeen in den mond zoet als honig en de tijding van de spoedige wederkomst des Heeren hun harten tot troost en vreugde. Maar ook zij moeten de beproevingen, die in die boodschap zijn voorspeld, ondervinden, en dit zal steeds meer het geval zijn, naarmate Openb. 13 :15—17 in vervulling gaat. Maar juist dan, wanneer de vervulling vertoeft en bittere beproevingen hun deel worden, moest de recht- 286 De verkondiging van den Advent, vaardige uit zijn geloof leven en niet wankelen, „want: nog een zeer weinig tijds en Hij, Die te komen staat, zal komen, en niet vertoeven." Hebr. 10 : 36—39. Andermaal profeteeren. „En hij zeide tot mij: Gij moet wederom profeteeren voor vele volken, en natiën, en talen en koningen." Vers 11. Ondanks de oordeelen der bazuinen werd de wereld slechts te meer goddeloos en verstokt. Om hen te waarschuwen verschijnt een engel, als een voorbode van den komenden Heere, en zweert, dat in de dagen van de stem van den zevenden engel de ongemengde toorn Gods uitgestort en den raad Gods in de voleinding aller dingen vervuld zal worden. De Heere biedt echter in Zijn lankmoedigheid nog een verdere gelegenheid tot bekeering, maar dit is dan ook de laatste. Merkwaardige voorspellingen, die eeuwen lang verzegeld waren, worden ontsloten; deze zijn den verstandigen zoo zoet in den mond als honig, en daardoor worden zij, ondanks al de daarmee verbonden bitterheid, „gereinigd, gelouterd en bewaard". De drievoudige engelenboodschap, beschreven in Openb. 14, moet allen volken, natiën en tongen, ja velen koningen, tot een getuigenis gepredikt worden, en „dan zal het einde komen". Matth. 24 :14. „Geene van de goddeloozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan." Dan. 12 :10. Moge daarom niemand onzer lezers dit andermaal profeteeren een uitstel of vertoeven der belofte achten; maar Gods lankmoedigheid daarin zien, Die wil „dat alle menschen tot bekeering komen" en door een „heiligen wandel en godzaligheid" zich op Zijn-toekomst voorbereiden. HOOFDSTUK XI. DE TWEE GETUIGEN. en nadere aanwijzing. „En mij werd een rietstok gegeven, eene meetroede gelijk; en de engel stond en zeide: Sta op, en meet den tempel Gods, en het altaar, en degenen, dié daarin aanbidden; en laat het voorhof uit, dat van buiten den tempel is, en meet dat niet; want het is den heidenen gegeven en zij zullen de heilige stad vertreden twee en veertig maanden." Verzen 1, 2. In het vorige hoofdstuk lazen wij, dat tot Johannes gezegd werd: „Gij moet wederom profeteeren"; hier zien we nu, dat hij, in nauwe aansluiting met dat bevel, een nadere aanwijzing krijgt. Een meetroede wordt hem door den Heere gegeven, waarmede hij den tempel Gods, het altaar en degenen, die in den tempel Gods aanbidden, moet meten. Alleen het voorhof behoeft hij niet te meten, omdat dit met de stad door de Heidenen zal worden vertreden. Het is duidelijk, dat deze twee verzen in nauw verband staan met het vóórgaande en eigenlijk bij hoofdstuk 10 moesten worden gerekend, zooals dit ook in sommige buitenlandsche uitgaven van den Bijbel is gedaan. 288 De twee Getuigen. Het meten van den tempel. Uit het tiende hoofdstuk zagen wij, hoe een machtige engel, in den tijd van het einde, uit het nu geopende boek Daniël, het aanbreken van de ure des oordeels te water en te land aankondigde, en in zijn drievoudige waarschuwing aantoonde, wat vereischt werd om te kunnen bestaan. Met dit oordeel, dat begint met het huis Gods, (1 Pet. 4 :17) of m. a. w., met Gods kinderen, staat het meten van den tempel, het altaar en degenen, die daarin aanbidden, in het nauwste verband. Om iets te meten, moet men het eerst nauwkeurig opnemen. Het bevel om den tempel, het altaar en degenen, die in den tempel aanbidden, te meten, is dus een eisch, om deze dingen aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. De tempel, het altaar en degenen, die aanbidden, zijn duidelijk van elkander onderscheiden; de hier vermelde tempel kan dus niet het zinnebeeld van de gemeente Gods zijn, want de gemeente wordt hier afzonderlijk genoemd door „degenen, die in den tempel aanbidden". Deze tempel is ook niet de Oudtestamentische tempel, want die was slechts een schaduw van de door Mozes op den berg aanschouwde hemelsche afbeelding, en daarin moesten de aanbidders, wanneer zij hun gebeden tot God opzonden, buiten in het voorhof blijven. De hier bedoelde tempel, waaraan Gods volk nu zijn aandacht wijden moet, is, zooals wij reeds bij de verklaring van Dan. 8 : 14 vaststelden, de tempel Gods in den hemel, waar Jezus Christus als de ware Hoogepriester Zijn dienst verricht en van welks reukaltaar de gebeden der heiligen als een liefelijke geur tot God opstijgen. Dat deze hemelsche, door God gebouwde tempel hier wordt bedoeld, wordt in vers 19 nadrukkelijk gezegd. Hier vindt, volgens Dan. 8 :14, aan het einde van de 2300 jaardagen, de reiniging of rechtvaardiging plaats, waardoor de zonden van Gods volk voor goed door het dierbare bloed van het Lam worden üitgedelgd, opdat de Heere kort daarna aan Zijn volk kan verschijnen „zonder zonde tot zaligheid". Met de grootste vrijmoedigheid kan iedereen in levend, kinderlijk geloof „toegaan tot den troon der genade" „en zonder geld, en zonder prijs" „de gewisse weldadigheden van David" koopen. Millioenen zoeken tever- Hoofdstuk XI. Verzen 1, 2. 289 geefs den waren zielevrede in sierlijke aardsche tempelgebouwen, waar sterfelijke, zondige menschen als hooge priesters tronen. IJdel zijn al de pogingen om door diep in het stof te buigen voor schitterende altaren, door zelfkastijdingen of door geld vergeving en genade te vinden! De Heere roept elke geloovige ziel toe: „Sta op, en meet — d. L, neem nauwkeurig op, sla opmerkzaam gade — den tempel Gods en het altaar," en het zal u noch aan vrede, noch aan volle vergeving, noch aan genadekracht tot een heiligen wandel ontbreken. Het meten van de aanbidders. Door het „meten" van den tempel Gods in den hemel zouden de geloovigen van dien tempel en zijn dienst een juist begrip krijgen en inzien, dat met zijn reiniging ook de ure des oordeels was gekomen. Doch niet alleen de tempel maar ook de aanbidders moesten worden gemeten, d. w. z., niet hun lichaamsbouw maar hun karakters, om te weten, of zij door een levend geloof in Christus dien wasdom hadden bereikt en die heiliging hadden verkregen, zonder welke niemand den Heere zal zien. Hebr. 12 :14. Wie dezen tempel meet en zijn dienst nauwkeurig nagaat, die weet ook, dat nu het oordeel begonnen is van het huis Gods en Gods volk nu gemeten wordt De Openbaring van Jezus Christus werd niet gegeven om bloote nieuwsgierigheid te bevredigen; de zegelen van het boek Daniël werden niet gebroken alleen om de toekomst te ontsluieren, maar opdat Gods volk door de geopenbaarde waarheden tot volkomen heiliging zou worden aangespoord en zich op de toekomst van Jezus Christus voorbereiden. De Goddel ij ke meetroede. Om te meten werd Johannes door den Heere een rietstok gegeven, die er uitzag als eene meetroede of maatstaf. In het Hebreeuwsch heet rietstok ..kaneh", waarvan is afgeleid het woord ..kanon" of richtsnoer, dat veel gebruikt wordt met betrekking tot geloof en godsdienstplicht. Ook spreekt men van het Ooude- en Nieuwe - De Ziener van Patmos. 19 290 De twee Getuigen. Testament als de Kanon en van de afzonderlijke boeken als de Kanonieke boeken, omdat zij het onfeilbare richtsnoer van waar geloof en leven zijn. Nu is de kanon, die om te meten, aan Johannes werd gegeven, niet de geheele Bijbel, maar dat deel van de Goddelijke openbaring, dat in den tijd van het einde als het zekere richtsnoer dienen moet, om aan te tooneu wat de ware tempel, het ware altaar, de ware godsdienst en de ware aanbidders zijn. Het boek Daniël en het daarmee op het nauwst verbonden boek der Openbaring van Jezus Christus bieden ons dezen onbedriegelijken maatstaf. Daarin wordt gewezen op het ware heiligdom Gods in den hemel, op zijn waren dienst, op het ware altaar en op den alleen zaligmakenden Hoogepriester; daarin worden wij bepaald bij de arke des verbonds in Zijnen tempel (Openb. 11 :19), waarin, veilig geborgen, de Goddelijke meetroede is, om het karakter van de aanbidders in den tempel te meten en om ware heiliging van valsche te onderscheiden, namelijk, Gods heilige wet, en wel onverkort en onveranderd. Hemel en aarde vergaan, maar niet de kleinste letter, niet één tittel van de wet zal vergaan. Hebr. 9:4; Matth. 5 : 17—19. In de drievoudige boodschap van Openb. 14 hooren wij weer als een noodzakelijk bestanddeel van het eeuwig Evangelie de hoofdsom van alle leer: „Vrees God, en houd Zijne geboden, want dit betaamt allen menschen; want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed, of hetzij kwaad." Pred. 12 : 13, 14. Tengevolge hiervan wordt in het eindoordeel openbaar van wie, nadat zij gemeten zijn met den Goddelüken maatstaf, zal kunnen worden gezegd: „Hier zijn zij, die de geboden Gods bewaren en het geloof van Jezus." Openb. 14 :12. Het vertreden voorhof. Toen aan Johannes door den engel de Goddelijke meetroede werd overhandigd met de opdracht, den tempel, het reukaltaar en de ware aanbidders in het hemelsch heiligdom te meten, werd hem tevens bevolen, het voorhof niet te meten, omdat dat den Heidenen gegeven was. Om nu duidelijk te maken, waar dit voorhof is, moeten Hoofdstuk XI. Vers 2. 291 we het verschil tusschen de schaduw van het Oude- en het wezen van het Nieuwe-Testament nagaan. Onder het OudeTestament lag het voorhof buiten den tempel en in dat voorhof stond het brandofferaltaar. Zooals nu de tempel een beeld was van het hemelsche heiligdom, moet ook het voorhof met het brandofferaltaar een beeld zijn van en wijzen op de plaats waar het ware Lam Gods werd geslacht, namelijk, de aarde. Onder den schaduwdienst aanbad het volk in het voorhof; onder het Nieuwe-Testament treedt het ware volk Gods in levend geloof als het koninklijk priesterdom in den tempel Gods zelf. Het heeft ook tot verzoening van zijn zonden geen offers meer noodig; het offer, éénmaal door Christus op Golgotha gebracht, is in het hemelsch heiligdom ten allen tijde geldig. Daar buiten, in het voorhof op aarde, ontstaat, in plaats van den waren godsdienst, een valsche. Daar worden dagelijks offers tot verzoening gebracht voor de zonden van de levenden en zelfs voor die van de afgestorvenen; daar wordt ook een aardsch hoogepriester verheerlijkt. Daar wordt Gods Woord door menschelijke inzettingen verdrongen en worden ontelbare vormen ingesteld ten koste van de „kracht der godzaligheid". De kerk ontaardde en de ware godsdienst kwam in verval. Gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen: werd eens het Oudtestamentische Jeruzalem tot straf voor zijn ontaarding door de Heidenen vertreden, de Nieuwtestamentische gemeente zou om dezelfde oorzaak worden vertreden. * De duur van de vertreding. Het profetische woord bepaalt nauwkeurig, hoe lang de vertreding van de gemeente Gods in het Nieuwe-Testament duren zou. Reeds in Dan. 7 :25 en 12 :7 vonden wij dezen tijd der vertreding door de drie en een half profetische jaartijden aangegeven. Wij hebben in verband met de verklaring van deze verzen duidelijk aangetoond, dat deze tijdsbepalingen haar vervulling hadden in de 1260 jarige overheerschjng van het Pausdom, die van 538—1798 duurde. Deze periode is ook bedoeld met de 42 maanden van vers 2; de tijdsduur wordt hier slechts op een andere 19* 292 De twee Getuigen. manier gegeven, want drie en een half jaar zijn 42 maanden, en 42 maanden, de maand op 30 dagen gerekend, zijn 1260 dagen; en deze naar den profetischen maatstaf in Ezech. 4 :6 „elke dag voor elk jaar" gerekend, maken 1260 werkelijke jaren. Deze berekening zal in de volgende hoofdstukken nog nader worden behandeld. De Nieuwtestamentische gemeente zou wegens haar ontaarding door een afvallige kerk vertreden, verstrooid en vervolgd worden. En hoewel daardoor menig zwakke ziel zou vallen, het tarwe zou door het dorschen op den dorschvloer van Babel van het kaf gescheiden worden. Het zou tot loutering van de gemeente strekken. De twee Getuigen. „En Ik zal Mijnen twee Getuigen macht geven, en zij zullen profeteeren duizend tweehonderd zestig dagen, met zakken bekleed." Vers 3. Wie nu deze twee Getuigen zijn, wordt ons door het Woord Gods duidelijk aangegeven. In Joh. 5 :31—40 zegt de Heiland nadrukkelijk, dat Hij voor de waarheid van Zijn zending geen getuigenis van menschen aannemen wilde. Hoe belangrijk en betrouwbaar het getuigenis van Johannes ook mocht zijn,. Hij had voor Zijn zending het getuigenis van Zijn Vader. De Joden hadden wel nooit de stem van dezen waarachtigen Getuige gehoord en nooit Zijn gestalte gezien, toch bleef hun geen verontschuldiging over voor de verwerping van den Gezondene, want de Alwijze had hun Zijn getuigenis op de meest uitdrukkelijke manier in de Heilige Schrift gegeven. Op deze wijst de Heiland als de Getuige des Vaders: „deze z ij n h e t, die van Mij getuigen". Daarom moesten zij deze onderzoeken. Dit getuigenis gebruikte de Heiland ook, toen Hij opgestaan was en op den weg naar Emmaus den discipelen de Schriften opende, die van Hem getuigden, zoodat hun harten brandden. Toen Hij 's avonds te midden van Zijn discipelen verscheen en zij .meenden, dat zij een geest zagen, toonde Hij hun niet alleen Zijn handen en voeten en at voor hun oogen een stuk van een gebraden visch en honigraten om te bewijzen, dat Hij een werkelijk wezen was, maar Hij opende ook hun Hoofdstak XI. Vers 3. 293 verstand, zoodat zij de Schriften verstonden en Hem ais den opgestanen Messias erkenden. Luk. 24. Met het Oude-Testament als Getuige gingen later de discipelen uit en overtuigden de Joden, „dat Jezus de Christus was". Hand. 18 :28. Paulus leerde uit de boeken van Mozes en die der profeten, de dingen van het koninkrijk Gods en bewoog van 's morgens vroeg tot 's avonds laat de Joden tot het geloof in Jezus. Hand. 28 : 19—21. Later werd nog als tweede Getuige het NieuweTestament daarbij gevoegd, en nu zijn de Schriften van het Oudeen Nieuwe-Testament de Getuigen, waaruit, in den tijd van het einde, het Evangelie des koninkrijks tot een getuigenis allen volken zal worden gepredikt en dan zal het einde komen. Matth. 24 : 12. En wanneer - in de laatste dagen velen naar waarzeggers en geesten van afgestorvenen zouden verwijzen, als bronnen van raad en licht, zal de Heere de oogen van Zijn volk richten op die beide, alleen waarachtige Getuigen:. „Bind het getuigenis toe; verzegel de wet onder Mijne leerlingen." „Tot de wet en tot de getuigenis! zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben." Jes. 8 : 16, 20. Met zakken bekleed. In de Heilige Schrift is het bekleed zijn met eenen zak het teeken van boete en rouw. Jer. 4:8; Matth. 11 :21. In rouwgewaad gehuld wegens den verwoesten toestand van Sion en in boetekleederen wegens de verharding van Gods volk, dat verloren ging, omdat het niet wilde luisteren en Gods Woord verwierp, profeteerden de beide getuigen, gedurende de 1260 jaardagen van de verstrooiing. De Heiland en Zijn discipelen hadden overal de Heilige Schrift als het waarachtige Getuigenis van den hemelschen Vader hooggehouden en het volk vermaand deze te onderzoeken en te bestudeeren. De kerk daarentegen ging later het Woord Gods in een doode taal begraven, zoodat de beide getuigen voor het volk onbekend bleven. Bovendien werd hun getuigenis door zoogenaamde uitleggers verdraaid. Na de groote volksverhuizing verdween de kennis van de Grieksche en de Latijn- 294 De twee Getuigen. sche taal, waarin de Heilige Schrift geschreven was, en de Roomsche kerk deed alle mogelijke moeite om de vertaling van de Heilige Schrift in de bestaande volkstalen tegen te gaan. Hoe ver men ging, bewijst de 14de Kanon van het Concilie van Toulouse, gehouden in het jaar 1299, die aldus luidt: „De leeken mogen de boeken van het Oude- en het Nieuwe-Testament niet bezitten." Hefele V, bl. 982. Ook het Concilie van Trente verbood het lezen van den Bijbel zonder bewijs van toestemming van den bisschop, en wie het toch deed, beging een doodzonde. Gewis, de beide Getuigen waren voor het volk verborgen en droegen daarom hun boet- en rouwgewaad met het volste recht. * De twee olijfboomen. „Deze zijn de twee olijfbomen, en de twee kandelaren, die voor den God der aarde staan." Vers 4. In welken zijn het Oude- en het Nieuwe- Testament de beide olijfboomen zijn, blijkt uit Zach. 4. De engel toonde aan Zacharias in een gezicht een zevenarmigen gouden kandelaar, met een oliekruikje er boven en aan beide zijden ervan een olijfboom. Uit deze olijfboomen vloeide voortdurend de olie voor den kandelaar, opdat de lampen goed konden branden en licht verspreiden. De zevenarmige kandelaar is, volgens Openb. 1 :20, de Nieuwtestamentische gemeente in haar zeven of volheidsgetal. Evenals nu de kandelaar door de olijfboomen moest worden gevoed om te kunnen branden en licht geven, zoo moet ook de gemeente om te kunnen leven en licht geven, door het Woord Gods worden gevoed, als haar eenige en rechte spijze. Dat Woord is geest en leven. De twee kandelaren. Het Oude- en het NieuweTestament zijn echter niet alleen de olijfboomen, die den kandelaar voeden, maar ook de twee kandelaren, die voor den God der aarde staan en waardoor de duisternis, die in de wereld heerscht, wordt verdreven. Zij zijn het licht op ons pad en de lamp voor onzen voet. Ps. 109 : 105. Hun vast pro- Hoofdstuk XI. Verzen 4, 5, 6. 295 fetisch woord is het heldere licht, dat zelfs de dikke duisternis van den tijd van het einde verdrijft, en ons het spoedige aanbreken van den heerlijken dag van Christus aankondigt. 2 Pet. 1 : 19. Zij staan voor den troon van den God der aarde en niemand kan ze uitblusschen; hun getuigenis blijft, zelfs als hemel en aarde vergaan. Daarom is het in dezen tijd van het einde van zoo groot belang, dat Gods volk van dezen olijfboom dagelijks voedsel ontvangt, opdat het niet, zooals de dwaze maagden, gebrek heeft aan olie, maar dat door zijn licht de wereld verlicht worde. Hun onkwetsbaarheid. „En zoo iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hunnen mond uitgaan, en zal hunne vijanden verslinden; en zoo iemand hen wil beschadigen, die moet alzoo gedood worden." Vers 5. Terecht merkt Hengstenberg hierbij op: „Waar olie is, daar is ook vuur. Het is dezelfde kracht des geestes, die zich bij de getuigen tot heil van de goeden en tot wraak over de boozen openbaart." Dienovereenkomstig zeide de Heere ook tot den profeet Jeremia, toen Israël Zijn woord verwierp: „Omdat gijlieden dit woord spreekt: Ziet, Ik zal Mijne woorden in uwen mond tot vuur maken, en dit volk tot hout, en het zal hen verteren." Jer. 5 : 14. Deze straf werd maar al te spoedig door de Chaldeën voltrokken, die jongelingen noch maagden, ouden noch stokouden verschoonden, maar allen doodden en alles verbrandden. 2. Kron. 36 :17-21. Op dezelfde manier werden ook de oordeelen Gods, die in de zeven bazuinen waren bedreigd, aan de gevallen kerk van het Nieuwe-Testament voltrokken. Hun macht. „Deze hebben macht den hemel te sluiten, opdat geen regen regene in de dagen hunner profeteering; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te verkeeren, en de aarde te slaan met allerlei plage, zoo menigmaal als zij zullen willen." Vers 6. Toen Israël door Farao in harde dienstbaarheid werd gehouden, had het woord 296 De twee Getuigen. Gods in den mond van Mozes de macht, om de wateren van Egypte in bloed te veranderen en dat land met allerlei plagen te slaan. Toen Israël door Izebel werd verdrukt en het tot den afgodsdienst van Baal was vervallen, had het Woord Gods in den mond van Elia de macht, den hemel toe te sluiten, zoodat het in drie jaren en zes maanden niet regende. Hetzelfde heeft ook, zooals we reeds hebben gezien, de gevallen kerk van het Nieuwe- Testament ondervonden; en wij zullen in het vervolg nog zien, dat juist in den tijd van het einde de wonderlijke, almachtige kracht van deze Goddelijke Getuigen meer dan ooit zal openbaar worden. Zij straffen de aarde zoo dikwijls als zij het willen. De menschen mogen hun harten verharden en hun hulp zoeken bij de machten der duisternis; zij mogen hun innerlijke overtuiging onderdrukken, dat deze twee Getuigen de rechters zijn van de gedachten en overleggingen des harten, — toch kunnen zij nooit de oordeelen ontgaan, waarmee zij in Gods Woord worden bedreigd. Slechts te laat zullen zij inzien, dat zij met Gods Getuigen op aarde te doen hebben gehad, en zooals zij deze hebben behandeld, zal in rechtvaardige vergelding ook aan hen geschieden. De strijd tegen de twee Getuigen. „En als .ïij hun getuigenis zullen geëindigd hebben, zal het beest, dat uit den afgrond opkomt, hun krijg aandoen, en het zal hen overwinnen, en zal hen dooden." Vers 7. Nadat Gods Getuigen onder de grootste moeilijkheden en in zwaren strijd 1260 jaren lang tegen den steeds toenemenden afval zouden hebben geprofeteerd, zou aan het einde van dien tijd het beest uit den afgrond, hen nog voor een tijd geheel terneder werpen. Hoewel dit beest uit den afgrond nog niet te voren door Johannes is vermeld, zoo wordt het toch hier als iets bekends, met het bepalende lidwoord „het" aangehaald. In de Codex A is zelfs ingelascht het woordje „vierde", zoodat de tekst daar luidt: „het vierde beest, dat uit den afgrond opkomt", waarmee dus duidelijk naar Dan. 7 wordt verwezen. Hieruit blijkt het nauwe Verband tusschen het boek Daniël en de Openbaring, dat in de Hoofdstuk XI. Verzen 7, 8. 297 volgende hoofdstukken, waarin Johannes het beest beschrijft, steeds duidelijker aan het licht komt. De belangrijke vraag is hier echter, of er, nadat het Pausdom het Woord Gods 1260 jaren lang had onderdrukt, ergens in een van de rijken van Rome en aan het einde van dat tijdperk een strijd ontstond, die overeenkomt met de hier voorgestelde feiten. Als antwoord hierop behoeven we slechts te wijzen op de Fransche Revolutie van 1793, waarover wij in de behandeling van Dan. 11 :36, 37 reeds breedvoerig hebben gesproken. Tijdens deze Revolutie „hoorde de wereld voor de eerste maal een vergadering van mannen, die in een beschaafde maatschappij waren geboren en opgevoed, en aan het hoofd stonden van een der beschaafdste volken, hun vereenigde stemmen verheffen, om de heerlijkste waarheid, die de ziel des menschen kan ontvangen, te verloochenen en eenstemmig het geloof aan God en de aanbidding van de Godheid te verwerpen". Openlijk nam men in de Conventie de algeheele opheffing van het Christendom aan, schafte het als bedrog en waan plechtig af en stelde in haar plaats de godverloochenende eeredienst der Rede in. Redenbacher, bl. 76?. Het geestelijke Sodom en Egypte. „En hunne doode lichamen zullen liggen op de sraat der groote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodoma en Egypte, alwaar ook onze Heere gekruisigd is." Vers 8. De hier gebruikte uitdrukkingen laten zich uit de oude profeten verklaren. Jeruzalem, dat in het Nederlandsch beteekent: „stad des vredes", was de heilige stad Gods, zoolang het den Heere diende. Toen het echter van den Heere afweek, zeide de Heere van hare inwoners: „Zij allen zijn Mij als Sodom, en hare inwoners als Gomorra." Jer. 23 :14. Vergelijk verder Deut. 32 :32; Jes. 1 : 10; Ezech. 16 :46, 48. De ontaarde kerk wordt echter niet alleen bij hét zedelijk gezonken Sodom vergeleken, maar ook bij het gódverloochenende Egypte, dat het volk Gods op de hardste manier onderdrukte. In Farao's antwoord aan Mozes: „Wie is de Heere, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten 298 De twee Getuigen. trekken? Ik ken den Heere niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken," (Ex. 5 :2) zien we de Godverloochening ten toppunt gedreven. Ook was het juist de Egyptische afgodendienst, waarmee Israël van het begin af besmet was. De ontaarde kerk wordt ook nog vergeleken met de stad, waarin de Heere gekruisigd werd, namelijk Jeruzalem. Toen de goddeloosheid van Jeruzalem haar hoogtepunt had bereikt, kruisigde het den verwachten Messias, en dacht nog Gode daarmee een dienst te doen. Hier hebben wij drie treffende karaktertrekken van de ontaarde en ten oordeel rijpe kerk van het NieuweTestament. Zij is zoo ontuchtig als Sodom, zoo goddeloos en afgodisch als Egypte, zoo verblind en vijandig als Jeruzalem. In de Fransche Revolutie werd de diepe val van de Katholieke kerk openbaar, want de uitspattingen van het revolutionnaire Frankrijk waren eigenlijk de gevolgen van de pauselijke buitensporigheden en tegelijk ook de straf der wedervergelding. Door de trouweloosheid van de ontaarde kerk was de wereld overmoedig geworden. De vervolgingen van de Albigenzen, Hugenoten, e. a. rijpte nu in de vervolging van de priesters. Onzedelijk als Sodom, > zoodat men het republikeinsche huwelijk met recht het „sacrament van den echtbreuk" noemen kon; Godslasterlijk als Egypte, omdat men God openlijk den oorlog verklaarde, en diep gezonken als Jeruzalem, omdat men riep: „weg met den ellendeling!" waarmee men Christus bedoelde, beantwoordde Frankrijk in alle opzichten aan deze voorspelling. De Rede, d. w. z. het bespotten van elke levensbeschouwing, die den mensch boven het dier plaatst, de schaamtelooze bevrediging van iedere drift, werden als de werkelijke Godheid erkend. Het bestaan van God werd geloochend, alle godsdienst verboden, de Bijbels werden openlijk verbrand, eerlooze vrouwen tot godinnen der Rede gemaakt en als zoodanig verheerlijkt. De Goddelijke weekordening werd veranderd, zoodat de week in plaats van zeven, tien dagen zou tellen; de dood werd een eeuwigë slaap genoemd, waarop geen opstanding noch oordeel zou volgen, en onder den naam van vrijheid beging men de schandelijkste misdaden. Terwijl , men de borstbeelden van een Voltaire en Marat in den tempel der Rede Hoofdstuk XI. Verzen 9, 10. 299 huldigde, lag Gods Woord — de twee Getuigen — als een lijk op de straten. Te vroeg gejuicht. „En de menschen uit de volken en geslachten, en talen en natiën zullen hunne doode lichamen zien drie dagen en eenen halven, en zullen niet toelaten, dat hunne doode lichamen in graven gelegd worden. En die op de aarde wonen, die zullen verblijd zijn over hen, en zullen vreugde bedrijven, en zullen elkander geschenken zenden; omdat deze twee profeten degenen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden." Verzen 9, 10. Frankrijk was reeds lang de intellectueele leider van Europa; zijn philosophen en geleerden, met den godloochenaar Voltaire aan de spits, gaven den toon aan in de wereld. Het Rationalisme en het Atheïsme, welke zich tot hiertoe onder de vormen van den godsdienst hadden verborgen gehouden, traden nu openlijk aan den dag en breidden zich, alle geloof afbrekend, steeds verder uit. Men prees in hartstochtelijke gedichten de Fransche Revolutie als het begin van een' beteren tijd en „alles was vol vreugde en hoop". „Fortschritt und Rückschritt", deel II, bl. 7. Bij het begin van het Schrikbewind veranderden echter spoedig de gevoelens. Terwijl men gezworen had, „den Bijbel van de visschers" te verdelgen, werden opeens zijn waarachtige oordeelen openbaar. Anarchie werd de wet van het land; overal vloeide het bloed van onschuldige offers, zoodat zelfs de godloochenaars zich ontzetten over de schrikkelijke gevolgen van hun leer en handelingen. Een geschiedschrijver zegt ervan: „Geheel Europa sloeg met ontzetting en verslagenheid gade wat daar plaats vond. Het onrustbarend toenemen van de macht van Frankrijk, de Revolutie, waarvoor die macht werd gebruikt, en de verschrikkelijke afmetingen, die zij had aangenomen, veroorzaakten een algemeene bezorgdheid onder al de volken van Europa. Dit gevoelen deelde zich mede aan de geheele wereld." Wilde men de Heilige Schriften volkomen vernietigen en in het stof begraven, dan was, naar het algemeen oordeel, met het dooden van de beide Getuigen niet genoeg gedaan. O 300 De twee Getuigen. neen! zelfs met de lijken werd nog den spot gedreven: men gaapte ze aan en maakte zich er vroolijk over; men spotte met het verouderde Boek en de geleerden beschouwden het als voortaan van alle kracht en aanzien beroofd. In Frankrijk dreef men den spot met alle heilige dingen, zooals blijkt uit de volgende aanhaling uit de „Gazette Nationale" van den 14 Nov. 1793: „De Volksvereeniging van de Museumsectie maakt bekend, dat de medeburgers van deze sectie gerechtigheid hebben geoefend aan alle boeken van bijgeloof en leugen Getüboeken, gebedenboeken, Oude- en Nieuwe-Testamenten hebben op een grooten brandstapel geboet voor de dwaasheden, welke zij het menschdom hebben doen begaan." In Lyon ging men zelfs zoover, dat men, om den spot te drijven met het Avondmaal, een ezel wijn liet drinken uit een kelk, en hem daarna in plechtigen optocht den Bijbel door de straten liet slepen. Het eene feest volgde in dien tijd op het andere. Men richtte feesten aan ter eere van de Rede, als het hoogste Wezen, waarbij Robespièrre fungeerde als de groote hoogepriester. Tooneélvoorstellingen van de uitgezochtste soort boeiden het volk en terwijl van 's morgens vroeg tot 's avonds laat het bloed van de guillotine vloeide en in Parijs de grootste ellende heerschte, waren nochtans 23 theaters open, waarin ter eere van de Rede en tot lastering van den godsdienst de gemeenste en de godslasterlijkste voorstellingen werden gegeven. De duivel had de wereld doen gelooven, dat de Schriften van het Oude- en het Nieuwe-Testament maar kwelgeesten waren en men verheugde zich er over van hen bevrijd te zijn. Maar al te snel ondervond men echter, dat een tijd van oneindig grooter kwelling volgde. Gods Woord snijdt wel; het snijdt zelfs door merg en been; echter niet als een wreed tyran, maar als een trouwe, medelijdende geneesheer. De geest des levens. „En na drie dagen en eenen halven is een geest des levens uit God in hen gegaan; en zij stonden op hunne voeten; en er is groote vrees gevallen op degenen, die hen aanschouwden." Vers 11. Olshausen, een Hoofdstuk XI. Vers 11. 301 bekend Duitsch godgeleerde, maakt bij deze woorden de volgende opmerking: „In den tijd van de anti-Christelijke regeering van Frankrijk scheen het Woord Gods al Zijn kracht te hebben verloren. Deze was echter niet verloren of onder stof begraven. Het Woord was in handen van menschen, die er mee spotten en zich waanden er boven verheven te zijn. Maar plotseling kreeg dit schijnbaar krachteloos geworden Woord weer kracht en leven, plotseling begon het weder tot de menschen te spreken en deed het hun harten beven; een siddering maakte zich meester van de massa's, toen zij aan anderen en zichzelven ondervonden, welk een ontzettende, verbazende, met angst en pijn vervullende kracht van dat doodgewaande Boek, van die gehoonde wet, van dat bespotte Evangelie, uitging." Dit werd in 1793 in Frankrijk nauwkeurig vervuld, ook wat betreft den voorspelden tijd van drie en een halven profetischen dag of drie en een half werkelijk jaar. Reeds in Nov. 1793 had men openlijk het Christendom afgeschaft en den godsdienst der Rede ingevoerd. Doch zelfs de bloeddorstige Robespièrre zag spoedig in, dat men met algeheele godloochening niet ver komt. In een openbare rede zeide hij: „Als er geen God is, moet men er een uitdenken." Dientengevolge besloot de Conventie op den 7 Mei 1794, dat men moest gelooven aan het bestaan van een Opperwezen, en den 8 Juni werd met de grootste staatsie een feest ter Zijner eere gevierd. Toch bleven de verschillende godsdiensten onderdrukt tot 1797, maar toen werd aan een comité opgedragen, door een nieuw voorstel de bestaande beperkingen op te heffen. De voorzitter van het comité, Camille Jourdon, bepleitte in een lange redevoering, dat men aan iedereen volle godsdienstvrijheid zou verleenen. Ook zeide hij onder meer, dat de tijd van allerlei fanatisme nu voorbij was. De wetten, die in of na den anarchistischen toestand van 1793 waren gemaakt, hadden slechts haat geademd tegen allen godsdienst, hoewel zij de vrijheid voor allen hadden uitgesproken. Deze donkere wetgeving was nu verdwenen voor het schoone licht van den Thermidor. (De elfde maand van den kalender van de Fransche Republiek.) „Sedert eenige jaren zijn duizenden wetten 302 De twee Getuigen. gemaakt, alle wetboeken zijn verbeterd en nochtans hebben nooit zoovele misdaden dit heerlijke rijk verwoest. En waarom? Juist omdat men uit de harten van de Franschen de groote wet heeft doen verdwijnen, die de natuur daarin heeft gegraveerd, en die alleen leert, wat recht en onrecht is en die aan alle andere wetten hare heiligheid geeft." Daarop riep hij uit: „Geeft aan deze machtige wet weer nieuw leven! Geef aan alle godsdiensten de gelegenheid, haar weer in alle harten te schrijven, dan zult gij al die • machinerie van wetsbepalingen en straffen niet meer noodig hebben; de wetgever zal weinig te doen hebben, omdat de menschen goed zullen worden. De wetten zijn slechts de bijvoegsels tot de zedelijkheid van de volken. Neen, de gedachte alle godsdiensten, ja, ook maar één ervan hier in Frankrijk te verbieden, — zulk een gedachte is, na de bloedige ervaringen, die wij gemaakt hebben, goddeloos. Dat al onze medeburgers, alle Katholieken, Protestanten, beëedigden en onbeëedigden, vanaf heden er van verzekerd zijn, dat het de wil van den wetgever is, en dat het hun door de wet wordt verzekerd, dat zij vrij den godsdienst volgen kunnen, die hun hart gekozen heeft. Heden, op dezen dag, geef ik opnieuw de verzekering, dat alle godsdiensten in Frankrijk vrij zijn." („Gazette Nationale", 22 Juni 1797.) De Heere had Zijn Woord niet treffender en, ook wat de tijd aangaat, niet nauwkeuriger kunnen vervullen. De treurige, bloedige ervaringen hadden den menschen de oogen geopend; vreeze was over hen gekomen; opnieuw zagen ze de noodzakelijkheid in om het Woord van God geloof te schenken. De Getuigen hadden een heerlijke zegepraal behaald, want terwijl voorheen de Katholieke godsdienst de Staatsgodsdienst was, werden thans alle godsdiensten geduld en kregen allen gelijke rechten. Eén jaar later voltrok datzelfde Frankrijk het oordeel Gods aan den Paus. Hij stierf in ballingschap in dat land. Groote verheffing en verheerlijking. „En zij hoorden eene groote stem uit den hemel, die tot hen zeide: Komt herwaarts op! En zij voeren op naar den hemel in de Hoofdstuk XI. Vers 12. 303. wolk; en hunne vijanden aanschouwden hen." Vers 12. Johannes hoorde en zag, hoe de beide Getuigen, door een sterke hemelsche stem uitgenoodigd, opvoeren ten hemel, — een duidelijk beeld van hun verheffing en verheerlijking. Zijn nu de Schriften van het Oude- en het Nieuwe-Testament, nadat zij door de menschen op het allerdiepst waren vernederd en miskend, weer niet alleen tot hun recht gekomen, maar door een bijzondere Goddelijke beschikking op eens tot den hemel verheven en op het allerhoogst verheerlijkt? Ook hierin komt de geschiedenis op het nauwkeurigst overeen met de voorspelling. Onder de leiding van Gods Geest ontstonden, kort na de Revolutie, overal Bijbelgenootschappen en het versmade boek werd in millioenen exemplaren en in honderden van de voornaamste talen over de geheele wereld verspreid. In het jaar 1804 werd het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap opgericht, dat met een jaarlijksche ontvangst van 2XA a 3 millioen gulden reeds meer dan 100 millioen exemplaren heeft verspreid. Men heeft dat genootschap vergeleken met den Waringin, eèn Indischen boom, die zijn takken tot op den grond laat hangen, waarin deze dan opnieuw wortelen en die zoo een uitgestrekte vlakte spoedig in een woud veranderen. In het jaar 1805 volgde in Duitschland zelfs een Katholiek genootschap, 'dat echter in 1817 weer door den Paus werd opgeheven. In 1812 werd het Russische Bijbelgenootschap opgericht en ook het Stuttgartsche. In 1813 werd het Dresdener, in 1814 het Berlijnsche, in 1817 het Hamburgsche en het Amerikaansche Bijbelgenootschap opgericht, welk laatstgenoemde een jaarlijksche inkomst van eenige millioenen guldens heeft en dat in 1910 reeds 62 millioenen exemplaren had verspreid. Heden bestaan in bijna elk land, waar een aanzienlijke Protestantsche bevolking is, Bijbelgenootschappen. Hoewel de Heilige Schrift met goud- en zilverstaven te vergelijken is, is ook nog rijkelijk gezorgd voor kleine en groote muntstukken, door het oprichten van Traktaatgenootschappen. Het eerste hiervan werd opgericht in 1797 te Londen, vervolgens een te Eisleben, in 1811; te Hamburg, in 1820; te Parijs, in 1822; te New-York, in 1825; te Stuttgart, in 1833; te Bazel, 304 De twee Getuigen. in 1834; te Berlijn, in 1845, enz. Deze genootschappen wekten en versterkten door millioenen kleinere en grootere geschriften allerwegen de belangstelling in de Heilige Schrift. Maar het Woord Gods werd niet alleen op ééns zoo wonderlijk vermenigvuldigd, maar door de stichting van Zendingsgenootschappen werd het ook tot alle oorden der wereld gebracht. In het jaar 1792 stichtten de Baptisten een Zendingsgenootschap, in 1795 volgde het Londensche, in 1796 het Schotsche, in 1797 het Nederlandsche, in 1799 het Anglikaansche, in 1810 het groote Amerikaansche, in 1823 het Berlijnsche, in 1824 het Parh'sche, in 1829 het Rünsche en het Bazelsche, in 1836 het Noordduitsche enz. Heden telt men een honderdtal Zendingsgenootschappen, met een jaarlijksche ontvangst van 30 millioen gulden. Honderd jaren geleden zeide Voltaire grootsprekend: „Ik ben het moe geworden, menschen te hooren zeggen, dat twaalf mannen het Christendom hebben gesticht; ik wil bewijzen, dat één man voldoende is om het omver te werpen." In plaats dat het omvergeworpen en vernietigd is, wordt heden het Christendom meer dan ooit gepredikt door den Bijbel, die in den vollen zin des woords, „het boek der boeken" is; dat Boek wordt meer verspreid, meer gelezen en meer geacht dan eenig ander boek. Wat men in Voltaire's dagen voor leugen en bedrog uitkreet, heeft heden weer erkenning verkregen als het waarachtige Woord Gods van den hemel. Het is inderdaad ten hemel opgestegen en staat daar als omringd door een wolk van Goddelijke heerlijkheid. En dit is bijzonder het geval met het profetische deel. Velen zoeken daarin als nooit te voren en het licht, dat daaruit straalt, verlicht heden de geheele wereld. Het oordeel. „En in diezelfde ure geschiedde eene groote aardbeving, en het tiende deel der stad is gevallen, en er zijn in de aardbeving gedood zeven duizend namen van menschen, en de overigen zijn zeer bevreesd geworden, en hebben den God des hemels heerlijkheid gegeven." Vers 13. Zóoals wij reeds zagen, liet het oordeel Gods over de gevallen Hoofdstuk XI. Vers 13. 305 kerk en de Godverloochenende macht niet lang op zich wachten. Omdat nu hier van een tiende deel van de stad gesproken wordt, moet deze stad het groote Babyion van het NieuweTestament zijn, of het vierde dier van Daniël 7, met zijne tien hoornen, waarvan ook in Openb. 17 : 18 wordt gezegd: „En de vrouw, die gij gezien hebt, is de groote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde." Het is die kerk, welke twaalf eeuwen lang de heerschappij had over de tien koningen van Europa. Het volgende uittreksel uit een verklaring van dit vers, dat door den predikant van de Fransche gemeente te Rotterdam, P. Jurien, reeds in 1687 werd geschreven, — dus twee eeuwen vóór de Fransche Revolutie, — is zeer merkwaardig: „Let er op, dat de groote aardbeving, d.. w. z. de groote omwenteling in het land van het Pausdom, in dien tijd plaats heeft in slechts een tiende deel van de stad. Wat is nu het tiende deel van de stad, dat vallen zal? Ongetwijfeld is het Frankrijk. Dit koninkrijk is de aanzienlijkste van de tien hoornen of staten, die de groote Babylonische stad uitmaken. Het is hoogst waarschijnlijk, dat God de schrikkelijke gruweldaden, die Frankrijk heden met zijn vervolgingen bedrijft, niet ongestraft zal laten. Zij, die de Protestanten vervolgen, weten niet, waar God hen heenleidt. Dit is niet de weg, waar langs Hij Frankrijk tot het toppunt van grootheid leiden wil. En wanneer het tot grootheid komt, zal het zijn, omdat het een anderen weg heeft ingeslagen. Het vallen van het tiende deel van de stad heeft betrekking op het Pausdom, en dat tiende deel zal met Rome of met den Roomschen godsdienst breken." * De afschaffing van eeretitels. Bij deze groote aardbeving zouden zeven duizend namen van menschen te gronde gaan. Er wordt niet gezegd van zeven duizend menschen, wat ook niet met de feiten van de geschiedenis zou zijn overeengekomen, want de Revolutie heeft aan circa" twee millioen menschen het leven gekost, maar zeven duizend namen of titels van menschen, of menschen van naam; zeven is altijd het getal der volheid. Nu is het een opmerkelijk feit, dat juist De Ziener van Patmos. 20 306 De twee Getuigen. gedurende deze Revolutie, onder de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap, besloten werd, alle eeretitels, eereambten het koningschap en zijn emblemen, zelfs de daarop betrekking hebbende namen van straten en wegen, af te schaffen. Ook werden alle godsdienstige eeretitels afgeschaft en iedereen met „jij en jou" toegesproken. Wat de vrees van de overigen aangaat, herinnere men zich, dat de donkerste tijd van de Revolutie, die ongeveer acht maanden duurde, „het schrikbewind" genoemd wordt. En toen Robespièrre den 10den Juni 1794 zijn schrikwet uitvaardigde, sidderde een ieder voor zijn leven. Alle dagen vielen er van 50 tot 60 hoofden onder de guillotine. Fournier zeide: „De hoofden vallen als dakpannen." Bovendien was de Loire met lijken van verdronkenen gevuld. Met den val van Robespièrre, op den 9den Thermidor, hield het schrikbewind op, de geheele wereld haalde weer vrijer adem, en, zooals wij reeds aantoonden, het verdere gevolg was, dat men, zij 't ook gedwongen, God weder de eere gaf, door volle godsdienstvrijheid te proclameeren. Het tweede wee is weggegaan. „Het tweede wee is weggegaan; ziet, het derde wee komt haast" Vers 14. Met deze woorden wordt de aan het einde van Openb. 9 losgelaten keten van de zeven bazuinen weder opgevat en meteen duidelijk aangegeven, dat al het daartusschen liggende, vóór of onmiddellijk na het eindigen van de zesde bazuin gebeuren moest. De duur van deze bazuin liep ten einde op den llden Aug. 1840. Zij was zoowel een oordeel over den Pauselijken afval en over het daaruit ontsproten ongeloof als ook in haar einde over het Mahomedanisme zelf. Gaan Gods oordeelen ook langzaam in vervulling, zoo zijn ze toch zeker. En evenals de zes bazuinen de oordeelen Gods aankondigden, die ook over een gevallen kerk en wereld kwamen, zoo zal ook de zevende, waarmee het getal der bazuinen zijn volheid bereikt, en die snel op de zesde zal volgen, het eindoordeel over een afvallige kerk en wereld voltrekken. Hoofdstuk XI. Verzen 14, 15. 307 De zevende bazuin. „En de zevende engel heeft gebazuind, en er geschiedden groote stemmen in den hemel, zeggende: De koninkrijken dezer wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijnen Christus, en Hij zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid." Vers 15. De zevende bazuin is de belangrijkste; dan vinden de grootste gebeurtenissen en veranderingen in de geheele wereldgeschiedenis plaats. Alles bereikt dan zijn hoogtepunt. Dan wordt, zooals wij reeds in Openb. 10 :7 zagen, de verborgenheid Gods voleindigd en het eindoordeel voltrokken. Zoodra zij schalt, en voor er werkelijk iets van datgene is geschied, wat later in een bijna gelijkluidend loflied wordt bezongen (Openb. 19), kondigen krachtige stemmen in den hemel aan, dat nu de koninkrijken dezer wereld aan den rechtmatigen heerscher zijn toegewezen. Deze aankondiging is als het ware een vooruitgrijpen; want datgene, waarvan de bewoners des hemels hier gewag maken, is eerst dan vervuld, wanneer alles is geschied, wat onder de zevende bazuin moet plaats vinden. Het is een juichen in het vooruitzicht van den weldra behaalden zegepraal, zooals we dit meermalen vinden in het Oude-Testament, bijv. in Ps. 75. De met een eed bekrachtigde voorspelling van den sterken engel, dat in de dagen van den zevenden engel de verborgenheid Gods zou worden voleindigd, is volle waarborg voor haar vervulling. Wanneer God iets aankondigt en een begin maakt met de uitvoering, zien de bewoners des hemels het aan, alsof het . reeds geschied ware. Gods Woord is de daad, en het ware geloof aan dat woord, ziet in het beloofde en aangekondigde reeds de werkelijkheid. Reeds bij den eersten klank van de bazuin ziet en verheerlijkt het gansche hemelheir het werk als reeds voltooid; erkent het het geheele rijk der wereld als werkelijk onderworpen aan den Heiland. Bengel maakt hierbij de juiste opmerking: „Ofschoon dit in den hemel voorvalt en deze gebeurtenis daar met vreugde wordt bezongen, vallen ondertusschen op aarde nog verschrikkelijke dingen voor." Zoo spreekt ook Dr. Seiss: „Deze zevende bazuin sluit derhalve in, de zeven plagen of fiolen des toorns, de oogst, het vertreden van de goddeloozen in den wijnpersbak van den toorn Gods, het 20* 308 De twee Getuigen. verschijnen van den grooten witten troon en het scheppen van den nieuwen hemel en die nieuwe aarde; in één woord: Alles wordt vervuld, wat noodig is, om de volkomen, eeuwige verlossing teweeg te brengen; want van deze afsluitende voleindiging wordt hier nadrukkelijk gezegd, dat zij zal plaats hebben „in de dagen van de stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal". Hieruit blijkt, dat onze tekst een vooraf gegeven opsomming of een programma is van de hoofdmomenten van het groote drama, waarvan de afspeling later tot in bijzonderheden wordt beschreven. Het eeuwig rijk van den door God gezalfden Koning. Reeds zes duizend jaren gaat deze aarde gebukt onder de gruwelijke heerschappij van een troonroover. Satan heeft zich wederrechtelijk tot vorst van deze wereld opgeworpen, door de menschen te verlagen tot slaven der zonde. Zelfs de beroemdste rijken van de wereld, — ook zelfs dat, waarvan Daniël rijkskanselier was, — worden in de profetische beschrijving voorgesteld door wilde, - vernielzuchtige dieren. Daarom legt de Heiland Zijn kinderen de bede in den mond: „Uw koninkrijk kome!" Reeds in Ex. 15 : 18 lezen we: „De Heere zal in eeuwigheid en geduriglijk regeeren!" Ook Micha profeteert van dezen heerlijken tijd in hoofdst. 4 : 7. Obadja sluit zijn korte profetie met de woorden: „En het koninkrijk zal des Heeren zijn." Hoe menigmaal leest men in de Psalmen: „De Heere is Koning!" En Daniël beschrijft zelfs het oogenblik, waarop de Zoon van God dit eeuwige rijk van Zijn Vader ontvangt en den heiligen der hooge plaatsen de verloren heerschappij onder den ganschen hemel wederom ten deel wordt. Daniël 7 :13, 14, 27. Bengel zegt zeer juist: „Het koninklijk gezegde van den lijdenden Jezus: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld," wordt zeer misbruikt. Zijn rijk is niet wereldsch, maar het rijk der wereld wordt heilig en Christelijk; deze provincie, die lang genoeg in de handen van den vijand is geweest,- zal eindelijk teruggewonnen worden en dan het eigendom des Heeren en Zijn Gezalfde worden. De Hoofdstuk XI. Verzen 16, 17, 18 a. 309 wereld behoort tot het erfdeel van Abraham (Rom. 4 :13) en komt den heiligen toe (1 Cor. 3 :22; 6 :2), zij behoort dus ook onder het rijk Gods." „Maar in de zichtbare en onzichtbare dingen hebben satan en de wereld, met haar koningen en heerschers, zich verzet tegen den Heere en tegen Zijn Gezalfde. Aan zulk een onbevoegden opstand maakt God dan een einde en handhaaft Zijn recht." Het dankgebed van de ouderlingen. „En de vier en twintig ouderlingen, die voor God zitten op hunne tronen, vielen neder op hunne aangezichten, en aanbaden God, zeggende: Wij danken U, Heere God almachtig! Die is, en Die was, en Die komen zal! dat Gij Uwe groote kracht hebt aangenomen, en als Koning hebt geheerscht." Verzen 16, 17. Toen het Lam het verzegelde boek uit de hand des Vaders nam, om het te openen, vielen de ouderlingen ook wel voor Hem neder, maar niet, zooals nu, op hun aangezichten. Ofschoon zelf gekroonde hemelvorsten en mederegenten van den Heerscher van het heelal, kunnen zij zich op het plechtig oogenblik, waarop de Heiland Zijn heerschappij aanvaardt, niet met enkel dankzegging tevreden stellen. In verrukking gebracht door den Verrezene, zinken zij voor Hem neder en leggen hun hoofden waar hun voeten stonden; „hun geheele wezen versmelt voor den nu werkelijk gekomen grooten en alles-overwinnenden Koning, en de vloed van de hoogste vreugde, die hen geheel vervult, stort zich uit in dankzegging en aanbidding voor den troon van den Eeuwige": „Hoe grooter de openbaring van de Goddelijke genade en heerlijkheid is, des te dieper is de verootmoediging van de schepselen, inzonderheid van hen, die dat het meest van nabij ervaren." De toorn van God en de ij dele toorn van de menschen. „En de volken waren toornig geworden, en Uw toorn is gekomen." Vers 18 a. Wat in den tijd, dat Christus de wereldheerschappij zal aanvaarden, de volken in het bijzon- 310 De twee Getuigen. der kenmerkt, is hun toorn. Dit toornig worden van de volken, juist als de Allerhoogste Zijn Zoon als Koning doet optreden, wordt in den 2den Psalm in bijzonderheden geschilderd. Wie valt het niet op, dat de volken gaandeweg toorniger worden? Sedert het zoogenaamde stormjaar 1848 kookte en bruiste het onophoudelijk onder de volken, totdat het in 1914 tot een uitbarsting kwam, die haar weerga niet heeft in de geschiedenis. De geheele wereld gelijkt op een vulkaan, die soms wel voor een korten tijd tot rust komt, maar dan slechts om daarna opnieuw en met grootere hevigheid verwoestingen aan te richten. Satan en de door hem beïnvloede machten hebben een grooten toorn tegen Gods volk en niet lang meer zal hun rust duren. Maar terwijl de volken God vertoornen er. zich weldra aan Zijn volk vergrijpen, ontwaakt ook Zijn toorn. Niet lang meer zal deze de „toekomende toorn" heeten. Matth. 3:7; 1 Thess. 1 : 10. Deze zal zich eerlang in de zeven laatste plagen openbaren. Spoedig zal de Zoon verschijnen met eenen ijzeren schepter en de vertoornde volken als pottebakkersvaten verbrijzelen. Daarom roept Hij nu nog den koningen en rechters toe: „Nu dan, gij, koningen! handelt verstandiglijk; laai u tuchtigen, gij rechters der aarde! Dient den Heere met vreeze, en verheugt u met beving. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen." Ps. 2 : 10—12. Slottooneelen. „En de tijd der dooden om geoordeeld te worden, en om het loon te geven Uwen dienstknechten, den profeten, en den heiligen, en dengenen, die Uwen naam vreezen, den kleinen en den grooten; en om te verderven degenen, die de aarde verdorven." Vers 18b. Na de openbaring van den toorn der volken volgt het oordeel over de dooden, daarna de belooning van de rechtvaardigen en eindelijk het voltrekken van het uitgesproken vonnis aan de goddeloozen. Terecht wijzen verschillende uitleggers op het feit, dat alles, waarvoor de ouderlingen hier danken, later en dan uit- Hoofdstuk XI. Verzen 18b, 19a. 311 voeriger, als geschied zijnde geschilderd wordt. Zoo wordt in Openb. 19:6 God geprezen voor Zijn optreden en handelen als Koning. De opstand van de toornige volken tegen den Heere wordt ons beschreven in Openb. 13 : 15; 16 : 14; 17 : 14; 19:19. De toorn Gods wordt in Openb. 16—18 nader beschreven en in Openb. 19 : 1 wordt gezegd, hoe Hij daarvoor wordt geprezen. Over het verderven van degenen, die de aarde verdierven, lezen we in Openb. 19 : 2; over de opstanding en het oordeel in Openb. 20; over het loon der rechtvaardigen in Openb. 21 enz. De zevende bazuin sluit dus niet alleen de toekomst des Heeren in met de daarmee samenvallende gebeurtenissen tot aan het begin van de duizend jaren en de eerste opstanding, maar ook het daaropvolgende oordeel over de goddeloozen gedurende de duizend jaren, het verderven van de goddeloozen in den poel des vuurs en ten slotte de eeuwige heerschappij van de heiligen over de vernieuwde aarde onder den liefelijken schepter van Emmanuël. Welk een plechtige en verheven gedachte, dat wij heden reeds in dien tijd leven! * De arke Zijns verbonds. „En de tempel Gods in den hemel is geopend geworden, en de arke Zijns verbonds is gezien in Zijnen tempel." Vers 19 a. Met het schallen van de zevende bazuin wordt ook de ware tempel Gods in den hemel geopend, en wel het allerheiligste, waar de arke Zijns verbonds staat. Reeds in Openb. 4 :5 werd de troon Gods zichtbaar; in hoofdst. 8 : 3 het reukaltaar in het heilige, en nu. wordt ook het voorhangsel, dat het heilige van het allerheiligste scheidt, weggeschoven en de arke Zijns verbonds voor allen zichtbaar, den goddeloozen ten oordeel en den rechtvaardigen tot verzoening. Hoewel in den aardschen tempel, na de Babylonische gevangenschap, de tafelen des verbonds ontbraken, zoo ligt toch het origineel van de tien geboden weigeborgen in de hemelsche ark, als onbedriegelijke maatstaf van recht en onrecht. Volgens deze wet zullen in den tijd van het oordeel de onboetvaardige goddeloozen veroordeeld maar ook 312 De twee Getuigen. de boetvaardige geloovigen, die de verzoening in Christus aannamen, gerechtvaardigd worden. Het allerheiligste in den hemelschen tempel werd geopend, toen de ware Hoogepriester in 1844 aan het einde van de 2300 jaardagen daar inging, om het slotwerk van de verzoening voor Zijn volk te verrichten. Daar ziet Hem ieder geloovige ziel, wier oogen verlicht zijn door het heerlijke licht van de Goddelijke profetie. Daar aanschouwt zij, hoe Hij de verzoening van de heiligen bewerkt op den troon der genade en wel de verzoening voor de overtredingen van de heilige wet Gods. Zij grijpt deze verzoening aan met kinderlijk geloof, maar tevens ook met de in Christus aangeboden kracht, om de gerechtigheid te vervullen, die door deze wet wordt geëischt. Gode zij dank, dat wij juist in dezen schrikkelüken laatsten tijd den tempel Gods geopend zien, den waren dienst aldaar mogen verstaan, de ware meetroede van recht en onrecht onverkort bezitten en naar Zijn eeuwig genadeverbond, voor altijd met Hem worden verzoend. Het sluiten van den genadetijd. „En er werden bliksemen, en stemmen, en donderslagen, en aardbeving en groote hagel." Vers 19b. Dit verzoeningswerk van Christus nadert zijn einde. Niet lang meer zal de boodschap van genade worden gehoord. Eerlang wordt het einde aangekondigd door bliksemen en donderslagen; en een groote aardbeving zooals nog nooit is geweest, zal de aarde doen schudden. Zware hagelsteenen, elk van een talentpond, zullen haar ten slotte geheel verwoesten. Openb. 16 :17—21. Dit zullen verschrikkelijke dagen voor de goddelooze aardbewoners zijn. Het derde wee, met zijn verschrikkelijke plagen, zal alles wat tot hiertoe plaats had, in de schaduw stellen. Toen de Heere Zijn wet van den berg Sinaï afkondigde, waarschuwde Hij het volk, niet tot den berg te naderen, opdat zij bij het aanschouwen van Zijn majesteit niet zouden omkomen. Maar dan verschijnt de Heere in volle majesteit Felle bliksemstralen doorklieven de lucht. Groote, onheilspellende stemmen weerklinken. De lucht dreunt en weergalmt van donderslagen. Hoofdstuk XI. Vers 19 b. 313 De aarde beeft en wankelt. De stormwinden breken los met onbeteugelde woede en groote hagelsteenen worden op de aarde geslingerd. De Heere heeft Zijn heilige woning verlaten om de goddeloozen te straffen. De ark van Zijn eeuwig en onveranderlijk verbond wordt voor allen zichtbaar en Zijn heilige wet verschijnt in vlammend schrift. Niet langer wacht de getrouwe Hoogepriester, om door Zijn eigen bloed den overtreder te verzoenen; het is voor eeuwig te laat. Met Dr. Seiss zeggen ook wij: „Zalig zijn zij, die, wanneer deze tijd komt, Hem met de volgende woorden kunnen tegenjuichen: „Gij hebt Uw Woord gehouden, 't werd nauwelijks meer gedacht; De wijzen dezer aarde, zij hébben 't uitgelacht; Doch eeuwig was 't besloten in Uwen hoogen raad, Thans hebt Gij 't Heer, bevestigd, thans wordt Uw Woord tot daad. Wij prijzen U, Gij Hoogste! nu is Uw doel bereikt! . De zege, die in grootte slechts die aan 't kruis gelijkt! Wij vallen dankend neder, Gij hebt het, Heer, gedaan! Gij hebt de zeeg' bevochten, en geeft ons deel daaraan!" HOOFDSTUK XII. DE GEMEENTE GODS. en groot teeken. „En er werd een groot teeken gezien in den hemel: namelijk eene vrouw, bekleed met de zon; en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd eene kroon van twaalf sterren; en zij was zwanger, en riep, barensnood hebbende, en zijnde in pijn om te baren." Verzen 1, 2. De voorafgaande verzen sloten met de zevende bazuin, die de voleinding aller dingen aankondigt. Het voor ons liggende hoofdstuk leidt een nieuw gezicht in. Hengstenberg zegt dienaangaande: „Zoo zeker als wij aan het slot van het elfde hoofdstuk bij het laatste einde staan, zoo zeker worden wij bij het begin van hoofdstuk twaalf naar het eerste begin van de Nieuwtestamentische bedeeling verplaatst, zoodat van een doorloopend tafereel geen sprake kan zijn." Dit vierde gezicht omvat de hoofdstukken 12—14 en het eindigt met de schildering van de toekomst van Christus. De inhoud van dit gezicht wordt door Dr. Zöckler beknopt weergegeven in de volgende woorden: „Het vierde gezicht (hoofdstuk 12—14): de gemeente Gods met haar Hoofd, Christus, in strijd met de anti-Christelijke wereldmacht met haar hoofd, satan. De vrouw, — de gemeente Gods — het volk van het Oude Verbond, wordt de kerk van Christus; haar Hoofd, de Messias in het Oude Verbond, als mensch geboren en dan verhoogd tot de rechterhand Gods, is de Michaël van de Het Israël Gods. Hoofdstuk XII. Verzen 1, 2. 317 Nieuwtestamentische gemeente Gods. Deze strijdt in den hemel tegen satan; de laatste tracht, als overwonnene, op aarde door middel van de mogendheden der wereld de gemeente Gods te vervolgen en te vernietigen." Handbuch, I, bl. 485. Te dien einde bedient satan, de groote draak of de oude slang, zich van drie aardsche machten, die in deze hoofdstukken nader worden geschilderd. Het grootste teeken in den hemel is de verborgenheid der godzaligheid: „God geopenbaard in het vleesch", Christus geboren in Zijn gemeente en zij als „van Zijn vleesch en van Zijn beenderen". 1 Tim. 3:16; Ef. 5 : 30, 32. De strijd tusschen goed en kwaad. In een van zijn predikaties zegt Spurgeon naar aanleiding van Openb. 12:11: „In dit hoofdstuk kunnen wij, als in een panorama, den geheelen strijd tusschen de beginselen van goed en kwaad, tusschen God en satan, zien. Het is de oude strijd tusschen de vrouw en de slang, de strijd, waarmee het Woord van God begint en ook een duidelijke ontwikkeling van de eerste belofte: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad." In haar onschuld werd de vrouw door „de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas" aangegrepen en maar al te gemakkelijk een slachtoffer van zijn verleidingen, wat het verderf van ons geheele geslacht ten gevolge had. Na zijn eersten listigen aanslag en spoedige overwinning kreeg de draak een bestraffing in de volgende woorden: „Datzelve (het zaad der vrouw) zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen." Volgens deze belofte zou, tengevolge van de zonde, het zaad der vrouw zeer veel van satan te lijden hebben, maar nochtans ten laatste overwinnen en de macht van den booze vernietigen. In de Openbaring wordt het tooneel van Eden naar den hemel verplaatst; daar zien wij de vrouw en de slang weer voor ons in dezelfde vijandige houding als voorheen; de slang is nog steeds de aanvaller, ditmaal treedt hij echter meer openlijk op. Let er op, hoe beide zich hebben ontwikkeld: de vrouw 318 De gemeente Gods. is een koningin geworden, omgeven door een hemelschen glans de slang een monster met een allerwonderlijksten staart: ieder van de bewegingen daarvan dreigt de sterren te vernietigen. De vrouw is niet langer een eenvoudig kinderlijk wezen, maar een wonder; zij wandelt niet meer te midden van boomen en bloemen, maar haar sfeer is die van de sterren des hemels. Zij is bekleed met de zon, de maan is onder hare voeten en op haar hoofd draagt zij een diadeem van twaalf sterren. Zij is de verpersoonlijking van waarheid en gerechtigheid, — zij is inderdaad de gemeente Gods van alle eeuwen, de vrouw, door welker zaad alle volken der aarde gezegend worden. Een bekend zinnebeeld. Het Israël Gods of de ware gemeente voorgesteld onder het zinnebeeld van een vrouw, is karakteristiek zoowel in het Oude- als in het Nieuwe-Testament. De innige verhouding van God tot Zijn volk wordt overal gesymboliseerd door de echtverbintenis. Zie Jes. 54:5, 6; Jer. 3:1; Ezech. 16 :8; Hos. 2 : 18. Daarom wordt Hem ontrouw worden ook echtbreuk genoemd. In het Nieuwe-Testament wordt in denzelfden trant gesproken door Johannes den Dooper, als hij Jezus aanduidt als de Bruidegom, Die de bruid heeft. Joh. 3 :29. In Matth. 9 :15 noemt Jezus Zichzelf de Bruidegom en Paulus gebruikt in Efeze 5 als beeld van den innigen band tusschen Christus en de gemeente het huwelijk. In het dagelijksch leven wordt dit zinnebeeld ook vaak gebruikt. De Nederlander stelt zijn natie zinnebeeldig voor door een statige vrouw en noemt haar „de Nederlandsche Maagd"; de Duitscher en de Zwitser gebruiken hetzelfde zinnebeeld voor hun rijken en noemen haar dan „de Germania" en „de Helvetia". Maar heerlijker en oneindig verhevener is het zinnebeeld van het Israël Gods, waarvan Hengstenberg zegt: „Inderdaad is de vrouw ... de een-en-ondeelbare gemeente van het Oude en het Nieuwe Verbond, het volk Israël, dat we in de Christelijke kerk terugvinden, en waarvan het valsche zaad, door zijn niet gelooven aan den in het vleesch verschenen Engel des Verbonds (Mal. 3 : 1), werd uitgesloten, en waarna ,in plaats Hoofdstuk XII. Vers 3. 319 daarvan de geloovige heidenen werden opgenomen; vergelijk hoofdst. 7 : 4." ,< *' .' Haarheerlijkheid. De vraag, die reeds in het Hooglied wordt gesteld: „Wie is zij, die er uitziet als de dageraad, schoon gehjk de maan, zuiver als de zon, schrikkélijk als slagorden met banieren?" wordt hier beantwoord. Het is het Israël Gods, dat ons hier wordt voorgesteld in al zijn glans en zijn heerlijkheid. Wij aanschouwen het in de gedaante van een vrouw, bekleed met de zon, dat is, omgeven door het schitterend zonlicht van het Nieuwe-Testament. De maan is onder haar voeten: het Oude-Testament, dat zijn licht aan het Nieuwe ontleende, behoort tot het verleden. Dat licht had Israël, zooals Dachsel het zegt, gediend als een estrade, een stijgbankje, waardoor het zich boven andere volken kon verheffen. Deut. 4 :7. Het hoofd der vrouw is getooid met een kroon van twaalf sterren; dit twaalftal doet ons denken aan de twaalf stammen Israëls en aan de twaalf apostelen van het NieuweTestament. Het twaalftal stammen Israëls werd ons reeds in Openb. 7 :4 plechtig voorgesteld. Hoe schoon is toch deze vrouw en welk een groot verschil bestaat er tusschen haar en de vrouw, die in Openb. 17 wordt beschreven! Een ander.teeken. „En er werd een ander teeken gezien in den hemel; en zie er was eene groote roode draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijne hoofden zeven koninklijke hoeden." Vers 3. In scherpe tegenstelling met de heerlijke Godsgemeente verschijnt in den hemel een groote draak met zeven gekroonde hoofden en tien hoornen. Nu is buiten allen twijfel de duivel de. aartsvijand van het ware Israël; hij is volgens vers 9 „de groote draak, de oude slang", het oorspronkelijk wezen, waarop alle satanische machten meer of minder gelijken, zooals ook Düsterdieck zegt: „Duidelijk blijkt, dat het de duivel is, die hier optreedt als de eigenlijke oorzaak, in den grond der zaak de bewerker van al 320 De gemeente Gods. wat anti-Christelijk is. Wij zien hem hier in een gedaante, die overeenkomt met die van het beest, d. w. z., van de antiChristelijke macht, die in de aardsche wereld werkelijk optreedt, die daar den draak als werktuig dient." Daarmee is echter in geen geval uitgemaakt, dat het monster, waarvan hier sprake is, dat ook draak wordt genoemd, den duivel voorstelt, want in het negende vers wordt noch van de -tien hoornen, noch van de zeven hoofden iets vermeld. Wèl vinden we de tien hoornen op het verschrikkelijke dier van Dan. 7 en later op dat van Openb. 17, in welk laatstgenoemd hoofdstuk ook nader wordt aangegeven, wat de zeven hoofden te beteekenen hebben. De hier genoemde tien hoornen en zeven hoofden behooren beslist bij een aardsche, anti-Christelijke macht, namelijk, het Romeinsche wereldrijk, en niet tot het oorspronkelijk wezen, den duivel zelf. Zeer juist zegt daarom Düsterdieck verder: „Het is (vergelijk wat reeds Victorinus heeft gezegd) de antiChristelijke macht van het Romeinsche keizerrijk, dat in hoofdstuk 13 onder de gedaante van een zevenhoofdig en tienhoornig dier (zie ook Dan. 7 :7) wordt voorgesteld; en de feiten uit de geschiedenis zullen ons inlichten omtrent de beteekenis van de zeven hoofden, zeven kronen en de tien hoornen." De groote vuurroode draak. Het verschrikkelijke dier, waaraan in Daniël nog geen naam werd gegeven, wordt hier in de Openbaring terecht genoemd „een groote roode draak", wiens naam met zijn duivelsch karakter overeenkomt. Het Heidensch Rome gedroeg zich voorzeker tegenover de gemeente van God als een vuurroode draak, door satan gebruikt om zijn woede op haar te koelen. Een korte, maar zeer juiste verklaring van dit vers ontleenen wij aan het NieuweTestament van het Amerikaansch Traktaatgenootschap: „Een groote roode draak, — het Heidensch-Romeinsche rijk, beschouwd als een werktuig van den duivel en door zijn geest gedreven. Rood of purperrood was de lievelingskleur van de Romeinsche keizers, evenals later die van de pausen en kardinalen. De zeven hoofden zijn, zooals algemeen wordt aangenomen, de Rome als politieke wereldmacht. Openb. 12. Rome als geestelijke wereldmacht. Openb. 13. De Ziener van Patmos. 21 Hoofdstuk XII. Vers 4. 323 zeven regeeringsvormen, waardoor Rome achtereenvolgens werd geregeerd. Zie hoofdst. 17 : 10. De tien hoornen zijn de tien koninkrijken, waarin het Romeinsche rijk ten slotte werd verdeeld. Zie Dan. 7 :24, waar het Romeinsche rijk door hetzelfde beeld wordt voorgesteld." Rood was de kleur van Edom, en in Edom zijn alle tegenstanders van den Heere en van Zijn Israël belichaamd. Wonderlijk genoeg ook was een roode draak het militair kenteeken van het Heidensche Rome en heden doet hij als zoodanig dienst in het Heidensche China. Zijn monsterachtige staart. „En zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde." Vers 4 a. De kracht van den draak lag in zijn staart. Op buit belust, slaat hij met dien geduchten staart woedend om zich heen. Het derde deel der sterren wordt getroffen en valt. Onwillekeurig worden wij hier herinnerd aan Dan. 8 :10, waar van den kleinen Romeinschen hoorn gezegd wordt, dat hij zoo buitengewoon groot werd, dat hij wies „tot aan het heir des hemels", van welk heir, — het volk Israëls, — hij vele sterke helden ter aarde wierp en vertrad. Het keizerlijk Rome bluschte menige lichtende ster in Israël, het nam den koninklijken schepter van het huis van Juda weg, bracht verscheiden apostelen, alsmede duizenden van de Christus-belijders ter dood, onder de wreedste martelingen. Wat wij tot hiertoe gezegd hebben ter verklaring van de symbolen van dit hoofdstuk, beantwoordde tot in de kleinste bijzonderheden aan den zin van deze profetie en was ook in harmonie met de profetische gegevens van Daniël; de juistheid van deze uitlegging zal, naarmate wij met de verklaring vorderen, steeds meer blijken. * De draak voor de vrouw. „En de draak stond vóór de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind zou verslinden, wanneer zij het zou gebaard hebben." Vers 4b. Over de 1 arensweeën van de vrouw bij de geboorte van haar kin 21* 324 De gemeente Gods. werd reeds in vers 2 gesproken. De innigste wensen en het vurigst verlangen van de vaderen van het Oude-Testament, zouden zich in de geboorte van dit kind verwezenlijken. De verlossing, die eeuwen lang door het Israël Gods met vasten en bidden was verbeid, zou dan eindelijk komen. Luc. 2 : 37, 38. De heerlijke belofte van Jesaja: „Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijnen schouder; en men noemt Zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst", zou nu een werkelijkheid en het woord vleesch worden. Maar op dit beslissend oogenblik stelt de vuurroode draak zich tegenover de vrouw, om haar pas geboren kind om het leven te brengen. Is deze profetie nu in verband met de geboorte van Christus door Rome vervuld? Ja zeker! Een Romeinsch keizer, Augustus, gebood, „dat de geheele wereld beschreven zou worden"; een Romeinsch landvoogd, Cyrenius, kondigde dit bevel af in Galilea, Jozef en Maria gingen daarop naar Bethlehem en toen het kind daar was geboren, zond een Romeinsch onderkoning, Herodes, er Romeinsche soldaten heen, om den jonggeborene om het leven te brengen. Bij deze gelegenheid ging de profetie van Jeremia in vervulling: „Eene stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende hare kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn!" Matth. 2 :17, 18. Hier hebben wij de barensweeën van Israël; hier zien wij den vuurrooden draak op het ijverigst in de weer, om het kind ter dood te brengen. Rome's keizer, landvoogd, onderkoning en krijgsknechten waren slechts geschikte werktuigen in de hand van een hoogere macht! Wie in 't geheim hen allen beïnvloedde, was de draak, de oude slang, satan zelf. Hier hebben wij den tegenhanger van de profetie in Dan. 8 :11, 25, waar gezegd wordt, dat de Romeinsche hoorn wies tot aan den Vorst van het heir des hemels, en zich verhief tegen den Vorst der vorsten, omdat hij poogde Hem om het leven te brengen. Terecht zegt Hartwich: „In geheel deze praktische voorstelling zijn zulke ontegenzeggelijke toespelingen op de in Matth. 2 meegedeelde ware geschiedenis van het kind •Jezus, Zijn moeder en den tyran Herodes, dat dit hoofdstuk Hoofdstuk XII. Vers 5. 325 daardoor een nieuwe bevestiging schijnt te krijgen." „Apologie der Apokalypse", I, bl. 288. • Haar mannel ij k zaad. „En zij baarde eenen mannelüken zoon, die al de heidenen zou hoeden met eene ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt tot God en Zijnen troon." Vers 5. In dit vers vinden wij het meest doorslaande bewijs voor de juistheid van onze tot heden gegeven verklaring. Wie alleen kan met dit mannelijke kind bedoeld zijn, dat alle volken zou hoeden met een ijzeren roede? Reeds eeuwen tevoreu heeft Zijn Vader op deze vraag een duidelijk antwoord gegeven: het is de door Hem gegenereerde Zoon, aan Wien Hij alle volken der aarde ten erve geven zal en dien Hij zal verpletteren met een ijzeren schepter. Psalm 2. Ja, het is de „Koning der koningen", uit Wiens mond, wanneer Hij komt, een scherp zwaard zal gaan, waarmee Hij de volken zal slaan. Hij is het, die hen zal hoeden met eene ijzeren roede. Openb. 19 :15, 16. Heden wil Hij ze nog hoeden met Zijn zachten herdersstaf, want Hij heeft Zijn leven voor hun redding gegeven. En wie werd weggerukt tot God en Zijn troon? Hierop gaf de Heiland reeds het antwoord, toen Hij voor den Hoogepriester stond: „Van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand der kracht Gods." Matth. 26 : 64. Daar zag Stefanus Hem ook. Hand. 7 :55. Daar ziet nog heden ieder geloovige ziel Hem als haar Hoogepriester. Hebr. 8 :1. Daar aanschouwde Hem ook Johannes als het Lam, „staande als geslacht". Nadat de draak tevergeefs had beproefd Hem als kind om het leven te brengen, legde hij Hem vanaf Zijn verzoeking in de woestijn tot aan Zijn kruisiging, allerlei lagen, en toen het ten laatste scheen alsof zijn duivelsche toeleg was gelukt, had hij toch inderdaad niets gewonnen. De Overste dezer wereld had niets aan Hem. Joh. 14 :30. In den dood nog overwon Hij. Zijn lichaam ging niet eens tot ontbinding over. Hand. 2 :27. En juist door den dood ontnam Hij de macht van hem, „die het geweld des 326 De gemeente Gods. doods had, dat is, den duivel." Hebr. 2 : 14. Door Zijn opstanding heeft Hij het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. 2 Tim. 1 :10. Als de mannelijke Overwinnaar van den vuurrooden draak, wiens krijgslieden bij Zijn opstanding ald dood ter aarde vielen, ja, van dien grooten draak zelf, die Hem slechts in de verzenen steken kon, werd Hij, naar Zijn eigen getuigenis, weggerukt tot God en Zijn troon. Openb. 3 : 21. Met Auberlen zeggen ook wij: „Er laat zich onder de geboorte van den mannelüken Zoon onmogelijk iets anders verstaan, dan eenvoudig het geschiedkundig feit van de geboorte van Jezus Christus uit Maria; alleen Hij kan, zooals wij zagen, op het epitheton „mannelijk" voor zich aanspraak maken." Bl. 247. * De juiste sleutel. Hoe zonneklaar ook bovenstaande voorzegging is en hoe onweerlegbaar haar uitlegging, zoo ontbreekt het nochtans niet aan menschen, wien juist deze voor de hand liggende duidelijkheid een ergenis is en die haar daarom door gedwongen verklaringen trachten te verduisteren. Slechts dat schijnt hun toe goud te zijn, wat men diep uit den grond graaft; zij vergeten echter, dat als men goud aan de oppervlakte vindt, dit het zekerste bewijs is, dat daar dieper in den grond nog meer goud verborgen ligt. Zoo voert men de tegenbedenking aan, dat door profetie toch uitsluitend toekomstige dingen worden geopenbaard, terwijl in dit geval het toch iets is, dat tot het verleden behoort. Dat dit laatste meermalen in de profetieën voorkomt, blijkt uit het symbool van den draak. Deze had zeven hoofden en daarvan zegt Johannes in Openb. 17 :10: „Vijf zijn gevallen". Wijl nu die vijf hoofden gevallen waren en hij ze nochtans zag, zag hij iets uit het verleden. Deze aanhaling uit het verleden was ongetwijfeld noodig, om het beeld in zijn geheel te laten zien en om een juisten, passenden sleutel te geven tot het goed begrijpen van het geheel. Daarom kleedt de Heere hier welbekende feiten uit het verleden in een profetisch gewaad, om den strijd tusschen satan en de gemeente Gods in zijn geheelen omvang voor te stellen en de ware oorzaak van haar Hoofdstuk XII. Verzen 6. 327 overwinning over den zooveel machtiger vijand duidelijk aan te toonen. God beoogde met dit gezicht de aardsche machten aan te wijzen, die satan als werktuigen tegen het ware Israël Gods zou gebruiken. Daarom is het van het grootste belang, dat men er een passenden sleutel bij heeft om het op de rechte wijze > te ontsluiten, en dat zooveel te meer, omdat het de heiligste plicht is van de boden Gods in den tijd van het einde, om de verborgenheid der ongerechtigheid openbaar te maken en op de dringendste manier daartegen te waarschuwen. En niet alleen biedt de in een profetisch kleed geschilderde overwinning van Christus den juisten sleutel om te ontdekken wie deze machten zijn, maar zij is ook het eenige zekere fondament van vertrouwen in de overwinning van de Zijnen in den strijd met deze machten. De vluchtvan de vrouw naar de woestijn. „En de vrouw vluchtte in de woestijn, alwaar zij eene plaats had, haar van God bereid, opdat zij haar aldaar zouden voeden duizend tweehonderd zestig dagen." Vers 6. Over het verdere lot van de vrouw wordt in dit vers slechts een enkel woord gezegd, toch is het met dat van haar kind nauw vereenigd. Op drie duidelijke feiten wordt dan gewezen: 1. De vrouw moet vluchten voor den draak naar de woestijn. 2. Daar heeft de Heere voor haar een toevluchtsoord bereid. 3. Daar wordt zij ook gedurende 1260 jaardagen door Hem gevoed. Vitringa maakt de opmerking: „God zal in Zijn voorzienigheid er voor zorgen, dat Zijn gemeente bewaard en onderhouden wordt in zekere plaatsen, die ver van het gewoel der wereld zijn verwijderd, totdat er gelukkiger tijden voor haar aanbreken." De hoofdgedachte is daarom, de bewaring van de gemeente, ondanks alle vervolging, in bijzondere, beschutte, afgelegen plaatsen. Bijzondere opmerking verdient de ons uit Dan. 7 en 12 en Openb. 11 reeds bekende tijdruimte van 1260 jaardagen of de drie-en-een-halve jaartijden, want daaruit zien wij het nauw verband tusschen al deze voorspellingen en wordt de juistheid van de uitlegging, die wij tot hiertoe gegeven hebben, 328 De gemeente Gods. nog meer bevestigd. In Daniël wordt gezegd, dat de heiligen door den kleinen hoorn (Rome) overwonnen en drie en een halven tijd in zijn macht gegeven werden; hier, dat de vrouw voor een overmachtigen overwinnaar vlucht, en gedurende 1260 jaardagen in de woestijn verblijf houdt. Wie in Daniël de „heiligen der hooge plaatsen" „het heilige volk" worden genoemd, worden hier onder het zinnebeeld van „de vrouw" voorgesteld; wat daar met de „verstrooiing" werd aangeduid, wordt hier door de vlucht in de woestijn bedoeld. Wij hebben te doen met de gemeente van Thyatira, uit Openb. 2 :18—29. Het Nieuwtestamentische Israël Gods moest uit vrees voor de gevallen kerk naar de woestijn vluchten en zich daar in afgelegen, ontoegankelijke gebergten, in holen en spelonken, verbergen, zooals eens Elia en de overige ware profeten hadden moeten doen, omdat zij vasthielden aan Gods Woord en Zijn geboden en getuigden'tegen den afgodendienst. Wie deze „gemeente in de woestijn" was, zullen wij in de verhandeling van verzen 13—17 zien, nadat ons in de tusschenliggende verzen is aangetoond, wat de geheime drijfveer was tot haar vervolging. Krijg in den hemel. „En er werd krijg in den hemel: Michaël en zijne engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en zijne engelen." Vers 7. Dat er strijd gevoerd wordt tusschen goede en gevallen engelen, is ons reeds uit Dan. 10 : 13 bekend. Bij de verklaring van dat vers hebben wij uit den Bijbel bewezen, dat de naam Michaël, of in het Nederlandsch: „Wie is God gelijk?" alleen kan worden gegeven aan Hem, die het evenbeeld is des Vaders, namelijk Zijn Zoon, den Vorst van het heir des Heeren. Met Luther zeggen ook wij: „Onder den Michaël van Dan. 12 : 1 en Openb. 12, verstaan wij den Heere Jezus Christus Zelf." En met Lange houden wij het daarvoor, dat Michaël „meer bepaald de Christus is in krijgsmansgestalte tegenover satan, en dat daarom Zijn engelen ook engelen des oorlogs zijn, die tegen het rijk der duisternis strijden." Met het volste recht kan Vitringa dan ook zeggen: „Indien door Michaël een engel werd bedoeld, die Hoofdstuk XII. Vers 8. 329 dit alles deed, zoo zou de roem van den Zone Gods zeer verbleeken, want deze naam wordt in de Schrift vele malen hoog geëerd." Doordat wij nu in Michaël den Christus zien, komen wij niet alleen opnieuw in aanraking met het boek Daniël maar houden wij ook het voor ons liggende hoofdstuk in zijn verband. Michaël en de draak, Christus en de duivel, zijn, zooals ook door Hengstenberg terecht wordt opgemerkt, „de eigenlijke factoren van de geschiedenis. Al het andere, hoe groot het zich ook mag voordoen, hoezeer het ook de oogen van de kortzichtige wereld tot zich trekt, is slechts bijzaak en werktuig." Op welken tijd de hier geschilderde strijd heenwijst, zullen wij uit den geheelen samenhang zien. * Het trapsgewijze oordeel van satan. Het oordeel over satan wordt trapsgewijze voltrokken. Prelaat Roos zegt: „Het Goddelijk oordeel over satan en zijn aanhangers heeft zijn trappen. Gen. 3:14; Joh. 12 :31; Col. 2 : 15; Openb. 12:9; 20 : 1—3, 10." Einleitung, I, bl. 91. Als overdekkende cherub in den beginne onberispelijk geschapen, zien wij satan het eerst in de onmiddellijke nabijheid Gods.* Toen zijn hart zich echter verhief op zijn schoonheid en hij andere engelen tot afval verleidde, werd hij, niet zonder strijd, met hen naar den tartaros, de luchtstreken der duisternis, verdreven. Zie 2 Petr. 2:4. De strijd was daarmee niet ten einde; het tooneel er van was slechts verplaatst. Hoewel hij zijn macht in den hemel had verloren, kreeg hij door de verleiding en den val des menschen een aardsche daarvoor in de plaats. Judas : 6. Tengevolge van den zondeval kreeg satan ook de gewenschte aanleiding om met een zekere rechtsgeldigheid de menschen bij God aan te klagen en tevens de rechtvaardigheid Gods in Zijn handelwijze met de menschen in een twijfel- * Voor eene breedvoerige verhandeling van dit onderwerp verwijzen wij den lezer naar „De dienst van de goede engelen en de hinderlagen van de gevallen engelen, benevens Bijbelsche uitspraken met betrekking tot hun oorsprong en lot," door denzelfden Schrijver, eveneens verkrijgbaar bij het Internationaal Traktaatgenootschap. 330 De gemeente Gods. achtig licht te stellen. Job 1:2; Zach. .3:1. Destijds kon Michaël hem slechts afweren door te zeggen: „De Heere •schelde u, gij satan!" Zoo verdreef Hij hem ook, toen Hij met hem streed over het lichaam van Mozes. Judas : 9. Met de verschijning van het beloofde vrouwenzaad, het pasgeboren knaapje, ving de strijd opnieuw aan. Satans laagheid en de ongegrondheid van zijn aanklachten werden voor de geheele -wereld openbaar; Gods liefde en rechtvaardigheid als nooit tevoren onthuld. Satan leed een schandelijke nederlaag en viel, -zooals wij straks nog zullen zien, dieper dan ooit te voren. Maar nog altijd gaat hij rond als een brieschende leeuw, zoekende, wien hij zou kunnen verslinden, totdat erlang, bij het begin van de duizend jaren, één enkele engel hem bindt en in -den afgrond opsluit. Op deze laatste vernedering volgt dan aan het einde van de duizend jaren zijn volkomen ondergang in den poel des vuurs. Gods molens malen wel langzaam, maar zij malen zeker! i „De Overste dezer wereld buiten geworpen." „En zij hebben niet vermocht, en hunne plaats is niet meer gevonden in den hemel." Vers 8. De verklaring van de voorgaande verzen doet ons duidelijk zien, dat met dezen strijd de tweede groote strijdperiode, bij de verschijning van Christus in het vleesch, wordt bedoeld. Op dezen strijd had de gevallen engelenschaar alle hoop op welslagen gebouwd. Zij spaarden zeker geen inspanning om ook den tweeden Adam, ■evenals den eersten, te overwinnen. Tevergeefs wendde de duivel eiken hem ten dienst staanden list aan, om den nu vleesch geworden en door honger verzwakten tegenstander ten ■val te brengen. Christus kwam echter niet alleen als overwinnaar uit de woestijn, maar liet ook terstond daarna Zijn verdedigende houding varen en ging tot den aanval over. Hij •drong in het paleis van den zwaar gewapende, ontnam hem de wapenrusting, waarop hij zich verliet en begon den buit ie verdeelen, door overal de daemonen of gevallen engelen uit de bezetenen te verdrijven. Luc. 14 :23. Bevreesd weken ■jzü voor Hem, zelfs voor Zijn discipelen, die Hem met blüd- Hoofdstuk XII. Verzen 8, 9. 331 schap verhaalden: „Heere! ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uwen naam." Luc. 10 : 17. Daarop sprak de Heere die opmerkelijke woorden: „Ik zag den satan, als een bliksem, uit den hemel vallen." Luc. 10 : 18. Dit gezegde getuigde niet alleen van een verderen val, maar duidt ook aan, hoe die zou plaats hebben. Toen Zijn Vader Hem later, kort voor Zijn lijden, op Zijn gebed, wederom verheerlijkte, riep Hij opnieuw uit: „Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de Overste dezer wereld buiten geworpen worden." Joh. 12 : 27—32. In deze beide verzen wordt ons in Jezus' eigen woorden, hetzelfde gezegd, wat in bovenstaande verzen in profetische termen ^wordt gezegd. Om dit oordeel te ontgaan, spande satan al zijn krachten in en bracht hij alles tegen Christus en Zijn volgelingen in opstand. De ure van de macht der duisternis brak aan. Jezus' discipelen werden door satan gezift als de tarwe, maar de Meester stond vast als een rots te midden van de woeste branding. Hij kon zeggen: „De Overste dezer wereld komt en heeft aan Mij niets; maar opdat de wereld wete, dat Ik den Vader liefheb, en alzoo doe, gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft." Joh. 14:30, 31. Geduldig als een lam en zwijgend ondanks alle beschuldigingen, die men tegen Hem inbracht, droeg Hij Zijn kruis alleen en bleef gehoorzaam tot in den dood des kruises. Hij stierf als Overwinnaar met den uitroep: „Het is volbracht!" De schuld van de overtreding der wet was verzoend. Zijn bloed openbaarde de gerechtigheid Gods in de vergeving der zonden. Zonde in het vleesch was voor altijd veroordeeld; aanklachten van satan konden nu niet langer in de hemelsche sferen in aanmerking komen. Ja, heden overtuigt de Heilige Geest de wereld „van oordeel, omdat de Overste dezer wereld geoordeeld is." Joh. 16 :8—12. Sedert de Zoon des menschen aan de rechterhand des Vaders troont, is er voor satan geen plaats meer in den hemel. Hij is van daar voor altijd uitgeworpen. De vier namen van satan. „En de groote draak is geworpen, namelijk de oude slang, welke genaamd wordt duivel 332 De gemeente Gods. en satanas, die de geheele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de. aarde; en zijne engelen zijn met hem geworpen.*' Vers 9. De schrikkelijke aartsvijand wordt hier genoemd met vier namen. In de eerste plaats is hij de groote draak, de eigenlijke ophitser van alle Gode-vüandige machten in dowereld. Verder is hij de oude slang, die reeds in het paradijs onze stamouders ten val bracht. Hij is ook de duivel of lasteraar, omdat hij de heiligen dag en nacht bij God aanklaagde.. Dat daarom ieder zich onthoude van kwaadspreken van een ander, want wie een smaadrede opneemt tegen zijn naaste,, zal niet op den berg Sion wonen. Ps. 15. Ten slotte is hij de satan of tegenpartij, bestrijder, omdat hij de geheele wereld verleidt tot opstand tegen God en tot allerlei soort van afgoderij. Hij is nu voor altijd uit den hemel naar de aarde verbannen. De wereld is door hem verleid, daarom is deze verleide wereld hem ook aangewezen tot zijn verblijf; op haar oogst hij ten volle wat hij in den hemel begon te zaaien: twist en tweedracht, overal en altijd. • Het hemelsche triomfgezang. „En ik hoorde, eene groote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk geworden onzes Gods, en de macht van'Zijnen Christus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, is nedergeworpen." Vers 10. Toen Christus door Zijn lijden, Zijn opstanding en hemelvaart Zijn zegel drukte op het verlossingswerk en als. Overwinnaar van den draak in de hemelsche hoogten Zijn intocht deed, was de overwinning behaald en konden bovenstaande woorden van den triomfzang worden gezongen. Nu waren de zaligheid, waardoor de heiligen gered worden, de kracht, waardoor de vijand werd neergeworpen, en het koninkrijk, waar Gods majesteit zich openbaart, weer Godes geworden. De draak had tegen Christus een smadelijke nederlaag geleden, zijn wapenrusting was hem ontnomen, de Heiland was zijn paleis binnengedrongen en had het zelfs uitgeplunderd — de macht was van Zijn Christus geworden. De rust, die door Hoofdstuk XII. Verzen 11, 12 a. 333 •den val van engelen en menschen zoo wreed was gestoord, was nu voor altijd verzekerd. Vier duizend jaar lang had de verklager der kinderen Gods hen dag en nacht bij Hem aangeklaagd, zich als een indringer in de rijen der hemelsche heirscharen vertoond, de hemelsche rust verstoord, doch door de overwinning van Christus werd de hemel voor goed gezuiverd. De aanklager was nu een veroordeelde geworden. Daarom zeggen wij ook met Bengel: „Hoe groot zijn de haat en de brutaliteit van den aanklager! Hoe onbegrijpelijk is de lankmoedigheid Gods! Hoe lofwaardig is de rechtvaardigheid en Wijsheid, dat Hij den aanklager zoo lang verdraagt en eerst dan, wanneer zijn onrecht ten volle is bewezen, van Zijn macht gebruik maakt!" * Machtige wapenen. „En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe. Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen en gij die daarin woont!" Verzen 11, 12a. In het tweede deel van het triomflied wordt de nog toekomstige overwinning der geloovigen, op grond van de volbrachte overwinning van Christus, bezongen. Wel weten zij, die lofzingen in den hemel, dat hun broederen op aarde nog een zwaren strijd met den draak en zijn machten wacht, maar toch kunnen zij reeds bij voorbaat hun overwinning bezingen, omdat de door Christus behaalde overwinning, de hunne waarborgt. De Berleburger Bijbel maakt de schoone opmerking: „In den naam Michaël, dien de Heer der heirscharen, Jezus Christus, draagt, ligt de volkomen zekerheid van de overwinning. Dit is de rechte man, die met, in, en voor ons strijden moet." Wie dezen Overwinnaar in zich laat leven, diens overwinning is, zooals uit 1 Joh. 2 :13, 14 blijkt tegelijk met de zijne behaald. Het machtige wapen, waarmee de zege wordt behaald, is het bloed van het Lam, en het bewustzijn, dat hij dit wapen tot zijn beschikking heeft, bezielt hem met een onwankelbaren moed om te getuigen en met onbegrensde offervaardigheid. Alleen het bloed van het Lam 334 De gemeente Gods. geeft kracht om ten bloede toe te weerstaan. De deugdelijkheid van de machtige wapenen des Geestes is ondervindelük bewezen, want daarmee overwon Michaël den draak en zijn engelen. Het bloed van het Lam logenstraft alle beschuldigingen van satan; de kracht van Zijn getuigenis en offervaardigheid overwint alle hindernissen! Zelfs in den dood is men overwinnaar. „Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen, en gij, die daarin woont!" * . ■ • Wee de aarde. „Wee degenen', die de aarde en dezee bewonen! want de duivel is tot u afgekomen, en heeft grooten toorn, wetende, dat hij eenen kleinen tijd heeft." Vers 12b In den hemel, waar satan zich het eerst verhief, leed hij ook zijn eerste nederlaag. Door zijn verbanning werden de hemelen gezuiverd en hun bewoners juichten van zalige vreugde. Woedend om zijn nederlaag en zich wel bewust, dat diepere vernedering en eindelijk volkomen ondergang niet konden uitblijven, was satan er nu op uit, om zijn laatst gewonnen buit, de erfenis, die hij den menschen had ontnomen, — de aarde in haar geheel, — zijn woede in al haar hevigheid te doen gevoelen. Nu hij zich niet langer aan den mannelijken zoon der vrouw kon vergrijpen, zou de vrouw zelf geducht zijn toorn gevoelen. Wee de aarde, want de overwinning van her licht deed de duisternis te meer hare krachten inspannen. Hoe nader de tijd komt van den wissen ondergang van satan, hoe ijveriger zijn pogingen worden om zielen tot het verderf en de oprechten tot den val te brengen. De moed om te getuigen en de trouw van de kinderen Gods zullen juist in den laatsten tijd het zwaarst op de proef worden gesteld; daarom komt het er meer ! dan ooit op aan, om te waken, te bidden en te werken. De vervolging, „een uitvinding van satan." „En toen de draak zag, dat hij op de aarde geworpen was, zoo heeft hij de vrouw vervolgd, die het manneken gebaard had." Vers 13. God verleent in zaken des geloofs iedereen; volkomen vrijheid. Hij oefent geen dwang uit. Het is karak^ Hoofdstuk XII. Vers 13. 335 teriseerend van alle waren godsdienst, dat haar belijders alleen door overtuiging zielen trachten te winnen en dat zij allen dwang vermijden. Dit blijkt duidelijk uit de woorden van Jezus: „Indien iemand Mijne woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; .... het woord, dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ten laatsten dage." Joh. 12 : 47, 48. Hoe de Christenheid in de eerste tijden daarover dacht, zegt ons Döilinger: „Het geheele bewustzijn en de heerschende gezindheid van de Christenheid in de eerste vier eeuwen sloot bij haar allen dwang in godsdienstzaken uit."„Athanasius verklaarde, dat juist dit een kenteeken van den waren godsdienst was, dat hij niemand dwingt, zooals ook Christus Zelf niemand dwong; het vervolgen is, (zegt hij), veeleer een uitvinding en een kenteeken van satan." „KL Schriften", 1890, bl. 295; „Herzog", IX, bl. 153. De veroordeeling van gewetensdwang van rechtskundig standpunt, zullen wij Prof. D. Hinschius laten uitspreken: „De godsdienst is het meest persoonlijke goed van den mensch. Juist daarom is de eisch van gewetensvrijheid, omdat zij uit de innerlijkste natuur van den mensch voortkomt, wettig en zij wordt tegenwoordig overal, met uitzondering van de Katholieke kerk, als een onontvreembaar menschelijk recht erkend." „Omdat het wezen van den godsdienst bestaat in de vrije uitoefening van het godsdienstig geloof, kan die uitoefening alleen door den persoon worden bepaald, ... en niet door een vreemde macht. . . . Wanneer nu een macht, bijv. de Staat, inbreuk maakt op deze vrijheid, dan moet noodzakelijk het wezen van den godsdienst geschaad worden." „De godsdienst wordt in het veronderstelde geval tot een zaak van dwang gemaakt en dat leidt tot het aan banden leggen van het geweten. Het in de menschelijke natuur wortelend streven, om de godsdienstige beschouwingen steeds meer te verhelderen en te louteren, wordt door zulk een dwang als ketterij gebrandmerkt en kunstmatig onderdrukt." „De geschiedkundige ontwikkeling van het geestesleven vanaf de vierde eeuw tot den tijd van de Hervorming, een tijdvak, waarin het heerschende systeem van de eenheid van kerk en staat werd gevolgd, en elke nieuwe leer als ketterij 336 De gemeente Gods. met geweld werd onderdrukt, heeft daarvoor het stelligste bewijs geleverd." „Staat und Kirche", bl. 239, 240. Voor nadere authentieke bewijsstukken, die het onbijbelsche en onrechtvaardige van het uitoefenen van zulk een dwang aantoonen, verwijzen wij naar het artikel „Inquisition", „Herzog", IX, bl. 152—167. In hoever de Roomsche kerk zelf verantwoordelijk is voor al die vervolgingen, blijkt uit de woorden van kardinaal Bellarminus: „Dat de ketters de doodstraf verdienen, blijkt duidelijk uit Deut. 13 :6. Men zal dus moeten zeggen: De ketters kunnen door de kerk aan den wereldlijken arm worden overgegeven en moeten dan door den Christelüken wereldlijken arm ter dood veroordeeld en door den Christelijken beul gedood worden." „Herzog", IX, bl. 157, 158. Dientengevolge vervolgden niet alleen het gevallen Jodendom en het onverdraagzame Heidendom, maar helaas, het is den boozen vijand gelukt, ook door elementen temidden der Christenheid zelf, dit heilige recht van den mensch aan te tasten en hebben met name de kerk en de door haar beïnvloede staten, eeuwen achtereen, in den naam van Christus, maar tegen Zijn uitdrukkelijken wil en zin, dwang uitgeoefend. Tot heden toe is de machtigste kerk van de Christenheid gekant tegen de gewetensvrijheid, die de Heiland zelf aan elkeen toekent! Tot op heden bestaat bij de Curie „de Congregatie der heilige Roomsche en Algemeene Inquisitie", als een teeken van bijzondere onderscheiding, onder voorzitterschap van den Paus. Zie „Baumgarten", I, bl. 339—344. „Van al de bepalingen, door de lange rij der Pausen, die deze organisatie in den loop der eeuwen hebben gesteund, in haar „wereldreddende werkzaamheid", is geen enkele herroepen, geen enkele verklaard te zijn tegen den geest van het Christendom." „Hoewel de nieuwe tijd enkele grondstellingen van deze organisatie practisch onhoudbaar heeft gemaakt, toch heeft Rome ze niet opgegeven, maar zijn wensch en doel is, om bij gunstige gelegenheid de theorie ook weer in practijk te brengen." „Idem", bl. 166. Niet de Bijbel draagt de schuld van al de in naam van den godsdienst bedreven gruwelen, maar de door den vorst der wereld geïnspireerde verachting van zijn heiligste beginselen. Onder welke Hoofdstuk XII. Vers 14. 337 banier gewetensdwang en vervolging ook mogen optreden, zij zun en blijven uitvindingen en kenteekenen van satan." Seiss zegt terecht: „Met het' oude zwaard werden de nieuwe ketters die zich aan het oude Schriftwoord hielden, uit den weg geruimd. Christelijke symbolen werden ingevoerd, maar het hart van den draak bleef." II, bl. 194. De vlucht van de vrouw naar de woestijn. „En der vrouwe zijn gegeven twee vleugelen eens grooten aren'ds, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in hare plaats, alwaar zij gevoed wordt eenen tijd erf tijden en eenen halven tijd, buiten het gezicht der slang." Vers 14. De Heere had vroeger het Oudtestamentisch Israël op bijna dezelfde manier geleid, zooals blijkt uit de volgende teksten: „Gijlieden hebt gezien, . . hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb," en: „Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken, zoo leidde hem de Heere alleen." Exod. 19:4Deut. 32:11. De Heere had Israël oudtijds in de woestijn gebracht, om het voor Pharao te beschermen en ook om Zich daar ongestoord aan dat volk te kunnen openbaren. Hij wilde het van afgodendienst zuiveren en het heiligen, om het alzoo „tot Zich te brengen". Op dezelfde manier en om dezelfde redenen moest ook het Nieuwtestamentisch Israël in de woestijn verborgen gehouden en door den Heere 1260 jaren met het hemelsche manna van Zijn Goddelijk Woord gevoed worden Terwijl in het jaar 602 nog zoovelen, die tot de oorspronkelijke gemeente behoorden, in Rome vertoefden, dat een Gregorius de Groote in een zendbrief de burgers van Rome waarschuwde voor deze „predikers van den antichrist", die in levend geloof, aan Gods geboden en Zijn heiligen rustdag vasthielden vinden wij hen later als „zwervers" of „reizigers", als Waldenzen of valleibewoners", of ook als „grotbewoners", ó'veral verstrooid, omdat alleen het ontoegankelijk gebergte hun nog een rustige verblijfplaats bood. God had hen op Zijn sterke vleugelen daarheen gedragen en voedde hen met Zijn levenDe Ziener van Patmos. 22 338 De gemeente Gods. gebruik van de in de volkstalen overgezette Bijbels verooaen. gevend Woord. Zelfs hun vijanden moesten toestemmen, dat er onder hen eenvoudige landlieden waren, die heele boeken uit het Oude-Testament, ja zelfs het geheele Nieuw-Testament van buiten kenden. „Eerst nadat de ketters op grond van het Goddelijk Woord de kerk met zegevierende wapenen hadden aangevallen, werd door het hoofd der kerk den leden het Hahn, I, 9. De Heere droeg Zijn gemeente op adelaarsvleugelen steeds verder van het Oosten naar het Westen. Hij zorgde voor veilige toevluchtsoorden en stelde haar tot het „licht van het Westen". * Haar toevluchtsoord. De vraag, waar de gemeente Gods zich verborgen heeft, wordt door Wylie beantwoord: „Om deze vraag te beantwoorden, moeten wij de vlakten en de machtige steden verlaten, en ons naar de eenzaamheid der Alpen begeven. In de eerste tijden hadden de leden der toen nog aan het geloof getrouwe kerk van Rome op die bergen een wijkplaats voor de vervolging gevonden." „God de Heere plaatste Zijn kerk, „hoog op de eeuwige bergen, waar hare woonstede bereid was." Openb. 12:6. Daar, waar dennebosschen den grond bedekken, waar rijke weiden de bergzijden tooien, waar beken, helder als kristal, van de ijskegels der gletschers afsijpelen, waar de dalen zijn omgeven door een hoogen en sterken wal van bergtoppen, die zich in de wolken verliezen, waar hemelhooge bergen met hun met sneeuw overdekte kruinen van uit de azuren lucht op Gods aardbodem nederzien, daar vinden wij de ware Apostolische kerk; daar weiden heilige mannen Gods de kudde van Christus met het zuivere woord des levens, verre verwijderd van de praal der kerkgebouwen, den wierookdamp en de pracht der misgewaden. Eeuwen lang leefden zij in werkzame rust, en de stormen, die de wereld schokten, de dwalingen, welke haar verduisterden, naakten hun toevluchtsoord niet. Even als de wandelaar op hun bergen konden zij de wolken beneden zich zien henendrijven, den donder hooren rollen, en evenwel den onafgebroken zonne- Hoofdstuk XII. Vers 14. 339 schijn des reinen Evangelies genieten. Het genadige bestuur der Voorzienigheid schiep hun vrede uit dezelfde gebeurtenissen die de wereld in verwarring brachten. Rome, door den strijd tegen het keizerrijk geheel beziggehouden ,had geen tijd om aan hen te denken, die door de reinheid huns geloofs en de heiligheid van hun wandel een getuigenis tegen zijn dwalingen aflegden. Het zag slechts gevaar in de aardsche macht des keizerlijks, en het liet zich ook niet denken, dat er inmiddels eene geestelijke macht tusschen de ijsbergen der Alpen opwies, die het eindelijk ten val zou brengen." „De streek, door hen bewoond, vormde een gordel, die zich langs de beide zijden der Alpen en Pyreneën, van de bronnen van den Rijn tot de Garonne en de Ebro, en van de Po en de Adriatische Zee tot de kusten van de Middellandsche Zee uitstrekte. De vorsten erkenden hen voor hun nijverste en gehoorzaamste onderdanen. „Geschiedenis van het Pausdom", bl. 79, 80, 82. Zoo lezen wij ook van Bohemen: „De gevangenissen in Bohème zaten propvol met broeders, vele hunner stierven daar van honger; de overigen waren genoodzaakt in de bosschen te vluchten en overdag zich in holen en spelonken te verbergen, waar zij alleen 's nachts vuur maakten om bij dat licht den Bijbel te lezen." „Christl. Kirchengesch.", bl. 179. Dat de woestijn tot aan het einde van de 1260 jaren de vrouw tot toevluchtsoord diende, blijkt uit hetgeen wij hier laten volgen: „Tot den tijd van het Tolerantie-edict van Lodewük XVI in 1787, ja nog langer, werden deze geheime samenkomsten gehouden, steeds verboden, ontelbare malen verstoord en nooit geheel onderdrukt; wel een tastbaar bewijs, dat het Protestantisme in Frankrijk nog bestond." „Waar het mogelijk was, kwam men bij elkaar in afgelegen huizen, in schuren of anders in bosschen en holen; in steengroeven, in de verdroogde beddingen van beken of waar ook maar ergens een holte of diepte eenige beschutting bood om niet ontdekt te worden. Menige plaats heeft daardoor een blijvende vermaardheid gekregen, zooals b. v. de grot „La Boite a Cailloux" bij Roissel in Picardië, waar men tot 1789 bij fakkellicht en ontstoken vuren godsdienstoefening hield en waar de komvormige diepte 22* 340 De gemeente Gods. verhinderde, dat het psalmgezang in nabijliggende plaatsen kon worden gehoord. Bij Vans was een hol, dat als 't ware door de natuur voor zulke samenkomsten was geschapen, zóó ruim, dat het omtrent 3000 menschen bevatten kon, droog en vlak en beschut voor regen en wind; een kleine hoogte daarin vormde den kansel. De wegen er heen waren moeielijk te vinden, een berg, die den vorm had van een suikerbrood, en die uitstak boven de omringende toppen, diende als wachtpost, om ieder, die nader kwam, te bespieden. Deze plaatsen zijn getuige geweest van vurige gebeden en aangrijpende predikaties,. maar ook van bloedige daden van geweld. In alle deelen van Frankrijk, waar Protestanten waren, hadden zulke vergaderingen der „woestijn" (assemblées du Désert) plaats." „Die Kirche der Wüste", bl. 6, 7. Hoe duidelijk is in dezen de profetie vervuld, wat bleek haar beschrijving met betrekking tot namen, gesteldheid van de toevluchtsoorden en den duur van het verblijf der gemeente aldaar, tot in de kleinste bijzonderheden nauwkeurig! * De gemeente in de woestijn. Welk een verschil bestaat er in de Goddelijke beschrijving tusschen de Nieuwtestamentische kerkgeschiedenis en die van de geschiedenis in het algemeen! De Heere schildert de gemeente als een hulpelooze vrouw, die voor den draak en zijn handlangers naar dé woestijn moet vluchten, om daar 1260 jaren lang door God beschermd te worden; haar vijandin is een geweldige macht, die, nadat zij den keizerlijken troon in Rome heeft veroverd, 's keizers zwaard voor haar doel gebruikt en zoo de machtigste vorsten doet sidderen! Hoe machtig deze macht echter ook werd, toch gelukte het haar niet, de ware gemeente geheel te vernietigen; altijd bleef er nog een overblijfsel, al was het dan ook in de woestijn en voor de oogen der menschen verborgen. Hoeveel moeite men zich ook gaf om haar geheel uit te roeien, toch bleef zij bestaan, getuige de vele „kettergerichten", die voortdurend zijn gehouden, de tallooze vlammende brandstapels, die men voor hare belijders heeft opgericht. Evenals in den tijd van Elia nog 7000 Israëlieten in de holen van de woestijn „De Prak", een van de dalen der Waldenzen. Hoofdstuk XII. Vers 15. 343 waren overgebleven, waarvan Elia zelf niets wist, had men ook in de donkerste tijden van de middeleeuwen nog getrouwe getuigen. Naar aanleiding van een uitspraak van Claudius van Turijn, die in de negende eeuw tegen den Roomschen afval getuigde, zegt Flathe zoo schoon: „De kandelaar des Heeren was niet uitgebluscht, de waan der menschen had daar alleen maar een donkere wolk om heen getooverd. De engel des lichts ging nog altijd door de wereld, maar de oogen van de menschen waren met blindheid geslagen. Daar waren de Evangelischen, hoewel een kleine kudde; zij konden zich onder de omstandigheden, zooals die nu eenmaal van. voor 600 jaren geworden waren, op een bodem, die van een Joodschen en Heidenschen geest doordrongen was, slechts langzaam en geleidelijk uitbreiden." I, bl. 184. Hoe meer deze waan gebroken werd en het licht doorbrak, des te duidelijker valt ons de woestijngemeente in het oog en zien we haar belichaamd in de Waldenzen, Albigenzen, Lollarden, in de Boheemsche broedergemeente, de Baptisten en eindelijk in de Hervorming; en aan het einde van de 1260 jaren treffen wij nog een gemeente aan, die dezen naam draagt en wier bestaan een treffend getuigenis is van de juistheid van deze profetie. „De Fransche Gereformeerde kerk van dien tijd noemde zich, naar aanleiding van Openb. 12 :6 „de Gemeente der Woestijn", omdat haar samenkomsten op afgelegen, meest woeste plaatsen werden gehouden. Deze naam was toen ter tijd algemeen gebruikelijk; alle geschreven stukken werden, volgens hun opschrift, „Uit de Woestijn" verzonden. Hiermee werd over het verblijf van de geestelijken, de plaats van hun samenkomsten, op welker geheimhouding zware straffen stonden, het stilzwijgen bewaard." Herzog, III, bl. 375. Art. Court. # De stroom water door de slang uitgespuwd. „En de slang wierp uit haren mond achter de vrouw water als eene rivier, opdat hij haar door de rivier zou doen wegvoeren." Vers 15. Groote waterstroomen, d. i. volgens Openb. .15, groote massa's volk werden door satan uitgespuwd tegen de 344 De gemeente Gods. vrouw, met het doel haar daardoor te laten omkomen. Het volgende, geput uit authentieke Katholieke bronnen, namelijk, Bisschop Hefele's „Konziliengeschichte", spreekt voor zichzelf: „Toen Innocentius III den Pauselijken stoel beklom, was de secte der Katharen door geheel Middel-Europa verspreid." „Natuurlijk hielden de Katharen alleen maar hun eigen secte voor de ware kerk. Sedert Constantijn schenkingen aan de kerk had gedaan, was, volgens hen, het verderf in de kerk binnen geslopen, en Paus Sylvester . . . was de antichrist. Alles in de Katholieke kerk was leugen, bedrog en uitvinding van den duivel, voornamelijk de sacramenten. Zoo zochten ze alles te vernietigen, wat de goede God tot redding van zielen deed. De Katharen hielden hun bijeenkomsten overal, waar het veilig scheen; . . . men zag niets dan een tafel met een witten doek bekleed en daarop het Nieuwe-Testament." „Wij hebben gezien, hoe reeds in de 11de en 12de eeuw verscheiden Synoden en bisschoppen aan deze gevaarlijke dwalingen paal en perk wilden stellen. Alexander III nam nog krachtiger maatregelen en . . . liet ook door zijn legaten den eersten kruistocht tegen de ketters proclameeren (1180). Terwijl de vijf naaste opvolgers van Alexander III door allerlei andere dingen . . . volkomen in beslag genomen werden, hadden de Katharen, midden in de orthodoxe wereld, een eigen, hecht georganiseerde kerk gesticht, machtig door den ijver van haar leden en de nauwe aaneensluiting van de leden onderling. In Zuid-Frankrijk . . . waren meer dan duizend steden met hun dwalingen besmet en bijna alle graven en baronnen van het land behoorden tot hun aanhangers of waren beschermers of begunstigers van deze secte." „Hun adellijke sloten stelden zij deels beschikbaar om er godsdienstige plechtigheden van den ketterschen godsdienst te vieren, deels als toevluchtsoord bij vervolgingen, en weer anderen richtten zij in tot andere instituten voor de opvoeding van zonen en dochters van armere broeders." „Zelfs de Pauselijke State n in Italië waren door hen aangestoken en in de stad Rome zelf hadden zij scholen." „Reeds in Nov. 1207 had de Paus in een schrijven aan den Franschen koning het als zijn over- Een predikatie in de Cevennes, Hoofdstuk XII. Vers 15. 347 tuiging uitgesproken, dat een kwaad als dit, dat iedere medicijn trotseert, slechts door ijzer kon worden overwonnen, en daarom den koning als heer over het graafschap Toulouse opdracht gegeven, de ketterij gewapender hand te onderdrukken." „Wie de wapenen tegen de ketters opnam, zou denzelfden aflaat verkrijgen als de kruisvaarders." „Dadelijk werd de kruistocht tegen de ketters met hernieuwden ijver voortgezet." „Ook meldden zich spoedig groote scharen kruisvaarders . . . bij Simon van Montfort aan.. Met zijn dus versterkt leger, veroverde hij Lavour en andere sloten en liet den gevangen Katharen slechts de keuze tusschen de afzwering van hun geloof en den vuurdood. Door de buitgemaakte schatten en het verbeurd verklaarde vermogen van de ketters, die de Paus aan graaf Simon toekende, tot bestrijding van de oorlogskosten, was deze in staat zijn leger aanzienlijk te vergrooten en tegen Toulouse, het hart van den draak, op te rukken." V, bl. 827, 834—840, 850. Daarop volgde in het jaar 1215 de 12de Synode te Rome en over haar besluiten prekende, zegt hetzelfde werk: „Het is heel begrijpelijk, dat dit groote Capitulum in den Corpus jur. can. als c. 13. X. de haerticis ingeschreven, tegen de Albigepzen gericht is en in zijne laatste bepalingen de bisschoppelijke Inquisitie aanbeveelt." V, bl. 882. De volgende aanhaling uit het herderlijk schrijven van Innocentius III, waarin hij tot den kruistocht tegen de woestijn-gemeente opwekt, openbaart diens geest: „Strijdt tegen deze redelooze beesten der woestijn, die als sprinkhanen de oppervlakte der aarde bedekt hebben." Hahn, I, 5, aangehaald uit Breq. VIII, ep. 105. Hoe getrouw de aanvoerder van den kruistocht dit bevel ten uitvoer bracht, blijkt uit zijn eigen getuigenis, ons meegedeeld door Ranke: „Geen geslacht, geen leeftijd, geen rang hebben wij ontzien, maar iedereen met de scherpte des zwaards gedood." „Die röm. Papste", I, bl. 33. Hoe de slachtoffers zelf deze vervolgingen door middel van kruistochten beschouwden, blijkt uit de woorden, waarmee de Kanunniek Thedise graaf Raymond van Toulouse troostte: „Zelfs wanneer groote watergolven komen, zullen zij niet tot hen genaken." Hahn, I, bl. 234. Niet minder treffend is het 348 De gemeente Gods. volgende uittreksel uit een preek van Courts, waaruit wij zien, hoe de gemeente in de woestijn in de 18 de eeuw dezen tekst op zichzelf toepaste: „En hoeveel aanleiding hebben wij dan overigens niet, om onze tranen te storten, geliefde broeders, als wij zien, hoe onze heiligdommen in het stof zijn geworpen, onze vergaderingen uiteengejaagd, onze voorgangers verbannen, dat onze helden zich in benauwde gevangenissen en op de galeien bevinden en wijzelve nog slechts zijn als rookende wieken, bedreigd door den stroom, dien de roode draak uit zijn mond werpt, om de vrouw, voor wie in de woestijn een plaats bereid is, te doen verdrinken. (Openb. 12 :6, 15.) Wij willen ons nederbuigen voor God, met tranen in de oogen, mét berouwvolle harten en met het gebed op de lippen: Wij hebben gezondigd tegen U, o Heere, wij hebben onrecht gedaan; wij hebben ons afgewend van Uw wet; wees ons genadig en vergeef ons onze schulden." „Kirche der Wüste", bl. 44. * De hulp van de aarde. „En de aarde kwam de vrouw te hulp, en de aarde opende haren mond, en verzwolg de rivier, welke de draak uit zijnen mond had geworpen." Vers 16. Toen Pharao in de Roode Zee omkwam, luidde het triomflied van Mozes: „O Heere! wie is als Gij onder de goden? Gij hebt Uwe rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden!" Exod. 15 : 11, 12. Hoe dikwijls lezen we niet in de geschiedenis van de woestijn-gemeente, dat haar ondergang onvermijdelijk scheen, maar dat God op eene wonderlijke manier de vijanden, die op haar afstormden, vernietigde! De poorten van het doodenrijk hebben de kleine gemeente, die op Christus gegrond was, nooit geheel en al overwonnen. „Vruchteloos woedden de inquisiteurs; tevergeefs loerden, brandden en folterden 'zij. Werd hier de ketterij door hen verdoemd en vervloekt, elders kwam zij weer te voorschijn; en werd het haren belijders al te bang, dan vluchtten ze naar ontoegankelijke, gebergten of naar verborgen kloven en dalen, waar ze veilig waren." Cramp, bl. 124. En toen de nood ten top was gestegen en de Paus in 1517 in een bul zichzelven en de bis- Een vergadering van Hugenoten overvallen. Hoofdstuk XII. Vers 16. 351 schoppen gelukwenschte met het feit, dat geen ketterij de kerk meer verstoorde, blies plotseling de Hervorming het zwak schijnende licht van het Evangelie weer aan tot een heldere vlam. Als een loopend vuur ging het reine Evangelie door de wereld; overal vond het genegen harten; zelfs vond het bijval bij vorsten en Rome moest na korten tijd berichten: „Engeland, Schotland, Denemarken, Noorwegen, Zweden, alle Noordelijk gelegen landen, zijn afkeerig gemaakt; Duitschland is zoo goed als verloren, Bohemen en Polen zijn vergiftigd; de Vlaamsche Nederlanden zijn zoover gekomen, dat de middelen van den hertog van Alva ze nauwelijks zullen verbeteren en Frankrijk ïs vol verwarring, zoodat het schijnt alsof het Pausdom op geen enkel land meer staat kan maken, behalve Italië en Spanje. De Berleburger Bijbel zegt terecht: „De aarde kwam de vrouw te hulp en verzwolg de rivier, die het geloovige Israël moest doen omkomen. Het tegenovergestelde van wat men dacht te doen, gebeurde: in plaats, dat de rivier de vrouw verzwelgde, werd de rivier door de aarde verzwolgen." Nu wierp de draak opnieuw een machtigen waterstroom uit zijn mond, ten einde daarin de vrouw te verdrinken en de verloren landen terug te winnen. Op de Hervorming volgde de Katholieke Tegen-Hervorming." Het Protestantisme werd verzwakt door inwendige verdeeldheid, terwijl de Katholieke kerk tot op zekere hoogte zichzelf zuiverde. De Bijbel werd met het zwaard verwisseld; in plaats van de Hervormers trokken nu de vorsten der aarde ten strijde. Scharen Jezuieten overstroomden "de landen; de wreedheden van de Inquisitie herhaalden zich en wilde horden van de ruwste soldaten richtten er zulke verwoestingen aan, dat b. v. A. Comenius moest schrijven: „De Heere trof deze landen als met een onweder, en verwoestte als door een overstrooming zijn schoon geplanten wijngaard." Trotsch zette de „onoverwinnelijke Armada" koers naar het „kettersche" Engeland, om dat de straffen. Alles tevergeefs. „De Heere blies en verstrooide haar." Ja, de aarde hielp uitstekend; niet alleen het Noorden van Europa, maar zelfs de verre kusten van Amerika werden vrijsteden voor de vrouw. Het Protestantisme had genoeg veld gewonnen om de rivier te kunnen verzwelgen; in 352 De gemeente Gods. machtige, bloeiende landen was het tot staatsgodsdienst geworden. Maar dit had, helaas, ook tengevolge, dat het zijn •oorspronkelijke kracht, die berustte op de almacht van God, verloor en hoe langer zoo meer wereldsch werd. Toch had •de asch der martelaren, verstrooid in alle landen, als een vruchtbaar zaad rijkelijk vrucht gedragen. * De overigen van haar zaad. „En de draak vergrimde op de vrouw, en ging heen om krijg te voeren tegen ■de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren, en 'het getuigenis van Jezus Christus hebben." Vers 17. Wij hebben nu den strijd van de vrouw en den draak gevolgd tot aan het einde van de 1260 jaren en zijn dus, zooals we reeds •eerder hebben aangetoond, gevorderd tot het jaar 1798, het begin van den tijd van het einde. Niet alleen is het plan tegen ■de vrouw mislukt, maar zij heeft een invloedrijke plaats veroverd onder de leidende natiën van de wereld, die doordrongen zijn van den geest van haar vrijheid en verlicht zijn door het /heldere schijnsel van haar leer. De draak moet nu een -anderen weg inslaan. Hij wendt zich af van de groote massa •der Christenen, die, zoo het heet, het Evangelie belijden, en keert zich tot de overigen, de enkelen, die God in waarheid nog dienen. Lange zegt ervan: „De vrouw heeft in een verbond met de aarde moeten berusten, de wezenlijke kerk in een verbond met den theocratischen, kerkelijk-staatkundigen vorm. Tengevolge van deze verbintenis is ze meer neiging gaan vertoonen tot het aardsche en meer gaan verschillen van haar levende kinderen. Later wordt ze ten deele zelfs door de aarde vertegenwoordigd. Daarom richt satan in den laatsten tijd als ï>ij instinct zijn aanvallen alleen tegen het levende Christendom van Christenen als individuen." In dien geest spreekt ook Auberlen: „De ware Christenen zijn, nadat hij de uitroeiing van het Christendom heeft moeten opgeven, voortdurend het voorwerp van Zijn vijndschap en vervolging." Joh. 15: 18. * Het kenmerk van de „overigen". Deze „overigen" uit den tijd van het einde worden gekarakteriseerd als degenen, Hoofdstuk. Vers 17. 353 „die de geboden Gods bewaren, en het getuigenis van Jezus Christus hebben." Auberlen maakt hierbij de opmerking: „Dat gesproken wordt van de „overigen" is al een aanwijzing, dat, naarmate de kerk als in de wereld wordt opgelost, er ook in haar, evenals eenmaal in Israël, slechts een overblijfsel, een keurbende zal zijn, dat in waarheid het zaad der vrouw kan worden genoemd, en waarvan gezegd kan worden, dat het de geboden Gods bewaart en het getuigenis van Jezus heeft. Alleen zij, die daartoe behooren, zijn den duivel werkelijk een doorn in het oog; de anderen vervolgt hij niet." En Kliefoth zegt: „Hiermee worden uitdrukkelijk zij bedoeld, waarvan in waarheid kan worden gezegd, dat ze de geboden Gods bewaren en het getuigenis van Jezus bezitten, dus zij, die in woorden en daden heilig zijn. Deze kinderen van de vrouw zijn echte kinderen van de zegevierende, door het licht omstraalde vrouw, heilige leden van de heilige laatste gemeente. Dit blijkt ook uit het verband, waarin deze uitdrukking in Openb. 14:12 wordt herhaald. Dienovereenkomstig zegt ook Hengstenberg: „Zij, die de geboden Gods bewaren, hebben ook het getuigenis van Jezus Christus. Is ons hart van zulk een waarheid overtuigd, dan loopt onze mond ervan over, zelfs al moest het standvastig getuigenis ons ook het leven kosten. Dezulken zijn het, waarmee satan strijd voert; het is dus z e e r v e r d a c h t, wanneer iemand tegen het houden van de geboden van God opkomt. Zoo iemand laat de duivel gaarne met rust." Juist hierin bestaat in den allerlaatsten tijd het ware onderscheid tusschen het wereldsche Christendom, hoe het zich ook moge noemen, en de „overigen". Eerstgenoemde wil niet weten van het onderhouden van al de geboden, zooals ze door God geschreven zijn en ontkent de mogelijkheid om ze te kunnen onderhouden, terwijl de „overigen" de kracht van Christus openbaren, door ze eenvoudig te onderhouden. Deze kenmerken van de laatste gemeente komen nog duidelijker uit in Openb. 14:9-12. Met Bengel zeggen ook wij: „Deze overigen zijn, weliswaar, zeer verborgen, zij zijn bij de wereld niet hoog in aanzien, maar „God kent de Zijnen". De Ziener van Pataios. 23 HOOFDSTUK XIII. MACHTEN, DIE VERVOLGEN EN TOCH SCHIJNBAAR EEN CHRISTELIJK KARAKTER HEBBEN. e tweede aartsvijand. „En ik stond op het zand Dder zee. En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen; en op zijne hoornen waren tien koninklijke hoeden, en op zijne hoofden was een naam van Godslastering. En het beest, dat ik zag, was een pardel gelijk, en zijne voeten als eens beers .voeten, en zijn mond als de mond eens leeuws." Verzen 1, 2a. * Volgens wat in Openb. 12 werd gezegd, zag Johannes eerst een rooden draak, met zeven hoofden en tien hoornen: de macht, die satan het eerst benutte, om de gemeente Gods te vervolgen. Nu ziet hij het tweede werktuig van satan, een monster, dat uit de zee opkomt en dat eveneens zeven hoofden en tien hoornen heeft, zoodat het dus overeenkomst moet vertoonen met het eerste dier. Het komt op uit de zee, het symbool van „volken en scharen, en natiën en tongen". Openb. 17 : 15. Het heeft een gecompliceerde gestalte, de deelen daarvan doen onwillekeurig denken aan de vier dieren van Daniël 7; met dit verschil, dat de volgorde, waarin die dieren hier worden genoemd, juist andersom is dan die, waarin Hoofdstuk 12 : 18 beschouwen we te behooren tot hoofdstuk 13. Hoofdstuk XIII. Verzen 1, 2 a. 355 ze in Damel 7 worden genoemd. Het lichaam van het gedrocht gelukt op dat van den behendigen, Hstigen luipaard, zijn voeten zijn als lompe berenpooten, die alles onder hun gewicht verbrijzelen en zijn muil is als die van een leeuw, wiens gebrul alles verschrikt. De sleutel tot de juiste verklaring. Bij de verhandeling van Openb. 12 zagen we, hoe nauwkeurig de Heere m het eerste dier het Heidensch-Romeinsche rijk afschilderde, zoodat alle twijfel aangaande de beteekenis ervan is buitengesloten. Met nog meer recht mag dat worden gezegd van dit tweede dier, dat zoo precies mogelijk geteekend is. Kliefoth maakt hier ter plaatse terecht de opmerking, dat de sleutel tot de juiste verklaring van dit zinnebeeld in Daniël 7 moet worden gezocht. B,j enkele punten van overeenkomst tusschen de dieren, waarover dat hoofdstuk voornamelijk handelt en het dier, waarover het hier gaat, werd onze aandacht reeds bepaald Evenals dat het geval was met de vier dieren van Daniël 7 kom ook het laatstgenoemde op uit de volkerenzee; van het eerste dier heeft het den leeuwenmuil, van het tweede de berenpooten; van den luipaard heeft het het lichaam en met het vierde dier komt het daarin overeen, dat beide monsters zijn, die hetzelfde aantal hoornen dragen. En welke overeenkoms het heeft met den kleinen hoorn uit Daniël 7, blijkt het duidelijkst uit de volgende vergelijking: Denkleine hoorn. De parde, 1. Deze had „een mond, groote i f„ hot o»~i Q„ j dingen sprekende" Daniël 7 • 8 „ een mond ge' . uaniei 7 .8. geven, om groote dingen .... te 2 Hot ,ai „, a , sPreken." Openb. 13:5. £. „Het zal woorden spreken 2 Fn iw ™ a tegen den Allerhoogste." Vers ^5 J\ ? °Pe"de Zljnen mond 3. „Toen Zag ik toe wegens "de **, 'T™* ^ °f°d" Vers 6' stem der groote woorden welke °P h°°fden was een die hoorn sprak." Vers 11. ™ ™ godsIasteri«S." Vers 1. 4. „Ik had gezien, dat die hoorn 4 En het w^rri mo„i,f 5 **■ en 0,n oie te overwinnen. Vers 7. 23* 356 Machten, die vervolgen. 5. „En zij zullen in zijne hand overgegeven worden tot eenen tijd, en tijden, en een gedeelte eens tijds." Vers 25. 6. „Wiens aanzien grooter was, dan van zijne metgezellen." Vers 20. 7. „Daarna zal het gericht zitten, en men zal zijne heerschappij wegnemen, hem verdelgende en verdoende, tot het einde toe." Vers 26. 5. „En het werd macht gegeven, om zulks te doen, twee en veertig maanden." Vers 5 b. 6. „En het werd macht gegeven over alle geslacht, en taal en volk." Vers 7. 7. „Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal dooden, die moet zelt met het zwaard gedood worden." Vers 10. Een bijzonder dier. Ieder die bovenstaande vergelijking goed heeft gevolgd, zal moeten instemmen met de volgende conclusie van Bengel: „De kleine hoorn met menschenoogen en een mond, die groote dingen sprak, die Daniël op het hoofd van het vierde dier zag, is als Johannes hem ziet een bijzonder dier geworden." De beide profetische zinne^ beelden, waarover het hier gaat, — de kleine hoorn van Daniël 7 en de pardel van Openb. 13, — komen, wat betreft hun oorsprong, hun gebied, hun karakter, hun werk, den tijd van hun heerschappij en hun eindelijk lot volkomen met elkander overeen; dus moeten beide één en dezelfde macht voorstellen. Bengel, die met zijn helderen blik in de profetieën duidelijk zag, hoe belangrijk het was, om de door den pardel voorgestelde macht met nauwkeurigheid te kunnen bepalen, zegt dienaangaande: „Wanneer men een verkeerd begrip heeft van de macht, die feitelijk met het dier in deze profetie wordt bedoeld, dan moet die verkeerde meening noodzakelijk vele gevaarlijke en schadelijke gevolgen hebben. Want te kwader ure zal men zich, door macht of list verleid, licht tot de zoo streng verboden aanbidding van het beest laten overreden." * Een andere voorstelling van de macht van Rome. De Goddelijke profetieën kenmerken zich door buitengewonen eenvoud en groote duidelijkheid. God Zelf legde in Hoofdstuk XIII. Verzen 1, 2 a. 357 Daniël 2 en 7 den grond, waarop men moet bouwen, wil men haar zinnebeelden goed verklaren. Hij schetste daar in een paar groote trekken heel de geschiedenis van de wereld tot den tijd van het einde. Het komt er slechts op aan, dat wij op dit vaste fondament verder bouwen, en bij de uitlegging van alle andere zinnebeelden binnen deze door God gestelde grenzen blijven. Naar Zijn raadsbesluit gaan, te beginnen bij Babyion, aan het eeuwige rijk van God, slechts vier wereldrijken vooraf; het laatste daarvan wordt tengevolge van de Volksverhuizing in tien rijken ontbonden. Te midden van deze tien ontwikkelt zich later nog een macht, die wel eerst onaanzienlijk is, maar later al de andere overtreft. In dezen eigenaardigen vorm blijft het oude Romeinsche rijk tot het einde bestaan. Dit is zoo duidelijk, dat, afgezien van Protestantsche werken, zelfs de Allioli-Bijbel, waarvan tekst en aanteekeningen door den Apostolischen Stoel zijn goedgekeurd, onderstaande verklaring geeft. Bij de woorden: „het vierde koninkrijk zal hard zijn, gelijk ijzer", uit Daniël 2:40, wordt in opm. 3 aangeteekend: „het Romeinsche"; bij verzen 41—43, in opm. 4: Deze verzen hebben betrekking op de verdeeling van het Romeinsche rijk „in de Europeesche staten sedert de Volksverhuizing". Bij Daniël 7 :8 verwijst deze Bijbel naar 2 Thess. 2 :4 en zegt dan in opm. 4: „Het meerendeel van de uitleggers is de meening toegedaan, dat het rijk, hetwelk zich uit de tien andere ontwikkelt en door den kleinen hoorn wordt voorgesteld, het rijk is van den antichrist aan het einde van den tijd. Dientengevolge luidt de door de Roomsche geestelijkheid goedgekeurde uitlegging van Daniël 2 en 7 als volgt: 1. Het vierde rijk is het Romeinsche; 2. de tien teenen of hoornen zijn tien Europeesche staten, daaruit ontstaan na de Volksverhuizing; en 3. de kleine hoorn stelt zinnebeeldig de anti-Christelijke macht voor, die na de Volksverhuizing, uit deze tien Europeesche staten voortkomt en tot de komst van Christus blijft bestaan. Blijft men nu bij de verklaring van Openb. 12 :3 op dezen hechten grondslag staan, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat het zevenkoppige dier, waarvan daar gesproken wordt, omdat het de bekende tien hoornen draagt, het Romeinsche 358 Machten, die vervolgen. rijk voorstelt en wel in den tijd van de geboorte van Jezus. Nu is het vreemd dat de Allioli-Bijbel dit vers onverklaard laat en eerst bij Openb. 13 : 1 de opmerking maakt: „Het beest, het Romeinsche wereldrijk, kwam op uit de zee, doordien hei zich boven de volken verhief," en bij vers 3: „Het Romeinsche rijk was aanmerkelijk verzwakt door de burgeroorlogen, die in de laatste dagen van de Republiek bijna onophoudelijk hadden gewoed; maar de wonde werd geheeld, toen de verstandige en voorzichtige Augustus het Keizerrijk stichtte." Indien de Allioli-Bijbel consequent ware, dan zoude hij als de macht van Openb. 13 : 1—10 niet het Heidensch-Romeinsche wereldrijk ten tijde van de Republiek en het Keizerrijk hebben genoemd, maar, in overeenstemming met zijn uitlegging van Daniël 7 : 8, 24, de macht, die na de Volksverhuizing is ontstaan, te midden van de tien koningen en die de wereldheerschappij heeft overgenomen: de Pauselijke. Zeer opmerkelijk is de aanteekening, in het Italiaansche Nieuwe-Testament, dat in 1899 door Kardinaal Richelmy is goedgekeurd, gemaakt bij Openb. 13 : 1: „Dit beest is, volgens de uitlegging van de Heilige Vaders, de antichrist." Wij zijn daarom onzen Heiland dankbaar voor Zijn zoo duidelijke profetische voorstelling, dat zelfs in Bijbeluitleggingen, die door . den Pauselijken Stoel zijn goedgekeurd, Openb. 13: 1—10 wordt toegepast op Rome als de geldende wereldmacht, en dat de verklaring, die Rome zelf van Daniël 7 geeft, slechts één conclusie toelaat. Openb. 13 : 1—10 handelt over de macht van Rome in de gedaante, waaronder het na de Volksverhuizing te midden van de tien koningen is opgetreden. Deze macht zal zoo blijven bestaan tot de Heere komt. Een letterlijke vervulling. Als bewijs, dat de geschiedkundige feiten volkomen getrouw beantwoorden aan de gegevens van de profetie, willen wij uit betrouwbare historische bronnen aantoonen, dat er uit Rome, sedert het in tien deelen is verdeeld door de Volksverhuizing, een macht is ontstaan, die tot heden te midden van deze tien deelen bestaat. De geschiedschrijver Döllinger heeft, in het jaar 1860, onbewust Hoofdstuk XIII. Verzen 1, 2 a. 359 de letterlijke vervulling ervan beschreven: „De verschillen tusschen de natiën onderling, verschillen op het gebied van staatsinstellingen, land, taal, zeden en gewoonten, waren door hun vereeniging tot één Romeinsch rijk, opgeheven of uit den weg geruimd, en daardoor was de weg gebaand voor het Christendom. Na een driehonderdjarigen strijd, waarin werd verdragen en beleden door de een, vervolgd en gedood door de andere partij, was het rijk door de kerk veroverd." „Het middelpunt van het kerkelijk leven was Rome, de wereldstad; het centrum, waar alle volken elkaar ontmoeten." „Na den val van het Romeinsche wereldrijk werd de kerk de opvoedster, de pleegmoeder van de nieuwe staten. In haar schoot ontwikkelden zich de heerschende nationaliteiten van het Westen, die allen doordrongen waren van de idee, dat ze één groote Christelijke volkeren-familie, één Europeesch gemeenebest onder de kerkelijke suprematie van den Pauselijken Stoel en onder de wereldlijke hegemonie van het nieuw gestichte RomeinschGermaansche Keizerrijk behoorden te vormen." „Kirche und Kirchen", 1860, bl. 2, 3. En verder, terwijl hij de termen van de profetie gebruikt: „Daar (in Rome) groeide het Pausdom in alle stilte en in het verborgen, zooals een boom in den loop des tijds; in de vroegste tijden valt het slechts in enkele trekken op, maar de grootheid van de macht van de Roomsche bisschoppen en hun prestaties op kerkelijk gebied werden hoe langer zoo meer openbaar." „Het ingrijpen in kerkelijke aangelegenheden was over het algemeen minder direct noodig, de teugels van de kerkelijke leiding behoefden minder strak te worden gehouden, zoolang de geheele kerk, op enkele uitzonderingen na, zich binnen de grenzen van het Romeinsche rijk bevond, en haar leden door den sterken band van de Staatsregeling van dit rijk zóó bijeengehouden werden, dat er, over het algemeen, voor een reactie, van de zijden van de verschillende nationaliteiten, wier macht door de Romeinsche heerschefs absoluut was gebroken en ten onder werd gehouden, noch gelegenheid noch uitzicht bestond. Uit den chaos van de' Groote Volksverhuizingen en uit de ruïnen van het Romeinsche rijk kwam langzamerhand een nieuwe orde van staten te voor- 360 Machten, die vervolgen. schijn, waarvan de Pauselijke Stoel het middelpunt was." „Het nieuwe Christelijke keizerrijk van het Westen werd door het Pausdom geschapen en onderhouden. De Paus werd, door omstandigheden, door den wil van volken en vorsten en dooide macht van de openbare meening meer en meer er toe gedrongen zich als de opperste moderator (bemiddelaar) aan de spits van het Europeesch gemeenebest te stellen .... De Curie werd een groot geestelijk wereldlijk gerechtshof. In het kort: de geheele Westersche Christenheid vormde in zekeren zin één rijk, aan het hoofd waarvan de Paus en de Keizer stonden, echter met dien verstande, dat eerstgenoemde verreweg het meest in aanzien was en dat zijn invloed voortdurend grooter werd." „Idem", bl. 32—34. Nauwkeuriger konden profetie en geschiedenis niet met elkander overeenstemmen. Zoolang het Romeinsche keizerrijk bestond, i ontwikkelde deze nieuwe macht zich in het verborgen; eerst toen üat rijk door de Volksverhuizing tot een chaos was gemaakt, kwam zij langzamerhand duidelijker aan het licht, doordien door haar toedoen „eene nieuwe orde van staten werd gevormd, waarvan de Pauselijke Stoel het middelpunt was." Alles is dus tot in de kleinste bijzonderheden letterlijk vervuld: deze bedoelde staten versmolten als het ware tot één r ij k, aan het hoofd waarvan Paus en Keizer stonden, juist zooals Openb. 13 :1 aangeeft. Zooals wij ook bij de behandeling van Daniël 7 in den breede hebben uiteengezet, vond alles ook plaats op den aangegeven tijd. En verder is er nergens een andere macht opgetreden, die aan al deze gegevens beantwoordt. Daarom kan met deze tweede gedaante, waaronder de macht van Rome optreedt, alleen de Pauselijke bedoeld worden. * Rome, de beheerschers van de wereld. Behalve deze geschiedkundige feiten, kunnen we nog als bewijs aanvoeren, de aanspraak, die de macht van Rome, in deze nieuwe gedaante zelf maakt op het erfgoed van de Caesars, een aanspraak, die Rome op dit oogenblik nog altijd blijft maken. Om niet mis te tasten, citeeren wij hier uit een kerkelijk goed- Hoofdstuk XIII. Verzen 2a. 361 gekeurd standaardwerk, „Die Katholische Kirche", uitgegeven in 1902 door het „Leo-Geschellschaft". De bewerker, P. M. Baumgarten, Iaat in dat werk Prof. Bovio zijn meening uitspreken ten opzichte van de vraag, of het in-bezit-nemen van Rome door Italië de Pauselijk-Romeinsche wereldheerschappij heeft ondermijnd. Deze heer zegt: „Hoe komt het, dat Italië sedert zijn intocht in Rome heeft getoond, niet berekend te zijn voor zijn taak? Evenals er universeele genieën zijn geweest, die op de eeuw, waarin zij leefden, hun stempel drukten,' zoo kan men ook van een wereldstad spreken, die aan de geheele aarde de wet voorschrijft; en daarvan kent de geschiedenis er slechts één: Rome! Of dit het Heidensch Rome of het Christelijk Rome is, het Rome met het Pantheon of dat met de St. Pieterskerk, of het staat onder een Caesar of onder een Gregorius VII, Rome is altijd Katholiek, d. i. algemeen, de wereld beheerschend. Gij moogt het haten zooals Hann'ibal, verachten als Jugurtha, of bestormen zooals Genserik deed, — Rome blijft heerscheres. Gij moogt den zetel der rijksregeering naar Constantinopel, den Stoel van Petrus naar Avignon verplaatsen, gij moogt u in Parijs tot Romeinsch Keizer laten uitroepen, — Rome blijft heerscheres. Londen mag vier millioen inwoners herbergen, Parijs zijn taal aan alle hoven en congressen opdringen en Rome moge stom en verlaten staan, — toch blijft Rome de wereldstad bij uitnemendheid. Hier is' de wereldgedachte tweemaal gerijpt. Wie dus Rome binnentrekt, zonder door een wereldomvattende idee bezield te zijn, trekt het binnen om te dienen, niet om te heerschen. Gij móogt u koning noemen, de Romeinsche lucht teekent u als een vazal' van hem, wiens macht in de wereld grooter is dan de uwe. Om in Rome te heerschen, zooals het Pausdom er heerscht, moet gij in uw ziel iets hebben, dat grootscher, dat meer universeel is dan het Pausdom; en als ge dat niet hebt, blijf dan in Florence of ga naar Napels, - maar in Rome is niets voor u te vinden! In het oog van den een zijt gij er een vijand van de oude overlevering, in dat van den ander een ketter, en het volk beschouwt u als een „buzzuro" (schimpnaam, die de bewoners van Rome geven aan die van Piëmont). 362 Machten, die vervolgen. Gij zijt een indringer en schaamt u over u zelf." Deel III, Einleitung, XXX. En Baumgarten zelf voegt hieraan toe: „Zoo is het werkelijk met Rome gesteld. Wat Bovio zegt van de wereldidee, die daar tweemaal tot rijpheid is gekomen, is in het licht van de geschiedkundige feiten dubbel merkwaardig." En wij zouden hieraan uit onze diepste overtuiging nog kunnen toevoegen: En in het licht van de profetische feiten nog merkwaardiger: het levert het onomstootelijk bewijs, dat Openb. 13 : 1—10 inderdaad een zinnebeeldige voorstelling is Van de geestelijke wereldheerschappij van Rome; daaromtrent is geen twijfel meer mogelijk. Coccejus, Vitringa, Luther, Calov e. a. bevestigen dit, en de volgende woorden van Bengel moesten ter harte genomen worden door ieder, die het profetische woord waardeert: „Nog meer is het te betreuren, dat sedert eenigen tijd sommigen in de Evangelische kerk niet alleen van de,ware uitlegging, wat de beteekenis is van het beest, afzien, maar haar zelfs bestrijden, ondanks het feit, dat zij vanaf den tijd der Waldenzen met het bloed van zoovele getuigen der waarheid is bezegeld, dat de Hervormers haar zoo met hand en tand hebben verdedigd, dat naarmate over de profetieën meer licht kwam, de juistheid ervan te duidelijk is bewezen en de kennis ervan onder de aanstaande verdrukking zoo onontbeerlijk zal zijn om standvastig te blijven." Indien nu de profetische voorstelling van Rome, dezen zoo duidelijk gekenmerkten tweeden vorm van Rome's macht, die, volgens de woorden van Prof. Bovio, de Romeinsche wereldidee" voor de tweede maal deed rijpen, en haar met evenveel succes gedurende langeren tijd dan de keizers in de wereld deed ingang vinden, niet weergaf, dan zou die voorstelling onvolledig zijn geweest. De Allioli-Bijbel wil het blijkbaar doen voorkomen, alsof de Goddelijke profetie w e 1 zulk een onvolledige, niet-geschiedkundige voorstelling geeft. Immers zegt hij, dat deze profetie, 500 jaren geleden, toen het Heidendom viel, reeds is vervuld, en dat nog wel in strijd met zijn eigen uitlegging van Daniël 7. Rome moet daarvoor een belangrijke reden hebben, een reden, die van dien aard is, dat geen geloovig onderzoeker van de Goddelijke profetieën zijn handel- Hoofdstuk XIII. Vers 2b. 363 wijze daarom zal billijken. Wat onze uitlegging aangaat, die .s eeuwen lang met het bloed van getrouwe geloofsgetuigen üezegeld en daarvan zeggen wij dan ook met Bengel- Aan de waarheid van deze uitlegging zullen vrienden noch vijanden der waarheid ons kunnen doen twijfelen." „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld" Joh. 18 :36. „En de draak gaf hem zijne kracht, en zijnen troon en groote macht." Openb. -13 :2b. Deze twee verzen vormen een scherpe tegenstelling. De verzoeker bood Jezus de koninkrijken dezer wereld aan, waarover hij, als overste dezer wereld", de vrije beschikking had, maar Jezus' antwoord hndde: „Ga weg, satan!" Matth. 4 :8-10. De Joden wilden Hem koning maken, maar Hij ontweek hen. Joh 6-15 De keizer vereenigde kerk en staat, Jezus scheidde dat, wat Codes was, streng af van dat, wat des keizers was." Ranke Die Rom. Papste", I, bl. 8. De Joodsche schriftgeleerden beschuldigden Jezus juist van datgene, wat zij van hun Messias verwachtten: „Wij hebben bevonden, dat deze het volk ver- KeiZCr Schattin«e» te geven, zeggende, dat Hijzelf Christus, de Koning is." Lucas 23 :2 Toen Hij daaromtrent door Pilatus werd ondervraagd, zeide onze Heere en Meester: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden Mijne dienaars voor Mij gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd." Zelfs een man als deze Heidensche rechter Pilatus, kwam zoozeer tot de overtuiging van de waarheid van dat wat Jezus op de beschuldigingen van Zijn aanklagers antwoordde, dat zijn oordeel luidde: „Ik vind geene schuld in Hem. Zijn Apostelen, die vanaf hun kindsheid ongegronde verwachtingen van den Messias hadden gekoesterd, verwachtten tot aan Zijn dood, dat hij een aardsch koninkrijk zou oprichten en voerden er onderling strijd over, wie daarin, als dat ruk zou worden opgericht, de hoogste plaats zou innemen aan Zijn rechterhand. Met het oog daarop sprak Hij- Gijweet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over 364 Machten, die vervolgen. hen, en de grooten gebruiken hun macht over hen. Doch alzoo zal het onder u niet zijn; maar zoo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar." Matth. 20 :20—28. Vervolgens wees Hij hen op het schitterend voorbeeld, dat Hij gaf, wees Hij erop, dat Hij gekomen was, om te dienen en Zijn leven te geven „tot een rantsoen voor velen". Om te beantwoorden aan dit doel, en niet om aardsche wereldrijken te stichten, zond Hij Zijn twaalf discipelen de geheele wereld in. En juist opdat alle menschelijke eer- en heerschzucht uit hun hart zouden worden verbannen, moesten zij bidden om bezield te worden met den Heiligen Geest, en toen het Pinksterfeest de verhooring van dat gebed had gebracht, had dit tengevolge, dat de eerste gemeente een volk werd van broeders. Paulus en Petrus hielden zich niet meer op met de grootsche wereldidee van de Caesars: zij hadden niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, die uit God is." 1 Cor. 2:12. In plaats van het oprichten van vaste bisschopszetels, voelden de Apostelen zich gedrongen, het Evangelie te prediken in steeds ruimer kring. Rom. 15 :19—24. Hun gevangenis en hun kruispaal zijn de zegeteekenen, waarmee zij de wereldstad Rome verheerlijkten. Er werd weliswaar in Rome een gemeente gesticht, maar dat was een heilige gemeente, die de Apostolische vermaning ontving: „Alle ziel zij den Machten, over haar gesteld, onderworpen." „Zoo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt: schatting, dien gij de schatting, tol, dien gij den tol, vreeze, dien gij de vreeze, eer, dien gij de eer schuldig zijt" Rom. 1:7; 13 :1, 7. Nergens vinden wij eenig spoor van een opdracht aan de gemeente te Rome, dat zij de wereld de wet moest voorschrijven, haar aan zich moest onderwerpen en de stad maken tot den zetel van de nieuwe wereldheerschappij, wèl echter, dat zij de „gehoorzaamheid des geloofs, onder al de Heidenen" moesten prediken. Rom. 16 :26. Eerst toen de kerk in gunst en aanzien kwam bij het volk en het trotsche Romeinsche rijk ineenstortte, ontstond bij de bisschoppen te Rome de grootsche idee van een geestelijk wereldrijk, waarvan de aardsche vorsten de gehoorzame vazallen moesten worden. Dezelfde geest der wereld, waardoor de keizers Hoofdstuk XUl. Vers 2 b. 365 werden geleid, bezielde ook de bisschoppen. Eeuwen lang duurde de strijd om de opperheerschappij tusschen den Paus en den Keizer. Hoe goed het Pausdom er in is geslaagd zijn gedachte te verwezenlijken, blijkt uit hetgeen Prof. Bovio van Napels zegt tot zijn eigen koning: „Gij moogt u koning noemen, maar de Romeinsche lucht teekent u als een vazal van hem, wiens macht in de geheele wereld grooter is dan de uwe." „Italia Nuova", Maartnummer 1900. Ranke zegt: „Het Pausdom scheen almachtig .... Het was een schepping in grooten stijl. Nooit was zijns gelijke in de wereld geweest." VIII, 405. Macaulay getuigt: „Het kan niet worden geloochend, dat de politiek van de Roomsche kerk werkelijk het meesterstuk van menschelijke wijsheid is. De ondervinding opgedaan in twaalf veelbewogen eeuwen, het profijt getrokken uit de scherpzinnigheid, die de staatslieden van veertig generaties hebben aan den dag gelegd, de angstvallige zorg, waarmee zij aanhoudend hebben gewaakt, hebben Rome's staatkunde tot zulk een hoogen trap van volmaaktheid gebracht, dat zij alles wat uitgevonden is, om de menschheid te onderdrukken en te bedriegen, achter zich laat." Ten slotte nog een woord van Dr. Hübler, uitgesproken den 16den November 1894: „Het Pontificaat is een van de meest grootsche verschijningen, die er ooit in de wereld geweest zijn." „Het is het beste tegenwicht voor de macht van den Staat, waardoor alles wordt beheerscht. Indien het niet bestond, moest men het uitvinden." „Fixsterne", bl. 61. Guinneess maakt daarom terecht de conclusie, dat de in Openb. 13 :1—10 zinnebeeldig voorgestelde macht is „de rij van Roomsche opperpriesters, de lijn der metde-tiara-gekroonde monarchen, die twaalfhonderd jaar lang achtereenvolgens het Pauselijk Europa beheerschten, die den rang hadden van wereldlijk heerscher en de koninkrijken van de Westersche Christenheid onder hun schepter vereenigden." I, bl. 225. Jezus zeide: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld," het Pausdom heeft zich, tot zijn eigen groote schade, laten verleiden tot het veroveren van een aardsch koninkrijk, en nu het dit heeft verloren, maakt het er nog steeds aanspraak op. De vertegenwoordigers van het Pausdom noemen den koning 366 Machten, die vervolgen. van Italië „een vijand", „een ketter", een „Buzzuro", een „indringer", die zich over zijn misdaad diep moest schamen. Wij laten het aan den waarden lezer over, om met deze scherpe tegenstelling voor oogen, te oordeelen, waar deze tweede wereldidee tot uiting is gekomen en vanwaar die kracht en groote macht is uitgegaan. Luther heeft reeds vier honderd jaren geleden in een apart werk over het Pausdom deze vraag opgeworpen en haar daarin ook in overeenstemming met deze profetie beantwoord. Afstand van zijn troon. Als nadere bijzonderheid van de door den pardel voorgestelde macht; wordt gemeld, dat de draak haar zijn troon gaf, wat, zooals van zelf spreekt, beteekent, dat hij haar de heerschappij gaf over zijn rijk. Daarmee in overeenstemming wordt ook in Openb. 16:10 gezegd, dat deze pardel een troon en een rijk heeft. Volgens den door de Roomsche kerk goedgekeurden Bijbel, kan met den pardel alleen het Romeinsche wereldrijk worden bedoeld, dientengevolge kan de troon alleen de zetel van den heerscher te Rome zijn. Bengel maakt dienaangaande de volgende, zeer juiste opmerking: „De troon van den draak bevond zich, eer hij hem aan het beest overgaf, in het toen Heidensche Rome. Maar vanaf den tijd, dat de draak zijn troon aan het dier heeft overgegeven, moeten de omstandigheden totaal veranderd zijn. En het Rome, waar wij hem later moeten zoeken, is dan ook een heel ander dan het Heidensche. Dat het dus het Pauselijk Rome moet zijn, blijkt uit het volgende, ontleend aan een van de zoo bekende „Baedekers": „Rome, reeds in de oudheid de „Eeuwige Stad" genoemd, en bijna zoolang er een geschiedenis van Europa bestaat, het middelpunt van de Westersche beschaving, de hoofdstad van het Romeinsche wereldrijk en later van de geestelijke wereldheerschappij der Pausen, bevindt zich sedert 1871, als hoofdstad van een modernen staat, in de derde phase van zijn ontwikkeling." „Reisehandbuch Italiens", 4 Aufl., bl. 190. En Guinness zegt, sprekende van de keuze van de stad Rome als de zetel van de nieuwe macht: Hoofdstuk XIII. Vers 3 a. 367 „Nergens elders zou het Pausdom zulke kolossaal heerschzuchtige plannen hebben kunnen smeden, of, wanneer dat nog mogelijk geweest ware, die hebben kunnen verwezenlijken. Gezeten op den troon, die zoo langen tijd was ingenomen door de gebieders van de wereld, scheen het Pausdom de rechtmatige erfgenaam van hun macht te zijn." Steeds herinnerden de Pausen de wereld er aan, dat zij de opvolgers van de Caesars waren, dat het oude en het nieuwe Rome door onverbreekbare banden aan elkander waren verbonden, en dat de erfenis van roem en macht, die het eerste had verworven, het laatste ten deel was gevallen. De opperste priesters beweerden verwaand genoeg, ook de opvolgers van de Apostelen te zijn, wat een nog meesterlijker politieke zet was. Als opvolger van Petrus was de Paus hooger in aanzien dan de opvolger van Caesar.. Het laatste maakte hem tot koning, maar het eerste tot koning aller koningen; het eene gaf hem de macht van het zwaard, het andere bekleedde hem met het meer gewijde gezag over de sleutels." „Het Pausdom is de schim van Petrus, gekroond met de schaduwkroon van de oude Caesars." Guinness, I, bl. 269, 270. Bij de verklaring van Dan. 7 :25 en 11 :31 zagen we reeds, hoe het Pausdom, door het vertrek van de keizers uit Rome naar Constantinopel en door de uitroeiing van de drie Ariaansche machten, die het Pausdom in den weg stonden, in het bezit kwam van het keizerlijk Rome. De doodelijke wonde. „En ik zag een van zijne hoofden als tot den dood gewond." Vers 3 a. Toen wij spraken over den rooden draak, stelden wij reeds vast, dat de zeven hoofden de zeven regeeringsvormen van Rome beteekenen, en wij hebben toen verwezen naar Openb. 17, waar deze vraag breedvoeriger wordt behandeld. Johannes kreeg deze gezichten, toen Rome nog Heidensch was en door keizers werd geregeerd. Nu waren, volgens Openb. 17 : 10, in zijn tijd vijf van deze regeeringsvormen reeds gevallen, m. a. w. zij bestonden niet meer, terwijl de zesde, de keizerlijke, er in zijn tijd was. Dus zijn zes van 368 Machten, die vervolgen. deze hoofden meer bepaald het zinnebeeld van Rome in zijn Heidensche gedaante, den rooden draak, en symboliseert slechts één ervan Rome in zijn Christelijke gedaante of het Pausdom, den pardel. Daardoor wordt ook volkomen beantwoord aan het doel, dat met het gezicht van Openb. 13 wordt beoogd. Het Pausdom is het onderwerp, dat behandeld wordt; het wordt tot in de kleinste bijzonderheden geteekend, opdat niemand zich in de bedoelde macht zou vergissen. Dat vermelding wordt gemaakt van de doodelüke wonde aan een der hoofden van het Romeinsche lichaam, geschiedt, om deze macht verder te karakteriseeren. De doodelüke wonde wil dus eenvoudig zeggen, dat het Pausdom in den loop des tijds door een doodelijken slag zou worden getroffen, zoodat het allen schijn zou hebben, alsof het dan volkomen er mee gedaan zou zijn. Het geschiedkundig feit,.waarin deze profetie haar vervulling heeft gevonden, zet de kroon op ons heele betoog. Met de volgende twee zinnen uit de „Christliche Kirchengeschichte" wordt het bewijs voor de juistheid van onze opvatting afdoend geleverd: „De republikeinsche Franschen hebben daarna, in 1798, Pius VI, tot aan zijnen dood, in 1799, gevangen gehouden. Velen meenden toen reeds, dat het nu met het Pausdom voor goed gedaan was." Bl. 283. In dien geest spreekt ook Ranke, uit wiens werk wij bij de verklaring van Dan. 11 :36 een uitvoeriger citaat hebben gegeven: „Inderdaad, het scheen alsof het met de Pauselijke opperheerschappij voor altijd gedaan was. De neigingen tot oppositie tegen de kerk, die wij hebben zien opkomen en die steeds sterker werden, waren thans zoo krachtig geworden, dat men zulk een daad durfde ondernemen." „Die Röm. Papste", III, bl. 217. • De gevangenneming van den Paus. De volgende beschrijving geeft ons daarvan de bijzonderheden: „Tusschen Frankrijk en Rome was het tot een breuk gekomen. Generaal Berthier kreeg bevel, om zoo weinig opzienbarend mogelijk, naar Rome op te rukken. ... Den lsten Februari 1798 hield hij zijn intocht in de eeuwige stad en twee dagen later werd vanaf het Kapitool geproclameerd, dat de Kerkelijke Staat had plaats Hoofdstuk XIII. Vers 3a. 369 gemaakt voor de Romeinsche republiek. De Paus weigerde echter afstand te doen van de wereldlijke macht, en om tegen den bijna tachtigjarigen grijsaard dwangmaatregelen te nemen, vond de generaal niet geraden. Daarop werd hij van het commando ontheven. Massena, een beroemd generaal, maar een door en door slecht en meedoogenloos mensch, kwam in zijn plaats. Nu werd niet alleen de Kerkelijke Staat op de roofgierigste manier uitgeplunderd, zoodat geen enkel particulier veilig was voor afpersing en inbraak, ook de Paus werd door Massena en Haller op de schandelijkste manier bedrogen en mishandeld. Zijn kostbare ringen werden den ouden grijsaard letterlijk van de vingers gerukt, en vóór men hem als gevangene wegvoerde naar Siena, werd hem zelfs zijn Spaansche snuiftabak afgenomen." „Illustrierte Weltgeschichte", VII, bl. 252, 253. Van Siena bracht men hem naar Valence, in het Zuiden van Frankrijk, waar hem slechts een eenvoudige woning werd toegewezen. Zijn geheele hofhouding bestond uit een aantal trouwe dienaars en een jongen Spanjaard, Labrador, zijn commissaris. Geen enkele kardinaal bleef bij hem. Toen hij den 29sten Augustus 1799 stierf, werd hij zonder eenig eerbetoon gekist; eerst den 31sten December 1799 vaardigde de Consul Bonaparte een bevel uit, om „het lijk met de gewone, aan zijn waardigheid verschuldigde, eerbewijzen te begraven" „Pius VI, bl. 676—683. Ontbinding van het College van kardinalen. „Vanaf den dag, dat generaal Berthier zijn intocht hield in Rome, kon de oude regeering haar taak als afgedaan beschouwen. Van nu aan was de werkelijke opperheer in Rome het Fransche leger, dat geen verdeelde autoriteit kon gedoogen. Voor het heilige College stond geen weg tot capitulatie meer open. Ternedergeworpen, ontwapend, zonder steun en zonder vriend, moest het zich op genade of ongenade overgeven. — Ziet, hoe diep gebogen zij naar het Vaticaan, de hoofdplaats van hun vervallen rijk, optrekken! Met tranen in de oogen. werpen, ze een blik op die voorportalen, op die zalen, welke zij gewoon De Ziener van Patmos. ,. 370 Machten, die vervolgen. waren te betreden, omgeven door huldebetoon! Die kardinalen, voorheen zoo trotsch op hun waardigheid, zijn nu op eenmaal beroofd van al den glans en praal, waarmee ze waren omringd. Door diepe, doch gesmoorde zuchten onderbroken, kwamen hun de Bijbelwoorden van de lippen, die zij tot op dat oogenblik in den mond hebben gehad en waarvan zij de waarheid te laat hebben ondervonden: „IJdelheid der ijdelheden! het is al fjdelheid!" Met den roem, het aanzien, de macht en den luister, waarmee zij het volk verblind hebben en waardoor zijzelf verblind zijn, met dat alles is het gedaan. Zij, die zooals Gods Woord het uitdrukt, „gehoereerd hebben met de koningen der aarde", zijn thans in zulk een toestand gekomen, dat zij zich gelukkig gevoelen, als zij onopgemerkt onder de geringste en allereenvoudigste volksmenschen mogen verkeeren, door den sluier, die aldus hun bestaan omhult, beschermd tegen den haat van hen, die over hun vernedering juichen. Op klagenden toon sprekend, doen zij afstand van alle aanspraken op wereldlijke macht. Maar nog is de maat van hun ellende niet vol. Het bestaan van een waardigheid als de hunne, ja, de aanwezigheid van de kardinalen in Rome, werd onmogelijk geacht met de nieuwe orde van zaken. En met onverbiddelijke gestrengheid wordt weer gehandeld. Geen enkele van die kardinalen wordt ontzien, zelfs niet al eischen hooge ouderdom en ziekelijkheid dringend verschooning. Nadat zij bijna allen beschimping, gevangenneming en uitplundering hadden moeten verduren, spoedden zij zich naar het een of ander toevluchtsoord, ver van Rome, waar zij rust konden vinden, rust, het eenige goed, naar welks bezit zij voortaan zouden streven. Nauwelijks was de nieuwe regeering gevormd, of er was van de oude geen spoor meer te vinden." Pius VI, bl. 595—603. • Voor goed verdwenen! De geschriften, die in dien tijd werden uitgegeven, kunnen stellig het best getuigen, wat men toen van deze gebeurtenissen dacht. Het hierboven aangehaalde werk, „Pius VI", is reeds in 1799 te Parijs, en in 1800, in het Duitsch vertaald, te Hamburg uitgekomen. Het volgende Hoofdstuk XIII. Vers 3b. 371 citaat, dat er eveneens aan is ontleend, is daarom van te meer beteekenis: „De geloovige Katholieken mogen iemand, die het hoofd is van hun kerk, — een kerk, waarvan zij, ondanks den nieuwen storm, die haar nu weer beroert, stout beweren, dat „de poorten der hel haar niet zullen overweldigen", — nog altijd Paus noemen, — toch is hij, die bastaard-regent, half mensch, half god, eens door huldebetoon omringd, om strijd vereerd met schepter en wierookvat, voor goed van het tooneel verdwenen." Bl. 635. In den Hamburger „Korrespondent" van den 14den Maart 1798, kunnen wij uitspraken vinden, gedaan onmiddellijk nadat het Pausdom zijn doodelijke wonde was toegebracht. Toen het bericht van den val van het Pausdom te Parijs was aangekomen, hield Merlin, de president van het Directoire, een toespraak in den Raad der Vijfhonderd, waarin hij openlijk verklaarde, dat de menschheid reeds veertien eeuwen lang de uitroeiing had geëischt van een macht, die zoozeer tegen de maatschappij was gekant." „In den Raad der Ouden hield Bordas eene lijkrede op het Pausdom." Wat, symbolisch voorgesteld, den Ziener zeventienhonderd jaar tevoren op Patmos was getoond, was nu in werkelijkheid gebeurd. Het Pauselijk hoofd was tot den dood gewond; nog eer de machtelooze drager er van ten grave daalde, hoorde men de lijkrede er over uitspreken en na zijn dood bleef de stoel ledig: inderdaad, het Pausdom scheen voor goed van het tooneel te zijn verdwenen! De onverwachte genezing. „En zijne doodelijke wonde werd genezen." Vers 3b. Genezing van de doodelijke wonde was alleen mogelijk, als opnieuw een Paus werd gekozen en daarvoor moesten de overal verspreide kardinalen eerst ergens bijeenkomen. Hoelang het Pausdom doodelijk gewond heeft neergelegen en hoe zijn genezing in haar werk is gegaan, zien wij uit het volgende: „Hier in Italië diende het geluk de Oostenrijkers en hun bondgenooten tot aan het einde van het jaar. Einde September stortte de Romeinsche republiek 24* 372 Machten, die vervolgen. ineen en werd de Pauselijke Stoel weer overeind gezet. Dit is op een wonderlijke manier bewerkstelligd: door ketters, scheurmakers en ongeloovigen, namelijk, door een RussischTurksch legerkorps, dat op Engelsche schepen in Apulië geland was. Paus Pius VI . was in Augustus 1799 te Valence overleden: in Mei van het volgende jaar werd een zekere Chiaramonti, die den naam aannam van Pius VII, tot Paus gekozen." Jagers Weltgesch., IV, bl. 159. Bijna een jaar lang was er geen Paus in de wereld! De overwinning van de verbonden mogendheden maakte het ten slotte mogelijk, dat 34 kardinalen in Venetië konden samenkomen om een nieuwen Paus te kiezen. En toen de revolutionnaire Franschen onder Napoleon opnieuw de overwinning behaalden, was deze zich intusschen bewust geworden, welk een machtige hefboom het Pausdom voor hem kon zijn, om de wereldheerschappij te bekomen. Nog op het slagveld van Marengo knoopte Napoleon onderhandelingen 'aan met den Paus, en sprekende over dezen keer, dien de zaken hadden genomen, zegt Ranke: „Wat kort tevoren niemand had verwacht, gebeurde werkelijk: het Katholicisme werd in Frankrijk hersteld! ... De Paus.was in de wolken." „Die Röm. Papste", III, bl. 219. Maar Pius VII wilde niet het gewillig werktuig van Napoleon zijn en geraakte daardoor ook in gevangenschap. Toen later de verbondenen Parijs veroverden, was de Paus alweer aan de grenzen van den Kerkdijken Staat . gearriveerd en den 24sten Mei 1814 trok hij Rome weer binnen. Toen brak een nieuw tijdperk aan voor de wereld, een nieuw tijdperk ook voor den Roomschen stoel." Idem, III, 228. Kardinaal Hergenröther zegt: „Meer dan eens, maar vooral in 1798, 1808, 1869 en 1870 zijn de vijanden van de Roomsche kerk in de weer geweest om grafschriften te schrijven op „het lijk van de Roomsche kerk", en wel zonder ook maar even de gedachte te koesteren aan de mogelijkheid, dat die kerk wel weer uit de dooden kon opstaan; maar de vroeg gevierde triomf werd telkenmale, onder de duidelijk merkbare leiding van de Voorzienigheid, in een belachelijk daglicht gesteld, doordien juist het tegenovergestelde gebeurde, van wat men verwacht had." „Allgemeine Kirchengesch.", II, 1064. Duidelijker had de vervulling Hoofdstuk XIII. Verzen 3, 4. 373 van de genezing van de doodelijke wonde zich niet kunnen toedragen. Van welke groote beteekenis dit nieuwe tijdperk voor het Katholicisme is geweest, blijkt uit het volgende: „Wanneer men terugziet op den toestand van het Katholicisme en de Katholieke kerk in de Europeesche landen in het begin van de, negentiende eeuw, moet men erkennen, dat er, met uitzondering, van de eerste eeuwen van de Christelijke jaartelling, geen eeuw geweest is, waarin het Katholicisme zulk een vlucht genomen heeft als in de eeuw, die nu ten einde loopt." „Markische Volkszeitung", 3 Januar 1900. Het wereldwonder. „En de geheele aarde verwonderde zich achter het beest. En zij aanbaden den draak, die het beest macht gegeven had; en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is dit beest gelijk? wie kan krijg voeren tegen hetzelve?" Verzen 3 c, 4. Toegerust met de kracht van den draak, gezeten op diens troon, die de wereld beheerschte, terwijl hij zijn groote macht geducht laat gelden, werd de pardel een wereldwonder. En toen de algemeene bewondering, wegens het ontvangen van de doodelijke wonde, minder dreigde te worden, veroorzaakte de onverwachte genezing, dat het Pausdom opnieuw en meer dan ooit het voorwerp werd van algemeene verbazing. De geheele wereld „verwonderde zich achter het beest", of duidelijker gezegd: „volgde het vol verwondering na." Hoe deze woorden in de Roomsche kerk zijn bewaarheid, blijkt uit het volgende uit de pen van kardinaal Gibbon: „De onvergankelijkheid van de Katholieke kerk is een wondervol feit, dat de verbazing wekt van ieder, die nagaat met hoevele, hoe verschillende en hoe geweldig machtige vijanden zij, van haar eerste optreden af, heeft te strijden gehad. Dit alleen reeds drukt haar een Goddelijk merkteeken op het voorhoofd." „Van alle instellingen der aarde is zij de éénige, die nooit verandert. Te midden der algemeene verwoesting verheft deze tempel alleen stout zijn spits ten hemel. Nog geen enkele steen is uit zijn voegen gevallen, „U vlecht de Tijd den lauwer der victorie, 'En buigt voor u den schepter zijner macht!"" 374 Machten, die vervolgen. Daarna wordt door hem Ps. 101 :27—29 op de Roomsche kerk toegepast. „Het Geloof onzer Vaderen", bl. 71, 80, 81. Wylie zegt van het Pausdom in de Middeleeuwen: „Natiën waren zijn voetbank, en van zijn hoogen zetel vertoonde hij zich aan de verbaasde volken der aarde, omgeven van den glans niet van een aardschen monarch, maar van de hemelsche Majesteit, wier attributen en uitgebreide macht zijn stoute hand gewaagd had, zich toe te eigenen." „Geschiedenis van het Pausdom", bl. 73, 74. In dien trant spreekt ook Guinness. Hij zegt: „Het was geen ijdele grootspraak, toen Gregorius II zeide: „Al de koningen van het Westen vereeren den Paus als een god op aarde." Sismondi beschrijft, hoe Pepijn en de Franken hem als een god ontvingen." I, bl. 265. Dat ondanks de omstandigheid, dat het Pausdom in den nieuweren tijd de doodelijke wonde is toegebracht, de bewondering er voor er niet minder op is geworden, bewijzen wel de luisterrijke festiviteiten, waarmee in Jan. 1888 het jubileum van Leo XIII is gevierd. Bij die gelegenheid wedijverden niet alleen Roomsche en Protestantsche vorsten om door het zenden van buitengewone gezantschappen en door betuigingen van eerbied en onderdanigheid, hem hun hulde toe te brengen, maar zelfs de Sultan van Turkije, de Mikado van Japan, de keizer van China en de Sjah van Perzië deden daaraan mee; laatstgenoemde sprak hem zelfs toe als den „Messias, verhevener dan de bewoners der hemelsche sferen". Zelf er over verrukt, riep de Paus uit: „Let eens op de dingen, die tegenwoordig gebeuren. Het eenvoudige feit van ons jubileum heeft de aandacht van de geheele wereld getrokken. Niet alleen Katholieken, niet alleen particulieren, neen souvereinen en vorsten, regeeringen en volksvertegenwoordigingen hebben zich als om strijd beijverd aan dit feest deel te nemen en ons hun eerbiedige genegenheid en hoogachting te betuigen." Met het oog daarop schreef de „Berliner Kreuzzeitung" in het laatst van het jaar 1888: „Het Pausdom, zooals het nu is onder den tegenwoordigen drager van de tiara, is haast nog invloedrijker dan het in de Middeleeuwen was." De Pauselijke pers beschouwde het jubileum eenvoudig als een wonder : „Vor Leo, den beheerscher der Hoofdstuk XIII. Verzen 3, 4. 375 wereld, werpt zich iedereen ter aarde." Als een passend slot diene nog het volgende citaat uit de „Markische Volkszeitung" van den 3den Maart 1900. Nadat dit blad den vooruitgang van de Roomsche kerk in de negentiende eeuw heeft geschetst, besluit het met de volgende woorden: „In het begin van deze eeuw was het hoofd der kerk in boeien gekluisterd, en nu, aan het einde er van, richten alle machtigen der aarde hun blik naar den hoogbejaarden, eerbiedwekkenden grijsaard op den troon van Petrus en brengen zij hem hun hulde toe." ' # Het aanbidden van den draak. Het hier gebruikte Grieksche werkwoord v voor aanbidden is „proskuneo", dat afgeleid is van „kuneo", „kussen". Proskuneo beteekent iemand een kushand toe werpen om hem eer te bewijzen, of iemand vereeren door voor hem op de knieën te vallen, zooals dat bij de Oosterlingen de gewoonte was; en daarom, in betrekking tot God gebruikt, „aanbidden". De aanbidding van den draak behoeft echter volstrekt niet te bestaan in een directe vereering van hem of zijn beeltenis. Hoe hij meestal wordt aangebeden, blijkt duidelijk uit verschillende Schriftuurplaatsen. In Joh. 12 : 31; 14 :30 wordt de draak door den Heiland Zelf genoemd de „Overste dezer wereld". Paulus noemt hem in 2 Cor. 4:4 „de god dezer eeuw". Millioenen ongeloovigen aanbidden hem, hoewel zij zich er op beroemen, dat zij aan God noch duivel gelooven en nooit bidden. Ze vereeren hem onwetend, omdat hun zinnen verblind zijn. Zij staan onder de macht der duisternis en niet voor dat hun oogen geopend worden, zien zij de noodzakelijkheid in om „van de macht des satans tot God" bekeerd te worden. Col. 1 :13; Hand. 26 :18. Satan heeft een rijk en dat rijk is op aarde. Matth. 12 :26; Joh. 16 :11. En niet alleen de millioenen Heidenen brengen hem hun offeranden: hij wordt niet minder vereerd door de millioenen ongeloovigen en naamchristenen. # De adoratio of aanbidding. Op een dergelijke manier nu wordt ook de macht, die door den pardel zinnebeeldig 376 Machten, die vervolgen. wordt voorgesteld, gehuldigd. Als voorbeeld van zulk een huldiging noemen wij de Adoratio van den Paus, waarvan ons „Herzogs Real Enzyklopadie" onder het artikel „Paus", het volgende meedeelt: „Ten derde heeft de Paus recht op de zoogenaamde Adoratio, d. i. zijn huldiging door de geloovigen, die daarin bestaat, dat deze voor hem nederknielen en hem den voet kussen. Tegenwoordig heeft de Adoratio alleen maar plaats bij gelegenheid van bijzondere audiënties en huldebetooningen; voor regeerende vorsten is het voldoende, dat zij hem de hand kussen." Hoevele van de machtigste vorsten uit het verleden hebben hem echter met den voetkus vereerd! Frans I van Frankrijk viel voor Leo X zelfs driemaal neer en kuste hem dan telkens de voeten. Om uitsluitend uit betrouwbare bronnen te putten, ontleenen wij het volgende 'uittreksel aan de „Ceremonale Romanum", waarin de plechtigheden worden beschreven die bij de inhuldiging van een nieuwen Paus plaats vinden: „De nieuwe Paus staat op en met den mijter op het hoofd, wordt hij door de kardinalen opgeheven en door hen op het altaar gezet, waarop hij moet zetelen. Een der bisschoppen knielt dan neder en begint het Te Deum. Middelerwijl wordt de Paus door de kardinalen op voeten, handen en gezicht gekust." Lib. I, § F, hoofdst. 3. Deze plechtigheid noemt men de Adoratio of aanbidding. „Venite, adoremus", „komt, laat ons aanbidden", zeggen die kardinalen, wanneer zij zich naar hem toe begeven. In de Pauselijke munt is een medaille geslagen, die de kroning van Hadrianus IV voorstelt en waarvan het randschrift luidt: „Quem ceant, adorant", d. i. „Wien zij (tot Paus) scheppen, aanbidden zij." Gregorius XVI liet nog in 1843 deze medailles te Rome verkoopen. Prof. Gapssen heeft ze met eigen oogen gezien. „Papst und Röm. Kirche". bl. 25. Bij de kroning van Paus Innocentius X sprak kardinaal Colonna, op de knieën liggende, uit naam van de geheele geestelijkheid der St. Petruskerk en voor zich. persoonlijk den Paus aan met de volgende woorden: „Allerheiligste en meestgebenedijde Vader, hoofd der kerk, regeerder der wereld, wien de sleutels van het hemelrijk zijn toevertrouwd, die door de engelen des hemels wordt vereerd, door de poorten der hel gevreesd en Plechtige inhuldiging van een Paus. Hoofdstuk XIII. Vers 4b. 379 door de geheele wereld aangebeden: wij vereeren, eeren en aanbidden u in het bijzonder." Guinness I, bl. 263. * „Wie is dit beest gelijk?" Het Pausdom is er vooral op uit, om zijn vereerders door het vertoon van zijn groote macht en wonderlijk succes te betooveren. Als bewijs hiervoor diene het volgende, genomen uit het werkje van kardinaal Gibbon, „Het Geloof onzer Vaderen", dat speciaal om propaganda te maken, is geschreven. Nadat hij de overwinning heeft beschreven van de Katholieke kerk op haar vijanden, zegt hij: „Overzien wij nu kalm het slagveld, nu het krijgsrumoer zwijgt en de kruitdamp is opgetrokken. Onderzoeken wij nu den toestand van de oude kerk, nadat de strijd op leven en dood gestreden is. Wij vinden haar thans krachtiger dan ooit tevoren. Voor haar verliezen in de oude wereld is zij meer dan schadeloos gesteld door de overwinningen in de nieuwe. Reeds heeft zij een groot gedeelte van den grond teruggewonnen, die haar in de zestiende eeuw werd ontroofd. Het aantal harer kinderen bedraagt thans twee honderd en vijf en twintig millioen. Zij staat voor ons in volle levenskracht, niet verouderd of afgeleefd, maar in ongerepte schoonheid, kloeker en sterker dan ooit tevoren." „De kerk heeft het begin gezien van alle Europeesche rijken en het zal niemand verwonderen, wanneer zij aan aller doodsbed staat en bij hun graf het requiem aanheft." „In de glorievolste dagen van het Heidensch Rome zeide de Romein met trots: „Ik ben een burger van Rome." Dat was zijn adellijke titel. Hij was fier op zijn stad, zoo eerwaardig door ouderdom, zoo gevreesd door de menigte van haar strijders, zoo geëerbiedigd om de wijsheid harer staatslieden. Met hoeveel meer recht mogen wij er roem op dragen, dat wij burgers zijn van het Godsrijk, kinderen van die kerk, die nu reeds achttien eeuwen bestaat en zal blijven bestaan tot het einde der tijden; die onder alle hemelstreken haar kinderen telt bij millioenen, haar helden en martelaren bij duizenden; die ons opneemt in de rij van Apostelen en heiligen." „Het Geloof onzer Vaderen", bl. 74, 80, 81. Voorwaar, wie is het Pausdom gelijk? Wie kan 380 Machten, die vervolgen. met hem strijden? De machtigste koningen der aarde hebben het beproefd maar zonder succes! Laten we ons eens tezamen naar het Vaticaan begeven, het grootste paleis ter wereld. De eerste zaal, die we betreden, is de z. g. „koninklijke". Haar muren zijn bedekt met schilderijen, die de overwinningen van het Pausdom op de koningen der aarde verheerlijken. Vóór ons zien we den machtigen keizer Frederik Barbarossa afgebeeld, terwijl hij op het marktplein te Venetië ligt neergeknield voor Paus Alexander III; zijn schepter op de aarde geworpen, de Paus heeft hem zijn voet op den schouder gezet en als tot onderschrift draagt de schilderij de woorden: „Frederik, aanbidt (den Paus) als een smeekeling; hij belooft trouw en gehoorzaamheid." Aan onze rechterhand op een schilderij zien wij Hendrik IV, het bovenlichaam ontbloot, terwijl hij te Canossa Gregorius VII de voeten kust; links is een schilderij van de Parijsche bloedbruiloft, en boven den ingang een, die de verbanning van Frederik II voorstelt* Van de twee eerstgenoemde schilderijen hebben we, speciaal voor dit werk, photographieën wetén te bekomen. Op trotschen toon riep Innocentius VI uit: „Is de koning van Engeland niet mijn lijfeigene?" En Bonifacius VIII zeide: „Heeft God mij niet aangesteld als vorst over alle volken, om uit te rukken en neder te werpen, om te verwoesten en op te bouwen?" Maar laten wij eens zien, hoe het er in den nieuweren tijd mee staat. Wie herinnert zich niet den cultuurstrijd, na beëindiging waarvan, volgens de woorden van Dr. Luthardt, de Roomsche kerk „daar fier stond, met een invloed als nog zelden tevoren." Zelfs Bismarck, de machtige kanselier, moest voor Rome de wapenen strijken. Daarop volgde het Pauselijk jubileumfeest, naar aanleiding waarvan de Roomsche journalisten schreven: „De geheele wereld zat eensgezind aan de voeten van den Paus; zij was tot harmonie gebracht en dat alleen door den naam: „Leo". Dat feest heeft, zooals het „Allg. konserv. Monatschrift" betuigt, het geloof aan de universeele macht van de Roomsche kerk zeer versterkt, en *) Men zie de platen op bl. 383, 391. Hoofdstuk XIII. Verzen 5, 6. 381 het blad vervolgt dan: „Zijn autoriteit doet het Pausdom trotsch het hoofd opheffen. Het heeft de vermetele leer van de onfeilbaarheid afgekondigd en allen tegenstand, voortkomende uit verstandelijke overwegingen, gebroken. Het heeft zich gemeten met het triomfeerende Pruisen en zijn grooten kanselier en het heeft eiken voet van den zoo fel bestreden bodem verdedigd. Bij het Pausdom zoeken alle monarchale regeeringen, nog verkeerend in een oude, historische dwaling, bijstand tegen de oproerige gistingen des tijds." Jan. 1889, bl. 56. Hoovaardig als het is op al zijn wonderlijk succes, hooren wij Rome zijn uitdagende vraag telkens weer herhalen met meer overmoed dan ooit te voren: Wie is in den strijd tegen mij opgewassen? Het vermoedt niet, dat de tijd niet meer ver is, dat de Vorst in het strijdperk zal treden, die Rome's meerdere zal blijken te zijn. De naam van dien Vorst is „Michaël", dat is: „Wie is God gelijk?" De duur van zijn heerschappij. „En het werd een mond gegeven, om groote dingen en godslasteringen te spreken; en het werd macht gegeven, om zulks te doen, twee en veertig maanden." Vers 5. Juist zevenmaal geeft het profetische woord den duur aan van den tijd, gedurende welken het Pausdom macht zou bezitten, om de heiligen te vervolgen, en wel in Daniël 7 en 12 en Openb. 11, 12 en 13. Om de berekening te vergemakkelijken wordt bedoelde tijdsduur driemaal in jaren, tweemaal in maanden en tweemaal in dagen uitgedrukt. Drie en een half profetisch jaar is gelijk aan twee en veertig maanden of, de maand op dertig dagen twaalf honderd en zestig dagen. Deze twaalfhonderd en zestig profetische dagen komen, volgens het jaardagsysteem van Ezech. 4 :6, overeen met 1260 werkelijke jaren. Gartner, die ook en terecht meent, dat in Openb. 13 :5 het Pausdom wordt bedoeld, zegt van deze tijdsbepaling: „De twee en veertig maanden bepalen zijn duur op twaalf honderd en zestig jaren, en deze tijdsduur is dezelfde als de twaalfhonderd en' zestig dagen, gedurende welken tijd de vrouw moest vluchten voor den draak in de woestijn." Bl. 592. Omdat de draak aan het 382 Machten, die vervolgen. beest de macht verleende, om de vrouw of de heiligen twaalf honderd en zestig jaren te vervolgen, wordt hij in Openb. 12 :13 voorgesteld als de vervolger; wie echter bij de vervolging der gemeente zijn gewillig werktuig was, zien wij hier. Deze tijdsbepaling is een nieuw kenmerk van de macht, die door het dier wordt voorgesteld. Het Pausdom beantwoordt ook volkomen aan dit kenmerk en dit is een bewijs te meer, dat de pardel het zinnebeeld is van die macht. Door het Edict van Justinianus, uitgevaardigd in Maart 533, waarin de Paus werd erkend als „het hoofd van alle heilige kerken en van alle heilige Priesters", werd die souvereiniteit, die hij zich had aangematigd over alle bisschoppen, door de wet bekrachtigd. Na de uitroeiing van de laatste Ariaansche macht, in 538, deed Justianus „zonder verwijl de noodige stappen, om de Katholieke kerk overal te vestigen." Gibbon, VII, 21. Eerst nadat Rome door de keizers was ontruimd, was de Paus machtig genoeg geworden, om als „tuchtiger der ketters" te kunnen optreden tegen de trouwe leden van Christus' gemeente. Wanneer wij vanaf het jaar 538, 1260 jaren verder tellen, dan komen wij in het jaar 1798, juist de tijd, dat het Pausdom zijn doodelijke wonde werd toegebracht en, van alle macht beroofd, anderen niet meer kon vervolgen. Het lastert den naam van God. „En het opende zijnen mond tot lastering tegen God, om Zijnen naam te lasteren, en Zijnen tabernakel, en die in den hemel wonen." Vers 6. Een zeer opvallend kenteeken van deze macht is zijn lastering tegen God. Daniël wees daarop ook in hoofdst. 7 :8, 25. Op de zeven hoofden van den pardel, dien Johannes zag, „was een naam van Godslastering", terwijl de roode draak op zijn zeven hoofden „koninklijke hoeden" of teekenen van vorstelijke waardigheid droeg. Met andere woorden: de regeeringsvormen van het Heidensche Rome hadden, volgens God, recht van bestaan, zooals, volgens Rom. 13 :1, alle wereldlijke overheid; maar een onfeilbare Paus, die zich aanmatigt, Gods plaatsvervanger te zijn en als zoodanig de wereldlijke en geestelijke macht in zich Keizer Frederik Barbarossa voor Alexander III. Hoofdstuk XIII. Vers 7 a. 385 vereenigt, is niet van God geordineerd, maar is tegen God. En omdat zijn Godslastering op alle zeven hoofden staat, is het een Godslastering in den vollen zin des woords. En dat dit niet zonder reden geschiedt, één zin uit het „Kanonische Recht des Papstes" is voldoende om het te bewijzen: „De Roomsche Paus neemt op deze wereld niet de plaats in van een gewoon mensch, maar die van den waarachtigen God." C. 3, X. de translat, episc. 1, 7. Daarmee in overeenstemming luiden zijn titels: „Heilige Vader", „Allerheiligste Vader", „Zijne Heiligheid", „Plaatsvervanger van Jezus Christus", „De Bruidegom der Kerk", „Hoofd van de Algemeene Kerk", „Vice God", „G~d op aarde", enz. Toen Duperon Paus Clemens VIII bedankte voor den kardinaalsh ed, waarmee deze hem had vereerd, gebruikte hij de volgende woorden: „Ik heb Uwe Heiligheid altijd als een God op aarde vereerd." Het lastert Gods tabernakel. Het dier lastert ook Gods tabernakel, den waren tempel van God in den hemel, waar, volgens Hebr. 8, Christus als de groote Hoogepriester, het ware verzoeningswerk verricht en waarin zij, die met Jezus aan dat werk deelnemen, namelijk de vier en twintig ouderlingen, die v:or den troon van God zijn, dienst doen als priesters. Openb. 5 :8—10. Aan deze lastering van den tempel maakt de Paus znh schuldig, doordien hij de opmerkzaamheid van het volk aftrekt van Gods tempel en van den waren ihemelschen Hoogepriester en haar vestigt op een aardschen tempel en een aardschen priester, die als zoodanig voorgeeft, dat hij hier op aarde kan d en, wat alleen Christus in den hemel kan verrichten. Immers de Katholieke priester beweert, dat hij dage'ijks het zoenoffer opdraagt, dat hij levenden en dor den de zonden kan vergeven; door den Paus worden ontelbare aflaten verleend, worden dooden, na vooraf geoordeeld te zijn, heilig verklaard, enz. De verborgenheid der Godzaligheid is: God in Christus Jezus vernederd tot mensch, om den mensch te kunnen verlossen; de „verborgenheid der ongerechtigheid is deze: de zondige mensch, onder voorwendsel van den plaatsDe Ziener van Patmos. 25 386 Machten, die vervolgen. vervanger van Christus op aarde te zijn, zich gelijkstellend met God, om daardoor zelf verheerlijkt te worden. * Het overwint de heiligen. „En het werd macht gegeven, om den heiligen krijg aan te doen, en om die te overwinnen." Vers 7a. De Roomsche kerk beroemt zich in het bijzonder hierop, dat zij alleen onafgebroken 1900 jaren heeft bestaan, terwijl daarentegen van de Protestantsche kerk, - volgens haar eigen uitspraken, gedurende meer dan duizend jaren geen spoor te vinden is, dientengevolge kan alleen eerstgenoemde de ware kerk zijn. „Kontrovers-Katechismus", bl. 36—41. Dat de gemeente reeds in Paulus' dagen de kiem van een geestelijke wereldheerschappij in zich droeg, die zich sedert dien tijd voortdurend heeft ontwikkeld, stemmen wij gaarne toe. Dat de ware kinderen Gods zich meer dan duizend jaar lang uit het openbare leven moesten terugtrekken en hun heil in de woestijn zoeken, gelooven wij ook onvoorwaardelijk. Waarom zij echter zoolang op geheime paden hebben moeten wandelen, daarvan draagt alleen Rome de verschrikkelijk zware schuld. Welken: weg door Rome is bewandeld, zal ons Graaf von Hoensbroech beschrijven: „Rechts en links wordt hij begrensd door duizenden brandstapels en duizenden schavotten. Knetterend laaien de vlammen op; onze voet doorwaadt beken van geronnen menschenbloed; menschenlichamen krommen zich in den rooden gloed; menschenhoofden rollen over den weg. Jammerlijk uitziende, gestalten worden ons voorbij gesleept: het licht in hun oogen is gedoofd door hun lang verblijf in het zwarte duister van den kerker; hun ledematen zijn uitgerekt en verminkt door de folterwerktuigen; hun zielen zijn geknakt, onteerd en geschonden. Welk een weg! En deze weg neemt geen einde! Met. tallooze kronkelingen loopt hij door alle landen van het Westen. De pijnbanken, de brandstapels en het zwaard zijn de Apostelen van den godsdienst van Jezus Christus geworden!" „De wereldgeschiedenis kent twee tijdperken van Christenvervolg gingen: dat in de dagen van het oude, Heidensche Rome en dat van de vervolgingen der Inquisitie en van de heksenprocessen. Ue Gevangenpoort in Den Haag. (Tot blz. 338.) Op de eerste verdieping van dezen kleinen bijbouw was, tegenover de keuken, de „hongerkamer", van waar de gevangene wel in de keuken kon zien en de lucht van de spijzen ruiken, maar daarbij ellendig verhongerde. 25* Hoofdstak XIII. Verzen 7 b, 8. 389 Welke van de twee vervolgingen de verschrikkelijkste was, daarover is geen twijfel mogelijk: wat betreft haar duur, de manier waarop vervolgd werd en de uitwerking die ze gehad hebben, overtreffen de vervolgingen der Inquisitie die van Nero en Diocletianus." BI. 588—591. „De geloofsrechtbank der Inquisitie is de verschrikkelijkste en bloedgierigste instelling, die ooit systematisch onder den dekmantel van den godsdienst in de Christelijke maatschappij heeft gewerkt. Het menschenbloed dat door haar bij stroomen is vergoten komt uitsluitend ten la&f e van het Pausdom." Bl. 17. • Zijn wereldheerschappij. „En het werd macht gegeven over alle geslacht, en taal e i vo'k." Vers 7b. Dat deze profetische woorden bewaarheid zijn in het Pausdom bewijzen de volgende woorden, die deel uitmaken van een toespraak, gehouden op het Lateraansche Concilie en gericht tot Leo X: „En bepaal, verorden en beveel, dat onder de Christenen, een algemeene vrede worde gesloten en verbond voor tenminste tien jaren, en bind te dien einde de koningen met de ketenen van den grooten Koning en doe den edelen de handboeien aan van de geestelijke censuren, want u is gegeven alle macht in hemel en op aarde." Concil. Lateran.. sess. IX, bl. 132. Zeer juist is ook het volgende gezegde van Ranke over het Pausdom in de Middeleeuwen: „Het geestelijk beginsel had absolute opperheerschappij verworven." VIII, 400. Verder zegt een Katholiek dogmaticus: „Er bestaat geen instelling in de wereld, die ooit ook maar in de verte van zooveel beteekenis is geweest als het Pausdom." ScheebenAtzberger, Freiburg, 1898, IV, 388. Uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd is de centralisatie in het Katholicisme nog nooit zoo nauw geweest, als in den tegenwoordigen tijd." „Hoe heerlijk schoon staat tegenover al de verdeeldheid door allerlei persoonlijke opvattingen over de leer, zooals men die buiten de kerk aantreft, die volkomen eenheid van geloof, waardoor honderden millioenen Katholieken op den geheelen aardboden met den Heiligen Stoel zijn verbonden: welk een contrast vormt 390 Machten, die vervolgen. de toenemende geest van teugelloosheid en verzet, die zich openbaart tegen elke burgerlijke en staatkundige verordening, met de gehoorzaamheid, die de volken in alle deelen der aarde met hun herders aan het hoofd, betoonen aan hem, die hun aller Vader is, een lust der oogen voor engelen en menschen!" „Die Katholische Kirche", I, 420. Tot slot nog een citaat van Graaf von Hoensbroech: „Onder al de machten, die in den loop der tijden zijn ontstaan, is het Pausdom wel de belangrijkste, bèrgen hoog steekt het uit boven alle andere wereldmachten." BI. 1. In de naaste toekomst! „En allen, die op de aarde wonen, zullen het aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens, des Lams, dat geslacht is, van de grondlegging der wereld." Vers 8. De voorafgaande verzen hebben ons verhaald, hoe men in het verleden het beest aangebeden heeft, maar het feit alleen, dat in den tekst wordt overgegaan van-den tegenwoordigen naar den toekomenden tijd, wijst reeds een toekomstige aanbidding, en wel een „op de spits gedreven, algemeene aanbidding van het beest", zooals Bengel opmerkt, Dit zal aan het einde van dit hoofdstuk nog duidelijker worden. De ure der verzoeking, waarin allen het beest zullen aanbidden, is zeer nabij. De menschen zullen dan in twee ongelijke partijen verdeeld zijn: de eene partij zal het Lam getrouw blijven, de andere, verreweg de grootste, zal Zijn tegenstander aanbidden. Het is geen geringe dwaling, om het beest voor aanbiddingswaardig te houden." Allen de uitverkorenen, zij, wier namen in het boek des levens zijn geschreven, zullen bewaard blijven voor de dwaling van het aanbidden van het beest, en dat wel omdat zij hebben acht geslagen op het profetische woord. Thans weerklinken dringender dan ooit de vermanende woorden: „Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die hooren de woorden dezer profetie, en die bewaren, hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij. Openb. 1 :3. De Folterkamer van de Gevangenpoort in Den Haag. Met deze zware ijzers werden den gevangene op de pijnbank de beenderen gebroken en met den zworen hamer ontving de gefolterde den genadeslag. Hoofdstuk XIII. Verzen 9—11. 393 Vermaning en troost. „Indien iemand ooren heeft, die hoore! Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal dooden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geduld der heiligen." Verzen 9, 10. Wanneer de Heiland op iets bijzonderen nadruk wilde leggen, gebruikte Hij de woorden: „Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!" Maar al te veel menschen hooren, helaas, niet met open ooren. Mocht toch een ieder op de vele kenteekenen, van de verleidende geestelijke macht gegeven, nauwkeurig letten en zich daarna onbevreesd onder de banier der Goddelijke waarheid scharen! De Heere stelt ook aan de geschiedenis Zijn eischen van rechtvaardigheid, en hoe de hierboven vermelde vergelding aan het Pausdom werd vervuld, kan blijken uit het volgende: „Zelfs de ergste buitensporigheden van de Fransche Revolutie dragen nog het verheven karakter van wedervergelding; in het uur van zijn doodstrijd werd het Pausdom onder gejuich herinnerd aan zijn eigen, gelijksoortige wreede handelingen met de Protestanten. Met de Pausgezinden werd gehandeld volgens het voorbeeld, vroeger door henzelven gegeven, en zelfs de ergste gruweldaden van het revolutionaire Frankrijk konden de wreedheden, waaraan vroeger het Pauselijk Frankrijk zich had schuldig gemaakt, niet overtreffen. Nooit heeft de wereld een zoo volkomen wedervergelding gezien." Th. Gill, in Guinness, I, bl. 495. Dit alles was slechts het begin van een wis en onafwendbaar oordeel. Doch ook de belijders van het Evangelie hebben aan de eischen van deze wet moeten voldoen. Zij hadden door gebrek aan geduld en geloof de wapenen opgenomen, om tegen hun vervolgers te strijden. Wie denkt niet aan de Hussieten, aan de Camisards en aan Zwingli? Dat toch alle belijders van Christus mochten leeren, andersdenkenden niet om hun geloof in de gevangenis te werpen, of te dooden, maar in plaats van het voorbeeld eener gevallen kerk, dat van hun Meester navolgen. In de woorden van onzen tekst ligt een heerlijke troost voor hen, die in den tijd der benauwdheid, bezield met een vast geloof, ten einde toe volharden. Hoe menig geloovige zal onder de langdurige en verschrikkelijke 394 Machten, die vervolgen. -vervolgingen juist uit. deze woorden troost en lijdzaamheid Tiebben geput, zoodat hij daarna weer de kracht had om kalm -verder te gaan. Het Lam overwon door lijden; Zijn volgelingen Icunnen alleen langs een weg van veel droefenis ingaan in de •eeuwige heerlijkheid, terwijl hun vijanden, die wel voor een tijdlang over hen hebben getriomfeerd, door een zeker oordeel worden getroffen. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore, naar deze ernstige vermaning. * De derde aartsvijand. „En ik zag een ander beest wit de aarde opkomen, en het had twee hoornen, des Lams hoornen gelijk, en het sprak als de draak." Vers 11. Johannes .ziet nu een nieuwen tegenstander van de gemeente Gods op het profetisch schouwtooneel optreden. Het is een ander dier, een andere macht dus. Het rijst op uit een gebied, waarvan tot •dusver geen melding was gemaakt in de profetie, namelijk uit de aarde, hier de tegenstelling van de zee. Het komt te voorschijn op een nieuwe wereld, die niet, zooals de oude, door •de volkerenzee overstroomd en door oorlogen zwaar geteisterd as. Ook de manier van zijn optreden verschilt van die, waarop ■de overige rijken dat deden. Kwamen laatstgenoemden op uit ■de volkerenzee der oude wereld, heftig bewogen door de stormen van oorlogen, dit rijk groeit op in alle stilte als een plant in een nieuwe wereld. Ook ziet de profeet, dat het lichaam van dit •dier niet gelijkt op dat van een pardel; ook heeft het dier geen muil als van een grimmigen leeuw of plompe berenpooten; het eenige, dat hem opvalt, is, dat het twee hoornen neeft, gelijkend op die van een lam, dat onschuldig, makke liuisdier. Verder draagt het dier op die twee hoornen geen kronen, mist dus het koninklijk sieraad: zij dienen alleen als zinnebeeld van een tweevoudige macht. Dit dier verschijnt in een tijd, als aan het vorige reeds zijn „doodelijke wonde" is toegebracht en dit gebeurt, zooals tevoren is aangetoond, in "het begin van het einde. Nu moge het dier er al onschuldig •en zachtaardig uitzien, — schijn bedriegt! Naarmate zijn macht toeneemt, wordt ook zijn waar karakter openbaar. Het verraadt Henrik IV te Canossa. Hoofdstuk XIII. Vers 11. 397 zich door zijn taal, want het spreekt als de draak. Wat is nu «chter dit nieuwe rijk, dat in den tijd van het einde in een nieuwe wereld zoo steelsgewijze tot een geweldigen reus is opgegroeid, die, hoewel niet met koninklijke pracht bekleed, zijn invloed in de geheele wereld doet gelden? Waar moeten wij het rijk zoeken, dat door zijn- grondstellingen van schijnbare goedwilligheid de natiën der aarde tot zich heeft aangetrokken, maar welks waar karakter zich meer en meer openbaart? * - *' De nieuwe wereld. Babylonië, Medië, Perzië, Griekenland, het Romeinsche wereldrijk, de tien rijken, waarin het laatstgenoemde rijk later uiteenviel, en eindelijk de geestelijkRomeinsche wereldheerschappij zijn, volgens Daniël 7:2 en Openb. 13 : 1, alle te voorschijn gekomen uit de volkerenzee van de oude wereld. Tot op het einde van de donkere Middeleeuwen bepalen zich de schrijvers van de gewijde en ongewijde geschiedenis tot de oude wereld. Maar als de laatste macht, het tweehoornige dier uit de Openbaring, op het tocneel verschijnt, opent zich plotseling een nieuw terrein, een nieuw werelddeel: de „aarde". Als in profetische beeldspraak gesproken wordt van de „zee", waaruit de wereldrijken oprijzen, dan wordt, volgens Openb. 17 : 15, daarmee bedoeld de heftig bewogen volkerenzee, — „volken en scharen, en natiën en tongen." Hier echter wordt alleen melding gemaakt van de „aarde", en daarom moet het de bedoeling zijn, aan te duiden, dat op dit bepaalde werelddeel de volkerenzee niet wordt gevonden. M. a. w., met de „aarde" wordt hier bedoeld de maagdelijke aarde, waarop het stil is, die geïsoleerd ligt en nog maar zelden door menschelijken voet is betreden. Dienovereenkomstig moet, nadat de bovengenoemde machten uit de volkerenzee zijn opgerezen, zich als het ware een nieuwe wereld ontsluiten. God werkt altijd volgens een bepaald plan, wacht in Zijn Voorzienigheid steeds het juiste tijdstip voor de uitvoering daarvan af en mist nooit Zijn oorspronkelijk del. Dit blijkt uit het geheele verloop der wereldgeschiedenis, die men terecht „het gewaad van het rijk Gods" heeft genoemd. Zulks is ook 398 Machten, die vervolgen. het geval met de ontdekking van de nieuwe wereld. Volgens het plan Gods heeft het tooneel van de wereldgeschiedenis zich van het Oosten gestadig naar het Westen uitgebreid. Van uit Azië, de bakermat van de menschheid, werd, na de stichting van het Romeinsche rijk, het zwaartepunt van de wereldheerschappij in westelijke richting, naar Europa verplaatst. De nakomelingen van Jafeth (de Europeanen) hebben echter niet alleen, in overeenstemming met eene aloude profetie (Gen. 9 :27) „in Sems tenten" of onder de Aziatische volken gewoond en de nakomelingen van Cham, of de volken van Afrika tot hun knechten gemaakt, maar zij hebben zich ook naar het Westen uitgebreid en daar een nieuwe wereld ontdekt, waar ze zich blijvend hebben gevestigd en die ze tot bloei hebben gebracht. Het was een gebeurtenis voor dien tijd van het hoogste belang, toen op het einde van de vijftiende eeuw de weg werd gevonden naar werelddeelen en wereldbewoners, van welker bestaan men in het geheel geen kennis had. Een nieuwe wereld wier bestaan door niemand was vermoed, dook voor de oogen dei; Europeanen op uit de golven van den Oceaan. De verwondering was algemeen en Luther gaf daaraan uiting in de volgende woorden: „Duitschland is eerst achthonderd jaren na de dagen der Apostelen bekeerd en nu zijn we onlangs tot de ontdekking" gekomen, dat er vele eilanden en landen zijn, waarin men tot. dusver, dat is vijftienhonderd jaren lang, niets van de boodschap der genade heeft vernomen." God had de nieuwe wereld niet zonder reden zoo lang afgezonderd gehouden. Niet alleen toch zou ook voor haar het heldere licht van het Evangelie opgaan, maar door dat licht beschenen zou zij op haar beurt de oude wereld weer tot een licht zijn. Goddelijke Voorziening leidde het zóó, dat de ontdekking van de nieuwe wereld plaats vond in den tijd van de Hervorming, toen de waarheden van het Evangelie opnieuw opleefden. Op de witte banier van het schip van Columbus. prijkten de woorden: „Voor Kastilië en Leon heeft Columbus eene nieuwe wereld gevonden", de Heere leidde het naar Zijn wijs bestuur echter zóó, dat Amerika, de nieuwe wereld, in de eerste plaats aan Zijn doel dienstbaar werd. Hoofdstuk XIII. Vers 11. 399< Het nieuwe rijk van de nieuwe wereld. Bij ons onderzoek van Daniël en, zoover wij daarmee nu gevorderd zijn, de Openbaring, hebben wij, op grond van Daniël 7 : 17 vastgesteld, dat, wanneer er in profetische beeldspraak van dieren wordt gesproken, daarmee rijken worden bedoeld en wehebben ten overvloede gezien, dat vele volken dieren op hunwapenschilden gebruiken als zinnebeeld van hun rijk. Dus moet ook het tweehoornige dier, dat uit de aarde opkomt, een rijk voorstellen, en wel een „ander" machtig rijk, op een tot dus ver niet-vermeld en nieuw gebied. Dat er zich in de NieuweWereld inderdaad een nieuw, machtig rijk heeft ontwikkeld is overbekend. Hop zegt in zijn „Geschichte der VereinigtenStaaten", dienaangaande het volgende: „Acht jaren (1775—1783) had de oorlog geduurd; in een heeten strijd gevoerd tusschen moederland en de koloniën was beslist, wiens wil alleen in de toekomst als de opperste zou moeten worden beschouwd. OudEngeland had het onderspit gedolven; de kracht van het Britsche volk was niet in staat geweest om den zich verheffenden adelaar te kortwieken; het zaad weleer door vrome pelgrimvaders uitgestrooid, was ontkiemd en krachtig opgeschoten, ... de wereld' telde een machtig rijk meer. De toekomst lag toen weliswaar vanzelf nog in het duister gehuld, en wel mochten de burgers zich in twijfel afvragen: Zal het ons gelukken, behalve devrijheid van, ook die eenheid i n ons rijk te verkrijgen, die het instandhoudend element van alle staatslichamen is? Hieropheeft de geschiedenis in een bevestigenden zin geantwoord. De taaie volharding, het erfgoed van het Germaansche ras, heeft getriomfeerd en den machtigen bondstaat geschapen, die op het wereldtooneel in zaken van vrede en oorlog meespreekt." I, 221. De voornaamste rijken der wereld, die, tot op de ontdekking, van de Nieuwe Wereld, met het volk Gods in aanraking kwamen,, zijn alle door de profetie vermeld. De vier wereldrijken, het Pauselijk Rome, de tien rijken, waarin het Romeinsche wereldrijk werd gedeeld, zooals Duitschland, Oostenrijk, Italië, Engeland,. Frankrijk, enz. kwamen zelfs niet allen onder één zinnebeeld,, maar onder verschillende zinnebeelden voor. En nu is ons gebleken, dat God niet slechts de rijken van de Oude Wereld ir> 400 Machten, die vervolgen. Zijn profetisch geschiedverhaal heeft opgenomen, maar ook „het wonderland van de nieuwe wereld." John Adams schreef den 12den Oct. 1775: „Kort na de Hervorming kwamen er een klein aantal menschen naar deze nieuwe wereld, om er gewetensvrijheid te vinden. Dit schijnbaar onbeduidend feit zal misschien nog de oorzaak zijn, dat de zetel van de wereldmacht naar Amerika wordt verplaatst." Binnen hoe korten tijd deze woorden werden bewaarheid, blijkt uit de volgende woorden van de „Wiener Internationale Revue" van 1866: „Het terrein van de wereldgeschiedenis verplaatst zich snel van het Oosten naar het Westen; nog is er geen eeuw verloopen sedert Engelands koloniën de boeien, hun door het moederland aangelegd, verbraken, of reeds kan er buiten de Vereenigde Staten om, over geen „wereldvraag" van politieken of economischen aard meer worden beslist." Dus is inderdaad het nieuwe rijk in de Nieuwe Wereld gekomen, en hoe nauwkeuriger wij de gegevens van de profetie vergelijken met de geschiedenis van de Vereenigde Staten, des te duidelijker wordt ons, dat de profetie in hen hare vervulling vindt, • Eigenaardig ontstaan van het nieuwe rijk. In tegenstelling met de manier, waarop de andere groóte rijken, die van de Oude Wereld, zijn ontstaan, ziet de profeet, dat het groote rijk van de Nieuwe Wereld, symbolisch voorgesteld door een tweehoornig dier, in alle stilte, evenals een plant, uit de maagdelijke aarde tevoorschijn komt. Hoe dit inderdaad met de Vereenigde Staten het geval was, wordt door hun voornaamsten geschiedschrijver, Bancroft, als volgt geschetst: „En toch zijn er nauwelijks twee eeuwen verloopen, sedert in den oudsten van onze Staten de eerste volksplanting zich duurzaam vestigde. Vóór dien tijd was ons gansche grondgebied een wildernis, die niets opleverde. Nergens was in den wijden omtrek van dit grondgebied een gedenkteeken van menschelijke kunstvaardigheid te vinden. Zijn bevolking bestond uit enkele verspreide stammen van zwakke barbaren, verstoken van handel en zonder eenige staatsrechterlijke gemeenschap. Bijl en ploegijzer Hoofdstuk XIII. Vers 11. 401 waren onbekend. De bodem, die de rust, hem eeuw aan eeuw gegund, tot de vermeerdering van zijn vruchtbaarheid had gebruikt, verkwistte zijn schatten aan een prachtigen, maar nutteloozen plantengroei. Uit het oogpunt van beschaving was het onmetelijk gebied iri waarheid een wildernis." „Geschichte der Vereinigten Staaten von N.-Amerika" I, bl. 3. Bij de beschrijving van het eigenaardig ontstaan der Vereenigde Staten wordt door andere geschiedschrijvers een soortgelijke beeldspraak gebruikt als die, waarvan de profeet zich bedient. Zoo fo.v. door Lossing, waar hij zegt: „Wanneer men de majesteit van deze Republiek aanschouwt, dan dringt zich onwillekeurig aan den geest de vraag op: 'Waardoor is deze groote, zich snel uitbreidende natie geplant en opgekweekt, hoe kon zij zoo sterk wortel schieten in een bodem, die deel uitmaakte van een vasteland, dat nog nauwelijks driehonderd jaren geleden, een wildernis was, duister en eenzaam, slechts bewoond door wilde jagersvolken of halfbeschaafde barbaren?" „111. Gesch. der Ver. St.", I, 4. En Townsend zegt: „Wij groeiden, evenals een zaadkorrel, in alle stilte tot een machtig rijk, terwijl het rijk, dat zich in het Zuiden begon te ontwikkelen, door zulk een hevigen stormwind werd geschud, dat wat wij omtrent zijn geschiedenis kunnen vaststellen, slechts bij de bliksemstralen, die het verwoestten, kan worden gelezen. De groei van het Engelsch-sprekend Amerika is het best te vergelijken bij een reeks oden, die bij elkaar passen en, achtereenvolgens door verschillende zangers begonnen, later tezamen een sterk koor vormen, dat steeds krachtiger klinkt, eindelijk den indruk van een •grootschen heldenzang maakt, die wijd en zijd wordt gehoord en aller andacht boeit." „New World en Old", bl. 635. Dat de door ons behandelde profetie in de Vereenigde Staten haar vervulling vindt, blijkt uit zulke woorden wel ten duidelijkste. Tweeërlei karakter. „En het had twee hoornen, des Lams hoornen gelijk." Dat door dit rijk tweeërlei karakter wordt geopenbaard, staat op het nauwst in verband met de eigenaardige manier, waarop het zich ontwikkelt, ja is een De Ziener van Patmos. 2g 402 Machten, die vervolgen. noodzakelijk gevolg daarvan. Een hoorn is in den Bijbel doorgaans het zinnebeeld van kracht en ook dikwijls dat van een overwinnende macht. Het rijk hier heeft twee hoornen, waarmee dus twee dingen moeten zijn bedoeld, die het een kolossale macht verleenen, zoodat het zich ongestoord snel ontwikkelen kan. En uit het feit, dat die twee macht-verleenende dingen bij de hoornen van een lam worden vergeleken, blijkt, dat het karakter van die dingen moet overeenkomen met de natuur van een lam, d. w. z., dat zij een waar vreedzaam en zachtmoedig karakter moeten zijn. Maar in dit opzicht vormt het nieuwe rijk de scherpste tegenstelling met de rijken van de vroegere eeuwen: op een leeuw, een beer, een luipaard, een gruwelijk monster, waaraan geen naam gegeven wordt, den rooden draak met tien gekroonde hoornen en een pardel met een muil als een leeuw, berenpooten en tien hoornen, waarop Godslasterlijke namen staan geschreven, volgt, als laatste macht, de macht die vooral in den tijd van het einde optreedt, — een dier met twee hoornen, die gelijken op de hoornen van een lam. Al de eerstgenoemde rijken dankten hun ontstaan aan hun oorlogszuchtig of sluw karakter, het laatste echter aan twee vreedzame, goedmoedige karaktertrekken. Een paar getuigenissen zijn voldoende om aan te toonen, dat ook in dit opzicht de Vereenigde Staten zich doen kennen als de door de profetie bedoelde macht. Het eerste ontleenen wij aan een rede door een van de eerste kolonisten naar het nieuwe land, een Quaker, gehouden bij gelegenheid van de plechtige stichting van Philadelphia in 1684: „Wij hebben nu een hooger ideaal bereikt, dan we zouden gedaan hebben, indien wij met de Spanjaarden waren meegegaan, om de mijnen van Potosie te veroveren. Die door de wereld bewonderde, eerzuchtige helden mochten zich tegenover ons over hun schandelijke overwinningen wel diep schamen. Wij toch leeren de arme, verduisterde zielen om ons heen, welke rechten zij als mensch bezitten." Lossing, I, 225. Verder laten wij hier een uittreksel volgen uit Martins' geschiedenis der Hervorming, waarin hij het heeft over de Pelgrimvaders: „Aanschouwt die onmetelijke vlakten, waarover zij in vreedzame verovering — Victoria sine clade — Hoofdstuk XIII. Vers 11. 403 „de zegevierende banier des kruises hebben rondgedragen." „History of the Great Reformation", VI, 238. En G. Weber zegt in zijn „Weltgeschichte": „Zij hebben een reusachtigen Statenbond geschapen, die zich uitstrekt van de Canadeesche meren in het Noorden tot de Golf van Mexico in het Zuiden en die door de Atlantische en Stille Oceanen wordt begrensd, en hierin zijn ze geslaagd, niet zoozeer door veroveringen met het zwaard, als wel door de vrijwillige vereeniging der bewoners." XV, 584. Ten slotte nog een uitspraak van Dr. Ruge: „Zij hebben geen groote zegetocht door de wereld ondernomen, maar het gebied langzaam en gaandeweg aan zich onderworpen. Eerst toen zij zich aan de kust veilig en wel hadden genesteld, zijn zij over het gebergte heengetrokken en het binnenland ingedrongen. . . . Wijl iemand vrij was in het gebruik zijner krachten en over de binnenlandsche aangelegenheden in vrijzinnigen geest werd beslist, moest de maatschappelijke welvaart der kolonie wel zienderoogen toenemen." „Erdkunde," bl. 214. Dus heeft zich, onder de leiding der Voorzienigheid, in de Nieuwe Wereld een machtig rijk ontwikkeld, doordat het „overwon zonder zwaard". * Het Land der Voorzienigheid. Toen Roger Williams, na vele vervolgingen te hebben doorstaan, in 1636 een veilige verblijfplaats vond in Rhode Island, noemde hij, om uiting te geven aan zijn onwankelbaar vertrouwen op de Goddelijke barmhartigheid, de plaats, waar hij zich vestigde, „Providence", d. i. „Voorzienigheid". „Ik wenschte wel", zeide hij, „dat het een waar toevluchtsoord mocht zijn voor menschen, die om des gewetenswille worden verdrukt." Naar mate in de door hem gestichte kolonie de welvaart toenam, naar die mate zag hij ook zijn wensch vervuld: „de stroom van landverhuizers, zwol gestadig. Godvreezende menschen in Nieuw-Engeland meenden in de snelle opkomst van deze kolonie een zichtbare beschikking der Voorzienigheid te zien en hun harten smachtten van verlangen om derwaarts te gaan." Bancroft, I, -329. Hoe kennelijk de Heere in het bijzonder het lot van de 26* 404 Machten, die vervolgen. Noordelijke koloniën heeft geregeld, getuigt Townsend, waar hij zegt: „Aan een goedsgunstige beschikking der Voorzienigheid is het te danken, dat de geschiedenis der Vereenigde Staten hemelsbreed verschilt van de gruwelijke geschiedenis van de rest van het Amerikaansche vasteland." Bl. 635. En Dr. Ruge zegt: „Het was het streven der Romaansche volken, om die landen, waar goud werd gevonden, te veroveren en uit te buiten. De ridders en soldaten werden gevolgd door priesters en beambten. Of ze werden gedreven door de zucht naar avonturen, öf zij volgden het bevel van den koning of het gebod van de kerk op. . . . Maar in het Noorden was het anders gesteld! In de Engelsche koloniën, die in het begin van de zeventiende eeuw ontstonden, waren bijna uitsluitend de gewone burgerman en de landbouwer vertegenwoordigd. Arbeid was voor hen een levensvoorwaarde en zij waren het geharrewar over godsdienst, dat zij in het moederland vonden, ontvloden, om in vrede hun God te kunnen dienen en in het zweet huns aanschijns hun brood te eten. Zij hadden zich ginds een nieuw vaderland gezocht, „een plaats van rust voor hun ziel"." Bl. 214. Wat eigenlijk het doel was, dat door de Goddelijke Voorzienigheid werd beoogd, wordt door Dr. Wolf duidelijk in het licht gesteld. „God in den hemel," zegt hij, „kon niet gedoogen, dat dat ontaarde type van Christendom, zooals het door de gruwelijke en schijnheilige Spanjaarden werd geopenbaard, en dat juist het zich ontwikkelend nieuwe leven in de Europeesche kerk trachtte te overweldigen, zich deze maagdelijke aarde zou toeëigenen. Die aarde moest worden bewaard, opdat een reiner geloof er zich zou kunnen uitbreiden en er heerschappij voeren. De onschatbare rijkdom van waarheid, die juist uit de puinhoopen, waaronder hij in vroeger eeuwen had begraven gelegen, was opgedolven, zou hier alom worden verbreid." „The Lutherans in America", bl. 180. * Het „Kind der Hervorming." De Kerkhervorming en de stichting van de Vereenigde Staten staan op het nauwst met elkaar in verband, en hoe beter men dit inziet, des te Hoofdstuk XU1. Vers 11. 405 beter begrijpt men de profetische voorstelling van de Staten. Door Bancroft wordt er in zijn werk dikwijls op gewezen. Zoo in het volgende citaat: „Als kind der Hervorming, welks geschiedenis nauw aansluit bij die der vervlogen eeuwen en dat, wat zijn geestesleven betreft, profijt had getrokken uit den grooten geestesstrijd der menschheid, was Nieuw-Engeland gesticht door geestdriftige kolonisten, die geen ander heerscher vreesden dan God." IV, 121. En in het volgende: „De Hervorming, die als gevolg na zich sleepte de botsing tusschen de Engelsche Dissenters en de Anglikaansche hiërarchie, gaf den stoot tot de kolonisatie van Noord Amerika; de Hervorming, waarvan de emancipatie van de Vereenigde Nederlanden het uitvloeisel was, was oorzaak, dat er Europeesche nederzettingen kwamen aan de rivier de Hudson." II, 223. En sprekend over de eerste kolonisten in New-York zegt hij: „Deze kolonisten waren overgeblevenen van de eerste vruchten der Hervorming in de Belgische provinciën en Engeland, in Frankrijk en Bohemen, in Duitschland en Zwitserland, Piëmont en de Italiaansche Alpen.".. II, 260. De Hervorming gaf de volken van de Oude Wereld een beter begrip van de hun door God verleende vrijheid, en terwijl zij omzagen naar een afgelegen De Landing van den Pelgrimvader. 406 Machten, die vervolgen. oord, waar zij ongestoord overeenkomstig hun geloof konden leven, richtte de Heere hun blik' op het pas ontdekte Amerika. In de verwijderde wildernissen van dat werelddeel hoopten de Engelsche Pelgrimvaders beveiligd te zijn voor hun verdrukkers en de zoolang gewenschte vrijheid te vinden. Den 22 sten December 1620 bracht de „Mayflower" een honderdtal van deze vrijwillige bannelingen in de Nieuwe Wereld, waar zij landden op de rotsen van Plymouth. „Hier werd NieuwEngeland geboren en het eerste gestamel van dit kind bestond daarin, dat het een gebed en een dankzegging opzond tot God: „Wat de verdere kolonisatie betreft, zegt Redenbacher: „Zoo trokken, sedert 1620, de door de Engelsche bisschoppen vervolgde Puriteinen bij massa's daarheen; ook vele Iersche Katholieken, die het hard hadden te verduren van de Engelsche Protestanten; zoo ook de Quakers, wien het leven door alle Protestanten ondragelijk werd gemaakt. Om des geloofswille trokken ook vele Hugenooten en geestverwanten daarvan daarheen en verder Mennonieten en Separisten uit de Rijnstreken. In 1709 volgden de bewoners van de Palts en in 1734 Salzburgers." Bl. 722, 723. Zoo gewon na verloop van tijd de door de Hervorming in Europa ontstane Protestantsche moederkerk een snel opgroeiende dochterkerk in de Nieuwe Wereld, welker stichting Dr. Spath met het volste recht noemt: „de grootste daad van God in de geschiedenis der kerk, sedert den tijd der Hervorming." Zöckler, II, 274. Verder kwamen vele door de Hervormers als zoodanig geleerde grondbeginselen van gewetensvrijheid en persoonlijke rechten van den mensch, waarvan de bewoners van de Nieuwe Wereld, bij het licht van het Evangelie, een goed begrip hadden gekregen, eerst tot hun recht in de nieuw-gestichte Amerikaansche koloniën en in de Unie, waar er in de wetten rekening mee gehouden werd. Had God met de Hervorming in Europa een volk toebereid, met de ontdekking van de Nieuwe Wereld werd het noodige vrije land aangewezen, opdat de Hervorming daar tot hare volle ontwikkeling zou komen. Wanneer Dr. Dorchester dan ook zegt, dat de Vereenigde Staten op een geheimzinnige manier bewaakt en bewaard zijn door God voor een toebereid volk, dan vindt dit Hoofdstuk XUl. Vers 11. 407 zijn anvulling in de woorden van Dr. Wolf: „Een volk, door de Hervorming, onder zoovele weeën geboren, en bezield met nieuwe gedachten en hooger idealen, was door de Voorzienigheid uitverkoren, om in de Nieuwe Wereld een groote Christelijke Republiek te stichten, die een der machtigste bevorderaars van den vooruitgang van het merischdom zou zijn." Bl. 110. Het land der vrijheid aan de overzijde van den Oceaan mag met recht het „kind der Hervorming" worden genoemd, en omdat dit kind voor het eerst de heerlijke beginselen van de Hervorming ten volle heeft ontwikkeld, hebben wij ook eerst in dit land het Protestantisme gezien in zijn ware gedaante. • De op den aard van een Lam gel ij kende macht van ditrijk. Het op een Lam gelijkende uiterlijk van dit dier moet een eigenschap aanduiden, die de heerschappij van Christus over Zijn volk kenschetst. Dr. Ebrard zegt: „Deze bijzondere beschrijving van de hoornen van het dier schijnt aan te duiden, dat het dier er naar streeft, om, vooral wat betreft de manier, waarop het zijn heerschappij uitoefent, op een Lam te gelijken." Nu onderscheidt zich de heerschappij van Christus vooral hierdoor dat zij hen, die aan haar onderworpen zijn, vrij maakt, volkomen vrij. Hij, die haar voert, dwingt niet, gebruikt geen geweld, maar wint de menschen voor Zich door Zijn zachtmoedigheid en goedheid. Is nu vrijheid, dat heerlijk kenmerk van de regeering van Christus ook het principe van de regeering der Vereenigde Staten? En onderscheidt deze regeering zich daardoor van die van andere rijken? Wij zullen Bancroft hierop het antwoord laten geven: „Rome, een natie van krijgslieden, stichtte zijn koloniën door het zwaard, maar de vergeldende gerechtigheid vertrad de Romeinsche vrijheden door een absoluut despotisme. De eerste kolonisten van Amerika hebben hun staatsinstellingen gebaseerd op de vrijheid des volks en gaven daarmee aan alle naties een voorbeeld." II, 405. Dr. K. Lamprecht geeft ons de bron, waaraan zij hun vrijheidsbegrip ontleenden: „Dit begrip is ontstaan bij de eerste kolonisten, de Pelgrimvaders, die het uit Europa meebrachten, als een •408 Machten, die vervolgen. geschenk van de Hervorming, die de vrucht was van de godsdienstige ontwikkeling van vijftien eeuwen, en het is neergelegd in de grondwet van de Vereenigde Staten van N. Amerika." „Americana", bl. 33. In aansluiting met dit citaat geven we nog het volgende van Dr. Wolf: „God wilde niet hebben, dat Amerika Roomsch Katholiek zou worden. Dat land moest het land der vrijen worden. De macht, die van oudsher de vijandin der vrijheid was, mocht niet in de gelegenheid worden gesteld, om den genius der vrijheid, die in de westelijke wereld een veilige verblijfplaats dacht te vinden, te verstikken. Het Evangelie, dat ons de waarde van één menschenziel zoo recht aangeeft en dat leert, dat alle menschen gelijk en broeders zijn, is de machtige bevrijder en voor dat Evangelie was sedert lang dit gebied bestemd; daar zou het vrije mannen voortbrengen, die niets wisten van boeien en ketenen. De vrijheid, op deze kusten geplant, zou als een licht de wereld verlichten. . . . Het oprichten van staatsinstellingen zou worden overgelaten aan mannen, die hadden school gegaan bij een' Luther, die doordrongen waren van het onderwijs der Hervormers, die wisten hoe het fondament moest worden gelegd van een republiek, waarin gewetensvrijheid en de handhaving van de persoonlijke rechten van den mensch steeds gewaarborgd zouden zijn." Bl. 108, 109. De stichters van de onafhankelijkheid van de Vereenigde Staten van NoordAmerika, waren het beginsel toegedaan, dat zij de vrijheid, zooals die in het zuivere Evangelie wordt gepredikt, moesten hoog houden, en in hun beroemde verklaring van den 4den Juli 1776 lezen wij dan ook: „Wij houden het voor een vanzelf sprekende waarheid, dat alle menschen gelijk geschapen zijn, dat de Schepper hun zekere onontvreembare voorrechten heeft gegeven en dat tot deze rechten behooren: het leven, de vrijheid en het streven naar geluk." Zij beschouwden, zooals b.v. Ward van Rhode Island, „Amerika als de in opkomst zijnde macht, die den weg tot vrijheid banen zou voor alle naties der aarde." Bancroft, VII, 115. Vrijheid, het wachtwoord der Hervorming, het beginsel van het bestuur van deze regeering, die profetisch was voorgesteld door een macht, met den aard van een Lam, oefende een magischen invloed uit op Hoofdstuk XIII. Vers 11. 409» de onderdrukten van Europa en trok hen in grooten getale over de zee naar de Nieuwe Wereld. John Adams zei in 1765: „Deze groote strijd (n.1. die om vrijheid) was oorzaak, dat Amerika bevolkt werd. En niet alleen door het verlangen naar vrijheid,, maar liefde tot vrijheid in het algemeen bracht de menschen er' toe, zich te vestigen in dat land." De twee hoornen. Als de lamsnatuur van de machtder Vereenigde Staten in de vrijheid lag, die zij allen burgers waarborgden, zoo moeten de beide hoornen het dubbele gebied', van haar heerschappij beduiden. Waarin dit bestaat, leert ons de profetie. Bij de behandeling van Daniël 7 hebben we gezien, dat de tien hoornen van het vierde dier, de tien wereldlijkerijken voorstellen, en de kleine hoorn, de geestelijke macht, die de wereld beheerscht, n. 1. Rome, het Pausdom. Om geestelijkeen wereldlijke macht draait de geheele wereldgeschiedenis. In tweeërlei opzicht, zoowel in zake godsdienstige als ook in zakestaatsaangelegenheden, moest de manier, waarop deze nieuwe: macht haar heerschappij uitoefent, overeenkomen met de regeering van het Lam. Indien de Vereenigde Staten de macht is, die hier door de profetie is bedoeld, dan moeten zij burgerlijke- en godsdienstvrijheid in zulk een ruime mate waarborgen,, dat zij zich daardoor van alle andere naties onderscheiden.' Eene enkele zinsnede uit het werk van Bancroft is voldoende-, om te bewijzen, dat dit werkelijk het geval is: „De Amerikanen waren er van overtuigd, dat zij er toe uitverkoren waren om de principes van burgerlijke- en godsdienstvrijheid te verbreiden' en hoe langer zoo meer te doen eerbiedigen. Zij beschouwden het als hun hoogsten plicht, het vrijheidsbeginsel in de Nieuwe: Wereld alom ingang te doen vinden en zoo de Oude een voorbeeld te geven, maar begrepen ook, dat hun, wanneer zij bij het: vervullen van dien plicht eer zouden inleggen, zware beproevingen zoowel als groote zegeningen, strijd zoowel als vreugde; te wachten stonden." VII, bl. 292. 410 Machten, die vervolgen. Een vrije republiek. Wat nog bijzonder kenmerkend is van het dier, waardoor dit nieuwe rijk symbolisch wordt voorgesteld, is, dat het geen kronen draagt, zooals dat het geval was met het dier, dat zinnebeeldig Rome voorstelde. De regeerders van dat rijk zouden dus geen „gekroonde hoofden" zijn. In overeenstemming met deze profetie lezen we dan ook, dat het in het voornemen van de eerste kolonisten lag, om regeeringsvormen te scheppen, zooals de wereld in geen eeuwen had gezien, de Kerk zou geen Paus en de Staat geen koning hebben. Terwijl ze nog in volle zee waren, ontwierpen de Pelgrimvaders een document, welks inhoud moest dienen tot richtsnoer bij het bestuur van hun toekomstig gemeenebest. „Dit document", zegt Bancroft, „werd door alle mannen, een en veertig in getal, onderteekend. Zij maakten, met hun gezinnen, een gezelschap van een hondertal personen uit, die in Nieuw-Engeland aankwamen. Dit was de heele kolonie en de belichaming van de ware volksregeering. Door hen werd voor het eerst het aanzijn gegeven aan een constitutie, die de vrijheid van het volk waarborgt". „In de kajuit van de „Maiflower" herwon de menschheid haar rechten; daar werd een bestuur ingesteld, voor het algemeen welzijn en op den grondslag van gelijke rechten." Deel I, bl. 212. Hun rechtmatige vrijheidsoorlog had zijn oorzaak niet in veroveringszucht, zooals dat het geval was bij het ontstaan van andere groote wereldrijken, maar in het bewaren van deze heilige menschenrechten. Hertog Ernst Van Saksen-Gotha schreef toen ter tijd: „Mij dunkt, het voorbeeld van Amerika is een sprekend bewijs van deze grondstelling. Engeland had het verdiend, zijn hoogmoed moest worden vernederd, de verdrukte onschuld moest eindelijk overwinnen; de rechten der menschheid dulden geen verjaring [van haar onderdrukking]." Deel X, bl. 52. Wat nu de •stichting van de Noord Amerikaansche Republiek voor de wereld beteekende, schetst Ranke in de volgende woorden: „Doordat de Noord-Amerikanen ontrouw werden aan het in Engeland geldende constitutioneele beginsel en eene nieuwe republiek in het leven riepen, die gegrondvest was op de erkenning van de persoonlijke rechten van ieder individu, kwam er een nieuwe De onderteekening van de Amerikaansche Onafhankelijkheidsverklaring. Hoofdstuk XIII. Vers 11. 413 macht in de wereld, want de begrippen worden dan het snelst, verbreid, wanneer zij een zekeren, hen vertegenwoordigenden aanhang hebben gekregen." „Dat zoo iets geschieden kon, dat de mannen, die zulke veranderingen hoofdzakelijk hadden bewerkt, zelfs een zekeren roem verwierven, dat het nieuwe gestichte gemeenebeest bloeide, — dat waren feiten, die op Europa de grootste terugwerking hadden." „De meening ontstond, dat dit de goedkoopste regeeringsvorm was, en dat, terwijl in Europeesche landen de onderdanen onvoorwaardelijk hadden te gehoorzamen, de mensch in Amerika alleen naar waarde werd geschat. Tot hiertoe had men in Europa gemeend, dat de monarchale regeeringsvorm het meest bevorderlijk was voor het welzijn van het volk, maar nu kwam de theorie op, dat het volk zichzelf moest regeeren." „Dit was een grootere Revolutie, dan er ooit in de wereld geweest was, het was een algeheele omkeering van het beginsel. Vroeger was het de koning bij de gratie Gods, om wien zich alles groepeerde, nü kwam de gedachte op, dat de macht van onderen af moest komen." „Deze beide beginselen staan tegenover elkander als twee werelden, en wat de wereld tegenwoordig zoo goed als uitsluitend bezighoudt, is de strijd tusschen die twee beginselen." Ranke, IX, bl. 214—216. Hoe duidelijk wordt tn deze woorden van Ranke niet alleen het karakter van den nieuwen regeeringsvorm geschetst, maar ook getoond, welk een invloed daarvan uitging over de geheele wereld. Gewetensvrijheid. Hoe Luther in zijn tijd over gewetensvrijheid oordeelde, blijkt uit de volgende woorden van bem: „Met het Woord moeten wij strijden, met het Woord omverwerpen, wat door staatsmacht is ingevoerd. Ik wil geen dwang uitoefenen op on- en bijgeloovigen." Het is te betreuren, dat zijn heerlijke grondbeginselen niet in praktijk werden gebracht. Al spoedig werd er, behalve door de Roomsche kerk, ook door de Protestantsche kerken dwang uitgeoefend. Dr. Hinschius zegt sprekend over het Duitsche rijk: „In plaats van één dwang-uitoefenende kerk, waren er nu voortaan twee. In 414 Machten, die vervolgen. de zestiende eeuw werd ef wezenlijk in enkele Staten nog in al haar consequenties de meening gehuldigd, dat er een staatskerk behoorde te zijn, want de Protestantsche landheeren duldden over het algemeen geen Katholieken en de Katholieken geënt Protestanten in hun gebied, ja zelfs werden onder het voorwendsel van godsdienstvrede de andersdenkenden door verdrukkingen van verschillenden aard tot aanneming van den godsdienst van hun landheeren gebracht." Bl. 207. In de Amerikaansche koloniën was Roger Williams de eerste, die in Rhode Island den grond legde voor een staat, den eersten in den nieuwen* tijd, waarin allen onderdanen onbeperkte gewetensvrijheid verzekerd was. Men beloofde aan de overheid werkzaam te zijn en haar zonder tegenspreken te gehoorzamen, „maar alleen inaangelegenheden, die het burgerlijk leven betroffen. In alle-, andere aangelegenheden mocht ieder doen en laten, wat zijn geweten hem voorschreef." Hij stond geen vervolging toe,, tegen welke meening of welken godsdienst ook en liet het gerecht niet toe, eenig geweld te gebruiken tegen ketterij of eenige bescherming te geven aan orthodoxie. Deel I, bl. 327. Deze grondstellingen van gewetensvrijheid werden eindelijk formeel vastgelegd in de grondwet van de Vereenigde Staten, zooals kanblijken uit de volgende clausule: „Niets, dat betrekking heeft opgodsdienst, zal ooit van iemand geëischt worden voor het bekleeden van eenig ambt of eenige publieke waardigheid in deVereenigde Staten." Art. VI. En in Art. I van de Amendementen van de Grondwet staat: „Het Congres zal geen wet maken, in het bekleeden van eenig ambt of eenige publieke waardigheid in de zake de invoering van eenigen godsdienst, noch zal het de vrije uitoefening van den een of anderen godsdienst verbieden." DuS. staat de grondwet van dit nieuwe rijk daar, als een heerlijk gedenkteeken van ware gewetensvrijheid, omdat zij allen gelijkeburgerlijke rechten verzekert, zonder rekening te houden met. ieders godsdienstige overtuiging. * „Een vrije kerk in een vrijen Staat." Vrijheid' van kerk en staat is alleen dan mogelijk, wanneer men de woorden van Jezus: „Geeft den keizer dat des keizers is, en Gode; Hoofdstuk XIII. Vers 11. 415 dat Gods is", in toepassing brengt. Een paar woorden van Luther vinden ook hier een plaats: „Daarom, als de keizer of de vorsten mij willen gebieden: Dat en dat zult gij gelooven, dan zeg ik: Dat gaat mij te hoog. . . . Zeggen zij: Gij moet ons gehoorzaam zijn, want wij zijn de overheid, dan antwoord ik: Ja, gij zijt heeren over dit tijdelijke leven, maar niet over het eeuwige. Zeggen zij verder: Maar men moet toch vrede en eenigheid bewaren. . . . Wat hoor ik? Heeft de Roomsche keizer de macht en het recht iemand te dwingen, om te gelooven, wat h ij wil, dan heeft ook de Turksche keizer die macht en dat recht en dan heeft ieder edelman in zijn gebied de macht, om zijn onderdanen te dwingen, te gelooven wat hij wil, evenals ieder huisvader in zijn huis. Neen, mijn waarde heer keizer, ik kan en wil dat niet doen; want Christus heeft mij geboden, den keizer te geven wat des keizers is en ik mag hem niet geven wat Gods is." Men heeft van het begin af de zaak van Jezus bedorven, door haar tot een staatszaak te maken. Juist de vereeniging van kerkelijke en wereldlijke macht is de oorzaak geweest van al de verschrikkelijke geloofsvervolgingen. Met het oog hierop verklaart de Augsburger Geloofsbelijdenis: „Daarom moet men die twee machten, de geestelijke en de wereldlijke, niet met elkander vermengen, of door elkander werpen." Art. 28. Dat de aanhangers van de Hervorming in de uitvoering van dit besluit zijn te kort geschoten, zegt Dr. Hinschius in de volgende woorden: „In tegenstelling met de leer der Roomsche geestelijkbeid, dat de Kerk heerschappij heeft over den Staat, hebben de Hervormers in Duitschland in het licht gesteld, welke rechten overheid en staat van Godswege waren toegekend, en de s c h e i ding van geestelijke en wereldlijke macht geëischt. Bij dezen eisch is het echter gebleven: tot een doorvoering van het beginsel is het nooit gekomen." Bl. 200. Eerst in Rhode Island en wel door Roger Williams, werden de geestelijke en wereldlijke macht volkomen van elkaar gescheiden en in de grondwet werd die scheiding in duidelijke bewoordingen uitgesproken. Wat dit inhield wordt door Bancroft zeer goed in het licht gesteld in de volgende woorden: „In al de rijken van de Oude Geschiedenis vormden staatsbestuur en godsdienst een onafscheidelijk geheel." ■416 Machten, die vervolgen. „Niemand dacht er aan elk individu te laten handelen volgens zijn gewetensovertuiging, totdat een stem in Juda gebood, den Tceizer alleen dat te geven, wat des keizers is. Toen begon de ■dag te gloren van het grootste tijdperk in het leven van de menschheid. Door dit gebod werd een reine, geestelijke, algemeene godsdienst voor het geheele menschdom geschapen. .Zoolang het Christendom in zijn kindsheid was, bleef men den regel als van kracht beschouwen. Maar toen hef hoofd van ■den Romeinschen Staat den Christelijken Godsdienst aannam, verloor hij zijn algemeen karakter en door de profane verbinding van den Christelijken Godsdienst met den onheiligen Staat, -werd de godsdienst aan den staat ondergeschikt gemaakt. In «deze slavernij bleven de Christelijke beginselen verkeeren, totdat de nieuwe natie, die nog het minst bezoedeld was met de wanhopige spotternijen van de achttiende eeuw en nog het meest van alle volken van die eeuw vasthield aan het Christendom, — "het voornaamste erfgoed van de Hervorming in haar edelste trekken, — bij de inrichting van een bestuur voor de Vereenigde Staten weigerde, het geloof te behandelen als een zaak, die ■door een wetgevend lichaam kon worden geregeld of waarover •de beslissing in hoogste instantie kon berusten bij een monarch of een staatsbestuur. Doordat zij zich beriep op het persoonlijk recht van den mensch, zelfs waar het den godsdienst betrof, ja, in de eerste plaats, waar het dien betrof, waagde de nieuwe natie het, om een voorbeeld te geven, en wat haar betrekking tot God aanging, te houden aan het door den Mond der Waar"heid in Judea uitgesproken Goddelijk beginsel. Zij liet de regeling van tijdelijke dingen over aan tijdelijke wereldlijke macht, maar in overeenstemming met het verlangen van het volk in de verschillende Staten, ontzegde de Amerikaansche grondwet de Bondsregeering de macht om de woning van het verstand, de citadel van het geweten en het heiligdom van de ziel binnen te dringen; en dat niet uit onverschilligheid, maar opdat de oneindige Geest van de eeuwige waarheid zich overal Tbaan konde breken en openbaren, wat waarlijk reinheid was, wat vrijheid en wat macht was." „History of the Formation of the Constitution", Boek V, hoofdst. 1. Dr. Hinschius bevestigt Hoofdstuk XIII. Vers 11. 417 deze beweringen in de volgende woorden: „De Vereenigde Staten van Noord Amerika moeten worden beschouwd als het klassieke land in de verwezenlijking van het beginsel van de scheiding van kerk en staat." Bl. 222. Wat Christus leerde, waarvoor de Christenheid in de 'eerste periode van haar bestaan leed en streed, wat de Hervormers ejschten, maar niet konden doorzetten, dat werd in de grondwet van de Vereenigde Staten een wettelijk erkend beginsel, namelijk: de kerk zou vrij zijn in den vrijen staat. Het ri.'k, dat symbolisch werd voorgesteld door een uit de aarde opkomend dier, met twee hoornen als die van een lam, was een veilig tcevluchtsoord geworden voor de verdrukten en een schitterend voorbeeld van een rijk, waar absolute godsdienstige en burgerlijke vrijheid heerschten. Een schitterend voorbeeld. Reeds in 1780 werd door een Engelsch staatsman, T. Pownall, in een gedenkschrift, aangebeden aan de. vorsten van Europa, het volgende verklaard: „Noord Amerika is een nieuwe hoofdplaneet geworden, die terwijl zij bij haar bop haar eigen baan beschrijft, wel de oorzaak mdet zijn, dat het gemeenschappelijk zwaartepunt verplaatst wordt." Bancroft, X, 158. En uit wat Klopstock in 1790 schreef, blijkt, dat hij in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog een zeldzame uiting zag van de geestdrilt der menschheid en den dageraad van een komenden graoten dag. Hij schreef: „Aan Amerika's stroomen flikkert reeds een eigen licht, dat de volken rondom verlicht, en ik wordt getroost dcor de geda-hte, dat mede door Duitschers dat licht wordt verspreid!" Hce sedert dien tijd de invloed door Noord Amerika op de Oude Wereld uitgeoe'end, steeds is toegenomen, blijkt uit de volgende woorden van Ranke: „De jsnge Republiek ging ten gevolge van de toeneming van de bevolking door geboorte en door het voortdurend tcestroomen van emigranten uit Europa, buitengewoon snel vooruit, z-odat het Amerikaansche volk op het oogenblik een van de grcotste volken ter wereld is geworden en onophoudelijk zijn invloed in Europa doet gevoelen." IX, 215. In denzelfden geest spreekt ook Lessing: „Het is een volk, De Ziener van Patmos. 27 418 Machten, die vervolgen. dat anderen volken tot een voorbeeld is, dat de oudere volken der aarde dan ook van lieverlede beginnen na te volgen en dat zij beschouwen als het wijste en krachtigste volk van de wereld." I, 4. Niet alleen op politiek maar ook op godsdienstig gebied laat Amerika onophoudelijk zijn invloed gelden. Gustaaf Adolf zag in den geest reeds vooruit, welke zegeningen in dit onmetelijk gebied nog voor het Protestantisme waren weggelegd. Vandaar dat hij, drie weken voor zijn dood, de kolonisatie in Amerika aanbeval als „een zegen voor de Protestantsche wereld." Bancroft, X, 42. Zijn kanselier, Oxenstierna, handelde overeenkomstig zijn aanwijzingen en riep in April 1663 het Duitsche volk op, om uit zijn midden landverhuizers naar Amerika te zenden. Onder sanctie van de hoofden van vier voornaamste Duitsche districten werd er in Delaware een Protestantsche kolonie gesticht. Uit het volgend citaat van een Duitsch theoloog, Dr. Zöckler, kan blijken, dat Gustaaf Adolf juist had gezien. „Vooral sedert het begin van de achttiende eeuw," zegt hij, „zien wij de om hun geloof vervolgde leden van verschillende groote en kleine kerkgenootschappen bij massa's naar het land der vrijheid aan gene zijde van den oceaan stroomen, waar zij nieuwe godsdienstige en tegelijkertijd politiek-sociale middelpunten stichten en den grondslag leggen voor steeds nieuwere vormen van beschaving. Het land van godsdienstvrijheid wordt zoo langzamerhand het land der toekomst voor den godsdienst." „Zoo begint het oude weer jong te worden en begint er een wisselwerking tusschen moederkerk en dochterkerken, die niet alleen in veel opzichten voor de laatste ten zegen is, maar ook voor de eerste." II, 274. Deze weinige voorbeelden uit de vele, die konden worden aangehaald, zijn voldoende, om aan te toonen, welk een belangrijke plaats dit nieuwe rijk op onze oude aarde is gaan innemen, en dat wel, dank zij de grondstellingen van burgerlijke en godsdienstvrijheid, die het in zijn wetten heeft gehuldigd en waardoor het de naties van de Oude Wereld ten voorbeeld is. * Een wonderlijke tegenstelling. „En het had twee hoornen, des Lams hoornen gelijk, en het sprak als de Hoofdstuk Xlll. Vers 12. 419 draak." Vers 11b. Het lam is een onschuldig, mak huisdier; de draak daarentegen een woest gevaarlijk monster! Naar de uiterlijke overeenkomst van het dier met een lam, zouden we hebben afgeleid, dat het onder Goddelijken invloed stond, maar door zijn spreken als de draak bewijst het, dat het met een satanischen geest is bezield. In plaats van met een wolf in schaapskleederen, hebben we hier te doen met een draak in lamsvel gestoken! Schijnbaar een lam, heeft het dier in werkelijkheid met den satan en het dier, dat er aan voorafging, de draakennatuur gemeen. Het is duidelijk, dat hier wordt gedoeld op het valsche, bedriegelijke karakter, dat dit machtige rijk in de Nieuwe Wereld mettertijd zal openbaren. Dit blijkt nog ten overvloede daaruit, dat deze zelfde macht in Openb. 16:13; 19:20; 20 :10 zonder omwegen de „valsche profeet" wordt genoemd. Nu is valsche profetie, zooals terecht door Kliefoth wordt opgemerkt, „verdraaiing van het echte, door God Zelf als zoodanig erkende Woord Gods; zij kan dus nooit in den boezem van het Heidendom ontstaan, maar moet zich ontwikkelen in het gebied van het Goddelijke Woord zelf, en wel door afval en verdraaiing daarvan." Ofschoon in dit rijk dus aanvankelijk meer dan in eenig ander rijk de Goddelijke beginselen werden erkend en in toepassing gebracht, zou het, volgens de profetie, nochtans ten laatste door verdraaiing van die beginselen de geheele wereld tot afval verleiden. „Het spreekt als de draak." De draak is, volgens Openb. 12 :9, niemand anders dan satan zelf. Wat het karakteristieke is van zijn spreken, blijkt uit Gen. 3:1e. v„ waar ons 27* 420 Machten, die vervolgen. verhaald wordt, welke leugen hij verzon om de menschen toi afval van God en tot overtreding van Zijn geboden te verleiden, n. 1. de leugen, dat zij daardoor zoo wijs zouden worden als God. De Heiland noemt satan een menschenmoordenaar en leugenaar van den beginne. Dientengevolge kan het ook niet anders, of zijn taal moet leugenachtig zijn en zijn moordlust moet er uit blijken. Dat het rijk werkelijk onder satanischen invloed zal spreken, blijkt heel duidelijk uit Openb. 16 :13; 14, waar gezegd wordt, dat uit zijn mond, zoowel als uit den mond van den draak en van het beest „onreine geesten uitgaan, den vorschen gelijk; want het zijn geesten der duivelen." Het land der vrijheid zou dus, volgens de profetie, zoover van God afvallen, dat het, ofschoon het aanvankelijk aan de wereld de heerlijke beginselen der ware vrijheid verkondigde en haar de uitwerking van die beginselen te aanschouwen gaf, op het laatst nog de onverdraagzaamste taal van vervolgingszucht spreken, zou. De groote macht van dit dier. „En het oefent al de macht van het eerste beest, in tegenwoordigheid van hetzelve, en het maakt, dat de aarde, en die daarin wonen, het eerste beest aanbidden, wiens doodelijke wonde genezen was." Vers 12. Het „eerste beest" is geen ander, dan het in het begin van dit hoofdstuk genoemde beest, dat opkwam uit de zee, en dat op ondubbelzinnige manier nader wordt aangeduid met de woorden: „wiens doodelijke wonde genezen was". Met andere woorden, het is het Roomsche Pausdom. Alle macht, die het beest, dat uit de zee opkwam, in zijn gebied uitoefende, zal het tweede dier, dat uit de aarde oprees, in zijn gebied uitoefenen. Maar om zooveel macht te kunnen uitoefenen als het eerste dier, moet het tweede eerst op zulk een toppunt van macht zijn gekomen als het eerste dier en moest dientengevolge de macht der Vereenigde Staten een hooge vlucht nemen. Het tweede dier oefent echter zijn macht niet zóó uit, dat het aan het Pausdcm de zijne ontneemt, maar, zocals door een bekend schrijver (Ebrard) zoo juist wordt opgemerkt, „het oefent die macht openlijk, voor zijn oogen uit, ja, in zijn dienst." Er is hier dus sprake van twee ver- Hoofdstuk Xllf. Vers 12. 421 schillende machten, die ieder en beide tegelijkertijd hun eigen gebied hebben, waar ze hun macht uitoefenen, n.1., de eene in het gebied van de tien koninkrijken, die uit het Roomsche rijk ontstonden, de andere in de Nieuwe Wereld. Toch oefenen zij invloed uit op elkander. Het Roomsche Pausdom werkt in op het Protestantsche Noord-Amerika en dit van zijn kant weer op Europa. Overeenkomstig deze verzen, moet dus ook de Noordamerikaansche republiek, wanneer zij, dank zij de vrijheidsbeginselen, die zij is toegedaan, — zoodat zij symbolisch door een dier met lamshoornen wordt voorgesteld, — een verwonderlijke macht heeft verkregen, deze macht op dezelfde manier misbruiken tot onderdrukking, als vroeger het Pausdom deed, en wel juist in diens dienst. Zijn wonderlijk-snelle ontwikkeling. Wekte het algemeene verwondering, dat het Pausdom zulk een buitengewone macht ontwikkelde, zoodat er, toen het op het toppunt van zijn macht was gekomen, werd gezegd: „Wie is dit beest gelijk?" wie kan krijg voeren tegen hetzelve?" dan moet het met de Noordamerikaansche republiek, wil zij dezelfde macht kunnen uitoefenen en dezelfde verbazing opwekken, zoo gaan, dat zij tot dezelfde groote macht komt, als Rome had, maar dan in veel korter tijd! De bewijzen daarvoor, dat het inderdaad zoo gegaan is, zijn in ruime mate voorhanden. Dr. Ph. Schaff zeide reeds in 1854: „De Vereenigde Staten van Noord-Amerika staan als een wonder vermeld in de geschiedboeken der menschheid. Hun ontwikkeling overtreft wat betreft de snelheid waarmee ze tot stand gekomen en de reusachtige afmetingen, die ze aangenomen heeft, alles, wat tot dusver van dien aard gezien is en hun werkelijke beteekenis voor de toekomst spot met de schranderste berekeningen over de mogelijke hoegrootheid daarvan gemaakt. Nog geen honderd jaar oud, zijn zij reeds door een als aangeboren ondernemingsgeest een van de machtigste rijken van de beschaafde wereld geworden, dat controle houdt over het geheele vasteland en over twee wereldzeeën, en dat, zoo zoetjes aan, heel Europa, Afrika en Azië in de netten van zijn 422 Machten, die vervolgen. invloed vangt." Amerika, bl. 282. En op bl. 4 van hetzelfde werk lezen we: „Noord-Amerika heeft zich, nadat het door het Germaansche Protestantisme in bezit is genomen, met voorbeeldelooze snelheid ontwikkeld." Een bewijs hiervoor leveren de volgende getallen, ontleend aan de laatste bladzijde van de in 1901 door Prof. Jurascheck gepubliceerde statistische tabellen. Zij laten de toeneming van de bevolking zien in de verschillende rijken in de laatste eeuw: Rusl. Frank. Duitschl. Oost. Hong. Italië 1800 : 38.8 . ■*''" 26.9 24.5 24.3 16.8 1900: 106.2 38.7 56.3 47 32.4 Toename: 67.4 11.8 31.8 22.7 15.6 Gr. Brit. Spanje Turk. Ver. St. 1800: 16.2 > 11.5 7.3 5.3 1900 : 41.4 .ff 17.7 9.8 76.1 Toename: 25.2 6.2 2.5 70.8 Bovenstaande getallen geven het aantal millioenen in de respectieve landen aan. De Vereenigde Staten, die met het kleinste aantal begonnen, kunnen de sterkste toeneming van bevolking boeken^ ja staan, wat het aantal van hun inwoners betreft van de bovengenoemde naties, alleen nog maar onder Rusland. Zij kunnen bogen op den belangrijksten uitvoer van handelswaren, het uitgebreidste industriewezen, de kolossaalste gebouwen, zij verbouwen het meeste graan en bezitten den rijksten veestapel; zij verwerken het meeste ijzer, leveren het meeste edel metaal en kolen, bezitten de meeste K. M. spoorwegen, het volksvermogen neemt daar het snelst toe, ja zij overtreffen alle andere naties in wat ze presteeren en in hun ondernemingsgeest, zooals ook de schrijver Lossing getuigt, waar hij zegt: De republiek der Vereenigde Staten heeft in de vorige eeuw in a 11 e takken van het leven de wonderlijkste, de verbazingwekkendste vorderingen gemaakt." Deel III, B. 1447. En de Amerikaansche Staatssecretaris zeide in zijn laatste jaarverslag: „De handel der Vereenigde Staten neemt met zulk een verrassende snelheid toe in bloei, dat het weldra zoover zal zijn, dat de Amerikaansche markt niet alleen het groote centrum is van het industriewezen, De Reuzenstad New-York, Hoofdstuk XIII. Vers 12. 425 maar ook van Het handels- en financieele wezen van de geheele wereld." Tot slot nog het volgende uit de Staatscourant van Illincis, jaargang 1900: „Amerika is een reus geworden, wiens romp op dit vasteland ligt, maar die met zijn handen alreeds tot in Europa en Azië reikt en wiens geestelijke en stoffelijke kracht zich over de geheele wereld doet gevoelen. Onze bevolking neemt sterker toe en is voorspoediger dan eenig ander volk op den geheelen aardbodem; de Nieuwe Wereld is de Oude reeds ver voorbijgestreefd." De woorden: „Wie is dit beest gelijk?" zijn voorzeker ook hier van toepassing. * De tijd van zijn opkomst. Het twaalfde vers van dit hoofdstuk geeft ons ook nog een belangrijke aanwijzing wat betreft den tijd, wanneer de nieuwe macht zoo wonderlijk snel uit de aarde zou opschieten. Dit nieuwe rijk zou n.1. eerst met even groote macht als het eerste beest had gehad, optreden, nadat het eerste beest zijn doodelijke wonde had bekomen. Dit laatste gebeurde in het einde van de achttiende eeuw, bijgevolg moet de snelle opkomst van het dier uit de aarde ongeveer in dien tijd worden gezocht. Wesley schreef dienovereenkomstig in 1754 aangaande dit dier: „Het is nog niet op het tooneel vervan het eerste beest." In denzelfden geest had Bengel zich ook schenen, maar het kan toch niet lang meer uitblijven, want het moet opkomen op het einde van de twee en veertig maanden uitgelaten. Welk rijk het nu is, dat sedert het einde van de achttiende en gedurende de geheele negentiende eeuw op zulk een wonderlijke manier is vooruitgegaan, kan ons de volgende aanhaling uit de Staatscourant van Illinois leeren: „Amerika is en blijft een wonderland. Het Amerikaansche volk was het w o n d e r kind van de negentiende en het zal de alles overwinnende held van de twintigste eeuw worden." En Dr. Schaff zeide reeds in 1854: „De weergaloozë ontwikkeling van dezen republikeinschen Bondsstaat is het groote wonder van de Nieuwste Geschiedenis. Sedert hij nu door Engeland voor onafhankelijk is verklaard en een plaats onder de zelfstandige volken van de aarde is gaan innemen, zijn er nauwelijks tachtig jaar voor- 426 Machten, die vervolgen. bijgegaan. ... En in dezen korten tijd is de republiek van 13 Staten, met een bevolking van nog geen drie millioen, geworden tot een republiek, bestaande uit 31 (thans 45) Staten en 9 territoriën, met een bevolking van 27 millioen (thans 90 en met de koloniën 106 millioen), zoodat zij op het oogenblik zich uitstrekkend over een onmetelijk rijk gebied van 3 000 000 vierkante Engelsche mijlen van de Canadeesche meren tot aan de Golf van Mexico en van de oevers van den Atlantischen Ocean tot die van den Stillen Ocean, — en met den eenen arm naar Europa en Afrika, den anderen naar Azië en Australië uitgestoken, onoverwonnen en onoverwinnelijk heerscht." Bl. 325, 326. In den tijd van zijn stichting was dit nieuwe rijk, wat zijn oppervlakte betreft, zoo groot als de drie Skandinavische rijken samen; héden is het gebied, dat het beslaat, grooter dan heel Europa. „Deze kerngezonde, krachtige, veelbelovende reuzenzoon" is Noord-Amerika, dat in de negentiende eeuw zóó wonderlijk hard is vooruitgegaan, dat het zelfs de duizend jaar oude rijken van Europa de loef afsteekt. Alleen Amerika beantwoordt tot in de laatste bijzonderheden nauwkeurig aan de gegevens van de profetie, die we aan 't behandelen zijn. Een niet-Katholiek land. Tot dusver hebben wij bevonden, dat de Noordamerikaansche republiek en zij alleen, alle bijzondere kenmerken draagt, die het rijk, voorgesteld door het beest dat uit de aarde opkwam, moet bezitten. Zij is in de vorige eeuw als een nieuw werelddeel op, een vreedzame manier zoo kolossaal, zoo enorm snel vooruitgegaan, dat men er zich algemeen over verwondert. De manier waarop zij hare macht uitoefent, is werkelijk te vergelijken bij de regeering van het Lam, zoodat zij in dit opzicht een schitterend voorbeeld is voor de geheele wereld. Een verder kenmerk van het hierbedoelde rijk is, dat het een niet-Roomsch-Katholiek rijk is, want bet wordt zóó voorgesteld, dat het, wanneer het zijn macht en zijn invloed aanwendt, om hulde voor het Roomsche Pausdom af te dwingen, die macht en dien invloed misbruikt. Ook zou het in een Roomsch-Katholiek land in het geheel niet noodig zijn, Reuzengebouwen in Amerika. Hoofdstuk XIII. Vers 12. 431 dat er een bijzondere macht te pas moest komen, om de menschen te brengen tot huldiging van het Pausdom: daar huldigt men het Pausdom zonder eenigen dwang van de zijde van de wereldlijke regeering. Het moet daarom een Protestantsch land zijn, en hoe en op welke merkwaardige wijze Amerika ook in dit opzicht aan de profetische gegevens beantwoordt, blijkt uit het volgend getuigenis van één van de eerste theologen en geschiedschrijvers van dat land, Dr. Ph. Schaff: „Eén ding is, naar het mij toeschijnt, heel duidelijk, dat de Vereenigde Staten van Noord-Amerika het meest Protestantsche land ter wereld zijn. De Vereenigde Staten zijn, naar kerk- en wereldgeschiedenis beide kunnen getuigen, de grootste verovering, die de Genius van het Protestantisme, niet van het negatieve, rationalistische,, pantheïsche Protestantisme, maar van het positieve, in den Bijbel geloovende, Evangelische Protestantisme, sedert de zestiende eeuw heeft gemaakt. Noord-Amerika is zeer beslist ook het land der toekomst voor de Evangelische kerk, welke kerk de erkenning van Christus en Zijn Evangelie als de eenige bron van zaligheid en de eenige waarborg van alle ware burgerlijke en godsdienstige vrijheid beschouwt." „Amerika", bl. 362. En op bl. 286 en 287 van hetzelfde werk lezen we: „In Amerika worden de interessantste kerkhistorische proefnemingen gedaan. Daar gaat het er op het oogenblik om om een kerk te stichten, die, zonder eenige directe ondersteuning van de wereldlijke regeering te ontvangen, nochtans, ja, daarom juist des te meer wortelt in de sympathieën van het volk, een kerk, die de uitdrukking is van de vrije overtuiging van het volk, het lichaam, dat uitdrukking geeft aan zijn hoogste geestelijke en zedelijke belangen en dat die belangen behartigt. Men streeft er naar, het echt Protestantsch beginsel, dat de gemeente zelfstandig moet zijn en toch met het volk als geheel organisch verbonden, te verwezenlijken en wel zóó volkomen als tot dusver in de oude wereld nog nooit het geval is geweest. Daar tracht men een conflict tusschen de groote verscheidenheid en de_ wezenlijke eenheid, tusschen vrijheid van godsdienst en het gezag yan den godsdienst voor goed tot een onmogelijkheid te maken.. Daar is het scherpe contrast, dat er bestaat tusschen Romanisme 432 Machten, die vervolgen. en Protestantisme, opnieuw in het licht getreden, zoodat de ernstigste, wellicht zelfs een bloedige strijd het noodzakelijk gevolg moet zijn. Want Noord-Amerika is een door en door Protestantsch land, ja, uiterstProtestantsch, niet alleen omdat de grootste meerderheid van de bevolking Protestantsch is, maar ook, omdat het Protestantsche politieke beginsel ten grondslag ligt aan geheel het maatschappelijk leven en omdat het alles wat gedaan wordt voor de propaganda van het edele vrijheidsbeginsel, volkomen billijkt. De openbare, onder den invloed van het Protestantisme gevormde meening, ziet in de Roomsche kerk, hetzij dan terecht of ten onrechte, de belichaming van het „Anti-christendom", de verpersoonlijkte onverdraagzaamheid en vervolgingszucht, een stelsel van het vreeselijkste-geestelijk despotisme, dat, consequent doorgevoerd, ook alle politieke vrijheid zou vernietigen en allen maatschappelijken vooruitgang belemmeren, zoo niet tegenhouden. Welk een wonderlijke ommekeer moet er dus in de openbare meening, ja, in den geest van dit volk tot stand zijn gekomen, hoe diep moet het niet vallen, eer het zoover is gekomen, dat in dat „door en door, ja, uiterst Protestantsch land", waarin het leeft, dat land van vrijheid, algemeen het Pausdom wordt gehuldigd, ja, dat het zelfs zijn macht gebruikt, om de wereld tot huldiging van het Pausdom te dwingen. * Het ongeloofelijke geschiedt. Consequent doorgaande volgens de lijn, die wij tot hiertoe zijn gevolgd, worden wij geleid tot de meening, dat, volgens Openb. 13 :13, het Protestantsch Nocrd-Amerika zou „maken, dat de aarde, en die daarin wonen", d. w. z. allen, die ergens wonen in gebied, dat tot het Protestantsch Noord-Amerika behoort, het Roomsche Pausdom zouden huldigen. In het land van gewetensvrijheid, — dat vergeleken wordt bij een lam, — zou het nog tot een gewetensdwang, — een soortgelijken, als door den draak was uitgeoefend, — komen! Eer dit kan gebeuren, moet dat land de beginselen, in zijn grondwet neergelegd, laten varen; moet er in de publieke meening een groote ommekeer komen, n.1. Hoofdstuk XIII. Vers 12. 433 zóó een, dat zij ten aanzien van het Pausdom gunstig wordt gestemd; het Pausdom moet er in aanzien toenemen en kerken staat mceten één gemeenschappelijk doel gaan nastreven, want zonder een vereeniging, zonder een samenwerken van kerk en staat, kan nooit gewetensdwang worden uitgeoefend. Hoe diep het volk in Amerika van het beginsel der godsdienstige verdraagzaamheid is doordrongen, daarvan legde in 1854 Dr. Schaff reeds getuigenis af: „Wie de geschiedenis van het ontstaan van de Vereenigde Staten.kent, voor dien laat het zich begrijpen, dat het beginsel van godsdienstige verdraagzaamheid daar in den geest van het volk zoo diep wortel heeft geschoten, dat het volk zijne eigen traditie, zijne heiligste herinneringen zou moeten prijsgeven, als het orit het kerkelijk despotisme en exclusivisme zou huldigen." Bl. 75. Ondanks echter, dat dit laatste werd gehouden voor iets, dat zoo goed als onmogelijk was, zooals uit bovenstaand citaat kan blijken, hebben wij reeds in 1852, alleen op grond van wat het profetisch woord zegt, een brochure uitgegeven, waarin wij aantoonden, dat „het beest, dat uit de aarde opkomt", het .zinnebeeld is van de Vereenigde Staten, en ook, we'k een omkeer er in dat land moest komen. Het eerste v-orteeken van het naderend onweer, „eene kleine wolk, als eens mans hand", die zich aan den horizon vertoonde,' was een samenkomst van Protestantsche leiders in Februari 1863 gehouden, met het doel, om propaganda te maken voor een voorstel tot wijziging van de grondwet, welke wijziging zou bestaan in het maken van een toevoeging tot die eerwaardige constitutie, die het volk tot een „Christelijk" volk zou stempelen. In Januari 1864 kwam er een volledige organisatie tot stand, onder den naam van: Nationale Vereeniging tot verkrijging van een den Godsdienst Betreffende Toevoeging tot de Grondwet van de Vereenigde Staten. Er werden verzoekschriften gericht t t den Senaat en het Huis van Afgevaardigden; in 1867 vers-heen, als orgaan van de Vereeniging, de „Christian Statesman", (Christelijke Staatsman) en ieder jaar werden er belangrijke vergaderingen gehouden in de voornaamste steden van het land. Deze Nationale Hervormerspartij had ook succes in het verwerven van bondgenooten. In 1877 sjoot de Christelijke- De Ziener van Patmos. -o fff 434 Machten, die vervolgen. Vrouwen-Geheelonthouders Vereeniging zich bij haar aan, in 1878 de „Prohibition-partij", in 1888 de Amerikaansche Sabbat Unie en ten laatste, in beginsel althans, de Roomsche kerk. „RomeindeVereenigdeState n." Om aan te toonen, in hoeverre Rome deze nationaal hervormersvereeniging reeds is te gemoet gekomen, ontleenen wij eenige zinsneden aan een artikel van de „Kölnische Zeitung" van de hand der redactie, dat, onder bovenstaand opschrift, is verschenen in het nummer van den 18den Juli 1896 van dat blad. Volgens dit schrijven moet de Franschman Lafayette, die zelf Roomsch-Katholiek was, in het begin van de negentiende eeuw hebben verklaard: „Als ooit de vrijheid van het Amerikaansche volk zal worden verstoord, dan zal dat geschieden door de Roomsche geestelijkheid!" Nadat dan de redacteur een paar aanhalingen, heeft gegeven uit bisschoppelijke uitvaardigingen, zegt hij: „Paus Leo gaf in zijn herderlijken brief van den 7den Nov. 1855 aan de Katholieken van Amerika den volgenden wenk: „Alle Katholieken moeten zich doen kennen als werkzame elementen in het dagelijksche politieke leven van landen, waarin zij wonen. Zij moeten uit al hun macht er naar streven, dat de wetten van die staten zoo worden gewijzigd, dat ze in overeenstemming zijn met de beginselen van de ware kerk."(!) Openhartiger kon wel niet uitgedrukt zijn, welk doel de Roomsen-Katholieke kerk zich heeft voorgesteld in Amerika ten laatste te bereiken. De Roomsche geestelijkheid van dat land bestond in 1895 uit 16 aartsbisschoppen, 70 bisschoppen, 9686 priesters en 2122 theologische studenten, die gezamenlijk belast waren met de geestelijke leiding van 9410 790 Roomsen-Katholieken. Aan het hoofd van de Roomsen-Katholieke hiërarchie in de Vereenigde Staten staat de in 1892 benoemde „Apostolische gezant" Satolli, die zijn zetel heeft te Washington. De benoeming van dezen'gezant is, zooals Leo XIII in zijn herderlijken brief van den 28 sten Jan. 1895 aan de Amerikaansche RoomschKatholieken duidelijk maakt, „de kroon op de tot dusver behaalde successen", en hij verzuimde inderdaad niet, deze suc- Hoofdstuk XIII. Vers 12. 435 cessen zooveel mogelijk te bestendigen en er voor te zorgen, dat hij er nieuwe bij kon boeken. En te dien einde werd aan den dit jaar tot kardinaal verheven gezant, de uitgebreidste volmacht verleend en werd hem het meest onbeperkte gezag toegekend. Het spreekt van zelf, dat vergeleken met deze tot in de kleinste kleinigheden toe goed georganiseerde en vast aaneengesloten schare van Katholieken, de niet-Roomsche kerkgenootschappen van de Vereenigde Staten een verdeelde horde schijnen te vormen. Alle onderlinge samenhang en een uit eenheid voortkomende en tot eenheid voerende leiding ontbreken hun, reden waarom zij door het Katholicisme langzamerhand maar zeker worden verdrongen en uit den weg geruimd. Dit proces heeft een buitengewoon gemakkelijk verloop, door dat de gewone, niet Katholieke Amerikanen over het algemeen de vorderingen, die de Katholieke kerk in hun land maakt zoo luchtig opnemen. Het geloof in de onwrikbaarheid van de Bondswet zit er bij hen zóó vast in en zij beelden zich zóó zeker in, dat Amerika een uitzondering maakt op den regel volgens welke godsdienstvrijheid en een souverein priesterschap' met naast elkander kunnen bestaan, dat zij het in het geheel niet mogelijk achten, dat het iemand ernst kan zijn met het voornemen, om te trachten een verandering in de grondwet te bewerkstelligen. Dat echter eens het tijdstip zal aanbreken waarin de Roomsch-Katholieke kerk den Amerikaanschen Staat boven het hoofd zal gegroeid zijn, is met bijna wiskundige zekerheid te berekenen. In de jaren van 1800 tot 1880 is de bevolking van de Vereenigde Staten vernegendubbeld; het aantal leden van de verschillende Protestantsche kerkgenootschappen is er m dien tijd 27 maal, dat der Katholieken daarentegen 63 maal zoo groot geworden. Het vermogen van de Katholieke kerk is naar evenredigheid grooter geworden. Kapp schatte het m 1872 reeds op minstens 1000 millioen dollar Sedert dien tijd is het gewoonweg tot een fabelachtige som gestegen „Ofschoon de kerk haar macht onwrikbaar vast fundeert op grondbezit, verliest zij daarbij toch haar hoofddoel niet uit het •oog namelijk, om de grondwet van de Vereenigde Staten en het «and zelf naar de door Paus Leo in 1885 uitgesproken begin- 28* 436 Machten, die vervolgen. selen te hervormen. Zij tracht dit doel te bereiken, door in de eerste plaats de belangrijkste macht in het land, de drukpers, onder haar heerschappij te brengen; verder door de stichting van streng Katholieke werkmansbonden; door ijverig waarschuwen tegen schoolonderwijs; buiten den godsdienst om door het krachtig ondersteunen van zulke politici en andere personen, waarvan zij zeker is. dat ze voor de belangen van de Katholieke kerk zullen opkomen, enz." Wat nu de invloed, door Katholieken op het terrein van de politiek uitgeoefend, aangaat, het is bekend, dat zij in zeer vele groote steden over den uitslag van de verkiezingen beslissen; zoo b. v. in New-York. Claudio Jannet, professor in de staathuishoudkunde aan het Katholieke Instituut te Parijs, die een, door Dr. W. Kampfe in het Duitsch vertaald werk schreef over de Vereenigde Staten, verklaart openlijk, dat de politieke leiders daar zich er van bewust zijn, dat zij, waar het de Katholieke kerk geldt, te doen hebben met een macht, die, door zich aan de een of andere zijde te scharen, over den uitslag van de verkiezingen kan beslissen Boven aangehaald artikel, dat feiten geeft, spreekt voor zichzelf; commentaar er op en het leveren van verdere bewijzen is overbodig. Bij Rome rust reeds heden de beslissing in zake den uitslag van de verkiezingen, die in het voorheen echt Protestantsche Noord-Amerika worden gehouden en het is voortdurend in de weer, om zijn doel, de grondwet, die zoovee! vrijheden waarborgt, in dien geest te wijzigen, dat zij harmonieert met de beginselen van de Katholieke kerk. De groote te'ekenen, die „hetbeest" doet. „En het doet groote teekenen, zoodat het ook vuur uit den hemel d:et afkomen op de aarde, voor de menschen." Vers 13. Dit beest, het zinnebeeld van de Vereenigde Staten, wordt in Openb. 16 :13, 14 de „valsche profeet" genoemd, en daar wordt ook uitdrukkelijk gezegd, dat de wonderteekenen, die het hier gezegd wordt te doen, inderdaad het werk zijn van „geesten der duivelen". Ook Paulus zegt in 2 Thess. 2:9 van deze macht, dat wat ze doet, een openbaring is van „de werking Hoofdstuk XIII. Vers 13. 437 des satans, in alle kracht, en teekenen en wonderen der leugen". De „teekenen en wonderen" zouden van dien aard zijn, dat de booze geesten zelfs „indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen zouden verleiden". Matth. 24 : 24. Dus moeten er zich naar onze meening, volgens bovenstaande profetieën, mist in de Vereenigde Staten, daemonische, wonderenwerkende geesten manifesteeren, die zich vandaar uit over de geheele aarde bewegen. Is het te bewijzen, dat ook dit waar is? Ter verklaring van dezen tekst haalt de Zendingsinspecteur Kratzenstein de volgende woorden van Steffann aan: „Het is eigenaardig, dat er in onze dagen, nu de wonde van het beest weer aan het genezen is, allerlei daemonische krachten aan het werk blijken te zijn. Als zelfs een Alexander von Humboldt geen verklaring wist te geven van het bekende „tafelkloppen" en „doodenvragen" en van de z.g. psychographie, — het schrijven van geesten op leien en dergelijke, — dan zullen wij zoo vrij zijn te beweren, dat de oorsprong van deze dingen in het rijk der duisternis moet worden gezocht." Bl. 214. Luister verder naar het volgende citaat, dat genomen is uit het Duitschamerikaansche „Zeitschrift für Theologie": „Onder Spiritisme, in Amerika verkeerdelijk „Spiritualisme" genoemd, verstaan wij verkeer met de geestenwereld op een Gode mishagende manier. Het verlangen naar zulk een verkeer, het pogen tot het houden van en het feitelijk onderhouden van zulk een gemeenschap is iets, dat reeds in de grijze oudheid wordt gevonden." Het moderne Spiritisme dankt zijn ontstaan aan wat in 1848 in Amerika, te Hydesville bij Rochester, N. Y., plaats vond ten huize van den landbouwer John D. Fox. Hij, zijn vrouw en zijn beide dochters werden aanhoudend in hun nachtrust gestoord door allerlei spookgeesten, die een eigenaardig geklop deden hooren, dat zich bij regelmatige tusschenpoozen herhaalde. Proefnemingen, eerst voor de aardigheid, later met een bepaald doel gedaan, leerden deze familie, hoe met geesten om te gaan en brachten haar tot een geregeld verkeer met geesten. De geesten maakten hun wil kenbaar door het bekende kloppen. Bij hen, die de kunst verstonden, om het geklop van de geesten te ontcijferen en zoo met hen om te gaan, voegden zich al spoedig 438 Machten, die vervolgen. andere personen, zoogenaamde mediums, waaronder er zijn, die stoëlén, tafels en andere zware voorwerpen, onder de inwerking van bovennatuurlijke kracht laten bewegen. Verder zijn er menschen, die onder den invloed van de geesten spreken, schrijven, teekenen, schilderen, zingen, spelen, dansen; menschen. die geesten kunnen zien en beschrijven, die door hun hulp zieken genezen, die verborgen dingen kunnen openbaren, toekomstige gebeurtenissen voorspellen, enz., enz. Dat er, hoewel menigmaal de grofste en onbeschaamdste bedriegerij in het spel is, tot het volvoeren van deze kunstgrepen inderdaad geheimzinnige, bovennatuurlijke krachten meewerken, zal door niemand worden ontkend, die eenigszins bevoegd is, om in zake dergelijke aangelegenheden een oordeel te vellen." „Dit duivelswerk, te vergelijken bij een pestilentie, die in de donkerheid wandelt, een verderf, dat op den middag verwoest, heeft zich over het geheele land verspreid, en evenals men met een net visschen vangt, heeft de vijand der zielen daardoor honderdduizenden gevangen." Jaargang 1887, bl. 130, 131. • Het Spiritisme. Zoo mogelijk in nog krasser bewoordingen uit zich een Duitsch predikant, W. Rohnert. In zijn kleine „Symbolik" zegt deze n. 1. het volgende: „Het Spiritisme, dat den Bijbel, de eenige ons door God gegeven en dan ook alleszins genoegzame bron van waarheid, (Luc. 16 : 29; Jes. 8 :19, 20) geringschat, stelt een bijzonder vertrouwen in nieuwe openbaringen, die niet te verklaren zijn als het werk van enkel natuurkrachten, maar voornamelijk, als dat van daemonische geesten. Aan de woorden van zulke geesten, die niet door God gezonden zijn, maar door den grooten „leugenaar van den beginne" (Efeze 5 : 12), wordt meer geloof geslagen dan aan het Woord van God. Inderdaad, satan verstaat meesterlijk de kunst, om zich en zijn trawanten de gedaante te geven van een „engel des lichts" en in dezen laatsten moeielijken tijd is hij weer geducht in de weer met het doen van allerlei bedriegelijke teekenen en wonderen. (2 Thess. 2 : 9.) Want dat het onzichtbare hoofd van de „Spiritistische kerk" niemand Hoofdstuk XIII. Vers 13. 439 anders is dan de duivel, is buiten twijfel." Bl. 273. En verder op bl. 266: „Het eigenlijke vaderland van het Spiritisme is Amerika en daar is het vooral sterk vertegenwoordigd. Er is daar bijna geen stad of dorp, of er zijn Spiritistische clubs." Met deze getuigenissen van beide zijden van den Oceaan kunnen we volstaan. Volgens een bewering van V. Rappards, schuilt de kracht van het Spiritisme in hoofdzaak daarin, dat het beweert: „Gij zijt onsterfelijk en moogt het weten, dat gij onsterfelijk zijt." „Der Spiritismus", bl. 21. De Bijbel daarentegen verklaart: „De eerste mensch [het bewuste Ik] is uit de aarde aardsch." 1 Cor. 15 :47. Hij is niet onsterfelijk geboren: de onsterfelijkheid wordt hem eerst, als het resultaat van een levend geloof in Jezus Christus, als een gave Gods, op den morgen der opstanding geschonken. Tot op dien tijd weten de dooden niets, weten ze van goed noch kwaad. Pred. 9 : 5. Zij rusten allen tezamen in hun graven en de adem huns levens, die zonder bewustzijn is, is weergekeerd tot God. (Jes. 57 :2; Pred. 12 :7). Zoo blijkt dus, dat er van verkeer met de dooden geen sprake kan zijn en iedere bewering, als zou dit wel kunnen, hetzij ze dan door de een of andere kerk of door het Spiritisme wordt gedaan, is ten slotte gebaseerd op den leugen van satan in het Paradijs: „Gijlieden zult den dood niet sterven." Wij geven gaarne toe, dat er geestverschijningen kunnen zijn, en ook dat er wonderen worden verricht, maar één ding is zeker: wanneer zulke opkomende geesten voorgeven, geesten van gestorven menschen te zijn, zijn het in werkelijkheid niets anders dan „geesten der duivelen". De Spiritist moge denken, dat hij uit photographieën van geestverschijningen, uit wat de geesten spreken, de wonderen, die zij doen en afgietsels van ledematen van zekere geesten, zijn onsterfelijkheid kan bewijzen, — toch zal hij zeker den dood moeten sterven. De Christen, die zijn vertrouwen stelt in den Bijbel, gelooft ook, dat hij eens eeuwig zal leven, maar zijn geloof berust op het feit, dat de Levende, Die dood is geweest en weer is opgestaan, in dat Boek tot hem spreekt, en Hem zegt, dat Hij hem nü tot een nieuw leven kan brengen en hem dan ten laatste het eeuwige leven schenken. En de opstanding 440 Machten, die vervolgen. van Christus is een waarborg voor zijn opstanding. De Spiritisten mogen zich er op beroemen, dat een Roomsen bisschop en pater, met name Ventura, de opkomst van het hedendaagsche Spiritisme „de grootste gebeurtenis van onze eeuw" noemt (Di Vesme, „Geschichte des Spiritismus", III, 9i); zij mogen zelfs de woorden van den Engelschen minister van Financiën, Balfour: „De kwestie van het Spiritisme is van oneindig meer belang dan iedere andere sociale of politieke kwestie", op het titelblad van een standaardwerk over de geschiedenis van het Spiritisme zetten; niettemin blijft het waar, dat het nog van oneindig veel meer belang en nog heilzamer is, om door het bestudeeren van het duidelijke „profetische woord van den Bijbel" gevrijwaard te blijven voor daemonische misleiding; dat het beter is God en de waarheid te gelooven, dan van leugen geesten iets aan te nemen; op het kloppen van den goeden Herder acht te geven dan op dat van die geesten; ja, het is oneindig veel beter, om steeds het voorrecht -van gemeenschap met Hem te genieten en door Hem bij Zijn nu aanstaande wederkomst tot het eeuwig leven te komen, dan zoo nu en dan een woord te hooren van geesten, die voorwenden geesten van overledenen te zijn, maar in werkelijkheid niets anders zijn dan booze geesten. * De weergaloos-snelle uitbreiding van het S p i r i t i s m e. Di Vesme spreekt hierover in de volgende woorden: „„De Spiritistische epidemie", zooals zij door de geleerden wordt genoemd, breidt zich in de Vereenigde Staten met een waarlijk ongelooflijke snelheid uit." In dat land, waar men aan elke nieuw-opgekomen belangrijke idee aandacht schenkt, moeten wel spoedig alle steden als een vloedgolf door overstroomd worden. En in hetzelfde jaar, dat de bewuste verschijnselen te Hydesville Werden waargenomen, (1848) moesten zij dan ook al tot hare schade ondervinden, dat het op een geheimzinnige manier snel veld won. Een Engelsch blad van dien tijd zegt terecht: „Geheel het volk wordt door een geweldig sterken stroom meegesleurd, zoodat het nu een bijna Hoofdstuk XIII. Vers 13. 441 even sterk geloof heeft in het „bovennatuurlijke" als in sajn staatsinrichtingen." Deel III, bl. 115. Toen Allan Kardec in 1857 zijn eerste werk schreef over het Spiritisme, telde Uit, volgens zijn eigen woorden, reeds meer aanhangers dan eenige andere godsdienstige secte, onder veel gunstiger omstandigheden, in een geheele eeuw verworven had." Idem, deel III, bl. 255 De Duitsche predikant Rohnert schrijft: „Het Spiritisme 'vindt vooral ingang in de hoogere kringen; het telt onder zijn aanhangers vele geleerden, professoren en bekleeders van hooge staatsambten, ja, aan Spiritisme te doen is een soort van mode geworden onder aristocratie en het heeft ook hier en daar aanhangers gevonden aan vorstelijke hoven." Bl. 226. De vanwege het Spiritisme uitgegeven litteratuur omvat reeds meer dan honderd verschillende werken en veertig tijdschrijften, waaronder ook Nederlandsche. Hoe groot het aantal aanhangers van het Spiritisme is, is moeielijk nauwkeurig aan te geven omdat de aanhangers er van niet tot een afzonderlijke organisatie vereenigd zijn, maar tot allerlei kerkgenootschappen behooren. De Spiritisten zelf schatten hun aantal op 20 a 50 millioen De wonderen van het Spiritisme bevestigd De heer Rohnert zegt op bl. 264 en 265 van zijn meer aangehaald werkje het volgende: „Tafels en stoelen worden bewogen of omhoog geheven, zonder door iemand te worden aangeraakt, zij zweven rond en worden het venster in en uit gedragen-' zware voorwerpen verminderen in gewicht en laten zich met de minste moeite optillen; een eind touw windt zich op tot een kluwentje; op de binnenvlakken van twee samengebonden leien wordt met een griffel, die er tusschen ligt, geschrevenpapier, dat in een gesloten schrijftafel ligt, wordt beschreven Men ziet plotseling het een of ander lid van een menschelijk lichaam verschijnen, een hand b.v. en daarmee worden dan de aanwezigen aangeraakt; ook laten de geesten wel hun geheele gestalte zien, komen dan als gewone menschelijke wezens in het vertrek, onderhouden zich met de aanwezigen of brengen hun bloemen, ja, zij laten zich zelfs photographeeren enz Dit 442 Machten, die vervolgen. zijn voorzeker opmerkelijke, ja, wonderlijke verschijnselen, en ze zijn toch alle waargenomen door commissies van onderzoek, waarin physiologen, scheikundigen, wiskundigen, natuurkundigen ■enz. zitting hadden, zoodat er hier van bedrog of goochelarij geen .sprake kan zijn." „Di Vesme noemt in zijn „Geschichte des Spiritismus" een menigte van zulke wonderen; een heel aantal wordt er ook beschreven door Du Prels, en zelfs de „Kölnische Zeitung" schrijft: „Wie heden het Spiritisme voor oplichterij houdt, en de geestverschijningen al tezamen voor goochelkunsten, is eenvoudig o n w e t e n d." Dat het Spiritisme onder deze omstandigheden goede vooruitzichten heeft, kan blijken uit de volgende woorden van Du Prels: „De erkenning van de echtheid van de Spiritistische verschijningen is een zekere waarborg, dat het Spiritisme, naarmate het zich verder zal ontwikkelen steeds meer het karakter van een wetenschap zal aannemen. En dit proces kan natuurlijk ten slotte tot niets anders leiden, dan dat in de volgende eeuw de geheele wereld aan het Spiritisme zal gelooven." „Reclams UniversalBibliothek", No. 3116, bl. 97. Inderdaad, de geheele wereld zal door het Spiritisme worden betooverd, en dat wel in de naaste toekomst, enkel en alleen, omdat zij het woord van Gods lijdzaamheid niet heeft bewaard. Openb. 3 : 10. Vuur uit den hemel. Het moderne Spiritisme, dat in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika is ontstaan, heeft reeds vele groote wonderen gedaan en doet die nog aldoor. Reeds langer dan 50 jaren heeft het zoo getoond, welke daemonische krachten het tot zijn beschikking heeft en des ondanks of juist daardoor oogst het met den dag meer succes en breidt het zich steeds sterker uit. Zijn grootste meesterstuk, dat daarin bestaat, dat het vuur van den hemel doet regenen, moet het echter nog vertoonen. En het zal dat doen ook, niet om zijn tegenstanders te verdelgen, maar om de menschen de vaste overtuiging te geven, dat het een waar profeet is en dat ihet in zijn propaganda voor de pauselijke leer door den hemel wordt gesteund. Zoo zal het trachten Elia na te bootsen, maar Het Vuur van den Hemel. ■ Hoofdstuk XIII. Vers 14. 445 «men lette op het onderscheid: die ware profeet Gods uit den ouden tijd liet vuur van den hemel neerkomen om het afvallige Israël weder tot gehoorzaamheid aan Gods geboden te brengen, maar „de valsche profeet" zal het te baat nemen om de menschen er toe te bewegen, zich liever aan de pauselijke wetten en voorschriften te onderwerpen dan aan de geboden Gods. God zal het toelaten, dat de menschen op een dergelijke manier worden misleid, omdat „zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden." Hij zal hun „een kracht der dwaling" zenden, „dat zij den leugen zouden gelooven" en aldus ten volle rijp worden voor het oordeel. 2 Thess. 2 : 9—11. De volgende vermaning van Bengel is hier zeer van pas: „Wanneer God eenmaal duidelijk heeft aangegeven wat de ware leer is, dan moet men de wonderen, die daarna worden gedaan, om de menschen van de waarheid van een andere leer, waarvan de grondbeginselen niet in overeenstemming zijn met die van die eerstgenoemde, te overtuigen, in geen geval vertrouwen. Deut. 13 : 1." In hoever" het satan zal gelukken, om door zulke bedriegelijke wonderen als het bovengenoemde de menschen te verleiden, zullen wij uit het volgende vers zien. Een volksregeering. „En het verleidt degenen, die op de aarde wonen, door de teekenen, die aan hetzelve te doen gegeven zijn in de tegenwoordigheid van het beest; zeggende tot degenen, die op de aarde wonen, dat zij het beest, dat de wond des zwaards had, en weder leefde, een beeld zouden maken." Vers 14. Het dier, dat uit de aarde is opgekomen, zal, vólgens dit vers, groote teekenen doen, om zijn onderdanen te verleiden, en om hen er toe te bewegen, om van het beest, dat uit de zee opkwam en dat, na een doodelijke wond te hebben bekomen, weer herstelde en weer opleefde, een beeld te maken. In deze bijzonderheden hebben wij een verdere aanwijzing, waardoor het ons gemakkelijk wordt gemaakt, om de hier bedoelde macht te vinden. Het beeld wordt niet gemaakt door het beest zelf, door de uitvoerende macht in het staatsbestuur, maar door de massa des volks, waarop door het 446 Machten, die vervolgen. doen van wondertcekenen invloed moet worden uitgeoefend, zoodat zij het doet.. Bijgevolg moet de regeering van het door het dier uit de aarde voorgestelde rijk voornamelijk in de handen» van het volk berusten. Dat dit in het bijzonder het geval is in: de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, blijkt uit de volgende woorden van Lossing: „Het (de regeering van de Ver, St. van N. A.) is een volksregeering en wel in dezen zin: het volk, van hetwelk eigenlijk alle macht uitgaat, kiest uit zijn eigen midden eenige mannen om wetten voor den geheelen staat te maken en stelt weer anderen aan, om voor de uitvoering van die wetten te zorgen. De Vereenigde Staten zijn dus een democratische republiek, d. w. z. de regeering berust er in handen van een volksvertegenwoordiging, een lichaam, welks ledem. door en uit het volk verkozen worden. De wijsheid en macht van* dat lichaam zijn in heel wat hevig woedende stormen, bij heel; wat ernstige verwikkelingen proefhoudend gebleken; duidelijk isr het aan den dag gekomen, dat een dergelijke regeering, zijnde de gezamenlijke afgevaardigden van een beschaafd volk, de voorkeur verdient boven alle andere." Deel I, bl. 4. * Het beeld van het beest. De verklaring van wat met dit beeld wordt bedoeld, wordt door Rougemont „het kruis der uitleggers" genoemd. De moeite, die de meeste van deze uitleggers hebben, om dat te kunnen doen, wordt daardoor veroorzaakt, dat zij het bedoelde beeld voor een werkelijk standbeeld houden, zooals dat van Nebukadnezar of van een van de Romeinsche keizers. Rougemont zelf is echter op den goeden weg, want hij is van oordeel, dat met dit beeld geen metalen standbeeld wordt bedoeld, maar een regeeringsvorm, die een namaaksel is van dien regeeringsvorm, die belichaamd was in den door den draak voorgestelde macht. Een Duitsch predikant, L. Prager, maakt de volgende opmerkingen: „Evenals in de Middeleeuwen, toen het Pausdom, — alleen met het doel, om daardoor zijn eigen macht te vergrooten, — zijn diensten heeft bewezen aan de machtigen der aarde, zoo ongeveer zal het ook in den laatsten tijd gaan. Hoewel het laatste dier- Hoofdstuk XIII. Verzen 15—17. 447 slechts de helper van het eerste schijnt te zijn, zal het in werkelijkheid als het ware de slaaf zijn van dat eerste dier en ger bruikt worden om door zijn groote wereldlijke macht alle aardbewoners zonder uitzondering tot onderwerping te brengen aan de absolute geestelijke macht van het eerste dier." De regeering van den echt Protestantschen, Amerikaanschen bondstaat van het land der vrijheid, zal ten slotte geheel verschillend handelen van wat zij nu doet: zij zal nj. een dwingelandij uitoefenen, die in wezen niet verschilt van de Pauselijke. Wanneer de regeering van het klassieke land, waarin kerk en staar gescheiden zijn, het land, waarin de grondwet aan iedereen volkomen gewetensvrijheid verzekert, zóó volkomen naar Pauselijk model verandert, dat ook daar kerk en staat zijn verbonden en er godsdienstdwang wordt uitgeoefend, om iedereen tot onderwerping aan de Pauselijke regelingen en voorschriften te brengen, zoodat gehoorzamen aan Gods geboden strafbaar is geworden, dan is er in waarheid in het echt Protestantsch land der vrijheid een volmaakt beeld voor het Pausdom opgericht. Eer zulk een geweldige verandering heeft plaats gegrepen, eer het Protestantisme zoo diep gevallen is. moet er, zelfs in Amerika, een geruimen tijd verloopen en het kan alleen zoover komen, wanneer daemonische wonderen worden te baat genomen om het zoover te brengen. Eeuwen duurde het, vóór de bisschop van Rome kon zeggen, dat hij nu de opperste wereldheerscher was, dat hij niet alleen over alle priesters maar ook over alle vorsten der wereld te gebieden had, vóór hij het zoover had gebracht, dat hij het wereldlijk met het geestelijk zwaard had vereenigd, om daardoor de ketters te kunnen onderdrukken. Het voorspelde proces van de verandering van de regeering der Vereenigde Staten van NoordAmerika naar Pauselijk model, is, zooals wij reeds gezien hebben, in vollen gang. Dit blijkt uit de volgende zinsnede uit den herderlijken brief van Paus Leo XIII aan de Katholieken in de Vereenigde Staten, gedateerd 7 Nov. 1885: „Wanneer de Katholieken niet op hun tellen passen worden de teugels van het bewind licht in handen genomen door personen, wier gezindheden van dien aard zijn, dat we maar luttel hoop kunnen 448 Machten, die vervolgen. hebben, dat onder hen de welvaart der kerk eenigszins zal toenemen. Daarom hebben de Katholieken alle reden om krachtig in het politieke leven mee te leven, om het levende bloed van Katholieke wijsheid en deugd door geheel het staatslichaam te laten stroomen. Alle Katholieken, die op dezen verheven naam aansprak wenschen te maken, moeten er toe meewerken, dat dit doel bereikt wordt en niet rusten, voor dat iedere Staat volgens het door ons aangegeven model veranderd is." „Kölnische Zeitung", 13 Juli 1896. Mooier kon de profetie wel niet uitgekomen zijn! En duidelijker had het Pausdom zich ook niet over zijn doel kunnen uitlaten! Het sprekende beeld. „En het werd macht gegeven, om het beeld van het beest eenen geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken, dat allen, die het beeld van het beest niet zouden aanbidden, gedood zouden worden." Vers 15. Ook dit vers is, als men maar goed den gedachtengang heeft gevolgd, niet moeielijk te verklaren. Wanneer het Amerikaansche volk er toe besloten zal zijn om eene vereeniging van kerk en staat tot stand te doen komen, m. a. w. om een beeld, eene copie te maken van het Katholieke regeeringsstelsel, zal aan het dus ontstane nieuwe stelsel leven worden ingeblazen, doordat de regeering, die daartoe dan de macht bezit, wetten zal gaan uitvaardigen, waarvan men reeds bij den eersten oogopslag ziet, dat zij den stempel der Pauselijke vervolgingszucht dragen. Wie zich dan aan die inderdaad door het Pausdom gemaakt en nu ook door de regeering van de Vereenigde Staten officieel aangenomen wetten, die in strijd zijn met het gebod Gods, niet onderwerpt, zal krachtens die wet, met den dood gestraft worden. Hetgeen niets minder beteekent, dan dat er een moderne Inquisitie zal worden ingesteld. De volgende opmerkingen van Bengel, genomen uit zijn „Offenbarung" en „Gnomon", zijn waard, om door indereen wel overwogen te worden: „Hoewel de uitleggers in de Protestantsche kerken, die beweren, dat het hier in deze geheele profetie gaat over een vijandige macht, die nog komen moet, Hoofdstuk XIII. Verzen 16, 17. 449 een groote fout begaan, en zij, wier meening is, dat de opkomst van het beest uit de zee reeds lang in het verleden ligt, het bij het rechte eind hebben, toch is het helaas maar al te waar, dat het beest zijn laatste en snoodste wandaad nog moet doen." In dezen geest is gesproken door vele voortreffelijke mannen van af den tijd der Hervorming tot nu toe. Onder anderen zegt één van hen: „Men ga nog eens na, wat er in dit hoofdstuk met betrekking tot het beest en zijn aanhangers wordt gezegd: het zou van deze groote, ja, overdreven hulde ontvangen, zeer uitgebreide macht verwerven; van zijn aanhangers heet het verder, dat zij zich zouden schuldig maken aan eerbetoon aan gestorven heiligen en aan beeldendienst, dat zij zich zouden laten verleiden door wonderteekenen en een onbarmhartige gewetensdwang uitoefenen." „Noch Jezus Zelf, noch Zijn profeten, noch Zijn Apostelen hebben geleerd, dat men de kudde van Christus moet dooden, zich schuldig mag maken aan het vergieten van hun bloed; geen koning, die het Christendom heeft aangenomen, heeft ooit de opdracht plegingen, voor hen, die hun verstand gebruiken, het duidelijkste maar vrijwillig gediend worden. Daarom zullen ook zijn geweldplegingen, voor hen, die hun verstand gebrsiken, het duidelijkste bewijs zijn, dat hij niet de Christus maar, ondanks zijn naam, de antichrist is. De Christus is Degene, Die Zijn bloed voor anderen vergoot: de antichrist is hij, die het bloed van anderen vergiet." * Algemeene dwang. „En het maakt, dat het aan allen, kleinen en grooten, en rijken en armen, en vrijen en dienstknechten, een merkteeken geve aan hun rechterhand of aan hunne voorhoofden; en dat niemand mag koopen of verkoopen, dan die dat merkteeken heeft, of den naam van het beest, of het getal zijns naams." Verzen 16, 17. Volgens deze verzen zal de valsche profeet niet alleen eischen, dat het beeld van het dier uit de zee, waarover hij eenigermate zijn macht kan uitoefenen, wordt aangebeden, maar het ook verplichtend stellen, dat allen blijk geven van hun onderdanigheid aan dat dier en wel door het aannemen van een „merkteeken" aan hand of De Ziener van Patmos. »_ 450 Machten, die vervolgen. voorhoofd. Kliefoth maakt hier ter plaatse de volgende treffende opmerking: „Niemand, hoe groot, hoe rijk ook of hoe vrij, zal, zich aan de toepassing van dezen maatregel kunnen onttrekken; niemand, hoe klein, hoe arm of hoe verdrukt ook, zal in dezen over het hoofd worden gezien. Uit deze tekstwoorden blijkt, welk een waar schrikbewind de anti-christelijke macht zal voeren." Deze macht maakt verder een verordening dat niemand, die het merkteeken niet aanneemt, zal kunnen koopen of verkoopen. Koop en verkoop, handel en verkeer, vormen het voornaamste, wat er in het openbare leven omgaat. Wien dit een en ander onmogelijk wordt gemaakt, die is als het ware uitgesloten van de menschelijke samenleving, en moet de dingen, die tot de eerste levensbehoeften behooren, ontberen. Soortgelijke bevelen als het hier bedoelde zijn reeds vroeger door het Pausdom uitgevaardigd, o. a. tegen de Waldenzen, en ook door Lodewijk XIV tegen zijn Protestantsche onderdanen. In den tijd van het einde zullen dezelfde maatregelen, maar dan veel meer verscherpt, opnieuw worden genomen, en dat niet alleen door het Pausdom, maar ook door de regeering van het land, dat het Protestantsche land der wereld bij uitnemendheid is genoemd en dat dan zijn beginselen volkomen zal hebben laten varen. Men zal er met angstvallige nauwgezetheid voor waken, dat niemand den dans ontspringt, maar dat ieder een positieve verklaring moet afleggen of hij de rechtmatigheid der heerschappij van het beest erkent of niet; en wee de uitverkorenen, die, ondanks al de maatregelen tegen 'menschen, die dit niet kunnen doen, genomen, blijven weigeren het beeld te aanbidden of het merkteeken aan te nemen. Het merkteeken. In verzen 16 en 17 wordt gesproken over een „merkteeken". Dit teeken wordt verderop in het boek „het merkteeken van het beest" en „het merkteeken zijns naams" genoemd, natuurlijk van het eerste beest, dat opkwam uit de zee, d! i. het Pausdom. Wat voor een teeken wordt hier bedoeld? Er wordt hier gezinspeeld op een oude en, daarvan kunnen we zeker zijn, in Gods oog slechte gewoonte. We bedoelen Hoofdstuk XIII. Verzen 16, 17. 451 het gebruik, dat in den ouden tijd in zwang was, om den slaven op het voorhoofd of op de hand den naam van hun heer in te branden. Zie Vegetius, 1, 8; Chrysost. ad Rom. 4, 11; Leo Afer, boek 4). Een dergelijke gewoonte heerschte onder zekere Heidensche volken; daar liet men zich den naam van een of anderen god, aan wien men zich wijdde, in de huid branden (Lucian de Dea Syr.; Plut. Nic; Philo; Grotius). Soldaten plachten zich zoo den haam van hun veldheer op hun lichaam in te branden. In al deze gevallen werd door de betrokken personen metterdaad getuigd, dat zij het eigendom waren van of onderworpen waren aan een boven hen staande persoon of macht. Een soortgelijk merkteeken, waardoor hetzelfde wordt uitgedrukt, al is het dan ook niet precies een brandmerk, zullen de menschen in den tijd van het einde door het beest zelf en den leugenprofeet worden gedwongen aan te nemen. Degenen, die dit doen, erkennen daardoor onomwonden, dat zij volkomen aan die macht onderworpen zijn. Wij moeten dus verwachten, dat in het bij uitnemendheid Protestantsch land, niet alleen, om de in de profetie gebezigde taal te gebruiken, een beeld voor het Roomsche Pausdom zal worden opgericht, maar dat het volk zich nog eenmaal op een voor ieder zichtbare manier slaafsch aan dat Pausdom zal onderwerpen. Bengel maakt ook in dit verband eene zeer goede opmerking. Hij zegt: „Wie het merkteeken aanneemt, doet practisch hetzelfde, als wanneer hij uitdrukkelijk zou zeggen: Ik erken het Pausdom, zooals het tegenwoordig is, als iets, dat door God in het aanzijn is geroepen, en dat, waarnaar Gregorius VII en na hem zijn opvolgers zoo krachtig hebben gestreefd, als rechtmatig en overeenkomstig den wil van God." „In 't kort, het dragen van den naam of van het merkteeken van het beest beteekent niets meer of minder dan het erkennen van Zijn Pauselijke Heiligheid." Dienovereenkomstig is het merkteeken van het Pausdom dat, waarin het beste uitkomst, welk een macht het zich heeft aangematigd; dat, waarop het het meest prat gaat, als zijnde het bewijs van zijn macht. 29' 452 Machten, die vervolgen. • De grootste aanmatiging van het Pausdom. „En het zal woorden spreken tegen den Allerhoogste, en het zal de heiligen der hooge plaatsen verstoren, en het zal meenen de tijden en de wet te veranderen." Daniël 7 : 25. Zooals wij reeds bij de behandeling van Openb. 13 : 1 hebben gezien, bij gelegenheid waarvan we de gegevens van de macht, waarover Daniël 7 hoofdzakelijk handelt, hebben vergeleken met de gegevens van het beest uit de zee uit dit hoofdstuk, gaat het in bovenstaand vers over de macht, voorgesteld door laatstgenoemd dier, n.1. het Pausdom. Hiervan wordt niet alleen gezegd, dat het den Allerhoogste zou lasteren en Zijn heiligen verstoren, maar ook, dat het de vermetelheid zou hebben om te meenen „de tijden en de wet van den Allerhoogste" te kunnen veranderen. Zijn pogen daartoe mag terecht beschouwd worden als de grootste aanmatiging van het Pausdom. Het bewijs daarvan wordt geleverd in een geschrift, dat van de grootste historische waarde is, n.1. de Augsburgsche Geloofsbelijdenis. In Art 28 daarvan lezen we: „Te dien einde haalt zij (de Roomsche kerk) ook aan, ... dat de sabbat in den Zondag is veranderd, tegen de tien geboden Ongelijk zij het daarvoor houden) wordende van hen op geen voorbeeld zoo sterk aangedrongen, en zoo dikwerf aangehaald, als dat van de verandering des# sabbats, om daardoor staande te houden, dat de macht der kerk groot zij, dewijl zij in de tien geboden zelfs één gebod opgeheven, en iets in dezelve veranderd heeft." Dat dit iets is, dat de Roomsche den Zondag-vierenden Protestant te recht voor de voeten werpt, kan blijken uit het handboekje van Dr. Eek (Enchiridiona), waarin we lezen, dat hij, bij gelegenheid van zijn disputatie met Luther, het gezag van de kerk aantoonde in de volgende woorden: „De Schrift leert: Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat des Heeren enz. De kerk heeft echter, zonder in dezen notitie te nemen van wat de Schrift zegt, op eigen autoriteit, de viering van den sabbat vervangen door dien van den Zondag, en ze deed het zonder twijfel ft), omdat ze daartoe door den Heiligen Geest geïnspireerd werd. Wanneer gij nu niet erkent, dat de kerk gerechtigd is, om zoo- Hoofdstuk XUl. Verzen 16, 17. 453 te handelen, dan moet gij haar den rug toekeeren en u alleen aan de Schrift houden, en dus evenals de Joden, den sabbat houden, die van af het begin van de wereld gevierd is." Verder leveren vele van de verhandelingen, gehouden op het beroemde Concilie van Trente, op welk Concilie men zoolang disputeerde over de rechte verhouding van den Bijbel tot de overlevering, ons een deugdelijk bewijs van de aanmatiging van de Roomsche kerk. Op dat Concilie verklaarde de aartsbisschop van Reggio in de den 18den Januari 1562 door hem uitgesproken openingsrede, het volgende: „De sabbat, de zoo beroemde heilige dag der wet, werd als zoodanig afgeschaft en in plaats daarvan de dag -des Heeren gevierd. . . . Tot deze en dergelijke handelingen wordt niet overgegaan op grond van de prediking van Christus, (want Deze zeide, niet te zijn gekomen, om de Wet of de Profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen), neen, zulke veranderingen worden gemaakt op gezag van de kerk." Dr. Holtzmann zegt, sprekend over dit Concilie: „De aartsbisschop van Reggio hield een rede, waarin hij openlijk zeide, dat de overlevering van hooger waarde was, dan de Schriften, dat derhalve het gezag van de kerk niet ondergeschikt kon zijn aan dat van de schrift. Deze bewering trachtte hij te staven met te wijzen op het feit, dat de kerk, en wel niet op het voorschrift van Christus, maar op eigen gezag, de sabbatviering had afgeschaft en in plaats daarvan de Zondagviering had ingesteld. Hiermee beschouwde men ten laatste de kwestie als opgelost: onder overlevering zou men in het vervolg niet meer antiquiteiten, maar een voortdurende inspiratie verstaan." „Kanon und Tradition", bl. 263. Duidelijker kon wel niet zijn uitgedrukt, welk een arrogante houding de Roomsche kerk met haar „eigen" gezag aanneemt tegen over het gezag van Christus en de wet Gods, en wat het verschil is tusschen deze wet en de regelingen en voorschriften der Roomsche kerk; duidelijker dan uit deze woorden kon het wel moeielijk blijken, wat het verschil is tusschen Christus en den Antichrist. Het Pausdom heeft inderdaad gemeend, zooals de profetie het uitdrukt, Gods „tijden en wet" te veranderen, op de veranderingen of wijzigingen, die het in de wet heeft aangebracht, gaat het het meest prat; daarop 454 Machten, die vervolgen. beroemt het zich als zijnde het bewijs van zijn kerkelijk gezag. Uit hetgeen in boven aangehaalde betrouwbare getuigenissen in verband met de verandering van den Goddelijken sabbat in den menschelüken Zondag is gezegd, mogen we de logische gevolgtrekking maken, dat het hebben van het merkteeken van het beest bestaat in de erkenning van de rechtmatigheid van de door den Paus aangebrachte veranderingen in de wet en van de Pauselijke arrogantie, daar hij beweert, dat zijn gezag boven dit van de Heilige Schrift, ja boven dat van den Goddelijken Wetgever Zelf gaat. * De gewenschteschakel. Zooveel hebben we tot dusver reeds kunnen vaststellen, dat het beeld van het Pausdom zal worden opgericht in het Protestantsch Amerika, dat Katholieken en Protestanten in dat land hand aan hand zullen gaan en, in strijd met grondwettelijke bepalingen, op godsdienstig gebied wetten uitvaardigen, welker overtreding door den staat streng zal worden gestraft. Deze wetten zullen niet conform zijn aan Godde'ijke geboden, maar het uitvloeisel van eèn Pauselijke instelling, en wel juist die, waarop het Pausdom het meest grootsch is, waarop het wijst als het bewijs van zijn macht. Dit kan alleen de instelling van den Zondag als een heilige dag zijn en derhalve moeten bovenbedoelde wetten, betrekking hebben op de viering van den Zondag. In het uitvaardigen van zulke wetten zullen de Vereenigde Staten een voorbeeld zijn voor de gehee'e wereld. De Zondagviering is iets, dat Protestanten en Katholieken gemeen hebben en ten opzichte waarvan ze dus kunnen samen gaan. Toen in Nov. 1888 de Amerikaansche Sabbat-Unie de leidende partij werd in de Nationale Hervormings-Beweging, schreef de secretaris van die organisatie aan kardinaal Gibbon te Baltimore en vroeg hem, of hij hand aan hand met hen wilde gaan en een verzoekschrift onderteekenen, waarin aan het Congres gevraagd werd, om een wet uit te vaardigen, die bevorderlijk zou zijn voor de heiliging van den Zondag door de geheele natie. Den 4den December antwoordde de kardinaal, dat hij zich zeer ge- Hoofdstuk XIII. Verzen 16, 17. 455 iukkig achte, zijn naam te kunnen vcegen bij dien van de millioenen, van wie een dergelijk voorstel zou uitgaan. Den 12den November 1889 hielden de Roomsen-Katholieken van Amerika, bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Amerikaansche Roomsche hiërarchie, een Congres te Baltimore, op welk congres een der leiders o. a. zei: „Wij moeten samenwerking zoeken met de Protestantsche Christenen, die voor de heiliging van den Zondag werken. . . . Wij kunnen daardoor de menigte Protestanten brengen tot het eeren van den Katholieken Zon dag." Een motie, die in denzelfden geest was opgesteld, werd daarop met algemeene stemmen aangenomen. Toen zij van het besluit der Katholieke kerk kennis had gekre.gen, verklaarde de Protestantsche Sabbat-Unie verheugd: „Het nationaal Congres van leden der Roomsche kerk heeft, nadat het met onze Vereeniging heeft gecorrespondeerd en beraadslaagd, de beroemd geworden motie aangenomen, waarin het zich uitspreekt voor samenwerking met de Protestanten tot het bevorderen van de Zondagsrust. ... Dit is maar een eerste poging der Katholieken om de Protestanten het hof te maken; beide partijen hebben zich tot dusver in hun toenadering slechts zeer schuchter betoond." In een schrijven van den 3den October 1889 verklaarde kardinaal Gibbon ronduit, dat de Protestanten, wanneer zij den Zondag waarnamen, daarin niet den Bijbel volgden, waarnaar zij in theorie hun geloof en leven regelen, maar de overlevering van de kerk. Hij zeide: „Ik daag u uit, om mij het woord Zondag in den Bijbel aan te wijzen; en als u dat niet kunt doen, — en dat kunt u niet, — dan is het niet de Bijbel, dien gij in zake van den rustdag volgt, maar de overlevering, en dan handelt gij met uzelven in open tegenspraak." Hetzelfde zegt hij ook in zijn bekend werk: „Het Geloof onzer Vaderen", bl. 108. De gewenschte schakel, die de beide partijen, Katholieken en Protestanten moet verbinden, is gevonden: het is de Zondagviering. Deze moet nu dienen als een basis van samenwerking tot bereiking van het d)el, om in de Vereenigde Staten van Amerika een vereeniging van kerk en staat tot stand te brengen een vereeniging, die lijnrecht in strijd is met de grondwet van dat rijk. 456 Machten, die vervolgen. In strijd met de grondwet. Dat de bewuste Amerikaansche Zondagswetten in strijd zijn met de grondwet van de Vereenigde Staten, wordt door één van de beroemdste Duitsche rechtsgeleerden, den officier van Justitie Dr. P. Hinschius, betoogd in de volgende woorden: „De Vereenigde Staten van Noord-Amerika gaan door voor het klassieke land van de consequente doorvoering van het beginsel der scheiding van Kerk en Staat. [Volgt een verwijzing naar art. VI, 3 en amendement l van de grondwet.] Het hier bepaalde maakt de scheiding tusschen beide een voldongen feit. Intusschen vinden we in de Noord-Amerikaansche wetten onophoudelijk voorschriften, die in haar consequentie niet ten volle met de grondwet te rijmen zijn." „In vele Staten zijn onder bedreiging met straf verboden, niet alleen het werken op Zondag, maar ook vermakelijkheden en den verkoop van geestrijke dranken (op dien dag). Hoewel nu dergelijke voorschriften ten opzichte van de Zondagviering wellicht voortgekomen zijn, zoowel uit zuiver staatkundige beweegredenen, als ook uit de noodzakelijkheid* om de storing van de viering van den Zondag door de verschillende godsdienstige genootschappen te voorkomen, en als zoodanig niet in disharmonie zijn met het vermelde beginsel, toch gaan de verordeningen, zooals ze in Noord-Amerika bestaan, ver buiten de in de grondwet gemaakte bepalingen, want menigmaal worden de onschuldigste ontspanningen verboden. Het lijdt dan ook inderdaad geen twijfel, dat zij door de verschillende rechtbanken reeds lang in strijd met de grondwet zouden zijn geacht, indien dergelijke voorschriften tot een strenge viering van den Zondag niet strookten met de beschouwingen van de meerderheid van het Amerikaansche volk. Slechts uit dit feit laat het zich dan ook verklaren, dat niet alleen door de regeeringen der Staten afzonderlijk, maar ook zelfs door de Presidenten van de Republiek der Vereenigde Staten als geheel, dank-, bid- en vastendagen worden uitgeschreven, en dat de uit een rechtskundig oogpunt beschouwd volkomen gegronde bedenkingen van President Jefferson tegen het gerechtigd zijn van de regeering der Unie om iets dergelijks te doen, bij het volk daar geen weerklank hebben gevonden." „Staat und Kirche", bl. 222. Hoofdstuk XIII. Verzen 16, 17. 457 Waartoe de toepassing der tegen de grondwet strijdige Zondagswetten leidde, blijkt uit het feit, dat, voor al in de ZuidelijkeStaten een groot aantal burgers van onbesproken gedrag alsgroote misdadigers tot wekenlangen dwangarbeid werden veroordeeld, omdat zij, na den dag tevoren hun sabbat te hebben gevierd, op Zondag, zonder voor iemand hinderlijk te zijn, landarbeid verrichtten. De profetie van verzen 16 en 17 van dit hoofdstuk begint dus reeds in vervulling te gaan, en de verleidende machten, die haar verder zullen vervullen, zijn reeds ophet tooneel verschenen. De afval der Vereenigde Staten als natie. Den 29sten Februari 1892 werd er door het Hoogste Gerechtshof van de Vereenigde Staten een verklaring afgelegd, die, zooals het hof het zelf uitdrukt, niet in de eerste plaats moet worden beschouwd als de overtuiging van het hof als zoodanig, maar als een organische overtuiging, uitgesproken door de stem des volks, n.1. deze, dat de Unie eene „godsdienstige natie'1' is. Met deze op schrift gestelde verklaring in handen, verscheen in April 1892 de President van de Nationale Hervormings Beweging voor het Congres met het verzoek, om op nationaal' gezag de Wereldentoonstelling te Chicago des Zondags tesluiten, „omdat dit een Christelijke natie is". Het Congres willigde dit verzoek in. Bij de behandeling van dit voorstel op een van de zittingen van het Congres werd de vraag opgeworpen, wat men onder „sabbat" had te verstaan. Hieropwerd de Bijbel voor den dag gehaald en het sabbatsgebod uit Exodes 20 in het openbaar voorgelezen en op den Zondag: toegepast. Het Congres besliste met 132 tegen 36 stemmen,, dat de Zondag de „Christelijke sabbat" was en met 149 tegen11, dat niet de zevende dag de Christelijke sabbat was. Dit alles gebeurde op een zitting van het Congres, niettegenstaandede grondwet verklaart: „Het Congres zal geen wet maken met betrekking tot de' regeling van godsdienstige quaesties of" één, die de vrije uitoefening van den een of anderen godsdienst verbiedt." Ieder, die ook maar een weinig verstand heeft, kana 458 Machten, die vervolgen. zelf oordeelen, in hoever dit alles beantwoordt aan wat de profetie zegt, dat gebeuren zou. De weg voor een algeheele vervulling der profetie is gebaand, „het beeld" opgericht, de vereeniging van Kerk en Staat practisch tot stand gekomen; een belangrijke rechterlijke uitspraak in dien geest gedaan; het Congres heeft moeten zwichten; Gods sabbat, zoowel als de grondwet van de Unie zelf, is met voeten getreden; het „echt Protestantsche" land, het „Land der Vrijheid bij uitnemendheid" draagt reeds het merkteeken van het Pauselijke gezag, het heeft een Zondagswet, een tyrannieke wet, en het weet reeds, dat het die heeft. De val van de godsdienstvrijheid zal die van de politieke vrijheid na zich sleepen. Reeds spreken alle dagbladen vaneen„Amerikaansch imperialisme". De schandelijke lynchrechtsplegingen, waarbij men brandstapels opricht en de slachtoffers met olie begiet en levend verbrandt, komen zoo langzamerhand aan de orde van den dag. Dit zijn nog maar een paar feiten, doch genoeg reeds om ons te doen zien, naar welken kant de naald van de weegschaal zich beweegt. * De terugwerking op de Oude Wercid. Doordat ze zulk een goede houding hebben aangenomen tegenover de edele beginselen van burgerlijke en godsdienstvrijheid worden de Vereenigde Staten vrij algemeen als een modelstaat, als een voorbeeld beschouwd. De geheele wereld bewondert dit voorbeeld en tracht het na te volgen. Hoe goed het Vatikaan hiervan partij weet te trekken, komt duidelijk aan het licht in het volgend schrijven, gericht aan de „New-York Sun" en voorkomend in het nummer van den llden Juli 1892 van dat blad: „Wat de kerk in het verleden voor andere landen heeft gedaan, wil zij nu ook doen voor de Vereenigde Staten van NoordAmerika. Leo XIII en met hem ieder Roomsch Katholiek, die zijn oogen open heeft, begroeten in de Vereenigde Staten van Amerika en in haar jonge, maar toch reeds bloeiende Kerk een bron van nieuw leven voor de Europeanen. Hij wenscht, dat Amerika machtig wordt en dat het van zijn jonge kracht aan Europa kan meedeelen. Europa slaat de Vereenigde Staten Hoofdstuk XIII. Verzen 16, 17. 459 zorgvuldig gade. Welke hervormingen op sociaal, politiek en godsdienstig gebied kunnen, welke moeten wij in navolging van de Vereenigde Staten in ons werelddeel invoeren? Wat het antwoord op deze vraag zal zijn, dat hangt grootendeels daarvan af, welk verloop de dingen zullen hebben in Amerika zelf. Wanneer de Vereenigde Staten er in slagen, de vele raadselen die ons steeds bezwaren, te loosen, dan zal Europa hun voorbeeld volgen; dan zal het zich door Amerika laten voorlichten, en dan zal de geschiedenis een nieuw tijdperk zijn ingetreden, niet de geschiedenis van de Vereenigde Staten alleen, maar die van de geheele menschheid." De terugwerking van de in Amerika plaats vindende gebeurtenissen op Europa doet zich steeds sterker gevoelen. Dit kan o. a. daaruit blijken, dat de „Continentale Zondag" hoe langer zoo meer door den „Amerikaanschen Zondag-Sabbat" wordt verdrongen. Dat de Katholieken hiervan weer handig gebruik weten te maken, behoeft nauwelijks betoog. Tot voor eenige jaren bestond er van P. Schefmachers' „Kontroverskathechismus" alleen maar een oude uitgave van 1859. Nu, terwijl ik dit schrijf, heb ik den 15den druk er van voor mij liggen, die tot titel draagt de bedriegelijke vraag: „Los von Rom?" (Los van Rome). In dit werkje wordt er, ten bewijze, dat het Protestantisme, ondanks al de moeite, die het doet, om er zich van vrij te maken, nog steeds gekluisterd is aan de Roomsche overleveringen, nadrukkelijk op gewezen, dat de Protestanten nog altijd den Zondag vieren. Zie bl. 48, 105, 108. In de Nieuwe, zoowel in als de Oude Wereld scharen de machten der duisternis zich aaneen, om den menschen allerlei lagen te leggen. En velen, in den waan verkeerend, dat zij, met wat zij doen, God verheerlijken, bevorderen het werk van die machten. In den tijd van het einde zullen de menschen nog weer zoo in dwaling komen te verkeeren, dat zij zullen meenen, Gode een dienst te deen, door te trachten diegenen te dooden, die bij God juist het best aangeschreven staan, n.1., die Zijn geboden onderhouden. Joh. 16 :1, 2. Daarom wordt heden aan alle oprechten de plechtige boodschap gebracht, een boodschap van waarschuwing voor deze verleiding, en het licht van het profetische woord schijnt op het 46Q Machten, die vervolgen. oogenblik vooral daarom zooveel helderder dan vroeger,, opdat de werken der duisternis mogen worden gezien en aan de kaak gesteld. * Een uiterlijk teeken? Nu wij hebben leeren inzien,, wat het merkteeken van het beest is en nu het ons ook is gebleken, dat het hoe langer zoo duidelijker uitkomt, wat dat teeken is, kunnen wij er toe overgaan, om het antwoord tezoeken op -een verdere vraag, die zich aan ons opdringt, n.1. deze, in welk opzicht van dat bewuste teeken, die Pauselijke instelling, kan worden gezegd, dat zij een merkteeken is, dat wordt aangebracht aan hand of voorhoofd. In den ouden tijd was het gebruikelijk om slaven en soldaten op het voorhoofd of ergens anders op het lichaam een merk in te branden, waardoor werd aangegeven, aan wien zij toebehoorden en dat ook diende om hen van anderen te onderscheiden. Op dat gebruik wordt ook in Openb. 13 : 16 gezinspeeld. Maar of wij het daarom zoo hebben op te vatten, dat het teeken in dezen tekst bedoeld een zelfde soort teeken is, is zoo niet te zeggen en kan, onshet best blijken door vergelijking met andere soortgelijke passages in den Bijbel. Nu, in Deut. 6:8 en 11 : 18 lezen wij, dat den kinderen Israëls de opdracht werd gegeven, de tien geboden tot een teeken te binden op hun hand en ze te maken tot voorhoofdspanselen tusschen hun oogen. De Talmudisten vatten dit letterlijk op en nog heden dragen de Joden bij het gebed gewoonlijk een tooisel, dat zij zich voor het voorhoofd binden en waarin zich een afschrift van de tien geboden bevindt, en gebedsriemen, die zij om hun arm gespen en waarop ingelijks de tien geboden staan geschreven. Het Bijbelsch Woordenboek van Calver maakt met betrekking tot dit gebruik de volgende opmerking: „Geheel zonder grond beroepen de Joden zich om deze gewoonte te verklaren op Exod. 13 :9, 16 en Deut. 6 :8, 11 :16. De daar gebezigde uitdrukkingen, — „voorhoofdspanselen tusschen uwe oogen", — moeten niet letterlijk worden opgevat, maar zijn zinnebeeldige uitdrukkingen, die herinneren aan de oudtijds gebruikelijke gewoonte om de slaven Hoofdstuk XIII. Verzen 16, 17. 461 een merkteeken op het voorhoofd in te branden; de bedoeling is, dat de Joden zichzelf moesten beschouwen als degenen, die het merkteeken van Jehova droegen." Zoo moeten ook teksten als Gal. 6 : 17 en Openb. 13 : 16 worden verklaard. Wat de Heere met boven aangehaalde uitdrukkingen uit Deuteronomium Israël wilde te verstaan geven, kan nog blijken uit Exod. 13 :9, waar Hij, sprekend over de voorschriften met betrekking tot het eten van ongezuurde brooden, zegt: „En het zal u zijn -tot een teeken op uwe hand, en tot eene gedachtenis tusschen uwe oogen, opdat de wet des Heeren in uwen mond zij." Weinigen van de Joden hebben den eigenlijken zin van deze en dergelijke uitdrukkingen verstaan; zij droegen breede gedenkcedels, maar overtraden het gebod Gods, waarvoor zij hunne inzettingen in de plaats stelden. Matt. 23 :5; 15 : 1—9. De uitlegger Keil maakt bij Exod. 13 :13—15 de volgende opmerking: „De gedachtengang van deze verzen is deze, dat Israël de Goddelijke geboden niet alleen in het hart moest dragen of ter harte nemen en met den mond belijden, maar ook met zijn hand, d. i. metterdaad volbrengen en zich zoodoende in al zijn doen en laten een bewaarder en drager van deze geboden betoonen. Evenals het de hand is, die de daad volbrengt, en het in de hand houden van iets de handhaving van het een of het artder voorstelt, zoo is de plaats tusschen de oogen of aan het voorhoofd die plaats op het lichaam, die er zich bij uitnemendheid toe leent, om er iets op aan te brengen, wat door iedereen moet worden gezien. Wat de Bijbel werkelijk bedoelt te zeggen, blijkt ten slotte ten duidelijkste door vergelijking met gelijkluidende teksten, zooals b.v. Spr. 3 :3, waar we lezen: „Bind ze (de geboden) aan uwen hals; schrijf ze op de tafel uws harten." Een ander uitlegger zegt: „De aan de Mozaïsche wetten toegevoegde vermaningen, ze als geboden Gods, te onderhouden en na te leven, ja, om, door ze op de hand en elders op het lichaam duidelijk zichtbaar te dragen, te belijden, dat men dat doet, moet daarom niet letterlijk worden opgevat. Evenmin is dat, om nu deze tegenstelling eens te maken, het geval met Bijbelplaatsen, die over het hebben van het merkteeken • of het getal van het beest spreken; bedoeld merkteeken en 462 Machten, die vervolgen. getal zijn geen uiterlijkheden maar moeten worden beschouwd als, de duidelijke openbaring van het wezen van het Antichristianisme." Openb. II, bl. 228. Terwijl de ware kinderen Gods zich uit eerbied voor Gods wet zullen onthouden van werk te doen op Zijnen heiligen dag, zullen de vereerders van het beest daarentegen trouw blijven aan Zijn inzettingen en rusten op den dag, die door het beest als heilige dag is ingesteld. En omdat de. dag van volslagen rust, van duidelijk opvallende onthouding, van alle werk, elke week terugkeert, treedt het scherpe contrast tusschen de beide catagorieën van menschen ten laatste even duidelijk aan den dag, alsof hun door de macht, waaraan zij gehoorzamen, een merkteeken op het voorhoofd was gedrukt. Wie nu de meer genoemde menschelijke instellingen onderhouden,, alleen, omdat men pressie op hen heeft uitgeoefend, zijn tebeschouwen als menschen, die dat merkteeken op hun hand dragen: wie ze daarentegen vol bewustzijn, wetens en willens,, onderhouden, als degenen, die het merkteeken aan het voorhoofd hebben. De naam van het beest. Op drie dingen wordt in Openb. 13 :17 vooral de aandacht gevestigd, namelijk op het merkteeken van het beest, op den naam er van en op het getal zijns naams. Deze drie gegevens tezamen zijn voldoende, om zóó scherp aan te geven, welke de door het beest zinnebeeldigvoorgestelde macht is, dat alle twijfel dienaangaande uitgesloten wordt. Wat we onder het merkteeken van die'macht hebben te verstaan, hebben we uit Pauselijke uitlatingen kunnen opmaken en dus van de betrokken macht zelf vernomen. Wij zullen het van hare eigen lippen eveneens hooren, wat mendoor den naam van het beest moet verstaan. Vooraf zij opgemerkt, dat hiermee niet noodzakelijk een familie — of voornaam wordt bedoeld, maar zooals ook Kliefoth terecht opmerkt, veeleer een titel, een benaming, voor de waardigheid, die het zich aanmatigt te bezitten, een karakteristieke naam. Wat is dan eigenlijk de naam van den Paus, de titel, dien hij zegt, krachtens het ambt, dat hij uitoefent, te dragen, uit hoofde van welke-. Hoofdstuk Xflf. Verzen 16, 17. 463 omstandigheden hij zulke hooge aanspraken doet gelden? Graaf Hoensbroech drukt het in een paar woorden uit: „De Paus is de'plaatsvervanger van Christus; het Pausdom is de macht, waarin het Goddelijk werk van Christus hier op aarde zijn voortzetting vindt." „Pausdom", I, bl. 1. Het Pausdom is gebaseerd op de leer van het primaatschap van Petrus en het beweert, dat degene, die te eenigertijd het hoofd van de RoomschKatholieke Kerk is, als opvolger van Petrus, de plaatsvervanger van Jezus Christus is. De Tridentische Geloofsbelijdenis spreekt met veel nadruk over de plicht van de geloovigen, om gehoorzaam te zijn aan den „Roomschen Hoogepriester", „den opvolger van den heiligen Petrus, den vorst der Apostelen en den stedehouder van Jezus Christus." De eigenlijke titel van den Paus, die het beest aangeeft, welke autoriteit hij beweert te bezitten, is die van „plaatsvervanger van Christus", of, zooals men het zelf op de tiara van Gregorius XVI kon lezen: „VICARIUS FILII DEI", in het Nederlandsch vertaald: „Stedehouder van Gods Zoon."' Het getal zijns naams. Hoe een naam een getal kan zijn, of beter: een zekere getalswaarde kan hebben, zullen onze lezers misschien niet goed kunnen begrijpen. Dit komt, doordat wij niet gewend zijn, getallen te schrijven in letters, die ieder een bepaalde getalswaarde hebben, maar in Arabische cijfers. In het Hebreeuwsch, Grieksch en voor een deel ook in het Latijn worden de letters van het alphabet ook gebruikt om getallen af te beelden, hebben de verschillende letters ook hun getalswaarde. Zoo is in het Grieksch a — 1, b = 2 enz., en het getal 666 wordt als volgt geschreven: „ch x st". Wie zich van het overigens bekend genoeg feit, dat sommige Latijnsche letters getalswaarde hebben, persoonlijk wil overtuigen, neme een ouden Bijbel ter hand, waarin het nummer van de hoofdstukken in Latijnsche letters („Romeinsche cijfers") is aangegeven. Verder vindt men Romeinsche cijfers op de wijzerplaten van klokken, op monumenten, enz. Nu is het Latijn de ambtelijke taal van den Paus; misboeken, gebeden, litanieën, besluiten, bullen, enz. worden allen in het Latijn gesteld. Ja, 464 Machten, die vervolgen. zelfs van den Bijbel wordt zoo goed als uitsluitend de Latijnsche vertaling gebruikt: alleen de Latijnsche vertaling van dat Boek, de Vulgata, wordt door het Pausdom voor authentiek erkend. Daarom moeten wij ook in den Latijnschen naam van den Paus het getal zijns naams zoeken. Nu is, zooals wij gezien hebben, ■de hoogste titel van den Paus, de Latijnsche titel: VICARIUS F!LII DEI. Verder hebben in het Latijn alleen de volgende letters getalswaarde: M — 1000; D — 500; C = 100; L — 50; X = 10; V of U — 5; en 1 = 1, zoodat wanneer wij uit 's Pausen naam, de letters, die geen getalswaarde hebben, weglaten, overhouden: „VIC. .IU. .ILH D. I." „Hier is de wijsheid: die het verstand heeft, rekene het getal van het beest; want het is een getal eens menschen, en zijn getal is zeshonderd zes en zestig." Vers 18. Wanneer we nu de getalswaarde van de bovenstaande letters achtereenvolgens in Arabische cijfers aangeven, en de som van de door ■die letters voorgestelde getallen berekenen, komen wij tot het volgende merkwaardige resultaat: VIC. .1 U. .1 L I I D. I 5 1 100 1 5 1 50 1 1 500 1 samen = 666. Indien er onder onze lezers iemand is geweest, die er tot ■dusver nog eenigszins aan getwijfeld heeft, of het Pausdom wel werkelijk de door de profetie bedoelde macht is, dan moet nu, nadat is aangetoond, op welk eene merkwaardige wijze het Pausdom ook aan het laatst behandelde gegeven beantwoordt, wel alle grond voor twijfel voor hem weggenomen zijn. Elke oprechte ziel zal, wanneer zij bevindt, dat de titel van den Paus het getal 666 vertegenwoordigt, er van overtuigd zijn, dat hij de mensch is, over wiens getal het hier in vers 18 gaat. Voor de Hervormers, die nog niet goed inzagen, hoe de questie van het getal tot oplossing moest worden gebracht, was het, zoowel als voor den bekenden theoloog Bengel en andere uitleggers, toch eene uitgemaakte zaak, dat met dien mensch de Paus werd bedoeld. In dezen laatsten tijd, waarin men zich hoe langer zóo meer op de studie van de profetieën over den tijd van het einde is gaan toeleggen, is ook deze questie opgehelderd, zoodat we nu in staat zijn, aan te toonen, hoe de Hoofdstuk XIII. Verzen 16, 17. 465 Pauselijke macht tot in bijzonderheden nauwkeurig aan de gegevens van de profetie voldoet. Ten slotte wenschen wij nog te doen opmerken, dat het getal zes het zinnebeeld is van het slechte, het onvolmaakte, zooals zeven dat van de volmaaktheid, en daarom het met drie zessen geschreven getal een geschikt getal is om er het Pausdom mee aan te duiden, de macht, die zich in dienst stelt van het kwaad. „Hier is de wijsheid." Volgens Openb. 13 :10 was het in de Middeleeuwen, dien tijd van vervolging der ware kinderen Gods, door het in dit hoofdstuk het eerst genoemde beest; voor Gods kinderen volstrekt noodig, dat ze lijdzaamheid en geloof hadden, wilden ze kunnen standhouden. Van de gemeente Gods in den tijd van het einde wordt bovendien nog een bijzondere wijsheid vereischt, opdat ze niet alleen eene belangrijke questie als die van het getal van het beest afdoende kan oplossen, zich er daardoor van overtuigen, wie met dat beest wordt bedoeld, en bijgevolg weten, voor wien zij zich in acht heeft te nemen, maar ook om een goed begrip te kunnen krijgen van de goddeloosheid, de verdorvenheid van zijn karakter. De kennis daarvan is onmisbaar voor wie geen gevaar wil loopen, om misleid en ingepalmd te worden door de wonderen, die door het tweede beest, den „valschen profeet" worden gedaan. De bekende, godvreezende uitlegger Bengel zegt zoo juist: „Hier wordt ons het middel aan de hand gedaan, dat straks, wanneer het tot een botsing komt, onontbeerlijk zal blijken. Wie meent, zichzelf of anderen dan voldoende te kunnen vrijwaren voor het gevaar van afval hetzij dan door zijn kennis van de Schriften in het algemeen of van de profetieën in het bijzonder, en er uit dien hoofde geen acht op slaat, dat ons door den hemel een bijzonder middel tegen verleiding is geschonken, welk middel hierdoor wordt aangegeven, die moet maar zien. waar hij terecht komt. De allerbeste wapenrusting tegen het Pausdom is vervat in de Openbaring." De Ziener van Patraos. 30 466 Machten, die vervolgen. De Plaatsvervanger van Christus of van den Antichrist? Paus Innocentius III schreef: „Christus heeft het koningschap en het priesterschap in de gemeente ingesteld, zóó, dat het koningschap een priesterlijk en het priesterschap een koninklijk karakter draagt. Hij heeft een mensch aangesteld als heer der wereld; hij heeft dien mensch tot Zijn plaatsvervanger benoemd. En evenals alle knie in hemel en op aarde zich voor Christus moet buigen, zoo moet ook door allen gehoorzaamheid en onderdanigheid aan diens plaatsvervanger worden betoond, opdat het zij „eene kudde en één herder". Wanneer echter een aardsch vorst iemand tijdelijk tot zijn plaatsvervanger benoemt, verwacht hij van dien plaatsvervanger, dat deze, op grond van het hem geschonken vertrouwen, de eer van zijn vorst zal hooghouden en diens macht handhaven. Zulke vertegenwoordigers van de regeering moeten, met het oog op hun belangrijke en verheven taak, een bijzonderen eed afleggen: zij moeten zweren, dat zij de wetten van het land en het gezag van den rechtmatigen vorst van dttt land zullen handhaven. Indien zulk een plaatsvervanger het zou durven wagen, om misbruik te maken van de hem verleende macht om door hemzelf, zonder voorkennis van zijn heer uitgevaardigde wetten in plaats van die van het land te stellen, zijn eigen gezag te laten gelden in plaats van dat van zijn vorst te handhaven, zou hij zich dan niet aan hoog verraad schuldig maken? Nu, een machthebber, die in overeenstemming met Daniël 7 :25 en naar luid van zijn eigen woorden, de hand heeft geslagen aan Gods „tijden en wet" en aan Zijn trouwe dienaars en dat wel krachtens zijn autoriteit als plaatsvervanger van den Zone Gods, is, ook volgens het profetische woord, dienaars en dat wel krachtens zijn autoriteit als plaatsvervanger is hij in werkelijkheid Zijn vijand; hij heeft Gods Woord aan het volk ontnomen en het in plaats daarvan op zijn last gemaakte mis- en gebedenboeken gegeven; in plaats van Gods wet hoog te houden heeft hij deze veranderd en beroemt zich nog daarop ook, en eindelijk zal hij de geheele wereld dwingen, met den door God ingestelden rustdag te breken en zijn eigen, menschelijke instellingen te eerbiedigen. Er is echter inder- Hoofdstuk XIII. Verzen 16, 17. 467 daad wijsheid voor noodig, Goddelijke voorlichting, om dit zijn zelfzuchtig streven te doorzien. En het vereischt een bijzondere wijsheid, om, terwijl rondom ons allerlei verleidende machten en valsche profeten hun werk doen, getrouw te kunnen blijven aan Gods wet en onder hun invloed vandaan te blijven en ondanks allen menschelijken drang en dwang, Zijn heiligen rustdag, — door de waarneming waarvan we immers, als door een zegel Gods, kenmerkend onderscheiden zijn van de wereld in 't algemeen, — in eere te kunnen houden. 3ü* HOOFDSTUK XIV. !f ? DE DRIE BOODSCHAPPEN. ■——gullen de uitverkorenen volharden? „En ik Zzag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den naam ö°oo°°oo| Zijns Vaders geschreven aan hunne voorhoofden." Vers 1. Op het zwaarste onweer volgt somtijds de liefelijkste zonneschijn: de donkere wolken ontlasten zich en uit den helder geworden hemel straalt de zon ons te heerlijker tegen. Aan het slot van hoofdstuk 13 hebben wij gezien, hoe zich in den tijd van het einde donkere onweerswolken om het hoofd van de gemeente Gods samenpakken en hoe alle machten der duisternis vereenigd haar bliksemen naar die gemeente slingeren. Satan doet zijn uiterste best, om, „indien het mogelijk ware", door leugen en. bedrog, teekenen en wonderen, de uitverkorenen tot afdwaling te verleiden. Matth. 24 :24. En omdat dit niet gelukt, gaat hij er toe over op hun weigering de zwaarste straffen te stellen, om hen daardoor te dwingen tot de aanbidding van het beest. Zoo eindigt hoofdstuk 13 met de beschrijving van de verschrikkelijke ure der verzoeking, die eenmaal voor den geheelen aardbodem zal slaan, de ure, dat allen, die op aarde wonen, verzocht zullen worden. En, evenals eens de discipelen deden, zou men, dit lezende, de vragen kunnen opwerpen: „Wie kan dan zalig worden? Zullen de uitverkorenen behouden blijven?" Deze vragen, die voor het volk van God in den tijd van het Hoofdstuk XIV. Verzen 1—3. 469 einde van zoo groot belang zijn, worden in de eerste vijf verzen van het veertiende hoofdstuk beantwoord, op een manier, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. De Heilige Geest treedt ook hier op als Degene, Die op een wonderlijke manier kan troosten, Die reeds eeuwen geleden in het vaste profetische woord den troost neerlegde, waaraan de uitverkorenen juist in de ure van verzoeking zoozeer behoefte zouden hebben. Hij geeft hun niet alleen de verzekering, dat zij de overwinning zullen behalen, maar ook die van de groote vreugde na de overwinning. Eigenlijk hadden de eerste vijf verzen nog bij hoofdstuk 13 ingedeeld moeten worden, omdat zij het slottooneel geven van een groot profetisch drama, dat in hoofdstuk 12 begonnen is en waarin ons worden geschetst: de strijd tusschen de machten der duisternis en die des lichts en de eindelijke overwinning, die de laatste op de eerste behalen. Defeestvreugde der overwinning. „En ik hoorde eene stem uit den hemel, als eene stem veler wateren, en als eene stem van eenen grooten donderslag. En ik hoorde eene stem van citerspelers, spelende op hunne citers; en zij zongen als een nieuw gezang voor den troon, en voor de vier dieren en de ouderlingen; en niemand kon dat gezang leeren, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren." Verzen 2 en 3. Het begin van dit hoofdstuk lezend, worden we plotseling uit den zoo moeilijken tijd van het einde met zijn strijd en beproevingen in gedachten weggevoerd naar het hiernamaals; verbeelden we ons, dat we ons bevinden op den berg Sion, voor den troon van den Almachtige. Welk een heerlijke verrassing na de tooneelen, ons in het vorige hoofdstuk geschetst! De ziener roept, uiting gevend aan zijn blijde verrassing: „Ik zag en zie!" Wat ziet hij dan wel? Hij ziet de uitverkorenen na den heeten strijd, dien ze gevoerd hebben, nu rondom het hun zoo dierbare Lam van God geschaard staan, verheugd over de behaalde overwinning, rein en heilig, ongeschokt gebleven in hun geloofsovertuiging, ondanks alle verzoekingen, waarmee Satan op hen is aangestormd. Maar Johannes 470 De drie boodschappen. ziet niet alleen iets, hij hoort ook wat: Een geluid dat, uit de verte tot hem doordringend, hem eerst in de ooren klinkt als het gebruis van „vele wateren", als het gerommel van een zwaren donderslag. Gaandeweg echter worden het gebruis en het gerommel zwakker en maken plaats voor een liefelijk geluid. De profeet kan de tonen onderscheiden te zijn die van harpspelers aan hun instrumenten ontlokt. En hij hoort een gezang, waarvan het harpspel de begeleiding is, een lied, zóó schoon, dat het hem om zoo te zeggen, geheel onder bétoovering brengt. Zijn dit de 144000 verzegelden? Reeds in Openb. 7 is gesproken over 144000 kinderen Gods die Johannes zag en die „verzegeld waren uit alle geslachten der kinderen Israëls", „hebbende het zegel des levenden Gods", opdat zij gespaard zouden blijven te. midden van de gevaren, die hen in den tijd van het einde zouden omringen. Nu, wijl het hier gaat over een zelfde aantal, „gekocht van de aarde" in denzelfden tijd van het einde als waarover hoofdstuk 7 het heeft, spreekt hef als vanzelf, dat beide plaatsen handelen over dezelfde schare, alleen in verschillende phasen van haar bestaan. Dat dit zoo is. wordt dan ook algemeen aangenomen. Wat de beide door ons bedoelde phasen zijn, kan duidelijk blijken uit het volgende gezegde van Dr. Hengstenberg: „Daar (in Openb. 7) worden zij' (de 144 000) ons beschreven als op aarde vertoevend en door God bewaard, hier daarentegen worden ze ons voor oogen gesteld als verheerlijkt in den hemel." En Bengel zegt: „Hoofdzaak hier is de naam en niet het zegel. Want de ellende, Waarvoor deze schare door de verzegeling is gevrijwaard, ligt in het verleden." Nog duidelijker is Lange: „Het is volkomen dezelfde kern van de gemeente Gods, echter met dit verschil, dat de schaar van strijders hier beneden geworden is de schaar van ovenwinnaars daar boven, evenals het teeken aan hunne voorhoofden, dat te voren „het zegel Gods" werd genoemd, nu wordt gezegd te zijn „de naam des Vaders", ten bewijs, dat zij het eigendom is van God en Christus." Deze schaar van overwinnaars ziet Johannes met het Lam op den hemelschen Hoofdstuk XIV. Verzen 1—3. 471 berg Sion staan, denzelfden berg, vanaf waar de Heere Zijn geweldige stem zal laten weerklinken, om Zijn volk de komst van den Zoon des menschen aan te kondigen. Joël 3 :16; Hebr. 12 : 22—28; Openb. 16 : 17. Hun b ij zonder eereteeken. Wat in Openb. 7 het zegel Gods wordt genoemd, prijkt nu in hel-gloiende letters op het voorhoofd der 144 000 als de naam van den Vader en het Lam. Hieruit blijkt duidelijk, dat de Vader Zijn naam als Zijn zegel beschouwt en dat alles, wat Zijn naam draagt, door Hem wordt beschouwd als heilig, verzegeld, afgezonderd. Zie b.v. Deuteronomium 12:5 e. v. Nu hebben wij bij de behandeling van Openb. 7 gezien, dat het Sabbatsgebod, dat den waren Israëlieten in den tijd van het einde als het ware „in het hart geschreven" wordt, het gebod is dat door hen in het bijzonder in eere wordt gehouden en als zoodanig „het zegel" mag worden'genoemd. Laat ons nu eens nagaan, of dat gebod, den naam van den Vader en het Lam draagt en daarom ook als het zegel mag worden beschouwd. Nu is er van de zeven dagen van de week slechts één, n.1. de zevende, die „de Sabbat des Heeren uws Gods" wordt genoemd. En van de tien geboden is er ook maar één, waarin God wordt vermeld als Degene, Die hemel en aarde heeft geschapen en op den zevenden dag gerust. Nu heeft de Vader de wereld geschapen door den Zoon; bij de schepping van de wereld hebben Zij beiden samengewerkt en naderhand tezamen gerust en daarom draagt het Sabbatsgebod beider naam, is het beider zegel. Wie zich dus in den tijd van het einde het Sabbatsgebod door den Heiligen Geest in het hart laat schrijven, wie het, ondanks al de vijandelijkheden van den vijand daartegen, tot het einde toe in eere houdt, op diens voorhoofd zal ook, in overeenstemming met Jesaja 56 :1—5, de „eeuwige naam" van het Lam en den Vader komen te prijken, de naam, „de niet uitgeroeid zal worden." Wil men eens den eeuwigen naam van het Lam en den Vader dragen, dan moet men hier op aarde, en zooveel te meer nu Zijn „heil nabij is om te komen en Zijn gerechtigheid om 472 De drie boodschappen. geopenbaard te worden," in weerwil van smaad en vervolging en van menschelijke instellingen van een gevallen kerk, Gods heiligen rustdag trouw vieren, zoodat men den naam reeds hier krijgt en hem met zich mee kan dragen naar het hiernamaals. * „Gekocht van de aard e." „En niemand kon dat gezang leeren, dan die honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren." Vers 3 b. Het lied, dat de honderd vier en veertig duizend zingen, wordt een nieuw lied genoemd, omdat het een triomflied is, een lied, waarin de overwinning, behaald op den draak, het beest en den valschen profeet, wordt bezongen. Omdat een strijd als die, welke door de 144 000 gevoerd is tegen de genoemde machten, nog nooit te voren is gestreden, is ook nog nooit eerder een lied als dit gezongen en daarom mag dit lied hier met recht een nieuw lied genoemd worden. In hoofdstuk 15 :3 wordt het „het gezang van Mozes en het Lam" genoemd. Het eigenlijke gezang van Mozes was, zooals uit 'Exodus 15 kan blijken, een lied, waarin de Israëlieten hun wonderlijke bevrijding uit de macht van hun vijanden bezongen, een bevrijding die zij zelf hadden meegemaakt. Hetzelfde is het geval met het lied dat de 144000 zingen. Ook dit lied verhaalt van een wonderlijke bevrijding, en wel die van de schare uit de verdrukkingen van den tijd van het einde. En we wenschen hier nog in het bijzonder te doen opmerken, wat ook Kliefoth zegt, dat de 144000 bij hun leven in één oogenblik uit de sfeer van strijd en moeite worden overgeplaatst in die van geluk en vrede, zooals de Israëlieten plotseling uit hun toestand van slavernij werden overgebracht in een van vrijheid; wat wordt aangeduid door de zinsnede: „die van de aarde gekocht zijn." Wat het leeren van het lied van Mozes betreft, vergelijk Deut. 31 : 19, 21. Zij alleen hebben de overwinning, waarvan het getuigt, bevochten. Niemand dan zij leefden in een zoo zwaren tijd als zij en op niemands schouders heeft ooit een zoo zware taak gerust als op de hunne, niemand werd op een soortgelijke manier als zij van de wereld afgezonderd en niemand buiten hen wordt Hoofdstuk XIV. Verzen 4, 5. 473 plotseling, „in een punt des tijds, veranderd" en naar den berg Sion verplaatst; ook zal niemand der heiligen met hen deze hooge onderscheiding te beurt vallen. „Zij zijn maagden." „Deze zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; deze zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heen gaat." Vers 4a. Het Grieksche woord „parthenos", hier vertaald als „maagden", is een woord, dat een eigenschap zoowel van mannelijke als vrouwelijke wezens aanduidt. Lange maakt hierbij de opmerking: „Deze uitdrukking kan natuurlijk alleen symbolisch worden opgevat, want hier is sprake van maagden. Ook strekt het symbool zich niet alleen uit tot de maagden en de vrouwen, maar ook tot de bevlekking met die vrouwen, waarmee meteen het karakter dezer vrouwen wordt aangegeven. Spr. 9 : 13. In den Bijbel stelt een deugdzame vrouw de ware gemeente van God voor, eene slechte, zedelooze vrouw de afgevallen gemeente. Wanneer nu de uitverkorenen het in Openb. 18 :4 gegeven bevel, waarover wij het nog zullen hebben, zoodra hun dit wordt gegeven, opvolgen, d. w. z. wanneer ze onverwijjd uit het gevallen Babyion gaan, dan zal er voortaan voor hen geen gevaar meer zijn, dat ze zich bevlekken, in het bijzonder niet, daardoor, dat ze meedoen aan den eeredienst, door het beest ingesteld. En wijl ze zich dan als reine „maagden" den Heere toewijden, slechts voor Hem en Zijn Goddelijke waarheid leven en Hem op aarde, in spijt van smaad en vervolging, trouw volgen, zullen zij naast vele anderen ook dit heerlijke voorrecht smaken, om in alle eeuwigheid in Zijn onmiddellijke nabijheid te kunnen verkeeren. Zij zijn de schare, waarvan in Openb. 7 :17 geschreven staat: „Het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren." Eerstelingenenonberispelijk. „Deze zijn gekocht uit de menschen, tot eerstelingen Gode en het Lam; en in hunnen mond is geen bedrog gevonden; want zij zijn onberispelijk voor den troon van God." Verzen 4b en 5. Het woord 474 De drie boodschappen. „eerstelingen" komt voornamelijk voor in den term „eerstelingen van den oogst," waarmee de aan God gewijde eerste vruchten van den oogst worden bedoeld. Lev. 23 :10. Hieruit is te verklaren, dat Christus in 1 Cor. 15 :23 „de eersteling" wordt genoemd: Hij is om zoo te zeggen de Eerste van den oogst der uit den doode verrezen zielen. Ook, dat zij, die het eerst het Evangelie aannamen, eerstelingen genoemd worden. Zie Jac. 1 :18. De uitverkorenen uit den tijd van het einde kunnen niet beschouwd worden als de eerstelingen van den oogst van menschen, die bekeerd zijn, want zij zijn de laatste vruchten van dien oogst; maar, om de woorden van Kliefoth te gebruiken, het zijn de „eerstelingen der voleinding," waarmee hij wil zeggen, dat ze reeds tijdens hun leven hier op aarde, onder de bijzondere toestanden en door de bijzondere ervaringen van de laatste jaren der wereldgeschiedenis tot rijpe vruchten op den Goddelijken akker zijn opgegroeid, zoodat zé, zonder den dood te smaken, plotseling worden veranderd en opgenomen. De gemeente uit den tijd van het einde zal dus bestaan uit de „eerstelingen der voleinding," waarop de woorden van Luc. 13 :30 van toepassing zijn: „En ziet, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn, en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn." — Van de laatste gemeente wordt ook nog gezegd, dat ze onberispelijk of onbestraffelijk is. Hoewel ze leeft in den tijd, waarin de groote leugenprofeet in de wereld den schepter zwaait, in een tijd, waarin, meer dan ooit het geval geweest is, leugen en bedrog overal aan de orde van den dag zijn, kan van haar getuigd worden, dat er geen bedrog in haar mond wordt gevonden, „dat zij het voorbeeld van haar Meester volgt, van wien in 1 Petr. 2 :22 hetzelfde wordt gezegd". Heilig, onberispelijk, als een reine maagd, die de vuurproef van den tijd van het einde heeft doorstaan, treedt de gemeente van God van dien tijd uit den strijd, dien ze met de machten deiduisternis heeft moeten voeren, te voorschijn, en tot loon voor haar trouw en standvastigheid, die ze, ten spijt van den leugen en den laster van het beest heeft betoond, wordt zij verheven tot eerewacht van het Lam en mag zij Zijn naaip en den naam van Zijn Vader, voor eeuwig op het voorhoofd dragen. Hoofdstuk XIV. Verzen 6, 7. 475 Een nieuw visioen. „En ik zag eenen anderen enge!, vliegende in het midden des hemels, en hij had het eeuwige Evangelie, om te verkondigen dengenen, die op aarde wonen, en aan alle natie en geslacht, en 'taal en volk, zeggende met eene groote stem: Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem, Die den hemel en de aarde, en de zee, en de fonteinen der wateren gemaakt heeft." Verzen 6 en 7. Werden wij bij het lezen van de eerste vijf verzen van dit hoofdstuk in onze gedachten naar de hemelsche gewesten gevoerd, waar we het Lam met de 144000 overwinnaars op den berg Sion zagen staan, bij het lezen van deze verzen, waarmee de beschrijving van een nieuw visioen begint, moeten we ons weer terug denken op de aarde Het bedoelde nieuwe visioen bestaat, om zoo te zeggen, in een reeks van tafereelen, die zich achtereenvolgens voor de oogen van den ziener ontrollen en waarin hem de terugkeer van den Zoon des menschen als de Rechter der wereld wordt getoond en waarin hij verder de voornaamste gebeurtenissen ziet voorgesteld, die onmiddellijk aan dien terugkeer voorafgaan en' die er mee samen vallen. Het wordt in zekeren zin in aansluiting met het vorige visioen gegeven, want in het nieuwe gezicht wordt den ziener getoond, wat er gedaan wordt om de wereld te waarschuwen voor de aanbidding van het beest enzijn beeld en ook wat het is, dat de heiligen sterkt, dat hun de kracht geeft, om de overwinning te behalen. Wie Openbaring 14 van af vers 6 aandachtig doorleest, zal tot dezelfde overtuiging komen als Kliefoth, Lange en anderen, dat we in deze verzen een voorstelling hebben van het laatste gericht. Er wordt verhaald, dat Johannes eerst drie engelen zag, die dat gericht aankondigden, daarna dat hij den Zoon des menschen ziet komen, om met drie andere engelen, die Hem volgen, het over de aarde gevelde vonnis te voltrekken. Dus zijn de personen, die in dit visioen de hoofdrollen spelen, zeven in aantal: het zijn n.1. Christus en zes van Zijn boden, waarvan drie Hem voorafgaan, drie Hem volgen. Maar alleen in het geval van de eerste drie engelen wordt er een bijzondere nadruk op gelegd, dat zij in een bepaalde volgorde komen, klaarblijkelijk, omdat 476 De drie boodschappen. zij de wereld achtereenvolgens drie bij elkaar aansluitende boodschappen brengen met het doel, om haar voor te bereiden op het verschijnen van Christus. Van den eersten engel wordt gesproken als van „eenen anderen engel". Dit geschiedt misschien, om ons te herinneren aan de engelen met de bazuinen; misschien ook heeft Kliefoth gelijk, die zegt: „Hij wordt een „andere" engel genoemd, niet omdat er vóór dien engel al een andere was maar hij moet beschouwd worden als de eerste van een rij van drie, want de engel, waarvan vers 8 spreekt, wordt „een tweede", die van vers 9 „een derde engel" genoemd. Wat de eigenlijke zin is, zou kunnen worden aangegeven door de volgende lezing: „Ik had een ander visioen; ik zag n.1. een engel hoog in de lucht vliegen." Uit dit alles blijkt, dat met vers 6 een nieuw gezicht begint. Deze engel vloog „in het midden des hemels," een aanduiding dat zijn roepstem over de geheele wereld zou weerklinken. HeteeuwigeEvangelie. De eerste engel verkondigd „het eeuwige Evangelie" aan de geheele wereld en vestigt 'in het bijzonder de aandacht op het feit, dat de ure des oordeels gekomen is. Op deze mededeelingen geeft Kliefoth het volgende commentaar: Het wordt een „eeuwig Evangelie" genoemd, omdat het, alhoewel het in den allerlaatsten tijd verkondigd wordt, dezelfde blijmare is, die aanvankelijk is gepredikt, zooals er maar één is geweest, één is en altijd één zal zijn. Wanneer de wereld op zijn einde loopt, zal het Goddelijk Evangelie nog eens aan de geheele wereld gebracht worden, „als een laatste dringende aanmaning, om zich te bekeeren. Dit is dezelfde Evangelieverkondiging, die Jezus heeft voorspeld in Matth.' 24 : 14." Met de prediking van het Evangelie des Koninkrijks, wordt door Kliefoth verstaan: „de definitieve aankondiging, dat 'het einde op handen is, dat Jezus op het punt staat, te verschijnen, dat het rijk der heerlijkheid welhaast zal worden gevestigd." 1, 33. Zoo ongeveer wordt het ook door Seisz opgevat. Deze zegt: „Het is het Evangelie in dien vorm, waarin het moet. worden gebracht, wanneer de ure des oordeels ge- De drie laatste boodschappen. 1. Vreest God, en geeft Hem heerlijkheid. 2. Zij is gevallen. Babyion 3. De geboden Gods en het geloof van, Jezus. Hoofdstuk XIV. Verzen 6, 7. 479 komen is, een laatste aanbod van genade aan een diepgevallen wereld. Onzes inziens zijn deze opvattingen van Seisz en Kliefoth juist. Volgens de uitspraak van Paulus is er maar één Evangelie, en dat Evangelie getuigt van genade en van een komend oordeel, zooals ook blijkt uit de rede, die hij hield, toen hij voor Felix stond. Dat Evangelie is het eeuwige Evangelie, de Blijde Boodschap voor alle tijden. Maar juist daarom wordt en is het niet altijd op dezelfde manier gebracht: de vorm, waarin het in verschillende tijden gekleed wordt, is verschillend. Aan onze stamouders in het Paradies werd het gepredikt als het goede nieuws aangaande het beloofde Zaad der vrouw; aan Abraham als dat aangaande zijn zaad; Johannes in zijn tijd predikte het als de Blijmare aangaande het reeds op aarde verschenen Lam Gods; op het Pinksterfeest werd het verkondigd als de goede tijding van den gekruisigden en uit den dood verrezen Messias en in den tijd van het einde stelt het Jezus voor als de ware Hoogepriester, Die reeds ten oordeel zit en binnenkort het vonnis zal komen voltrekken. Toch is het steeds dezelfde Jezus en hetzelfde Evangelie. M De ure des oordeels is gekomen." Reeds Henoch, „de zevende van Adam", verkondigde, dat de Heere zou komen, om gericht te houden. Paulus sprak in zijn rede voor Felix eveneens van dat gericht, maar moest het nog als toekomstig voorstellen. In dit vers wordt echter van het gericht gesproken, als van iets dat onmiddellijk beginnen zal. Bullinger zegt: „Door de prediking van het Evangelie zal de wereld in den laatsten tijd herinnerd worden aan het laatste gericht. Dit moet een wonderlijke uitwerking uitoefenen op de menschen, tot verbetering van hun leven. Het is echter even duidelijk als eigenaardig, dat het in dien tijd niet heet: de ure des oordeels zal komen, maar: zij is gekomen." Bl. CLI. De Bijbel leert, zooals wij bij de behandeling van Daniël 8 :14 hebben aangetoond, heel duidelijk, dat het gericht reeds een aanvang heeft genomen, vóór de Heere komt, en dat het oordeel beginnen zal „met het huis Gods". 1 Petr. 4 : 17. Dit ligt ook voor de hand. Immers 480 De drie boodschappen. wanneer de Heere „op de wolken des hemels verschijnt", moet reeds beslist zijn, welke dooden „deel hebben aan de eerste opstanding" en wie van de levenden die verandering van wezen zullen ondergaan, waarvan Paulus in 1 Cor. 15 :52 e. v. spreekt, en ook, wat het loon is, dat aan ieder van die rechtvaardigen in het bijzonder toekomt, want het verschil in de belooningen, die zij onderscheidenlijk ontvangen, is in hoofdzaak een verschil in den graad van heerlijkheid van hun nieuwe wezen. Wèl moeten allen voor den rechterstoel van Christus verschijnen, maar als het eigenlijke groote wereldgericht plaats vindt, is over het lot van den rechtvaardige al lang beslist, ja, hij treedt bij dat gericht zelfs als rechter op. Dus is er aan dit gericht een ander voorafgegaan, waarbij is openbaar geworden, wie tot de rechtvaardigen moeten worden gerekend, m. a. w. de gemeente Gods van den laatsten tijd wordt geoordeeld, terwijl ze hier nog op aarde leeft. Dus is het van het grootste belang, dat het laatste geslacht van het menschdom, dat op aarde leeft, weet, wanneer het in den hemel te houden gericht over „het huis'Gods" begint. Daarom wordt haar het eeuwig Evangelie gepredikt als een boodschap van bijzondere genade, waarbij met den meesten nadruk wordt gewezen op het feit, dat „de ure des oordeels gekomen is". Door wien wordt het eeuwige Evangelie verkondigd? Door eenen engel? Of is deze engel een zinnebeeld, van een mensch of een groep menschen? Bullinger zegt: „Ten eerste blijkt, uit wat te voren gezegd is, voldoende duidelijk, dat de engel de bedienaars des Woords vertegenwoordigt, ja, dat hij gebruikt wordt als een symbool van allen, die in dienst van het Evangelie staan. De Schrift zelf noemt de predikers soms engelen; o. m. wordt Johannes de Dooper door Maleachi een „engel" genoemd. Vergelijk Mal. 3 :1 met Matth. 11 :10. Zie ook Hag. 1 :13. Vitringa zegt het volgende: „Deze engel wijst de menschen niet alleen op het Evangelie, hij onderwijst ze er ook in. Maar voor de verkondiging van het Evangelie heeft de kerk geen engelen, maar menschen." Ten Hoofdstuk XIV. Verzen 6, 7. 481 laatste nog een citaat van Bengel: „Deze drie achter elkander volgende engelen moeten voornamelijk beschouwd worden als de vertegenwoordigers van drie belangrijke boodschappen, maar toch ook als het zinnebeeld van degenen, door wie die boodschappen gebracht worden, dus van menschen, want de boodschappen worden ook aan menschen gebracht, om hen te vermanen, te waarschuwen, en tot hun leering. Misschien hebben wij het zóó op te vatten, dat de drie hier beschreven engelen door drie werkelijke engelen op een bijzondere manier worden bijgestaan." Hieruit blijkt dus duidelijk, dat in den tijd van het einde, door menschen, de geheele wereld zal worden aangekondigd, dat de „ure des oordeels" gekomen is. Eensterk argument. Als de brengers der boodschap met zulk een vaste overtuiging verkondigen, niet dat de ure des oordeels komen zal, maar dat zij gekomen is, dan moeten zij wel stellig kunnen bewijzen, dat dat werkelijk het geval is en dat zij zich niet in den tijd vergissen. Iemand, die zoo iets wil kunnen doen, moet een uitgebreide kennis hebben van het „profetische woord, dat zeer vast is", welke kennis weer niet kan verkregen worden dan door dat woord grondig te bestudeeren. De profeet Daniël zegt ons in het 4de vers van hoofdstuk 12 van zijn boek, dat men zich tegen den tijd van het einde op de studie daarvan ijverig zou gaan toeleggen. Nu wordt ons in datzelfde boek van Daniël, hoofdst. 7 :9—13, een beschrijving gegeven van wat we zullen noemen het onderzoekend oordeel in den hemel, een gezicht, na afloop waarvan de Zoon des menschen van den Vader „heerschappij, eere en het koninkrijk" ontvangt. Het onderzoekend oordeel moet dus plaats vinden, vóór Christus als Koning aller koningen verschijnt. Het juiste tijdstip waarop dat oordeel zou beginnen en de grond, waarop de prediking er van gebaseerd zou zijn, wordt ons aangegeven in Daniël 8 :14. Daarin wordt gezegd, dat aan het einde van de 2300 jaardagen het heiligdom gerechtvaardigd (gereinigd) zou worden. D. w. z.: het heiligdom in den hemel, waarin de ware Hoogepriester dienst doet, De Ziener van Patmos. 482 De drie boodschappen. zou dan gereinigd worden van de zonden van Zijn volk, die tot dusver in de boeken in den hemel opgeteekend stonden; de antitypische Groote Verzoendag zou beginnen, het „huis Góds" geoordeeld worden en beslist worden, welker namen in het boek des levens zouden blijven staan en wat het loon zou zijn, dergenen, die trouw bevonden werden. In Daniël 9 wordt duidelijk aangegeven, wanneer de lange periode van de 2300 jaren begint. Daar toch wordt als het beginpunt van de 70 jaarweken, de eerste onderafdeeling van de 2300 jaardagen, „de uitgang des woords, ... om Jeruzalem té bouwen", aangegeven, zoodat de tijd, waarin het bevel van den herbouw van die stad werd gegeven, (het jaar 457 v. Chr.), het gemeenschappelijk beginjaar is van de periode van de 70 jaarweken en 2300 jaardagen, zooals ook door Guinness wordt berekend. II, bl. 267, 357. Van daar af gerekend reikt de laatstgenoemde periode tot het jaar 1844, in welk jaar het gericht in den hemel begonnen is. Voor deze bewering leveren niet alleen de profetieën van Daniël ons bewijzen te over, maar hiervoor vonden we ook grond in Openb. 10. In dat hoofdstuk beschrijft de profeet de majestueuze verschijning eens engels in den tijd van het einde, welke engel een boek in de hand houdt, dat in het verleden verzegeld was, maar thans geopend is. Op grond van dat boek en bevestigd door een eed, kondigt hij der wereld aan, dat er geen tijd meer zijn zal, maar dat aan het einde van de 2300 jaardagen alle profetische tijdsbepalingen afgeloopen zijn en verder, dat in de dagen van den zevenden engel de verborgenheid Gods, namelijk die van het eeuwig Evangelie, voleindigd worden zou. Met andere woorden, de engel van Openb. 10 is precies dezelfde als die van Openb. 14, zooals o; a. door Düsterdieck wordt bevestigd in de volgende woorden: „De authentieke verklaring van Openb. 11 :6, 7 is te ontleenen aan hoofdstuk 10 :7, waar gewezen wordt op den eeuwigen raad van God met betrekking tot het glorieuze einde dat daar zal zijn, als de Heere terugkomt." „Van den eenen engel wordt gezegd, dat hij zijn laatste boodschap van genade te water en te land, van den anderen, dat hij haar hoog uit de lucht aan de geheele wereld verkondigt." Zoo zien we dus, dat er uit het Hoofdstuk XIV. Verzen 6, 7. 483 „vaste profetische woord" vele met-elkander-overeenstemmende bewijzen zijn aan te voeren, die aantoonen, op welken tijd de bedoelde boodschap moet worden gebracht. Nu blijft ons nog ter beantwoording over de gewichtige vraag, of er nu juist omstreeks het begin van den tijd van het einde, en niet eeuwen vroeger en ook niet jaren later, eene boodschap aan de wereld is gebracht, die aan de gegevens dezer profetie beantwoordt. * Wat er aan de vervulling van deze profetie voorafging. Nagenoeg geen belangrijke bewegingen, die een grooten invloed op de menschen hebben uitgeoefend, zijn Plotseling ontstaan, maar werden voorafgegaan door een langen hjd van voorbereiding. D'Aubigné schrijft in zijn „Geschiedenis der Hervorming", I, bl. 87: „God, die zijn werk gedurende eeuwen voorbereidt, volbrengt dat met de zwakste middelen, als; Zijn tijd gekomen is. Groote uitkomsten door de geringste middelen uit te werken, is Gods regel." Ook vöór deSte boodschap, die tot de geheele wereld gericht is, kon gebracht SSr ^ T 6en, ^ ^ V00rbereidin* «°°dig. Een levendig Fdadelf a dat op het verschijnen van zijn Heere wachtte, kon niet ontstaan dan nadat het doode Sardis uit zijn slaap gewekt was. Verder moest de toegang tot de donkere deelen der aarde open gesteld, betere verkeersmiddelen gevonden, Bijbel et Zendingsgenootschappen gesticht en het profetische woord op- T^J™ kand6,aar g6PlaatSt W°rden- In het **gin van. de 19de eeuw was aan al deze eischen voldaan. Terwijl de groote Hervormers nog niet de noodzakelijkheid inzagen om z ndingswerk te beginnen onder de Heidenen en de meeste van zelfs erVtfS-m / b°eien ^ ^ rati°naHsme *eklui^ zelfs er tegen ijverden, werden door een Whitefield en Wesley^ de in diepen slaap verzonken massa's wakker geschud; werï ^l^tf'^ " ^ de ze"d^eest opgewekt maakte het verschijnen van verklaringen der profetieën, als bv die van Bengel, dat men meer aandacht ging wijden aan de, Profetieën. Dank zij de gedane ontdekkingen konden ook weget tot de donkere deelen der aarde voor het verkeer worden ge! 31* 484 De drie boodschappen. opend; de uitvindingen, die gedaan werden, maakten, dat men goede verkeersmiddelen kreeg; Bijbelgenootschappen zorgden voor de uitgave van het Woord van God, dat door het werk van zendingsvereenigingen overal in de wereld werd gebracht; en terzelfder tijd werd door de Fransche Revolutie aan het licht gebracht, waartoe het rationalisme leidde. Terecht kon L. Kelber dan ook reeds in 1824 schrijven: „De zinsnede: „Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen", laat geen twijfel bestaan, dat in dezen tekst sprake is van een verkondiging des Evangelies in den laatsten tijd. Zooals eens door de prediking van het Evangelie, zich een nieuw volk van Christenen vormde, nog vóór de Joden, het oude volk van God, verworpen en hun stad en hun tempel verwoest werden, zoo zal ook in de laatste periode van het bestaan van deze wereld, door de prediking vat het eeuwige Evangelie onder alle volken een nieuw volk van Christenen gevormd worden, eer het gedegenereerde, zoogenaamde Christenvolk wordt verworpen en gevonnist. Met die prediking is reeds een aanvang gemaakt; krachtig wordt het Evangelie overal verkondigd. Den 21sten September 1795 vatte'de Engelsche Zending het nobele besluit op, om het Evangelie van Jezus Christus aan alle Heidenen in de geheele wereld te prediken. Een verder bewijs voor de waarheid van het beweerde is de hooge bloei, waartoe de Bijbelgenootschappen geraken. Zij verrijzen overal, en eenmaal opgericht, gaan ze met reuzenschreden vooruit, niets kan hun vooruitgang tegenhouden." „Das Ende kommt," bl. 79. Welk een opgang Bengels werken maakten en welk een invloed zij hadden, kan blijken uit het volgende, dat ontleend is aan Herzogs Enzyklopaedie: „De verklaring van de Openbaring vond in en buiten Duitschland een buitengewoon goed onthaal en werd in verscheiden talen vertaald. Ook verschenen in Duitschland omwerkingen, zoowel in poëzie als in proza, die eveneens veel aftrek vonden. Het resultaat was, dat in de harten der geloovigen, die ze lazen, een vurig verlangen werd opgewekt, naar de vervulling van de Bijbelsche profetieën, inzonderheid van die welke spreken over den tijd van triomf, waarin het Koninkrijk van God en van den door Hem Gezalfde zou worden Hoofdstuk XIV. Verzen 6, 7. 485 gevestigd." Dr. Warneck toont in zijn „Protestantische Missionen" aan, dat juist in het bijzonder in de eerste helft van de 19de eeuw, God, door de uitvindingen en ontdekkingen, die Werden gedaan en die onmiddellijk het wereldverkeer ten goede kwamen, „de Christenheid als door een krachtig .klokgelui opriep en haar zeide: „Ik heb den weg voor u gebaand, ga nu heen; het is tijd om u aan het zendingswerk te wijden." Bl. 78. En, Goddank! men heeft aan deze roepstem gehoor gegeven: op dit oogenblik zijn er ten naaste bij 10 000 zendelingen, mannen en vrouwen aan het werk, waaronder 700 gestudeerde dokters, en die worden bijgestaan door 60000 inboorling-zendelingen, zoodat Redenbacher terecht kan zeggen: „Dat er een zóó levendig aandeel wordt genomen in het werk op dit gebied, iets dat sedert de eerste eeuwen van de geschiedenis der Christelijke kerk niet meer gezien is, is het b e 1 a n g r i j k s t e verschijnsel van onzen tijd." Bl. 997. Dr. Warneck beweert: „Eerst in den tegenwoordigen tijd wordt er met de zending in de geheele wereld ernst gemaakt. Dat het gebied, waarop thans door de zending wordt gewerkt, zoo ongeveer de geheele wereld omvat, is een feit van belang, ook met het oog op een rechtvaardiging van den Christelijken godsdienst. Achttienhonderd jaar nadat Jezus' bevel tot het doen van zendingswerk is gegeven, wordt men van de noodzakelijkheid, om het op te volgen weer zóó sterk doordrongen, dat een zending onder alle volken er het gevolg van is." Bl. 157, 158. En eindelijk de Dompredikant Mühe: „Het Evangelie wordt gepredikt „tot een getuigenis allen volken." De laatste jaren heeft het zijn weg gevonden in meer Heidensche landen en onder meer Heidensche volken, dan in alle verloopen eeuwen tezamen." „Ist das Ende nahe?" Bl. 18. Juist ter rechtertijd werd de grondslag gelegd van het werk van de verkondiging der boodschap, dat de oprichting van het Koninkrijk Gods op handen was. Dat werk breidt zich steeds meer uit en de verkondigers er van hebben thans als hun strijdleuze aangenomen: „De prediking van het Evangelie aan de geheele wereld in dit geslacht" 486 De drie boodschappen. Detijddes oordeels erkend. Dat men zich, in overeenstemming met Daniël 12 :4 en Openb. 1 :3, in den tijd van het einde met een bijzonderen ijver op de studie van het profetische woord ging toeleggen en daardoor uitvond, wanneer „de ure des oordeels" daar moest zijn, blijkt uit het volgende citaat van Redenbacher: „Omstreeks 1820 was er een groote omkeer waar te nemen. Bijna overal openbaarde zich een zoeken naar het ware, een vreugde wanneer men iets gevonden Ihad en een' ernstige bezorgdheid voor het zieleheil der menschen, als voorheen niet was gezien. Reeds lang te voren zochten in Zwaben gewone leeken elkaar uit eigen aandrang op om elkander geestelijk te verkwikken; nu werd dat ook elders gewoonte, b.v. in Beieren en Pommeren, in Halle, Berlijn en andere plaatsen. Men las elkander voor uit de Heilige Schrift en stelde vooral een levendige belangstelling in de Openbaring." In Herzogs „Enzyklopaedie" lezen we: „In Drummond kwam de Anglikaansche geestelijke Lewis Way, die reeds in 1810 over de wederkomst van Christus had geschreven, op de gedachte, om de menschen, die hetzelfde wilden als hij, uit te noodigen tot gemeenschappelijke besprekingen over deze dingen. De eerste bijeenkomst van dien aard belegde hij in 1826. Deze eschatalogische, apocalyptische richting veroorzaakte eene groote beweging in Engeland, en Schotland." Art. „Irving." Hetzelfde was het geval in Scandinavië, de Vereenigde Staten, de Nederlanden en andere landen. Tot welke ontdekking men in Zwaben juist omstreeks dien tijd kwam, blijkt uit een werkje, dat in 1805 werd uitgegeven door L. Kelber. Daarin zeide de schrijver 0. m.: „Daniël had een zeer belangwekkend gezicht dat eerst in den door God bestemden tijd van het einde ten volle in vervulling zou gaan. Daniël 8 :14. Dat men onder de 2300 dagen noodwendig jaren moet verstaan, blijkt uit het volgende: 1. zegt Gabriël in vers 26, dat het gezicht waar is, maar dat het toegesloten of niet verstaan zou worden, omdat er nog „vele dagen toe" waren, en het gezicht reiken zou tot den tijd van het einde, vers 17; 2. is door de meeste geleerden op deugdelijke gronden bewezen, dat met de 70 weken (hoofdst. 9) iaarweken bedoeld worden. Deze manier van rekenen, — om Hoofdstuk XIV. Verzen 6, 7. 487 een dag te nemen voor een jaar, — is in de Heilige Schrift niets ongewoons. Zie Num. 14 : 33, 34; Ezech. 4 : 5, 6; 3. wordt ons in vers 14 gezegd, dat wanneer de 2300 dagen om zouden zijn, het heiligdom gerechtvaardigd en de ware godsdienst weer ingesteld zou worden, iets, dat tot op dit oogenblik niet gebeurd is". „Gedanken über die Schöpfung und Dauer der Welt," bl. 44, 45. Van dit werkje verscheen een tweede druk in 1817, en daarna, in 1824 als vervolg er op: „Das Ende kommt," (herdrukt in 1835, 1841 en 1842), waaraan wij het volgende ontleenen: „Dat wij van de 70 jaarweken moeten uitgaan om tot een oplossing te komen van de 2300 jaardagen blijkt uit het volgende: l. Gods Woord is altijd toereikend om zichzelf te verklaren; 2. de 70 jaarweken zijn het eenige getal, dat zóó absoluut betrouwbaar is gebleken, doordat op den voorspelden tijd Jezus Zijn Middelaarsambt aanvaardde en stierf, (waaruit we dan ook het jaar van Zijn geboorte kunnen afleiden, als wij zekerheid hebben van de juistheid van de Christelijke tijdrekening; 3. heeft Gabriël, toen hij met Daniël sprak over de 70 jaarweken, het gezicht van de 2300 dagen, waarvan de beteekenis tot dusver duister was, Daniël zoo duidelijk gemaakt, dat hij tevreden was; 4. toonde Gabriël hiermee aan, dat het 30ste jaar van Christus het 483ste jaar, en dus het geboortejaar van Christus het 453ste jaar van de 70 jaarweken en van de 2300 jaardagen moest zijn en dat laatstgenoemd tijdvak dan met 1843 ten einde liep, het jaar wanneer het heiligdom gerechtvaardigd moest worden." Bl. 23, 24. In denzelfden zin schreef in 1810 W. Davis in Zuid-Carolina en in 1818 opnieuw in Zuid-Engeland. In 1820 volgde Mason in Schotland en later werden dezelfde opinies verkondigd door W. Miller, Krupp, Mc. Gregor, Way, Wolff, e. a. Het feit, dat mannen, die in verschillende deelen der aarde leefden en op geenerlei manier met elkander in verbinding stonden, in denzelfden tijd, en wel meer dan 2300 jaren nadat de profetieën waren geschreven, in den tijd van het einde, juist, zooals de Heere het had voorzegd, tot dezelfde opvattingen kwamen, geeft aan dat werk een Goddelijk cachet. 488 De drie boodschappen. De eerste boodschap verkondigd. Dit inzicht in de profetieën deed bij bovengenoemde mannen ook den innerlijken drang ontstaan, om de plechtige boodschap van het naderend einde aan de wereld te verkondigen. W. Miller, die dit in de groote steden van Amerika ten gehoore van duizenden verkondigde, heeft zelf verklaard, dat hij in Sept. 1844 de adressen had van een 3000 predikanten, in alle deelen der wereld, die toen ter tijd predikten: „Vreest God, en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen." Het meerendeel dezer predikanten werd in Noord-Amerika en GrootBrittanië aangetroffen. In de Stuttgarter „Christlicher Bote" van Mei 1843 lezen we: „De nieuwe Noordamerikaansche secte der Milleristen breidt zich meer en meer uit." De Württemb. Kirchengesch. zegt van de godsdienstige toestanden in Duitschland het volgende: „Wat het in dezen tijd heerschende piëtisme in het bijzonder kenmerkt, is dat het merkbaar wordt beheerscht door het chiliasme (de leer van het duizendjarig vrederijk). Bij de voorstanders van deze leer stond het onomstootelijk vast, dat de Heere in de allernaaste toekomst komen zou; velen geloofden dat dit, zooals Bengel berekend had, in 1836 zou gebeuren." IX, bl. 593. En van Hoffmann wordt in „Württ. Va ter" gezegd: „Van de gedachte, die toen ter tijd overal in het land heerschte, n.1. dat de Heere op het punt stond te komen, was ook diep doordrongen." II, bl. 366. Württembergsche emigranten brach-ten deze boodschap ook naar Rusland. Gieselers „Kirchengeschichte", bl. 190—194. In de Nederlanden werd de mare van den spoedig komenden Christus verkondigd door den Haagschen predikant Hentzepeter, die daarover verschillende werkjes schreef en door Dr. Capadose van Amsterdam. De Beiersche zendeling Josef Wolff predikte dit overal in het Oosten. In de „Evangelische Kirchenzeitung" (Berlijn, 1835) lezen we: „Wolff is een zachtaardig, innemend mensch. Hij beheerscht veertien talen, is buitengewóón goed thuis in de leer van den Bijbel en bezield met een vurigen ijver, om zendingswerk te doen. Wanneer hij predikt, weet hij de aandacht van zijn hoorders te boeien: hij leeft in wat hij zegt. In de lente van het jaar 1830 ontmoetten wij hem in dienst van het Engelsche Hoofdstuk XIV. Verzen 6, 7. 489 Genootschap voor Zending onder de Joden in Alexandrië. Hier ondernam hij het stoute stuk, om proclamaties aan de muren te bevestigen, waarin hij, volgens de studie, die hij had gemaakt van het boek Daniël, als zijn overtuiging uitsprak, dat Christus in het jaar 1843 zou terugkeeren." Zelf zegt hij van zijn werk: „Zoo heb ik door Gods genade, de reis van Malta naar Egypte, Attalië, Boettoer, Kioetahia, Broessa, Constantinopel, Angora! Tokat, Karahissor, Choernoesj-Kane, Trebisonde, Erzeroem, Bayasid en Khoy mogen volbrengen en overal verkondigen, dat Jezus Christus ons heeft lief gehad tot den dood en dat Hij in al Zijn glorie zal wederkomen, en, wijl ik een jaar of zeven geleden te Orsa, Mosoel, Bagdad, Bosra, Boesjire, Tiflis en Susa ben geweest, kan ik thans zeggen, dat ik Armenië in zijn lengte en breedte ben doorgetrokken." Bl. 399-406. In de Spaansch Zuidamerikaansche landen werd reeds in de 18de eeuw een boek over de wederkomst des Heeren geschreven door Pater Lacunza, dat getiteld was: „La venida des Mesias in gloria y mayestad", dat een uitgebreiden kring van lezers vond. Het wonderlijkste in deze beweging vond plaats in Zweden. Daar was, in de eerste helft van de 19de eeuw, alleen de prediking vanwege de landskerk geoorloofd. De heer O. Boquist, iemand, die wat hij schrijft, zelf heeft meegemaakt, verhaalt: „In het jaar 1843 ontstond in de nabijheid van Orebros een godsdienstige beweging. De hoofdleiders van deze beweging waren kinderen en jonge menschen, die men „rupare", „roepstemmen" noemde. In den herfst van het jaar 1843 kwam ik, — ik was toen 15 jaar oud, — zoo zeer onder dezen krachtigen, geheimzinnigen invloed, dat ik daaraan geen weerstand kon bieden. Zoodra wij onder den invloed kwamen van deze macht, begonnen wij tot het volk te spreken en met luider stem te verkondigen, dat de ure des oordeels gekomen was, daarbij wijzend op Joël 2 :28-30 en Openb. 14 :6, 7. De predikant van die plaats liet de kinderen in hechtenis nemen en de noodige slaag bleef niet uit; zoodra echter koning Oskar van het geval hoorde, liet hij ze vrij." Aangaande de verspreiding van lectuur over de tweede komst van Christus zegt de Baptistische predikant Pinney het volgende: „Reeds in 1842 waren er boeken en geschriften over de tweede komst van Christus naar eiken 490 De drie boodschappen. zendingspost in Europa, Azië, Afrika en Amerika gezonden. Scheepskapiteins en andere zeelieden uit dien tijd verhalen, dat zij geen haven konden aandoen, of ze bevonden, dat de boodschap van Jezus' wederkomst er reeds gebracht was." Met het -volste recht kon J. Marsch daarom in Januari 1845 schrijven: „Openbaring 14 :6, 7 is vervuld; het eeuwig Evangelie is doorgedrongen tot alle natie en geslacht onder den hemel. Door woord en geschrift is het in alle landen gepredikt." * Gods werk. Omdat de Adventbeweging van omstreeks 1840 den meesten opgang maakte in Amerika, zijn enkele mededeelingen omtrent de leidende figuur in die beweging, den prediker William Miller, en zijn werk, hier zeker op haar plaats. Eeeds in 1818 kwam hij tot de overtuiging, dat zijn Heere in 1843, dus over circa 25 jaar, komen zou, en negen jaar lang werd hij door den Geest vermaand, om de wereld aan te zeggen, dat de Heere haar bloed van zijn hand eischte. Ten laatste, toen hij reeds 50 jaren oud was, en niet gewoon was om in het openbaar op te treden, gaf hij aan den drang toe en begon te prediken. Dat was in het jaar 1831. Reeds zijn eerste rede had een opwekking ten gevolge, waarbij ongeveer 30 gezinnen tot God bekeerd werden. In het jaar 1833 werd hem door het bestuur van de kerk der Baptisten, waarvan hij lid was, een erkenning als hulpprediker verleend en zijn verdere arbeid werd rijkelijk gezegend met bekeering van zielen. Welk een grooten invloed de Adventbeweging had op'andere gezindten, kan blijken uit het volgende citaat: „Van 1840—1844 ging er door geheel de Vereenigde Staaten een algemeene godsdienstige opwekking. Ook de bisschoppelijke Methodistenkerk oogste rijke vruchten van dit genadewerk. Het ledental der kerk nam toe met 257 465 zielen." „Gesch. des Methodismus", II, bl. 136. Van het werk van Hoffmann in Württemberg lezen we het volgende: „In Leonberg ontstond door hem een geweldige opwekking." „Württemb. Vater", II, bl. 366. Hetzelfde was, naar getuigd wordt, het resultaat van de door de kinderen in Zweden geleide vergaderingen. Iemand Hoofdstuk XIV. Verzen 6, 7. 491 zegt: „Het volk kwam in groote massa's toegestroomd, om naar ons te luisteren; onze vergaderingen gingen nacht en dag door, •en het resultaat was een groote, geestelijke, religieuze opwekking." Schrijver dezes is in aanraking gekomen met tal van personen, •die in dien tijd in Amerika of in Europa de Adventboodschap Tiadden gehoord en die, naar ze hem zelf getuigd hebben, daardoor •er toe geleid waren, om God te gaan vreezen, wat ze sedert door hun leven hebben geopenbaard te doen, zoodat hun gedrag nog lieden, nu ze op hoogen leeftijd gekomen zijn, een voorbeeld van Ghristelijk levensgedrag mag worden genoemd. Iemand, die het gebeurde van dien tijd heeft meegemaakt, schrijft: „Met een onuitsprekelijk verlangen wachtten zij, die de boodschap hadden aangenomen, dé komst van hun Heiland af. Niemand, in wiens hart die verwachting heeft geleefd, die zij hebben gekoesterd, kan dien heerlijken tijd van uitzien naar Jezus' komst vergeten. Eenige weken voor den tijd, waarop men Hem verwachte te komen, werden door de meesten de gewone dagelijksche bezigheden gestaakt. Men maakte zich geen speciale „hemelvaartskleeding", maar allen waren doordrongen van het bewustzijn, dat ze voorbereid moesten zijn op de komst van hun Heere; hun witte kleederen bestonden in de reinheid van hun ziel." „Groote Strijd", bl. 410, 411. God heeft het niet laten ontbreken aan bewijzen, dat deze boodschap, die door de geheele wereld heeft weerklonken, van Hem uitging; een groot aantal zielen is daardoor tot God bekeerd; duizenden zijn gebracht tot ware godsvrucht en Godsvereering; alom werd de hoop gewekt, dat Hij, die de Rechter, maar ook de Verlosser der wereld is, spoedig als zoodanig zou wederkomen. Door duisternis tot licht. De boodschap, die gebracht werd, de tijd, waarin zij gebracht werd, en de openbaring van Gods kracht bij haar verkondiging, — alle beantwoorden aan hetgeen de Goddelijke profetie dienaangaande zegt. De gegeven berekening van het eindjaar der periode van de 2300 jaardagen, is ongetwijfeld de juiste, zooals tegenwoordig ook 492 De drie boodschappen. zelfs door mannen als zendingsdirecteur Guinness wordt aangenomen. Dus bracht de Adventbeweging van omstreeks 1840 licht in de duisternis. Zij verspreidde licht over een zeer belangrijke, maar tot op dat oogenblik onverklaarde profetie aangaande den tijd van het einde en vervulde, doordat zij de draagster was van de daarin aangegeven, plechtige boodschap, de profetie van Openb. 14 :6, 7. Alle volken van beteekenis en duizenden in alle deelen der wereld, kunnen het getuigen, dat haar uitwerking zich nog voortdurend doet gevoelen. Maar hoe helder het licht der profetie in dien tijd ook scheen, er was nog genoeg, dat de menschen, die de Adventbeweging vertegenwoordigden, niet helder was. Zoo had men er b.v. maar weinig of geen begrip van, waarin het „oordeel" eigenlijk bestond en waar het werd gehouden. Zou nu het menschelijk donker, dat nog met dit Goddelijk licht gepaard ging, het licht minder waardevol of minder betrouwbaar maken? Stellig niet! Veroorloof ons een vergelijk te maken. Drie en een half jaar lang volgden de Apostelen den grootsten Leeraar, Dien de wereld ooit heeft gezien, en driemaal sprak Hij „vrij uit" over Zijn lijden, sterven en opstanding. Zie Matt. 16 : 21; Mare. 8, 31; Luc. 9 : 21, 22. Toch begrepen ze Hem niet. Zij verkeerden omtrent de persoon van den Messias en Zijn werk in het duister; ze verwachtten van Hem, dat Hij een aardsch rijk zou oprichten en Zijn dood was daarom voor hen een verschrikkelijke ontgoocheling. Zelfs na Zijn opstanding liep er in hun kennis van het Goddelijke nog zooveel door wat menschelijk was. Zie Hand. 1 :6. Maar nam dat weg, dat zij Zijn Apostelen waren, de steunpilaren van Zijn gemeente? — Soortgelijke menschelijke onvolmaaktheden merken wij ook op in de Hervormers. Luthers bekende oordeel over den brief aan Jacobus en zijn opinie over de Openbaring bewijzen, dat hij ook in zeker opzicht in het duister van menschelijke dwaling verkeerde. Ook was het standpunt, dat de groote Hervormers tegenover de zending innamen, verkeerd. Niettemin blijft de Hervorming een werk van God, waardoor licht verspreid werd en hij, voor wien dat licht eenmaal is opgegaan en die ijverig naar meer licht zoekt, in plaats van maar bij het door de Hervormers verspreide te blijven, die zal ook zeker door Hoofdstuk XIV. Vers 8. 493 de duisternis heen tot nieuw licht komen. En Bengel, die dacht, dat de Heere in 1836 komen zou, wat toch niet gebeurd is, blijft niettemin de „Württembergsche Kervader", die „den grond legde voor een verklaring van de geschriften der profeten in het algemeen en die ons een beter begrip heeft gegeven van al wat met het door God te vestigen rijk in verband staat." „Württ. Vater", I, bl. 37. En zoo blijft ook de Adventbeweging de beweging, waardoor Openb. 14 :6, 7 werd vervuld, in weerwil van het feit, dat haar aanhangers verkeerdelijk meenden, dat de Heere in 1843—44 op aarde zou verschijnen om de wereld te vonnissen, en niet inzagen, dat de Heiland toen het Allerheiligste van den hemelschen tempel inging en het onderzoekend oordeel begon „van het huis Gods." Hun menschelijk dwalen bereidde hun de in Openb. 10 voorzegde bittere teleurstelling. De Heere kwam toen wel niet, zoo als men gedacht had, om te wereld te vonnissen, maar door nader oderzoek kwam men tot nieuw licht, waarvoor de duisternis moest wijken. Er moest echter nogmaals geprofeteerd worden: de eerste boodschap moest worden gevolgd door een tweede en een derde. • De tweede boodschap. „En er is een andere engel gevolgd, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, Babyion, die groote stad, omdat zij uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken heeft gedrenkt." Vers 8. De verkondiging van deze boodschap houdt blijkbaar op het nauwst verband met de voorgaande en moet daarom eveneens in den tijd van het einde worden gebracht, en wel, nadat verkondigd is, dat de ure des oordeels gekomen is. Wat is nu het Babel, waarvan de val in den tijd van het einde moet worden aangekondigd? Wat is het wezen daarvan, hoe heeft het zich geopenbaard en wanneer heeft het dat gedaan? Omdat er in het boek der Openbaring tot dusver niet direct over Babyion gehandeld is, en een meer in bijzonderheden tredende beschrijving van „de groote stad", zoowel als van haar algeheelen ondergang eerst in hoofdstukken 17 en 18 wordt gegeven, moet het brengen van deze boodschap slechts een voorloopige aankondiging zijn, die later, wanneer Openb. 18 : 1, 2 494 De drie boodschappen. tot vervulling komt, met kracht wordt verhaald, zooals ook de eerste is en de derde zal worden verkondigd. * Babel, het origineel. Het gaat in vers 8 blijkbaar over eene macht, die door het oude Babel zinnebeeldig wordt voorgesteld. Volgens Gen. 10 :9, 10 noemde Nimrod de eerste en grootste door hem gebouwde stad „Babel", of „poort Gods", hoewel het inderdaad geen poort kon worden genoemd van den God van Noach of Sem, want Nimrods geheele onderneming was er een, waardoor hij zich met helder bewustzijn en opzettelijk maakte tot een opstandeling tegen God en Zijn wet. Wijl men zich door het bouwen van den Toren van Babel met geweld een weg tot God zocht te banen, veroorzaakte Hij wat bekend is als de „spraakverwarring", en zoo is het te verklaren, dat het woord Babel later in de eerste plaats gevoeld werd als een woord, dat het begrip „verwarring" uitdrukt. Het oorspronkelijke Babel is iets, dat eene „poort Gods" wil zijn,, maar in plaats daarvan tot afval van God verleidt en verwarring sticht, dus een valsch godsdienstig stelsel voorstelt. Het oorspronkelijke Babel werd echter na verloop van tijd de koningin der wereld, het sieraad der koninkrijken en in dat opzicht het zinnebeeld van pracht en zelfverheffing, zooals blijkt uit de woorden van Nebukadnezar: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, door de sterkte mijner macht, en ter eere mijner heerlijkheid!" Daniël 4 : 30. Van dat Babel zeide Jeremia reeds dat het „was. een gouden beker in de hand des Heeren, die de gansche aarde dronken maakte; de volken hebben van haren wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden. Schielijk is het gevallen." Jer. 51 :7, 8. Nadat Israël, tot straf voor zijn afval van God, door de Babyloniërs krijgsgevangen was gemaakt, werd het door hen op eene gruwelijke manier onderdrukt en geprest tot afgodendienst. Jes. 47 :6; 51 :23; Daniël 3. Toen Babel viel, sloeg de ure der bevrijding voor Gods volk: door den val van dat rijk werd de terugkeer der Israëlieten naar het typische Jeruzalem een mogelijkheid. Jes. 44 : 23—29. De geheele geschiedenis, van het Oudtestamentisch Babel en het Oudtestamentisch volk Hoofdstuk XIV. Vers 8. 495 van God is een merkwaardig type van het Nieuwtestamentisch Babel en het Nieuwtestamentisch volk van God. De gevallen vrouw. In het Oudtestamentisch Babef zagen we een valsch godsdienstig stelsel, dat het schrilste contrast vormde met den waren, op geloof gebaseerden godsdienst, een stelsel, dat er wel aanspraak op maakte een „poort Gods" te zijn, maar in werkelijkheid met zijn menigte sterrekundigen, sterrewichelaars, toovenaars en Chaldeën slechts verwarring stichtte. Is het oorspronkelijke Babel de belichaming van een valsche kerk, dan moet zulks ook het geval zijn met het Babel van Openb. 14 : 8 en als zoodanig wordt het ons dan ook in Openb. 17 voorgesteld. In laatstgenoemd hoofdstuk wordt ons geschilderd een zedelooze vrouw, prachtig gekleed, sierlijk opgesmukt en dronken van het bloed der heiligen, die op haar voorhoofd een naam heeft geschreven, „verborgenheid; het groote Babyion". Deze vrouw staat in de scherpste tegenstelling met de reine, en met de zon bekleede vrouw van Openb. 12, ja, de roode draak met zeven hoofden en tien hoornen, die de vijand is der reine vrouw, draagt de gevallen vrouw. Is nu de vrouw van Openb. 12 een zinnebeeld van de kerk van God, dan moet de vrouw van Openb. 17 een gevallen kerk voorstellen. Dit komt ook overeen met de profetische voorstellingen van het Oude-Testament, waar Israël, zoodra het van zijn God afvalt, telkens wordt vergeleken bij een vrouw, die zich aan echtbreuk heeft schuldig gemaakt. Zie b.v. Ezech. 16. Dat er nu onder het Nieuwtestamentisch Israël een groote afval zou plaats vinden, wordt op meer dan een plaats in de Heilige Schrift met nadruk geleerd. De afval in de gemeente, die Paulus „de verborgenheid der ongerechtigheid" noemt, wordt in de Openbaring als „Verborgenheid: het groote Babyion" betiteld. Deze afval of zedelijke val der kerk, is niet, gelijk de val van Satan, een plotselinge omlaagstorting, maar een gaandeweg dieper zinken. En eerst wanneer de kerk zoo diep mogelijk is gevallen, vindt ook haar eindelijke val of ondergang plaats. Hier in Openb. 14 handelt het slechts over haar zedelijken val; in 496 De drie boodschappen; Openb. 18 wordt haar diepere val en eindelijk ondergang beschreven. * „HetgeestelijkeBabe 1." Maar wat is nu die gevallen kerk, het geestelijke Babel van het Nieuwe-Testament? Om zooveel mogelijk het verwijt van partijdig te zijn te voorkomen, zullen we hier in de eerste plaats den door den Paus goedgekeurden Alioli-Bijbel laten spreken. Daarin wordt met het oog op de beteekenis van den in 1 Petr. 5 :13 gebruikten term „Babyion" bij dezen tekst de volgende aanteekening gemaakt: „Zoo noemden de eerste Christenen de Heidensche stad Rome, wegens de afgoderij en zedelijke verdorvenheid, die aldaar heerschten." De aanteekening bij Openb. 14 : 8 is: „„Babyion", de naam van de oude vijandin der Israëlieten, is hier een naam voor de stad Rome, die het Romeinsche rijk of het Heidendom vertegenwoordigt." Het commentaar op Openb. 17 :5 gegeven, luidt als volgt: „Een stad, waarin, zooals oudtijds in Babyion, de afgoderij haar toppunt had bereikt en die de uitverkorenen Gods vervolgd heeft: Rome." Kardinaal Gibbon laat zich op gelijke wijze uit, waar hij zegt: „Het Babyion", waar vandaan Petrus zijn eersten brief schreef, wordt door geleerde Katholieke en Protestantsche Bijbelverklaarders voor Rome gehouden. Met den naam „Babyion" toch wordt gezinspeeld op het zedenbederf, dat toenmaals in de stad der Caesars heerschte." Bl. 82. Uit deze citaten blijkt duidelijk, dat de Roomschen het er over eens zijn, dat het geestelijk Babel in Rome moet worden gezocht. Nu hebben wij echter reeds in overeenstemming met de Bijbelsche gegevens, vastgesteld, dat de gevallen vrouw, het Nieuwtestamentisch Babel, niet het Heidendom kan voorstellen, maar dat daarmee de afvallige kerk wordt bedoeld, zoodat we wel tot deze gevolgtrekking moeten komen: Het geestelijk Babel is de Roomsche kerk. En ook zelfs deze bewering is met getuigenissen van Roomschen te staven. Bullinger vermeldt in de voorrede van zijne „Offenbarung" een heel aantal Katholieken, die er mee accoord gaan. Zoo b.v. bisschop Eberhard van Salzburg, die zei: „De Paus te Babyion wenscht alleen te regeeren." Frans Petrarca, die omstreeks 1350 leefde, noemt (epist. 20)," 's Pausen Hoofdstuk XIV. Vers 8. 497 hof met alleen Babyion, maar de Babylonische „hoer, die daar zit op vele wateren", de moeder van alle hoererij en afgoderij." In dergelijke kernachtige bewoordingen drukken zich ook Michaël Gesenas (1350), Laurentius Valla, Savonarola en anderen uit Wat de Protestanten betreft, de Waldenzen schreven reeds in 1120, dat de Roomsche kerk de Antichristelijke macht of Babyion was. Hahn, II, bl. 80. Hierbij sluiten zich aan: Wiclif, Hus Luther Zwingli, Calvijn enz. Teekenend zijn de volgende woorden, ontleend aan Luthers beroemd geschrift: „Von dem babylonischen Gefangnis der Kirche": „Ik weet nu en ben er vast van overtuigd, dat het Babylonische rijk in de gedaante van het Pausdom is teruggekeerd en dat dit al de macht heeft van Nimrod, den geweldigen jager. Het Pausdom is een groote jachtpartij van den Roomschen bisschop." Een „Verborgenheid." „Het groote Babyion, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde." Openb. 17 • 5 In verband met deze zinsnede zegt Bengel het volgende: .Inderdaad kan alleen Rome zich een „moeder" noemen, laat zij zich zoo noemen en noemt Zij zich zoo. Nu komt het er maar op aan, wat voor een moeder het is. Het is er een, die vele dochters heeft, welke allen de geneigdheid schijnen te hebben geërfd, om zich aan dezelfde gruwelen schuldig te maken als waaraan de moeder zich schuldig maakte." „Als iemand ooit de schoonste naam, die Rome zich toekent, treffend heeft laten uitkomen, dan is het Paus Benedictus XII geweest, die bij gelegenheid van een kerkelijk jubeleum in 1725 ongeveer het volgende zei: „Want juist deze algemeene en Apostolische Kerk, die, omdat haar hoofd op den stoel van Petrus zit het h o o f d der wereld is geworden, is de m o e d e r van alle geloovigen, de trouwe v e r t o 1 k s t e r van de Godheid en de m e e s t e r e s v a n a 11 e k e r k e n. Deze schoone titel wordt door Johannes weergegeven en verklaard in de benaming: Baby Ion enz." Auberlen geeft de volgende juiste verklaring: „De hoer Babyion is de wereldsch geworden kerk" „Zij behoudt haar menschelijke, vrouwelijke gestalte, zij wordt geen dier, zij bewaart De Ziener van Patmos. 498 De drie boodschappen. den vorm van godzaligheid, maar verloochent de kracht er van. Haar onzichtbare, wettige echtgenoot, Jehova-Christus en de vreugde en zegeningen van Zijn huis, zijn niet meer alles voor haar, maar zij loopt zichtbare en ijdele wereldsche wezens na. De hoererij der kerk komt nog meer aan het licht, daarin, dat ze streeft naar wereldlijke macht, zich inlaat met politiek en diplomatiek, voor het bereiken van heilige doeleinden tot onheilige middelen haar toevlucht neemt, vleesch tot haar arm stelt, met behulp van het zwaard of van het geld nieuwe volgelingen maakt, door een de zinnen streelenden eeredienst op de gemoederen der menschen werkt, de vorsten of de volken, de levenden of de dooden vleit, om kort te gaan, wijl ze evenals Israël weleer, altijd bij de eene wereldsche macht hulp tegen de andere zoekt."' „Wanneer men de geschiedenis der kerk bestudeert, dan moet men tot het besluit komen, dat met de hoer noch de Katholieke kerk als zoodanig, noch de eene of andere groote staatskerk maar de geheele Christenheid, met al hare kerken en secten bedoeld wordt." Dan haalt hij nog de volgende woorden aan van J. M. Hahn: „De hoer is niet de stad Rome alleen, niet de Katholieke religie, niet één bepaalde godsdienstige richting, met uitsluiting van andere, maar alle godsdiensten tezamen genomen, de onze inbegrepen, in 't kort, de geheele geestelooze Christenheid, waarin men tevergeefsch zoekt naar eene openbaring van het leven van Christus, die zich met Diens naam noemt, maar wie de Geest van Christus, Zijn karakter, vreemd is. Zij wordt een Babel genoemd, d. i. een verwarring, want de Christenheid is verdeeld in tal van kerken en secten, is een eerste verwarringstichster." Bl. 279-297. Moeder en dochter. Uit het voorafgaande heeft ons duidelijk kunnen blijken, niet alleen dat de Roomsche kerk het geestelijk Babyion, „de moeder", is, maar opk, wie haar dochters zijn en dat zij er hiervan niet weinig heeft. Maar vóór we hierop nader ingaan, willen wij den lezer eerst onder de aandacht brengen, dat Gods volk zich, volgens Openb. 18:4, tot den tijd van het einde in Babel bevindt, dus dat het tot zoolang Hoofdstuk XIV. Vers 8. 499 verspreid in al de genoemde kerken en kerkjes te vinden is. Al zijn deze ook nog zoo diep gezonken, nog zoo wereldsch geworden, er verkeeren altijd oprechte zielen in, die, wanneer ze eenmaal de heerlijke waarheid van het Evangelie in al haar kracht en reinheid vernemen, daaraan ook gewillig het oor leenen en Babel verlaten. Bovendien zijn niet alle kerken en gemeenten even diep gevallen, maar sommige meer en andere minder. In den tijd van de Hervorming liet de Heere Zijn Evangelie opnieuw prediken: de Hervorming was een werk van God, een werk, waardoor Hij Zijn kracht openbaarde. Zij was echter slechts een begin, maar geen voleinding, zooals door Dr. Harnack wordt bevestigd: „Hoe kan het dan verwondering baren, dat de Hervorming, uit een dogmatisch, zoowel als uit een geschiedkundig oogpunt bezien, blijkt, verre te kort te zijn geschoten en dat, wijl de Hervormers de problemen, die zich moesten voordoen, over het hoofd zagen, zij, met de door hen gepropageerde ideeën verwarring moesten stichten? Ten opzichte van de leer kon de Hervorming slechts worden beschouwd als een begin, welke had moeten worden voortgezet. Maar doordat de kerk der Hervorming zich spoedig tot landskerk wist te maken, sneed zij hare eigen ontwikkeling vrijwel den pas af." Bl. 182. Op deze manier werd de leer van de Protestantsche kerk voor alle eeuwen vastgesteld, zoodat er geen vooruitgang kon plaats vinden en stilstand intrad, wat, in de gemeente des Heeren, meer dan ergens elders, achteruitgang beteekent. Een koude rijp viel op den grond, waarin pas leven tot ontwikkeling was beginnen te komen; de schoone Goddelijke bloem, namelijk het geloof, gegrond op den Bijbel en het geweten, werd vernietigd en de vrijheid der kinderen Gods werd verwisseld voor ellendige slavernij, de slavernij van wat we zouden kunnen noemen het belijdenis-Christendom", van het hangen aan verouderde vormen. In de Protestantsche kerken is dan ook allerwegen de klacht geuit, dat op de lente der Hervorming geen zomer is gevolgd. Ja, volgens Dr. Harnack dreigt het Protestantisme een jammerlijke copie te worden van het Katholicisme. En voor het „verkatholieken" van de Evange lische kerken, voor hun gaandeweg veranderen in kerken, ge- 32* 500 De drie boodschappen. grond op wet, dogma en ceremonie, bestaat daarom zulk een groot gevaar, wijl dat proces zoo krachtig wordt bevorderd door drie belangrijke factoren: de onverschilligheid van de massa des volks, de z.g. natuurlijke godsdienst en den Staat." Bl. 184—186. Auberlen vergelijkt de Hervorming en haar voortgang met de opleving van Israël en de verdere ontwikkeling van dat volk na de Babylonische ballingschap. In beide gevallen is hét begin een vrij komen uit Babylonische gevangenschap en een terugkeer tot het Woord van God. „Lange jaren", zegt hij, „jaren van zorg en kommer, moesten er na de ballingschap nog verloopen, voor de Heere zou verschijnen. En in dien tijd kwam er verdeeldheid onder geestelijke leiders van het volk, die zich splitsten in de partijen, der zich angstvallig aan-de-letterhoudende Farizeërs en de rationalistische Sadduceërs, en in de overgroote meerderheid der Israëlieten was geen godsdienstig leven. Is Israël in dit opzicht niet een beeld van de Evangelische kerk? Een soortgelijke tegenstelling als de Samaritanen met de Joden vormden, vormen thans de Katholieken met de Protestanten. Maar beide maken zich schuldig aan dezelfde hoererij en bij het komende gericht zullen beide daarvoor in dezelfde mate moeten boeten." Bl. 298. 299. Ten slotte halen Wij Chr. Hoffmann aan. Nadat deze in drie boekdeelen den afval van de Protestantsche kerken als een geschiedkundig feit heeft bewezen, het verloop er van heeft geschetst, moet hij wel tot de volgende slotsom komen: „De Christelijke kerk is, na lange jaren van langzaam verval eindelijk gekomen tot openlijken afval, en wel ten gevolge daarvan, dat aan den oproep, die ten tijde van de Hervorming heeft weerklonken, geen gehoor is gegeven. Die openlijke afval is de vrucht van, de straf op het stribbelen tegen de waarrfeid en hij bestaat niet in het opgeven van allerlei kerkelijke vormen en vormelijkheden, maar in het ophouden te streven, om zich die krachten toe te eigenen, wier bezit het geheim van het Christelijk leven is." III, bl. 538. In het openbaar uitgesproken getuigenissen. Getuigenissen van dezen aard, die het bovenstaande bevestigen, Hoofdstuk XIV. Vers 8. 501 zijn tegenwoordig haast voor 't grijpen. Wij laten hier slechts een tweetal volgen. Prelaat Bengel zegt: „Onze kerk, zooals ze daar reilt en zeilt is een klomp zuurdeesem van zulk een gemeene kwaliteit, dat de geheele wereld er mee gegist kon worden. Een paar zielen zijn er, die een sprankje van Goddelijk, leven in zich hebben, de overigen onder ons vormen een echten Heidenschen olijfboom. Het is alsof wij in geestelijk opzicht den winter tegemoet gaan; het is een ellendige, huiverige tijd. Er moet een wekker komen." „Burk, „Bengels Leben", bl. 297. Prof. Visser schrijft over het verzaken der beginselen in de Hervormde Kerk in Nederland als volgt: „Op het woord afgaande moet alles naar het paslood der beginselen zijn. Maar in de practijk, zoodra de menschen buiten de kerk zijn, dan schijnt er van de beginselen niets meer over te wezen. Het is alles in de kerk gebleven. . . . Van een scheidingslijn der beginselen, zooals die in de historie steeds door het gereformeerd Protestantisme getrokken is, kan men niets meer bespeuren. Het is alles verloopen. Het moet alles ruim worden opgevat, algemeen Christelijk, en het loopt zelfs tot over de lijnen van het Christelijke heen in het Heidendom uit. Zelfs het groote zamelwoord „orthodox", biedt geen maatstaf meer aan." En ten opzichte van het leven der gemeenteleden, vervolgt hij: „Er zijn maar al te veel Zondagsche vromen. Trouw naar de kerk, voorstander van de waarheid, üveraar naar het schijnt, maar in de week bedriegers van den naaste, oneerlijk, ontrouw, dienaren der ongerechtigheid in allerlei vormen. Dat is zoo bij hoogen en lagen, bij voornamen en geringen. Er is niets, dat den naam des Heeren en de komst van Zijn koninkrijk meer in den weg staat. Soms kan men de klacht hooren over hen, die bekend staan als voorstanders der waarheid, dat zij in zaken wel minder betrouwbaar zullen zijn ... En zoo is het nu met al het volk, dat zich beroemt op de belijdenis en onder die bedekselen een wereldgelijkvormigheid koestert. Zij zijn veel erger dan de wereld en het wordt hun dan ook door God en wereld veel zwaarder toegerekend." „De Waarheidsvriend", 9den Juni 1916. 502 De drie boodschappen. Stemmen van Nieuwtestamentische profeten. De val van het Oude Israël werd voorheen in duidelijke bewoordingen aangekondigd door profeten, die dat volk nadrukkelijk waarschuwden. De redacteur van de „Allgemeine Evang. Luth. Kirchenzeitung" herhaalt in het Septembernummer van het jaar 1892 van zijn blad, de waarschuwingen van die profeten, als toepasselijk op de Kerk heden ten dage. Zijn drie artikelen zijn getiteld: „Onze Tijd en de Toekomst in het Licht van Woorden van Profeten uit het Oude-Testament." Aan zijn schrijven ontleenen wij het volgende: „Er is bijna geen tijd aan te geven, waarin het met ons volksleven zóó treurig is gesteld geweest als nu, waarin onder uitgebreide, en niet de slechtste kringen een zoo hopeloos slechte geest heerscht als in den tegenwoordigen tijd. Op ieders gelaat leest men heden de woorden: „Wij willen niet, dat deze over ons heersche." De groote massa neemt een onverschillige houding aan tegenover God; onder hoog en laag, onder alle standen der maatschappij wordt een satanische vijandschap tegen Christus geopenbaard, blijkt men verslaafd te zijn aan zinnelijk genot, viert men zijn vleeschelijke lusten bot, heerschen drankzucht en brooddronkenheid in de ergste mate. Zoo is op het oogenblik de stand van zaken. Naar de kerk ziet men niet om. Een streven naar deugd is iets onbekends, hongeren en dorsten naar de waarheid mogen anderen hebben. Ja, gerechtigheid en waarheid worden onder de grooten noch onder de minderen gevonden, zoo moeten wij met den profeet Jeremia klagen. Jer. 5 :1-5. En de klachten over Israël in hoofdstukken 7 en 8 en de eerste 8 verzen van hoofdst. 9 geuit, kunnen heden ten dage woordelijk herhaald worden. Teekent dit den algemeenen toestand in onzen tijd, het kan niet worden verholen, dat het helaas ook tot op zekere hoogte den toestand teekent, waarin de kerk verkeert. Dat het conventioneele bedrog zulk een belangrijke rol speelt in de samenleving is niet iets, dat eerst ' onlangs is ontdekt en aan het licht gebracht. Maar wel van onzen tijd dateert het, dat het ook in de kerk is gaan heerschen. Niet gering is het aantal van hen, die voor den vorm aan godsdienst doen en het Christendom' als een soort sport beschouwen. Hoofdstuk XIV. Vers 8. 503 De vorm is Christelijk en de inhoud is wereldsch. Jesaja moest opstaan en opnieuw met een donderende stem den inhoud van het 58ste hoofdstuk van zijn boek prediken tot een getuigenis tegen den schijngodsdienst, tegen de gehuichelde godsvrucht." Deze Jesaja is reeds opgestaan in de boodschap van den derden engel, maar het Nieuwtestamentisch Israël in zijn gevallen toestand bekommert zich om zijn herhaling van Jes. 58 even weinig, als het Oude Israël het deed om de eerste verkondiging daarvan. De waarschuwingsboodschap verworpen. Toen de Protestantsche kerken van Duitschland, Engeland, Scandinavië, Zwitserland en Nederland, evenals de Roomsch- en Grieksch Katholieke kerken in de respectieve landen tot staatskerk waren geworden, waren ze als Christelijke kerk ten doode opgeschreven. Schleiermacher zegt: „Zoo dikwijls een vorst aan een kerk als zoodanig bijzondere voorrechten verleende, haar toteen buitengewoon aanzienlijk personage in de burgerlijke wereld verhief; zoo dikwijls een vorst zich tot het verleenen van hoogst verderfelijke ja, voor die kerk gevaarlijke begunstiging liet verleiden, zoo dikwijls had hij haar daardoor op den weg naar een wissen ondergang geleid. Zulk een officieele verleening van politiek overwicht werkt op een lichaam als een kerk, als het schrikkelijke Medusahoofd: het doet alles versteenen." „Über das Gesellige in der Religion." Zooals de Katholieken voorheen de Waldenzen, Hussieten enz. hadden vervolgd, zoo gingen de Protestansche staatskerken hen onderdrukken, wier geloofsbelijdenis van de hun verschilde: de Mennonieten, Baptisten, Puriteinen, Remonstranten, enz. En zelfs nadat de Heere deze vervolgden een toevluchtsoord had doen vinden in Nieuw-Engeland, werden ze niet met rust gelaten: aanvankelijk werden ook daar door de Protestanten „kettergerichten" gehouden; totdat eindelijk, krachtens een bepaling van de grondwet van den Bondstaat der Vereenigde Staten Kerk en Staat gescheiden werden en algemeene godsdienstvrijheid door de wet gewaarborgd werd. Hoe heilzaam deze bepaling werkte, blijkt uit den krachtigen opbloei van 504 De drie boodschappen. het godsdienstig leven. Ja, de prediking van de drie boodschappen, die het hoofdonderwerp van onze besprekingen in dit hoofdstuk uitmaken, is uitgegaan van de Vereenigde Staten. Terwijl de prediking van die boodschappen in de verschillende landen van Europa onder de daar bestaande omstandigheden vele hinderpalen in den weg stonden, werd in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika de Adventbeweging den vrijen loop gelaten. De vrije kerken in Amerika openden haar bereidwillig haar deuren en het gevolg was, dat er een krachtige godsdienstige opleving kwam. Het was de eerste tien jaren een beweging in den boezem der kerken, de leiders er van dachten er niet aan, een afzonderlijke gemeente te stichten, ze zagen daarvan volstrekt de noodzakelijkheid niet in. Ieder kon gerust lid blijven van de gemeente, waartoe hij tot dusver behoord had, en zich als zoodanig op de komst van Zijn Heere en Meester voorbereiden. Maar toen de boodschap gaandeweg meer indruk begon te maken op de gemoederen van haar belijders en al meer en meer aanhangers kreeg, begonnen de predikanten er van, in te zien, dat zij ten opzichte van haar een meer bepaalde houding hadden aan te nemen, en omdat ze niet bereid waren, dat te doen, kantten zij zich tegen haar. Zij trachtten de door hen gewonnen leden op een dwaalspoor te brengen, door te prediken: „Het is vrede, en zonder gevaar!" En zij, die daar desondanks nog zoo zeker niet van waren, die vonden, dat er wèl gevaar dreigde, werd het leven in de kerken nu op allerlei manieren moeielijk gemaakt en hun getuigenis onderdrukt. Ten laatste kwam het zoover, dat zij kiezen moesten tusschen hun kerken te verlaten of de verkondiging van de blijde boodschap, het eeuwig Evangelie, voor goed te staken. Zij verbraken de boeien, waarin zij gekluisterd waren en hieven den kreet aan van: „Babyion is gevallen, gaat dezen oproep gehoor en traden uit de verschillende kerken, uit van haar, mijn volk!" Ongeveer 50 000 zielen gaven aan waartoe zij behoorden. — De tweede boodschap weerklonk nu gelijktijdig met de eerste. Wat hun betreft, die op deze boodschap van waarschuwing geen acht sloegen, in hun geestelijk leven is sedert een achteruitgang waar te nemen. Nadat men geweigerd had, het Ucht aan te nemen, moest men natuurlijk in Hoofdstuk XIV. Vers 8. 505 't duister rondtasten; toen men het leven niet had willen aannemen, was geestelijke dood onvermijdelijk. Gevallen vrije kerken. Prof. Finney, redacteur van de „Oberlin Evangelist", schreef in Febr. 1844: „Wij hebben de feiten ten bewijze er van voor oogen, dat de Protestantsche kerken van ons land in het algemeen öf voor hervorming op zedelijk gebied niet meer vatbaar, öf een . zoodanige hervorming vijandelijk gezind zijn. Weliswaar zijn er uitzonderingen, maar met genoeg, om ons er toe te rechtvaardigen, het bovengenoemde verschijnsel anders dan algemeen te noemen. Zeer opmerkelijk is het, een sterk bewijs voor het beweerde, dat godsdienstige opwekkingen in onze gemeenten zoo goed als uitblijven. De geestelijke verslapping is welhaast volkomen; daarvan getuigt de geheele religieuze pers van het land. De leden der kerk zijn al even zeer verslaafd aan de mode als de wereldlingen en gaan op het stuk van allerlei vermaken, zooals bals, festiviteiten enz met de goddeloozen hand in hand. Het bewijsmateriaal voor het ontaarden der kerken in het algemeen neemt voortdurend toe Zij zijn ver van den Heere afgedwaald en Hij heeft zich aan hen onttrokken." In „Christian Palladium" van Mei 1844 lezen we: „Van menschen van allerlei godsdienstige richting komen klachten tot ons; de klaagtonen zijn niet uit de lucht, zij zijn ijziger dan de snerpende Noordewinden; ze drukken als kolossale lasten de kleinmoedigen, ze dooden de energie der zwakken Lauwheid, tweedracht, anarchie en verwoesting dreigen Sion te overvallen." En in de „Religious Telescope". „Nog nooit hebben we zulk een algemeen verval van godsdienstig leven waargenomen als op het oogenblik. Wanneer' wij er eens op letten hoe zeldzaam een geval van ware bekeering voorkomt en verder hoe weergaloos onboetvaardig en verstokt de zondaars zijn dan moeten wij onwillekeurig uitroepen: „Vergeet God, om genadig te zijn, of is de deur der genade gesloten?" Ten slotte halen wij nog de volgende zinsnede uit Jakoby's „Geschichte des Methodismus" aan. Nadat deze schrijver over de algemeene opwekking m de jaren 1840-1844 heeft gesproken, zegt hij: „In de daarop- 506 De drie boodschappen. volgende drie jaren daarentegen was er een afname van 56847 leden." Bl. 136. Hoe de stand van zaken tegenwoordig is, kan blijken uit het volgende, dat ontleend is aan „Sendboten", het orgaan van de Duitsch-Amerikaansche Baptisten: „In het laatste nummer van het veel gelezen periodiek „Forum" komt een interessant artikel voor over zekere door zoogenaamde Christelijke corporaties veelvuldig toegepaste methoden, om de aandacht van het publiek te trekken en de kas te vullen. De lijst van die methode is lang en draagt zoowat alle benamingen, die er in de Engelsche taal te vinden zijn. Wij kunnen volstaan met te zeggen, dat er in de kerk tooneelstukken worden gespeeld, waarvan de politie de opvoering in geen kroeg zou veroorloven. Het zal bijna ongelooflijk klinken, maar toch is het waar, dat de politie het vorige jaar werkelijk tusschenbeide is gekomen, om zekere voorstellingen, die nog wel in een kerk gehouden werden, te verbieden, omdat ze tegen alle gevoel van zedelijkheid indruischten." Uit het nummer van 16. Dec. 1896. Wij besluiten met een citaat van Seisz: „Was het „Mené, mené, tekel, upharsin", dat op den muur in het paleis van Belsazar werd geschreven, beter van toepassing op de Heidenen van het toenmalige Babyion dan op onze tegenwoordige Babyloniërs? De menschen spreken er van dat onze hedendaagsche Christelijke kerk door God geroepen is, om de heele wereld te bekeeren. Tegenover zulk een vermetele, maar ijdele bewering, staat het oordeel uitgesproken door Hem, die de „Amen" wordt genoemd: „Ik zal u uit Mijnen mond spuwen."" L bl. 195. De derde boodschap. „En een derde engel is hen gevolgd, zeggende met eene groote stem: Indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het merkteeken aan zijn voorhoofd, of aan zijne hand, die zal ook drinken uit den wijn des toorns Gods, die ongemengd ingeschonken is in den drinkbeker Zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en sulfer voor de heilige engelen en voor het Lam." Verzen 9, 10. Er volgt een derde engel, die de boodschappen van de beide Hoofdstuk XIV. Verzen 9, 10. 507 vorige bevestigt en bekrachtigt, door er de zijne, de plechtigste van de drie, aan toe te voegen. De drie engelen maken de wereld rijp voor den grooten dag des Heeren, die onmiddellijk op de verkondiging van de boodschappen volgt. „Terwijl heel de wereld als het ware met den stormpas naar den afgrond, haar verderf tegemoet ijlt, verheft God uit barmhartigheid nog éénmaal waarschuwend Zijn stem." Uit de formuleering van de boodschap der waarschuwing blijkt, dat iedereen persoonlijk verantwoordelijk is, wat ook Lange laat uitkomen in de woorden: „Niemand zal zich namelijk daarvoor kunnen verontschuldigen, dat hij zich door het beest of den valschen profeet heeft laten verleiden; ieder die den Antichrist heeft gehuldigd, zal daarvoor persoonlijk verantwoordelijk zijn. . . . Dat mogen zij zich wel eens in de ooren knoopen die meenen, dat zij, wijl zij behooren tot de een of andere groote vereeniging, persoonlijk gedekt zijn." Een verschrikkelijke bedreiging. De „wijn van Gods toorn", die de aanbidders van het beest, naar luid van de bedreiging, te drinken zullen krijgen, is, letterlijk volgens den Griekschen tekst, „ongemengd gemengd in den drinkbeker" enz. In onzen Bijbel is dat goed vertaald door „ongemengd ingeschonken". Vóór den tijd, dat God den wijn van Zijn toorn ongemengd inschenkt, heeft Hij hem altijd gemengd te drinken gegeven : tot op dat oogenblik was Gods toorn, dien Hij openbaarde in Zijn oordeelen, altijd door genade getemperd. Maar dan is het met alle genade, met alle erbarming, voor goed uit. Een verder bewijs, dat op de prediking van den derden engel onmiddellijk het einde van den tijd van genade volgt, dus dat die boodschap de laatste Goddelijke boodschap van genade is, die aan een gevallen wereld gebracht wordt. Wat de verschrikkelijke bedreiging van vers 10 inhoudt, wordt goed aangegeven door Bengel, waar hij zegt: „Deze uitermate ontzettende bedreiging is wel de ernstigste, die ergens in de Schrift wordt aangetroffen. En zij staat er zeker niet voor niets. Anders trekt God ons het allermeeste door liefde, maar wanneer den heiligen door hun vijanden zoo'n groote vrees wordt aangejaagd, dan kan die ten onrechte 508 De drie boodschappen. gekoesterde vrees alleen worden overwonnen door eene nog grootere rechtmatige vrees. Matt. 10 : 28, 29. Men zij voor het beest ten zeerste op zijne hoede: Geen enkel excuus voor het ten prooi vallen er aan, al is het ook nog zoo vernuftig gevondens zal door God worden aanvaard." Wanneer God de boodschap van den derden engel laat brengen, weet Hij, dat het de tijd is, om zulke krachtmiddelen aan te wenden, om de menschen te doen afzien van hun vrees voor een aardsche macht. De eerste en de laatste boodschap, die vanwege Hem aan de wereld gebracht wordt, is: „Vreest God!" Kemmler, maakt de volgende opmerking: „Een meer schrikkelijke bedreiging dan die, door den derden engel geuit, is in geheel de Heilige Schrift niet te vinden. Wel heeft de Heere de volken, ook Israël, vroeger uit den drinkbeker Zijns toorns laten drinken, maar dan was die beker in de eerste plaats niet tot den rand gevuld en in de tweede plaats bevatte hij nooit den ongemengden wijn des toorns, maar altijd toorn „verdund" met genade, wijl ook met de zwaarste tuchtiging slechts beoogd werd den getuchtigde tot bekeering te brengen. De aanhangers van het beest echter moeten den kelk drinken, als hij vol geschonken is met den onvermengden wijn van Gods toorn, zoodat het hun moet toeschijnen alsof God zijn toorn nog nooit heeft geopenbaard en hij hem nu opeens geheel en al tegen hen lucht, als er geen dropje genade meer in is, maar hij alleen nog maar angst en schrik en onveranderlijk vonnis bevat." Uit de allervreselijkste bedreiging van den derden engel kan de grootheid der zonde, waar tegen hij waarschuwt, worden afgeleid, en omdat zulk een zonde wordt bedreven, kunnen we, volgens de wijze, waarop God steeds handelt, ook zeker verwachten, dat deze zonde, door de boodschap van den engel zoo duidelijk moet worden in het licht gesteld, dat ieder, die wil, weten kan en weten zal, waarin zij bestaat, wat het beest en zijn beeld toen, wat men door het merkteeken van dat beest moet verstaan. Een drievoudige boodschap. Hoe zorgvuldiger men de drie boodschappen bestudeert, des te duidelijker ziet men in, hoe mooi ze achtereenvolgens bij elkaar aansluiten, dat ze Hoofdstuk XIV. Vers 10. 509 één geheel vormen, waarvan ieder van hen maar een onderdeel is, dat de verkondiging van de eerste in geenen deele gestaakt woordt, wanneer met die van de tweede wordt begonnen, maar dat deze tegelijk met de eerste gepredikt wordt, dat daarna de derde aan de orde komt en dat met de verkondiging van alle drie tot op het laatst wordt doorgegaan. De eerste werd gebracht aan de gemeente, in Openb. 3 Sardis genoemd, d. w. z. in den tijd, dat zij voor het eerst gehoord wordt, was de Christelijke kerk in een diepen geestelijken slaap verzonken; zij was niet voortgegaan op den goeden weg, door de Hervormers ingeslagen, hield nog vast aan menige Pauselijke instelling, die in strijd was met de leer van het Evangelie, de ware „zendingsgeest" ontbrak en het ongeloof heerschte op leerstoel en kansel. Om aan dezen toestand een einde te maken, liet de Heere de blijde boodschap van Zijn op-handen-zijnde komst alom prediken, — een opwaken was er het gevolg van. Als de leiders der Christenheid het licht, het leven hadden aangenomen, dan zou de leer gezuiverd, een heilig Christelijk karakter en een daaraan beantwoordend levensgedrag ontwikkeld zijn en de boodschap zou reeds lang overal op aarde gebracht zijn. Maar zij wilden het niet aannemen, keerden het den rug toe, en vielen met hun kerken weer dieper dan ooit te voren. Nu werden de trouwe boden uitgezonden, die de kerken de tweede boodschap brachten, waardoor haar werd aangekondigd, dat God zich van haar had teruggetrokken, wat voor haar een spoorslag moest zijn om om te keeren. Maar toen zij zich om de prediking van deze boodschap niet bekommerden, openden zij de deuren voor den Verleider en, eenmaal in diéns macht, zonken ze dieper en dieper. De machten der duisternis, die juist in den tijd van het einde het ondenkbaarste doen, om indereen te verleiden tot zoover mogelijke afdwaling van God, weten van de geestelijke afstomping der kerken partij te trekken, om haar absoluut voor elke hervorming onvatbaar te maken en haar volkomen in haar macht te krijgen. Vóór de massa der Christenheid het weet, zal zij het beest aanbidden en zijn merkteeken dragen. Het zal met haar gaan, zooals eens de Joden,,!die, wijl zij de boodschap van Johannes den Dooper niet wilden aannemen, in korten tijd zoo 510 De drie boodschappen. verblind werden, dat zij den door hen zoo lang verwachten Messias kruisigden. Maar om de Christenheid voor de laatste, algeheele verblinding te behoeden, laat de Heere de derde boodschap van waarschuwing gaan, laat Hij de plechtige verzekering geven, dat indien iemand zich door het beest laat verleiden, hij Gods hevigsten toorn heeft te wachten. Slechts weinigen zullen er maar, tot hun eigen heil, acht op slaan: de meerderheid zal ze verwerpen en omkomen. De noodige informatie. God van Zijn kant licht de menschen altijd voldoende in omtrent wat zij behooren te weten. Maar van Zijn volk staat geschreven: „Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen." Hosea 4 :6. Opdat niemand door de listen van Satan zou worden misleid, wil God in den tijd van het einde, uit het profetische woord, en wel bijzonder het gedeelte dat de drievoudige boodschap beschrijft, de wereld bestralen met een volheid van licht. En „velen zullen het (profetische woord) naspeuren, en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden." Daniël 12 :4. Nu is het in den tijd van het einde voor ieder van groot belang, om te weten, wie het beest is en wat moet worden verstaan onder het merkteeken daarvan. En, zooals we reeds gezien hebben, blijkt dat uit de vele gegevens, die het boek van Daniël en dat der Openbaring ons aan de hand doen, duidelijk genoeg. We kunnen daarom volstaan met in 't kort aan te geven, tot welke conclusies we te voren zijn gekomen, en deze waren: 1. dat met het beest van Openb. 13 alleen de geestelijke Romeinsche macht kan bedoeld zijn; 2. dat we onder zijn beeld een macht hebben te verstaan, naar zijn model georganiseerd, n.1. de Vereenigde Staten, als de belichnaming van het afvallige Protestantisme; 3. dat zijn merkteeken is, het merkteeken van de autoriteit, die het Pausdom zich aanmatigt te bezitten, n.1. die om 'de tijden en de wet" te kunnen veranderen, een merkteeken, dat door het Katholicisme en het Protestantisme vereenigd, de geheele wereld wordt opgedrongen, — de Zondag, die men in de plaats heeft gesteld Hoofdstuk XIV. Vers 10. 511 van Gods eigen heiligen rustdag. Sedert het Roomsche Pausdom op het tooneel is verschenen, zijn er altijd getrouwe getuigen van God geweest, die het hebben herkend als de in het boek van Daniël en dat der Openbaring zoo duidelijk gekenmerkte macht en die waarschuwend hun stem er tegen hebben verheven, ofschoon velen van hen dat met den dood hebben moeten bekoopen. De Waldenzen, Wiclef, Hus, Luther, Zwingli, Calvün, Bullinger, Bengel en vele anderen wisten allen, wat die macht was, maar op het oogenblik, juist nu er aan waarschuwing voor haar het meeste behoefte bestaat, is men onverschilliger dan ooit. Dat het zoover komen zou, heeft Prelaat Bengel in het midden der achttiende eeuw reeds voorzien, zooals het volgende, uit zijn pen, bewijst: „De betreurenswaardige onverschilligheid, die er inzonderheid ten aanzien van het Pausdom, heerscht, wordt hoe langer zoo meer algemeen, en . . . daarmee wordt het gevaar, waarin 's menschen ziel verkeert, grooter." „Erkl. Offenb.", bl. 488. En Burk zegt in zijn werk: „Bengels Leben", op bl. 303, het volgende: „Anderen houden maar vol, dat er in de Openbaring volstrekt niet over het Pausdom gesproken wordt. De profetieën, die met het oog daarop gegeven zijn, beschouwen zij als te zien op den nog te komen antichrist en gedeeltelijk als handelend over de reeds plaats gehad hebbende verwoesting van Jeruzalem. Zoo wordt het eenige redmiddel voor de menschen in dezen tijd van verzoeking als waardeloos voorgesteld, en het getuigenis-afleggen tegen het Pausdom gestaakt. Geen wonder dan ook, dat zulke menschen, die immers niet weten, waaraan de waarheid te toesten, bij het zoeken daarnaar op een dwaalspoor geraken en dat zij het Pausdom in de armen vliegen." „Zoo werkt alles er toe mee, om het den valschen profeet, wanneer hij komt, gemakkelijk te maken." God laat het den menschen in den tijd van het einde zeker niet aan de noodige kennis en waarschuwing ontbreken. Daarin voorziet hij door des derden engels boodschap. Door deze boodschap zoekt Hij de menschen op te wekken uit hun slaap van hopelooze onverschilligheid, wordt opnieuw met kracht gewaarschuwd tegen het Pausdom en te gelijkertijd het eenige middel aan de hand gedaan om de sterke verzoeking van dezen tijd te weerstaan. Ja, 512 De drie boodschappen. deze boodschap is het middel in Gods hand, om een volk, dat „de geboden Gods bewaart en het geloof van Jezus", op de komst van den Heere voor te bereiden. Daarom, leent haar het oor! Het laatste werk. In den tijd, dat de Heiland hier op aarde verscheen, was het sterkste bewijs van Zijn spoedig optreden, de prediking van den gezant in de wildernis. Door de ernstige boodschap, die Johannes predikte, werd bereikt, dat een volk zich voorbereidde, om Jezus als den beloofden Messias te ontvangen. Kort vóór de Heere voor de tweede maal komt, zal er niet één man in de woestijn van Judea zijn stem verkondigen, dat Hij op het punt staat te verschijnen, maar zullen er door duizende boden, overal in de wereld met luider stem drie duidelijk geformuleerde boodschappen worden verkondigd, en zal door hen, uit „alle natte en geslacht en taal" een volk bijéénvergaderd worden, dat den Heere verwacht, Zijn zegel draagt, de geboden van God houdt en het geloof van Jezus heeft. Nu behooren er tot de zoogenaamde Christenheid zeer velen, die gelooven, dat de toekomst des Heeren op handen is. Wanneer men hen echter aanspreekt over de drievoudige boodschap, waarvan zoo duidelijk is gezegd, dat ze gebracht zou Worden, zwijgen ze stil: daar weten ze niet van. Die menschen zijn in zeker opzicht te vergelijken bij een schip, dat in open zee is zonder kaart of kompas. Men zou medelijden met hen hebben, indien men niet wist, dat de oorzaak van hun toestand te wijten is aan het feit, dat ze niet gewillig zijn, om hart en oor te leenen aan de waarheden, waarop in deze boodschappen wordt gewezen. Zij wachten wel op den bruidegom, maar hebben de olie des geloofs niet in hun lampen. Zij wenschen wel om met de komst des Heeren een kroon te ontvangen, maar niet om thans een kruis te dragen. Maar even zeker als het optreden van Johannes aan de eerste komst van Christus moest voorafgaan en een bewijs was, dat Hij spoedig zou komen, even zeker moet de prediking van de boodschappen der drie engelen aan Christus' tweede komst voorafgaan, is zij 'een voorteeken van die komst en de prediking van den derden engel Hoofdstuk XIV. Vers 10. 513 is het laatste werk, dat in die lijn gedaan wordt. Iedereen die verwacht, dat zijn Heere binnen kort zal komen moet op het levendigst belang stellen in die boodschappen en niet rusten voor hij er zich ter dege van op de hoogte heeft gesteld' of en hóe ze verkondigd worden. Over twee van de drie hebben wij reeds het noodige gezegd; maar hoe staat het met de derde? Weerklinkt die al? Hoe en wanneer is men met de prediking er van begonnen? Welk effect heeft die prediking? Is er een volk in wording, dat aan de gegevens van vers 12 beantwoordt? Het begin. Zooals wij reeds bij onze bespreking van Openb. 10 :10 hebben aangetoond, volgde op de Adventbeweging van 1844 eene bittere teleurstelling, doordat de Heiland toen tegen hun verwachting, niet verscheen. Velen waren hierdoor geheel ontmoedigd. Anderen meenden, dat het einde van de 2300 jaardagen foutief berekend was. Sommigen hunner stelden sedert dien verscheiden andere data als eindpunt er van vast wat natuurlijk door de buitenwereld werd gebruikt om de geheele Adventbeweging in discrediet te brengen. Een kleine minderheid echter ging er, vol vertrouwen op God, toe over, om opnieuw zorgvuldig Zijn Woord te bestudeeren, met het gevolg dat er spoedig licht in de duisternis kwam. Zij zagen in, dat hun opvatting, dat de aarde het heiligdom was, dat gereinigd moest worden, verkeerd was: hun aandacht werd afgetrokken van de aarde en bepaald bij den tempel in den hemel, dien zij nu, zooals het in Openb. 11 wordt uitgedrukt, begonnen -te „meten". In den geopenden tempel zagen zij „de arke Zijns verbonds", waarin, wel bewaard, de wet van God lag de heilige wet der tien geboden, en ze zagen ook den Heiland den waren Hoogepriester, door wiens bemiddeling genade en vergeving worden verkregen. Nu hun aandacht was bepaald bi] de wet, die door God met eigen vinger was geschreven viel hun oog op het gebod van den sabbat, die als met een hemelschen glans omstraald, door God was verheven tot een eeuwig teeken tusschen Hem en Zijn volk Israël; het ontstaan van de Zondagheiliging begon daarop door hen te worden ver- De Ziener van Patmos. 514 De drie boodschappen. staan, de profetieën betreffende het Pausdom werden hun duidelijker, wat er weer toe leidde, om hun een beter begrip te geven van des derden engels boodschap. Het duister, waarin ze omtrent het beest en zijn beeld hadden verkeerd maakte plaats voor het helder licht van een vaste overtuiging; het merkteeken van het beest was hun niet langer een verborgenheid en zij beschouwden zich als door God geroepen, om met de beide andere, ook de derde boodschap aan de wereld te brengen. De wet van God werd hun het richtsnoer van hun doen en laten; het Evangelie werd voor hen een „kracht Gods", en hoewel ze alom bespot en belasterd, ja, vervolgd werden, toch namen ze met vreugde hun nieuwe taak ter hand. De grootste moeiten en ontberingen moesten ze zich aanvankelijk getroosten, om korte verhandelingen en tijdschriften over de nieuw-ontdekte waarheden te kunnen laten drukken. Sedert dien tijd, thans meer dan 70 jaren geleden, is uit de Adventbeweging een volk ontstaan, dat alle drie de boodschappen der engelen van Openb. 14 verkondigt, het licht, dat hun over de profetieën is opgegaan, overal verspreidt, de spoedige wederkomst des Heeren verwacht, Gods geboden bewaart en het geloof van Jezus. En om uitdrukking te geven aan hun overtuiging, heeft dat volk den naam aangenomen van „Zevende-Dags-Adventisten." De profetie vervuld. Zeventig jaren geleden waren het alleen maar een paar eenvoudige lieden in Nieuw-Engeland, arm aan aardsche goederen, maar rijk aan geloof, en slechts één taal machtig, die er volkomen van overtuigd waren, dat de boodschap van den derden engel, tezamen met die van den eersten en den tweeden, de geheele wereld door krachtig moest worden gepredikt, dat daardoor een volk uit alle .naties zou worden bijéénvergaderd, dat in het licht van die boodschappen zou wandelen en op de komst des Heeren wachten. En is nu hun geloof in de profetieën die zij hadden leeren verstaan, beschaamd geworden? In geenen deele! Jn Canada, de Vereenigde Staten, Mexico, Middel-Amerika, in al de staten van het Westelijk halfrond, van Alaska in het uiterste Noordwesten van Noord- Hoofdstuk XIV. Vers 10. 515 Amerika tot aan de Zuidpunt van dat halfrond toe, hebben zij op het oogenblik volgelingen. In deze verschillende landen heeft zich thans 1924 een gemeente gevormd van meer dan 210 000 leden, wier ernstigst streven is, deze boodschap over de geheele wereld te brengen en zelf in het licht er van te wandelen. Van Amerika uit zijn mannen gegaan, die haar hebben gebracht op de eilanden van de Stille-Zuidzee en daar en in Australië eri Nieuw-Zeeland beloopt het aantal aanhangers, dat zij heeft gevonden, ook reeds in de duizenden. Gaan we over tot het Oostelijk halfrond, dan kunnen we op een reis, beginnend in IJsland en Lapland in het Noorden tot het Kaapland in het Zuiden, óf van Frankrijk In het Westen tot China en Japan ten Oosten, in eik land gemeenten en zendingsposten van de Z. D. Adventisten aantreffen. In Duitschland hebben ze ettelijke duizenden aanhangers, in Nederland telt men heden (1924) ongeveer 600 leden. 'Deze boodschap wordt thans overal in Neder, land niét steeds toenemende kracht verkondigd Hun zendelingen, waarvan er honderden zijn, dragen de waarschuwing in meer dan honderd talen, bij monde en in geschrift, naar alle deelen van de vaste landen en naar de eilanden der zee. Dag in, dag uit, zijn op ruim een honderdtal plaatsen, die over de geheele wereld verspreid liggen, drukpersen aan den gang, die allerlei boeken, geschriften en "tijdschriften drukken en duizende ijverige colporteurs geven hun tijd en krachten om haar onder het publiek te bréngen, zoodat hun litteratuur als de bladeren van de boomen in den herfst over de aarde worden verspreid. Honderden jonge lui worden in scholen, die speciaal voor dat doel zijn opgericht, opgeleid voor dat werk. Ook voor het lichamelijk welzijn van de menschen wordt door de Z. D. Adventisten gewerkt: ongeveer 100 dokters en 2000 ziekenverplegers wijden zich aan het werk der medische zending; sanatoria en andere inrichtigen voor zieken zijn reeds in alle werelddeelen opgericht. Dit alles is alleen Gods werk, de vrucht van het profetische woord. De verkondiging van des derden engels boodschap is 'een realiteit, een beweging, waar leven in is en kracht van uitgaat, hetgeen ook door anderen wordt erkend, zooals blijkt uit het volgende citaat van Herzog „Real-Enzyklopadie: 33* 516 De drie boodschappen. „Hoe wonderlijk de boodschap van den derden engel iemand, die als vrij Christen het Evangelie kent, ook in de ooren moge klinken, zal hem, wanneer hij de geschiedenis er van bestudeert, duidelijk worden: dat de Z. D. Adventisten op het oogenblik eene zich-met-kracht-baanbrekende secte zijn, die zich nog langen tijd, voornamelijk in Amerika, flink zal uitbreiden." Art. „Adventisten." Sedert dat artikel geschreven werd, is hun aantal van 42 000 nu (1922) tot over de 210000 gestegen en buiten Amerika is het naar verhouding nog sterker toegenomen, dan in dat werelddeel. De grondslag voor de vervulling dezer profetie is gelegd; de prediking der boodschap, op zeer kleine schaal begonnen, wordt nu in alle werelddeelen gehoord, het laatste werk, dat volgens de profetie gedaan zou worden, het onbedriegelijk voorteeken van de ophanden-zijnde advent van Christus, nadert zijn voleinding voor onze oogen. Waarde lezer! ook u wordt de boodschap van waarschuwing gebracht, ook gij wordt uitgenoodigd mee te helpen, om haar aan alle menschen te brengen. Zult ge er gehoor aan geven? .-.'•-» i, De straf, waarmee gedreigd wordt. „En de rook van hunne pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die het beest aanbidden en zijn beeld, en zoo iemand het merkteeken zijns naams ontvangt." Vers 11. Wanneer zal deze verschrikkelijke straf in tegenwoordigheid van het Lam en de heilige engelen aan de aanbidders van het beest worden voltrokken? Deze vraag wordt goed beantwoord door Ebrard, in de woorden: „Het vonnis, waarmee in verzen 10, 11 gedreigd wordt, is, (vergelijk hoofdst. 19 :11—21), niets anders dan de wederkomst van Christus zelf." Volgens Openb. 19 worden, wanneer de Heere met Zijn heilige engelen verschijnt, de dan levende goddeloozen getroffen door een strafgericht, dat daarin bestaat, dat zij in een vuurpoel worden geworpen. Kliefoth en anderen zijn van oordeel, dat het beeld van den vuurpoel aan Jes. 34:8-10 is ontleend (vergelijk nogGen. 19:28). In Jes. 34 :S-10 wordt gezegd: „Want het zal zijn de dag der wraak des Heeren, Hoofdstuk XIV. Vers 11. 517 een jaar der vergeldingen, om Sions twistzaak. En hun beken zullen in pek veranderd worden, en hun stof in zwavel; ja, hun aarde zal tot brandend pek worden. Het zal des nachts of des daags niet uitgebluscht worden, tot in der eeuwigheid zal zijn rook opgaan; van geslacht tot geslacht zal het woest zijn, tot in eeuwigheid der eeuwigheden zal niemand daar door gaan." De Edomieten zijn ongetwijfeld een type van alle vijanden van God en de zooeven aangehaalde profetie zal eerst gezegd kunnen worden tot vervulling te komen, wanneer al die vijanden op den grooten dag des Heeren omkomen. In het geval van Sodom en Gomorra, en eveneens in dat van Edom, ging het om bijzondere strafgerichten van God, uitgeoefend ter oorzake van de buitengewone goddeloosheid van de betrokkenen. Evenals nu de Heere hen door een bijzonder strafgericht heeft getroffen en hen daardoor tot een waarschuwend voorbeeld gesteld, zoo zal Hij, bij den terugkeer van Christus, de dan levende goddeloozen, door een bijzonder strafgericht treffen, omdat zij zich, in weerwil van alle waarschuwing daartegen, toch aan de door God verafschuwde aanbidding van het beest schuldig maken. Maar behalve deze speciale strafgerichten, zullen Sodom en Gomorra en de aanbidders van het beest, alsmede alle andere goddeloozen, aan het einde van de duizend jaar nog den „tweeden dood" in de vuurzee moeten ondergaan. De duur van de pijniging. In Bengels „Gnomon" wordt, naar aanleiding van de uitdrukking „in alle eeuwigheid", het volgende opgemerkt: „Hetzelfde wordt gezegd in hoofdstuk 19 :3 en 20:10. Elders heet het: „in de eeuwigheid der eeuwigheiden", hier ter plaatse wordt in het Grieksch gezegd: „in eeuwige eeuwigheid". Waar zulke zegswijzen gebruikt worden, komt het er op aan, of in het Grieksch het bepaalde lidwoord er bij staat of niet." Waar het er voor het goed verstaan van deze uitdrukking op aankomt, is niet alleen, noodig dat men weet, dat het lidwoord van bepaaldheid er in ontbreekt, maar ook, en vooral, wét de eigenlijke beteekenis van het in die uitdrukking in het Grieksch gebruikte woord „aioon", dat synoniem is 518 De drie boodschappen. met het Hebreeuwsche woord „olam", beteekent. Woordenboeken geven de volgende beteekenis van dit woord: „lange tijd", „leeftijd", „wereld", „wereldtijd", „eeuw", „eeuwigheid". Zoodat dus blijkt dat het woord „eeuwig", al naar het zinsverband, waarin het voorkomt, een eindige of oneindige tijdruimte kan aanduiden. In deze bewering worden wij gerechtvaardigd, door het gebruik van dat woord in den Bijbel. Het „Calwers Bibellexikon" zegt: „Op vele plaatsen in het OudeTestament wordt met de woorden „eeuwig" en „eeuwigheid" geen eindelooze duur in den strengen zin van het woord aangeduid, maar eenvoudig een lange tijdruimte. Dit kan bijzonder goed blijken uit Jes. 32 : 14; in vers 15 toch wordt gesproken over het einde van den in vers 14 als eeuwigdurend aangegeven toestand. Verder uit Jer. 18:16 en 20 : 11 en uit de zegswijze: „O Koning, leef in eeuwigheid!" In Ex. 21 :6 en Deut. 15 : 17 beteekent „eeuwiglijk", zooals duidelijk blijkt, „levenslang". Hetzelfde geldt van het Nieuwe-Testament. Verder kan men ten opzichte van Jes. 34 : 8 enz., met het oog op hetgeen in hoofdst. 35 : 1 volgt, hetzelfde gezegd worden, als van Jes. 32 : 15 met het oog op vers 14 van dat hoofdstuk. In Jes^ 34 toch wordt gezegd, dat de beken van Edom in pek verkeerd zullen worden, en hun stof in zwavel, dat hun land tot brandend pek zou worden, dat des daags noch des nachts zou worden uitgebluscht, ja, dat tot in eeuwigheid der eeuwigheden zijn rook zou opgaan; later echter in hoofdst. 35 :1, dat „de woestijn en de dorre plaatjsen; hierover' yroolijk zijn (zouden), en de wildernis zich verheugen en bloeien als . eene roos." En aangezien Edom slechts een type is van het land van den vijand yan Gods kinderen, zal deze aarde" hetzelfde lot treffen als Edom. Reeds wanneer de Heere wederkomt, zal Hij haar op eene gruwelijke manier verwoesten'; een'vloedgolf van vuur'zal haar als hef ware overstroomen. Maar na afloop van de duizend jaar zal de heele aarde als brandend pek worden, een geweldige vuurzee, waarin de duivel en alle goddeloozen als hun straf voor eeuwig den „tweeden dood" zullen sterven. Die vuurzee zal daarna plaats maken voor een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont. Van satan en zjjn aanhang Hoofdstuk XIV. Vers 12. 519 zal de Heere „noch wortel, noch tak laten." Mal. 4 :1. Deze algeheele hervorming en zuivering van het heelal van alle goddeloosheid beperkt den duur der pijniging, maar wijl de goddeloozen van voor het aangezicht von God voor altijd worden uitgeroeid, is de straf, wat haar uitwerking betreft, eeuwig, eindeloos. B ij z onder.goede hoedanigheden. „Hier is de lijdzaamheid der heiligen; hier zijn zij, die de geboden Gods bewaren en het geloof van Jezus." Vers 12. Bengel maakt bij dezen tekst de volgende mooie opmerking: „Hier, waar men öf het beest moet aanbidden en eeren öf zich voorbereiden op het ergste, hier, komt het op lijdzaamheid, op geduld aan om staande te blijven. Geduld hebben, beteekent, dat men bereid is, om alle lijden te ondergaan, dat te lijden is, terwijl men er zich door niets toe laat brengen, om iets te doen, dat verboden is." In den tijd van het einde is er meer standvastigheid dan ooit noodig, om het ware geloof en de rechte gehoorzaamheid te bewaren, wijl de kerken dan in een algemeenen zin wel de tien geboden tot richtsnoer nemen bij het bepalen van wat iemand doen mag en laten moet, en bij het vormen van haar geloofsbelijdenis, maar ze inderdaad verwerpen, wijl zij het sabbatsgebod, dat er toch ook toe behoort, met voeten treden en de wereld, in plaats van tot gehoorzaamheid daaraan, tot gehoorzaamheid aan een menschelijke instelling trachten te brengen. Het geloof van Jezus is het eenige fondament, waarop ware gehoorzaamheid kan rusten; volstrekte gehoorzaamheid aan de heilige wet van God is noodzakelijkerwijze de vrucht van een echt geloof. Het doode geloof van vele Protestanten, dat hen niet leidt tot een heilig leven in overeenstemming met Zijn wet, is bij God evenmin in tel als de bij vele Katholieken zoo opvallende werkheiligheid. De schaar, waarover het in het vers aan het hoofd van deze paragraaf gaat, wordt door Bengel juist gekenschetst als „goed Evangelisch en goed Katholiek". Het bewaren van of zich houden aan de geboden van God houdt zij niet alleen voor mogelijk, maar zij bewijst de mogelijkheid er van door haar geloof." Deze schare, de laatste ge- 520 De drie boodschappen. meente, munt daardoor uit, dat het geloof van Jèzus de eenige grond, de wet der tien geboden de eenige regel en de sabbat het eeuwige teeken van haar heiliging is. Een zaligspreking'van uit den hemel. „En ik hoorde eene stem uit den hemel, die tot mij zeide: Schrijf: Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hen." Vers 13. Terwijl er te midden van de zware beproevingen van den tijd van het einde eene bijzondere standvastigheid wordt vereischt van hen, die dé geboden Gods willen bewaren en het geloof van Jezus, doet de Heere eene bijzondere vertroostende mededeeling aan hen, die in dien tijd in Christus sterven. Een gevallen Christenheid moge hen op aarde voor ketter uitgekreten en hen vervolgd hebben, ja, zelfs zoo, dat dit hun dood veroorzaakt heeft, de Heere geeft hier van uit den hemel Zelf de verzekering, dat zij zalig zijn en de Geest voegt daaraan toe, dat zij mogen rusten van hun werk en binnen kort hun volle loon zullen ontvangen. De woorden „van nu aan" hebben blijkbaar betrekking op den tijd, waarin de laatste boodschap van waarschuwing op aarde wordt verkondigd, wat ook Lange van oordeel schijnt te zijn, want hij zegt: „Hoewel deze heerlijke uitspraak: „Zalig zijn de dooden," enz. in alle tijden toepasselijk is, heeft zij toch een bijzondere waarde in den laatsten tijd. Dan zijn zij, die in den Heere sterven, in het bijzonder zalig te prijzen, omdat zij weggenomen worden vóór de stormen van de laatste dagen woeden." Jesaja zegt: „De rechtvaardige wordt weggeraapt voor het kwaad. Hij zal ingaan in den vrede; zij zullen rusten op hun slaapsteden, een iegelijk, die in zijn oprechtheid gewandeld heeft." Jes. 57 : 1, 2. Eenerzijds worden zij, doordat de dood hen voor dien tijd wegneemt, gespaard voor al de ellende, die in den laatsten tijd zal heerschen, anderzijds kunnen ze heengaan in het blijde vooruitzicht, dat zij, onmiddellijk vóór de Heere komt, 12 :1 wordt gesproken, zullen worden opgewekt, en dan hun volle loon ontvangen, ieder naar zijn werken. Een levend geloof wordt Hoofdstuk XIV. Verzen 13—18. 521 openbaar in het doen van vele goede werken en iemand, die gestadig in gemeenschap met den Heere leeft, draagt rijkelijk vrucht. Maar wanneer de heiligen daarvoor loon ontvangen, zien zij, dat God slechts de door Hemzelf aan hen gegeven gaven bekroont en dus, dat het alleen de verdienste van Christus is, die in aanmerking komt en niet hun eigene. * Het komen tot denoogst. „En ik zag, en ziet! eene witte wolk, en op de wolk was Eén gezeten, des menschen Zoon gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon, en in Zijne hand eene scherpe sikkel. En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met eene groote stem tot Dengene, Die op de wolk zat: Zend Uwe sikkel en maai; want de ure om te maaien is nu gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden. En Die op de wolk zat, zond Zijne sikkel op de aarde, en de aarde werd gemaaid." Verzen 14—17. Nadat hij de drievoudige boodschap overal in de wereld heeft zien brengen, het koren zien rijpen, den weg voor den Heere banen, ligt het voor de hand, dat het eerste, dat Johannes nu te zien krijgt, is de witte wolk, de aankondigster van de komst van Jezus, en daarop de verheerlijkte Zoon des menschen Zelf, getooid met de koningskroon en met een scherpe sikkel in Zijn hand. De Vader, Die het Zich heeft voorbehouden, om den dag en de ure bekend te maken, laat door Zijn bode den Zoon weten, dat het nu eindelijk tijd is, om de sikkel op aarde te zenden en het graan te maaien. Reeds ongeveer zes duizend jaren is de hemelsche oogst aan het rijp worden en menige bede is er tot God opgezonden, om hem toch spoedig te laten binnenhalen, — niet lang meer en de blijde dag is daar, waaropde Heiland Zijn maaiers naar de aarde kan zenden om de kostelijke schoven binnen te halen en naar de hemelsche schuren te brengen. * De wijnoogst. „En een andere engel kwam uit den tempel, die in den hemel is, hebbende ook zelf eene scherpe sikkel. En een andere engel kwam uit van het altaar; die macht 522 De drie boodschappen. had over het vuur; en hij riep met een groot geroep, tot dengene. die de scherpe sikkel, had, zeggende: Zend uwe scherpe sikkel, en snijd af de druiftakken van den wijngaard der aarde, want zijne druiven zijn rijp." Verzen 17, 18. Op den korenoogst volgt de wijnoogst. Wat het verschil is tusschen die beide oogsten, wordt door Ebrard duidelijk uiteengezet. Na er op te hebben gewezen, dat met elk van de twee oogsten iets anders wordt aangeduid, zegt die: „De korenoogst door den Zoon des menschen Zelf is het zinnebeeld van het binnenhalen van de in de hitte der verdruking gerijpte kinderen Gods. Het binnenhalen van den wijnoogst, dat, in tegenstelling met het oogsten van het graan, door een engel wordt gedaan, en het treden van den wijnpersbak, is het zinnebeeld van het laatste oordeel, waardoor het rijk van den Antichrist eindelijk vernietigd wordt. Voor den wijnoogst verschijnt er, in plaats van de Menscbenzoon, een engel, die, volgens den tekst, eveneens een scherpe sikkel bij zich heeft. Ook hem wordt door een zekeren engel het: „zend uwe sikkel en maai" toegeroepen, maar in dit geval is de engel, die dat roept, die engel, die macht heeft over het vuur van den toorn Gods. Van den wijnstok der aarde, die een tegenstelling vormt met den hemelschen wijnstok, zullen de druiven afgesneden worden. Deze druiven zijn de overrijpe kinderen der boosheid; „hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom, en uit de velden van Gomorra; hunne wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën. Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed adderenvergift." Deut. 32 : 32, 33. * DewijnpersbakvandentoornGods. „En de engel •zond zijne sikkel op de aarde en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde en wierp ze in den grooten wijnpersbak des toorns Gods; en de wijnpersbak werd buiten de stad getreden, en er is bloed uit den wijnpersbak gekomen tot aan de toornen der paarden, duizend zes honderd stadiën ver." Verzen 19, 20. De gezwollen druiven van den wijn van Sodom worden door den engel in den wijnpersbak des toorns Gods geworpen en als die bak daarna getreden wordt, sijpelt er bloed uit. Lange Hoofdstuk XIV. Verzen 14—18. 523 zegt: „Maar wat het verschrikkelijkst is, de hierbedoelde druiven krijgen hun bloed door bloed te vergieten; vandaar, dat er, wanneer zij geperst worden, louter bloed uit komt. De gedachte, die de tekst bedoelt uit te drukken is deze: Zooveel bloed de wijnstok heeft gedronken, zooveel bloed zal men ook in de groote wijnpers van God uit zijn druiven persen." Een meer uitvoerige beschrijving van het verzamelen van de goddeloozen in den bedoelden wijnpersbak wordt gevonden aan het slot van de hoofdstukken 16 en 19 van het boek der Openbaring. In deze Bijbelplaatsen, zoowel als in alle profetische passages, die over hetzelfde onderwerp handelen, wordt gedoeld op een verschrikkelijke slachting, die aan het einde van de duizend jaren, na de opstanding van de goddeloozen, zal worden aangericht. Wanneer de goddeloozen, talrijk als het zand der zee, het op de aarde neergedaalde Nieuwe Jeruzalem omsingelen en willen belegeren, dan zal Hij, Die de pers treedt, Zijn vreeselijk werk beginnen. Hij zal de goddeloozen dan treden in Zijnen toorn en hen vertrappen in Zijn grimmigheid, zoodat hun bloed gesprengd wordt op Zijne witte kleederen, en deze daardoor bloedrood worden geverfd. Jes. 63. Op dien dag der wraak van God, zal het bloed staan over een afstand van zestien honderd stadiën of ongeveer drie honderd kilometer en zóó hoog, dat het tot aan de toornen van de paarden reikt! Zooveel bloed is in alle veldslagen, die ooit geleverd zijn, niet vergoten. Hoevele druiven zullen er niet geperst worden, als er zooveel bloed uit zal komen! God is een God van liefde. Tot dusver blijft Hij bij zoo menig kwaad, dat bedreven wordt, schijnbaar lijdelijk toeschouwer, maar met reuzenschreden komt de schrikkelijke dag nader, waarop Hij alles gedenken zal, alles, zonder uitzondering. Jes. 34 : 16. Welk een verschrikkelijk lot zal ieder treffen, die zich dan buiten de stad van God bevindt! Op het oogenblik staan de paarlen poorten van die stad nog voor ieder open en „de Geest en de bruid zeggen: Komt!" Maar spoedig zullen ze voor de onboetvaardigen voor eeuwig gesloten zijn. HOOFDSTUK XV. DE ZEVEN LAATSTE PLAGEN. 3°°°°°°e ennieuwwonderlijkteeken. „En ik zag een ander groot en wonderlijk teeken in den hemel: namelijk zeven engelen hebbende de zeven laatste plagen; want in deze °°°o°°°°l is de toorn Gods geëindigd." Vers 1. Johannes ziet een ander teeken, dan dat, waarvan de beschrijving in Openbaring 12 : 1 begon en met hoofdstuk 14 :20 eindigde. In stomme verbazing had de wereld het aanschouwd, dat de dopdelijk gewonde pardel weer genas; terecht nog meer verwonderd volgt de ziener in hun doen en laten de boden Gods, die na het genezen van de wonde des pardels, hem ten slotte toch verpletteren, enz en zoodoende de heiligheid, rechtvaardigheid, macht en heerlijkheid van God voor altijd openbaar maken. Wanneer eens de oogst der aarde is binnengehaald en de wijnpersbak van den toorn van God -getreden, dan heeft ook het laatste uur van de wereld geslagen. Terwijl nu hoofdstuk 14 ons in groote trekken het laatste oordeel beschrijft, gaan de hoofdstukken 15 tot en met 20 over hetzelfde onderwerp meer in bijzonderheden. De inhoud van deze hoofdstukken sluit onmiddellijk aan bij het slot van hoofdstuk 11; wij zouden kunnen zeggen, dat zij het daareven aangeroerde onderwerp breedvoerig' behandelen. Het derde wee wordt nu meer tot in bijzonderheden beschreven. Over de plagen maakt Seisz de volgende aanteekening: „Het zijn teekenen des doods, die samenvallen met het einde van de wereld. Als zoodanig Hoofdstuk XV. Verzen 1—5. 525 vormen zij een contrast met de genezingen van zieken, de teekenen, die gepaard gingen met de prediking van het Evangelie. De plagen, waarover het hier gaat, zijn de „laatste plagen", de laatste strafmiddelen, die de Heere te baat neemt, voor Hij Zelf het eindvonnis uitspreekt en voltrekt en dus het einde werkelijk bereikt is. Het zijn de allerverschrikkelijkste oordeelen, waarmee de op aarde in het vleesch levende menschen worden bezocht. Iemand heeft ze reeds genoemd het geschutvuur, dat God aan den daarna door Hem te leveren grooten slag laat voorafgaan." Het lied van Mozes en het Lam. „En ik zag als eene glazen zee, met vuur gemengd; en die de overwinning hadden van het beest, en van zijn beeld, en van zijn merkteeken, en van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers Gods; en zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn Uwe werken, Heere, Gij almachtige God! rechtvaardig en waarachtig zijn Uwe wegen, Gij Koning der heiligen! Wie zou U niet vreezen, Heere! en Uwen naam niet verheerlijken? Want Gij zijt alleen heilig; want alle volken zullen komen, en voor U aanbidden; want Uwe oordeelen zijn openbaar geworden." Verzen 2—5. Vóór Johannes er toe overgaat, ons de verschrikkingen, die de oordeelen der plagen over de wereld brengen, tot in bijzonderheden aftemalen, toovert hij ons eerst nog een liefelijk schilderij voor oogen hoewel hij daarmee eigenlijk den tijd vooruitloopt. Aan de glazen zee, die den hellen gloed van Gods toorn weerkaatst, staan de heiligen als de overwinnaars van het beest en zijn beeld, als degenen, die niet door de oordeelen der plagen getroffen zijn, maar gespaard gebleven, terwijl deze woedden. Zij staan voor den troon van God, met harpen in de hand, om den Heere er voor te danken, dat Hij hen op zulk een wonderlijke manier heeft verlost uit de macht van den vijand. Prager zegt zoo mooi: „Wat God door Mozes begonnen is, dat zal Hij door Christus voleindigen. Mozes en het Lam staan in zóó verre op 526 De zeven laatste plagen. één h'jtï, dat zij beiden door God worden gebruikt, om de vijanden van Zijn volk te vonnissen en zoodoende dat volk zelf te verlossen. Evenals God eertijds door Mozes de kinderen Israëls verloste en de Egyptenafen strafte, zoo wil God eerlang door Christus het volk Gods verlossen en de Antichristenen straffen, zoodat wat God door Mozes deed een voorbeeld en voorspel is van wat Hij door Christus wil doen. Daarom heet het lied van triomf en verlossing, „het lied van Mozes en het Lam". Eén blik op dit heerlijke tooneel, dat de ziener ons hier vóór oogen stelt, moet wel voldoende zijn, om ieder waar kind van'God moed te geven, om vol te houden tot het uiterste. „Wie zou niet met eene heilige minachting neerzien op het woeden van de vijanden van het Lam, als zijn oor wordt getroffen door de tonen van' het lied van Mozes en het Lam? Wie is er, die zich niet in het zware lijden, dat hij in dezen tijd moet meemaken, zou schikken, wanneer hij de ruischende klanken der overwinning hoort, die'uit het eeuwig tehuis tot hem doordringen? Het Goddelijk getuigenis geopenbaard. „En na dezen zag ik, en ziet, de tempel des tabernakels der getuigenis in den hemel werd geopend. En de zeven engelen, die de'zeven plagen hadden, kwamen uit den tempel, bekleed met rein' eri blinkend lijnwaad, en omgord om de borst met gouden górdèls'. En een van de vier dieren gaf den zeven engelen zéven gouden fiolen, vol van den toorn Gods, die in alle eeuwigheid leeft; en de tempel werd vervuld met rook uit de heerlijkheid Gods, en uit Zijne kracht; en niemand kon iri den tempel ingaan, totdat de zeven' plagen dér' zeven engelen geëindigd waren." Verzen 5-^8.' Deze verzen worden, naar het ons toeschijnt, heel goéd' toegelicht door Lange, die zegt: „Als de „tabernakel der getuigenis", wat hetzelfde is als de „ark des verbonds^ en dus bok 'het allerheiligste, geopend wordt, begint er een nieuw töoneeï.'T .'."Daar zien we de heilige wet liggen, die den volken deri wi'fvan God kenbaar maakte; daar wordt oók door de allerheftigste Majesteit hét' bevel gegeven tot het uitoefenen van de eindelijke straf voor der menschen euveldaden." En Kliefoth zegt: De Engelen met de Fiolen. Hoofdstuk XV. Verzen 5—8. 529 „Wanneer de allerheiligste afdeeling van de woning Gods in den hemel wordt geopend, zoodat de tafelen der wet, die tegen de zonde getuigt, zichtbaar worden, dan is dat een teeken, dat God aan den eisch van die wet, die de zonde veroordeelt, zal gevolg geven, dat Hij dus recht zal doen en daardoor Zijne rechtvaardigheid openbaren." Gedurende langen tijd heeft de Heere nu, door overal de drievoudige boodschap van Openb. 14 te laten prediken, den menschen de wet van God in de „ark des verbonds" in den -hemel als den eenigen vorm van deugdzaamheid, heiligheid, voor oogen gesteld; heeft Hij hun laten zien, dat die wet tegen de zonde en tegen de huldiging van de menschelijke instellingen der Roomsche kerk getuigt, doch: meestal tevergeefs. Nu echter wordt het getuigenis der wet in den hemel gezien en de ongemengde toorn van God, Die nu van geen genade meer weet, wordt in den vorm van zeven plagen over de menschheid uitgestort. De tempel van God komt vol rook: niemand doét daarin meer den priesterdienst, maar zooals ook door Prager wordt toegestemd, er wordt een dienst in gehouden, die eenerzijds het zijne er toe bijdraagt, dat Gods oordeelen naar behooren worden voltrokken en anderzijds tot heil is van de gemeente der geloovigen, die nog op aarde rondzwerft en die gesterkt moet worden en voor de plagen gevrijwaard blijven. En nu geldt het, wat in Jesaja 47 : 3 staat: „Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mensch." De Ziener van Patmos. 31 HOOFDSTUK XVI. HET UITGIETEN VAN DE PLAGEN. 0O°°°°°°e hevigste verbolgenheid van Gods toorn. D„En ik hoorde eene groote stem uit den tempel, zeggende tot de zeven engelen: Gaat henen, en giet de zeven fiolen van den toorn Gods uit op de aarde." Vers 1. Zeven is het getal der volkomenheid, en de omstandigheid, dat hier sprake is van de zeven fiolen van den toorn Gods, wijst er op, dat wanneer deze engelen worden uitgezonden, de toorn van God zijn hoogtepunt heeft bereikt. Wij hebben reeds gezien, dat de zeven zegelen en de zeven bazuinen Goddelijke strafgerichten beteekenen, waarmee de Heere de Christenheid zou treffen, om haar tot inkeer te doen komen. Wat het verschil tusschen de zegelen en de bazuinen eenerzüds en de fiolen anderzijds betreft, maakt Kliefoth de volgende opmerkingen: „Het verbreken van zegelen belooft wel onthullingen, maar die moeten eerst nog openbaar worden; bazuinenstooten kondigen wel iets aan, maar dat moet nog eerst plaats hebben; maar wanneer de fiolen van den toorn Gods worden uitgegoten, dan is het met alles afgeloopen. Vóór de oordeelen, die door de zegelen en bazuinen worden voorgesteld, voltrokken worden, moet er altijd eerst nog eenigen tijd verloopen, maar de fiolen brengen alles tot afsluiting. Verder hebben wij bij hoofdst. 6 :8 gezien, dat door de oordeelen der zegelen een vierde, en bij hoofdst. 8, dat door de bazuinen een derde deel ergens er van Hoofdstak XVI. Vers 1. 531 getroffen wordt. Maar de plagen der fiolen treffen het geheel. Ook vormt de plaag van de zevende fiool geen overgang naar een nieuw bedrijf, maar zij is het laatste tooneel van het werelddrama." En Seisz zegt: „Al die kleinere, voorloopige oordeelen, die de wereldgeschiedenis nochtans als z w a r e vermeldt, zijn maar een zwak voorproefje geweest van die verschrikkelijkste aller plagen, waarop hier wordt gedoeld en die zoo goed als niets onaangetast laten. En deze plagen, hoe vreeselijk ook, vormen op haar beurt alleen maar de inleiding tot dat laatste strafgericht, hetwelk daarin bestaat, dat Christus in een vuurpoel alles tot zijn einde doet komen." Tijdenduur. Omdat door de eerste plaag zij getroffen worden, die het merkteeken van het beest hebben, moet de tijd waarin de plagen vallen, komen nadat de drievoudige boodschap van Openb. 14 is gebracht. Inderdaad zijn zij de openbaring van den ongemengden toorn Gods, waarmee in hoofdstuk 14 :10 werd gedreigd. Bengel geeft juist aan, wanneer zij komen. „De eerste engel," zegt hij, „giet zijn fiool uit in een Iateren tijd dan dien, waarin het merkteeken van het beest wordt aangenomen, en de zevende engel giet de zijne uit vóór dat Babyion wordt geoordeeld." Zooals ook Kliefoth, Düsterdieck en anderen bevestigen, moeten zij onmiddellijk vóór het einde vallen. Wat de duur er van betreft, die kan maar kort zijn want die doox de eerste plaag getroffen worden, leven nog terwijl' de vijfde heerscht. Dit wordt door Bengel bevestigd, als hij zegt: „De oordeelen der bazuinen duren tezamen een periode die v e 1 e. j a r e n duurt; de fiolen daarentegen worden zeer snel' achter elkaar uitgegoten. ... Ook de Egyptische plagen, waarmee de fiolen veel overeenkomst vertoonen, zijn in korten tijd allen gekomen." In denzelfden geest schrijft Lange: Vlug achter elkaar doen de zeven engelen des toorns hun vreeselijk werk" En Seisz zegt: „Terwijl het vijfde oordeel aan den gang is doet het eerste nog altijd zijn uitwerking gevoelen. Dit is een bewus daarvan, dat een en dezelfde generatie door al deze plagen getroffen wordt" Het laatste geslacht, dat geen acht slaat op de 34* 532 Het uitgieten van de plagen. drievoudige boodschap der genade, moet ook die plagen uitstaan en ontvangt dus zijn gerechte straf. De tijd van genade voorbij. Zoodra de eerste fiool van den toorn Gods op de aarde is uitgegoten, is de tijd van genade verstreken. Dit volgt in de allereerste plaats uit wat ons is gebleken ten aanzien van het Hoogepriesterlijk werk, dat Jezus in het hemelsche heiligdom verricht. Door de verkondiging van de drievoudige boodschap worden de menschen attent gemaakt op het laatste werk, dat in het. allerheiligste van den tempel in den hemel wordt gedaan, op de verzegeling der uitverkorenen. 1. Gedurende den tijd, dat dit gebeurt, kan men nog vrij den troon der genade naderen, kan iedereen nog elk oogenblik genade en barmhartigheid verkrijgen. Maar niet zoodra hebben de zeven engelen de fiolen des toorns ontvangen, of de tempel wordt vervuld met rook, zoodat toegang er toe dan niet meer mogelijk is en ei dus geen genade en barmhartigheid meer kunnen worden verleend. 2. Dit blijkt nog. nader daaruit, dat de zeven fiolen den ongemengden wijn van Gods toorn inhouden, d. w. z. niet gemengd met een enkel dropje genade; zij bevatten louter Gods toorn en wel Zijn hevigsten toorn. 3. Nadat er in dit hoofdstuk is gesproken over het uitgieten van de vierde en de vijfde plaag, wordt er nadrukkelijk gezegd, dat de menschen zich, hoe schrikkelijk de plagen ook waren, niet bekeerden, maar integendeel God lasterden. Daarom noemt Zöckler terecht de plagen „Verstockungsgerichte" d. i. oordeelen, waardoor de menschen verstokt worden. Lange zegt: „Het Huis des Heils spreekt: „Mijn werk voor dit verharde geslacht is ten einde, laat nu de Toorn regeeren!"" De eerste plaag. „En de eerste ging henen, en goot zijne fiool uit op de aarde; en er werd een kwaad en boos gezweer aan de menschen, die het merkteeken van het beest hadden, en die zijn beeld aanbaden." Vers 2. De inhoud van de eerste fiool wordt uitgegoten op de aarde en door de plaag Hoofdstuk XVI. Verzen 2—9. 533 die er dientengevolge gaat heerschen, worden diegenen, getroffen, die het merkteeken van het beest hebben. Zooals deze zichzelf geteekend hebben door zich aan de instellingen van Rome in plaats van aan de heilige wet Gods te onderwerpen, zoo teekent de Heere hen met booze zweren. Het Grieksche woord „elkos", dat ook in Lukas 16 : 21 gebruikt wordt, beteekent „zweer, rauwe wond, pestbuil". Er wordt hier gesproken van een kwaad en boos gezweer, omdat de mensch er hevig door gekweld wordt en er toch niet van sterft. Wij hebben alle reden, om de beschrijving van de plagen streng-letterlijk op te vatten, wat ook Kliefoth van meening is, daar hij zegt: „Zoo zeker als wat de Heere in Matth. 24 : 29 zegt aangaande de teekenen, die onmiddellijk voor Hij verschijnt, zullen worden- waargenomen, dat zij letterlijk moeten worden opgevat, zoo zeker moeten wij hier ook aan werkelijke pestbuilen, een werkelijke verandering van de wateren in bloed enz. denken. „Verder," vervolgt hij, „wordt er uitdrukkelijk gezegd, dat door deze plagen alleen zij, die het merkteeken van het beest hebben, maar dan ook alle deze, — worden getroffen. Zooals door de zesde plaag, die over Egypteland kwam, alleen de Egyptenaren, niet de Israëlieten getroffen werden, zoo zullen door de hier bedoelde plagen niet de 144 000, maar alleen de afvallige menschen getroffen worden." In dien geest spreekt ook Seisz: „De plagen zijn op eén bijzondere manier beschreven, zoodat men, de beschrijving lezend, onwillekeurig aan de Egyptische terugdenkt. Dit is een duidelijke aanwijzing daarvan, dat zij letterlijk moeten worden genomen, zooals ook het vonnissen van den Antichrist en de ondergang van zijn leger letterlijk moeten worden opgevat." De tweede en de derde plaag. „En de tweede engel goot zijne fiool uit in de zee, en zij werd bloed als van eenen doode; en alle levende ziel is gestorven in de zee. En de derde engel goot zijne fiool uit in de rivieren en ïn de fonteinen der wateren; eri de wateren werden bloed. En ik hoorde den engel der wateren zeggen: Gij zijt rechtvaardig, Heere! Die is, en Die was, en Die zijn zal, dat Gij dit geoordeeld hebt; dewijl 534 Het uitgieten van de plagen. zij het bloed der heiligen, en der profeten vergoten hebben, zoo hebt Gij hun ook bloed te drinken gegeven; want zij zijn het waardig. En ik hoorde eenen anderen van het altaar zeggen: Ja, Heere, Gij almachtige God! Uwe oordeelen zijn waarachtig en rechtvaardig." Verzen 3—7. De verandering, die Mozes oudtijds, door het uitstrekken van zijn arm, in één stroom van één land, n.1. den Egyptischen Nijl, teweegbracht, zal, wanneer de bovenstaande verzen tot vervulling komen, door de groote wereldzee, die twee derden van de oppervlakte der aarde beslaat, worden ondergaan. Het water der zeeën, die zoo druk door Babylons schepelingen werden bevaren, wordt dan plotseling als geronnen bloed, „bloed als van een doode", en elk levend wezen er in komt om. Het Babyion, dat de heiligen niet wilde laten koopen of verkoopen, omdat zij zich niet aan zijn instellingen onderwierpen, moet nu zijn drukken zeehandel en het verkeer met zijn overzeesche vrienden staken. Tevergeefs beproeven de zeelieden hun geluk op de wateren van het vasteland: de derde fiool wordt uitgegoten en het water van de rivieren en bronnen wordt insgelijks veranderd in bloed. Heeft Babyion het bloed der heiligen vergoten, alsof het water was, het mag nu een tijdperk doorleven, waarin alle water bloed is geworden. Zijn volgelingen hebben het bloed van Gods kinderen bij stroomen Vergoten, nu zal hun bloed gegeven worden als hun eenigen drank. Gods oordeelen komen zóó juist overeen met de bedreven euveldaden, dat van het altaar, tot hetwelk de gebeden der heiligen zijn opgestegen, om vergelding van het hun aangedane onrecht, een stem de billijkheid erkent. * De vierde plaag. „En de vierde engel goot zijne fiool uit op de zon, en haar is macht gegeven de menschen te verhitten door vuur; en de menschen werden verhit met groote hitte, en lasterden den Naam Gods, Die macht heeft over deze plagen; en zij bekeerden zich niet, om Hem heerlijkheid te geven." Verzen 8, 9. Telkens, als er een nieuwe fiool wordt leeggegoten wordt de kwelling, die de menschen hebben uit te staan, heviger. Eerst worden zij geplaagd met kwaadaardige Hoofdstak XVI. Verzen 10—14. 535 zweren, zoodat hun bloed wordt verhit en hun levenskracht wegteert. Smachtend van dorst, verlangen zij vurig naar een teug water, maar, waarheen zij zich ook wenden, overal vinden zij het kwalük-riekende, weerzin-wekkende bloed als van een doode. Daar komt nu nog bij, dat de hitte der zon zoozeer toeneemt, dat de goddeloozen als door vuur verhit worden en hun brandende dorst het toppunt bereikt. Een verschrikkelijke plaag, die echter op hen geen andere uitwerking heeft, dan dat zij den naam van God lasterden. Seisz maakt de volgende opmerking: „Hoevelen zijn er niet, die zoo dwaas zijn, om te meenen, dat het voor hen nog vroeg genoeg is, om zich te bekeeren, wanneer de tijd van bitter lijden en doodangst een aanvang neemt. Wanneer straks de zon gaat steken, zullen onheilige menschen er toe gebracht worden om steeds schrikkelijker te vloeken en lasteringen te uiten, maar het trotsche hart kan de zon niet veranderen, liefde en godsvrucht in geen verhard hart inbranden. En Kliefoth zegt: „De meening van sommigen, als zouden er toch nog wel enkelen bekeerd worden, is in strijd met den tekst. Wanneer de gemeente van God door oordeelen getroffen wordt, worden er wel altijd een paar menschen gevonden, die God de eer geven; maar in deze wereld van den Antichrist zal zelfs in weerwil van de zwaarste oordeelen niemand zoo iets doen." Als het zoover is, mag men terecht zeggen, dat de profetie van Jes. 24 :4—13 tot vervulling komt: „Het land treurt, het verwelkt; het aardrijk kweelt, het verwelkt; de hoogsten van het volk des lands kweelen: want het land is bevlekt van wege zijne inwoners; want zij overtreden de wetten, zij veranderen de inzettingen, zij vernietigen het eeuwig verbond; . . . daarom zullen de inwoners des lands verbrand worden. ..." De vijfde plaag. „En de vijfde engel goot zijne fiool uit op den troon van het beest; en zijn rijk is verduisterd geworden, en zij kauwden hunne tongen van pijn, en zij lasterden den God des hemels wegens hunne pijnen, en zij bekeerden zich niet van hunne werken." Verzen 10, 11. Waren de eerste vier plagen meer direct gericht tegen de aanhangers van het 536 Het uitgieten van de plagen. beest, de vijfde treft zijn troon. Deze troon wordt in een even dikke duisternis gehuld als eens geheel Egypte, en van zijn troon als middelpunt verspreidt die duisternis zich over heel het rijk van het beest. Niet ongewroken zal het blijven, dat Rome het licht van God veracht: spoedig zal de Heere het ook het natuurlijke licht onthouden en zal ook daardoor openbaar worden, dat het tot het rijk dèr duisternis behoort. Doch dit zal de burgers van het rijk van het beest slechts stijven in hun kwaad. Gekweld door een brandenden dorst bijten zij zich van pijn en woede op de droge, smachtende tong en lasteren zij God, „wegens hunne gezweren"; die ze hebben sedert de eerste plaag werd uitgegoten. Dus verergert elke nieuwe plaag de vorige: terwijl de vijfde plaag reeds is uitgestort heerscht de eerste nog. De zesde plaag. „En de zesde engel goot zijne fiool uit op de groote rivier den Eufraat, en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van den opgang der zon komen zullen. En ik zag uit den mond des draaks, en uit den mond van het beest en uit den mondN des valschen profeets drie onreine geesten gaan, den vorschen gelijk; want het zijn geesten der duivelen, en zij doen teekenen, welke uitgaan tot de koningen der aarde en der geheele wereld, om die te vergaderen tot den krijg van dien grooten dag des almachtigen Gods." Verzen 12—14. Hoe duidelijk het ook voor Faraö was, dat het strafgerichten van God waren, die hem troffen, toch wilde hij niet toegeven, zelfs niet, toen de zwaarste slag hem getroffen had: toen zijn oudste zoon daar dood op de baar lag. Ja, in zijn woede bracht die koning toen een leger op de been, om het volk Israël uit te roeien. Zoo zullen ook straks de koningen der geheele wereld, wier woede door de plagen slechts is aangewakkerd en die door leugengeesten verblind worden, een leger vormen, om den strijd op den grooten dag van God, den Albeheerscher, te kunnen voeren. Maar evenals eens de golven van de Roode Zee bleven terugwijken, alleen opdat het leger van Hoofdstuk XVI. Verzen 10—14. 537 Farao zijn ondergang zou tegemoet gaan, zoo zal dan het water van den Eufraat slechts opdrogen, opdat den heerschers der aarde de weg tot hun ondergang in Armagéddon gebaand worde. Het doel, door die heerschers beoogd bij het ondernemen van hun krijgstocht, is noch de inneming van Babel aan den Eufraat, noch die van Rome aan den Tiber, maar het zich meester maken van Jeruzalem; en Armagéddon is het slagveld, waarop over het lot van die stad zal worden beslist. De Eufraat of de door den Eufraat voorgestelde macht. Terwijl de beschrijving van de plagen op zichzelf geheel letterlijk moet worden opgevat, moeten wij niet uit het oog verliezen, dat de machten, die door de plagen ge-, troffen worden, telkens bij hun symbolische namen genoemd worden, namelijk, het beest, de valsche profeet en de draak. Iets staat vast, n.1. dit, dat door het opdrogen van genoemden stroom, de hinderpaal tot het ondernemen van een krijgstocht van Oost- naar West-Azië wordt uit den weg geruimd. Nu is het echter de vraag, wat eerder tot het houden van een krijgstocht als boven bedoeld aanleiding zal geven: het opdrogen van den Eufraat, of het opdrogen, het gaandeweg van het schouwtooneel verdwijnen, van de door dien stroom voorgestelde macht. De Eufraat is wel de grootste rivier van voor-Azië en zijn 2700 K.M. lange loop vormt in zekeren zin een scheidingslijn tusschen dit en het overige deel van Azië; maar met de middelen, die de natiën thans bij het oorlogvoeren ten dienste staan is het overtrekken van een rivier op zichzelf nauwelijks meer een hindernis: waar het vooral op aankomt, is, of men daarin door een vijandelijke troepenmacht zal gehinderd worden, en zoo ja, hoe sterk die macht is. Verder dient nog te worden opgemerkt, dat de Tigris in hoofdzaak parallel loopt met den Eufraat, zoodat, indien het overtrekken van die rivieren als een moeielijkheid zou moeten worden beschouwd, dit bezwaar door het opdrogen van den Eufraat slechts ten deele zou worden opgeheven. Ook moeten wij uit den aard der zaak, nadat de vierde plaag is uitgegoten 538 Het uitgieten van de plagen. en de hitte der zon zoozeer toeneemt, alle rivieren opdrogen, ook volgens de profetie van Joël 1 :14—21, die op den tijd van de plagen ziet en waarin o. a. gezegd wordt: „de waterstroomen zijn uitgedroogd." • Het verkwijnen van de Ottomaansche macht. Een en ander leidt ons er toe, om aan te nemen, dat met de groote rivier den Eufraat in dit hoofdstuk niet de eigenlijke rivier van dien naam wordt bedoeld, maar een macht, in symbolische taal aldus genoemd, — zooals de( pauselijke macht als „het beest" wordt aangeduid —, en wel, (vergelijk Openbaring 9 :14 e. v.) de Turksche. Zoo vat Rougemont 'het ook op. Hij zegt: „De zesde engel keert zijn blik af van het Westen, om hem te wenden naar de rivier den Eufraat, die het zinnebeeld van de' Turken is." Het volgende, uitvoerige commentaar op Openb. 16:12 is van Dachsel: „Het lijdt geen twijfel, of hier ter plaatse is de groote rivier de Eufraat een zinnebeeldige uitdrukking voor de Mahommedaansche macht (hoofdst. 9 :14); — ook elders worden groote rijken bij stroomen vergeleken (zie Jes. 8:7; Jer. 2 :18). Deze rivier nu droogt, nadat hij eeuwen lang trotsch is voortgestroomd en de heele wereld overstroomd heeft, uit. Wijl het opdrogen van een rivier slechts langzamerhand geschiedt, moet door de uitdrukking „uitdrogen" gezinspeeld worden op een langzaam wegkwijnen van de Mahommedaansche macht, een proces, dat, naar uit het verloop van de geschiedenis tot dusver ten duidelijkste blijkt, werkelijk aan den gang is. Alle Mahommedaansche rijken worden oud en ziekelijk; ook het voornaamste van die rijken, Turkije, is er na aan toe, om geheel uit te drogen, zijn geestelijke en stoffelijke hulpbronnen drogen op; de Turksche Sultan heeft in Europa al sedert lang den bijnaam van „de zieke man" en zijn rijk dankt zijn bestaan alleen nog maar aan de oneenigheid, die er onder de Europeesche mogendheden heerscht ten aanzien van de verdeeling van de erfenis." Voor een meer breedvoerige bespreking van dit punt wordt de lezer verwezen naar wat bij de behandeling van Daniël 11 :40—43 en Openb. 9 :19 is gezegd. Hoofdstak XVI. Vers 14. 539 De koningen van het Oosten. Hieronder hebben wij te verstaan de machten, die achter-Azië in hun bezit hebben. Dachsel zegt: „In Jes. 49* ; 12 hebben wij een vingerwijzing, op welke wijze het in zijn werk zal gaan, dat de Mahomedaansche macht in korten tijd tot haar einde zal komen. De vorsten van „het land van Sinim", het verre Oosten van Azië, waar de volken zich reeds geducht roeren, zullen in dezen nog een belangrijke rol spelen." De mogendheden van het Westen slaan het heden ten dage met de grootste belangstelling gade, hoe de koningen van het Oosten tot ontwaking komen. Het volgende citaat spreekt voor zichzelf: „Het lijdt echter geen twijfel, of eens zal de dag komen, waarop niet alleen de 450 millioen Chineezen, maar ook de vele millioenen andere kleurlingen, van hetgeen zij van de beschaafde Europeanen geleerd hebben, partij zullen trekken en zich van de wapenen van deze bedienen." „Wat zou er gebeuren, als de Japaneezen eens geheel Oost-Azië en bij geval ook Silberië zouden veroveren? En wat, als de vereenigde Japansche en Chineesche legers, een tallooze schare, de gezamelijke Russische gebieden zouden overstroomen en tot in het hart van Europa doordringen? Reeds nu wordt men af en toe op een treurige manier aan de vroegere veroveringstochten van de Tartaren herinnerd. En waarom zou het niet mogelijk zijn, dat een op roem beluste legeraanvoerder denzelfden weg zou inslaan, die door zijn befaamden voorzaat Dsjengis-Khan is betreden? „Erinnerungen an die ostasiatischer. Kaiserreiche," door Graaf Vay de Vaya, bl. 300, 265. Dus zien we, dat de „koningen, die van den opgang den zon komen" bereid zijn om, «binnen afzienbaren tijd, het hunne er toe bij te dragen, dat de profetie van vers 13 tot vervulling komt. De spoorslag tot verzamelen. Zooals de Heere het eens toeliet, (l Kon. 22) dat „een leugengeest in den mond van al Zijne profeten" Achab er toe aanspoorde, om naar Ramoth in Gilead op te trekken, waar hij omkwam, zoo zal Hij het in den tijd van het einde toelaten, dat alle machten der aarde er toe overgehaald worden, om op te trekken tot een strijd, die de 540 Het uitgieten van de plagen. rampzaligste zal zijn van alle oorlogen. „Uit den mond des draaks, en uit den mond van het beest en uit den mond des valschen profeets," onderscheidelijk — zooals bij de bespreking van Openb. 12 en 13 is aangetoond — de zinnebeelden van het Heidendom, het Pausdom en het gevallen Protestantisme, zullen volgens vers 13 van ons hoofdstuk, „drie onreine geesten1' komen, en wel „geesten der duivelen"", die bezit nemen van de menschen en geheel hun doen en laten bepalen. Zie Matt. 10 : 1; 12 :43 enz. De onreine geesten „gaan uit tot de koningen der aarde en der geheele wereld", misleiden hen door hun wonder teekenen en zetten hen er toe aan, om aan den krijgstocht naar liet gebied ten Westen van den Eufraat deel te nemen. Dat die daemonische geesten hun werk reeds begonnen zijn en wel door middel van het Spiritisme, dat reeds tot vorstelijke hoven is doorgedrongen, hebben wij naar aanleiding van hoofdst. 13 :13, 14 al opgemerkt. De strijd, die de vorsten der aarde zullen voeren, wordt de „krijg van den grooten dag des almachtigen Gods" genoemd, en wijl deze uitdrukking van af den tijd van de Oudtestamentische profeten is gebruikt, om er één bepaalden dag mee aan te duiden, n.1. de dag, waarop Christus naar de aarde terugkeert en de wereld tot haar einde komt, is het ons duidelijk, wanneer de bedoelde vergadering der koningen tot den bovenbedoelden krijg zal plaats vinden. Wat in den tijd van voorbereiding geldt. ;,Zie, Ik kom als een dief. Zalig is hij, die waakt en zijne kleederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en men zijne schaamte niet zie." Vers 15. In welken tijd gelden deze woorden, vóór of ten tijde van de plagen? Een nauwkeurig onderzoek leert ons, dat de eerste vijf plagen plotseling komen, n.1. wanneer zij door de engelen met de fiolen worden uitgestort, maar dat de zesde eerst zorgvuldig wordt voorbereid. In den tijd van voorbereiding gaan de daemonen uit, om de koningen der aarde te beïnvloeden; dan komt, als resultaat van het werk der booze geesten, de eigenlijke plaag: het houden van den krijgstocht. Het bedoelde werk der voorbereiding van de zesde plaag, dat Hoofdstuk XVI. Verzen 15—20. 541 uit den aard der zaak ook aan alle vorige plagen voorafgaat, is reeds sedert eenigen tijd in alle stilte aan den gang, we zien ook, dat de koningen van het Oosten aanstalten maken, om hun legers te verzamelen, maar de plagen liggen nog in de toekomst, al is het dan ook in de naaste. Dus wordt het bewuste werk der voorbereiding nog in den tijd van genade ondernomen, en de in het vers aan het hoofd van deze paragraaf gegeven vermaning is daarom van des te meer belang, wijl het feit, dat de koningen van het Oosten zich ten strijde rusten, het onmiskenbare bewijs daarvan is, dat het einde van den genadetijd na op handen is. Heden is het meer dan ooit zaak, om te waken en zijn kleederen te bewaren, opdat, wanneer binnenkort de tijd van genade verstreken is, de schande van onze naaktheid niet voor goed openlijk blijke. Armagéddon. „En zij hebben hen vergaderd in de plaats, welke in het Hebreeuwsch genaamd wordt Armagéddon." Vers 16. Sommige vertalingen geven: „Hij heeft hen vergaderd" enz., waarbij men zich dan God als onderwerp moet voorstellen. Nu wordt er echter in vers 14 heel duidelijk gezegd, dat de daemonische geesten de vorsten der aarde verzamelen, en in het Grieksch is het spraakkunstig volkomen juist, dat, als het onderwerp van een zin een onzijdig zelfstandig naamwoord is, een enkelvoudige persoonsvorm wordt gebruikt, ongeacht, of het bedoelde zelfstandig naamwoord in het enkel- of meervoud staat, (het laatste is met „pneumata", „geesten", het geval). Dat gebeurt ook in vers 14: het onderwerp, daar duidelijk „pneumata", is meervoud, de persoonsvorm, waarbij het buiten allen twijfel behoort „ekpóreuetai" (letterlijk „gaat uit), is enkelvoud. Dr. Winers geeft in zijn „Grammatik", bl. 456, een heel aantal soortgelijke voorbeelden, aan het Nieuwe Testament ontleend; zoo hebben wij er b.v. een in Luk. 8 : 2, 30. De Wette, Kliefoth, Düsterdieck en anderen vertalen dan ook allen: „zij hebben hen vergaderd" enz. Armagéddon of de berg Megiddo is de naam van een berg ten Zuiden van de oude stad. De groote vlakte van Jizreël wordt ook de vlakte van 542 Het uitgieten van de plagen. Megiddo genoemd en verder komt het woord Megiddo voor in den naam „beek van Megiddo", wat een andere naam is voor het stroompje „de Kison", dat de genoemde vlakte doorstroomt. Menige slag is hier geleverd, maar één in den Bijbel vermelde schijnt in het bijzonder het type te zijn van de groote gebeurtenis in den tijd van het' einde, waarvan vers 16 van ons hoofdstuk spreekt. In Richt. 5 : 19, 20, 31 lezen we het volgende: „De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaan, te Thaanach aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des zilvers daarvan. Van den hemel streden zij, de sterren uit hare loopplaatsen streden tegen Sisera. Alzoo moeten omkomen al Uwe vijanden, o Heere!" Op een wonderlijke manier zullen de vorsten der aarde verleid worden. Zij zullen hun reusachtige legers rond Armagéddon verzamelen, gereed tot den laatsten geweldigen strijd. Het schijnt, alsof de duivelsche toeleg der daemonen gelukken zal, maar neen — nog eens worden de heirlegers, rondom Megiddo van uit den hemel bestreden en alle vijanden van den Heere komen om. De zevende plaag. „En de zevende engel goot zijne fiool uit in de lucht; en er kwam eene groote stem uit den tempel des hemels, van den troon, zeggende: Het is geschied! En er geschiedden stemmen, en donderslagen en bliksemen; en er geschiedde eene groote aardbeving, hoedanige niet is geschied van dat de menschen op de aarde geweest zijn, namelijk eene zoodanige aardbeving en zoo groot. En de groote stad is in drie deelen gescheurd, en de steden der Heidenen zijn gevallen; en het groote Babyion is gedacht geworden voor God, om haar te geven den drinkbeker van den wijn des toorns Zijner gramschap; en alle eiland is gevloden, en de bergen zijn niet gevonden." Verzen 17—20. Door de laatste fiool wordt de lucht, de voor de aarde zoo onmisbare dampkring, getroffen. Als die niet is, zooals hij zijn moet, is er geen leven op aarde mogelijk. Ook deze plaag zal de heele wereld treffen. De dampkringslucht houdt op den mensch de noodige zuurstof te verschaffen. Niet langer brengt zij hem leven, maar den dood. Hoofdstuk XVI. Vers 21. 543 Rechtstreeks van den troon van God komt, als de zevende fiool wordt uitgegoten, de mededeeling, dat ntj ook het vonnis van het laatste geslacht voltrokken is. En welk een afgrijselijk schouwspel levert de aarde dan op! De menschen zijn vol zweren; alle water is als geronnen bloed; machtige legers staan, door daemonen bezield, gereed, om den strijd te beginnen. En tegelijkertijd wordt er allerlei lastertaal gebruikt tegen God, Die al de plagen heeft gezonden. Plotseling opent Jehova het tuighuis en neemt de wapenen van Zijn toorn ter hand. Jer. 50 :25. Flikkerende bliksemstralen slingert Hij op aarde. „De Heere zal uit Sion brullen, en uit Jeruzalem Zijne stem geven, dat hemel en aarde beven zullen; maar de Heere zal de toevlucht Zijns volks, en de sterkte der kinderen Israëls zijn." Joel 3 :16. Wijl de menigte tegen Ariël strijdt, wordt zij door den Heere „bezocht met donder, en met aardbeving, en groot geluid, met wervelwind, en onweder en de vlam eens verterenden vuurs." Jes. 29 :6. Babyion, de groote stad, splitst zich in drie deelen: het verbond tusschen daemonen tot stand gebracht, tusschen den draak, het beest en den valschen profeet, valt uit elkaar en Heidendom, Katholicisme en afvallig Protestantisme komen tot hun ondergang. Alle steden der aarde worden tot puinhoopen, de eilanden verzinken in de zee en de bergen verdwijnen. God geeft Babel dan den wijn van Zijn heftigen toorn te drinken: aan het lot van die stad is het volgende hoofdstuk in hoofdzaak gewijd. * De schrikkelijke hagelstorm. „En een groote hagel, elk als een talentpond zwaar, viel neder uit den hemel op de menschen; en de menschen lasterden God wegens de plage des hagels; want deszelfs plage was zeer groot." Vers 21. Nog is de voorraadkamer van den toorn Gods niet leeg. In de „schatkameren der sneeuw en des hagels" worden massa's sneeuw en hagel „opgehouden tot den dag des strijds en des oorlogs". Job 38 :22, 23. En als onze tekst tot vervulling komt, zullen reusachtige ijsklompen, „een talentpond (d. i. meer dan 87 pond!) zwaar", op aarde neerkomen, en, gelet op de hoogte, vanwaar ze vallen, met een zoo geweldige vaart en kracht, dat niets er 544 Het uitgieten van de plagen. tegen bestand zal blijken. In October 1831 vielen er in en rondom Constantinopel hagelsteenen, als een vuist zoo groot, en het volgende is uit de pen van iemand, die dat meegemaakt heeft. „Wij hoorden boven ons een lawaai als het gerommel van donder, een geraas, alsof duizende wagens in snelle vaart over het plaveisel reden. Ons noodlot scheen onafwendbaar; om ons te beschermen staken wij onze paraplu's op, maar die werden door de brokken ijs compleet aan flarden gescheurd. Tot ons geluk hadden wij een ossenhuid in de boot; daar kropen we onder en hoeden ons er zoo voor om verder letsel op te loopen. Het was het vreeselijkste, het allerverschrikkelijkste voorval, dat ik ooit heb meegemaakt. Men denke zich den hemel plotseling dichtgevroren en het ijs dan even plotseling in onregelmatige stukken gebroken, in gewicht varieerend van een half pond, en die stukken dan op de aarde neergeslingerd." Als dit al zoo schrikkelijk is, hoe zal het dan zijn, als de neerkomende stukken ijs een centenaar wegen! Israël beschermd. Maar hoe zal het met het Israël Gods onder deze plagen gaan? Op deze vraag blijft God Zijn volk het antwoord niet schuldig. Het zij genoeg, dat wij van de vele beloften, waarmee we zouden kunnen antwoorden, er een tweetal aanhalen : „. . . maar de Heere zal de toevlucht Zijns volks, en de sterkte der kinderen Israëls zijn." Joël 3 : 16. En verder de volgende schoone beloften uit Psalm 91 : „Hij zal u dekken met Zijne vlerken, en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen; Zijne waarheid is eene rondas en beukelaar. Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts; voor den pijl, die des daags vliegt; voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest. Aan uwe zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uwe rechterhand; tot u zal het niet genaken. Alleenlijk zult gij hét met uwe oogen aanschouwen, en gij zult de vergelding der goddeloozen zien. Want Gij, Heere! zijt mijne toevlucht! Dén Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw vertrek; u zal geen kwaad wedervaren, en geene plage zal uwe tent naderen!" Verzen 4-10. HOOFDSTUK XVII. HET GROOTE BABYLON. Een nieuw visioen. „En een uit de zeven engelen, die de zeven fiolen hadden, kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: „Kom herwaarts, ik zal u toonen het oordeel der °°°°°°001 groote hoer, die daar zit op vele wateren: met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben, en die de aarde bewonen zijn dronken geworden van den wijn harer hoererij. En hij bracht mij weg in een woestijn, in den geest." Verzen 1—3 a. De beteekenis van de „wateren" : „En hij zeide tot mij: De wateren, die gij gezien hebt, waar de hoer zit, zijn volken en scharen, en natiën en tongen." Vers 15. Johannes wordt nu in een nieuw visioen getoond, welk vonnis Babel zal treffen, maar eerst wordt het hem, zooals we zullen zien, nog vergund! om een dieperen blik te slaan in het wezen van dat mysterie van wetteloosheid. De gevallen kerk wordt uitvoeriger gekarakterizeerd, en meer precies aangegeven, in welke goddelooze betrekking zij staat tot de koningen en welk een verderfelijken invloed zij uitoefent op de volken der aarde. Welk een scherpe tegenstelling bestaat er tusschen de met de zon bekleede vrouw van Openb. 12 ërt deze vrouw! De eerste is een reine vrouw, de laatste een ontuchtige, een „hoer". De eerstgenoemde zag' Johannes „in den hemel", de laatstgenoemde „in de woestijn", waar de onreine geesten rondwaren. De Ziener van Patmos. 35 546 Het groote Babyion. Een wonderlijke rijdster en een eigenaardig r ij d i e r. „En ik zag eene vrouw, zittende op een scharlaken rood beest, dat vol was van namen der godslastering, en had zeven hoofden en tien hoornen." Vers 3 b. Zeer zeker een eigenaardig schouwspel, eene zoo sierlijk mogelijk gekleede vrouw op een wangedrocht van een beest, „vol van godslasterlijke namen", een beest, waarvan de beschrijving ons levendig herinnert aan die van de in Openb. 12 :2 en 13 :1 genoemde beesten! Het beest draagt de vrouw, maar is niet opgetuigd: het heeft zadel, toom, noch teugel; en de vrouw behoeft zich blijkbaar niet van een zweep of van sporen te bedienen. Dit is een zeer sterke aanwijzing daarvan, dat de vrouw of de gevallen kerk over de koningen der aarde heerscht. De Staat laat zich door de Kerk besturen, de Kerk laat zich door den Staat dragen. Dit beeld geeft een zuiver idee van de verhouding, waarin de Roomsche Kerk zich altijd tot de burgerlijke overheid, tot het staatsbestuur heeft willen stellen. Wat reeds door Gregorius VII werd verkondigd, in 1302 door Bonifacius XIII in de Bulle Unam Sanctam tot kerkleer plechtig verklaard en door het Lateraansche Concilie in 1516, zoowel als door het Vaticaansche van 1870, herhaaldelijk bekrachtigd — n.1. dat de Kerk boven den Staat staat, zooals de ziel boven het lichaam, — zulk een kerkelijkstaatkundig stelsel, om zoo te zeggen, werd Johannes in het in dit hoofdstuk beschreven visioen op een merkwaardig duidelijke manier aanschouwelijk voorgesteld. Terwijl de Heere Zijne gemeente óp arendsvleugelen in het verborgen draagt, troont de valsche kerk over de koningen der aarde en laat zich van hen dragen. * De passende kleur. „En de vrouw was bekleed met purper en scharlaken, en versierd met goud en kostelijk gesteente en paarlen, en had in hare hand eenen gouden drinkbeker, vol van gruwelen en van onreinigheid harer hoererij; en op haar voorhoofd was een naam geschreven, namelijk Verborgenheid: het groote Babyion, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde." Verzen 4, 5. Dat juist purper en scharlaken de geliefkoosde kleuren van den Paus en zijn staf zijn, Hoofdstuk XVII. Verzen 1—5. 547 zal iedereen, die Rome bezoekt, opvallen. De troon, waarop de Paus gedragen wordt, het baldakijn, dat boven hem wordt gehouden, zijn geheele gevolg en hijzelf; alle kerken in Rome; alle paleizen en vloeren, die hij betreedt, zijn met purpur en scharlaken bedekt; de kardinalen, die hun ambt beschouwen als niet voor de koninklijke waardigheid onder te doen, dragen een purperrood gewaad en een dito hoed, ja, zelfs de dekkleederen van de paarden, waarop zij rijden, hebben dezelfde kleur. — Hoe meer wij met ons hoofdstuk vorderen, des te duidelijker treedt aan het licht, welk een schril contrast de vrouw, die hier beschreven wordt, vormt met die van hoofdstuk 12. Deze laatste is bekleed met den hemelschen glans der zon, de eerste getooid met een kleedij, die op aarde voor sierlijk geldt; de een het symbool van het ware Israël, draagt een diadeem van twaalf sterren, de andere heeft op haar voorhoofd prijken den naam van den geweldenaar, die de grootste onderdrukker daarvan is. Geene baart een Zoon, Die de Heiland der wereld ' wordt, deze schenkt het leven aan verweekelijkte kinderen, producten van onreinheid, die de oorzaken zullen zijn van te meer gruwelijkheden. De een biedt een lijdensbeker, louterend hen, die dien drinken, de andere een gouden kelk, gevuld met een dronkenmakenden drank. Een begrijpelijke verwondering. „En ik zag, dat de vrouw dronken was van het bloed der heiligen, en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verwonderde mij, als ik haar zag, met groote verwondering." Vers 6. Johannes' verwondering was stellig te billijken: met eigen oogen zag hij, dat niet het oude Heidensche Rome, maar een kerk, die er zich op beroemt de bezitster van het alleen ware Christendom te zijn, dronken was van het bloed van de ware discipelen van Jezus. „Dat Rome een Christelijke kerk zou worden en in die hoedanigheid een verbitterder vervolgster van de Christenen zou zijn; dan het Heidensche Rome dat ooit geweest was, dat was inderdaad wel iets, geschikt, om iemands verbazing op te wekken; Johannes had alle reden om zich te verwonderen." Guinnes, I, bl. 205. Sabel maakt de volgende opmerking: „De Pauselijke 548 Het groote Babyion. kerk beweert wel ten stelligste, dat zij niet naar bloed dorst, maar zij heeft kruistochten tegen de ketters gepredikt, en zelfs een Bossuet en fanatieke priesters van onzen tijd, rekenen het tot hun grootste daden, waarop zij zich kunnen beroemen, dat op hun uitdrukkelijk verlangen de ketters verbrand zijn; zij prijzen een Lodewijk XIV om zijn Dragonades, gericht tegen zijn Evangelische onderdanen. Het bevel tot het houden van de Bloedbruiloft werd door haar (de kerk) niet gegeven, maar het welslagen er van wel feestelijk door haar gevierd en op prachtige doeken vereeuwigd." De tegenstelling tusschen deze kerk en de ware kerk komt ook hier weer uit: De ware gemeente wordt vervolgd; de gevallene is zelf vervolgster. Het mysterie van het beest. „En de engel zeide tot mij: Waarom verwondert gij u? Ik zal u zeggen de verborgenheid der vrouw en van het beest, dat haar draagt, hetwelk de zeven hoofden heeft en de tien hoornen: Het beest, dat gij gezien hebt, was, en is niet; en het zal opkomen uit den afgrond en ten verderve gaan; en die op de aarde wonen zullen verwonderd zijn (welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld), ziende het beest, dat was, en niet is, hoewel het is." Verzen 7, 8. Het feit, dat de vrouw dronken is van het bloed der heiligen, heeft in de hoogste mate des zieners verwondering gewekt. Nu komt de engel, om het geheim voor hem te ontsluieren en begint dan met hem opheldering te geven aangaande de betrekking, die er bestaat tusschen de vrouw en het beest. Alleen daardoor, dat de Staat met zijn wereldlijke macht de Kerk steunt, is het mogelijk, dat de afgevallen kerk kan vervolgen, ja, dronken worden van het bloed der heiligen. Het dier, dat de afvallige kerk bij het doen van haar werk steunde, was, n.1. in Johannes' tijd, van zijn standpunt geredeneerd, reeds vóór den tijd van Johannes; hield als zoodanig een tijdlang op te bestaan, — is niet; — en verscheen weer op het tooneel, toen de vrouw er op steeg en het voor haar doel ging gebruiken. Hoe duidelijk is dit tot vervulling gekomen! Het Romeinsche staatslichaam Hoofdstuk XVII. Verzen 6—11. 549 werkte het Heidendom in de hand,'toen het de Christenen vervolgde; maar toen de keizers zelf het Christendom aannamen, hield het als vervolgende macht op te bestaan, totdat de gevallen kerk optrad, het Pausdom zich van de macht van den Romeinschen staat ging bedienen. Hiermee is in overeenstemming de volgende aanteekening, door het Amerikaansch Traktaatgenootschap in het door haar uitgegeven Nieuw-Testament gemaakt: „Het beest is de staatsmacht van het Romeinsche wereldrijk, en wel gedurende den geheelen tijd van haar bestaan beschouwd. Het bestond als het oude Romeinsche rijk; in dezen vorm werd het verwoest en hield op te bestaan; daarna steeg het als Pauselijk Rome uit den afgrond op en in deze gedaante zal het eindelijk voor goed ten onder gaan." De volgende glosse is van Luther: „Het Romeinsche rijk is, en is er toch ook weer niet. want het is er niet in zijn geheel, maar het is na zijn' val weer tot aanzien gebracht door den Paus." * De zeven hoofden. „Hier. is het verstand, dat wijsheid heeft. De zeven hoofden zijn zeven bergen, op welke de vrouwzit; en het zijn ook zeven koningen; de vijf zijn gevallen, en de een is, en de ander is nog niet gekomen, en wanneer hij zal gekomen zijn, moet hij een weinig tijds blijven; en het beest, dat was en niet is, dat is ook de achtste koning, en is uit de zeven, en gaat ten verderve." Verzen 9—11. Bergen zijn dikwijls het zinnebeeld van rijken en de zetels van de macht daarvan. B.v. de berg, waarvan in Daniël 2 : 35 wordt gesproken, stelt zinnebeeldig het rijk van God voor. Niet zelden wordt er een tegenstelling gemaakt tusschen de bergen der wereld en den berg Gods, b.v. in Jes. 2:2; Ps. 68 : 16, 17; Ezech. 35 en 36. In het Nieuwe-Testament, waaruit we boven een citaat gegeven hebben, wordt de volgende opmerking gemaakt: „De zeven hoofden worden door velen voor een zinnebeeld van de zeven vormen van het burgerlijk bestuur gehouden, die men in Rome gehad heeft. Het is bestuurd door koningen, consuls, dictators, decemviri, militaire tribunen, keizers en exarchen (exarchaat van Ravenna); want met een koning wordt hier, en ook in vers 12, niet één heerscher, maar een heele groep heerschers bedoeld. 550 Het groote Babyion. „De vijf zijn gevallen", d. i. de vijf eerst genoemde van het boven gegeven lijstje, waarvan de geschiedschrijver Livius zegt, dat ze er allen in zijn tijd waren. De een is het keizerlijk staatsbestuur." Nadat het Westromeinsche rijk in 476 gevallen was, werden er door het Oostromeinsche rijk exarchen of stadhouders in Italië aangesteld, wier residentie Ravenna was. Wat nu het achtste hoofd betreft, Bengel zegt kort en bondig: „De Paus is het achtste hoofd van het beest." Dat met het oog op den tijd, waarin men de genoemde bestuurders gehad heeft, de gegevens van de pr ifetie juist zijn, wordt door Guinness aangetoond in de volgende woorden: „Voor den tijd van J >hannes had men achtereenvolgens vijf vormen van bestuur in Rome gehad. Dit waren de vijf gevallen hoofden; een zesde bestond toen, een zevende nv est nog komen en zou een korten tijd aanblijven, en het dier dat 42 maanden zou heerschen, zou het achtste zün. Dus wordt het lange tijdperk, dat loopt van het jaar 96 n. Chr., waarin de Openbaring gegeven werd, tot het nog in de toekomst liggende tijdstip, waarop het beest zal verdaan worden, onderverdeeld in drie peri den: de laatste jaren van het zesde hoofd; den krrten tijd waarin het zevende er zou zijn en de 42 maanden van het achtste hoofd op het beest." I, bl. 446. Het keizerlijk staatsbestuur duurde nog 390 jaren, het Pauselijk zou 1260 jaren duren; het Bijzantiinsiie exarchaat daarentegen, dat over het algemeen weinig kracht in zich had, bestond in verhouding tot die beiden, we'ke hier alleen maar voor een vergelijking in aanmerking komen, maar kort. Wat vers 11 betreft, zij het volgende cpgemerkt: Het beest, het Romeinsche staatsbestuur, heeft zi "h in zeven gedaanten vertoond; een tijdlang heeft het als vervolgende ma-ht niet bestaan, en wijl er, om zoo te zeggen, uit de zeven een nieuwe macht te voorschijn kwam, Is dit de achtste. Fn omdat deze macht alle goddelooze hoedanigheden van de zeven voorafgaande machten vereenigd bezit, mag men haar met re~ht de beli haming van den Romeinschen staat noemen. In die gedaante treedt het beest opnieuw als vervolgende macht op. Als wereldlijke macht is het Pausdom het achtste hoofd van het Romeinsche staatswezen, als vervolgende macht is het een nieuwe gedaante, waarin we dat staatswezen Hoofdstak XVII. Verzen 12—14. 551 weer aantreffen, het opnieuw opgestane beest, en als de macht, die aan het hoofd staat van de afvallige kerken, zien wij het bovendien nog belichaamd in de vrouw op het beest. Het zinnebeeld van de vrouw op het beest is zeker een merkwaardig en alleszins geschikt profetisch, symbool. Aanschouwelijk wordt er door voorgesteld, wat Guinness zegt, dat onder het nieuwe régime net hoofd van den Staat ook het hoofd der kerk was, dat de priesters de opperste leidslieden waren van de koningen en wereldlijke machthebbers der Romeinsche wereld." II, bl. 451. * De tien hoornen. „En de tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het koninkrijk nog niet hebben ontvangen, maar als koningen macht ontvangen op ééne ure met het beest. Deze hebben eenerlei meening en zullen hunne kracht en macht het beest overgeven. Deze zullen tegen het Lam krijgen, en het Lam zal hen overwinnen (want het is een Heere der heeren, en een Koning der koningen), en die met Hem zijn, de geroepenen, en uitverkorenen en geloovigen." Verzen 12—14. De tien koningen, waarop naar luid van Daniël 2 en 7, het Romeinsche rijk zou overgaan, hadden in den tijd van Johannes hun rijk nog niet ontvangen; eerst vier eeuwen later werd door de Franken, Allemannen, Oost- en Westgoten, Longobarden, Herulen, Sueven, Vandalen, Bourgondiërs en Saksen in het in puin liggende oude rijk den grond gelegd voor tien nieuwe rijken, welker plaats tegenwoordig vrijwel wordt ingenomen door de volgende staten: Engeland, Nederland, België, Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, Zwitserland, Duitschland en Oostenrijk-Hongarije.*) Te midden van deze rijken ontstond de Pauselijke macht, die zich in 538 definitief als macht gevestigd had, van af toen 1260 jaar lang over de genoemde rijken geheerscht heeft, wier hoofd hun koningen heeft gezalfd en hun moeilijkheden heeft beslecht, en die tot aan het einde met hen zal blijven bestaan. Op deze historische feiten, die tevoren door den profeet Daniël voorspeld waren, wordt hier niet ingegaan: de ziener wijdt hier zijn aandacht aan den val van Babel in den tijd van het einde. *) Zie „De Ziener aan het Hof te Babel", bl. 127. 552 Het groote Babyion. Opdat de doodelijke wonde van het Pausdom zou genezen, moesten de tien rijken zich weer geheel in de macht van den Paus stellen, maar dat zou maar een korten tijd blijven. Men herinnere zich hier wat bij de bespreking van Openb. 16 is gebleken, dat de vorsten van die rijken in den tijd van het einde door leugengeesten verblind worden en tegen het Lam zullen strijden. Dit echter zal met Zijn uitverkorenen de overwinning behalen en de strijd zal uitloopen op een smadelijken ondergang van de tien koningen. * Gods oogmerk. „En de tien hoornen, die gij gezien hebt, op het beest, die zullen de hoer haten, en zullen haar woest maken en naakt; en zij zullen haar vleesch eten, en zullen haar met vuur verbranden, want God heeft hun in hunne harten gegeven, dat zij zijne meening doen, en dat zij eenerlei meening doen, en dat zij hun koninkrijk het beest geven, totdat de woorden Gods voleindigd zullen zijn." Verzen 17, 18. Dat de koningen gedurende een korten tijd ten behoeve van de gevallen kerk afstand doen van hun macht, is blijkbaar niets dan welberekende politiek: spoedig maakt hun vriendschap plaats voor haat en, begeerig naar rijkdomen, brengen zij ten val, wat ze zelf hebben helpen oprichten. Het vonnissen van de hoer door de koningen geschiedt volgens een Goddelijk grondbeginsel, waarvan het Oude-Testament ons vele toepassingen aan de hand doet: namelijk de overspelige gemeente wordt ten prooi gegeven aan de wereldlijke macht, waarmee ze gehoereerd heeft. In de geschiedenis van het Pausdom behoeven we niet lang te zoeken om voorbeelden te vinden van bestraffingen van het Pausdom naar het bovenbedoelde principe. Paus Zacharias hechtte er zijn hooge goedkeurig aan, dat Pepijn II zich tot koning der Franken maakte, en dwong Childerik III, den eigenlijken koning, om afstand te doen van den troon: tot loon ontving hij de Kerkelijke Staat — Hetzelfde Frankrijk, waarvan hij dien Staat dus had gekregen, ontnam hem dien met geweld, verklaarde zijn goederen verbeurd en nam hemzelf gevangen. „Het vastbeslotene" gebeurde toen reeds, wat God wilde, ge- Hoofdstuk XVII. Verzen 16—18. 553 schiedde.*) Iets dergelijks zullen we eerlang zien gebeuren. De Heere zal juist die koningen, die met de gevallen Kerk hoereeren, gebruiken, om haar woest te maken, maar dan zal Hij die koningen zelf tevens vonnissen. De groote stad. „En de vrouw, die gij gezien hebt, is de groote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde." Vers 18. Het geheim is nu in zooverre ontsluierd, dat wij weten, wie het beest is, wat betoeld wordt met de hoofden en hoornen er van en ook wat de wateren, waar de hoer zit, beduiden. Wij hebben bevonden, dat het „groote Babyion" het zinnebeeld is van de afvallige kerken. In het vers aan het hoofd van deze paragraaf worden we nog nader ingelicht. Er wordt ons namelijk gezegd, dat de vrouw de groote stad is, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde. Deze kenschetsing is reeds daardoor gerechtvaardigd, dat de groote stad Babel als het zinnebeeld der kerk werd genomen en dat zij als afgevallen kerk vele steden in haar afval meegesleept heeft. Maar we worden in het bijzonder door het passende van het symbool getroffen, als we bedenken, dat die kerk haar hoofdzetel heeft in eene stad, die de hier door Johannes gegeven kenmerken draagt. Dit is toch het geval met de Pauselijke kerk, wier stad bij uitnemendheid Rome is en die op medailles en munten is voorgesteld als een vrouw, die zetelt op zeven bergen. Nog heden wordt Rome de stad der zeven heuvelen genoemd. Tn den tijd van Johannes droeg het de trotsche namen: „Het koninklijke Rome", „de beheerscheres der wereld", „de koningin der volken". Ook spreekt men er van als van „de eeuwige stad". Rome is de stad, de vrouw stelt zinnebeeldig de afvallige kerk voor; daarom is de conclusie, waartoe wij moeten komen, deze: De gevallen kerk is hoofdzakelijk de kerk, die, om zoo te zeggen, in Rome zetelt. Er wordt echter gesproken van een „moederkerk" en van „dochterkerken". Dus is, alles samengenomen, de afvallige kerk de Roomsche kerk en alle anderen van God afgedwaalde kerken. ) Zie: „De Ziener aan het Hof te Babel", bl. 308. HUUrUSl UK XV1U. DE ONDERGANG VAN BABYLON. °°°°°°°° ene opzienbarende boodschap van een gep zant des lichts. „En na dezen zag ik eenen anderen —-* engel afkomen uit den hemel, hebbende groote macht, en de aarde is verlicht geworden van zijne heerlijkheid." Vers 1. Vóór de Heere Zijn rechtvaardige oordeelen aan de verdorven Kerk voltrekt, zendt Hij eerst nog een engel van den hemel, en dóór het heldere licht van de boodschap, die deze brengt, wordt de geheele aarde bestraald. Nu is er, om de woorden van Lange te gebruiken, maar één „Licht, dat de geheele aarde verlichten kan: Het licht van het Evangelie. Maar er is een zeker verschil tusschen de manier, waarop het Evangelie gebracht werd in den tijd van de Apostelen, die, waarop het door de kerk der Hervorming werd gepredikt, en de manier waarop men het brengt in den laatsten tijd, als het op zijn helderst straalt; den tijd, waarin het zich ten laatste in al zijn God-menschelijke schoonheid vertoont, als bij tooverslag van land tot land gaat en de gevallen vrouw in al haar hatelijkheid ten toon stelt." De wereldsch geworden kerk, die in haar eigen oogen en naar luid van de weeklachten, die op aarde worden aangeheven, een koningin is, die door vorsten wordt gehuldigd, door koop- en zeelieden wordt geëerd, door kunstenaars bewierookt, en die, we mogen haast zeggen, al de bewoners der aarde, van wege haar pracht en praal en rijkdom, met verbazing en bewondering Hoofdstak XVIII. Verzen 1, 2. 555 vervult, wordt in het licht van deze boodschap aan de kaak gesteld als een bloeddronken wezen, prijkend met klatergoud en schijnschoon. * Babel op zijn diepst gevallen. „En hij riep krachtiglijk met eene groote stem, zeggende: Zij Is gevallen, zij is gevallen, het groote Babyion, en is geworden eene woonstede der duivelen, en eene bewaarplaats van alle onreine geesten, en eene bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte." Vers 2. Reeds de tweede engel, waarvan wij in Openb. 14 :8 gelezen hebben, kondigde den val van Babyion aan, maar hij verkondigde zijn boodschap in tegenstelling met den eersten en derden engel van dat hoofdstuk niet „met een groote stem". Zijn mare wordt eerst met luider stemme gepredikt, als de vereenigde, verwereldlijkte kerken, moeder en dochters, ongeacht haar belijdenis wegens de verwerping van de drievoudige boodschap, door God worden verworpen en op het diepst vallen. De kerk, die een tempel Gods, de Gemeente der heiligen had moeten zijn, is dan lijnrecht het tegenovergestelde geworden, namelijk een woonstede der duivelen. Wat zich in het werkelijke Babel in letterlijken zin vervuld heeft, dat zal zich in het geestelijke Babel even stipt in letterlijken zin vervullen. Hoe dieper de Kerk valt, des te meer zal zij een prooi worden van satan en zijn trawanten, de booze geesten. Alom wordt het steeds duidelijker gezien, dat het met Babel meer en meer dien kant opgaat. Ongeloof, Atheïsme, Materialisme knagen aan het leven er van en het is kenmerkend voor onzen tijd, dat men in alle lagen des volks de Kerk steeds meer den rug toekeert. Dit kan echter maar nauwelijks verwondering baren, als we bedenken, dat juist zij, die het gelocf moesten planten en voeden, door hun Bijbelcritiek en ongeloof in de wonderen van den Bijbel, uitroeien in plaats van kweeken. Dit werkt des te schadelijker daarom, dat het onder Christelijken dekmantel geschiedt, zooals door Stahl getuigd wordt, waar hij zegt: „Wat de ondermijning is van het Christendom, is naar den schijn het oprechte Christendom; het op theologische gronden escamoteeren (verdonkeremanen) niet alleen van bepaalde dogmen, maar van alle geloof in open- 556 De ondergang van Babyion. baring als zoodanig, neemt alle mogelijke gedaanten aan." „Kirchenverfassung," bl. 331. Een woonplaats der duivelen. Wijl de oude vaste grondslag des geloofs hoe langer zoo meer zijn hechtheid Haat verliezen en wat er nog van is blijven staan, voortdurend ondergraven wordt, mag men verwachten, dat hij binnen afzienbaren tijd geheel zal ineenstorten. In troebel water is het goed visschen en de daemonen hebben vrij spel. Terwijl Luther in zijn tijd nog beweerde, dat de ziel van een ontslapene nog nooit werkelijk weer verschenen was, en er in de Schmalkaldische Artikelen (II, 2, 26) nog de meening wordt uitgesproken, dat het tot de vele trucs van de booze geesten behoort, om zich als menschenzielen voor te doen, wordt door nieuwere theologen, al is het dan ook maar „bij hooge uitzondering, in énkele gevallen, de mogelijkheid van een zoodanige verschijning toegestemd, . . . van de realiteit van vele doodenverschijningen kunnen voldoende goed geverifieerde feiten uit de kerkgeschiedenis en ondervindingen van ware godsmannen in den tegenwoordigen tijd getuigenis afleggen, zoodat wij zulke verschijningen ten slotte toch als nu en dan voorkomende werkelijke feiten recht moeten laten wedervaren." „Splittgerber, Tod, Fortleben", bl. 211. In dien zin laten ook Rudolf, Delitsch, Rink en meer anderen zich uit. Zoo wordt voor het Spiritisme den weg gebaand en de Spiritistische en Theosofische geschriften, waarmee de wereld tegenwoordig als overstroomd wordt, vinden allerwegen een gunstig onthaal. Door grof bedrog, dat af en toe in hun bedrijf ontdekt wordt, slagen de Spiritisten er in de massa's nog zorgeloozer te maken en zich volkomen zeker van hunne zaak te doen wanen. De daemonen werken intusschen rusteloos en ongestoord verder. De wijn van Babel, haar in een gouden kelk aangeboden, heeft de massa's dronken gemaakt, zoodat zij de dwaling niet meer van de waarheid kunnen onderscheiden. Alleen uit die kerk komt de leer, dat de mensch van natura een onsterfelijke ziel heeft, die ook na den dood bewust is. Op deze stelling gronden de Spiritisten hun geloof in geestverschijningen, de Roomsch- Hoofdstuk XVIII. Vers 3. 557 Katholieken daarenboven nog hun theorie van een vagevuur. Wijl vele Spiritistische verschijningen, die met de meeste nauwkeurigheid zijn waargenomen, een onmiskenbaar bovennatuurlijk karakter dragen, maakt de massa op grond van bovenaangeduide theorie, die in Babel voor een fundamenteele waarheid geldt, de gevolgtrekking, dat zij hier werkelijk met de geesten van overleden verwanten of vrienden te doen heeft en laat zich zoo in de netten van het Spiritisme vangen. Van de verschijningen in quaestie beweert Splittgerber volkomen terecht, dat daarbij niet de geesten van overleden menschen, maar booze geesten in het spel zijn en dat dergelijke gebeurtenissen tot de teekenen en wonderen behooren, die in den laatsten tijd zullen gedaan worden, om de menschen te verleiden en die in Matt. 24 : 24 en 2 Thess. 2:9, 10 in sterke bewoordingen voorspeld zijn. Bl. 210. Echter wordt heden, om de menschen voor geloof in dergelijke daemonische werkingen te behoeden, de drievoudige boodschap de geheele wereld door gebracht, wordt hun „het geloof van Jezus" als een vereischte gepredikt, een geloof, dat den mensch zijn onsterfelijkheid niet als iets ingeborens doet beschouwen, maar als iets, dat verkregen kan worden door Christus, krachtens Diens opstanding. Er zijn wel reeds dooden verschenen, maar dat waren dooden, op grond van de verdienste van Christus opgewekt. Wijl nu echter de leeraars, zoowel als het volk, de drievoudige boodschap verwerpen en ook den raad van den engel van ons hoofdstuk in den wind slaan, moet de diepste val van Babel dan. wel zeer aanstaande zijn. Onder het masker van Christendom sluipen daemonen de verwereldlijkte kerk binnen en misleiden, door zich voor te doen als overleden vrienden van de leden dier kerk, dezen bij millioenen. Wanneer hun invloed eenmaal verzekerd is, dan duurt het niet meer lang, of Babel is een woonstede der duivelen geworden, een wachtpost van onreine geesten en een plaats, waar zich allerlei gemeen gevogelte ophoudt, m. a. w. de gevallen kerk is in den volsten zin des woords de prooi van het Spiritisme geworden. 553 De ondergang van Babyion. Een drievoudige beschuldiging. „Dewijl uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken gedronken hebben, en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben; en de kooplieden der aarde zijn rijk geworden uit de kracht harer weelde!" Vers 3. Hier wordt het een en ander genoemd, dat de schuld van Babei nog verzwaart. Van de weelde er van: welk een voorname rol spelen in Babel niet scharlaken, purper, goud, edelgesteenten, paarlen! Hoe hebben de „emporoi", al diegenen, uit wier handel en wandel blijkt, dat zij Babel dienen, hetzij zij kooplui zijn of fabrikanten, kunstenaars of handwerkslieden, partij getrokken, om ::ich te verrijken. Kemmler zegt: „Door den Paus gekroond te worden of van hem den een" of anderen eeretitel te ontvangen, de gouden roos of de een of andere kostbare bewerkte reliquie, is reeds het vurig begeeren van vele vorsten geweest. Ten einde vorsten en volken door het uitzicht op aardsche glorie en het streelen van hun zinnen te betooveren en zoo aan zich te kluisteren, heeft Rome den industriëelen en kooplieden reeds veel te doen Kegeven, en zijne uitgestrekte en waardevolle goederen stellen, evenals hun vorstelijke inkomens, vele van zijne waardigheidsbekleders in staat, om bij voortduring een weelderig leven te leiden." Maar dit geldt, helaas in niet mindere mate van alle andere kerkgenootschappen. Het eene Iaat al weelderiger kerkgebouwen optrekken dan het andere; het is geen gewaagde stelling, te beweren, dat de prachtlievendheid van een Staat zich openbaart in zijn kerkgebouwen en welk een weelde, welk een overdaad, kenmerkt niet vele leden van de moderne kerken! Een van den hemel komende oproep tot afscheiding. „En ik hoorde eene andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, mijn volk! opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt." Vers 4. Ofschoon Babel, over 't algemeen genomen, reeds geheel ontaard is, zijn er toch nog prijzenswaardige uitzonderingen onder de verdorven massa. Er bevinden zich nog oprechte zielen onder al die kerkgenootschappen, ja, hoewel dat niet ingezien wordt, zij zijn het zout, dat de kerk in haar geheel nog De engel verlicht de Aarde. Hoofdstuk XVlll. Verzen 4—10 561 van volkomen bederf vrijwaart. Daar weerklinkt van den hemel zelf de tot het volk van God gerichte oproep, om uit Babel te gaan om bewaard te blijven voor de plagen, waardoor dat Babel zal worden getroffen. Hieruit blijkt duidelijk, dat deze aanmaning wordt gedaan, vóór de zeven laatste plagen worden uitgestort, en' wel in het laatste deel van de periode, waarin de drievoudigë boodschap wordt gebracht. Met een buitengewone kracht doen trouwe boden haar tot aan de einden der aarde hooren. Duidelijk en onmiskenbaar weerklinkt de waarschuwende roepstem van God om Babel, eer het te laat is, den rug toe te keeren.- De zonden van de verdorven kerken hebben zich hemelhoog opgestapeld. Maar eer de onweders van den Goddelijken toorn zich over Babel ontlasten, roept de Heere de inwoners daarvan door middel van Zijn boden, als van ouds toe: „Vertrekt, vertrekt, gaat uit van daar, raakt het onreine niet aan; gaat uit het midden van hen, reinigt u, gij, die de vaten des Heeren draagt!" „Vliedt uit het midden van Babel, en redt, een iegelijk zijne ziel!" Jes. 52 : 11; Jer. 51 : 6. Zooals Lot uit Sodom en de eerste Christenen uit Jeruzalem, zoo redt de Heere Zijn volk uit Babel, maar juist de uittocht van dat volk maakt Babel een ten doode opgeschrevene. Waarde lezer, zucht gij nog, door Babels banden omkneld, gekluisterd in de boeien der zonde? O geef dan acht op de roepstem van den hemel, maak u vrij en treed in het licht, dat door het brengen van de drievoudige boodschap verspreid wordt. Ja, laat u door de stem uit den hemel vermanen: Gaat ijlings uit van haar! * Trotsche waan. „Vergeldt haar, gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel, naar hare werken; in den drinkbeker, waarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel; zooveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft, en weelde gehad heeft, zoo groote pijniging en rouw doet haar aan, want zij zegt in haar hart: Ik zit als eene koningin, en ben geen weduwe, en zal geenen rouw zien. Daarom zullen hare plagen op ëénen dag komen, namelijk dood, en rouw en honger, en zij zal met vuur verbrand worden: want sterk is de Heere God, die haar oordeelt." Verzen 6—8. De Heere richt Zich nu tot de door De Ziener van Patmos. 562 De ondergang van Babyion. Babel mishandelden. Wat het gedaan heeft, zal Babel dubbel vergolden worden. In den kelk, waarin het zijn bedwelmenden, giftigen drank voor de natiën gemengd heeft, wordt nu een met den tborn van God tweemaal zoo zwaar vergiftigde drank voor Babel zélf gemengd. De trotsche waan echter, waarin Babel tot op het laatste oogenblik blijft verkeeren, legt een gruwelijk getuigenis af van zijn schrikkelijke verblindheid. In weerwil van alle boodschappen van waarschuwing van Godswege en schoon reeds voor langen tijd, door trouwe boden van Hem, de ware toestand van Babel aan het licht is gebracht, waant die verdorven kerk zich nog een koningin, iemand, die keizers en koningen trotsch den voet op den nek kan zetten, en niet als een weduwe, die onbeschermd staat en getroffen is door den ramp van het verlies van haar kinderen. Maar terwijl zij haar hoogmoed dus blijft voeden, wordt zij plotseling met de zwaarste straffen gestraft. Achtereenvolgens komen honger, ellende en dood, en ten slotte gaat zij in de vlammen op. * De weeklacht van de koningen der aarde. „En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen haar beweenen, en rouw over haar bedrijven, wanneer zij den rook haars brands zullen zien; van verre staande uit vreeze van hare pijniging, zeggende: Wee, wee, de groote stad Babyion de sterke stad! want uw oordeel is in ééne ure gekomen." Verzen 9, 10. Wijl de gevallen kerken als een stad zijn voorgesteld en de voornaamste van die kerken ook in een stad haar hoofdzetel heeft, wordt haar ondergang voorgesteld als door een geweldigen, alles vernielenden brand. De koningen, die eerst hunne wraak op de stad hebben gekoeld, beginnen nu terug te denken aan de voordeden en genietingen, die zij voor hen heeft opgeleverd en heffen een weeklacht aan, zooals eens Alexander in het Susa, dat hijzelf verwoest had. Zij staan echter allen op een afstand; hun smart spruit voort uit zelfzucht, maar ze gevoelen en erkennen het toch, dat deze straf een oordeel Gods geweest is. Hoofdstuk XVIll. Verzen 4—10 563 De weeklacht van de kooplieden. „En de kooplieden der aarde zullen weenen en rouw maken over haar, omdat niemand hunne waren meer koopt: waren van goud en van zilver, en van kostelijk gesteente en van paarlen, en van fijn lijnwaad en van purper, en van zijde, en van scharlaken; en van allerlei welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout en van koper, en van ijzer en van marmersteen; en kaneel en reukwerk, welriekende zalf en wierook, en wijn en olie, en meelbloem en tarwe, en lastbeesten en schapen; en van paarden en van koetswagens en van lichamen en de zielen der menschen." Verzen 11—13. Het voorbeeld van de koningen wordt gevolgd door de koop- en ambachtslieden, die in de gevallen kerk, om zoo te zeggen, hun beste klanten hebben verloren. Ook hun klacht alzoo spruit voort uit zelfzucht, eigenbelang. Door de opsomming van de verschillende waren, die zoo al door Babel werden ingekocht wordt ons een duidelijk idee gegeven van zijn weelderigheid en genotzucht. De edelste metalen, allerlei kostbaarheden, de prachtigste gewaden, de duurste vaten, de welriekendste zalven en specerijen, de heerlijkste gerechten, de prachtigste voertuigen, een geheel leger van lastdieren, ja zelfs slaven worden in de verdorven kerk gevonden. Men lette nog op het contrast: Babel, dat in den tijd van het einde den weinigen getrouwen zielen, die er dan zijn, van het noodige voor hun levensonderhoud verstoken houdt doordat het hun belet te koopen en te verkoopen, v/ijl zij zich niet aan zijn (Babels) instellingen willen onderwerpen, verliest plotseling zijn geheelen rijkdom, handel en bronnen van gewin. Het volk van God daarentegen vindt zijn zielsbegeeren in de eeuwige stad Gods. Babels lekker-leven. „En de vrucht der begeerlijkheid uwer ziel is van u weggegaan; en al wat lekker en wat heerlijk was, is van u weggegaan; gij zult het niet meer vinden. De kooplieden dezer dingen, die rijk geworden waren van haar, zullen van verre staan uit vreeze van hare pijniging, weenende en rouw makende, en zeggende: Wee, wee de groote stad, die 36* 564 De ondergang van Babyion. bekleed was met fijn lijnwaad, en purper, en scharlaken, en versierd met goud, en met kostelijk gesteente, en met paarlen; want in ééne ure is zoo groote rijkdom verwoest!" Verzen 14—16. Als laatste kostelijk bezit, dat dat Babel wordt ontnomen, worden de vruchten en andere lekkernijen genoemd, waarmee een zwelger en brasser gewoon is zijn gehemelte te streelen. Wanneer de zon, als straks de vierde plaag heerscht, met hare in de hoogste mate gloeiende stralen de aarde verzengt, zal voornamelijk de verwende lekkerbek daar het meest van te lijden hebben. # De weeklacht van de'zeelieden. „En alle stuurlieden en al het volk op de schepen, en de bootsgezellen en allen, die ter zee handelen, stonden van verre, en riepen, ziende den rook van haren brand, en zeggende: Wat stad was deze groote stad gelijk? En zij wierpen stof op hunne hoofden, en riepen, weenende en rouw bedrijvende, zeggende: Wee, wee de groote stad, in welke allen, die schepen in de zee hadden, van hare kostelijkheid rijk geworden zijn; want zij is in ééne ure verwoest geworden!" Verzen 17—19. Van alle standen der maatschappij, die een weeklacht over Babel aanheffen, doet die van de zeelui het het levendigst. Het gaat gepaard met het werpen van stof op hun hoofden, dat, zooals algemeen bekend is, een blijk is van geweldige smart. Doch ook zij doen ten duidelijkste uitkomen, waaruit hun smart voortkomt. Zij spruit enkel voort uit zelfzucht. De bron van weeklacht is het besef, dat het met de winstgevendheid van hun beroep gedaan is. Wanneer de zee en alle wateren der aarde als bloed zullen worden, zoodat geen scheepvaart hoegenaamd meer kan plaats vinden, dan zal het aan klaagtoonen nergens op aarde ontbreken. Vreugdegeschrei van de hemelingen. „Bedrijft vreugde over haar, gij hemel! en gij heilige Apostelen en gij Profeten! Want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld." Vers 20. Terwijl er op aarde groote droefenis heerscht en daar Hoofdstak XVIII. Verzen 11—20. 565 overal weeklachten worden aangeheven, wijl de pracht en heerlijkheid van de verwereldlijkte kerk zoo plotseling zijn te niet gegaan, wordt allen hemelbewoners voorgesteld, zich over haar val te verheugen: immers is die val een duidelijk teeken, dat de dag van hun algeheele verlossing nadert. Kemmler zegt: „De ondergang van Rome is het signaal tot een algemeen vreugdebetoon in den hemel een tegenhanger van de feestelijkheden en Te Deums, door Rome zoo menigmaal gegeven en gezongen, terwijl het de kinderen Gods ombracht of hun tranen en gekerm ontperste door zijn gefolter. Ja, zelfs de Apostelen en Profeten verheugen zich over den val van de „Stad der Apostelen", die wel prachtige graven voor hen heeft gebouwd, maar zoo heel on-apostolisch de vervolgster van de door hen verkondigde waarheid is geworden. „De hemel en de aarde, mitsgaders al wat daarin is, zullen juichen over Babel; want van het noorden zullen haar de verstoorders aankomen, spreekt de Heere." Jer. 51 :48. Verdronken als een in zee geworpen molensteen. „En een sterke engel hief eenen steen op als eenen grooten molensteen, en wierp dien in de zee, zeggende: Aldus zal de groote stad Babyion met geweld geworpen worden, en zal niet meer worden gevonden; en de stem der citerspelers en der zangers, en der fluiters en der bazuiners, zal niet meer in u gehoord worden; en geen geluid der molens zal in u meer gehoord worden; en het licht der kaars zal in u niet meer schijnen; en de stem eens bruidegoms en eener bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uwe kooplieden waren de grooten der aarde, want door uwe tooverij zijn alle volken verleid geweest; en in dezelve is gevonden het bloed der Profeten en der heiligen, en al dergenen, die gedood zijn op aarde." Verzen 21—24. Als een molensteen, die met geweld in de diepte der zee geworpen wordt, zoo gaat de verdorven kerk ten onder. Niets, zoo mogelijk ook niet de gedachte, blijft van haar over. We mogen hier Matt. 18:6 wel toepassen: is niet de verwereldlijkte kerk de grootste ergenis? De kunst was bij haar 566 De ondergang van Babyion. nummer één: verdwijnt de kunst, dan kwijnt het bedrijf, waarvan de molen tot zinnebeeld genomen is; staat het bedrijf stil, dan is het ook uit met het huiselijk leven, waarvan de kaars in onzen tekst als zinnebeeld is gebraikt; is er geen huiselijk leven, dan kan er ook geen huisgezin, geen bruidegom en geen bruid. Maar aan wat voor misdrijven tegenover de maatschappij de kerk zich ook hebbe schuldig gemaakt, als haar zwaarste vergrijp wordt beschouwd, dat zij het bloed heeft vergoten van heiligen en Profeten. HOOFDSTUK XIX. DE TRIOMF DER HEILIGEN. alleluja! „En na dezen hoorde ik als eene groote stem eener groote schare in den hemel, zeggende: Halleluja! de zaligheid en de heerlijkheid, en de kracht zij den Heere, onzen God; want Zijn oordeelen zijn waarachtig en rechtvaardig: dewijl Hij de groote hoer geoordeeld heeft die de aarde verdorven heeft met hare hoererij, en Hij het bloed Zijner dienaren van hare hand gewroken heeft! En zij zeiden ten tweeden male: Halleluja! En haar rook gaat op in alle eeuwigheid. En de vier en twintig ouderlingen, en de vier dieren vielen neder, en aanbaden God, Die op den troon zat, zeggende: Amen, Halleluja!" Verzen 1—4. Op aarde is, door de koningen, kooplieden en zeelui, een driemaal herhaald „wee!" om den val van Babel uitgesproken; in den hemel, hooren wij nu, wordt daartegenover een driewerf „halleluja!" aangeheven. Dat dit hier staat, is daarom van te meer beteekenis, wijl het woord „halleluja" overigens nergens in het Nieuwe-Testament te vinden is. Evenals het ten val komen van den Aartsvijand met het zingen van een jubellied wordt gevierd, zoo ook het eindoordeel: hemelsch halleluja-gezang weerklinkt, zoodra de ten einde komen van het eerste bedrijf der voltrekking van het verdorven Kerk is terechtgesteld. Het prijzen van God geschiedt bij beurten: eerst doet het koor der hemelingen een diepdoorklinkend halleluja schallen: dan wordt dit nog eens met 568 De triomf der heiligen. nadruk herhaald en eindelijk wordt door de ouderlingen en de dieren met een: „Amen, halleluja!" hun instemming betuigd en zoo deze zang besloten. Eunbelangrijke voorafgaande plechtigheid. „En eene stem kwam uit den troon, zeggende: Looft onzen God, gij al Zijne dienstknechten, en gij die Hem vreest, beide klein en groot! En ik hoorde als eene stem eener groote schare, en als eene stem veler wateren, en als eene stem van sterke donderslagen, zeggende: Halleluja! want de Heere, de almachtige God, heeft als Koning geheerscht." Verzen 5 en 6. Het koor, waarvan wij eerst gelezen hebben, deed zijn lofliederen ter viering van den ondergang van de verdorven Kerk weergalmen, nadat die ondergang een feit was; het koor, waarvan hier sprake is viert als bij voorbaat de verheerlijking van de ware Kerk. Nauwelijks zijn zij door een stem van den troon voor den lofzang opgeroepen, of de hemelsche heirscharen zetten een weergaloos heerlijk jubellied in: hun gezang wordt tegelijk vergeleken bij het geruisch van „vele wateren" en bij een zwaren donder, die door den hemel rolt. Eindelijk is dan het lang verbeide oogenblik daar, waarop de Heere en Heiland Zijn bewind als Koning der koningen en Heere der heeren zal aanvaarden, een bestuur, dat Hij voor eeuwig in handen zal houden. De „bruid des Lams." „Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijne vrouw heeft zichzelve bereid." Vers 7. Uit de duisternis van de waarachtige gerichten over het groote Babel komt de glans van de heerlijkheid van God te voorschijn. De gevallen Kerk, die er eeuwen lang prat op ging, dat zij de rechtmatige koningin der aarde was, is ontmaskerd en als een boeleerster aan de kaak gesteld; haar eigen boelen hebben haar ontkleed en verscheurd, de groote stad Babyion is voor altijd verdwenen. En nu treedt op eens de ware gemeente Gods, die een geruimen tijd op den achtergrond was gedrongen, voor het voetlicht. De hemel jubelt, wijl „de bruiloft des Lams" nu gaat Hoofdstuk XIX. Verzen 1—8. 569 plaats vinden. Maar wie is eigenlijk de vrouw, die zoo volkomen de tegenvoetster is van de verdwenen stad Babyion? Wie niet nauwkeurig acht geeft op den samenhang, denkt onwillekeurig: De gemeente van God, natuurlijk. Wordt niet den geheelen Bijbel door de verhouding van God en Zijn gemeente vergeleken bij de echtverbintenis? En hebben we niet ook bij het bestudeeren van Openbaring 12 bevonden, dat de gemeente van God daar onder het symbool van een vrouw wordt voorgesteld? Laat ons echter Ietten op wat de Heere Zelf ons openbaart aangaande de beteekenis van het zinnebeeld „de vrouw, de bruid des Lams", dan komen we tot een andere slotsom. In Openbaring 21 :9, 10 lezen we, dat die bruid is „de groote stad, het heilige Jeruzalem". En wanneer nu het Nieuw Jeruzalem de „vrouw des Lams" is, dan vindt de bruiloft des Lams plaats, wanneer Christus die stad proclameert tot de hoofdstad van. Zijn rijk, de ware standplaats voor den waren troon van David. De groote stad van het rijk Van den Antichrist is met al haar ijdelen luister in de diepte der zee verzonken. Het heilige Jeruzalem van het eeuwige rijk van Christus straalt in al zijn heerlijkheid als de uitverkoren bruid des Lams. O, dat toch ieder kind van God zijn oog richte, niet op een aardsche stad. die toch maar van voorbijgaanden aard is, maar op de hemelsche, eeuwige, door God gebouwd op een onwrikbaar fondament, op het Nieuw Jeruzalem, dat boven is, dat vrij is, hetwelk, wijl het de vrouw van het Lam is, onzer aller moeder is. Gal. 4 :26. Daarheen gaat, in één woord, de pelgrimsreis van alle geloovigen. Den Heiland Zelf hebben zij aan de spits en engelen tot hun veilig geleide. Haar heerlijke bruidstooi. „En haar is gegeven, dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen." Vers 8. Al bestaan nu de muren van het Nieuw Jeruzalem uit edelgesteenten, zijn de poorten uit paarlen en de straten er van uit goud, de stad zou dood zijn als ze geen bewoners zou krijgen, en zelfs al had zij die, dan zou nog al haar pracht waardeloos 570 De triomf der heiligen. zijn, als zij niet in handel en wandel rechtvaardig waren. Het heerlijkste sieraad van het Nieuw Jeruzalem bestaat niet in purper, scharlaken, goud, edelgesteenten en paarlen, zooals dat van Rome en de gevallen kerk, maar in de daden van gerechtigheid van zijn bewoners. Het Grieksche woord in onzen tekst vertaald door „rechtvaardigmakingen," is namelijk, zooals ook uit die vertaling kan blijken, een meervoudig woord: dikaiomata, en Kliefoth maakt naar aanleiding hiervan de volgende opmerking: „Omdat het woord hier in het meervoud staat, kan er niet mee bedoeld zijn de rechtvaardigmaking of rechtvaardigverklaring der heiligen, maar de daden van rechtvaardigheid der gemeente, waarmee te kennen wordt gegeven, dat deze door en door geheiligd is. Er is hier geen sprake van Palagianisme, want de kleederen zijn aan de bruid gegeven. Wèl is met het bovenstaande gezegd, dat de gemeente van Jezus niet eerder gereed is voor de bruiloft, dan wanneer het proces harer heiliging ten einde is, maar dit zal, volgens hoofdstuk 11 :2, 13; 12 : 7—12; 14 :1—5, gedurende de beproevingen, van den laatsten tijd tot zijn einde komen. Op een dergelijke manier laat Ebrard zich ook uit. Lange vertaalt: „Gerechtigkeitsgüter" (letterlijk „gerechtigheidsgoederen"); De Wette, Prager e. a. spreken van de tot daden geworden, de verwezenlijkte gerechtigheid. Eerst wanneer het gerechtvaardigde, in Jezus geheiligde volk van God de stad binnentrekt, ontvangt het Jeruzalem, dat boven is, zijne kinderen; de tot dusver „eenzame" heeft dan veel meer kinderen, dan degenen, die den man heeft. Gal. 4. Door hun gerechtigheid zal zij bevestigd worden. Jes. 54. Als zij daar zijn, zal zij haar heerlijken bruidstooi dragen. Hetbruiloftsmaal desLams. „En hij zeide tot mij: Schrijf: Zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods." Vers 9. De huwelijksplechtigheid en het daarop volgende feestmaal zijn twee afzonderlijke zaken. Het Nieuw Jeruzalem is de bruid, de kinderen Gods zijn de tot het bruiloftsmaal genoodigde gasten. Wanneer de Heiland komt, komt Hij van de bruiloft. Luk. 12 :36. Het huwelijk Hoofdstuk XIX. Verzen 9—16. 571 tusschen Hem en het Nieuw Jeruzalem is reeds tot stand gekomen, de troon van David is voor eeuwig de Zijne geworden en nu gaat Hij Zijne gasten halen, om aan het bruiloftsmaal te komen. Dit maal is dat, waarbij wij, naar gezegd is, zullen aanzitten, als wij brood zullen eten in het koninkrijk Gods. Lukas 14 : 15. Het vindt plaats, wanneer wij van de vrucht des wijnstoks nieuw zullen drinken in het koninkrijk des Vaders. Matt. 56 :19. Ja, het is dan, wanneer wij zullen eten en drinken aan Jezus' tafel in Zijn koninkrijk; wanneer Hij Zich zal omgorden en ons zal doen aanzitten en bijkomende, ons zal dienen. Lukas 22 : 30; 12 :37. Heden zendt Hij Zijn boden uit, om de gasten uit te noodigen. Komen de genoodigden niet, dan zal Hij de boden uit sturen „in de straten en wijken der stad", ook al ergeren zich nog zoo de eigengerechtigde vromen, die geen acht willen slaan op de drievoudige boodschap, die Hij hun uit genade laat brengen. Lukas 14 :16—24. Wie heden de uitnoodiging aanvaardt, die zal binnenkort de groote zaligheid genieten van gast te zijn aan Jezus' bruiloftsmaal. De mededienstknecht Johannes. „En ik viel neder voor Zijne voeten, om Hem te aanbidden, en hij zeide tot mij: Zie, dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht en uwer broederen, die het getuigenis van Jezus hebben; aanbid God. Want het getuigenis van Jezus is de geest der profetie." Vers 10. Johannes geraakt, door wat hij aanschouwt, zoo in vervoering, dat hij zich voor het hemelsch wezen, dat hem de openbaring geeft, neerwerpt, om het uit dankbaarheid te aanbidden. In Openb. 22 : 6 noemt dat wezen zich „Zijnen (Jezus) engel", wat ons dadelijk doet terugdenken aan Openb. 1 : 1. Niet door den geest van een gestorven mensch, wat de Spiritisten zoo graag in teksten als deze willen lezen, wordt de Openbaring aan Johannes meegedeeld, maar door een engel van God, en wel door „Zijn engel", dien, waarvan de Heere Zich bij voorkeur bedient, om den profeten mededeeiingen te doen aangaande de toekomst. Deze engel was, naar hij zeide, slechts een dienaar, als Johannes zelf, iemand, door bemiddeling van wien hemelsche open- 572 De triomf der heiligen. baringen gedaan werden; en daarom was Johannes zijn „mededienstknecht". Hij had echter al van ouds af de profeten gediend, b.v. een Daniël. En hij zou ook nog verder hen dienen, die het getuigenis van Jezus of den geest der profetie hadden. De Koning verschijnt.' „En ik zag den hemel geopend; en zie! een wit paard, en die op hetzelve zat, was genaamd Getrouw en Waarachtig, en Hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid; en Zijne oogen waren als eene vlam vuurs, en op Zijn hoofd waren vele koninklijke hoeden; en Hij had eenen naam geschreven, dien niemand wist, dan Hijzelf. En Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed geverfd was; en Zijn naam wordt genoemd het Woord Goods. En de heirlegers in den hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad; en uit Zijnen mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmee de Heidenen slaan zou. En Hij zal hen hoeden met eene ijzeren roede; en Hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toorn en der gramschap des almachtigen Gods; en Hij heeft op Zijn kleed en op Zijne dijen dezen naam geschreven: Koning der koningen en Heere der heeren." Verzen 11—16. Als in hoofdstuk 6, wordt ons hier verhaald, dat er een ruiter op een wit paard verschijnt; maar ditmaal is het doel van den ruiter niet om in snellen tocht overal heen te vliegen en het Evangelie te verkondigen en daardoor te zorgen, dat in den grooten geestelijken strijd tusschen Licht en Duisternis het eerste de overwinning behaalt; — neen, ditmaal is hij er op uit, om Zijn vijanden te slaan met het scherp van het zwaard, dat hem uit den mond komt, om hen door den gloed van zijn toorn te verteren. Als een-potienbakker, die onbruikbare leemen vaten met een ijzeren staaf tot gruis slaat, zoo verplettert de Heiland de grooten en geweldigen der aarde en vertreedt ze in den wijnpersbak van Zijn toorn, zoodat Zijn gewaad als rood geverfd wordt door hun bloed. De tallooze engelen van den hemel, die sterke helden, maken Zijn gevolg uit en vormen tevens Zijn legermacht. Hij draagt niet één kroon, niet twee, niet drie, niet tien kronen, maar vele: Hij is Koning der koningen Hoofdstuk XIX. Verzen 17—21. 573 en Heere der heeren. En wijl „niemand den Zoon kent dan de Vader" (Matt. 11 :27), kent ook Hij slechts den naam, die Zijn innerlijkst, Goddelijk Wezen karakteriseert. Maar hoewel zelfs een Johannes den geschreven naam niet kan lezen, de naam, waarmee Hij genoemd wordt: het Woord Gods, is de levende openbaring van Zijn Vader. Joh. 1. Eén woord uit Zijn mond was genoeg, om hemel en aarde in het aanzijn te roepen, — één woord is voldoende, om alles tot stof te doen vergaan. Hoe volkomen machteloos staat dan alles, wat tegenstand denkt te bieden: alle helden der aarde zinken in het niet bij de heerlijkheid van Zijn majesteit. Wat Johannes in dé verzen aan het hoofd van deze paragraaf zegt te hebben gezien, is het komen van den Heere Jezus Christus om Zijn vijanden te verpletteren en Zijn uitverkorenen te verlossen. De groote maalt ij d van de vogelen. „En ik zag eenen engel, staande in de zon; en hij riep met eene groote stem, zeggende tot al de vogelen, die in het midden des hemels vlogen: Komt herwaarts, en vergadert u tot het avondmaal des grooten Gods; opdat gij etet het vleesch der paarden, en dergenen, die daarop zitten; en het vleesch van alle vrijen en dienstknechten, en kleinen en grooten. Verzen 17, 18. Voor dat de almachtige Koning der koningen het woord uitspreekt, dat alles tot niet zal doen worden, roept een engel alle roofvogels op, om bij elkaar te komen voor een groot feestmaal, dat de Heere Zelf voor hen aanricht. Arenden, gieren, kraaien, en alle andere vogels, die aas eten, geven aan dien oproep gehoor. Een reusachtig maal wacht hen, één, zooals nog geen slagveld hun heeft geboden en de griezelige spijs zal zijn het vleesch van de soldaten van de geweldige legers van het tegenwoordige geslacht. Terwijl daarboven in den hemel, de uitverkorenen zich rondom de tafel van hun Heere scharen en zich te goed doen aan de heerlijkste spijzen, die Zijn woonstede oplevert, vindt op aarde, in gruwelijk contrast daarmede, de groote maaltijd van de roofvogels plaats, die zich zat eten aan het vleesch van de vijanden van God. „Want waar het doode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden." Matt. 24 : 28. 57.4 De triomf der heiligen. Het slot van de aartsvijanden. „En ik zag het beest en de koningen der aarde en hunne heirlegers vergaderd, om krijg te voeren tegen Hem, die op het paard zat, en tegen Zijn heirleger; en het beest werd gegrepen, en met hetzelve de valsche profeet, die de teekenen in de tegenwoordigheid van hetzelve gedaan had, door welke hij verleid had, die het merkteeken van het beest ontvangen hadden, en die deszelfs beeld aanbaden. Deze twee zijn levend geworpen in den poel des vuurs, die met sulfer brandt; en de overigen werden gedood met het zwaard desgenen, die op het paard zat, hetwelk uit Zijnen mond ging; en al de vogelen werden verzadigd van hun vleesch." Verzen 19—21. De in Openbaring 16 :14, 16 afgebroken draad wordt in deze verzen weer opgenomen. Die „koningen der aarde", door daemonen verblind, zijn met hunne groote legers uitgetrokken, om elkaar te ontmoeten op het slagveld, waar de krijg van den grooten dag des almachtigen Gods zal worden gevoerd. Weinig weten ze, tegen Wien ze ten strijde zijn getrokken. Het volk van God heeft de hevigste verdrukking uit te staan. Het dier en de leugenprofeet, de aartsvijanden van het volk van God, zijn met de koningen op het tooneel der beslissing. Als hoofdschuldigen worden zij levend gegrepen en in den vuurpoel geworpen. Met den adem Zijner lippen en met den geest Zijns mond dood de Heere alle goddeloozen. De slachtoffers zijn zoo talrijk, dat de vogelen des hemels zich kunnen verzadigen met hun vleesch. Hunne doode lichamen bedekken de aarde en zijn den vogelen tot spijs; alle groen op aarde is tengevolge van de plagen verzengd, de aarde zelf is door aardbevingen omgewoeld en gekloofd; hare steden liggen in puin: het land is woest en ledig, de lucht verduisterd, de bergen beven, en geen mensch is overgebleven. Jer. 4 : 23—26. God heeft Zijn' toorn gelucht: het beest en de leugenprofeet zijn gevonnist en terechtgesteld. Het goddelooze geslacht der menschen van den tijd van het einde is omgekomen als Sodom en Gomorra. Slechts satan en zijne helsche geesten leven nog op de aarde, die door hunne schuld tot eene woestenij is geworden. HOOFDSTUK XX. DE EERSTE EN DE TWEEDE OPSTANDING. etbinden van satan. „Enik zag eenen engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds, en eene groote keten in zijne hand; en hij greep den draak, de oude slang, welke is de duivel en satanas, en bond hem duizend jaren, en wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin." Verzen 1—3a. Aan het einde van het vorige hoofdstuk was van de aardsche vijanden des Heeren niet één meer overgebleven: allen haddên met de wederkomst des Heeren hun ondergang gevonden. In dit hoofdstuk komt de beurt der vergelding aan de bovenaardsche vijanden, namelijk satan en zijn engelen. Eén enkele engel is voldoende om den „vorst dezer wereld", wien ook hier dezelfde namen worden gegeven als in Openb. 12:9, te boeien en in den „abys", „den afgrond", „de bodenlooze diepte" te werpen en op te sluiten. Wat we door dezen afgrond moeten verstaan, mag ons duidelijk worden, als we de beteekenis van het woord „abyssos" in Gen. 1 : 2 in Septuaginta overwegen. Daar lezen we: „en duisternis was op den afgrond." Door den afgrond in laatstgenoemden tekst wordt bedoeld de woeste, chaotische toestand, waarin de aarde verkeerde bij het begin der schepping. In dezen „tohu wabhohu", zooals het in het Hebreeuwsch luidt, valt de aarde, door de oordeelen, die met Jezus' wederkomst gepaard gaan, terug. Het oorspronkelijk vorstendom van Adam, dat satan zich wederrechtelijk had toegeëigend is door hem tot een volslagen ruïne 576 De eerste en de tweede opstanding. geworden: in plaats van een paradijs Gods is zij een akelige woestenij, en waar aanvankelijk menschen waren, levenslustig en in het volle bezit van de heerlijkheid als beelddragers van God, aanschouwt Hij niets dan lijken in staat van ontbinding en een veld van doodsbeenderen. De engelen die vóór hun val zich verheugden in een omgeving, verlicht door de heerlijkheid Gods, waar geen nacht gekend werd, zijn nu besloten in den duisteren abys van de verwoeste, ontvolkte aarde. * Hetdoelvanhetbindenvan satan. „En verzegelde dien boven hem; omdat hij de volken niet verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn; en daarna moet hij eenen kleinen tijd ontbonden worden." Vers 3b. De beschrijving van het binden van satan, hoe hij in den afgrond geworpen en die boven hem verzegeld wordt, moet ons een voorstelling geven, hoe hij voor den duur van duizend jaren volkomen onschadelijk wordt gemaakt. Deze werkeloosheid, waartoe satan en zijn engelen zijn gedoemd, is voor hen de vreeselijkste straf. Zes duizend jaar lang waren ze dag en nacht ijverig in de weer om de menschen in hun strikken te vangen en ten verderve te voeren. Hoe meer het einde naderde, hoe minder rust zij zich gunden. Maar aan deze bezigheid is nu plotseling een einde gekomen; de mogelijkheid om nog een enkele ziel te verleiden is op eenmaal voorbij. De rechtvaardigen, op wien de helsche machten het het meest gemunt hadden, zijn met de toekomst des Heeren aan zijne aanslagen ontrukt en vertoeven nu in het huis huns Vaders. Joh. 14 :1—3. De goddeloozen van vroeger geslachten zijn in het doodenrijk tot stof en asch vergaan en die van het laatste geslacht liggen dood en onbegraven aan de oppervlakte der aarde. Jesaja schildert den toestand der goddeloozen, gedurende de duizend jaren in de volgende woorden: „En het zal geschieden te dien dage, dat de Heere bezoeking doen zal over de heirscharen des hoogen in de hoogte, en over de koningen des aardbodems op den aardbodem; en zij zullen samenvergaderd worden, gelijk de gevangenen in eenen put, en zij zullen besloten worden in eene Hoofdstuk XX. Verzen 1—3. 577 gevangenis, maar na vele dagen weder bezocht worden." Jes. 24 :21, 22. Op deze manier zijn de handen van satan volkomen gebonden en heeft hij niet de geringste gelegenheid een énkele ziel te verleiden. Nu heeft hij voor duizend jaar den tijd om zich recht te bezinnen hoe hij de laatste wanhopige poging van zijn onzinnig voornemen om den hemel stormenderhand te bemachtigen ten uitvoer zal brengen. Welk een onbeschrijfelijke kwelling moeten deze duizend jaren van werkeloosheid en duisternis voor dezen voormaligen engel des lichts zijn! * Schaduw en wezen. „Maar de bok, op denwelken het lot zal gekomen zijn, om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezicht des Heeren gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als eenen weggaanden bok naar de woestijn uitlate." Lev. 16 :10. In het licht van het boek der Openbaring hebben we het tegenbeeld van den aardschen tabernakel gevonden in den tempel in den hemel en het wezen van de Oudtestamentische slachtoffers in „hét Lam, staande als geslacht" voor den troon. Verder vonden we daarin melding gemaakt van den waren Hoogepriester en de vier en twintig ouderlingen, die voortdurend in het hemelsch heiligdom het ware verzoeningswerk verrichten, en hoe aan het einde van de 2300 jaardagen het begin van den antitypischen verzofendag werd aangekondigd. Ook beschrijft Johannes ons, hoe, wannéér Jezus Zijn Hoogepriesterlijk werk heeft voleindigd, Hij Zijn Hoogepriesterlijk gewaad verwisselt voor het koninklijke, en de heerlijkheid Gods den tempel alsdan zóó vervult, dat niemand daar kan ingaan. Van den geheelen Oudtestamentischen schaduwdienst wachtte alleen nog de boven dezen paragraaf aangehaalde handeling op een vervulling. Als slot van de reiniging van het aardsche heiligdom namelijk, legde de hoogepriester zijn handen op den kop van den bok, die door het lot was aangewezen de zondebok of de weggaande bok te zijn, waardoor werd voorgesteld dat de zonden des volks op den bok waren overgedragen en liet deze dan door een man naar de woestijn uitleiden, waar hij- omkwam. In onze verklaring van Daniël 8 : 14 De Ziener van Patmos. 578 De eerste en de tweede opstanding. hebben we reeds op breedvoerige manier aangetoond, dat „Asasel" of de weggaande bok, een type moet zijn van een persoonlijk wezen, dat het tegenovergestelde is van Christus. Aan wien men in dien weggaanden bok te denken heeft, wordt duidelijk door Keil gezegd, namelijk „aan den duivel zelf". De beteekenis van deze handeling wordt door Dachsel als volgt verklaard: „Door Asasel moet men ongetwijfeld satan verstaan. Deze werd uitgeleid naar de woestijn, het oord, waar de vorst der duisternis met zijn engelen in een bijzonderen zin hun verblijT houden: daarheen werden dan de zonden, waarvan hij de aanhitser was, als de zijne teruggezonden, zoodat hij, om zoo te zeggen, zichzelf kon overtuigen, dat, als er nog iets strafwaardigs aan was, dit alleen hemzelf, die de eerste oorzaak was, kon treffen." „Heil. Geschr", I, bl. 575. Daarmee heeft dan de geheele schaduwdienst zijn vervulling verkregen. Omdat satan feitelijk de oorzaak is van de zonden, die de rechtvaardigen hebben bedreven, wordt hun schuld ten slotte ook op zijn hoofd gelegd, die hij dan duizend jaar lang in de tot een woestenij geworden aarde moet dragen. * Deverhoogingderheiligen. „En ik zag tronen, en zij zaten er op; en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen dergenen, die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus, en om het woord Gods, en die het beest, en deszelfs beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteeken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hunne hand; en zij leefden en heerschten als koningen met Christus, de duizend jaren; maar de overige der dooden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding." Verzen 4, 5. Johannes leidt hier onze aandacht van de duistere en woeste bewaarplaats van satan af en richt die opnieuw op de hemelsche gewesten, waar wij bij de behandeling van het vorige hoofdstuk de heiligen aan het bruiloftsmaal van het Lam zagen aanzitten. Thans zien we hen zitten op tronen en wel in de hoedanigheid van rechters. Ook vermeldt hij tevens, hoe zij tot deze waardigheid verheven werden, namelijk Hoofdstuk XX. Vers 4. 579 door de opstanding en wel door de „eerste opstanding." Ebrard teekent hier bij aan: „„Krima" beteekent hier zooals overal „oordeel", niet „heerschappij". In hoofdst 19:20 wordt ons de ondergang van den antichrist als door een daad van Christus' almacht getoond; in hoofdst. 20 :4 wordt door middel van een nieuw gezicht geleerd dat de heiligen, in overeenstemming met 1 Cor. 6 :2 deel zullen hebben aan het oordeelen van de vijanden van Christus." En ten opzichte van de tronen zegt Düsterdieck, dat hiermee „geen koningstronen maar rechterstoelen moeten worden verstaan." De heiligen als rechters. „Weet gü niet, dat de heiligen de wereld oordeelen zullen? . . . Weet gij niet, dat wij de engelen oordeelen zullen?" 1 Cor. 6:2, 3. Deze woorden van den Apostel leveren ons het duidelijkst bewijs voor het feit, dat aan de voltrekking van het vonnis van gevallen engelen en goddelooze menschen een tijd moet voorafgaan, waarin dat vonnis, met medewerking der heiligen, zal worden bepaald. Wanneer deze terechtszitting plaats hebben en hoelang deze duren zal, wordt ons in dit hoofdstuk aangegeven. Wie echter tot de op deze rechterstoelen-zetelende heiligen zullen behooren, wordt door Ebrard zeer juist in de volgende woorden gezegd: „In de eerste plaats de martelaren; ten tweede, in het algemeen degenen, die zich niet hebben laten verleiden tot de aanbidding van het beest, van het beeld van het beest en tot het ontvangen van het merkteeken van het beest; dus allen, die in het verleden den Heere trouw gebleven zijn; alle wedergeborenen, zoowel zij, die gestorven en nu opgewekt zijn als de verheerlijkte leden der laatste gemeente." Van alle deze heiligen, die over de goddelooze menschen en gevallen engelen het oordeel moeten vellen trekken de martelaren toch bijzonder de aandacht van Johannes. Hun bloed had al de eeuwen door tot God geroepen om vergelding; thans zijn ze door den Heere verwaardigd om over hun vervolgers het oordeel uit te spreken. Ook nemen daaraan deel de uitverkorenen van den laatsten tijd; zij, die door het beest en de leugenprofeet tot op het uiterste verdrukt werden, zullen dan hun verdrukkers oordeelen. 37* 580 De eerste en de tweede opstanding. Twee opstandingen. „Maar de overige der dooden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding." Vers 5. Duidelijker had niet kunnen worden geleerd, dat er twee opstandingen zullen zijn, dan hier het geval is. De een klasse van dooden staat op en zit met God op rechterstoelen in den hemel, de andere blijft dood, totdat er duizend jaren verloopen zijn en staat dan eerst op. Spurgeon zegt aangaande dezen tekst: „Indien door de hier genoemde eerste opstanding een geestelijke opstanding, of een opstanding in beeldspraak of gelijkenis moet worden verstaan, zoo moeten ook de woorden, waarin gesproken wordt van de opstanding van de overige dooden, een geestelijke opstanding, een opstanding in beeldspraak of gelijkenis beteekenen. Zulk eene conclusie zal zeker door niemand worden getrokken. De Heilige Geest mengt feiten en beelden niet dooreen. Daarom, wanneer men deze Schriftuurplaatsen met onbevangen oordeel lezen en met onbevooroordeelde meening verdedigen wil, kan men door dezen tekst tot geen andere slotsom komen, dan dat ertweeletterlijkeopstandingen moeten zijn: de een de opstanding der heiligen, die in Jezus ontslapèn zijn en die God alsdan met Zich vereenigt, de andere de opstanding van hen, die onboetvaardig leefden en stierven en in hun zonden omkomen." Uit een predikatie, gehouden 5 Mei 1861. Ebrard teekent bij dezen tekst aan: „Wie dus niet willens blind wil zijn, moet erkennen, dat Johannes, hetgeen hij in vers 4 gezien heeft in vers 5 duidelijk en ondubbelzinnig uitlegt, door de vermelding van de opstanding van alle in Christus ontslapen heiligen bij de wederkomst des Heeren; en omdat alsdan alle levende heiligen veranderd worden en dus de met Christus regeerenden deels uit opgewekte, deels uit veranderde heiligen bestaan, had hij in vers 4 van levenden gesproken en niet van opgestanen, omdat tot die levenden ook behooren, die niet hadden behoeven op te staan." En Guinness zegt: „Er zijn dooden, die opstaan om met Christus de wereld te oordeelen, en andere dooden, die opstaan, om door God naar hun werken geoordeeld te worden. Er zijn dooden, die onsterfelijk opstaan, want over hen heeft de andere dood geen macht, en andere Hoofdstak XX. Verzen 5, 6. 581 dooden, die slechts opstaan, om aan den tweeden dood ten offer te vallen. Deze beide geroepenen worden doorloopend in scherp contrast tegenover elkander gesteld. Deze Schriftuurplaatsen leeren ook, dat de opstanding der dooden in twee tempo's plaats viödt, met duizend jaren tusschenruimte. In den waarschünlijksten, natuurlijksten en consequentsten zin genomen, kan men ze niet anders verstaan." I, bl. 82. De eerste opstanding. „Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood geene macht." Vers 6 a. In dezen tekst komt het verschil tusschen de eerste en de tweede opstanding recht aan het licht. „Zalig en heilig" zijn alleen zij, die deel hebben aan de eerste opstanding, dientengevolge zijn allen, die daaraan geen deel hebben, onzalig en onheilig of goddeloos. Dit verschil in hun staat heeft zijn oorzaak in het onderscheid in de natuur van beide klassen. Hoewel de dood heden over alle menschen macht heeft, heeft echter bij die der eene klasse in dit leven een verandering plaats gehad, krachtens welke de dood zijn macht verloren heeft. 1 Cor. 15. Spurgeon merkt hierbij op: „Het eerste voorrecht is de voorrang in de opstanding. Gij hebt u misschien voorgesteld, dat alle menschen in hetzelfde oogenblik opstaan; dat de bazuin van den aartsengel alle graven op eenmaal zal openen en in de ooren van alle sluimerenden tegelijk weerklinken. Zulks wordt ons in het Woord van God echter niet geleerd. Ik geloof echter, dat Gods Woord leert en zulks onwedersprekelük, dat de heiligen eerst opstaan. Laat ons in de eerste plaats eens letten op 1 Cor. 15 :20-24. Daar lezen we onder meer: „Maar een iegelijk in zijné orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in Zijne toekomst; daarna zal het einde zijn." Er ligt eene tijdruimte van twee duizend jaren tusschen den „eersteling Christus" en zij, „die van Christus zijn in Zijne toekomst" Waarom zouden er dan ook geen duizend jaren liggen tusschen de eerste opstanding en „het einde". Hier is dus sprake van een opstanding van hen, die Christus toebehooren en van hen alleen." 582 De eerste en de tweede opstanding. Het duizendjarige rijk. „Maar zij zullen priesters van God en Christus zijn, en zij zullen met Hem als koningen heerschen duizend jaren." Vers 6b. De manier, waarop de heiligen duizend jaren met Christus zullen heerschen, staat duidelijk in vers 4 beschreven, namelijk op rechterzetels, en dat om het oordeel te vellen over gevallen engelen en menschen. Ook wordt er in dat vers gezegd, waar zij zullen zetelen, namelijk in den hemel, waarheen ze met de wederkomst des Heeren werden gevoerd. Nu wordt ons in Openb. 5 :10 gezegd, dat de rechtvaardigen „koningen zullen zijn op aarde". Deze tekst en die welke aan het begin van deze paragraaf staat worden menigmaal aangehaald en samengetrokken door leeraars, die als hun lievelingsthema een toekomstig duizendjarig vrederijk op aarde prediken. De waarheid van de zaak is echter, dat de heiligen duizend jaren als priesters op rechterstoelen met Christus in den hemel zullen oordeelen; ook zullen zij „koningen op aarde" zijn, zulks echter niet voor den duur van duizend jaren, maar voor eeuwig. De Bijbel leert ons nadrukkelijk, dat de heiligen duizend jaren zullen heerschen, maar dat niet op de aarde, maar in den hemel, en gedurende dien tijd worden de goddeloozen niet bekeerd, maar worden zij door de rechtvaardigen gevonnist. De leer van een duizendjarig vrederijk op aarde is slechts een bedriegelijke sirenenzang, verzonnen door den vijand der menschen, om hen in den waan te brengen, dat er in de toekomst nog een gelegenheid zal worden gegeven, om zich tot den Heere te bekeeren, en wel zoo gemakkelijk, dat de smalle weg de breede wordt. * De duizendjarige sabbat. Hoe dieper men in den geopenbaarden raad van God indringt, hoe meer de wonderlijke harmonie en juiste orde er van zich aan ons oog ontvouwen. De zes dagen, waarin God hemel en aarde schiep, vinden hun treurig tegenbeeld in de zes duizend jaren moeitevollen arbeid van een van God afgevallen wereld, en de heerlijke rust van den zevenden dag in het Paradijs wordt naar gelijke verhouding weerkaatst in den duizendjarigen woesten toestand der aarde. Hoofdstuk XX. Verzen 7, 8. 583 Hadden de bewoners der aarde gedurende de zes duizend jaren Gods rust veracht en Zijn sabbat met voeten vertreden, aan het einde er van geeft God een sabbat aan de aarde, gelijk aan dien, welken Hij aan het land Kanaan gaf, toen Hij dé bewoners van dat land zeventig jaren in Babylonische ballingschap zond en waarvan we geschreven vinden: „Opdat het woord des Heeren vervuld wierd, door den mond van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbaten een welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren." 2 Kron. 36 :21. Omdat het Israël van oudsher niet op den zevenden dag van zijn arbeid gerust had, ontvolkte de Heere het land, verbrandde Hij de steden en gaf het land zeventig jaren rust, „totdat het land aan zijne sabatten een welgevallen had." Aan het eind der dagen geeft de Heere de aarde, wegens dezelfde overtredingen, die op haar gepleegd zijn, geen zeventig maar duizend jaren rust. De heiligen genieten echter hun rust in den hemel, bij hun Heere. Wanneer daarna, aan het eind der duizend jaren, de duivel en alle goddeloozen voor altijd van de aarde verdelgd, en dood en zonde voor immer te niet gedaan zijn, breekt de heerlijke wereldsabbat aan, waaraan geen einde komen zal. De loslating van satan. „En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de satanas uit zijne gevangenis ontbonden worden; en hij zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn, den Gog en den Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is als het zand aan de zee." Verzen 7, 8. Aan het eind der duizend jaren worden die andere dooden, waaronder alle goddeloozen behooren, die, van af Kaïn tot op den tijd van het einde leefden, weer levend. Hun opstanding .verschaft aan satan opnieuw de gelegenheid om zijn kunst om te verleiden aan de wenden. Mocht iemand de vraag stellen, hoe en waartoe de goddeloozen verleid zouden kunnen worden, dan vindt men het antwoord in den tekst zelf: „om hen te vergaderen tot den krijg." Evenals de daemonen het laatste geslacht, dat vóór de komst des Heeren leefde, tot een krijg tegen Hem wisten te verleiden, 584 De eerste en de tweede opstanding. zoo verleidt satan de goddeloozen nogmaals en op veel grooter schaal aan het eind der duizend jaren tot den laatsten en vreeselijksten strijd. Door deze laatste verleiding doen de volken de maat van hun zonden overloopen en worden ze rijp voor het oordeel. * De belegering der heilige stad. „En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde, en omringden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad." Vers 9 a. Een waanzinniger onderneming als de hier beschrevene, laat zich moeielijk denken. Satans wijsheid is tot dwaasheid geworden! Het Nieuw-Jeruzalem is met al zijn heiligen en den Heere Zelf in hun midden intusschen op de oude aarde nedergedaald en zijn onbeschrijfelijke pracht en heerlijkheid prikkelen de goddeloozen om het in bezit te nemen, eu die begeerte maakt hen een lichte prooi van de verleidingen van satan. Satan overreedt hen, met de bewering dat hun ontelbare scharen, met hem als hun leider en zijn engelen als helpers, wel in staat zijn, om deze heerlijke stad te bemachtigen. Alle helden uit den ouden en die van den nieuwen tijd zijn onder 'de banier van satan vereenigd; Gog en Magog omringen de stad en het aantal van dit machtig heirlèger is als dat van het zand aan den oever der zee. Het is de laatste worsteling van het rijk der duisternis op het toppunt van zijn dwaasheid met het rijk des lichts in al zijn wijsheid; het zijn de laatste stuiptrekkingen van den booze met zijn slangennatuur, die nu zijn eindelijken en volkomen ondergang tegemoet gaat. De vernietiging der goddeloozen. „En er kwam vuur neder van God uit den hemel, en heeft hen verslonden." Vers 9 b. Hoe kort is de beschrijving van dezen grooten strijd! Waanzinnig was de onderneming, jammerlijk is het eind er van. Eén woord van den almachtigen God, op wiens wenken de elementen gehoorzamen, is voldoende, om de ontelbare heirlegers ganschelijk te vernietigen. De heiligen behoeven voor hun verdediging geen hand uit te steken. Vuur daalt neder uit den hemel en verteert hen, een straf, welke volgens Bengel, „een Hoofdstuk XX. Verzen 9b, 10. 585 plotseling en volkomen verdelging der vijanden aanduidt en bij welker voltrekking de heiligen slechts toeschouwers zijn-'. Dit vuur echter is, zooals Dachsel het noemt, „de vonk, die de wereldbrand veroorzaakt", waarvan in 2 Pet. 3 : 7 gesproken wordt: „Maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels, en der verderving der goddelooze menschen." Dit zal de dag zijn, „brandende als een oven; dan zullen alle hoogmoedigen, en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten, zegt de Heere der heirscharen, die hun noch wortel, noch tak laten zal." De goddeloozen worden dan tot asch onder de voeten der rechtvaardigen. Mal. 4. De rechtvaardigen zullen dan met eigen oogen' zien, hoe het de goddeloozen vergolden wordt. Zij zullen echter te midden van den wereldbrand zeker wonen. Komt echter nog bij den een of ander de vraag op: „Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij eenen eeuwigen gloed wonen kan?" zoo wordt in de woorden van den profeet geantwoord: „Die in gerechtigheden wandelt." Jes. 33: 14—17. Sion is hun vaste woning, zooals het in den 46sten Psalm zoo schoon wordt uitgedrukt. „Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën. ... De beekskens der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. God is in het midden van haar; zij zal niet wankelen." Terwijl de wereld vergaat en de Heere verwoestingen aanricht, roepen de heiligen uit: „De Heere der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek." Het eindelijke lot van satan. „En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en sulfers, alwaar het beest en de valsche profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid." Vers 10. Eindelijk is het oogenblik aangebroken, dat ook aan satan zijn welverdiende straf wordt voltrokken, en wel in den poel des vuurs, waarin het beest en de valsche profeet aan het begin van 586 De eerste en de tweede opstanding. de duizend jaren geworpen waren. Destijds was de Heere Jezus van den hemel geopenbaard met vlammend vuur en de glans van Zijn heerlijkheid verteerde de zondige menschen en had het groote Babel in vlammen doen opgaan. Aan het eind der duizend jaren baant het vuur, dat in de ingewanden der aarde wordt bewaard, zich een weg naar buiten en vereenigt zich met het vuur van den hemel; de aarde wordt dan tot op haar diepste grondslagen van vuur doorgloeid en in een vlammenzee herschapen. Dit „Tofeth" had God reeds van oudsher voor satan en zijn engelen bereid; het is „diep en wijd gemaakt, het vuur en hout van zijnen brandstapel is veel, de adem des Heeren zal hem aansteken als een zwavelstroom." Jes. 30:33; Matth. 25:41. In deze zwavelzee worden de duivel en zijn engelen geworpen. De zwaarste straf wordt aan hen voltrokken. Duizend jaar lang hadden zij reeds gesmacht in de duisternis van de verwoeste aarde, maar nu het oogenblik is aangebroken, dat hemel en aarde door vuur vergaan en de elementen van hitte smelten, lijden satan en zijn engelen daarin niet alleen pijn, maar vinden bij deze gedaante verwisseling van de aarde een ondergang zoo volkomen, dat hun wortel noch tak overblijft. * Het vonnis, dat aan de wereld wordt voltrok k e n." „En ik zag eenen grooten witten troon, en dengene, die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geene plaats is voor die gevonden. En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken; en de zee gaf de dooden, die in haar waren; en de dood en de hel gaven de dooden, die in hen waren." Verzen 11—13. Johannes heeft reeds den ondergang van de goddeloozen en van den duivel en zijn engelen aanschouwd. Om nu het beeld volkomen te maken, wordt hem nog in eenige hoofdtrekken het belangrijkste bedrijf van de eindtooneelen getoond, namelijk het oordeel, dat aan de wereld zelf wordt voltrokken. Hij ziet den grooten, witten gerechtszetel, en Hoofdstuk XX. Verzen 11—15. 587 voor den heiligen Rechter, die daarop zetelt, gaat de oude gedaante der wereld als op de vlucht. Zij vliedt echter niet van de eene plaats maar de andere, maar ze verdwijnt, vergaat en is niet meer. Voor het heilig aangezicht van God kan noch de door de zonde bevlekte aarde, noch de door het verblijf der gevallen engelen verontreinigde luchthemel blijven bestaan. Het licht van het heilig leven, dat van Hem uitstraalt, verteert al wat zondig en onrein is; de aarde wordt door vuur grondig gelouterd en gereinigd. Voornamen en geringen staan tezamen voor den grooten witten troon en hooren uit de schuldboeken des hemels hun rechtvaardig vonnis; geen onmut gesproken woord ontbreekt op het zondenregister. Elk oord, waar zich ook de dooden hadden bevonden : de zee, de dood en het doodenrijk zijn alle ontledigd; geen enkele ziel zal aan het gericht ontkomen. * De mate van de straf der goddeloozen. „En zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hunne werken." Vers 13 b. Evenals er voor de rechtvaardigen verschillende trappen van verheerlijking en onderscheid in het genadeloon zijn, zoo zal er ook verschil bestaan in de mate van de straf, die den goddeloozen zal worden vergolden. God laat ieder het volste recht wedervaren; Hij straft een ieder naar zijn werken. De bezoldiging der zonde is de dood en deze straf moeten alle goddeloozen in den poel des vuurs ondergaan. De maat van angst en pijn, die aan dezen dood voorafgaan, zullen zijn naar verhouding van hun schuld. Van dit rechtvaardig oordeel legt Paulus het volgende getuigenis af: „Welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken: dengenen wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven; maar dengenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden: verdrukking en benauwdheid over alle ziel des menschen, die het kwade werkt." Rom. 2 :6—9. Hoe grooter het licht en de kennis is geweest, hoe zwaarder het schuldbewustzijn zal drukken en hoe langer de pijniging zal aanhouden; hoe geringer daarentegen de zondeschuld zal zijn, hoe spoediger zij door den anderen dood in den vuurpoel worden weggenomen. 588 De eerste en de tweede opstanding. De tweede dood. „En de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood." Vers 14. Zoowel de dood als een macht, die de menschen in den dood-, toestand verplaatst, als ook het doodenrijk als de bewaarder der dooden, beide, welke door den duivel en door zijn verleiding tot zonde in de wereld zijn gebracht, worden in den vuurpoel geworpen, waar zich hun oorsprong en heerscher bevindt, om met hem voor eeuwig uit het heelal te verdwijnen. In deze vuurzee, waarin de oude wereld haar ondergang vindt en waaruit de nieuwe wereld te voorschijn komt, moeten alle goddeloozen den tweeden dood ondergaan. Dit is echter geen dood,' waardoor men niet sterft, maar een, waardoor men zoo zeker sterft, dat men in alle eeuwigheid niet meer leeft. O welk een heerlijke dag zal dat zijn, wanneer de dood, het graf, goddelooze menschen, gevallen engelen, ja ook de vorst der duisternis voor altijd met de oude aarde en den ouden hemel uit het heelal zullen zijn verdwenen en men hun plaats niet meer zal kunnen vinden. Het boek des levens. „En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs." Vers 15. Voor dezen tweeden dood blijven alleen zij bewaard, welker namen in hei boek des levens prijken. Van dit wonderlijke boek wordt in de Heilige Schrift menigmaal melding gemaakt. Hier op aarde heeft men zoogenaamde „gouden boeken", waarin de namen van de adellijke geslachten worden geschreven. Van welke waarde zijn die boeken in vergelijking met het boek des levens? Op de bladzijden van het boek des levens prijken de namen van hen, die den waren adel van het menschdom uitmaken, de zonen en dochters van den Allerhoogste; tot dien adeldom verheven door het bloed van Christus en de kracht des Heiligen Geestes, van welken Christus, hoewel Koning der koningen, zich niet schaamt hen „broeders" te noemen. Daarom is het voor ons een vraag van het allergrootste belang, of onze naam in dat boek geschreven staat. HOOFDSTUK XXI. HET NIEUWE JERUZALEM. e nieuwe hemel en de nieuwe aarde. „En ik I | zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan." oooooooo| Vers 1 a. In nauwe aansluiting met de tooneelen, die zich op de oude aarde afspelen, wanneer aan haar de eindoordeelen worden voltrokken en als een waardig slot van het treurspel der zonde, aanschouwt de grijze ziener op het eenzame eiland Patmos, een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, — de verwezenlijking van de hoop der vromen van alle tijden. Jesaja had van een vernieuwing aller dingen reeds eeuwen te voren geprofeteerd: „Want ziet, Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen." Jes. 65 : 17. Petrus had, als hij op die belofte heenwees, nog duidelijk aangegeven, hoe deze verandering zou worden teweeggebracht „Maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, . . . zullen met een gedruisch voorbijgaan, de elementen zuilen branden en versmelten, de aarde en de werken, die daarin zijn, zulien verbranden." En daarop zou verschijnen, „naar Zijne belofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont". 2 Petr. 3 :7—13. Dit vergaan van hemel en aarde moet niet worden opgevat in den zin van een totale vernietiging van de aarde, maar moet worden verstaan als een geweldige en grondige verandering van den tegenwoordigen toestand van deze planeet. 590 Het nieuwe Jeruzalem: Geen zee meer! „En de zee was niet meer." Vers 1 b. Met het vergaan van hemel en aarde is natuurlijk de zee ook verdwenen, maar als de nieuwe hemel en aarde verschijnen, aanschouwt Johannes geen zee meer. Toch werd bij de eerste schepping gewag gemaakt van een zee, die door God „goed" genoemd werd. Gen. 1 : 9. Deze moet echter door den zondvloed zeer veranderd en vergroot zijn, want heden beslaat zij ongeveer twee derden van de oppervlakte der aarde en is zij iets gevaarlijks en vreeselh'ks. Dat er voor zulk een zee op de gereinigde aarde geen plaats zal zijn, wordt zeer terecht opgemerkt door Stefani: „Het bestaan van de zee is sedert de dagen van den zondvloed een getuige van de waarheid, dat de toorn Gods de zondaars vernietigt. Maar hoe zou voor deze getuige op de nieuwe aarde, waar enkel gerechtigheid woont, nog plaats gevonden kunnen worden, waar de toorn van God in alle eeuwigheid niet meer zal worden aanschouwd?" Na den wereldbrand zal de aarde zeker een geheel ander voorkomen hebben en wel zoo, dat zij in Gods oogen weer „goed" zal zijn. De thans bestaande en uit het water van den zondvloed voortgekomen aarde verschilt grootelijks van de uit het vuur voort te komen nieuwe aarde; Hoffmann noemt laatstgenoemde dan ook „een aarde, die de vuurproef doorstaan heeft". En toch zal op de nieuwe aarde water gevonden werden, want van uit den troon van God vloeit de stroom des levens, die zich ergens in uitstorten moet. Ook is het onmisbaar voor de schoonheid van de aarde. Hoe majestueus is het gezicht van de golven der zee, hoe grootsch dat van de watervallen, hoe verkwikkend dat van den rusteloozen stroom en hoe vertrouwend dat van de murmelende beek! Maar de zee zal niet meer worden gevreesd, want de heiligen zullen even gemakkelijk wandelen op de zee als op het land. * De woning Gods. „En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als eene bruid, die voor haren man versierd is. En ik hoorde eene groote stem uit den hemel, zeggende: Zie, de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij Hoofdstak XXI. Verzen 1—4. 591 zullen zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en hun God zijn." Verzen 2, 3. De Openbaring van God door Jezus aan Johannes sluit met het gezicht van het hemelsche Jeruzalem en met een blik in de volle eeuwigheid. Als Johannes dat nieuwe Jeruzalem uit den hemel ziet nederdalen, hoort hij terzelfdertijd een groote stem, met een heenwijzing op die stad, zeggen: „Zie, de tabernakel Gods is bij de menschen." Nieuw Jeruzalem is dus de plaats waar Hij Zijn tabernakel, Zijn woning heeft; het is het huis des Vaders, waar „vele woningen" zijn, die Hij bereid heeft voor de uitverkorenen en van welker grootte we in het vervolg van dit hoofdstuk nog meer zullen vernemen. Onder het OudeTestament troonde God boven de arke des verbonds omsluierd door een wolk; toen Jezus voor een korten tijd op aarde vertoefde, woonde Hij in Hem, maar verborgen in Diens dienstknechtsgestalte; heden woont Hij, eveneens verborgen, in de harten der geloovigen; maar wanneer de heilige stad uit den hemel zal nederdalen, zal God met alle op de nieuwe aarde wonende mensehen in directe gemeenschap staan en zichtbaar tezamen wonen. Dan zullen de beloften, die we vinden in Lev. 26 :11, 12; Jer. 24 :7; 30 : 22 ; 31 :33; Ezech. 37 : 26, 27, hun volle vervulling hebben. Dan zal Jezus, ten aanschouwe van allen, in waarheid „Emmanuël" „God met ons" zijn. * De eerste dingen weggegaan. „En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan." Vers 4. Johannes begint den geluksstaat van de nieuwe aarde te schilderen, door eerst een opsomming te geven van wat zich daarop niet meer bevindt. Daar zijn alle tranen van de uitverkorenen door den Heere gedroogd en wel, omdat alle oorzaak voor het storten er van is weggenomen. Hoevele tranen vloeien er heden en om hoevelerlei oorzaken! Daar vloeien tranen wegens ongeluk en armoede; wegens smart en droefheid: wegens medelijden en barmhartigheid, wegens boete en berouw; wegens teleurstelling en verlangen! Al dat tranen-schreien houdt dan op. Ook de dood, de koning der verschrikking, is dan voor eeuwig ver- 592 Het nieuwe Jeruzalem. slonden. Alle smart en droefheid is dan weggevlogen en in plaats daarvan zijn blijdschap en vreugde het deel der heiligen. Alle harteleed en elke smartelijke uiting van zulk lèed hebben dan voor altijd opgehouden. De eerste dingen zijn weggegaan; de vroegere, door zonde beheerschte, slaafsche, ellendige, kommeren moeitevolle toestand van deze wereld en der menschheid zijn voor altijd voorbij. De nieuwe schepping. „En die op den troon zat, zeide: Zie, ïk maak alle dingen nieuw! En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw. En Hij sprak tot mij: Het is geschied. Ik ben de Alfa en de Oméga, het begin en het einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet." Verzen 5, 6. Johannes had nu in gezicht den nieuwen hemel, de nieuwe aarde en hét nieuw Jeruzalem aanschouwd en van uit den hemel den geluksstaat van de inwoners der stad hooren verkondigen. En nu geeft God, Die de oorsprong aller dingen is, Hem van Zijn hoogen troon nog de verzekering: „Zie, Ik maak alle dingen nieuw." En als Hij, na intusschen het bevel tot schrijven te hebben gegeven, Zijn rede voortzet, laat Hij er op volgen: „Het is geschied." Hier hebben we feitelijk een herhaling van het „daar zij", en „er was", ten tijde van de eerste schepping. Gods Woord met betrekking tot dé herschepping van alle dingen is echter niet alleen waarachtig en getrouw, maar de weg, om deelgenoot te worden van dat geluk, is open voor ieder, die uit de voor allen toegankelijke fontein des levens genade en heil in overvloedige mate put. Zij zijn, voor ieder, die er naar dorst, verkrijgbaar om niet. Het loon der overwinnaars en de straf der vreesachtigen. „De overwint, zal alles beërven; en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn; maar den vreesachtigen en ongeloovigen, en gruwelijken en doodslagers, en hoereerders en toovenaars, en afgodendienaars en al den leugenaars, is hun deel in den poel, die daar brandt van vuur Hoofdstuk XXI. Verzen 7, 8. 593 en sulfer; hetwelk is de tweede dood." Verzen 7, 8. Om al deze heerlijkheid te beërven is niet alleen noodig, dat gedronken wordt uit de voor allen toegankelijke fontein des levens, maar men moet ook tengevolge van het drinken daaruit overwinnaars zijn geworden. Het nauw verband, dat er bestaat tusschen drinken en overwinnaars worden, wordt door Füller zoo schoon uitgedrukt. Hij zegt: „Het streven om bezitters te worden van de zegeningen des levens in de nieuwe wereld, wordt hier van twee zijden beschouwd, namelijk het innerlijk verlangen naar, en het uiterlijk strijden om het voorwerp van het verlangen. Op hem, bij wie beide, dat verlangen naar en dat strijden om deze zegeningen bestaat, is ook van toepassing: „Ik 'zal hem een God zijn, en Hij zal Mij een zoon zijn."" Zulk een leven is een leven in volle familiegemeenschap met God. Van het beërven van deze heerlijkheid zijn echter. acht klassen, in vier paren, uitgesloten, waarvan de vreesachtigen de eerste plaats innemen. Onder deze vreesachtigen moet men nu niet verstaan, degenen, die voor eigen zwakheid of de macht van den verzoeker vreezen; integendeel: vrees daarvoor werkt heilzaam en doet tot God vluchten. De vrees in dezen tekst bedoeld, is die welke voortspruit uit ongeloof, die iemand doet terugdeinzen om in ernst den strijd tegen zonde aan te binden of die maakt, dat men zich schaamt het kruis van Christus op te nemen. Lange maakt de opmerking: „Het is van de hoogste beteekenis, dat de verlorengaanden in de eerste plaats als vreesachtigen bestempeld worden. Geloof in de roeping des menschen ten opzichte van de eeuwigheid en wat ons daaromtrent is geopenbaard, is wèl beschouwd, heldhaftige dapperheid en onkreukbare trouw; ongeloof daarentegen is in zijn waar wezen versaagdheid, vreesachtigheid en vertwijfeling aan de heilige roepstem van God en aan de hooge roeping der menschelijke natuur." * De bruid, de vrouw des Lams. „En tot mij kwam een van de zeven engelen, die de zeven fiolen hadden, welke vol geweest waren van de zeven laatste plagen, en sprak met mij, zeggende: Kom herwaarts, ik zal u toonen de bruid, de De Ziener -van Patmos. 3g 594 Het nieuwe Jeruzalem. vrouw des Lams. En hij voerde mij weg in den geest op eenen grooten en hoogen berg, en hij toonde mij de groote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God." Verzen 9, 10. Evenals volgens Openb. 17 een van de zeven engelen, die de fiolen van den toorn Gods hadden, tot Johannes kwam, om: hem het groote Babyion te toonen, zoo nadert, volgens deze woorden, ook een hunner om hem het nieuwe Jeruzalem te laten zien. Hierdoor wordt niet alleen gewezen op het verband, dat er bestaat tusschen den ondergang van de een en de openbaring der andere, maar ook op het merkwaardig én volkomen contrast, dat deze twee steden vormen. Om echter deze groote stad te kunnen overzien, voert de engel den ziener in visioen weg op een hoogen berg en toont hem vandaar als de bruid, de vrouw des Lams, de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem. Duidelijker konden woorden het niet uitdrukken, dat het nieuwe Jeruzalem de bruid, de vrouw van het Lam is. /; töü . :. '.: ■ Hl •,. * Onzer aller moeder. „Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder; want er is geschreven: Wees vroolijk, gij onvruchtbare, die niet baart! . . . want de kinderen der eenzame zijn . veel meer, dan dergenen, die den man heeft." Gal. 4 :26, 27. De tegenstelling, die Paulus in Gal:.4 maakt van het aardsche en het hemelsche Jeruzalem, basèert hij op Jes. 54. Het nieuwe Jeruzalem wordt in dat hoofdstuk voorgesteld als eene vrouw, die eenzaam woont en kinderloos is, omdat tijdens het Oude-Testament het oog van het volk nog was gericht op het aardsche Jeruzalem, waarvan de tempelzalen vol volk waren. Maar niettegenstaande de verlaten, kinderlooze en onvruchtbare toestand van het nieuwe Jeruzalem, dat boven is, werd haar de belofte gegevén, dat zij toch eenmaal kinderen zou hebben en wel nog meer, dan het andere Jeruzalem, wijl haar Schepper haar man was. Daar nu Paulus de woorden in Jesaja. 54 toepast op het Jeruzalem, dat boven is, de vrije, in tegenstelling met het Jeruzalem, dat op aarde was, de dienstbare, zoo hebben wij in die redeneering een verder onweerlegbaar bewijs, dat het Jeruzalem, dat boven is, de bruid van De bruid van het Lam. 38* Hoofdstuk XXL Verzen 9, 10. 597 het Lam is. Paulus voegt er zelfs nog aan toe: „hetwelk is ons aller moeder." Hiermee is ook in volkomen overeenstemming de titel, dien Jezus, volgens Jes. 9 :5, draagt, namelijk „Vader der eeuwen", of „Eeuwige Vader", terwijl het nieuwe Jeruzalem, „de bruid van het Lam, volgens Gal. 4 : 26, 27, ons aller moeder en Gods volk de kinderen genoemd worden. Of, willen we het beeld van de bruiloft even doortrekken, dan is Jezus de Bruidegom; de heilige stad de bruid; het volk van God de gasten en de bruiloft het tijdstip, waarop Jezus Zijn heerschappij aanvaardt en Hem het nieuwe Jeruzalem als de zetel van Zijn rijk wordt gegeven. Deze voorstelling is nog zooveel opmerkelijker, als we bedenken, dat zij zich aansluit bij de opvatting in de oudheid, toen men de aanvaarding van de regeering van een vorst als een echtverbintenis met zijn volk en de maaltijd bij de overdracht van het bewind als een bruiloftsmaal beschouwde. Deze gedachten liggen ook ten grondslag aan de gelijkenissen in Matt. 22 :1—14; 25 : 1—13; Luc. 12 : 35—37; 19 :12, 13 enz. Zie Olshausen, Tholuk, e. a. Dat ook Jesaja het oog had op het nieuwe Jeruzalem, blijkt uit zijn beschrijving: „Zie, Ik zal uwe steenen gansch sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten; en uwe glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uwe poorten van robijnsteenen, en uwe gansche landpale van aangename steenen; en al uwe kinderen zullen van den Heere geleerd zijn." Jes. 54 :11—13. Een werkelijke stad. „Want hij verwachtte de stad. die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is. Maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsche. Daarom schaamt God Zich hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun eene stad bereid." Hebr. 11 : 10, 16. Abraham en de aartsvaders verwachtten als hun eeuwig erfdeel op de hun beloofde nieuwe aarde eene werkelijke stad, die door God gebouwd was, en hun geloof aan deze belofte was zóó sterk, dat zij slechts in tenten woonden en zich geen steden bouwden. Deze stad had God reeds van ouds voor hen bereid en Johannes, die deze stad eens mocht 598 Het nieuwe Jeruzalem. aanschouwen ontwierp daarvan een schildering, die ieder onbevangen mensch aan een werkelijke stad doet denken. Deze stad heeft fondamenten, muren, poorten en straten; hare oppervlakte en het aantal van haar bewoners worden ons opgegeven. En toch wordt door velen de werkelijkheid van het bestaan van deze stad in twijfel getrokken, ten opzichte waarvan Seisz de opmerking maakt: „Een van de merkwaardigste verschijnselen van de Kerk van onzen tijd is haar afkeer van de materialiteit van alles, wat in verband staat met het rijk van Christus en de eeuwige toekomst, terwijl zij zelf feitelijk tot over de ooren in het materialisme steekt." „Hoe moeielük het ook voor ons begrip en onze vooringenomenheden mag zijn haar te beschouwen als een werkelijke, door God gebouwde, substantiëele en eeuwige stad, zoo moeten wij dit toch wel doen om aan het Woord van God en het geloof der heiligen van vroeger tijden recht te laten wedervaren." De hemelsche stad is de bruid van Christus niet om iets, dat haar tot een stad maakt, maar om de daarin wonende en verheerlijkte heiligen." II, bl. 564, 570. In dienzelfden geest spreekt ook Prelaat Roos in zijn aanteekening bij Hebr. 12 :22—24: „Men lette er wel op, dat de berg Sion en de stad des levenden Gods, het nieuwe Jeruzalem, vooraan staan in de rij der belangrijke dingen, en geen zinnebeelden, maar wezenlijke dingen zijn." Bl. 17. God bouwt geen luchtkasteelen, ook ging het verlangen van onze geloofsvaders niet uit naar dergelijke dingen, maar Gods volk wacht op eene werkelijke stad, eene stad, die zal blijven bestaan, zelfs wanneer alle steden der wereld reeds lang verdwenen zullen zijn. En die stad is het nieuwe Jeruzalem, de bruid des Lams, ons aller moeder, de plaats, waar wij voor eeuwig met den Heere zullen Wonen. De heerlijkheid van deze stad. „En zij had de heerlijkheid Gods, en haar licht was den allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als den steen Jaspis, blinkende gelijk kristal; en zij had eenen grooten en hoogen muur, en had twaalf poorten, en in de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welke zijn de namen der twaalf geslachten der kinderen Israëls. Hoofdstuk XXI. Verzen 11—14. 599 Van het Oosten waren drie poorten, van het Noorden drie poorten, van het Zuiden drie poorten, van het Westen drie poorten; en de muur der stad had twaalf fondamenten, en in deze de namen der twaalf Apostelen des Lams." Verzen 11—14. Deze stad is de woonplaats van God en daarom is zij ook vervuld met Zijn heerlijkheid; licht is Zijn gewaad en daarom wordt zij door den heerlijksten lichtglans verlicht. Deze glans wordt vergeleken met dien van de schoonste der edelgesteenten, in welke kristalhelder alle kleuren schitteren en er zich in weerspiegelen. Twaalf engelen, in volle heerlijkheid staan bij haar poorten, boven welker ingang de namen van de twaalf stammen van Israël prijken, terwijl de namen van de twaalf Apostelen haar fondamenten versieren: de Oud- en de Nieuwtestamentische gemeente zijn tot één vereenigd; zij vormen slechts één geheel. Dit wordt zeer schoon door Hoffmann uitgedrukt in de volgende woorden: „De geschiedenis van het volk Israël, zoowel die van het Oude- als die van het Nieuwe-Testament komen hier tot haar einde, want de poorten dragen de namen van de twaalf stammen, ten teeken, dat, wie er door ingaat, afziet van zijn afkomst van het een of ander volk, maar dat hij bij de gemeente, die uit het volk Israël is ontstaan, wenscht te worden ingelijfd; terwijl de fondamenten van de muren de namen van de twaalf Apostelen dragen, ten teeken, dat het niet het natuurlijke volk Israël is, dat hier zijn verblijf heeft, maar de gemeente van Jezus, die uit dat volk is ontstaan." „Schriftbeweis", II, bl. 659. Kemmler geeft ons nog de volgende beteekenis van de namen van de twaalf stammen Israëls: „Deze namen zijn wegens hun beteekenis meteen schoone deviezen van de eeuwige stad en gepaste opschriften van de ervaringen van hare inwoners: 1. Juda: Ik zal den Heere danken; 2. Ruben: Hij heeft mijn ellende.aangezien; 3. Gad: Zij komen met hoopen; 4. Aser: Wel mij! 5. Naphthali: Ik heb een goeden strijd gestreden; 6. Manasse: De Heere heeft mij al mijn ongeluk doen vergeten; 7. Simeon: Hij heeft mij beloond; 10. Zebulon: Hij woont bij mij; 11. Jozef: Hij heeft mijn smaad weggenomen; 12. Benjamin: Ik ben de zoon zijner rechterhand." Van deze stad profeteerde Jesaja reeds in hfdst. 60 : 20: „Uwe zon zal niet meer ondergaan, en uwe maan zal 600 Het nieuwe Jeruzalem. haar licht niet intrekken; want de Heere zal u tot een eeuwig licht wezen." De grootte der stad. „En hij, die met mij sprak, had eenen gouden rietstok, opdat hij de stad zou meten, en hare poorten en haren muur. En de stad lag vierkant, en hare lengte was zoo groot als hare breedte; en hij mat de stad met den rietstok op twaalf duizend stadiën: de lengte, en de breedte en de hoogte derzelve waren even gelijk; en hij mat haren muur op honderd vier en veertig ellen, naar de mate eens menschen, welke des engels was." Verzen 15—17. De oppervlakte van de stad vormt een vierkant. Hoewel niet bepaald uitdrukkelijk door den engel wordt gezegd, of deze twaalf duizend stadiën de lengte van den omtrek dan wel de lengte van een der zijden van de stad was, wordt deze opgave door vele Bijbelverklaarders toch opgevat als de omtrek van de stad. Nu was de omtrek van Alexandrië in vroeger tijden ongeveer 80 stadiën, die van het oude Jeruzalem 33, die van Ninevé 400, die van Babyion 480 en die van het tegenwoordige Londen ongeveer 560, zoodat de groote wereldsteden slechts kleine dorpen zijn in vergelijking met de stad Gods. Een stadie rekent men ongeveer op 185 M.; 12000 stadiën zouden dus gelijk staan met 2200 K.M. als de omtrek van de stad of 550 K.M. lengte aan elke zijde. Als we nu bedenken, dat de afstand van Groningen naar Maastricht in rechte lijn nog maar ongeveer 300 K.M. is, dan kunnen we ons een idee vormen van de grootte der stad. De oppervlakte zou gelijk staan met die van geheel Groot Brittannië of iets minder dan die van het koninkrijk Pruisen. Wat nu de hoogte van de stad betreft, het is waar, dat het woord „isa" doorgaans wordt vertaald door „gelijk"; doch dit zou aan de stad een hoogte geven gelijk aan die van haar lengte en breedte en dus van haar een reusachtige kubus maken. Ebrard, Hoffmann, De Wette e. a. vertalen het door „gelijkmatig." M. a. w. hoogte van de stad staat in haar afmeting in harmonische verhouding tot haar lengte en breedte en is overal gelijk. Dat de hoogte van de stad in gelijke verhouding staat met het overige Hoofdstuk XXI. Verzen 15—22. 601 der stad, blijkt ook uit de hoogte van den muur, die de stad omringt, welke 144 ellen of ongeveer 70 M. bedraagt. Verder wordt nog uitdrukkelijk vermeld, dat de engel zich bedient van een maatstaf, die ook onder de menschen in gebruik is. De fondamenten en de muren. „En het gebouw van haren muur was Jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk; en de fondamenten van den muur der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd. Het eerste fondament was Jaspis, het tweede saffier, het derde Chalcédon, het vierde Smaragd, het vijfde Sardonix, het zesde Sardius, het zevende Chrysoliet, het achtste Beryl, het negende Topaas, het tiende Chrysopaas, het elfde Hyacinth, het twaalfde Amethyst." Verzen 18—20. De onafzienbare muren van de stad bestaan enkel uit Jaspis of diamanten, de stad zelf uit louter goud, doorschijnend als helder kristal en het zichtbare gedeelte van de fondamenten uit twaalf lagen van de kostbaarste edelgesteenten. De kleurenpracht van de fondamenten zijn samengesteld zoo ongeveer als volgt: De kristalheldere, alle kleuren weerkaatsende Jaspis; de hemelsblauwe Saffier; de grijsblauwe Chalcédon; de heldergroene smaragd; de bleeke, vleeschkleurige Sardonix, de helderroode Sardius; de goudgele Chrysoliet; de zeegroene Beryl; de groengele Topaas, de blauwgroene Chrysopaas; de donkerroode Hyacinth; en de violetblauwe Amethyst. De fondamenten en de muren van deze stad vormen dus het kleurenspel van den regenboog, met dit verschil, dat de kleuren talrijker zijn. Poorten en straten. „En de twaalf poorten waren twaalf paarlen, eene iedere poort was elk uit ééne paarl; en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorluchtig glas." Vers 21. Het beeld, ons hier voorgesteld, wordt steeds grootscher en schooner. Twaalf hooge poorten, waarboven de namen van de twaalf stammen prijken, verleenen toegang tot de stad Gods. Het zachte, witte licht, dat door de paarlen poorten straalt, steekt gunstig af tegen het bonte, schitterende kleurenspel 602 Het nieuwe Jeruzalem. van fondamenten en muren. De straten der stad zijn van doorschijnend goud, zoo spiegelhelder, dat de prachtige paleizen en het oneindig blauwe hemelgewelf zich daarin weerkaatsen en het schijnt alsof de stad en haar inwoners in de lucht zweven. Op deze spiegelheldere straten van goud wandelen de heiligen. De schatten, naar welker bezit de wereldmachten met moeite streefden, maar die ze niet konden bereiken, de rijkdommen, met welker bezit de wereldsteden schitterden, maar die ze niet konden behouden, zullen het menschdom op de nieuwe aarde als van zelf ten deel vallen en dat in oneindig grooter mate en in zeer veredelde qualiteit, omdat ze het uit Gods hand ontvangen en ter eere Gods weten te gebruiken. * God haar tempel. „En ik zag geenen tempel in haar; Want de Heere, de almachtige God, is haar tempel, en het Lam." Vers 22. Hoe groot de uiterlijke pracht en praal van de eeuwige Godsstad ook zijn moge, haar eigenlijke heerlijkheid bestaat daarin, dat God in haar woont. Om deze reden gaat Johannes, nadat hij in verzen 18—21 den bouw en de uiterlijke pracht van de stad heeft geschetst, zijn beschrijving vervolgen van de heerlijkheid, die de stad, tengevolge van het wonen van God in haar, bezit. Bestond in de oogen van Israël het sieraad van het oude Jeruzalem hoofdzakelijk in zijn tempel, zóó zelfs, dat Ezechiël zich de eeuwige stad niet kon voorstellen zonder een tempel (Ezech. 40), evenals de trots der steden nog heden de koepels en torens der godshuizen zijn, het nieuwe Jeruzalem mist echter zulk een praalgebouw. Toch strekt de afwezigheid van zulk een tempel nog eer tot vermeerdering dan tot vermindering van haar heerlijkheid. Zoolang God onzichtbaar onder Zijn volk woonde, waren gebouwen noodig om aan Zijn onzichtbare tegenwoordigheid te herinneren en moesten eenvoudige ceremoniën voltrokken worden, om het een of ander in den dienst 'van God te symboliseeren. Zoodra echter God en het Lam zichtbaar onder Gods volk wonen, valt de behoefte aan al deze hulpmiddelen weg. Op dezen heerlijken tijd werd reeds in Jer. 3 :16, 17 heengewezen. In het nieuwe Jeruzalem Hoofdstuk XXI. Verzen 23—25. 603 gaan de heiligen niet meer naar een tempel om God te zoeken; ze bevinden zich daar in de onmiddellijke tegenwoordigheid van God en het Lam zelf. Vandaar is de omstandigheid, dat de anders zooveel vermelde tempel des hemels, waarvan de aardsche een tegenbeeld was, hier niet gevonden wordt, geen vermindering, maar, veeleer een vermeerdering van de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem. * Het Lam het licht der stad. „En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in haar zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is hare kaars: en de volken, de zalig worden, zullen in haar licht wandelen; en de koningen der aarde brengen hunne heerlijkheid en eer in haar; en hare poorten zullen niet gesloten worden des daags, want aldaar zal geen nacht zijn." Verzen 23—25. God Zelf is het licht der wereld; door het machtwoord van Zijn Zoon verleende Hij in den beginne aan zon en maan hun licht; daarom heeft de stad, waarin God' Zelf woont, geen behoefte aan het licht van deze hemellichamen. Deze zullen wel schijnen op de vernieuwde aarde, en dat, volgens Jes. 30 : 26, met een zoodanigen glans, dat „het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zevenvoudig als het licht van zeven dagen", maar in vergelijking met den oneindigen lichtglans des Almachtigen zal „de maan schaamrood worden, en de zon zal beschaamd worden, als de Heere der heirscharen regeeren zal op den berg Sion en te Jeruzalem, en voor Zijne oudsten zal heerlijkheid zijn." Jes. 24 : 23. In de stad Gods kent men geen nacht; het Lam is haar heerlijk en eeuwigdurend licht. Wat wel en wat niet ingaat in die stad. „En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volken daarin brengen. En in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams." Verzen 26, 27. In vers 24 lezen we, dat de 604 Het nieuwe Jeruzalem. koningen der aarde hun heerlijkheid in die stad zouden brengen en de natiën in haar licht wandelen zouden. Het spreekt van zelf, dat hiermee slechts zulke natiën en koningen bedoeld worden, die door het bloed van het Lam gewasschen en door Zijn Geest gevormd zijn. De natiën en koningen wonen echter niet alleen in het nieuwe Jeruzalem, maar ook verspreid over de geheele aarde. Uit Jes. 66 :23 mogen we echter met alle recht afleiden, dat zij eiken sabbat in de stad Gods zullen samenkomen, om den Heere der heirscharen te verheerlijken en hunne gouden kronen aan Zijne voeten te leggen. Al de hun van God verleende heerlijkheid, een heerlijkheid oneindig grooter dan die van aardsche koningen en machten, zullen zij op hun bijeenkomsten in de stad brengen. Wie kan een beschrijving geven of slechts een denkbeeld vormen van de pracht en heerlijkheid van zulke bijeenkomsten! En ondanks het vrije verkeer blijft alles wat onrein; gruwelijk en zondig is in woord, daad of gedachte, buitengesloten. HOOFDSTUK XXII. DE BOOM EN DE RIVIER DES LEVENS. e rivier des levens. „En hij toonde mij eene zuivere I | rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams." Vers 1. In 00°°°°°°l den bij de schepping aangelegden hof van Eden ontsprong eene rivier, die zich in vier armen splitste en den hof besproeide. Met den zondvloed verdween deze van de aarde. Maar in de diepte, in de rots des heils, ontstond eene bron van heil voor de menschheid, Siloa en Jordaan werden later de stroomen van zegen, en Ezechiël profeteerde van eene toekomstige rivier des levens. En aan het eind van de Openbaring wordt ons deze machtige heerlijk-schoon glinsterende stroom des levens weer getoond, zooals hij uit den troon van God vloeit, helder en blinkend als kristal. Van dezen stroom zong reeds in oude tijden de Psalmist: „Er is een stroom, wiens beken de stad van God, de woningen van den Allerhoogste, verheugen"; „Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten." Ps. 46:5; 36 :9. Deze stroom is louter leven, het leven van den troon van God en het Lam, dat onafgebroken en het al verkwikkend, in den rijksten overvloed uit zijne Goddelijke bron opwelt. De boom des levens. „In het midden van hare straat' en op de eene en andere zijde der rivier was de boom des 606 De boom en de rivier des levens. levens." Vers 2a. Evenals de rivier uit het paradijs, verdween ook de boom des levens, van wiens vrucht Adam na den zondeval niet meer mocht genieten. Maar ook dien boom vinden we in de stad Gods terug, waar hij nog weliger tiert dan in het paradijs van weleer, waar hij aan weerskanten van de rivier des levens groeit. Beginnende in het midden van de stad, waar God en het Lam tronen, slingert de rivier des levens zich, glinsterend als zilver, door de gouden straten, overwelfd door het bladerdak van den boom des levens, die aan weerszijden op hare oevers groeit, en twaalf soorten van de allerheerlijkste vruchten draagt. Verschillende Bijbeluitleggers vatten den term „boom des levens" als een collectieven term op: zij verstaan daaronder meereeën bosch van vele levensboomen, die de beide oevers der rivier omzoomen. Maar dat het even goed één boom kan zijn, die de rivier overwelft, daarvan hebben we het bewijs in eene bijzondere soort van boom in onze hedendaagsche plantenwereld, n.1. de zoogenoemde waringin. In Menzel's werk: „Die Naturkunde in christlichem Geiste aufgefasst", vinden we daaromtrent de volgende interessante bijzonderheden: „Aswatha (ficus indica), de beroemde Oostindische waringin, de grootste van alle vijgeboomen, wordt 200 voet hoog en heeft luchtwortels, die uit de takken naar beneden groeien, in den grond wortel schieten, dan tot nieuwe stammen worden, waaraan weer takken komen, die op hunne beurt luchtwortels vormen enz. Op deze manier wordt door één boom langzamerhand een heel bosch gevormd. Een van de grootste en heiligste dezer boomen, Kureor Bur, beslaat een geheel eiland hij Bombay. Volgens Heber (Reise II, 485) hebben er eens 10 000 ruiters onder gekampeerd. Olivier maakt in zijn werk over de Nederlandsche eilanden in Oost Indië (II, 258) melding van een waringin op een der Molukken, die een bosch van meer dan 3000 stammen had gevormd. II, 277. Als nu reeds op deze oude aarde één boom tot een heel bosch kan worden, dat een heel eiland bedekt, waarom zou het dan niet mogelijk zijn, dat de boom des levens van God op de nieuwe aarde de rivier des levens overwelft en alom hare oevers tooit? Hoofdstuk XXII. Verzen 1, 2. 607 Zijne vruchten en bladeren. „... Voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht: en de bladeren des booms waren tot genezing der Heidenen (volken)." Vers 2b. De boom des levens draagt twaalfderlei vruchten, iedere maand eene andere soort, het een al heerlijker dan het ander. Zijne bladeren dienen tot genezing der Heidenen. Hieronder moet men in geen geval zondige heidensche volken verstaan, want we hebben immers duidelijk gelezen, dat er niets onreins door de paarlen-poorten der Plattegrondteekening van de stad Gods. stad zal binnengaan, en op de nieuwe aarde zal alleen gerechtigheid wonen. Maar vele schadelijke gevolgen der zonde zijn wellicht nog op te heffen, zooals uit Mal. 4 :2 kan blijken, waar we lezen: Ulieden daarentegen, die Mijnen Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijne vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen, als mestkalveren." Welk een hoogen trap van ware ontwikkeling zou Adam niet hebben bereikt, indien hij niet gezondigd had! En welke vorderingen in kennis zullen alle heiligen niet maken, als de hemelsche Leeraar hun Zelf in de geheimenissen van het heelal inwijdt, waarover de wijzen van deze wereld zich nog 608 De boom en de rivier des levens. altijd tevergeefs het hoofd breken. Inderdaad onder Zijne vleugelen zal genezing zijn en de bladeren van den boom des levens zullen alle schade herstellen. En ieder zal dan ook vrijen toegang hebben tot dien wonderlijken boom: geen cherub met een flikkerend zwaard zal iemand nog langer den toegang ontzeggen, onder zijne forsche takken is ruimte voor allen en zij dragen de allerheerlijkste vruchten, ten behoeve van een ieder, die er naar verlangt. „Wat hier ziek is, zucht en smeekt, zal daar verlucht en zalig leven." Het allerhoogste geluk. „En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn, en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijne dienstknechten zullen Hem dienen, en zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn naam. zal op hunne voorhoofden zijn." Verzen 3, 4. Duivel, zonde en zondaars zijn in de vuurzee voor eeuwig ten ondergegaan en doordat alle dingen opnieuw geschapen zijn, is al, wat onder den vloek lag, voor altijd uit den weg geruimd en er bestaat niet het geringste gevaar, dat zonde ooit weer den vrede van het paradijs zal verstoren, want alle bewoners er van zijn als goud in het vuur beproefd. De verschrikkelijke banvloek, die zevenduizend jaren op aarde rustte, is voor altijd opgeheven. De troon van God en het Lam staat nu op de nieuwe aarde en de millioenen verlosten dienen die Beiden in vereeniging met heilige engelen. Wat den menschen in dit leven is ontzegd, wat ook den trouwen knecht van God, Mozes, werd geweigerd, wat de profeten in visioenen slechts van verre zagen en alleen de engelen van nabij konden zien, daarvan mogen nu alle verlosten genieten: zij mogen God en het Lam zien op hun verheven tronen. Zalig, wie rein van hart zijn, want nu zien zij God! Nu eindelijk smaken zij het allerhoogste geluk. Nu kennen zij, zooals zij gekend zijn, en zien Hem „gelijk Hij is". Gods eigen naam prijkt op hun voorhoofd en blinkt u heerlijk tegen. Zij worden bestraald door het licht van God, dat zij op hun beurt weerkaatsen, zoodat ze schijnen als de zon. Wie heeft er een idee van zulk een mateloos geluk! Hoofdstak XXII. Verzen 3—7. 609 De eeuwige heerschappij van de heiligen. „En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geene kaars, noch licht der zon van noode hebben; want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid." Vers 5. Het verloren paradijs is teruggewonnen, de door Adam verloren heerschappij over de aarde is hu het eeuwig erfgoed van de heiligen. Ja, de Heere Zelf heeft Zijn troon te midden van de menschenkinderen opgericht, en wel voor eeuwig. Hoe wonderlijk zijn de daden van God, wie kan Zijn bedoelingen doorgronden, en wat blijken die altijd verheven te zijn! Lang genoeg heeft de vorst van deze wereld den schepter gezwaaid over de heiligen, heeft hier gruwelijke duisternis geheerscht, nu is de rechtvaardige Christus regeerder, mogen de heiligen zich verheugen in Zijn licht, ja, mogen ze met Hem heerschen. De bede uit het Onzevader: „Uw koninkrijk kome", is verhoord, het rijk van God is voor eeuwig op aarde. Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij bezitten het aardrijk nu „altoos en eeuwiglük". De wensch van de vier en twintig ouderlingen is nu vervuld: zij zijn nu koningen op aarde. „Het rijk en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den ganschen hemel" is nu gegeven aan „den volke der heiligen der hooge plaatsen, welks rijk een eeuwig rijk zijn zal; en alle heerschappijen zullen Hem eeren en gehoorzamen". Daniël 7 :27. In aanbidding werpen de heiligen nu hun gouden kronen neer voor den troon, waarop de Vader en het Lam zetelen. En het Lam, aan Hetwelk nu alle vijanden onderworpen zijn, Dat op Zijn eigen troon der heerlijkheid gezeten is, en te Sion den wettigen schepter van David zwaait, is Zelf den Vader onderdanig, „opdat God zij alles in allen". „Zalig is h ij,.. . d i e bewaart!" „En hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Heere, de God der heilige profeten heeft Zijnen engel gezonden, om Zijnen dienstknechten te toonen, hetgeen haast moet geschieden. Ziet, Ik kom haastiglijk: zalig is hij, die de woorden der profetie dezes boeks-bewaart!" Verzen 6, 7. Wij zijn nu genaderd tot De Ziener van Patmos. 39 610 De boom en de rivier des levens. het slot van het boek. In dit vers is niet meer een van de engelen met de fiolen aan het woord, maar de engel, die door den Heiland was uitgezonden met de bijzondere opdracht, om aan Zijn grijzen dienstknecht de Openbaring te geven. De rij visioenen is met die, welke Johannes had van de voleinding aller dingen, op een heerlijke manier besloten. Wat ons nu nog te overdenken overblijft, zijn de slotwoorden, die levendig aan de inleiding herinneren, hetgeen door Ebrard wordt uitgedrukt in de woorden: „In het slot wordt naar het begin teruggekeerd." Er in komt dan het eerst aan de orde de verzekering, dat deze openbaring betrouwbaar en echt is en dat Dezelfde Christus, Wiens Geest in de profeten was en Die door hen had betuigd, wat in de toekomst zou gebeuren (1 Pet. 1 :11), ook deze openbaring gegeven had. Alles wat nog gebeuren moet, zal zich in korten tijd afspelen, want de Heere zal spoedig komen. Maar wie de woorden van de Openbaring overweegt, ze tot zijn hart laat doordringen en wandelt naar het licht, dat zij verspreiden, zal zalig zijn. En welk een oneindig groot geluk te beurt zal vallen aan een ieder, die de waarachtige woorden van Jezus bewaart, daarbij hebben wij lang genoeg stilgestaan. „Verzegel .. . niet!" „En ik, Johannes, ben degene, die deze dingen gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had, viel ik neder om te aanbidden voor de voeten des engels, die mij deze dingen toonde; en hij zeide tot mij: Zie, dat gij het niet doet, want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, de profeten, en dergenen, die de woorden dezes boeks bewaren: aanbid God! En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet; want de tijd is nabij. Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij noch gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd, worde." Verzen 8-11. Bij het getuigenis van den engel, dat de „woorden der profetie dezes boeks" getrouw en waarachtig zijn, voegt Johannes nu nog zijn eigene. Niet alleen had Hoofdstuk XXII. Verzen 8—11. 611 hij deze dingen gezien en gehoord, maar hij was door hetgeen hij gezien en gehoord had zoo zeer overweldigd, dat hij den engel, die ze aan hem geopenbaard had, te voet viel, om hem te aanbidden. Deze hield hem daar echter van terug en zei hem, God te aanbidden. Verder gaf hij hem de duidelijke opdracht, dit boek niet te verzegelen, en wij hebben alle reden, om aan te nemen, dat Johannes die opdracht trouw is nagekomen, al wordt er dan door de menschen tegenwoordig over de Openbaring ook nog zoo veel gesproken als over een verzegeld boek. Het boek moet een open boek, eene „openbaring" blijven voor de kinderen Gods, want, zooals uit het bovenstaande blijkt, reeds in den tijd, waarin het geschreven werd, mocht gezegd worden: „de tijd is nabij", n.1. de tijd, dat de in het boek voorspelde gebeurtenissen zich achter elkaar zullen afspelen, en dan moet het Gods kinderen tot gids en troost zijn. Thans leven wij in den vooravond van het einde. Binnenkort zal de Heiland Zijn ambt als Hoogepriester neerleggen en zal de genadetijd voor altijd voorbij zijn. Dan zullen allen, die in weerwil van het feit, dat dit boek zooveel licht verspreidt, in het doen van het kwade volhard hebben, voor goed als onrein beschouwd worden en in hunne zonden omkomen. Zij echter, die de deugdzaamheid hebben beoefend en gestreefd hebben naar heiligheid, zullen voor eeuwig als deugdzaam beschouwd worden en heilig zijn. Alfa en Omega. „En ziet, Ik kom haastelijk; en Mijn loon is met Mij, om een' iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn. Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste. Zalig zijn zij, die Zijne geboden doen opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad; maar buiten zullen zijn de honden en de toovenaars en de hoereerders en de doodslagers en de afgodendienaars, en een iegelijk, die de leugen liefheeft en doet." Verzen 12—15. De verschijning van Jezus, om aan Zijne wachtende gemeente het heerlijke loon uit te keeren, is voor die gemeente het belangrijkste onderwerp van deze Openbaring. En door den Heiland Zelf wordt op de groote 39* 612 De boom en de rivier des levens. belangrijkheid van dat onderwerp dan ook telkens en telkens weer gewezen. Jezus begint de Openbaring en besluit haar. Hij was het, die in den beginne de wereld schiep, Hij is het ook, die ten laatste alles nieuw maakt. En even zeker als het om de ongehoorzaamheid van het eerste menschenpaar was, dat dit uit het paradijs verdreven, van den boom des levens werd weggejaagd, zoo zeker is het ook, dat het alleen om hunne gehoorzaamheid, de echte gehoorzaamheid uit het geloof is, dat den verlosten weer toegang wordt verleend tot den boom des levens met zijne kostelijke vruchten, dat zij door de paarlenpoorten de stad mogen binnentreden. Dit is Bengel ook van meening. „Toen Adam", zegt hij, „het gebod had overtreden, werd hem den toegang tot den boom des levens geweigerd, maar zij, die de geboden Gods nakomen, hun macht zal aan den boom des levens zijn." Let er op, hoe ver de Openbaring teruggaat. De zinsnede: „die Zijn geboden doen", luidt in het Grieksch: „poiuntes tas entolas aute". De Codex Sinaiticus echter geeft: „plunontes tas stolas autoon", wat beteekent: „die hun kleederen wasschen". Naar aanleiding hiervan zegt Kliefoth, dat de laatste lezing er een is, die er de duidelijke kenmerken van draagt, dat ze afkomstig is van menschen, die de woorden van vers 14 voor de eigen woorden van den Heere houden. En De Wette zegt: „Ik houd de lezing, zooals ze gewoonlijk wordt gegeven en zooals ze ook reeds door Tertullianus, Cyprianus en anderen werd gegeven, voor de juiste en de andere voor eene, naar aanleiding van hoofdstuk 7 : 14 aangebrachte verbetering, om de woorden van Christus daar met deze hier meer in harmonie te brengen." De Allioli-Bijbel is nog verder gegaan; die zegt: „Zalig zijn zij, die hun kleederen wasschen in het bloed van het Lam." De reden, waarom men echter in het algemeen meer voor de zoogenaamde verbeterde lezing voelt, wordt door Dr. Seisz opgegeven, waar hij zegt: „Zoo gelezen sluit de tekst alle gedachte aan de wet uit en heeft hij een Evangelisch tintje." II, bl. 618. Wij voor ons gelooven, dat de tekst ook zonder dat hij dit door de menschen er aan gegeven tintje draagt, goed Evangelisch is. In Matt. 19 :17 toch worden, volgens onze Bijbelvertaling, den Heiland de woorden in den mond Hoofdstuk XXU. Verzen 12—17. 613 gelegd: „Wilt gij het leven ingaan, onderhoud de geboden." En juist Johannes geeft het nakomen van de geboden aan als een kenmerk van de echte, door het Evangelie gepredikte liefde: „Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijne geboden bewaren, en Zijne geboden zijn niet zwaar." 1 Joh. 5 : 3. De blinkende Morgenster. „Ik, Jezus, heb Mijnen engel gezonden om ulieden deze dingen te getuigen in de gemeenten. Ik ben de wortel en het geslacht Davids, de blinkende Morgenster." Vers 16. In de slot- en aanvangswoorden ontdekken we steeds meer harmonie. Jezus Christus treedt hoe langer zoo duidelijker op den voorgrond als de persoon, die eigenlijk de Openbaring gegeven heeft. Het „Ik, Jezus," hier aan het einde van het boek gegeven, is het groote zegel op het geheel, de koninklijke handteekening onder het groote manifest. Eerst is het door Zijn engel getuigd, dat deze Openbaring van Christus is, door Wiens Geest geleid de profeten eertijds profeteerden; toen legde de grijze Ziener een soortgelijk getuigenis af en nu wordt hieraan door den Heiland nog Zijn eigen getuigenis toegevoegd. Hij is de „wortel en het geslacht Davids", Degene, die het aan het volk van Abraham en het huis van David beloofde heil heeft gebracht, én Hij is ook de blinkende Morgenster, naar wier lichtstralen de naties hopend uitzien en die binnenkort den nieuwen dag der heerlijke beëindiging van alles zal doen aanbreken, dien dag, waarop geen nacht meer volgt. „Kom! Kom!" „En de geest en de bruid zeggen: Kom! En die het hoort zegge: Kom!" Vers 17. Nadat de Heere Zelf met eigen mond Zijn komst heeft aangekondigd, die groote gebeurtenis, waarover in dit hoofdstuk reeds tevoren is gesproken en die, om zoo te zeggen, de spil is, waarom de heele Openbaring draait, wordt nu geantwoord: „Kom!" Dit wordt gezegd door den Geest, die de profeten in staat stelde, om aan de verschillende gemeenten te verkondigen, wat er in de toekomst zou gebeuren, en die aan den anderen kant die gemeenten bezielt met een hoopvol verlangen naar de komst van den Heere; het 614 De boom en de rivier des levens. wordt ook gezegd door de bruid, die reeds lang vurig verlangt naar haar Bruidegom; maar het moet verder individueel uitgesproken worden door ieder, die de blijde belofte, dat de Heere komt, verneemt. Zoo ongeveer spreekt Düsterdieck; en de volgende woorden van Spurgeon, uitgesproken in een op 10 Juli 1881 door hem gehouden prediking, zijn daarmee in overeenstemming: „In dezen tekst weerklinkt een geroep om de komst van den Heere. Wanneer gij. dit vers in verband met het voorgaande leest, dan zult gij er van overtuigd worden, dat de roep, die van den Geest en de bruid tot den Heere Jezus komt, deze is, dat Hij toch spoedig mag terugkeeren. Als een echo op de vroeger door den Heere uitgesproken woorden: „Ziet, Ik kom haastiglijk", weerklinkt het uit den mond van Geest en bruid: „Kom!" Deze roep, deze uiting van verlangen, stijgt gestadig van de lippen van den Geest en van de gemeente Gods op, en hoe rijker aan genade de tijd is, des te vuriger is het gebed, dat om de vervulling van dat verlangen wordt gebeden. En wijl wij de „eerstelingen des Geestes" hebben, verlangen wij voor ons persoonlijk sterk naar de heerlijke openbaring van onzen Heere. Zooals de twaalf stammen van het oude Israël God dag en nacht dienden, wachtend op Zijn eerste komst, zoo behoorden alle stammen, alle geslachten van ons Israël gestadig, dag en nacht, de komst des Heeren uit den hemel te verwachten. Wij wachten op de verwezenlijking van onze „zalige hoop", op het oogenblik, dat de groote God en onze Heere Jezus Christus in al hun glorieuze majesteit zullen verschijnen. Naarmate de jaren vlieden, behoorde er steeds meer, steeds inniger en dringender gebeden te worden om het komen van den Heere: immers, de wachters zien met te meer verlangen uit naar het aanbreken van den morgen, naarmate de nacht verder verstrijkt. Het tijdstip, waarop de komst van den Heere zal plaats hebben, komt zeer zeker voortdurend nader, en het is bezwaarlijk aan te nemen, dat het nog ver af is; daarom, laat er door iedereen vurig gebeden worden, opdat de Heere ons verhoore. Laat ieder, die de profetie van de stellige komst van onzen Heere hoort, instemmen met het gebed: „Uw koninkrijk kome!" Ten slotte nog een woord van Hoofdstuk XXII. Verzen 17—19. 615 Kemmler: „Het is een hoofdkenmerk van de ware gemeente van God, zoowel als van de geboorte door den Geest van den enkeling, dat zij (hij) bidt om de komst van Christus." „Wie dorst heeft, die korae!" „En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet." Vers 17 b. Het verband, waarin deze tekst staat met het onmiddellijk voorafgaande, wordt goed aangegeven door Seisz, waar hij zegt: „Deze uitroep, die ieder Christen op de lippen ligt en die getuigt van een smachtend verlangen naar het oogenblik, waarop Jezus Christus Zich zal openbaren, wordt als vanzelf gevolgd door een uitnoodiging, gericht tot allen, wier vurige begeerte het is, om de eeuwige zaligheid te verkrijgen en die het water des levens nog als eene heerlijke lafenis beschouwen." „Waar moeten zulke menschen heen gaan? Waar moeten ze naar toe komen? Daar, waar ze geestesgemeenschap vinden, gemeenschap met de bruid en met ieder geloovig hoorder van het getuigenis van den Geest, opdat allen eenstemmig hunne verzuchtingen kunnen slaken, opdat zij gezamenlijk kunnen wachten, waken en bidden en opdat daarom de Heiland kome en de schoone beloften, die Hij gegeven heeft en die in dit boek vervat zijn, vervullen." Een drievoudige boodschap weerklinkt thans in de geheele wijde wereld; iederen wordt daarom uitgenoodigd, om te komen tot de bovenbedoelde gemeenschap, en er wordt een volk op den terugkeer van Jezus voorbereid, dat de geboden Gods bewaart en het geloof van Jezus. Wie wil, die kome! Wij hebben gehoord van den rijkdom en de pracht van ons hemelsch erfdeel; van de muren en fondamenten van diamant en fonkelende edelgesteenten; van de gouden straten en witte paarlenpoorten van de onmetelijk groote stad met vele woningen. Er is ons gesproken over „den boom des levens" met zijn genezing-brengende bladeren en kostelijke vruchten en met schoon dicht looverdak over de altijd groene oevers van den stroom des levens, over het begeerlijke oord, waar de heiligen straks zullen wonen en waar het licht van de zon van intense vreugde, die voor hen is opgegaan, door geen wolkje zal getemperd worden. Ja, en wij zullen den Koning in al Zijn schoon- 616 De boom en de rivier des levens. heid aanschouwen; en Hij heeft beloofd, spoedig te zullen komen, om te midden van al de boven beschreven pracht voor eeuwig bij de menschenkinderen te wonen. Om ons echter op Zijn komst voor te bereiden, wil Hij ons eerst nog doen drinken van het water des levens en ons geheel vervullen van Zijn Geest, opdat wij in niets mogen te kort komen. Op dit oogenblik komt nog tot iedere ziel de heerlijke roepstem: „Wie wil, die neme het water des levens om niet!" Daarom: „Komt!" De heiligheid van de Openbaring van Jezus. „Want ik betuig aan een iegelijk, die de woorden der profetie dezes boeks hoort: indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn; en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is." Verzen 18, 19. Uit deze woorden blijkt wel op het duidelijkst, welk een bijzonder groote waarde de Heiland aan deze Zijn Openbaring hecht en hoeveel Hem er aan gelegen is, te weten, dat dit eerbewijs van Zijn Vader aan Hem, in ongeschonden staat in het bezit van Zijn gemeente komt; dat deze met den volledigen inhoud van dit boek in kennis wordt gesteld. Bengel zegt: „Wanneer men bedenkt, dat Jezus Christus, de hemelsche Majesteit, de Uitvaardiger is van dit profetische, ja GoddelijkKoninklijke manifest en dat Deze Zelf Zijn naam in den aanhef er van heeft geschreven; en wanneer men verder let op de belangrijkheid van den inhoud er van en de beknoptheid, waarmee alles is gezegd, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat ieder woordje ér van zijn bijzondere waarde heeft. Daarom is het ook in Gods oog van zulk een bijzonder groote beteekenis." Verder laten we hier een citaat van Hengstenberg volgen: „De natuurlijke mensch moet in de geheele Heilige Schrift, maar in het bijzonder in de Openbaring, veel vinden, dat hem niet naar den zin is, en de oorzaak daarvan is eenvoudig hierin te zoeken, dat zij een getuigenis van den Geest van God is. En dit verklaart tevens, dat men er in 't algemeen Hoofdstuk XXII. Verzen 19—21. 617 zoo sterk toe geneigd is, om de Openbaring te wijzigen, hetzij door toevoegingen, hetzij door er iets van weg te laten." „Het is niet bij toeval, dat dezelfde waarschuwing, die in het einde van het eerste boek van den Bijbelschen canon (den Pentateuch) voorkomt, ook hier, aan het slot van het laatste wordt gegeven: de schrijver was er zich ter dege wel van bewust, dat zijn boek dien canon tot afsluiting moest brengen. En die waarschuwing, met betrekking tot het eerste boek gegeven en hier herhaald, geldt uit den aard der zaak ook voor het wijzigen van de tusschenliggende boeken." * Jezus' laatste woorden. „Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastelijk. Amen. Ja kom, Heerè Jezus!" Vers 20. De Heiland geeft hier ten besluite in één korten zin aan, wat om zoo te zeggen, de kern is van het boek in zijn geheel: de waarheid, dat Hij komt en spoedig komt. „Ik kom haastiglijk", dat zijn de laatste woorden, door Hem rechtstreeks tot de wereld gericht, tot haar leering. De beide voorafgaande verzen zijn nog in Zijn tegenwoordigheid geschreven. De woorden, die dit vers geeft, klinken, zooals Lammert het zoo mooi zegt, eensdeels „als die van een scheidenden vriend, die belooft, spoedig te zullen terugkomen", en andersdeels „als die van een alleen achtergeblevene, die hém naroept, zijn belofte toch stellig te houden." De grijze ziener op het eenzame eiland is de eerste geweest, die op de belofte van den Heiland getroost en welgemoed „Amen" heeft gezegd en die Zijn Heere en Heiland Dien hij zoo innig liefhad, in smachtend verlangen heeft nageroepen: „Ja kom, Heere Jezus!" O, mocht toch geheel de Christenheid de uitnoodiging van den Geest de en bruid aannemen en ten spoedigste zoo ver komen, dat zij uit den grond van haar hart met den Apostel kon uitroepen: „Ja kom, Heese Jezus!" * Het slotwoord van den Apostel. „De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen! Amen!" Vers 21. Johannes besluit de Openbaring met denzelfden zegenwensch, waarmee Paulus gewoonlijk zijn brieven besluit Deze zegen- 618 De boom en de rivier des levens. bede geldt voor allen, die naar de woorden van dit heerlijke profetische boek hooren, die ze lezen en de lessen, er in vervat, ter harte nemen en die zich dus op de spoedige komst van hun Heere en Meester voorbereiden. De strijdende gemeente hier op aarde gaat haar zwaar sten strijd nog tegemoet en die tijd, de „ure der verzoeking" zal zeer spoedig aanbreken; de laatste zware beproeving staat voor de deur. Welk een groote behoefte hebben wij daarom aan de genade van onzen Heere Jezus, welk eene groote behoefte hebben wij er aan, dat Hij ons leidt, bij elke schrede, die we doen, dat Hij ons. staande houdt in de ure van aanvechting, dat Hij ons beschermt in de dagen van ellende, dat Hij ons sterkt in het lijden, en de „zalige hoop" op Zijn spoedige komst altijd meer in ons verlevendigt. Dan zal eens de tijd aanbreken, dat we het groote doel, ons in dit heerlijke boek voor oogen gesteld, bereikt hebben, dan zullen we eens Christus zien, in al Zijn schoonheid, zelf naar Zijn beeld vervormd zijn en den Koning aller koningen voor eeuwig in ons midden hebben. Amen, ja, dat geschiede! Amen. Ja, kom, Heere Jezus. ILLUSTRATIES. Bladz. Johannes Titelplaat Jezus te midden van de zeven kandelaren 27 Het tegenwoordige Efeze 49 Gezicht op de stad en haven van Smyrna ..... Jrt^&Èfè De ruïnen van het oude Pergamus . . ■^f* .... 59 Akhissar — het oude Thyatira 65 Hoe het vroeger prachtige Sardis er thans uitziet 77 Alaschehir, — het oude Filadelfia 85 De ruïnen van Laodicea 89 Perkamentrollen 116 Het vermoorden van de Protestanten te Parijs . . . . .139 Verduistering van zon en mon 157 De eerste bazuin: De Goten 211 De tweede bazuin: De Vandalen 219 De vernietiging van de Romeinsche vloot . • 223 De derde bazuin: De Hunnen . . ■ 229 De vierde bazuin: Afzetting van Romulus Augustulus . . 235 „Wee, wee, dengenen, die op de aarde wonen" 239 Een Saraceen \>ki . . . . 247 Mahomed I. Mahomed II 255 Een Turksche ruiter . . v- ; . »*T V! 264 De engel met de wereldwijde boodschap . ..; . . . . 279 Het Israël Gods . . . ' i->. . 315 Rome als politieke wereldmacht. Rome als geestelijke wereldmacht 321 „De Prali", een van de dalen der Waldenzen 341 Eene predikatie in de Cevennes . . • ü'l 345 Eene vergadering van Hugenoten overvallen 349 Plechtige inhuldiging van een Paus 377 Keizer Frederik Barbarossa voor Alexander III 383 De Gevangenpoort in Den Haag 387 De Folterkamer van de Gevangenpoort in Den Haag . . .391 Hendrik IV te Canossa . . • 395 De Landing van de Pelgrimvaders . T^'ü.Ö .... 405 De onderteekening van de Amerikaansche Onafhankelijkheidsverklaring . . .... 'Jfe7- 411 De Reuzenstad New-York . ..- '•'5i^t*>.¥' .... 423 Reuzengebouwen in Amerika . f.\- . . . . 428, 429 Het Vuur van den Hemel . • a . ■ : • .... 443 De drie laatste boodschappen 477 De engelen met de Fiolen ] "• '. . >]A 527 De engel verlicht de Aarde '-. ... 1 559 De bruid van het Lam . ^ /u . 595 Plattegrondteekening van de stad Gods . ... . . .607 Amen. Ja, kom, Heere Jezus . . . . gis REGISTER van schrijvers en werken, die in dit boek zijn aangehaald. Bladz. Adams, John 400, 409 Allgem. konservative Monatsschrift 380 Allgem. evang.-luth. Kirchenzeilung . 488, 502 AUioli, Dr. Fr., „Die hl. Schrift", Regensburg . 108, 357, 358, 496, 612 Araer. Trakt-Ges., .Das Neue Testament" . . 208, 243, 320, 549 Amer. Trakt.-Ges., „Traktat 379" . . . . . 155 Ariost, „Orlando Furioso" . . . • 263 Arnulf von Orleans 71 Auberlen, Dr. C. A., „Der Prophet Datiiel", Basel 1854 7, 326, 352, 498, 500 Augsburger Confessie • . . 415, 452 Badeker, K., „Reisehandbuch Italiens" 366 Bancroft, George, „Geschichte der Vereinigten Staaten von Nord-Amerika" 400, 403, 404, 408, 409, 410, 415, 417, 418 Baumgarten, P. M., „Die katholische Kirche" . 336, 361, 362 Baronius Kardinals „Annales" . . . 71, 138 Bellarminus, Kardinal 138, 336 Benediktus XII 497 Bengel, Prelaat K.A., „Gnomon" und „Erklarte Offenbarung Jesu", 7, 17, 18 20, 35, 62, 67, 73, 93, 106, 110, 117, 120, 121, 148, 199, 204, 205, 207 232, 245, 251, 261, 307, 333, 353, 356, 362, 366, 390, 425, 445, 448, 451 465, 470, 481, 488, 497, 501, 507, 511, 517, 519, 531, 550, 584, 612, 616 Berleburger Bibel . . . . . .98, 333, 351 Berliner Kreuzzeitung 374 Boquist 489 Bossuet, „Apokalypse" 48, 243, 548 Bovio, „Italia Nuova" 365 Bullinger, Heinr., „Die Offenbarung Jesu" 1558 48,103,120,128,274,479,480 Burk, „Bengels Leven" 501, 511 Calwer Bibellexikon 460, 518 Casarea, Andreas von, „Offenbarung" . . . . 97 Ceremonale Romanum 376 Christian Palladium, Mai 1844 505 Christliche Kirchengeschichte, Calwer Verlagsverein, 1887 . 260, 339, 368 Christlicher Bote, Stuttgart 492 Clarke, A., „Commentary" 143 Comenius von Böhmen, A. 351 Courts, „Kirche der Wüste" 340, 348 Cramp, J. M., „Geschichte der Baptisten" 348 Curt IV 160 Cyrillonas, Kirchenlieder, „Bitte um Schutz wider die Hunnen" . 231 Dachsel, A., „Bibelwerk", Leipzig 1876 74,75,88,243,246,250,260,538,585 Dachsel, A., „Heilige Geschichte" . . . • . . . 578 Register van schrijvers en werken. 621 Bladz. Dahn, Dr 64 Dana Ward, „Journal of Commerce", New-York 1833 ... 163 D'Aubigne, J H. Merle, „Geschiedenis der Hervorming" . . 483 Deutsch-amerikan. Zeitschiift für Theologie . 437 De Wette, Dr. M. W. L., „Kurze Erklarung der Offenbarung Johannes", Leipzig 1844 .34, 175, 541, 570, 600, 612 Dogmengeschichte 63 Döïlinger 58, 335, 358 Dorchester, Dr 406 Düsterdieck, „Handbuch für die Offenbarung Johannes" („Meyers Kommentar") . . .82, 319, 531, 541, 579, 614 Duperron 385 Du Prei, Dr., „Reklam., Un.-Bibl. 3116" 442 Dwight, Prasident, „Historische Sammlungen von Connecticut" 155 Ebrard, Dr. J. H., „Dr. Olshausen Kommentar", Königsberg 11, 31, 48 80, 98, 113, 115, 121, 127, 154, 407, 420, 516, 570, 579, 580, 600, 610 Eek, Dr., „Handbüchlein Enchiridiona" " 452 Edict Justinians 382 Ellner, B. „Höhenrauch" . IP . . . . 156 EB, Dr. Leander van, „Griech. Altes Testament", Leipzig . 244 Evang. Kirchenzeitung, Berlin, 1835 488 Flathe, Dr. Ludwig, „Geschichte der Vorlaufer der Reformation", Leipzig 1835 . . . . 69, 343 Franke, J. H., „De die Dominico" 32 Füller, J. L., „Der Prophet Daniël", Basel 1868 593 Gartner, J M., „Erklarung Daniels und Offenbarung Johannes", Muitgart 35, 120, 381 Ganssen, Dr. L., „Der Papst und die römische Kirche", Hamburg 1891 376 Gaus^en, Dr. L., „Die Echtheit der heiligen Schriften" . . 12 Gazette Nationale 300, 302 Gesenas Michaël 497 Gibbon, Ed., „Geschichte des römischen Weltreichps", deutsch von Sporschil, Leipzig 1863 208, 209, 213, 214, 217, 221, 227, 234, 237 238, 252, 258, 263, 264, 268, 270, 382, 496 Gibbons, Kardinal, „Het Geloof onzer Vaderen, . . 374, 379, 455, 496 Gieseier, „Kirchengeschichte" 488 Gregor der GioBe an die Bürger Roms 337 Gregor der GroBe, 595, „Brief an Kaiser Mauritius" (Bibliothek der Kirchenvater, Schriften Gregorius' des GroBen) . ... 238 GuinneB, „Das nahende Ende unseres Zeitalters" 262, 365, 366, 374, 379, 393, 482, 548, 550, 551, 580 Hahn, C. U., „Geschichte der Ketzer", Stuttgart . . . 338, 347, 497 Hahn, J. M 498 Hamhurger Correspondent 148, 151, 271, 371 Hamburger neue Zeitung, 1783 159, 161 Harnack, Dr. Adolf, „Das Wesen des Christentums", Leipzig 1902 62, 133, 499, 500 Hartwig, „Apologie der Apokalypse" 324 Hefeles Konziliengeschichte 72, 294, 344 622 Register van schrijvers en werken. Bladz Hengstenberg, Dr. E. W., „Kommentar" 81, 144, 207, 295, 314, 318, 329, 353, 470, 616 Hergenröther, J, Kardinal, „Allgemeine Kirchengeschichte" 372 Herschel, Astronom, „Reise zum Kap" 154 Hertzberg, Dr. . ï§ ' ■ .226 Herzog, Dr., „Die romanischen Waldenser" 70, 343 Herzogs Real-Enzyclopadie 376, 484, 486 . Hieronymus 395, „An Heliodor", Kirchenvater . 62, 215, 231, 237, 246 Hinschius, Prof., „Staat und Kirche" . . 64, 133, 335, 413, 415, 416, 456 History of the Formation of the Constitution . . . . 416 Hoensbroech, Graf von, „Das Papsttum in seiner sozial-kulturellen Wirksamkeit", Leipzig 1900 386, 390, 463 Hoffmann, Chr., „Fortschritt und Rückschritt", Stuttgart . . 299, 500 Hoffmann, Chr., „Geognosie" / 152, 203, 205, 500 Hofmann, Dr. J. C. K., „Weissagung und Erfüllung", Nördlingen 1841 600 Hofmann, Dr. J. C. K., „Schriftbeweis" . . . . . . . 599 Holtzmann, „Kanon und Tradition" . . S|, 453 Hopp, Ernst Ottó, „Geschichte der Vereinigten Staaten v. Nordamerika" 399 Hübler, Dr. . ^ ". . ... 365 Humboldt, „Kosmos" . . M. ..... 151, 159, 162, 165 Illinois' Staatszeitung 425 Innocenz HL, Papst 466 Irenaus, „Gegen die Haresien" (Kirchenvater) .... 11 Jacoby, „Geschichte des Methodismus" 490, 505 Jagers Weltgeschichte . '}sr . . . 372 Jurascheck, Prof., „Statistische Tabellen" 422 Jurieu, P., 1687 . . . /§| 305 Kaabs, „Loblied auf Mohammed" '?S. . 258 Kanonische Recht des Papstes 385 Keil, Dr. K. F., „Biblischer Kommentar" 461, 567, 578 Kelber, L., „Das Ende kommt" 484, 486 Kelber, L., „Gedanken über die Schöpfung und Dauer der Welt" 484 Kemmler, „Die Oflenbarung Jesu Christi" 94, 120, 508, 558, 565, 569, 615 Kliefoth, Dr. Th., „Die Offenb. Joh." 26,122,160,174,175,177,182,187,195 353,355,419,450,472,474,476,516,529,530,531,533,535,541,570,612 Klopstock 417 Kodex Sinaiticus 612 Kölnische Zeitung ■ . . 434, 442, 448 Koran, Mohammed . . ' . • 251, 252, 257 Kratzenstein. E., „Offenbarung", Berlin 1892 .437 Kurz, Dr., „Heilige Geschichie" 51 Lamprecht, Dr. K., „Americana", Freiburg 1906 . . 407 Lammert 617 Lange, J. P., „Theolog. Bibelwerk", 1877 11, 19, 84, 94, 98,117,122, 129 174, 200,277,328,352,470, 475, 520,523,526,531, 532, 554, 570, 593 Lateran Konzil , . . 389 Leipelt, P. . . . . 62 Littrow, J. J., „Die Wunder des Himmels", Stuttgart 1837 . 162, 165 Livius 550 Register van schrijvers en werken. 623 Bladz. Lossing, B. Z., „lllustr. Geschichte der Ver. St." 401, 402, 414,417,422, 446 Luthardt 130, 380 Luther 398, 413, 415, 492, 497, 549, 556 Luthers „Tischreden" 274 Luthers Werke (Erlanger Ausgabe) 13, 25, 118, 328 Luther, „Vermahnung zum Gebet wider die Turken" .... 273 Luther, „Von dein babylonischen Gefangnis der Kirche" . 497 Macaulay, 'jSè; . . 365 Magdeburger Zenturien 132 Markische Volkszeitung 373; 375 Marsh, J 49O Martin, „History of the great Reformation" 403 Menzel, W., „Die Naturkunde in christlichem Geiste aufgefaBt", Stuttgart 1856 151, 156, 159, 164, 606 Mosheims Kerkgeschiedenis 132 Mühe, E., Domprediger, „Ist das Ende nahe", 3. Auflage 91, 98, 485 Neander, Dr. A., „Allg. Gesch. d. christl. Religion", Hamburg 1826 133, 257 Neue Züricher Zeitung, 1887 171 Newton, J., „Beobachtung zu den Weissagungen Daniels", Leipzig 1765 243, 245 New-York Sun 458 Olmstead, Denison, Astronom 162, 164, 165 Olshausen, Kommentar 300 597 Oncken 63, 64, 226, 253, 261, 263, 264* 268 Oosterzee 57 Our first Century 155 \qq Pagliarici, Antonio dei, „Die römischen Papste" 141 Paragraphenbibel, „Londoner Traktat-Gesellschaft" .... 34 Petrarca, Franz 497 Pinney, Baptistenprediker 489 Pius VI., Hamburg 1800 370 372 Poggendorfs „Annalen der Physik" 161 Pownall, T. ... 417 Prager, L., „Die Offenb. Johannes", 1901 7, 107, 193, 203, 446, 525, 529, 570 Quesnels . • 146 Ranke, L., „Die römischen Papste", Berlin 1857 . 141, 363, 365, 368, 372 Ranke „Weltgeschichte", Leipzig 1896 132, 226, 267, 271, 389, 413, 417 Pappard, V., „Spiritismus" 439 Redenbacher, W., „Lesebuch der Weltgeschichte", Calw 1890 150, 218, 233, 2i7, 259, 270, 297, 406, 486 Religious Telescope 515 Reggio, Erzbischof von 453 Richelmy von Turin 358 Rink, H. W., „Zustand nach dem Tode", Basel 1878 . . .110 Rohnert, W., „Sjmbolik" 438 441 Roleringus Fase, Temp . 138 Roos, Pralat M. F., „Einleitung in die biblischen Geschichten" 329, 598 Rosen, Dr. G., „Geschichte der Tüikei", Leipzig 1866 . . 272 Rougemont, Dr. F., „Die Offenb. Johannes" 64, 79, 80, 216, 244, 250, 446, 538 624 Register van schrijvers en werken. r, Bladz" Ruge, Dr. Sof., „Abhandlungen zur Geschichte der Erdkunde" 403, 404 Sabel *' . . 549 Salvian, „Regierung Gottes" 225 Salzburg, Eberhardt von 497 Sander, Fr., „Erklarung der Offenbarung" . 64, 76, 91, 254 Schachts „Lehrbuch der Geographie" 151 Schaff, Dr. phil., „Die Geschichte der alten Kirche" . 56, 57, 58, 133 Schaft, Dr. phil, „Amerika", Berlin 1858 . . . 421, 425, 431, 433 Scheeben-Atzberger, „Katholische Uogmatik", Freiburg 1898 . 389 Scheffmacher, P., „Los von Rom?", Kontrovers-Katechismus . 386, 459 Schleiermacher, „Über das Gesellige in der Religion" . . . 503 SeiB, Dr. J. A., „Offenbarung Jesu Christi" 7, 32, 75, 93, 154, 166, 307 313, 476, 506, 524, 531, 533, 535, 598, 612, 615 „Sendboten", Baptisten-Organ, Cleveland 1896 506 „Sonntags-Buch", Christlicher Verein im nördl. Deutschland, Eisleben 189 Spamer, O., „Illustrierle Weltgeschichte", 1883 .... 214, 369 Splittgerber, „Tod, Fortleben" 556, 557 Spurgeon, „Reden über die Offenbarung" .... 580, 581, 614 Stahl, „Kirchenverfassung" 556 Starkes „Kommentar" 7 Stefani . 590 Stones, „History of Beverty" 160 StrauB, „Lander und Statten", Leipzig 1877 88 Tholuk 597 Tridentiner Konzilium 453 Vay de Vaya, Graf, „Erinnerungen an die ostasiatischen Kaiserreiche", Berlin 1906 539 Vesme, Ritter v. Casar Bandi, „Geschichte des Spiritismus", über- setzt von Feilgenhauer, 1. Bd., Leipzig 1898 . . . 440 Victorinus ... 143 320 Vierteljahrszeitschrift für Theologie, Cleveland, 0 437 Visser, Dr., in „Waarheidsvriend", Juni 1915 . . . . .501 Vitringa, „Apokalypse" ... 97, 137, 142, 145, 204, 327, 328, 480 Warneck, „Protestantische Missionen" . "H . 485 Weber, G., „Weltgeschichte" 403 Webster, „Vollstandiges Wörterbuch der englischen Sprache" . 155 Welling, G. von, „Offenbarung Jesu" 32 Wesley 67, 425 White, E. G., „Groote Strijd" 491 White, Pred. J., angeführt in Loughboroughs „Entstehung und Fort- schritt der 7. Tags-Adventisten" 285 Wiener Internationale Revue 1866 ....... 400 Winers, Dr. G. B , „Grammatik" . .' 541 Wolf, Dr., „The Lutherans in Amerika" 404, 407, 408 Württembergische Kirchengesch. „Württembergische Vater" 4S8, 490, 493 Wylie, J. A, „Geschiedenis, Leer, Geest en Uitzichten des Pausdoms" 141 Zeilers „Biblisches Wörterbuch", Karlsruhe 1867 205 Zöckler, Dr., „Handbuch der theologischen Wissenschaften", Nörd- lingen 1885/89 . '. . 50, 56, 259, 406, 418, 532 REGISTER van Bijbelteksten, die in dit werk worden aangehaald. Bladz. Genes's. 2:2, 3 ... . 33 3:22 5i 9:12-17. ... 105 49:8-10. . . . M8 41:49 .... 134 2:7 143 9;5 144 4:10 144 17:5 175 12:3 i76 26 = 5 • • ... . 176 32:24, 26 ... 177 2:3 189 1:2 244 7:H . ..... 244 14 ..... 261 3:14 329 9:27 398 3:1 419 10:9, 10 . 491 19:28 .... 56 1:2/0 ■ ■ ■ ■ 575 1:9 590 Exodus. 19:6. ... 21 20:10 . . 33 31:13-17 ... 33 33:20 .. . 40 32 32, 33 . . . 80 25:8, 9, 40 . . 83 10:22, 23 . 13 19:5, 6 . . . . 182 28: 11, 36 . . 184 3:14. . . . . H4 31 : 13, 17 . . . 188 31:13 . . . . ]9o 16:4, 27, 28 . . 191 5:2 2JS 15:18 .... 3„8 Dp Zien»,. d.i Bladz. 19:4. ... 337 15:11, 12 ... 348 20 457 '3:9, 16 ... 460 13:9 461 13:13-15 ... 461 15 472 21=6 518 Leviticus. 16 83 26:26 ... 135 13:49 .... 137 4 = 7 142 21:11 .... 14- 19:2 185 23:39-43 . . . 197 26:11 ...... 200 11 : 22 ... 245 23:10 ... 474 16:10 .... 577 26: 11, 12 . . . 59i Numeri. 22-25 .... 64 25:11-13 ... 67 6:6 144 14 : 33, 34 . . ,. 487 Deuteronomium. 18:18 ... 25 29:29 . . . 114 32:34 .. . 114 12:23 .... 143 32:35 . . . . 144 32 178 8:15 250 32:32 297 4:7 319 13:6 336 32:11 .... 337 13:1 445, 6:8 460 6:11, 18 ... 460 11:16 . . . . 460 12:5. .... 471 31:19, 21 . . . 472 15:17 ... . 51g 32:32, 33 . . . 522 Richteren. 5:31 .. . 39 16:30 .... 143 6:5 245 5:19, 20, 31 . . 542 1 Samuel. 17:34-36 ... 122 3:1 135 1 Koningen. 18:19, 21 . . . 70 16:31 ... 71 8:27 110 12:11 .... 250 22 ...... 539 1 Kronieken.. 21:4, 5 . . . 83 24:4, 5 . . .,. 107 25: 1, 3, 6 . . . 121 2 Kronieken. 15:3-5 .... 131 36:17-21 . . . 295 36:21 .... 583 Nehemia. 12:1 122 Esther. 8:8 . \ . . . 183 De Ziener van Patmos. 40 626 Register van Bijbelteksten. Bladz. Job. 23:3 93 37:2-5 . . . . 108 26: 6 251 28:22 ... . 251 31:12 . . . . 251 1:2 330 38:22, 23 . . . 543 Psalmen. 68:19 ... . 16 2:12 21 46:3 41 9 :14 42 149:5-9 ... 74 69:29 .... 80 19:8, 9 ... 94 119:104, 105 . . 94 23 96 19:2 104 29:3 108 139:7 .... 109 139:16 . . . . H4 148:14 . . • . 119 110:2 .... 119 141:2 . . . • 122 45:5,6. ... 129 80:15-18 ... 142 35:17 . . . • 144 79:10 . . . . 144 14:7 146 114:4 . . . . 167 2 ...... 168 139:7-12 ... 170 79 207 105:34, 35 . . 245 88:12 . . . . 251 119:105 ... 294 75 307 2:10-12 ... 310 2 325 15 332 101 :27-29. . . 374 91 544 68:16, 17 . . . 549 46 585 46:5 605 36:9 605 Bladz. Spreuken. 10:7 31 16:31 .... 37 20:29 ... . 37 30:27 .... 251 15:11 .... 251 3:3 461 9 :13 473 Prediker. 12:12 ... . 35 12:13, 14 . . . 290 9:5 439 12:7 439 Hooglied. 5:2-6 .... 96 Jesaja. 2:10-21. ... 24 58:13, 14 . . . 33 60:1 35 9:5 37 30:21 .... 38 11:4 39 6:5 40 38:10 ... • 42 49:24, 25 .. • 43 26:19 ... • 43 62:2 67 65:15 ... . 67 9:5 93 55:1 93 63:1 104 54:9, 10 . . • 105 24:23 .... 106 6:2 H2 11:10 .... H8 49:2 129 63:1-4 .... 131 55 :1 137 13:10 . . . . 160 24:18-20 ... 167 2:9-21 .... 169 24: 18 . . . . 170 42 175 43 175 Bladz. 48 • 175 51:1, 2 . . . . 175 49: 6 178 8:14, 15 . . . 179 8:16 191 58:13 . . . . 192 4:5 200 49:10 .... 200 25:8 200 45 : 1 208 36:10 .... 225 13-22 .... 261 34:13, 14 ... 261 7:20 261 8:16-20 ... 293 1:10 97 54:5, 6 . . . . 318 8:19, 20 . . . 438 57:2 . . .... . 439 56:1-5 . . . . 471 47:6 494 51 :23 . . . - 494 44 : 23-29 ... 495 58 503 34:8-10 ... 516 32:15 . . . . 518 34 : 518 35:1 518 57:1, 2 . . . . 520 63 523 34:16 . . . . 523 47:3 529 24:4-13 ... 535 8:7 538 49:12 . . . . 539 29:6 543 2:2 549 52:11 .... 561 54 570 24:21, 22 . . . 577 33:14-17 ... 585 30:33 .... 586 65:17 . . . . 589 54 594 9:6 597 54:11-13 ... 597 30:26 .... 603 24:23 .... 603 66:23 .... 604 Register van Bijbelteksten. 627 Bladz. Jeremia. 31 : 15, 16 . . . 42 30:9 82 25:30, 31 ... 109 21:7 122 30:5-7 , . . . 168 32:10, 11, 44 . 183 30:7 199 4:19 204 42:14 .... 204 50:9 208 51:24, 25 . . . 216 25:9 225 43:10, 11 . . . 225 46:23 . . . . 245 51 :27 . . . . 245 46: 10 . . . . 262 25:30, 31 . . . 277 15:16-18 ... 285 4:8 293 5:14 295 23:14 .... 297 3:1 ..... 318 51 :7, 8 . . . . 494 5:1-5 . . . . 502 7-9 502 18:16 .... 518 20:11 .... 518 2:18 538 50:25 . . . . 593 51:6 561 51:48 . . . . 565 4:23-26 ... 574 24:7 591 30:22 . . . . 591 31:33 .... 591 3:16, 17 . . . 603 Klaagliederen. 4:7-9 . . . . 134 Ezechiël. 1:28 . ... 40 4:4-6 .... 56 34:23 ... . 82 •37:24 ... . 82 4:6 84 1:26-28 ... 104 1:10 110 Bladz. 10:20 .... 111 4: 10, 16 . . . 135 14:21, 22 . . . 138 37 181 34 181 28:12 . . . . 184 36:37 . . . . 186 9:1-4 ... . 189 20:12, 13, 20, 21 191 37:27 .... 200 7:14 204 10:2 207 2:6 250 2:3-8 .... 284 3 284 4:6 292 16:46, 48 . . . 297 16:8 318 4:6 381 4:5, 6 .... 487 16 49.) 35 549 36 549 37:26, 27 . . . 591 40 602 Daniël. 12:10 ... . 17 12:2 23 7 : 28 26 9:2 26 10 : 2 26 7:13 36 7:9 37 10:5, 6 ... . 37 12:3 38 8:17, 18, 27 . . 40 10:8, 9, 17 . . 40 12:1 80 8:14 83 9:24 84 10:21 .... 114 7:27 123 7:9, 10 . . . . 123 6:17, 18 . . . 183 12:4 183 9:24 184 8; 14 191 7T25 192 7:2 193 Bladz. 7 199 12:1 199 2 208 7 208 2:35, 45 . . . 216 8: 10, 24 . . . 232 8:24 243 11:40-44 ... 271 12:4 276 8:17, 19 . . . 276 8 281 9 281 12:10 .... 286 8:14, 19 . . . 288 7 : 25 291 12:7 291 7 296 11:36, 37 . . . 297 7:13, 14, 27 . . 308 7 320 7:7 320 7:24 323 8:10 323 8:11, 25 . . . 324 7 327 12 327 10:13 . . . . 328 12:1 328 7 354 7:8,25,11,21,20,26 355 2:40 357 7:8 357 7 : 8, 25 . . . . 358 7:25. . • . . 367 11:31 .... 367 11 :36 . . . . 368 7:8, 25 . . . . 382 7:2 397 7:17 399 7:25 452 7:25 466 8:14 479 12:4 481 7:9-13 .... 481 8:14 481 12:4 486 8:16, 17, 26, 27 486 9 ... "... 486 4:30 494 40* 628 Register van Bijbelteksten. Bladz. 3 494 12:4 510 12:1 520 11:40-43 ... 538 2:35 549 2 551 7 551 8:14 577 7 : 27 ..... 609 Hosea. 13:14 .... 43 3:5 . . . i . 82 2:18 318 4:6 ..... 510 Joël. 2:6 . . . '. 24 2:1, 10 ... . 148 2:31 . . . . . 160 3:16 . . „'.'. 167 3:9-12 .... 168 2:11 171 1:2-4, 17 . . . 245 2:25 ..... 245 2:4, 5 .... 249 2:3 ..... 260 3:16 47i 2 : 28-30 ... 489 1:14-21 . .. . 538 3:16. . . . . 544 Amos. 8:11, 12 . . . 135 9:1-3 ... . 170 Micha. 5:1 37 4:7 308 Nahum. 2:11 168 Habakuk. 3:8, 9 . . . , 129 2:11 144 Zefanja. 1:16 204 Bladz. Haggaï. 1:13. ... . 38 2:23. .... 184 Zacharia. 12:10 .... 23 3: 3, 4 ... . 94 3:9 120 4:10 120 4 136 4:7 216 4 294 3:1 330 Maleachi. 3:1 38 4:1 125 3:2 172 3:1 318 4:1 519 4 585 4:2 607 Mattheüs. 24:23-28 ... 23 26:64 .... 23 5:17-19 ... 33 28:1 34 5:14-16 ... 35 24:30 .... 36 11:10 ... . 38 16:18 ... . 42 5:22, 29, 30 . . 42 10:28 ... . 42 18:9 42 23:15, 33 . . . 42 16:18 ... . 42 28.20 ... . 44 11:15 ... . 51 13:9, 43 . . . 51 2:11 52 10:28 ... . 57 24:13 . . . . 73 10:32, 33 . . . 81 5:18, 26 . . . 91 27:52, 53 . . . 106 24:36 .... 117 Bladz. 28:18 .... 120 5:5 123 20:2. .... 135 16:18 ... . 138 17:33 .... 143 10:39 . . . .143 24:7 147 24 154 24:29 .... 161 8:11 175 15 178 19:28 . . . . 182 27:66 .... 183 5: 17, 18 . . : 185 11:27 . . . . 190 11:28, 29 ... 190 24:21 .... 199 5:8 200 24. ..... 204 10:39 . . '. . 259 24:14 .... 286 5:17-19 ... 290 24:12 .... 293 11:21 . . . . 293 3:7 310 9:15 318 2:17, 18 . . . 324 2 324 26:64 .... 325 4:8-10 .... 363 20:20-28 ... 364 12:26 .... 375 24:24 .... 437 23:5 461 15:1-9 .... 461 24:24 .... 468 24:14 .... 476 16:21 .... 492 10:28, 29 ... 508 24:29 .... 533 10:1*. .... 540 12:43 .... 540 24:24 .... 557 18:6 565 24:28 .... 573 25:41 .... 586 22:1-14 ... 597 25:1-13 ... 597 19:17 . . . . 612 Register van Bijbelteksten. 629 Bladz. Markus. 2 : 28 33 16:1, 9. .. . 34 9:43, 45, 47 . . 42 15:23 ... . 52 13:25 . . . . 167 8:31 492 Lukas. 24:1 .... . 34 7:24 38 2:9, 10 ... . 40 12:5 42 7:5 74 12:8, 9 . . . . 81 1 :32, 33 . . 82, 97 17:33 . . . . 143 10:24 . . . . 146 21:25, 26 . . . 148 23:44, 45 . . . 153 12:30 . . . . 182 8:31 244 10:19 . . .• . 250 11:12 . . . . 250 24 293 2:37, 38 . . . 324 14:23 . . . . 330 10:17 .... 331 10:18 . . . . 331 23 : 2 363 16:29 .... 438 13:30 . . . . 474 9 : 21, 22 . . . 492 16:21 .... 533 8:2, 30 . . . . 541 12:36 . . . . 571 14:15 .. ; . 571 22:30 .... 571 12 : 37 . . . . 571 14:16-24 ... 571 12:35-37 ... 597 19:12, 13 . . . 597 Johannes. 13:23 .... 10 12:49, 50 .. . 16 8:26 .... 16 5:19 16 15:13 ... . 21 8:58 25 Bladz. 1 25 20:1, 19 . . . 34 6:53 36 12:34 .... 36 17:5 37 1:10 39 12:47 ... . 39 1:4 41 14:6 41 10: 17. 18 . . . 41 15:26 ... . 42 14:19 ... . 42 19:39 ... . 52 8:44 55 16:2 56 14:20 ... . 62 6:49-51 ... 67 12:29 . . . 108 5:25, 28 . . . 109 5:26 113 20:27 .... 119 7:37-39 ... 137 8:56 176 8:39 176 10 181 8:39 182 1:48 185 1:3, 10 ... 189 12:28-30 ... 281 5:31-40 ... 292 3:29 318 14:30 .... 325 12:31 . . . ; 329 12:27-32 ... 331 14:30, 31 . . . 331 16:8-12 ... 331 12:47, 48 ... 335 18:36 . . . . 363 6:15 .... 363 12:31 . . . . 375 14:30 . . . . 375 16:11 . . . . 375 16:1, 2 .... 459 4 573 14:1-3 . . . . 576 Handelingen. 1 :10-12 ... 22 lOtlO .... 31 Bladz. 12:11 .... 31 20:7 .... 34 17:28 ... . 41 18:15-20, 38 . 46 2:47 .... 47 16:14 ... . 68 20:28-30 ... 132 15:26 . . . . 143 1U:28 . . . . 179 15:13-17 ... 179 26:18 . . . . 190 3:26 .... 190 18 : 28 . , . . 293 28:19-21 . . , 293 7:55 .... 325 2 : 27 .... 325 26:18 . . . . 375 1:6 492 Romeinen. 16:22 ... . 16 8:29 .... 21 5:1-5 . . . . 29 16:17, 18 . . . 48 2:28, 29 . . . 55 9:6, 8 ... . 55 11:11-21 ... 55 2:28 .... 175 4:11, 12 . . . 176 4:13 176 9:7, 8 . . . . 177 4:19 177 9:6, 7 . . . . 177 11 180 3:20 .... 185 5:5 186 3:20 .... 190 8:4 191 8:26 .... 206 10:7 .... 244 16:25 .... 282 4:13 .... 309 15:19-24 ... 364 1:7 364 13:1, 7 . . . . 364 16 : 26 . . . . 364 13:1 382 4:11 ..... 451 2:6-9 .... 588 630 Register van Bijbelteksten. Bladz. 1 Korinthe. 15:20 ... . 21 11:20 ... . 32 16:2 .... 34 15:47 .... 36 15:26 ... . 42 15:55, 57 .". . 43 10:1-1 ... . 44 10:20 ... . 62 6:2, 3 ... . 74 9:27 .... 80 2:15 .... 94 15 : 24-28 ... 97 15:27, 28 . . . 113 3 132 10:18 . . . . 182 9:2 187 13:12 .... 200 3:22 .... 309 6:2 309 2:12 .... 364 15:47 . . . . 439 15:23 . . . . 474 15:52 . . . . 480 6:2, 3 . . . . 579 15:20-24 . . . 581 2 Korinthe. 11:13 ... . 47 12:2-4 ... . 51 1:20 91 4:4 375 Galaten. 2:9 10 3:29 .... 55 4:26 .... 175 3:28, 29 . . . 175 3:13, 14 . . . 176 3:14-17 ... 176 4:29 .... 177 3: 7, 28, 29 . . 182 6:16 182 6:17 461 4:26 .... 569 4 : 26, 27 . . . 594 Efeze. 2:6 37 6:17 38 Bladz. 1:3 55 2:11-13 ... 55 4:8 106 3:10. . . . • 117 2:11-22 ... 180 4:30 .... 186 1:13 .... 186 2:10 .... 190 1:9, 10 . . . . 282 3:4-9 .... 282 5:30, 32 . . . 317 5 318 5:12 438 Filippensen. 2:15 35 2:6 36 4:3 80 Kolossensen. 1:16 .... 21 1:15-18 ... 21 1:15-20 ... 25 1 25 2:1 88 4:13 88 1:16 91 1:6, 23 . . . . 130 2:8 135 1:19 190 1:25-29 ... 282 2:15. . • . . 329 1:13 375 1 Thessalonicensen. 1:3 47 5:4 80 1:10 310 2 Thessalonicensen. 2:7 48 2:5-7 ... . 61 2:3-7 . ■ . . 99 2:4 357 2:9 436 2:9 438 2:9-11 .... 445 2:9, 10 . . . . 557 Bladz 1 Timotheüs. 6 :16 41 1:3 46 1:3-7 ..: . 48 3:16 317 2 Timotheüs. 3:12 29 2:12 29 1:10 43 3 51 2:19 186 1:10. . . . , 326 Hebreën. 1:1, 2 ... . 18 1 .... . 33 1:3 36 4:12 39 2:14 43 12:14 ... . 4» 6:1 48. 10:34 ... . 55 8:5 82 9:1 82 7:21 .... 83 8:1, 4, 5 . . . 83 9:1-9 ... . 83 9:26, 28 . . . 83 11:16 ... . 88 12:6 .... 95 8:1, 2 ... . 97 11:2 .... 106 8:5 107 12 -26 .... 109 2:8,9 . . . . 120 11:39, 40 . . . 146 12:26 . . . . 167 11:10 .... 176 8:8-10 .... 176 9:10 .... 178 8:8-10 .... 179 8:10 185 12:14 . . . . 185 1:2, 10 . . . . 189 4:4, 19 . . . . 190 4:16 206 10:28 .... 207 10:36-39 ... 286 Register van Bijbelteksten. 631 Bladz. 9:4 ....... 290 8:1 325 2:14 326 12:22-28 ... 471 11:10-16 ... 597 12:22-24 ... 598 Jakobus. 3:6 42 2:5 94 5:4 144 5:1-5 . , . . 168 2 : 21, 22 ... 176 1:18 .... 474 1 Petras. 2:9 22 1:10-12 ... 117 Bladz. 2:6-8 .... 179 2:9 182 1:15, 16 . . . 185 1:11 .... 283 4:17 .... 288 2:22 .... 474 5:13 .... 496 1:11 .... 610 2 Petras. 1:16-18 ... 22 3:5-7 ... . 39 2:4 42 2 51 2:15 .... 64 3:7-13 .... 125 3 171 Bladz 3:9 275 1:19 .... 295 2:4 329 3:7 585 3:7-13 .... 589 1 Johanne*. 1:2 41 5:4 129 2:13, 14 . . . 333 5:3 613 3 Johannes. 9:10 .... 132 Judas. Vs. 6, 9 . 329, 330 Het Internationaal Advent-Zendingsgenootschap heeft een aantal drukkerijen en uitgevershuizen in alle werelddeelen. Het geeft boekwerken, traktaten en tijdschriften uitsluitend van zuiver godsdienstigen inhoud in meer dan 100 verschillende talen uit. Behalve de godsdienstige vraagstukken worden ook belangrijke vragen op het gebied der gezondsheidsleer behandeld; ook nemen de 'geschriften voor de jeugd een ruime plaats in. Niet slechts in onze Nederlandsche taal, maar vooral is de keuze zeer groot in 't Engelsch en Duitsch, echter ook in 't Deensch, Zweedsch, Spaansch en in vele andere leidende talen worden geschriften uitgegeven en jaarlijks komen er meer bij. Catalogi worden op aanvraag gratis toegezonden. Men adresseere zich aan het Internationaal Advent-Zendingsgenootschap in Den Haag, Conradkade 4, Nederland. Hamburg, Grindelberg 15 a, Duitschland. Bazel, Birmannsgasse 31, Zwitserland. Weenen, VII. Duitsch-Oostenrijk. Budapest I, Németvölyi ut. 12, Hongarije. Kaapstadt, 56 Roelandstreet, Zuid-Afrika. Pietermaritzburg, Stranackstraat, Natal. Singapore, S. S., 399 Upper Serangoon Road. Padang, 6-8 Zeestraat, Sumatra. Weltevreden, 23-25 Sawohlaan, N. G., Java. Druck: Ad vent-Verlag (E. V.), Hamburg.