aarl VERKLAREND HANDWOORDENBOEK DEB NEDERLA.NDSCHE TAAL (TEVENS VREEMDE-WOOKDENTOLK) .ié. /L VFRtfl ARFNin w AMnwunnRnFNiRfiFi^ V Liii\LniiLiiLr nnnu ff wn DER NEDERLAOSCHE TAAL, (TEVENS VREEMDE-WOORDENTOLK) VOORAL TEN DIENSTE VAN HET ONDERWIJS, BEVATTENDE RUIM 75 DUIZEND WOORDEN EN UITDRUKKINGEN OP ALLERLEI GEBIED, EIGENE EN VREEMOE MET AANDUIDING VAN HET ACCENT EN DE UITSPRAAK; VERKLARING VAN FIGUURLIJKE BETEEKENISSEN, VAN ZEGSWIJZEN EN VAN SPREEKWOORDEN, - MET TWEE BIJLAGEN ALSMEDE EEN LIJST VAN ENOELSCHE WOORDEN MET HUN UITSPRAAK. IN PHONETISCHE TKEKENS, DOOR m. j. koe n e n, MET MENWERKING VAN Dr. j. endepols. dertiende, vermeerderde druk. f 6,25 bij j. b. wolters' u. m. — groningen, den haag. VOORBERICHT BIJ DEN DERTIENDEN DRUK. Bij het verschijnen van dezen 13en druk past vóór alles een woord van dank voor de sympathieke wijze, waarop de vorige druk én door de schoolwereld én door den handel én door de pers is ontvangen. Die ontvangst sterkte ons in de overtuiging, dat het Handwoordenboek wezenlijk in een behoefte voorziet en dat inhoud, vorm en bewerking op prijs worden gesteld; zij was ons een aansporing om onverpoosd tijd en vlijt ten beste te geven, om het werk het volste vertrouwen waardig te doen blijven. Er is inderdaad heel wat arbeid ten koste gelegd aan dezen 13en druk; er heeft als een herziening plaatsgehad van den inhoud, maar vooral van den vorm: a. het overzicht van de verschillende beteekenissen van eenzelfde titelwoord is in vele gevallen vergemakkelijkt door die bet. te nummeren en aan elk nummer een verklarend voorbeeld toe te voegen; b. aan de etymologie is gegeven wat haar toekwam, door etymologisch gelijke woorden onder één rubriek te brengen en ze enkel af te scheiden door een vetter cijfer; c. de homoniemen werden door Rpmeinsche cijfers aangeduid. Wat den inhoud betreft, werd naar beknoptheid, naar juistheid en doelmatigheid van verklaring gestreefd; verbeteringen werden aangebracht, waar die noodig waren gebleken ; de aanvullingen alsook de verwerking van titelwoorden zijn niet gering; aan uitheemsche woorden, die bij honderdtallen in onze veelbewogen dagen de Nederlandsche taal binnendrongen, werd een plaatsje gegund en dit vooral met het oog op de practijk. Over de methodiek van het boek een enkel woord. Vastgehouden is aan het beginsel der concentratie, vooral met het oog op het onderwijs. Het is onze vaste overtuiging, dat het telkens verwijzen naar zinverwante woorden en uitdrukkingen het boek een paedagogische waarde geeft van niet geringe beteekenis, het maakt het uitgebreide veld der Nederlandsche taal eenigszins overzichtelijk. Ten andere, daar de titelwoorden werden gekozen op alle gebied van kennen en kunnen, kreeg het werkje eenigszins het karakter van een encyclopedie. Zeer veel dankt deze 13e druk aan de gewaardeerde medewerking van Dr. J. Endepols, leeraar aan het gymnasium te Maastricht. Tevens wordt dank gebracht voor de bewijzen van belangstelling, zoo ruimschoots genoten, en voor de voorlichting van meerdere zijden ontvangen; namen te noemen zou ons te ver voeren. Moge deze herdruk het gunstig onthaal vinden, dat aan zijn voorgangers ten deel viel. Maastricht, Juli 1920. M. J. KOENEN. INHOUD EN BLADWIJZER. Voorbericht bij den dertienden druk. Sleutel voor den gebruiker : I. Afkortingen. II. Teekens. III. Alphabetische lijst van Engelsohe woorden (Uitspraak). VerklarendeWoordenltjst, A—Z, met de Afkortingen voorop In twee kolommen, blz- 1—1190 B ij 1 a g e n. I. Titels en predicaten, zoowel op adressen als bij 't aanspreken van verschillende vorstelijke personen, waardigheidsbekleders enz 1191 II. Aardrijkskundige namen en hun geslacht: 1°. Binnenlandsche wateren 1194 2°. Buitenlandsche wateren 1195 Opmerkingen. 1°. In de Verklarende Woordenlijst zijn tal van eigennamen en technische termen op 't gebied van aardrijkskunde, geschiedenis, letterkunde, dichtkunde, spraakkunst enz. opgenomen. 2°. Waar de ruimte het toeliet, werd op voldoende wijze de uitBpraak van uitheemsche woorden aangegeven of aangeduid. 3°. In de telkens vooropstaande lijsten van afkortingen is het meest gangbare vermeld en verklaard. 4°. Namen uit de oude geschiedenis en uit de Grieksche en Germaansche of Noorsche mythologie zijn In de rij der titelwoorden geplaatst. 5°. Ter wille van hun spelling of hun taalgeslacht kregen meermalen woorden een plaatsje, wier beteekenia algemeen bekend mag ondersteld worden. 6°. Duizenden voorbeelden werden gegeven, zoo ook aanhalingen uit schrijvers, en wel als materieel voor het taalgebruik, en ter toepassing. 7°. De fig. beteekenissen, ook de overdrachtelijke, vindt men telkens vermeld, en niet karig is de opname van allerlei zegswijzen, spreekwoorden, ook uit de spreektaal, de volkstaal, de gewestelijke taal en het Bargoensch. SLEUTEL VOOR DEN GEBRUIKER. I. Af aank. — aankondigend. aardk. — aardkunde. aardr. — aardrijkskunde. afl. — afleiding. ald. — aldaar. alg. ■— algebra, algebraïsch. algem. — algemeen. Barg. — Bargoensch. beeldh. — beeldhouwkunst. bep. — bepaling. bet. — beteekent, beteekenis. Böb. — Bijbel. bij overdr. — bij overdracht. htjz. — in 't bijzonder. bij uitbr. — bij uitbreiding. bü verk. — bij verkorting. bilj. — biljart. bn- — bijvoeglijk naamwoord. boëkdr. — boekdrukkunst. boekh. — boekhandel. . bouwk. — bouwkunde. bv. of b.v. — bijvoorbeeld. bw. — bijwoord, bijw. uitdrukking. cosmogr., cosm. — cosmographie. d. — de, der. dansk. — danskunst. delfst. — delfstof. delfstofk. — delfstofkunde. den. — denominatief. dicht. — dichterlijk. dichtk. — dichtkunde. dw. — onvoltooid deelwoord. o. — een, eene ; en. ecorï. — economie. eig. — eigenlijk, eigenlijke beteekenis. ellipt. — elliptisch, d.i. met uitlating. Eng. — Engeland, Engelsch, Eugelschen. enk. — enkelvoud. enz. — en- zoo voort. fab. — fabelleer of mythologie. fam. — familie. fis- — figuurlijk, figuurlijke beteekenis. fot. — fotografie. Er. — Fransch, uit het Eransch; Frankrijk, freq. — frequentatief, geb. — geboren. . geneesk. — geneeskunde, geneeskundig, germ. — germanisme. DRTINGEN. I gesch. — geschiedenis, geschiedkundig, gest. — gestorven, sew. — gewestelijk of provinciaal, gmv. — geen meervoud, gmz. — gemeenzaam, tot den alledaag- schen spreektrant behoorende. godg. — godgeleerd, godgeleerdheid. Gr. — Grleksch, Griekenland, Grieken, gymn. — gymnastiek. H. — Heilig, Heilige, hand. — handel. Hebr. — Hebreeuwsch. heelk. — heelkunde. Herv. — Hervorming, Hervormde godsdienst. iem. — iemand ; iems — iemands. i.d. ; i.e. ; i.h. — in de(n); in een; In het. | inz. —• inzonderheid. ir., iron. — ironisch, Ironiek. ïsr- — Israëlieten, Israëlietisch. Ital. — Italiaansch. jagerst. — jagersterm. J&v. — Java. Javaansch. kerkgesch. — kerkgeschiedenis. klankn. — klanknabootsing. kleerm. — kleermakerij. kleinacht. — kleinachtend. krijgsw. — krijgswezen, ii. — in. landb. — landbouw. ! Lat. — Latijn, Latijnse]]. { 1. — lees. Iett. •— letterlijk. letterk. — letterkunde. Mal. — Maleisen. m. — mannelijk. m. — met. I mar. — marine. meetk. — meetkunde, meetkundig. mets. — metselen, metselaar. mil., milit. militair (krijgswezen). : minacht. — minachtend. muz. — muziek, muziekleer. mv. — meervoud. ; myth. — Gr. mythologie ; ook : mythologisch. | N. — noord, noorden, noordelijk, noorder. N.-N. — Noord-Nederland. IX SLEUTEL VOOR DEN GEBRUIKER. n.d. ; n.e.; n.h. — naar de(n); naar een; naar het. nat. — natuurkunde. Ned. — Nederland, —s, —sch. nl. — namelijk, neo. — neologisme. O. — oost, oosten, oostelijk, o. ■— onzijdig; ook. o. d.; o. e.; o. h. — op de(n); op een; op het. O.-I. — Oost-Indië, Oostindisch. ontl. —■ ontleedkunde. onr. — onregelmatig. oorl. — oorlog, oorlogswezen. oorspr. — oorspronkelijk. oudt. — oudtijds. overdr. — overdrachteltJk. paedag. — paedagogie. photogr. — photograaf, —graphie, —gra- phisch. plantk. — plantkunde, pl.m. — plus minus, pleon. — pleonasme, pleonastisch. Prot. — Protestant, Protestantsch. ps. — persoon. R.-K. — Roomsen-Katholiek, —Katholieke. rechtst. — rechtsterm, tot het rechtswezen behoorende. redupl. — reduplicatie, verdubbeling. reflex., refl. — reflexief, wederkeerig. rekenk. of rek. —^rekenkunde, rekenkundig. Rom. — Rome, Romeinsch, Romeinen. Russ. — Russisch of uit Rusland. samenst. — samenstelling(en). samentr. ■— samentrekklng(en). sat. — satiriek, satirisch. sarc. — sarcasme, sarcastisch. scheepst. — scheepsterm, schippersterm. scheepsb. — scheepsbouw. scheik. — scheikunde. scheldn. — scheldnaam. scherts. — schertsend, scherts. schüderk. — schilderkunst. schimpn. — schimpnaam. smed. —-smederij. Sp. — Spanje, Spaansch, Spanjaarden. spoortr. — spoortrein. spoorw. -— spoorweg, —-wegen. spotn. — spotnaam. spott. — spottend. spraakk. — spraakkunst. spreekt. — spreektaal. spreekw. — spreekwijze, spreekwoord, staath. — staathuishoudkunde, stcenh. — steenhouwer, steenhouwerij, sterrenk. — sterrenkunde, stoomw. — stoomwezen, stud. ■— studententaal, studentenwereld, taalk. — taalkunde, teek. — teekenkunde. tegenst. —• tegenstelling, telw. — telwoord, timm. — timmeren, timmerman, toon. — tooneel. tuin. — tuinieren, tuinbouw, t. w. ■— te weten, tw. — tusschenwerpsel. typ. — typographie, typographisch (boekdr.)uitbr. —• uitbreiding, ultdr. — uitdrukking, v. —■ van, voor ; v. d. ; v. e. ; v. h. — van de(n), van een, van het. verg. — vergelijk. verkl. —■ verkleinwoord. vero. — verouderd. VI. — Vlaamsen of Vlaamsche. vlg. — volgende. volksn. — volksnaam. volkst. —- volkstaal. vnw. — voornaamwoord. vgw. — voegwoord, voegwoordelijk. vr. — vrouw, vrouwelijk. vz. — voorzetsel. W. — west, westen, westelijk. waarsch. — waarschijnlijk. wapenk. of wap. — wapenkunde. wat. — waterstaat, waterbouwkunde. werkt. — werktuigkunde. wev. — wever, weverij. w. i. g. of w. g. — weinig in gebruik, weinig gebruikelijk. wisk. — wiskunde. w.w. of ww. — werkwoord. z. — zié. Z. — zuid, zuiden, zuidelijk. Z.-A. —■ Zuid-Afrika; —Afrikaansch. zeet. — zeeterm. zeew. — zeewezen, tot de zee behoorend. zegsw. — zegswijze. z. g. of zgn. — zoogenaamd, —genoemd. zie of z. ald. —- zie aldaar. zn. —■ zelfstandig naamwoord. Z.-N. of Z.-Ned. — Zuid-Nederland, Zuid- nederlandsch. t — gestorven of overleden. X SLEUTEL VOOR DEN GEBRUIKER. Bild. — Uit een gedicht van Bilderdijk. Bogaers, Bog. — Uit een gedicht van Bogaers. Busk. H. — Uit een werk van Busken Huet. C. O. — Uit de Camera Obscura. Da Costa — Uit een gedicht van Da Costa. De Gén. — Uit een gedicht van De Génestet. v. Deyssel. — Uit proza van Van Deyssel. Geel. — Uit een opstel van Jacob Geel. Hofd. —■ Uit een gedicht of werk van noiunK. Jonath. — Uit: Waarheid en Droomen van Jonathan (J. P. Hasebroek). Koetsv. — Uit een werk (Pastorij) van iS-oecsvela. Ledeg. — Uit een gedicht v. Ledeganok. Max H. — Uit Max Havelaar. Muit. — Uit Multatuli's werken. Potg. — Uit proza van Potgieter. Schaepm. — Uit H. J. Schaepman (Dichtwerken). Staring of St. — Uit de gedichten v. Staring. V. Lenn. — Uit een werk van Van Lennep. Veth — Uit Java van P. J. Veth. Vond. — Uit een gedicht van Vondel enz. enz. II, TEEKENS. — vervangt in uitdrukkingen het titelwoord, b.v. Dunk: een goeden —, een slechten — van iets hebben. — vervangt bij verbuiging het titelwoord, b.v. Drukkend : —e belastingen. — vervangt In afgeleide en samengestelde zelfst. nw. en bijv.nw. den stam of het grondwoord, b.v. Drinken : —er, —lied ; Indompelen, —ing. — vervangt in een groep samenstellingen het eerste lid van het titelwoord, als : Burgerdochter: —gasthuis, —huis; Burggraaf: —gravin, -voogd, —vrouw, —wal. — vervangt bij de w.w. het voorvoegsel of wel het eerste lid, b.v. Herdenken, —dacht, heeft —dacht; Inhalen, haalde —, heeft —gehaald. —en, —s, —•«, —eren of —ers, achter zelfst. nw.. duidt de vorming van het meervoud, —/«> —Pie, —tje of —etje duldt de vorming van het verkleinwoord aan. —er, —st duldt de trapvormen aan. Opmerkingen. 1°. Van de sterke w.w. zijn twee vormen van de vervoeging gegeven : idem, voor de onregelmatige zwakke en sterke w.w. Van de regelmatige zwakke w.w. is het voltooide deelwoord opgenomen, veelal ook de onvolt. verleden tijd. 2°. Samengestelde w.w. zijn dan alleen opgenomen, als het om de verklaring der beteekenis noodig was : dus zoeke men in dit boek niet: aanbedelen, aanloeren enz., enz. Werkwoorden, afgeleid met de voorvoegsels 6e-, er-, ge-, her-, ont- en ver- zijn opgenomen als dit om de beteekenis of het gebruik wenschelijk bleek. 3°. Bij de werkwoorden op -eeren, als : studeeren, soupeeren, wier vervoeging natuurlijk regelmatig zwak is : Mi studeerde, heeft gestudeerd, is kortheidshalve niets van de vervoeging vermeld. UITSPRAAK DER ENGELSCHE WOORDEN. Gaarne erkennende, dat het ondoenlijk is de uitspraak van Engelsche woorden in Nederlandsche klankteekens aan te geven, doch vasthoudende aan het beginsel dat een volledige phoneHsche transscriptie in een Nederlandsen woordenboek niet op haar plaats is, (daarvoor zij naar een goed Engelsch woordenboek verwezen), heb ik, ten gerieve van hen, die niet of niet voldoende met de Engelsche taal op de hoogte zijn, de Engelsche woorden, die in dit Handwoordenboek voorkomen, hier bijeengebracht 1) en is getracht de juiste uitspraak, beter dan in vroegere drukken, te benaderen door gedeeltelijk, d.i. waar strikt noodzakelijk, gebruik te maken van phoneHsche teékens. Een verklaring dezer teekens volge hier : de vet-gedrukte klinker wijst den klemtoon aan. VERKLARING DER TEEKENS. Klinkers. u = klank tusschen de u uit Nederl. hut en de a uit Nederl. bad; ongeveer als ö uit Duitsch Götter. Niet de lippen vooruitbrengen, ■ê = ongeveer als eu in Fransen leur of Ned. freule. ai "fi ongeveer als ei in Duitsch weïb, of Nederl. ai 1: uitroep bij pijngevoel. au = tweeklank, bestaande uit ongeveer e uit Nederl. web -f oe uit Nederl. boek. ê = ongeveer als ê in Fransch prêtre of oe uit Nederl. woereld. ö = ongeveer als o in Fransch encore. oe = korter dan oe in Nederl. boek. Öë = langer dan oe in Nederl. boer. a = stomme e als in Fransch le, doch „voller**, naderend naar eu uit Fransch leur. Een apostrophe (') stelt denzelfden klank „veronachtzaamd** voor. Niet de lippen vooruitbrengen ! N.B. 1. De korte a en de korte e zijn beide door het teeken e aangeduid. Hierbij zij echter opgemerkt, dat de Eng. korte a nadert tot de o van Fransch grosse en de Eng. korte e tot de i van Nederl. pit, d.i. vrijwel gelijk is aan de e van Fransch les. 2. De korte Eng. i is aangeduid door het teeken i. Hierbij zij opgemerkt, dat deze klank „hooger" ligt dan de Nederl. korte i en de ie nadert uit Nederl. Piet. 3. Het teeken aa stelt een meer vollen, open klank voor dan de aa in Nederl. Waal. 4. Het teeken o stelt steeds den klank voor van o uit Nederl. hok, nooit dien van o uit Nederl. wol. 5. Een 1 achter een klinker (eej, iej, 6j) geeft aan, dat de klinker met i of te verlengd wordt, d. i. gerekt wordt uitgesproken als, in gemeenzame uitspraak, ee in Nederl. zee, twee. 6. Het teeken oo voor de lange Eng. o geeft ongeveer de oo aan uit Ned. boor verlengd met een w of oe-klank ; ze klinkt vrijwel als in sommig Nrd.-Holl. dialect oo in boot. 7. De i in den veel voorkomenden uitgang ing steeds duidelijk met de Eng. i (zie 2) uit te spreken. Medeklinkers. g = als g in Fransch jargon en fatijjue, ook als eindletter (nooit als Ned. g l). tb. = Bcherpe medekl., te vormen als volgt: men plaatse de punt der tong tegen den onderrand der bovensnijtanden, zonder dat de tongpunt tusschen de tanden komt, en tra eb te met die tongpositie een s uit te spreken., dh = zachte medekl., te vormen door, met de tongpositie als bij th beschreven, te trachten een z uit te spreken. N.B. 1. De teekens ng en nk uit te spreken als in de Ned. woorden h&ng en h&nk. 2. Het teeken w uit te spreken met voor uitgebrachte lippen en de tong in de oe-positie, d. i. ongeveer als ou in het Fransche oui. 1) Onmiddellijk achter deze woorden vindt de gebruiker in den tekst de aanduiding Eng. (Engelsch) geplaatst. XII UITSPRAAK DER ENGELSCHE WOORDEN. 3. De teekens- sj en zj niet ült te spreken als s + i en z + j doch als een enkelvoudigen klank, d. 1. als cA In 't Fransche cfteval (Ned. sjouwer) en de j in *t Fransche j'ardin. 4. De Engelsche r nooit laten „rollen". 5. De Engelsche l klinkt „voller" dan de Nederlandsche, doordat-Üe tongpunt minder vóór in den mond het verhemelte raakt. „-6;,• Eng?,scb-U klinkt,Jlohter", d.1. zwakker, dan de Nederlandsche. Zij klinkt als in t Fransche irille en komt zeer nabij de Nederlandsche w. 7. lJe imgelsche p, t en ft-klanken hebben, vooral aan het begin eener beklemde lettergreep, een zwakke aspiratie, d.i. een h, na zich. Men overdrijve niet I 8. Zachte medeklinkers (b—d—g—z—(d)zj, enz.) op het einde van woorden en lettergrepen zacht uit te spreken. 9. In verbindingen als If, lp, Ik, n 1 e t, zooals in *t Nederlandsoh, een vluchtige » inlassohen. Accountancy, akauntensi (i-kort I). Accountant, skaunt'nt. Acre, eejk>. Affldavit, efideejvit (e en 1-kort !)• Afterdlnner, aaftedina (i-kort I). Afternoon tea, aaftendentie]. Ale (Pale ale), eejl (peejl —). AI1 right, ól rait. Arrowroot, erooröël (e-kort!) Axminster, eksminsto (of Ned. uitspr.). Baby, beejbi, (i-kort 1). Bar, boa. Baronet, bermit (e-kort 1). Barrel, beril (e-kort!). Bath (—orde, —papier), baath. Bedlam, bedl'm. Beowulf, btefawoelf (beejawoelf). Blizzard, blizad (i-kort I). Blue-stocking, blSBstoking (o-kort!). Blunder, blnnds (of Ned. uitspraak). Board, böd. Boardlng-bouse, bódinghaus. Board of Trade, 6<3itsj(men). Score, skö. Scoren, id. ( + Ned. werkw. uitgang). Scout(boy), skaut(böj). Scratch, skretsj. Scrip, skrip. Sculler, skol(»). Selfhelp, selfhelp (geen » tusschen I en f en 1 en p !). Selfmade, selfmeejd. (Zie vorig woord). Settler, setlo. Shakespeare, sfeefkspie». Shampooien, sfemipooten). Laatste gedeelte Ned. uitspraak. Share, sjê». Shelter, sjelt». Sheriff, sjerif (e-kort t). Shilling, sftUng (i-kort!). Shire, sjai» (tegenwoordig bijna uitsluitend : coénty = kaunti. In samengestelde graafschapsnamen als Yorkshire luidt „shire" : — sj» (b.v. joksj»). Shirting, sjoting. Shocking, sjoking (o-kort!). Show, sjoo. Shrapnel, tfrepn'l. Shylock, sjail»k. Sir, st. Sixpence, stksp'ns. Skating (— rink), skeejling (— zie Rink). Skyscraper, skalskreejp». Slang, sleng. Sleeping-car, sltejping kaa. Sneer, snie». Snob, snob. Sounder(en), sound? (werkw.- Ned uitspr.). Sovereign, sowrin (o-kort!). Speaker, spiejk». Speech(en), spiejtsj (+ Ned. werkw. uitgang). Speed (at full —), spiejd (et foei —). Spirit, spirit (i-kort 1). Spleen, spliejn. Sprinter, sprints. Square, skuê». Squatter, akwot» (o-kort!). Squaw, skwó. Squire (esquire), skuafo (eskieah). Stand, stend. Start(en), staat (+ Ned. werkw. uitg.) ook Ned. uitspr. Starter, staat» (ook Ned. uitspr.). Steamer, stiejm» (ook met de Ned. eind-r). Steeple-chase, sltejp'l tsjeejs. Stencil, siensil. Steward(ess), stjBSw»d(is). Stook, stok, Stock-exchange, stok ekstsjeejnsj. Stone, stoon. Strike, straik. Struggle tbr life, strvg'l fó latf. Sulky, solki (1-kort!). Sweater, suet» (e-kort I). Sweatlng-system, swetingstst'm(e-kort!). Tailor, ieejl». Tandem, tend'm. Tank, tenk (juister: tengk). Teak(hout), tiejk. Team, tiejm. Teddy-bear, tedi-bê» (e kort!). TeetotaDer, liejtootul». Terriër, zie : Fox-terrier. Test-act, test ekt. Ticket, Hielt (i-kort!). Time (— is money), taim (— iz moni). Timekeeper, iaimkiejp». Tipsy, ttpsi (i-kort!). Toast(en), toosf (+ Ned. werkw. uitgang).Toddy, iodi (o-kort 1). Topic, topik (o-kort I). Topic of the day, — ov dh» deej. Tory, tori (i-kort!). Tower, tau». Toynbee (—werk), tojnbie. Trade (— mark), treejd (— maak). Trawler, trol».- Trawl (—net), tról. Truism, troeizm. 1 Trust, trost. Trustee, trvstlej. Tumbler, tnmbl» (ook wel Ned. uitspr.). Turf, tof. Turtle, (— soep), tvfl. Two-step, tSestep. Typewriter, talprait». Typewriting, imêpraiting. UITSPRAAK DER ENGELSCHE WOORDEN. XV Uncle (—- Sam; — Tom's cabin), vnk*l (j uister: tmgk*l) sem; tomz kébin (e- kort !). Unfair, vnyêz. _ Union Jack, jaeafndzj€k. University-ex tension, }oeniv6siti ek- stensj'n (i's-kort!). U. S. = United States, joenaitid steejts. U. S. A. = of America, — ov vme- rikd (e en i-kort I). Upper ten, npofen. Ups and downs, Dpsdndaunz. Up to date, vptoedeejt. Varsïty, raasiti (i's-kort 1). Vauxhall, rökshól, ook : vókshöl. Velvet, velvit. Velveteen, velvitiejn (i-kort!). Waiter, ueejtd. Warrant, worant (o-kort 1). Wales, weelte- Wallstreet, wölstriejt. Wedgwood, wedzjwoed. Westinghouse (— rem), westinghaus. W hal er, weejte. Wherry, ueri (e en i-kort I). Whig, wig Xe als in Fr. garcon). Whisky, wiski (i-kort I), (meestal Ned. uitspraak). Whist(en); —kaarten, wist ( + Ned. werkw. uitgang). Wonld-be, woed biej. Yacht (—club), jat (meestal uitgesproken en geschreven : jacht). Yankee (— do o die), jenki (— doëd'l) (i-kort!). Yak, jek. Yard, jaad. Yellow-Jack, jeloo dzjek (e-kort !). Yeoraan(ry), joom'n(ri). A. I. A. — 1 Anno, in het jaar (ook A°); | 2 Are, zie ald.; 3 als teeken in de Lloydsregisters voor eerste klas schepen; 4 Argent als teeken op koersnoteeringen in tegenstelling met P (papier); A was verder een merk v. Zeeuw- | sche chocolade. II. . a. — 1 Acce'pi op wissels (zie ald.); 2 ampère, z. ald.; 3 aan. Frankfort a.d. Main.' A. of Ao. acr. vuig. ■— An'no ae'rae vul- ga'ris, in 't jaar der gewone tijdrekening. A. a. C. — An'no an'te Christum, in het jaar vóór (de geboorte van) Christus, a. a. — ana, d. i. dezelfde hoeveelheid als bovengenoemd, a. b. s. s. — aan boord v. e. stoomschip. A. C. — 1 An'no Chris'ti, in het jaar van (of: na de geboorte van) Christus; 2 An'no curren'te, in het Ioopende jaar. Acad. — Acade'mia, Acade'mie, zie ald. Ace. — Acce'pi, zie ald. I. A. D. — An'no Do'mini, i. h. jaar onzes Heeren. II. a. d. — a da'to, zie ald. a. d. z. -— als daar zijn. A. F. — An'no Futu'ro, in *t volgend jaar. a. h. w. — als het ware. I. A. I. — An'no incarnatio'nis, het jaar der Menschwording. II. a. i. — ad in'terim, zie Interim. I. A. M. — An'no mun'di, in het jaar der wereld. II. a. m. — 1 Ami'ca ma'nu, (op adres- j sen), door vriendelijke bemiddeling; 2 an'te meri'diem, voormiddag. III. a. M. of M. a. — Ar'Hum magts'tert\ meester der kunsten, d. i. doctor in de letteren of in de wijsbegeerte. A. M. D. G. — Ad Majo'rem De'i glo'- \ Ham, tot grootere eer van God, zie ald. J A. en O. — Al'pha en O'mega, zie ald. I. A. P. — Amsterdamsch peil. II. A. P. of A°. P°. — An'no passa'to of I praete'rito, in het afgeloopen jaar. III. a. p. — a priori, zie ald. A. i>r. — An'no praesen'ti, in het tegenwoordige jaar. I. A. R. — Altes'se Roya'le, Koninklijke Hoogheid, ook Acade'miae Rec'tor, de be- ! stuurder (voor één jaar) eener Hooge- I school, de rector-magnificus. II. a. r. — antirevolutfonnair, zie ald. arr. — arrondissement, zie ald. Art. — Arti'cnlus, d. i. Artikel. I. A. S. — An'no Sanc'to, 't Heilige jaar, het eerste jaar eener eeuw; het jubeljaar. II. a. s. — aanstaande. alm. — atmosferen, zie ald. a. u. b. — als 't u belieft, zie s. v. p. a. u. s. — ac'tumut su'pra, zie Actum. A. X. — An'no Chris'ti; zie A. C. I. A (1 eerste der klinkers; 2 eerste teeken van het A. B. C; 3 de gezamenlijke 1 woorden in een woordenboek enz., die met \ een — beginnen), v. — 's: 1 de — wordt] met wijdgeopenden kaakstand uitgespro- \ koenen, Verkl. Handwoordenboek. ken; 2 een kleine —; 3 de — is eindeHik al: zfitrsw. aepn — vnor fic-n. h kp.rïmMi ' eig. het abc niet kennen, fig, niets geleerd hebben, zie Analphabetus; van — totz kennen, weten v. h. begin tot het einde; wie — zegt moet ook b zeggen, men moet voortgaan, gelijk men begonnen is; eens begonnen, moet men ook voortgaan; nog: (algebra) aanduiding van de eerste der bekende grootheden, terwijl x de onbekende aanduidt; (muz.) zesde toon in de gamma van c, ook la; in Latijnsche opschriften bet. A 500, met een streenie er bov«n (AY AOftO. II. A, Aa (water, riviertje), v. —'s: de Westerwoldsche —, de Ruiten —; de Dommel en de —, enz.; in eenige samengestelde eigennamen: Breda, Gouda. III. A, vz. 1 dient om een hoeveelheid als laatsten term eener reeks aan te duiden: dit meubel zal 25 & 30 gulden kosten, dus niet: zeven a acht personen; 2 (op rekeningen: tegen, voor): 5 M a f 6 = ƒ 30. Aagt 1 (verkorting van Agathe of Agatha), v.; —je (ook Aagj e), o.; nieuwsgierig •—, scherts, een nieuwsgierige vrouw (naar een kluchtspel van dien naam, 1664); 2 (Engelsche kroonappel, een licldzure appel), v. —en; —appel, m. —s of —en. Aai (streéling, liefkoozing), m. —en; —tje, Aai'eu (streelen, strooken; fig. vleien: ir. iemand in het geniep opzettelijk pijn doen), aaide, heeft geaaid.t I. Aak (platboomd lastschip; ook, kleiner vaartuig, groots roeiboot; samenstellingen: zandaak, aakschip, aakschuit), v. aken. II. Aak (kleine ahorn of eschdoorn), m. aken; ook, Spaansche eik geheeten. Aaks (zware bijl met langen steel; .vroeger strijdbijl), v. aaksen; ook: aks, akst. Aak'ster (oudere vorm voor ekster), v. —s. I. Aal (vrouwennaam, verkorting van Aleida of van Adelheid), y.; —tje, o.: —, de zuinige keukenmeid; zie Aaltje. II. Aal (priem, els, steden schoenmakers -, zadelmakers- enz., werktuig, bestemd omgaten te steken), v. alen. vero. III. Aal, aalt (gier, mestvocht), v. gmv. IV. Aal (sterk gehopt Engelsch bier), o. gmv.; zie Aaltje. V. Aal 1 (dierk. slangvormige, weekvinnige viscïi; paling), m. alen: een vette —, een gladde -—; zegsw. hij is zoo glad als een —, men heeft geen vat op hem, hij weet zich altijd door slimheid te redden; hij is te vangen als een — bij zijn staart, men kan hem zelden te spreken krijgen, men kan hem niet gemakkelijk vastzetten; 2 als stofnaam, v,: erin veel — in dien pijier; — peuren. Aal'bes (vruchtdragende heester; ook de roode, witte of zwarte aalbes), v. —bessen; , in 't dagelijksch leven zegt men meestal voor aalbessen eenvoudig bessen, b.v. bessensap, bessennat; —acbligen, AALBESSEBLAD. * 2 AANBELANG. v. mv.: in de plantkunde familienaam v. d. roode, witte of zwarte aalbes, alsmede v. d. kruisbes of den kruisdoom. Aal'besseblad (blad van e. aalbessestruik), o. —bladeren; —boom, m. —en; —boompje, o. ■—s; —struik, m. —en. Aarbessengelei (gelei van roode bessen), v. gmv.; —jam (gelei of jam v. aalbessen), v. gmv.; —jenever (jenever, op zwarte aalbessen getrokken), v. gmv., ook roode jenever of rood geheeten; ■—nat (bessensap), o. gmv.; —rist (-tros), v. —en; —sap, o. gmv.; —saus, v. —en; —tros, m. —trossen; —vla (vla van bessen), v. —vlaas; —wijn, m. gmv. Aaï'bczie (aalbes), v. —beziën; —blad, o. —bladeren; —boompje, o. —s; —gelei, v. gmv.; —jam, v. gmv. Aal'bezfënjenever, v. gmv.; ■—nat, o. gmv.; zie Aalbessenjenever, enz. Aal'duiker (fuut), m. —s, gew.; —luik (trechtervormige korf met zak om aal te vangen), v. —fuiken; —geer, m. ■—geeren, vero. zie E 1 g e r; —jaagnet (fijnmazige zegen, om aal te vangen), o. —ten; —kaar (houten of metalen kist of kast, met ronde gaatjes, om aal levend in het water te bewaren), v, —karen, zie Kaar; •—kast (vischtuig om aal en paling te vangen), v. —en; —korf (korf of mand, waarin aal gevangen of verzonden wordt), m. —korven: zegsw. hij is bang voor zijn —korf, d. i. voor zijn lijf; —kwabbe, —kwab (een visch, die veel op een aal gelijkt; ook aalpuit, puitaal), v. —kwabben. Aal'moes (liefdegift, gift aan een bedelaar; minacht, een gunst), v.—moezen; zegsw. hij moet van ■—moezen leven, is doodarm. Aalmoezenier' (R.-K. armenverzorger; priester, uitsluitend belast met de zielzorg eener afzonderlijke klasse van personen; inz. veldprediker), m. —s of —en: de — van een hospitaal, v. e. gevangenis, van den arbeid, van het leger, v. de vloot. Aalmoezeniershuis (liefdadigheidsinrichting voor behoeftige kinderen, ouden van dagen enz.), o. —huizen. Aaloud', aloud' (zeer oud), bn. vero.: de •—e zeden (met het bijdenkbeeld v. voortreffelijk), de —e deugd; —beid (hooge oudheid), v. gmv. Aal'puit (aalkwab, puitaal), m. ■—en; —reep (reep met haken om aal te vangen), m.—reepen; —reiger (naam v. d. blauwen reiger), m. —reigers; —schaar (groote vork met drie of vier platte tanden, om aal te steken), v. —scharen, zie Aalgeer, Elger; ■—scholver (dierk. zwemvogel, waterraaf, pelikaanachtige vogel), m. —s, zie Schollevaar; —speer, v. —speren, zie Aalgeer; —speet (dun stokje, met mootjes gebakken aal er aan), v. —speten, verg. Aanspelen; —steek 1 (het steken v. aal; ook het recht daartoe), m.: de -—steekpachter; 2 (de plaats, waar men aal steekt), v. -—steken; —-steker (die aal steekt, vork om aal te steken), m. —s, zie Aalschaar. Aals'vel (aalshuid), o. —vellen: een — is een bindmiddel bij dorschvlegels; minacht.: hij is koopman in —vellen, hij doet geringe zaken. Aal'tje, o.; zegsw. van mooi — zingen, d. i. lustig drinken, feestvieren, vero. A-al'-tolletje (zeskant beenen draaitol' letje, gemerkt met de letters A, B, D, N, 8 en T, om zeker kansspel te spelen), o. —s; A (alles), B (bij), D (dubbel), I N (niet), S (zet), T (trekt), naar de eerste I dezer letters. Aal'vork, v. —vorken; zie Aalgeer. Aalwaar dig (oorspr. goed, waar, ernstig, eenvoudig; later: dwaas, onbezonnen, gemelijk), bn. vero. Aalwa'rig, bn.; zie Aalwaardig, vero. Aam (oude wijnmaat,, 1.552 HL.; oliemaat, 1.455 HL.; houten vat van den inhoud van een aam), o. amen. Aam'beeld, o. —beelden, ook Aanbeeld. Aam'bet (besvormige zwelling van aders aan den endeldarm; volkst. takken), v. —beien; ook A a n b e i, z. H a emorrhoïden; samenst. aambeienzalf. Aamborstig (engborstig, asthmatisch), bn.; —er, —st; —beid, v. gmv., zie Aethma. Aan, 1 vz. 1, met de beteekenis van rust of beweging binnen een ruimte: aan de deur kloppen, aan de tafel stookten; 2 met de beteekenis van beweging naar iets heen: zend dit aan hem; 2 bjjw. met de grondbeteekenis van het voorzetsel, samengest. met werkw. (meestal scheidbaar) of zelfst. nw. van werkw. afgeleid of bjjw.: de boot is aan, aan'besteden, adnschou'wen, aan'raking, achteraan, vooraan, zegsw. het zit er bij hem (nïet) —, hij kan (niet) goed betalen, heeft (niet) veel vermogens; ergens — vastzitten, zijn, tot iets verbonden zijn; hij wil er niet —, hij wil er niet toe besluiten, is niet over te halen. Aan'aarden (rondom een plant de aarde d. i. den grond ophoogen om de wortels te bedekken), aardde —, heeft —geaard: een boom —, de aardappels — met den —aardploeg; ook waterstaatsterm: met aarde een open ruimte vullen. Aau'aardpl oèg (kleine ploeg, waarmee men in rijen staande planten aanaardt, veelal door een hond getrokken), m. —en. Aan'beeld (ijzeren smidsblok, waarop metalen gesmeed en gehamerd worden), o. —beelden; zegsw. zoo zwaar als een —, zeer zwaar; steeds op hetzelfde — slaan of hameren, altijd op dezelfde zaak terugkomen of aandringen. Aan'bceldsbeentje (ontl. gehoorbeentje), o. ■—beentjes; —blok (houten blok, waarop het aanbeeld rust), o. —blokken. Aan'boenen (vlug of vlugger loopen), beende —, heeft —gebeend: wij moeten wat —, willen we den trein nog halen. Aan'b ehoor end (tegenw. deelw. van het in onbruik geraakte aanbehooren — een deel van iets uitmaken): ■—e stukken land. Aan'bei, v. —en; zie Aambei. Aan'belanden (ergens aankomen, meestal toevallig, om daar te vertoeven of te blijven), belandde ■—, is (in dit dorpje) —beland: na veel zwervens is hij hier aanbeland. Aan'b clang (groot belang, rijk aan gevolgen, meestal voorafgegaan door van), o. gmv.; een zaak van —, een gebeurtenis I van groot —, gewicht. AANBELANGEN. Aan'belangen (aangaan, betreffen): alleen in den 3en persoon enk. van den onvolt. tegenw. tijd der aant. wijs: wat, zooveel, voorzooveel, zoover, voorzoover hem aanbelangt. Aan'bellen (aan de deurschel trekken om binnengelaten te worden), belde aan, heeft —gebeld; ook Aanschellen. Aan'bermen (den voet van een dijk versterken door er een berm tegen te leggen), bermde —, heeft—gebermd; —bcrrning (het aanbermen; de aangebrachte versterking), v. —en: de afgeslagen plaats van den oever is nu hersteld door een —. Aan besteden (de uitvoering van een of ander werk of de levering van de benoodigdheden publiek of ondershands bij overeenkomst voor een bepaalden prijs aan een ondernemer opdragen; de mededinging o. a. bij inschrijving voor zulk werk enz. openen), besteedde —, heeft -—besteed: een school en het leveren der bouwstoffen —; —sleding (1 de daad,\ handeling van aanbesteden; 2 het aan- 3.-n*-^« ...«.Z-\ ,r cn • 1 «ma hii /7« tegenwoordig geweest en kende dus de voorwaarden ; 2 deze — zal spoedig klaar zién. Aan'besterven (iemands eigendom^ worden door het sterven van een ander, alleen in den 3den pers.), bestierf aan, is -—bestorven: dat riddergoed zal hem — bij den dood van zijn oom. Aan'betronwen (1 met betrouwen opdra-■ gen; 2 in bewaring geven; 3 fer uitvoering opdragen), betrouwde —, heeft —betrouwd: 1 iem. de opvoeding van zijn i kind —; 2 deze gewichtige documenten zal ik hem niet -—; 3 kan men hem de uitvoering van dat plan wel -—? Aan'bevelen (1 het opwekken eener gun- I stige stemming; 2 iemand iets opdragen; 3 het verlangen te kennen geven, dat iets met zorg geschiedt), beval aan, heeft —bevolen: 1 iem. bij den Minister —; | die jongeling beveelt zich zelf aan door zijn goede manieren; zijn ziel aan God aanbevelen, d. i. Gods ontferming Inroepen in doodsgevaar; 2 de bewaking v. d. booswicht werd hem aanbevolen; 3 de geneesheer beval hem rust aan. Aanbcvelenswnar'dig (aanbeveling verdienende), bn.; —er, —st, of meer en meest -—; ook —waard'. Aan'beveling (1 de daad van aanbevelen; • 2 de mondelinge of schriftelijke verklaring zelf; 3 lijst van hen, die een lichaam of persoon, voor een betrekking wenscht te zien benoemd; 4 wat tot aanbeveling strékt), v. -—en: 1 een brief van —; 2 in zijn portefeuille vond men een — aan een hooggeplaatst diplomaat; 3 hij stond op I de—; 4 zijn gelaat was reeds een —. f Aan'bevelingsbrief (brief, waarbij men iem. aanbeveelt), m. —brieven: —waard' (aanbeveling verdienende), bn. ook j —waardig. Aanbid «lelijk (waardig, om aangebeden te worden; tot aanbidding uitlokkend of dringend), bn.: Gods —e wijsheid, — j Opperwezen. Aanbid'den (1 als goddelijk wezen vereeren; 2 fig. hartstochtelijk vereeren); aanbad, bad aan, heeft —beden, —ge- I beden: in eig. zin scheidbaar of onscheidbaar; fig. meestal onscheidbaar: 1 God —, Hem de hoogste en opperste eer schenken als Schepper en Heer van alles; zegsw. het gouden kalf —, zie Gouden kalf; de. rijzende zon —, zie Zon; 2 zijn leerlingen aanbaden hem; uw door mij aanbeden dochter, doch ook: een veldheer, door zijn soldaten aangebeden. Aanbtddenswaar'dlg (het aanbidden waardig, aanbiddelijk), bn.; —er, —st; ook, meer en meest —. Aanbid'der (iem., die goddelijke eer bewijst, die hartstochtelijk vereert), m. —s. Aanbid ding (de hoogste en opperste eer aan Uoa; Jtt.-Ji.. uia, waarop nei sacrament des altaars is uitgesteld; in de beeldende kunst: voorstelling v. d.—-van Jezus door de Drie Koningen, of v. e. andere voorstelling der godheid; fig. innige, eerbiedige bewondering; in deze bet. w. i. g.), v. gmv.: in — verzonken, in — neerzinken; te 3 uur is —; de — Lam. Aan'bicden (1 iets vrijwillig ter beschikking van iemand stellen; 2 het toonen van waren, met de bedoeling, ze af te staan tegen bep. prijs; 3 opleveren; 4 reflexief: sich ter beschik/ring stellen, zich Doordoe?!), bood aan, boden aan, heeft —geboden: 1 iemand een betrekking,- een ambt —; 2 waren —; 3 die stad biedt vele genoegens aan; 4 er bieden zich aan: twee ververs, een smidsknecht; er biedt zich een mooie gelegenheid aan;—bieding (1 de daad van aanbieden; 2 het aangebodene), v. —en; in het laatste geval meestal mv. (enkelv. aanbod); 1 bij de — v. h. geschenk tegenwoordig zijn; 2 hij ontving de mooiste —en, zie Offerte. Aan'bijlen (1 i. h. aas beginnen te. Wéten, inz. van e. visch; een eerste stuk van iets bijten; 2 fig. zich door mooie woorden of voorstellingen laten overhalen, meestal tot iels gevaarlijks), beet —, heeft —gebeten; 1 een —gebeten appel; 2 hoe mooi hij ook praatte, zijn vriend wilde niet —. Aan binden (met riem, touw, nestel enz., vastmaken), bond —, heeft —gebonden: leiboomen —; de schaatsen —; ög. een onderhandeling, een strijd •—, aanknoopen, beginnen, zegsw. de kat de bel -—, zie Kat; kort aangebonden zijn, zie Aangebonden. Aan'blatfen (blaffend bedreigen; üg. bedreigen door scheldwoorden), de hond heeft hem —geblaft; ook: Aanballen, Aanbassen. Aan/blazen (1 door blazen een werking versterken, meestal van vuur, of wat bij vuur vergeleke n wordt; 2 op een instrument blazen om den toon te onderzoeken), blies aan, heeft —geblazen: 1 het vuur —, aanwakkeren; fig. een twist, de hartstochten —, aanzetten; den burgeroorlog —, opstoken; 2 een instrument ■—; —blazing (goddelijke ingeving, bezieling, inspiratie), v. gmv. vero.; verg. Aangeblazen. Aan'blijven (in het algem. in den toestand blijven, waarin iem. of iets is: 1 in een betrekicing blijven, niet aftreden; 2 aan het branden blijven; 3 duren), bleef —, is —gebleven: 1 hij zal niet langer dan een 1 AANBLIK. jaar —; 2 de lamp blijft —; 3 de kerk blijft lang —. Aan/blik 1 (blik, aangezicht; 2 gezicht op iets), m. gmv.: 1 voor uw —, o Heer, Buldert de booze; 2 bij den eersten —; —blikken (aanzien, aanschouwen), blikte —, heeft—geblikt: hij blikte mij veeOieteekenend aan, de sterren blikken mij —. Aan'bod (l aanbieding; 2 het aangebodene), o. gmv.; 1 rechtst. — van gereed e betaling; staath. de marktprijs regelt zich naar vraag en —; 2 komt mijn — u verwerpelijk voort een voordeelig —. Aan'boeten (feller doen branden, opstoken), boette —, heeft —geboet: het vuur —. Aan'bonzen (met kracht tegen iets kloppen, stooten), bonsde —, heeft of is —gebonsd. -Aan boren (beginnen te boren, b.v. mei murataamne en aaaraoor tol tets b.v. een bron, een laag mineralen enz. komen), boorde —, heeft ■—geboord: een petroleumbron —, een mijn —; ook: een vat —» een vat opsteken, zie ald. Aan bouw (l het bouwen van iets nieuws bij het reeds bestaande; 2 de toestand waarin iets verkeert, zoolang de bouw niet voltooid is; 3 het aangebouwde), m. gmv.; 1 de — van schepen; 2 dit huis is in —; 3 mil. veranderingen in het natuurlijk terrein, door menschenhanden veroorzaakt: gebouwen, hoornen enz. noemt men —; —bouwen (iets nieuws bij het reeds bestaande bouwen): huizen, schepen —; vlas —, de teelt van vlas uitbreiden. Aa ii branden (1 door te sterke hitte zich met een korst vastzetten aan den bodem van pan of pot; 2 beter doorbranden), brandde —, is —gebrand: 1 die rijst gaat —; 2 het vuur moet wat —. Aan'brassen (scheepst. de brassen aanhalen, zeilen of raas meer langscheeps richten), braste —, heeft —gebrast; zie Bras. Aan'b reien (1 door breien vereenigen, breiend aaneenzetten; 2 stukken ergens aanbreien; 3 vlugger breien), breide —, heeft —gebreid; I de mouwen, de voeten enz. ergens ■—„• 2 je moet de voeten dezer sokken nog wat —,- 3 kind, brei wat aan, de kous moet af. Aan'brcken (l van een geheel een deel afnemen; 2 beginnen, van licht, dag, niet van nacht; bij uitbreiding: vanl tijdperken): 1 ik brak (iets, b.v. een brood, een flesch) aan, heb (iets) aangebroken; i 2 de dag brak aan, is aangebroken. i Aan'brengen (1 het brengen van iets op een bepaalde plaats; 2 meebrengen; 3 ergens iets plaatsen; i veroorzaken; 5 bekendmaken van iets kwaads bij hem, die moet straffen; 6 verklikken; 7 vergezellen | van vrijwilligers bij leger of vloot bij hun ÏJiw. o «* loetreaing overhalen), bracht —, heeft —gebracht: 1 steenen —; 2 hij heeft kapitaal —gebracht; 3 vensters, versieringen —; 4 geluk, onheil —; 5 tem. bij de politie —; 8 Piet heeft aangebracht (in de school): verklikken stelt de ongunstige beteekenis meer op den voorgrond; 7 vrijwilligers —: 8 leden —; zegsw. de derde man brengt de spraak aan, doet het gesprek vlotten: —breng (wat man of mouw bij een huwelijk meebrengt), ra. gmv.; —brenger (die AANDIKKEN. aanbrengt, meestal verklikker), m. s; —brengst (het aanbrengen; het inz. ten huwelijk aangebrachte), v. —en. Aan'bruisen (bruisend naderen), de branding bruiste —, is en heeft —gebruist. Aan/dacht (oplettendheid, opmerkzaamheid, belangstelling), v. gmsvi: iets met — volgen; in den zin van „godvruchtige overpeinzing", „godvruchtigheid", b.v. vrome —, is het een germ. Aandach tig (aandacht schenkend, oplettend, opmerkzaam), bn. en bw.; —er, —st: —e toehoorders, een — gehoor; — luisteren. Aau'dachtstreep (Mnteeken, een rust aanduidend), v. —strepen, bv. ik zal — als ik tijd heb — er eens over denken. Aan'dammen (1 een dam leggen langs den waterkant; 2 met aarde ophoogen, met zand vullen), damde —, heeft —gedamd: 1 een stuk weiland —; 2 uitgeveende gronden ■—. Aan'deel (1 toekomend deel of gedeelte; 2 deel, dat iem. bijdraagt tot het kapitaal eener onderneming; 3 bewijs van deelgenootschap), o. —en: 1 zijn — ontvangen; 2 een volgestort —; 3 —en staan op naam; nog: — nemen in iems vreugde, blijken geven van deelneming; — hebben aan iems geluk, er iets toe bijgedragen hebben; — in veronderstelt een langeren duur, een herhaling, 5>-v- — hébben in jaarlijksche winst, uitkeeringen; — aan veronderstelt iets tijdelijks, voor eenmaal, b.v. — hebben aan een misdaad, een erfenis; —bewijs (bewijs, schriftelijk of gedrukt v. e. aandeel in een zaak, onderneming enz.), o. —bewijzen; —hebber (iem., die aandeel heeft in een zaak. mubrapm,'»/! \ ™ | —s: de —s in een reederij, fabriek, vennootschap; —houder (eigenaar v. een of meer bewijzen v. aandeel), m. —s; een — is alleen mogelijk, als er aandeelen I zijn uitgegeven; een aandeelhebber be| hoeft geen aandeelen te hebben: een ■— I is steeds aandeelhebber, niet omgekeerd. Aan'd enken (1 het denken aan iem.; 2 de gedachtenis van iemand; 3 voorwerp, dat ons aan iets of iem. herinnert), o. gmv.: 1 het — aan een overledene; 2 het — der overledenen; 3 een ring al» —; nog: ingezegend—voortleven, herinnering. Aan dichten (van dichten, d. i. verzinnen: iem. iets, dat verzonnen is, toeschrijven, meestal iets kwaads), dichtte —, heeft 7-gedicht: iem. allerlei verkeerdheden —; tem. heillooze bedoelingen —; vergel Toedichten. Aan'diencn (de komst v. iem. berichten, aanmelden), diende —, heeft —gediend: lakei ging ons bij zijn heer —; zich bij iem. laten —; zich zeiven —. Aan'dijken (een stuk land door dijken aan een ander verbinden), dijkte —, heeft aangedijkt: een waard of een polderland —. Aandikken (1 dikker maken, aanvetten b.v. van letters; fig. verzivarem,* overdrijven; 2 dikker worden), dikte —, heeft (In bet. 1), is (in bet. 2) —gedikt: 1 een letter zonder — niet goed te krijgen (O.O.); fig. het gebeurde nog wat —; 2 het mengsel val door verhitten nog wel —. AANDOEN. 5 AANEENHANGEN. Aan'doen (1 aan het lichaam doen; 2 veroorzaken; 3 droefheid of weemoed verwekken; 4 aantasten; 5 bezoeken), onr. w.w;, deed —, deden —, heeft —gedaan: 1 een jas —, de handschoenen —, iem. de boeien —; 2 verdriet, last, schande —; een volk den oorlog —; 3 zijn woorden deden mij aan; 4 zijn longen waren aangedaan; 5 een herberg • —; soheepst. een haven —, een haven, die niet de eigenlijke bestemming is, j binnenloopen. Aan'doening (1 min of meer ziekelijke indruk van het lichaam of een zijner deelen en het daardoor ontstane gevoel; 2 indruk van de ziel en het daardoor ontstane gevoel; gemoedsverandering), v. —en: 1 een — der hersenen, een •— van koorts; 2 1—en v. vreugde, smart (meestal meerv.); zonder bepaling van het gemoed gezegd, heeft — dikwijls de bij beteekenis van iets droevigs: ik heb dit met — gelezen. Aandoenlijk (1 treffend, roerend met de bijgedachte aan iets weemoedigs; 2 voor indrukken vatbaar), bn.; —er, —st: 1 een — verhaal, een — schouwspel; 2 een — gemoed, week, licht geroerd. Aan'draaien (1 draaiend, langzaam-met een draai naderen; 2 door draaien tot de uiterste grens brengen, die bereikt ■ kan worden; door draaien vaster maken). draaide aan, is (in bet. 1) heeft (in bet. 2) aangedraaid: 1 daar kómt hij—; 2 de schroef, de moeren niet geheel —; zegsw. iem. iets —, aansmeren, vero. Aan"dragen (met eenige moeite naar een persoon, een plaats brengen, dragen; fig. verklikken, in deze bet. vero), droeg aan, heeft—gedragen: steenen, hout —. Aan'drang (1 het aandringen; 2 opeenhooping; 3 aansporing; 4 nadruk bij het doen van een verzoek, klem, meestal met met), m. gmv.: 1 een groot e — van menschen; 2 de — van het bloed naar de hersenen; S ik zal gaan op — van mijn vader; 4 ik vraag het u met —, raad het u aan met —. Aan'draven (1 in een draf, snel naderen; 2 voortmaken met draven), draafde aan, is en heeft —gedraafd: 1 daar kwamen eenige ruiters —; 2 laten wij wat —. Aan'drcntélen (langzaam en treuzelend naderen), drentelde —, is en heeft —gedrenteld: daar komt die luie jongen weer —. Aan'drïbbelen (met kleine,* vlugge pasjes naderen), dribbelde —, is —gedribbeld: daar kwam de dreumes —, aantrippelen. Aan'drift (1 inwendig gevoel dat tot handelen aanspoort, ingeschapen gevoel, insiinct; 2 bezieling), v. gmv.: 1 dierlijke —; 2 heilige —.. Aan'drijven (1 vlottend naderen; 2 sneller doen gaan; 3 vaster klemmen; 4 aansporen), dreef —, heeft (in bet. 1, 2, 3) of is (in bet. 1) —gedreven: 1 het lijk dreef aan; zegsw. op een stroowisch komen —, z. Stroowisch; 2 koeien —; 3 spijkers —; 4 eerzucht drijft hem aan, iem. tot kwaad — ; werktnigk. een machine — door assen en wielen, in beweging brengen; afleid.: Aandrijver, A a n d r ij v i n g. Aan'dringen (1 voorwaarts in de richting van iets of iem. dringen; 2 krachtig aansporen, met nadruk vragen), drong j aan, heeft (in bet. 2) of is (in bet. 1 aangedrongen: 1 op den vijand —; 2 op ijver, plichtsbetrachting, betaling bij iem. | —-, sterk aanhouden tot een daad; — | om onderstand, hulp, sterk aanhouden om een gunst te verkrijgen. Aan'drinken (meestal reflex, met een woord als roes: zich dronken drinken), dronk zich aan, heeft zich een roes aangedronken. Aan'druischen (met geweld stooten tegen iets: in strijd zijn met, meestal in de 2de bet. in gebruik),- druischte —, heeft of is —gedruischt: dit druischt tegen alle rechtaan. Aan'duïden (1 trachten kenbaar te maken door wijzen, herkenningsteekenen; 2 I uitdrukken; 3 beteekenen), duidde aan, heeft . i -geduid: 1 fouten —, een huis —; niet hetzelfde aan; aanwijzen geeft nauwkeuriger de herkenningsteekenen aan dan — in bet. 1. Aan'durven (niet bang zijn om te bestrijden, te ondernemen), durfde of dorst ■ •aan, heeft —gedurfd: iem. —, een taak ■ —; scherts.,, vooral in ontkennenden zin gebruikt van spijzen en drank: ik durfde dat groote stuk> niet aan. Aan' dweilen (1 met een dweil voorzoover noodig reinigen; 2 vluchtig dweilen), dweilde —, heeft —gedweild: 1 meisje, dweil de natte gang wat —,* 2 den vloer eener kamer wat —. Aaneen' (aaneengehecht, verbonden, zonder tusschenruimte of poozen): letters —schrijven; in rijen -—; jaren, uren —; dit bijw. vormt scheidbare w.w. b.v.: Aaneen'binden* —boeien, —breien, —brengen, enz. Deze werkwoorden drukken meestal zulke verbindingen uit, dat de vereeniging een bloot uiterlijke is en de oppervlakte raakt. Een - moer innerlijke vereeniging wordt uitgedrukt door samen (zie ald.). Er is b.v. een verschil tusschen aaneenge- ■ groeide boomen en samengegroeide. Men Spreekt dus van: aaneensoldeeren, aaneenschakelen, nooit van samen—; bij elkander denkt men meer aan de af zonder- . lijke deelen, die vereenigd worden gedacht. Aaneen'flans en (slordig aan elkaar verbinden, meestal fig.), flanste —, heeft —geflanst: een. opstel —, aüerlei voorvallen tot een verhaal —. Aaneen'gcborcn (aan elkaar verbonden ter wereld gekomen), bn.: de — Siameesche tweelingen. Aaneen'geschakeld (1 met schakels verbonden; geregeld voortgaande); meest fig.; 2 spraakk. coördinatie; 3 rekenk. bestaande uit meer dan twee redens), bn.: 1 een —■ verhaal; 2 een — zinsverband; 3 een —e evenredigheid.. Aaneen'gesloten (nauw verbonden, zoodat het een geheel is), bn.: een — geheel. Aanëen'haken (met haken verbinden, aaneenkoppelen), haakte —, heeft —gehaakt: wagons —. Aaneen'hangen (losjes aan elkaar verbonden zijn), hing —, heeft —gehan- AANEENHECHTEN. 6 AANGENAAM. gen: de stukken hingen nauwelijks aaneen; dikwijls met ontkenning: onsamenhangend, niet behoorlijk verbonden zijn in fig. zin b.v.: zijn verhaal hing niet aaneen; zegsw. als droog zand —, zonder samenhang zijn; het hangt van leugens aaneen, bestaat uit leugens. Aaneenhechten (aan elkaar verbinden), hechtte —, heeft —gehecht: twee stukken hout -—; gelijkheid van belangen hecht hen aaneen. Aaneen'hom! en (1 vereenigd doen blijven; 2 vereenigd blijven), hield —, heeft —gehouden: 1 die pinnen zullen deze blokken niet —; 2 deze stukken houden niet aaneen. Aaneen'klampen (met klampen verbinden), klampte —, heeft —geklampt: twee planken —. Aaneen'kleven (aan elkaar vastkleven), kleefde —, heeft —gekleefd: de twee poetzegels kleefden aaneen. Transitief is het verouderd. Aaneen klinken (met nagels of bouten verbinden, meestal ijzer), klonk —, heeft —geklonken: twee ijzeren platen —. Aaneen'lassehcn (aan elkaar verbinden op verschillende wijze, naar gelang van den aard der voorwerpen), lasehte —, heeft •^-gelascht: de banen van een vlag — (aaneennaaien), stukken ijzer — (wellen) Aaneenschakelend (spraakk. een wijze v. zinsverbinding), bn.: — zinsverband, —e voegwoorden. Aaneen 'schakeling (1 opeenvolging; 2 spraakk. de aaneenschakelende zinsverbinding), v. gmv.: 1 een — im ongelukken, van volzinnen; 2 de — of coördinatie. Aanecn'sehrijvcn (aan elkaar vastschrijven), schreef —, hoeft —geschreven; de leden van een voltooid deelwoord worden —geschreven, b.v. teraardebesteld, tepronkgesteld. Aaneen sluiten (1 aan elkaar boeien, met e.'hangslot verbinden; 2 innig aan\ elkaar verbinden; 3 goed in of aan elkaar passen), sloot —, heeft —gesloten: 1 gevangenen —; 2 — door vriendschap:] 3 de. ramen mneiem /,„„,» e' \ Aan fluiten (bespotten), floot —, heeft —gefloten. Alleen in de beteekenis van bespotten komt het nog voor in Bij belsche taal. Aan'fluiting (1 spot; 2 het voorwerp van den spot), v. —en. Meestal komt hét enkelv. voor en in Bijbelsche taal: 1 heeft ze overgegeven ter aanfluüinge; 2 ik zal u maken tot een — der volken, Jer. 19 : 8. Aan'fok (1 opkweeking van dieren; 2 de dieren zelf), m. gmv.: 1 ae — van paarden is moeilijk; 2 ik heb voor mijn •— koopers te kust en keur (Staring). Aan'fokken (dieren aankweeken, grootbrengen van vee), fokte —, heeft —gefokt: paarden, runderen, honden —; —king (aanfok), v. —en. Aan'gaan (1 gaan in de richting van; 2 in het voorbijgaan bezoeken; 3 vertrouwen op; i beginnen, inz. met datgene, wat men bfj het onderwerp verwacht; 5 er door kunnen; 6 leven maken, tieren; 7 ondernemen; 8 sluiten; 9 op iets betrekking hébben; 10 raken), ging aan, heeft en is aangegaan: 1 op een huis, persoon —; 2 bij iemand —; 3 op de oorlogsberichten —; i de scluml, de kerk, de lamp gaat aan; 5 dikwijls met ontkenning: dat gaat niet aan; 6 wat ■ gaan de kindéren weer aan, de dronkaard ging verschrikkelijk aan; zegsw. als een Turk—, opspelen, schelden, razen; 7 een werk —; 8 een overeenkomst, verbond, weddenschap, huwelijk —; 9 wat mij aangaat; 10 dat gaat mij niet aan; tegenw. deelw. aangaande in: zaken, u aangaande, die u betreffen. Aangaande (betreffende, rakende), vz.: de berichten — zijn toestand; een meening — dien persoon, d. i. nopens, omtrent. Aan'gang, m. Komt alleen meer voor in het enkelvoud in enkele zegswijzen: op den (ten) aangang komen, juist van pas komen, op het oogenblik dat iets begint, onverwachts er bij komen; zeew. aangang maken, voortzetten, vaartmaken. Aan'gapen (1 met open mond aanstaren; 2 fig. van vreesaanjagende, levenlooze dingen -.-dreigen), gaapte —, heeft —ge> gaapt: 1 zit mij niet zoo aan te —; 2 de afgrond gaapte ons aan. Aan gebedene (hooggeëerde, beminde), m. eu v. —n; (meestal van vrouwen); z. A a n b i d d e n. Aan'geblazen (bezield, geïnspireerd), bn.: een oogopslag als van een — dichter. Aan'gebonden, bn.: kort — zijn, d. 1. spoedig boos, of uit zijn humeur zijn. Aan geboren (van nature eigen, ingeschapen), bn.: de dichtkunst was Vondel —. Aan'gedaan (getroffen, geroerd, zie Aandoen), vd. en bn.: de familie was tot schreiens —; sterker —, heviger —, het sterkst, h, hevigst —; enkel praedloatief. Aan'geërfde (eigenaar of eigenares van bebouwde of onbebouwde stukken grond, gelegen aan een weg, dijk, wetering), m. en v. —n: de —n van dezen dijk zijn verplicht, hem te onderhouden. Aangehuwd (deftiger dan: aangetrouwd), bn.: —e tantes. Aan geklaagde (iem., die aangeklaagd is), m. en v. —n. Aan gekleed (volt. deelw. van aankleeden, dikwijls als bijv. nw. in bijzondere beteekenis gebruikt in zegswijzen): een —e boterham (O. O.), belegd met koek, kaas of vleesch; bij uitbreiding, een eenvoudig avondpartijtje, ook een —e pijp geheeten; een —e aap, een foeileeln'k mensoh. Aan'gelandc, m. en v. —; zie A a n r eerfde. Aan'gclegen (belendende), bn.: de — akkers, nl. grenzende aan de rivier, den weg enz. Aangelegenheid (1 gewicht; 2 gewichtige zaak; 3 zaak, belang), v. —heden: 1 een zaak van groote —; 2 de —heden van kerk en staat; 3 handels —heden, zich met een anders —heden bemoeien. In bet. 2 en 3 komt het tegenwoordig meestal in het mv. voor. Aan'gcnaam (hetgeen men gaarne aanneemt, ondervindt, voelt, ziet, hoort enz.; prettig, genoeglijk, behaaglijk, zoet, liefelijk), bn, bw.; —namer, —st: een — gezelschap; zich bij iem. — maken, iems AANGENOMEN. 7 AANHALINGSTEEKEN. gunst weten te verwerven; — bij elkander zijn. Aan'genomen, zie .Aannemen. Aan'gen o men (ondersteld), vgw., met dat onderschikkend, zonder dat nevensch.: — dat jij slaagt, wat dan% —, hij is een drinkebroer, wat kun jij er aan doen ? Aan'geschotcn, zie Aanschieten. Aan'gesehrcven,zie Aanschrijven. Aan'gespen (met een gesp vastmaken', aandoen, aanhalen), gespte —, heeft —gegespt; fig. den degen, het harnas —, gaan vechten. Aan'gestelU, Aan'geslokcn, Aan'getcekcnd enz., zie de Infinitieven. Aan'ge togen (aangetrokken in den zin van: 1 kleeden; 2 naderen), vd. deelw. van het verouderde aantiehen, waarvan nog de onvolt. verl. tijd voorkomt; de . vorm — is eenigszins deftig of licht ir.: 1 zij had haar beste kleed •—; 2 daar komen de strijders —/ Aan'getrouwd (aangehuwd, maar gemeenzamer), bn.: —e familie. Aan'geven (1 aanreiken; 2 iets ter kennis brengen van een ander; 3 inz. bekend maken aan de overheid), gaf —, heeft —gegeven: 1 een schotel ■—; 2 een nieuw gezichtspunt —, in hoofdtrekken iets —; 3 een diefstal —, een kind — (doen inschrijven op den burgerlijken stand), een paard, een fiets — (bij de belastingambtenaren), zich voor de loting — (bij de militaire overheid), zich — voor een betrekking, voor een examen, te kennen geven, dat men een betrekking wenscht te krijgen, aan een examen deel te nemen; zegsw. den koers —, zeggen, welken koers men moet volgen (zeet.); den toon —, den grondtoon laten hooren, waarnaar de anderen zich richten (muz.); fig. de eerste, de leider zijn. Aan'gezicht (gezicht, maar deftiger; soms ook: aanzicht; — komt vooral in uitdr. voor), o. —en: iem. in zijn •— prijzen, tegenwoordigheid; iem. een klap in het — geven, grof beleedigen; iem. van — kennen, hem van aanzien kennen; de waarheid in het — slaan, brutaal liegen; uit moeders — gesiieden zijn, sprekend op moeder gelijken; wie zijn neus schendt, schendt zijn —, zie Neus; God zien van — tot —, van oog tot oog, zoo duidelijk mogelijk. Aan'gezien (dewijl, vermits, omdat), vgw. I. Aan'gieren (zwenkend naderen v. schepen of ruiters), gierde —, is —gegierd: hei schip gierde •—. II. Aan'gieren (huilend naderen), gierde -, is en heeft —gegierd: de storm kwam ■—. Aan'gieten (aan iets vastgieten), goot —, heeft —gegoten: dat ornament is aangegoten; bij vergelijk, van kleeren gezegd en dan alleen voorkomend als volt. deelw.: die kleeren zitten haar als aangegoten, zijn goed passend. Aan'g ie tkleuren (kleurstoffen, waarmee men verglaast), v. mv. Aan'gifte (1 het aangeven bij de overheid, het gerecht enz.; 2 het aangegevene; 3 de schriftelijke of gedrukte verklaring, waarin de •— is gedaan), v. —giften: 1 — doen bij den burgerlijken stand v. d. geboorte v. e. kind; 2 de deugdelijkheid der — werd in twijfel getrokken; 3 de — was onderteekend. Aan'gluipen (ter sluik beloeren), gluipte —, heeft—gegluipt: iem. —, geniepig of steelswijs aanzien. Aan'g orden (om het middel vastbinden, inz. van wapenen), gordde —, heeft —gegord: het harnas —, aantrekken, fig. den strijd beginnen; zich —, wapenen, toerusten; ook: z. gereedmakèn; iem. de wapenen —, hem er mede uitrusten. Aan'grauwen (ruw, bits toespreken), grauwde —, heeft —gegrauwd: iem. —. Aan'g re nzend (belendend), bw.: een — land, naburig; —e provinciën, om- of bijgelegen. Aan'g rij nzen (dreigend, valsch aa nkijken), grijnsde —, heeft ■—gegrijnsd: de beer grijnsde hem aan; fig. de honger grijnsde hem aan. Aan'grijpen (1 plotseling met kracht iets aanvatten; 2 aanvallen; 3 hevig ontroeren), greep —, heeft —gegrepen: 1 een stroohalm—; 2 den vijand—~, aanvallen; 3 dat woord, dat tooneel greep haar aan; zegsw. de gelegenheid —, te baat nemen. Aangrij'pend (roerend, treffend), bn.; -—er, —st: een —tooneel, een — schouwspel. Aan'gri.ïpingspunt (nat. het punt, waar de krachten, die op een lichaam werken, dat lichaam aangrijpen), o. —punten. Aan'grim men (grimmig aanzien en bedreigen), grimde —, heeft —gegrimd: het roofdier grimde hem aan; de honger kan iem. —. Aan'gracï' (het aangroeien, het toenemen in kracht en aantal, aanwas), m. gmv.: de — der bevolking. Aan'groeien (door groeien grooter worden, toenemen), groeide —, is —gegroeid; —groeiing (aanwas), v. —en. Aan'grommen (grommend aanbrommen), de hond gromde den bedelaar —, heeft hem —gegromd. Aan haken (met een haak vasthechten), haakte aan, heeft —gehaakt: een wagon —, aankoppelen. Aan'halen (1 naar zich toetrekken; 2 gaan halen; 3 tot zich halen, lief doen; 4 in beslag nemen; 5 citeer en, een woord of gezegde ontleenen; 6 een streep of teeken bij iets zetten, dikker maken), haalde —, heeft —gehaald: 1 een schuit wat —; een knoop —, stijver aantrekken; de verrekijker haalt goed —; 2 ga hem even —; 3 Sfj haalde hem erg —; 4 goederen —; aanhouden wordt door den wetgever gezegd van voer- of vaartuigen; 5 Vondel —, een versregel —; 6 een nummer op een lijst —, letters —; zegsw. er is geen — aan, men wil steeds meer. Aanhalerig (zeer aanhalig), bn.;—er,—st. Aanha'lig (vriendelijk, innemend, lief doend), bn.; —er, —st: een — kind. Aan'haling (1 het in beslag nemen van belaste goederen; 2 het ontleenen van een woord of gezegde; 3 het ontleende woord of gezegde; citaat), v. —en: 1 de kommiezen deden een belangrijke —, zie aanhalen in bet. 4; 2 de — van een tekst; 3 een — uit Vondel, zie aanhalen in bet. 5. Aan'halingsteeken (spraakk. het zintee- ken, dat dient om, wat een ander zegt, AANHANG. AANK.1JJLEN, van eigen woorden af te zonderen), o. —s, b.v. De generaal riep: „Soldaten, doet uw plioht!" Aanhang (partij, volgelingen), m. gmv Aan'hang en (1 liefde toedragen; iemands beginselen toegedaan zijn; 2 bijvoegen) hing —, heeft —-gehangen: 2 het kind hing hem — met vurige liefde; het volk hing hem —; 2 hij moet altijd bij wal hij vertelt, nog iets —. Aan'hanger (partijgenoot, medestander, volgeling), m. —s: de —s v. d. Bonapartes. Aanhan gig (nog niet beslist of afgedaan), bn.: de zaak is —, een zaak — maken, (reohtst.); een wetsontwerp — maken, bij de 2e Kamer indienen; die zaak is reeds eenige jaren bij de Kamer —, op beslissing wachtende. Aan'hangsel (toevoegsel, bijvoegsel), o. —s, —en: deze spraakkunst geeft de leer der spelling in een —, zie Appendix Aan'hangwagen (volgwagen of tweede watten achter den motorwagen der electrische tram, achter vrachtauto's enz.), m.' ■—wagens: vijf-tons —s met ijzeren velgen; —wagentje (klein wagentje achter of naast een (motor)fiets), o.— s. Aanhankelijk (geneigd zich aan iem. te hechten; vol liefde en toegenegenheid), bn. en bw.; —er, —st: een — kind; hij dacht \ zeer — over zijn familie (O. O.). Aankanten (1 eig. Aard worden; 2 fig. I gehard worden), hardde —, is —gehard: | 1 die stopverf moet nog watitm; 2 die I knaap is aardig —gehard. Aan hebben (1 van kleedingstukken, die tam of meer nauw sluiten of van sie- routm. aan i lij/ neooen; 2 aan het branden hebben), had —, heb —gehad: 1 een jas, juweelen —-; 2 de kachel, de lamp, z'n sigaar —; zegsw. een laars, buis, roes —, dronken zn'n. Aan'hcehten (vastmaken, verbinden),aechtte —-, heeft —gehecht; —ing (het aan' hechten; plaats waar aangehecht is),v.-^en Aan'heehlingspunt (verbindings- of aanknoopmgspunt), o. —punten, meestal fig. Aan'hel (begin, inz. «a» muziek), m. gmv.: * TT brief, rede, gedicht, gezang. Aan heffen (beginnen inz. van stemgeluid), hief —, heeft —geheven: de redenaar ,' ...—; een lied, een geschreeuw —. Aan helpen (helpen aantrek!—\)_ hielp ■heeft:—geholpen: zal ik u die overjas — ? Aan hijgen {hijgend naderen inz. in de pnbep. wijs), hijgde —, heeft —gehijgd: toen kwam hij —. Aan'hinken iiinkend ratos»), hinkte —, 18 —gehinkt: daar kwam de kreupele —. Aan hitsen (aanvuren), hitste —, heeft —gehitst: een hond —, een paar vechtersbazen —; een hond op iem. —; in de beteekenis van opruien wordt tegenw. meestal ophitsen tegen iem. gebruikt, Aan hoeven (1 aangetrokken, moeten worden; 2 aangestoken moeten worden, mees- j tal met een ontkenning of in vraagzinnen): hoeft —, heeft —gehoefd: 1 moet de jas — ? 2 de lamp hoeft nog niet \ —; in bevestigende zinnen gebruikt men gewoonlijk aanmoeten. Aan hollen (hollende naderen), holde is —gehold: oe ruiters kwamen —. Aan hoorder (iem., die aandachtig luistert), m- —s: een kwaadspreker vindt —s. i Aan hooi en (luisteren naar), hoorde -, heeft —gehoord; een enkele maal is aan onscheidbaar: - men aanhoo're mijn verdediging, d. i. hoore naar: vrienden, aanhoort' mijn lied) men schrijve: ten aan'hooren van, niet ten aanhoore. Aanhoo'rig (behoorende bij)), bn.: een 7ioeue met —e landerijen, d. i. aanbehoorende. Aanhoo'righeid (wat tot eenig goed bel hoort, inz. landerijen; bijna altijd in mv.), v. een boerderij met alle —heden. Aan houden (1 op een bepaalde plaats doen blijven; 2 arresteeren; 3 in beslag nemen, goederen, vaar- of voertuigen; 4 laten bh.iven. hrhn-„fli>,-,. fi ...-14 fiiijtw» het branden houden; 1 stilhouden, vu^wacu., o vomouaen; 9 verzoeken 10 voortduren), hield —, heeft —gehou den: 1 op straat — (dikwijls ongunstig) i de politie hield hem —■ 3 arhenm 4 een meid nog —; bij een veiling iets —, iets niet toewijzen; dif punt werd tot de volgende vergadering —gehouden, uitgesteld; 5 de jas —; 6 de kachel —; 7 tweemaal onderweg ■—; 8 — doet verkrijgen; 9 — om de hand van een meisje10 dat weer lioudt nog —. Aanhou'dend (zonder ophouden, herhaalaehok, voortdurend), bn. en bw.: een —e regen, een — geklop; de zieke kreunt —. Aanhouder (volhouder), m. —s: de wint, zie aanhouden in bet. S. Aanhouding (het aanhouden in bet. ■* en 3), v. —en: de — van personen, goederen; bevel tot —. Aanliuwen (door huwelijk tot zich in famdiebetreklcing brengen), huwde —, heeft —gehuwd: hij heeft met die vrome, een groot aantal neven en nichten —gehuwdcen —gehuwde oom; —ing (7»et aanhuwen). Aan ijlen (ijlend naderen), ijlde 'aan, is | —geijld: daar komen de jongens —I Aan'jagen (1 t>eroorsa#«»; 2 snel naderen), jaagde of joeg —, heeft —gejaagd: 1 iemand schrik —, 2 daar komt de Koerier —,. snel aangereden, Aan'jagcr (werkt, zuig- of perspomp eener brandspuit), m. —jagers. Aau'kalken (aanteekentn; eig. met krijt of kalk aanschrijven), kalkte —, heeft —gekalkt: iem. een paar flesschen—, op iems rekening doen schrijven, oorspr. met wlt/Jodjt op een zwart bord (vroeger m de herberg aanwezig), zie K r n' t. w. Aankanten, zich (zich verzetten tegen), kantte zich —, heeft zich —gekant—ing (verzet), v. gmv., meestal tegenkanting. Aan'kap (inz. in O.-I.: het kappen of vellen van hout), m. gmv. Aan'kappcn (beginnen te kappen, boomen vellen tot vermeerdering van den bestaanden voorraad hout), kapte —, heeft —gekapt: de voorraad hout raakt op, men zal weer moeten —. Aan kijken (kijken naar), keek —, heeft —gekeken: iem. met schele oogen —, d. i. Iem. benijden; iem. niet —, d. 1. hem met geen. blik verwaardigen, links laten liggen; ik zal die zaak nog eens —, lijdelijk toezien. AANKLACHT. 9 AANLEEREN. Aan'klacht (1 beschuldiging bij de bevoegde macht; 2 het stuk, dat de — bevat), v, | —en: 1 een — indienen bij 'den officier i van justitie; 2 de — was onderteekend. Aan'klagen (1 een aanklacht indienen bij de bevoegde macht; 2 beschuldigen), klaagde —, heeft —geklaagd: 1 iem. bij den rechter, de rechtbank, het gerechtshof \ —; 2 mijn geweten klaagt mij—; —klager (beschuldiger), m. ■—s: eenvalsche —. Aan'klampen (1 seheepst. met klampen vastmaken, enteren; 2 fig. iem. onderweg aanspreken of staande houden), klampte —, heeft —geklampt: 1 een schip —; Aan'kleed en (eig. kleeren ■ aantrekken), kleedde —■, heeft —gekleed, zie Aangekleed: fig. e. huis —, meubileeren. Aan'klccf, m.: met den aankleve van, d. i. met alles, wat er toe behoort: de schoonmaak met den aankleve van dien. Aan'klcmmen (vaster of sterker doen klemmen), klemde —, heeft —geklemd: een schroef —. Aankleve, met den, zie Aankleef. Aan'klcven (door kleef stof zich vasthechten), kleefde —, heeft —-geldeefd; fig. eigen zijn, b.v. dat gebrek kleeft hem aan; iemand aankleven, trouw aanhangen, zie Verkleefd. Aan'kloppcn (1 door kloppen aan de deur te kennen geven, dat men wenscht binnengelaten te worden; 2 iem. iets verzoeken of vragen inz. geldelijken steun), klopte —, heeft —geklopt: 1 je moet —, VOOTfe binnengaat; 2 bij een rijken oom. —. Aan'klossen (klossende, inz. op klompen, . naderen), kloste —, is —geklost: daar komt hij op zijn zware klompen —geklost. Aan'klotsen (met kleine golfjes tegen iets slaan), klotste —, is —geklotst. Aan'knoopen (door middel van een knoop aan iets vastmaken of verbinden), knoopte —, heeft —geknoopt: gij moet er dit stuk touw nog—; fig. een gesprek, vriendschap, onaernanaeitngen —, beginnen, tot stand brengen; ik zal er nog een dagje •—, aan toevoegen, blijven. Aan'knoopingspunt (punt van aanhechting), o. —punten: (7e onderwijzer moet de —en weten te vinden bij zijn jonge leerlingen, een — voor een gesprek. Aan'komcling (beginner, nieuweling; aankomende jongeling of meisje), m. en v. —en; voor het v. ook —e. Aan'komen (1 een plaats bereiken, aan land komen; 2 iem. even bezoeken; 3 iets treffen, bereiken; 4 in een betrekking of 'kring opgenomen worden; 5 met iets voor den dag komen;. 6 naderen; 7 aanraken; 8 op iets berusten, afhangen van; 9 veroorzaakt worden; 10 grooter en beter worden), kwam —; is —gekomen: lik kwam om 10 uur —; 2 ik kom van avond even bij je —; verl. tijd ik ben bij je aangeweest; 3 die klap is hard —gekomen; 4 zij zijn samen in Leiden —gekomen, student geworden ; 5 met kletspraatjes —; 6 we zagen de vliegmachine —; 7 kom met je handen nergens —; 8 op de leiding zal het —; 9 de ruzie kwam — door ....; 10 het Icind, die zieke komt eiken dag —; nog: er is geen aankomen aan, het is bijna niet te krijgen; -—komend (aanstaande, toekomstig, toekomende; groot wordend), bn.: —e week; —e jongens en meisjes, opgroeiend; de —e jongelingschap; —komst (het aankomen), v. gmv.: de — van den trein. Aa n'kondi gen (bekendmaken inz. verschijnende boekwerken; voorspellen), kondigde —, heeft —gekondïgd; —ing (kennisgeving), v. —en. Aan'kooïen (typ. vastslaan), kooide —, heeft —gekooid: den vorm •—, de kooien of wiggen vaster slaan. Aan'koop (1 het aankoopen; % het aangekochte), m. —en: 1 door —■, d. i. door te koopen; 2 verschillende —koopen doen; —koopen (door koopen iri eigendom krijgen), onr. w.w.. kocht—, heeft —gekocht; —ing (het aankoopen), v. —en; —som (kocynnriinV v. —snrnmnn. Aan'koppelcn (twee dingen of meer, b.v. wagons, dieren door eenkoppel verbinden), koppelde —, heeft —gekoppeld: nog drie wagons —. ! Aan'kriigen (1 aan het lichaam krijgen, mogen dragen; 2 aan het lichaam kunnen ■f* lerijgen, aan het branden kunnen krijgen), kreeg -—, heeft ■—gekregen: 1 vandaag krijgt Jomzijn nieuwejas —; 2 ik kan dien schoen niet —, ik kan die kachel niet —. Aan'kruïen (1 met een kruiwagen aan- \ voeren; 2 kruiende naderkomen of naderen), ' kruide —, heeft (bet. 1) is (bet. 2) —gekruid: 1 zand, steenen —; 2 de ijsschotsen i kwamen —, zijn —gekruid. Aan'kunnen (1 baas kunnen, opgewassen zijn tegen; 2 aan het lichaam' kunnen trekken, gevoeglijk kunnen dragen; 3 kunnen branden), onr. w.w. kan —, kunnen I —, konde of kon —, heeft —gekund: I - -1 hij kan den knaap niet aan; zij kan die taak niet aan; 2 ik kan die laarzen niet —; die jas zal ik niet weer —; 3 de lamp kan nu —; zegsw. op iem. —, kunnen rekenen,'zich kunnen verlaten. Aankweek (l aanplanting; 2 fig. ontwik¬ keling), m. gmv.: 1 grond, geschikt voor I den — van rozen; 2 — van vaderlandsliefde; —kweeken (kweekend doen wassen), kweekte—heeft —gekweekt: bloemen—, boom en —; fig. onderwijzers —, opleiden; goede zeden —, bevorderen; —kweeking, v. gmv., zie Cultuur. Aan'lachen (1 toelachen, meest, onwillekeurig; 2 gunstig gezind zijn), lachte —, heeft —gelachen: 1 de lieve zon lachte (loeg) bloem en plant aan; 2 de fortuin lacht hem aan. Aanlanden (aan land komen), landde —, I ie —geland: op een eiland —; fig. waar | snjt gij aangeland? d. i. terechtgekomen. Aanlan'dig, bn.: de wind is —, d. i. waait landwaarts, naar het land; verg. Aflandig. Aanlangen (aanreiken), langde —, heeft —gelangd: iem. 'nboek—, aangeven, gew. Aan'lappen (1 met een lap er aan vastmaken, vastmaken; 2 te duur verkoopen), lapte —, heeft —gelapt: 1 een tweede zool —; 2 hij wil mij dat —, aansmeren; volkst. aan zijn laars lappen, er niets om geven. i. Aan'leeren (1 zich door leer en eigen maken; 2 vooruitgaan in kennis), leerde —, AANLEG. 10 AANMELDEN. heeft —geleerd: 1 een vreemde taal, een kunstje —; 2 dat kind leert goed —. Aan'leg (1 het uitvoeren van verschillende werken, graven, maken enz.; 2 het uitgevoerde werk Inz. plantsoen, park; 3 natuurlijke geschiktheid, talent; i geneigdheid tot; 5 rechtst. instantie), m. gmv.: 1 de ■— van spoorwegen, kanalen, enz.; 2 het is hier een nieuwe -—; 3 — voor wiskunde; 4 — voor zwaarmoedigheid; 5 in eersten ■—; rechtbanken v. d. eersten—, vroegere arrondissenientsrechtfeanken. Aanleggen (1 vastmaken; 2 tegen het lichaam leggen; 3 vastleggen Inz. een schip; 4 een wapen in den vereischten stand brengen, om te steken of te schieten; 5 iels doen overeenkomstig een bepaald doel; 6 iets maken overeenkomstig een bepaald doel; beginnen, maken; 1 aan den wal gaan liggen;. 8 onderweg stilhouden om te rusten), legde, lei(de) —, heeft —gelegd of — geleid: 1 boeien —, een verband —; 2 den thermometer —; 3 een schip op stukgoederen —, in lading leggen, om door verschillende kooplieden met verschillende waren of stukgoederen bevracht te worden; 4 een geweer —; 5 iets handig —; 6 een verzameling, een lijst —; electrisch licht, dijken ■—; vuur —, ont¬ steken; 7 het schip legt —; 8 aan alle kapelletjes of heiligenhuisjes —, zie Kapel; zegsw. het met iem. —, zich met iem. inlaten. Aanlegplaats (pleisterplaats voor paard en wagen, landingsplaats voor schepen), v- —en; —legstelger (rustpunt of landingsbrug van een stoomboot), m. —s. Aanlegger (bewerker, veroorzaker), m. —s: hij is de — en zijn broeder de hoofduitvoerder van die gruweldaad; rechtst. eischer. Aanleidend (alleen nog voorkomend verbonden met oorzaak), bn.: wat was de —e oorzaak 1 eig. de oorzaak, die aanleiding geeft tot iets, d. i. de eerste, voornaamste oorzaak; -—leiding ( omstandigheid, die niet rechtstreeks de oorzaak is, maar de gelegenheid tot iets geeft), v. —en: zijn woorden gaven — tot twist; naar — van uw schrijven,. Aan'lenen, zie Aanleunen. Aanlengen (1 verdunnen van vloeistoffen inz. met water; 2 langer worden,) lengde —, heeft (bet. 1) en is (bet. 2) —gelengd: 1 den wijn, de saus, de soep —, met water verdunnen; 2 in Februari lengen de daaen —. Aanleunen (schuin tegen iets rusten of '■ steunen), leunde —, heeft —geleund; tegen een kast, tegen een fauteuil —; zegsw. ik laai mij dit niet —, ik laat dit niet van mij zeggen, mij niet gevallen; «tók een tilel laten —, gevallen. Aanlichten (beginnen te lichten of te schijnen), de dag lichtte —, is —-gelicht, w.i.g. Aanliggen (aan den disch liggen, naar de wijze der ouden), lag aan, heeft —gelegen. Aanliggend (aangrenzend), bn.: ■—liggende hoeken: een hoeve met—e akkers en weiden. Aanlijken (scheepst.), lijkte —, heeft —gelijkt: een lijk —, een touwen boordsel maken om het zeil; zie L ij k (boordsel). Aanloeien (loeiend naderen), loeide aan, is en heeft —geloeid: de donder kwam —. Aanloeven (scheepst. scherper tegen den wind opzeilen), loefde —, heeft —geloefd. Aanlok kelijk (verleidelijk), bn.: een — voorstel; ■—hcid (bekoorlijkheid), v. —heden: de — v. h. voorstel. Aanlokken (1 tot zich lokken; 2 bekoren, trekken), lokte —, heeft —gelokt: 1 het aas zal den vos —; 2 dat zal koopers —, trekken; —lokking, v. —en; —loksel («erZeïaseZ; middel of aanleiding om te verlokken), o. —s of —en: de —s der zonde, de —en der wereld. Aanlonken (vriendelijk aanzien of toelachen), lonkte —, heeft —gelonkt. Aanlooden (scheepst. peilende of loodende naar een leust of bank varen), loodde —, heeft —gelood: de kust —. Aanloop (1 korte, snelle inleidende loop; 2 inleiding; 3 herhaald en veel bezoek), m. —en: 1 een — nemen,; 2 met een -— kwam hij tot de zaak; 3 hij heeft veel —. Aanloopen (1 loopen in de richting van iem. of iets; 2 iem. in het voorbijgaan bezoeken; 3 sneZ naderen; 4 tegen iets stooten; 5 duren), liep —-, is en heeft (bet. 5) —geloopen: 1 hij liep op ons—; 2 we komen van avond even ■—; 3 daar komt de knecht al —; 4 tegeneen paal —; 5 het zal nog wel een uurtje —; zegsw. er tegen —, tegen de lamp loopen. Aan'maak (vervaardiging van iets als voorraad), m. gmv.: de — van ammunitie. Aan'maken (1 vasthechten; 2 in voorraad vervaardigen; 3 toebereiden of gereed maken; 4 doen branden; 5 voortmaken), maakte —, heeft—gemaakt: 1 we zullen er een nieuw slot laten —; 2 nieuwe geweren —; 3 salade —, verf —; 4 een kachel —; 5 wil je wat —, je wat haasten, gmz. Aari'manen (aansvoren. aanzetten, opwek¬ ken; handel, aansporen tot het na-komen v. e. verplichting), maande ■—, heeft —gemaand: iem. tot spoed, tot voorzichtigheid —, tot kalmte —, iem. — tot betaling. Aanmaning (7»e< aanmanen; het aanmanend woord, geschrift inz. waarschuwing van den fiscus), v. —en; nog: gewaarwording, voorafgaande aan een ziekte b.v. een — van een beroerte; waarschuwing, aanzegging: een — tot het betalen van achterstallige belasting. Aanmatigen, zich (inbreuk maken op iems rechten, z. onrechtmatig toeêigenen), matigde zich —, heeft zich —gematigd: zich een recht —, zich gezag —, toekennen; hij matigt zich over alles en over iedereen een oordeel —; —matigend (laatdunkend, verwaand), bn. en bw.; -—er, —st: op^—en toon; —spreken; —matiging (eigendunkelijkheid), v. —en: zijn — gaat ver, tegenst. van bescheidenheid, nederigheid. Aanmelden (minder deftig dan aandienen), meldde —, heeft —gemeld: zich laten —, zijn komst laten weten; zich —, zich opgeven, verzoekende tot iets toegelaten te worden of iets te ontvangen, enz.: er hebben zich honderd sollicitanten aangemeld, d. i. opgegeven als mededingers; zich — als den schrijver, zien in e. bepaalde hoedanigheid bekend maken, bv, bij een prijsvraag. AANMENGEN. 11 AANRAKING. Aan'mengeu (door vermenging met. iets anders toebereiden), mengde —, heeft —gemengd: een beslag met melk — als het te dik is; verf met olie —. Aan'meren (een schip voor en achter vastleggen), meerde —, heeft —gemeerd. Aanmerkelijk (belangrijk), bn. en bw.; —er, —st: —e voordeden, een —e schade; het water was ■— gewassen. Aan'merken (1 beschouwen als; 2 af keu- \ ren), merkte —, heeft —gemerkt: 1 ik zal dit altijd als mijn plicht —; 2 hij heeft altijd wat aan te merken; de strengste vitter zou niets kunnen —; —merking (afkeurende opmerking), v. —en: er zijn allerlei —en op dat werk gemaakt; nog: in — komen, de aandacht trekken; voor eenig baantje in -— komen, kans hebben op benoeming; in — nemen, rekening houden met, belangrijk achten; uit — van, wegens, ter oorzake van, om. Aanminlijk, —min nelijk (aanminnig, bevallig, lief), bn. en bw.; —er, —st. Aanmin'nig (bevallig, lief, innemend), bn. en bw.; —er, —st: een — kind; — spelend. Aan'moedigen (aansporen, opwekken, moed inspreken), moedigde —, heeft —gemoedigd, zie Encourageeren ; —moedïgmg (het aanmoedigen; een prijs, belooning, enz.), v. —en. Aan'mocten (1 in den toestand van aangedaan, aangetrokken moeten komen; moeten branden; 2 moeten aanhebben), onr. w.w., net moest -—, heeft —gemoeten: 1 die jas moet aan,; het vuur moet aan,; 2 moet ik die laarzen —? Aan'mogcn (1 mogen aanhebben; 2 mogen branden) onr. w.w., het mocht —, *t vd. is niet in gebruik: 1 mag ik dat kleedje aan? d. i. mag ik het aandoen of aanhebben; 2 mag de kachel wel aan 1 d.i. branden. Aan'monding (muz. de wijze, waarop men een muziekinstrument aan den mond zet of houdt), v. —en. Aan'mons leren (scheepst. in dienst nemen v. scheepsvolk door het on de monsterrol te plaatsen), monsterde —, heeft —gemonsterd: iem. — als stuurman; z. laten —-: hij had zich laten —— op een Vlaardinger haringschuit; zie: Monsteren en Afmonsteren. Aan'munten (nieuwe munt slaan), muntte —, heeft —gemunt; —munting, v. — en: — van guldens. Aannc'mclijk (i niet te verwerpen; 2 geloofwaardig), bn.; —er, —st: 1 op—e voorwaarden, een — voorstel; 2 een — verhaal. Aan'nemen (in ontvangst nemen, overnemen; inschrijven op de uitvoering v. e. bouwwerk), nam —, heeft —genomen: neem dit bord eens aan, vat aan; —! toeroep tot en antwoord van den cafébediende, als men iets wenscht te bestellen ; geld, giften, geschenken —, gaarne ontvangen; als kind —, zie A d o p t e eren; den bouw eener kazerne —; z. Aannemer. Aan'nemer (iem. die bij- inschrijving, voor een door hem opgegeven prijs, het aanneemt \ een werk uit te voeren), m. —s; —neming, v. —en: een gebouw bij — maken, een groote — doen; —nem ing s biljet (biljet I van inschrijving), o. —-biljetten; —nemingssom (som of kapitaal van inschrijving), v. —sommen. Aan'pak (het aanpakken), m. gmv.: 't is maar een —, net werk zal meevallen; 't is een heele —, er is moed toe noodig om er mee te beginnen. Aan'pakken (onbeschroomd aanvatten), pakte —, heeft —gepakt: pak de slang niet ■—; fig. eenig goed werk —, beginnen; iem. —, duchtig de waarheid zeggen, ook: in rechten vervolgen. Aan'palend (aangrenzend), bn.: de —e gewesten, de —e straten, belendende. Aan'passen (1 op proef doen aantrekken en zien of iets goed zit; 2 aansluiten), paste —, heeft —gepast: 1 een kleed —, laarzen —; 2 de algebra doen — bij het rekenen; —-passing, v. —en: de •— van den mensch aan zijn omgeving; —passingsver mogen, o. gmv.; zie Accommodatievermogen. Aan'plakbilje t (papier, dat aangeplakt is oj moei ivoraen, om leis ler aigemeene Kennis te brengen), o. —biljetten; zie Affiche. Aan'piakken (vasthechten door middel van stijfsel enz. aan muren enz.), plakte —, heeft ■—geplakt: een verordening —; een kennisgeving, een affiche (doen of laten) —, d. i. doen vasthechten aan muren, enz. door middel van stijfsel; zegsw. iem. iets —, aansmeren. Aan'plant (teelt), m. gmv.: de — van koffie, katoen: ook, het pasgeplante zelf, zie Cultuur. Aan'planten (nieuwe of jonge gewassen bijplanten), plantte —, heeft —geplant: jonge eiken en dennen —; kool —, d. i. bijplanten ter aanvulling; een bosch —, vergrooten; —planting (jong plantsoen), v. —en. Aan'plempen (een sloot, een gracht, enz. dempen, gelijkmaken m. d. kanten), plempte —, heeft —geplempt; zie Plempen. Aan'porrcn (eig. een por geven met zeker doel; fig. aansporen, aanzetten), porde —, heeft —gepord: iem. tot de studie —; zie Animeeren. Aan'pratcn (door mooi praten iem. iets aannemelijk maken of doen koopen), praatte —, heeft —gepraat: zich een duur kleedingstuk laten —; in volkst. Aansmeren. Aan'preeken (met mooie woorden aanbevelen of opdringen), preekte —, heeft —gepreekt. Aan'prljzen (door prijzen iets begeerlijk of aannemelijk maken), prees —, heeft —geprezen; zie Recommandeeren. Aan'punten (een punt aan iets maken; de punt verscherpen), puntte —, heeft -—gepunt: een potlood —; —puntring,m. —ringen, of —puntschljf (ronddraaiende vijl, om spelden aan te punten), v. —schijven. Aan raden (den raad geven om iets te doen), raadde of ried —-, heeft —geraden; —rader (iem. die iets aanraadt), m. —raders. Aan'rakcn (aanroeren), raakte —, heeft —geraakt: ik zal die geschenken niet —; fig. wordt meestal aanroeren gebruikt. Aan'raking (1 het aanraken; 2 fig. omgang), v. —-en: 1 die wonde doet bij de minste — pijn; 2 ik heb steeds alle — met hem vermeden. AANRAKINGSPUNT. 12 AANSCHOUWEN. Aanrakingspunt (plaats, waar twee voorwerpen elkaar raken; meetk. punt waar twee cirkels of een lijn en een cirkel elkaar raken,, zie Raakpunt; meest. fig. omstandigheden, hoedanigheden, waardoor twee personen afizaken met elkaar in betrekking staan of overeenstemmen), o. - -en: we hadden geen —en. Aan'randen (aantasten, overvallen), randde. —, heeft —gerand: een reiziger —; fig. de orde der maatschappij —; —rander (iem. die aanrandt), m. —s: fig. de —i- oan iems eer, lasteraar. Aanfrazeercn (bouwk. bemetselen van muren enz. tot schuine bovenvlakken; ruimten volmetselen), Taxeerde '—, heeft —gerazeerd; zie Aanvlakken. Aan'rccht, o. -en; hetzelfde als —b ank. Aan rec htbank (smalle, vaste tafel met kastjes, in een keuken langs een der wanden), v. —banken: zet dit bankop de —. Aan'rechien (het gerecht op tafel zetten, opdisschen), rechtte —, heeft —gerecht; ook: een gastmaal —, geven. Aan'reehikeuken, v. —keukens: naast de \ kookkeuken ligt in dat hotel een groote ■—, | d. 1. keuken, waar de spijzen opgeschept j worden en het keukengerief wordt geborgen. Aan'rechttafel (keukentafel, breede aanrechtbank zonder kastjes), v. —tafels. Aan'reiken (1 onder 't bereik brengen, overreiken; 2 terloops afgeven), .reikte •—, heeft —gereikt: 1 iem. een boek, .een schotel —; 2 wü je me vanavond dat pakje even —1 Aan'rekencn (1 iem. iefs voor zekere waar- j de in rekening brengen* . 2 een daad of beschouwen als), rekende —, heeft —gerekend: 1 iem. iets duur—; 2 zich iets als een eer —. Aan'renuen (rennend naderen, snel naderen), rende —, is en heeft —gerend: de ruiterij kwam —, de brandweer zag men —. Aanrichten (veroorzaken), richtte —, heeft —gericht: schade —, verwoestingen —, een bloedbad —. Aan rijgen (1 aan een draad of koord rijgen; 2 vaster rijgen), reeg —, heelt—geregen: 1 koralen, paarlen—; 2 schoenen—. Aan'risten (aan een touw of koord.rijgen), ristte —, heeft —gerist: uien, vinken —. Aan'roeien (1 roeiend naderen; 2 sneller, vlugger roeien; 3 roeiend botsen tegen), roeide —, is en heeft —geroeid: 1 komen —; 2 roei wat —;, 3 tegen iets —. Aan/roep (bede, smeeking), m. —roepen. Aan'roepcn (tot iemand roepen), riep —, heeft —geroepen: de schildwacht riep den vreemdeling aan, d. i. roepend staande houden; een rijtuig —, doen stilhouden om er in te stappen; ik kom u vanmiddag —, afhalen; God —, d. i. om hulp, bijstand smeeken; —ing (het aanroepen), v. —en, zie Invocatie. Aan'roercn (opzettelijk aanraken), Toerde —, heeft —geroerd: fig. gij moet die snaar niet —, d. i. van die teere zaak niet spreken; gij moet die kwestie maar niet —, ter sprake brengen. Aan rollen (rollend naderkomen of —orenoen), rolde —, is —gerold: de golven I kwamen klaterend —; vaten —; het rijtuig | rolde —, naderde. Aan rukken (mil. naderen van troepen), rukte —, is —gerukt; scherts, laat nog een flesch —, ophalen,'brengen. Aan'schaflen (aankoopen, meestal met atcft), schafte —, heeft —geschaft: zich iets —, zich voorzien van; zich een schrijfmachine —, koopen. Aan'scharrelen (1 .tomen aansukkelen; 2 fig. gebrekkig voortgaan), scharrelde —, heeft —gescharreld: 1 daar komt de kleine —, het beetje kwam —; 2 fig. ons ontbreekt het noodige personeel, en nu moeten we Aan schellen (aan de huisbel trekken), schelde —, heeft —gesoheld: bij iem. —; i z. Aanbellen. Aan scherpen (1 weer scherp of scherper maken; 2 aanpunten), scherpte —, heeft' —gescherpt: 1 een bijl —; 2 een potlood—. Aau'schieten (licht kwetsen), schoot —, heeft —geschoten: (jagerst.) een haas, een patrijs —r, licht wonden, raken, doch | zóó, dat het wild nog loopt of vliegt: een I .—geschoten stuk wild,- even getroffen; zegsw. hij is aangeschoten, in lichten graad j van dronkenschap; een kleedingstuk —, snel, schielijk aantrekken; het harnas —, den huisrok —; (dicht.): zijn verbeelding schoot vleugels aan, nam hoogere vlucht. Aan'schijn (1 uiterlijk voorkomen, uiterlijk; 2 aangezicht), o. gmv.: 1 het — der aarde na den zondvloed; ,2 in het zweet uws —s, Bijbel; in het — van den dood liegt men niet (woorden van Oldenbarneveldt op het schavot), onmiddellijke nabijheid. Aan'sehikken (zich aan tafel zetten), schikte —, heeft —geschikt:, de bruiloftsgasten schikten —; kom, vriend, schik mee aan! I. Aan'schoffclen (schuifelend gaan of naderen), sohoffelde ■—, is —geschoffeld: daar kwam grootvader ■— of —geschoffeld. IL Aan'schoffclen (de paden, een bed met de schoffel bewerken, opnieuw schoffelen), schoffelde —, heeft —geschoffeld: tuinman, je moet die paden wat —, ook die tuinbedden, om het onkruid te verwijderen. Aan schouw, m. alleen in uitdrukkingen: in — nemen, overwegen, bezichtigen. Aanschou'welijk (duidelijk, helder voor- yesieiu.. ni. voor e versiana, levendig), lm. ' en bw.; ook, Aanschou w'1 ij k, bn.: — onderwijs, onderwijs, waarbij de leerlingen aanschouwen, hetzij de dieren, planten, zaken, welke behandeld worden, hetzij de afbeeldingen er van, bv. het onderwijs in de physica zij in de eerste plaats ■—; —e voorstelling van abstracte begrippen; iets — uitleggen; z. Schouwen. Aanschouwelijkheid (het aanschouwelijk zijn), v. gmv.: de — van een voordracht, van het onderwijs, van een betoog; de —■ verhoogen door lichtbeelden, photographieen; ook: Aanschouwlijkheid. Aanschou'welijk onderwijs, zie Aanschouwelijk.Aanschou'wen (leien, waarnemen, eenigszins verheven; 2 gadeslaan met eerbied, ontzag, ontroering), —schouwde, heeft —schouwd: 1 wie heeft ooit zoo iets aanschouwd l 2 aanschouw de leliën des AANSCHOUW1NGSONDERWIJS. 13 velos; zegsw.: het levenslicht •—, geboren worden; hijzal den dag van morgen niet meer ~. zien, hij gaat sterven; ten — van een groote menigte, in tegenwoordigheid ! van, en niet: ten aanschouwe; —sebon'wer (iem., die aanschouwt, die j van iets toevallig getuige is), m. —s.; iem- f die met belangstelling iets aanziet en volgt is een toeschouwer, m. —s; —> j schou'wing (het aanschouwen; voorstel- I ting zielebeeld), v. —en. Aanseliou'wintjsonderwijs (onderwijs, \ dat ten doel heeft iem. stelselmatig in hei j aanschouwen en waarnemen te oefenen), o. | gmv.; —vermogen (vermogen of kracht der ziel, om een beeld te vormen van het aan-' schouwde of waargenomene), o. gmv. [ Aan'schrijven (schriftelijk bevelen of oproepen), schreef —. heeft —geschreven: op j — van den minister; fig. bij. iemand goed j —geschreven staan, in de gunst, in een goed blaadje staan; —ing, v. —en, verg. G i r- [ c u 1 a i r e. Aan'sjokken (met zware, trage stappen1 aankomen), sjokte —, is —gesjokt: de beer kioam —. Aan'sjorren (krachtig toefialen of aantrekken van touwen), sjorde —, heeft —gesjord. Aan'slaan (eig. snel even tegen iets slaan), j sloeg ■—, heeft en is -—geslagen: vóór iem. —, d.i. iem. groeten (mil.); een Jiuis —, ten verkoop aanbieden of stellen; j iels hoog —, waardeuren, ook, voor de ! belasting taxeeren; de ruiten kunnen —, bewasemen; de motor vrilniet —, de zandt pomp wil niet —, is niet aan den gang te krijgen; een hond kan —, door geblaf | waarschuwen; koopmansgoederen —, in beslag nemen; een plakkaat —, aan den muur hechten, publiceeren; in de muz. ; een toets —, een toets neerdrukken en | een toon laten hooren: den juisten toon —, een anderen toon —, aangeven; een hoogen toon —, fig. zie T o o n. Aan'slag (1 het aanslaan, inz. van belastingen; het bedrag der belasting; 2 misdadige toeleg, strafbare poging; poging tot 1 moord), m. —en: 1 een hooge —; 2 een — op iems leven; in de muz. is — de wijze, waarop iem. de toetsen aanslaat: ' een goeden — hébben, zuivere tonen voortbrengen. In dit laatste geval gmv. Aan'slagbiljet (belastingbiljet), o. —ten. Aan'sleepen (sleepende nader brengen), sleepte —, heeft —gesleept: balen —, I koffers of kisten —; fig. met allerlei anekdotes komen —, ze met de haren er bij sleepen. Aan's Iepen (sleepvoetend naderen), sleepte ' —, is —gesleept: da/tr komen de vette ossen —. Aan'slib ben (door slibben ontstaan of grooter worden), slibde —, is —geslibd; meestal met een onderwerp als grond, land, of onpersoonlijk: de oever slibt sterk \ —; het slibt voortdurend —; —slibbing I (het aanslibben; de aangeslibde grond), v. —-en; —sel (aangeslibde grond), o. z—s. Aan'slijmen (vuil worden), het geweer slijmde —, is —geslijmd, d.i. van binnen aangeslagen door kruitslijm. Aan'slijpen (scherpen, wetten), sleep —, heeft geslepen: een bijl —. tet AANSPRAAK. Aansluipen (heimelijk naderen), sloop ■—is —geslopen: daar kwam de kat —. Aan sluiten (1 iets vast of vaster doen sluiten- aan; 2 telefonisch verbinden; 3 aan iets anders passen, zonder gaping opvolgen; 4 reflex, zich bij iem. of iets voegen, zijn 'partij kiezen, zijn meening volgen en voorstaan), sloot —, heeft —gesloten: 1 dit machinedeel zit los en moet beter aangesloten worden; 2 wil je me even — ? 3 dit blad der trektafel stuit niet aan; het onderwijs der Muloschool sluit niet aan bij dat der hoogere handélsschool ; 4 ik stuit me bij een stoet, hij den vorigen spreker —, zich bij een partij —-; nog: mil. de gelederen—; de treinen sluiten niet aan —, het vertrek van den eenen trein volgt niet op de aankomst van den anderen; -—ing (het aansluiten, inz. van treinen of telefoon), v. —en. Aan's meren (met smeer bestrijken, met kalk enz.), smeerde —, heeft —gesmeerd: de dakpannen —; zegsw. iem. iets —, verkoopen, zoodat de kooper bedrogen is, Aan'snede, —snee (h outzagersterm: insnijding met de zaag),^,. — sneden, —sneeën. Aan'snellen (snel, ijlings naderkomen), snelde ■—, is —gesneld: de politie kwam ter hulp , snellen. Aan'snij d en (de eerste snede in iets doen, het eerste stuk afsnijden), sneed —, heeft —gesneden: een koek —, een taart, een stuk vleesch •—. Aansnoeren (1 door snoeren vast of vaster maken; 2 aan een snoer rijgen), snoerde _ —, heeft —gesnoerd: 1 een harnas —r, een korset —; 2 kroten, paarlen —. Aan'spanncn (1 vastmaken van dieren aan een wagen enz. om ze te laten trekken: 2 strakker spannen), spande—, heeft—gespannen : 1 Jan, span de paarden —/ 2 een snaar wat —. Aan'.speten (aan het spit steken om te braden), speette —•, heeft —gespeet: een haas —; ook mootjes gebakken paling •—, aan een houtje rijgen ten verkoop; zie S p e t e n. Aan'spoed en (met spoed naderen), spoedde —, is —gespoed-: de knaap kwam —; fig; de tijd gaat •—, de winter spoedt •—. Aan'spoelen (1 op het strand spoelen; 2 aangespoeld worden), spoelde —, heeft (bet. 1) is (bet. 2) —gespoeld: 1 de zee heeft drie lijken -—gespoeld, aan land geworpen; de rivier heeft al dien grond hier —gespoeld, da. gevormd door aanslibbing: 2 drie mijnen spoelden aan, werden op den oever gespoeld;—ing (aanslijking), v. —en; —sel (aanslibsel), o. —s. I. Aan'sporen (de sporen geven, fig. opwekken, aanzetten, aanmoedigen), spoorde ;—, heeft —gespoord: hij spoorde zijn paard —, dreef het aan; iemand tot een daad —, aanzetten; —spoorder (iemand, die aanspoort), m. —s; —sporing (opwekking), v. —en. II. Aan'sporen (met den spoortrein aankomen), spoorde —, is —gespoord. Aan'spraak (1 eenigszins plechtige toespraak; 2 recht om het bezit of genot van iets te vorderen), v. —spraken: 1 een — houden, doen; een vergadering met een 14 AANSTUWEN. AANSPRAAKLIJ K — openen; 2 — hebben op iets; — maken op iets, eischen iets te bezitten of te verkrijgen; nog: de zieke heeft wat — noodig, wat bezoek, gelegenheid om wat met iem. te praten. Aanspraak'lijk of Aanspra kelijk (t-erojntwoordelijk, inz. om schadevergoeding kunnende aangesproken worden; in rechten vervolgbaar), b.v.: de ministers zijn verantwoordelijk, in hoeverre ze — zijn, is nog niet bij de wet geregeld; zich voor iets — stellen, d.i. zich verbinden om mogelijke schade te vergoeden; —heid {verantwoordelijkheid), v. gmv. Aan'spreken (1 het woord tot iem. richten; 2 een ruim gebruik van iets maken; 3 dagen), sprak —, heeft ■—gesproken: 1 iem. op straal —, iem. vriendelijk —, toespreken; 2 hij heeft zijn beurs duchtig —gesproken; evenzoo, de flesch, de koekjestrommel enz. —, er een ruim gebruik van maken; 3 iem. in rechten —, hem voor het gerecht dagen. Aan'spreker (dood-bekendmaker, lijkbezorger, bidder), m. —sprekers. Aan'staan (behagen), het stond -—, heeft —gestaan: die jongen, dat antwoord staat mij niet —, bevalt; ook: de deur staat—, is half open, staat op een kier. Aan slaande (nabijzijnd, op handen zijnde, eerstvolgend), bn.: de — week, enz.; zie a.s. Aanstaan'de (verloofde), m. en v. —n. Aan'stalle (toebereidsel), v. komt bijna altijd voor in het meervoud, —n: hij maakt ■—(7i) tof die groote reis; zie P r e p a r at i e v e n. Aan stampen (1 vaster in elkaar stampen; 2 stampende naderkomen), stampte —, heeft (bet. 1 en 2) en is (bet. 2) —gestampt: 1 de aarde met een juffer —; 2 daar kwam hij —gestampt. Aan'stappen (1 met spoed voortstappen, stappend naderen), stapte ■—, heeft en is —gestapt: 1 stap wat —, de trein wacht niet; 2 daar kwam grootvader —gestapt/ Aan'staren (strak aankijken, starende aanzien), staarde —, heeft —gestaard; zie F i x e e r e n. Aanste'kelijk (besmettelijk; gemakkelijk op anderen overgaand), bn.: een —e ziekte; luiheid is ■—. Aan'steken (1 vastmaken; 2 aan het branden brengen, opsteken van licht; 3 6eginnen uit iets te tappen, openslaan; 4 besmetten, lichamelijk of zedelijk), stak —, heeft —gestoken: 1 een zool, een gesp even — ; 2 de kaars, een sigaar —; 3 een vat bier —; 4 die typhuslijder zal al de zieken —, besmetten, zie I n f e c t e er e n; spreekw. Eén schurftig schaap kan een heele kudde —, fig. één slecht mensen kan velen bederven. Aanste'kcnd (aanstekelijk), bn.: een ■—e ziekte; roodvonk en pokken zijn —. w. 1. g. Aan'slellen (benoemen), stelde —, heeft —gesteld: iem. — om de orde te bewaren, iem. ■— fof onderwijzer; reflex, zich —, | zich gedragen, meestal ongunstig: zich belachelijk-—; stel je niet —, doe niet dwaas, speel geen comedie;—stelling (de i daad van aanstellen; ook de akte van benoeming), v. —en. Aan stellerig (druk, de aandacht willende trekken), bn.: een — student, een —e dame; zie Geaffecteerd. Aanstellerij' (blufjerij, gemaaktheid), v. I —en: allerlei —, vertoon; wat een —.' i verg. D a.n dysme en Snobisme. Aan'sterken (sterker worden, toenemen in kracht), sterkte —, is —gesterkt: de zieke sterkt zachtjes —, zijn krachten sterken gaandeweg —. Aan'stichten (het eerst veroorzaken; meest iets kwaads), stichtte —, heeft —gesticht; tegen iem. kwaad —; —er (bewer- | ker), m. —s; —ster, v. —s: de — dezer . consternatie; —ing, v. gmv.: op — van. Aan'stippen (met een stip aanteekenen, ter- | loops aanduiden), stipte —, heeft —gestipt; fig. ieis —, even aanroeren; ook met een potlood aanstrepen; —stipping i (opmerking, .mededeeling), v. —en. Aan stoken (beter doen branden), stookte —, heeft —gestookt: de kachel, den oven, den haard—; fig. — tof opstand enz., opruien; een twist —, feller doen worden. Aan'stonds (terstond, dadelijk), bw.: ik kom—, onverwijld; dl—, reeds in het begin; daar—, even te voren; zie O ogenblikkelijk.Aan'stoomen (1 stoomend naderen; 2 met den trein, stoomboot naderen), stoomde -—, is —gestoomd: 1 de trein komt—, daar komen de booten ■—; 2 daar komen wij —. Aan stoot (eig. stoof in deze bet. in onhrulk; fig. oorzaak van ergernis, aanleiding tot zonde, ergernis), m. gmv.: in 't gedrang lijdt men veel ■—, vero.; — geven, ergernis geven; sfeen des —s (Bijbel, Jes. 8 : 14); — nemen, zich ergeren. Aansloo'lelijk (ergerlijk, hinderlijk, onbetamelijk), bn. en bw.: een —e verwaandheid; zich — gedragen. Aan'stooten (stootend aanraken, vooral om iems aandacht te wekken), stiet (stootte) —, heeft —gestooten: iem. euen —; wij stieten elkaar —; laten wij eens —, klinken. Aan'stormen (stormend d. i. mef groote snelheid of in wilde vaart naderen), stormde —, is —gestormd: de cavalerie kwam —. Aan'stouwen (scheepst. dicht op elkaar pakken van goederen), stouwde —, heeft —gestouwd: de lading —; hetzelfde als Aanstuwen. Aan'strepen (mef. een streep teekenen of merken), streepte —, heeft —gestreept: een plaats in een boek ■—. Aan'strijken (strijken langs iets), streek —, heeft —gestreken: een lucifer —, doen ontbranden; ook een muur, de pannen —, met kalk bestrijken; daar komt de ooievaar —, aanzweven. Aan'strompelen (strompelend, d. i. mef hortenden gang naderen), strompelde —, is —gestrompeld: eerst kwam de invalide —, toen kwam het bestje aangestrompeld. Aan'sluiven (1 naar een plaats toestuiven, van zand, en zich daar ophoopen; 2 snel, onstuimig, driftig naderen), stoof —, is —gestoven: 1 aangestoven zand; het — der duinen; 2 een woeste ruiterbende kwam —; —sluiving (het aanstuiven v. zand; aangestoven zandophooping), v. —en. Aan'stuwen (scheepst. aanduwen, een lading vast in elkaar werken), stuwde —, AANSUKKELEN. 15 AANVAREN. heeft —gestuwd;ook, Aanstouwen, z. S t u w e n. Aan/sukkelen (1 sukkelend naderen; sukkelend zien te vorderen), sukkelde —, is —gesukkeld: 1 de kranke kwam aan den arm van de verpleegster—; 2 en nu sukkelen we maar wat aan; zie Sukkelen. Aan'lal (een onbepaalde hoeveelheid met de bijgedachte aan veel; groote hoeveelheid), o. gmv.: een — mensehen, paarden, boeken; een groot —, menigte, Aan'tasten {aanvallen, aangrijpen), tastte —, heeft —getast: den vijand —; fig. iem. in zijn eer —; zijn kapitaal —, gedeeltelijk verbruiken; —tasting (schending), v. —en: ■— der zeden. Aan'teekcnboek (boekje om er iets in aan te teekenen, notitieboekje), o. —boeken; —boekje, o. —s. Aan'tceicenen (eig. met een teeken merken: 1 opschrijven; '2 sicli in ondertrouw laten opnemen; 3 inschrijven voor de verzending), toekende —, heeft —ge teekend: 1 iets —; 2 de verloofden teekenen morgen aan (in samengest. tijden, meest passief: mijn zuster is aangeteekend); 3 een brief, een pakket laten of doen —; —geld (10 ets. of meer, op de post ie betalen voor het laten inschrijven v. brief of pakket), o. —gelden. Aan'teekening (1 noot, nota; 2 op- of aanmerking; 3 het aangeteekende), v. —en: 1 ■— van-iets houden; 2 —en bij een verslag maken; 3 ik zal mijn —en eens nazien. Aan'teckeningspartij (bruidspartij o. d. dag van den ondertrouw ofv. h. aanteekenen), v. —partijen; zie Bruidstranen. Aan'telen (fokken van dieren; aankweeken van gewassen), teelde —, heeft —geteeld; —teelt (aanfok), v. gmv. Aan'tiegen (aantrekken), toog —, heeft —getogen: zij togen hun kleederen —; aantiegen is in de onbep. wijs geheel verouderd, zie-nog Aangetogen. Aan'tijgcn (kwaadwillig ten laste leggen, aanwrijven), teeg •—•, heeft —getegen, ook: ik tijgde —, heb —getijgd: tcof- wilt gij me — ? — komt meestal in de onbep. wijs voor; —tijgïng, v. —en. Aantocht (nadertnsr), m. gmv.: in — zijn, naderen, op komst zijn: de — v.d. vijand. Aan'tooncn (1 doen zien, doen opmerken; 2 de waarheid van iels doen opmerken, bewijzen; 3 aanduiden, uitdrukken), toonde —, heeft —getoond: 1 de gebreken van een werk —; 2 de waarheid van een stelling —; 3 zijn houding toonde —, dat hij onverschillig was. Aantoo'nende wijs, v., spraakk. e. wijsvorm : werkelijkheidswijs, feitswijs, ook Indicatief. Aan'lreden (met regelmatigen tred bedaard aankomen; mil. op de aangewezen plaats in 't gelid gaan staan), trad —, heeft en is —getreden: de manschappen gaan —. Aan'treffen (toevallig ontmoeten, ergens vinden), trof —, heeft —getroffen: iem. ergens —, een goed gezelschap ergens ■—. Aantrck'kelijk (bekoorlijk, aanlokkelijk), v. bn.; —er, —st: het nieuwe is altijd —. Aan'trekken (1 tot zich trekken; 2 van kleedingstukken: aandoen; 3 reflex, ter harte nemen, er zorg voor dragen, er zich mede bemoeien; er zich gelcrenkt'of bedroefd over gevoelen), trok —, heeft —getrokken: 1 de magneet trekt ijzer —; 2 een jas, een schoen —; 3 die voogd trekt zich van zijn pupil niets —; ik trek mij die woorden —: —-trekking, v. gmv.: scheikundige —, verwantschap; electrische —. Aantrekkingskracht, v., gmv.: zie: Adhaesie. Oohaesie en Gravitatie.Aan'trippeien (met kleine pasjes naderen), trippelde —, js —getrippeld: de mussclien kwamen —; onze Benjamin zelfs kwam —; verg. Aandribbelen. Aanvaar'den (1 aannemen; 2 ondernemen; 3 in bezit of gebruik nemen), —vaardde, heeft —vaard: 1 een geschenk •—-, een erfenis —, aannemen; 2 een reis —, beginnen; 3 dit huis is te huur, Mei a.s. te —, betrekken; lief bevel —, het bewind —, de regeering —, op zich nemen, i Aan'vaarpaal (paal in een haven of bij een brug enz. om het aanvaren van sch epen tegen oever of beug te voorkomen), m. —palen. Aan'vaart (varende aankomst), v. gmv.; alleen in: de aan—- en afvaart van schepen. Aan'val (Aet aangrijpen), m. —vallen: (mil.) een — afwachten, afweren, afslaan; een looze —, geveinsde beweging; een — van beroerte, zie Attaque; een — «on koorts, van razernij, woede, drift, plotselinge, kortstondige aandoening van die ziekten of hartstochten. Aan'vallen (gewelddadig aangrijpen, fig. aantasten), viel —, heeft en is —gevallen: den vijand ■—; fig. een partij —• een dogma —, den godsdienst —; zie Attaqueeren; —valler, m. —s. Aan'vallend (aantastend, aangrijpend), bn. en bw.: een — en verdedigend verbond, zie Offensief; — te werk gaan, op —e wijze. Aan'vallendcrwijs of —wijze, bw.: onze troepen gingen — te werk; zie Offensief. , Aanval'lig (lief, aanminnig)/, bn.; —er, : —st: een — fcind; —held (gratie, 6 e. j koorlijkheid), v. —heden. Aan'valsïront (mil. het front van de 6e, legerde vesting of gedeelte der vijandelijke linie, tegen hetwelk de aanval is gericlit). o. ; —en; — kolonnc (de kolonne, die den vij- ■ I and moet aanvallen), v. —n of —s; —kreet, m. —kreten; —mijn (tegen de ', verdedigingswerken der vijanden gegra1 ven of anderszins aangebrachte mijn), v. ! —en; —plan, o. —plannen; —punt (het punt, waartegen de aanval wordt gericht), ■ I o. —en; —sein of —teeken, o. —seinen, E | —teekens; —vertooning (looze aanval, schijnaanval), v. —en; —wapen (wal! pen, bestemd, om er' mee aan te vallen), o.. ï j —s; —-wijze (manier van aanval), v. i —wijzen. . Aan'vang (begin), m. gmv.: in den — dezer 9 eeuw, de — der lente, van den —- af. . Aan'vangen' (beginnen), ving —, heeft . en is —gevangen; —er (beginner), m. —s. , Aan'vangspunt (punt van begin), o. —en. . Aanvan'kelijk (waarmee begonnen wordt, in 1 het begin), bn. en bw.: het — leesonderwijs, r de —e snelheid; — eenige winst behalen. 'i I Aan'varen (varend muteren, stootend tegen AANVATTEN. 16 AANWENDEN. iels varen), voer —, heeft en is —gevaren—-varing (het aanvaren tegen iets, inz' Botsing van schepen), v. —en Aan vatten (1 voorzichtig aanpakken; 2 beginnen, aanvangen; ondernemen), vatte —-, heeft —gevat: 1 den poot van den hond —; 2 iets verkeerd —, iets flink — een werk —; spreekw. 't Is geen katje om zonder handschoenen aan te—, zie Katie Aan vpchtfnCWiW^——* -™J . , —-—\«.j«.«»t.j/ ««(wuöcCTt, imnvauen, bestrijden), vocht —, heeft —gevochten! j' "™*; eeuicni oi in nooger proza : de waarheid kan miskend, ja, aangevochten worden; door de wanhoop aangevochten worden; evenzoo: door zijn driften en hartstochten aangevochten worden; ook in de spreektaal: ik werd door den slaap aangevochten; bijna uitsluitend is het volt deelw. in gebruik, overigens vero. Aanvechting (1 moeilijk weerstaanbare neiging; 2 bekoring), v. —en- 1 een van slaap; 2 de —en der zónde. Aan vegen (door vegen van stof of vuil . ——" . uwiib -—jfeveegu: ae kamer —, de gang —, den vloer —. Aan versterven (bij erfenis toevallen), meestal het volt. deelw.: —verstorven goederen; zie Aanbesterven. Aan'vertrouwen (toevertrouwen), vertrouwde —, heeft —vertéouwd: iets iemand —, vol vertrouwen ter bewaring geven; minder in gebruik is: Aanbetrouwen. Aanverwant (aangehuwde verwant), m. en Aanverwant (1 vermaagschapt; 2 door afstamming of anderszins mét elkaar in verband staande, bijeenbehoorend), bn • l hv is mij — 2 het Duitsch is een—e taal; de geneeskunde en —e vakken; muz. —e toonsoorten; —schap, v. gmv. AanVetten (1 mef »ef bestrijken; 2 dikker maken, aandikken), vette —, heeft gevet: 1 gij moet de assen, de tappen wat a ««*«■* —, dikker maken, aandikken. •-?jV,J <™e* ««" vijl scherper maken) vulde —, heeft—gevijld: de punten eener zaag —. Aan'vlakken (bouwk. het metselwerk glad pleisteren, een booggewelf vullen), vlakte — heeft —gevlakt; ook Aanrazeeren. aan vletten (aarde, zand met een vletschuit Aanvliegen (1 vliegend naderen of snel naderen; 2 heftig en plotseling aanvallen), \loog —, is —gevlogen: 1 de duifjes Kwamen—- of —gevlogen; een kogel kwam —; 2 hij vloog mij — van woede; on iem. —. ' Aan'vocgen (samenvoegen, aanhechten), voegde —, heeft —gevoegd: er zal aan die plank een stuk —gevoegd moeten wordeneen bijzin bij een hoofdzin—; —voegsel (toevoegsel), o. —s. Aanvoe gende wijs, v.; spraakk. wijsvorm van den twijfel, de mogelijkheid de wensehelijkheld, enz."; zie: Subjunctief en Conjunctief. Aan Yoer (1 het aanvoeren; 2 ftef aangevoerde), m. —en: 1 de — van bouwmaterialen, de — van levensmiddelen, de — ean katoen, het ter markt brengen; de — van gas, water enz... het aanvoeren I door . de geleidingsbuizen; 2 een ruime aanzienlijke—, —buis, v. —zen- —oiln v. —en, zie ald. ' Tul-' Aanvoerder (mil. hoofd, bevelhebber), m —s: een bekwaam —. Aanvoeren (1 geleiden inz. als bevelhebberbevel voeren over; 2 met een vervoermiddel aanbrengen; 3 bijbrengen' al* bewijs, tot staving), voerde —, heeft—gevoerd: 1 een rooverbende —, de troepen — de legermacht, welke Napoleon aanvoerde; i hout, steen, kalk —; 3 iets als bewijs — allerlei redenen — , een tekst —; argumen, voering, v.: onder — van een generaal, gelelde, commando, bevel Aanvoerbnis, —pijp (werkt. pijp of buts tot aan- of toevoer van eenige vloeistof, van stoom, gas, enz.), v. —nnnen —ouizen. Aan'vraag of —vrage (1 officieel verzoek, t het verzochte, aangevraagde), v —vragen: 1 om iets — doen; 8 sm — w verworpen, zijn verzoek is van dé hand gewezen. Aan'vragcn (iets op officieele wijze vragen aan een bevoegde macht), vraagde of vroeg —, heeft—gevraagd: eervol ontslag —. Aan vullen (geheel vullen; het ontbrekende bi l voegen; voltallig maken), vulde—, heeft —gevuld: een vat —, den voorraad—; een regiment —; een leemte —; het bestuur — Aan yiillingsbegrootinfj (aanvullende 6egrooting), v. —en: de — dient om de toestemming der Kamer te krijgen voor een ï- " "V "e aigemeene begrooting werd aangevraagd; —examen (academisch examen voor aanvulling), o. s- — , epcm (manschappen tot het voltallig maken van een gedund leger of tot versterking), m. niv. Aan'vulsel (degene, waarmee men iets aanvult), o. —s: kaf als —, zemelen als —. Aan vuren (aanwakkeren), vuurde heeft —gevuurd: iems ijver—, moed • —-vuring (opwekking), v. —en, vere' Excitatie. Aan'waaien (door den wind nader gevoerd worden) hof. n.. ni^n , *, " heeft en is —gewaaid: er zal hier veel zand —; fig. waarvandaan kwam hij ?• scherts, de kennis zal u niet —• onverwachts en toevallig in uw bezit raken,; ze komt niet zonder moeite. Aanwaggelen (waggelend naderen), wagfeide —» is —gewaggeld: de dronkaard kwam —; zie Waggelen. Aanwakkeren (aansporen, opwekken), wakkerde —, heeft —gewakkerd: dal woord zal hem —, aanmoedigen; ook: de ■ _T —, wurm, BierKer; —wak- kering (foeneminff), v. —en. Aan'was (het grooter worden door op- en aanslibbing), m. —sen: — van grond, recht van —; fig. — van bevolking, toeneming. Aan'wasscn (1 grooter worden, toenemen; 2 aan iets vastgroeien), wies — is —gewassen: 1 de beek wies tot een stroom —; ftef land. wast hier sterk —; 2 de schors is_weer —gewassen; —wassing (toeneming), v. — en. Aan wenden (ergens heen wenden, alleen fig., in de bet. van gebruiken, besteden). AANWENNEN. 17 AAP. wendde —, heeft —-gewend: zijn gezag—, zijn invloed —, allerlei middelen —; —wending {gebruik, toepassing), v. gmv. Aan'wennen, zich (z. tót een gewoonte maken, meestal van iets slechts), wende zich —, heeft zich —gewend: zich het snuiven —; verg. Afwennen. Aan'wensel {verkeerde gewoonte, hebbelijkheid), o. —s of —en: die man heeft allerlei eigenaardige —s. Aan'werven (nul. krijgsvolk in dienst nemen; fig. leden winnen), wierf —, heeft —geworven; zie W erven. Aan'wetten (door wetten scherp maken), wette —, heeft ■—gewet: e. mes —, scherpen, z. Wetten. Aan'wezen (het tegenwoordig zijn), o. gmv.: in mijn —, uw — te dezer plaatse; zie A a n z ij n. Aanwe'zend 1 (ergens tegenwoordig zijnde), bn.: eerstaanwezend ingenieur, hoofdingenieur, directeur-ingenieur; de —e leden; 2als zn.: de —en, alle •—en; gewoonlijk bezigt men Aanwezigen. Aanwe'zig (1 iegemcoordig; 2 voorhanden, ter beschikking), bn.: 1 de —e leerlingen; 2 de —e voorraden; -—we'zinheid, F v. gmv., zie Presentie. Aan'wij zen (1 doen zien door te wijzen, nauwkeurig aanduiden; 2 iems aandacht richten op iets), wees —, heeft —gewezen: 1 de klok wijst den tijd- —; iem. zijn plaats —; 2 de ware oorzaak —; iets of iem. als met den vinger —, hem openlijk aanduiden, verg. Signaleeren; hij is de aangewezen man, de meest bevoegde. Aan wij 'zend. bn.: een — cnw. b.v. die, deze. Aun'wïïzino (het aanwiizen: or>helderina. voorlichting), v. —en: de noodige —en ge- I ven, d.i. inlichtingen verstrekken; dat ban | een — voor de politie zijn, vingerwijzing; een — op de schatkist, assignatie. Aan'winnen (1 in zijn bezit brengen; 2 in , eenig opzicht toenemen), won —heeft ■ —gewonnen: 1 leden —; land —, ver- | krijgen door aanslibbing; 2 — in kracht, macht, kennis enz. Aan'winsf (aanwinning, toename), v. —en: een belangrijke —, het aangewonnene. I Aan'wrijven (eig. wrijven tegen; fig. ten i laste ledgen, toedichten, aantijgen), wreef j —, heeft —gewreven: ik laat mij zoo \ iets niet —. Aan'zandcn (dichtzanden door aanspoe- [ Zin/7), het terrein zandde —, is aangezand. J Aan'zeggen (mondeling bekendmaken), zeide (zegde) —, heeft —gezegd (—gezeid): den dood of het overlijden langs de j huizen —; den oorlog —, verklaren; men zou het hem niet —, het van hem niet | vermoeden of denken; -—zegging (b.v. • van geboorte of overlijden), v. —en. Aan'zegger (lijkbidder, aanspreker), m. —s. j Aan'zetriem (strijkriem of wetriem voor scheermessen), m. -—riemen. Aan'zelsel (aanzetstuk; neerslag, bezinksel), o. gmv.: — in een stoomketel, ketelsteen, j Aan'zctstaal (wetstaal, inz. van den slager), o. —stalen. Aan'zetlen (zetten naast), zette —, heeft —gezet: een dominosteen—; stoelen—. nl. bij een disch; hg. tot het kwade —; aansporen, aandrijven; iem. de duimschroe- koenek, Verkl. Handwoordenboek. ven —, hem, b.v. door lastige vragen, in 'tnauw brengen; een schroef —, aandrijven; een scheermes —, scherp maken; een deur —■, half openzetten; de paarden —, aandrijven; —vijl (fijne, platte vijl), v. —en. Aan'zeulerï (aansjouwen), zeulde —, heeft —gezeuld: dees zeulen leeftocht — (Tollens). Aan'zicht (gelaat), o. — en; z. Aangezicht. Aan'zïen 1 (aankijken), zag —, heeft —gezien: iem. met den nek, over den schouder —, met kleinachting, hoonend; iets nog een ' tijdje ——, dulden: iets met schele oogen ■—, z. Oog; 2 (1 het aanzien, letten op; 2 eer, achting), o. gmv.: 1 — doet gedenken, het — van een persoon maakt, dat men aan hem denkt of zich Iets omtrent hem herinnert; zonder — des persoon», zonder te letten op den stand, op de geboorte, den rijkdom, enz. van den persoon; ten — van, met betrokking tot; 2 in — zijn, staan, geacht worden; een man van —:, stand, positie. Aan'ziend (f. d. wapenkunde), bn.: twee —-e leeuwen, d. i. met de beide oogën naar den beschouwer gekeerd, of ook elkaar aankijkend. Aanzien'lijk 1 (voornaam), bn. en bw.; —er, —et: een ■—e familie, deftig, rijk; een —e lengte, belangrijk; een — vermogen, groot; 2 —en (voorname personen), m. mv.: gesch. de vergadering der—, 178S; zie: Notabele en Primaat. Aan'zijn (1 tegenwoordigheid; 2 bestaan, het niet denkbeeldig maar werkelijk in wezen of leven zijn), 6. gmv.: 1 durft gij zoo iets doen in mijn— f verg. A f z ij n; 2 God riep de wereld in het —: het —- geven aan iets, het doen ontstaan. Aan'zitten (zitten aan of bij iets), zat —, heeft —gezeten, d. i. aan den disch, aan het maai; wij zijn —gezeten, wij zitten aan tafel. Aan'zoek (verzoek; huwelijksaanzoek), o. —en: een —■ afwijzen; een — ontvangen. Aan'zoeken (aanzoek doen) , zocht —, heeft —gezocht, tegenw. alleen met het volt. deelw. in samengestelde tijden: hij heeft mij — gezocht om steun; zij is al driemaal —gezocht, ten huwelijk gevraagd. Aan'zn iveren (vereffenen, het nog schuldige betalen), zuiverde —, heeft —gezuiverd: belasting —, e. tekort -—: —ing, v. — en. Aan'zweepen (met de zweep aandrijven; meestal fig. krachtig aansporen, aanzetten), zweepte —, heeft —gezweept: iem., die lui is, —•; verg. Opzweepen. Aan'zw-ellen (meer en meer zwellen), zwol —-, is —gezwollen: de tonen kunnen —, zie Crescendo; de vloed kan —. Aap (vierhandig dier), m. apen; men oh- -derscheidt apen der oude wereld: o. a. de orang-apen, de gorilla's en de chimpansé's, alle met wangzakken; der nieuwe wereld o. a. de brulapen, de nachtapen, de eekhoornapen, de slinger-apen, met grijpstaarten, alle zonder wangzakken; zie verder Halfapen; fig. dom, leelijk, boosaardig schepsel: je bent een rechte —, die — van een jongen! zegsw. iem. voor den — houden, voor den gek; —-, wat heb AAPACHTIG. 18 AARDHARS. je mooie jongen spelen, iem., dien men vreest of ontziet, vleien door zijn kinderen of hoedanigheden te prijzen (ontleend aan Reinaert den. Vos); de ■— kwam uit de mouw, de heimelijke bedoeling bleek; in den — gelogeerd zijn, een slecht logies hebben, fig. er slecht aan toe zijn; den — binnemAeooe», het geld gebeurd of in zijn bezit hebben. Aap'achlig (als een aap), bn. en bw.: —e manieren; zich — gedragen, bespottelijk. Aap'je (kleine, jonge aap; huurvigilante inz. in A'dam), o. —s; de vigilante werd — genoemd naar het kakelbonte kostuum, dat de koetsiers aanvankelijk droegen. Aap'jessnuil (snuif met nieskruid), v. gmv. I. Aar (arend), m. aren: adel-aar (edeleaar). vero. II. Aar (korenaar), v. aren: een rijpe —, een volle —. III. Aar (ader), v. aren; aartje, o. —s. IV. Aar (samentrekking van: ander; alleen in samentrekking of gewest.), vnw.: hij sprak v. h. een en het aar; verg. Elkaar, Malkaar. I. Aard (karakter, natuur, inborst, gesteldheid), m. gmv.: zegsw. uit den — geslagen zijn, van een geheel an der karakter zijn dan de overige familieleden; hij zingt dat het een — heeft, ter dege, op krachtige wijze; uit den — der zaak, natuurlijkerwijze; hij. heeft een —je naar r zijn vaartje, zie Vaartje. II. Aard, v. gmv., verkorting van Aarde. Aard'aker (aardnoot, vlinderbloemige plant met eetbare wortelknollen), m. —s: de — groeit op de kleUanden van Overflakkee; ook: Aardmuis, Aardnoot of Aardkastanje. Aard'amandel (eetbare meKge wortelknol in I Z.-Europa en in Afrika), v. —amandels. Aard'appel (aardvrucht v. d. familie d. nachtschaden, eetbare wartelvrucht), m. —s, —en: de —s werden in de 16e eeuw uit Amerika naar Engeland overgebracht en op 't einde der 18e eeuw in Europa tot voedsel verbouwd; zegsw. je bent maar een —, een zeer klein persoontje; een mensch is geen —, ieder wil op zijn tijd zijn verzetje. Aard'appelhrandcwijn (soorf van slechte jenever d.i. foezel), m. gmv.; verg. K orenbrandewijn. Aard'appelcampagne (de arbeid (het maken v. aardappelmeel^.van één oogst in de aardappelmeelfabrieken), v.—s. (gn = nj). Aard'appelkever, m. —s; zie Coloradokever. Aard'appclkriel (aardappels zoo groot als j een stuiter of een klein ei; wegens hun groene kleur niet goed verkoopbare aardappels), o. gmv.: — wordt eenmaal in de l weehop de groentemarkt aangeboden. Aard'appclmecl (zetmeel uit de aardappelen), o. gmv.; —stijfsel, v. gmv.; —vezel, v. —s; —ziekte, v. —n. Aard'as (cosm. denkbeeldige spil, waarom onze aarde in 24 uur een ■ omwenteling maakt), v. gmv.: de — is het driehonderdste deel korter dan de middellijn van den eguator, doordat de aarde aan de polen is afgeplat. Aard'baan (elliptische baan, die de aarde I om de zon beschrijft), v. gmv.; zie Ecliptica. Aard'bei (—bes), v. —beien, ook, •—b ez i e; —beiboom (in Zuid-Europa voorkomende boom), m. —boomen. Aard'beicnbed (bed met aardbeiplanten), o. —bedden; —gelei, v. gmv.; —jam, v. gmv.; —teelt (aankweek van aardbeien), v. gmv.; —tijd (tijd, dat de aardbeien rijp zijn, nl. tegen St.-Jan, 24 Juni), m. gmv. Aard'beving (snelverloopende beweging, zich openbarend in trillingen of schokken v. e. deel van den aardbodem; schudding v. d. aardkorst), v. —en: er zijn vulkanische —en, instortings—en en tectonische —en, zie ald.; -—bcvingsmelcr (seismograaf), m. —meters. Aard'bezie (vrucht en plant) ,v. —beziën; zie Aardbei, enz. Aard'bodem (aardoppervlakte), m. gmv.: het gras is verspreid over bijna den geheelen —. Aard'bol (1 onze planeet; 2 aardglobe), ra., •—bollen (in bet. 2): 1 de as van onzen — is ruim 1713 geographische mijlen; 2 een metalen. —. Aard'boog (bouwk. gemetselde boog onder den grond tot besparing van metselwerk), m. —bogen. Aard'boor (boor tot het doen v. e. grondboring, inz. bij het mijnwezen), v. —boren. Aard'duivel (miereneter opFormosa), m. -s. Aar'de (de door ons bewoonde planeet; de begane grond; aardstof; aardsoort), v. gmv.: zegsw. hemel en — bewegen, zie H emel; het heeft veel voeten in de —, zie Voet; in goede — vallen, gunstig terecht. fcnmoTl o-nori nr,o»r,n.nnTi wnvrlon Aar'debaan (bouwk. baan van aarde, waarop de bovenbouw of verharding van een spoorweg enz. wordt aangebracht), v. —banen. Aar'degocd (aardewerk), o. gmv., zie Gleiswerk. I. Aar'den (1 denaard, het karakter hebben van; 2 tieren, gedijen; 3 naar zijn zin wonen, zich gewennen), aardde, heeft geaard: 1 hij aardt naar zijn vader; 2 die planten — Aier niet; 3 hij aardt er best. II. Aar'den (van klei of aarde, van leem), bn.: een — wal, een —■ buis, — potten. Aar'dewerk (vaatwerk van aarde of klei als keukengerief; vazen, pullen enz. als kamerversiering), o. gmv.: Delftsch —, Keulsch —, zie Gleiergoed; —werkwinkel (winkel, waarin men aardewerk verkoopt), m. —winkels. Aard'gas (methaan), o. gmv. Aard'geest (geest, die in de aarde woont; kabouter, kobold, aardmannetje), m. —en. Aard'globe (aardr. bol, waarop de geheele aardoppervlakte is afgebeeld), v. —globes; verg. Hemelglobe. Aard'goed (mindere soort van tabaksblaren), o. gmv.: het — volgt in waarde op het zandgoed. Aard'gordcl (aardr. een der vijf zonen of luchtstreken), m. —gordels: de keerkringsgordel, de twee gematigde, de twee koude —s. Aard'hars (mengsel van harsachtige stoffen, voorkomende in de aardlagen), v. en AARDHOMMEL. o.: —harsen: — is bijv. asphalt, aardpek, ~hp.rntjw.v- indenliim. enz. Aard'honimel (dlerk. onder den grond nestelende hommelbw), m. —hommels. Aar'dig (lief, mooi), hn. en bw.; —er, —st: een — landschap, een — prater-, aangenaam; een —e som, tamelijk groote; zij zingt ■—; —lieid (aardig voorwerp, mop, ui), v. —heden; —lieidjc (grapje), o. —s: zoo'n — mag ik wel. Aard'kastanje (plantk. aardaker), v. —s; —klomp (groote kluit aarde), m. —en; —klont (aardkluit), v. —en; —kloot (aardbol),- m. —en, vero.; —kluit (Watt aarde), v. —en; —korst (het gestolde, buitenste deel der aarde, aardoppervlakte), v. gmv.: de — bestaat uit ± 60 stoffen; —krekel (molkrékel), m. —krekels; ■—kuil (kuil in de aarde, graf), m. —en; —kunde (wetenschap, leer v. d. vorming, hét ontstaan der aarde, ook v. d. bestanddeelen der aarde, der aardkorst), v., z. Geologie; —kundige (geoloog), m. en v. —n; —laan (een laag aarde, een laag, ppm. deel der aardkorst), v. —lagen; —mannetje (Germ. myth. kabouter, dwerggeest, aardgeest), o. —mannetjes; —mier (mier, die in den grond nestelt), v. —mieren; —mijt (de gewone rood- of geélgekleurde mijt), v. ■—mijten; —molm, ■—mulm (droge, losse, poeierige aarde), o. en m.; —muis (aardaker; ook: knaagdier in N.- en Midden-Europa; veldmuis), v.—muizen; —noot (aardaker), v. —noten, z. Aardkastanje; —olie (steenolie, petroleum), v. —oliën; —oppervlakte (de oppervlakte onzer aarde), v.: de —■ is voor ± een vierde, deel niet. met water bedekt; —parkiet (een soort van Australische papegaai), m. —en; —peer (een peervormige, eetbare knol), v. —peren; —pek (taaie asphalt, jodenpek of -lijm), o. gmv., zie Asphalt. Aard'rijk (de aarde in haar geheel, d.i. met alles, wat er op of in is, aardbodem), o. gmv. Aard'rijkskunde (wetenschap, die zich de kennis der aarde ten doel stelt, inz. van haar oppervlakte, bewoners, planten, betrekking tot andere hemellichamen enz.; geographie), v. gmv.: de staatkundige —, de wiskundige —, de natuurkundige —; —kundig, bn.: een —■ woordenboek, —e kennis; —kundige (geograaf), m. en v. —n: zie Geographie enz. Aard'rol (landb. steenen, houten of ijzeren rol om de kluiten te breken en den grond plat of vlak te maken), v. — rollen; zie Rol. Aard'rook (duivenkervel, koegras), m. gmv. Aardsch (1 op de aarde betrekking hebbende; op de aarde; 2 met het karakter van het leven op de aarde, vergankelijk), bn.: 1 —e machten; het —« teven; een — paradijs; 2 het — geslacht; het-—e slijk, het geld; verg. Wereldseh. Aards en/gezind (aan -het aardsche gehecht), bn.; —er, —st: de —e mensch. Aard'schok (schok of beving in de aardkorst), m. ■—schokken; -—schors (het buitenste deel der aardkorst), v. gmv.; —schudding (zwakke aardbeving), v. - en. Aard'slak (naakte, d. i. huisjeslooze slak), v. —slakken: de roode —, de zwarte —. Aard'tor (loopkever), v. —torren; —var- 19 AARTSB ROEDE RSOHAP, ken (dasvormig, tandeloos zoogdier), o. —s: het — wordt vooral aan de Kaap gevonden en leeft van mieren; —veil (zeker kruipend onkruid, hondsdraf, kruip-doorden-t-uin), o. gmv.: het — wordt als geneesmiddel en als soepgroente gebruilct; —verschuiving (verzakking, verschuiving van grond, Inz. langs berghellingen), v. —en; —vloo (springend bladkevertje of torretje), v. —vlooien, ook: Aardluis; —vrucht Xvrucht van gewassen, waarvan het eetbare deel in den grond groeit), v. —en: aardappels, knollen zijn —en; —was (steenkalk, fossiele paraffine), o. gmv.: — vindt men in Moldavië. Aard'werker (gronddelver), m. —werkers. Aard'wind (dommekracht}}*"*. —en. Aard'windc (akkerwinde), v. —winden. Aard'wolï (dierk. kleine, gestreepte hyena in Afrika), m. —wolven. Aard'worm (dierk. ringworm, pier), m. —en: de — wordt veel als vischaas gebruikt; bij overdracht, de mensch als machteloos of nietig schepsel: kunt gij, —, 't oogmerk van uw Schepper bevroeden? ook: —w urm. Aarianderveenseh (eig. als in AarUmderveen, in Z.-H.; fig. ouderwetsch, boersch, ongemanierd, plomp), bn. Aa'ron, Bijbel: de drie jaar oudere broeder van Mozes, de eerste hoogepriester; fig. Mozes en —, nl. Staat en Kerk. Aa'ronsbaard, m.; —kelk, m.; zie Aronsbaard, ■—kelk. Aars (afvoeropening van het darmkanaal), m. aarzen; zie Anus. Aars'vin (zwemwiek v. d. visch, bij den aars geplaatst), v. —vinnen. Aarts bedrieger (zeer geslepen bedrieger), m. —s; —bedriegster, v. —s. Aarts bisdom (kerkelijk gebied van een aartsbisschop), o. —bisdommen: het — Utrecht, Keulen, Mechelen enz. Aarts'bisschop (eerste of voornaamste bisschop eener kerkprovincie), m. —pen: de — van Utrecht; ook: Metropolitaan, Primaat. Aarts broederschap (R.-K. onder de verschillende broederschappen de voornaamste), v.: de — der H. Familie; —deugniet (groote schelm), m. —en; —dom (in de hoogste mate dom), bn.; —domkop (stommerik), m. —koppen; —engel (engel van hoogeren rang, nl. vu net acnisie der engelenkoren, bode Gods), m. —en: de drie —en Michail, Gabriêl en Rafaél; —geweldenaar (dwingeland, uiterst gewelddadig), m. —s: Napoleon de —; ■—hertog( hertog van hoogen rang), m. —en: de titel der prinsen uit het huis van Oostenrijk was—; —hertogdom (groothertogdom), o. —men; —kanselier (R.: K. Groot-Kanselier v. h. pauselijk hof), m. ■—s of •—en; —leugenaar (doortrapte leugenaar), m. —s, —leugenaren; —liclhebber (groot minnaar), m. —s, meestal ongunstig: een — van een glas jenever; ■—lui (in de hoogste mate lui), bn.; —luiaard (onoerbeterlöfce luiaard), m. —s; —schelm (doortrapte schelm), m. —en; ■—vader (patriarch, stamvader; ook, eerwaardig grijsaard), m. —s en —en: de —s Abraham, Izaak en Jacob; BBB3HI AARZELEN. hij zat daar als een — tusschen de zijnen—vaderlijk, lm.: met —e defliglieid'; —vijand (doodvijand: de duivel, de satan), nu. ook: de' Va and, zie ald. Aar zelen (eig. achteruitwijken, tig. dralen, weifelen), aarzelde, heeft.geaarzeld: —iets te doen, niet terstond durven handelen uit vrees voor de gevolgen; — ing (talming, draling) v. —en: met —tot iets overgaan. I. Aas (1 voedsel der dieren: prooi; 2 lokspias; 3 kreng, rottend dier), o. gmv • 1 de vogels zoeken — voor hun jongenons lichaam wordt den wormen tot- Jgooi; 2 de visch beet in het — ; 3 een stinkend —. II. Aas (1 de één in het kaart-, dobbel-, '%Tïno;^n votsvel; 2 oude gewichtseenheid 0,047 dG.), o. azen: 1 dü is harten—, twee azen werpen, — blank; in het biljartpotspel: Wie heeft het — ? (C. O.), moet het eerst spelen; 2 een ons had 20 engels en een engel 32 azen; bij uitbr. greintjehH heeft geen —je verstand, geen —je geduld; hij zal geen —je bijdragen, d. i kleinigheid, ziertje. -jS „ Aas dieren (dierk. dieren, die zich voe- I den met het vleesch van doode dieren), p. mv.; tot de— bekooren: de aaskever, I de aasvlieg, de aastor; verder, de kreeft de krab, de aasgier, de hyena enz Aas'domsreclil (aloude, verouderde rechts- ! bedeeling m Friesland), o.: aasdom was een vonnis volgens Eriosch recht in tegenstelling v. e. vonnis volgens Eran-1 kisch recht, zie Schepenrecht. Aas gier (dierk. kleine gier in Z.-Buropa I Azie en Afrika), m. —en: de — voedt zich met VlePStrh 11 rinnrfn ,7."........ . 1_ v . -- .-. .~v,«, c« , «ui j\.renggier. Aas kever (kever, die doode muizen, mollen enz..in den grond, graaft en in het aas *«n eieren legt), in.. —s; —raai (een soort van raaf in Afrika, die.zich voedt met het vleesch van doode dieren), v. raven; —tor (aaskever), v. —-torren* ook: Doodgraver, Krengtor, in Z.Ned. Grafmaker. Aas'vlieg (blauwe of .grijze vleeschulieg, aie haar eieren op vleesch of op aas legt ) v. —vliegen. A»u 1 (tweeklank), v. nog in: miaauwen; tw., uitroep van pijn: —, wat brand ik mij 1 'V?' S1,ABC' (alphabet), o. AB's, ABC's: ng. het — der wetenschap, de eerste beginselen. Ab (Lat. door; van.. .. af) Al» absur'do (Lat. uit het ongerijmde). Atoa ca (Sp. manilla-hennep, vezels van een soort van banaan), v. gmv. Abac'iis (Lat. secretaris), m. —sen , bacus (horizontale dekplaat van liet kapiteel eener zuil; credenstafeitje), m.. abaci. Abandon (Er. afstand, overgave; recht van overgave; hulpeloosheid; verlatenheid; losheul), o.; zie Abandonnement Abandonneeren (laten varen, afstand doen van; de partij gewonnen geven in het schaakspel). Abandonnement' (prijsgeving, afstand), \ °- emv.; handel: het recht van —-, recht dat een verzekerde heeft, zijn be- oui.auisue verzekerde goederen tegen ontvangst van het geheele bedrag der 20 ABNORMALITEIT. verzekering aan den verzekeraar over te dragen; zeerecht: het: recht v d reeder, afstand te doen van zijn aandeel m solnp en winsten, waardoor tegelijk ■Zijn aansprakelijkheid ophoudt Abat-jour' (Fr. sahuindakvenster, boven llCht, vallicht: lammeja,-n\ n „ Abattoir' (Er. gemeentelijk' slachthuis), AB'-bank, v. —banken: op de — zitten, nog moeten loeren spellen, beginl ner zijn; —boek (eerste spelboekje), o. —boeken, vero. Abbe' (titel van een wereldlijken geestelijke in Frankrijk, België enz in 't algemeen), m. —'s, meestal foutief ver; taald door Abt; zie Seculieren Abberdaan' of liever Labberdaan' (zoute visch, uit Le Labourd [Bayonnei), I v. gmv. I Abbrevia'tïe (af-of verkorting v. e. woord) ■ ARrwJ'tiê-' ' A b b r e v i a t u r e n. ABC (het alpnabec), o. gmv.: iefs kennen als het—,door en door, ook: goed van buiten. Abces (ettergezwel), o. —sen. \'\de£iel' (inwoner v. Abdera in Tkracië, het Kampen der oudheid; flg. onnoozele hals), m. —en. AbdJea'Ue (vrijwillige afstand van troon, ambt oj goederen), v. —s, — tien. (t = s). Abdicceren (afstand doen van kroon, ambt, waardigheid of goederen); ook A bdi n u e e ren. Abdij' R--K. klooster voor mannen of wouwen, door een abt of abdis bestuurd), Abdis' (R.-K. bestuurster van een abdij voor vrouwen), v. abdissen; verg. Abt Abdo men (onderbuik; achterlijf van een insect), o. —s. Abeel' (plantk. witte populier), m. abeelen A Del (Er. hahile, eig. bekwaam; later goed, mooi), bn.; — is een Middelnederl. ! en 17de-eeuwsch woord en komt gewoonlijk voor in de uitdrukking abele spelen, ernstige, wereldlijk» tooneelstukken mt de Middeleeuwen. Aberra'tie (schijnbeweging der vaste sterren.L afwijking van het licht), v. —s, —tién, ook — van het denkvermogen, afdwaling. Ab intesta'to (Lat. zonder testament). Abject' (verachtelijk, verworpen), bn. (j =j). Abjec'He (laagheid, verwerping), v. gmv. Ab lat iel (Lat. spraakk. zesde naamval), m.; ook Ablativus, m.—Ueven, ook Abt Ab laut (term aan h. Duitsch ontleendregelmatige klankwisseling, vooral in de stammen van sterke w.w.), m. —en. Ablu Ue (reiniging, afwassching der handen; Kath. liturgie: het reinigen der handen van den priester in de Mis na de H. Communie; rechtsterm: het doen-ophouden eener reeds begonnen strafvervolging), v —ties, —tien. ■ • ... Abnormaal' (ongewoon, van den vorm of regel afwijkend; eenigszins in zijn geestvermogens gekrenkt; misvormd, gebrekkig) bn. en bw.: een —male toestand; de — lage temperatuur van dezen zomer; sedert die laatste vreeselijke gebeurtenissen is hij eenigszins —; soms A b n o r m Abnormaliteit' of Abnormiteit' (afwij- ABOL1TIE. 2J ACADEMISCH. hing vans.den gewonen, vorm, onregelmatigheid, misvorming), v. —en. Aboii'tïe (afschaffing, opheffing), v. gmv. Abomina' bel (verfoeiélijk, schandelijk)* bn. Abondanl' (overvloedig, bij de vleet), bn. Abonné', m. ■—'s; zie Abonnent. Abonneeren, zich — op (zich voor een vaste som het techt verzekeren, om voor een bepaald aantal keeren gebruik te maken van een of ander, b.v. van spoor of tram', inteekenen op. een tijdschrift? krant, ene.). Abonnemeni' (het abonneeren', inschrijving, inteekening, betaling ineens bij uitkoop), o. —en: een — nemen op een krant, voor een theater, enz. Abonnementsconcert (concert, waartoe een abonnementskaart toegang verleent),' o. .-^concerten; —kaart (bewijs van abonnement), v. —en. Abonnent" (iem., die zich geabonneerd heeft), m. en v. —-en; ook A b o u n é. A bout portanl' (Fr. eig. met het pistool op de borst: vlakbij; lig. op den man af), bw. Ab o'vo (Lat. eig. van het ei aj; fig. van het begin af), b.v. een zaak — behandelen. Abracada'bra (oudtijds: een geschreven tooverspreuk der gnostieken} thans: onverstaanbare taal, onzin, wartaal, nonsens), o. gmv. A'braham, A'brani, m. stamvader d. Hebreen ; zegsw. in —-s schoot zitten, rustig, prettig, aangenaam zitten, rustig leven; hij weet uxiar — den mosterd haalt, hij is op de hoogte. Abrégé' (Fr. uittreksel, kort begrip), o. —'s. Abrikoos' 1 (dbrikozéboom), m. —kozen; 2 (vracht-van den abrikozeboom), v. —kozen. Abriko'zcboom, m. —en; —-pit, - v. —pitten; —stam, m. —stammen; —tak, m.i —takken, > Abriko'zcngelcï (gelei van abrikozen), v. gmv.; —taart (taart met geconfijte abrikozen er tusschen), v. ■—en; —vla, v. —vlaas. Abroga'tie (afschaffing; intrekking van een wet; ook: vervanging door een andere), Abrupt' (afgebroken, plotseling, opeens, onsamenhangend), bn. en bw. Absent' 1 (afwezig; ook met z'n gedachten: verstrooid), bn.; 2 als zn. m. of v., meest in 'tmv.: Absenten. Absent eer en, zich (zich verwijderen). Absenteïs'me (liet stelselmatig afwezig zijn), o. gmv.: het — der Kamerleden; ook: het elders wonen van wie uit een bepaalde streek hun geld trekken. Absen'tïe (afwezigheid', fig. verstrooidheid), v. —s, —-tien; —lijst (schoollijst tot aan- teekening der absenten), v. —en. (t = ts). Absi'de (koarnis eener kathedraal achter het hoogkoor), v. ■—s; ook: Ab'sis. Absint' {elixer, op alsem getrokken), o. en v. gmv. Ab'sis (abside; ook, term in de analytische meetkunde), v. —sen. Absolu'tie (R.-K. vergiffenis der zonden in de biecht, kwijtschelding), v. ■—s, ——tiën. AbsolulÊs'me (al wat onbeperkt is; regee- ringsvorm met een onbepaalde 'macht, zonder grondwet; onbeperkte alleenheerschap - pij), o. gmv. Absolutist' (aanhanger of voorstander v. on- beperkte alleenheerschappij), m. of v. —en. Absolu u t' (volstrekt, volkomen, onvoorwaardelijk, onbepaald), bn. en bw.: —lute eenzaamheid, —luie state? —luie neutraliteit; deze oorlog was — onvermijdelijk; muz. —lute muziek, de tegen steil, van Programmamuziek. Abso Iveeren (vrijspreken, inz. R.-K. ontbinden v. zonden; kwijtschelden). Absorbeeren (opslorpen, inzuigen, in zich opnemen; fig. geheel bezighouden). Absorp'tie (opslorping, inzuiging), v. gmv.; —vermogen, o. gmv. (t — s). Absou'te (Fr. R.-K. de gebeden, in de R.-K. kerk gedaan bij en om de doodkist), v. gmv.: de — wordt in den regel gezongen. Abstinent' (zich onthoudend, matig), bn. Absünen'tic (onthouding, van spijs en drank, inz. van vleesch, zuivel, eieren), v. gmv. (tie = sie), Abstraet' (1 afgetrokken; het tegengestelde van concreet; 2 verstrooid), bn.; —er, —st: 1 —e begrippen, —e wetenschappen; 2 die leerling is erg —. Abstrac'tie (afgetrokkenheid, verstrooidheid; een afgetrokken of algemeen begrip), v. —s, —tiën; zie ln abstract o. Abs traheeren (aftrekken ; afleiden; in gedachte afzonderen). Absurd' (ongerijmd, dom, dwaas, zot) bn. en bw.; —er, —st. m Absurditeit' (ongerijmdheid, dwaasheid, zotheid), v. —en. Abt (eig. vader: het hoofd eener abdij voor mannen; kloostervoogd, het recht hebbende mijter en staf te dragen), m. —en: spreekw. Zoo de —, zoo de monniken, zoo heer, zoo knecht I verg. Abdis. Abuis' 1 (misvatting, vergissing), o. abuizen: per of bij —, bü vergissing; — hebben, het mis hebben; 2 (het mis hebbend), bn.: u is — ; 3 (mis!), tw. Abundan'tia, v., uryth. Kom. godin van den overvloed, voorgesteld met den hoorn v. overvloed en met korenaren in de hand, vooral op munten, (t = ts). Ab u'no dis'ce om'nes (.Lat. heer uit één ze allen kennen; één voorbeeld is genoeg). Abuseeren (misbruik maken van), (s = z). Abusieï' (verkeerd), bn. en bw. (s = z). Abusie'velijk (bij vergissing), bw. (s = z). Aca'eia (vlinderbloemige loofboom), ni. —'s. Acade mie 1 (letterkundige vereeniging, ontstaan in 1617 te Amsterdam onder leiding van Dr. Samuel Coster, waarmee de beroemde Rederijkerskamer De Eglantier samensmolt), v.; in 1638 opende de — den Amsterdamsehen schouwburg, gewoonlijk wordt zij Duytsche Academie genoemd; 2 (1 vereeniging of genootschap ter beoefening of bevordering van kunsten of voetenschappen; 2 hoogeschool voor een of ander vak; 3 universiteit), v. —iniëh en —mies: 1 de Koninklijke Vlaamsche —, de Koninklijke— voor Wetenschappen te Amsterdam; 2 de militaire — te Breda; een teeken—, een schilder—, een — voor beeldende kunsten ; 3 de — te Leiden; —burger (student), m. —s; —Stad (stad, waar een academie of universiteit is), v. —steden. Acad e'misch (van, aan, betreffende de academiej, bn. en bw.: het — onderwijs. 22 ACHATES. ACANTHUS. een —e opleiding, —e examen*, een — proefschrift, een —e graad; hij is — gevormd. Acan'thus, m. —een; zie Akant. A-capel'la (muz. evenals gezongen wordt in de Sirtijnsche kapel te Rome, d. i. zang zonder instrumentale begeleiding), een a-capeüa-koor. Aeatè'ne (kettingloos rijwiel), v. —s. Acceleran'do (It, muz. met toenemende snelheid van maat), bw. (cc = tsj). Accent' (klemtoon-, klemtoonteeken; nadruk), o. —en: hij spreekt het HóUandsch met een vreemd —, tongval van een vreemde taal; lees: ak'-sent. Aecentiia'tie (het leggen van den nadruk op een woord of lettergreep; de aanduiding van den klemtoon), v. —s, —-tiën. Accentueeren (toon of nadruk leggen op, klemtoon geven aan; den klemtoon aanduiden ; tig. iets sterk doen uitkomen), (cc = ks). Acce'pi (handel: ik heb ontvangen; op wwseis: geaccepieera); on atKortmg Ace; lees: aksee'pie. Accept' (hand. verklaring, dat men een wissel betalen zal; de betaalde wissel, meer gebruikelijk voor orderbriefje), o. —en. Aceepta'bel (aannemelijk), bn.; —er, —st. Acceptant' (onderteekenaar van een accept of van een acceptatie), m. —en. Aceepta'lie (dedaadv.h. accepteeren; orderbriefje, zie ald.; accept), v. —s, —tiën. Aecepteeren (aannemen, inz. om te betalen, b.v. een wissel, door zijn handteekening er onder te zetten), (co = ks). Accep'tie (aanneming; aangenomen beteekenis van een woord of zin), v. —s, 'UfUtw Acces' (toegang tot iets; verlof; aanval b.v. v. koorts, vanberoerte), o. —sen; lees: ak-ses'. Acccs'sit (loffelijke vermelding, tweede prijs), o. —s: het — bekomen bij een prijsvraag; ook : A c c e s s i e t', o. —en. Accident' (toe- of voorval, ongeval, ongeluk; ook: lichamelijk letsel), o. —en; in de; wijsbegeerte: bijkomende eigenschap van iets, in tegenstelling van essentieel. Aeeidcnta'le (muz. toevallige mol of kruis in een muziekstuk), v. —n. Accidenteel' (toevallig; wijsbegeerte: bijkomend), bn.: — meeningsverschil. Accijns' (belasting op levens-middelen en andere artikelen van dagelijksch gebruik; verbruiksbelasting), m. accijnzen; —biljet, o. —ten; —kantoor, o. —toren. Acclama'tie (toejuiching; luide goedkeuring zonder hoofdelijke stemming), v. —s, —ën: bij <— aannemen. Aeelimala'tie, acclimatisa'tie (aanpassing, het gewennen aan 't klimaat van een vreemd land), v. gmv. Aceümata'tie-tiiin (tuin of park, waarin men vreemde dieren en planten tracht te doen gewennen aan het klimaat der streek), in. •—tuinen: de — te Parijs. Acelima toeren (aan een andere luchtstreek of omgeving gewennen). Acclimatisa'tie, v. gmv.; zie Accli- m a t a 11 e. Acclirhatiseeren, zie Acclimatee-! ren. Accola'dc (Er. omarming van den tot ridder geslagene door den groot-meester der orde bij den ridderslag, thans bij de uit- \ deeling van het ridderkruis; haakfiguur tot verbinding van twee of meer notenbalken, regels, woorden, enz.; haakje in de algebra), V. 8. Accommoda'tie (Fr. aanpassing), v. Accommoda'tie-vermogen (inrichting v. het oog, waardoor het zich schild naar, aanpast aan den afstand der voorwerpen; in het algemeen: aanpassingsvermogen), o. gmv. Accommodecren (schikken; een schikking treffen met; in orde brengen; aanpassen]; zie Aanpassen. Accompagnateur' (Fr. begeleider op een instrument), m. -—s. Accompagnccren (Er. vergezellen; begeleiden op een instrument). Acoomnannem.nt' (m,,^;,>l-l,.>„*i«i,lï-.~\ „ Accompli' (Fr. voltooid, voleindigd), bn.: fait —, voldongen feit. Aceoord', o. —en; zie Akkoord. Accordeeren (overeenstemmen; met elkaar overweg kunnen; toestaan; tot een schikking komen). Accor deon (muz. een soort v. handharmonica, in 1S29 te Weenen uilgevonden), o. —s. Accountancy (Eng. leer of wetenschap van een accountant, boekhouding), v. gmv. Accountant (Eng. hij, die van accountancy zijn vak maakt; onderzoeker of naziener van handelsboeken en balansen), m. —s: het instituut van —s, genootschap. Accredltcercn (krediet verschaffen; voli machtigen; een gezant van geloofsbrieven voorzien; als gevolmachtigde erkennen): een geaccrediteerd gezant, d. i. oen officieel toegelaten gezant. Accres' (Er. aanwas, toename), o. gmv. Ac'cu (accumulator), m. —'s.: een — ontladen. Accumula'tic (opeenstapeling, opeenhooPing), v. —s, —tiën. (co = kk). Accumula'tor (nat. secundair electrisch I element tot ophooping of opzameling van I electricileit; hulpbalterij), ra. —s, —to'ren. I Accnmuleeren (opeenhoopen). Accuraat' (nauwkeurig), bn. en bw.; —rater, —st: een — man; iets — afschrijven; z. Jantje Sekuur. Accurates'se (juistheid, stiptheid), v. gmv. Accu'satief (vierde naamval), m. —Weven; ook: Aceu'sativus, m. —tieven of —trvi. (cc = kk). I Accuseerén (beschuldigen, aanklagen; handel: bericht van ontvangst geven), (s = z). Acetome'ter (azijnmeter; gehaltemeter van azijn of azijnzuur), m. —meters, (c - s). Acetyleen' (kleurlooze koolwaterstof), o. gmv.; —gas (een sterk lichtgevend, onaangenaam riekend gas, 16-inaal sterker dankolengas), o. gmv.; —licht (licht uit acetyleengas), o., als lamp: mv. —en; lees: asetieleen'; zie Calcium carbid. Ach 1 (uiting v. droefheid, medelijden, pijn), tw. 2 (weeklacht), o.: een diepgevoeld —. Acha'ia (aardr. geivest in 't N. v. d. Peloponnesus), o.; bij de Hom. Griekenland. A char'ge (Fr. «en laste, in het nadeel), bw.: getuige —, die ten nadeele van den beschuldigde getuigt. Acha'tes, m. myth. trouwe metgezel van ACHAWA. 23 ACHTEREENVOLGEND. don Trojaanschen prins Acneas; ook A c h a a t. Aeha'wa (Hebr. eig:. broederschap: bond van Israêlietische godsdienstonderwijzers), v.: de — werd opgericht in 1894. A'cheron, m. myth. stroom in de Grieksche onderwereld; ook: de onderwereld zelf. Achil'Ies, de snelvoetige, de dapperste aller Grieksche helden voor Troje; —• was alleen kwetsbaar aan zijn hiel, daar zijn moeder Thetis hem bij 't onderdompelen in de wateren van den Styx bij den hiel had vastgehouden; —hiel (fig. kwetsbare plaats), m. —en; —pees (ontl. sterke en dikke hielpees), v. —pezen. Achilo'iel, m. (Bijbel, slechte raadsman, 2 Sam. 16: 23). . Achroma'tisch (kleurloos, ongekleurd), bn.: de —e verrekijker, men ziet het beeld zonder gekleurde randen, in 1757 uitgevonden. I. Acht (gerechtelijk vonnis, rijksban), v. gmv. vero. II. Acht (oplettende zorg, aandacht), v. gmv.: — geven, — slaan, nauwkeurig waarnemen; geef —.' let op! (commando); de vormen, de wetten in — nemen, letten op; | zich in — nemen, op zijn hoede zijn; alleen in den 4den nv. III. Acht, 1 telw.: nog — dagen; ze zijn L met hun —en; gesch. de goede lieden van —en, voormaUg college van toezicht, gekozen uit de gilden; tets in—en deelen; de trein van—en; Z (cijfer,getalmerk),y. —en: een mooie —; ook, een kaart of dominosteen met acht oogen of eenheden; in het algemeen een figuur, die den vorm van een acht heeft b.v. een krakeling. Acht'arm (een soort v. inktvisch), m. ■—en. Acht'baar (eerwaardig, eerbiedwaardig), bn.; —der, —st: het — dorpsbestuur; —held (deftigheid), v. gmv. Acht'daaojsch (acht dagen durende), bn.: een — verlof, een —e vacantie. Aeht'dubljel (min juiste uitdrukking voor achtvoudig), bn. en bw.: de —e waarde, iets — vergelden; zie Achtvoud. acd lenaii, acm naii yzeven en ue vj achtste half, dus 7*h), telw.: het kost —halven stuiver, ik kocht — pond koffie. Ach'teloos (1 onachtzaam; 2 onverschillig), bn. en bw.; —loozer, —-loost: 1 een i — mensch; 2 een—ze houding; — werken, I zich — kleeden, slordig; —Ioos'heid (het achteloos zijn; een achtelooze daad), v. ■—heden: verregaande —. Ach'ten (1 acht geven op; 2 rekenen, oordeelen, meenen, wanen, schatten, houden j voor; 3 hoogachten), achtte, heeft geacht: 1 een vermaning niet —; 2 iets gering, klein, belangrijk, noodig —; 3 ten». —; iem. . of iets niet —, er zich niet om bekommeren; zegsw. mijns —s, naar mijn meening. Acht'ender ti ger, m. —s: hij is een —, | man van 38 jaar; ook: hij is in het jaar 38 van een eeuw geboren; ook: wijn van het jaar 38. Ach'tenswaard (waard geacht te worden), bn.; —er, - st; ook, —waardig, bn.; | —er, —st, of meer en meest :—: een — : man. Acht'entwintig (zilverstuk van 28 stuivers, in 1846 aan den omloop onttrokken), m. ' —s; ook: goudgulden, zilveren florijn, zilveren gulden geheeten. vero. Aeht'entwintiger, m. —s; zie Achtendertiger. Ach'ter, 1 vz. het tegengestelde van vóór (van plaats): eig. — het huis; fig. — allerlei groote woorden iets verbergen; verbonden met om, heen, tot, van: — het bosch om; — iem. heen sluipen; tot — deooren; van — een gordijn; zegsw. — iem. om iels doen, huiten zijn weten; — iets zitten, de drijfkracht zijn, aansporen; daar schuilt iets —, een verborgen bedoeling; 2 bw. met de grondbet. van het vz. inz. betrekking hebbende op den tijd; — in het huis; de klok gaat, loopt —, na; ten — zijn, raken, niet meer op de hoogte; — vormt samenstelt, met ww., zn.. bn., bw., vz. Ach'teraan (a. d. achterkant of het achtereinde), bw.: het boek ligt — in de kast, — in de lade; achteraan' vormt ook scheidbare samenst. met w.w. als: -— konten, — zeilen enz.; omtrent de spelling, zie Achterop. Achteraan'blijven (achterblijven bij anderen, niet vooruitkomen), bleef achteraan, is achteraangebleven. Achteraan'kon ten (de laatste zijn bij het komen, te laat klaar komen), kwam achteraan, is achteraangekomen. Achtera!' (in een afgelegen deel van eenige ruimte), dw.: las — leggen, ujrug; ng. hij woont daar wat —, in een afgelegen hoek; ook van tijd, als tegenst. van vooraf: — heb ik er spijt van, dat ik niet gegaan ben; zoo iets laat zich ■— gemakkelijk zeggen. Achtcral'buurt (mindere buurt), v. —en. Achterbaks' (eig. achter d. rug: verborgen, geheim), bw.: iets — houden, zich ■— nonden, z. schuilhouden; —baksch' (buiten iems weten, stil, geheim), bn.: een ■—e briefwisseling. Ach'terband (band van een achterwiel, inz. van een rijwiel,- auto enz.), m. —en. Ach'terblijven (niet medekomen; toeven; uitblijven; achter anderen blijven), bleef —, is achtergebleven; fig. blijven leven: de weduwe bleef met drie kinderen —; —blijver (nablijver; talmer; dom schoolkind), m. —s. Ach'terbuurt (geringe buurt, soms ook afgelegen), v. —en: manieren uit de —, minne. Ach'ter deur (deur aan den achterkant), v. —deuren: zegsw. een —(tje) openhouden, een uitweg gereed houden, een middel om zich terug te trekken, of zich ergens uit te redden. Ach'tcrdocht (argwaan, mistrouwen, verdenking), v. gmv.: •— hebben, voeden, koesteren, opvatten, krijgen op of omtrent iem. of iets. Achterdoch'tig (wantrouwig, ergdenkend), bn.; —er, —st: liefde maakt —. Ach'terduin (binnenduin), o. gmv. Achtereen' (1 zonder tusschenpoozen ^ 2 bijna zonder tusschenpoozen), bw.: 1 een boek — uitlezen; 2 driemaal —; jaren maanden, weken —. Achtereenvolgend (zonder tusschenpoozen, op elkaar volgend), bn.: —e rampen, —eopstanden; —vol gens (naelkander,in volgorde), bw.: vergeefs beproefdet gij — aZZe rtitisnuddelen (C.O.). ACHTEREINDE. 24 ACHTEROP. Ach'terefnde (ftef achterste deel van iets), °-~n- '■ ln de spreekt. Achterend. Ach terelkaar (na elkaar, achtereen), bw. Ach teren (in: ten, naar of van —) bw Ach tererf (O.-I. erf achter het huis), o. —erven. Ach'tergaan, zie Achter. Achtergalerij (O.-I. galerij achter aan het huis, achterveranda), v. —en. Achtergrond (het gedeelte dat van den beschouwer het verst afligt), m. —en: de van een landschap, een vertrek, een tooneel; zegsw. op den — treden, verdwijnen, vergeten worden; zich op den — houden, zich niet laten opmerken. Achterhalen (inhalen), —haalde, heeft achterhaald: een vluchteling, een dief —, eig. van achteren bereiken; spréékw.: Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid —haalt ze wel, z. Lengen. Ach'terhand (handwortel, die de hand aan den voorarm verbindt; de twee achterbeen en v. e. paard), v. —en; kaartspel: wie zit op de —, heeft de laatste speelbeurt ? Ach'terhande (acht soorten'van), bn.: — wijn. Achterheen', bw.: ergens — trekken, in stilte iets onderzoeken; fig. ergens zitten, een zaak bevorderen, voortgan» doen hebben. Ach terhoede (achterste of laatste gedeelte van leger of vloot), v. —hoeden, (w. g ) Achterhoek (afgelegen hoek, stuk; aardr. de graafschap Zutfen of ook Twente), m.: hy woont in den —; —er, m. —s: hij is een —5 —sch: •—e zeden, zn.: zij is\ een—sche, een vrouw uit den Achterhoek. Ach terhoofd (achterdeel v. h. hoofd), o —en. Achterhouden (1 wederrechtelijk in zijn bezit houden; 1 geheimhouden, niet aangeven) hield —, heeft —gehouden: 1 gelden —; 2 een rijwiel, paard —• —houding, v. gmv. Achlerhou'dend (geneigd om te véréibij- v-vmmmnnig; net tegengestelde van openhartig met ongunstige bijbeteekenle) bn.; —er, —st; —heid, v. gmv. Ach'terhuis (achterste deel v. e. huis; achter aan het hoofdgebouw aangebouwd huis, werkplaats enz.), o. —huizen. Ach'terin (in of op het achterste deel van iets), bw.: een plaats —, d.i. op de achterste bank v. e. rijtuig; omtrent de spelling zie Achterop. Ach'terkamer (kamer i. h. achterhuis), enz.), m. —lappen: een — aan e. schoen zetten. Ach'tcrlast (lading achter in een schip), m. —lasten. Ach terlaten (1 iem. of iets laten op de plaats of in den toestand, waar of waarin hij, zij of het is; 2 bij sterven doen achterblijven; 3 iets veroorzaken en laten voortduren) liet —, heeft —gelaten: 1 iem. op een eiland —; iem, verbaasd —; 2 een weduwe —; veel fortuin —; in dit geval ook nalaten; 3 «porem, litteekenen —; —inn, v meestal nmt. „.v„™,7 ~V "* ' 'Van vier dooden. Ach'terleen (gescn. leed vit aelweede hand), o. —leenen: Zeeland bewcster-Schélde was een — van het keizerrijk. Achterlcenmaii (gesch. houder van een achterleen), ra. —nen; ook: Onderleenman.Ach'terlei (acht soorten van, achterhande), bn.: er was — gebak op tafel. leJTW*<:nat- hel achterste der drie deelen van het lichaam van insecten), o. —lijven: gekorven dieren of insecten wier lichaam in kop, borststuk, en — verdeeld is. Achterlijk (fen achter zijnde: 1 in lichamelijke of geestelijke ontwikkeling inz van personen; 2 mef een bepaalde taak), bn.; —er, —st: 1 die knaap is —; Wik ben — met mijn werk, meestal ten achter. Ach terlooper (jagerst. achterpoot r. wild), „m-— s: de haas was gekwetst a. d. beide —s. Ach terman (mil. de man in het tweede gelid), m. —mannen; zie Voorman Achtermid'dag (namiddags; scheepst wacht van 12—4), ra. —middagen. Achterna' (na afloop van iets, naderhand, later, van achteren), bw.: hij kwam —-nog met dat voorstel aan; als bw. van plaats komt — inz. voor bij ww. en wel scheidbare, die tenzij in fig. bet. een versterking zijn van samenstellingen met ma: rem. —loopen, —reizen, —snellen, ■—vliegen, enz., d. i. hem volgen al loopende, reizeh- Ach terkant (kant tegenover den voorkant), „m; ,~eP; * — van een tuin, bosch enz. Ach terklap (het lichtzinnig en onnadenkend kwaadspreken achter iems rug), m. gmv. ;zie:Kwaadsprekendheid en Laster. Achterkleindochter (dochter van een kleinkind), v. —s, —en; —kleinkind, o. —eren; —kleinzoon, m. —zonen,—zoons. Ach terlader (schietwapendat van achteren geladen wordt), m. —s; ook : achterlaad- geweer. Achterland (binnenland bij een kust; onbezet gebied achter een in bezit genomen kuststrook), o. —en: het — van Soerabaja. Ach terlap (het onder-hielleer v. e. schoen I i Achterna'zetten (met snelheid achtervolgen), zette —, heeft achternagezet: de ruiterij zal den vijand —; —zitten (achtervolgen; vervolgen met ijver en volharding, streng nagaan, controleeren), zat —, heeft —gezeten. Ach'terneef (verre neef; nazaat), m. —neven, 'zie N a n e e f; —nicht (het vrouwelijke -van naneef), v. —nichten. Ach'ternoen (Zuid-Ned. namiddag), m. ■—en. Achterom' 1 (straat, steeg, achterweg), o. gmv. 2 (fangs den achterkant, om de achterzijde), bw.: —varen, om Schotland en Ierland naar Indië varen; omtrent de spelling zie Achterop. Achterom'Ioopèn (scheepst. achter een schip langs varen), liep —, is —geloopen. Achteron'der (scheepst. achterste gedeelte van een schip onder het dek), o. gmv. Achterop' (aan de achterzijde op iets), bw.: de knecht zat —, (rij tuig); wat je nu gaat doen, is —, verkeerd, leidt verder v. h. doei; ook in enkele scheidbare samenst.: ° m e n» —1 o o p e n: Achter en op worden niet aaneengeschreven: 1 wanneer op een beheersching bij zich heeft: ACHTEROPKOMEN. ACHTERWEG. t hij stand achter op het rijtuig; een lakei er j achter op; 2 als op een deel la Tan een samengesteld werkw. als opklimmen: klim l achter op, klim aan de achterzijde op. I Achteropkomen (iem. die voorgaat, inhalen en zich bij .hem voegen), kwam —, is —gekomen; —loopen (iem. die voorgaat, al loopende inhalen en zich bij "fan voegen), f liep —, is hem —geloopen. -w Achteros (Z.-Afrika: eender achterste trekossen van een span), m.—ossen; spreekw. Achteros komt ook in die kraal, de laats ten worden ook geholpen.. [ Achlero'ver (naar achteren hellende, in de richting naar achteren), bw.; — vormt \ scheidbare samenstellingen: —liggen, —vallen, viel —. is achterovergevallen; < voor de spelling zie Achterop. Achterplaats (pleintje achter het huis; plaats om te zitten enz., achter op of in bv. op een tram, in een rijtuig), v. —en. Achterplecht (het vaste achterdek van een klein vaartuig), v. —en; ook Stuurplecht. Achterplein (plein aan de achterzijde), o. ! —en: het -— van een kasteel, zie V oorplein. IAchterpoot (een der twee poolen van een dier, die het achterste paar uitmaken), m. —en: de —en van een paard enz. Ach'ter raad (gesch. kleinere raad van ver- ! trouwelingen), m. —raden: de — van Mar- i gareta v. Parma, ook 'de Consulta geheeten. Achterrad (het meest naar achteren geplaatst rad van een werktuig, voertuig, rijwiel enz.), o. —raderen. Achterschip (het achterste deel v. e. schip), j o. —schepen; zegsw. in het —■ raken,-\ achteruitgaan ln zaken; in het — zijn, ia benarde omstandigheden verkeeren. Achterst (hei verst naar achter), bn.: de \ —e jongen, d. i. de laatste; zegsw. op zijn achterste pooten gaan staan, erg driftig worden, razen en tieren. Achterstaan bij iemand, (meestal fig. minder zijn ai geacht worden dan iemand). Achterstaand (hierachter volgend), bn.: zie —e advertentie* Achterstal (achterstand,resieerendeschuld, rente, soldij), m. —len: de ■—len moeten aangezuiverd worden; tegenwoordig alleen in het meerv. Achterslal'ljg (niet op tijd betaald, nog niet afgedaan), bn.: —e belasting, —e schuld. Achterstand (achterstallige schuld, tekort; onbetaalde renten), m. —en: zijn — aanzuiveren, zijn — vereffenen. Achterste (achtereinde van iets; zitvlak I van personen en dieren), o., het mv. —n w.i.g.; zegsw. het — voren, glad verkeerd. Achterstel (de achterwielen met as), o. — rou- '6C*—vuitetmrtjiu\g,v.e.Kinaerwagen. Ach terstellen (1 geringer schatten; 2 I ; minder begunstigen), stelde —, heelt - -gesteld : 1 zijn eigen belangen bij die van het vaderland —, doen achterstaan, op den achtergrond stellen; 2 hij voelde zich —pe-! stekt bij zijn broer ; —stelling (geringschatting, terzijdestelling), v. gmv. Achtersteven (scheepst. achtergedeelte van een schip), m. —s; —straat (geringe, afgelegen straat), v. —straten: een roman, uit] de leesbibliotheek in zijn—gehuurd (Potg.). I Achteruit' 1 (achterwaarts, rugwaarts, in de richting naar achteren, terug), bw.: ga wat j —; het vormt samenst. met w.w., die scheidbaar zijn: -—boeren, —dein- I zen, — gaan, -krabbelen, —loopen enz.; voor de spelling zie Achterop; 2 (afgesloten open plaats of tuintje achter een huis), o. —en: aan dit huis is geheel geen —; bij uitbreiding: achterdeur; tig. uitvlucht: hij had alweer een —. Achteruit'bocren (ten achteren raken in zijn bedrijf, in zijn zaken, met de bijbet. van langzaam), boerde —, is en heeft aohterultgeboerd; —deinzen (achterwaarts- of terugdeinzen), deinsde —, is —gedeinsd;—gaan (1 achterwaarts gaan; 2 in ongunstiger toestand komen, minder worden in gezondheid, zaken ene.), ging —• is —gegaan; —gang (het achteruitgaan inz. in bet. 2: vermindering in gezondheid, welvaart enz.); —krabbelen, —krabben (fig. bezwaar maken, moeite doen om een belofte na te komen, zich terugtrekken), krabbelde, krabde —, is —gekrabbeld, —gekrabd; —loopen (achterwaarts loopen), liep —, 'is —geloopen; van een barometer: minder luchtdruk aanwijzen; —raken (niet kunnen meekomen; achteruitgaan in bet. 2 met de bijbet. van langzaam), raakte —, is — geraakt; —rijden (achterwaarts rijden; in een voertuig met den rug naar de richting, waarin men zich voortbeweegt, rijden), reed —, is — gereden; —schuiven (naar achteren schuiven), schoof —, heeft —geschoven: een kast —; •—wijken (naar achteren wijken, terugtreden), week —, zijn —geweken; —zetten (1 meer naar achteren zetten; 2 achteruit doen gaan in gezondheid, kennis enz.; 3 bij anderen doen achterstaan), zette —, heeft —gezet; 1 een tafel wat —; een uurwerk —r, een vroeger tijdstip doen aangeven dan het op het oogenhlik v. h. — heeft; 2 die ziekte, speculatie heeft hem sterk ■—gezet; 3 het voortdurend —gezet worden moede, nam de ambtenaar zijn ontslag. Achtervertrek (achterkamer), o. -trekken. Achtervoegen (er achter bijvoegen), voegde —, heeft achtergevoegd: de —gevoegde sch in schuinsch maakt geen verschil van bet. met schuin; —voeging, v. —en, zie Paragoge. Achtervoegsel (spraakk. suffix), o. —s: —dom en —heid zijn —s. Achtervol gen (achternaloopen, —rijden, —vliegen, —varen enz., met vijandige bedoelingen), achtervolgde, heeft achtervolgd : de menigte —volgde hem al tierend en scheldend. Achtervol'gens (na elkander, één voor één). Aehtervol'ging (het achtervolgen), v. —en. Achterwaarts (rugwaarts, achteruit), bw.: — gaan, kruipen enz. Achterwaartsch (naar achteren), bn.: e. —e beweging, in —e richting, e. —e concentratie. iic Achterweg (een achter een gebouw, bosch enz. gelegen weg; een eenzame weg; een achteraf gelegen weg), m. —wegen: 't —je naar 't Kasteel (Staring). ACHTERWEGE. 26 ACTÜïJÉIi. Achterwe'ge (eig. op den weg), bw,, alleen in uitdrukkingen: -— laten, weglaten; —blijven, wegblijven; — houden, achterhouden. Ach'ter wiel (acMerrad), o. —wielen; fig. scherts, volksbenaming v. e. rijksdaalder. Ach'terwijk (achterbuurt), v. ■—en; ■—zijde (de achterkant), v. —n; —zolder, (achterste zolder; zolder in het achterste gedeelte van een gebouw), m. ■—zolders: zegsw. iem. op zijn •—, (ook: achtersten zolder) jagen, hem danig angst aanjagen. Acht'hoek (figuur met acht hoeken; meetk. plat vlak, ingesleten door acht zijden), m. ■—hoeken: een regelmatige —; een tegel, in den vorm van een —. Acht'hoekig (met acht hoeken of vlakken), bn.: een —e piramide, een — prisma. Acht'honderd (achtmaal honderd), telw.; —ste, bn. Aeh'ting (waardeering, eerbied), v. gmv.: iemands — genieten, iem. —toedragen, iem. zijn — schenken, — hebben voor iemand. Aeb'tingswaard, bn.; zie Achtenswaard. Acht'kant 1 (eig. acht kanten of zijden hebbende), bn.: een —e kachel; fig. een —e boer, een ineengedrongen, breedgeschouderde boer, zie Vierkant; 2 (figuur die acht kanten of zijden heeft, timmermansof schrijnwerkerswerktuig), o, —en; verg. Octogoon; —kantig (met acht kanten of 8 scherpe ruggen hebbend), bn.: e. — latje, zie Achthoekig en Ach tk a n t; —maandsch (tellende acht maanden), bn.: een — kindje; —ponder (een kogel van acht pond; kanon, waaruit men kogels van acht pond schoot), m. —s; —pootig (met acht pooten, achtbeenig), bn.: de spinnen zijn —, verg. Kreeft; ■—puntig (hebbende acht punten), bn.: een —e ster; —regelig, bn.: een ■— couplet, nl. van acht regels. Acht'tien (tien + acht), telw.; —de (ranggetal), bn.; ■—honderd (18-maal honderd), telw.; —honderdste, bn.: de — bezoeker. Acht'urendag (werkdag van 8 uur),* pi. ; z. Tienurendag. Aeht'urig (durende 8 uur), bn.: de •—e werkdag. Acht'vlak (meetk. lichaam, door acht vlakken ingesloten), o. —vlakken: het regelmatige — wordt begrensd door acht gelijke, gelijkzijdige driehoeken; ook Octaëder; —vlakkig, bn.: een — lichaam. Acht'voetig (tellende acht voeten), bn.: een — vers, een gedicht in ■—e jamben. Acht'voud (getal, achtmaal zoo veel of zoo groot), o. —en: 24 is een — van 3; de boete bedroeg het — der aangerichte schade; (in de spreektaal Achtdubbel). Acht'voudig, bn. en bw.: een —e vergoeding van schade, iets — vergoeden. Acht'werf (achtmaal), bw. w.g. Acht'zaam (zorgvuldig, oplettend), bn. en bw.; —zamer, •—st; —held, v. gmv. w. g. Acht'zijdig (met acht zijvlakken), bn.: een — prisma, een —e piramide. Aeidime'ter (nat. zuurmeter), m. -—s. A'cidum (scheik. het zuur), o. acida (zuren). Acoliet' (altaardienaar; volgeling), m. —en. A con'to (It. op rekening, in mindering); — nuovo, op nieuwe rekening. A cos'ti (in uw stad, te uwer plaatse), bw. Acoustiek', v., zie Acustiek. Acquisi'tie (aanwinst), v. —s. (qu = kw). Acquit' (kwijtbrief, guitantie, ontvangbewijs ; punt op het biljart waar de bal opgezet moet worden; eerste stoot bij het biljartspel), o. gmv.; zegsw. par — of pour — (op den rug van wissels geplaatst), voldaan; lees: akkiet'. Acquittceren (voor voldaan teekenen), acquitteerde, heeft geacquitteerd. (qu = k). A'cre (vlaktemaat), v. ■—s; in Frankrijk is de — 50 A., in Engeland is de acre 40.5 A. Aeroama'tïseh (voor het aanhooren bestemd), bn.: de —e leerwijze, een leerwijze, waarbij de leerling slechts heelt te luisteren. Acrobaat' (koorddanser, kunstenmaker), m. of v. •—baten; —ba'tisch (als v. e. acrobaat), bn.: —e toeren. Acro'polis (rotsvesting, burcht eener stad inz. van Oud-Athene), m. —sen. Acros'ticbon (naamvers; gedicht, waarvan de eerste letters der regels een naam of spreuk vormen), o. —s; b.v. het Wilhelmuslied. Ac'ta • (handelingen; de schriftelijke verhandelingen er over), mv. van a c t u m; meestal in bepaalde uitdrukkingen: ■— Apostolo'rum, handelingen der Apostelen; ■— Sancto'rum, levens der heiligen door de Bollandisten in de 17de eeuw begonnen; ad — leggen, een zaak als afgedaan beschouwen. Acteeren (tooneélspélen inz. wat het gebarenspel betreft; iets met gebaren voordragen), acteerde, heeft geacteerd. Acteur' (tooneélspeler), m. ■—s. Ac'tic (1 aandeelbewijs; 2 rechtst. aanklacht, rechtsvordering; 3 gevecht, schermutseling; 4 tooneel: handeling; 5 beweging), v. —s, -—tiën: 1 de —s zijn gedaald; de —handel van Joh. Law (1720), windhandel; 2 een — tegen iem. instellen; 3 vuur—; 4 er was geen of weinig — in dat stuk; 5 daar is geen — in deze zaak. Actief' 1 (1 werkzaam; 2 in dienst, dienstdoende), bn.; —tiever, —tiefst: 1 de koopman was zeer —; 2 de onlangs op non-activiteit (of op non—) gestélde officier is weer —; nog: een officier in ■—^ven dienst, werkelijken; het —ve leger, het veldleger; het —ve vermogen, de werkelijke bezittingen; spraakk. een — w.w., bedrijvend of overgankelijk: R.-K. —tieve orden, vereenigingen v. kloosterlingen, die zich wijden aan liefdewerken, onderwijs enz. 2 (werkelijk bezit; het tegoed; het gezamenlijk bedrag van een boedel, tegenst. het Passief); ook Activa, mv. Actiona'ris (aandeelhouder, deelhebber, handelaar in acties), m. —sen; ook: Actionnair. Activiteit' (werkzaamheid, werkijver), v. gmv. Actri'ce (tooneélspeelster), v. —s. Actualiteit' (werkelijkheid, wezenlijk bestaande toestand; gebeurtenis, onderwerp van den dag), v. —en. Actua'ris (wiskundige, die lijfrenten en verzekeringspremicn berekent), m. —sen; de — behandelt in het algemeen financieéle | gegevens. j Actueel' (1 werkelijk, wezenlijk, zakelijk; I 2 aan de orde v. den dag), bn.: 1 zijn — ACTUM. ADEMHALEN. geluk prijzen (C. O.); 2 —e oorlogsberichten, een voorstel van — belang. Ae'lum (afgedaan, geschied)'. — in sena'tu gedaan in den raad; — ut su'pra, gedaan als boven, d. i. op den datum als boven, nl. op akten, staten enz. zie A. u. s. Acustiek' (gehoor-, toon- of klankleer), v. gmv.: fig. de—van deze concertzaal is goed, de wijze van voortplanting en teruggolving van geluiden en tonen; een zaal met e. slechte —; (u = oe), ook Acoustiek. Acuut' (scherp, hevig), bn.: geneeskunde: —cute ziekten, met snel verloop; zie Chronisch. Ad (Lat. tot, met, te), vz. Ada'gio 1 (It. muz. langzaam, bedaard), bw.; 2 (muziekstuk van dien aard), o. —'s en ■—gil; (g = g), ook: adaadzjio. Ada'gium (spreekwoord), o. —gia. (g = g). A'dam (Bijbel): de eerste mensch, zie Gen. 2 : 7): wij kinderen van •—, wij menschen; een neef van •—s tvege, een zeer verre bloedverwant; de oude —, de zondige mensch, de zondige natuur v. d. mensch: den ouden — afleggen; de oude — kwam weer boven. Adamant' (dicht, diamant), o.; —en (van diamant), bn.: de — wanden des Hemels. A'damsappel (ontl. vooruitspringend deel v. ft. strottenhoofd), m. -—appels, —appelen. A'damskos tuum, o.: in —, naakt. A'damsvork (de hand), v.: met de — efen, met de hand, de vingers. Adapta'tie (aanpassing), v. gmv. Adapteeren (aanpassen, sluitend maken). A'dat (O.-I. inlandsch gebruik; gewoonterecht), v. gmv.: de — schenden, eerbiedigen; —recht (recht volgens de —), o. gmv. A da'to (Lat. van heden af). Ad calen'das Grae'cas (Lat. tot den Griekschen kalender, d. i. nooit, wijl de Grieken den Hom. kalender niet kenden), zie Calendae. (ae =• ee). Adden'da (Lat. aanhangsels van een boek, Milaaen. toevneasels). mv. v. Addendum. O. Ad'der (inlandsche giftslang), v. —s of —en: zegsw. er schuilt een — in het gras, er is gevaar onder fraaien schijn, er is een boosaardig opzet onder het voorkomen van onschuld, zie ook Gras; een — in den boezem, aan zijn borst koesteren, aan iem. weldaden bewijzen, die hij met gruwelijken ondank zal vergelden; alsof hij op een — getrapt had, van iem., die plotseling schrikt; —beet (beet v. e. adder), m. —beten; —gebroed, —gebroedsel, I (eig. jonge adders, fig. boosaardige menschen), o. gmv.; —gif (gif van een adder), \ o., ook —gift; —kruid (plantk. gegemeene pijlkruid onzer slooten, beemdduizendknoop), o. gmv.; —tong (tong \ eener adder; plantk. een soort van varen, speenkruid, fig. lasteraar of lasteraarster), i v. —tongen; —varen (plantk. zeker I varenkruid der venen), v. —s. Addi'o (It. vaarwel, adieu), o. Addi'tie {bijvoeging; samentelling), v. —s, —tiën. Additioneel' (aanvullend, aanhangend, &ij~ I komend), bn.: —e artikelen, toegevoegd, i Adé, adie', adi' (vaarwel), tw.; als zn. o. I Ad6' (O.-I. jongere broer of zuster; dikwijls de jongste), m. of v. —'s; soms als vóórnaam van meisjes gebruikt. A'debaar (dichterlijke naam voor ooievaar), A décbar'ge, z. Décharge. A'del (de stand der edelen; de gezamenlijke edelen; voortreffelijkheid), m. gmv.: oude, grijze, gekochte —; de Hooge Raad van —, college van toezicht op de rechten van den adelstand; van — zijn, iem. van —; de — van zijn ziel, van zijn hart. A'delaar (eig. edele aar of arend), m. —laren of —laars; fig. veld teeken of standaard met de beeltenis van een —: de keizerlijke —s; teeken in de heraldiek, orde: de orde van den zwarten en rooden —, (Pruisen); de dubbele —, (vroeger) Oostenrijk of Rusland (naar hun wapen). A'del aars blik, —neus, z. Arendeblik enz. A'delaarsvaren (plantk. randvoren), v. —varens. A'delaarsvlueh t (afstand der uitgespreide, vleugeüoppen bij een arend; het hooge vliegen v. e. adelaar, fig. v. e. dichter), v. gmv. A'delborst (cadet b. d. marine), m. -borsten. A'delbrïcf (bewijs van adeldom), m. —brieven; —dom (het adellijk zijn; de adellijke stand; de edelen v. e. land), m. gmv.: brieven van —; fig. edele, hooge gevoelens : de — van zijn hart, thans maar Adel. A'delen (1 in den adelstand verheffen, eenigszins verheven; 2 veredelen, zedelijk verheffen), adelde, heeft geadeld: 1 zich laten —; 2 Arbeid adelt. A'dellijk (1 tot den adelstand behoorende; 2 als met den adelstand overeenstemt, er aan betaamt; 3 van wild: onfrisch, op 91 punt tot bederf over te gaan), bn. en bw.: 1 een —e dame; 2 —e gewoonten; 3 — wild, — ruiken; zegsw. van — bloed, afkomst. A'del stand (1 rang of stand v. d. adel;- 2 de gezamenlijke edellieden), m. gmv.: 1 de vorst kan iem. in den — verheffen; 2 tot den — behooren. A'deltrots (hoogmoed op adeldom), m. gmv. A'dem (1 levenslucht, die levende, wezens in zich opnemen en weer uitdrijven, inz. de uitgedreven lucht; 2 ademhaling; 3 van wind: blazen; 4 levenwekkende, bezielende kracht), m. gmv., in de volkst. Asem, dicht. Aam: 1 —halen, — scheppen, fig. uitrusten, weer op zijn verhaal komen; 2 in een — iets vertellen, zonder tusschenpoozen; 3 de —- van den Noordenwind; van jaargetijden: de — der lente, de wind, die dan waait; 4 de — Gods; zegsw. een spreker van langen —, die het lang uithoudt, fig. die langwijlig is; een werk, een gedicht van langen —, uitvoerig; den laatsten — uitblazen, sterven; met ingehouden — luisteren, ingespannen, met aandacht; —loos (naar adem hijgend), bn. fig.: e. —looze stilte, doodsohe. A'demen (ademhalen), ademde, heeft geademd, bij dichters amen; in de spreektaal asemen; hij leeft* hij ademt nog; fig. hier ademt men niets dan rust, geniet; haar ziel ademt enkel deugd, openbaart; zijn woorden •— waarheid en oprechtheid, doen blijken. A'demhalen (lucht in zich opnemen en bij uitbreiding ook weder uitdrijven, meest met de bijbet. van opzet; ademen), haalde E5HI ADEMHALIN GS WERKTUIG. 28 ADMISSIE. —, heeft —gehaald: haal eens diep ■—; —haling (het ademhalen; e. ademtocht, e. oogenblik), v. —en. A'demhalingswerktuig (orgaan ter ademhaling), o. —en', meest mr. (longen, kieuwen), A demi' (Er. ten halve, voor de helft), bw. A demtocht (e. enkele ademhaling), m. gmv.: tot den laatsten —; fig. op den —■ der winden. Adenol'de vegetatie (geneesk. woekering van een klier in de neusholte), v. —s. (S = zj). Adept' (Lat. ingewijde, in een kunst of wetenschap of sekte, volgeling), m. —en. Adequaat' (overeenkomstig het doel; gepast), bn. (qu = kW). A'der (1 vliezige buis in het menschélijke en dierlijke lichaam, waardoor het bloed vloeit; 2 nauwe doorgang in de aarde, waardoor het water naar bronnen stroomt; 3 oorsprong, oorzaak; l lang en smal gedeelte der aarde, dat een delfstof bevat; 5 bochtige of kronkelende streep), v. —en, —s: 1 iem. een ■— openen; 2 langs onzichtbare —en stroomt het water naar de bronnen; 3 dicht, de — der kracht en des levens; 4 een — van goud, een goud—; 5 marmer zonder —en. A'derbreuk (breuk van een ader, uitstorting van bloed b.v. in de hersenen), v. —en. A'derlaten (geneesk. bloed aftappen door het openen van een ader), liet —,, heeft adergelaten: vooral in de onbep. wijs en in het volt. deelw.; dikwijls fig. gebruikt in den zin van: een flinke som geld doen betalen. A'derlating (het aderlaten), v. —en. A'derlijk, bn.: — bloed (ohtl.), het donkerroode bloed, dat zijn voedende stoffen in het lichaam heeft afgezet en naar het hart terugstroomt, verg. Slagader1 ij k; bij visschen vindt men alleen — bloed. A'derspat (geneesk. uitzettinè van een! ader), v. —spatten. Ad fun'dum (Lat. tot den bodem). Adhaerent', adherent' (nauw verwant, I samenhangend, een geheel vormend, onafscheidelijk verbonden met), bn. (ae = ee). Adhac'sie 'of Adhe'sie (nat. moleculaire aantrekkingskracht van twee verschillende stoffen; tig. instemming, toetreding), v. • gmv.: adres v. —; — betuigen. Adhipat'tl (O.-I. ambtstitel: op één na hoogste titel van een inlandsch vorst op java, bij wijze van onderscheiding aan regenten toegekend), m. —'s, ook: A d i p a- I tl; zie: Pangéran en Raden. Ad hoe' (Lat. voor deze zaak; desbetreffend, voor dit doel in 't bijzonder): een cómmis- \ sie —, een tot die zaak benoemde oommissie. I. Adi' of Adie' (adieu), tw.; als zn. o. ! IT. A di' (It. op zicht), bw.: op wisselbrieFiven, d. i. op dehzelfden dag (te betalen). Adieu' (Fr. vaarwell Gode bevolen!), tw.: als zn. (het afscheid), o. Ad infini'tum (Lat. tot'in het oneindige, of zonder ophouden). Ad in'terim (i. d. tusschentijd, voorloopig). Adipa'ti, m. —'s, zie A d h i p a 11 i. Ad'jecffel' {bijvoeglijk nw.), o —tieven Adjourheeren (uitstellen^ verdagen). Adjudant' (toegevoegd officier, ook toegevoegd onderofficier; O.-I. groote ooievaarachtige vogel of ar'gala), ra. —en. Adjunct' (ambtenaar'Van logeren rang, die aan een hoogeren is toegevoegd als hulp in zijn ambtsbezigheden), m. —en; —commies, m. —commiezen. Ad Ii'bilum (Lat. naar welgevallen, naar goedvinden). Ad li'mina (R.-K. het om de 5 jaar gaan uer jx.-o.. oisscnoppen naar Kome, om den paus verslag over hun diocees te geven). \ Ad majo'rem De'1 glo'riam (Latt Jlóf i grootere eer van God), zie A. M. D, G. Administrateur' (beheerder, bestuurder, bewindhebber), m. —s, —en. I Administratie (beheer, bestuur van openbare of particuliere zaken; de personen, die er mee belast zijn; het. gebouw, waar het bej heer gevoerd wordt), v. —s, —tiën. Administratief' (maf op de administratie \ betrekking heeft), bn.: —ve bezigheden; — recht, recht, dat de verhouding tusschen regeering en onderdanen regelt; —ve rechtspraak, rechtspraak over geI schillen, uit het —ve recht voortkomende. Administratiekantoor (kantoor van administratie: bankiershuis, dat het recht j heeft voor zijn inschrijvingen op het Grootboek der N. W. S. certificaten af' te geven van 100—1000 gulden), o. gmv. Administrceren (beheeren, besturen- R.-K. de genademiddelen aan een zieke of sterj vende toedienen). Admiraal' (opperbevelhebber v. e. oorlogsvloot, Vlootvoogd), m. —s of —ralen. Admiraal '-generaal' (in onze oude republiek het hoofd van het zeewezen), m. admi! raals-generaal; meestal bekleedde de ; stadhouder van Holland de waardigheid van —. Admiraalsschip, o. —schepen; zie Vlaggeschip. Admiraals'vlag (groote'vlag, die de admiraal of bevelvoerende officiersvan een vloot of smaldeel voert), v. —vlaggen: de admiraal voert de — v. d. grooten mast, deyice-admiraal v. d. fokkemast, de schoutbij-nacht v. d. bezaansmast. Admiraal'vlinder (dierk. fraaie, bruinzwart gekleurde dagkapel), m. —vlinders. Admiraal'zeilen (een speeltocht houden met een vloot van f achten, boeiers enz. onder een gekozen admiraal en verdere bevelhebbers); het woord komt alleen voor in de onbep. wijs: v?ij gaan —. Admiraliteit' (raad v. zeezaken; college v. toezicht over het zeewezen van den staat),' v. —en; hetzelfde als: Admiraliteitscollege, o. —colleges: gesoh. de vijf —s waren: de Admiraliteit van de Maas, van Amsterdam, vanZeeland, van Friesland en van het Noorderkwartier; —hof (de admiraliteit als gerechtshof), o. —hoven. Admirant' (Sp. bevelhebber, admiraal), m. —en: de roemruchtige — Mendoza. Admiratie (bewonderina)J v. gmv. Admis'sie (toelating inz. als leerling; verkorting voor —-examen; vergunning), v. gmv.; gratis —, rechtst. kostelooze toelating tot procedeéren. A U MJ SS IJS-EXAMEN AEGIR. Admis'sic-examen (toelcMnys-etoamph'. | Admitleercn (toelaten, aannemen). Ad mnl'tos an'nos (Lat. nog vele jaren). Ad nau'seam (us'que) (Lat. t.walgenstoe). Ad no'tam nemen (Lat. opmerken, ergens op gaan letten, in gedachte nemen of houden). Ad o'culos (Lat. »oor oogen; helder, duil delijk). Adolescent' (aankomendjongeling), m. -en Adolescentie (de leeftijd van 15—22 jaar), v. Ado'nal (Bijl), andere naam voor Jehova), m.: de Israëlieten bezigden dezen naam uit eerbied voor den naam 'Jehova. Ado'nis 1 (myth. schoone jongeling, lieveling van Venus; fig. man of jongeling van zeldzame schoonheid; pronker, behaagziek jongeling), m. —sen; 2 (plant uit de familie der boterbloemen of ranonkels), v. —sen. Adoniseereu (mooi maken, opschikken, opdirken), (s = z). Adopt'eercn (aannemen, inz. aUkind; ook een meening of een voorstel), '! Adoptie (aanneming, inz. als kind), v. —s, —tiën. (t = s). Adoptief' (aangenomen), bn.: een —'feiad, —tieve goederen; ril. die van een — kind. Adorateur' (aanbidder, vereerder), m. —s. Adoratie (aanbidding; vereering; huldi- v'^u wo/* ibtciAtven puus aoor ae icarainalen), v. —s, —tiën. Ad perpetnam mcmo'riam (Lat. tot eeuwige gedachtenis). '-' A<1. patres (Lat. tot de oaderem), meestal: "'' «0is —, hij is gestorven;—-graan, sterven. Ad pi'os n'sus (Lat. tot vroom of 'godsdienstig gebruikt tot liefdadige doeleinden). Ad rem' (Lat. t/sr zake, snedig'; raak). Adres' (aanduiding waar te 'bezorgen, v. naam en woonplaats van een persoon; opschrift eener enveloppe; verzoekschrift; !" «ftjtcicele verklaring van gevoelens tot een college, bepaald persoon, staatslichaam, een bevoegde macht gericht), o. —sen: een — van adhaesie, geschrift, waardoor instemming betuigd Wordt met een voorstel of verzoek. Adres'boek (boek, waarin de naam, de juiste woonplaats en 't beroep van de inwoners eenef stad te vinden zijn), o. —boeken. Adres'kaart (kaartje, bevattende opgave van naam en woonplaats van eenig persoon, een firma enz.), v. —kaarten: Vfinln.1 Ir n o - t i o „ „ Adres'kantoor (kantoor, waar men in- I lich tingen kan verkrijgen over het huren van huizen, dienstboden enz.), o. —kantoren. Adressant' (indiener v. e. adres of verzoekschrift), m. —en; vr. —e. Adrcssceren (Er. een adres wehrHjven op; aan, tot iemand'rtèmenVaanbevden): zich — tot iem., zich wenden tot iem.; zie G eadresseerde.. Adrcsseer'machinc (machine tot hel I . stempeten van regelmatig voorkomende adressen), v. —s. Adspirant', m. —en; zie Aspirant. Adstringen'lia (samentrekkende geneesmiddelen), v. mv. ; lees: -gent'-sin. Adslrnctic (staving), v. —s, —tiën. 1 Ad sura.'mam (Lat. in 't geheel, samen). ' I Ad sum'mum (Lat. op zijn hoogst, ten uiterste). Ad ul'timum (Lat. tot besluit, ten slotte). Ad n num om'nes (Lat. allen zonder' uilzondering; zoo één, zoo allen). Ad u'sum (Lat. ienaeornifce, maar oeiuoonZe). Ad valo'rem (Lat. naar de waarde). Advenant' (eig. wat bijkond), bn.: ln de zegsw. maar —, naar verhouding, naar omstandigheden; volkst. navenant, z. ald. Advent' (R.-K. de vier"• Weken vóór Kerstmis als voorbereidingstijd tot het Kerstfeest), m. gmv. Adverbiaal' (bijwoordelijk), bn. en bw. Adver'bium (bijwoord), o. —s, —bia, —biën. Advcrsa'ria, —riën (aan C, haar geboorteplaats was de stad der TJbiërs, later, 50 n. C, naar haar Colonia Agrippina (Keulen, zie ald.) genoemd. Agronomic' (landbouwkunde), v. gmv. Agronoom', agronomist' (landhuisheud? kundige, wetenschappelijk gevormd landbouwer), m. —nomen, —nomisten. Agurk' (soort van kleine komkommer), v. —en ; ook. Augurk. Ah, tw. : uitroep van droefheid, van toorn, van walging, enz. Aha', tw. : uiting van aangename verrassing, blijde voldoening, van goedaardige scherts, van terechtwijzing, enz. : Aha, u is bang voor koud water I Ahasve'rus, naam v. d. Wandelenden Jood. Ahorn' (eschdoorn), m. —en : in ons land vindt men den gemeenen — en den kleinen. Ahor'ncn (van ahornenhout), bn. : een — boog. I. Ai, tw.: uiting v. smart of verdriet, van pijn : -—, daar stoot ik mijn knie ! II. Ai, aai (dierk. tandeloos zoogdier in Brazilië en op Ceylon, m. —'s; zie L u i a a r d. Aïgrcl'tc (Fr. zilverreiger ; vogellcuif ; bosje reigerveeren ; rechtstandige pluim op dameshoeden), v. —n. Air (Fr. schijn, uiterlijk, voorkomen, houding ; aria, lied, wijs), o. —s: zegsw. zich een — geven, zich voornaam aanstellen; zich het — geven, den schijn aannemen. Ajak'kcs, ajas'ses, ajes'zes, tw. : het woord is een uitroep van tegenzin, afkeer, walging (gewone volkstaal), b.v. : —, wat vuile handen I A'jax, m. naam van twee Grieksche helden vóór Troje : de —en ; fig. een onstuimig, opbruisend krijgsman ; lees a'-jaks. A'jer blan da (O.-I.mineraalwater), o.gmv. A'jer-ijs (O.-I. ijswater), o. gmv. Ajonr' (Fr. eig. Tsef licht doorlatend; met kleine openingen, opengewerkt), bn. en bw.: diamanten, — gezet; ook, van borduurwerk, van kousen. Aiournecren (verdagen, tot een volgenden dag verschuiven ; uitstellen). Ajuin' (ui of siepél), m. —en : de-— 67oeif in de maanden Juni of Juli ; als stofnaam v. A'kal (O.-I. list, kunstgreep, foefje), v. —s. Akant' (plantk. doornachtige plant uit Z.Europa, met fraai omkrullende, geribde bladeren; ook berenklauw; Hg. bladvormig loofwerk ter versiering v. Corinthische zuilen), m. —en ; ook Acanthus. Akcfiet'jc (1 onaangename taak ; 2 kleinigheid), o. —s : 1 een leelijk —, een mooi, een lekker, een plezierig —, ir. een naar, vuil, lastig werk of geval; 2 't is maar een —. Akelei' (ranonkelachtige plant, klokbloem), v. ■—en ; zie A k o 1 e i. A'kelig (1 naar, maar sterker: vreesaanjagend ; 2 vervelend), bn. en bw.; ■—er, ■—st: 1 een — gezicht zetten ; het — gehuil van wolven, het — kerkerhol; het brandgeklep galmt — over het stadje; 2 een —e jongen. A'ken (aardr. o«ae Duitsche stad, door de Romeinen gesticht), o. ; zie : K e u 1 en en R o m e ; —sch: het —e woud. I. A'ker (vrucht v. d. eik), m. —s, w.g.; fig. voorwerpen in den vorm v. e. aker of eikel: zilveren pijpedoppen in palmhouten —fj'es (C.O.). II. A'ker (metalen emmertje, put-emmertje), m. —s : een — bij een regenbak ; een hoos—tje. Akeviet'je, akkefiet'je, o.—s ; zie A k ef i e t j e. Ak'kcr (stuk bouwland), m. —s : een —omspitten, bebouwen, zuiveren enz. ; de — der dooden, Gods ■—, de ■— des Heeren, het kerkhof ; zegsw. Gods water over Gods — laten loopen, zie Water. Ak'kcr kamille (plantk. zeker onkruid op zandgrond), v. gmv.; —klis (vruchtje van het doornzaad), v. —sen ; ■—kool (hazenInttua- ■—a]n\ v cm i Ak'kerlceuwerik (veldleeuwerik), m. -—en. Ak'kermaal (haag van eiken-opslag als grensteeken, afscheiding), o. gmv. Ak'krrmaalsbosch (bosch v. akkermaalshout), o. —hosschen ; •—hout (eiken opslag of hakhout als zoom om akkers), o.: Aef •— wordt om de zeven jaar gekapt en geschild ; zie E i k s c h i 11 e n. Ak'kerman (landman, boer), m. —lui. vero. Ak kermannetje (kwikstaartje), o. —s; zie Bouwmeestertje, Boomkwikstaart. Ak'kerpaardcstaart (plantk. schadelijk onkruid op bouwlanden), m. —staarten. Ak'ker-socïalisme (economisch stelsel, dat vooral streeft naar collectivisme van grondbezit en volgens hetwelk alle privaat-grondbezit wordt opgeheven), o. gmv. Ak'kerwetten, v. mv., zie Agrarisch. Ak'kerwindc (plantk. slingerplant, onkruid), v. -—n : de — heeft roode of paarse bloemen. Akkoord' 1 (overeenkomst, vergelijk), o. ■—en: tot — komen, geraken; het op een ■—je gooien, schikking ; fof — brengen; een — maken, sluiten, treffen, aangaan'; muz. samenklank van drie of meer tonen; 2 (naar behooren, juist in orde), bn. : dierekening is —, alles is — bevonden, met iets — gaan, het met iets eens zijn. Akolei', v. —en, z. Akelei; fig. de benaming van verschillende rederijkerskamers: Z>e Witte Acóleijen te heiden (zinnebeeld van ootmoed en liefde). Akoniet' (plantk. ranonkelachtige giftplant), v. —en : fof de —en behooren de monnikskap (met blauwe) en de wolfswortel AKS. 47 ALBION. (met gele bloemen); ook Aeoniet' (vergif), o. gmv. Aks (groote bijl), v. —en: in gebruik bij houthakkers; voormalig strijdwapen: strijd— : ook. A a k s. Akst. Ak'te (in 't alg.: handeling of daad; 1 hoofd- aeei van een tooneelstuk of -spel; bedrijf; 2 wettig bewijsschrift, door een bevoegd gezag of openbaar ambtenaar opgemaakt; 3 bewijs van bevoegdheid tot het geven van lager of middelbaar onderwijs; 4 R. K. ais gebed uitgesproken opwekking of belijdenis, meestal in Vasten vorm opgesteld), v. —n, soms ook —s : 1 een treurspel in vijf —n of—s; 2 een authentieke—.akte, in wette lijken vorm verleden ; een onderhandsche —, z. ald. ; een nótarieele —, z. ald. ; een — van den burgerlijken stand, d. i. betreffende geboorte (geboorteakte), overlijden, huwelijk (huwelijksakte); een — voor de jacht of e. jachtakte; 3 — van bekwaamheid als onderwijzer; de — van hoofdonderwijzer; een — voor het Fransch, de wiskunde enz., een — voor het M. O.; 4 een ■— van geloof, van hoop, van berouw verwekken; nog : rechtst. — vragen, d. i. opteekentng van een getuigenis of v. e. feit, tijdens de terechtzitting ; — jjerZeenen, d. i. de inwilliging er van ; fig. •— van iets nemen, ad notam nemen ; de Acte van Navigatie, bekende maatregelen van Cromwell in 1651 tot beperking van de niet-Engelsche scheepvaart. Ak'te-examen (onderwijzers-examen), o. -s. I. Al, telw. bn. en zn.: mef—zijn macht, geheel ; — Aef volk, — zijn best; —Ze man, d.i. elke ; in —Ze geval; —Ier oogen'waehten op U ; wij gaven —Zen Aun Zoon. II. Al 1 (alles wat bestaat), o.: Aef—•, heelal, alles; God schiep het —; 2 bw. : — fe goed (bw. van graad); hij was er —, reeds; zegt het — of niet, wel; hij praat — maar door, gedurig ; zegsw. — doende leert men, steeds; 3 vgw. bw. (ofschoon, hoewel). III. Al Arab. lidwoord, in samenst. als: A1c a z a r, —c o h o 1, —c h i m i e, — h a m b r a, —k o r a n, —k o o f; zie ald. A la (Fr. op de wijze van, op zijn): — 'frvheaise, op zijn Fransch. Al'aan (voortdurend, steeds weer), bw. A la bais'se speculeeren: Fr. op daling der koersen speculeeren; verg. A la .hausse. A In bonne heu're (Fr. zoo mag ik het I heel goed, mooi zoo), bw. A'ladïn (bezMef.Van een tooverlamp), m.; in een der vertellingen van de 1001-nacht bezit ■— door die lamp macht over de geesten, om tot rijkdom en aanzien te komen. A la hans'sc speculeeren: Fr. op rijzing der koersen speculeeren. A'lang-a'lang (O.-I. reuzengras öf rietgras ter manshoogte), v. gmv. : — heeft lange, smalle bladers en een gepluimden halm, welke met lange zilveren haren is bedekt. A'lant (plantk. samengesteldbloemige plant, wier wortel als geneesmiddel gebruikt wordt tegen maagkwalen), m. gmv. ; —swiin (wifn, op alantsWortel getrokken), m. gmv. Alarm' (Fr. lett. fe wapen: waarschuwingsof noodsein; ontsteltenis; door schrik veroorzaakte beweging; opschudding), o. gmv. : — roepen; — slaan, nl. op de trom ; — blazen, nl. op de trompet ; — luiden, nl. met de torenklok ; een loos —, onnoodig ; een valsch —, verkeerd, misleidend ; op Aef eersfe —, fig. rumoer, dreigend gevaar. Alarmeeren (door alarm maken bijeenbrengen, op de been brengen, oproepen): de brandweer—; fig. doen ontstellen, schrik aanjagen, in opschudding brengen. Alarm'Huil (1 stoomfluit, waarmee (darm wordt gemaakt; 2 inrichting bij een stoom ketel), v. —fluiten : 1 de — klinkt, als de machinist van den trein gevaar ziet; 2 de-— laat zich hooren, als het water in den ketel te laag staat; zie Alarmvlotter. Alarm'geklep (Aef voortdurend kleppen met de alarmklok); o. gmv. Alarmist' (iemand, die alarm maakt. Hg. ontsteltenis wekt: onrustschreeuwer, ongeluksprofeet, onrustzaaier), m. —en. Alarm klok (vroeger klok in den toren, die alleen bij brand of gevaar werd geluid, om de brandweer of de soldaten op te roepen), v. —klokken : de — luiden, schrik verwekken, in rep en roer brengen; —kreet, m. —kreten: den —• aanheffen. Alarm'peil (noodpeil, hooge en gevaarlijke waterstand van een hoofdrivier), o. gmv. Alarm'vlotter (stoomwezen : toestel, drijvende in den ketel, dat bij laag water de stoomfluit doet weerklinken), m. —s ; ook, laagwaterverklikker. A la sui'te (Fr. van officieren: aan het eind van de ranglijst, buiten het gewone getal ingedeeld); lees su-ie'te. Albanees' (bewoner v. Albanië, i. d. Balkan), m., —neezen ; —baneesch' of —ba'nïsch, bn. Albast' (half doorschijnend, zeer fijn en helderwit marmer), o. gmv.: — wordt gebruikt voor beeldwerk, voor schoorsteenmantels, enz.; zie Carrarisch. Albas'tcn (van albast),bn.: een — vaas; ook albaster : een — knikker (C.O.). Ai'batros (dierk. reusachtige meeuw, stormvogel), m. —sen: de — heeft wieken van 3 M. vlucht. Al'be (R.-K. un'f miskleed van den dienstdoenden priester, koorhemd), v. —n. Al'bedil (iem., die alles bedilt), m. en v. —len, gmz. ; zie Bedilal. Al'behoeder (dicht, de Godheid), m. gmv. Albertijn' (gouden muntje, pl.m. f 2.50 d . / 3.00, uit de dagen v. den aartshertog Albertus, 1598—1611), m. —en. Al'beschik (bedilal, moeial), m. en v. —ken. Al'bestuur (het opperbestuur Gods), O. gmv.; ook : —bestier, bij ultbr. de Godheid. Al'bigenzen (godsdienstige sekte der 12e en 13de eeuw in Zuid-Frankrijk, genoemd naar de stad Albi), m. mv. Albikoor'(zecmakrecl, boniet), m. —koren. Albinis'me (Aef ontbreken van pigment in haar en oog), o.; zie A 1 b i n o. Albi'no (Sp. eig. witteling: iem., zonder pigment-kleurstof dus met vrille huid, wit Katar en bloedroode oogen), m. en v. —'s : onder de negers vooral vindt men —'s ; ook onder de dieren : muizen, raven, olifanten ; zie Kakkerlak. Al'bion, o. ; — is de oudste naam van Schotland en Eng. ; de herkomst v. h. woord — is onzeker. alb lasser waard. 48 alhier. Alblasserwaard' (aardr. streek in Z.-H., tgelegen tusschen Lek en Merwede), v. Al'bum (eig. het witte boek: boek, bundel f>f koker witte bladen, waarop men vrienden iets kan laten schrijven of teekenen ter herinnering : ook boek om portretten, postzegels enz. te verzamelen), o. —s : postzegel—; —blad (blad in een album), o. —en. Albumï'nc (eiwitstof), v. gmv. Alcal'de, alca'de (Sp. dorpsrechter in Spanje), m. —n. Aloa'li (loog-zout), o. —lien : potasch is een —'• —cn'Iisch (loogzouthoudend), bn. en bw. Al ca 'zar (Arab. het kasteel: paleis der Moorsche koningen in Spanje, b.v. te Cordova, SeviUa, Segovia), m. —s: ook dans- of speelhuis, café-ohantant, theater in Moorschen stijl. Alchimie', alchemie' (Arab. goudmakerij, het zoekennaar den steen der wijzen, zie ald. of naar het elixer des levens), v. gmv. Alchimist' (middeleeuwsche goudmaker of zoeker naar den steen der wijzen), m. —en. Alcibi'ades, gesoh. bekend Atheensch veldheer en staatsman, 450—404 v. O.; fig. een man met groot© bekwaamheden en veel ondeugden. Alei'des, m., andere naam van Hercules. Al'cohol (Arab. door gisting uit suiker of zetmeel ontstane kleurlooze vloeistof, bestanddeel van geestrijke dranken), m. gmv.: bier bevat ± 4 % —, wijn 10 %, portwijn 20 %, jenever 40 %, cognac 60 % —; —colio 'lica (alcoholische dranken), v. mv. Alcoholisa'tie, —isee'ring (het onderhevig zijn of maken aan het alcoholmisbruik), v. gmv.: de —■ van de Negers. Alcoholisch (alcohol bevattend), bn. Alcohol is'me (leer van de waarde of onwaarde van den alcohol; verslaafdheid aan alcohol; vergiftiging door alcohol), o.: wet tot bestrijding v. h. —; zie d r a n k b estrijding.Alcoholist' (iem., die grof misbruik van alcohol maakt), m. —en. Al'cohol vrij (zonder alcohol), bn. : —edrank. Al cor'so (handel: fof den koers van den' dag), bw.; lees : kor'-zoo. ATcyon (fab. vogel, die zijn nest maakt op de golven der zee; ijsvogel, zeezwaluw), m. j —s ; ook Alcyoon; zie Haloyon. Al'door (steeds door, voortdurend), bw. Aidi'nen (Venetiaansche uitgaven der Griek- mv. : de — heeten naar den drukker Aldo. A dra'(0eer8poedto,deftigerdant«eWra),bw. Aldus' (alzoo, op die manier), bw.: — ts alles verloren; zij sprak —. Ale (Engelsch bier uit tarwemout, met weinig hop), v.; verg. A a 1 (bier). Aiec'to, v. myth., zie Eumeniden. Aleer', vgw.: — iJr dat stuk teeken, vraag ik eenig beraad, alvorens. Ale'vel, d. 1. (al)evenwel, bw.: toen hij — opsprong (Potg.), niettomin, echter, toch. Alexan'der, bijgenaamd de Groote, wereldveroveraar, 356—323 v. C. Alexandrijn' (versregel, bestaande uit 6 jambische voeten, meestal met een caesuur of rust na den derden voet), m. —en ; zie Bilderdijks Ondergang der eerste Wareld, Vondels Treurspelen, enz.; de •— is genoemd naar den Franschen dichter Alexander van Parijs, die in de 12e eeuw deze statige versmaat in een dichtstuk over Alexander den Grooten gebruikte —sch, bn.: de —e voetmaat. Alexandrijn 'sche bibliotheek' (de grootste boekerij der oudheid, door Ptolemeés II in Alexandriê gesticht), v. gmv.: later vernield door Romeinen, Osmanen en Christenen. A1I, m. alven ; Germ. myth. natuurgeest; later onder invloed van het Christendom inz. met een ongunstige bijbeteekenis ; vandaar de bijbeteekenis van het getal elf nl., zot, dwaas. Al'Iadur, Germ. myth. Alvader, d. i. vader van alles, later: Odin, Wodan. Alfheim (Germ. myth. h. glansrijk verblijf oer uuiuei/en), o.; zie : u Deioo, T it a n i a. Alloe'ren (oorspronkelijke, heidensche bevolking van Celebes, de Molukken enz.), m. mv.; —loersch', bn.: —e krijgers. Alf'rank (bitterzoet, slingerplant), v. —en. [ Al fres'co (It. muurschildering met lijmverf, op versche pleisterkalk), bw. en bn.: —schilderen, zie Fresco. Ai'gebra (Arab. stelkunde, letterrekening), v. gmv.: zegsw. dat is — voor mij, ik versta er niets van. Algebraïsch (stelkundig, tol de algebra behoorende), bn.: een —e vorm. Al'geheel (totaal, ten volle), bn. en bw. Algemeen'1 (1 alle personen betreffende; aan allen gemeen ; 2 voor alle gevallen geldig, zonder uitzondering ; 3 nief in bijzonderheden afdalende ; 4 vaag, onbepaald), bn. en bw.'; —er, —st.: 1 Aef —e welzijn, belang; een — gebrek ; 2 een —e wet, regel; 3 —e beschouwingen, opmerkingen ; 4 —e beloften; nog: de —e geschiedenis, d. i. van alle volken der aarde ; Aef —e sfem| reeAf, nl. voor alle burgers ; de —e dienstplicht, voor alle jongelieden; een —e opstand, d. i. der gansche bevolking; een —e vergiffenis of amnestie, voor lederen delinquent zonder uitzondering ; zij is — . bemind, hij is — bekend, bij iedereen ; dof wordf — geloofd, door iedereen; 2 (het geheel, alle menschen), o. gmv.: de Maatschappij tot nut van het —; zegsw. in, over het —, in den regel. Algemeene Stalen (gesch. vergadering van gevolmachtigde afgevaardigden, vertegenwoordigende het geheele volk), m. mv. Algemeen'beid (hoedanigheid van algemeen zijn, vage beschouwingen, gezegden), v. —heden: zich met —heden v. iets afmaken. Algerijn' (bewoner van Algiers), m. —en; —gerijusch'. bn.: —e zeeroovers; Algiers' (staat en stad op de N.-kust van Afrika), o. Algoe'de (God: de Godheid, die nl. boven allen en alles goed is), m. gmv.: de — moge u geleiden I ook Algoedheid (God de Algoede), v. gmv. : Zoo hoore de —, wat een vader smeekt (Staring). Alguazil' (Sp. politieman, gerechtsdienaar), m. —s. (zil = ziel). Alham 'bra (Arab. eig. Aef roode huis: paleis der Moor sche vorsten, bij Granada in Spanje), o. : het — is hoofdzakelijk uit de 14de eeuw. Alhier' (versterking van hier ; hier ter plaatse, b.v. op adressen), bw. ALHOEWEL. 49 ALLERHEILIGEN. Alhoewel' (ofschoon, hoewel), vgw. Alias 1 (anders, anders gezegd), bw.: Kamacho mei zijn muts of — zijn helm, (Langendjjk); Oerrit Oerritsz. — '/ Verken; 2 (schertsende bij- of spotnaam), m. —sen : zijn — zal voortaan Mietje wezen; spreekt.: grappige knaap, guit. Alibi (het aanwezig-zijn elders), o. —'s: zijn — bewijzen, in rechten aantoonen, dat men elders vertoefde tijdens het plegen van zeker misdrijf en dus onschuldig is. Aliëna'lie (vervreemding, verpanding ; afstand v. rechten, v. grondgebied ; verstandsverbijstering), v. —s. Alignement' (Fr. richtingslijn), o. —en : dit huis staat uit het ■—, de rooilijn. Alikas (wit-marmercn knikker), m. —sen. Alikruik (eetbare zeeslak), v. —en: een — van een ventje, een klein dik ventje. Alimcnta 'lie (verpleging, onderhoud, voeding), v. gmv. All'nea (eig. van de linie af : nieuwe regel; lid bv. v. een wetsartikel), v. —'s. (ne =nee). A 1'inslar' (Fr. op de wijze van), bw. Alizari'ne (roode kleurstof), v. gmv. : — werd vroeger bereid uit den meekrapwortel, sedert 1868 wordt ze scheikundig uit steenkolenteer afgescheiden*- Alk (dierk. arctische zwemvogel met rudimentaire vleugels), v. —en. Al ka'li, o. —IiÖn ; zie A 1 c a 1 i. Alkaloï'den (met alkaliën overeenkomende scheikundig afgezonderde stoffen, meestal plantaardige vergiften), v. mv.; zie: Atropine, Morphinc, Nicotine, Strychnine. «W^fn* _ Alkan'na (gewas o. a.' voorkomende in het Jiliddcllandsche zeegebied; bruinroodekleurstof, uit den alkannawortél), v. gmv.; —rood, o. gmv. Al'kohol, m.; zie Alcohol. Alkoof' (afgescheiden slaapvertrekje in een kamer), v. —koven : het woord — komt j uit het Arabisch en bet. eig. gewelfd ge- j bouw, vertrek. Alko'ran (Arab. eig. de Koran, d. i. het ge- I lezene : wet- en geloofsboek v. d. Islam), m. I Al'lah (Arab. de Allerhoogste naam van Ood in den Koran ; O.-I. lieve hemelt uit- I roep), — oe akbar, God is groot I Allebeide, —bei (alle twee), telw. Alledaagse!.' (1 hetgeen eiken dag terugkeert; 2 gewoon, niet merkwaardig, niet uitmuntend ; 3 onbeduidend), bn.: 1 de —e kootte, ook de daagsche koorts ; 2 de —e 'fikkleurige haringenin het aquarium van Ariis (van Deyssel); 3 een —mensch, dienter, kunstenaar; — daagsch'heJd (gewoonheid, onbeduidendheid), v. —heden. Allee' (wandellaan), v. —ën ; —tje o. —s. Alleen' I (1 niet vergezeld, buiten ander gezelschap ; 2 zonder getuigen ; 3 zonder hulp; 4 uitsluitend), bn.: 1 ik wil — zijn ; èen ongeluk komt zelden •—, 2 hij was — met zijn vader; iem. — spreken, zien, ontmoeten ; 3 Ood laat mij niet —; 4 dat kan hij —; 2 (slechts, enkel, blootelijk), bw.: ik wil u — waarschuwen ; op die wijze —. Alleen 'handel (recht tot verkoop van een artikel met uitsluiting van mededingers), m. gmv. ; zie Monopolie. Alleeu'heerschappij (onbeperkte oppermacht), v. gmv.; zie Autocratie. J Alleen'heerseher (onbeperlde heerscher), m. —s, zie : Autocraat, Despoot, T y r a n. Allee'nig (alleen), bn. en bw. : zij waren — in de kamer ; zij leefden — voor elkander, slechts ; dicht, of gmz. Alleen 'lijk (slechts, enkel), bw.; eenigszins vero. Alleen spraak (toon. gedeelte v. e. tooneelstuk, dat door een acteur alleen gereciteerd wordt; woorden, die iem. in gedachten, hardop tot zich zelf spreekt; monoloog), v. —spraken. Alleen'staand (op zich zelf staand, d. i. los of verwijderd van andere gelijksoortige dingen), bn.: een — huis, een — feit. Alleen'verkoop (monopolie, d.i. uitsluitend recht tot het verkoopen van eenig artikel), m. gmv.: den — van eenig artikel hebben. Allegaar (allemaal, aUegader), bw.; gmz. Allegaar'tje (mengelmoes), o. —s : het was er een echt —, zeer gemengd gezelschap. Aïlegeeren (aanhalen van schriftuurplaatsen enz.; ze ten bewijze aanvoeren), (g = g). Allegorie' (Gr. eig. het anders zeggen), v. —ën : een — is een zinnebeeldige voorstelling, in de beeldende kunsten ; in de woordkunst is ■— een uitgewerkte beeldspraak, b.v. Huygens' Scheepspraat, De beste Vriend van De Gén.; zie ook: Z i n n e s p e 1. (g — g). Allego'risch (zinnebeeldig), bn. en bw.: een —e optocht; iets — voorstellen.. Allegrct'to (It. muz. een weinig levendig, vroolijk), bw. Alle gro (It. muz. vroo&jk, levendig, snel). Alleluja (prijst God f een vreugderoep), o. —'s; ook: Alïelu 'ja ; zie Halleluja. Allemaal (altemaal, aliezamen), telw.: meheer weet, dat we daar (in het diakenhuis) — arm zijn (C.O.). Alleman (iedereen, soms met ongunstige bijbeteekenis), vnw.: hij is de vriend van Jan en —; —mansgading (wat ieder bevalt, wat bij ieder in den smaak valt), v.; —mans gek (risêe van iedereen), m, —gekken ; —mansvriend, m. —vrienden : die hond is een •—. Allengs % ook, Allengs kens (langzamerhand, gaandeweg, hoe langer hoe meer), bw.: de toren verdween — uit het oog, v. lieverlede. Ai'len! halve (eig. van ofte kanten ; in elk opzicht, geheel en al), bw.; w. i. g. Allerbest (in de hoogste mate goed), bn, en bw.: —e vader, broeder, vriend ; het —e werk; hij heeft — geantwoord ; op zijn —, hoogstens; allerbest i uitdrukking van instemming. Allerchristelijkst (oude titel der Fransche koningen), bn.: Zijne —e Majesteit. Allereerst (aan al het andere voorafgaande), bn.: mijn —e zorg was een hotel te zoeken. Allergetrouwst (in de hoogste mate getrouw), bn.: de koning van Portugal heette Zijne —e Majesteit. Allerhande 1 (van alle, van zeer verschillende soort), soortgetal en bn.: — koek, op —e wijze ; spreekt, alderhande ; 2 (kleingoed, koekjes), o. gmv. Allerheiligen, m.mv.; —heiligendag (1 November), m. —dagen; —heiligenfeest (feest ter gedachtenis van alle Heiligen, xn ae ix.-K. kerk), o. —en. koenen, Verkl. Handwoordenboek. ALLERHEILIGST. 50 ALMAGRA. Allerheiligst 1 (in de Jioogstemate heilig), bn.: de—e Drievuldigheid of Drieêenheid; 2 —e, het (R. K. het II. Sacrament), o.: den zegen geven met het —; ook. Heilige der Heiligen. Allerhoogst 1 (zeer hoog), bn.: het —e geluk; 2 Allerhoogste, d e (God), m. Allerjongst' (zeer jong ; laatste), bn. : de —e snik, dicht. Ailerkin'derenof — dag (R.-K. op 28 Dec.), m. ; zie O n n o o z e 1 e-k indercn. Allerlaatst (later dan al de anderen), bn.: de —e stonde ; zn. o.: iets voor het —e bewaren. Allerlei 1 (allerhande), soortgetal en bn.; spreekt, al'derlei; 2 allerlei' (1 allerlei] dingen; 2 snippernieuws in een krant), o. gmv.: 1 —• vertellen ; 2 de krant heeft vandaag een mooi —. Allerliefst (in de hoogste mate Kef), bn. : mijn —e zusje, Koosje was — (C.O.). Allermeest, bn. en bw. : op zijn —. zoo hoog mogelijk genomen : dat kost — ƒ 50. Allerminst 1 (geringst), bn. en bw.: de—e j bediende ; er waren op zijn — vijftig leerlingen ; dat past u —, in het-geheel niet, 2 als zn. o.: het —e b.v. als ik het —e nog van je hoor, ga je mijn deur uit. Allernaast (1 het naast wonend; 2 dichtstbij I gelegen ; 3 naastverwant, dierbaarst), bn.: 1 —e buren ; 2 het —e dorp ; 3 zij was mij het —; nog: de —e prijs, de laagste prijs, waarvoor men iets wil verkoopen. Allerwegen (overal), bw.: — was vreugde. Allerzielen of—zielendag (2 Nov.), m. I —dagen; —zielcnfecst (gedachtenis van alle overledenen, in de R.-K. kerk), o. —en. Al les (alle dingen, de gezamenlijke hoeveelheid, alles samen), o. zelfst. onbep. voornw. : — was verbrand, schrijf mij ■— ; bij uitbreiding, de geheele natuur: —- juicht, — was in lentedos 1 ook verzamelnaam : er ontbreekt van —; — wél 'aanboord ; — was op het ijs, alle mogelijke menschen ; als zelfst nw. o.; mijn God en mijn — / dat kind was zijn alles, dierbaarste bezit; — en nog wat, versterking van alles : hier is alles en nog wat. Allesbehalve (op verre na niet), bw. : ik ben — tevreden over u, volstrekt niet. Alleszins (in elk opzicht, op elke manier bf wijze), bw. : — tevreden zijn : zie Z i n. Allia'gc (Fr. metaalmengsel, legeering), Aliian'ce (Fr. bond, bondgenootschap), v.: — francaise, genootschap ter verspreiding . v. h. Fransch buiten Frankrijk. Alliantie {verbond, verbintenis, bondgenootschap), v. —tiën en —s. zie T r i p 1 e. Allicht' (gemakkelijk, wellicht), bw. Alllga'tie (menging, legeering), v. —s,—iaën; —rekening, zie Alliage. Alligator (Sp. Amerikaansche krokodil), {i m. —s. i Alliteratie (letter- of stafrijm, oorspr. eigen aan de oud-Germaansche poëzie), v. —s, i —tiën : de — bestaat in gelijkheid van 1 de aanvangsletters of —lettergrepen b.v. Leonoor, mijn lieve licht! (Hooft); ee» schelle schicht school schichtig uit den hoogen (Jacq. Perk). ; hof en have, kind noch kraai, geld of goed, in rep en roer, met man t en muis enz. AUitereeren (ee» alliteratie vormen): er zijn nog vele—de uitdrukkingen in onze taal. Allo' (foe, komaan), tw. gmz. Allocutie (toespraak, inz. Latijnsche toespraak van den paus tot de verzamelde kardinalen), v. —s, —tiën. Allodiaal' (eigengeërfd, niet leenroerig), bn. Allo'dium (eig. geheel vrije bezitting, vrij erfgoed, allodiaal goed), o. —diën, —dia. Allon'ge (Fr. verlengstuk inz. v. e. wissel), v. —s ; — is een aanhangsel v. e. wissel om daarop de reeks der endossementen te vervolgen. AHon'geprnik (Fr. staartpruik), v. —en. Ailons' (Fr. fafen wij gaan.' voorwaarts; och kom), tw. Allooi' (gehalte aan zuiver goud of zilver inz. van munten ; alliage), o. gmv. ; fig. menschen van slecht —, soort, slag ; vertien, gedichten van minder —, gehalte. AHopaath' (aanhanger der allopathie), m. —pathen. Allopathie' (geneeswijze, bij welke tegenwerkende geneesmiddelen worden aangewend), v.: bij — wordt pijn verdoofd door morphine, koorts verdreven door kinine, slapeloosheid door chloraal. Het tegengestelde is Homoeopathie. Aliopa'thisch (mef de allopathie betrekicing houdende), bn. : de —e geneeswijze, (thisch = ties). Allo'quium (aanspraak), o.—quia. (qu = kw.). AU' otta'va (It. muz. ee» octaaf d. i. acht tanen hooger of lager te spélen, of te zingen), bw. Allo'tria (bijzaken, vreemdigheden ; allegaartje; guitigheden), o. mv. AH right! (Eng. in orde, klaar, goed zoo), tw. Allndeeren (toespelen, stekelig zinspelen). AUumccrcn (aansteken, doen ontbranden). AU uniso'no (It. muz. op denzelfden toon, eenstemmig), bw. Allu're (gang ; fig. houding, gedrag, manier van doen), v. —s : hij nam de —s aan van een militair ; vreemde —s. AUu'sic (toespeling, zinspeling), v. —s, —siën. (s = z). fUIuviaal' (fof het alluvivm behoorende, aangeslibd), bn. : —viale gronden, b.v. zand, klei ; —viale vormingen, b. v. gorzen, kwelders ; het —viale tijdperk ; zie A 11 u v i u m. Ulu'vie (aanspoeling, aanslibbing van zand of klei), v. gmv. Mlu 'vium (aardk. jongste aardvorming, vorming van gronden onder dezelfde klimatische omstandigheden als tegenwoordig; de aldus gevormde gronden inz. aangeslibde of aangespoelde grond), o. gmv.; alle gronden, die na de diluviale zijn gevormd, behooren tot het —; zie A 11 u v i e. Um (weide boven in hetlwoggebergte), v.—en. U'ma ma 'ter (Lat. milde voedster-moeder, een eerenaam voor een hoogeschool), v. —s. U'macht (God), v. gmv. II mach tig 1 (alvermogend; met zeer groote macht), bn. en bw. : zoo waarlijk hélpe mij God —, eedsformulier, zie ald.; dat is — aardig, zeer; 2 —e (God), m., bij dichters Almacht e. Uma'gra (roode klei, bruinroodc oker, Indisch- of T*F.rs.ixrl,-rond, v f*mv. macni), on. en nw. : zoo waartijk helpe mij God —, eedsformulier, zie ald.; dat is —■ aardig, zeer; 2 —e (God), m., bij dichters A 1 m a c h t e. Alma'gra (roode klei, bruinroodc oker, Indisch- of Perzisch -rood), v. gmv. ALMANACH DE GOTHA. 51 ALSMEDE. Al'ma nar h de Go'tha, m.: een sinds 1763 te Gotha verschijnende almanak, met bijzonderheden van alle landen enz. Al'manak (Arab. 1 dagwijzer, tijdwijzer, kalender ; 2 jaarboekje), m. —ken : 1 een kantoor—; 2 een studenten—; zegsw. mijn hoofd is geen —, ik kan niet alles onthouden ; — leugenzak : de voorspellingen, opgaven van weer en wind in een — blijken meest leugens; gezegd van iem., die voel liegt, nl. liegen als een —, zie Énkhuizer —. AI msr'co (It. bij het gewicht), gebezigd bij den muhthandel, waar, bij verkoop in het groot, munten veelal bij het gewicht (p. EG.) worden genoteerd. Al mavi'va (lange mantel, naar den graaf d'Almaviva, een der hoofdpersonen uit het blijspel van BeaumarcJiais, le Mariage de Figaro), m. —'s. Alm e'de, almee' (ook, eveneens), bw. Almogend 1 (almachtig), bn.; 2 Almo'gende (God), m.; —held (alvermogen), v. Aloë (lelieachtig gewas, inheemsch in de Kaaplanden, Oost-lndie, enz., uit welks bladeren m. e. geneeskrachtig sap trekt, ook aloë geheeten), v. —'s : —pillen* (ë = ee). Alocn-aloen (O.-I. groot plein voor Ja* vaansche regenlenwoningen), v. ■—>\ Alom' (overal, op alle plaatsen), bw. Alomtegenwoordig 1 (op alle plaatsen tegenwoordig), bn.; 2 —e (God), m. Al'omvatlend (alles in zich sluitend), bn.: Gods —e macht, een •—e geest, het ■— oog Gods. Aloud' (zeer oud), bn.; —beid, v.: de vorsten der •—, van voor onheuglijken tijd. Alp (berg), m. •—en : de overtocht van een hoogen — (Geel); meest in het meerv. ; zie Alpen. I. Al pa'ca (bergschaap der Andes in ZuidAmer. inz. in Peru ; zijdeachtige wol der —'s ! weefsel v. deze wol vervaardigd), v.; in bet. 1 alpaca?s. II. AI pa 'ca (verzilverde legeering van koper, zink, nikkel; namaak zilver), o.: —lepels. Al pa'ri, a pa'i-ï (gelijk aan de waarde), bw.; men spreekt van —, wanneer bij ■ geldswaardig papier de koerswaarde gelijk is aan de daarop uitgedrukte nominale waarde; z. Pari. Al'pen (naam van verschillende hooggebergten inz. in Europa), m. mv.: de — van Zwitserland ; aardr. de Zwitser sche .— onderscheidt men naar de hoogte in : Voor— (600—1800 M.); Middel— (1800 —2700 M.); Koog— (boven de 2700 M„ b.v. de-Mont-Blanc, 4640 M.), zie B e r gpas en Tunnel; •—bloem (bloem der hooge Alpengebergten), v. —bloemen : het edelweis is een —; ^—club (vereeniging tot het beklimmen en wetenschappelijk onderzoeken der Alpen), v. —clubs ; —gebied (aardr. al de Alpen samen met hun uitloopers), o. gmv.;—gids (gidsv.d. alpinist), m. ■—en ; —gloeien, o,: het —. rooskleurig-worden der Alpen en der sneeuw bij op- en ondergaande zon: —herder (herder in de Alpen), m. —s, zie Sennhut; —hoorn, ■—horen (seinhoren der herders in ae Alpen), m.—hoorns, —horens ; —jager (jager der Alpen, gemzenjager), m. —jagers ; —klokje iktokblqem* in H voor*' jaar groeiend op de héllingen der Alpen), o. —s ; —pas, m. —sen, zie Bergpas; —roos (donkerroode erica, in de hooge streken der Alpen, nog onder de sneeuwgrens tierend), v. —rozen ; —spoorweg (bergspoorweg door de Alpen)., m. —spoorwegen ; —stok (lange, van onderen met ijzeren punt beslagen bergstok), m. —stokken : •—viooltje (bloempje der Voor-Alpen, ook sierplantje), o. —viooltjes. Al pha en o'mega 1 (eerste en laatste letter van het Gr. alphabet; het begin en het einde), zie Ego sum —; 2 (een der oudste rederijkerskamers in de Z.-Nederlanden, te Yperen), v.: de — dagteekent uit de 14e eeuw. Al'ph abel (het abc eener.taal, de letters in volgorde), o. —ten : het Laiijnséhe —, het Grieksche •—, het Russische —. Alphabe'tiscb (gerangschikt naar de volgordeder letters v. h. alphabet), bn. en bw.: een encyclopaedie heeft een —e indeeling. Alpijnsch', alpi'nisch (met de Alpen in verband staande), bn. Alpinis'me (belangstelling voor de Alpen uit een wetenschappelijk, uit een sportoogpunt; bergsport), o. gmv. Alpinist' (bergbeklimmer), m. ■—en. Alreeds', alree', alreeds' (reeds), bw. Al rigo're di tem'po of Al tem'po (It. muz. streng in de juiste .pf aangewezen tijdmaat). Alruin' (zeker slaapwekkend kruid, tot de nachtschaden behoorende, mandragora), v.: Germ. myth. de naam v.e. voorspellenden geest, die volgens het volksgeloof uit den wortel gesneden werd, later een beschermende toovergeest, ook Alruinmannet j e); ■—wortel, m. —s, zie S o1 a n e ë n. Alruin'mannetje, o. •—s; zie Alruin. Als, 1 vgw. van tijd, voorwaarde of geval, vergelijking : de school begint, — de klok negen slaat (wanneer); gij zult niet slagen* — gij niet dubbel uw best doet (indien); verdedig u, — gij wordt aangevallen (in geval); hij is zoo groot — mijn vader (vergelijking) ; 2 vgw. v. verklaring : er zijn zeven kleuren, •— rood enz. ; ik raad u dit — vriend. Alsdan' (op dien tijd ; in dat geval), bw. w, i. g. : met Pasehen . ... ik zal het u — zeggen. Al sec'co (It. muurschildering, zie ald., met lijmvcrf op d. drogen wand,), bw.; lees : alsek'koo. Al seg'no (It. muz. van het teeken af), bw.; lees : alsenn'jo. Al'sem (samengest. -bloemige plant met bittere blaren en bloemen), m.; ook aftreksel of extract van alsemknoppen : een druppel ■—; fig. bitterheid, grievend leed : de hoop kan den •— des levens verzoeten; de pen in •— of gal doopen, zie Pen; —achtig (als alsem smakende), bn. : een —e drank, een •—e bijsmaak ; —druppel, m. ■—s, —en; —wijn (wijn, met alsem doormengd), m. gmv. Alsjeblieft', asjeblieft' (beleefdheidsvorm), tw.; zie a.uub* Alsme'dc (gelijk mede, zooals ook), vgw.: drie koeien — een geit kwamen in de vlammen om ; —nog ' (nu nog, toen nog, dan ALT. 52 AMANDEL. nog), bw. : dat gebruik it — niet verouderd ; voor — moet dit geheim blijven ; —nu' (ver• sterking van nu), bw.: hij besloot — dapper vol te houden ; —ol, vgw. van vergelijking : hij sprak, — hij er alles van wist, d.i. °P do wijze of, het was mij, — ik droomde. Alt (fioeede zangstem, lage vrouwenstem ; altviool, strijkinstrument iets grooter dan een viool, de derde partij in een strijkkwartet vervullend; degene, die de — bespeelt of — zingt), v. —en, zie Altsleutel. Al taar (offertafel, tombevormige verhevenheid, om er op te offeren), o. altaren; ook: Au taar ou'ter. In de spreekt. Al'taar; in dicht, en hoogeren stijl Altaar': Zoo spreekt ze en werpt zich voor H nli„m' (Bild.); zegsw. iefs ófferen op het — des vaderlands, gewillig aan het vaderland ten offer brengen ; ee» meisje naar het — geleiden, huwen ; strijden voor haardstede en —, voor al wat dierbaar is ; —geheim (R.-K. het H. Sacrament des altaars), - en • ook —geheimenis; —stuk (R -K schilderij of beeldhouwwerk boven 't altaar), o.—stukken : beroemd zijn Rubens—stukken, h.\. de Afneming van het kruis in de Lieve-Vrouwenkerk te Antwerpen. Al tcgadcr (allen, of alles te zamen), bw. • —maal (allemaal, aüezamen), bw. : Aef is mij — goed ; goud — goud ! niets dan ; —met (misschien, soms, somtijds, bijgeval), bw. : hij deed er — andere zaken bij (v Lenn.); kunt gij mij ook — helpen i Al tem po, bw.:zie Al rigore, enz.muz. Al lenn, het land van — (aardr. streek m N.-B. ten O. v. d. Biesbosch), o. Altera tie (verandering, ontsteltenis, ontroering, schrik), v. —s, —tiën. Altereeren (veranderen meest ten kwade • ontstellen, ontroeren). Aller e'go (Lat. tweede of ander ik; persoon, die tem. altijd omgeeft of vervangt, b.v ';i echtgenoot), m. of v ; lees : ee'go. Alternatief' 1 (gedwongen keuze uit twee moeilijke of onaangename gevallen), o. —-tieven: iem. voor een — stellen; 2 (afwisselend, beurtelings), bn. en bw. : vuur, wisselvuur. Alterum tan'tum (Lat. nog eens zooveel, het tweevoud of dubbel), o. Al'tezamen (altegader, allemaal), bn. Alles'se (Fr. Hoogheid), v. —s. Althans' (in elk geval, ten minste), bw. Althe a (heemst, middel tegen hoest; malve), v. gmv.; —stroop, v. gmv. Al'tijd (steeds, immer, altoos), bw.; —du'- I rend (onafgebroken), bn. : een—e onzeker-1 heid, steeds voortdurend. Altimc'ler (hoogtemeter, werktuig), m. —s. ; Altiirietrie' (hoogte-meting), v. gmv. Altitu'do (Lat. hoogte), v. : — meridiana. midda.erhone-t.fi. Al'toos (fe allen keer, altijd, immer), bw.; —durend, bn. : een -—de almanak. Altruis'me (menschenliefde, onbaatzuchtigheid), o.: het — zoekt de belangen van anderentedienen ; tegenstelling v. Egoïsme. Altruïstisch (menschlievend, onbaatzuchtig, onzelfzuchtig), bn. Alt 'sleutel (muzieksleutel, z. ald., C-sleutel), m- —8 : —stem), v. —stemmen, zie A lt; —™ol ook alt, v. —violen, alten, zie A lt. Aluin' (dubbelzout, bestaande uit zwavelzure kleiaarde met een zwavelzuur alkali), v. gmv. ; —aarde (verbinding van alum inium en, zuurstof), v. gmv.; — achtig, bn. en bw Atui ncn (met aluin bewerken), aluinder heeft gealuind : papier —, leder — Alumi nium 1 (zeer licht Unkleurig metaal, verkregen uit klei-, leem- of aluinaarde), o. gmv. : het — komt niet in vrijen toestand m de natuur voor ; S.G. pl.m. 2, 6 ; het smelt bij witte gloeihitte ; eerst in 1807 afgezonderd ; ee» lorgnetkettinkje van — ~,Svan. aluminium), bn.: een — keteltje'. Alvast (nu reeds, voorloopig), bw Al'ver, al'venaar (dierk. meestal alvertje : oorenije, Karpertfe), m. —s. Al-Vermogen (iets minder krachtig dan almacht), o. gmv. Alvermogend (alvermogen hebbend), bn. Al vernielend (alles vernielend), bn. : Aef —e vuur ; •—verslindend, bn Al'vlceschklier (ontl. speekselklier, beneden de maag gelegen, vocht afscheidend voor d spijsvertering), v. -en; ook Pancreas—. Al voedend (dicht. aZZe» voedend), bn.: de —e aarde, de —e herfst. Alvo rens l bw. kom — bij mij, te voren; B vgw. denk, — gij spreekt, voordat. Alwe der, —weer' (bij herhaling, nog eens, opnieuw), bw.: zijt ge — op reis i Alwetend 1 (alles wetend), bn. ;'—e, de (Ood), m. ; —we 'tendheld, v. gmv. : de — Gods. Alwijs' (volmaakt wiis). bn.: nis zn ■ ai. wij'ze, m. d. i. God. Alwil'lensdwaas (kermisgast, die zich als —w* uumkw, -puisenmaKerj, m. —awa5°°; de toeren v.d. — droegen de algemeene goedkeuring weg (V. Lenn.). vero. Al zegenaar (de Godheid; de Algoede), m. Al ziend, bn.: Aef — oog, Gods oog; als zn. Al ziende, m., d. i. God. AI'ziend-oog (R.-K. ee» oog in een driehoek en deze in een kring van gouden stralen), o. gmv. : Aef — is het symbool van Gods \ alwetendheid. Abdj'dig (op allerlei gebied en in allerlei richtingen), bn. en bw. : ee» —e vorming, hij is — ontwikkeld. Alzpo' (aldus, op die wijze), bw. : doe ook gv niet —. Ama 'Wié at. muz. bevallig,liefelijk, leeder). A madis d e G a u 1 e, held uit den beroémden Spaanschen roman van dien naam, het beeld van een vroom en dapper ridder Amalgaam', o. —gamen; o/Amal'gama (verbinding van kwik met een ander metaal; "Sr- mengelmoes van zaken of personen), °- —gamen, —'s: ee»—van meeningen. Ainalgama'tie (Aef verbinden van metalen met kwik; afscheiden van sommige metdien uit hun ertsen door middel van kwik fig. samensmelting, fusie), v.—s, — tiën (t=s) Amalgameeren (van ertsen: mef kwik' innerlijk verbinden, met kwik behandelen ; vermengen): geamalgameerd tin. Amalthe'a, v. myth. nimf, welke Zeus (Jupiter) met geitemelk en honig grootbracht; volgens anderen de geit zelf; zegsw. de Aoor» van —, nl. van overvloed, geschenk van Zeus aan de nimfen van Creta; lees: Aman'del 1 (steenvruchtdragende boom), .ra. —s ; 2 (steenvrucht, mangel), v. —s, AMANDELACHTIG. 53 AMBTSBEDIENING. —en : er zyn bittere en zoete —en. In bet meervond meestal voorkomende, beteeken t —en : twee speekselklieren aan weerszijden van de keel, achter in den mond; ontsteking der —, ziekelijke aandoening ; opzetting der —, opzwelling. Aman'delachtig (iets hebbende van een amandel), bn. : hazelnoten hebben een —en smaak'; de geur v. d. meidoorn is —. Aman'delolie (olie, uit amandelen geperst), v. gnfv.; —pas (deegachtig overblijfsel van amandelen, waaruit de olie is geperst), o., ook : ■—p ars, — p e r s. Amanuen 'sis (helper, handreiker in een scheik., natuurk\ enz. laboratorium, inz. bij het onderwijs), m. ■—sen of amanuenses. Amarant' 1 (purperkleurige herfstbloem), v. —en : de kattestaart is een •—; de — is een symbool der onsterfelijkheid: 2 (purperkleur), o.; —fluweel, o. gmv. ; —hout (violethout), o. gmv. Amaril' (smerael. bruin of blauw metaal¬ achtig gesteente, meest als slijpsel gebruikt), \ v. gmv.: Indische —. Amaryllis (plantk. bolgewas : kweekplaat met schitterend gekleurde bloemen en breede, glanzend groene blaren), v. —sen. Amateur' (iem., die uit liefhebberij eenkunst beoefent inz. in de sport; tegenstelling van professional, d. i. beroepsrijder, -speler (voetbalspel) enz.; dilettant), m. —s. Amatcur'-pholograa f' (liefhebber in de fotografie), m. —grafen ; ook, —f o t ograaf. Ama'ti (muz. viool, zoo genoemd naar zijn vervaardiger, ± 1575), v. —'s. Amazo'nen, v. mv. 1 mythologisch vrou- wenvoiKin «cytnie: de —n kwamen Troie te hulp in het tiende jaar van het beleg; I verder: 2 Amazone (strijdbare vrd%twi\ dame te paard ; damesrijkleed ; rivier in Z.'Amerika), v. (in bet. 1, 2, 3) ■—n. j Am'bacht (1 handwerk; iems beroep; 2 vrije heerlijkheid ; district voor de recht- j spraak ; district v. het -dijkwezen ; grondgebied), o. —en: 1 hij is verzenmaker van zijn — (M. Hav.); het timmeren is een i —; zegsw. ft is met hem twaalf —en en dertien ongelukken, hij zoekt telkens een nieuw middel van bestaan, maar slaagt in niets: 2 Berg- —, Hendrik-Ido- —; later: Ambt, o. als in: hij woont in het Ambt, niet in de stad: Ambt-Delden, Ambt-Vollenhoven, enz. Am bachtsheer (de bezitter v. e. ambachtsheerlijkheid ; de heer, die de rechtspraak j uitoefent in een ambacïit), m. —en; —heerlijkheid (gebied of waardigheid v. e. am- j bachtsheer ; adellijk goed), v. —heden ; -—huis (rechthuis), o. -—zen ; —schout (schout van een ambacht of rechtsgebied), m. —en ; —vrouw (titël van de vrouw of de opvolgende dochter v. d. ambachtsheer), v. —en, ook, —v rouwe; deze woorden zijn alle verouderd. Am'bacblsman (vakman, die met handenarbeid den kost verdient), m. —lieden, —lui; ! —onderwijs (het onderwijs, in een am- j bachtsschool aan leerlingen gegeven), o. gmv. ; -—school (inrichting tot opleiding van ambachtslieden), v. —scholen. Ambassa'de (Vlei gezantschap ; hoogste di- j plomatieke vertegenwoordiging ; de woning v. d. gezant met de bijgebouwen), v. —s. Ambassadeur' (Fr. gezant; hoogste diplomatieke vertegenwoordiger), m. —s. j Am'ber (dierlijke, harsachtige stof, uit zee ! opgevischt), m. gmv. : de — ts grijsachtig ; gele — of ambersteen, barnsteen. Am'herboom (boom, uit wiens bast welriekende hars of styrax vloeit), m. —hoornen, Ambidex'ter (iem., die zich even makkelijk van beide handen bedient; fig. een zeer handig man), m. —s. (x = ks). Ambieeren (streven, dingen naar, staan naar een post Of betrekking).. Ambigu', (dubbelzinnig), bn. (g = g).J Ambiguïteit' (dubbelzinnigheid), v. —en. Ambi'orix, gesch. aanvoerder der Eburonen; — bewerkte in 54 v. C. in Gallië een opstand tegen Caesar, doch werd verslagen ; heeft een standbeeld te Tongeren op de markt. Ambl 'tie (eerzucht, eergierigheid; ijver, lust)'. v. gmv. Ambitieus' (eerzuchtig; vol werkijver), bn.; —zer, —st. Ambitïonneeren (vurigwenschen, eerzuchtig naar iets, b.v. een hoogen post, streven). Amblyopie' (verzwakking van het gezicht)', v. gmv. (y = ie). Amboi'nahoul (palmhout van Amboina of Ambon), o.: het — is hard, rood of goudgeel. Amboneesch' (van, in, op, uit, als van, uit, op, in, eigen aan, betreffende Amboina), bn.: een — soldaat. Ambro sia (myth. godenspijs, ambrozijn), v. ginv.: zie ook rs e c t a r. (s = Z). \ Ambrozijn' (ambrosia), o. gmv. Ambt (ambacht in de bet. v. heerlijkheid ; rechtsgebied v. e. schout of drost, vero. ; openbare betrekking, post), o. —en : het — van schoolopziener, van rechter, van notaris, enz. ; dingen naar een —; een •— bckleeden, vervullen; verg. Rentambt. Amb 'lelijk (1 overeenkomende met de eischen v. e. ambt, door ambtsregelen voorgeschreven ; 2 uit kracht v. e. ambt geschiedende), bn. en bw.: 1 —e plichten ; 2 een —e aanschrijving, een —e mededeeling. Amb'teloos (geen ambt bekleedend), bn.: da Costa leidde een — leven, was een — burger. Amb'tenaar (iem., die e. ambt of post bekleedt, waartoe hij door het openbaar gezag is benoemd, inz. die een hooger ambt bekleedt), m. —s of —aren: staatsambtenaren (doch spoorweg-beambten) ; een rechterlijk —; de — van het Openbaar Ministerie, officier v, justitie ; — v. d. burgerlijken stand, — belast met het houden van de registers van den burgerlijken stand; verg. Be a m b t e. Ambtenares' (vrouw, ambtenaar), v. ■—sen: een inspectrice, een schoólopzienster is e. —. Ambtgenool'(e) (collega) m. —genooten. Ambt'man (gesch. ambtenaar, drost, belast met de rechtspraak in een bepaald gebied; baljuw), m. —lieden, —lui. vero. Ambts'bediening (vervullingvan een ambt), v. —en ; —bejag (het rusteloos streven naar voordeélige betrekkingen), ongunstig; baantjesjagerij), o. ; —broeder (ambtgenoot), m.-*—s ; —eed (eed, dien een ambtenaar aflegt bij het aanvaarden van zijn betrekking), m. —en ; —gewaad (officieels 54 AMORTISATIE. AMBULANCE. i kleedij), o. —gewaden; —halve {krachtens of nopens het ambt), bw. ; —ijver, m. gmv • —misbruik (misbruik van de macht door een ambt verleend), o. —en ; —penning (penning van sommige ambtenaren als teeken van hun ambt of bevoegdheid), m —en : de — der Rijkspolitie; —titel, m. —s ; —wege (—halve: wegens het ambt), Ow.; —woning (vrije woning), v. —en. nwuuuui ee {.verplaatsbaar veldhospitaal, ziekenwagen, veldziekenhuis), v. s • —dienst, m. gmv.; —dokter, m. —s : —trein, m. —en ; —wagen, m. —s. Ambulant' (heen en weer trekkend), bn.: een — hoofd der. school, zonder eigen klas. Amcen'ög (eig. buiten adem; uitgeput), bn en bw.; —er, —st; —heid, v. gmv. A meiaken, o. —s; zie Ammelaken. A meikoren (een soort van weit of spelt) O. gmv.: —Immiiiind r, ™.„ . - ,'1 — maakt men stijfsel. A'men 1 (Hebr. zoo zij het, waarlijk: slotwoord van liturgische en private gebeden), tw.; 2 als zn. (het zij zoo), o. —s: een dankbaar —, — besloot de plechtigheid; zegsw. fa en — op iets zeggen, er volmondig mee instemmen ; v. eeuwigheid tot —, altijd door. Amendeeren (wijzigen, verbeteren ; wijzigingen voorstellen in een wet) : een wetsartikel —. (men = men). Amen'de honora'ble (Er. openlijke schuldbekentenis, tevens vraag om vergiffenis; erkenning van ongelijk), v.: — doen. Araendement' (1 het doen van een voorstel tot wijziging of verbetering in de redactie of den inhoud van eenig wetsartikel; 2 de voorgestelde wijziging), o. —en : 1 de Tweede Kamer heeft volgens art. 112 der Grondwet het recht van —; 2 het — Talma werd verworpen, (men = men). Americahis'me (eigenaardig Amerikaan- sche zegswijze), o. gmv. Amcrij' (korte poos, eig. zooveel tijd als noodig i, om een Ave Marijs te bidden), ' v.; —tje, o.: in een —tfe, binnen een korte poos. Ame'rika (aardr. werelddeel op het W. halfrond), o.: — heet ook de Nieuwe Wereld, het is zonder Groenland en den Poolarchipel 3,8 maal zoo groot als Europa en telt bijna 180 millioen bewoners. Amerikaan' (bewoner va» Amerika ; Amerikaansch effect), m. —kanen; —sche (vrouw uit, in Amerika) v. —n Amerikaansch' (uit, in, van; als uit, in, van; eigen aan; van; betrekking hebbende op Amerika), bn. : —e tarwe ; —e toestanden ; de —e sterrenvlag, de vlag der Vereenigde Staten van N.-Amerika, met mersfool"der of A'mersloorter (inlandsche tabak, in de omstreken v. Amersfoort verbouwd, goedkoope tabaksoort), v. gmv. Amethist' (een violetkleurig of zachtpaars half ■edelgesteente), m. —en, als stofnaam, o.: de — is het zinnebeeld der boetvaardigheid. Amelropie' (bijziend- of verziendheid). v. gmv. Ameublement' (volledig stel meubels, voor een huis, een vertrek, eet- of slaapzaal), o. —en. Am'fïoen (O.-I. heulsap, opium), o. gmv.; ^-kit (opiumkit of —kot, zie ald.), v. «ai, —pijp, v. —en ; —schuiven (het rooken uit een amfioenpijp);—schuiver, m.—s ; z. ook Opium. Ami' (Er. vriend; naam v. e. hond), m. gmv.vr._ A m i e. Amiant' (wit steen- of bergvlas, draad- of vezelsteen, welke zich laat spinnen en door vuur niet verteert, asbest), o. gmv. Amicaal' (vriendschappelijk), bn. en bw | Amicaliteit'(vriendschappelijkheid), v. —en. Ami'ce (Lat. vocatief van amicus: vriend), m- —8 ; als aanspreking : waarde vriend, ook opschrift boven een brief; ee» van ine, goede kennis; lees : amie'se. Amici'tia (Lat. vriendschap), v.: lid worden van —, sociëteit van dien naam; lees : Amict (R.-K. deel van het misgewaad: schouderdoek), m. •—en; ook, Amikt. t Arm raai' (admiraal), m. ■—ralen. vero Amiran te (Sp. admiraal), m. —s. Am melaken, a 'meiaken (tafellaken, laken om er het vaatwerk op te zetten), o. —s vero Ammo'nia (schelk. sterk riekend uit waterstof en stikstof bestaand gas), v. gmv. Ammoniak' (vloeibare ammonia; geest van salmoniak of salmiak, vlugzout), m. gmv Ammoniet', m. —en ; zie Am m ö n shoorn. Ammo'niumsuIIaat (kunstmeststof), o. Am monshoorn (versteende schelp, in den vorm van een ramshoorn), m. —en ; ook : Ammuni tie (schietvoorraad; krijgsbehoeften, vooral ontplofbare stoffen), v.; ook Munitie; —-wagen, m. —s, zie C a 1 s- Amnesie' (verlies, zwakte van het geheugen), v. gmv. (s = z). Amnestie' (algemeens kwijtschelding van straf voor misdrijven voor een bepaalde : categorie v. personen, inz. voor politieke misdrijven), v. —ën : — verleenen, begenadigen ; amncstieeren (kwijtschelding van straf, verleenen, begenadigen). Amoe'be (slijmdiertje, eencellig microscopisch diertfe), o. en v. —n. A'mok (O.-I. toestand van woede of razernij ■ meestal het gevolg van opiumschuiven), | ?• »mv.: — maken, als een razende rondloopen en iedereen, dien men ontmoet, dooden ; — slaan, d. i. een sein geven, twelk de bewoners of de personen, die op weg zijn, waarschuwt; —maker, m. —s ; —roeper, m. —s ; —signaal (waarschuwend teeken), o. —signalen. Amoom' (O.-I. specerijachtige plant), v. amomen : ee» wasem (geur) van arnomen (Bild.). A 'mor, myth. zoontje van Venus: god der liefde, gewapend met boog en pijl; ook ■ Cupido. Amoro'so -(It. muz. liefelijk, teeder), bw. Amorph' (nat. vormloos ; niet uit kristallen opgebouwd), bn. (ph = f). Amortisa tie (gerechtelijk ongeldig verklaring v. e. verloren of in 't ongereede geraakt schuldbewijs ; het overlaten v. e. stuk land aan een gemeente; het overgaan van een onroerend goed in de doode hand.; delging van de schulden van een staat, gemeente, AMORTI8EEREN. 55 ANALYTISCH. maatschappij door jaarlijksche afbetaling), zie Annuïteit), y. —tiën en —ties. Amorlisceren (ongeldig verklaren \ aan de doode hand verkoopen ; uitdelgen door aflossing), (s = z). Amo'tie (verwijdering; ontzetting uit een ambt; afbraak, slooping), v. gmv.: tot — verkoopen, wegruiming. Amouret'te (Fr. viinnarijtjc), v. —s. Amoveeren (ontzetten uit een ambt; slaopen). Am'pas, (Mal. afval van uitgeperst suikerriet, brandstof), v. gmv. Am'pel (omstandig, breedvoerig), bn. en bw.: na —e bespreking; iets — omschrijven. Am'per 1 (ternauwernood), bw.: .hij is — den kinderschoenen ontwassen; 2 (zuur, wrang), bn. en bw.: onrijpe vruchten zijn — van smaak ; gij moet niet — zien, zuurkijken. Ampè're (eenheid van maat bij electrische stroomsterkte), v. —s: zoo geheeten naar den Fr. natuurkundige A. M. Ampère, 1776—1836. Amphibïe', v. amphibieën ; men noemde —bieën tweeslachtige gewervelde dieren, die op het land en in het water leven ; fig. persoon, die vleesöh noch visch is. Amphi 'braehy s (metriek, drielettergrepige versvoet, met de betoonde in 't midden), m. —bra'chen, b.v. Hera'demi, hera'demt, geteisterde streken (Bog.) ; Geen ne'velig duis'ter bedekt' meer het veld* (Staring); zie Trippelmaat; —bra'chisch, bn.: —e verzen. Amphi'on, myth. fabelachtige koning van Thebe, beroemd lierspeler ; bij overdracht beroemde toonkunstenaar. Amphithea'fer (bij de Ouden: rond of ovaalvormig theater nut oploopende zitplaatsen ; in onze schouwburgen enz. : naam van een der lagere rangen), o. —s ; zie ook: Coliseum of Colosseum, Stalles, Parket, Parten- e, enz. Amphitbea'lersfjewijze (in een halfrond schuin oploopend), bw.: Genua is ■— gebouwd. Amphïtri'le, v. myth. gemalin v. Poseidon. Amphi'tryon (fi&. gulle, vroólijke gastheer), m. —s. Am'phora (Romemsche en Grieksche vaas of kruikmetnauwen hals en twee ooren), v. —'s. Amplet' (kegelvormig medicijnfleschjé), v. —ten. vero.: Keesje moest een — wegbrengen (C. O.). Amplia'tïe (aanvulling; duplicaat v. e. rekening enz. ; verschuiving, verdaging van een '■ rechtszaak), v. ——tiën, —s. Ampliïïca'ïïe (uitbreiding, verdere uiteenzetting ; vergrooting), v. —s, — tiën. Amplis'simus (Hoogaanzienlijk, Hoogedel), bn. Amplitudo (slingerwijdte, grootte van den hoek, aten een slinger bij elke slingering be schrijft; afstand tusschen op-en ondergangs punt'van een hemellichaam; morgenavond-wijdte), o. gmv. Am'pon (Mal. vergiffenis), v.: — vragen genade vragen : ook, A m'p oen. Amputa'lic (heelk. afzetting v. e. licltaams • deel, b.v. van een arm), v. —s, —tiën Ampuleeren (een lidmaat afzetten). Am'stel (rivier, waaraan Amsterdam ligt),m Am'stellaml (aardr. oude benaming dei streek met A*dam stad), o. streek met A*dam en het land ten Z. v. die stad), o. Am'slelSander (bewoner v. AmsteUand), m. —s. Amsterdam' (aardr. hoofdplaats van het koninkrijk der Nederlanden), o. gmv.: — is de eerste koopstad -des rijks en telt meer dan een half millioen inwoners. ( Amsterdamsch peil' (de waterhoogte bij vloed, van het IJ), o. gmv. ; zie A. P. Amulet' (Arab. talisman', tooverkrachtig voorwerp, als voorbehoedmiddel tegen tooverij, ongeluk of ziekten enz.), v. —ten. Amusant' (vermakelijk, onderhoudend), bn. en bw.: een — geval; — vertellen. Amuseeren (aangenaam bezighouden, vermaken, verlustigen); zich —. (s = z). | Amuse ment' (ontspanning, vermaak; gelegenheid tot vermaak), o. —en. Amusïe' (verlies v. h. muzikaal geheugen; het geen muzikaal gevoel hebben), v. gmv. Amylnm (zetmeel), o. gmv. Anaal' (van den anus), bn.: de—ale opening. Anabaptisme (leer der wederdoopers der 16e eeuw b.v. in Munster onder Jan v. Leiden, 1535), o. gmv. Anabaptist' (vederdooper). m. en v. —en. Ana'basis, v., d.i. tocht v. de kust naar het binnenland: de — is een beroemd Gr. historisch werk van Xenophon (zie ald.) en behandelt den tocht van Cyrus den Jonj geren tegen Artaxerxes Van Perzië, den slag bij Cunaxa (401 v. C), waarin Cyrus sneuvelde en den terugtocht der Gr. hulptroepen (401—399 v. C), welken tocht Xenophon zelf leidde. Anachoreet' (kluizenaar), m. —reten. anacoroms me (fout tenen de tudrekenma iets, dat niet meer thuis hoort of past in de omstandigheden van het tegenwoordige), o —nismen. Ana'creon, m. beroemde Gr. lierdichter ± 540 v. C • —creon'tïsch, bn.: —elied jes, deze zijn alle onecht. Anaesthesie' (gevoelloosheid ; verdooving \ van het gevoel van pijn), v. gmv. ; lees anesteezze . Anaemie' (bloedarmoede), v. gmv. (ae =ee) Anagram' (letterkeer, wisselwoord, eer woord dat door achterwaarts lezen of letter verplaatsing een andere beteekenis heeft) I b.v. neger en regen, Eva en Ave, Tèssel schaede en S ach te Sedeles), o. —men. Analee'la (bloemlezing uit een of meer schrijvers ; verder : nalezing, gemengde opstéllen), o. mv.; ook Analecten. Analogie' (overeenkomst, overeenstemming, aanpassing), v. —ën : de werking der — I in de taal; bruidskleed, vrouwspersoon zijn bij wijze van — gevormd, verg. bruigomspijp, manspersoon, (g = g). Analoog' (overeenstemmend, gelijkvormig), I bn.: een- — geval, ook Analogisch. Analphabe'tus, —beet' (iemand, dié het alphabet niet kent, d.i. die niet kan lezen of schrijven), m. —beten, (be = bee). Analy'se, ana lysf s (ontleding, ontbinding; oplossing), v. —lysen. Analyseeren (ontleden, oplossen), (s = z). | Analyst'(e), a n a. 1 f s t(e) (scheikundige oer practijk, ambtenaar aan een proefstation enz.), m. en v, analysten, —listen. 1 Analy 'tïsch (op analyse berustend,ontledend), ANANAS. 56 ANEMOON. bn.; —e meetkunde, deze geeft, lijnen door algebraïsche formules weer; een — verslag kort verslag inz. van de Handelingen in de Tweede Kamer. Ananas' (ee» uit Zuid-Amerika afkomstige plant; de geurige vrucht van deze plant), v. —sen : de — wordf ook in Z.-Europa aangekweekt. Anapaest' (metriek, drielettergrepige vers- ««•«■ u« uL-iuuuue acmeraan), m. —en, b.v. Kon Aef zijn | dof de lier [die sinds] lang | »ief meer ruisch\te, enz. (Da Costa); (ae = e), ook Anapest'. Anapaest isoh, —pes'tïsch, bn.: —e verzen ; zie Anapaest. Ana'phora, —phoor (.stijlfiguur, die bestaat m herhaling van hetzelfde woord aan 't begin van op elkaar volgende zinnen of verzen), v. —'s, —phoren. Anarchie' (regeeringloosheid of wetteloosheid ; schromelijke wanorde), v. gmv. Anarchis'me (leer van de onbegrensde zelfstandigheid van het individu, het niet erkennen en het willen omverwerpen van elk staatsgezag om daardoor tot anarchie d.i. regeeringloosheid te komen ; leer van een volkomen communisme Inz. verkondigd door den Rus Bakunine 1814—1876; bolsjewisme), o. zie: Communisme en Socialisme. Anarchist' (voorstander van het anarchisme; woelgeest, onruststoker), m. —en. Anarchistisch (van, door, betreffende anar- een — oiaa ; —e misdaden, bedreven door anarchisten ; —e volksmenners. Anathema 1 (Gr. vervloekt; in den banvloek der kerk), bn.; 2 zn. o.: Aef —, de vervloeking, banvloek, kerkban, meerv. Anatotië (aardr. Klein-Azie), o. Anatomie' (ontleedkunde), v. gmv. Anato'misch (ontleedkundig), bn.: ee» Aeaoi»ef, ee» — preparaat, een — laboratorium. Anatomisecren (ontleden inz. ee» lijk). Anatomist', anatoom' (ontleedkundige), ra. tomisten, —tomen. Anch'io sono pitto 're I (It. Ook ik ben schilder) : uitroep, toegedicht aan Correggio (1494—1534) bij het beschouwen van een schilderij van Rafaël te Bologna, de H. Cecilia voorstellende. Anchi'ses, m. vader van A e n e a s. Anciënniteit' (Fr. voorrang naar dienst- «.«■««««lol uiuiisnaren), v. gmv. maar—. Ancien regi'me (Fr. gesch. de staatsvorm, die vóór een revolutie bestond inz. de staatsvorm vóór de revolutie van 1789 in Frankrijk), o. gmv. Andalu'siër (iem. uil Z.-Spanje), m. —s; ook Spaansch paard, Spaansche wijn uit Ahdalusië. (s = z). . Andalu'sisch, bn.: —e paarden, —esfiere», nl. uit Andalusië, gewest in Z.-Spanje. Andante 1 (It. muz. gematigd, langzaam), bw.; 2 z.n (ee» deel eener muzikale compositie in deze maat te spelen), o. —s: ee» — va» Mozart. Andanti'no (It. muz. iefs langzamer nog dan andante). An der (tweede, volgende),! telw.: e.—maal om den —e» dag, om den —, beurtelings ; | fe» andere, tweede; zie ook : Anderd a a g s c h ; 2 bn. : hij heeft een —en knecht, niet meer denzelfden ; de —e zijde van het Kanaal, overzijde ; de —e zijde \ van het graf, het leven hiernamaals • ee» leven van de —e wereld, een helsch spektakel; iem. naar de —e wereld zenden of helpen, hem dooden ; hij werd een — man, verschillend van vroeger ; dof is —e Aosf, betere ; evenzoo : —e thee, tabak : 3 Onben. vnnmnr • /7* /.™ oa~t *.-4 jI I — daf ; de, Aef een e» de, Aef —. An'derdaagsch (om den anderen dag komend), bn.: de —e koorts, zie Derdend a a g s c b. j An'derdeels (wat betreft het andere of tweede deel), bw.: eensdeels hebt gij gelijk, — zijt ge in 't ongelijk, ten andere. An'dei-hall (een en een half), telw.: — uur, —halve gulden, d.i. de tweede half;—pond. ; An dermaal (voor den tweeden keer), bw. An'derman (vooral in den genitief ander-, mans), vnw.: Aef is goed riemen snijden uit —s leer; zie Riem. An'ders (op een andere wijze), bw.: iefs — aanpakken; ik kom in dat koffiehuis niet meer zooveel als —, voorheen, vroeger ; hij is — zoo welwillend, in andere omstandigheden, gewoonlijk. Andersden 'kend 1 (»om andere denkwijze vooral op 't gebied der kerkleer), bn.; 2 —e (iem. v. e. andere gezindte), m. en v. —n: alles te vermijden, wat aanstoot kan geven aan —n. An'ders gezind 1 ivan andere meening Inz. godsdienstige of politieke), bn. ; 2 zn. An'dersoin (in andere(n) of tegengestelde(n) stand, meening, opvatting, richting), bw.: draai den sleutel eens —, ga —- staan: lig. Aef is juist —. An'derszins (anders, in een ander geval, op andere manier of wijze), bw. An'derwerf, bw.; zie Andermaal. Andij'vie (cicAoreipfawf, moesgroente), v. gmv.; spreekt, a n d i e'v i e ; —sla, v gmv. An'doren, an'doorn (lipbloemplant), m. —s. : de witte — Aeef ook malrove. Andre'asorde (Schotsche orde, doorJacobus V in 1540 ingesteld), v.: de — Aeef ook de orde van de Distel óf van St.-Andries. Androl'de (mechaniek menschenbeeld, 6e- weeyuare leaepop), v. —n. Andro'mache, gemalin v. d.Trojaanschen held Hector ; lees: —machee. | Androphaag'(menscheneter), va.—phagen, (ph = f); zie ook: A n t h r o p o p h a a g. Anekdote (kort, grappig verhaal; teekenend voorval uit iems particulier leven), v. —n en —s: ee» vermakelijke —; zie M o p. Anemie', v., zie A n a e m 1 e. Ane'misch (geneesk. lijdende aan anemie), bn.: ee» — oesfel; ook: A n a e'ra i s o h. Ancmographie' (beschrijving van de verschillende winden, d. aard er van), v. gmv. Anemologic' (leer v. h. ontstaan, de richting enz. v. d. wind; windkunde), v. (g = g). Anemometer (mefer van de kracht en de snelheid v. d. wind; windmeter), m. —s. Anemoon' (ranonkelachtige bloem), v. —mo- ANEROIDE. 57 ANKERGROND. nren.: de bosch—, de weide—, bloeien in April en Mei. i Aneroï'de-b arometer (barometer zonder kwik : toestel tot het meten van den lucht■ druk, die op de wanden van een luchtledige •f trommel inwerkt); m. —barometers. Angaric' (het recht om op neutrale schepen beslag te leggen en voor den staat te laden), v. gmv. An'gel (haak of hoek met weerhaakjes, om visch te vangen ; steekwapen met weerhaak van bijen, wespen, schorpioenen enz.), m. —s : fig. de — van den nijd, v. h. berouw ; zegsw. iemand aan zijn — krijgen, iemand door een lokaas ln zijn macht krijgen. Anne'lira (schermbloemige boschplant), v. —'s; de wortel van sommige soorten wordt als artsenij gebruikt, de geconfijte stengel der — dient als garneering van taarten, (g = g). An'geJus (eig. bode, engel; R.-K. groetenis van den Engel aan Maria, het drieledig gebed, dat 's morgens, 's middags en 's avonds bff het kleppen van het Angélus-klokje wordt gebeden ; klokje, dal den tijd van het Angelus-bidden klept), o. soms m.; — klokje, o.—s;—torentje, o.—s, zie J u f f e r t j e en D a k r u 11 e r. (g = g). Ang'goer of An'goer (O.-I. wijn),m..gmv.; —poef (champagne), m. gmv. Angi'na (keelziekte, ontsteking van de oman- delen en slijmvliezen), v. gmv. (g = g). Ang'klocng, v. —s ; zie A n k 1 o e ng. Auglai 'f*(Engelschevrouw, Engelsch meisje; ook Engelsche dans), v. —s. (al = è) Anglicaan' (lid der Anglicaansche kerk in Engeland), m. en v. —canen; ook, —kaan. Anglicaan sche kerk (de Eng. staatskerk, de Hooge of Bisschoppelijke kerk), v.; zie Anglicanisme. Anglicanis 'me (officiecle eeredienst inEnge- I fond, dagteekenende van 1534, ingesteld door Hendrik VIII, I509-'47), o. gmv. j Anglicis'mc (eigenaardig Engelsche zegs-1 wijze ; woord of uitdrukking, naar het Engelsche taaleigen gevormd of uit het Engelsch overgenomen), o. —n. Anglomaun' (naaper, prijzer, aanbidder van I «"» angeiscn is oj uu angeiana komt), m. en v. —manen. Anglomanie' (n aaperij of blinde ingenomenheid van en met al, wat Engelschis), v. gmv Anglophobic' (dwaze afkeer van alles, wal Engelsch is), v. gmv. Ango'rageit (geit uit Angora, Klein-Azië; wglgeit), v. —geiten: de — heeft lang, zijdeachtig haar en schroefvormige horens; —kat (kattensoort, oorspr. uit Klein-Azië), v. —ten : de — heeft lang, zijdeachtig haar. Angst (Verwant met eng: gevoel van benauwdheid, vrees ; beklemdheid), m. —en: de — des doods ; — doorstaan, uitstaan; de — bekruipt hem, d.i. maakt zich gaandeweg van hem meester. Ang'sfig (mef angst vervuld ; angst uitdrukkend), bn. en bw.; —er, —st: —e blikken, een — gegil, een — zwijgen; zij keek haren man — aan. Angst val'lig (1 angstig gestemd, vreesachtig; 2 pijnlijk nauwgezet), bn. en bw.; —er, — st.: 1 een — kind ; 2 — vermeed hij', wat aanstoot kon geven. Angulair' (mef hoeken, hoekig), bn.: het — I [ systeem bij vestingbouwkunde. (g = g). A'ni-a'ni (O.-I. sikkelvormig mesje, rijstmesje, waarmede op Java de padie op de sawa h halm voor halm wordt afgesneden), [ Anijs' (schermbloemige plant met zaadjes v. j ee» specerijachtigen smaak), m. gmv.; —likeur, v. gmv.; —melk (zoete melk, waarin anijszaad is gekookt), v. gmv.; —olie, v. —oliën; —water (brandewijn, getrokken op anijszaad), o. gmv.; —zaad (de vrucht van de anijsplant), o. —zaden; in de volkstaal: A n n ij s': ee» glaasje —, likeur, zie Anisette. AnOi'ne (ee» wff steenkolenteer verkregen grondstof voor de kleurstof-industrie), v. gmv.: de linieerder trekt ter drukkerij de roode lijnen in registers enz. met u' Anima'lisch, animaal' (dierlijk), bn.: — voedsel, b.v. vleesch; verg. Plantaardig, (i = ie). Anima'to (It. muz. bezield, levendig), bw. Animeeren (aansporen, opwekken, aanmoedigen). Animis'me (geestenvereering bij sommige natuurvolken: het toekennen van een ziel aan alle dingen, bewerktuigd of niet), o. gmv. A'nimo (It. opgewekte geest of stemming; moed; handel: kooplust, vraag), v. en o. gmv. Animositeit' (verbittering ; vijandigheid ; prikkelbare stemming), v. gmv. (s = z). Animo'so (It. muz. bezield, levendig), bw. Aniset'te (anijslikeur, brandewijn op anijs getrokken), v. gmv. (s = z). Anjelier' (sierbloem onzer tuinen, nagelbloem uit Italië, N.-Afrika enz. afkomstig), v. —en : de Chineesche —, de kleine — enz. An'jer (anjelier, giroffel), v. ■—s. I. An'ker (wijnmaat v. ± 38 £., 45 flesschen ; vischhand. een ton v. 50 KG.), o. -s. II. An'ker (zwaar ijzeren werktuig, dienende om in zee, rivier, geworpen, een schip aan vast te leggen), o. —s : het schip verloor een — bij den laat sten storm; het — is het zinnebeeld der marine, der hoop; fig. in verschillende zegsw. : ergens zijn — gooien, werpen, er zijn intrek nemen, om er kortoren of langeren tijd te verwijlen ; hij ligt voor zijn laatste —, het is slecht met hem gesteld ; zijn — lichten, heengaan, zich verwijderen; zijn—kappen, zich overhaast uit de voeten maken; in technische wetenschappen, waterbouwkunde, boekdrukkunst enz. ontwikkelt •— verschillende andere beteekenissen, b.v. ■—: een onderdeel van bepaalde uurwerken (ankerhorloge); deel v. e. magneto-electrische machine; ijzeren houvast of klauw (een balk met —s bevestigen); —arm (een der beide boogvormige armen van een anker), m. —en ; —boei (boei, die de plaats van het uitgewor- An'keren (1 het anker laten vallen; 2 voor anker liggen), ankerde, heeft, is geankerd : 1 het schip voer de haven binnen en ankerde naast een torpedoboot; 2 wij ankerden reeds een week bij het lichtschip. An tergrond (grond of bodem, waar men ankert), m. —en; —ketting (ketting, waaraan het anker hangt), m. —en; —knil (groot zakvormig vischnet), m. —en; —tros (ankerketting), m. —sen. ANKLOENG. 58 ANTHROPOPHAGIE. An'kloeng (Java. muziekinstrument: roosterachtig toestel van bamboezen kokertjes in opklimmende lengte), v. —s ; ook Angkloeng. An'na (meisjes- en vrouwennaam), v. —'s, Annaatje; St.-Anna, de echtgenoot e van Joachim en moeder van Maria: de grootmoeder van Jezus; de patrones der gehuwde vrouwen ; zegsw. zij zit al in St.Anna's schapraai, zij is al een bedaagde juffer en zal niet meer trouwen ; daar loopt wat van St.-Anna onder, daar is een steekje aan los, de zaak is niet in orde. Anna'len (jaarboeken, een naar volgorde . der jaren geschreven geschiedenis van het in een staat enz. gebeurde ; geschiedboeken), v. mv.: — waren in Rome de aanteekeningen van de hoofdgebeurtenissen van het afgeloopen jaar, die door den hoogepriestcr (pontifex maximus) werden gehouden; thans ook : jaarboeken van een vereeniging, van een missie of zending, enz. Anncli 'den (dierk. ringwormen), v. mv. Annex' (aangehecht, bijbehoorend bij iets, dat als hoofdzaak wordt voorgesteld), bn. Anne'xa (Lat. aanhangsels, bijlagen), o. mv. : cum annexis, met het bijbehoorende. Annexa 'tie (inlijving, gewelddadige toeëigening van landstreken, provinciën, enz. ; het ingelijfde), v. —s, —tiën: de — van den Elzas (1871); de — vaa Holland (1810). Annexeeren (aanhangen, bijvoegen inz. inlijven van een gebied). Annexionist' (persoon, die wil annexeeren), m. —en; Annexis'me, o. gmv.; —ïs'tisch, bn. en bw. Annihileercn (voor nietig verklaren, vernietigen, te niet doen); zie Nihil. AnnJ versa'rium (verjaardag), o. —riën, An'no, A° (in het jaar, ten jare); — currente, zie A. G.; — Domini, zie A. 11. ; — mundi, zie A. M,; ■— passato, zie A. P. Amion 'cc (aankondiging, advertentie), v. -s. Annonceeren (aankondigen, berichten, aanzeggen, bekendmaken, adverteeren). (c = s). Annota'tic (verkl. aanteekening), v. -s, -tiën. Annotceren (aanteekeningen maken; van verklarende aanteekeningen voorzien). Annueel' (wat een jaar duurt, wat jaarlijks terugkeert, jaarlijksch), bn. Annua'rium (jaarboek), o. —ria, —riums. Annuïteit' (jaarlijksche aflossingssom. van een schuld, d.i. behalve den interest betaalt men een deel v. h. kapitaal terug), v. —cn. Annuleeren (opheffen, ongeldig verklaren). Annuncia'la-orde (de hoogste ridderorde in Italië, in 1162 gesticht), v.: de — werd in 1724 tot de hoogste orde verheven. (c = ts). An'nus (Lat. jaar), m. anni; — gra'tiae, het dienstjaar, dat door de ringbroeders wordt waa.'■«renomen ten bate eener predikantsweduwe, genadejaar, d. i. het jaar na het overlijden, (ae = ee). Ano'de (positieve electrode), v. —n, Anomaal' (afwijkend, onregelmatig), bn. Anomalie' (onregelmatigheid, afwijking van den regel), v. —lieën. Anoniem' (ongeteekend, naamloos), bn.: een — artikel, een — schrijven. Anonimiteit' (het anoniem-zijn), v. gmv. Ano'nymus (een ongenoemde), m. ■—nymi. Ano'pbeles (malariamug, besmetting overbrengende steekmug), v. —sen. An'organisch (onbewerktuigd, onbezield, ntet tot het dieren-of plantenrijk behoorende), bn.: —e stoffen de —e scheikunde. Ansjo'vis (klein vischje van de familie der haringen en sardijnen), v. ■—een : de — der Zuiderzee, Bergsche —; -—vangst, v. gmv. Antagonïs'me (tegenwerking, bestrijding; strijd tusschen twee tegengestelde meeningen, leeringen, enz.), o. gmv. Antagonist' (tegenstander, tegenwerkcr), m. of v. —en: in de ontleedk. een spier, wier werking die van een andere opheft: buigen strekspieren zijn eikaars —en. Antare'tisch (nabij de Zuidpool gelegen of voorkomend), bn.: de —e zeeën, de Zuidpoolzeeën ; zie Arctisch. An'fc 1 (Lat. voor), vz.: —meridiëm, voor d. middag; 2 (hoek- of ioa?idpilaster), v. -—n. Anlecedeeren (voorafgaan, den voorrang hebben). Antecedent' (voorafgegane zaak, vroeger gebeurd feit), o. —-en : iemands —en, feiten uit iemands vroeger leven ; spraakk. het woord, de zin, waarop het betr. voornw. terugwijst ; in : de jongen, die daar gaat, is jongen het —; een — (stellen), een geval (doen ontstaan),- waarop anderen zich later beroepen kunnen. Anfedateercn, meestal anti da leer en (een vroegere dagteekening dan de werkelijke geven aan een akte, wissel, geschrift, enz.). Antedilu vlaai', ■—düuviaanseb' (van vóór den zondvloed), bn.: •—ale geraamten, b.v. van den mammoet', fig. doodouderwetsch. Antediluvia nen (menschen of dieren van vóór den zondvloed), m. mv. Anten 'ne (Fr. eig. spriet, voelhoren ; opvangen zenddraad (stang) voor geluidsgolven bij de draadlooze telegrafie), v. —s. Anthologie' (bloemlezing), v. —ën. (g = g). Anthracict' (magere steenkolen soort met 92 % koolstofgehalte), o. gmv.: ■— verbrandt zonder stank of rook en met weinig asch; de mijnen van Kerkrade leveren —. Anthropologie' (natuurkennis of leer vanden mensch, van de mensch en rassen; menschJcunde), v. gmv. (g = g). Anthropoloog' (beoefenaar der anthropologie, kenner der rassen enz.) m., —logen. Antbrepomctric' (het bepalenvan eenaantal afmetingen van het menschelijk lichaam of deelen ervan, voor rassen st udie en criminologie), v. gmv.: het stelsel van — door Bertillon bestaat in schedelmetingen bij misdadigers, zie Bertillonnage. Anthropome'triseh (wat met de anthropometrie in verband staat), bn.: de —e methode ter onderscheiding van individuen. Anthropomorph' 1 (menschvormig, in den vormv. e. mensch), bn.: - e apen, boschapen, menschapen ; 2 ■—m orphc (menschvormige hoofdletter), v. —n.: de — uit de handschriften van de 8e—12e eeuw. (ph = f). Anthropomorphis'me (de voorstelling van een goddelijk wezen als mensch; vermenschelijking; het toeschrijven van menschelijke eigenschappen aan Ood; de leer, die het menschelijke tot maat van alle dingen maakt), o. gmv. Anthr o pophaag' (menscheneter, kannibaal), m. en v. —phagen. (ph = f). Anthropophagie' (het mensch en - eten), v. gmv.: de — uitroeien, (g = g). ANTHROPOPHOBIE. Anthropophohie' (menschenvreesj, v. grnv. An'U (Gr. tegen, tegenover), bw.; veel ln samenstellingen : Anti-duurte-comité, Antioorlog-Raad, Anti-trekhonden-bond. Antieham'bre (Fr. voorvertrek, toaehtkamer bij een minister enz.), v. —s: — houden ; zie Antiohambreeren. Antiehambrceren (wachten, tot men toegelaten wordt): iemand laten —. Antichrist (eig. tegenchristus: de Christusvijand, de bestrijder van het Christendom), m. gmv.; lees: an'tikrist. Anticipatie (vooruitneming ; het vooruitloopen op iets; het vooruit beschikken over iets: Tiet nnnniif h*fn7~n ■ rt^t J _.j i_' schikt, betaald enz.'is), v. —s, — tiën: bij \ — ueiuien, voormioetaten, d. i. vóór den vervaltijd ; bij — innen, bij voorschot; rechtst. het reoht van den verweerder tot verkorting van den termijn van dagvaarding. Anticipccren (vooruitnemen of -beschikken, b.v. van zijn jaarwedde; vooruitloopen op). Anticonstitutioneel (strijdig met de grondwet; tegen de gevestigde staatsregeling), bn. Anticritick (wederlegging van een boekof Isunstbeoordceling), v. —critieken. Antidateer™ ; zie Antedateeren. Anti'dotum (tegengift, -middel tegen gift), o. —dota. Antiek' 1 (oud; ouderwetsch; volgens den smaak of den trant van oude dagen inz. van de Gr. en Rom. oudheid), bn. en bw.; —er, —st: —e meubelen, een —e kast; een — gemeubileerde kamer ; de —e kunst; 3 —en (kunstwerken of kunstenaars der classielce oudheid), o. mv. Anti'gone, v. myth. dochter van Oedipus, koning van Thebe, en Jooaste; toen Oedipus als balling, blind rondzwierf, deelde zij zijn lot; later begroef zij ondanks het streng verbod haar gesneuvelden broeder en werd daarom levend begraven; drama van Sophooles ; lees : —nee. Antil len (aardr. de in Midden-Amerika in een boog rondom de CaroXbische Zee gelegen eilanden), v. mv.: de — heeten ook wel WestIndië; men verdeelt do — in Groote — (Cuba, Jamaica, Haïti ën Pórtorico) en Kleine —; zie ook: Eilanden boven en onder den Wind, en: Ned. Antilo pe (geitachtig hert, gazel), v. —n: de —n leven troepsgewijze. Anti-luchl'vaai-tgeschut (mil. geschut, op bijzondere wijze geconstrueerd tot afwering van luchtschepen en vliegtuigen), o. gmv. Antimakas'sar (kleedje, dat over de rugleuning van canapé of stoel wordt gehangen), ra. —s; zie Macassarolie; ook Antimacas'sar. Antimo'ninm (een zilverwit halfmetaal of metalloïde; spiesglans, spiesglas), o. gmv.: het SG. van — is pl.m. 7, smeltpunt Is 443° C; het — komt meestal in zwavelverbinding voor ; —erts (erfs, bestaande uit 72 % — en 28 % zwavel), o. —en : — wordt op vele plaatsen in Spanje, Duitschland en Frankrijk gevonden. Antinationaal (strijdig met de belangen of met den geest der maffe), bn. en bw. Antinomie' (strijdigheid tusschen twee artikelen eener wet of twee wetten), v. —mieën. öil AORTA. [ Antipathie' (gevoel van afkeer inz. onberedeneerd; tegeningenomenheid, tegenzin), v. ■—ën ; lees : —paffe'. Antipathiek' (onberedeneerd afkeer inboezemend), bn.; —er, —st. Anliphoón' (R.-K. keerversv. e. psalm; ook, wisselzang, beurtzang), v. —phonen. (ph = f). Anlipo'dc (tegenvoeter), m. —n : de aardmiddellijn, van ons voetpunt uitgaande, wijst de woonplaats onzer —n aan; fig. wederstrever, een tegenstelling met ei kaar vormende personen. AMi(innnr'ioudheidkenner,oudheidminnaar, handelaar in oudheden of oude boeken), m. Antiquariaat' (winkel of handelvaneenanti- Antigua 'risch (de oudheden betreffende),\m., bw.: op—gebied ; ik heb dat boek—gekocht, Antiquiteit' (een oudheid, een voorwerp uit de oudheid), v. —en ; veelal mv. en dan : wetten, zeden, gebruiken uit de oudheid. Antirevolutionnair' 1 (op staatkundig en \ kerkelijk gebied, tegen de beginselen en uitI werkselen der Fransche revolutie gezind), bn.; 2 zelfst. nw. (naam eener Christelijk (Protestantsch) staatkundige partij in Nederland), m. ■—on. j Antisemiet' (vijand v. h. Jodendom), m. —en ; —semietisch, bn; — scmitis'me, o. Anttsep'ticum (bederf-, rotting-, bacteriënwerend middel), o. —septica. Antiseptisch (bacteriënwerend, smetstof dooI dend), bn. en b w.: sublimaat is een — midI del; iets — behandelen. Anlithc'se (stijlfiguur der tegenstelling, I tegenstelling in denkbeelden, in leer; inz. in de staatkunde : tegenstelling van Heiden en • Christen, liberale en clericalc partijen), v. —n : ee» hoofd' vol kreuken, een geweten zonder rimpel (Vondel) : de Christel ijken en Pagamsten; ook Antithe'sis, v. —theses. | Antitoxine (tegengif), v. -—n. Anti trustwet (Amerikannschewettegenhet door vertrusting opdrijven der prijzen van eerste levensbehoeften), v. gmv. Anto'nius, m., zie Triumviraat. Anto'ninsbrood, o. —en; —kruis, o. —en; —vuur, o. gmv.; zie onder Sin t-A n t. Antonoma'sia (stijl, froop der naamwisseling), v. —'s : de held van St.-Quentin, d. i. Egmond ; de koning der dieren, de leeuw; ee» Cicero, een welsprekend redenaar. Ant'woord (eig. tegenwoord: 1 mondeling of schriftelijk bescheid, wederwoord op een vraag of bewering ; 2 dof, waf op een woord of handeling volgt en den indruk 'weergeeft, diendat woord of die handelingheeft gemaakt), o. —en : 1 ee» — op een verzoek, Vp een brief ; 2 Aef — was een smadelijk zwijgen; taal en —. Ant'woorden (antwoord aerem),antwoordde, heeft geantwoord : iem. op een vraag —, op een brief —; mondeling —, schriftelijk —. Anu'bis, m., myth. godheid der oude Egyptenaren met den kop van een hond of v. e. jakhals; de — was de wachter der goden, men plaatste hem in beeltenis vóór de altaren, of in de voorportalen der tempels. A'nus (ontl. opening v. d. afvoerdarm), m. AnylVanil' (indigoplant), m. : lees a n i e 1'v Aorta (ontl. groote hartslagader), v. —'s. APACHEN. 6Ü APOSTEL. Apa'eben (een stam van Roodhuiden; straatbandieten inz. in Parijs), m. mv.: in 1901 gaf een journalist dien naam aan dergelijke bandieten. Apana'ge (Fr. toelage uit de staatskas aan niet-regeerende leden van 't vorstelijk huis), o. en v. ■—s. Apart' 1(1 afgescheiden van iets anders ; 2 afzonderlijk, voor zich ; 3 ter zijde), bn. en bw.: 1 de leeraar zette den jongen —; 2 dat gedeelte moet — behandeld worden ; een —e slaapkamer; 3 iem, — roepen; 2 —Je (onderhoud onder vier oogen; fluisterend gesprek tusschen eenige personen in een groot gezelschap), o. —-s. Apathe'tïsch (lusteloos, zorgloos), bn. enbw. Apathie' (gevoelloosheid, ziekelijkeonverschilligheid, lusteloosheid), v. gmv. Apa'thisch (lusteloos, onverschillig), bn. A'pepjapen (sterven), alleen inde onbep. wijs: hij ligt op—.hijgt naar den laatsten adem. Apel'les, m., beroemdste schilder van oudGriekenland ; — was een tijdgenoot van Alexander den Gr.: fig. nutteloos staat deze — op de wacht (C.O.), ir. schilder. Ap'- en dependen'lies (al, wat er toe behoort, al het bijbehoorende), v. mv. A'penbakhuis (apentronie), o.—bakhuizen, meestal—bakkes, o. —en; —broodboom (boom uit tropisch A frika, soms 20 M. hoog), m. —boomen: de eetbare vruchten van den —hebben den vorm van een komkommer Of kalebas; —haar (haar van apen; volksnaam van zekere fijn gesneden tabak), o. gmv.; —kooi (in den dierentuin, het getraliede hok of het huis voor de apen), v. —en; —kool! (beuzelpraat, beuzelarij), v. gmv.: —verkoopen of opdisschen, dwaze, nietswaardige praatjes ; —kop (kop v. e. aap'; fig. kwajongen, vlegel), m. —pen ; ■—kuur (zotte vertooning; belachelijke kuur, dwaze nuk), v. —kuren; —land (arm, onbeschaafd land; scherts. Oost-Indië), o. gmv.; —liefde (onverstandige, dwaze liefde van ouders tot hun kinderen), v. gmv. Apennij nen (aardr. gebergte, dat Italië in een boog doorsnijdt, van N. naar Z.), m. mv.: de — scheiden It. in een W. en een O. deel; j het —nijnsche schiereiland, Italië. A'pennoolje, o. —s; zie K a t j a n g. A'pen tuin {diergaarde), m. —eh. volkst. Apercep'tic (bewuste waarneming), v. —s ; I zie Apperceptie. Apercu' (Fr. kort overzicht, schets, hoofdinhoud; samenvattend idee), o. •—*s. Aperij' (kluchtige vertooning, gekheid; be- I lachelijke nabootsing), v. —en. Aperitief' (den eetlust opwekkend middel, b.v. een bittertje), o. —tieven. Apert' (open, duidelijk, klaarblijkelijk), bn. Aphae'resis (spraakk. weglating v. één of meer letters aan H begin van een woord), v.: 't voor het, 's voor des. (phae = fee). Aphasie' (geneesk. sprakeloosheid, verlies v. h. spraakvermogen), v. gmv. Ap helium (sterrenk. verste afstand eener planeet of komeet van de zon ), o. —liën; zie Perihelium. Aphonie' (stemloosheid, onvermogen om geluid te geven), v. gmv. Aphoris'me (korte, pittige spreuk, kernspreuk; wetenschappelijke stelling), o. —n. j Aphrodï'te, v. myth. de Grieksche Venus,de ' godin der liefde en der schoonheid, Eros öf Amor is haar zoon, de duif is haar gewijd. Aplcultuur' (bijenteelt), v. gmv. Apin' (wijfjesaap), v. —nen. A'pïs (heilige stier der oude Égjjptenaren, in den tempel te Memphis als godheid geëerd), —sen : de — was het levende woonhuis van den god van den landbouw, Osiris, Aplana'tisch, bn.: —e lenzen, lenzen waardoor de voorwerpen zich zonder gekleurde randeh vertoonen, zie Achromatisch. Aplaneeren (gelijkmaken, slechten, effenen). Aplomb' (stelligheid, beslistheid, vastberadenheid van iaat, V. handeling, V. houding o.: met —, vastberaden, ferm;lees: aplon'. Apocalyp's(e) (de Openbaring of Onthulling van Joannes, laatste en meest duistere boek van het N.-Testament, door den Evangelist geschreven op het eiland Patmos), v. gmv. Apocalyp'tiseh (zeer geheimzinnig, te zinnebeeldig, duister, raadselachtig), bn.: de —e ruiterSi pest, oorlog, hongersnood eh dood (Joh. Openb. 6: 2-8). (y = 1). Apo'cope (spraakk. afkapping eener lettergreep of letter aan het eind van een woord), v., b.v. in: «66e (eb), hebt je (heb je). Apocrief' (eig. verborgen; van duisteren oorsprong, verdacht, onbetrouwbaar; geen gezag hebbend; ondergeschoven), bn.: apocriefe boeken, apocriefe bijbelschrifturen,. door de christenkerk niet als gezaghebbend erkend; fig. dat verhaal komt mij — voor, niet zeer geloofwaardig; verg. Authentiek. Apodic'tisch (onomstootelijk, afdoend, op stellige wijze; alsof men de wijsheid in pacht heeft, meesterachtig), bn. en bw.: een — bewijs, op —en toon iets zeggen ; •—e uitspraken, (c = k). Apo'dosis (nazin eener periode), v. —sen. ApofU'niseh (wat A polio betreft, hem gelijkt), bn.: een —e gestalte, als van Apollo. Apollo, m. myth. zoonv. Jupiter, god van zang, snarenspel en schoone kunsten, herdersgod en vooral, als Phoebus -—, de Zonnegod ; — van Belvédère, een marmeren beeld van Apollo, dat in 1500 werd gevonden, door Nero vermoedelijk uit den tempel van Delphi naar Rome gebracht; het staat in de galerij Belvédère v. h. Vaticaan; fig. zinnebeeld of beeld van mannelijke schoonheid. Apologeet (verdediger, vooral geloofsverdediger), m. —geten: de kerlcvaders zijn —geten des Christendoms. Apologetiek' (wetenschap der geloo)^verdediging ; boek hierover handelend), v. gmv. Apbloge'üsch_ (verdedigend), bn. : —e geschriften; een —e godsdienstcursus. Apologie' (verdedigingsrede; geschrift van verdediging, verweerschrift), v. —ën; de — van Oranje tegen het banvonnis van Philips II (1580). Apoplectisch (geneesk. aanleg hebbend voor, onderhevig aan beroerte ; beroerte-achtig), bn. Apoplexie' (beroerte, beslag), v. gmv. Apostaat' (geloofsverzaker, afvallige), m. en v. —taten: Juliaan, de-—; zie Afvallige. Apostasie' (afval, geloo)^verloochening), v. Apos'lel (1 gezondene, eender 12 hoofdleerlingen van Christus; 2 verdediger, voorstander, verkondiger van een nieuwe leer, v. e. nieuw stelsel), m. —en : 1 de twaalf —en; de Handelingen der —en, een der -boeken APÖSTELEEUW. 61 APPLAUS. van het Nieuwe Testament; 2 ais eereütei: WilUbrordus (657—738), de — van \ Nederland, die het Christendom voornamelijk verspreid heeft; een —• der vrouwenemancipatie.. Apos'telceuw (eeuw, waarin de Apostelen leefden), v. gmv.: dagen als sinds de — geen latere eeuwen zagen (Da Costa). Apostelpaarden, zegsw. met de of per — reizen, te voet gaan, evenals de Apostelen. ^1 , , jwnerui. zaïj uit twaalf verschillende bestanddeelen bestaande), v gmv A poslerio'ri (Lat. achteraf gezien, op de ervaring berustend), bw.; zie A p r i o r i Apostil'Ie (fcamttee&erano op een akte, brief enz., aanteekening op den kant of aan het eind van een geschrift), v. —n. (ille = il). Apostolaat' (eig,'apostelschap, fig. roeping), o.: hij volgde zijn — als opvoeder der jeugd. Apostolisch (1 komende van of betrekkina hebbende op de Apostelen, als van de Apostelen: 2 van den paus afkomstig, op den paus betrekking hebbende), bn.: 1 de —e geloofsbelijdenis: een —e ijver ; 2 de —e zegen; de —e stoel, de pauselijke macht, het hof van den paus. Apostro'phe (spraakk. afkappings- of weglaiingsteeken; toespraak; vermaning), v.—n Apostrophecren (van een weglatingsteeken voorzien ; een toespraak richten tot). Apotheek' (eig. bewaarplaats : artsenijwin- Apothe'ker (bevoegd artsenijbereider), m. .—?'•—es' (vr. apotheker), v. —sen. Apotbe kers-assistent' {hulpapotheker), m. —en; —fleschjc (medicijnfleschie), o. —s; —rekening (fig. een hooge, duistere reke-1 ningj, v. —en ; zie ook Potjeslat fin I Apothc'ma (mêetk. loodlijn, uil het middelpunt van een regelmatigen veelhoek op een der zijden neergelaten), o. —'e. Apotheose (vergoding: het plaatsen van keizers of helden enz. in den rang der goden), v. —en; fig. schitterend slottooneel enz Apparaat' (toestel, werktuig), o. —raten: een sein- en ontvang— der draadlooze telegrafie. Annaren,t' (waarschijnlijk, scliijnbaar.oogenschunhjk), bn. (ent = ent). Appari'tie (verschijning), v.: de — van een komeet. Appartement' (vertrék, gedeelte van een woonhuis), o.—en ; soms, Ap ar t e me n t Appassiona to (It. muz. hartstochtelijk). i. Appél (l rechtst. hooger beroep; 2 mil verzamelsein voor de troepen; 3 milit. verzameling van troepen, waarbij de namen worden afgeroepen om de aan- of afwezigheid van de soldaten vast te stellen), o. appèls: 1 — aanteekenen, in hooger beroep gaan ook: in — gaan; het hof van—; 2 — blazen slaan; 3 fig.op het — ontbreken, ergens met aanwezig zijn, waar men moest zijn. 11. Ap pel (1 vrucht van den appelboom; 2 de : boom zelf; 3 ronde opening van het regenboogvlies ; ook: de oogbol met hel regenboogvlies ■ 4 bolvormige versiering van een toren • 5 ronde knop aan het gevest v. e. zwaard ■ b zinnebeeld der vorstelijke macht, meestal samengesteld met rijks-; 7 in samenstellingen: naam van verschillende vruehteninvorm met den — overeenkomende), m. —s en- 1 —s eten ; 2 —s enfen-; 3 oog— ; 4 de S koperen — boven op den toren ; 5 de — van ' het zwaard was met edelgesteenten versierd; 6 zie Rijksappel; 7 doorn—, pijn—, aard—; zie ook Adam s—; zegsw tem. liefhebben als den — van zijn oog, zeerdoor een zuren — bijten, iets onaangenaams moeten doen, of zich moeten laten welgevallen; een schip met zure s een opkomende bul; voor een ■— en een ei', zeer goedkoop, haast om niet; gezien zijn als een rotte — bij de groenvrouw, zeer in minachting zijn ; gouden —en op zilveren schalen, een meesterstuk van welsprekendheid, een boek, voortreffelijk naar inhoud en vorm ; een —tje voor den dorst bewaren, fig. iets op. zij leggen voor den tijd van nood ; een —tje met iem. te schillen hebben, iets onaangenaams met hem hebben af te doen; spreekw. de — valt niet ver v. d. boom, net kind heeft een aardje naar zijn vaartje "uemistige DUDereeKems). Ap pelaar (dicht, appelboom), m. —s. Ap pelbeignet (appelschijfje,indeeggedoopt en gebakken in boter, vet, olie, enz), v —s; zie Beignet. Ap pelbloesem (bloem van den appelboom), in. —bloesems : ook : licht-rozeroode kleur. Ap pel bol (zure appel met kaneel en suiker gebakken in een dunne laag bunketdeeg), m —bollen. Ap'nelboom (vruchtboom), m.—en: - boom- gaaru, m. —en ; —drank (cider), m. gmv. Ap peülauwte (lichte, meestal geveinsde, bezwijming), v. —n. Ap 'pelgrauw (grauw met appelronde plekken bij een paard), bn.: een —e schimmel. Ap peikoek (pannekoek, met schijfjes van appels doorbakken), m. —koeken. Appellant' (iem., die in appèl komt, in hooger ueruep geKomene), m. ■—lanten; vr. —e, —n. Appelleeren (zich op een hoogere rechtbank beroepen, beroep of appel aanteekenen). Ap netlijster (dierk. de grootste soort van lijster, ook mispellijster geheeten), v. —s. Ap'peimoes (moes v. appels), o. en v. gmv. Ap pelmotje (dierk_-»Knderf7e»andenappef- bladroller), o. —s ; zie Bladroller. Ap pelpent (gerecht op verschillende wijzen toebereid, o.a.: gesnipperde appelen met suiker gekookt of gekonfijt; appelmoes ■ appelbol of —broodfe), v. —en. Ap'pelprol (prol v. aardappels en gestampte appels), y.; ook Heete Bliksem. Appelsien' (volksnaam voor den sinaasappel nl. uit China of Sinra afkomstig), v. —en Ap'pelstroop (stroop uit appels), v. gmv.' Ap pclvink (dierk. in ons land veel voor- ...««.^^.wKnauu,,,, ui. —vmicen. Ap pelwiin (appeldrank* cider), m. gmv. Appendici'lis (geneesk. ontsteking van het wormvormig aanhangsel van den blinden darm), m. gmv.; zie B 1 i n d e d a r m. Appendix (aanhangsel, toevoegsel bv. van een boek of geschrift), o. —dices. Apperceptie (bewuste waarneming), v. —s —tién ; ook Aperceptle. Appetijt' (Fr: eetlust, lust, honger, trek), m gmv.; spreekt. Appetiet. Applandisseeren (zijn goedkeuring door handgeklap, gestamp, gejuich enz. te kennen geven), (au = ou). Applau dis seinen t' (bijvalsbetuiging, door handgeklap enz.), o. ; ook : Applaus', o. gmv,: een daverend—, (au = ou) APPLICATIE. 62 ARBEIDSBEURS. Appliea'tïe (toepassing, aanwending; ook: inspanning, vlijt), v. —s. Applica' t i e school (hoogere krijgsschool, vakschool voor stafofficieren), v. Appor'le ! Fr. tot een hond : breng hier ! Apporteeren (aanbrengen, halen, inz. door een gedresseerden hond). Apposi'lïe <1 aanhechting, oplegging; 2 spraakk. bijstelling, zie ald. ; 3 plantk. toevoeging), v. —s, —tiën: 1 de — der zegels; 2 in den zin, Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, is de hoofdstad van Ned. -—■; 3 de celwand groeit door —. Appreciatie (schatting, waardeering), v. —-s. Apprecïeeren (Fr. schatten, waardeer en, op prijs stéllen): iem. of iets —. Appreléeren (door bepaalde bewerkingen iets voor het gebruik geschikt maken of grootere gebruikswaarde er aan geven inz., bij geweven stoffen: >htken enz. glanzen, katoen pappen); Appretuur , v. gmv. Approba'tie (goedkeuring, vergunning, bewilliging), v. —s, —tiën. Approba'tur (Lat. het wordt goedgekeurd), o. zie: Imprimatur en Nihil óbstat. Approviandeeren (mil. van levensmiddelen voorzien, inz. een vesting, een schip). Approximatief' (begrootenderwijze, bij raming of benadering), bn. en bw. Appuyeercn (Fr. ondersteunen ; drukken op, op iets aandringen). April' (de Ae maand. Grasmaand), m.: — doet wat hij wil, het weer is erg veranderlijk: op den eersten — verloor Alva zijn Bril (1572), Alva*s macht werd door de inname van Den Briel een zware slag toegebracht; den eersten — stuurt men de gekken, waar men wil, zie A p r i 1 g e k. April'gek (iemand, dien men fopt op 1 April), m. —gokken; —-grap (flauwe grap), v. —pen; —visch (fopperij op 1 April, Aprilgrap), m. —visschen; —weer (eig. weer als April heeft, fig. veranderlijk, grillig weer), o. gmv. A prima vis'la (It. muz. op het eerste gezicht d.i. van het blad te zingen of spelen). A prio'ri (Lat. van te voren, vooruit, vooraf, alleen door redeneering, voor of zonder de ervaring), bw.; de tegenst. is: Aposter i o r i. Aprforis'tisch, bn.: een —e opvatting, die nl. de vaststelling der feiten vooruitloopt. Apropos' 1 (ter rechter ure, te gelegener tijd, juist van pas); bw.; 2 (hoor eens, eer ik het vergeet), tw.; 3 als zn. o.: hij deed zijn best om weer op zijn — te komen, eerste onderwerp ; hij laat zich niet gauw van zijn — brengen, stuk; lees : a-propoo'. ■■■ Aprosex'ic (vergeetachtigheid, zwakte van geheugen), v. gmv. ; lees —sek'sie. Ap'sïs (sterrenkunde, uiteinde van de groote as der ellipsvormige loopbaan eener planeet), v. apsiden; soms staat — voor A bfs i s, zie ald. A'qua (Lat. water), v. aquae : — fontani, bronwater; — destillata, gezuiverd water; — vitae, levenswater, d. i. brandewijn, (qu = kw.). Aquaduct (open waterleiding op gemetselde bogen, kunstmatig leidingskanaal), o. —en. Aquamarijn' 1 (zeegroen), bn.; 2 als zn. (een edelsteen v. e. zeegroene kleur),' m. —en; I (als stofnaam), o. (qu = kw.). i Aquarel (waterverfteekening of schilderstuk in waterverf), v. —len ; —list' (aquarelj schilder), m. —en. (qu = kw). Aquarium (glazen bak met water tot het levend bewaren van dieren, planten enz.; het I gebouw, waarin waterdieren worden gehouden o.a. inArtiste Amsterdam), o. —s, —ria. Aqua'rius (Waterman, elfde teeken in den Dierenriem), m. gmv. ; zie Zodiak, j I. Ar (wint er slede voor vermaak, door een of meer paarden getrokken, narreslee), v. —ren. II. Ar (verbolgen, gram), bn., alleen nog in : in —ren moede, in gramschap. Arabesk' (aan hei plantenrijk, d. i. aan planten, bloemen, struiken ontleend verj sieringsmotief), v. —en : —en zijn van Arabische afkomst, de Islam verbiedt menschen of dieren af te beelden. Arabier' (eig. bewoner van Arabiê; paard van Arabisch ras), m. —en. Ara'bisch 1 (van, uit of in; als in, uit, van; betrekking hebbende op, eigen aan Arabiê), de —e nachtvertellingen, met den naam: Duizend en één nacht, zie ald.: —e producten zijn : wierook, mirre, dadels, koffie, paarden, zijde en tapijten; —e cijfers, de gewone cijfers in tegenstelling van de Romeinsche; 2 als zelfst. nw. o.: het ■—, de Arabische taal. Araeome'ter, m. —s; zie Areometer. Arak' (rijstbrandewijn), v. gmv. Arameesch' (een Syrisch dialect; ten tijde van Chr. ook de taal der Joden in Palestina), o. gmv. Ar'beid (1 moeite, inspanning van geestelijken of lichamelijken aard om iets tot stand I te brengen, te verkrijgen; 2 moeizaam, in| spannend werk; 3 de opbrengst van iems I werk, het tot stand gebrachte), m. gmv. : j 1 leven zonder — is geen leven; over zijn boeken gebogen en verdiept in zijn —; 2 een zware, zure — ; 3 leven van den — zijner ! handen; de schilder werd voor zijn — niet genoeg betaald; nog: natuurkunde, uitwerking eener kracht; zegsw. ■— adelt, verheft ; geld verzoet den —-, verzacht. Ar'beiden (lichamelijken of geestelijken arbeid verrichten meestal met de bijbeteekenis van moeite), arbeidde, heeft gearbeid : zes dagen zult gij — (Bijbel), de —de stand, klasse, die van handenarbeid leeft. I Ar'bcider (werkman, daglooner), m. —s: een boeren—; ook van geestelijken arbeid gezegd in.: een — in den wijngaard des Heer en, geestelijke: ar'beïdster, v. —s. Arbeidersbevolking, v.—en;—beweging (het streven naar lotsverbetering), v. gmv.; —bond (bond van arbeiders tot behartiging hunner economische belangen), m. -—en; —partij, v. -—en; —raden (revolutieraden, verbonden met soldatenraden, bij Verkorting A r s o 1), m. mv. ; —stand, m. gmv.; -—trein (trein enkel met 3c klaswagons speciaal voor werklieden), m. —en; —vereeniging (vereeniging van arbeiders), v. —en ; —verzekering (verzekering van arbeiders tegen gebrek bij ziekte, overlijden, invaliditeit enz), v. —en; —woning (woning van een arbeider; woning, inz. gebouwd voor arbeiders), v. —en. Ar 'beid sbeur s (inrichting, gelegenheid, waar werkgevers en werkzoekende arbeiders samenkomen of hun aanvragen richten, om het ARBEIDSWILLIGE. 63 ARDENNEN. eens te worden omtrent een te verrichten arbeid; het gebouw, waar de inrichting is gevestigd), v. —beurzen; —contract (wetteL Vike overeenkomst tusschen patroon en arbeider), o. —en : het collectief — is een wettelijke overeenkomst tusschen de patroons en de arbeiders, betreffende loon, arbeidsduur enz.; —duur (duur van den arbeidsdag), m. gmv.; —enquête (officieel onderzoele naar den toestand en het leven der arbeiders), v. —s : —inspectie, v. —s: ons Rijk is verdeeld in 9 —inspecties, in iedere waarvan een inspecteur met één of meer adjuncten met het toezicht is belast op de uitvoering der arbeidswet; —raad (officieel lichaam om de regeering op de hoogte te houden van den toestand van arbeiders, arbeidsloon, arbeidsduur enz.; een uit werkgevers en arbeiders bestaand raadgevend lichaam, dat bij mogelijke geschillen tusschen patroon en arbeider uitspraak moet doen), m.—raden; —vermogen (nat. de hoeveelheid arbeid, die een lichaam verrichten kan), o.: — van plaats, — van beweging ; —verzekering (het wettelijk verzekeren der arbeiders tegen ziekte, ongelukken, invaliditeit), v. gmv.; —wet (wet van 1911 tot het tegengaan van overmatigen en I gevaarlijken arbeid, vooral van jeugdige per-1 sonen en van gehuwde vrouwen), v. —wetten. ArbcMswil'Iige (werkwillige; persoon, die bi} een werkstaking wil doorwerken), m. en v. —n. Arbeid'zaam (werkzaam, lust hebbende in I of tot arbeid), bn.; —zamer, —st; —held (werkzaamheid), v.: met stalen —. Arbi'ter (scheidsrechter), m. —s. Arbitraal' (beslecht of te beslissen door scheidsrechters), bn.: een — vonnis. Arbitrage (rechtst. de berechting van een geschil door arbiters; scheidsrechterlijke be-1 Slissing; handel, nauwkeurige berekening van den prijs, tegelijkertijd op verschillende plaatsen, van dezelfde goederen, wissels, effecten of speciën), v. gmv.: hof van —, zie Arbitragehof. Arbitra'ge-commis'sie (commissie v. door partijen gekozen arbiters), v. —s, —siën. Ar bil ra'ge-hof (officieel college van door i de mogendheden gekozen arbiters, tot beslissing van internationale geschillen), o.: het internationaal — heeft zijn zetel in het Vredespaleis te 's-Gravcnhage. Arbitrair' (Fr. scheidsrechterlijk; willekeurig, eigenmachtig), bn. en bw.: een —e foe- I eigening ; — fe werk gaan. Arbitreeren (een zaak als arbiter beslissen; door scheidsrechters laten beslissen; handel. geld- of wisselkoersen berekenen, den prijs j van een artikel onderzoeken). Area'de (booggewelf; reeks bogen, rustend op pilaren, bogengaanderij), v. —n, —s. j Arca dia, o., landschap in den Peloponne- i auB . u« ^LTuauiers, een eenvoudig neraersvolk met aanleg voor muziek, werden in het verval tijdperk van Griekenland door de Grieksche dichters geïdealiseerd; deze voorstelling werd in de latere Europeesche Ietterk. overgenomen en gaf aanleiding tot het ontstaan der zoogenaamde Arca- », u.i. neraersromans. vernalen, waarin het leven van onschuldige, gelukkige herders werd beschreven. De eerste —, in Italië geschreven, werd nagevolgd door Johan v. Heemskerk (1597—1656) in zijn Batavische Arcadia : in 1658 verscheen de I Zaanlandsche Arcadia ; in 1662 de Dordsche —, verder, een Walcherensche, een Kleefsche enz.; ook A r c a d i ë ; zie : Pastorale en Herdersdicht. Arca'disch (als in Arcadia: herderlijk, landelijk, onschuldig, naïef), bn. en bw.: Amelie zag, dat zij met deze—e kleinen niet vorderde (C. O.); zie Arcadia. Arca'nu in (geheim middel: pillen, smeersels, poeiers van de kwakzalvers), o. —na. Arceeren (teek. schaduwtinten aanbrengen door middel van evenwijdige lijntjes), ook Harceeren; —ing, v. —en. Arch(a)eographie' (beschrijving van oudheden), v. gmv. Arch(a)cologic' (oudheidkunde, leer en kennis, van toestanden, zaken, producten van nijverheid en kunst uit oude tijden), v. gmv. Arch(a)eo!o'gisch (oudheidkundig), bn.: een — museum, bevattende antiquiteiten. Arch(a)eolodg' (oudheidkundige), m.- logen. Archdïs'me (verouderde zegswijze of taalvorm, verouderd woord), o. —n: rechtevoort, seffens, neffens, erentfest, wijdluft enz. zijn —n; ook: A r c h a I s'm u s, m. archaïsmen, (ch = scherpe g). Archaïstisch (verouderd, in onbruik geraakt), bn. en bw.: —e taal, —e uitdrukkingen.Are ban'gel (aartsengel), m. —en. Ar'chi (voorvoegsel, dat aarts- bei.), b.v. Archimandriet, (ch = scherpe g). Archief' (verzameling van geschriften, oorkonden en verdere documenten; de bewaarplaats er van), o. —chieven: het — van Maastricht, de —chieven van het Huis van Oranje ; ■—gebouw, o. —en ; —stuk, o. —stukken ; —wezen, o. gmv. Archimandriet' (opperabt, aartsabt), m. —en ; een — is het hoofd van een of meer kloosters in de Russische of Grieksche kerk. Archime'des, de grootste wis- en natuurkundige der oudheid, te Syracuse, 287— 212 v. C. Ar'chipel (aardr. eilandengroep; eilandenzee), m. —s: de Grieksche —, de O.-I. '—, de W.-I. —. Architect' (bouwmeester, bouwkundige), m. —en. Architect o'nisch (op de bouwkunde betrekking hebbend; bouwkundig), bn.: de —e schoonheid van een koninklijk paleis. Architectuur' (de bouwstijl, bouwkunst), v. gmv.: onze moderne —. Architraaf' (hoofdbalk van een kroonlijst, rustend op de kapiteélen der zuilen, bindbalk), v. —traven. Archïva'lïa (stukken, die tot een archief behooren), v. mv. Arckiva'ris (bewaarder, beheerder van een archief), m. —sen. (ch = scherpe g). Archont' (gesch. fifef. na het afschaffen van het koningschap in 1068 v. C, der eerste overheidspersonen in oud-Athene), m. —en; ook Archon'. Arc'tisch (fof de Noordpoolstreken behoorend of er voorkomend; als in Noordpoolstreken ; noordelijk), bn.: de —e zeeën. Ardcn'nen (aardr. boschrijkè heuvelenreeks in België en Luxemburg), m. mv. ARDUIN. 64 ARISTOCRAAT. Arduin', o. gmv.; zie Arduinsteen. Ardui'nen!(»' — was een leerling van Plat» en leermeester van Alexander j , • • zijn wijsbegeerte vormde den grondslag der Middeleeuwsehe Inz. der thomistische philosophie. Arithme'tlca (reken- of cijferkunst), v. ! gmv.; ook, Arithm.etiek'; lees • antmee'tika. Arithme'tisch (rekenkunstig), bn.: —e i teekens b.v. -+-, X, —, => | AÏt'U*1 apk (Bijb- ei*- ! vaartuig van groot aantal menschen of dieren bij elkaar zijn ; huis met een zeer groot aantal kamers ; woonschip), v. — (e)n: de — des Verbonds, deze was van acaoiahout, van bulten met goud overtrokken, 21/2 el lang en VU el breed en hoog; ze bevatte waarschijnlijk de steenen tafelen en de wetsrollen. Ar kei (uitstek, uitbouw, erker), m.—s: een — is een uitbouw van vensters aan den bovenvoorgevel, ook een gesloten hoekbalkon. Arkencel' (bouwk. dakkamertje, zolderka- mertie ■mei. ,,ttvf„l.~ \ „ 1. Arm (1 menschelijk lich aamsdeel; 2 hetgeen mvorm aan een — doet denken bij dieren en zaïten; 3 naam eener maat), m en • 1 hij brak zijn —; 2 de — en van een chimpansé ; de —en van e. gaskroon, v. een hefooom; een zee—, lange smalle Inham; 3 een slang een — dik; zegsw. iem. in den — nemen, iems hulp of raad inroepen of vragen ; iemand de —en binden, hem machteloos maken; vorsten hebben een langen —, bezitten een verreikende macht; een sZa» om den — houden, d.i. zich niet onherroepe«Jk verbinden, verklaren; met zijn ziel onder den — loopen, leegloopen, zich vervelen; iem. met open —en ontvangen, d.i. zeer hartelijk, zeer voorkomend; een sterken — hebben, veel maeht bezitten; de wereldlijke —, do wereldlijke macht. LlS™ <\beh?eftig; 2 ellendig, beklagenswaardig ; 3 weinig hebbende, bezittende, opleverende, inz. wat de bepaling uitdrukt) i?"" —er, —st.: 1 een —e vrouw ; 2 moet aie —e jongen sterven ? wees mij —en zondaar genadig ; 3 een — land ; — aan steeni MrSt: een ~e taai' aan woorden, uitdrak• kingsvermogen; zegsw. hij is zoo — als de I mieren, als Job, als de straat, als een kerkrat enz., d. 1. in de hoogste mate. Arma'da (Sp. gewapende macht te land of ter zeem de 16de en 17de eeuw; inz. de onoverwinnelijke Spaansche vloot van 150 schepen met 42 duizend soldaten, 1588) v —'s • uub. Armsoe, v. —s. Ai"maluur' (waPening, uitrusting en al wat daartoe behoort; wapentooi aan zegeteekens praalgraven enz; bij een machine: beslag), v- ~ ™ren ; nat. de — v. e. magneet, stuk week ijzer aan de polen van een hoefmagneet ; werkt, anker v. e. dynamo-machine Arm band (handvormig sieraad omdenpols, inz. van edel metaal; ook band om den arm van. bestellers), m. —en ; — bandborlonc (klein, formaat horloge, gevat in een polsband), o. —s. | Arm'bestuur (1 lichaam of college, belast met de zorg voor de armen; 2 het regelen van den toestand der armen), o. —besturen • 1 het kerkelijk, burgerlijk —; 2 het — wordt door de wet geregeld. Ar'me (behoeftige persoon; iem., die leven moet van de publieke of particuliere weldadigheid), m. en v. —n. Armee' (Fr. leger), v. —ën; —korps (legeraf deeling, bestaande uit alle wapens), o. —en. A.r meujk (blijk gevende van armoede of bekrompen omstandigheden; op armoedige 'lelfden —' 611 bW" eere ~e Meeding ; zij Armelui' (arme menschen), m. mv.; zijn er dan niet altijd — geweest zooals ik? (OO ) Armejuis'kind (fcind van arme menschen), o.^—kinderen, —klnders. Ar menbuurt (buurt, waarin veel armen wonen), v. —en; —dokter (geneesheer, door een gemeenteraad aangesteld voor de armenpraktijk), m. —s; —fonds (fonds, ten dienste der armenzorg), o. —fondsen; —huis. arm huis (gódshuis), o. —huizen. Arme nier (man uit Armenië), m s Arme'nisch (van, uit, in ; als uü, van', ineigen aan, behoorende tot, betrekking hebbende op Armenië), bn.: de —e kerk, de Christenen in Armenië, inz. de met Rome weer geünieerde Armenische Christenen ■ de —e patriarch. Ai" men kas (geldkas van het armbestuur) 7; —kassen: zij trekken uit de —; — nrakt ii k (de praktijk v. d. armendol-fev £ ™,J . T ?Ki^1/1^ laatst gewijzigd den 27sten April 1912, tot regeling van het armbestuur), v. —ten ; —zaken (zaken v.h. armbestuur), ï\mI'.' —zakïc (kerkezakje, om voor de behoeftigen te collecteeren onder de godsdienst oefening), o. —zakjes. Armczon'daarsbankfe (bij het Leger des Heas het knielbankje van hen, die boete en bekeering beloven), o. —bankjes;—gezicht, o. —en. ' Armhar'tig (kleinmoedig, kleingeestig, bekrompen; armzalig), bn. en bw.- —er TT15*•' — kruimelwerk (Staring); —har'tigtieid (bekrompenheid), v. gmv. vero Arm'huls, o. —huizen ; zie Arme nh u 1 s. Armt iia-tiiiii (fig. toovertuin), m. gmv • Armida is een der voornaamste heldinnen teyens toovenares en verleidster, uit Tasso s Bevrijd Jeruzalem (16e zang). Arminiaan' (volgeling van de kerkleer van ARMLASTIG. 60 ARTHUR. den Leidschen hoogleeraar Arminius [1560 —1609], Remonstrant), m. Arminianen; —sch, bn.: zie Remonstrantie. Armlastig (ten laste v. e. armbestuur), bn.: die bedelaar is — te Utrecht. Arm'meester (lid van een kerkelijk of parochiaal armbestuur), m. —meesters. Ar'moede (1 toestand van de(n) arme', be- t \hoefte; 2 gering bezit, inz. schamel bezit van den arme b.v. mondbehoeften), v. gmv.: 1 — en werkloosheid; 2 de — - aan geest Hvan den schrijver kond in zijn laatste werk vooral uit; de bedelaar liet den hond van zijn Lf77 meeëten; zegsw. — zoekt list, de arme [zoekt allerlei middelen om brood te hebben ; als de — binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit, waar in een gezin gebrek gaat heerschen, verdwijnt de onderlinge liefde ; H is daar — troef, daar heerscht nooddruft; de zwartste —, treurigste, ellendigste ; zie Pauperisme. Armoe'dig (behoeftig, schamel, niet veel waard), bn. en bw.; —er, —st: een — vertrek, zijn kunst is —een —e taal; hij leeft •—, er — uitzien. Ar'moedzaaier (een door en door arm man), m. —s. Armoriaal' (wapenboek: boek, dat de familiewapens bevat en beschrijft), o. —alen. Armo'rica (aardr. oude naam van Bretagne, in Frankrijk), o. Armozijn' (dunne, weinig glanzende taf), o.; (soorten), o. —en ; vero. Arm'poliep (dierk. zoetwater poliep), v. I —en: de — leeft in vijvers en slooten ; de groene —, de bleeke —, de bruine —. Arm ' pool i gen (dierk. afdeeUng der wormen, tweeschalige schelpdieren), m. mv. Arm 'stoel (stoel met armleuningen), m. —en. Arm 'vol (zooveel als men in een arm kan dragen), m. armen vol: een — hooi, twee armen vol hooi, een — hout; een — boeken. Arm'wezen (het volle begrip van al wat den toestand der armen betreft; de regeling der armenverzorging), o. gmv. Armzalig (1 van personen: machteloos, gering; 2 van zaken: nietig, geen waarde hebbend; 3 armoedig, poover), bn. en bw.; —er, —st: 1 —e stervelingen; 2 een •— traktement; 3 —e meubeltjes. Arn'hemmer, 1 zelfst. nw., m. —s : hij is een —; 2 bn.* de — courant, uitgegeven te Arnhem. Arn'hemsch (uit, in, van; als uit. van,in; betrekking hebbende op, behoorende bij, eigen aan Arnhem), bn.: —e jongens en meisjes, koekjes ; de ■—e taal. Aro'ma (geurigheid ; fijne, lichte geur inz. van spijzen en dranken), o. —'s : het — van koffie. Aromaliet' (een welriekende edelsteen, specerijsteen, mirresteen), m. —en. Aromatisch (aroma hebbende), bn.: —e middelen, b.v. vanille, kaneel, saffraan. A'ronshaard (soort v. aronskelk), m. —en. Aronskelk (witte kelk met gele bloemkolf; de plant zelf), m. —en; volksetymologie van het Lat. Arum tot Aron, Mozes* broeder. Arpi'num, aardr. stadje in Latium, geboorteplaats van Marius en van Cicero ; zie ald. Arrangeeren (Fr. rangschikken, in orde brengen; muz. een compositie voor (een) ander(e) instrument(en) zetten). (g=zj). Arrangement' (Fr. schikking, regeling, vergelijk ; muz. het zetten van een compositie voor (een) ander(e) instrument(en); de gezette \ compositie), o. —en. (g = zj). ; Ar're (zie-Ar), v. —n ; —slede of —slee» ! v. -—sleden of sleeën ; vroeger: Narreslede, naar het narren tuig der paarden. | Ar'ren of Nar'ren (in of met de arreslede rijden), arde, heeft geard. Arrest' (verzekerde bewaring van personen; beslaglegging; uitspraak van gerechtshoven inz. van den Hoogen Raad; in het laatste geval een soort tegenstelling van vonnis, d.i. de uitspraak van kantongerechten enz.), o. —en; zie Huisarrest, Kamerarrest. Arrestant' (hij, die in hechtenis genomen ! wordt, de gearresteerde; iem., die krachtens bevelschrift of vonnis op iem. of iems goederen beslag doet leggen), m.; vr. ook —e : arrestanten. Arrestantenhok (vertrekje, waarin gearresteerden worden opgesloten), o. —hokken. Arrestatie (in hechtenisneming, aanhouding, beslaglegging), v. —s. Arresteeren (in hechtenis nemen, aanhouden; vaststellen, goedkeuren, bekrachtigen, b.v. notulen, besluiten., plannen enz.). Arrie 'ro (Spaansche muilezelverhuurder of •drijver), m. —'s. (e = ee). Arriveeren (Fr. aankomen; gebeuren). Arrivis'me (Fr. het streven om ten koste van eiken prijs vooruit te komen), o. gmv. Arrivist' (Fr. iem., die alle middelen aanwendt, om er le komen; streber), m. —en. Arrogant' (Fr. aanmatigend, laatdunkend), bn. en bw.; —er, ■—st. (g = g). Arrogantie (Fr. aanmatiging, laatdunkendheid), v. gmv. (g = g). Arrondissement' (onder af deeling v. e. provincie of departement in Frankrijk; rechtsgebied van een rechtbank; deel van een schooldistrict), o. —en.. Arrondissements-hibUotheek' (rijksbibliotheek voor de onderwijzers van een schoolarrondissement), v. —theken. Arrondlssemenfs-recht'bank, v. —en; zie Rechtbank. Arrondissemcnts-sch o ol 'opziener (schoolopziener in een schoolarrondissement), m. —s. Ar'rowroot (Eng. pijlwortelmeél), o. gmv.: — is een voedings- en een geneesmiddel. Arsenaal' (bewaarplaats van oorlogsbehoeften; tuighuis, wapenmagazijn), o. —nalen. Arse 'nicum (sterk mineraal vergif; rattenkruit), o.; het rattenkruit is eig. een der verbindingen van —, n.l. wit —oxyde. Ar'sis (dichtk. verheffing van toon of stem; betoonde lettergreep in een versvoet), v. arses; zie de tegenst. Thesis (daling). Ars lon'ga vl'ta bre'vis (Lat. De kunst is lang, het leven kort). Ar'tcmis, v. Gr. de godin der jacht, Lat. Diana. Arlemi'sia, zie Mausoleum. Arte'rie (slagader), v. arteriën. Artesische put (geboorde welput), m. —• putten ; deze putten zijn geheeten naar het voormalige graafschap Artois in Fr., waar ze het eerst in het begin der 18e eeuw geboord werden, (si «= zie). Ar thur, koning uit den fabeltijd van Enge- ARTH UHKUMANS. «7 ASPERGEBED. lands geschiedenis (6e eeuw na O.): koning — werd de held der Keltische sagen en der Britsche romans, ook Arthurromans genoemd; hij is het hoofd van de Bidders der ronde tafel. Ar'thurromans (Middeleeuwsche berijmde ridderromans, ook Britsche romans, zie ald., geheeten, welke zich groeveeren om koning Arthur), m. mv.; Middelnederlandsohe —, meestal vertalingen, zijn o. a.: Lancelot, Merlijn, Ferguut, Walewein. Articulatie (geleding ; gewrichtsverbinding', 't duidelijk uitspreken v. letterklanken), v. —s, —tiën. Articuiceren (Fr. de letterklanken nauwkeurig en duidelijk uitspreken). Artificieel' (kunstig, kunstmatig), bn. Arti'kcl (1 een der leden van eenige wet, overeenkomst enz.; 2 opstel in een krant, tijdschrift ; 3 handelsvoorwerp en koopwaar), o. —s of —en: 1 — 160 van het Burgerlijk Wetboek; 2 een belangrijk — in de Qids;\ 3 sport—en ; nog: spraakk. lidwoord; de 12 -—en des geloofs, de twaalf grondwaarheden van het Christendom. Artillerie' (mil. wapen van het leger, allés wat behoort bij de bediening van liet geschut: personeel, kanonnen enz.; geschut; tak der krijgswetenschap), v. gmv.: er is veld—, rijdende — en vesting—, deze laatste dient tot verdediging van forten en vestingen; —duel, o.—s, —len; —park (opstellingsplaats van artillerievoertuigen, verzamelplaats van artillerie-materieel), o. —en, zie P. a r k II ; —trein (een af deeling troepen, die geschut vervoeren), m. —en. Artillerist' (iemand, die dient bij de artillerie, kanonnier), m. —en. (11 — 1). Ar'tis (dierentuin te Amsterdam), v. gmv.; ! uit: Natura artis magistra (de Natuur j is de leermeesteres van de Kunst), waarvan het middelste woord boven de middelpoort staat. Artisjok' (distelachtige plant uit Z.-Azie en N.-Afrika, bij ons als groente gekweekt), v. —ken: van de — eet men den vruchtbodem en de vleezige bloemschubben. Artist' (kunstenaar : schilder, tooneelspeler, j. schrijver, musicus enz. ; kunstenmaker: iemand, die optreedt in een circus, café- . chanlant enz.), m. —en ; ook : Artiest'. Artis'le (kunstenares), v.—n;oókiArties'te. Artisticiteit' (het artistiék-zijn), v. gmv. Artistiek' (1 naar de eischen der kunst, kunstvaardig, van een kunstenaar; 2 aanleg i hebbend voor de kunst), bn. en bw.: 1 •— afgewerkt; met —e hand; 2 ee» — persoon; i — aangelegd, aanleg hebbend voor de kunst. ... i Arts (titel bij de wet verleend na afgelegd — examen; in het algemeen: geneesheer, i dokter), m. —en. t Artsenij' (geneesmiddel inz. inwendig ge- I neesmiddel), v. —en. As (1 het voorwerp, waarom of waarmede iets ronddraait: spil } 2 middellijn, waarom i men zich voorstéll, dal een lichaam draait; 3 lijn, die een of ander lichaam in twee i symmetrische helften verdeelt), ■ v. assen: 1 de — van een molen, de — van een kar, per — vervoeren; 2 de — der aarde, de — / der zon; 3 de groote — v. e. ellips ; Tilburg ligt in de lengte— der provincie Brabant. ' A'saheim, o. Germ .myth. het verblijf der Asen. (s = z). Asbest', o. gmv.; zie A m i a n t. Asceet '(iemand, die zich oefentin de deugden door zijn godsdienst voorgeschreven, iemand, die zich aan vrome boete wijdt, inz. strengvroom Christen), m. asceten. Ascendenten (bloedverwanten, in de opgaande lijn: vader, grootvader enz.), m. mv.; verg. Desoendenten. Asce'se, a s c e's i s (strenge en vrome levenswijze, boetedoening, inz. beoefening der christelijkepolmaaktheid), v.; zie As c e e t. Ascetisch (streng-vroom, ingetogen), bn.: een —e levenswijze, —e boeken, de—e literatuur. Ascelis'me (de leefwijze, de denkwijze der asceten; boetedoening, zelfkastijding), o. gmv. (e = ee). Asch (overblijfsel bij verbranding), v. asschen (handelsartikel: potasch enz.): turf—, steenkolen—; zegsw. ee» huis in de — leggen, het verbranden ; voor iets geen vinger inde — steken, letterlijk niets doen; in zaken — zitten, Bijb. zie Zak; tusschen twee stoelen in de — zitten, in verlegenheid zijn; verder stoffelijk overschot: zijn ■— ruste in vrede ! Asch 'bak (onder in de kachel de ijzeren lade; bij een machine de bak, waarin de asch en uitgebrande stof/en worden opgevangen), m. —bakken ; —bakje (schoteltje of bakje voor sigaren— of pijpen—), o. —bakjes ; —belt (asch- of vuilnishoop, de plaats voor afval buiten stad of dorp), v. —belten ; —blond (lichtblond), bn.: een —e knevel; —dag (R.-K. Aschwoensdag), m. gmv.; —kruik, v. —kruiken, zie Urne; —kruisje, o. —s : ee» — gaan halen, zie Kruisjesdag; —regen (reoen van aschdeeltjes of fijne neervallende asch bij vulkanische uitbarstingen), m. —regens ; —schop (lepelvormige ijzeren schop, om de asch op te scheppen), v. —schoppen ; —staar (aschbelt), m. —stalen, vero.; —vaalt (aschbelt), v. —en ; Aschwoens dag (R.-K. Kruisjesdag), m. —en ; ook, Asschewoensdag. Vsem (adem), m. —s: gebrek aan —, gmz.; zegsw. 17ee» — geven op iets, niet antw. V'sen (Germ. myth. de goden), m. mv.: de stamvader der — ts Odtro of Wodan; zie: Thor, Balder, Braga, Hodur, Tyr, Helmdal, Vali, Widar, Njord, Freyr enz. Vseptisch (bederf voorkomend of werend; zonder smetstof ),bn.;veig. Antiseptisch. Is'gard (Germ. myth. verblijfplaats der Asen en Asinnen), o. gmv. Isin'nen (Germ. myth. vrouwelijke Asen), v. mv., b.v. Frigga, Wreya, Iduna enz. Isjebiicf(t), als het u bevalt of belieft, tsmode 'us (naam van den duivel in het boek Tobias ; duivel der onreinheid; onthuller van allerlei verborgenheden; verstoorder v. h. geluk), m.; ook As'modee, kspeet' (aanblik, voorkomen; uitzicht in de toekomst), o. ■—en. Lsper'ge (Fr. tuinbouwgewas), v. —s: men eet van de — de uitkomende spruiten van den wortelstok. isper'gebed (tuinbed voor asperges), o —bedden ; —tang (tang, om bereide asper ges op te scheppen), v. —en. ASPIRINE. ASSURANTIE. Asperi'ne (verbinding van azijnzuur mei salicylzuur, middel tegen hoofdpijn, koorts enz.), v. gmv. As 'pruilt (aardhars, bergpek, aardpek, Jodenlijm), o. gmv.: — is een delfstof uit onderscheiden verbindingen vooral uit koolwaterstof bestaande; —bestrating (bestrating met asphalt), v. —en; —eeren (6evloeren, bestraten met asphalt): een straat, een trottoir—; as'phaltlaag, v.—lagen; —papier (papier in pek en teerolie gekookt of daardoor getrokken en dan gewalst), o.; —tegel, m. — s ; —vilt (vilt op dezelfde wijze bereid als —papier), o. gmv. Asphyxia'fie (het dooden van dieren door het laten inademen van verstikkende gassen; verstikkingsdood), v. gmv.; —toestel (toestel om dieren, honden enz. door verstikking te dooden), o. —len. (phyx = fiks). Asphyxie' (verstikking; stilstand van de ademhaling en den polsslag ; schijndood), v.: lees : as-fik-sie'. Asphyxiecren (doen stikken; dooden van dieren, honden enz. door het laten inademen van gassen.) (phyx = fiks). Aspirant' (dinger naar, leerling voor een betrekking), m. —en; ook Adspirant; vr. ook —e : verg. Candidaat. Aspirant'-eontroleur'fO.-I. ambtenaar,die controleur zal worden), m. —s ; —-ingénieur', m. —s ; iand'meter, m. !—s; —-onderwij 'zer, m. —s; -—vaandrig (mil.gewoon soldaat, die voor reserve-officier | wordt opgeleid), ra.—s; ook A d s pirant. Aspira'tie (het streven, haken naar iets; sterke hang of begeerte), v. —s, —tiën : iemand hooren spreken over zijn —s. Aspira'tor (luehtzuiger, zuigmachine), m.—s. Aspira'tie (inademing; het met aanademing uitspreken van een klank; streven naar iets hoogers), v. —s, —tiën. Aspireeren (mef aanademing uitspreken; naar iets dingen, streven). As'punt (uiteinde van een as inz. pooi der aardas), o. —punten. Assagaai', assegaai' (werpspies met ijzeren punt van Afrikaansche stammen inz. der Kaffers), v. —gaaien. Assainee'ring (verbetering van den gezondheidstoestand), v. gmv. Assaut' (Fr. schermoefening, stormloop), o. —s. As'sehepoester (denaamvanhet geplaagde meisje uit het bekende sprookje van Moeder de Oans), v.: — wordt door haar twee zusters aan ruw en vuil keukenwerk gezet, als deze ter feest gaan; tig. verstooteling; morsebel ; eigenl. —tje, o.; spreekt. —p o e s, zie P o e s t e r. Assegaai', v. —en ; zie Assagaai. Asser'tie (bewering, verklaring),-v. -—tiën, —s. Asserto'riscb (verzekerend, bevestigend, als zeker aan te nemen), bn.; lees: —to'ries. Asses'sor (eig. bijzitter, hij die den voorzitter de besluiten helpt regelen ; wethouder bij een gemeenteraad, tusschen 1816 en 1851), m. —so'ren. —s. vero. Assignaat' (Fr. aanwijzing op vaste staatsgoederen, Fransch papierengeld der eerste republiek van April 1790—a79t>), o Assignatie (Fr. schriftelijke betalingsaanwijzing), v. —8, —tiën. Assimilatie, inrll-it-mnl-,'™. »' opneming en verwerking van voedingsstoffen), e, —mus (overerving Van lichamelijke en geestelijke eigenschappen), o. gmv. Ataxie' (wanorde; onmacht over ■bewegingen uuvr zieiaen in nei centrale zenuwstelsel), Atelier' (Fr. werklokaal van een kunstenaar, v. een fotograaf, modiste, enz.), o. —s. A tem 'po (It. muz. in d. rechte of aangegeven ■u»™, qi «et gocae oogenoiiK), Dw. A terling (ontaard wezen, onverlaat, snoodaard, onmensch), m. en v. —en; vr. ook —e. Athels'me (leer, die het bestaan van God ontkent; godloochening), o. gmv. Atheïst' (godloochenaar), m. —en. Athenae'um (in oud-Gr.: fempeZ, aa» Athene gewijd ; vroeger bij ons : inrichting van hooger onderwijs), o. —s, —-naea, —naeën. (ae = ee). Athe'ne, of P a 11 a s —, v. 1 de godin der i wjjaneia, uesenernistpr uer Uneksche-stad van dien naam : de uil was haar gewijd, j zie Minerva; 2 (hoofdstad van hei oude l Attica, middelpunt der oud-Grieksche beschaving; thans: hoofdplaats van Griekenland), o.; zegsw. uilen naar — dragen, zie TJ i 1; Athe.'ner, m. —s; Atheensrh', bn., zie Attisch. Athleet' (kampvechter in het oude Griekenland, beroepsworstelaar; fig. forsch gebouwd man), m. —leten ; lees: atleet'. Athletiek' (worsfeffcimsf), v. gmv. Athie'tisch (als of van een athleet; sterk gebouwd en gespierd), bn.: ee» —e gestalte. Athopic' (gezichtszwalde), v. gmv. At'jar (O.-I. in zuur ingelegde plantaardige zelfstandigheden), v., verg. Pickles; —-bamboe (in azijn ingelegde spruiten van het bamboerict), v. ' At'jeh (aardr. gouvernement en onderhoórigheden op de N.-punt van Sumatra, hoofdplaats Kbfa Radja), o.; —jeiisch, bu. : —e peper ; —jeher (beteener van Atj'eh), m. —s. Atlantische Oceaan (aardr. ee» der vijf wereldzeeën), m.; —e kabel (telegraafkabel, die Europa en Amerika verbindt), m. I. Aflas 1 (ee» boek met "kaarten, met afbeeldingen), m. —sen : ee» kaarten-, een planten—; 2 (myth. ee» der titanen, die den aardbol moet torsen; fig. een dragende mannelijke 'fig.), mv. atlanten : op het koninklijk paleis te Amsterdam staat een koperen beeld van — ; ontl. de bovenste halswervel; aardr. naam v. verschillende gebergten in N.-W. Afrika. II. Aflas (glad satijnen stof met eigendar'digen glans), o. gmv. Aflas-vlinder (O.-I. zekere groote O.-I. vlinder), m. —vlinders. Atmome'ter (verdampingsmeter), m. —s Atmosfeer' (dampkring, hulsel van lucht, die onze aarde tot 300 KM. hoogte omringt; fig. omgeving ; nat. drukking van 1 033 KG. op den cJfcf2.); v. atsmosferen; -^=fe"- 70 ATOL. AUGUSTUS. risch, bn.: —eperschijnselen, — e drukking, —e neerslag, d. i. al het water, dat ale regen, sneeuw, hagel enz. op den aardbodem neervalt. Atol' (ringvormig koraaleiland), m. of v. atollen : de —len in de tropische deelen van den Groot en Oceaan. Atonie' (verslapping der spierspanning; lichaamszwakte), v. gmv. Atoom' (nat. stofdeeltje, dat physiek en chemisch ondeelbaar is; zonnestofje; fig. iets, dat zeer klein is), o. atomen. A tort et a travers (Fr. in het wilde weg, zonder overleg), bw. A tout prix (Fr. tot eiken prijs, het koste wat liet wil), bw. Atrament'steen (inktsteen), m. en o. —en. Atrt'den, afstammelingen van Atreus inz. Agamemnone. Menèlaüs, zonen v. Atreus, koning v. Mycene, m. mv. (eu = ui). A'trium (voorzaal of voorhof eener oudRam. woning; geneesk. hartkamer), o. atriën, atria: het — was ook de voorhal van een basiliek en was met zuilen omgeven. Atrophie' (geneesk. het uitteren, wegkwijnen), v. gmv. (ph=f). Atropi'ne (geneesk. alkaloïde uit doodkruid, verdoovingsmiddel bij zenuwziekten), V; gmv. Attaché' (Fr. iemand, die aan een gezantschap is toegevoegd; leerling-diplomaat), m. —'s : hij is — bij ons gezantschap. Atta'que (Fr. aanval; geneesk. aanval van een ziekte ; beroerte), v. —s. Attaqueeren (Fr. aanvallen, aangrijpen). Attent' (opmerkzaam; er op uit om kleine diensten te bewijzen), bn. en bw.; —er, «fc Alten'tic (oplettendheid, aandacht; kleine Attest (schriftelijk of gedrukt getuigenis, getuigschrift), o. —en : een — van een dokter, schriftelijk bewijs. Attesta'tle (getuigschrift), v. —tiën, —ties: — de vita, bewijsschrift van in-leven-zijn; — de morte, akte van overlijden; Prot. schriftelijk bewijs van lidmaatschap der Herv. of Gereformeerde kerk : een — wordt door den kerkeraad gegeven bij verhuizing, om het over te leggen in de nieuwe woonplaats. Attesteeren (bevestigen, getuigen, bekrachtigen). At'tlca (aardr. landschap in 't O. van Hellas met Athene als hoofdstad), o. At'lila, 1 koning der Bunnen, bijgenaamd de geesel Gods, verslagen door de W.- Goten en Romeinen in 451, gest. 453 n. C; S (kort, met tressen versierd huzarenbuis), m. —'s. At'tlsch (in, uit, van; als in, uit, van; gelijkende op, behoorende tot, betrekking hebbende op, eigen aan Attica, inz. Athene; schoon, sierlijk, smaakvol ( vernuftig, geestig, zinrijk, fijn), bn.; fig. — zout, fijne geestigheid, scherpzinnige scherts; ee» —e zei, geestige. Attrac tie (aantrekking, aantrekkelijkheid, aantrekkingskracht), v. —s, —tiën. Attrapceren (betrappen, d. i. op heeter daad pakken of snappen). Attri buccrcn (toeeigenen ; toeschrijven). Attributief' (spraakk. alsattribuut dienend), bn. en bw.: een — on.; ee» 6». — gebruiken. Attribuut' (1 zinnebeeldig kenteeken; 2 spraakk. bijv. bepaling), o. — buten: 1 de knots is een — van Hercules; de zeis en de zandlooper zijn attributen van den Dood; 2 het woord koning heeft als — goede in: de goede koning. Auba'de (Fr. ochtendbegroeting, ochtendhulde met muziek), v. —s : iemand een — brengen, An courant' (Fr. in den loop des faars; tegen den^ gewonen prijs; op de hoogte), bw. Auc'tie (KeiZinflr, openbare verkooping bij opbod, inz. van boeken, platen enz.), v. —tiën en —ties ; lees : oufc'sie. Auctiona'ris (ondernemer van publieke verkoopingen), m. —sen. (au = ou). Au'cuba (Jap. sierstruik in parken en tuinen), v. —'s : de — heeft geelgevlekte, groot© bladeren en kleine, bruine bloesems, (au = ou). Audiën'tie (plechtig of officieel gehoor; gehoorverleening; rechtszitting), v. —s, —tiën: — geven, — verleenen, nl. door een koning, koningin of minister; op — gaan, een particuliere —. (au = ou). Auditeur' (toehoorder; bijzitter in gerechtshoven), m. —s, —en. (au = ou). Auditeur-militair' (ambtenaar v. het openbaar ministerie, d. i. aanklager bij een militair gerechtshof, bij een krijgsraad), m. auditeuren- en auditeurs-militair, (au -- ou). Audi 'tic (muziekuitvoering, inz. voor genoodiaden, waarop zich een of ander minder bekende kunstenaar laat hooren; rechtsgebied v. e. krijgsraad), v. —s, —tiën. Audito'rium (de gezamenlijke toehoorders, het gehoor; de gehoorzaal), o. gmv (au = ou). Au'erhoen (boschhoen), o. —ders: het — is de grootste hoendersoort en leeft in de bosschen van. Mïv7/7/>w-R7*.*./v«« /.,,, _ ....\ Au'cros, m. —ossen; zie Oeros. (au = ou). Au. fait' (Fr. fer zake): — zijn, op de hoogte, met iets bekend. Au fond' (Fr. in den grond, d. 1. in het l wezen der zaak). Augl'as, m. myth. koning v. Elis in den Peloponnesus. Augi'as-stal (myth. vervuilde runderstal van koning Augias; fig. ee» onaangenaam, bijna onmogelijk opruimingswerk), m., zie Hercules; fig. zegsw. den — reinigen, een verwaarloosden boel redderen, misbruiken uitroeien. Au'fiur (wichelaar; inz. waarzegger uit de vlucht en het geschreeuw der vogels ; vogelwichelaar), m. —s, —gu'ren : de —en waren in oud-Rome een priestercollege, welks taak het was volgens vaste regelen den wil der goden op te sporen en als deskundigen voorteekenen te verklaren. Augu'ren-lach (fig. de beteekenisvolle lach van personen, die elkaar kennen als bedriegers), m. gmv. Augu'rium (voorteeken, waarzegging uit de vlucht der vogels), o. —ria, —riën. Augurk' (een soorf van kleine komkommer), v. —en; ook, Agurk' (au = ou); —je,o.—s. Augus'tus, eig. de Vermeerderaar: eersfe keizer van Rome, 30 v. C. — 14 n. C; zie : Ootavianus en Triumviraat. Augus'tus (de 8e maand. Oogstmaand, ge- AULA. 71 AUTOPSIE. heet en naar den Rom. keizer Augustus), m. Aula (groote gehoorzaal eener universiteit enz.), v. —la's. (au = ou). Au'lis, aardr. havenstad ln Boeo'tië a. d. Euri'pus, tegenover Euhoe'a: verzamelplaats der Groote vloot tegen Troje, zie I p h i g e n i'a. Au porteur' (Pr. handel, aan toonder). Au rea bul'Ia (gouden bulle), v. gmv.: als afkorting: A. B.; zie Bul. (au = ou). Aureool' (R.-K. lichtkrans of stralenkrans om het hoofd van heiligen of martelaren, b.v. op schilderijen), v. —olen; (au = ou); ng. glans: een — van roem; zie : N i mbus en Glorie. Au revoir' (Fr. tot weerziens), bw. Auro'ra, myth. godin van den dageraad ■ ook: het morgenrood : de rozenvingeriae —. (au = ou). Auscultatie (geneesk. onderzoek door het gehoor b.v. van hart of longen met een stethoscoop), v. —s. (au = ou). Ausculteeren : iemand —, de auscultatie op hem toepassen. A u'so (handel, naar wisselgebruik), bw. Auspi'eium (oorspr. voorteeken uit de vlucht der vogels; later: voorteeken), o. —da, —ciën: tegenwoordig meestal in *t mv. auspiciën: onder uwe auspiciën, onder uwe leiding, toezicht, bescherming; met gunstige auspiciën, met gunstige voorteekenen, vooruitzichten, (au = ou) Auster (zuidenwind), m.; zie Sirocco Kzuiaeajic), on.; —licht (zuiderlicht), o. gmv. (au = ou). Australië (aardr. het vijfde en kleinste werelddeel), o.;—is 7/9 van Europa met pl.m. 7 millioen bewoners en bevat behalve het vasteland van Nieuw-Holland de eilanden Tasmanlë, Nieuw-Guinea, het dubbel eiland Nieuw-Zeeland en verder Oceanië. (au = ou). Australiër (bewoner van het vasteland v. AustraUé), m. —s; —Iisch bn.: de —e eilanden, tot het vasteland Australië (Nieuw-Holland) behoorende ; —e negers « ... »• iau = ou; Au taar (altaar), o. —taren; ook O u t a ar; zie : Altaar, O u t e r. Auteur' (Fr. schrijver of schrijfster van een boek; het werk van den schrijver of de schrijfster; dader; stichter; aanstichter), m. —s; — schap (het auteur-zijn), o. gmv. Auteurs recht (het uitsluitend recht van den maker van eenig werk van letterkunde, wetenschap of kunst of van diens rechtverkrijgende om dit openbaar te maken), o —en ; —wet (Ned. wet van 1912, regelende het auteursrecht), v. gmv. Authenticiteit' (geloofwaardigheid; echtheid), v, (then = ten). Authentiek' (betrotiicoaor, geloofwaardig, echt), bn.: een — e akte, d. i. een akte in den wettelrjken vorm, ten overstaan van een bevoegd ambtenaar opgemaakt en in rechten geldig, (au = ou). Au lo (voertuig met eigen beweegkracht inz. automobiel), v. —'s : het stuur der — ; een —bril, groote stofbril, m. —brillen • uitspr. o to of ou'to. Samenstellingen ': —bus (auto als omnibus), v. —sen ; ae- ken, v. —s ; —garage, v. —s ; —jas, v. —sen : keuken—, pantser—, zieken . Auto biograaf' (iemand, die zijn eigen leven beschrijft), m. —grafen. (au = ou). Au'tobionraphie (eigen levensbeschrijving), v. —ën. (au = ou). Autobiogra'phisch (door den betrokkene zeiven geschreven), bn.: een — geschrift, bevattend de levensbeschrijving van den schrijver door hem zelf. (au = ou) Autochroom'plant (Hehtgevoelige glasplaat voor kleurenfolographie dienende), v. —platen, (au = ou). Autochtho 'non (gesch. of fab. eig. uit den grond zeiven géboren d. i. oorspronkelijke bewoners van een land), m. mv. (au = ou)ook: A b o r i'g i n e s. Autochthoon' (herkomstig van de oorspronkelijke bewoners van een land), bn.: —thone gebruiken, —e waardigheden, (au = ou). Autoclaaf', autocla've (zich zelf sluitende pot), v. —olaven ; zie Papiniaans o h e pot. (au = ou). Autocraat' (onbeperkt alleenheerscher, die de wetgevende en uitvoerende macht in zijn persoon vereenigt; eigenmachtig persoon), m. —craten. (au = ou). Autocratie' (het autocraat-zijn, de onbenerk- i te heerschappij), v.gmv.; z.Democratie. Autocratisch (eigenmachtig, onbeperkt), bn. en bw. (au = ou). Auto-da-fe' (Sp.-Portug.uit het Lat. actus fidei: eig. daad van geloof; plechtige afkondiging der uitspraken van de Sp. inquisitie; uitlevering der ketters aan de wereldlijke rechtbank; plechtige terechtstelling van ketters ; openlijke verzoening van ketters met de Kerk), o. —fé's. (au = ou). Auto-garage, v. —s; zie Garage. Autograaf' (eigenhandig schrift; kopieermachine, zélf schrijvend werktuig), v. —grafen. (au = ou). Autographie' (een door een autograaf afgedrukt stuk), v. —ën. (au = ou). Autogra'phisrh (eigenhandiggeschrev.), bn. Autoli'ne (automobielbenzine), v. gmv. Automaat' (een zich zelf bewegend toestel of menschenbeeld, dat door een ongezien "^•wwn* m uewegmg wordt gebracht ; ng. willoos mensch, ledepop, 'marionet; tem., die iets machinaal doet), m. —maten. Automatisch (zelf of uit zich zelf werkend, bewegend; werktuiglijk), bn.: —e oeioeging bij mensch en dier, b.v. bloedsomloop, spijsvertering, d. i. onwillekeurige bewegingen, (au = ou). Anto!mcdon, m" myth. wagenmenner v. Achilles; in 't algemeen iemand, die een voertuig ment, koetsier, (au = ou). Automobiel' (voertuig met eigen beweegkracht; motorwagen, door benzine of electnciteit voortbewogen), v. —en* zie Auto en ook: T u f-T u f en L o c o' m o b 1 e 1. Automobilist' (eigenaar of berijder van een automobiel), m. —en ; vr. ook : —c ; zie Chauffeur; —mobilis'me (autömobielsport), o. gmv. Autonomie' (het recht van zelfwetgeving, eigen staatsregeling, zelfregeering), v. gmv. Autonoom', —n o'm i s c h tzén sis,*, Mn onafhankelijk, naar eigen wetten), bn.: een Autopsie' (geneesk. lijkopening, lijkschou- AUTORISATIE. AVONTUURLIJK. Autorisa'Ue (volmacht; machtiging), v. gmv, (au = ou). Autoriseeren (machtigen, volmacht geven): iem. tot iets—. (au = ou). Autoritair' (1 van een autoriteit; 2 eigenmachtig), bn. en bw.: 1 het —gezag ; 2 — optreden, (au i* ou). Autoriteit' (gezag; gestelde macht; erkende geloofwaardigheid ; getuigenis b.v. uit geschriften ; man van gezag, overheidspersoon), v. —en. (au = ou). Au'to-taxi (huur-automobiel met taxameter), v. auto-taxi's. Autoty'pe (oorspronkelijke afdruk; cliché), v. —s ; lees : outotiep'. Autotypie' (het etsen op zinken platen*, een op zink geëtste afbeelding), v. —ën. Au 'towiel (los wiel met daaraan bevestigden motor, welke aan het achterwiel van een gewoon rijwiel kan gekoppeld worden), o. —en; vernederlandseht uit Eng. Autowheel. Aval' (wisselborgtocht; borgteekening op een wissel), o. gmv. Avaleereri (voor een wissel borg blijven). Avalan'che (Fvv sneeuwstorting in het gebergte; lawine)j; v..-—s. Avau'ee, v. —-s:|—s doen, maken, de eerste stappen doen tot •verzoening, ttrenadering enz.: de groote dames schromen — te doen (C. O.). Avanceeren (Fr. voorwaarts gaan, vorderen; I vooruitkomen, voortgaan', bevorderen; voor- \ schieten). Avancement' (bevordering), o.gmv.:—maken, in rang opklimmen, (ment =ment). Avanta'ge (voordeel, winst,overhand), o.- s. AvariJ', v. —en ; meestal Averij. Ave' 1 (R.-K. weesgegroet-gebed), o. ■—*s. (e =ee); 2 in de uitdrukking: — Cae'sar, ! m o r i t u'r i te s a 1 u't ant: Lat. j Heil, u Keizer, die gaan sterven, groeten u, groet der gladiatoren in het amphitheater, als ze defileerden voorbij de loge van den keizer, (te = tee). Aveel'zaad (raapzaad), o. gmv. A'vegaar (groote boor), m. —s en —garen; . ook : N a v e g a a r. A.'velïnjj(e) (strook langs den dijk, die voor de stevigheid van den dijk niet bewerkt mocht worden), v. ■—en. vero. Avenant' (naar —), bw. d. i. naar verhouding, n. evenredigheid; ookAdvenant. Avenu 'e (breede laan; oprijlaan naar een kasteel enz. ; breede straat met boomen op zij ; breede straat b.v. in Amerikaansche steden), v. —s. A'ver (kind, nakomeling), m. —b; vero. : iemand kennen van — te (tot) •—, van ouder tot ouder. In de volkstaal: van haver tot haver, later : van haver tot gort. A'vcrechlscli (1 omgekeerd ; 2 onjuist, ver¬ keerd), bn.: 1 de —e kant van een stof, keerzijde ; 2 ■—e opvattingen, -—e bedoelingen, een —e voorstelling van zaken. averechts (1 in omgekeerde richting; 2 onverstandig, verkeerd ; 'ó anders dan men gehoopt of bedoeld had), bw.: 1 — te paard zitten ; 2 hij doet alles ■—-;. 3 het komt — uit, verkeerd. Averij' (zeeschade, schade aan het schip of aan de lading), v. —en; —grosse» v. : als — geldt alle schade uit nood of die op¬ zettelijk is veroorzaakt tot redding van schip en lading. Avers' (beeld- of voorzijde van munten enmedailles, de zijde met den beeldenaar), m. gmv. ; lees : a-vèr ; verg. Revers. Aver'sie (tegenzin, afkeer), v. —s. (s = z). Averuit' (plantk. een altijd groene plant, ook wel averoon genaamd,_citroenkruid), v.gmv. Aves'ta» awesta, v.;zieZendavesta. Aviateur' (bestuurder van een vliegmachine, vlieger), m. —s ; vr. Aviatrice. Aviatiek' (vliegkunst, luchtvaart), v'. gmv. Aviculluur' (kunst, om vogels te kweeken; vogelteelt), v.: de vereeniging Avicultura. Avi'so(jacht) (jacht, kruiser om op zee berichten over te brengen), o. avieo's. (s = z). A vis'la (It. op zicht, op vertoon), bw. A'voml.a'vend (1 detijd der vallende duisternis ; 2 de laatste levensjaren van iemand, die den gewonen levensduur bereikt), m. —en: 1. in den —, des —s, het liep tegen den —, de — valt; 2 meestal met een bepaling als leven : op den — van zijn leven ; nog: te — of morgen, te eeniger tijd; —je (avondpartijtje, soireetje), o, —s. A'vondbede (avondgebed), v. —beden; —blad (deel van een courant,'dat *s avonds uitkomt), o. —bladen ; —dienst (kerkdienst 's avonds), ra. —en ; —ü uister | (het avonddonker), ö. gmv.; —editie (het avondblad eener courant), v. —s ; —kerk | (Herv. godsdienstoefening in de kerk en wel I des avonds), v. gmv.; —klok(angelus-klok), v. —ken ;. j—kout (gezéllig avdndpraatje), m. gmv.;;—land (het westen), o. gmv., zie Morgenland; —maal (eig. maal in den avondstond ; plechtigheid in de Protestantsche kerk, waarbij, de leden der gemeente wijn en brood nuttigen ter herinnering aan het laatste — van Christus en zijn discipelen), o.: het — vieren ; Bijbel: het heilig ■— des Heer en, het laatste :—, het —, dat Christus op den vooravond van Zijn lijden met Zijn leerlingen gebruikte ; schilderk. een schilderij, het ; laatste — voorstellende : het — van Leonardo da Vinei (1452—1516), zie Nachtmaal; — maaltijd, m., —tijden, beter : —maal (maal, dat 's avonds gebruikt wordt), o. —malen ; —malen, w. g., zie Soupeeren; —rood (roode gloed bij zonsondergang in het W.), o. gmv.; —schemer (dicht. —schemering), m.; —schemering (zwak zonnelicht na zonsondergang), v. —en; —school (schooltijd des avonds ; gebouw, waar — wordt gehouden; school, waarop de leerlingen des avonds onderwijs ontvangen), v. —scholen ; —ster (de planeet Venus, aan den W. -hemel, ondergaande kort na de zon), v. gmv., verg. Morgenster; —stond (avonduur), m. —en; —vlinder (vlinder, die in de schemering vliegt inz. sfinx), m. —s. Avontu ren {wagen, op 't spel zetten), avontuurde, heeft geavontuurd. Avonturier' (eig. iemand, die op avonturen uitgaat; gelukzoeker), m. —s; zie C h ev a 1 i e r d'i ndustrie. Avontuur' (vreemd lotgeval; zeldzaam geval; zonderlinge gebeurtenis),, o. —turen : op — uitvaren, uitzeilen zonder bestemming. Avontuurlijk (1 vol avonturen, vreemd,zonderling, gewaagd; 2. op avonturen uit, 3 A WK: BAAL. geneigd tot vreemde en zonderlinge plannen), bn. en bw.: 1 een — leven ; de —e reis van Bontekoe ; 2 —e politiek. A vu'e (Fr. op zicht, b.v. — betaalbaar), bw.; muz. — zingen, — spelen d. 1. van nét blad. Axio'roa (onbewijsbare grondstelling; klaarblijkelijke waarheid), o. —'s. Axminsler (Eng. e. soort v. tapijtgoed), o. A'ya sophi'a (grootste en prachtigste moskee m Konstaniinopel, met vier minaretten), v.; de — is gebouwd door keizer Justinianus (527—'65) en wel van 533—'38 ter eere van de H. Wijsheid Gods ; sedert den val der stad in 1453 werd zn" een Turksche moskee; naam van een gedicht van Schaepman(1844—1903)uit 1886.(y -=j) Aza'lea (sierplant, e. soort v. erica), v. 's Azazel' (Bijbel, booze geest), m.: aan — werd de zondenbok toegezonden. A'zeu 1 (1 iets als prooi zoeken; 2 gretig verlangen, streven naar; altijd ongunstig) aasde, heeft geaasd : 1 de raven — op lijken; 2 — op vorstengunst; 2 (visscherij: het slaan van aas aan de haken van de snoeren). Aziaat' (bewoner van Azië), m. •—aten Azia'tisch (uit, in, van; als uit, in, van; 'be- hoorende tot, betrekking hebbende op, eigen I aan Azië), bn. A.zie (aardr. het tweede en grootste werelddeel der oude Wereld), o. gmv.: — is pl.m. i'h maal zoo groot als Europa en bevat nagenoeg 860 millioen bewoners, van de ruim 1500 millioen menschen, die de aarde hovntlrnn I. Azijn' (zure vloeistof, azijnzuur, sterk verdund met water), m. gmv.; —heffe (6ezmksel), v. gmv.; zie : ■ L u 1 w ij ve n- g o o d, Edik, B i e r—, Hou t W ij n a z ij n. II. Azijn' (een soort van eik, steeneik), m. —en; —bout (hout van den steeneik uit Zuid-Europa, zeer taai en hard), o.: het — dient, o. m. om er tanden voor kamrade- Azijn'stel, o. —len; zie O 11 e- en A z ij ns t e 1. A'zimuth (sten-enk. toppuntshoek; boog v. den horizon, begrepen tusschen den meridiaan van een plaats en een of anderen verticaal- of hoogtecirkel), o. (th = t) Azotome'ter (stikstofmeter), m. —meters. Azo'lum (stikstof, stikgas), o. gmv. Azn'ren (azuurkleurig), bn.: een — veld wapenvlak ; de — hemel van Italië. Azu'rin (azuurkleilrig), bn. vero. Azuur' (hemelsblauwe fffeur, lazuur ; het hemelgewelf), o. gmv. B. B-.— 1 Bas'so (muziek); 2 — Bea'tus (m.) of Bea'fa (vr.), de zalige. Bar., Bar*8 — Baron, Barones. I. B. B. — Binnenlandsch Bestuur (O.-I.). II. B. b. — Be'ne, be'ne, zeer goed. b.b. h. h.—bezighedenbuitenshuishebbende. B. en W. — Burgemeester en Wethouders. b. i. — Bouwkundig Ingenieur. S1 ~~ Bi'oli"- de Bijbel, de H. Schrift. B. I» — Bene'vole Lec'lor, welwillende lezer, blz., bladz. — bladzijde. B- M- — Bea'tae Memo'riae, zaliger gedachtenis, (ae = ee); ziez; fl. Bto. — Bruto. J*urfl. — 1 Burgemeester ; 2 burgerlijk. B. V. — 1 Beata Virgo, Zalige Maagd ; 3» (O.-I.) Buitenlandsche Vijand. B.v. of Bijv. — bijvoorbeeld. 5" °- — Bondvan Nederl. onderwijzers. B. W. — Burgerlijk Wetboek. B. (1 eerste der medeklinkers; 2 tweede teeken I Van het A. B. C.; 3 de gezamenlijke woorden in een woordenboek enz., die met een — beginnen), v. — 's : 1 de — 6enoorf fof de lipletters ; 2 een groote —; 3 Aef zal nog lang duren, eer de — af is; nog: muz. de naam v. d. zevenden toon, si genoemd! Ba, bah (foei), tw., uitroep van af keer, wal- ! ging; hij zei boe noch —, geen enkel woord. Baad je. (Mal. kleedingstuk met mouwen doorgaans voor mannen, in O.-I. B a dj o e ; engsluitend bovenkleedingstuk van zeelui, schippers enz.), o. —s: zegsw. op sim — krijgen, slaag krijgen, er van langs" I krijgen ; iemand op zijn — komen, hem slaaggeven, fig. hem bekijven; ook Baaitje i Baaf 'mis, v., zie Bamis. I. Baai (wollen weefsel; een soort van flanel), v. (soorten) —en: een borstrok van blauwe —, ondergoed van roode —. II. Baai (inham van de zee in het land, dikwijls van binnen breeder dan aan de opening; zeeboezem), v. —en. ïl?' Baal (urijn), v. gmv.: roode —. IV. Baai (fijn gesneden soort van tabak), v. gmv.: Besfe fijne heeren—, misschien ge-' noennd naar Bahia in Brazilië of de Chesapeak-baal, waaraan Maryland ligt Baai'en (van baai), bn.: een — borstrok.' Haai erd (chaos, vormlooze mengelklomp; fig. verwarring, warboel), m. gmv Baai'tabak, v.; zie B aal IV. Baai'vangen (vlug en zwierig schaatsenrijden): alleen gebruikelijk in de onbepaalde wijs; z.: Fleuren en Blokzeilen. Baai'vanger (een soort schanslooper; ruw matroos; zwierbol; een vlug en zwierig schaatsenrijder; ophakker: haantje de voorste, durfal), m. —vangers. Baak (scheepst. elk vast merk tot aanwijzing van het vaarwater, als: kustlichten, torens,' palen, tonnen ; wat. en krijgsw. staak of paal met vlaggetje of mandie tot aanduiding van een richting), v. baken : verg. Vraagbaak. Baak'geld, o. —en; z. Bakengeld, enz. «aal (een mef koopwaar gevulde, dichtgenaaide zak van grof linnen, jute enz.- de hoeveelheid die er in een — gaat; papier-' maat nl. 10 riem, 200 boek van 24:offx3 BAAL. 74 BAATZUCHT. vel), v. balen : een — koffie, een — rijst. Ba 'al (eig. heer : afgod der Phenicicrs en Babyloniêrs ; afgod), m., ook : Ba], Bal, Belus ; —dienst (afgodendienst), m.; —dienaar, m. —s, —naren; —priester (priester van Baal, afgodendienaar, ontrouwe leeraar), m. —s. Baan (1 aangelegde weg: in deze bet. in N.-Nederl. vero. wel nog in zegsw.; 2 gladgemaakte uitgestrektheid van zekere lengte en breedte op het ijs en de sneeuw; 3 terrein voor wedstrijden; 4 weg, waarlangs ballen, knikkers worden voorigeworpen; 5 werkplaats van een touwslager; 6 lijn beschreven door een hemellichaam, projectiel enz.; 7 een strook van een stof in volle breedte), i v. banen : 1 de Bilser—■ (bij Maastricht); 2 de jongens hebben een — in de sneeuw | gemaakt: een sulle—li* - 3 de 7,n„™ 5 de lijn—; 6 de — der aarde, van een kogel; 7 een nieuwe — in een rok zetten; zegsw. ruim — maken, alles uit den weg ruimen; hij is het katje van de —, de leider, haantje-de-voorste ; — breken, een weg, een doortocht maken, fig. nieuwe wegen openen, waarlangs het onderzoek of de studie kan gaan ; van de — knikkeren, in het knikkerspel iem. afspelen, fig. een tegenstander uit den weg dringen ; op de lange — schuiven, onbepaald of voor langen tijd uitstellen; zie ook Baantje. Baan'breker (iemand, die den weg ergens I door heen baant, fig. wegbereider), m. —s; I Pestalozzi (1746—1827), de — der aanschouwelijke leermethode. Baan'derheer (fifef van een zeer voornaam edelman, eig. banierheer, Fr. baron), m. —hoeren ; een — had het recht onder zijn eigen banier zijn mannen in den strijd aan te voeren. Baanderol', v. —rollen, zie Banderol. Baan'rots (baanderheer, baron; in Vlaonderen en Brabant destijds aldus geheeten), m. —rotsen. Baan 'schuiver (houten raam onder een electrische tram, om voorwerpen of menschen op zij te schuiven), m. —s. j>uaii »je \gemaKKevijK postje, Betrekking), o. —s: ir. 't is me een —, een lekker —, in toepassing op onaangename werkzaamheden. Baantjesjager (iemand, die moeite doet om een of meer voordeelige, eervolle baantjes te krijgen), m. —jagers. Baan'vak (deel van een spoor- of trambaan tusschen twee bepaalde punten gelegen), o. —vakken. Baan 'veger (iemand, die een baan maakt op bet-ijs en ze schoonveegt, die rajls van een tram schoonmaakt), m. —s. Baan'wachter (wachter op een deel der spoorbaan, sluiter van hekken enz.), m. ■ wA.eht.A1-R • wnehfelM. -it a I. Baar (golf), v. baren; dicht, de zilte baren. II. Baar (staaf van gegoten kostbaar metaal inz. van goud of zilver), v. baren: zilver aan baren; in de wapenkunde: zilveren band, die uit den linkerbovenhoek naar den rechterbenedenhoek van het schild loopt en een derde deel daarvan moet beslaan. III. Baar (1 draagbaar, berrie; 2 lijkbaar), v. baren : 1 de meubels op een — wegdragen; 2 Christus raakte de — aan, Lukas: 7 :14; zie: Brancard, Raderbaar. IV. Baar (onbevaren matroos; groentje, nieuweling), m. baren ; zie O r a n gb a r o e ; ieder, die voor het eerst in Indie komt en met de daar gevolgde levenswijs onbekend is ; bij uitbreiding: iemand zonder kennis van gebruiken enz., b.v. een pas aangekomen cadet of adelborst. V. Baar (1 naakt, bloot; 2 van booze geesten, spoken : zander vermomming), bn.: 1 ln deze bet. vero. alleen in: ba(a)rvoets ; 2 de bare duivel; nog : — geld, klinkende munt; de bare zee, de volle zee, de ruwe, dreigende zee. Baarblij'kelijk (WaaroZijfcefii/c), bn. en bw.; —er, —st: —e hulp (Brandt), vero. Baard (de haren op kin en wangen bij den man), m. —en : de kin—, een bakke— (op de wang), een ring—, zie ald.; zegsw. spelen om 's keizers —, om niets ; den — in de keel hebben, de stem (van den knaap) is aan 't breken, gaat zwaar worden ; bij overdracht, van dieren enz.: de -—en van oesters, visschen, ook van Asorenaren, d.i. wat op een baardaohtig aanhangsel lijkt; de — van een sleutel, deel, dat in 't slot ronddraait; de — van den walvisch, harige hoornplaten in den bek, aan het bovenverhemelte van den walvisch. Baar'deloos (zonder baard; jong,onmondig), bn.: —looze knapen. Baard'nier frtlnrir lnrr,merirler\ m _fH„™„ Baard'gras (een soort v. pluimgras), o. gmv. Baar'dig (meteen zwaren baard), bn.; —er, —st: een —e veldwachter. Baard'mannetje (dierk. baardmees, rietvogeltje), o. —mannetjes. Baard'scheerder (kleinachtend. barbier), m. —scheerders. Baard'schrapper (kleinachtend. barbier), m. •—-s. Baard'zwijn (een wild zwijn met afhangende haren aan de onderkaak, op Borneo), o. —en. Baarlijk (zich vertoon end in zijn ware gestalte, meestal verbonden met duivel of een synoniem er van), bn : de —e duivel; zie Baar V. Baars 1 (dierk. stekel-vinnige zoetwatervisch, groenachtig metroode vinnen), m. baarzen;' 2 alfa rfnfna.m tt • TJr^,.M ... .,„„ tl j Baarsch (O.-I. als van een baar) bn.en bw.; hooggele handschoenen volmaken zijn — voorkomen 'j. r. jor.'; z. — gearagen. Baas (1 hoofd van het huisgezin ; 2 aanspreekvorm ; 3 iemand, die met knechts onder zich een ambacht uitoefent; 4 een bol, kraan), m. bazen : 1 bij boeren en kleine lulden : is de — thuis? 2 hola, — / 3 de timmermansknecht werd eindelijk ook ■— ; 4 hij is een — in het rekenen; zegsw. — boven —, ieder heeft zijn meerdere ; den — spelen, heerschen ; de vrouw is er de —, deelt de lakens uit; hij is/mij de — af, overtreft mij. Baat (nut, voordeel, winst), v. baten : dof zal baten geven ; ten bate van; zegsw. alle baten (bootjes) helpen, vele kleintjes maken een groot, men moet ook een klein voordeel niet verzuimen. Baat'zucht (zucht tot eigen voordeel; inhali- BAATZUCHTIG. 75 BADK.ACHEL. gmv.: de — voert tot ge eigenbaat), slechte dnrim Baatzuchtig (uit baatzucht, inhalig, hebzuchtig), bn.; —er, —st; —held (baatzucht), v. gmv. Bab'be (slabbetje, kwijldoekje), v. —n. Bab 'bel (iem., die graag snapt), m. en v. —s Babbelaar (babbel; stroopbalütfe), m. —s ; —achtig (praatziek), bn.; — larii' (voortdurend gebabbel; ongunstig: kwaadsprekerij), v. —en : kleinsteedsche —. Bab'belen (1 telkens aanhoudend proten ;veel onnoodig praten over allerlei onbeduidende dingen; 2 kwaadspreken; 3 kouten, keuvelen), babbelde, heeft gebabbeld : 1 wat zijn die buurvrouwen weer aan 't —; dat kind begint reeds aardig te — ; 2 over zijn vertrek werd heel wat gebabbeld; 3 ik kom van avond wat —. Babbelguig'je (malle grimas, ijdele klap; fig. uitvlucht, voorwendsel), o. —gulgjes : dat zijn allemaal maar —s van dien knaap. Bab'belkous (praatzieke vrouw, snapster), v- —kousen; ook m. voor snapper, enz.; —praat «-fdefe klap), m. —praatjes; —ziek (erg tot snappen geneigd), bn.: een —e oude juffrouw ; —zucht (test tot babbelen), v. gmv. Ba'bel (hoofdstad van het oude Babyloniê, uun. aaoyum genoema), o;: zegsw. zoo hoog als de toren van —, Bijbel, Genesis 11. Ba bi (O.-I. zunjn, zwijnevleesch; dikzak), m. —'s. J^Wjn' (garenklos), v. —en, ook B o b ij n. Banji'aen (het garen op klossen winden), babnnde, heeft gebabijnd; ook B ob ij n e n ; babij'ner, m. —s. Babiroe'sa (Mal. hertzwijn), m. — 's. (s =z) Ba'boe (O.-I. kindermeid), v. —*s. Ba hok' (lomperd, domoor), m. babokken. Babou'ches (Turksche kamermuilen), v. mv.; ook: Baboesjes, Babosjes; z. T a mpoesjes. Baby (Eng. klein kind ; kindje, kleintje), m. en v. —'s. Ba-nylon, o.; zie Balie]. Babylo nisch (in, uit, van; als in, uit, van; eigen aan, betrekking hebbende op, behoorende tot Babel of Babyloniê), bn.: de —e spraakverwarring, Gen. 11: 7-9; de—eoevangenschap der Israëlieten, 586—536 v C Baccalau'reus (eig. gelauwerde: iemand, die den laagsten academischen graad heeft verkregen van de vier graden: baccalaureus, licentiaat, magister, doctor), m. —rel. Baccarat' (kaartspel, waarbij eender spe-\ Iers de bank houdt; een soort van fijn kristal metruitjesgeslepen),o.gmv.;leehnmHpJd Behang' (zijde, leder of papier, waarmee de wand van een kamer behangen is), o. gmv. Behan gen (1 iets ophangen aan of tegen; 2 de wanden eener kamer met papier of leer bekleeden), —hing, heeft behangen; 1 de huizen waren met festoenen. —; de wanden zijn er met. schilderijen -—; de juffrouw was als met goud — ; 2 de kamer opnieuw—;—han'ger (iem., die de kamers behangt), m. •—s, verg. Stoffeerder. Behang'sel (bekleedsel van pf voor wanden. BEHARTIGEN'. 91 BEHULPZAAM. inz. van papier), o. —s: het goudleeren — der achterkamer (C. O.); —linnen (grof linnen tot het beschieten van kamermuren), o. gmv.; —papier (papier, om een kamer te behangen), o. ; (soorten), —papieren : ik kocht Hen rollen van dat —, gesatineerd —. Behar'tigen (ter harte nemen, met toewijding F iemands belangen —, iems welzijn —; f —swaardig, bn.; —er, —st, ook meer en meest —: ee» —e wenk, een —e les. Beheer' (1 bestuur en toezicht; 2 bewind- \ E voering inz. administratie v. e. zaak, h gelden enz.), o. gmv.: 1 het — der zeezaken, het — over iets voeren: 2 het — der penningen ; een raad van —, d.i. directie ; B —der (iem., die iets beheert, bestuurt, adI ministreert; bestuurder), m. —s ; —en f (besturen, administreeren), —heerde, heeft beheerd: de staat —heerde de kerkelijke goederen, de slecht - heerde financiën van dat gewest; —ing (meestal: beheer), v. —en. • Bchcer'schcn (regeeren over), —heersohte, heeft beheerscht: de Staten —heerschten het land, voerden het bewind over ; fig. iem. I met zijn oogen —, in zijn macht honden; etch —, zijn driften in toom honden; —hecr'schcr (meester, gebieder, vorst), m. —s : de sultan is de — der geloovigen ; Alexander, de — der oude wereld; —heerscheres', v. —sen; —heer'sching, y- —en: onder — brengen van den wil, bedwang. Bchek'sen (betooveren), —hekste, heeft • ; behekst: men heeft dat kind —hekst; ziit ae heirat 2 Benei'pen, zich (zich redden, het stellen met iets, dat eigenlijk minder is, dan men wenscht, dan noodig is; roeien met de Hemen die men heeft), —hielp zich, heeft : zich beholpen : men moet zich weten te —, hij —hielp zich met die som, hij wist rond te komen ; hij moet zich erg —, erg zuinig leven. Behel zen (inhouden, omvatten, bevatten), |. —helsde, heeft behelsd ; meestal gebruikeH lijk in den derden persoon : dit bericht —helst, dat ; dif boek —helst veel mobis, houdt in. Behe'moUi (Bijb. lees : B e h e e'm o o t: reusachtig dier, olifant of nijlpaard), m. —s: daar is de —, reus aller dieren (Ten Kate), zie ook Job. 40 : 10—19. Behen'dig (vlug, handig, op geschikte wijze), bn. en bw. ; —er —st; —heid (bedreven\ heid, vlugheid; behendige daad), v. —heden Be 'hcnnoot (de hazelootachtige vrucht van den behennoteboom), v. —noten : de — is rijk aan olie, ook Bennoot; —olie, v. gmv. Behept' (eig. behebd, d. i. hebbende: lijdende aan een zedelijk gebrek), bn. : mef vooroordeélen, met allerlei kleine ondeugden — zijn. Behoe'den (waken over, zorgen voor, beschermen, bewaken), —hoedde, heeft behoed; —hoe'der (iem., die behoedt; beschermer, bewaker), m. —s, zie Albehoeder; —hoed middel, o. —middelen, zie: Voorbehoedmiddel! en Preservatief. Behoed 'zaam (omzichtig, voorzichtig), bn gmv. en bw.; —zamer, —st: mef fred; —heid (omzichtigheid), v ™» — ie wertc gaan. Behoefte (gebrek aan het noodige, nood)- v. —n : — icoonf doar bij de Vlijt (Staring)! er was — aan turf, aan steenkolen. Behoeftig (arm), bn. ; —er, —st: ee» — gezin, armoedig; —heid (armoede), v. Behoe've (van een vero. behoef; alleen in "=8™-J • -en — oer armen, tic doe dat ten uwen —, er wordt een brug gelegd ten — van het verkeer, ten bate. Behoe'ven (1 noodig hebben; 2 noodig zijn) —hoefde, heeft behoefd : 1 ik —hoef uw hulp niet; geef hem, wat hij —hoeft; 2 Aef —hoeft niet, in de spreekt, hoe'ven : Aef hoeft met. Behoo ren 1 (toebehooren), —hoorde, heeft behoord : daf boek —hoort mij ; — Mi, er bii voegen. Dassen, h.v hnfer uj.; visch ; — tot, er een onderdeel van uitmaken : Aef schaap —hoort tot de her- \ kauwers; zegsw. dat —Aoorf zoo, voegt, past, betaamt; 2 (eisen), o. gmv.: naar —, zooals hot voegt; aZZe ding zijn — geven, wat vereiseht wordt. ! Behoorlijk (zooals het behoort, betamelijk), bn. en bw.; —er, —st: een — loon; hij ! gedraagt zich —, fatsoenlijk; zich — kleeden, passend. Behoud' (Aef in stand houden of doen blijven), o. gmv. : fof — der volksrechten, het — «an arbeidsvermogen, met — van salaris ; de mannen van het —, conservatisme ; bidden voor het — van een kind, leven, bewaring; die wending was zijn —, redding. Behou 'den 1 (1 bij zich houden, bewaren d.i. niet verliezen of kwijtraken, niet opgeven of laten varen ; 2 overhouden na een zeker verlies; 3 ten slotte verkrijgen en blijvend houden; i belweden, 'redden), —hield, heeft behouden : 1 oZs herinnering iets — ; iem. iets laten — ; 2 focA Aad ik nog drie kinderen —; 3 de aanvankelijke snelheid — ; 4 Ood laat den booze arbeiden, om: den. recht¬ vaardige te — ; mil. Aef veld —, meester bhjven op; 2 (veilig, onbeschadigd, ongedeerd), bn.: de manschap is — aan land gebracht, fig. in — Aa»en zijn. Behou 'dend, bn. : de —e partij ; zie C o nservatief. Behou'denis (redding, behoud, zaligheid), v. gmv.: fof — der zielen. Behou'dens (mef behoud van), vz. : alles is verloren — de eer, zonder te kort te doen aan ; ik ben het met u eens — enkele kleinigheden, uitgenomen ; — goedkeuring door de overheid, met voorbehoud van Behou 'der (redder), m. —s. Behoud»'man (conservatief), m. —lieden. Behou'wen (door kappen of houwen den vereischten vorm geven), —hieuw, heeft behouwen: ee» stuk graniet —. Behuisd' (een Awis hebbende, bewonende), bn.: goed — zijn, goed wonende ; klein — zijn, een kleine woning hebben. Behulp' (bijstand, hulp, meestal met een voorzetsel), o, gmv. : mef — van; een meisje tot — der huisvrouw. Behulp'zaam (hulpvaardig, helpende, dienstvaardig), bn.; —zamer, —st: dit meisje is reeds — in Aef huishouden ; de BEHUWD. 92 BEKENDSTAAN, —zetme hand bieden : iem. — zijn bij iets; in dlli s — zijn. Behuwd' (aangetrouwd, door huwelijk aanverwant ; schoon ....), bn.; —broeder, m. —s ; —vader, m. —s ; —zoon, m. —zonen, —s ; —zuster, v. —s. Behn'welijjken (door huwelijk verkrijgen), —huwelijkte, heeft behuweltjkt, zie het meer gebruikte Behuwen of Betrouwen. Behu'wen (door huwelijk verwerven; oetrouwen), —huwde, heeft behuwd : een aardig vermogen — ; hij heeft veel geld met haar —huwd. ■ Bel, Bey, Beo (eeretitel van Turksche ambtenaren ; geschied, prins, vorst inz. in de Barbarij sche roofstaten), m. —s. Bei'aard, beierd (klokkenspel, carillon), m. —s. Bei 'aarden (den beiaard bespelen), —aardde, heeft gebeiaard. Beiaardier' (eariUon-bespeler), m. —b. Bei'i Ie (ftuee), 1 bijv. telw. : hij is blind aan — oogen ; daar zijn — jongens ; 2 zelfst. : beide voor zaken : ik heb mijn paarden — verkocht en beiden voor personen: ze waren — hier, we zijn — geslaagd. Bei'dcn (deftiger dan : wachten), beidde, heeft gebeid : ons beidt een treurig lot. Bei'dcrhandc, —lel (van beide soorten). Bei'derzij ds (van weerskanten), bw. : de schelmen wisselen — e. blik ; —zijdsch, bn. Bei'er (een man uit Beieren), m. Beieren. Bei'eren (1 luiden ; 2 heen en weer slingeren), beierde, heeft gebeierd : 1 hoor de klokken —; 2 de opgehangen schurk hing aan de galg te —; —aar (beiaardier), m. —s; zie Beiaard. Bei'ersch (van, uit, in', als van, uit, in; betrekking hebbende op, eigen aan Beieren) bn.: is dat — bier 1 de —e kleuren. Bei'ge 1 (een dunne wollen stof van beige- kleur), o. gmv.; 2 (Fr. grijsachtig geel als ongeverfde natuurwol), bn. : een — japon. Beignet' (Fr. gebak van vruchtenschijfjes met wat meelbeslag inz. appel-poffertje), v. —s; zie Appelbeignet; lees : bein-fee'. Be|| 'veren, zich (zich bevlijtigen, zijn best doen), ■—ijverde zich, heeft zich beijverd : z. — om iem. te voldoen, zijn best doen. Beij'zeld, vd. : de —e akkers, met ijzel bedekt : een ■—e vlakte, —e takken, zie Rij m. Beïn'vloeden (invloed uitoefenen op), —ïnvloedde, heeft beïnvloed. Bci'ram, o.; zie B a i r a m(f eest). Bei 'tel (timm. werktuig, om te steken of te snijden), m. —s : een steek—, een kap—, een kromme — ; —vormig, bn. Bei'telen (met den beitel maken of bewerken), beitelde, heeft gebeiteld : namen in marmer — ; een beeld in marmer -—. Beit'scn (hout behandelen met een beits of klem-middel), beitste, heeft gebeitst: door — een kleurverandering op het hout aanbrengen. Bejaard' (jaren tellende, niet jong meer), bn. Bejag' (Aef ijverig streven of jagen naar iets, meestal ongunstig), o. gmv. : een valsch — van natuurlijkheid (Beets); vuil —-, dom — ; winst—, geld—. Beja'gen (sfreeennaor), —joeg pf,—jaagde, heeft bejaagd ; roem of eer —f Bejam'meren (jammeren over; betreuren), —jammerde, heeft bejammerd : iets —, zijn dwaasheid ■—. I Beje'genen (op een bepaalde wijze zich tegen iem. of iets gedragen; iem. of iets op bepaalde wijze behandelen, ontvangen), bejegende, heeft bejegend: iem. hartelijk — ; iemand op onwaardige wijze — ; iemand met onderscheiding — ; —je'genfng (behandeling, ontvangst), v. —en: een vriendelijke •—•, een onaangename —. I Bek (1 snavel van een vogel; 2 mond, muil van andere dieren; 3 plat: mond van een' ( mensen, in uitdr.; 4 bij werktuigen: I wat zekere overeenkomst met een — vertoont), m. bekken : 1 de — van een kemphaan ; 2 de —■ van een leeuw, een tijger, een hond, een paard ; 3 zijn — houden; 4 de — van een pen, van een kraan, van. een bankschroef, van een gasbrander enz. ; zegsw. men moet een gegeven paard niet in den — zien, zie: Paard en Bekje. Bekaaid' (verlegen en vernederd; beschaamd, teleurgesteld), bw. ; ■—er, —st: ergens — afkomen. Beka 'den (mef een kade of kaden voorzien, omringen), —kaadde, heeft bekaad : een uiterwaard —. Bek'-aï (eig. van paarden : door en door vermoeid), bn. : het paard is — gereden; fig. — zijn, doodmoe, doodaf. Bekam'pen (bestrijden.bevechten),—kampte, heeft bekampt: iemand of iets —; verg. Kampen. Bekap 'ping (bintwerk van het dak), v. —en: de — van een huis ; een ijzeren, •—. Bekeer'de (fof ander godsdienstig inzicht gekomene; tot een andere partij overgegane), m. en v. —n ; ook Bekeerling. Beker'ren (1 fof inkeer brengen, van het kwade tot het goede brengen; 2 iem. bewegen tot een bepaalden godsdienst over ie gaan inz. fof het Christendom; 3 van meening doen veranderen; tot een andere partij,'meening enz. doen overgaan), —keerde, heeft bekeerd : 1 iem. fof Aef goede — ; 2 een volk tot den Islam —•; fof Aef Christendom — ; zonder bepaling: de heidenen —, nl. 'tot het Christendom ; 3 hij is bekeerd: van liberaal is hij conservatief geworden ; zich ■—, zich afwenden van zijn dwalingen en tot het rechte geloof komen of terugkomen ; tot inkeer komen ; —kee'ring (Aef bekeeren), v. gmv.: de — der zondaren. Bekeerling (bekeerde), m. en v. —n; vr. ook —e ; zie Proseliet. Be'kel (Javaansch ondergeschikt hoofd), m. —s; zie L o e r a h. Bekend' 1 (gekend wordende, openbaar), bn.; —er —st: zich — ma/ren, zijn naam zeggen ; hij staat ■— als de bonte hond, zie H o n d ; hij vraagt naar den -—en weg, zie W e g; 2 —e (kennis), m. en v. —n : een mijner bekenden ; ir. hij is een oude — van de politie. Bekend'heid (het bekend-zijn), y. gmv. : — met een zaak, met een geheim; de — van een professor, naam, reputatie. Bekend'maken (openbaar maken, doen weten), maakt —, heeft bekendgemaakt; —making, v. —en; zie: Publicatie, Publioeeren. Bekend'staan (bekend zijn), :'ÉRnin'''—'^ BEKENNEN. 93 BEKNORREN. heeft bekendgestaan : hij staat — al» een eerlijk koopman, als een goed leeraar. I Beken'nen (1 iefs, waarvan men bewust is, I erkennen en er voor uitkomen; 2 voor iets ■ ' uitkomen, dat tot schande strekt Ins. voor den rechter; 3 bemerken, bespeuren, meestal ln de onbep. wijs), —kende, heeft bekend1 ik beken het, je hebt gelijk ; 2 de misdadiger bekende ; 3 er was geen kleur meer te —; E zegsw. kaartspel, kleur (.moeten) —, dezelfde kaart moeten uitspelen, die de tegenpartij uitgespeeld heeft; fig. voor zijn meening moeten uitkomen ; —ken'tenis (Aef bekennen; datgene, wat men bekent), v. —sen. ' Be ker (drinktuig : kelk, kroes), m. —s : ee» 1 drink—; iemand den ■— reiken; zegsw. van den —, houden, van drank, nl. van I wfln, bier enz. ; bij uitbr. een goochel—. Be kermos (plantk. een soort v. korstmos), o., (soorten), o. —mossen : gewoon —, I ook, rendiermos is —. Be'kerzwam (plantk. bekervormigepaddenstoel), v., (soorten), v. —zwammen. - Bekenr'de (iem., die door de politie oj eeni- I gen verbalisant bekeurd is), m. en v. —n. Bekeu ren (eig. snappen op de overtreding van een keur: constateeren van een wets| overtreding door een politiebeambte en : tegen iem. proces-verbaal opmaken), be- i I keurde, heeft bekeurd. Bekijk', o. gmv.: zegsw. veel —s hebben, I ■ veler aandacht trekken. Bekij ken (mef eenige aandacht bezien), —keek, heeft bekeken : ee» kermiskraam — j zegsw. alles wel bekeken, overdacht. Bckij'ven (mef harde woorden uitvaren tegen iemand), ■—keef, heeft bekeven : iemand —; die jongen lacht, als men hem bekijft. Bek je (l kleine bek, inz. fig. mondje; 2 i meisje), o. —s: 1 zij heeft haar — fof | haar dienst, zij kan goed van zich af spreken; 2 zij is geen onaardig —. Bek'ken (1 schaal, schotel, kom ; 2 metalen I schotel, waartegen geslagen wordt inz. ean omroepers ; 3 muz. slaginstrument: twee \ | holronde koperen of zilveren schijven, die \ | strijkelings tegen elkaar geslagen worden; 4 ontleedk. komvormig beenderenstel, vormend de buikholte), o. —s : 1 ee» koperen [ —, ee» zilveren —, het — van een fontein, een barbiers—, scheer—, toafer— ; 2 Aef I — v. d. omroeper; 3 de —s slaan; 4 ee» I scheef —.■■ Bekkeneel' (hersenpan; bij uitbr. doods- I hoofd), o. —en. Bekkenslag (1 sZaff van de bekkens in bet. j 3 ; 2 slag op een bekken in bet. 2), m. ■ ' —slagen : 1 woedende —slagen; 2 bij — j bekend maken,; zie Omroeper. Bek'kesnijdcn (elkaar in het gezicht snijden; bij uitbr. elkaar met messen te lijf gaan): geen kermis of men hoorde in f i, , " —> aiieen m ae onDep. wijs; —snij'der (vechtlustige boer), m. —s. Bek'klg (fig. brutaal), bn.; —er, —st: de meid is wat —; —e vischvrouwen. Beklaag'de (beschuldigde), m. en v. —n; zie Aangeklaagde. Beklaag'lijk (fe beklagen, beklagenswaard), bn. ; —er, —st: een — schouwspel. Beklad'den (bevlekken, bemorsen), —kladde, heeft beklad : daf kind is bezig het papier ' te — ; fig. iemands goeden naam of eer — | door laster of achterklap bevlekken. Beklag' (het zich beklagen, alleen in vaste uitdrukkingen), o. gmv. : recftf van —, reden van — ; zijn — doen over iets. Be kin 'gen (1 klagen, treuren over iets, w.l.g.; 2 medelijden met iem. hebben en dit te kennen geven), —klaagde, heeft beklaagd: 1 Aef verlies van een eenig kind te — hebben; 2 iemand —, Mj is waard beklaagd te worden; gij zijl te —; reflex sïcA —, in verschillende bet.: hij zal het zich te — hebben, beronw hebben over; zich over iem. —, zijn klachten Indienen over iem. Be klam pen (houtwerk voorzien van klampen), —klampte, heeft beklampt: ee» zwakke deur —, met klampen stevigen. Beklant' (veel klanten hebbende), bn.; —er, —st: een —e zaak; een (wel)belelante winkel. Bekhui'teren (met inspanning beklimmen), — klauterde, heeft beklauterd: een 6egroeiden heuvel —. Beklee'den (bedekken met een kleed, enz.), —kleedde, heeft bekleed : een canapé —, overtrekken : fig. een ambt —, vervullen ; : —kleed sel, o. —s : ee» leeren —, een linnen •—. Beklemd' (rechtst. zie Beklemming, zoowel met actieve als passieve beteekenis), bn.: ee» —e meier, hij, wien het recht van beklemming toekomt; een — land, waarop het recht van beklemming drukt. Beklem'men (1 vastknijpen, drukken, persen ; 2 fig. benauwen), —klemde, heeft beklemd : 1 zijn arm raakte beklemd; 2 een beklemmend gevoel. Beklem'ming (rechtst. Aef recAf om Zanderijen altijddurend en erfelijk te gebruiken, tegen betaling van een onveranderlijke periodieke vergoeding en van vaste sommen bij overgang van het recht of bij huwelijk van den meier), v. —en; verg. Erfpacht Beklem'recht, o. gmv.; zie Beklemming. Beklij 'ven (vastworden, duurzaam worden; blijven, van langen duur zijn), — klijfde, heeft beklijfd : herhaling doet de leerstof —. Beklim'men (door te klimmen ergens op komen), —klom, heeft beklommen : een rofs — ; zegsw. den troon —, de regeering aanvaarden. Beklin ken (door klinken, iets aan iets anders vastmaken; meestal fig. vast afspreken, beslissen), —klonk, heeft beklonken : fig. een zaak —. Bekneld' (1 vastgekneld; 2 fig. beangstigd, benauwd), bn.: 1 hij raakte — fttsscAe» de buffers; 2 fig. mef een — Aarf iefs afwachten. Beknel'len (1 beklemmen, vastknellen; 2 fig. 6enaMteen), —knelde, heeft bekneld : 1 de deur zit —fcneZd ; 2 fig. de vrees —knelt hem. Beknib'bclcn (op iets afdingen op kleingeestige manier), —knibbelde, heeft beknibbeld : Aef loon der arbeiders — ; zieA Beknopt' (kort samengevat), bn. en bw.; —er, —st: een — overzicht, iets — foehchten; —elijk (in Aef kort), bw.; —heid (bondigheid),' v. gmv. Beknor'rcu (op iem. knorren, hem knor- BEKOCHT. U4 BELACHELIJK. rende berispen), —knorde, heelt beknord : een schoolknaap —, een leerjongen —. Bekocht', vd. en bn.: — zijn, te duur gekocht hebben, een slechten koop gedaan hebben, door den verkooper bedrogen zijn: ik ben er aan, er mee —; zie B ekoopen. Bekoe'len (1 koel maken, warmte doen verliezen ; 2 koel worden, warmte verliezen; 3 fig. verminderen), —koelde, heeft (bet. 1) en is (bet. 2, 3) bekoeld : 1 ijzer — door het te bedruipen met water ; 2 heet water wat laten —; 3 zijn ambitie, zijn ijver begint al wat te — ; vriendschap kan op den duur ;—. Beko'men (1 krijgen; 2 zulke gevolgen hebben voor iem. als de bepaling aanduidt; 3 zich herstellen van allerlei onaangename ervaringen), —kwam, heeft (in bet. 1) en is (bet. 2, 3) bekomen: 1 verlof —; die boeken zijn te — bij X, te koopen ; 2 moge het u goed — ; 3 van de vermoeienis —-, — van den schrik ; •—ko'ming (verwerving), v. gmv. : tot — van iets. Bekom'merd (vol zorg, ongerust), bn.: — zijn over de toekomst. Bekom'meren, zich (z. ongerust maken), —kommerde zich, heeft zich bekommerd: —-kommer u daar niet over, maak u niet bezorgd ; —kom'mering (bezorgdheid, vrees, angst, gebruikelijker dan het eenigszins verouderd bekommernis), v. —en; —kom'mernis (zorg, druk), v. —sen : loerp al uw —- op God. Bekomst' (verzadiging), v. gmv.: ik heb er mijn — van, ik heb er genoeg van. Bekon'keien (door konkelarij tot stand brengen), —konkelde, heeft bekonkeld: iets met zijn vrienden — ; zie Konkelen. Bekoo'pen (te duur betalen; fig. boeten voor iets, dal men verkeerd gedaan of misdaan heeft), —kocht, heeft bekocht: ik ben er mee —b.v. met den koop v. e. paard; zegsw. met den dood —, boeten. Bekoorlijk (aanlokkend, schoon, liefelijk), bn. en bw. ; —er, —st: een -—e streek ; zie Charmant; —heid (dat wat bekoort, verrukt), v. —heden: de — der ontwakende natuur, de —heden van een berglandschap. Beko ren (iem. sterk, aantrekken, hem innemen ; inz. R. K. aanlokken tot zonde). —koorde, heeft bekoord; —ko'ring (1 opwekking door in- of uitwendige oorzaken om kwaad of zonde te doen; 2 aanlokkelijkheid), v., in bet. 1 —en ; 1 leid ons niet in —, 2 dat had voor hem een eigenaardige —; zie voor bet. 1 Verzoeking. Bekorten (korter, kort maken), bekortte, heeft bekort: een reis —, den afstand tusschen twee steden door een directe verbinding —, een brief — ; zich —, het korter maken, ' dan men eigenlijk bedoeld had b.v. bij een toespraak. Bekos'ligen (de kosten van iets dragen of betalen), —kostigde, heeft bekostigd: wie zal dat — > Bekraeh 'tigen (1 ee» overeenkomst, verklaring bevestigen ; 2 volledige kracht geven, wettigen, legaliseeren, ratificeeren), krachtigde, heeft bekrachtigd: 1 een belofte met een eed —; 2 de Koningin heeft de benoeming —krachtigd ; zie : R a t i f i- Bekram'men (een dijk tegen af kabbeling bekleeden met krammatten), —kramde, heeft bekramd. Bekran 'sen (met een of meer kransen sieren), —kranste, heeft bekranst: een paaschos —. Bekreu'nen, zich (ztcA bekommeren over, dikwijls met een ontkenning), —kreunde zich, heeft zich bekreund : zich niet — over iets. Bekrib'ben (een oever van kribwerk voorzien), —kribde, heeft bekribd : een rivier —, om land te winnen of om den stroom te [versnellen. Bekrij'ten (luid beweenen, inz. als volt. deelw.), —kreet, heeft bekreten: met bekreten oogen. Bekrim'pen, zich (zijn uitgaven kleiner maken ; zich beperken in zijn behoeften), —kromp zich, heeft zich bekrompen. Bekrom'pen (1 geen voldoende ruimte hebbend, benauwd, eng ; 2 van een inkomen, een levenswijze: niet ruim, armelijk, karig ; 3 van den geest: kleingeestig, niet ruim ™ vreeu, van opvamvng), on. en nw.; —er, —st: 1 een — woning ; we wonen wat — ; 2 — geldmiddelen; — leven; 3 een — verstand; — opvattingen; — over iets denken ; —heid (de toestand, eigenschap v. bekrompen inz. in bet. 2 en 3), v. gmv. Bekro'nen (de kroon zetten op, met een kroon sieren; fig. den prijs toekennen), —kroonde, heeft bekroond; —kro'ning, v. —en; zie Finis. Bekrui'pcn (kruipende of sluipende naderen), —kroop, heeft bekropen: den vijand —; fig. de lust —kroop mij, kwam ongemerkt in mij op. Be krui'sen (mef een krats merken), —kruiste, heeft bekruist: balken —, schapen —. Bekni'pen (inkuipen), —kuipte, heeft bekuipt: vleesch in een ton —. Bekwaam' (kundig, geschikt), bn. ; bekwamer, —st: een — onderwijzer, met ervaring ; fe bekwamer tijd, op passenden, geschikten tijd; mef bekwamen spoed, passend; —heid (kunde en geschiktheid in bedrijf of specialen tak van wetenschap), v. —heden; zie C a p ac i t e 11. Bekwa'men (door onderwijs bekwaam maken), —kwaamde, heeft bekwaamd : iem. voor een examen —, verg. Africhten; zich tot iets —. I. Bel (1 in het algemeen: schel; 2naam van een — met een-geleidraad, koord, trekker enz.; de heele —inrichting; 3 naam van een der deelen v. e. ■—: knop, trekker; i het geluid der — ; 5 oorbel, oorhanger), v. •—len : 1 de — v. e. tram, de stations—, een fiets— ; 2 een electrische —, ee» deur—; 3 —len moeren ; druk eens op de —, knop ; 4 ik hoor de — ; 5 een fuweelen — ; zegsw. de kat de —- aanbinden, zie Kat; ee» — jenever, groot glas. II. Bel (bobbel, waterblaasje), v. —len: —fe» blazen.' III. Bel, m., zie : B a al, Beëlzebub. Belab'berd (naar, akelig, lam, beroerd), bn. en bw. : ik ben — vandaag ; het is een —e boel; de zaken zien er daar — uit, alles behalve rooskleurig; het is — weer. gmz. Belachelijk (waard om er mee te lachen, bespottelijk), bn. en bw.; —er, —st: een —e kleedij : iem. — maken ; hij kleedtfcich —. BELACHEN. 95 BELEMMEREN. Bcla'chen (spotten met, lachen om), —lachte, heeft belachen: iems dreigementen —. Hela'den (bevrachten), —laadde, heeft beladen : een wagon, een kar —. Bela'gen (lagen leggen aan), —laagde, heeft belaagd : de krokodillen — hun prooi; tig. de onschuld —. Beiak'hen (belasteren, een lak of smet aanwrijven), —lakte, heeft belakt. gmz. Belan'da (O.-I. Hollander; blanke), m. —'s: orang —; ook: Olanda, Wolanda. Belan den (eig. aanlanden, aan land komen; meestal fig. terechtkomen), —landde, is beland ; fig. waar zal ik — ? Belang', o. —en : een zaak van —, gewicht; hij heeft er — bij, baat, voordeel. Bcian'geioos (zonder baatzucht), bn. en bw. ; —loozer, —t: —looze hulp ; iets — doen. Belan gen (betreffen), het —langt: wat mijn uoeicen oeiangi, zie uc op geen kleinigheid. Belan gende (aangaande), vz. : —Jezus van Nazareth,betreffende, Hand. 10: 38. vero. Belang'hebbende (persoon, die belang heeft bij iets), m. en v. —n; zie Geïnteresseerd. Belangrijk (1 gewichtig, van belang; 2 aanzienlijk, vrij groot), bn.; —er, —st: 1 een —e zaak ; 2 een belangrijke som ; —heid (gewichtigheid), v. gmv. Belang'stellen (niet onverschillig zijn ten opzichte van iets, zijn aandacht schenken, deelneming toonen), stelde —, heeft —gesteld : — in iemands lot; —stellend 1 (6elang toonend), bn.: een — toehoorder, een — vader, een — publiek; 2 —stellende, m. en T- —n; —stelling (deelneming; belangstellende gezindheid), v. gmv.: een blijk van —, met — naar iets Vragen; — toonen. Belangwek'kcnd (belangstelling of aandacht opwekkend), bn.; —er, —st; een verhaal, een —e gebeurtenis ; zie I n teressant. Belast' (door overerving lichamelijke of geestelijke gebreken hebbend), bn.: erfelijk — zijn, zie Erfelijke ziekte. Belast baar (1 6elas< kunnende worden met een bepaald gewicht; 2 aan belasting onderworpen), bn.: 1 een wagon — met ; 2 een — inkomen, waarop belasting gaat vallen. Belas ten (1 met een last of gewicht bezwaren ; 2 belasting leggen op ; 3 fig. iem. de zorg voor iets, de uilvoering er van opdragen), —lastte, heeft belast: 1 een wagen — ; belast en beladen ; 2 effecten — ; 3 iem niet iets —, zUh met iets —. Belas'leren (lastertaal spreken van), —lasterde, heeft belasterd : zijn vijand —. Belas'ting (verplichte bijdrage in de lasten des lands of der gemeente), v. —en : directe en indirecte — ; inkomsten—, vermogens—, grond— ; —biljet (aanschrijvingsbiljet, het cijfer der belasting bevattende), o. —ten ; —kantoor (nl. tot betaling der belastingen), o.—kantoren; —pachter (gesch.persoon, die van land of gemeente voor een bepaalde som eenige belasting b.v. op wijn, bier, geslacht enz. op risico kocht), m. —s ; zie ook Omslag. Bela zerd (melaatsch, vol uitslag of lazerij), bn.: 6en je —, d. i. ben je zot ? plat. Bela zeren (eig. met melatdschheid besmet-1 ten; tig. bedriegen, bedotten, beetnemen), —lazerde, heeft belazerd : ik laat mij niet —, zeer plat. Bel 'boei (boei in zee of zeemonding, waarop een voortdurend luidende klok of bel als waarschuwingssein), v. —en ; verg. Brulboei, Lichtboei Bel'derom (gildos, dien men met bel en fluit omleidde door de stad), m. —s. vero. Belee'digen (eig. krenken: hoonen, smaden, iems eer en goeden naam aanranden), —leedigde. heeft beleedigd; —lee'diger (man, die beleedigt), m. —s; —lee'diging (eerkrenking enz.), v. —en. Beleefd' (wellevend, welgemanierd, hoffelijk, voorkomend, vriendelijk), bn. en bw.; —er, —st; —eUjk, bw. w.i.g. : ik moet u — bedanken. Beieefd'heid (1 welgemanierdheid, voorkomendheid, vriendelijkheid; 2 uiting van beleefdheid), v. —heden : 1 dat vordert de — ; 2 iem. —heden bewijzen ; nog: dat laat ik aan uw — over, believen. Beleefd'hcidshalvc (fer wille der beleefd- .ibttLU/j, uw, . een uriej — oeantwoorden. Belee'nen (geld leenen op onderpand), beleende, heeft beleend ; —leen'bank (lommerd), v. —banken; —lee n briefje (bewijs van beleening), o. —briefjes. Beleg' (mil. belegering, insluiting eener vesting enz.), o. gmv.: het —slaan om, het — i opbreken; staat van —, toestand in oorI logstijd of bij mobilisatie, oproer, waarbij I het oppergezag in handen is van den militairen commandant. Bele gen (hebbende langen tijd gelegen), bn.: — 6ier, — kaas, — wijn. Bele geren (een stad enz. met een leger omringen of insluiten om ze tot overgave te dwingen ), —legerde, heeft belegerd: een stad —, een vesting —; fig. hij werd door zijn schuld eischers als belegerd;—le'geraar, m.—s I Belegering (6eZeo), v. —en: de — van Leiden (Oct. 1573 tot Maart '74). Belc'geiings-artillerie' (mil. zwaar geschut, b.v. van 42 cM. kaliber), v. gmv. ; —batterij', v. —en; —geschut, o, gmv. ; —spel (gezelschapsspel), o. —spellen; —werktuig, o. —en, zie: Ballis ta, Blijde, Stormram, Springaal, H ouwitser. Mortier, Kanon. Beleg'gen (1 bedekken geheel of gedeeltelijk met; 2 op renfe uitzetten, in een onderneming steken; 3 bijeenroepen), —legde, heeft belegd : 1 een vloer met matten —, een dijk met zoden — ; een japon met garneersel — ; 2 geld —■ in hypotheken; 3 een vergadering — > —leg.'ging (het beleggen in bet. 1 en 2), v.: — mef zink, met tegels ; een voordeelige — van geld ; —leg'sel (oplegsel), o. —s ; —leg'stuk (oplegstuk of onderlaag tot versterking), o. —stukken. Beleid' (overleg, doorzicht, omzichtigheid), o. gmv.: mef — handelen ; voor moed, — en trouw, devies der Mil. Willemsorde. Belcid'vol (mef 6eZeid, d. i. oordeel, overleg toonende), bn. en bw.; verg. Tactvol. Betem'meren (tegenhouden, bemoeilijken, m den weg staan, hinderen), —leminerde, heeft belemmerd: den doorgang, het verkeer —, storen; —lem'mering (1 de daad van belemmeren; 2 hetgeen een vormt: hindernis, versperring, beletsel). BELEMNIET. 9fS BELLONA v. — en : 1 de — van den handel door moeilijke uitvoerbepalingen; 2 —en opruimen. Belemniet', helemiel' («ersfeeninsr van zekere weekdieren in witte krijtmergel), m. —en : de —en in de zandmergel van den St.-Pietersberg ; zie Fossielen. Belen'den (grenzen aan inz. als tegenw. deelw.), het —lendde, heeft helend; —len'dend (aangrenzend), bn.: de —e huizen, de —e perceelen, een —e kamer. Bei-esprit' (Fr. fraaie geest; man van smaak en geest; nu dikwijls licht ir.: salonletterkundige), m. Belet' (verhindering, in vaste uitdrukkingen), o. gmv.: •— hebben ; — vragen, d. i. vragen, of er ook verhindering is; iem. — geven, iem. niet ontvangen. Bel-eta'ge (Fr. eerste bovenverdieping van een huis, aan straat), v. —s. Belet'sei (Aindernts, hinderpaal, bezwaar), o. -—en, —s : een — uit den weg ruimen. Belet 'seltee ken (spraakk. vier of vijf puntjes in volgorde), o. —teekens : het — Is een leesteeken, dat een lange rust aanduidt. Belet'ten (verhinderen, onmogelijk maken), —lette, hoeft belet: iets —■, iemand iets —. Bele'vcn (iets ondervinden, leeren kennen, van iets getuige zijn door te leven; leven in), —leefde, heeft beleefd : droeve tijden —, wat moet ik nu — ? aan een zoon vreugde —. Bete'zen 1 (1 bezweren, een tooverformulier voer iem. lezen en,zoo ae oeioovenng of ae booze geesten van hem doen wijken; 2 uitbannen ; fig. overhalen), —las, heeft belezen : 1 iem. belezen; 2 booze geesten —, hij liet zich — ; 2 (reef gelezen hebbende), bn.; —er, —st: een — man, iem., die veel kennis uit boeken bezit; —heid (kennis, uit boeken gehaald), v. gmv.: groote — nebben, toonen ; —le'zer (duivelbanner, — bezweerder), m. •—s. Bel fort (Middeleeüwsche wachttoren met stormklok, nog als historisch overblijfsel in de groote Vlaamsche steden), o. -—en : het — »an Brugge, ook, Halletoren: het — diende om het volk bijeen te roepen en als bewaarplaats van handvesten, privilegies, later keuren, ook als gemeente-gevangenis. Bel'froot (belfort), m.: de — van Gent. Belg (bewoner van België), m. —en : hij is — «an geboorte ; vr.: Belgische ; eenigszins minachtend Bels, m„ B e 1 s e, v. Bei'gen (oertoornen, boos maken, alleen nog gebruikelijk in eenige uitdrukkingen), zich gebelgd toonen, gebelgd zijn over iets, het beige u niet. Bel gleis'me (eigenaardig Belgische uitdrukking : 1 woord, eigen aan het Belgische Fransch; 2 woord aan het Belgische Nederlandsch eigen; Vlaamsch getinte uitdrukking), o. —n : 1 je l'ai recu cadeau; 2 wij gaan naar den buiten ; de klok tampt (— klept); de bureelen van den ijzeren weg ; een eendelijk vrouwke, eenzaam; zij trad bin. nen zonder naar de stove ( = kachel) fe zien ; een — heet ook Vlamisme. Bei'gië (koninkrijk), o.; —gisch (t>on, uil in; als van, uit, in; eigen aan, betrekking hebbende op België), bn.: het —e koningshuis, het —e wapen, de —e hoofdstad. Bel'hamel (hamel met een klingel of bel om I den hals, die aan 't hoofd der kudde gaat), m. —hamels; fig. haantje-de-voorste : raddraaier, baldadige jongen, deugniet. Be'lial (Hebr. AeZfcworsf), m.; — skind | (duivelskind), o. —kinderen, fig. bobsaardig mensch. Beli chamen (mef een vorm bekleeden, concreet voorstellen), —liohaamde, heeft belichaamd : een denkbeeld —; — li'chaming (het geven van een vorm; concrete Voorstelling ; personificatie), v. gmv. Beüch'ten (1 het licht laten inwerken op, inz. op een gevoeligs- plaat; 2 het licht laten vallen op een schilderij); —liohtte, heeft belicht: 1 bij nevel of des winters moet men de foto-plaat wat langer — ; 2 de schilderij wel —; —lich ting (het belichten in bet. 1 en 2), v. gmv.: —stijd van 2 seconden; de mooie — v. e. schilderij. BeUe'gen (leugens-wijsmaken), —loog, heeft belogen : iemand —, hem iets voorliegen. Belic'ven 1 (genoegen doen), —liefde, heeft beliefd : als het u —lieft, behaagt; verg. asjeblieft; ik —lief dat niet te doen, wil; hij zoekt mij in alles te —, aangenaam te zijn, te gevallen; 2 (welgevallen, goedvinden), o. gmv.: daf zal van uw — afhangen. I Belij'den (1 openlijk voor een (geloofs) overtuiging uitkomen ; er een aanhanger van zijn; 2 iefs bekennen, waarover men zich moet schamen ; R. K. de zonden — in de biecht), —leed, heeft beleden: 1 een godsdierisf — ; Christus — ; 2 zijn schuld —. Belijdenis (de daad van belijden in bet. 1 en 2), v. —sen; Prot. hij doet dit foor zijn —, laat zich aannemen als lidmaat der Hervormde Kerk. BeHi'der (1 iemand, die belijdt in bet. 1; 2 R.-K. mannelijke heilige, die geen martelaar is): 1de —s van den Islam ; 2 Eduard de—, Eng. koning, 1011-'66: zijn deugdenrijk leven was een belijdenis van het Evangelie; zie Confessor. Belij'nen (1 Unieeren ; 2 j'wisf en eenigszins scherp omschrijven inz. als volt. dw. met bepak), —lijnde, heeft belijnd : 1 een vel papier — ; 2 een scherp belijnd beloog. \ Belladon'na (plantk. wolfskers of doodkruid, een zeer vergiftige plant met kersachtige bessen), v. gmv.; zie A t r o p 1 n e. Bellefleur' (fijne tafelappel), v. —en: zegsw. een kleur als een —, roode en gezonde. Bellen (1 mef de bef een sein geven en waarschuwen enz.; 2 door bellen roepen), belde, heeft gebeld : 1 toiZf gij eens — f; 2 zult gif de meid eens ■—t Bel'lenbaan (mar. weg van een afgeschoten torpedo, zich in het water teekenend door luchtbellen), v. ■ —banen. Bellettrie' (fraaie letteren), v. gmv. Bellettrist' (een beoefenaar of kenner der bellettrie), m. —en. Bellettris'lisch (fof de bellettrie behoorend), bn.: Aef — leesboek ; ook BeUetristisch. Bellevu'e (Fr. een huis, torentje of paviljoen met schoon uitzicht), v. —s. BeUigeren'ten (oorlogvoerenden), m. mv.: de ons omringende —, oorlogvoerende volken. Bello'na, v. myth. de Romeinsche, oorspr. Sabijnsche, godin v. d. oorlog, in de mythologie voorkomende als vrouw, dochter, zuster, voedster of wagenmenster v. -Mars. BELOFTE. 97 BEMOEIEN. Belol te (toezegging), v. —n : het land van — , Kanaan ; zegsw. — maakt schuld, wat men belooft, Is men verplicht te houden • met —n paaien, een — houden, breken. , Belo ken (voltooid deelw. van het oude beluiken, sluiten), bn.: R.-K. — Paschen, de eerste Zondag na Paschen, ter aanduiding, dat de Paaschtijd dan gesloten is. Belom meren (beschaduwen met lommer), belommerde, heeft belommerd: hooge teven — den weg. Belon ken (lonkende beschouwen, met vriendelijkheid toelonken), —lonkte, heeft belonkt. Beloofde land (het land van belofte), o. ; Beloo nen (1 tem. mef iets beschenken tot vergelding inz. van iets verdienstelijks; t iem. voldoening van iets laten hebben), —loonde, heeft beloond: 1 de leerling werd voor zijn ijver met een fiets —loond ; 2 de ouders worden niet altijd —loond voor de moeite, die zij zichgetroosten^-loo'nina (de daad, handeling van belooning; hetgeen gegeven wordt om te beloonen, de verkregen voldoening), v. —en; — loo'ninkje, o. —s Beloop (l-gang; 2 bedrag ; 3 van een dijk, > oprü : glooiing), o. in bet. 1 en 2 raiv ln Dot. i —en: 1 iefs op zijn — laten, iets zijn gang laten gaan ; naar — van zaken handelen; dat is 's werelds —• 2 het van een rekenHHfi 3 deze dijk heeft een — van 1 op 3'A. Beloopen (1 loopen of gaan op; 2 bedragen, het bedrag uitmaken van), —liep, heeft beloopen: 1 een pad —, begaan; 2 de schade beliep duizend gulden. Belo ven (1 toezeggen ; 2 doen verwachten), —loofde, heeft beloofd : 1 tem iets " iem. gouden bergen —, zie Berg- 2 dé velden — een rijken oogst. Bel roos (koorts met roosachtigen uitslag in het aangezicht), v. gmv. 'l B^ (1 hoop' ^hhoop; 2 heuveltje, hoogte), v. —en : 1 een vuilnis—, 2 —en in, het veen. II. Belt (aardr. doorvaart, zeeéngte), v —• f? — (Denemarken). Belui den (de klokken luiden voor een overledene) —luidde, heeft beluld : een doode —; ook Beluien. Beluiken, slechts het vd. B e 1 o k e n (zie ald.) is nog in gebruik. Be.hus'*eren (afluisteren, wat gezegd wordt, dikwijls mot minder goede bedoeling) ziini.8-ter^e' heeft beluisterd : iemand—. Belust (begeeng, gretig), bn.; —er, meest maken °V fla<"' iets : iemand — Be'v*d.i,re (scAoon «tfoicAf: naam v. e. ! uitzichttoren, uitzichtkoepel), o. — s • venr Uellevue. Bel'zehnh. m . t, _ ■• . . Bei"»«l? "!»fn (in'ètjn macht krijgen), —machtigde, heeft bemachtig*"^S*£ i SsJ^i- ~macn'UBh»y (vermeestering, overweldiging), v. gmv I. Bema len (Aef land ontlasten van overtollig water; door middel van molens, leeg. LZ2?Tte5 '' hf water in em Polder enz. op peil houden door het overtollige water Weel'polder1^.' bemalen : koenen, Verkl. Bandwoordenboek. II. Bemalen (bescAifderen). -maalde, heeft' bemaald: zij (Blanka) zag hun wapens blinken, met kleuren grootsch bemaald (Bild.) Bemaling (Aef bemalen mef molens), v. —en ■ een polder onder — brengen. Beman'nen («an manschap voorzien) - mande, heeft bemand : ee» schip ' ; —man'ning (de matrozen, het scheepsvolk), v. —en. He man'telen (eig. bedekken met een man- "njt^ergoelijken, bewimpelen), —mantelde heeft bemanteld : een fout —, een gebrek —, verg. Dekmantel. Bemerk'baar (waarneembaar, bemerkt kunnende worden, merkbaar), bn.;:—der st. Bemer'ken (bespeuren, gewaarworden, zien), ueeii uemerKt: tets of lem. —; wij —, daf wij in het bosch verdwaald zijn. Bemer'king (door sommigen als germanisme beschouwd: opmerking), v. en- men bezige liever niet — voor aanmerking, als in : Heeft iemand ook ■—en op de gelezen notulen ? Be mes'ten (mest geven aan, door mest vruchtbaar maken), —mestte, heeft bemest : een stuk land —, een akker — ■ zie • Stalmest en Guano. Bemid'delaar (tem., die tusschen twee of meer partijen bemiddelt of tracht te be- ....uiteet, vrcuesucnicr, scheidsman, verzoener), m. —s ; —laarster, v. —s • —lares', v. —sen. Bemid'deld (welgesteld, vermogend), bn.; ~er> ~Bt: —held (gegoedheid), v. gmv. Be ml tl delen (tusschenbeide komen om twee of meer partijen tot een overeenkomst te brengen ; een overeenkomst, een verzoening tot stand brengen), —middelde, heeft bemiddeld • *m n00*hn kmi ' £mJj',,el™d .: die huisjes liggen — ; zie Bovendijks. Bene'deneinde (ondereinde, lager einde), o. gmv.: het—van een kast, het—van een tafel. I Bene'denhuis (gelijkvloers liggend deel van een huis, niet zelden als een woning op zich zelf, afgescheiden van het bovenhuis), o. —huizen ; —kamer, v. *—s. Bene'denloop (van een rivier : dat deel, hetwelk door de lagere vlakte tot aan zee stroomt), m. gmv.: de -—loop van den Rijn, zie B e n e d e n-R ij n; de — van de F Maas, zie B e n e de n-M aas. Bene'den-Maas (aardr, in Ned.: de Maas van Mook tot Woudrichem), v. Bene'den-Bijn (aardr. in Ned.: de Rijn v. .Pannerden tot de Merwede), m. Bene 'denrivier (stroomaf gelegen deel v. e. rivier, in hetwelk de getijen nog merkbaar zijn), v. —en. Beue'dcnstad (lager gelegen deel eener stad), v. —steden ; zie Bovenstad. Bene'denstel (laagst gelegene), bn.: de — trap, de — verdieping: 2 (het laagst gelegen), bw.: uw boek lag in den stapel het —. Benc'denswinds (tegenovergesteld aan de zijde, van waar de wind ■. komt; scheepst. aan de lijzijde), bw. Bene'denverdleplng (de lagere verdieping van een huis), v. —en; verg. Bovenverdieping. Bene 'denwaarts (rivier, stroomafwaarts). Benedic'tie (R.-K. priesterlijke zegening van personen of zaken), v. —s, —tién ; —hoogmis (mis met uitstelling van het H. Sacrament), v. —sen. Benedictijn' (monnik van de orde van St.Benedictus, in 528 gesticht), m. —en. Benedictl'ne (likeur, oorspr. door Benedictijnermonniken gestookt), v. gmv. Benedictines' (kloosterlinge van de orde van den H.-Benedictus), v. —-sen. Benedij'en (zegenen): wees gebenedijd! vero. Benefi 'ce, v.: ter —, ten voordeele; •—voorstelling, v. —en ; zie Benefiet. Beneficiant' (iem., inz. tooneelspeler, ten wiens voordeele een benefiet wordt gegeven ; beursstudent), m. —en; vr. ■—e. Benificia'rius (geestelijke, die een prebende heeft; beursstudent), m. —sen, ■—rii. H?s BENEFICIE. 99 BEOORLOGEN. Bcnefi'eht- (1 gunst, weldaad, inz. ten uit gunst verleend ambt, postje; 2 prebende, '■ kerkelijke waardigheid, waaraan verplichtingen en inkomsten zijn verbonden), o. — ciën : 1 het — van knecht aan het sche veer; 2 kerkelijke beneficiën; rechtst. onder — (= voorrecht) van boedelbeschrijving of inventaris : wie een nalatenschap aanvaardt onder — van inventaris, is voor de betaling van de schulden en lasten niet verder aansprakelijk dan tot het beloop van de opbrengst der baten. Beneficieeren (bevoordeelen, een weldaad of gunst bewijzen). Benefi'cium (Lat. eig. weldaad, inz. prebende ; geschied, in de Middeleeuwen: niet erfelijk leengoed, waarvan men alleen het vruchtgebruik had; rechtst. Voorrecht, recht van ....), o. —cia. Benettet*~5(ft*»»e«Zeoors'■ politie, zie Knolsmeris. Beredeneerd' (1 op nef redeneerende verstand berustende ; 2 zich door redeneering meer latende leiden dan door het gevoel; 3 tierWorend, mef toelichtingen), bn.; —er, j —st: 1 een —e godsvrucht; 2 een — man ; 3 een ■—e oplossing in de rekenkunde ; een — verslag, met opgave van gronden enz. Beredeneeren (grondig bespreken), beredeneerde, heeft beredeneerd : een zaak lang f en breed —. Bereid' (geneigd, gezind, klaar), bn.: een koning — ten strijde, vero. ; ik ben — u fe helpen, ik ben gaarne tot wederdienst —. Berel'den (gereedmaken), —reidde, heeft een geneesmiddel —. Bereids' (deftiger dan reeds), bw. Bereidvaar'dig (gaarne iets willende doen, gewillig, dienstvaardig), bn. en bw.; —er. —st; —wil lig (dienstvaardig), bn. en bw.; —er, —st. Bereik', o. gmv. alleen met voorzetsels : binnen, buiten, boven, onder, in, uit, onder het — van, kunnende bereikt' worden door of met, b.v. van de hand, van 't geschut; fig. dof is boven mijn —, krachten, gaat mijn verstand te boven. Berei'ken (1 iefs kunnen grijpen, fóftèls kunnen reiken ; 2 aankomen op een plaats, waarheen men op weg is; 3 komen tot een bepaalden leeftijd; 4 komen tot een doel), —reikte, heeft bereikt: 1 daf boek op de bovenste plank kan ik niet ■—; mef die ladders kan men liet dak niet — ; 2 de stad nog — ; een brief, die hem bereikt; 3 een hoogen leeftijd —; 4 zijn doel —; —rei'king (meestal fig.), v. gmv.: fof — van ons doel. Bereisd', bn., —er, meest —; e. — man, die f veel gereisd en routine opgedaan heeft; ■ —e Boel zag op zijn tochten geweldig ■ véél (St.). Berei'zen (doorreizen ; reizende bezoeken), bereisde, heeft bereisd : als handelsman een provincie —; de kermissen —, met tent of kraam. Bere kend (bekwaam), bn. : voor een taak — zijn, de noodige bekwaamheden bezitten, er voor geschikt zijn. Bere'kenen (1 door rekenen bepalen of vaststellen ; 2 Oerome», begrooten, schatten; 3 in rekening brengen), berekende, heeft j berekend : 1 de kosten van iets —, z. B e cijferen;2de waarde —, alle kansen —; 3 iem. iets te hoog —. Bere'kening (1 het berekenen, in bet. 1, het becijferen; 2 de schriftelijke uitdrukking er van; 3 overweging, inzicht; 4 onedele overweging, waarbij men zijn handelingen laat afhangen van de kans op voordéetK- v. —en : 1 een fout in de — ; — van onkosten; 2 op de lei stond een — ; 3 volgens menschelijke —; 4 hij handelde niet uit vriendschap, maar uit —. Be'rendaaider (Zwits. zilvermunt ter waarde van + f 1.60), m. —s. Be'rengebrom (oeorom v. e. beer of van beren), o. gmv. ; —hoeder (-leider), m.—s; —hol, o. —holen ; —huid, v. —en ; —jong, o. —en ; —klauw (klauw v. e. beer; plantk. schermbl. plant, geheeten naar den vorm der ruwbehaarde bladeren. zie Akant), m. —en ; —kuil (kuil of verblijf voor gevangen beren), m. —kuilen, verg. I, eeuwenkuil; —leider (leider, oppasser v. e. beer; student, schuldeischijr), m. —s; —muts (eig. mufs uif de huid van een beer; ruige muts, meestal grenadiersmuts, kolbak), v. —mutsen. Beren'nen (nul. omsingelen of insluiten b. v. een fort of een vesting), —rende, heeft berend. Bc'renoor (oor v. e. beer; de naam van velerlei planten, b. v. v. d. smeerwortel), o. —en; —vangst (vangst v. een of meer beren), v. gmv. ; —vet, o. gmv. I. Berg'd min of meer op zich zelf staande verheffing van de oppervlakte der aarde; inz. in de aardr. een verheffing boven 600 M. ; 2 groote hoop, hoeveelheid), m. —en : 1 een vuurspuwende —, vulkaan; de — Thabor; 2 een — papieren ; een — bezwaren ; do oude 3de nv. nog ln fe —e rijzen, van het haar gezegd, dat overeind gaat staan; zegsw. iemand gouden —en beloven, schoonschijnende beloften doen. II. Berg (hoofdzeer bij jonge kinderen), o. Berg'achtig (bezet met bergen), bn.: Zwitserland is een — land, de —e kust van Spanje. Bergal' (eig. dén berg af; langs de berghelling naar omlaag), bw.; verg. Bergop; —afwaarts, bw. Bergamot' (Turksche ronde peer, middelmatig van grootte en zeef fijn van smaak) v. —ten ; —citroen' (peervormige citroensoort o. a. in ItalU en Z.-Frankrijk), m. —en; ■—olie (efreeriscne olie uit de schil van den bergamotcitroen), v. gmv. Berg'blauw (hemelsblauwe schilderverf), o.; zie Kobaltblauw. Berg'cultuur (O.-I. landbouw langs de berghelling), v. gmv.; —culture (O.-I. anderneming met bergcuUuur), v. —s: koffie-, thee- en soms ook cacao-plantages zijn —s. Ber'ge, te, zie B e r g. Ber'ge, bar'ge (spreekt, rommel, wanorde), v. gmv.: het is daar een —boel. (g = zj). Berg'eend (mooie forsche eend, wit, zwart 'en bruin), v. —en : de — broedt in onze duinen en maakt in oude konijnenholen haar nest. Ber'gen (1 in veiligheid brengen; 2 zeet. Schepen binnenbrengen, die door schipper BERGENGTE. 102 BERLIJN. en bemanning zijn verlaten ; de goederen of de lading van verongelukte schepen in veiligheid brengen ; 3 in een ruimte opnemen • naar een plaats brengen en daar bewaren), borg, heeft geborgen: 1 met bepaalde voorwerpen : het lijf, het leven — ; 2 sche- VfjU ,aoed?en_ ~ zie Berggeld; i dal kan ik niet — ; jongens, je boeken — / zegsw. geborgen zijn, geen zorgen voor de toekomst meer hebben. Berg'engte (aardr. smalle bergpas), v. n Bergerac' (Fr. Fransche witte wijn uü de omstreken v.d. stad Bergerac [ Dordogne]) m Bergè're (Fr. herderin ; ruime ruststoel met kussens en een voetenbankje; zeker dameskapsel), v. —s. Berg'geest (aardmannetje), m. —geesten. Berg geld (vergoeding voor het bergen van goederen, b.v. v. gestrande schepen), o. en Berg'groen (Hongaarsch groen, Tyroler groen of kopergroen), o. gmv B".r'a?™«?maatscn"PPli (maatschappij, die zich belast met het bergen van goederen uit gestrande schepen), v. —en Berg'kalk (donkergrijs, kalkachtig, fossiel gesteente), v. gmv.; z. Encrlnleten Bergkam, m. —men ; zie Ka m. Berg keten (aardr. langwerpig bergstelsel, bestaande uit een of meer reeksen van bergen), v. —ketens; —klimaat (luchtsgesteldheid v. e. bergstreek), o. gmv. • —kloof (kloof in een berg, tusschen bergen) v. —kloven ; —knoop (snijpunt van twee of meer bergketens), m. —en; kop (—kruin), m. —koppen ; —kristal (water¬ helder kwarts), o. —len: het — is ook fraai geel, Boheemsoh topaas ; ook bruin rook-topaas, of zwart, morion. Bergloon, o. —loonen ; zie Berggeld Berg'nachtegaal (Java. zanger der bergwouden), m. —galen: de slag v. d. — heeft veel van dien van onzen nachtegaal Berg'nimf, v. —en ; zie O r e a d e. Bergop' (tegen den berg op; langs de berghelling naar omhoog), bw.: het gaat hier bergop-bergaf; —op'waarts, bw. Berg'partij (gesch. de ultra's der Fransche nationale vergadering van 1792 ; ook wel der nationale vergadering van 1848 en '49) v. gmv.; zie J a c o b ij n. Berg'pas (aardr. pas door het gebergte), m —passen : eenige belangrijke. —passen Li Se Qve? zlin: die T- d. Grooten St.-Bernhard (pashoogte 2470 M) de f»'k»IS«, (2163 M.), die v. d. Simplon (2000 M), de Gotthardpas (2100 M) de Semmeringpas (1000 M.), de Brennerpas (met spoorbaan, 1360 M.). Berg'pek (asphalt, aardhars), o. gmv. Berg'plaats (plaats, om iets te bergen, te bewaren), v. —plaatsen : een — voor hout. Berg rede (Bijbel, rede, door Jezus op een der bergen in de nabijheid van het meer van Genesareth gehouden, bevattende o m *v*ihyaiiTVKvnyen, mai.cn. ö), V. gmv Berg rivier (aardr. rivier, die op het hooggebergte ontspringt en gevoed wordt door gletscherbeken en andere berg stroomen), v. —en : de Rijn is een — ; verg. Regenrivier; i—rug (Ujn, die de toppen van een bergketen verbindt; bovenvlak van een langwerpigen berg ; platte bergkam; bovenrand v. e. berg), m. —ruggen; —spoor¬ weg (spoorweg over een berg of in de bergen), m. —wegen, ook, Berg spoor, o —sporen ; zie o. a. Tandradbaan; —sport (het beklimmen van hooge bergen b.v. in de Alpen), v. gmv.; zie verder Sport en Alpinist; —streek (aardr. streek of oord, waarin bergen of bergketens gelegen zijn), v. —streken; —stroom (stroom in of uit een gebergte), m;~^n'\—*ak (—uitlooper), m. —takken; —talie (bergwas, natuurlijke paraffine: vetaarde), v. gmv.; —teer (pikachtige massa van aard- of steenolie), o. en v.; —top (het min of meer spits gedeelte', waarin een berg van boven uitloopt; hoogste punt v. e. berg), m. —pen; —wand (sfeiZe, gladde kant v. e. berg of rots), m. —en : een kale — ; —wind (koelere luchtstroom, die s nachts langs een berghelling omlaag komt), m. —en; —zout (mineraalzout. zout uit ae zoutmijnen), o. gmv.; zie Z o u t m ij n. Be',*1.b?J',?(Mal-in de tropen veel voorkomende ziekte), v.; de —toont zich door zuchtaontige zwelling der beenen, vandaar dat de gang der lijders doet denken aan dien yan een schaap (Mal. berie); ook Ber'riber rt. Bericht' (inlichting .ln verschillende bijzondere toepassingen : rapport, tijding, mededeeling), o. —en: — krijgen van iem.; — ontvangen van iems overlijden, nader — wachten, een telegrafisch —. Berich'ten (iem. iets bekend maken, doen weten, melden, mededeelen), —richtte heeft berioht: iem, iets —. Bericht gever (iem., die berichten verstrekt inz. aan dagbladen : correspondent), m s- —geefster, v. —s. Berij'den (rijden op, over), —reed, heeft bereden: een paard —; een weg —; rij'der (ruiter), m. —s ; —rijd'ster, v. —s. Bern'men (op rijm zetten), berijmde, heeft berijmd : de psalmen—; —rij'mer, m. s • —rij 'min g, v. —en. ' ' ! Berii', beryl' 1 (doorschijnende, zeegroene edelsteen), m. —len ; 2 (stomaam), o.: het beste — komt uit Voor-Indie. Berin' (wijffesbeer), v. berinnen. Beris pelijk (laakbaar, af te keuren), bn en bw.; —er, —st: een — gedrag. Bens'pen (iem. terechtwijzen, afkeuring over iem. of over een zaak te kennen geven ; ■taken ; dikwijls toegepast op het gedrag yan kinderen), berispte, heeft berispt: iemand streng —, iets in iemand —• —MS'ping, v. —en ; z. Gispen. Berk (katjesdraaende looihnnmi m . —eboom, m. —boomen ; —enhout, o! gmv. Ber'kcmeier (drinkbeker van berkenhout, oudtijds uit een tak of mei v. d. berk vervaardigd), m. —s: bij 't schuimen van den—. Ber kenbosch (bosch van berken), o.—bosscnen ; —loof (loof van berken), o. gmv.; —rijs (tak of roede van berkenhout inz. vroeger gebruikt om kinderen te straffen) o. —rijzen. Bcr'kenwijn (drank, uü sap v. d. berk door gisting bereid; Duitsche champagne), m. Berkoen' (soheepst. dwarsbalk, stut, rondhout), m. —en ; ook Barkoen'. Berlijn' (hoofdstad van Pruisen), o.; er JüiitLiWWSÜH-BLAUW. 103 BERTILLONNAGE. (bewoner 'van Berlijn), m. —s ; —soh : de —e bevolking. Bcrlijnsch-blauw' (staalblauwe kleurstof b.v. voor katoen, tapijten enz.), o.; het ~iJw?ïdJln 1704 te Berlijn toevallig ontdekt door Diesbaoh. Beril ne (reiskoets met kap, met vier plaatsen, het eerst,. einde 17. ....... t. »£._,_■_■-- gemaakt, vandaar de naam. vero.; kolenwagentje in de mijnen), v. —n. Ber'litz-school (talenschool, waar leerlingen vreemde talen trachten te leeren door onmiddellijk te beginnen met er zich in uit te drukken, schriftelijk, maar inz. mondeling), v. —scholen. Berm (strook of gedeelte van een weg aan weerszijden buiten de verharding), m en • op den verbreeden — werden de tramrails gelegd; —sloot (sloot onder langs den berm) v. —slooten. Ber'nardsbond of SL— (groote hond, vroeger Inz. gefokt in het klooster op den Hk-Bernhard tot het opsporen van verdoolde of bedolven reizigers), m. —honden; ook Bern hardshond. Bernep,o£?nvenUe (overeenkomst, den 9 Sept. 1886 te Bern gesloten tot bescherming V. d. letterkundigen eigendom en herzien op 13 Nov: 1908), v. Beroemd' (zich roem verworven hebbende; zeer vermaard ; roemrijk bekend), bn.- —er —st: een — keizer, een — dichter, schilder '; —-t»On door, ten gevolge van; zich — maken ; fig. een —e naam, zie : B e f a a m d vermaard; —heid (de hoedanigheid van beroemd zijn; een beroemd persoon soms een beroemde zaak), v. —heden Beroemen, zich (roem dragen op), beroemde «ch, heeft zich beroemd ; zich — op trotsch zijn op, bogen op. Beroep' (1 Prot. de uitnoodiging aan een predikant, een predikantsplaats te bekleeden; t maatschappelijke werkkring of betrekking, ambacht ; 3 rechtst. in hooger — komen niet berusten bij het vonnis van een lageren rechter; thans inz. in vaste uitdrukkingen), o. —en : 1 os. A heeft een — naar A dam gekregen; voor een — 6edanken ; 2 het — van advocaat; het — van verver een — uitoefenen ; 3 in hooger — gaan komen; zegsw. een — doen op iem. of iets, de hulp inroepen ; een — doen op iems hulpvaardigheid, ze inroepen Bc.roc'.PeJ1 «*•»■ roepen tot een ambt, waardigheid Inz. Prot. in toepassing op predikanten ; zie B e r o e p bet. 1), —riep heeft beroepen : iem. tot of als predikant reflex, zich — op iem. of iets, aan iem. 01 Jets een recht ontleenen om zich te rechtvaardigen; rechtst. zich van een vonnis op een hoogere rechtbank —, in hooger beroep gaan. Beroe'pene (iem. die beroepen is), m. en v. —n. Beroepsbezigheid (werk, aan een beroep verbonden), v. —heden : drukke —heden ; zie Besogne. Beroeps'brief (Prot. brief, Waarin iem. wordt medegedeeld, dat hij door een gemeente tot predikant is beroepen), m. —brieven I Beroeps misdadiger (iem., die van het ple-1 gen van misdaden als het ware zijn beroep maakt), m. —misdadigers ; —officier (officier van beroep), m. —en, verg, R eserve-offioier; —rijder (iem., die van deelnemen aan wedstrijden: fiefsrijden, schaatsenrijden, paardrijden, zijn beroep maakt; professional), m. —s • —zanger (iem., die van het zingen zijn beroep of bedrijf maakt), m. .—zangers; —zangc- V ' .'■ c ue cegensc. Dilet¬ tant; —ziekte (ziekte, voortvloeiend uit het beroep of bedrijf), v. —n Beroerd' (naar; ellendig; belabberd), bn. en bw.;—er —st: een —e vent, —toeer, ik voel mij — ; hij leest —, slecht; — slecht, zeer, erg. gmz. Be roe'ren (1 door beweging troebel maken ; i van den geest, het gemoed: onfsfeffe», verontrusten), —roerde, heeft beroerd • 1 een onderaardsche beweging had het water beroerd : 2 de partijtwisten beroerden alle gemoederen, vero. meestal in beroering brengen. Beroerling (beroerde kerel, ellendeling), m. —en. plat. Beroer'te (1 zenuwbeslag, apoplexie ; 2 geschied, steeds in het mv.: opstand, onlusten), v. —n : 1 een aanval van —, zie Attaque; 2 —n in de Nederlanden; de Be ro k keuen' (teweegbrengen, veroorzaken, —-p,- w«» .naaua. leea, smart, schade enz.), berokkende, heeft berokkend : iem. veel moeite —, veel leed —. kommer —. ' Berooid' (haveloos, zonder geld of goed), bn.: arme —e ballingen ; een —e beurs, leege • een —e schatkist, uitgeputte. Beroo'ven (door roof ontnemen ; met geweld ontnemen), beroofde, heeft beroofd : tem. — van zijn geld; iem. van het leven eten van het leven —, zich dooden • van zijn verstand beroofd, zijn verstand verloren hebbende. Berouw' (spijt of leedwezen over bedreven . """"."o "Jjseuaence aan net voorne- men fet niet meer te bedrijven), o. gmv • — Ae66en; zegsw. — komt na de zonde, te Berou wen (berouw, spijt, leedwezen veroorzaken), berouwde, heeft berouwd! zijn. zonden — hem; die moeite zal u niet pms reflex, zich —: ge zult het u —, gij zult er berouw over hebben. Berouw'hebbend (berouw gevoelend), bn.: een — zondaar. Be rouw'vol (een oprecht berouw hebbende of toonende), bn.: een — ftarf. Ber ne (draagbaar), v. —s ; ook Bur'rie. Bcrsaglie'ri (Ital. korps scherpschutters of jagers in het It. leger), v. gmv.; lees : bersaljee ne ; verg. Oarooinie'ri. bèl^ï^V <°°d-Noorsoh: eig. de in een berenkleed gehulde: in de Oud-Noorsche sagen een als mensch voorgesteld wezen van geweldige kracht, dat soms plotseling in een —woede geraakt en dan onweerstaan- dnZ lfJ' i11' ~s; —woeae (Ag. 6finde, aoiie woede, razernij), v. gmv Ber st(scheur ; spleet), m. -en ; zie B a r s t Ber sten (vaneensplijten), borst of berstte. Is geborsten: zie Barsten. BerUUonna ge (Fr. stelsel v. d. Franschen anlhropoloog Alph. BertiUon, 1852 1914 om door het meten en fotografeeren van. BERTRAM. 104 BESCHIKKEN. Kehaamsdeelen het signalement van een misdadiger vast te stellen), v. gmv. Ber'tram (plantk. vuurwortel, omdat die wortel op de tong brandt, kwijlwortel), m. —s. Berucht' (Jenkwade bekend), bn.; —er, —st: een—inbreker ; zich — maken ; een —e dief, Berui'ken, bcrie'ken (ruiken aan iem. of iets), -—rook, heeft beroken : iets —. Berus'ten (1 ergens in bewaring zijn ; 2 steunen op ; 3 laten blijven, niet meer met iets voortgaan; i zichschikken, vrede hebben met, geen verandering meer trachten aan te brengen), —rustte, heeft berust: 1 de akten — bij den notaris; 2 de heele zaak berust op hem; dat vermoeden berust op losse gronden ; 3 laat het daarbij — ; 4 in het onvermijdelijke —; — rus'ting (1 bewaring meestal met vz. onder; 2 gelatenheid, lijdzaamheid, onderwerping), v. gmv.: 1 de papieren zijn onder — van den notaris ; ,fcin, met stille — zijn lot dragen. I. Bes (muz. de een halve toon verlaagde b), v. gmv. II. Bes (oude vrouw), v. besten ; eig. Best. III. Bes (bezie), v. bessen : aal—, bosch—-, kruis—. Beschaald' (1 van een volk of maatschappij: niet meer in een onontwikkelden natuurstaat verkeerende ; 2 welopgevoed, welgemanierd, goed onderwezen), bn. en bw.; —er, —st: 1 —e volken ; 2 een —man ; —e manieren; een —e uitspraak, zooals kw3 in —e j&rmgen genoora worafc; —nciü (de hoedanigheid van beschaafd zijn in bet. 2 ; welgemanierdheid; de toestand van beschaving), v. gmv. Beschaamd' (zeer verlegen), bn. en bw.; —er, —st: met —e kaken staan; — wegdruipen, bedeesd, beschroomd, iem. — maken. Bescha'digd (gekreukt, niet gaaf), bn.: — ooft, —e zijden stoffen, ■— porselein. Bescha'digen (schade toebrengen aan), beschadigde, heeft beschadigd : het zeewater zal. de lading —, de insecten kunnen het ooft —; de storm heeft het schip —schadigd; zie A v e r ij. Bescha'duwen (belommeren, schaduw werpen op), —schaduwde, heeft beschaduwd: de boomen — den weg; een beschaduwd plekje. Bescha'men (1 schaamte doen krijgen; 2 teleurstellen), beschaamde, heeft beschaamd : 1 een leugenachtigen knaap —; 2 iemands hoop—; —scha'ming (schaamte), v. —en : tot — van. Bcschan'sen (mef schansen omgeven), beschanste, heeft bescbanst: een Zeoerplaats — ; verg. Verschansen. Bescha'ren (vee in de wei brengen), —schaarde, heeft besohaard. Bescha'ven (1 glad schaven met de schaaf; 2 van personen, hun geest enz.: ontwikkelen, verfijnen, veredelen ; 3 van het geschrevene : polijsten, verbeteren), beschaafde, heeft beschaafd : 1 een plank —; 2 een volk —; 3 een gedicht, den stijl —, verg. Betittelen; —scha'ving (verfijning, ontwikkeling, veredeling), v. —en : de — der negers door de Europeanen; een brandpunt van —. Bescheid' (1 inlichting, verslag, bericht, mededeeling inz. in vaste uitdrukkingen ; 2 antwoord ; 3 geschreven stuk, bewijsstuk, akte, meestal mv.), o. —en: 1 ■—vragen, krijgen, eischen; iem. — zenden; 2 hij komt morgen om — ; aldus was het — ; 3 een bundel ■—en ; nog : — weten, de waarheid weten; iem. — doen, zijn dronk beantwoorden. Bescheiden 1 (ontbieden, opontbieden), bescheidde, heeft — : wie heeft u hier — ? S (niet te vrijmoedig ; zonder eenige aanmatiging), bn. en bw.; —er, •—st: een — jongmensen, naar mijn — meening, een — vraag, een — belletje (C.O.); hij vroeg het —; zegsw, mef zijn — deel tevreden zijn, niet groot, gering. Besehen'ken (een geschenk geven, begiftigen), —schonk, heeft beschonken ; Hg. door de natuur met rijke gaven beschonken zijn. Beschc'ren, zie Beschoren. Bescher'men (1 tot scherm of schut strekken tegen het gevaar; fig. behoeden, beschutten ; 2 bevorderen, door bepaalde maatregelen bevoordeelen ; 3 profeoeeren), beschermde, heeft beschermd : 1 de onschuld — ; 2 de kunst — ; in toepassing op handel, landbouw en nijverheid : —schermende rechten, hooge invoerrechten om de concurrentie van buitenlandschen handel enz. te belemmeren ; 3 aan de —de vriendschap van den minister, zijn ouden schoolmakker, dankte hij zijn carrière, zie Beschermeling; —scher'meling (iem., die bijzonder begunstigd wordt), m. en V. —en, z. Protégé; —scher'mer (protecteur). m _ —q • i 'Maa^ar,„a Bescherm'engel (R.-K. engel-bewaarder, behoedende engel), m. —engelen ; —geest (beschermengel), m. —en; —heer (eeretitel : iem., onder wiens hoede de belangen eener vereeniging gesteld worden), m. —en, verg. Protector; —heilige (schutspatroon o1 no.tron.es). m. en v ti Bescher'niing (1 bewaring, beveiliging; 2 bevoordeeling door bijzondere maatregelen ; 3 protectie, Steun, voorspraak ten gunste van iem. of iets), v. gmv.: 1 in de — van Ood; vereeniging tot — van vogels ; 2 — der nationdlenijverheid; 3's konings — genieten. Bescherm'vrouw (eeretitel: dame onder wier hoede de belangen eener vereeniging enz. gesteld worden), v. -—en : ff. M. zal als — dier tentoonstelling optreden. Beschie'ten (1 mef plankwerk bekleeden; 2 helpen, baten w.i.g.; 3 mef oeseftuf, pijlen, kogels enz. naar of op iem. of iets schieten), —schoot, heeft beschoten : 1 wij zullen het dak laten —; een beschoten dak; zie Beschot; 2 een gulden zal er niet aan ■—; 3 een vesting —. Beschik' (bestel, ordening, regeling), o. gmv.: wiens — is dit ? ; —al (bemoeial), m. en v. —allen; —baar (waarover beschikt kan worden), bn.: de O.-I. ambtenaar met verlof houdt zich — ; alle —6are troepen, voorhanden. Beschik'ken (ordenen, regelen), schikte, heeft beschikt: Ood had het anders beschikt ; de mensch wikt en Ood —schikt, de beslissing is in Gods hand ; afwijzend op iets —, iets v. d. hand wijzen; vrij — I over zijn geld en goed, er naar welgevallen i iwiTPiiriiiniiiiiiiiiifiiiiiiiMiiiiiiin iiiit li BESCHILDEREN. 105 BESLAG. gebruik van maken; —schik'king (1 regeling, ordening ; 2 besluit, waarbij iets geregeld wordt; 3 macht om over iets naar goedvinden te beschikken), v. —en: 1 de laatste —en van den maaltijd maken; 2 een ministerieéle — ; een uiterste wils—, testament; 3 de vrije — hebben over zijn goederen ; ter — staan van. Beschil'deren (met schilderwerk bedekken), ucauiiuuBi-ui;, uwu uesciuiaeru: een wand —; —schil'derlng (het beschilderen; hetgeen beschilderd is), v. —en : de — v. e. kerk, zie : Polyobromeeren en Polyohromie. Beschim'meld (1 met schimmel bedekt; 2 Hg. verlegen, bedeesd, gew.), vd. en bn.: —e schoenen, — brood, —e kaas ; 2 de iongen, het meisje was wat —; wat staat gij daar — te kijken I Beschim 'melen (schimmelig worden ; met schimmel bedekt worden), —schimmelde, is beschimmeld : het goed zal in die vochtige kast —; de schoenen gaan er —■ Beschim'pen (bespotten met het doel te beleedigen ; smadelijk bejegenen, uitschelden), beschimpte, heeft beschimpt;—schim'per, m. —s; —schim/ping (spot, smadelijke bejegening), v. —en: —■ van een ongelukkige. Beschoei'en (ee» waterkant met hout of steen bekleeden), beschoeide, heeft beschoeid: een beek, een kanaal —; — schoei'Ing (Aef beschoeien; hetgeen dient om te beschoeien; hetgeen beschoeid is), v. —en : ee» — van basaltblokken; zie Beslag. Beschon'ken (dronken), bn ; —held, v. gmv. Bescho'ren (toebedeeld), bn.: dof lot is mij —, opgelegd, voorbehouden, is mijn deel. Beschot' (1 houten bekleedsel; 2 Aoufere afscheiding ; 3 opbrengst van veldvruchten), o. —ten : 1 een mahoniehouten —, lambrizeering; 2 een — fusscAen fuiee loges in het theater ; 3 een goed — opleveren. Beschou wen (1 aandachtig bezien ; 2 overwegen en beoordeelen; 3 aanzien als), beschouwde, heeft beschouwd : 1 Aef schoone natuurtafereel —; 2 iefs uit een bepaald oogpunt —; 3 iem. als leider —; iefs als zijn plicht —; zegsw. iefs op de keper —,. zie Keper;—schon'wer, m.—s; — schou'wing (de daad van beschouwen in bet. 1 en 2 ; godsdienstige, min of meer mystieke overpeinzing), v. —en. Beschou'wend, bn. ;zle:Contemplati e f. Beschrei'en (beweenen, schreien over), beschreide, heeft bescbreld: iemands dood —, een misstap —; mef Aeefe fronen —, bitter. Beschre'ven (bijeengeroepen), bn.: de — Dodere»; zie Besohrijven;in bet. 1. Beschrij'den (schrijlings op iets gaan zitten), beschreed, heeft beschreden: een paard —. Beschrij'ven (1 schriftelijk bijeenroepen; 2 op iefs schrijven, met schrift bedekken; 3 iefs op papier, te boek stellen; 4 een voorstelling van iem. of iets in woorden geven ; schetsen; 5 Aef beloop van een kromme liin teekenen. • iets nt nii-l, >,<.,,..,„.„ gens zulke lijn), —schreef, heeft beschreven : 1 de sf of en — ; de beschreven vaderen, \ eeretitel van de Romeinsohe senatoren ; scherts, gemeenteraadsleden ; 2 een blad papier —; 3 rechtst. er is niets beschreven, er is geen testament; 4 een reis — ; 5 een cirkel — ; de vliegmachine beschreef groote kringen. Besehrij'vend, bn.: in bepaalde uitdrukkingen : —e meetkunde ; —proza, waarin de natuur, reizen, personen enz. beschreven of geschetst worden, zie Beschrijve n 4 Beschrij'ving (1 de handeling of daad van beschrijven, inz. in bet. 4 ; 2 de vorm, waarin iem. of iets beschreven in bet. 4 is), v. —en : 1 luisteren naar de levendige — van den verteller ; 2 een fcorfe, beknopte —. Beschrij 'vingsbiljet (belastingformulieren, vragen, om te beantwoorden), o. —biljetten : een — voor de inkomstenbelasting, voor de personeele belasting; —brief (oproepinosbrief voor een vergadering, bevattende tevens de. danord.e\. m —hri«Trön | Beschroomd' (eenigszins bang), bn. en bw.; | —er, —st: een — spreker ; — fe werk gaan, verlegen; —heid (bedeesdheid), v. Beschuit' (Fr. biscuit: tweebak), v. —en ; —je, o. —s; zegsw. fig. een fijne beschuit, schijnvrome ; iem. een —je geven, in de kin knijpen; —bakker, m. —s ; —bus (blikken bus, om er beschuit in te bewaren), v. —-bussen ; —ton, v. —nen. Bcschul'digde (aangeklaagde), m. en v. —n : iem. op de bank der —» brengen. Beschul digen (fen-fasfe-f«6roe», aanklagen), beschuldigde, heeft beschuldigd; — sehultlïgcr (hij, die iem. beschuldigt), m. —s; —schut'diging (aanklacht), v. —en. Beschut 'ten (beschermen in bet. 1), —schutte, heeft beschut: de planten, tegen de kou —; —schut ting (bescherming), v. —en. Besef' (beprip, denkbeeld), o. gmv.: geen — van iets hebben, gedachte, idee : zifmnUkwijt zijn, verstand, begrip, gevoel, bewustzijn. Beseffen (grondig begrijpen, een levendig begrip hebben van, goed vatten), —sefte, heeft beseft: een kind beseft zijn eigen best niet. Bes je, o. —s ; zie B e s t j e. Besjeshuis, o. —huizen ; zie B e s t j e s- n u l s. Beslaan' (1 iefs bekleeden, geheel of gedeeltelijk bedekken met iets. inz. toegepast op paarden: van hoefijzers voorzien; 2 mef iefs overdekt worden, waardoor de natuurlijke glans verflauwt inz. van glas ; 3 een ruimte geheel innemen, vullen; 4 Aef bewerken van een vaste stof met een vloeistof inz. om er pap of deeg van te maken), —sloeg, heeft (bet. 1, 2, 3) of is (bet. 2) beslagen: 1 mef goud, ijzer, zink —; paarden —; 2 de ruiten —; 3 die landkaart beslaat den Aeefe» muur; 4 meel, kalk —; zegsw. goed —slagen ten ijs komen., e-neri t-.fw.ownaf. Beslag' (1 rechtst. aanhouding, arrest; 2 datgene, waarmede iets bekleed is, inz. in toepassing op paarden , hoefijzer met de nagels; 3 oeverbekleeding; 4 mengsel van meel enz.; 5 omvang, vero), o. gmv.: 1 executoriaal —, rechtsmiddel tot ten uitvoerlegging van een vonnis; fig. — leggen op iems tijd, iems tijd in — nemen, BESLAPEN. 106 BESPIEDEN. iems aandacht, tijd eischen, vergen; 2 een bijbei met zilveren — ; hoef— ; 3 een rijs—, steen—, basalt—; 4 het — met gist mengen ; zegsw. de zaak heeft haar—, is in orde ; 5 een werkje van geen groot — (C.O.). Besla'pen (op iets slapen), —sliep, heeft beslapen : een bed — ; zegsw. zich op iets ■—, over een besluit een nacht slapen, laten heengaan. Beslech'ten (een geschil vereffenen, doen ophouden te bestaan ; bijleggen), —slechtte, heeft beslecht: een twist —, een geschil — Beslijkt', beslikt (bespat met slijk), bn. Beslis'sen (uitspraak doen over, besluiten, voorgoed uitmaken), besliste, heeft beslist; de vergadering heeft bij stemming —slist : draal niet langer, gij moet vandaag — ; de aanval der spaarbende —sliste bij Nieuwpoort den strijd, beslechtte; die zaak is nu—slist, afgedaan; — slis'scnd (afdoende, den doorslag gevende aan), bn. : een —e slag, hij sprak op —en toon, nu is het —e oogenblik daar; —slis'sing (het beslissen), v. —en: morgen valt de —, het eindoordeel; die zaak is haar — nabij, eindregeling. Beslist' (zeker, stellig), bn. en bw. ; er, meest — : een — voorstander ; ik ben er —tegen, gedecideerd; —heid (vastheid van overtuiging), v. gmv.: met — iets tegenspreken, r. Beslom 'mering (zwarezorg), v. —eh: zich in allerlei —en steken, wereldsche —en. Beslo'tcn(in bepaalde uitdrukkingen), bn.: — jacht; een— vergadering, alleen toegankelijk voor leden of genoodigden; een — terrein, afgesloten ; — water, niet te gebruiken wegens het ijs; —tijd,.in de R.-K. kerk de tijd van den Advent en de Vasten, waarin geen huwelijken mogen gesloten worden. Beslui'pen (sluipendenaderen en OEenjaHe»), —sloop, heeft beslopen: de kat —sluipt een vogeltje, de tijger —sfutpf zijn prooi. Besluit' (1 slof, einde, afloop; 2 slotsom, conclusie ; 3 vastgesteld plan; vastgestelde maatregel; beslissing eener vergadering), o. —en: 1 fof — van het feest; 2 tot het — komen; 3 zijn — was onherroepelijk ; een koninklijk — ; Aef — der vergadering. Beslui'leloos (nief fof een besluit kunnende ' komen), bn. en bw.; —loozer, —t: een — mensch, een — karakter; hij stond — fe kijken; —heid, v. gmv. Beslui'ten (een einde aan iets maken; een I gevolgtrekking maken ; iets na overweging of beraadslaging vaststellen), —sloot, heeft besloten. Besme ren (mef vet, boter, jam enz. bestrijken of overdekken), —smeerde, heeft besmeerd : een snee brood met stroop ; ook, iets bevuilen, bemorsen. Besmct'telijk (smetstof licht aan andere lichamen mededeelend ; aanstekelijk), bn.; —er, —st: een —e ziekte; —heid, v. gmv.: de — van het roodvonk. Besmet'len (bemorsen, bezoedelen; ziektekiemen overbrengen), besmette, heeft besmet; —smet tin g (Aef overbrengen of overgaan van ziekten door bacteriën ; de besmettende bacteriën), v. —en. Besmet 'tingshaard (brandpunt van besmetting), m. —en. Besmcu'ren (bezoedelen, bevlekken), besmeurde, heeft besmeurd : een fijn japonnetje —. Besnaard' (fig. gevoelig zooals een bepa hng aanwijst), bn.: de fijn —-e dichterziel, < de taal is een fijn — instrument. Besnaren (muz. mef snaren bespannen), I besnaarde, heeft besnaard : een viool — ; T dicht, de lier —, gaan dichten. Besneden, bn.: een fijn — beeld, bewerkt, een keurig — deurpaneel; een fijn of fraai — gelaat, welgevormd, met schoone trekken. Besneeuwd' (mef sneeuw bedekt), bn.: de ■—e straten, de —e bergkruin ; fig. grijs of wit yan haar: een —e kruin. Besnij'denis (godsdienstig gebruik bij ver\ schillende oostersche volken, inz. Israël, kerkgebruik), v.: iem. de — geven; R.-K. Aef feest der —, nl. op 1 Jan., ter gedachtenis van 's Heeren besnijdenis ; aanvang [ v. h. burgerlijk jaar sedert 1575. Besnoei'en (door snoeien iets bewerken of verkleinen of iets afnemen van iets ; rondom snoeien), besnoeide, heeft besnoeid: een boompje —, een heg —; fig. iemands macht —, verminderen ; iemands inkomen —, beperken ; een tooneelstuk —, inkorten; een gedicht —. Besnuffelen (snuffelend beruiken), —snuffelde, heeft besnuffeld: de kleeren —, een kleedingstuk —. Beso'gnc (Fr. aangelegenheid ; lastig werk ; bezigheid, inz. bezigheid in eenig ambt), v. I —s : hij heeft velerlei —s; zeg (aan Van der Hoogen), dat ik in — ben (CO.); lees : bezon'fe. ■■ Besom 'men (1 door het bijeenbrengen van tal van kleine sommen gelds een groote som maken ; 2 visschern'. opbrengen), —somde, heeft besomd : 1 de bijdragen in geld — af duizenden, beloopen; 2 een schuit met schelvisch, dief 80 besomde; —som'ming (opbrengst), v. —en. Bespan'nen (1 spannen over, op ; 2 spannen voor), —spande, heeft bespannen: 1 een viool met snaren — ; 2 een wagen met vier paarden ■—. ■ Bespanning (Aef span paarden met het tuig; mil. paarden en tuig, om een kanon voort te trekken), v. —en. Bespa'ren (sparende o'verleggen ; sparen, overhouden op iets, dat niet in zijn geheel wordt gebruikt), bespaarde, heeft bespaard, zie Sparen: eenig geld voor den ouden dag —, op zij leggen; KcAf —, zuinig zijn met; fig. uitwinnen, daf bespaart mij veel moeite. Bespat'ten (spatten werpen op, spattende bevlekken), bespatte, heeft bespat: iemand met slijk — ; Aef gelaat, met bloed —spat. Bespelen («pelen op), bespeelde, heeft bespeeld : Aef tooneel —, een biljart —, een viool —, Aef orgel —; Aef gezelschap van Bouwmeester bespeelt den Utrechtschen schouwburg, speelt in; —speling (Aef 6espelen), v. —en. Bespeu'ren (waarnemen, bemerken), bespeurde, heeft bespeurd: onraad —, diefstal —. Bespie'den (1 mef oplettendheid waarnemen; 2 mef vijandige bedoelingen beloeren, 6espionneeren), —spiedde, heeft bespied : BESPIEGELEN. 107 BESTEK. 1 de verborgenheden der natuur 9 iemands gangen —; —spie'ding, v. —en • een stelsel van —. Bespie'gelen (nadenken, beschouwen, overwegen, overpeinzen), bespiegelde, heeft bespiegeld : de —de wijsbegeerte, in tegenstelling van de proefondervindelijke; —spie geinig (beschouwing, overpeinzing Ba. van hoogere onderwerpen), v. —en • allerlei.—en over de wereld en den mensch. Bespik kelen (met spikkels overdekken), bespikkelde, heeft bespikkeld : een groen tafelblad — met witte verf. Bespionneeren (beloeren, heimelijk iems gangen nagaan, bespieden): iem. —- zie Sp i onneeren. Bespoe'digen (iets spoediger doen plaats hebben, trachten iets spoediger tot een einde te brengen, minder sterk dan verhaasten) bespoedigde, heeft bespoedigd : iems vertrek —, zijn reis —; —spoe'diging, v gmv.: ter — van het werk. Bespoelen (spoelen tegen land), de zee —spoelde, heeft eeuwenlang onze kusten bespoeld. Bespottelijk (bespotting verdienende, ov- weKKenae ; belachelijk), bn. en bw. ; ér —st: een —e kleederdracht, een — argument, een — verhaal; zich — aanstellen, Bespot'ten (den spot drijven met). —snnttj» neen oespot; spot'ter, m. —s; —spot'ting (de daad v. bespotten; bejegening met J' v '' uet,. —en: tem. aan de algemeene — prijsgeven. Bespraakt' (vlug of goed ter taal), bn • —er, —st: zij is goed —; de Welbespraakt. Besprek' (mondelinge onderhandeling), o. gmv. : t» — zijn over iets met iemand. Bespre ken (1 spreken over iets ; 2 iefs van te Voren voor zich bestellen ; vooruitnemen °f. huren), —sprak, heeft besproken : } *ets met tem. —; 2 een plaats — in del komedie, in den circus. Besprengen (sprenkelend bevochtigen), besprengde, heeft besprengd : Aef Zinnen —. met azijn—,— spren'ging, v. —en: R.-K. Bespren keien (bedruppelen; een weinig met druppels van een vloeistof, inz. water, beeoeMtpen), besprenkelde, heeft besprenkeld:het linnengoed —■; zijn voorhoofd met eau de cologne —. Besprm'gen (1 springen op, met een sprong bereiken ; 2 onverhoeds iemand óf iets aanvallen), het dier —sprong, heeft besprongen : 1 roofdieren — hun prooi; 2 door roovers besprongen. Besproei'en (bouw- of weiland kunstmatig van water voorzien, sproeiende begieten ■ bevochtiaen.). hpmpnQ;fln ï **. t . •■.— V *.. » " uitgeven voor iets ; 3 een , vy, «„„„„.„e menscnen —, vero. Besteed'ster (verKt,„rsf^ ,.™ j.1 £55, Besteed'ster (verhuurster van dienstboden, „ ™ ujnacne groene paraplu), v. —s. B/*,«ek (Z.-Ned. naamfeest), m.—stekennV^tl^M^"" mfJ"TZ' de~bijden kuiper'. , o\( oePaalde begrensde lengte of ruimte; i bouwk. omschrijving van een uit te voeren werk met alle inlichtingen omtrent de uitvoering ervan: de kosten enz.; 3 scheepst. het bepalen van de geografische plaats van BESTEKAMER. 108 BESTRAFFEN. een schip in zee door middel van waarneming en berekening), o.—ken: 1 veel dingen in een klein — bijeenbrengen; bij uitbreiding ruimte : dat huis is ons te klein van —; 2 de architect zal een — maken; het ■— en de teekening van ons huis; 3 het—: wordt eiken dag opgemaakt. ■.. Bcsteka'mcr (plee, W. O.), v. —kamers, ook, Beste; vroeger, Sekreet. Beste'ken (steken op), —stak, heeft bestoken : een hoed met bloemen ■—, een kussen met spelden, —; iemand —, hem be? schenken, d.i. een geschenk geven (ZuidNed.), zie B e s t e e k. Bestek'hout (hout, dat op bestelde maat bezaagd is), o. gmv. I. Bestel' (bestuur, leiding), o.: vertrouwen op Gods —; door Gods —, beschikking. II. Bestel' (beschuifbol met anijs), v. —len. Bestel brief (brief, waarbij men iets aan een koopman bestelt), o. —brieven, —briefjes. Beste'len (sfefen van iemand; iemand van zijn eigendom berooven), ■—stal, heeft be* stolen : iemand —. Bestel'goed (goederen, die per personentrein verzonden en aan een bepaald adres aan huis bezorgd worden), o. —goederen; verg. Vrachtgoed; —huls (eig. Bestelkantoor inz. in de volg. uitdrukking), o. —huizen : Aef — van den Ned. boekhandel te A'dam, centrale inrichting ter expeditie van boeken; —kantoor (expeditiekantoor ; kantoor, waar men allerlei pakjes enz. kan bezorgen ter bestelling), o. —kantoren: Aef — van Van Gend en Loos. Bestellen (!_ iets bezorgen op een bepaalde yiuuis ui wij een oepaaiaen persoon xazi brieven, telegrammen enz.; 2 iefs van te voren bespreken ; 3 iefs ontbieden, dat men wenscht te koopen of te huren; i iemand ontbieden als koopman, werkman enz.), —stelde, heeft besteld : 1 pakjes, brieven —; 2 logies, kamers —; 3 ee» rijtuig —, waren —; i den behanger -—; nog: fer aarde —, begraven; —steller (iemand, die bestelt inz. iemand, wiens beroep bestellen in bet, 1 is: looper v. boot, post of telegraaf ), m. —s, zie ook Brievenbesteller. Bestelling (1 Aef bestellen; 2 Aef bestelde), v. —en : 1 er zijn hier vier —en op een dag, n.1. van brieven; de koopman kreeg een mooie —; 2 of de —en zijn per spoor verzonden ; verkl. —s tellinkje, o. —s. Bestel loon (geld of loon voor het bestellen d.i. voor het thuisbezorgen), o. —loonen. Bestel'pen (overla'den, overstelpen), — stelpte, heeft bestelpt: iemand met werk —; werklieden, onder het puin bestelpt, vero. ; zie Bestulpen. Bes'temaat (makker), m. —s: ze zijn —j'es. Bestem'men (aanwijzen, bepalen), bestemde, heeft bestemd : deze zoon is voor den krijgsdienst —stemd, die voor den geestelijken stand, aangewezen ; deze geldsom is voor het volksfeest bestemd, zei dienen tot bestrijding der kosten; —stem'min g (1 datgene, waartoe iemand of iets is bestemd; 2 plaats, waarheen iemand of iets bestemd is), v. —en: 1 de ■— van den mensch; 2 Aef schip bereikte eindelijk zijne—; ter plaatse zijner —; nog: dof was zijn —, d. i. lot. Bes'temoer (grootmoeder), v—s; bij uitbr. besje, oud vrouwtje. Bestem'pelen (een stempel op iets drukken), bestempelde, heeft bestempeld : een brief —; fig. mef een naam —, dien naam geven aan. Besten'dig 1 (duurzaaminz. van toestanden enz.: zicA gelijkblijvend, vast, niet telkens veranderend), bn.; —er, —et: een —e kleur, — geluk; op aarde is niets —; een — karakter; — weer ; een — jongmensch, bedaard; 2 (voortdurend, gestadig), bw.: hij blijft — aan zijn werk. Besten'di gen (duurzaam maken, doen voortduren), bestendigde, heeft bestendigd : een toestand —. Beste r'ven (sterven bij of door), —stierf, is bestorven: ik zal dat —, er van sterven; de kalk, de verf laten —, indrogen; Aef woord —stierf op zijn lippen, hn' dorst of kon het niet uitbrengen ; hij —«fier/ «an schrik, verbleekte ; Aef woord waratje lag Pieter in den mond bestorven (C. O.), hij gebruikte het bij herhaling; —sterven vleesch, visch, d.i. geheel gestorven, voor het gebruik geschikt. Bes'tevaar (eig. grootvader), m. —s; geschiedenis: naam, dien de matrozen aan M. A. de Ruyter gaven. Best'goed (de bovenste lancetvormige tabaksblaren), o. gmv.; verg. Zandgoed en Aardgoed. Bestiaal' (dierlijk, beestachtig), bn. en bw. Bestialiteit' (beestachtigheid), v. —en. Bestia'rium (dierenboek: een natuurlijke historie der dieren, uit de Middeleeuwen), o. Bestia'rius (Lat. gesch. kampvechter tegen wilde dieren in de Bom. amphitheaters), m. Bestier' (beleid, bestuur, eenigszins deftig), o. gmv.: Aef was Gods —. BestJe'ren (in hoogeren stijl: besturen), bestierde, heeft bestierd; —stie ring, v. —en; verg. Besturen. Bes'tig, bn., gemeenzaam voor Besf: —, zei de man. Bestij'gen (beklimmen, op iets -stijgen), —steeg, heeft bestegen: een paard —, een berg ■—, een troon —; —stij'ging, v.: de — van den troon. Bestik'ken (mef stikwerk versieren), —stikte, heeft bestikt; zie S 11 k k e n. Best'je, bes'je (oud vrouwtje), o. —s: een — mef een krukje ; zie: B e s, B e s t. Best'jeshuis (oud-erouwfj'esAitis, hofje), o. —huizen ; ook Besjeshuis. Besto'ken (gestadig aanvallen of beschieten), bestookte, heeft bestookt: den vijand —, een vesting —; fig. belagen, lastig maken, verontrusten. Bestor'men (stormloopen op), bestormde, heeft bestormd: een stad —, een benting —; fig. Aef loket werd bestormd, men verdrong er elkaar; —stor'ming, v. —en: de —en van Leiden (1S74). Bestor'ven, vd. en bn.: een — kind, ouderloos; — vleesch, zie Besterven; er — uitzien, doodsbleek van kleur zijn. Besto'vcn (mef stof bedekt), vd. en bn.: een — rijtuig; fig. een — student, halfdronken. Bestraften (1 iemand straf doen ondergaan; berispen; 2 wegens iets straf opleggen), be| strafte, heeft bestraft: 1 iemand voor. BESTRALEN. 109 BETERHAND. over, wegens iets —; een —de blik; 2 het kwaad, de ondeugd —; —straf 'trap;, v. —en: een strenge —. Bestralen (stralend beschijnen, stralen werpen op), bestraalde, heeft bestraald: de zon —straalt de aarde; fig. Gods gunst moge u —/ Bestra'ten (plaveien), —straatte, heeft bestraat: een weg —; een bestrate weg; —straling (het bestraten; het plaveisel), v., in de tweede bet. —en. Best rij'den (1 bevechten, strijden tegen; 2 van onkosten : de noodige middelen vinden om ze te dekken; betalen), —streed, heeft-bestreden : 1 den vijand —; een leer of meening —, een spreker —, trachten te weerleggen; 2 de kosten van iets —. Best rij'ken (1 met geschut een bepaald punt, een terreinstrook enz. onder werkzaam vuur kunnen nemen; 2 besmeren met iets, dat min of meer vloeibaar is), —streek, heeft bestreken : 1 de kanonnen bestreken de stad; 2 iets met zalf, met traanolie —. Best rooi'en (door strooien min of meer met iets bedekken ; strooien over), bestrooide, heeft bestrooid : een vloer met zand —, een weg met bloemen —. Bestudeeren (studie maken van), bestudeerde, heeft bestudeerd; eenige wetenschap —, beoefenen ; eenig vraagstuk —:, een rol —, zijn les —. Beslui'ven (1 met stof overdekken ; 2 plantk. het bedekken der bloemstampers met stuifmeel), —stoof, heeft bestoven : 1 met asch —, met meel —; bestoven boeken, d. i. met stof bedekt; 2 de insecten hebben de bloesems bestoven. Bestul'pen (overdekken), bestulpte, heeft bestulpt, vero.; zie Bestelpen. Bestu'ren (een richting geven aan, regelen, leiden), bestuurde, heeft bestuurd: een vliegtuig —; fig. een land —, regeeren; een fabriek —, beheeren. j Bestuur' (1 de handeling van personen of zaken te besturen, te regelen, te leiden ; 2 de macht, het gezag, het bewind; 3 college, dat de aangelegenheden van een vereeniging, staat enz. regelt, bestuurt), o. besturen : 1 de onlusten in den tijd van zijn —; 2 een ondoelmatig ingericht —; een machteloos —; 3 het — treedt af ; het Dagelijksch —, Burgemeester en Wethouders. Bestuur baar (kunnende gestuurd of bestuurd worden), bn.: een — luchtschip. Bestuur'der (leider, beheerder), m. —8, -*«t Bestuurs 'kamer (vertrek, waarin het bestuur vergadert), v. —s; —lid (lid van het bestuur), Ct. -—leden; —tafel (tafel, waaraan het bestuur zit), v. —s; —vergadering, v. —en. Best'wil, om : hij deed dat alles om haar —>, in haar belang; een leugentje om —, om erger te verhoeden, te voorkomen. Bet, bw., vero.; in samenst. als: Bet'weter, Setf-(oud)overgrootvader enz. Betaal 'baar-stellen (handel, dag en plaats bepalen, waarop en waar een quitantie, wisse* enz. moet betaald worden). Betaald', bn.; zegsw. iemand iets — zetten; zie Betalen. Betaal dag (dag, waarop betalingen plaats hebben of geschieden), m. —dagen; —kas (kas, waaruit bepaalde betalingen geschie¬ den), v. —kassen ; —meester (ambtenaar, die met de betaling van rijkswege van trakte- . meniën, pensioenen, examengelden enz. en met het overnemen van alle ontvangsten voor den staat en de provinciën is belast), m. —s. Betaals'roi (betaalstaat, rol, lijst van posten, die betaald moeten worden), v. —-rollen. Betalen (in geld enz. voldoen), betaalde, heeft betaald : het werkvolk —, per postwissel —, een rekening —, schulden — ; zegsw. het gelag —, voor anderen boeten; den tol —■ aan de natuur, d.i. sterven; met gelijke munt —, kwaad met kwaad vergelden, zie Munt; iemand iets betaald zetten, zich op iemand wegens iets wreken, hem iets inpeperen. Betaler (iemand die betaalt), m. —s: een goed —, die contant of op tijd betaalt; een slecht —. Betaling (het betalen, geldelijke afdoening), v. -—en : tegen contante — verkoopen, de — van een rekening, in — geven, om er mee te betalen ; bij gebrek van —; dit bankiershuis zal zijn —en staken, gaat failliet. Bctalingsbalans (stand van vorderingen van twee landen enz. op elkaar), v. —en. Beta'melijk (behoorlijk, passend), bn. en bw.; —er, — st: een — gedrag, een —e houding; zich — gedragen, voegzaam. Beta'men (voegen, passen), betaamde, heeft betaamd: bescheidenheid •—taamt de(r) jeugd', zulk een taal betaamt u niet. Betas 'ten (bevoelen van verschillende zijden, meestal om zich van iets te vergewissen; tastend uitwendig onderzoeken), —tastte, heeft betast; de blinde betastte de bloemt* Be'te (hap), v. —n: een — broods*, z. B e e t. Betee'kenen (beduiden), beteekende, heeft beteekend : wat —teekent die drukte ? de handel van Maastricht heeft niet- veel te —, is niet van belang; wat — die vreemde woorden? een vonnis —, het bij deurwaardersexploot ter kennis brengen van de tegenpartij. Betee'kenis (zin, beduidenis, begrip), v. —sen: de — van een woord ; een man van —, gewicht; een zaak van —•, belang. Betce'kenisleer, v. gmv.; zie Semasiologie. Bé'tèl, v. O.-I. —is de oude naam v. siri(h), zie ald.; —palm (O.-I. pinang), m. —men, zie A r e c a. Be'ter (comparatief van goed), bn. en bw.: — een half ei dan een ledige dop, zie E i; kun jij niet — schrijven ? de zieke zal spoedig weer — zijn, hersteld. Beleren (1 iets, dat minder goed is, of verkeerd, beter maken, alleen in bepaalde uitdrukkingen of reflex.; 2 van personen, toestanden enz.: beter worden, herstellen), beterde, heeft en is gebeterd : 1 zijn leven ! —, zich beter gaan gedragen ; God betere het, uitroep ; ik kan het niet (ge)beteren, verhelpen; zich —, zich beter gaan gedragen ; 2 de ziekte, de knie, de man beterde langzaam. Bete'ren (met teer besmeren), beteerde, heeft beteerd: een zeil —, een schutting —. Be'terhand, alleen met aan; ook, aan de betere hand zijn; de zieke is aan de —, d. i. langzaam herstellende; —Ing (beterschap inz. in het zedelijke : herstel, genezing), v. gmv. ; —koop (vergrootende trap BETEUGELEN. 110 BETREKKELIJK. van goedkoop), bn. en bw.: in dezen winkel is alles — dan in dien, goedkooper; gij kunt nergens — terecht, zie Goedkoop; —schap (het beter-worden, inz. van een ziekte, herstel), v. gmv.: zij hoopte nog steeds op ■—. Beten'gelen (betoomen, bedwingen), betengelde, heeft beteugeld : een paard —; fig. zijn driften —, zijn toom —; een oproer •—. Beteu 'niebloem (lipbloemige plant met vleeschkleurige bloempjes), v. —en: de Beteu'nie, ook Beto'nie, is een sierplantje onzer tuinen. Beteu'te rd (verlegen, onthutst, sip, beduusd), bn. en bw.: hij stond — te kijken. Be'thel (Bijb. huis Gods), o. (th = t). Bethlehem (eig. broodhuis: stad 2 uur gaans ten Z. van Jeruzalem), o.: -— is de geboorteplaats v*. Chr.: pelgrimsoord. Betichten (beschuldigen van, ten-laste-leggen), —tichtte, heeft beticht: iemand — van iets. Bet ij 'en (alleen gebruikelijk in d. onbepaalde wijs), nl. iemand laten —, d.i. laten begaan. Betim'meren (door het maken van timmerwerk afsluiten), —timmerde, heeft betimmerd: iemands licht —, eig. hem het uitzicht benemen, fig. zijn macht, invloed benadeelen. Be'ting (scheepst. toestel op een schip voor het vastmaken van ankertouw of kabelketting), v. —s. Befin'gelen (met smalle latten bespijkeren), betingelde, heeft betingeld : een zolderkamer —, om er b.v. behangseldoek op te spijkeren ; zie : Tingel, ook Betengelen. Bêli'se (Fr. domheid, stommiteit), v. —s. Bet i 'telen (een naam, een titel geven aan), —titelde, heeft betiteld: ik hoorde hem (met of als) monseigneur —. Betit'telcn (van een geschrift: daarin de tittels d.i. de puntjes op de i*s zetten, kleinigheden verbeteren), —tittelde, heeft betitteld; het woord — of betuttelen wordt, ook tegenwoordig nog wel, schertsend gebruikt. Betjoegd' (sluw, leep, geslepen, listig), bn. i gew.; ook, Betjoekt, Bargoensch. Betjoend' (behekst, betooverd), bn. gew. Betoel' (O.-I. waarlijk, inderdaad, heusch waar, echt), bw.: het is — waar. Beto'gen (van het vero. beliegen: overdekt), vd. en bn.: de luister der oogen, met nevels — (Bild). Beton' (mengsel van kiezel, zand, grint, steenstukken met cement, vooral gebezigd voor bouwwerken), o. gmv.: gewapend —, met ijzerwerk als kern en steun; —blok (een blok van 50 00 KG. en zwaarder van beton inz. voor waterwerken), o. ■—blokken; —ijzer, o., zie Gewapend —; —pijler, | m. —s; —werk, o. —en; —werker, m. —s. Belo'ncn (den toon of klemtoon geven), betoonde, heeft betoond : een lettergreep •—. Beto 'nie, v. —s; zie Beteunieblo em. Beton'nen (met tonnen het vaarwater afbakenen), betonde, heeft betond; -—ton'ning (afbakening of aanduiding van het vaarwater, door middel v. tonnen; de bakens), v. —en. Betoog' (bewijsvoering), o. —toogen : een wiskundig —, een krachtdadig —;, het behoeft geen —, het is uiteraard duidelijk. JBeloo'gen (een bewijsvoering van iets leveren, 'waarbij onzeker blijft, of zij afdoende is ; trachten te bewijzen), betoogde; heeft betoogd; —loog'grond (grond, waarop een betoog steunt), m. —en, zie Premissen. Bctoo'ging (optocht van personen tot steun van of als propagandamiddel voor eenige zaak om zekere gevoelens kenbaar te maken), v. —en, zie: Demonstratie en Straatbetooging. Betoog'kracht (kracht van bewijsvoering), v. gmv.; —trant (■—wijze, —manier), m. gmv. Betoo'men (in toom houden, beteugelen, bedwingen; met toom en gebit in bedwang houden), betoomde, heeft betoomd: een paard —; fig. zijn hartstochten —. Betoon' (betooning, blijk), o. gmv.: vreugde-, Betoo'nen (doen blijken), betoonde, heeft betoond : hulde —, vreugde —, iemand achting —, bewijzen; —too'ning (betoon), v. —en: — van vriendschap. Betoo'veren (1 door tooverij in een zekeren toestand brengen ; beheksen; 2 in hooge mate boeien, verrukken), betooverde, heeft betooverd : 1 kinderen —, vee •—; 2 haar schoone stem zal de menigte —. Bet'oudovergrootmoeder, v. —s : de — is de grootmoeder van de overgrootmoeder of van den overgrootvader ; —vader, m. —s. Bet'overgrootmoeder, v. —s : de — is de moeder der overgrootmoeder of van den overgrootvader ; —vader, m. —s. Betraand' (vol tranen ; met tranen bedekt), bn.: met —e oogen, met —e wangen. Betrach'ten (in acht nemen, behartigen, nakomen), —trachtte, heeft betracht: zijn plicht —, rechtvaardigheid -—, het goede —; — voor beschouwen, bekijken, b.v. een schilderij aandachtig —, is een germanisme ; —trach'ting (behartiging, vervulling, nakoming), v. —en. Betraliën (van tralies of traliewerk voorzien), betraliede, heeft betralied: een kooitje ■—. w.i.g. Betrap'pcn (verrassen), betrapte, heeft betrapt : iemand op heeter daad —, snappen, zie Heet; iemand op een leugen —; de dief werd betrapt. Betre'den (den voet zetten op of in), —trad, heeft betreden : den vaderlandschen grond weer —, den kansel —, hij betreedt weer zijn kasteel; fig. het pad der deugd ■—. Betrel'ien (aangaan, raken), het —trof, heeft betroffen ; slechts in den 3en persoon : dat gezegde—treft mij, wat mij-betreft. Betreffende (aangaande, omtrent, ten opzichte van), 1 vz.: opmerkingen —■ de vermogensbelasting ; 2 bn.: berichten, den oorlog —, rakende. Betrek 'kelïjk 1 (zijnwaarde, beteekenis hebbende, alleen met betrekking tot fff in vergelijking met iets, dat niet genoemd wordt.' niet-volstrekt), bn.: de —e hoogte van den St,?Pietersberg is 60 a 70 Meter : hoogte, niet boven den zeespiegel, maar boven het omliggend terrein ; dat is —, hangt er van af; spraakk. een — voornaamwoord; rekenk. de —e waarde der cijfers in een getal, nl. de rahgwaarde, zie Relatief; 2 (in zulke mate, met zulke beperking, als BETREKKEN. 111 BEUK. in de gegeven omstandigheden mogelijk of noodzakelijk is; naar evenredigheid), bw.: dit boek is — goedkoop ; hij gaf — weinig ; hij heeft het — ver gebracht. Betrek'ken (1 iemand in een zaak moeien, hem er in halen ; 2 naar een plaats trekken om ze te bewonen ; er in trekken ; 3 koopwaren ontbieden ; 4 met wolken enz. overtrokken worden), —trok, hoeft, is betrokken: 1 een land in een-oorlog —in een twist —: 2 eennieuwewoning—; de winterkwartieren —; 3 goederen uit Engeland —; 4 de hemel betrekt, de lucht betrekt; fig. zijn gelaat betrok, weerspiegelde een sombere gemoedsstemming. Betrek'king (1 verhouding-, 2 nabestaanden altijd ln het mv. ; 3 ambt, post), v. —en: 1 de — tusschen man en vrouw; ik heb Olie —en met hem afgebroken; 2 iemands j —en ; 3 een — bekleeden ; zegsw.: met — tot, ten opzichte van ; op iets — hebben, samenhangen met, verband honden met; verkl. —t r e k'k 1 n k j e, o. —s. Betrek kingen (B e trekking 2), v. mv. Betrek'kingswijzer (rekenk. rij van quotiënten, die ontstaat bij het zoeken van den grootsten gemeenen deeler), m. —wijzers. Betrekkingswoord (spraakk. rededeel dat de verhouding uitdrukt tusschen woorden of zinnen), o. —en: het voorzetsel en het voegwoord zijn —en. Betreu'ren (1 treuren over; 2 jammer vin- \ den, iets sterker dan spijten), betreurde, heeft betreurd : 1 iemands vroegen dood —; 2 het is te —. Betreurcnswaar'd(ig) (woord om over te treuren), bn.; —er, —st, of meer en meest-. Betrok'ken 1 (1 bewolkt, fig. minder gezond; [ 2 er mede gemoeid zijnde ; er mede belast), bn.; —er, —st: 1 een ■— hemel of lucht; fig. de jongen ziet er — uit; 2 de — ambtenaar, d.i.*dle met de zaak belast is; del — partij, die er mee te maken heeft; 2 —e (persoon, die met een zaak gemoeid is, rechtst. hij, op wien een wissel is getrokken), m. en v. —n. Bet rouw'baar (vertrouwd kunnende worden), bn.: een— man, een — bericht, van —bare zijde, geloofwaardig. Betrouw'baarhcidsrit (proeftocht, afstandsrit om het uithoudingsvermogen, de sterkte enz. van dieren, voertuigen, mate- tvnuui enz. te wuierzoeKcn), m. —ritten. I. Betrou'wen (1 staat maken op; vertrouwen hebben op ; 2 toevertrouwen), betrouwde, heeft betrouwd: 1 op Ood —, zijn hoop op God stellen ; 2 betrouw 't geheim goe vrienden niet (Tl-n-vwna). II. Betrou'wen (door huwelijk verkrijgen), —trouwde, heeft betrouwd: hij heeft met zijn vrouw veel geld betrouwd; zie Behuwen. "tenten (herhaaldelijk en voorzichtig bevochtigen), bette, heeft gebet: een Grondende wonde —, ontstoken oogen ■—. Bet'tet (pratende Indische parkiet), m.—s. Betui'gen (1 uitdrukkelijk verklaren, verzekeren ; 2 te kennen geven, doen blijken), betuigde, heeft betuigd : 1 iets onder eede —; zijn onschuld —; 2 iemand zijn dank —; —tul'ging, v. —en: op zijn —en fcan men geen staat maken, verzekeringen; <—en van vriendschap, van sympathie. Belui'nen (omringen met een tuin d.i. met een van rijzen gevlochten heining), betuinde, heeft betuind, zie Tuin; —tul'nlng (omheining), v. —en. Betuli'ne (scheik. berkenkamfer), v. gmv. Betut 'leien, zie B e 1111 o 1 e n. Be'tuwe (aardr. landstreek in Gelderland). v. gmv.: de — ligt tusschen Rijn, Waal en Lek; de Over— (ten O.) en de Neder— ften WA Be'tuwsch (h. dialect derBctuwe),o.:Over—. Bet'weter (eig. iemand, die alles beter wil weten, wijsneus), m. —weters ; —weetster, v. —s ; —welcrij' (pedanterie), v. —en ; zie Bet. Betwij 'ïelen (in twijfel trekken), —twijfelde, heeft betwijfeld : de waarheid van iets —-. Betwist'baar (kunnende betwist'worden), bn.: die stelling is —; zijn recht op dat erfgoed is —. Betwis ten (1 over het bezit van iets strijden; 2 op zekere gronden iets in twijfel trekken; 3 iemand iets ontzeggen, beweren, dat hij een hoedanigheid, een recht niet bezit), —twistte, heeft betwist: 1 het terrein voet voor .voet —; 2 de juistheid eener stelling —; ik betwist niet, dal; 3 iemand een recht —. Be» (alleen met zijn : meer dan genoeg van iets hebbend, iets doodmoe zijnde), bn.: iefs — zijn. gmz. Beng (zeer lange vischlijn, met tal van sneuen), v. —en; aan deze sneuen is het aas geslagen voor de kabeljauw-visscherij ; de — wordt neergelaten of geschoten en dan geankerd. Beu'gel (1 ijzeren ring op de beugel- of klosbaan; 2 stijgbeugel meest fig.; 3 metalen ring, die door scharnieren dubbel geslagen kan worden en waaraan een zak of tasch ■ is vastgemaakt; knip; ook: de tasch ; 4 ijzeren toestel tegen hel 'kromgroeien), m. —s: 1 zegsw. dof kan niet door den —, dat Is niet naar behooren, kan er niet mee door; 2 den voet in den — hebben, zie Stijgbeugel; 3de — «oneenhangslot, de — van een beugeltasch, de — van een baggernet; 4 een kind in —4}es. Beu'gelbaan (klosbaan; baan, waarop het beugelspel gespeeld wordt), v. —banen. Ben'gelen (in de beugelbaan spelen; veen baggeren), beugelde, heeft gebeugeld. Bcu'geltnsch (ouderwetsche damestasch met meestal zilveren. he,tn*1\ -vr focchan Bcug'lijn, v. —lijnen, zie Beug; —schuit (visscherschuit met een beug aan boord), v. —schuiten; —visch (visch, die aan de beuglijn gevangen wordt, een kabeljauw, een schelvisch), m. — vissollen;.—visscher (visscher, die beugvisch zoekt te vangen), m. —s; —visscherij' (ftef visschen met de beug, inz. op de Noordzee en wel in de wintermaanden), v. gmv. I. Beuk (plantk. zekere loofboom), m. beuken: de gewone —, mot groene bladeren; debruine —, met bruine, en de roode —, met bloedroode bladeren: sierboomen onzer tuinen, parken en plantsoenen. II. Beuk (schip van een gebouw inz. ruimte tusschen twee rijen pilaren in een kerk), m. —en ;zie: Hoofdbeuk, Zijbeuk. III. Beuk (slag of stoot), m. —en : een — Aeb&en, een slag van den molen hebben, mal zijn. w. i. g. BEUKEBLAD. 112 BEVANGEN. Beu'keblad (blad v. d. beuk), o. —bladen, verkl. —blaadje, o. —s; —boom, m. —en, verkl. —boompje, o. —s. I. Beu'kelaar (Z.-Ned. beukeboom), m. II. Beu'kelaar (rond of ovaalvormig schild met een knop in 't midden ; rondas), m. —s. Beu'ken (hard slaan of kloppen), beukte, heelt gebeukt: stokvisch —, vlas —, hennep —; de wallen ■—, rammeien, beschieten ; de golven — tegen het strand. Beu'ken (van beukenhout), bn.: een — kast. Beu'kenbast (bast van beuken), m. —en; —bosch, o. —bosschen; —haat, o. gmv.; —laan, v. —lanen. Beu'kenolie (olie uit beukenoten), v. gmv. Beu'kenoot (vruchtje van den beuk), v. —noten; —pit (kern d. beukenoot), v. - -ten. Beul (eig. gerechtsbode, gerechtsdienaar; later : scherprechter), m. —en ; fig. wreedaard, zegsw. brutaal als de —, zeer brutaal. Ben'lm (Aard werken, zwoegen; pijnigen), beulde, heeft gebeuld; verg. Afbeulen. Beuling (worst), m. —en ; —linkje, o. —s. Beuis'handen, v. mv.: hij stierf door —; —knecht, m. —s of —en; —werk (fig. daad van een wreedaard), o. gmv. I- Beun (vischkaar), v. —en: visch levend houden in de —; waarschijnlijk hetzelfde woord als: B 11 n en Beun II. II. Beun (losse planken vloer ; gew. zoldering), v. —en. Beun'haas (eig. zolderhaas; gezel, nietlid van een gilde, die op een zolder werkte ; nu : onbevoegde knoeier), m. —hazen : huisdominee was eigenlijk maar — in 't vak (Muit.); —luizen (een beroep onbevoegd uitoefenen; onderkruipen ; knoeien ; op allerlei werk azen), beunhaasde, heef* gebeunhaasd ; —hazerij', v. gmv. Beu ren (1 tillen, opheffen ; 2 in ontvangst nemen, innen b.v. geld, of iets,- dat geldswaarde heeft), beurde, heeft gebeurd: 1 eenigszins deftig : een last —; 2 geld —; —ring (de handeling van beuren; het gebeurde), v. —en. Beurs (1 zakje, waarin men geld bij zich I draagt; geldbuidel; 2 ondersteunings- of studiefonds ; 3 hei gebouw, de plaats, waar kooplieden samenkomen om zaken te doen ; de samenkomst zelf), v. —zen : 1 meestal portemonnaie ; alleen in zegsw. in de — tasten, betalen ; elftaar met gesloten beurzen betalen, zonder geld te geven; de — snijden, lichten, zakkenrollen; 2 een — van 800 gld. ; 3 de Amsterdamsche —, ae nieuwe —; Aet was een slappe —. Beurs'affaire fop de beurs gesloten overeenkomst), v. —affaires ; —belasting (belasting, welke bezoekers der beurs moeten betalen), v., b.v. te A'dam f 50 per jaar; —bengel (klok, die geluid wordt, als de beurs begint), ra. —bengels; —bericht (bericht, inz. krantenbericht omtrent de beursnoteeringen ; in het mv. krantenrubriek der beursnoteeringen), o. —en ; —bezoeker, m. — s. Beursch (buikzoet, aangestoken, buikziek), bn.; —er, —-t: die peer is ■—, een —e appel. Beurs'comité (het bestuur v. d. beurs), o. —'s; —conditiën (voorwaarden bij" koop en verkoop van artikelen ter beurze geldende en voor verschillende artikelen afzonderlijk geregeld), v. mv.; —kluis, v. —zen, zie Safe; —noteering (opgave v. de prijzen, tegen welke de handelswaren en effecten op de beurs zijn verhandeld ; de deze opgaven bevattende prijscourant), v. —en; —polis (polis van een verzekering, welke, aan de beurs gesloten is), v. —polissen; —prijs (prijs volgens beursnoteering), m. —prijzen; ! —reglement (reglement, vastgesteld door [ verschillende vereenigingen en waarnaar j de leden enz. zich hebben te gedragen bij het zaken doen op de beurs), o. —en; —-spel (windhandel, agvotage), o. gmv.:—tijd, m. gm v., —uur (de f ijd, Aef uur daf beurs wordt gehouden), o. —tijden, —uren; —usantie (de op de beurs tot regel aangenomen gewoonte en gebruiken), v. —s, —tiën; —va cautie (dag of dagen, dat geen beurs wordt gehouden), v. —s, —tiöh; —verordening (voorschrift, waaraan de bezoekers der beurs zich hebben te houden), v. —en. Beurt (geregelde, volg- of rangorde), v. —en: om —, ieder op zijn beurt; bij —en, bij afwisseling. Beur telings (bij beurten, bij afwisseling), j bw.: zij zullen — zingen ; —lingsch (bij beurten), bn.: —e afwisseling, geregeld, om beurt. Beurt 'gezang (gezang, waarbij de zangers, zangsiers, partijen elkaar afwisselen), o. —gezangen. Beurt'man (schipper, die een geregeldcn dienst tusschen twee of meer plaatsen onderhoudt, hetzij alleen, hetzij met anderen, om de beurt varend ; hét schip vanden —), m. —mannen; —schip (schip van een beurtman), o. —schepen ; —schipper (beurtman), m. —s ; i—veer (veerran.oeurfscAepen), o. —veren : Aef — van Breda op ;'. R'dam. Beurt'zang, m. —en; z. Beurtgezang. Beur'zensnijder (zakkenroller, oplichter), m. —snijders. Bcur'zig (oeurscA), bn.; —er, —st. Beu 'zeiaar (iemand, die beuzelt), m. —8. Beu zelachtig (onbeduidend, kinderachtig), bn.; —*er, —st: —e praatjes ; — doen. Beuzelarij' (nietigheid), v. —en. Beu'zelen (onzin, ongerijmde dingen zeggen ; bezig zijn-met nietige, onbeduidende dingen, leugens opdisschen), beuzelde, heeft gebeuzeld. Beu'zcling (nietig iets, wissewasje), v. —en: om een — boos worden. Beu'zeipraat (kinderpraat, geleuter), m. gmv.; —taal, v. gmv.; —werk, o. gmv. Bevaar'baar (geschikt om te bevaren), bn.; —der, -—st: een —bare rivier. I. Bevallen (behagen), het —viel, heeft bevallen : die japon bevalt mij, staat aan ; die menschen — mij niet, vallen niet in mijn smaak, die menschen vertrouw ik niet; etymologisch hetzelfde woord als Bevallen II. II. Bevallen (een kind ter wereld brengen), zij —viel, Is bevallen : zij is van een meisje —; —valling, v. —en : een «oorspoedige —. Bevallig (lief, aardig), bn. en bw.; —er, —st: een —e buiging, gracieus;—heid, v. —heden, zie ook Gratiën. Be van gen (overmeesteren, in betrekking tot allerlei aandoeningen), het —ving, BEVAREN. 113 BEVOOROO RDEELD. heeft bevangen ; de slaap heelt mij —; door schrik —. Beva'ren 1 («oren op of over), —voer, heeft bevaren : de zee —, een rivier —; 2 (met ondervinding), bn.: een—matroos, kundig, bekwaam, ; ervaren. Bevattelijk (1 gemakkelijk begrijpende, vlug van begrip ; 2 gemakkelijk te begrijpen), un, en ow.; —er, —st: i een — /trad, 2 een —e voordracht, duidelijk, helder ; hij spreekt zeer —, begrijpelijk. Bevat'ten (1 begrijpen; 2 inhouden, behelzen), —vatte, heeft bevat: die bak-kim 50 L. olie —; dat boek bevat allerlei zeden- • lessen; —vat'ting (oeorip), v. gmv.; —vat'tin fjs vermogen (natuurlijke aanleg om te begrijpen), o. gmv. Bevech'ten (1 eeeAfen tegen, bestrijden; 2 door vechten, vechtende verkrijgen},—\ooht, heeft bevochten : 1 den vijand —; 2 de zege —. Beve'derd (voorzien «an vederen), bn.: een —e pijl; —e achterpootjes, met veertjes bezet. Beveiligen (in veiligheid stellen, beschermen, beschutten), beveiligde, heeft beveiligd: zich — voor of tegen de koude, tegen den regen; Og, tegen laster kan men zich niet —; —veillglng, v. —en : tot — «on. Bevel' (gebod, opdracht), o. bevelen: het — geven tol iets, den last; het — hebben over ; onder — staan van, gezag ; aanvoering. Bevelen (1 gebieden; 2 overgeven, toebetrouwen), —val, heeft bevolen : 1 iefs —, gelaston ; de generaal beveelt en de soldaten, gehoorzamen, commandeert; wees Ood bevolen, God behoede u; Vader, in uw handen beveel ik mijn geest, Luo. 23:46. Bevel'hebber (bevelvoerder), m. —s; —hebberschap (de functie van bevelhebber), ■ -o. gmv. >■ Bevel'sehrilt (lastbrief; mandement), o. —schriften : een — fof betaling, mandaat. Bevti'voerder (iemand, die bevel voert, bevelhebber), m. ■—s; —-voering, v. gmv. Be'ven (friffen, sidderen), beefde, heeft gebeefd: — «on schrik; —ing (het beven), I v. —en. Be'ver 1 (dierk. zwempootig knaagdier mét bonthuid), m. —s ; 2 (stof van berenvel; beverbont; naam van verschillende soorten van stoffen), o. gmv. Be'verbont (bont van bevervellen), o. gmv. Be'verig (eenigszins bevende, beefachtig), bn.; —er, —st: hij is wat — in zijn handen. Bevernel'(zefcer schermbloem, gewas),v.gmv. Be'versch (van baai), bn.: een —e borstrok. We'verval («of door trappers opgezet om bevers te vangen), v. I—vallen; —vel (vel «on een bever), o. —vellen. Bevestigen (1 vastmaken ; 2 vaster maken inz. fig.). —vestigde, heeft bevestigd : dering bevestigt den regel, versterkt; een meening wordt bevestigd; iefs mef een eed, — versterken; Protest, een predikant —, plechtig verbinden aan de gemeente, die hem heeft beroepen ; nieuwe lidmaten —, hen, die hun belijdenis hebben gedaan, plechtig tot lidmaat verklaren. Beves'tigend (toestemmend), bn. en bw.: een — gezegde ; hij antwoordde —. Bcves'tiging (Aef bevestigen), v. en: de — koenen, Verkl. Hondwoordenboek. van een predikant, de — «an een bericht of gerucht. Bevind' (bevinding), o.: alleen in : naar — — van zaken. Bevin den («inden), —vond, heeft bevonden : iefs deugdelijk —; zich niet wel —, gevoelen ; zich in gevaar —, zijn, verkeeren ; zich ergens —, op de aangeduide plaats zijn ; —vin'ding (uitkomst van een onderzoek of waarneming), v. —en. Bevit'ten (eiffen op), —vitte heeft bevit: een schrijver, —, een gedicht —. Bevlek'ken (bezoedelen, verontreinigen, vuil maken), —vlekte, heeft bevlekt: een papier, een plaat —; fig. iemands goeden naam —, hem belasteren. Bevlie'ning (plotseling opkomende lust; opwelling meestal van korten duur), v. —en : een — van teederheid, van vroolijkheid; een — krijgen. Be vlij'ti gen. zich (of zijn vlijt aanwenden, zich beijveren, zich naarstig toeleggen), -^vlfltigde zich, heeft zich bevlijtigd : ik zal mij — om op tijd met het werk gereed te zijn. Bevloei'en (land kunstmatig met water, drenken ; irrigeeren), —vloeide, heeft bej Ttoeid : een grasland —; —vloei 'in g (het ievioeien), v. —en ; —vloei'ingswerken [ (irrigatie-werken), o. mv.; —vloei'ingswet • (Wtopde bevloeiing, van 30 Dcc. 1904), v. Bevloc'ren (mef een vloer van hout, steen enz. bedekken), —vloerde, heeft bevloerd: een gang met tegels —; een kamer met eikenplankjes —, zie Parketvloer; — vloe'ring (de handeling van bevloeren; datgene, waarmede bevloerd wordt: het plaveisel, de vloer), v. —en. Bevoch tigen (nat maken), bevoohtigde, heeft bevochtigd : de dauw —vochtigt de plantjes, ook : Bevochten, do regen —vochtte, heeft —vocht. Bevoegd' (gerechtigd, gemachtigd, door de wet of eenig erkend gezag, door kennis, ervaring), bn. en bw.; —er —st; —held (Aef bevoegdzijn ; het recht zelf), v. —heden. Bevoelen (voelende betasten), —voelde, heeft bevoeld: de blinde —voelde de bladeren. Be vol'ken (voorzien van volk of bewoners), bevolkte, heeft bevolkt: een kolonie —; —vol'king (gezamenlijke in- of bewoners van dorp, stad, land of werelddeel), v. —en: de — van Nederland is ruim4 millioen, «e »»« h t h e i d . Bevolkingscijfer (Aef cijfer, dat het aantal bewoners van een land enz. aangeeft), o. —cijfers; —register (lijst of legger, waarin de namen en de geboortedatums der ingezetenen voorkomen), o. —s ; —statistiek (statistiek over het verloop der bevolking van stad, land enz.), v. —en. Bevolkt' (mef weinig, veel ene. inwoners; volkrijk), bn.; —er, —st, of meest of dichtst —: een dicht —e stad ; België is het dichtst —eland van Europa; z. V ol k r ij k. Bevoor'deelcn (voordeel aanbrengen, dikwijls met de bijgedachte, dat een ander er nadeel bij heeft), bevoordeelde, heeft bevoordeeld': iemand —; zicA zelf . Bevooroor'decld (vooringenomen, met vooroordeelen behept), bn.: een — mensch, niet onbevangen. 1»H BEVOORRECHTEN. 114 BEWEGEN. Be voor rechten (een voorrecht geven boven anderen), —voorrechte, hoeft bevoorrecht. Bevorderaar (begunstiger, beschermer), m. __B: Koning Lodewijk was een — der kunst. .Bevor deren (1 de ontwikkeling van iets inz. v. iets ontstof lelijks, begunstigen, vooruithelpen ; 2 van een persoon: in rang doen stijgen, promoveeren), bevorderde, heeft bevorderd : 1 den voortgang van een werk —; de wélvaart —, vooruitbrengen; 2 eenige leerlingen tot een hoogere klas , verhoogen ; zijn vader is tot majoor bevorderd. Bevor'dering (1 het bevorderen, het begunstigen ; 2 het verhoogen in rang ; promotie), v. —en : 1 fer — van goede zeden-; de — van den handel; 2 de — tot een hoogeren rang; zie Promotie. Bevor'dcrlijk, (gunstig voor, alleen van zaken met aan, voor), bn.: zuivere lucht is — voor de gezondheid. Bevo'rens (te voren, vooraf), bw., zie Alvorens; w. i. g. Bevrach'tcn (van vracht voorzien, geheel of gedeeltelik met goederen enz. beladen inz van schepen), —vrachtte, heeft bevracht: een schip —. Bevrachter (iemand, persoon, firma enz. die goederen per schip laat vervoeren), m. —s ; verg. Vervrachter. Bevra'gen, in do zegsw. *e—, inlichtingen kunnende krijgen ; te koop een damesfiets, te — bureau van dit blad. Bevrc'dlfjen (tevreden stellen), bevredigde, heeft bevredigd: zijn lusten —, zijn nieuwsgierigheid —, voldoen ; —vre'diglng, v. —en, zie P a o i f i c a t i e. Bevrc'digend (tot tevredenheid stemmend). Beyreem'den (iemand iets zonderling doen vinden; zonderling schijnen: meest. In den 3den pers.), —vreemdde, heeft bevreemd, d.i. het is vreemd, zonderling voorgekomen; —vrcem'ding (verwondering), v. gmv.: iets met — hooren, zijn—r te kennen geven. Bevreem'dend, bn.: een — bericht, zonderling ; het is hoogst —, raadselachtig. Bevreesd' (bang, angstig), bn.; —er, —st: — zijn voor, iemand—maken; —held (angst), v. Bevriend' (doorvriendschap verbonden), bn.: ze zijn —, d.i. vrienden; de —e mogend■ heden ; van —e zijde, vriendschappelijke. Bevriezen (l van water en vloeistoffen: door vriezen verstijven, toevriezen; 2 van andere stoffen, lichamen : door vorst een of andere wijziging ondergaan), —vroor, Is bevroren /hiwrnM»n\» 1 *7„ _*„.„ bevroren ; 2 de rozen zullen —. Bevrij den (vrijmaken, in vrijheid stellen), bevrijdde, heeft bevrijd : een slaaf —; het land van den vijand —, verlossen; —vrij'dlng, v. gmv. Bevroe'dcn (inzien, begrijpen), vroedde, heeft bevroed. Bévue' (Er. flater, bok, onhandigheid), v. —s. Bevui'Ien (bezoedelen, vuil maken), —.valide, heeft bevuild: zijn kleeren —; ook reflex, het kind heeft zich bevuild. Bewaar'der (iemand, die bewaart ; inz. van personen, door het openbare gezag aangesteld: iemand, die iets onder zijn berusting heeft), m. —s : deze heer is — der hypotheken en van het kadaster; kamer— bij het Departement van.... Bewaar geving (het bij een bank in bewaring geven van geldswaardige papieren effecten enz.), v. gmv.; z. Deposito. Bewaar'hei den, —heden (waarmaken, bevestigen, staven), —heidde (zich), heeft (zich) bewaarheid: ftef gerucht zal zich —'< mijn voorspelling wordt bewaarheid. Bewaar'kluis (safe-deposU), v. —kluizen • —loon (bewaargeld), o. —en; —plaats, v. —en: een veilige —. Bewaar'school (school voor 2—6-jarige kin- Bcwaarschoolhouderes' (juffrouw, die een ! bewaarschool houdt), v. —sen. j Bewaasd' (wazig), bn.: —e ruiten. Bewa ken (waken over, ergens de wacht bij houden), bewaakte, heeft bewaakt: goederen —, een stad —; —wa'king (Aef 6ewaken), v. gmv. Bewal'len (mef wallen omringen), —walde heeft bewald; verg. Bemuren. Bcwan'dclen (icondefen op of over), bewandelde, heeft bewandeld: fig. ftef pad der deugd —. Bewa'penen (van wapens voorzien), —wapende, heeft bewapend : de manschappen ■—; een schip —; —wa'pening, v. gmv Bewa ren (in zijn hoede nemen; verzorgen ■ wegsluiten), bewaarde, heeft bewaard • —waar'der, m. —s, zie ald. Bewa semen (tuosem fesen iefs doen aankomen ; een oppervlakte met wasem beslaan), —-wasemde, heeft bewasemd : een spiegeltje —; de koude buitenlucht gaat de ruiten —. Bewas 'sching (het wasschen van lijflinnen en ondergoed), v. gmv.: kamer met kost Bewas 'sen (mef iefs daf sroeif 6ede« worden, begroeien), —wies, is bewassen : ftef hoofd w met haar —, begroeid ; een muur met klimop doen —. Be wa'teren (bevloeien, besproeien), —waterde, heeft bewaterd : een rijk bewaterd dal, zeer vruchtbaar ; —wa'tering, v. —en, zie Irrigatie. Bewceg'baar (mef of zonder werktuigen van stand te veranderen), bn.: een molen met een —6ore jfcap. Beweeg grond (beweegreden ; dat, wat iem. er toe leidt of brengt, om iets te doen of te laten), m. ■—gronden; zie Motief Beweeg'kracht (kracht, die een beweging veroorzaakt), v. —krachten: de stoom, de electriciteit aanwenden als —. Beweeglijk (eig. beweging toelatende-, zich graag bewegende, druk), bn. en bw.: die jongen is nog al —; Ag. een — gemoed, licht bewogen. Beweeg'reden (reden, welke iemand noopt tot het doen van iets), v. —redenen: welke waren zijn —en tof die daad 1 drijfveeren. Be wee'nen (weenen over of om, beschreien), beweende, heeft beweend: die vrouwen — haar gemeuvelde echtgenooten. Beweer'schrllt (geschrift, waarin men een bewering tracht te verdedigen), o. -schriften. Bewe'gen (1 van plaats of stand doen veranderen; 2 in beweging zijnyi het gemoed aandoen; roeren; 4 aanleiding geven tot een handeling), —woog, heeft bewogen: 1 de BEWEGING. 115 BEWUSTHEID. veer —weegt het raderwerk, de vogels — de vleugels; 2 de tafel bewoog even; 3 alle toeschouwers waren —wogen ; 4 hij wist hem te j—, mee te gaan; zich —: de aarde beweegt zich om de zon, draait. Bewe'ging (1 het tegengest. van rust; 2 drukte, vertier; 3 opwelling; gisting, beroerte; 4 aandrift, aandrang), v. —en: 1 in — brengen, de trein zet zich in —, in — komen; allerlei —en der troepen ; 2 veel — hebben, onnoodige drukte ; handels—; 3 volks—, zie ald.; een sociale —; 4 iets uit eigen — doen, verg. S p o n t a a n. Bewe'gingloos {zonder iets te roeren), bn. Bewe'gingniaker (druktemaker, bluffer, zwetser), m. —s, gmz ; zie: Streber, Geur-of Windmaker, Bewo'gingsleor (leer der bewegingen), v. gmv; —verschijnsel, o. i—en. Bewe'gingsoorlofj (oorlog in het vrije veld, tegenstelling van positie-oorlog), m. —en: de oorlogen van Napoleon waren —en. Bewe'gingszennw (zenuw, waardoor een prikkel tot beweging wordt overgebracht), v. —en ; de tegenst. is Gevoelszenuw, Bewei'den (het vee laten weiden op), —weidde, heeft beweid : hij —weidt met zijn kudden uitgestrekte velden; verg. Verweiden. Bcwelda'digen (weldaden bewijzen), —weldadigde, heeft beweldadlgd: Ood —weldadigt u boven velen. Bewe'ren 1 (voorgeven, staande houden, als zeker aanvoeren), beweerde, heeft beweerd: iets —;— dat iets waar is; 2 zn. o.: zijn — staven met bewijzen; —-we'ring, v. —en: een — staande houden. Bewer'keüjk (werk, arbeid kostend), bn.; —er, ■—st: een — huis, een — vraagstuk. Bewer 'ken (bearbeiden in verschillende toepassingen), bewerkte, heeft bewerkt:oen grond —, beploegen enz.; het Heer —, een bepaalden vorm geven ; iefs ruw —; fig. den vrede —, tot stand brengen ; iemands geluk —, bevorderen ; iemand —, trachten over te halen ; —wer'ker (iemand, die bewerkt; fig. veroorzaker), m. —s : de — -V&m iemands geluk of ongeluk. Bewer'king (Aef bewerken), v. —en: ijzererts moet allerlei —en ondergaan,-de— van een rekenkundig vraagstuk, becijfering; een heelkundige —, operatie. Bewerkstelligen (uitvoeren, tot stand brengen), bewerkstelligde, hoeft bewerkstelligd. Bewerktuigd (van werktuigen of organen voorzien of organen hebbend), bn.: ons lichaam is schoon —; de —e wereld, dierenen plantenrijk. Bewerktuiging (ftef bewerktuigd zijn ; wijze waarop een lichaam van werktuigen of organen is voorzien), v. gmv.: de — der lagere diersoorten. Bewesten, 1 vz.: — Gibraltar, d.i. ten westen van; 2 bw.: — omgaan, westwaarts. Bewje'rooken (wierook toezwaaien; fig. uitbundig prijzen), bewierookte, heeft bewierookt: tig. middelmatige lieden — (Potg.). Bewijs' (1de gronden, waarop een bewering rust, het betoog, de logische uiteenzetting; 2 blik, teeken, int. blijk van echtheid, waarheid), o. —wijzen: 1 ftef — van een stelling; een — leveren; 2 een — van eerbied, een — van moed, een — «on ontvangst; doe er nog een —je zout bij, klein blijk, kleine hoeveelheid; —baar (oewesen kunnende worden), bn.: een axioma is niet —, te bewijzen. Bewijs'grond (grond, feit, waarheid.waarop een bewijs steunt; argument), m. —gronden; —kracht (bewijzende kracht; waarde van een bewijsmiddel), v. gmv.; •—last (rechtst. last of verplichting in een geding, om zeker feit te bewijzen), m. gmv.; —middel (middel, waardoor men iets kan bewijzen), o. —on; —plaats (woorden of zinnen, uit een boek aangehaald ten bewijze), v. —en; ■—stuk (akte, geschrift als bewijs aangebracht), o. —stukken. Be wij'zen (1 de waarheid of juistheid aantoonen; 2 betuigen, betoenen), —-wees, heeft bewezen : 1 een stelling —; 2 iemand eer; I vriendschap —; nog: een dienst —, iets voor iemand doen. Bewilligen (toestaan, vergunnen), bewilligde, heeft bewilligd; —wil'liging, v. —en: zijn—tot iets geven, toestemming. ' Bewim'pelen (eig. met wimpels d.i. sluiers of doeken bedekken), bewimpelde, heeft be-' wimpeld; fig. vergoelijken, verbloemen: de waarheid —, een misslag •—; zie ook Bemantelen. Bewind' (beheer), o. gmv.: ftef — voeren, onder het — zijn van, bestuur ; —hebber (leider, directeur), m. —s: de —s der O.-I. Compagnie ; —sman (lid van een bestuur ; hoone ave.rheidjsmerant™.). ttv qIimHoyi • —voerder (iemand, die het bewind of be| stuur voert over een zaak enz.), m. —s. Bewo'gen (geroerd, ontroerd, aangedaan), bn.: iedereen was —, getroffen. Bewol'ken (mef wolken overdekken), —I wolkte, heeft bewolkt»;' rook en allerlei damp bewolkten den hemel, e. bewolkte horizon ; fig e, bewolkt voorhoofd, somber. Be won' de ren (mef eerbied, met bewondering beschouwen), —wonderde, heeft bewonder; —won'deraar (iemand, die bewondert), m. —s ; —won'deraarster, v. —s. Bewonderenswaardig (waard om bewonderd te worden), bn.; —er, —st; ook, meer en meest —: Gods werken zijn —. i I te won «lering (ftef bewonderen), v. gmv.: dat schilderij zal de algemeene — gaande maken. . Bewo 'nen (wonen in of op), bewoonde, heeft bewoond : een huis, een dorp, een stad, een land, een eiland —. Bewo'ner (iemand, die een huis, een dorp enz. bewoont), m. —s: de —s der groote steden; Maastricht telt ruim 40 duizend —s, zie Ziel; bij overdr.: de —s der zee, de zeedieren. Bewoon'baar (bewoond kunnende worden, b.v. een huis, een eiland), bn.; —baarheid, v. gmv. Bcwoor'ding (ferm, uitdrukking inz. in het mv.), v. !—en : het contract is vervat in de volgende —en. Bewust', bn.: de —e zaak, besproken, bekend ; ik ben het mij niet —, weet het niet. Bewusteloos (buiten kennis), bn.; —loozer, —t: — zijn, — blijven liggen; —loosheid (toestand van iemand, die zich van zijn be-. staan niet bewust is), v. gmv. Bewust'beid (foesfand, waarin men denkt en gevoelt ; volle kennis en klaar inzicht). 116 BEZINKEN. BEWUSTZIJN. ) v. gmv.: iets met volle — doen ; met — handelen. Bewustzijn (innerlijk gevoel van leven, kracht; vermogen om te denken, te voelen) o. gmv.: vijn — verliezen. Bey, m. —s; zie Bei. Bey'aart, m.; zie Heemskinderen Bezaagd' (van timmerhout: met zuiver rechte hoeken gezaagd), bn.; — hout. o gmv. Bezaai en (een akker zaad doen ontvangen;bxs uitbr. met iets bestrooien), bezaaide, heeft bezaaid : een stuk land met rogge — een heide, met keisteenen bezaaid. Bezaan' (zeil aan den achtermast), v. -zanen. Bezaans mast (achterste of kleinste mast, kruismast op een driemaster), m. -masten ^z?ans 'schoot a a n: marine, scheepsroep, dat de matrozen een oorlam kunnen balen op het achterschip. Beza digd (fcofm, bedaard), bn. en bw.; ~~er; —st: een — man, een — gedrag; — handelen; —heid (kalmte), v. gmv Bezant', bizant' (gesch. gouden muntstuk van Byzantium ter waarde van 2 dukaten uit de dagen der kruistochten), m. —en Bezee'ren (zeer of pijn doen), bezeerde (goh), heeft (zich) bezeerd: hij bezeerde zv>n hand, zich door een val inwendig —• ■*"*«* ring (verwonding), v. —en. Beze'gelen (een zegel drukken op; van een zegel voorzien), bezegelde, heeft- bezegeld; I fig. bevestigen: met een eed—; —ze'geling I Bezcdd (ooed kunnende zeilen; zoo kunnende zeilen, als een bepaling aanduidt), bn. en bw.: een goed of slecht — vaartuig. Beaellen (1 zeilen op; 2 zeilende bereiken), bezeilde, heeft bezeild: 1 de zee — 2 land —; zegsw. er is geen haven met hem fe ~, nn is altijd aan 't dwarsdrijven, er is niets met hem te beginnen. Be'zein (voorwerp om te vegen, meestal van nos of heidestruik, ook van haar), m —seen rijzen —, een heide—, eenstal—, een —p;e om lampeglazen schoon te maken • zegsw. Bijbel, met —en keren, goed reinigenden — tn den mast voeren, geseh. ten teeken, dat men de zee van vijanden heeft schoongeveegd; den— uitsteken, ten teeken van vrije vroolijkheid; spreekw. Nieuwe —s vegen schoon, nieuwe dienstboden doen in het begin good hun best; —binder (iemand, die rijzen of heiplantenstengels tot bezems samenbindt), m.—binders; —kruid ' (vlinderachtige plant der heidevelden) o gmv.; —schoon (enkel met den graven bezem, geveegd), bn.: een huis — verlaten ; —steel (sfeef van een bezem), m. —stelen Bezen ding (hoeveelheid goederen, die verzonden worden), v. —en : een — kaas. Bezet , bn.: mijn tijd is —, ik heb veel bezigheden, in beslag genomen; ts die\ stoel —> is hij van een ander; de zaal was nog al —, goed gevuld met menschen ; het was na —ten tijd, d.i. na het sluitings- i, *, } (eig- een booze 0eest in heboenae: krankzinnig, dol; dwaas), bn: zegsw. van den duivel — zijn, in diens bezit of macht Zijn, zie Matth. 0: 32—33&—e (persoon), m. en v. —n : hij tiert als een —e, waanzinnige, doldriftige, krankzinnige; meester Pennewip was — j Bezet sel (belegsel op een kleedingstuk), o. -—s : een rok met fluweelen —s. Bezet 'ten (1 zich zetten op ; vol zetten ; 2 6e; planten ; 3 een plaats, punt ene. non krijgsvolk voorzien, het er in leggen; 4 afzetten, I beleggen inz. fer versiering ; 5 bepleisteren; zie ook Bezet), bezette, heeft bezet: 1 de eerste rijen stoelen waren bezet; is die stoel —zet t 2 een weg — mef boomen; i een stad —; 4 een rok met galon —zet • * «f» muur —, bepleisteren ; —zet tin g (het bezetten inz. in bet. 3 ; garnizoen; geneesk. benauwdheid op de borst door slijm- ■ I ophooping), v. —en. Bezet tingsleger (mil. leger, dof een land enz. bezet; af deeling van een leger, die de j vestingen, de forten bewaakt en ze in oorlogs ■ tijd verdedigt), o. —legers. I Bezichtigen (nauwkeurig bezien), bezichtigde, heeft bezichtigd : een huis —, een por* —: —zich'tifliBO, * Kuurispei, xaari ouuen ae troeven), v. —en : 1 een —je van de voornaamste Alpentunnels; 2 ee» goede — Ae66e». B|j'kans (bijna), bw.: hij is — klaar. Bij 'kantoor (hulpkantoor), o. —kantoren: die bank heeft tal van —foren, verg. F 1- 1 i a a 1. Bij 'ker (bijenhouder, imker), m. —s. Bij'keuken (tweede, kleinere keuken), v. —keukens ; de — dienf o. o. fof reiniging van borden, schotels enz. Bjj'kok (hulpkok, tweede kok), m. —koks. BiJ/lcomen (1 ergens bij passen ; 2 fof zich Vï, "■"'"■"nl, nwain du, is —genomen : 1 dte Mettr komt er niet goed —; 2 zij gaat al —, b.v. uit een flauwte; —komend '•'(W Aef hoofdfeit komende), bn. : —e omstandigheden.Bijkom'slig (er bij komende), bn.: —e omstandigheden ; —heden (toevallige omstandigheden), v. mv. Bijl (slag- of halewerktuig), v. bijlen : de snede, de steel, het huis, de rug v. e. —, zie Aks; zegsw. er met de grove of breede — in hakken, grof verteren, ruw aanpakken of te werk gaan ; de —i fiflrf alree oo» den wortel, aan den stam, den boom gaat men vellen, fig. de gerechte straf zal u of hem treffen, zie Matth. 3 : 10 ; Aef bijltje er bij neerleggen, voorgoed ophouden met werken, rust nemen. Bij'Ia ge (bijgevoegd stuk inz. fer toelichting of verklaring), v. —lagen. Bij'lander (platboomd binnenvaartuig, eig. billander, binnenlander), m. —s. Bi j'huidig (naburig, aangrenzend), bn. BIJLANG. 121 BIJVOEGSEL. Bijlang', bijlan'ge, vergezeld van een ontkenning : — niet, op verre na niet. Bïjl'bricl (verzekeringsbrief), m. —brieven: een — is een zekerheidsbrief van betaling aan een scheepsbouwmeester. Bijl bundel (gesch. bundel roeden, waarin de steel van een bijl was gebonden, lei-wijl het staal naar buiten stak; Lat. fasces et secures), ra. —s: de lictoren gingen voor de hooge staatsambtenaren uit, dragende —s over^den linkerschouder. Bijleggen (1 er bij doen ; 2 scheepst. onder klein zeil een schip bij den wind houden), legde (leide)—, heeft —gelegd of —geleid: 1 gelden —, d. i. bijdragen tot een gezamenlijken inleg ;. 2 wil men andere schepen inwachten, dan moet men — ; nog: een twist, geschil —, in der minne schikken ; —legger (iem., die bijlegt, inz. vredestichter; handel artikel, waaróp men toelegt), m. — s; —legging (beslechting van geschil), v. —en. Bijleman (bijldrager; gesch. een lid der schutterijen, o. a. in Amsterdam), m. — mannen, —mans; zie Bieleman. Bij'lichten (een licht houden bij of voor iemand, zoodat hij beter kan zien), lichtte —, heeft —gelicht: fig. iem. —, zeggen waar het op staat, hem op zijn plaats zetten. Bijligger (scheepst. schip, dat met een ander denzelfden koers volgt; ook, oijschip), m. ■—s. verg. Bijwagen. Bij 'looper (klaplooper ; handreiker, leerjongen, loopjongen), m. —s. Bijltje (1 kleine bijl; 2 geschied, scheepstimmerman), o. —s : 1 het — er bij neerleggen, zie B ij 1; 2 de —s te Amsterdam waren zeer prinsgezind. Bij'maan (luchtverschijnsel: heldere lichtplek onder bepaalde omstandigheden in de nabijheid der maan waarneembaar), v. —manen. Bij'na (ten naaste bij, bijkans, schier), bw.: Aef is — avond. Bij'naam (1 toenaam; 2 spotnaam), m. —namen: 1 Lodewijk met den — de Vrome ; 2 Baas Oanzendonk had den — van baron ; zie Alias; —omstandigheid (bijkomende omstandigheid), v. heden; —oogmerk (een tweede oogmerk, bijbedoeling), o. ■—oogmerken : —en heh- ben ; —oorzaak (tweede of geringere oorzaak), v. —oorzaken. I Bijou' (Fr. kleinood, juweeltje, eig. en fig.), I o. —'s ; lees : bie-zjoe'. I' Bijouterie' (Fr. allerlei sieraden van goud, zilver; kleinooden), v. —rleen. I Bij'pad (kantpad, paadje langs een grooten I weg; zijpad), o. —paden. I Bij 'passen (Aef ontbrekende geld bij een som I voegen), paste —, heeft —gepast: logist'. Biomantie' (waarzeggerij ten aanzien v. d. levensduur v. e. persoon), v. gmv. (t = s). Bibmetrie' (berekening van d. gemiddelden levensduur, b. v. voor levensverzekeringen), v. gmv. (e = ee). Bioscoop' (toestel, waarmede men trilbeelden projecteert op een wit vlak; uitvinding van Edison ; trilbeelden- of filmtheater ; cinema), m. doch meestal v. gebruikt, —scopen : de — is een verbeterde kinematograaf ; —bedrijf, o. gmv.; —gevaar (het gevaar voor de zeden, voortspruitend uit het vertoonen van sommige films), o. gmv.; ! —boader (exploitant eener bioscoop), m. —s. Bi'plane (vliegsport, fweedefc&er), v. —s. Bi'quadraat (de vierde macht eener grootheid), o. —draten. (qu = kw). Bis (Lat. tweemaal, nog eens), bw.: — roepen; artikel 24 —, bijgevoegd artikel. Bi'sam (muskus), o. gmv. (s = z). Bi'samspitsmuis (klein knaagdier met muskusklier, o. a. in Z.-Europa vgnrkomende), | v. —muizen ; ook Bi'sam rat. (s = z) Bisbil'le (Fr. gekibbel, gekrakeel, gehaspel ■ om niets), v.; meestal meerv. —s. Biscuit' (Fr. beschuit,tweebak; onverglaasd porselein; halfgare stukken kalk bij het : kalkbranden; fijne cognacsoort), o. en v. —s. Bisdom' (gebied van een bisschop; kerkelijk bestuur, waarvan een bisschop het hoofd is), o. —men ; zie D i o c e e s. Biset'te (geringe kantsoort van garen gel maakt, boerenkant), v. gmv. (s = z). Biskwie' (JVed. spelling van biscuit), v. —s. Bis'mut(b) (spiegeltin, aschtin, roodachtig | zilverwit metaal, enkelvoudig lichaam (element), o.: het — komt veel in gedegen toestand voor : S. O. SS, smeltpunt 265° C.; het — wordt o.a. in Duitschland en Engéland gevonden. Bis'sehop 1 (eig. e p i'-s k o p o s, opziener: kerkvoogd, hoofd der geestelijkheid in een bisdom der Roomsche en Anglicaansche of episcopale kerk), m. —pen ; 2 (extract van verschillende specerijen o. a. pommeransschillen; drank uit warmen wijn, kaneel en suiker bereid, roode kruidenwijn), v. gmv.; de naam berust op verwantschap in kleur: het bisschoppelijk gewaad is purperkleurig. Bisschop'peiijk (van, eigen aan, betrekking hebbende op, behoorende aan of tot een bisschop), bn.: de —e waardigheid"; het — wapen. Bis'schopsambt (het ambt, de waardigheid van bisschop), o. gmv.; —keuze, v. gmv.; —mijter (—hoofddeksel: een imtweeën gesplitste kap mei twee afhangende slippen; bisschopsmuts), m. —s; —ring (de met een edelsteen versierde vingerring v. e. bisschop), m. —en ; —stat (kromstaf, krootse), m. —staven; —wijding (de plechtige wijding van een bisschop door een gevolmachtigden bisschop, onder assistentie van twee andere of van twee prelaten), v. —en; —zetel (hissch.nnsf.rnnn.) m —-rarala Bis'se (slang, geknoopte slang als heraldiek | teeken), v. ■—n. [ Bissec'triee (meetk. lijn, die een hoek middendoordeelt), v. —s ; lees : bissek'tries. Bisseer™ (bis-roepen): een zanger —. Bistou'ri (heelk. chirurgisch mes, insnij[ dingsmes, scalpel), r. —'s. (ou = oe). Bit (ffebif ; paardebekstand), o. —ten. Bits (snibbig, onvriendelijk, vinnig, spijtig), I bn. en bw. ; bitser, bitst: een — woord, op —en toon, fel, scherp; — antwoorden. Bit'sig (bits), bn. en bw.; —er, —st. Bit'ter (verwant met bijten: 1 wat op de tong bijt of prikkelt; 2 fig. scherp, bijtend, grievend), bn. en bw.; —der, —st: 1 een —e amandel; fig. de —e dood ; 2 een — woord; als bw. heeft — de bet. van erg, zeer : een — beetje, zeer klein. \ • Bit'ter (aftreksel of extract van bittere kruiden of schillen), o. gmv.: zie: Elixer, M a a g—, P o m e r a n s—, Oranje— enz. Bitteraarde (magnesia), v. gmv. Bit'terachtig (eenigszins bitter), bn. en bw. Bit'terappel (kolokwint), m. —appels. Bitteren (borrelen, bittertjes drinken), bitterde, heeft gebitterd : bij iemand —, bij iemand een of meer bittertjes drinken ; . hij heeft te veel gebitterd, ie wat aangesch. BITTERFLESCH". 125 BLADROLLER. Bit'terflesoh (flesch met jenever, waaronder bitter), v. —flesschen: daar stond altijd de — op tafel, men was er aan den drank; —kers (tuinkers, kruisbloem), v. gmv.; —koekje (bolschijvig koekje met bittere amandelen), o. —s: —kruid (plantk. wilde plant, aan den rand van korenvelden groeiende), o. gmv.; ■—spaat (dubbelzout), o. gmv.; —tafel (tafel in een café of sociëteit, waaraan men gewoonlijk bittert; kletstatel), v. —s; ■—tje (borreltje jenever met bitter), o. —s ; —uur (uur, waarop men bittert), o., —uurtje, o. —s; —water (kleurloos mineraalwater vol magnesium), o. —wateren ; >—zoet (plantk. klimplant van de familie der nachtschaden) o.; zie: A1 f r a n k, E1 f r a n k ; —zout (Engelsch zout, zwavelzure magnesia), o. gmv. Bttu'men (aardhars, aardpek, asphalt), o. Bitumeeren (met aardhars bestrijken). Bitumineus' (harsachtig, van hout), bn. Bivak' (mil. nachtleger in de open lucht, van soldaten; die soldaten zelf), o. —ken: zegsw. zijn — ergens opslaan, zich voor korten tijd metterwoon vestigen ; soms : B i v o u a k'; —keeren (in de open lucht onder den blooten hemel legeren, inz. van soldaten; ergens eenigen tijd vertoeven). Bival've (tweekleppig schelpdier met twee kleppen, b.v. oester, mossel), m. —s, —n. Bivouakeeren, meer Bivakkeeren. Bizar' (zonderling, vreemd, grillig), bn. Bizarrerie' (wonderlijk, zonderling gedrag; '■ grilligheid, vreemdigheid), v. —ën. Bizar'ro (muz. grillig, vreemd), bn. en bw. Bi'zon (Noord-Amerik. buffel, bultos), m. —s. Biz'zinge (oude naam voor jaarmarkt), v. -—n : de naam — is nog in zwang in den Blaadje (klein blad in bijna alle beteekenissen), o. —s : zegsw. bij iemand in een »«™ "i kwuuu, — siaan, goea oi slecht aangeschreven zijn ; het — is omgekeerd, omgeslagen, de zaak is geheel veranderd, is geheel omgekeerd, de tegenkant of keerzijde ligt nu boven; hij neemt geen — voor den mond, hü spreekt rondborstig, waar het op staat. Blaag (lastig kind), m. en v. blagen, gew. Blaak (vettige rook, walm), v. gmv. Blaam (smet), v. gmv.: er kleeft een ■— op hem, op die familie ; iem. e. — aanwrijven. Blaar (1 witte plek ; 2 een koe met een blaar in bet. 1; 3 blein, blaasachtige opzetting der huid), v. blaren : 1 een koe met egn—; 2 de — is ziek; 3 een — aan den voet: —tje (een kleine blaar inz. een koe met een bles), o. —b. Blaartrekkend (geneesk. de huid optrekkend tot een blaar), bn.: een — smeersel. Blaas (1 een met gas enz. Inz. lucht gevulde bobbel, holte, luchtbel; 2 ontl. vliezige zak, in het dierlijk lichaam ; 3 voorwerpen van een — in bet. 2 vervaardigd ; voorwerpen den vorm van een — in bet. 2 hebbende), v. blazen : 1 de blazen door den regen op het water gevormd ; blazen in het glas ; 2 de gal—, de zwem— ; 3 een — op een potje vruchtengelei ; een — met ijs op het hoofd v. e. zieke. Blaas'balg (werktuig, b.v. in de smidse), m —balgen, volkst. —balk ; —horcnj —hoorn (blaasinstrument), m. —horens of —hoorns ; —instrument (muziekinstrument b.v. fluit en horen, waaruit door blazen tonen voortgebracht worden), o. —en; —kaak (pocher, opsnijder, bluffer), m. -— kaken ; —kakerij' (snoeverij), v. gmv.; —pijp (pijp om het vuur aan te blazen; ook: blaasroer), v. —pijpen, werktuig der glasblazers en der goud- en zilversmeden ; —roer (buts, waardoor wilde volken o.a. de Dajaks vergiftige pijltjes blazen, die I treffen op een afstand van 150 passen en meer), o. —en. Blad (1 naam van bepaalde deelen V. e. plant inz. aan takken en stengels, als ademhaliingsorganen dienst doende ; 2 bij vergelijking Inz. wat den vorm betreft: naam van verschillende voorwerpen), o. —eren, —ers, —en, blaren; blaadje, o. —s of bladertjes: 1 enkelvoudige en samengestelde bladeren, een wortel—, een stengel—, een loof—, een schut — (dekblad b.v. van eenrozeknop), een roze—, een tulpe ■—; 2 een — papier, het — van een tafel, van een zaag ; een presenteerblad ; een — tin, koper, plaat; een dag—, avond—, week—, krant; het — van een lans,, bijl, roeispaan, plat gedeelte; zegsw. hij is omgekeerd als een —, veranderd, als een blad op een boom. Blad 'aarde (teelaarde, humus, uit bladeren ontstaan), v. gmv.: — voor potbloemen. Blad'ader (bladnerf), v. —s, —en. Bla'derdos (dicht, bladerkleed), m. gmv.: de lente kleedt het woud in —. Bla'deren (blad voor blad omslaan), bladerde, heeft gebladerd : in een boek —. I Bla'derkrans (krans van bladeren), m. —kransen ; —loos (zonder eenig blad), bn., —looze ; —rijk (rol bladeren zijnde), bn. Blad'goud (uitgeslagen goud, goud in bladen of blaadjes), o. Blad'groen (groene kleurstof in planten en blaaeren),o.gmv .,oo\L:Bladmoes; —greente (groente, waarvan de blaren gegeten worden), v. ■—n.: salade is —; —kever (een klein soort van kever met metaalglanzend schild), m. —kevers: de -*-kever leeft op en van de bladeren der planten; —koper (koper in bladen of dunne platen), o. gmv.; —lood (lood in bladen of dunne platen), o. gmv.; —luis (een halfvleugelig insect, zeer klein), v. —luizen, zie Mierenhonig; —moes (het bladgroen), o. gmv.; —mossen (een overal voorkomende mossoort met bebladerde stengeltfes), o. mv.: de — groeien op boomen, gesteenten, rotsen enz. Blad'neus (dierk. ingeef enefende, soms ook bloedzuigende vleermuisfamilie in warme streken van Amerika, met eigenaardig gevormden neus), m. —neuzen ; ook Hoefijzerneus.Bla,'ro' W** ineenrolfen der bladeren, een ziekte), v.; meer Krulziekte. Blad'roller (dierk. nachtvlinderrups, die boomblaren oprolt, om er zich in te verpoppen), m. —s : de appel—; zie: Eikenbladroller en Appelmotje; —selderij (gekweekte selderij, met langgesteelde bladeren en dunne wortels), v. gmv • verg. Knolselderij: ook, Selderie, z. ald.; —sprïctigen (kevers als b.v. de meikevers met 2 gelede sprieten voor aan den kop), m.; zie : Vliegend hert. BLAFFEN. 126 BLAUWEREGEN. Johanneskever, Onze-lieveheersbeestje; —stil (zoo stil, dat geen blaadje zich beweegt), bn.: het was — in het woud ; —tin (tin in bladen of dunne platen), O. gmv.; —versiering (bladvormig ornament), v. —en ; als — dienen o.m. het acanthusblad, het eike—, het drpive— en het klimopblad; —vulling (een klein vers of iptozastukje enz. om een slechts gedeeltelijk bedrukte blaas, vol te maken), v. —en ; —wesp (dierk. vliesvleugelig insect; zaagwesp, die haar eitjes in de bladeren legt), v. —wespen ; —wijzer (verwijslijst voor de hoofdstukken van een boek, inhoudsopgave), m. —wijzers ; —zijde (ee» der beide zijden van een blad papier), v. —n. Blaffen (klankn. w.w.: boffen, bassen inz. van honden, ook van andere dieren als jakhalzen, apen), blafte, heeft geblaft: zegsw. tegen de maan —, uitgehongerd zijn ; spreekw. Blaffende honden bijtenniet, zie : Hond en B ij t e n ; ook : Aanblaf Jen en Nablaffen. BJnfler, —ferd (lijst b.v. van renten, register met alphabetische indeeling), m. —s. Blaffetuur' (venslerluUthi-r'.—turen. gew. BlagueniVH/jFr. opsnijder, snoever), m. —s. Bla ken (1 tiranden, verbrandeni'& rood zien van, ontgloeid zijn van), blaakte, heeft geblaakt: 1 branden en — is ftef sieraad v. d. oorlog, zieMagnifioat; 2 — «an foor» ; ook : in —den welstand, —de van gezondheid, volkomen gezond. Bla'ker (lage kandelaar met breeden, plat- ronden voet), m. —a; —tje, o. —s. Bla'keren (deop pervlakte zengen, schroeien), de Augustuszon blakerde, heeft de velden geblakerd. Blakstil (zeew. doodstil, bladstil), bn. Bla mee ren (Fr. een ofaam werpen op iems goeden naam, hem belasteren ; laken, beris- I pen, gispen). Blanc-mangcr' (Fr. nagerecht, inz. «an amandelen, room, suiker en gelatine), o. gmv. Blanco (wit, oningevuld, onbeschreven, opengelaten), bw»s in — teekenen; een — wissel n.1. zonder ingevulde som ; een — volmachti.pm nl. volgens eigen goeddunken te handelen; aandeel (aandeel, niet op naam), o. —en; krediet (bevoegdheid, om over een onbepaalde som tot zekere grens te kunnen. beBeh-ibL-*n\ r, Blan da (O.-I. eig. unffe man, inlandsche naam voor Hollander), m. —'s; ook' Belanda. Blank 1 (blinkend, glanzend, schoon, helder, rem), bn. en bw.; —er, —st: de —e wapens, het koper — schuren; het —e ijs; de —e maan ; het —e ras ; fig. de —e deugd, rein; een — geweten, zuiver; — van ziel, zonder zonden, zie B1 a n k e Verzen; —heid (smettelooze witheid), v. gmv.; 2 e (mensch met blanke huid; iem. van het Kaukasische menschenras, Europeaan), m" , jn Y,' —n : —n of bleekgezichten, z. ald.; ,«tsvr-^n vormen de grootste hoofdgroepinde menschenwereld; zie;-Blauwe Bruine, Gele, Zwarte. Blanket'sel (kleursel of poeder voor het aangezicht), o. —s. Blauket'ten (mef blanketsel bestrijken of besmeren), blankette, heeft (zijn aangezicht) geblanket; ook, vernissen, opschikken, opsieren; zie Schminken. Blan ke verzen (diohtk. rijmlooze verzen), v. mv.; zie b.v. Bellamy's Onweder. Blank'-officier (slavenopzichter eener W.-I. plantage), m. —en. vero. Blank'staan (onder water staan), het plein stond —, heeft bij die wolkbreuk — gestaan. Bla'ren (blaten, bulken, schreeuwen), blaarden, hebben geblaard; ook»! bieren of blerren : schapen, kalveren, geiten —. Blasé' (Wuxoververzadigd en afgestompt voor verder genot), bn.; zie Geblaseerd. Blasphemie' (godslastering), v. —mieën. Bla'ten (klankn. w.w. van schapen: blaren). net schaap blaatte, heeft geblaat. Blat'jang (Z.-Afr. dikke saus of toekruid I bij vleeschspijzen), v. gmv. Blauw (naam vaneen der drie hoofdkleuren), bn. en bw.: de —e hemel; een — oog oploopen, b.v. in een vuistgeveoht; iemand bont en — slaan ; een —e Maandagt-Xorto tijd, zie ald.; ee» —e boon, een looden kogel; — bloed, adellijk, in Amerika : negerbloed; zegsw. ee» —e scheen krijgen, afgewezen worden bij een huwelijksaanzoek ; onder den —en hemel, in de open lucht, onder den blooten hemel; Aef rood, wit en—onzer vlag ; het — is bok de kleur der hoop en der trouw : Berlijnsch—, zie ald.; Bremer zte:Bergblauw, Sakslsoh—. Blauw'achtig (zweemendenaar blauw), bn.; —er, —st: een —e rook, —e melk; —baard (eig. iemand, wiens baard een blauwachtige ™tf had: de wreedaard uü het sprookje van \ dien naam ; fig. wreedaard, inz. vrouwenbeul), ra. ; —bekken (koude lijden ; in de kou staan wachten), blauwbekte, heeft geblauwbekt : ik sta hier te — (in de kou); —bes (boschbes, klokkébei), v. —bessen; —blauw', bn.: zegsw. iefs — laten, laten, zooals het is, fig. een zaak laten rusten, er niet over spreken of handelen ; —bloed (adellijk bloed), o.; zie B 1 o e d; —boek (boek mef blauwen omslag, inz. schotschrift, vlugschrift- meestal in verkleiningsvorm ; regeeringsbescheiden over eenige zaak, rapporten, tot een boek in een blauwen omslag vereenigd), o. —boeken ; —boekje (vlugschrift, brochure ; schotschrift), o. —s; —bok(Zi*Aïr. e. soort v.antilope),ra.— ken; —borstje,— keeltje (dierk.nachtegaalachtig vogeltje met azuurblauwen hals), o. —s. Blau'we (kleurling in Oost- en West-lndiê, Z.-Amerika enz. inz. in het mv.), m. of Blau we- g rot (grot op het eiland Oapri), v.; —-knoop (insigne v. e. af schaf fers-vereeniging), va.: volkst. «an den —zijn, onthouder zijn; krols (internationale vereeniging tot bestrijding ». Aef alcohol-misbruik), O.: Aef — is in 1877 te Oenèae opgericht en was tot 1886 een Zwitsersche vereeniging; —maandag (fedioe Maandag bij de ambachtslui, d. i. een Maandag dat men, niet werkt, maar Zondag houdt, zie Blau w), m. —en. Blan'nen (blauw worden, opdoemen), blauwde, heeft geblauwd : de duinen — reeds, wij naderen de kust. Blauwere'gen (klimplant met paarsblauwe bloemtrossen, glycine), m. —s. BLAUWGROEN. 137 BLIJSPEL. Blauw'groen (blauwachtig groen), bn.: de —e tarweakkers; —bout (campêche-, provinciehout), o.; —keeltje (blauwborstfe), o. —keeltjes; —kiel (iemand, Inz. ee» werkman, die een blauwen kiel draagt; naam van de Belgen in 1830), m. —kielen, vero.; —kous (spotnaam voor een geleerde vrouw), v. —kousen : het woord — is in deze bet. misschien uit het Engelsch (blue-stocking) overgenomen; zie S a v a n t e; —mees, (pimpelmees), v. —meezen. Blauw poot (een soort van houtsnip), m. —en; —sel (blauwmaJcend poeder), o. gmv.; —spaat (delfst. azuursteen), o. gmv.; ook Blauwsteen; —specht (volksnaam van den boomklever), m. —en ; —steen (delfst. azuursteen, poetssteen): 1 (voorwerp), m. —steenen; 2 (stofnaam), o. gmv.; —tic. o. —s : zegsw. ee» — loopen, een vergeefsch aanzoek doen, door een meisje afgewezen worden; zie Blauw; —verver (verver van garens en geweven stoffen), m. —s; —ververij (werkplaats van den blauwverver), v. —en ; —voet (steenvalk), m. —en; —zijden (van blauwe zijde), bn.: een — das, een — japon; —zucht (ziekte in het Moed), v. gmv.; ook Blauwziekte; —zuur (Pruisisch vuur, zwaar vergift), o. gmv. Bla'zen (mef meer kracht dan gewoonlijk door de lippen uitademen), blies, heeft scuuwcu . Êtijycit, en — van vermoeianeia ; de wind blaast in het zeil; op een hoorn —; spreekw. Hef is beter hard geblazen dan den mond verbrand, voorzichtigheid is de moeder der wijsheid, zie ook Geblazen; iemand iets in het oor —, fluisteren, zie ook Oorblazen; een damschijf —, wegnemen, omdat de tegenspeler verzuimde er mede te slaan; mil. den taptoe —, zie T a p t o e ; glas —-, al blazende maken ; den aftocht —, per trompet het sein tot den aftocht geven, Hg. aftrekken, heengaan. Bla 'zer (klein visschersvaartuig), m. —s. Blazoen' (Fr. veldteeken; heraldiek: wapenschild ; rederijkers : zinnebeeldig wapen eener Kamer), o. —en. Blazoeneeren (eene wapenbeschrijving geven At de terminologie der heraldiek). I. Bleek (maf van kleur), bn.; —er, —st: een —e Idmtr, flauw, toot ziet ge —, de —e maan; dit inkt it wat —; —heid (witachtigheid, kleurloosheid), v. gmv. II- Bleek (plaats, waar gebleekt wordt, grasveld), v. —en: ftef linnen op de — leggen; B 1 e e k I is etymologisch hetzelfde woord als Bleek II. Blce'ken (1 op de bleek helder doen worden; wit doen worden; 2 van linnen: helder worden; van beenderen: wit worden), bleekte, heeft gebleekt: 1 ftef linnen —; door de zon gebleekt; 2 ftef Zinnen bleekt goed; de beenderen —; —er (iem., die waschgoed bleekt), m. —s. Blee'kerd (bleekroode wijn, inz. Rijn-, Ahr-, Moezelwijn), m. gmv. Bleekerij' (inrichting tot het bleeken van waschgoed), v. —en. BIcek'gezicht (blanke, in de taal der Indianen van N.-Amerika), o. Bleek'neus (bleeke persoon, die er zwak uitziet), m. en v. —zen. i Bleckncu'zig (mef, als een bleekneus: zwak), bn.: uw — eenig zoontje, mevrouw (C.O.). Bleek'veld, o. —en ; zie Bleek II. Bleek'vos (geelachtig vospaard), m. —vossen, verg. Zweetvos; —water (chloorkalkwater ; vlekkenwater ; eau de Javelle), o. gmv.; —ziekte (bloedarmoede), v. gmv.; —zucht {bloedarmoede, chlorose, anemie), v. gmv. Blees (koren-kafje; haaltje aan boonen), v. blezen. Blei, bliek (dierk. karperachtig zoetwatervischje uit de familie der brasems), v. —en. Blein (blaar, draaiziekte der schapen), Blen'de (zwavelzink), v. gmv.: — bevat 33 % zwavel en 67 % zink. Ble'ren, volkst.; zie; Blaren, Blaten. Bles 1 (witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden), v. blessen ; 2 (paard met witte plek aan het voorhoofd), m. blessen ; verg. Blaar. Bles'bok (Z.-Afr. soorf t).anfiIope),m.—ken. Blesseeren (wonden, kwetsen; fig. kwetsen). Blessuur' (toonde, rertcondinij), v. —suren. !• Bleu (bloo, schroomvallig), bn.; —held, v. II. Bleu (Fr. blauw), o. gmv.: — de Paris, Parüsch-blauw; — marin, matrozenblauw. Bliek (witvisch), v. —en'; zie Blei. Blie'ven (uit: believen), het blieft, bliefde mij niet; verg. Asjeblieft. I. Blij, blijde (verheugd, vroolijk, opgeruimd), bn. en bw.; blijder, Wijdst: de —de Boodschap, het Evangelie; een — gelaat; — lachen; de —de Incomste of Intreye, eerste officieel bezoek van den hertog, graaf enz. aan een stad, inhuldigingsfeest; ook : een staatsstuk, privilegie, bij die gelegenheid uitgevaardigd of ereereven II- Blij'de (steenwerptuig in de Middeleeuwen), v. —n; de — werd gebruikt bij het beleg van steden en kasteelen. Blijd schap (gevoel van vreugde, voldoening enz.; aangename stemming), v. gmv.: mef —; van — iemand omhelzen. Blijgees tig 1 (levenslustig, opgeweld, vroolijk van geest), bn.; —er, —st; 2 —e, m. en v. —n: almanak voor Holl. —n, jaarboekje uit de dagen der almanakken ; zie ald.; —held, v. gmv. Blij 'heid («roöZijfcfteid, opgewektheid, levenslust), v. gmv.: zegsw. Vrijheid, —/ Blijk (bewijs, teeken), o. —en : een — «an eerbied, een treffend — van trouw, een — van belangstelling; een stoffelijk — «an vereering, een geschenk. Blijk b;i;ir (duidelijk), bn. en bw.: ee» —-bare vergissing; dat is voor ieder —; W-ia — schuldig. Blij'ken (duidelijk zijn), het bleek, is gebleken: uw ongelijk blijkt nu; uw onschuld Zal daaruit —rhiirlplHL- ivnivl.n Blij 'kens (eig. blijkende : zooals blijkt uit), vz.: — den uitslag, volgens. Blij 'mare (blijde tijding), v. —maren. vero. Blijmoe dig (opgeruimd, opgewekt, niet neerslachtig), bn. en bw.; ■—er, —st: een — vertrouwen. Blij'spel (dichtk. tooneelstuk in verzen of proza, dat een vroolijke, lachwekkende voorstelling geeft van de botsing van den dwazen BLIJ SPELDICHTER, mensch met zijn omgeving), o. —spelen: het — geeft meestal typen, ontleend aan het maatschappelijk leven, en wel wat overdreven voorgesteld, het toont ons den vroolijken kant van personen en zaken ;zieComedie. Blij 'speldichter (dichter van blijspelen), m. —s: Hooft (Warenar), Bredero (Moortje, Spaansche Brabander), Langendijk (Spiegel der Vaderlandsohe Kooplieden) zijn —dichters. Blij'ven (standhouden), bleef, ls gebleven: de waarheid blijft, Gods beloften —; ook t bhtf nog wat hier, toef ; bij zijn werk —; bij het onderwerp —, voet bjj stuk houden, z. ald.; op het slachtveld —, sneuvelen; het schip is op de klippen gebleven, vergaan • achterwege —, wegblijven.- Blij'vend (duurzaam, standhoudend), bn.: — geluk, een —e herinnering, e. i—e indruk. I. Blik (oogopslag), m. blikken : er is — in de kaarten, door het wasschen of mêleeren zijn er een of meer open komen liggen. II. Bli k (1 dun geplet metaal, bladmetaal inz. vertind plaatijzer; 2 naam van verschillende voorwerpen van vertind plaatijzer, ook wel van ander metaal gemaakt), o. in bet. 2 mv. —ken : 1 — van koper, ijzer, zink, messing; 2 veger en —, plat huisgereedschap om stof enz. weg te dragen ; vleesch j in —ken, bussen ; zie B 11 k j e. BUk'je (blikken doos of bus, luchtdicht gesloten, met verduurzaamde levensmiddelen), \ o. —s ; blik'jesvleesch (vleesch uit een \ bllkie.. h.v. in. n-Tnrfiv\ r, trm„ I. Blik'ken (van blik), bn.: een — doos, een — keteltje, fig. een opvliegend karakter ; een — dominee, straatpredikant, oefenaar: spotnaam voor een onbevoegd predikant; te — bruiloft, 6i-jarig huwelijksfeest. H. Blik'ken (den blik op of naar iets slaan), blikte, heeft geblikt: opwaarts —; zegsw. hij weet van — noch blozen, is hoogst onbesohaamd ; zonder te — of te blozen, zonder van kleur te veranderen. III. Blikken (de schors verwijderen), blikte, heeft geblikt: de boomen —. . Blikkendoos' (doos van blik ; mil. de vroegere naam van kartets), v. —doozen. Blikkentrom'mel (frommel van blik), v. —s: drop uit de —, een middel tegen hoest. Blik'keren (flikkeren, glinsteren), blikkerde, heeft geblikkerd : de zon blikkert in het water. Blik'oogcn (de oogen wijd opendoen, het wit der oogen laten zien), blikoogde, heeft geblikoogd : men stampvoet, blikoogt, vloekt en zweert (Staring). Blik'sem (efecfriscA verschijnsel in den dampkring, het overspringen van een electrische vonk uit een wolk, geladen met electriciteit, op een andere of op eenig voorwerp; hemelvuur), m. i—s: zoo snel als de —; hij stond als door den — getroffen, als verplet; fig. loop naar den —, drommel; hij is een gemeens —, vent; die luie, kale — (Consc.); —afleider (bekend toestel tot opvanging en afleiding van het hemelvuur), m. —afleiders : de — is in 1752 uitgedacht door Benjamin Franklin (1706—'90); -—en (onweeren, weerlichten), het bliksemde, heeft gebliksemd; —mts (bliksemstraal), m. —flitsen. Bliksems (erg, zeer), bw. en tw.: wel —.' I 128 BLINDEMANNETJE. uitdr. van verwondering; Aef gaat ftem — slecht, erg. gmz. Blik'semsch (verduiveld), bn.: —e innam emz- S-^ÏS Blik semsnel (eig. snel als de bliksem, verbazend snel), bn. en bw.: in —snelle vaart ■ die trein loopt —; —snelheid, v.: Juffrouw Pieterse begreep het met — (Muit,); —straal (een flikkering van den bliksem), m. •—stralen : een schelwitte —; —trein (sneltrein, die aan geen tusschenstations stopt; train-éclair), m. —en. Biik'slager (werker in wit blik), m. — 5Hk sIafjers(e«pAemismeeoor:6Ki:semscn) Bhk tanden (Aef wit der tanden laten zien), oUktandde, heeft ge bliktand: de heemhond bhktandde; fig. dreigend kijken ; —vuren (scheepst. seinen geven met blikvuur), —vuurde, heeft geblikvuurd ; —vuur (seinvuur, los kruit, dat op het dek ontbrand wordt als noodsein), o. -—vuren Blik'werk (allerlei waren van blik), o. gmv. ïsimi Ulng (een O.-I. zure vrucht), v. —s. 11. Blind (nief ziende), bw. en bw.; ■—er, —st: hij is — geboren ; hij is — aan één oog ; zegsw. hij is zoo — als een mol; hij is ziende —, hij wil niets zien ; fig. een —e klip, f\ibufteljager, wilddief,roof jager), ra. —s ; de —s waren in de 2e helft der 17e eeuw de schrik der Sp. koloniën. Boek'band (band van een boek), m. —en : meestal eenvoudig Band: de — bestond in de Middeleeuwen uit leer, hout, zijde, goud of zilver, soms uit ivoor ; —beoordeeling (ftef beoordeelen van een boek gewoonlijk in een krant of tijdschrift; recensie), v. —en; —beschouwing (boekbeoordeeling), v. —en ; —binden, o. gmv.; —binder, m. —s ; —binderij' (bedrijf of werkplaats), v. —en; —deel (ee» der deelen van een boekwerk, volume), o. —en: daf spreekt ■—e», dat zegt zeer veel; _—"Jrukken (ftef bedrijf van den boekdrukker ; het zetten, drukken van boeken en andere geschriften), o. gmv.; —drukker, m. —s ; —drukkerij' (bedrijf of werkplaats van den drukker), v. —en : de — vereischt de samenwerking van den stempelsnijder, lettergieter; zetter en drukker, zie ald. ; i dinkkiin st (de kunst van boeken te drukken met afzonderlijke letter-typen); v. gmv.: de uitvinding der —, 1423 ; zie T y p o- IIOC liel th.nnrJrrnl „nn ..„lol, J,„„.N „. Boe'ken (in ftef boek opschrijven), 'boekte! heeft geboekt: uitgaven en inkomsten —, noteeren. Boe'kendegort (boekweitegort), v. gmv. Boekenhanger (hangend boekenrek), ra. —s; —kamer, -v. —s; —kast, v. —en; ken* nis (kennis van boeken ; onpractische kennis), v. gmv.; —kist, v. -—en; —kraampje (—stalletje), o. —s; —lijst (cataloog), v. —en; —map (omslag, tasch, portefeuille voor boeken of papieren), v. —pen; — molen (draaibare boekenstandaard), ra. -—s ; —plank (plankje tegen den wand om boeken op fe zeffere), v. —en ; —rek (rekje voor boeken), o. —rekken; —stalletje (boekènkraampje: plank op schragen voor de markt-etalage van oude boeken), o. -—s ; —taal (faaf, in boeken gebezigd), v. gmv.; —tasch (schooltasch), v. —tassohen ; —wijsheid (wijsheid, uit boeken geput, BOEKERIJ. 134 BOERENARBEIDER. onpractische wijsheid), v. gmv.: —worm, meestal Boekworm, zie ald. Boekerij' (bibliotheek), v. —en. Bock 'formaat (uiterlijke vorm v. e. boek), o. —formaten ; zie : Plano, Folio, Qnarto, Octavo, Duodecimo. Boek'handel (handel inboeken), m. gmv. : de Nederlandsche —, de gezamenlijke boekhandelaars ; oude —, handel in oude boeken; tweedehands—, handel v. Iemand, die boeken op een fondsveiling (z. ald.) of van een uitgever opgekooht^nroor mindere prijzen, soms voor spotprijzen van de hand tracht te doen ; —handelaar (boekverkooper), ra. —s, —laren. Boek houden (ontvangsten en uitgaven in de boeken bijschrijven of aanteekenen), hield boek, heeft —gehouden; —houder (iem., wien het bijhouden der boeken is opgedragen), ra. —s; —houding (ftef bijhouden van boeken), v. —en; —houdster («route. boekhouder), v. —s. Boe'kit (O.-I. heuvel, bergtop), m. —s: de lichtgroene, van wouden beroofde —. Boek'jaar (tijdruimte van een jaar, b.v. van 1 Jan.—31 Dcc, op het eind waarvan de koopmansboeken worden afgesloten en de balans wordt opgemaakt), o. —jaren. , , Bock'je (eig. klein boek), o. —s: Aef — van den slager, van den kruidenier, opteekenboekje ; een — van iem. opendoen, iems fouten, gebreken, misslagen bekend maken, over hem klagen; buiten zijmx— - gaan, zijn bevoegdheid te buiten gaan; zie B o e k I 3. Boek'maag (dierk. derde af deeling van de rouut/ uen MeTKauwers), v. —magen, ook Boekpens; verg. Pens, Netmaag, L e b m a a g. Boeks'ke(n) (boekje), o. —s : mef een — fn een hoekske, leus van Thomas a Kempie (1380—1471). Boek'staven (te-boek-slellen, in schrift vermelden), —staafde, heeft geboekstaafd. Boek'vink (dierk. een der namen van den gewonen vink), m. —vinken. Boek'weit (graansoort, itk- 't begin der lfie eeuw uit Azie naar Europa overgebracht), v. gmv.: zond— en veen—; —bloem, v. —bloemen; —dop (—bolster), ra. — pen; —gewas, o. gmv.; —oogst, m. —en ; —schoon der (werktuig, om de boekweit te . reinigen), ra. —s ; —veld, o. —en; —zaad (crueftf der boekweit), o. —zaden. Boek'weitüensje (dun pannekoekje), o. —s. Boek'weitegort, v.gmv.; —koek, m. —en; —meel, o„ gmv.; ook, in de spreekt.: Boekendegort, Boekendekoek, Boekendemeel. Boek'werk (boek Int. van eenigen omvang; boekdeel), o. —en : fraaie —en staan in zijn boekenkast; —winkel (winkel van een boek- . handelaar, —eerfcooper), m. —winkels ; —worm (larve van zekere mot; spottend en dan —wurm : iemand, die altijd in de boeken zit; kamergeleerde), ra. —wormen. Boel (samengetrokken vorm van boedel: 1 inboedel; 2 een wanordelijke menigte dingen: rommel, hoop ; een aantal genoemde • of bekende zaken ; tig. herrie, wanordelijke . wrwnc, o uueriez voorvallen, geoeurienxssen; 4 een groote hoeveelheid, massa, veel), ra. gmv.: 1 de — wordt verkookt; 2 ee» «ne. rige —^ zij sloegen den — fcorf e» klein; lig. het was bij dien leeraar een echte Jan— ; 3 laat den — maar waaien ; een dooie —; 4 ee» i— boeken, menschen. Boel'dag (dag, waarop boelhuis wordt gehouden), ra.—dagen; —goed (inboedel, die geveild wordt), «ü-rrgoederen; —huis (Aurs, waarvan de inboedel in veiling wordt gebracht ; venduhuis; veiling van een inboedel, vendutie), o. j—huizen. Boe'lijn (scheepst. lijn, om de zeilen meer aan den wind te halen), v. —lijns ; ook, B o e 11 ij n. Boel'kenskruid (plantk. leverkruid), o. gmv.: Aef — groeit in veenstreken langs den waterkant, ook : Boeltjeskruid. Boe'man (bietebauw, baas kinderschrik)*m.: pas op, ik aal den — roepen./! \ ■ Boem 'boe-boem'boe (O.-I. specerijen voor de rijsttafel), v. en m. mv. Boe'melen (1 nief veel uitvoeren, kroegen bezoeken, sjouwen, zich amuseeren inz. van studenten; 2 mef een boemettrein reizen), boemelde, heeft, (bet. 2) is (bet. 1, 2) geboemeld: 1 —, maar niet studeer en ; 2 we moesten — van Utrecht tot Amsterdam; —trein (sukkeltrein, stoptrein), m. —treinen: het tegengest. v. Sneltrein. Boe merang (houten werptuig der Australische inboorlingen, dat na weggeworpen te i zijn, naar den werper terugkomt; sikkelvormig werphout), ra. —s; ook: B o om e rang. Boen'deiSifJesempj'e), m. —s: een platte— ; fig. slampamper;, stud. nlet-corpslid. Boe'nen (met boenwas insmeren en dan door wrijven inz. mef een doek glanzig maken), boende, heeft geboend:een mahoniehouten ledikant —, de meubels —; fig. iemand —, hem een schrobbeering geven ; de kippen uit het huis—, met stok of veger verjagen; —sel (boenwas), o. gmv.; — was (een mengsel van was en terpentijn), o. gmv. I. Boer (Zondmonseig. woongenoot, buurtgenoot, gebuur), m. —en: een boer heet naar de streek, waar hij woont: duin—, klei—, veen—, zand—, ftef—; naar de namen van 't vee: oeife»—, schaap—, bie—, vogelstruis— (Z. -Afrika); naar den naam van zijn hoofdproduct: kaas—, zuivel—, aardappel—, en bij uitbreiding : bofer—; melk—, of nog ruimer : turf—, visch—, bot—; zegsw. op den -rr-\reieen, of den — opgaan, het platteland als ruilebulter afloopen ; in het kaartspel, naam vaneen der figuren : harten—, schoppen—. II. Boer (wellioht in verband met bor ln borrelen: oprisping), ra. —en:aan—loten. Bne.'ran. m. —« ■ rie R „ „ r, Boer'de (letterk. lie-eeuwschespfokcwaarvan de stof ontleend is aan het volksleven), v. —n : de — is kluchtig, vol comischen spot en val uitgelatenheid. Boerderij' (boerenhoeve met omgelegen akkers, weiden enz.), v. —en; verkl. —tje, o. —s. Boe'ren (Aef bedrijf van landbouwer uitoefenen), boerde, heeft geboerd; Ag. goed of niet slagen inz. met bepalingen of in samenstellingen: stilletjes achteruit^—. Boe 'renarbeider (dagloonev.bij één of meer TT* "»™i,iu.—«roemers; — nen rui (al de werkzaamheden openomde boerderij), I o. gmv.; —bedrog (lomp aangelegd bedrog). BOERENBRUILOFT. ISS BOETEN. o.; —bond (vereeniging van landbouwers), m. —bonden : de — heeft onderlinge of collectieve hulp, b.v. het gezamenlijk aanschaffen van landbouwwerktuigen enz. ten doel; —boon (de groote boon of tuinboon ), v. —boonen. Boercnbrui 'lort (bruiloft in den boerenstand, luidruchtige bruiloft), v. —en; —deern(e) (meisje uit den boerenstand), v. —(e)n : een stevige —; —doch'ter (een dochter van een boer ; jonge boerin), v. —g : een rijke —; —dorp (minacht, een onbeduidende provinciestad), o. —dorpen ; —dozijn', o.: dertien is een —, gezegd van boeren, die altijd willen afdingen of toehebben; —-Aratml', (kleedü van menschen uit den boerenstand), v. gmv.; —erf (onbebouwde grond om de boerenwoning ; woning en erf, woning met stallen, schuren enz), o. — erven; —feest' (feest onder boeren), o. —feesten e een — vieren;—gerecht' (boerenkost), o. —gerechten ; —her berg (dorpsherberg, met vooral boeren als klanten), vi -[.«herbergen ; —hoe'ue^ooerdery, van eenigszins ruimen omvang), v. —n; I —bol stede (groote boerenhoeaa), v. —n; -—huis (landbouwerswoning), o. —huizen. Boeren jon 'gens (rozijnen op brandewijn), I m. mv.: een glas —; —ker'mis (kermis op \ een dorp ; lig. druk, ruw feest), v. —kermissen : op een — gaat het soms ruw en rumoerig toe ; ■—kers' (de gemeens veldkers),v.;\aok: boerenmoslerd, wildemosterd, taschjeskruid; —kin'kei (lompe, ruwe boer), m. —s; —knecht' (inwonende vaste knecht op een boerderij), m. —knechts ; —koffie (nl. met kaneel en suiker), v.; I —kool' (bladkool met krulbladeren), v. j —kooien } ■ ook het moes er van bereid: wij eten vanmiddag — of boerenmoes, zie ook S n r u i t. i m • —L /„„„„v, stand der boeren in 't begin der 16e eeuw (1524) in Midden- en Zuid-Duitschland ; opstand der Kempische boeren tegen de Fransche republikeinsche legers, 1793), m. Hoerenkrijt' (gewoon wit krijt; wijze van getallen opschrijven door middel van streepjes, kruisjes, rechtstaande of schuinliggende strepen in plaats v. met Arabische cijfers), . 0,: met — rekenen, d.i. met streepjes, b.v. 1 = cent, V = stuiver enz.; —leen'bank (voorschotbank, waar de landbouwer tegen matige rente contanten kan bekomen, onder verband v. grond of v. te velde staande vruchten), v. —leenbanken, iRalfleimbank; —meid' (meisje uit den boerenstand ; inwonende dienstbode op een boerderÖ)> v. —meiden ; —mcis'jes (abrikozen op brandewijn), o. mv., z. —j o n g e n s ; —mensch' (minacht, iemand uit d. boerenstand), m. en o. —menschen; —nach 'legaal (de musch inz. de kikvorsch),jmi —nachteBaals, —galen ; —oorlog (boerenkrijg ; strijd tusschen Boeren en Engelschen in Z.-Afrika, in 1900), m.; —op 'roer (gesch. opstand der boeren inz. in Frankrijk tegen den adel, 1357), o., ook, J a c q u e r i e; —paard' (zwaargebouwd paard, dienstig voor den veldarbeid), o. —paarden; —plaats' (boerenhoeve, boerderij, dikwijls I met inbegrip v. bouw-, weilanden, boomgaarden enz.), v. —plaatsen ; —schro'men (het spel, boerenschroom, spelen), ; —schroomde, heeft geboerensehroonad; —schroom' (gezelschapsspel met prentjes en dobbelsteenen), va.; het spel draagt zijn naam naar een der spelenden, den ontvanger der belastingen; —sjees! - (/rader-. wetsch, hoog,tweewieligrijtuig),v. -sjeezen. Boe'renstand (de stand der landbouwers in de maatschappij ; de gezamenlijke boenen), m. gmv.; —vrouw (wouw uit den boerenstand), v. —vrouwen ; —wagen (wagen, dien de boeren bij hun bedrijf gebruiken o.a. fof het vervoeren van landbouwproducten), m. —s; —wen (boerenerf), v. —werven, gew.; —woning (boerenhuis; boerenhoeve), v. —woningen ; —zaterdag (de 2e en 3e : Zaterdag in October, in N.-Holland en Utrecht, waar de boerenknechts zich tegen 1 Nov. verhuren), m. —zaterdagen; —zoon, (zoon van een boer), m. —zoons, —zonen}\tv. ook Boerendochter; —zwaluw (gemeene zwaluw of muurzwa- Boerin' ièmwn .7 .w„„,i. meisje zonder manieren, met lompe i rc»>, v. —nen. Boerin'nenjak (kort bovenklcedingstuk eener boerin), o. —jakken; —kap, v. —kappen, I zie K a p ; —kleeding, v. gmv.; —muts, j v. —mutsen ; —stem, v. —stemmen. Boer'ka (triffwoHen mantel der Kozakken en Kaukasiërs), v. —'s. Boer'noes (Arabische, ruime overmantel v. witte wollen; stof met kap der Arabieren ; officiersoverjas), m. —en ; ook Bur'noc, Boer'noe : de — der zeeofficieren, wijde overjas. | Boersch (lomp, als een boer), bn. en bw.; —er, —t: —e manieren, hij praat nog al —; —heid ^ongemanierdheid), v. —heden. Beert (scherts, kortswijl)*^ gmv.: iets voor — opnemen, zie: Badinage, RailIe r i e. Boer'ten (schertsen, gekscheren, mallen), boertte, heeft geboert, zie R a i 11 e e r e n Boer'tend\>(«cnerfsen), bn. en bw.: een gesprek ; hij sprak half —, half ernstig. Boerlenderwijs',-wij'ze (schertsend), bw. Bocrteril' (Jcortswijl, kwinkslag), v. —en. Boer'tig (kluchtig, platgrappig, laag-co- misch), bn. en bw.; —er, —st: een e stijl, —e taal, het — liedeboek van Bredero; — spreken, — uerfeffen. Boes (achterdeel v. d. koestal), v. boezen. Bocs'kool (witte kool), v. —kooien; gew voor B u i s k o o 1. Boet (schuur, loodsje), v. —en: ze (de biggen) binnen in de — (C.O.). gew. Boe 'te (vergoeding, geldstraf), v. —n; —doening (versterving: kastijding, strenge vasten, ruw gewaad, gebed enz.), v. —doeningen. Boete'kieed, o. —eren; z. B o e t k 1 e e d. Boe'teling (persoon, die boete doet), m. en v. —en, vr. ook : —linge, —n. I. Boe 'ten (1 hetgeen gescheurd of gebroken is, herstellen ; 2 bevredigen ; 3 een misdrijf of verzuim goedmaken ; voor een misdrijf, of verzuim, de straf ondergnanOiboette, heeft geboet: 1 netten —, een ketel —, lappen ; \8 zijn lusten —; zijn dorst, zijn honger —, lesschen, stillen ; 3 een misdrijf —; voor een misdrijf —; iefs mef het leven —; —ing, v. —en : fof — der zonden. II. Boe'ten (vuur aansteken, opstoken), BOETEPORT. 136 BOKSBEUGEL. boette, beeft geboet: vuur •—, gew.; Boeten II is etymologtódhïfhetzelfde woord als Boeten I. Boe'teport (strafport), o. —porten. Boet'gewaad (boetekleed), o. —gewaden ; —gezant (boetprediker), ra. —en : Johannes de Dooper, de ■—; —kleed (kleed inz. van. grove stof, dat een boeteling op het bloote lijf draagt), o. ■—kleederen ; ook B o e t e k 1 e exaVj—pleging (boetedoening), v. —en; —prediker (profeet, priester, predikant, die tot boete vermaant^óohertsena iemand, die voortdurend feremieert over zedenbederf enz.), ra. —s; —preek (strafpredikatie, vaak schertsend), v. -—en; —proleet (—gezant), ra. —profeten; —psalm (psalm, smeekend om verzoening met Ood), ra. —psalmen: de zeven ■—en. Boetseeren (verwant met bootsen: in was of klei enz, nabootsen b.v. vruchten, dieren, mensehen: vormen, modeöeerent/eoetseerde, heeft geboetseerd ; bij uitbreiding : formeeren, scheppen: Ood boetseerde al den aardkloot (Vondel) ; —kunst, v. gmv. Boelvaar'dig (eig. vaardig om boete te doen, gezind tot boete), bn.; ■—er, —st; —heid, v. gmv.: R.-K. het sacrament van—, de biecht. Boe'venbende (schurken—, roovers—l dieventroep), v. —benden ; —jacht (gemeen volk; grauw, gespuis), v.; —nest (schuilplaats, verblijfplaats van boeven), o. «ken; —puk (een troep boeven), o. gmv.; —streek (schurkenstreek), ra. —streken ; —-taal (gemeens taalt, kaeterwaalsch, Bargoensch), v. gmv.; i—tronie (gemeen gezicht), v. —s. Boewa'ja, m. —'s; zie B o e a j a. Boe'zei l<(boezelaar), m. —s; 2 (boezelgoed, boezelstof), o. gmv. Boe'zeiaar (voorschoot; schore m. ■—s. Boe'zem (1 borst; fig. inborst; 2 golf, inham ; 3 watercomplex: ede bergplaats voor polderwater ; 4 afdeeling van het hart), m. —s : 1 de vader drukte zijn zoon aan den —; 2 een wensch in zijn boezem koesteren; 3 zee—; 4 de — van Rijnland; 5 de linker—, de rechter—; —kade (dijk langs een boezem of vaart), v. —kaden ; —land (hooger gelenen. InnH. ,len v,„lJe-.\ e. . . —peil (het peil of de hoogte, waartoe het water in ee» boezem mag worden opgevoerd), o. gmv.; —vriend (intieme vriend), ra. —en j —vriendin (hartsvriendin), v. — vriendinnen ; —water (het water buiten den polder nl. in den boezem), o. Boezeroen' (Fr. bourgeron, scheperskiel: 'korte kiel met lange mouwen inz. door werklui, zeelui enz. als onderkleed gedragen), o. en m. -—en. Bol 1 (klanknabootsend tusschenwerpsei: plof, bom) : —, daar viel de slag; Z (l doffe slag of plons ; 2 slag, klap, stoot ; 3 buitenkansje, meevallertje ; 4 naam van een ziekte), ra. —fen : 1 met een •— viel de munt^fst op een —, eensklaps ; 3 wat een —, dat ik je zie; 4 de — openbaart zich Voornamelijk in pijnlijke zwelling van den hals en de wangen ; zegsw. op den — iets doen, op goed geluk. Boffen (stud. geluk hebben in examens of zaken), bofte, heeft geboft: kerel, jij boft ook altijd !; —fer (geluksvogel);- ra.—s. Bo gen (roemen, trotsch zijn op), boogde, heeft geboogd : — op zijn geboorte, — op zijn talenten, — op ervaring, zich verheffen. rjona (jaannn. getier), i tw.; Z zn. m. en o. een grooten —- maken ; —maker, m. —s: —maKern, v. —en ; ook : Hoela ■—n a a 1 , —b e 1 . Boheem'séhe broeders, m. mv.; zie M oravische broeders. Boheem'séhe stecnen (bergkristallen en | edelsteenen uit Bohemen), ra. mv. Bohc'men (aardr. vroeger Oostenrijkseh kroonland; nu Slavische Republiek in Midden-Europa), o.; —he'iner (mm j Bohemen ; zigeuner, zwerver), ra. —s. Bohémien' (Vtvitargeloos levende kunstenaar, student enz. inz. fe Parijs, meestal in het mv. ; zwerver; zigeuner), m. —s, zie Zigeuner. Bojaar' (gesch. adellijke groot-grondbezitter inz. in Rusland), ra. bojaren. Bok (mannetje der geit, der gems, der antilope enz.; hijschtoestel op schepen; toestel om er boomen op te zagen; gymnasHekwerktuig voor springoefeningen;\%dk%boomd vaartuig; zitplaats v. d. koetsier voor op een rijtuig; erge vergissing, misslag, fig. een norsch, onvriendelijk man), m. —ken: zegsw. een — schieten, een flater begaan; zie ook Stootblok; —achtig I (bokkig, norsch), bn. en bw.; —er, •—st. Bokaal' (Fr. 1 groote drinkbeker, op een voet met of zonder deksel; 2 glazen flesch, kom met wijde opening), v. bokalen : 1 de schuimende ■—; 2 een — mef goudvischjes; een ■— mef op brandewijn getrokken kersen. Bek'keleder, —leer (boksleer, nl. van de huid van een bok), o. gmv.; —loeren (van bokkeleer), bn. Bokkenees' (eig. Boeginees, in het Zuidwesten van Celebes; fig. ruw, lomp mensch), ra. —neezen. Bok'ken wagen (wagen met één inz. mef twee bokken bespannen), ra. •—s. Bok'kepruik, v.: zegsw. hij heeft de ■— op, hn' is niet goed gemutst of gehumeurd ; het woord dateert vermoedelijk uit den pruikentijd. Bok'kerijder (gesch. lid eener rooverbende fmZ,.-Limburg, d.i. in het land van Valkenburg in de tweede helft der 18e eeuw), ra. .—rijders; het volksgeloof, deed hen op. een bok door de lucht rijden. rh Bok'kesprong (eig. grillige sprong), ra. —sprongen : —sprongen maken, dwaas, kluchtig handelen, losbandig leven, grof verteren ; verg. Capriole. Bok 'kevel (vel van een bok), o. —vellen. Bok'kig (lomp, stuursch, nurksen), bn. en bw.; —er,—st; ■—heid, v. —heden. Bokkinees', zie Bokkenees. Bok'king (gerookte haring), 1 voorwerpsnaam, m. —en: Engelsche —, spekbokking, z. ald., fig. iem. een -— geven, gmz. hem berispen, ook, iemand iets onder zijn neus duwen, iets onaangenaams zeggen ; 2 stofnaam, v.: hou je van —1 —hang (loods, waarin de opgehangen haring gerookt wordt), ra. -—en; —rookerij (—hang), v. —en; bok'kinkjc (kleine bokking), o. —s. Bok s'baard (baard van e. bokt sik; plantk. samengesteldbloemige plant: jozefsbloem of morgenster), ra, gmv. Boks'beunel (een mef punten voorziene BOKSE. 137 BOM. beugel, waarin vier gaten voor de vingers, vuistwapen), ra. —beugels. Bok'se, boks (broek^l-r. boksen, gew. Hok'sen (met de vuist schermen), bokste, heeft gebokst; —er (vuistvechter),'ra. —s. Boks'voel (sater, boschgod, duivel), ra. —voeten. Bok'tor (dierk. kevertor met zeer lange sprieten), v. —torren : in ons land zijn meerdere soorten van —torren, b.v. de groote — of populier—, de dennenboktor enz. I. Bol (1 ee» voorwerp van min of meer ronden vorm in verschillende toepassingen; 2 stereometrie, lichaam, begrensd door een gebogen oppervlak, waarvan alle punten even ver verwijderd zijn van een punt in het midden van het lichaam ; 3 hemellichaam inz. de aarde ; 4 rond brood; klein rond gebakfofTtonderaardsche bolvormige plantenstengel Inz. bloembol; zaaddoos van sommige planten ; rijsbosstronk, pol; 6 min of meer rond bovengedeelte Van een hoed; 7 hoofdknikker; tig. hersens; 8 kraan, Piet), ra. —len : 1 de —■ van»een hamer, •breede zijde ; ee» •— garen, kluwen ; 2 ee» 'raakvlak van een—; 3 in samenst.: wereld—, aard—; ook globe ; 4 —len broods; —Ie» met botter (OO.); krenten—len ; 5 de —le» staan in bloei ; de — van vlas ; de slaap—; 6 een hoed met hoogen of platten —; 7 klappen in de handjes blij, blij, blij, geef dat booze —letje dij, dij, dij ; fig. dat kan hij niet in zijn—krijgen; het zit hem in den bol, het is hem in den — geslagen; 8 dat is een (heele) — hoor; zie Krullebol. L0Sb0l! R n 1 11» otTrmnl^i^l, —* want met Bol II. II. Bol (opgezet, pafferig, dik), bn. en bw.; —Ier, —st: ee» knaap met —Ie wangen; nog : ee» —le wind, ongeregelde, lauwe wind ; de zeilen stonden —, opgeblazen ; een deuk — kloppen. Bola (drttHemige lasso, bezwaard met kogels in gebruik bij de Patagoniêrs), v. —'s. I. Bol'deren (bol of rond staan of gaan ■ staan), bolderde, heeft gebolderd: het zeil bolderde in den wind; het waschgoed bolderde aan de gespannen lijnen; zijn hals zwol in drift —-d op (H. Robbers). II. Bol'deren (geraas maken), bolderde, heeft gebolderd: de boerenkar bolderde over de keien, ziet Bolderwagen. Bol'derik (plantk. onkruid in het graan met roodachtig blauwe bloem), v. •—en : de fraais —, ook bol, boller, dolikb korenroos. Borderwagen (boerenwagen met huif, niet op riemen of veeren), ra. —wagens. Bol'driehoek (meetk. driehoek op den bol), ra. ■—driehoeken. Bole ro (Sp. volksdans in V* maat begeleid door castagnetten; Sp. ronde hoed ; kort, nauwsluitend damesjacket), v. —'s. Bol'gewas (plantk. ptomt met onderaardschen stengel), o. •—gewassen : de lelie, de tulp, de hyacint behooren tot de —gewassen. Bo'iivar (zilveren munteenheid in Venezuela = 100 centimo's = ee» franc), "ra. —s. Bolk,v. —en,zie: Wijting en Dorsch. Bolleboos' (wisselvorm van bollebuis of uit Hebr.: heer des huizes; iemand, die uitmunt in eenig vak ; knap en schrander mensch), ra. —boozen. Bollebuis- (poffertje), v. —buizen; —je, o. —s; in toepassing op dikke, welgedane personen, m. en v. : drie stevige, goedige —buizen (C. O.). Bol'le ja gen (het werk staken in de veenderijen ; andere veenarbeiders tot staking overhalen, alleen in de onbep. wijs). Bollen (1 het vlas ontdoen van de zaadbollen, -repelen; 2 dollen inz. van runderen; 3 boUejagen), bolde, heeft gebold: 1 zij zijn daar druk aan 't —; 2 ee» os ■—; 3 inz. in de onbep. wijs, gew. Bol'len baas (bloembollenkweeker), ra. ■—bazen; —handelaar, m. —s; —huis (loods, waarin men 's winters de bloembollen bewaart), o. —-huizen; —kwreker, m. —s; —land (—akker), o. —landen; —rek, o. rekken. Bolognee'zer (uit of van Bologna, een stad in Italië), bn.: -neezer of —neesche hondjes, kleine; ruigharige hondjes; — flcsschen, (peervormige, glazen flesschen), v. mv. (gn = nj). Bol'nlant. (hnlnewaji\ tr an Bol'rond <(re»d als een bal), bn.: onze aarde is —; rond'heid, v. gmv.: de — der maan. Bol'roos, v. —rozen ; zie B a 1 r o o s. Bol s je wiek' (aanhanger der Russische communisten-partij), m. en v. —en, Bolsjewiki; ook Bolsjewist, m. —en; —wieksch', —wis'tisch (van, als Van, betreffende de bolsjewieken), bn.: het — regime, —e schanddaden, —e moorden. Bol'ster (notebast: kaf, pel, schil), ra. —s. Bol'sieren (van den bolster ontdoen), bolsterde, heeft gebolsterd : noten —, verg.. D o p p en. Bolus (zegelaarde, kleiaarde in verschillende •deur o.a. als verfstof en poetspoeder gebruikt ; stroopptt, artsenijballetje, slikbrok; rond gebak van meel, melk, suiker , en sukade}, 1 stofn. v. gmv.; SS voorwerpsnaam, m. —sen. Bol'vlak (boloppervlak), o. —vlakken. Bol 'vorm (vorm van of als een bol), ra. gmv.: — «er aarae, ae — aer planeten. Bolvor'mig (den vorm hebbende van een bol), bn.; —heid, v. gmv.: de — der aarde. Bolvormige drie'hoeksmeting (de meting van een boldriehoek), v. gmv.; zie Platte driehoeksmeting. Bol'werk (hoog bastionf\hoofdwerk), o. —werken : fig. de grondwet is een — der vrijheid, een — tegen dwingeland^. Bol werken (verscAetnse», versterken, vero.; inz. fig. het klaar spelen, in orde brengen), bolwerkte, heeft gebolwerktzal het wel —. Bol 'worm (dierk. hersenblaasworm,oorzaak der draaiziekte bij schapen), ra. —wormen: fig. de — steekt hem, hij is in slecht humeur. I. Bom (1 iefs daf groot en dik is ; kanjer, inz. ee» groot glas sterke drank ; 2 pfafboomde, breedgeboomde visschersschuit; ■ 3 groote hoeveelheid), v. —men : 1 —men van aardappels ; geen half bittertje, maar een heele —; 2 ee» Scheveningsche —; 3 een — duiten. II. Bom (schijfvormige sluit stop van het bomgat; spon), v. —men ; de — is gebarsten, gesprongen, zie Bom III. HIi Bom (groote, hotte kogel met ontplofbare lading, met vergiftige, lichtgevende gassen, brandbare stoffen ; bij uitbr. koker, doos BOM. 138 BONKEN. enz. met dynamiet enz. gevuld, inz. bij misdadige aanslagen), v. —men : als een — uit de lucht vallen, onverwacht ver- - schijnen ; de — is gebarsten, -gesprongen, de zaak is beslist, het geheim ia uitgekomen; misschien beteekent — hier spon; de — is verkeerd gesprongen. IV. Bom (klanknabootsend tusschenwerpsel): —, daar laghijl —, zoo slaat de trom: Bom IV is waarsoh. etymologisch verwant met Bom III. Bom'bam (klanknabootsing), 1 tw,;ieteit (de groote torenklok), v. gmv.: de groote — luidt; ook Beddekwast. Bom'ba mm en (de klok luiden, dof galmen), bombamde, heeft gebombamd. Bombar'de (gesohied. Middeleeuwsch kanon voor steenen kogels; bromwerk in orgels), v. —s. Bombardeeren (mil. met bommen of granaten beschieten; fig. bestoken), bombardeerde, heeft gebombardeerd; —bar dement' (beschieting met bommen of granaten), o. —en. Bom bardon' (koperen blaasinstrument met ■krachtig bosgeluid), m. —s: de —- is tegenwoordig vervangen door de tuba. Bom ba'He (geraas, getier ; ophef, drukte), v. gmv.: maak toch zoo'n — niet I gmz. Bom 'bast (eig. losse stof tot aanvulling van , kleeren ; tig. gezwollen of hoogdravende taal, holle klanken, zinledige woordenpraal), m. gmv. Bombas tisch (vol bombast, hoogdravend), bn. en bw.: —e stijl; zulk een taal klinkt —. Bom 'bax (wolboom), m. —en : de — hoort in O.-I. thuis ; de witte veerkrachtige wol die de zaden omgeeft, dient tót vulling van matrassen. Bombazijn' (bruine, goedkoope maar sterke - katoenen stof voor arbeiderskleeding), o,, (soorten), o. —en : allerlei bombazijnen, bruin en geel; ook Pilo. Bombazij'nen (van bombazijn), bn.; een j — broek. Bom'been (gezwollen been), o. —en. vero. Bom beeren (zich welven; bol maken; opvul- \ len): de ruggen dier stoelen zijn gebombeerd. Bom'aat (spongat, ronde opening in d. buik van het vat voor de bom; galmgat in den toren), o. —gaten. Bom ijs (hol ijs, luchtbel-ijs), o. gmv. Bom'mei (bom van een vat), m. —s: zegsw. de — brak los, alles lekte uit van het plan, j v. d. bedrieglijken toeleg. Bom 'meier waard (aardr. eiland in Gelderland, gevormd door Maas en Waal), v. Bom'men (1 galmen inz. van klokken ; 2 trommelen, bonzen ; 3 schelen), bomde, heeft gebomd: 1 de brandklok bomt; 2 zij bomde een taptoe op de deur; 3 wat kan het mij — / spreekw. Leege vaten — het hardst, leeghoofden hebben het hoogste woord. Bom'merd (iets, dat groot en dik in zijn soort is inz. van vruchten), m. —s : wat —s van appels, peren enz. Bom'schuit (bom I, 2), v. —schuiten. Bo m'vrij (bestand tegen een bombardement), bn.: een —e kelder; —e kazematten. Bon (aanwijzing op betaling, levering enz. in verschillende toepassingen), m. —s: . schatkist—s, zekere soort staatseffecten ; een — voor 1 fffer melk ; bij regeerings- I artikelen : bewijs van kooprecht: een — voor 1 Kilo aardappelen, bewijs dat men recht heeft 1 Kilo aardappelen tegen regeeringsprrjs te koopen; bonnetje, o. —s ; •—boekje (boekje met zeker getal van bons), o. —s ; —stelsel, —nenstelsel, o. j gmv. ; zie ook Zilverbon. j Bo'na fi'de (Lat. fe goeder trouw). Bo 'nan g (O -I. slaginstrument van een game- .'langorkest, liggende gong), v. —s. Bonapartist' (in Frankrijk voorstander van de regeering der Bonapartes), m. —en. Bon'boekje (serie bons in boekvorm), o. —s. Bonbon' (Fr. suikergoed, lekkers), o. —s: een —doosje: het woord is door herhaling ontstaan, verg. Fr. J o u-j o u. Bonbonniè're (Fr. bonbondoosje, fraai doosje voor bonbons), v. —s. Bond (verwant met binden : verbond ; vereeniging, vakvereeniging), m. —en : een staten—, e. — v. schippers, v. onderwijzers; zie Vereeniging en Gild. I Bon'del, m. —s ; zie Bundel. Bond 'f jenoot (iemand, die medehelpt, mede- .. stander), m. —genooten; vr. —g e n o o t e. Bondgenootschap (verdrag tusschen sta'• ten), o. —schappen: —schap'pelijk, bn.: —schappelijke verplichtingen. Bon'din (goed verbonden), bn.; —er, —st: —e kost d. i. stevig : fig. een — oordeel, deugdelijk, degelijk; een —e vrede, bestendig ; een —e belofte, onverbrekelijk verbindend ; een — antwoord, een —e stijl, pittig; —heid (beknopte degelijkheid), v. gmv. Bond'kist (Btjb. arke des verbonds), v. gmv. ; ook : kist met allerlei gereedschap en materiaal b.v. In een Bondshotel, ten dienste van wielrijders, die lid zijn van een Bond. Bonds'hotel (hotel, waar bondsleden reductie hebben), o. —s; bonds'rijwielhersteller (een hersteller van rijwielen door een der wielrijdersbonden aangesteld), m. —s. Bonds'staat (vereeniging van verschillende staten tot een rijkseenheid), m. —staten : Zwitserland is een —; ook :Bondstaat. Bon'gerd (boomgaard), m. —s. gew. Bonheur du jour' (Fr. pronkkast, de bovendeuren met spiegelglas), m. —s du jour. Bonhomie' (Fr. aangeboren of natuurlijke goedhartigheid), v. gmv. Bonhom'me (Fr. sul, goedzak), ra. —s. Boniet' (een soort van makreel, springvisch ; bruinvisch), ra. —en ; zie A 1 b i k o o r. Bonifa'cius, m., gesch. Evangelieprediker onder de Friezen, in 7SS bij Dokkum vermoord. Bonifica 'tic (handel, vergoeding, schadeloosstelling), V. 8. (t = S). Bo'nis : in — z ij n (Lat. gegoed zijn, in ruime omstandigheden ver keeren); zegsw. 'hij is een man in —, welgesteld. Bonjour' (Fr. groet: goedendag), o. —s. Bonjou'ren (afschepen, wegzenden, ook, mef drinken enz. den tijd doorbrengen), bonjourde, heeft gebonjourd; Bonk (stuk, schonk), v. —en ; fig. oud paard, ook zeeman : een ruwe zee—, m. (voor den persoon en het dier). Bonk'aarde (de bovenste laag van 'tveen), v. gmv., ook Bo n k s e 1. Bon'ken (hard tegen iets aanstooten, vallen BONKIG. 139 BOOM. ene.), bonkte, heeft gebonkt; fig. stompen. Bon'kig (grove beenderen hebbend, grof gebouwd), bn.; —er, —st: een — paard. Bonk sel •{bovenkorst van het veen, die bij het verturven op zij wordt gelegd), o. gmv. Bonk'veen (bovenste laagv. h. veen), o. gmv Bon-marché' (Fr. goedkoop), 1 bn.; 2 eigennaam van winkels : au —. Bon-mot' (Fr. geestige zet, mop, kwinkslag), o. bon-mots of bonmots ; lees : -moo. Bon'ne (Fr. kinderjuffrouw, kindermeid), v. —s. Bonnefooi' (Fr. verbastering van bonnefoi: te goeder trouw), v.: op de — zwerven, op goede kans, op goed geluk. Bonnet' (f(r.' muts of hoedje van zachte stof en zonder rand), v. —ten: ook, ln drie of vier punten uitloopend hoofddeksel, door R.-K. geestelijken gedragen: priesters (zwart), bisschoppen (paars), kardinalen . (rood), paus (wit). Bonneterie' (Fr. winkel in wollen en gebreide wollen goederen), v. —en. ] Bons 1; (klanknabootsing), tw.: —, daar lag hij!; 2 (slag, plof), v. bonzen: mef een zware — viel het lichaam op den grond ; zegsw. de — krijgen, afgedankt worden ; iemand de — geven, voorgoed afwijzen. Bonsoir' (Fr. groet, goedenavond), o. —s. Bont 1 (1 veelkleurig, niet effen van kleur, gespikkeld, gevlakt ; 2 uit ongelijksoortige deelen bestaande, gemengd), bn. en bw.; —er, —st: 1 een—e vogel, een—e koe ; een— e eik, met —e 6 (aderen; een —e zakdoek; (ongunstig ) de kleuren zijn te —, te druk, Opzichtig; (gunstig) een — tapijt van bloemen, aangenaam geschakeerd; als kenmerkende naam van dieren, nlantnn : de. —e i„ kerkkauw, de —e kraai, de —e nefef; 2 een —e menigte, gemengd; een —» afwisseling, met groote verschillen ; zegsw. hij is bekend als de —e hond, algemeen ongunstig; spreekw; 'Afen noemt geen koe —, of er is een vlekje aan, zie K o e ; hij maakt het te —, is in woord of daad al te wild, maakt het te erg ; iemand — e» blauw slaan, j hem zoo slaan, dat hij gele en blauwe i plekken krijgt,'eig. blond, d. i. geel en blauw; 2 (het bn. 6onf als zelfst. nw. gebruikt: I kleurschakeering ; 2 gekleurde en geruite katoenen of linnen stof; voorwerp hiervan inz. in den verkleiningsvorm; 3 zachtharig, bewerkt dierenvel: pelswerk, I pelterij ; voorwerp hiervan inz. in den verkleiningsvorm), o. —en : 1 het — van het haar of de veeren der dieren', 8 Friesch, Schotsch-een lief ■—je; 3 ftef — der bevers; een jas met — gevoerd; een —je, een halskraag van —. Bon'ten (van bont),.hm: een — kraag. Bont'heid (veelkleurigheid eenigszins ongunstig), v.: de — van dien opschik ; —je O. —s; zie B o n t 2 2, 3 ; —mantel (mantel van of met bont), ra. —s ; —muts (mufs «on bont of met bont omzet), v. —en ; zie: Karpoets, Kapoets. Bon'ton (Fr. conversatietoon «on welopge- j voede lieden, fijne of beschaafde toon), ra. gmv. Bont 'werk ^pelswerk), o. —en; —werker (iemand, die bonttcerk bereidt), ra. —werkers ; —werkersknecht, m. —en of —s; —werkers winkel, m. —s: zegsw. hij zal I er welkom zijn als de kat in den —, men zal hem gauw zien te loozen. Bonvivant' (Fr. een vroolijk Fransje; j losbol, lichtmis, doordraaier), ra. —s. Bonze (priesterof monnikvan Boeddha, in i China en Japan),' va. —s of —n. Bon'zen (stooten, hard kloppen), bonsde, heeft gebonsd : een deur open—, mijn hart ging—. ■»;: Bon'zing (roofdier), ra. —s ; z. Bunzing. Bood'schap (bericht, mededeeling, tijding, last), v. —schappen : —pen doen, koopen of inkoopen doen; ook, mondeling of schriftelijk bericht: een gemaakte —, voorgewende ; dablijde ■—, het Evangelie; zegsw. een kind om een — «furen, een te lage kaartlnleggen of opspolemini.j Bood'schappen (berichten overbrengen, melden), boodschapte, heeft geboodschapt; —schappcr (boodschap-brenger), ra. —s. Boog (1 schietwapen inz. voor pijlen ; 2 bouwk. smaf gewelf; gebogen holronde overdekking eener open ruimte; in samenstellingen : eerepoort; 3 naam «an allerlei voorwerpen met een gebogen omtrek; 4 meetk. deel van een regelmatig kromme lijn inz, van een cirkelomtrek ; 6 oocftf, kromming), ra. bogen : 1 den — spannen, de pees achteruit halen ; den — ontspannen, de pees weer in rust brengen ; 2 een — rustende op twee zuilen j een brug mei vier bogen, spanningen; triomf—, eert—; 3 de — van een bril, rug; de — «an een huifkar, koepel; 4 de koorde van dei»?*-; 5 Aef projectiel beschreef een —; de zon aan 's hemels —, gewelf, uitspansel; zie Regenboog; zegsw. hij vloog alt een pijl uit den -—, liep zeer snel: meer dan een pijl op zijn — hebben, zie P ij 1; spreekw. De — kan niet altijd gespannen zijn, men kan niet altijd ingespannen bezig zijn, men dient ook een keer ontspanning of rust te nemen. Boo'gerd, b o o'g a a r d (boomgaard), ra. —8. Boog'graad (meetk. Aef 360e deel van een cirkelomtrek; cirkelboogje, gelijk het 90e deel van een kwadrant), ra. —graden, verg. Hoekgraad. Beofc'inattp (efecfriscfte fcoofspifsenfompV gewoonlijk in bolvormig melkglas), v. —en; —raam (6oos«emsfer), o. —ramen ; —scheut (boogschot; afstandsbepaling), m. —scheuten : ftef bosch lag een — «an Aef dorp ; —schutter (iemand, die met een boog kan schieten; gesch. soldaat met ■niil en hoon ne,,,„r,er,A\ tt. _„ ™„ Boogs gewijze, —wijze of —wijs, (gebogen als een boog),bw.: hij leidde de klimroos —. Beeg'venster («ensfer, waarvan het bovengedeelte den vorm v. e. boog heeft), o.—s. Bookmaker (Eng. houder der weddenschappen bij wedrennen, makelaar; bij wien men op de renpaarden wedt), m. —s. I. Boom (1 plantk. gewas met stevig oprijzenden stam, die zich eerst op zekere hoogte boven den grond vertakt; 2 naam van allerlei voorwerpen, die min of meer op een boom gelijken : balk, paal, staak, spaak, regel, rol enz.), ra. boomen : 1 -M^en planten of snoeien; 2 rh'tuig: deel van het lamoen of den dissel: lamoen—,diesel— ; BOOM. 14 10 BOORD. weverij ; Houten of metalen weefgetouwrol, ketting—, slag— ; afsluitingsmiddel : dwarslat, dwarshout voor een deur, luik, blind enz.; dwarsbalk over een weg, tol — ; drijvende balk, waarmede de toegang tot een haven wordt of werd af ge sloten, haven—■; schipperij : schipversvaar—; nog: O.-I. aanlegplaats voor schepen, douanekantoor ; Bijb. een -— der kennis des goeds en des kwaads ; de — des levens, twee wonderboomen in het Paradijs, Gen. 2:9; spreekw. De appel valt niet ver van den ■—, zie Appel; Hooge —en vangen veel wind, personen in hooge ambten staan bloot aan critiek, haat, nijd, laster of vervolging ; Men moet geen oude —en verplanten of verzetten, oude lieden moeten blijven huizen, waar ze zijn; Een — valt niet met den eersten slag, een zware taak kan niet opeens volvoerd ; zegsw. door (om) de —en het bosch niet zien, geen kijk hebben op 't geheel, omdat men zijn aandacht te veel wijdt aan bijzonderheden ; aan de vruchten kent men den boom, *s menschen karakter toont zich in zijn werken ; van den hoogen — af teren, op zorgelooze wijze zijn geld verteren, zijn kapitaal opeten ; een kerel als een —, forschgebouwd ; een — (over iets) opzetten, gezellig babbelen, kouten, ook een lang verhaal over iets doen ; een —pje jassen, een partijtje spelen ; ook: zoolang spelen, tot een der partijen vijf spellen gewonnen heeft; de kat uit den ■—■ kijken, een afwachtende houding aannemen ; —pje (kleine boom), o. —s. II. Boom (Eng. sterke rijzing van prijzen of koersen ; plotselingei vraag naar een artikel; bij uitbr. sterke trek naar), m., verg. Slump. III, Boom (bodem), m. bodems: zegsw. 'tis botertje tot den —■, er heersen t gei uk en welvaart; ook: een goede verstandhouding. Boo'men (een schip met een vaarboom voortbewegen inz. in ondiep water; gezellig praten, een boom opzetten), boomde, heeft geboomd. Boo'merang, m. —s ; zie Boemerang. Boom/gaard, boo'gaard, boo'gerd (hof met vruchtboomen; weide, beplant met vruchtboomen), m. —en : een kersen—; appelboomgaarden in Z.-Limburg; zie Bongerd. Boom'kïkvorsch (kikvorsch, levend op boomen), m. —kikvorschen, ook B o o mvorsch; —klever (blauwspecht), m. —klevers ; —kruiper (inheemsche kleine vogel), m. •—s ; —kweeker (iemand, wiens beroep het is boomen te kweeken tenverkoop), m. i—s; —kwikstaart, m. —kwikstaarten : de witte —, zie Akkermannetj e; —leeuwerik (leeuwerik, die in boomen nestelt), m. ■—leeuweriken; —loof (gebladerte der boomen), o. gmv.; —loopertje (grijs vogeltje met spitsen bek, eeninsecteneter), o. ■—loopertjes ; ook —kruipertje, o. —s ; —marter (een marter, bruin met geelachtigen rug, in de bosschen van Europa levende), m. —marters ; —olie (olie, geperst uit olijven), v. gmv.; —pieper (dierk. inlandsche zangvogel veel lijkende op den graspieper), m. —s ; —rooien (het uitdoen van bosschen met wortel en al), o. gmv., ook : boomen—; —schors, v. I—en; zie S c h o r s ; —stam (het opgaande deel van een boom), m. —stammen ; ■—valk (een soort van valk, die veel in Europa gevonden wordt, wat kleiner dan de edelvalk), m.—en;—varen (plantk. keerkringsvaren in den vorm van een boom), v. —s ; —veil (gewone klimop), o. gmv.; —vorsch (—kikvorsch), m. !—en ; —vrucht (eetbare vrucht van een boom), v. —en; zie : Fruit, Ooft; —wol (Duitsche naam voor katoen), v. gmv. Boon (1 zaad eener bekende peulvrucht.', 2 de plant zelf ; 3 bij uitbreid.: verschillende zaden, die op een — gelijken ; 4 bij vergelijking : verschillende voorwerpen, die op een — gelijken:), v. —en : 1 erwten en —en ; witte, bruine, groote •—en ; 2 de groote —en hebben lange, holle stelen; 3 inz. in samenst.: koffie—en, cacao—en; 4 een blauwe —, kogel; —en in de tanden van de paarden, holte in de kroon ; zegsw. hij is in de —-en, hij is in de war, hij is de kluts kwijt, hij doet de dingen verkeerd : dit wijst op het oude volksgeloof, dat een bloeiend boonenbed een bedwelmende uitwerking heeft; voor spek en —en er (ergens) bijloopen, meeloopen, bijzitten, d.i. bij eenig werk overtollig zijn, toekijken en geen werkzaam aandeel hebben; spreekw. Honger maakt rauwe —en zoet, honger geeft den waren eetlust; verkleiningsw. —tje, o. ■—s: zegsw. —■ komt om zijn loontje, gezegd van iemand, die zijn verdiende loon krijgt voor wat hij misdreven heeft; een heilig —■, iemand die zich braaf voordoet en zich daarop laat voorstaan ; dikwijls met een ontkenning : Nu, je bent ook zoo*n heilig — niet, je bent ook zoo braaf, zoo deugdzaam niet. Boo'nenbed (tuinbed, waarop boonen groeien), o. —bedden ; —bloem (—bloesem), v. —en ; —kever (erwtenkever), m. •—s ; —-kruid (keule, toekruid), o. gmv.; —land (akker met boonen), o. —en; —schil (—dop), v. —schillen ; —staak (lange stok, waarlangs men de boonen laat opgroeien), m. —staken: fig. wat een ■—/ lang, schraal en houterig mensch; —stroo (uitgedorschte boonenhalmen), o.; —veld (akker, met boonen beplant), o. —velden. Boon'tje, o. —s; zie Boon../ Boor (gereedschap, om al draaiende gaten in hout of ijzer te maken), v. boren : de knop of druif van de —; de houten omslag of zwengel van de —; in het lepelblad van de — zit het boorijzer. Boor'as (boorstang), v. —assen ; —bank (werkbank, om te boren), v. —en ; —beitel (werlduig van den horlogemaker), m. •—s ; —buis (buis van een aard- of diepboof), v. —buizen. B o ord 1 (rand, kant, zoom in verschillende toepassingen), m. —en : een rok met een fluweelen — ; hooge, lage —en, gesteven en gestreken rand van manshemden om de halsopening, inz. losse linnen halskraag, dikwijls in den verkleiningsvorm: een schoon —je omdoen ; een glas tot den — vol, —evol; aan de —en der Maas, oevers ; kom aan — / over — werpen, uit het schip BOORDEN. 141 BOREN. verwijderen; over — raken, of vallen, te water raken ; aUes wél aan — / een loods aan — nemen; zegsw. Ag. iemand aan — klampen, hem aanhouden, over iets aanspreken; iemand met iets aan — komen, hem een voorstel doen, hem over iets onderhouden ; 2 (scheepst. hetzelfde woord als het voorgaande maar onz. : opstaande scheepsrand in vaste verbindingen ; het schip zelf), o. -—en. Boor den (een boord of rand maken aan, omzoomen), boordde, heeft geboord : een vest —-, een rok —, een hoed —. Boor'devol (ien boorde toe vol), bn. en bw.: de tobbe is —; een glas •—■ schenken, een —volle emmer ; —volletje (scherts, een glas, tot aan den rand vol), o. —s. Boord'sel (omboording), o. —s : het — van een jas, het — van een tapijt, v.e. gordijn. Boor'kevcr (dierk. klein, bruin kevertje, welks larven het hout doorboren), ra. —kevers ; spreekt. H o u 11 o r; —machine (macAtne om te boren, inz. tot het diep boren in den grond b.v. bij het zoeken naar steenkolenlagen), v. —s ; —toren (hoog getimmerte met toestel voor gronddiep boring), ra. —s ; -—water (geneesk. een soon van wuwater uu boorzuur), o. gmv.; —zalf (zalf, waarin boorzuur is gemengd), v.: — werkt desinfecteer end of ontsmettend ; —zuur (scheik. verbinding van boor of borax met zuurstof en waterstof), o. gmv. Boort (diamantafval, dat tot poeder gestampt en met olie vermengd, bij het slijpen van briljanten dient), o. gmv.: — kost per karaat pl.m. f 12. Boos (kwaad, nijdig), bn. en bw.; boozer, —t: de man was erg —, werd zeer —; bij overdr. een — opzet; booze geesten, duivels; het was — weer, slecht. Boosaardig (kwaadaardig, slecht, zedelijk laag), bn. en bw.; •—er, —st: een —e -ziekte; bn' overdr. een —e beschuldiging, een —e lach: — allerlei laster versnreiden Boos doener (snoodaard, minder sterk dan booswicht), ra. —doeners ; —ster, v. —s. Boos'wicht (boosdoener, misdadiger), ra. •—wichten. I. Boot (1 klein, open vaartuig inz. door roeiriemen bewogen; 2 afkorting voor, stoomboot, mailboot enz.), v. —en : 1 een — uitzetten ; in samenstellingen: grooter zeewaardig vaartuig met masten en zeilen, bv. kanonneer—, zeil— ; 2 de Lemster— ; de — is aan. II. Boot (halssieraad), v. —en: e. fuweelen-. Boot'afhouder (iemand, die, liefst een ander het werk laat doen), ra. —s: hij is een ware •—■. Boot'motor (motor, gebouwd om een boot vooruit te stuwen), ra. —s; z. Motorboot. Boot'sen (eig. boetseeren, modeleeren), bootste, heeft gebootst. Boots'gezel (varensgezel), ra. ■—gezellen ; —haak (lange stok met ijzeren punt en weerhaak, om een schip voort te duwen), ra. —haken; —man (onderofficier ter zee; deze heeft het toezicht over het tuig op zeil- sciiepeni, m. —ueuen, —mi: ae — is de vader der matrozen ; —mansflnit (waarmede nl. de bootsman zijn bevelen geeft), v. —fluiten; —mansmaat (onderbootsman), \ ra. —maats; —volk (bemanning van een boot), o. gmv. Boot'tocht (reis per boot), ra. —tochten. Boot'werker (los werkman bij het lossen en laden van schepen), ra. —werkers. Boo'ze (1 de duivel; 2 slecht mensch), ra., in bet. 2 boozen: 1 hier had de — hem gewacht (St.); 2 Ood doet zijn zon opgaan over goeden en —n. Bo'ra, bor'ra (koude,drogeN.-0. wind, aan de Adriatische Zee en in de Julische Alpen), ra. en v. gmv. Boracict' 0oorzure magnesia, zekere kalkaarde in Holstein), o. gmv. Bo'rat (wolsafet, brat), o. gmv. Bo'rax (boorzuur, sodazout), v. gmv. Bord (1 bewerkt houten blad bij verschillende spelen in gebruik inz. in samenstellingen ; 2 uithangbord; 3 schoolbord; 4 ronde schijf, plaat of schaal inz. om van te eten), o. —en : 1 dam—, verkeer—, schaak—, ganzen— ; 2 een ■—je met „Kamers te Buur" ; 3 op het — schrijven ; 4 een tinnen ■—, platte, diepe —en ; antieke —en ter versiering van den muur ; zegsw. de —jes zijn verhangen, er is een andere richting aan de orde ; zie Berd. Bordeaux' (Er. wijn uit — en omgeving, uit het departement Oironde), ra. —wijnen. Border (Eng. tuinb. rond, rabat, zoom, smal bloembed), m. —s. Bordercau' (Fr. borderel), o. —'s. Borderel' (lijst, uittreksel; speciebriefje ; nota of memorie van makelaars aan hun lastgevers over het verhandelde ; uittreksel uit een rekening of uit een hypothecaire akte; posterijen: formulier voor inschrijving van quitantiên; rechtst. lijst van dossierstukken), o. •—len. Bordes' (hooge stoep voor of achter een huis, al of niet gedekt met afdak ; stoepportaal), o. —sen. Bor'ding (klein, plat vaartuig in de Oostzee: lichter), v. —s. —en. Bord'papier (dat nl. de plankjes of borden van boekbanden ging vervangen : kartonpapier), o. gmv.; —en, bn.: een — doos. Bordu'ren 1 (met de naald figuren en bloemen werken op of in stoffen: zijde, linnen enz.; fig. verdichtend, overdrijvend opsieren of opsmukken), borduurde, heeft geborduurd ; 2 zn. o.: het — behoort tot de fraaie handwerken. Borduur'sel (het geborduurde, borduurwerk), o., (soorten), o. —s : kostelijke —s, een — van goud- en zilverdraad; verg. Filigraan. Borduur'gaas (gaas, om op te borduren: canevas, stramien), o. gmv. ; —garen (wollen of zijden draden voor borduurwerk), o., (soorten), o. .—s ; —naald, v. —en ; —raam (rechthoekig raam op een poot, waarop de stramien of het canevas wordt gespannen), o. —ramen; —ster (vrouw, voor wie het borduren een handwerk of beroep is), v. —s ; —werk (borduursel), o. Boreaal' (noordelijk), bn., ook Borea'lisch. Bo'reas (myth. N, wind als godheid), ra. Boreh' (O.-I. welriekende gelezalf),v. gmv. Bo'ren (een boorgat maken), boorde, heeft geboord : een gat in een plank —; Ag. een schip in den grond —, door beschieting, m. e. torpedo doen zinken ; een kanon —, BORG. 142 BOSCHBLOEM. uithollen ; een tunnel ■—, graven ; zegsw. iemand iets door den neus —hem door list iets doen verliezen, afzetten, gmz. ; fig. zich in den grond •—■, z. Ruïneeren.; Rni*ff M Jmi* rli* winh nr.*.* haf *,/, Z-svm «*i Dt»r>*>*> door een ander aangegane verbintenis geldelijk aansprakelijk stelt, voor het geval dat deze Stijn verbintenis niet nakomt; bij vergelijking : Brjb. middelaar ; beschermer ; 2 onderpand, cautie, waarborgsom), m. i —en ; 1 welke zijn uwe —^F^W^Wéffw* — voor ; o Heer, wees gij mijn — /; 2 je i ouwelui moeten behoorlijk — stéllen Bor'gen (1 goederen op krediet geven; 2 leenen), borgde, heeft geborgd: 1 de bakker borgt hem brood; — baart zorgen; 2 die dichtvorm, het sonnet, is bij de Italianen geborgd. Borg'ketting (ketting der koppeling van\ twee wagons, zorgketting), m. —en ; ook, —k o p eling: de — is een veiligheidsverbinding, voor *t geval, dat de gewone koppeling breekt of loslaat. Borg'stelling (het geven van borgtocht of onderpand), v. —en : een akte van —. Borg'tocht (zekerheidsstelling, onderpand, akte van borgstelling), m. —tochten. Born (bron, bronwater), v. —en. vero. Borneeren (begrenzen, beperken): zich bij iets —, bepalen ; zie Geborneerd.! Bor'neo (aardr. een der groote Soendaeilanden 22 x Nederland; + 1,6 milli- j oen bewoners), o.: — levert koffie, kaneel, \ kamfer, mals, suikerriet; zie Daj akker. Bo'ro-boedocr (aardr. Boeddhistisch heiligdom op Java, residentie Kedoe), v.: de i — is door het O.-I. gouvernement geres- \ taureerd als monument van bouwkunst. I Bor'rel (glas jenever, slokje), m. —s : Van Brammen dronk een redelijken — (C. O.). Bor'relen (1 borrels drinken inz. vóór het middagmaal; bitteren; 2 van vloeistoffen: opwellen, bobbelen, luchtblaasjes vertoonen), borrelde, heeft geborreld: 1 *svoormiddags geregeld —; 2 het water kookt en borrelt. Bor'relïlesch (ftesch jenever; jenever' flesch), v. —flesschen ; —praat (dron- j kemansgekal), m. gmv. I. Borst (lichaamsdeel), v. borsten: zich op de -— slaan, iemand het pistool op de — zetten, de — van fièft paard ; een zwakke —, longen ; een beklemde —, zie A s t h m a ; | met onbeklemde — zingen (Volkslied), met volle kracht; zegsw. een hooge — zetten of de — hoog dragen, zich hoogmoedig aanstellen ; zich met de — op iets toeleggen, ' met alle kracht en vlijt zich inspannen om het te leeren ; dat stuit mij tegen de ■—, mishaagt mij, staat mij tegen, strookt j niet met mijn aard, neigingen of wenschen; bij overdr. de — van een overhemd. II. Borst (vergelijk het Duitsche Bursche: jonkman, gezel, maat), m. .—en; verg. Adelborst. Borst'beeld (beeld van de bovenhelft van 't menschelijk lichaam, vooral als beeldhouwwerk), o. —en ; zie Buste. Borst'been (ontl. langwerpig platbeen in *t midden der borstkas, waaraan de ribben gehecht zijn), o. —beenderen. Bor'stel (schuier; ook. kwast; verder: één stevig varkenshaar), m. —s ; —achtig (als een borstel), bn.: — haar ; —Ig (met bor-1 stels bezet of met borstels overeenkomende), bn.: —e zwijnen, een —e knevel. B or'stelen (schuieren, met den borstel reinigen), borstelde, heeft geborsteld: de kleeren —; de haren —. Borstharnas (deel van het harnas ter bescherming van de borst), o. ■—harnassen ; —holte (ontl. die ruimte of holte, welke omsloten wordt door de ribben en het borstbeen), v. ; —honig (honig, die als geneesmiddel wordt aangewendbij een borstkwaal), m. gmv.; —kas (ontl. beenig^samenstelvan ribben en borstbeen, dat de borstholte omgeeft ; borstholte), v. —kassen ; —klontjes (zwarte kandijklontjes), o. mv.; —kruid (lersch mos met zoethout, tot verzachting bij hoest), o. —kruiden ; —kruis (aan een ketting op de borst afhangend gouden of zilveren kruis), o. —kruisen ; —kuras, o. —kurassen, zie Kuras; —kwaal (slepende inz. ongeneeslijke ziekte der borst, der longen), v. —kwalen; —lap (wollen of flanellen lapje tot verwarming of opvulling van de borst), ra. —pen; —lijder, m. —s; -—plaat (kurasplaat; suikertablet), v. : een blinkende —: ronde plakjes van witte of roode— ; —rok (onder kleeding stuk, dat den vorm heeft van een buis), m. —rokken : gmz. het op zijn — hebben, verkouden zijn; -—vlies (vliezig bekleedsel om de longen), o. gmv. : ontsteking van het —, ook, P 1 e u r a ; —wering (een van aarde opgeworpen beschutting op een wal), v. —en ; verder, elke beschutting tegen val: de — eener brug, leuning ; de — eener zeeboot, Borus'sia (zinnebeeldige vrouw, figuur; die - Pruisen voorstelt), v. gmv.; lees: boroes'sia. I. Bos (bundel), m. bossen: een —je sigaren, e. — gedroogde kruiden, een — stroo. 1 *1 II. Bos (bus), v. bossen: m. aV— rondgaan. Bosch (grooter of kleiner aantal bij elkander staande bpbmen), o. bosschen: een groot — een somber —, een heilig —, het Haagsche —; 7.9 % van den grond van Nederland is bedekt met ■— ; zegsw. het bosch niet zich om of door de boomen, d.i. wel boomen zien, maar niet het geheel als bosch, zie : Boom; —achtig, bn.: een —e streek, met veel bosch. Bosch'anemoon (plantk. boschhanevoet, windbloem), v. —anemonen. Bosch'beheer (boschwezen), o.: hij werd bij 'Kon. Besluit benoemd tot boschwachter bij het stdatsboschbeheer. Bosch'bes, —bezie (1 heester, waaraan de bessen of beziën groeien; 2 vrucht van de heesters van dien naam), v. —bessen, —beziën: 1 de — lijkt veel op een palmstruikje of buks ; 2 er zijn vier soorten van -^bessen: a. blauwe, ook blauwbessen, zie ald. en ook wel klokkebeien geheeten (N.Brab.); b. roode of vossenbessen, die schadelijk voor maag- en ingewanden zijn ; c. zwarte, die minder veelvuldig voorkomen en d. veenbessen of krozen, kreuken, een soort van bruinroode zure bessen. Bosch'bloem (plantk. bloem, die vooral in bosschen groeit, bijv. de anemoon, de wilde beteuniebloem enz.), v. -—en ; —bouw (het aanleggen en onderhouden van bosschen ■¥Ïmnet oog op houtteelt), m. gmv.; —brand (brand in of van een bosch), m. —en ; BOSCHGEUZEN. 143 BOTERKOEK. —-cultuur (aankweeking en verzorging van •jussvnvn, uuurui i/o kj.-l.), v. guiv. ; zie Houtvester; —duif (dierk. houtduif, ringélduif), v. —duiven; —duivel (dierk. een soort van slingeraap in de bosschen van Guyana; tig. iemand met een woest; uiterlijk), m. —s. B osch'geuzen (gesch. wilde benden, die in I de dagen van Alva in bosschen huisden en het platte land af stroopten), m. mv.; —god (myth. faun, sater), m. —goden ; —hanevoet (woudanemoon), m. —en : —hoen | (dierk. korhoen), o. —hoenders. Bosch'kal (dierk. de wilde kat), v. —ten. Bosch'koffie (O.-I. koffie, geteeld op een ontruiming in een bosch, waar men eerst de boomen gerooid heeft), v. gmv. Bosch'koraal (al de zangvogels in het bosch), o. —koralen : 't Zied der •—koralen j (De Gén.); —mensch (orang-oetan), m. ! —menschen : de Afrikaansche —, de go- \ rilla of pongo ; —muur (wildgroeiend kruid), v. gmv. ; —neger (af stommeling I v. e.' wcggeloopen negerslaaf, thans vrije neger in Suriname), m. —negers, zie Marron; —partij (deel van een bosch), v. —en ; —uil, m. —en, zie Ransuil; —varen (plantk. bladachtige varen, mannetjesvaren), v. —varens ; —wezen (af- \ zonderlij ke tak v. dienst, waaraan de zorg voor de staatsbosschen inz. op Java en Madoera is opgedragen ; sinds 1897 voorgoed gevestigd), o. gmv. ; —wachter (parti- I culier of staatsbeambte, belast met het toezicht op een bosch), m. ■—wachters. Bos'jesman (man uit den stam der Hottentotten, inboorling van Z.-Afrika), m. —mannen. Bos'porus (aardr. straat van Konstantinopel), m.: de — verbindt de Zee van Marmora met de Zwarte Zee; verg. Gouden Hoorn. Boss (Eng. baas, voorman; partijleider bij . verkiezingen), m. : hij was de — der Liberale Unie, wat op zijn ÉCollandsch zooveel beteekent als de kruiersbaas. Bosscha'ge (dicht, klein bosch), o. —s. Bosseleeren (gedreven werk maken in goud, zilver enz.). Bos'ton (zeker kaartspel), o. gmv. I. Bot (zekere plaivisch o.a. in de Zuiderzee), j v. —ten : zegsw. de — vergallen, de visch (fig. de zaak) bederven ; hij is een.—je zonder gal, een onschuldige bloed; hij heeft ■— gegeten, is dom, (toespeling op bot, niet scherp). Bot I waarsch. ver- j want met Bot IV. II. Bot (knop, uitspruitsel), v. —ten; j Bot II waarsch. hetzelfde woord als Bot III. III. Bot (1 been, knook; 2 in h. mv. lichaam, leden), o. —ten : 1 inz. in het mv. en lp. den verkleiningsvorm : men zou zijn —ten ' wel kunnen tellen, van iemand, die zeer mager is ; de —ƒ es aan de honden geven; 2 het in de —ten hebben, ziek zij n inz. jich11 hebben ; een stuk in zijn —ten hebben, dronken zijn; pijn in de —ten hebben, onlekker, rheumatisch zijn, gmz.; een — in 't been hebben, schertsende verontschuldiging om niet te gaan. IV. Bot (eind touw, Inz. in vaste verbindingen), o. gmv.: een touw — geven, —vie-1 ren, ruimte geven, fig. inwilligen, toegeven : zijn driften, zijn blijdschap —vieren, zie ald ; B o t IV waarsch. hetzelfde woord als Bot III en II. V. Bot (eig. slag, klap), m. gmv.; alleen in de uitdrukking : — vangen, slaag oploopen ; fig. iemand niet thuis treffen, ook wel: een —je vangen, niet ontvangen worden; B o t V waarsch. hetzelfde woord als B o t IK, Ul^gv^, . VI. Bot (1 stomp, niet scherp ; 2 dom, niet bevattelijk; 3 onbeleefd, lomp), bn. en bw.; —ter, —st: 1 een —■ mes, niet scherp ; schaatsen kunnen — zijn; mijn tanden wijn —, slee, sleeuw; 2 — van verstand, van geest; 3 een — antwoord, lomp ; hij zweeg — stil, plotseling, onverwacht. Bota'nica, v. gmv. ; zie Botanie. Bota'nicus (plantkundig*), m. botanici ; ook Botanist', m. -—en. Botanie' (plantkunde), v. gmv. Bota'niseh (plantkundig, de plantkunde betreffende), bn. :■ een —e tuin, plantentuin b.v. te Buitenzorg, Brussel enz., ; een — congres. Botaniseeren (planten zoeken, verzamelen inz. met een wetenschappelijk doel), (s =z). Botanist', m. —en : zie B otanicus. Bo'ter (1 vetstof, door kamen uit room verkregen, hetzij al of nog niet gewasschen, gekneed, gezouten, gekleurd ; T^f|TOTfT'nftP*1i* 2 vetstof, bereid uit plantendeelen of andere stoffen ; kunstboter), v. gmv. : 1 sterke —; —karnen, kneden ; Hollandsche — ; gras- — ; 2 planten—, cacao—; zegsw. daar is een haar(tje) in de —, daar hapert iets ; met zijn neus in de — vatten, geluk hebben, een buitenkansje hebben ; — bij de visch, contante betaling ; 't is — aan de galg (gesmeerd), het is vergeef sche moeite», zie Galg; —tje tot den boom, welvaart, overvloed ; er de — uit braden, het er eens van nemen, vetpot hebben; zie : N a- t li li r-_ Tv n n « t- C a. a a. n h n t. ft r Bo'terbiesje (platrond boterkoekje), o. ■—s; —bloem (plantk. ranonkel, geleweibloem), v. —en : de gewone —, de vroege — of het speenkruid, de akker—, de water—; —boer (boer, die zijn boter aan bepaalde klanten levert, verg. —v r o u w), m. —boeren ; —boom (boom in O.-I.), m. —boomen : uit de zaden van den — perst men een soort van boterolie ; —brief je j o. —s : O.-I. een — krijgen, een wenk, om ontslag te nemen. Bo'teren (met boter besmeren), boterde, heeft geboterd : het brood goed —; ook, boter maken of boter geven : de boerin zal gaan —, karnen ; heur schrale melk (nl. de melk dier koe) en botert niet (Staring); fig. lukken, slagen : het wil niet —; het wit tusschen hen niet —, zij kunnen het samen niet eens worden. Bo'terfabrlek (inrichting tot machinale bereiding van natuur— of kunstboter), v. —en ; —ham (een sneetje brood met boter), v. —hammen : een Menisten—, zie ald.; een aangekleede —, zie Aangekleed; —kleursel (stof, gebruikt om boter een gele kleur te geven), o. gmv., verg. K'a a skleursel. Bo'terkoek (platte, ronde koek, in boter gebakken), m. —koeken; —kooper (koop- botje. 144 bouwbedrijf! man, die in boter handelt), m. -—koopers ; —letter (banketletter), v. —letters ; —markt (plein, waar op marktdag boter te koop ie ), v. —en ; —melk (karnemelk), v. gmv.; —merk (rijksmerk als waarborg van de echtheid der boter), o. ■—merken ; —mijn (afslag van boter ; plaats van den afslag), v. —mijnen ; —olie (olieuitrundvet, ook uit planten of zaden, zie Boterb o om), v. gmv.; opkooper (boterkooper, die al de boter op de markt tracht te koopen), m. —s ; —pot (Keulsche pot tot inmaak van boter), m. —potten ; —saus (saus van gesmolten boter), v. —sausen (soorten); —spaan (spanen lepel, waarmee men boter uit een vat of pot steekt), v. —spanen ; —sprits (zeker gebak, in boter toebereid), v. gmv. ; —vat (vat of ton, waarin boter wordt verzonden), o. —vaten, verkl.;—vaatje, o. —s ; —vlootje (bakje voor boter), o. —vlootjes ; —vrouw (boterboerin : vrouw, die de boter aan bepaalde klanten levert), v. —en ; —wet (wet van 1889, tot voorkoming van bedrog i. d. boterhandel), v. gmv. ; —zwam (niet-vergiftigde paddenstoel), v. —zwammen. Bot'je (oud zilverstukje in Friesland, d. 1. blank of 3 duiten), o. —s: zegsw. Sofje bij ■— leggen, elk zijn evenredig aandeel bijdragen. Bot'muil (lomperd, domkop), m. en v. —en. Bots (slag, schok, stoot, weerstuit), v. —en. Bot'sen (met kracht tegen iets aan stooten), botste, heeft gebotst: hij botste met het hoofd tegen den muur ; —-ing (het botsen), v. —en : de — van twee treinen. Bots'kop (butskop, noordkaper), m. — koppen. Bot'tel (vruchtknopje van de roos), v. —s. Bottelarij' (plaats, waar men bier, wijn enz. op flesschen aftapt), v. —en. Bot'tclen (op flesschen aftappen), bottelde, heeft gebotteld ; —aar (aftapper), m. —s. Bottelier' (keldermeester, proviandmeester; scheepst. de onderofficier, die belast is met het toezicht op de uitdeeling der levensmiddelen aanboord), m. —s of —en. Boften (uitloopen, uitspruiten van boomen en planten), botte, Is en heeft gebot. Bot'ter (visscherspink op de Zuiderzee), m. —s : de — is een éênmaster voor de vangst v. haring, bot, ansjovis, aal of garnalen. Bot'terik (lomperd, stommerik),' m. —en. Botti'ne (Fr. fijn. half-laarsje met elastieken sluiting; rijglaars, knooplaars), v. —s. Bot'uit (zonder omwegen), bw.: hij zei het —•, vierkant weg ; zie B o t w e g. Bot'vieren (scheut geven; Hg. inwilligen), vierde bot, heeft botgevierd : de hartstochten —, de speelzucht — ; aan een gedachte —, d.i. er den vrijen teugel aan geven ; z. Bot (eind touw). Bot'weg (kortaf, lompweg), bw.: iets —vragen, iets — weigeren ; zie b o t u 11. Boud (vol vertrouwen op eigen kracht, kloek, zonder vrees), bn. en b w. ; —er,' —st: wees nu niet zoo —; stout en — iefs verrichten. Boudeeren (Fr. pruilen, mokken). Boudoir' (Fr. eig. pruilhoek : damessalonnetje, sierlijk damesvertrekje), o. —s. Boud'weg (stoutweg, ronduit), bw.: hij zei —, dat hij het niet deed), flinkweg. Bouifan'te (gebreide wollen dikke halsdas, everdus inz. voor mannen), v. ■—s. Boul'fe (grappig), bn.: opera —, kluchtsp. Boufion' (Fr. grappenmaker, komiek), m. ■—s ; —nerie' (grappenmakerij; v. —en. Bougie' (kaars; inz. van stearine of was ; kaarsvormige lichtbron voor electriciteit en gas ; geneesk. cilindervormigesonde),v.—s. Bouilli' (Fr. uitgekookt rundvleesch, soepvleesch), o. en in. : lees : boel-jie'. Bouillie' (pap, brij), v. gmv. ; — hordcIai'se (Fr. besproeiingsmiddel tegen sommige plantenziekten en ongedierte op planten ; Bordeausche pap), v. gmv. | BonJlloi're(Fr,*«i»«)B*ftefel,fneefcefel),v.—s. Bouillon' (Fr. vleeschnat; samengerold goud- of zilverdraad), m. gmv.: een kopje — ; —kop, m. —pen ; lees : boélfon'. ' s Boulevard' (Fr. eig. bolwerk ; walweg als wandelplaats aangelegd ; breede straat met boomen aan weerszijden), m. —s. Bouquet' (bundel boschbloemen, bloemruiker; ook : wijngeur), o. en m. -—ten; lees : boefcef'. Bourdon' (Fr. muz. diepe bas ; bassnaar ; orgelregister VOn 16—32 voef), m. —s. Bourgeois' 1 (Fr. burger, burgerman inz. lid der'bezittende klasse in tegenstelling met de arbeiders en proletariërs ; minachtend. min of meer bekrompen anti-sociaalgezinde), m. ; 2 (burgerlijk), bn.; bourgeoisie' (de burgerij ; de burgerstand inz. in tegenstelling met de arbeiders, proletariërs en de aristocratie), v. gmv. Bourgo'gne (Fransche inz. roode wijn uü Bourgogne), m. —wijnen : er is witte en roode -— ; lees: bocrgon'jc. Bourgondisch (uif, in, ean; als uit, in, van; eigen aan, betrekking hebbende op, betreffende Bourgondil), bn. : de —e vorsten; h. —e kruis, St. Andr.kruis, (on = oe). Bousso'le (Fr. hoekmeetinstrument, kompas ; fig. leidsman, richtsnoer), v. —s. I. Bout (ijzeren staaf of stang aan deuren, ramen, luiken ; lange, nagel met schroefgang aan het ondereind ; los ijzer in een "strijkijzer; voor- of achtervierendeel van een rund, kalf, schaap enz.; bovenpoot van gevogelte; eendvogel; liefkoozingswoord : schal), m. —en ; ■—je (een kleine bout; schrijfpen uit den vleugel van een gans), o. —s : boutjes, die tot aan het tandvleesch waren afgeschreven (Muit.), de heele schacht was weggesneden bij het penvermaken. II. Bout (Bargoensch: agent van politie), m. —en : een koperen —. Bouta'de (Fr. gril; geestige uitval), v. —n, —s. Hou tig (stevig), bn.; —er, —st.: een —e knaap. Bouti'que (Fr. winkel, kraam; boel, warboel, santenkraam), v. —s. I. Bouw (1 het bouwen, akkerbouw; 2 Aef gebouwde ; 3 gestalte), m. gmv. : 1 de — van een school, de — van een sluis ; 2 een mooie -—; 3 drie ruiters knap van — ; paarden, rank van —; nog: de — van verzen, v. e. muziekstuk, samenstelling. II. Bouw (landmaat in Ned.-Indiê, 7096.50 M2), v. —s. Bouw'bed rijf (al, wat met het bouwvak in verband staat), o. gmv. 145 BOVENBAAG. Bonw'boer (landbouwer), m. —boeren. Bouw'doos (doos met blokjes, waarmee de kinderen spelend een huis enz. bouwen), v. —doozen ; ook, Blokkendoos. Bou'wen (1 telen, kweeken, verbouwen, oogsten ; 2 doen ontstaan, stichten, samenstellen, maken), bouwde, beeft gebouwd : 1 graan (rogge, gerst, haver, tarwe), vlas — ; boekweit — ; tabak —■; hooi —, d.i. het binnenhalen van dien oogst; het land —, bewerken; zie : Graanbouw, Hooibouw, Landbouw; 2 een huis —, een kerk — ; het gebouwde, huizen, stallen, schuren ; van dieren : de bijen — cellen ; de wespen -— kamers ; koraaldieren ■—- riffen ; bevers — huizen ; vogels — nesten ; zee —, de zee bevaren, bestand zijn tegen storm en golven; spreekw. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd, zie K e u 1 o n ; zegsw. kasteelen in de lucht —, vervuld zijn van ij dele droombeelden, van hersenschimmen, zie Kasteel; — op iem., vast rekenen. Bouw'grond (1 grond geschikt ój aangeboden tot het bouwen van huizen, villa's enz.; 2 grond, geschikt om bebouwd d.i. bewerkt te worden), m. —gronden : 1 — te koop bij Nunspeet; 2 van den grond van Nederland is 27 % —; —kunde (de theoretische kennis van het bouwen), v. gmv.; —kundig 1 (behoorende tot de bouwkunde), bn. : een — werk, het — teekenen, —e bijdragen, — ingenieur (arohitect); 2 —e (bouwmeester, architect, bouwkundig-ingenieur), m. —kundigen ; —kunst (practische 6e- ' kwaamheid in het bouwen), v.: de —■ der dieren; zie Architectuur: de Grieksche —, de Bomeinsche —, de burgerlijke — ; —kunstenaar (iemand, die de schoone bouwkunst uitoefent), ra. —s; —land (akkerland, zaailand), o. —landen : ee» stuk —, een bouwveld, een akker; —maatschappij (vereeniging tot het bouwen van woningen), v. —en ; —man (landbouwer, landman), ra. —lui; —mannetje (volksnaam voor akkermannetje of bouwmeestertje), o. —s ; —manswoning (boerderij, hofstede), v. —en ; —meester (bouwkundige, architect), ra. —meesters. Bouw'meesterljc (witte kwikstaart, die achter den ploeg aanloopt, om de wormpjes te snappen), o. —s; ook Akkermannetje. Bouw'orde (bouwstijl), v. —orden ; —politic (de personen, door het bestuur eener gemeente belast met het toezicht op het bouwen van kuizen enz.), v. gmv. ; —stijl (wijze van bouwen), ra. —en : de romaansche — of rondbogenstijl der 1 le—1 Ze eeuw, de gothische — of spitsbogenstijl der 13— 16e eeuw ; ook, —trant (-manier of -ttfA),! ra. gmv. ; —vak (beroep of bedrijf van den aannemer, van den architect), o. —vakken; —val (puinhoop, ruïne), ra. —vanen'; -—vallig (als een ruïne, oud, vervallen), bn.: een — kasteel: —verordening (officieel bouwreglement), v. ■—en ; —werk (een of ander gebouw), o. —en. Bo'ven (hooger dan iets anders), 1 vz. een onweder hangt —■ de stad ; ten N. van : Holland — het IJ ; 2 bw : het ligt — op zolder; —aan (aan den bovenkant van), bw. ; —al (vooral), bw. ; —arm (opper-1 koenen, Verkl. Handwoordenboek. arm, bovendeel van den arm), ra. —armen : een Schot i.71. den. • nUmS tmoi mrtnv boven geheven arm), bw.: — gooien ; fig. — slaan, met alle macht; zegsw. Hg. het gaat daar —, zonder regel of orde, er is verregaande verkwisting; —-bedoeld (waarvanzoo even sprake was, bovengemeld), bn. : men vindt die zinspreuk op —en gedenkpenning ; —been (bovendeel van het been), o. —beenen : ee» wonde in het —; —beschreven (vroeger, pas beschreven), bn.: de — stulpjes (CO.); —blad (muz. die zijde van een strijk- of tokkelinstrument, waarin zich de klankopeningen bevinden), o. —en; —dek (bovenbekleedsel eener brug, de rijvoering; scheepst. opperdek), o. —dekken. Bovendien' (behalve dat; daarenboven), bw.: geld en gezondheid, wat verlangt ge — i Bo'vendijks (boven op den dijk), bw.: die huizen liggen —; zie Benedendijks. Bo'vendrijven (aan de oppervlakte draven), dreef —, heeft •—gedreven : ofte drijTf altijd —; zegsw. de waarheid zal eeuwig —, de overhand behouden; —drijvend, bn.: fig. de —drijvende partij, richting, d. i. heerschende. Bo'veneinde (hoogste einde, fig. de meest eervolle plaats), o. —einden : het — van een paal; fig. de gast zat aan het — der tafel. Bo'vengemeid (eenige regels hooger genoemd), bn.; —genoemd, bn. ; —ge» zegd, bn. Ito'venhand (ftef bovenste deel der hand), v. gmv. : Hg. de — hebben, krijgen, het winnen, den meesten invloed krijgen, ook: de Overhand hebben; —bands, bw. : hij werpt, gooit —, d. i. met boven den schouder geheven hand ; —handsch, bn.: ee» —e worp ; —houden (boven water houden), hield —, heeft —gehouden : ftef hoofd —, fig. in den strijd des levens niet ondergaan; —huis (bovendeel van een huis; inz. verdieping woning, meestal afgescheiden van het andere gedeelte van het huieen met afzonderlijken ingang), o. —huizen : wij bewonen een — ; —kaak (de bovenste, de onbeweegbare opperkaak), v. —kaken : de — van den mensch, van het paard enz. ; —kamer (kamer op een bovenverdieping), v. —kamers : hij woont op een —; fig. scherts, ftef scheelt hem in de —, in zijn hoofd, hersenen ; —kant (dé bovenste kant), ra. —kanten : de boven- en de onderkant van een boek ; bovenkant eener rivier, de bovenrivier ; —kleed (opperkleed), o. —klee(de)ren : zich van zijn bovenkleeren ontdoen, overkleeren. Bo venkomen (1 boven water komen; 2 in iemand opwellen, in zijn bewustzijn komen), kwam —, is —gekomen : 2 ee» drenkeling komt driemaal •—; 2 de droefheid kwam telkens weer boven. Bo'venlaag (oppersfe laag), v. —lagen : de — dezer hei bestaat uit kiezel; —land (hooger, of verder landwaarts in gelegen streek), o. —-landen: Westfalen, OostFriesland, Oldenburg enz. heet liet — ; O.-I. de Padangsche ■—en; ftef — van Z.-Afrika, de westelijke provincie van de Kaapkolonie ; —iander (bewoner der hooger gelegen berglanden, ook van een bo- 10 BOVENLIGGEN. 146 BRAAK. venland), m. —landers, inz. Westfaling of Oostfries (mot den scheldnaam mof of j poep); —landsch (uit Westfalen, Oost' Friesland, Oldenburg, Holstein), bn.: een —ë aak, een lied in — dialect, goede ■—e I. paarden ; —last (scheepst. lading op het dek), m. —lasten : een turfschip met veel —; —leder, —leer (het schoenleder boven de zool), o. gmv. ; —-licht (licht, dat van boven invalt, hoog licht), o. —lichten : een j museum met fraaie— ; een binnendeur met een —, boren de deur. Bo'venliggcn (boven op iets of iemand liggen), lag —, heeft —gelegen : in 't wor-1 stelen lag de kleinste jongen —, was de j baas, was zijn partij te sterk af; fig. van een persoon, een party, een leger, een volk of land : de overhand hebben. Bo'venloop (loop eener rivier door het bergland), m. gmv. : men onderscheidt big hoofdrivieren een boven-, middel- en bene- j denloop ; de — van den Rijn eindigt bij Bazel. B oven-Maas (aardr. bovenloop v. d. Maas), v.: de — is het deel der Maas v. d. oorsprong af tot de monding d. Jeker (b. Maastricht); aardr. van Ned. : de Maas van Eysden tot ! de boeht tusschen Mook en Heumen. Bo'veiimanuaal (het bovenste handklavier v. e. orgel), o. —manualen; ook, Bovenwerk. Bovenma'te (in buitengewone, bijzonder groote mate), bw. : hij was — gelukkig. Bo'vcnmeester (titel van het hoofd eener school, ook, meester: wet van 1806), m. —s. Bovenmen'sehelijk (meer dan menschelijk: buitengewoon, ongemeen), bn. en bw.: y.hij deed —e pogingen; zich —inspannen. Bo'venna tuur kunde (wat ligt boven de wetten der natuur), v. gmv., z. Metaphys i c a ; -—natuurlijk (wat de kracht en de eischen der gansche geschapen natuur, van geest en stof beide, teboven gaat), bn. en bw. Bovenom' (rondom het bovendeel), bw.: een stok met een tuiltje bloemen er —; —op' (op de bovenzijde), bw.: een eerepoort met veel vlaggen er —; i—o'ver (aan de bovenzijde I over iets heen), bw.: laten we — gaan. Bo'ven-Bijn (aardr. bovenloop v. d. Rijn), m.; de — loopt van de bronnen tot Bazel; aardr. van Ned. de Rijn van de Prui- ■ sische grens tot bij Pannerden. Bo'venrivier (gedeelte eener rivier, waar de getijen niet meer merkbaar zijn), v. —en. Bo'venst (overtreft, trap van boven: hoogst), bn. en bw. : de —e lade, de—e * knoop, de —e trap ; hij is een —best mensch; uw opstel lag het bovenst, Bo'venstad (hooggelegen deel eener stad), i v. —steden: de — van Brussel; —tand (tand in de bovenkaak), m. —en ; —toon (toon, die door hoogte of sterkte boven de andere uitklinkt), m. —tonen : zegsw. den — voeren, hébben, ln *t gesprek het hoogste woord voeren, het hoogst en luidst spreken ; —uit (buiten het hoogste punt ■ zich verheffend), bw. : de molen was fraai versierd, en — wapperde de vlag ; zijn stem klonk overal ■—, boven alles uit; —venster (venster v. e. bovenverdieping), o. —h3; —verdieping (bovengedeelte van een huis), v. —en j rhij woont daar op de —, fig. scherts, 't scheelt hem in zijn —, hoofd of hersenen ; —vermeld (hetzelfde als : bo¬ vengemeld), bn. : in —en brief, — feit; ■—vlak (het boven-op gelegen vlak), o. —vlakken : het —• van een blok marmer ; —waarts (naar omhoog; bij een rivier: stroomopwaarts), bw.; —waartsch (naar boven), bn. : een —e druk, in —e richting ; •—-water (water aan de oppervlakte), o. gmv.: het koude — der Poolzee; ook, water van den boven- en middenloop eener rivier, b.v. in de Waal had men veel last van het ■— ; i—swinds (scheepst. aan de loefzijde), bw. ; —wind (hooge windvlaag), m. —winden ; —woning (bovenhuis), v. •—woningen. Bovenzin'nelijk (volstrekt boven of buiten het bereik der menschelijke zinnen gelegen ; niet met de zinnen waarneembaar, onstoffelijk), bn.: bespiegelingen over —e zaken. Bo'wic-mes (N.-Amerikaansch jachtmes met sikkelvormige punt, naar den overste James Bowie geheeten), o. —messen. Bowl (Eng. kom, schaal; drank inz. zomerdrank bereid uit rum of wijn, vruchienschijfjes en kruiden in een groote kom), m. —'s. Bow'len (het bowlspél spelen), bowlde, heeft gebowld: lees: boolen. Bowls (Eng. eig. ballen; balspel met houten ballen), mv. van Bowl (bal); ook Bowlspel. Boy (Eng. jongen ; huisbediende in Oost' Azië, Eng.-Indië, Zuid-Afrika), m. —*s. Boycot (Eng. de naam van een Eng. rentmeester in Ierland, door den lerschen bond (Land-League) in 1880 om zijn strengheid uitgesloten, d. i. in den ban gedaan; thans : uitsluiting uit maatschappelijk — of handelsverkeer), o. en v. •—-ten; ■—cotten (uitsluiten van maatschappelijk-of handelsverkeer ; doodverklaren), men boycotte, heeft geboycot. Boyscout (Eng. padvinder), m. —s. Br ! (uitroep van afkeuring), tw.: —, wat is het koud ! foei. Braad'aal (aal, nl. geschikt om gebraden te worden), m. —alen, (als stofnaam), v.: verg. Speetaal; —pan (metalen of aarden pan, lot het braden van vleesch dienende), v. —pannen; —spit (puntige ijzeren staaf, horizontaal op twee steunsels rustende, die boven een vuur kan worden rondgedraaid), o. ■—spitten, —speten, vero. ; —worst (worst, die gebraden gegeten wordt), v. —en ; verg. Metworst, Rookworst, Pekelworst. Braaf (deugdzaam, rechtschapen, van reinen levenswandel), bn. en bw. ; braver, —st: een brave moeder, brave ouders, een ■— meisje; ir. een brave Hendrik, een overbrave jongen ; ook : een -—■ krijgsman, dapper ; — oppassen, zich goed gedragen; dat is — gesproken, flink. i. Braak (1 naam van een werktuig in verschillende bedrijven; 2 inbraak), v. braken : 1 een — is een werktuig tot breking van vlas- of hennepstengels ; een — is een soort hefboom om koekdeeg te kneden^ 2 diefstal met —. . i ; ii. Braak (1 van land : onbebouwd; 2 fig. onbewerkt, geen nut opleverend), alleen als bw. verbonden met liggen: de akker ligt d. i. in losgewerkten toestand, doch onbe- BRAAM. 147 BRAMARBAS. zaaid of onbepoot; 2 zijn kennis ligt — ; j de akker der poëzie, der kunst kan—liggen, er zijn geen handen, die hem bebouwen, 1 er zijn geen dichters van naam, geen kunstenaars ; —akker (braakliggende akker)* m. —s ; —jaar daar, waarin een akker braak blijft liggen), o. —-jaren ; —land (braakakker), o. —landen; volgens de Joodsche wet, Lev. 25—1 : 8, moest het bouwland elk zevende jaar braak liggen : dit jaar heette sabbatsjaar, zie ald. ; I —loop (hevige diarrhee met braking, roodeloop), m. gmv.: de Aziatische —, cholera ; f —middel (geneesk. middel, om te doen \ > braken), o. —en ; —noot (kraanoog, ver- j giftig zaad van zekeren O.-I. boom : in de geneeskunde aangewend), v. ■—noten; —plant, v. —en, zie Ipecacua n'h a ; —poeder (braakmiddel), of ■—poeier, o. —s; —tje, o. —s ; —wijnsteen (wijnsteenzuur), m. gmv. : de — is het zachtste der braakmiddelen ; —wortel (wortel eener ' Braziliaansche plant met braakwekkende alkaloïden), m. —6. I. Braam (rand, draad v. e. mes, van met beitel of zaag bewerkt hout, van lood enz.), v. bramen. II. Braam (1 braambeziestruik ; 2 bes, bei, brummel van deze plant), v. bramen: 1 ik raakte verward in de bramen, d. i. braamranken ; 2 de kinderen gingen bramen plukken ; —bes, —bezie, v. —bessen, —beziën ; —bosch (braambessenstruiken; bij uitbreiding dooreengegroeid doornig struikgewas), o. —bosschen : het brandende —, Ex. 3:2; ■—rank (—twijg, —tak), v. —en ; -—sluiper (soort van I yi ua/ttuüvnj, ui. — -o* siruin \uuornige vn het wild groeiende braambeziestruik langs boschranden, in de duinen enz. groeiende), \ m. —struiken. Brabancon'ne (Fr. het Belgische volkslied of nationaal lied, gedicht in 1830 door Jenneval, op muz. gezet door Campenhout)', v. B ra'ban der (iemand, geboortig uit N.-of\ Z.-Brabant), m. —s : de Spaansche —, hoofdpersoon uit Brederode's blijspel van dien naam, fig. snoever, geur maker. Bra'banter, m. —s, voor Brabander. Bra'bantsch (uit, in, van; als uit, in, van; eigen aan, behoorende bij, betrekking hebbende op N.- of Z.-Brabant), bn.: een —e muts, ■—e kant; als zn. een —e, vrouw, geboortig uit Brabant. Brab'bel, v. gmv. : in de — zijn, raken, brengen, maken, war, verwarring. Brab'beleu (klankn. verward spreken; verward schrijven), brabbelde, heeft gebrabbeld : alles door elkaar —, verwarren ; —aar, m. —s. Brab'beling (brabbeltaal, beuzelpraat), v. —en, vero; in den vonfi. Brabbeling h titel van een verzameling punt- en sneldichten, elegieën, klinkdichten enz., bevattende zeven zestigtallen of schokken met een toegift, van den vader v. Tesselscha, nl. van Roemer Vissoher, 1547—1620. Brab'belmaleisch (O.-I. slecht Maleisch), o. ; ook Passermaleisch. Brab'beltaal (wartaal, zotteklap), v. gmv. Bracelet' (Fr. armband; handboei), m. —ten: e. gouden—; iem. de —ten aandoen. ! Brachycephaal' (kortschedelig, rondhoofdig); bn. ; lees : bra-chic-sec-faal''. B rachygraaf' (snelschrijver door middel van verkortingen), m. —grafen; —grafie'. Brachylogie' (ineengedrongen kortheid in 't spreken of schrijven), v. gmv., b.v. Vént, vidi, vici, ik kwam, zag en overwon, zie ald. Bra'den (rauw vleesch bereiden, gaar en korstig maken op een heet vuur), braadde, heeft gebraden, zegsw. een gebraden duif, onverwacht geluk:; zegsw. den gebraden haan uithangen, zie Haan. Bra'ga, B r a'g i, m. Germ. myth. zoon v. Odin en Frigga, de god der dichtkunst, de Noordsche Apollo ; hij wordt voorgesteld als een bejaard man, zijn gemalin Iduna is de godin-der eeuwige jeugd ; B r a'g a : satirisch en critisch tijdschrift op rijm (1842 en'43) bevattende de Bragiaantfes. Brageeren (zich blufferig aanstellen, geurmaken) : met of op iets —, bluffen of pochen. Bragiaan'tjes, o. mv. ; zie B r a g a. Bragi'nia (Russ. de groote steurvisscherij op den Oeral), v. gmv. Brah'ma, m. eig. het Allerhoogste wezen : 'oer-godbéid der Hindoes ; zie: Vischn o e (Krischna) en S i w a of S i v a. Brahmaïs 'me (de godsdienst der VoorIndiërs of Hindoes met Brahma als hoofdgod), o. gmv. ; ook : Brama'isme, Bramanisme. Brahmaan' (Brahmapriester, leerling van Brahma; lid van de hoogste kaste der Hindoes, lid v. d. geestelijken adel), m. Brahmanen; ook Brahmine. Braxl'ledruk (blindendruk), m. gmv. : de blinde betast de letters, die door op bepaalde wijze ln zwak reliëf op papier geplaatste punten zijn voorgesteld ; de — heet naar Louis Braille, 1809—'52, zelf blind van zijn derde j. af, die het bestaande stelsel van Ch. Barbier verbeterde. I. Brak (1 jachthond met fijnenreuk, speurhond ; 2 straatjongen, bengel, deugniet), m. brakken : 1 een snuffelende — ; 2 die jongen is een echte —. II. Brak (kermistent ; houten ziekenloods), v. brakken ; meestal Barak. III. Brak (zoutachtig, zilt), bn.; —ker, —st: een —ke poel, — water, een —ke grond, —ke turf is minderwaardig, d. i. zulke, die uit brak water (met een zeker zoutgehalte) is gebaggerd ; bij uitbr. —ke melk. e-nni* .-Ktmiv Bra'ken (1 het deeg door middel van een braak in bet. I bewerken, vooral in koekbakkerijen; 2 vlas, hennep na het roten met de braak in bet. I bewerken, de stengels kneuzen; 3 spuwen, overgeven), braakte, heeft gebraakt: 1 het deeg—; 2 het vlas—; 3 gal, bloed —; bij overdr. de vulkaan braakt gloeiende lava en vlammen. Bral'!en (dicht, pralen, snoeven, bluffen), bralde, heeft gebrald:—op d. overwinning. Bram 1 (bovenzeil), m. —men : zegsw. — boven — voeren, groot vertoon maken, pronken; 2 (flinke persoon, man of vrouw), m. en v. : een — van een vent, een — van een vrouw. Bra'marbas (snoever, grootspreker), m.: . de naam is afgeleid van het Spaansche 10* BRAMZEIL. 148 BRANDKAST. bramar = brullen en als eigennaam van een snoever in verschillende blijspelen gebruikt. Bram'zeil (scheepst. vierkant zeil aan de bramra), o. —en : zegsw. de —en bijzetten, alle krachten inspannen. Brancard' (Fr. draagbed voor zieken), m. ■—s : de gewonde werd per — naar het hospitaal gebracht; zie Raderbaar. Brancardier' (Fr. drager of rijder van een brancard), m. —s. (ier = iee). Bran'che (Fr. tak v. wetenschap» handel of nijverheid*, v. e. stamboom), v. —r-- t licomme Voiseau) sur la •—, geen eigen huishouden hebbende; in hotels of pensions levende. I. Brand (1 het branden, verbranding ; 2 brandstof in deze bet. geen mv. ; 3 ziekte in het karen), m. —en : 1 het huis stond in —, een boerenhofstede in — steken ; de — van Troje ; 2 vrij — hebben ; 3 de ■— wordt veroorzaakt door een parasiet in de korrels ; zegsw. moord en — schreeuwen, vreeselij k schreeuwen; in den — zitten, erg in geldelijke verlegenheid zijn ; iemand uit den — helpen, groote moeielijkheid. II. Brand (zwaard, slagzwaard, kling, vero.), m. —en : het schittert als een— ; nog : zoo helder, zoo schoon als een —, eig. zoo helder blinkend als de kling van een zwaard; zie : Brandhelder en Brandschoon. Brand'aar (aar, door korenbrand of roest aangetast), v. —aren; z. Moederkoor n. Bran'dal (O.-I. muiteling; schertsend: rakker), m. ■—s ; zie Sloeber. Brand'alarm (alarm bij brand), o. gmv. Branda'ris (1 vuurtoren ; 2 groote scheepslantaarn. vero.), m. —sen : 1 de —■ van Terschelling; 2 de — v. h. admiraalsschip. Brand'assuranlie (maatschappij van verzekering tegen brandschade; verzekering tegen brandschade), v. —s of —tiën : in een — zijn; een onderlinge —. Brand bom (mil. bom, gevuld met ontploffingsstof en brandbare stoffen, gebruikt om brand te stichten inz. bij vliegeraanvallen op munitiefabrieken enz.), v.. •—bommen. Brand'brieï (brief, die met brand dreigt; fig. bedelbrief, dringende maanbrief ; brief, waarin men iemand schielijk opontbiedt), m. —brieven ; —deur (nooddeur, om er door te ontsnappen bij brand), v. —deuren; —emmer (leeren emmer ten gebruike bij het blusschen van brand), m —s. Brandemo'ris (brandewijn), m. vero. Bran'den (in vlam staan), brandde, heeft gebrand: wij zagen een molen —; fig. mijn oogen —, mijn handen —, mijn wangen —, gloeien; verder, in vlam of rook doen opgaan : hout ■—, steenkolen -—, turf —, wierook —; fig. zich — aan iets, zich vergrijpen ; zegsw. hij is bang, dat hij zich aan koud water zal —, kinderachtig bevreesd ; glas •—, een der wijzen van glasschilderen ; koffie ■—, roosteren ; jenever —, distilleeren ; ee» wonde —, schroeiend reinigen ; een merk op een vat —, inbranden ; fig. — van nieuwsgierigheid, hoogst nieuwsgierig zijn. Bran'dend (wat brandt, in hooge mate warm), bn. en bw. : een — vuur, in de •—e zon loopen; fig. een—voor hoofd, gloeiend, koortsig ; een —e dorst, een -*r verlangen, I een —e liefde, hevig, zeer sterk ; een •—e vraag, een — vraagstuk, een quaestie, die noodzakelijk opgelost moet worden en wel spoedig; zij is — nieuwsgierig. Bran'dendheet (zeer heet), bn.: een —e zomermiddag, —e soep, koffie enz. Bran'der (1 vlambek eener gaslamp, v. e. petroleumtoestel enz. ; 2 brandewijn- of jeneverstoker ; distillateur ; eigenaar eener branderij ; 3 vaartuig, geladen met branden ontplofbare stoffen, om er vijandelijke schepen mee in brand te steken, vero.), m. —s : 1 een platte —, een — voor gloeilicht; 2 de belangen der —s; 3 de— dreef midden tusschen de schepen door. Bran'derig (aan brand doende denken; fig. koortsig), bn.; —er, —st: een —e lucht; fig. dit paard is wat —. Branderij' (jeneverstokerij), v. ■—en. Bran'dewijn (drinkbare alcoholische vloeistof, sterke drank), m. gmv.: Fransche —. Brand'gang (doorgang, alleen voor de brandweer), v. —en ; —gevel (steenen zijgevel, die tegen brandgevaar tot de nok is opgetrokken), m. ■—s ; —gier (een soort van roetkleurige valk), m. —en; —gierig (aartsgierig), bn. : een — advocaat (Busken Huet); —glas (lens, die de er op vallende zonnestralen in een brandpunt vereenigt of concentreert), o. —glazen; —haak (lange haak, om bij brand muren omver te halen), m. ■—haken ; —hei (hei, die in brand wordt gestoken om frissche jonge loten van dop- en ruighei te verkrijgen), v. —heiden, —heidevelden. Brand'helder (buitengewoon helder), bn. : het vrouwtje ziet er •— uil, ook —schoon : eew. —e schort; zie Brand II; —bout (hout, om op te stoken), o. gmv.: een vaam —; zegsw. zoo mager als een —, in de hoogste mate mager. Bran'dig, bn. ; —er, —st; zie Branderig. Braud'ijzer (werktuig, om merken in vaten te branden), o. —ijzers ; een — was ook een beulswerk tuig, om iemand een brandmerk in schouder of rug te drukken. Bran ding (het ziedend bruisen en breken van de golven tegen de kusten en rotsen, of ontstaande door de botsing van aanrollende en teruggeslagen golven), v. —en : een schip in de — ; de — staat op de kust; een zware —, hevige ; fig. in de — geraken, in groote ongelegenheid. Brand'kast (brandvrije ijzeren kast), v. —en : hij is zoo gesloten als een —, erg achterhoudend ; —klok (groote klok, die bij brand geluid wordt), v. —klokken : de ■— wordt ook als alarmklok bij ander dreigend gevaar geluid; —kogel (holle kogel met brandstof gevuld, om brand te Stichten), m. —s ; ■—koraal (koraal van barnsteen), o., (als voorwerpsnaam), v. ■—koralen ; —koren (koren, door brandziekte aangetast), o. gmv., zie Branda a r ; —kraan (groote kraan der waterleiding, meestal op straat geplaatst, om ze in geval van brand te openen), v. —kranen; —kruid (blaartrekkende plant), o. gmv.; —ladder (hooge ladder als brandbluschgereedschap), v. —s; —lucht (stank van iets, dat brandt), v. gmv.; —luiken (luiken of schermen, waarmee het tooneel wordt afge- BRANDMUUR. 149 BRASSEN. sloten, om bij brand aldaar de schouwburgzaal te vrijwaren), o. mv. ; —meester (opzichter der brandweer), m. —s ; —merk (lijfstraf: een merk, dat den misdadiger op het schavot, na de geeseling, op rug of schouder met een gloeiend ijzer werd ingebrand), o. —en : het — bestond-in een letter, ook in het wapen der stad ; fig. schandvlek : de jongen werd een • zijner familie; merken (een schandmerk inbranden op rug of schouder v. e. misdadiger), brandmerkte, heeft gebrandmerkt: inz. een misdadiger —; het — werd 29 Juni 1854 in ons land afgeschaft; fig. iemand een .onnitwischbare blaam aanwrijven of hem als geschandvlekt aanwijzen. Brand'muur (blinde, hooge muur als schuls bij brand tusschen twee huizen of erven), m.—muren, zie B r a n d g e v el; —netel (in*t wildgroeiend plantengeslacht van de familie der netelachtigen), v. —s : de — heet naar het brandend gevoel, dat zij bij het aanraken in de huid doet ontstaan ; —offer (offer van dieren of vruchten, bestemd om verbrand te worden), o. —s: het — was volgens de Joodsche wet het voornaamste offer, het was een lof- en huideoffer, een daad van aanbidding, waarbij niet een deel van het offerdier, maar dit in zijn geheel aan de vlammen werd prijsgegeven ; —piket (afdeeling soldaten, vroeger ook schutters, om bij brand de orde te handhaven; wachthoudend schip bij een vloot), o.—piketten; —polis (akte van assurantie tegen brand), v. —polissen; j —punt (1 punt, waarin evenwijdig invallende lichtstralen zich vereenigen, nadat zij door een hollen spiegel teruggekaatst of door \ een convergeerende lens, brandglas, gebroken zijn; 2 bij verg. bepaalde punten in een parabool, hyperbool, ellips; 3 fig. middelpunt), o. —punten: 1 ftef — of hoofd—; 2 ftef — van een parabool, hyperbool, ellips enz.; 3 Parijs is een — v. beschaving; elke universiteit is een — van wetenschap ; —schatten (tegen brand schatting opleggen, in oorlogstijd schatting eischen van j stad of dorp, om vernieling door brand af tokoopen), brandschatte, heeft gebrandschat; —schel (efecfriscAe bel, die bij brand waarschuwt), v. —schellen; —scherm (ijzeren scherm inz. in schouwburgzalen, dienend om bij "brand een ruimte af te sluiten), o. —schermen; schilderen (in 't vuur kleuren, verf door vuur vastleggen), —schilderde, heeft gebrandschilderd, zie Emailleeren. H rand schoon, bn.; z. Brandhelder. Brand'singel (open weg, door een bosch, ■ breed 10 a IS M. met het doel om bij brand het vuur te stuiten), m. —singels. Brand'spiegel (holle of concave spiegel, die als brandglas werkt), ra. —spiegels. Brand'spnit (persspuit, met slangen, om brand te blusschen), v. —spuiten: een I stoom—een slang—, een hand— ; spuitgast (een der personen, die de brandspuit bedienen), ra. —gasten ; spuithuisje (gebouwtje tot berging der brandspuit), o. —huisjes ; —stapel (houtmijt, waarop in de oudheid lijken werden verbrand, later ter dood veroordeelde .menschen), ra. —stapels : Jeanne d' Are stierf op den — (1431); —steen (helsche steen), ra. —en ; (als stofnaam), v.; zie Lapis infernalis; —stichter (iemand, die moedwillig brand veroorzaakt), ra. —s ; —stichting, v. —en ; -—stof (turf, steenkool, hout, olie ene.), v. —stoffen : er mijn vaste en vloeibare —stoffen. ■ ti Brand'st oifen-commissie (in stad of dorp, college, dat de distributie der brandstoffen regelt), v. —s, —siën. Brand'verf (email), v.: Aef schilderen met —. Brand'yos (dierk. een soort van vos met een zwarte punt a. d. staart), m. —vossen. Brand'vrij (niet of kwalijk door brand te schaden of aan te tasten), bn.: een — gebouw, b.v. van beton en ijzer; een —e trap, van steen; een—e kelder, zie Safe-dep osit. Brand'waarborg (brandverzekering), m.; —maatschappij' (vereeniging tot verzekering tegen brand), v. -en; z. A s s u r antie. Brand'wacht 1 (brandpiket), v. •—wachten; 2 (één wachter), ra. •—wachten;-—weer (ftef geheel der personen en gereedschappen bestemd tot blussching of voorkoming van brand inz. als tak van den gemeentedienst; het gebouw, waar de bergplaatsen, de wachtlokalen der brandweer zijn), v. gmv.: de Amsterdamsche •—, de gebouwen der —, stallen, bergplaatsen, wachtlokalen; —weerman (dienaar bij de brandweer), Brand'wonde (wond, door branden onfstaan), v. —wonden : mef —n overdekt. Brandy (Eng. brandewijn ; O.-I. cognac),',. gmv.; soda (brandy, cognac met sodawater), ra. gmv. —soda's. Brand'zalf (zalf voor een brandwonde), v. gmv.; de — bestaat uit 16 deelen fijne olie en kalkwater en 1 deel opiumtinctuur; —zeil (nat zeildoek, om bij brand de naaste daken enz. te beschutten), o. —zeilen ; —zwam (brandbare, geprepareerde zwam), o. gmv. lt ra ni 1 (moedig, durvend), bn.: een — officier; zich — voelen; 2 als zn. brani, m. —'s : wat een — van een vent.' druktemaker ; den — uithangen ; een —schopper, geurmaker ; waf een —.' bluf, drukte; —achtig (mef een air ean gewicht), bn. en bw. ; —kraag (breede, platte hemdskraag als b.v. die onzer marine-matrozen), ra. ■—kragen. I. Bras (scheepst. één der twee touwen, waarmede men de raas omhaalt of draait), m. —sen. II. Bras, be'ras (Mal. gepelde en gereinigde rijst), v. : — is ontbolsterde rijst, tot koken aeschikt. Bra'sem (dierk. riviervisch, soort v. karper met lange aarsvin), ra. —s ; —pje, o. —s. Brasili'ne (roode kleurstof), v. gmv. (s =z). Bras'maal (slempmaal), o. —malen; —partij (smulpartij), v. —partijen.: . Bras penning (oud-Hollandsch muntstukje van 10 duiten of 6 ct.), m. —penningen: een — daags verdienen, 14e eeuw. I. Bras'sen (overmatig lekker eten en drinken), braste, heeft gebrast; —ser, m. —s ; —erij', v. —en. II. Bras'sen (scheepst. de raas, de zeilen richten naar den wind), braste.: heeft gebrast : scherp bij den wind ——, aan den BRAT. 150 BREM. wind —, de zeilen zóó stellen, dat de wind er volop in valt. Brat (zekere wolsajet), o. gmv.; ook Borat. Brava'de (snoeverij, uittarting), v. —s Braveer en (Fr. trotseeren, tarten, spotten met): geweld en dood —. Bravls'slmo(It.«öm««. omslachtig, een —e stijl, wn'dloopig. Breed'te (1 afmeting van iets loodrecht op I de lengteas ; 2 min of meer breede oppervlakte, strook inz. van een stof in haar ', volle breedte; baan; 3 aardr. de afstand van een plaats op de aarde tot den evenaar, ' gemeten langs den door die plaats gaanden meridiaan, uitgedrukt in graden), v. —n, —8 * — *• e' weg' een kamer, een gang enz. bedraagt .... Meter; zegsw.: het moet uil de lengte of uit de —, (van een uitgave) op eene of andere wijze moet het noodige ! geld gevonden ■ wnrrinn • 9 kam«i a hebt gij noodig voor die gordijnent 3 op 20 graden Noorder— of Zuider—; —cirkel (parallel), ra. —cirkels; —graad (20 uren gaans of het 360e deel van een meridiaan), m. —graden. Breedvoe'rig (omstandig, in 't breede),bn.; —er, —st; —held (wijdloopigheid), v. gmv. Brce'lok (smal, hoog razeil), v. —fokken Breekbaar (kunnende licht breken, bros), bn. ; —der, —st: glas, porselein is —. Brcek'ijzer (werkt, om te 6refcen),o.-h'zer8. IMBpylt V. breelen, zie Joon. Brceu'wen (het waterdicht-maken van schepen en sluisdeuren ; kalfaten^taêeuwde, heeft gebreeuwd : bij het —'worden de naden met werk gedicht en dan met pek overgoten. Breeu'wer (eig. iemand, die breeuwt), m. —s: zegsw. mijn vader is geen —, dikwijls met de'bijvoeging: ik laat mij het werk (woordspeling : uitgeplozen touw) niet uit de hand nemen, ik maak af, waarmee ik begonnen ben; volkst. B r e m e r. i Brceuw'hamer (scheepsb. hamer, waarmee men op het —ijzer slaat), ra.—hamers; —ijzer (drevel, waarmee men het werk in de naden door hamerslagen indrijft), o. —s. Breeveertien (naam v. e. zandbank in de Noordzee voor de kust van Holland), v.: zegsw. de — opgaan, ruim, breed, los gaan leven; de — uithangen, den grooten heer spelen. Brei'del (gebit, paardetoom, teugel), ra. —8. Brei'delen (beteugelen, intoomen, betoomen), breidelde, heeft gebreideld : een ezel, een paard —; fig. zijn hartstochten —. Brei'delloos (fig. toomeloos, ontembaar), bn.; —loozer, —t: — geweld, het — gemeen, —looze hartstochten. Brei'en (1 van netten : knoopen ; 2 waterb. palen met rijs omvlechten ; 3 draden met naalden of priemen op bepaalde wijze dooreenvlechten; breiwerk maken), breide, heeft gebreid : 1 netten — ; 2 polen — ; 3 een kous —, een borstrok — ; —ster, v.-s Brci'garen, o.; (soorten), o. —garens; —hout (houtje tot instelcing v. een der priemen), o. —en; —je, o. —s ; —katoen (katoenen breigaren), o. gmv.; —klos ^i". **'^''n' —8611' —kous (kous, waaraan men bezig is te breien), v. —en ; —lap (broddellap), m. —lappen ; —machine (machine, waarmede men breiwerk maakt). Brein (de hersenen, Hg. verstand), o. gmv. Breinaald (elk der stalen of koperen pennen of priemen, waarmede men breiwerk kan makemUi v. —en; ook —p e n. Brei'ncn (stoom w. het zoute, vuile water uit den ketel laten loopen of het aftappen), breinde, heeft gebreind; —kraan, v. —kranen. Brei'scheede, v., of —sehei (breihoutje), v. -^-scheeden, —scheien ; —school (oude breiavondschool), v. —scholen. Brei'werk (werk of taak, waaraan men bezig is te breien ; vlechtwerk ter bescherming van kanaalwanden), o. gmv. ; —zak (zakje tot berging v. h. breiwerk), m. —ken. Bre kebeen (eig. iemand met gebrekkige of zwakke beenen, die hij licht breekt; alleen fig. sukkelaar, knoeier, beunhaas in eenig vak), ra. —beenen. Bre'ken (stukmaken, stukgaan), brak, heeft en is gebroken: een glas —; fig. zijn woord —, niet honden ; de stem van dien jongen gaat —, hij krijgt de mannenstem ; zegsw. het ijs —, de moeilijkheden uit den weg ruinten ; zich het hoofd—, zijn hersens kwellen; nood breekt wet, heft op; met iemand—, iemand de vriendschap opzeggen ; zegsw. een lans voor iets voor iets in 't strijdperk treden, het ridderlijk verdedigen; spreekw. Men kan geen ijzer met handen —, zie Hand. Bre'ker (scheepst. onstuimige rolgolf), m. —s : de deining brak met luide —s op de kust; een — aan boord krijgen. Bre'kespel (spelstoorder), ra. en v.-spellen. Bre'king (het breken), v.: de — e. A. licht. Brem (plantk. vlinderbloemige plant), v. BREMERRLAUW. 151 BRIGITTINES. gmv, : — heet ook bezemkruid; zegsw. zoo zout als —, zeer zout; zie B r ij n ; —zout (zeer zout van smaak), bn.: —e soep. Bre'mcrblauw, o.gmv., z. B e r g b 1 a.u w. Brem'raap (plantk. woefterpZant), v. —rapen : de groote —, de blauwe —. Brems, brem'ze (paardenvlieg), v. —zen. j Brcm'struik (struik der bremplant), m. i —en. Bren'gen (aandragen, bezorgen, aan huis afgeven), onr. w.w., bracht, heeft gebracht: iemand een pakje —; de kinderen naar bed —, geleiden ; fig. aan hei verstand —,doen begrijpen ; fof stand —, doen ontstaan ; aan den man —, een kooper vinden ; onder het oog —, vermanen ; aan het licht —, openbaren ; fof den bedelstaf —, doodarm maken ; ziek iets te binnen —, herinneren; BAo-nw. nrornen —. dat kun ie denken ! : —er (iemand, die iets brengt), m. —s : geef antwoord mee aan — dezes. Bres (opening, geschoten, gerammeid enz. in een muur), v. bressen : een — van 100 M. in den stadswal; zegsw. fig. voor iemand in de ■— springen, voor iemand in de bocht springen, hem in nood bijspringen, helpen ; zien op de — stellen, gaan staan op de bres om den vijand af te slaan ; fig. dat zal een — schieten in onze geldmiddelen, in ons \ reisgeld, een gat makvn in onzen geldvoorraad. Bretel' (Er. kruisband met elastiek, om de pantalon op te houden ; broekdraagband ; vroeger galg genaamd), v. —s en—len. I Breton' (bewoner van Bretagne), m. —s. Bretons ch' (de taal van Bretagne), o. gmv.: het — wordt nog gesproken op het platteland van Bretagne. Breuk (1 verbreking van den samenhang van inz. vaste deelen; scheur ; 2 heelk. verbreking van den samenhang der beenderen ; scheur in het buikvlies ; 3 getalvorm, die een gedeelte van een geheel voorstelt; gebroken getal), v. —en : 1 een korrelige —; aard— ; 2 arm—, been—, schedel—; 3 de teller en de noemer eener —; een tiendeelige — b.v. 0.75. Breuk'band (band of gordel, gedragen door den breuklijder), m. —banden. Bre've (R.-K. pauselijk schrijven met den visschersring gestempeld en dat gunsten of benoemingen inhoudt), v. ■—n : een — is meestal kort, altijd korter dan een Bul. Brevet' (1 afcfe, diploma; machtiging, vergunning tot het uitoefenen of maken van iets ; 2 octrooi, patent), o. brevetten : 1 een — van meester op alle wapenen; 2 een — van uitvinding. Breveteggen (een brevet onder bet. 2 d.i. een octrooi geven). Brevia'rium (uittreksel uit een grooter werk, beknopt overzicht; brevier), o. —s. Breviatuur' (afkorting, kort begrip), v. —turen ; zie Afkorting. Brevier' (Latijnsche door de R.-K. geestelijkheid dagelijks te bidden gebeden, in acht . deelen gesplitst, welke getijden neeten; het getijdenboek, bevattende het kerkelijk officie v. h. geheels jaar), o. in de tweede bet.*—en. Bre'vi ma'nu (Lat. kortweg, zonder meer). Brib'bcl (tandvleesch zonder tanden, vooral van zuigelingen), v. gmv. Bric-a-brac' (Fr. uitdragersrommcl), o. gmv. Bricoleeren (bilj. op den band spelen jen bij den terugstoot een bal raken ; fig. langs een omweg er komen; niet recht door zee gaan, oneerlijk handelen). Brief (eig. kort stuk : 1 schriftelijk bewijsstuk ; akte ; oorkonde ; 2 schriftelijke toespraak of mededeeling inz. in couvert en met een adres voorzien; letteren; 3 los stukje papier, waarop een mededeeling, bericht enz. staat), m. brieven : 1 een koop—, schuld—, geloofs—, vracht— ; 2 iemand een — schrijven, handels—, felicitatie--*; 3 in school —jes doorgeven ; nog : een — spelden, naalden, een strook papier met een bepaald aantal ln rijen gestoken spelden of naalden, aldus in den handel; zegsw. de oudste brieven hebben, de meeste aanspraak op iets hebben; zegsw. een Engelschen — schrijven, een uiltje knappen, een middagslaapje doen. Briefgeheim (wettelijke garantie, dat brieven aan de post vertrouwd, ongeopend zullen worden overgebracht), o. gmv.; —kaart (kaart van bepaalde afmeting, die als brief ■ kan dienen), v. —kaarten ; —lias (koord, om brieven aan te rijgen), v. —liassen ; —p ort (prijs ra» verzending van den brief), o. —en, ook : ■—porto, o. —'s, —tl, zie Boeteport; —stijl, m. gmv. : uw — zij eenvoudig, bondig en helder ; —wisseling (correspondentie), v. —en. I. Bries (goede zeilwind ; in het algemeen zeeterm voor wind), v. gmv.: e. frissche —. II. Bries (volkst. afvalgruis van cokes), o. gmv. Brie'schen (klankn. snuivend brullen van bepaalde groote dieren inz. van: 1 leeuwen, eenigsz. vero. ; 2 paarden), brieschte, heeft gebriesoht: 1 rondgaan als een —de leeuw ; 2 ftef paard brieschte. Brie'venbcslellcr (postambtenaar, die de brieven rondbrengt), m. -—s; gew. Facteur, Postfacteur, Postlooper. Postbesteller; —boek (kopieboek, boek met briefmodellen), o. —en,; —bus, v. —Ben ; —gaarder (brieven-verzorger op een klein dorp), m. —s; —maal (zak met brieven), v. —malen ; —post 1 (posterij), v. —en ; 2 (—besteller), ra. —en ; —tasch (faseft voor brieven), v. —tassohen ; —weger (weegtoestelletje voor brieven), ra. —s ; —zak (—maal), ra. —ken. Brte'zelen (volkst. ftef meenemen van suikergoed enz. van een feestmaal), briezelde, heeft gebrlezeld: kinderen, ik zal goed voor je —. gew. Briga'dc (afdeeling van het leger, bestaande uit eenige regimenten; kleine af deeling van maréchaussees; bij uitbreiding in andere toepassingen : reddings—), v. —s, Brigadier' (vroeger brigade-commandant; thans: korporaalsrang o.a. bij de marechaussee, bij de rijksveldwacht, rijkspolitie), j m. —s. . ' • Brigantijn' (kaperschip, van het Ifc bn. : de —e vlag, de —e ] zeeën, hel ■— museum. Brit'sche romans, m. mv.; letterk. de — zijn de A r t h u r r o m a n s, zie ald.; voor de mannelijke hoofdpersonen zie Ridders van de ronde tafel, terwijl de voornaamste vrouwenfiguren zijn : Qinevra, de koningin, Isolde en de feeën Vivrnnn on \fnrnnnn Brilsch'-Indië (aardr. het Engelsch gebied in het Z.-O. van Azië), o. gmv. Brit'sen (zeew. slaan met handdaggen), britste, heeft gebritst; zie: H a n d d a g, Panaarzen, Laarzen. Briltan'nia-melaal (mefaolmenoseZ »an : V^dniimonium en eenig koper), o. gmv. ; ook, —zilver, o. gmv. Brillan'nië (Engeland), o., ook, Brittanje; Groet—, Engeland en Schotland. Bril'tisch-, of Hr itsch-Museum (beroemd museum van kunst en wetenschap in Londen), o. Brocaat' (zware zijden stof met een schering van zilver- of gouddraad of met opgewerkte gouden en zilveren bloemen, dieren of andere figuren.), o. gmv.; soms, Brokaat. Brocanteur' (Fr. handelaar in rariteiten, oude schilderijen enz.), m. —s. Br o'che (Fr. dames-borstspeld, borstsieraad, doekspeld), v. —s : een diamanten —. Brocheeren (innaaien van boeken of geschriften, in tegenstelling met inbinden; bloemen in zijden of wollen sloffen ■met goud- of zilverdraad opwerken). Brochu'rc (klein gelegenheidsgeschrift; vlugschrift), v.—s; z. Blauwboekje. Brod'delen (knoeien, slécht, slordig werken), broddelde, heeft gebroddeld ; —aar m. —s; —arij', v. —en; —werk, o. gmv. Brod'den (broddelen), brodde, heeft gebrod. w. g. Broderie' (Fr. borduurwerk ; borduursel op randen en boorden), v. —s. Broed (broedsel; van vogels: terzelfder tijd uitgebroed' wordende eieren of uitgebroede jongen; 'jonge oesters, mosselen), o. gmv. Broe'den (1 het zitten op de eieren en het warm houden der eieren door de vogels om zete doenuitkomen ; 2 uitdenken, beramen), broedde, heeft gebroed : 1 die kip zit te—; 2 kwaad —, op iets zitten te ■—, te peinzen; in de bet. van heet worden, heet-zwoel-zijn, fig. beraamd worden; meestal Broeien. Broe'der (1 mannelijk kind, in betrekking tot andere kinderen van dezelfde ouders; 2 kloosterling, die de priesterwijding niet ontvangt; 3 lid eener congregatie, waarvan de leden de priesterwijding niet ontvangen, maar kloostergeloften afleggen en zich wijden o.a. aan onderwijs, ziekenverpleging enz.; 4 laagste rang bij sommige ridderorden; 5zekere koek), m. —s, —en: 1 mijn oudste ■—, meestal broer; 2 leeke—; de —portier van het Franciscaner klooster ; 3 de school der —s; de —s van Johannes de Deo ; 4 — in den Nederlandschen Leeuw ; 5 de — wordt in een ijzeren pot, uit tarweof roggebloem melk en suiker, gaargestoofd : dikwijls ook een worst erin), zie : Zuster, Broedertje; nog : O.-I. de bruine —, de inlander, onze bruine —s ; zie Bruinen. ïlroe'derdienst (mil. reden van vrijstelling bij loting, omdat een oudere broeder aan den BROEDERGEMEENTE. 153 BRONGAS. dienstplicht heeft voldaan ; Prot. gratispreekbeurt door den eenen predikant voor den anderen), m. gmv. Broedergemeente, v.: de Engelsche zie Moravische broeders. Broeder Jo nathan (schertsende naam van de bewoners der Vereenigde Staten van N.-Amerika), m. gmv. Broe'derlijk (als broeders), bn. en bw.; -—er, —st: e. —e omgang; — samen wonen. Broedero'vcrste (het onderling gekozen hoofd der broeders in bet. 3), m. —n. Broe'dcrschap (1 R.-K. kerkelijk goedgekeurde vereeniging van geloovigen tot het verrichten van werken van godsvrucht; 2 Prot. af deeling in de Hervormde Kerk, kerkgenootschap verhouding als broeders; de betrekking tusschen broeders ; 4 bond, vereeniging van beroepsgenooten), v. -—pen: 1 zie: Aartsbroederschap en Congregatie; 2 de Hemonstrantsche i—, de Moravische — of de Hernhutters, zie ald.; 3 j— houden, — drinken, onder een dronk beloven, dat men elkaar als broeders zal bèschouwen; 4 de — der notarissen. Broe'dcrschap des gemeen en levens: Ned. stichting van: Geert Groote in Deventer (1376): de broeders hielden zich bezig met boeken overschrijven, bidden en onderwijs geven. Broc'derschool, v. —scholen ; zie Fraterschool. Broe'dcrtje (poffertje, bollebuis je), o. —s. Broe'dertrouw (broederlijke getrouwheid en liefde), v. gmv.; —twist (twist tusschen broeders), m. gmv. Broed'machine (machine tot het kunstmatig uitbroeden van eieren), v. —s ; zie Couveuse. Broed'sel (gebroed), o. —s; ook Broed. Broel'bak (kweekbak met'glazen bovenraam, voor teere planten), m. —bakken. Broel'en (hetzelfde woord als broeden maar in bet. 1 minder gewoon : 1 wormhouden der eieren ; 2 heet worden door gisting inz. van hooi; 3 drukkend heet zijn), broeide, heeft gebroeid: 1 de kip zit te —i; 2 het hooi begint te — ; 3 het is —d heet; nog: er broeit wat, er is iets gaande, er wordt iets beraamd, altijd ongunstig; —erig (zwoel, drukkend heet), bn. : 't is Broeierij' (het broeien ; ook : couveuse en broeikas), v. —en ; —gans (die nl. wil broeden), v. —ganzen ; —hen, v. —hennen ; —ing (het broeien), v. gmv. : de brand ontstond door — van het hooi* Broei'kas, —kast (broeibak), v. ■—kassen, —kasten : meloenen kweeken in de •—; —nest (nest, waarin iets wordt uitgebroed), o. —nesten : fier. een—r«m allerlei kwaad- een— van onzedelijkheid; plaats van oorSprong : Parijs was het —- der revolutie ; —oven (toestel tot het kunstmatig uitbroeden van eieren, broedmachine, couveuse), m. —ovens; —sel (broedsel, broed), o. broeisels. I. Broek (kleedingstuk), v. broeken : een korte —, zie C u 1 o 11 e, een lange •—, pantalon; nog : gedeelte van een paardentuig, om de achterbeenen, gebruikt bij het afrijden van hellingen ; zegsw. I voor zijn — krijgen, een pak slaag (kinderen); een proces aan zijn — krijgen, een proces moeten voeren ; een vrouw, die de — aanheeft, die nl. in huis de baas is; ambte, ambtenaar), o. —s. "'wc» ■ \iuuy en urussiy iunu), v. gmv.; a (ingedijkt of bedijkt groenland, langs rivieren, dat 's winters onder water staat), v. gmv. Broek'land (moerassig land, drasland. nat weiland), o. ■—en : ook Broek. Broer (broeder), m. —s : zegsw. een —tje aan iets dood hebben, een hekel aan iets hebben, het niet graag doen. Broes (schuim), o. gew., zie Bruis. Brok (stuk, afgevallen of afgebroken deel), m. en o. brokken : er stond nog een — v. e. muur, op het bergpad lagen vele —ken van rotsen ; hij wierp den hond een — van zijn brood toe ; zegsw. de —ken voor iem. uit den mond sparen, zich zelf het noodige onthouden ; iemand de —ken in den mond tellen, hem het eten niet gunnen ; wat een — van een meid ! groote, stevige persoon ; 't is me een lief —je, persoontje, zie Galg ebrok. Brokaat', o ; zie B r o c a a t. | Broker (Eng. makelaar, agent), m. —s. Brok'kelen (in stukjes breken of vallen ; kruimelen), brokkelde, heeft gebrokkeld : brood in de soep —; wat brokkelt dat brood ! —ig (kruimelig, broos), bn. Brok'ken (in stukjes breken), brokte, heeft gebrokt; zie Melk. Brom (alleen nog in zegsw.; roes), m. gmv.: een — in hebben, dronken zijn. Brom'beer (knorrig, gemelijk man), m. —beren. gmz. Br o'mium (soheik. en geneesk. een enkelv. stof tot de niet-metalen behoorende, donkerbruinroodc vloeistof), o., ook Broom. Brom'kever (dierk. mestkever), m. —s. Brom'men (1 een dof grommend geluid laten hooren of geven ; ii fig. knorren, pruttelen), bromde, heeft gebromd : 1 een groote tol kan — ; de basstemmen •—, ee» beer kan — ; 2 moeder zal wél op je —, zal knorrig zijn ; —-mer (iemand, die bromt; groote bromvlieg ; brombas ; brom pijp van een orgel; standje), m. —s. Brom'pot (brommigmensch), m. —potten; —tol (tol, die een luid gonzend geluid maakt), m. —tollen ; —vlieg (brommer, groote vlieg), v. —vliegen ; —werk (de brompijpen van een orgel), o. gmv. Bron (1 natuurlijk opwellend water, wel; 2 fig. oorzaak), v. bronnen : ee» warme bron, de bronnen van den Nijt; een zwavel—; 2 fig. dit is de — van al mijn lijden ; bronnen der geschiedenis, oorkonden, archieven enz., verg. Bronnenstudie. Bron'ader (waterader, springader die een bron voedt), v. -aders; dicht, de oorsprong. Bron'beek (aardr. invalidenhuis voor O.rl. militairen van lageren rang), o.; i— werd. in 1859 door Willem III aan Nederland geschonken. Bronchi'tis (ontsteking van het slijmvlies der luchtpijptakken), v. gmv.: 1. brongie'tis. Bron'gas (brandbaar gas, dat uit den grond uit spleten of geboorde openingen o.m. in laagveenstreken opstijgt), o. gmv. BRONK. 154 BRUG. Bronk (plechtige Limb. dorpsprocessie), v. —en, gew. ; —feest, o. —en. gew. Bron'nenstudie (de studie der oorspronkelijke geschriften, oorkonden, archieven enz. ccvwiyc ujcLcnscitwp uj Kunsi ueirejjenaej, v. Bron'nimf (myth. najade), v. —en. Bron'olic (aardolie, petroleum), v, gmv. Brons (Fr. legeering van twee deelen koper en één deel tin, waarbij ook een weinig zink), o. bronzen" (soorten); — dient tot hetgie- t'ten van standbeelden, torenklokken, kanonnen en huiselijke sieraden; zijn S. G. is verschillend, zijn smeltpunt pl.m. 900° O. ; zie : K 1 o k k e n s p ij s. Bronst (paardrift bij de dieren), v. gmv. Bronst'tijd (tijd der paring bij dieren inz. bij vogels, herten, meest in het voorjddr)ï m. gmv. Bron water (welwater, uit een bron opborrelend water ; bron), o. gmv. Bron'zen 1 (een bronskieur geven), bronsde, heeft gebronsd : een borstbeeld —; z. Gebronsd; 2 (van brons*, als van brons), bn.: een — beeldje, een —kande-] laar, een — standbeeld, een — lichtkroon. Bronzi'no 1 (soort van marmer), o. gmv.: 2 (bronzen vaas), v. —*s. Brood (1 voedingsmiddel, uit meel enz. bereid en gebakken; 2 brooddeeg, het geknede, maar nog niet gebakken meel), -o. —en : 1 de bakker verkoopt — ; 2 het — in den oven doen ; zegsw. zijn — verdienen; het dagelij ksch —; hij heeft daar rif Ié zffjfa^mA d. i. onderhoud ; zegsw. ik kreeg dat op mijn —, men verweet mij dat, ik kreeg er de schuld van; iemand iets op zijn — geven, fig. hem iets, dat niet lekker is, te slikken geven ; bij gebrék aan — eet men korstjes van pasteien, bij gemis van *t minder dure, is men soms genoodzaakt iets van meer waarde te gebruiken; zoete —jes bakken, meegaand worden, iets weer trachten goed te maken ; spreekw. I Wiens — men eet, diens woord men spreekt, we getuigen ten voordeele van hem, van wieh ons bestaan afhangt; bij overdracht: e. suiker—, kegelvormig stuk witte suiker. Brood bakker (iemand, die brood bakt), m. —s; —bakkerij' (werkplaats v. d. broodbakker), v. —en; —bereiding (het maken v. brooddeeg en brood), v. gmv. Brood'bon (af te scheuren deel van een broodkaart), m. —s : de — geeft recht tot aan brood. Brood boom (plantk. in verschillende variëteiten over Zuid-Oost-Azië, de Zuidzee eilanden en den Maleischen archipel verspreide boom, aldus genoemd naar zijn vrucht), m. —boomen : de kastanje-achtige vrucht van den — weegt soms twaalf kilo; uit de zaden van deze vrucht bereidt men meel. Brooddron'ken (uitgelaten ; dartel, baldadig door weelde, of overdaad van spijs en drank), bn. en bw.; —er, —st: e. — bende. Broodgraan (graan, dat niet als veevoeder gebruikt mag worden), o. —granen ; i —kaart (kaart voor bruinbrood of voor wittebrood en meel, door het Rijk verstrekt, bevattend broodbons voor eenig tijdvak), v. ■—en ; —kneder (werktuig voorkei kneden van het deeg), m. —s; —korst, v. —en ; I —'kruimel, v. —s : zegsw. de —s steken hem, hij kan de weelde niet dragen, hij wordt te dartel, brooddronken ; —letter (boekdr. letter, welke ae.woo7ili.ik int h.r.t zetten van boekwerken wordt gebruikt), v. gmv.; —mager (opvallend mager), bn.: een — paard; —nijd (jaloezie, verwekt doordat het een vakgenoot beter gaat), m. gmv.; —noodig (onmisbaar als brood),bn.; —schrijver (minacht, iemand, die schrijft om den broode, slecht auteur), m. —s ; —slijter (brooduitverkooper in 't klein), ui. —s; —suiker (witte suiker), v.; —vrucht (vrucht van den broodboom), v. —en; —winner (kostwinner), m. —s ; —winning (nering, bedrijf, beroep, zaak, Waarvan iemand leeft}, v. —«n. Brood'wortcl (plantk. de wortel van ververschillende aardvruchten; ^ die na eene bepaalde behandeling voedzaam zetmeel oplevert, waarvan men een soort brood bakt), m. i—s : bekende aardvruchten met deze eigenschappen zijn de zoete en bittere kassave; —wortelmeel, o. gmv.: —wortel- iihint. v. mi. zï« Mfl.nint. Brood'zetting (wettelijke vaststelling van den broodprijs), v. gmv. : in ons land bestond — van 1816-—'54 en thans weer (1913), te Parijs bestond ze nog in 1885. Broom, o. ; zie Bromium. Broomka'lium (scheik. verbinding van broom en kalium ; zenuwstillend middel), o. gmv. ; ook Broomkali. Broom'zilver (een zilverachtige oplossing1 van zilvernitraat in broomkali), o.: het — is zeer gevoelig voor licht en wordt bij de photographie gebruikt. ' I. Broos (tooneellaars), v. brozen. II. Broos (breekbaar, zwak), bn. en bw. ; brozer, broost : glas en porselein zijn ■— ; fig. h. broze leven; —held (teerhetd),Y.grirv. I. Bros (hard en licht brokkelend; licht breekbaar), bn.; brosser, brost: een —se beschuit, sneeuwijs is in den regel —. II. Bros (ronde priem van den leerwerker), v. —sen. Brouil'le (Fr. oneenigheid, twist), v. gmv. BrouiUeeren (Fr. twist maken, oneenig worden): zich met iemand —; met iemand gebrouilleerd zijn, overhoop liggen. Brouillon' (Fr. ontwerp in klad), o. —s. I. Brou'wen (1 bier bereiden; 2 fig. veroorzaken van iets slechts, berokkenen), brouwde, heeft gebrouwen en in fig. bet. ook : gebrouwd : 1 bier •— ; 2 wat kan de blinde staatzucht —/ (Vondel); —er (bierbrouwer), m. —s ; —er ij' (het brouwen; brouwfabriek), v. —en ; —sel (bier), o. —s. II. Brou'wen (1 cïe r met zwakke rateling uitspreken; 2 de r sterk laten rollen), brouwde, heeft gebrouwd : 1 hij brouwde een weinig en sprak, of hij zijn mond vol brij had; 2 het — van den Nederlandsch sprekenden sinjo ; de bet. 1 is de gewone; soms is niet uit te maken, wat bedoeld wordt. Browning (Eng. soort van revolver), m. -s. Brug (1 verbinding van twee oevers of van twee punten door e. aardverdieping, afgrond, kloof enz. gescheiden; 2 naam van voorwerpen, die min of meer op een •— gelijken), v. bruggen : 1 een vaste —, een draai-—, een BRUGBALANS. 155 BRUISPOBDER. ophaal—, een voet—, een wip—, «en schip —, een gier—, een spoor—, zie ook : Ponton, Passerelle, Viaduot, Rijvoering; 2 de — van een zeeboot, de commando-brug; v. den kapitein; de — als gymnastiek-toestel, voorwerp tot-armen beenoefening: twee esschenhouten . leggers, 2 M. lang, die in beukenbouten kokers, met een pin hooger en lager gezet kunnen worden ; zegsw. hij moest over de — komen, hij moest betalen,, eig. éten tol. Brug balans, v. —en; zie Bascule. Brug'geman (bruggewachter ; iemand, met de bediening eener brug belast), m. —mannen, —lieden; ook : bruggewachter, Brug'gcnhoold (in het water uitgebouwd metselwerk, waarop het vaste deel der brug ■ rust), o. —en ; ook : Landhoofd; mil. verschansing opgeworpen tot verdediging of dekking eener brug; in de vijandelijke linies vooruitspringende versterking. Bruggewachter (—man), m. —wachters. Brug'man, m. beroemd kanselredenaar v. de orde der Minderbroeders, in 1473 te Nijmegen overleden; zegsw. praten of kallen als —, welbespraakt of wel ter taal zijn. Brug'schip (schip, waarop een deel van een schipbrug rust), o. —schepen. «»» ... totuv, jiuoi in imae ueu. veru.i, m.: . een — van den molen weg hebben, zie Molen; iemand een •— geven ; verder : ergens den — van geven, er niet meer mee te doen willen hebben. Bruid (verloofde in ondertrouw), v. bruiden. Bruid der zee (Venetië), v. gmv.; zie Buoentaur. Brui degom, brui gom (eig. de a.s. man der bruid), m. —s: R.-K. de hemelsche \ —, Christus. Bruids'bouquet (daf nl. de bruid op den trouwdag draagt), m. en o. —ten. Bruidsdagen (de dagen, dat de verloofde de bruid is. d.i. tusschen ondertrouw en trouwdag), m. mv. ; —japon, v. — japonnen ; —j onkcr, m. —s, zie Para nimf; 1 fel 'Her (—meisje), v. —s ; —koets \o&roUwkoets), v. —en ; —krans (krans j voor het hoofd van een bruid), -an. —en ; —meisje (juffer, die de bruid ter zijde staat), o. —s; —paar (bruidegom en bruid), \ o. —paren ; —schat (—gift), m. —ten ; —stoet (de bruiloftsgasten, die met het bruidspaar ter kerke of naar het raadhuis gaan), m. —stoeten; —suiker (bruilofts- ! suiker-lekkernij),'^. —s ; —tooi (sierlijke i kleeding eener bruid), m, gmv. Bruids tranen 1 (eig. tranen door de bruid gescnreia; meest. ng. zenere drank, gew. verschillende, inz. kaneelwijn, die werd geschonken in de bruidsdagen), m. mv. ; in Friesland : feestpartij op den dag v. d. ondertrouw ten huize der bruid : op de — genoodigd zijn, op de — gaan ; zie H y p ocras of Hipocras; 2 (O.-I. yfcZim- : plant, waarvan iéne soort met witte, éine met roode bloemen), v. mv. Brui'en ((tooien, smijten, stooten), brulde, heeft gebruld^, ik zal hem van de trappen — ; waf oruif het mij J wat geef ik er om ; gif moet mij, niet zoo —, plagen, malen, zaniken. Brui gom, m. —s, zie Bruidegom. Brnik'leen (leening van iets tot lijdelijk gebruik ; Aef aldus geleende), o. —en leen ■ boek in — afstaan. Brui'1 o 11.(frouiofeest), v. —loften: —houden ; de groene —, op den trouwdag ; de blikken —, na 6J jaar ; de koperen —, na 12i jaar ; de zilveren —, na 25 jaar; de gouden —, na 50 jaar; de diamanten —, na 60-jaar. Brui loftsdag (dag der bruiloftbj.m. —en. Bruiloftsdicht (—gedicht), o. —dichten; —7disc.l1 (tafel), m. gmv.; —gast, m. en v. —en ; —kleed, o. —eren, —kleeren ; —lied (lied, aan de bruiloftstafel te zingen ; bruiloftsdicht), o. —eren; —maal (maal op een bruiloft), o. —malen; -—vers, o. —verzen; -—zaal, v. ■—zalen;—zang, m. —zangen. Bruin 1 (bruinMeuriÈf), bn.; —er, —st: chocolade is —, een — paard, z. Bruintje; —e Aaren, zie Brunette; ücftf— donker—, kastanfe—, z. ald.;- zwart—, z. Sepia; 2(1 bruin paard met zwarte manen, zwarten staart en zwarte onderbeenen ; 2 naam van den landheer), m. —en: 1 spreekt. Bruintje: zegsw. dat kan -r-tjc niet trekken, dat gaat financieel boven mijn kracht; 2 reeds in ons dierenepos : 2c ben Brune, des coninx bode ; Here Bruun wel soete vriend 1 3 (1 bruine kleur, menging van rood en zwart; 2 sohilderk, schaduw ; het donker op een schilderij), o. gmv.: 1 zij was in effen — Bruineeren (een blinkend bruine kleur geven, koper met eenlaagjebruinsel insmeren), bruineerde, heeft gebruineerd; —der (iem. die bruineert), m. —s. Brui'ncn 1 mv*: de —, de inlanders of inboorlingen der O.-I. eilanden en van Z.-Afrika, in den regel genoemd : onze bruine broeders; 2 (1 bruin worden; 2 bruin maken), heeft (in bet. 2), is (ln bet. 1) gebruind : 1 Aef vleesch begint te — ; 2 door de zon gebruind. Bruin'gcel (donkergeel), bn.: —gele blaren. Bmin'kool (fossiele brandstof, van jongere vorming dan de steenkool), v. —kolen : de —kolen zijn zwartbruin van kleur- dn branden met een onaangenamen reuk, zij bevatten 69 % koolstof en vormen een overgang van turf tot steenkool. Bruin'koolbriket (briket, i». hoofdzaak bestaande uit bruinkoot),. v. —briketten. Bruin'oog (iemand met bruine oogen), m. en v. —en; —oo'gig, bn.: een — Zeeuwsch meisje. Bruin'sleen (mangaan, glasblazerszeep), o. Bruin'tje (meisje m. donkerbruine haren ; verg. Bruin 2), o. —s ; verg. B r u net. Bruin'visch (dierk. een walvischachlig zeedier, de kleinste der dolfijnen, in N.- en -*Quraec), m. -—visschen : de — maakt jankt op haring, heet ook Zeevarken. Bruis (schuim), v. en o.; gew. Broes. Brui'sen (schuimen, zieden, borrelen; fig. razen, tieren van toom), bruiste, heeft ge- uruiHL ï-oe golven—legen ae roiswanaen ; het bruisend nat, de zee; —ing, v.—en: j een — van geluiden. Bruls'poeder, —poeier (stof, bestaande I uit dubbelkooleure soda, wijnsteenzuur en BRULAAP. 156 BUIGING. suiker; meestal gebruikt vermengd met deelen water), o. gmv. Brul'aap (dierk. plat- of breedneuzige aap met grijpstaart in Z.-Amerika, die een vervaarlijk gebrul kan doen ^hooren), m. —apen. Brnl'boeï (zee- of rivierboei), v. —en: de — bestaat uit een grooten ketel, aan den waterspiegel ; dringt nu-het water bij ruw weder van boven in den ketel, dan ontsnapt de lucht door een fluit, die een brullend geluid doet hooren; verg.: Belboei, Lichtboei. Brul'len (het geluid, dat leeuwen enz. maken : doordringend op lagen toon schreeuwen), brulde, heeft gebruld : een leeuw kan—; de man brulde Vi woede, van pijn. Brul'vogel (een soort van roerdomp in Z.Afrika), m. —vogels ; zie Roerdomp. Brumai're (Fr. 2e d.i. Mist- of Nevelmaand van 22 Oet.—21 Nov.), v. gmv. ; de staatsgreep van Napoleon I viel op den 18en — van het jaar VIII, d.i. 9 Nov. 1799. Bram'mel (braambes), v. —-s. gew. Brunei' (vrouw of meisje met donker of bruin haar), v. —ten; ook, Brunette. Brunhil'de, v., Germ. myth. een der Wal- kyriën. Brusk (Fr. kortaangebonden, opvliegend, barsch, grof, norsch; eensklaps, onverhoeds), bn. en bw.; —er, -—st. (u = uu). Brusqueeren (Fr. onheusch bejegenen, toesnauwen) : een zaak •—, doordrijven, forceeren ; ook Bruskeeren. Brus'selaar (inwoner van Brussel, man uit Brussel), m. —s, —aren. Brus'sclsche aarde (een soort van schuurzand, van vettige aarde), v. gmv. Brus'selsch lol (een soort van stronkandijvie), o. gmv.; —e spruitjes, o. mv.: zie: Spruitjes en Spruitkool. Brutaal' (onbeschoft), bn. en bw. ; —talër, *—st: een — antwoord, een brutale leugen ; — optreden, zonder respect voor iets of I tem. Brutaal'tje (brutale jongen, ook brutaal meisje), o. ■—s : 't is me een —/ Brutaal weg (op brutale wijze), bw. Brutaliseeren (lomp of grof bejegenen, optreden tegenover ; tegen iemand uitvaren), \ Brutaliteit' (grofheid, onbeschoftheid), v. —en. Bru'te, bruut 1 (ruw, ongelikt, onbe- j schaafd, lomp), bn. : een brute vent; fig. I bruut geweld; 2 zn. (beestachtig ruw I mensch ; ruwbast), m. bruten. Bru'to (hand. het gewicht der koopwaren I met inbegrip der verpakking ; onzuiver}, bn. en bw. : het — gewikt,— bedrag, het beloop zonder aftrek der onkosten; — goud, — zilver, goud of zilver met vreemd metaal vermengd ; — opbrengst, alle ' vruchten, door een onderneming opgeleverd, samengenomen; zie : Bto en Netto. Bruut, zie Brute; —heid (ruwheid), v. gmv. Bucentaur', b u o e n t a u'r u s (myth. stier-mensch : een monster, half stier, half mensch ; prachtgalei voor den Doge van Venetië, waarin hij op Hemelvaartsdag naar de Adriatische Zee stevende om mét I deze te huwen, door een ring in zee te werpen, pl.m. 1300—1750), m. —en,—rsen. Buccphaal', b u c e'p halus (eig. ossekop, lievelingspaard v. Alex.d. Grooten; bij uitbr. lievelingspaard, staatsiepaard), < m. Buck'skin, o. gmv.; zie Bukskin. Buco'lisch (wat betrekking heeft op het herders- of landleven; herderlijk, herder...), bn. : —e zangen ; —e poëzie, herdersdicht. Buddhis'me, o.; zie Boeddhisme. Bud get (begrooting der waarschijnlijke inkomsten en uitgaven v. e. land, gemeente enz.), o. budgetten, —s. (g = zj). Bul'fa (Ital. eis. scherts, grap), bn. (u = oe): opera-buffa, verg. O p e r a-b o u f f e. Buffel (dierk. een soort van rund), m. —s: de gewone of Aziatische — ; de reuzen— in O.-I. ; de Kaapsche —; zie ook Karbouw; fig. een —■ van een vent, een lomp, Druiaai man, lompe vlegel. Buffelen (schransen, onmatig eten), buffelde, heeft gebuffeld : die slokop zit weer te —. Buffer (stootkussen inz. aan spoorwagens : vooruitstekende ronde plaat of knop, rusj tend op een stramme veer), m. ■—s. Bufferstaat (een kleine staat tusschen twee I groote staten gelegen), m. •—staten, ! Buffet' (meubelstuk inz. in een eetkamer, waarin tafelgerei enz. wordt geborgen, waarin of waarop dessert enz. wordt gezet: tafelkast, dressoir; in koffiehuizen enz. : tapkast, schenktafel; koffiekamer), o. —ten ; —juffrouw (juffrouw in het buffet), v. —en. Bu'gel (muz. koperen blaasinstrument met | drie pistons, in de fanfare de melodie voerend), m. bugels. Buggy (Eng. licht, open rijtuig), v. —*s. Bui (korte periode van slecht weer: regen, hagel enz.; regenvlaag), v. ■—en : donder—, hagel—, regen-— ; fig. een goede, een kwade — hebben, kuur, luim ; bij —ren zingt hij aardig, nu en dan, soms. Bui'del, buil (geldzak, beurs, zak), m. buidels, builen : hebt ge wat in den — ? Bui'deldier (dierk. zoogdier, vooral in Australië, met een huidplooi of buidel tot berging der jongen), o. —dieren ; er zijn ongeveer 140 soorten : het vliegende ■—, de buidelwolf, de buidelrat enz ; zie Kangoeroe; —rat (dierk. opossum : een kleiner buideldier in Z.-Amerika met langwerpig lichaam korte pooien en spitsen kop), v. —ratten; —wolf (dierk. een soort van buideldier ter grootte v. e. slagershond, op Van Diemensland), m. —wolven. Bui'en (ongestadig zijn v. het weer', regenen, waaien, sneeuwen), buide, heeft gebuid. Buig baar (kunnende gebogen worden), bn.; —der, —st: een wilgetakje is •—. Bui'gen (1 van den gewonen stand, inz. den rechten afwijken ; 2 van den gebogen stand doen afwijken ; krommen, gebogen doen zijn), boog, heeft (in bet. 2) en is (in bet. 1) gebogen : 1 een rieten stok kan men — ; voor iemand — ; 2 een stok — ; fig- zich —, eerbied bewijzen, ook :j berusten. Bui'ging (1 kromming, bocht; 2 teeken van beleefdheid, eerbied; zwijgende groet), v. —en : 1 een — van den weg ; de — van den arm ; fig. de — der stem; 2 een diepe •— BUIGTANG. taf BUITENGOED. maken; spraakk. vormverandering der woorden, zie Flexie. Buig'tang (werktuig der draadwerkers, om koper- of ijzerdraad te buigen ; draadtang), v. ■—tangen; •—tangetje, o. —s ; zie si Kraaiebek en Ravebek. Buigzaam (wat licht buigt of te buigen is), bn. ; —zamer, —st: Sp. riet is —; fig. gedwee : een ■—zame wil, een — karakter. Bnl'lg (onvast,ongestadig,regenachtig),oit.; —er, —st: het was •—• weer. Buik (1 onderlijf ; 2 bij vergelijking: onderste bolle, gebogen deel van een voorwerp), m. buiken : 1 zijn — vullen, zijn maag vullen, zich verzadigen ; zegsw. van zijn — een afgod maken, alleen denken aan lekker eten en drinken; het in den — hebben, pijn in t lijf hebben, zie B u i k p ij n ; O.-I. het in den ■— hébben, diarrhee hebheb ; 2 de — van een oliekruik, de — van een distilleerkolf. Buik hand (wollen of gebreide band ter verwarming van den buik), m. —banden. 'Buik loop (geneesk. al te overvloedige waterachtige darmontlasting), ra. gmv.; verg. Diarrhee en Roodeloop. Buik'pijn (geneesk. pijn in den buik), v. —en: — hebben, a. — lijden; z. K o 1 i e k. Buik'pootige weekdieren, o. mv.; —■ heeten in den regel slakken ; ze leven in tal van soorten op 'tlland, alsmede in zout- en in zoetwater. Buik riem (riem van het tuig v. trekdieren, : die onder den buik doorgaat), ra. ■—en. Buik'spreken (spreken zonder de lippen te bewegen, zoodat de klanken van elders schijnen te komen): alleen in de onbepaalde wijs en als zn.: het—, o. gmv.; -—spreker, m. —s. Buik'vin (dierk. benedenste vin bij vissollen), ■ v. —vinnen. Buik'vinnigcn (dierk. beenige, weekvinnige visschen), m. mv. : de karpers en zal- men zijn —. Buik'vlies (ontl. dun en taai vlies, dat] den bekkenwand en den buikwand aan de ; binnenzijde bekleedt), o.; —vlies ontsteking, v. —en. Buik'ziek, bn. ; zie B e u r s c h. Buik'zwammen (plantk. zwammen, van welke de sporen zich ontwikkelen in itiembuisjes), v. mv.: de truffels behooren tot de—. I. Buil (papieren zak), ra. builen. II. Buil (gezwel), v. —en : zich een — vallen, huidopzetting, zwelling, bult. ïIM" Buil (builmolen, bakkerswerktuig, om ■<■ meel te ziften), ra. builen ; z. B u i d e 1. Builen (ei/ten, d.i. ontdoen v. d. zemelen met d. builmolen), builde, heeft gebuild. Buil'molen (werktuig, om meel te zuiveren en te ziften, buil), ra. —molens. I. Buis (wijde pijp), v. bulzen : een glazen —, een koperen —, een gas-—. II. Buis (verkort uit wambuis : jasje zonder panden; nauwe kiel), o. buizen: een blauw ■—. III. Buis (dronken), bn. : hij is —; misschien hetzelfde woord gebruikt als zn. o.: een — aanhebben. IV. Buis (platboomd visschersvaartuig), v. ; buizen; de namen —, smak, botter, pink zijn locale namen : het zijn meestal platboomde vaartuigen, lang 25 M., breed en I log, en van voren hooger gebouwd dan van achteren. Buis'jesdag (destijds de dag van het uitzeilen d. haringbuizen, nl. 15 Juni), m. gmv. Buis'kool (witte kool), v. —kooien. Buis'zwam (plantk.parasiefojrjeufcesfammen), v. gmv. : de ■— geeft na bereiding de bekende brandzwam. Buit (veroverd goed, meestal iets, waarvan men zich in de uitoefening van zijn bedrijf met een zeker recht meester maakt), ra. gmv. ; met een rijken •— kwam de jager ^tÊhste ; zegsw. iefs — maken, den vijand veroveren ; op — varen, als kaper varen. Bui'telen (f«i?nefen, over den kop gaan, keukelen), buitelde, heeft en is gebuiteld ; —ing (tuimeling), v. —en. Bui'ten, 1 bw. : ik woon —, niet in de stad; 2 vz. : — de deur, — Aef huis ; — 'verwachting, boven; gesch. •— pijn en banden, zie Band; — weten, d. i. medeweten ; zegsw. — den waard rekenen, zie W a a r d ; zegsw. zich te — gaan, onmatig zijn, buiten de grens der matigheid gaan; 3 (villa, landgoed), o. —s : een fraai—. Bui'tenai (aan of van den buitenkant; fig. oppervlakkig), bw.: een zaak — bekijken; — over iets oordeelen ; zegsw. ik hoor het van — vertellen, nl. van een buitenstaander, van de buitenwacht. Bui'ten band (van fiets of auto : de gummiband, die dient tot bescherming van den binnenband), ra. —banden. Bui tenbeentje (onecht kind), o. —s. Bui tenbezittingen (O.-I. al onze bezittingen buiten Java en Madoera), v. mv. Bui'tenbraak (Aef bij-'diefstal verbreken van sloten op buitendeuren, van afsluitingen enz.), v. ; verg. Binnenbraak. Bui'tendeur (deur naar buiten), v. —en. Buitendien' (daarenboven.daar nog bij),lrw. Buitendijks', bw., buitendijkse!)', bn. (gelegen, Van het dorp uit gezien, achter of over den dijk, d. i. tusschen de rivier en den dijk, meestal des zomers grasveld of wei) : die velden liggen —; Aef zijn —sche weiden; —gaats (hetzeegat uit; in volle zee ; buiten de haven), bw. : de schepen zijn —. Bui'tengemeen (zeldzaam, deftiger dan DMifeneeieoora), bn. en bw. ; —gemeener, —gemeenst: een —e bijval, hij is — verstandig, bijzonder, ongewoon. Bui tengewoon (minder deftig dan buitengemeen ; wat van het gewone afwijkt; meer dan gewoon), bn. en bw.; ^—gewoner, —gewoonst: —gewone uitgaven ; een ■— talent, —■ tevreden, in de hoogste mate ; daf is — duur, zeer, erg; als zn.: iefs —s. Bui tengoed (landgoed, buitenplaats), o. —goederen ; —haven (haven, vlak bij zee, waaruit de schepen in zee gaan ; ook, haven in open verbinding met een rivier), v. —havens ; —hof (eig. buitenplein), o. : hel ■— fe 's-Oravenhage, naam v. e. plein ln Den Haag ; —is'sig (afwijkend, vreemd), bn.; —is'sigheid (vreemd geval), v. —heden ; —kansje (onvoorzien voordeeltfèiwinstje), o. —s ; —land (elk ander land dan hét vaderland', rubriek eener krant voor buitenlandseh nieuws), o. gmv.; i—lander (iem. uit hei buitenland, vreemdeling), ra. ■—s; —landsch (t)an, uit, in; als van, uit, in het buitenland), bn. : een —e reis, in het BUITENLANDSCHE ZAKEN. 158 BUNDEL. buitenland ; O.-I. een — verlof, om nl. naar Europa te gaan; verg. U i t- I 1 a n d s c b. Bui'tenlandsche zaken (departement der landsregeering, belast met zaken, het buiten- land betreffende), v. mv. : het ministerie van —, de Minister van —. Bui tenman (iemand, die buiten woont; veldbewoner, dorpeling), m. —lui. Buitenmate (uitermate), bw. : die goochelaar is — handig; — matig (boveh- matig), bw. Bui'tenmocder (niet-inwonende moeder van een gesticht), v. —s ; —om (niet omnenaoor oj lusscnenaoor), ow.; ■—gaan ; ; —plaats (1 landgoed, buiten; 2 O.-I. buitenpost), v. —en : 1 een mooie — ; 2 op \ een —■ zijn, ergens in het binnenland ; —planeet (planeet, die haar loopbaan i buiten den loopkring der aarde heeft), v. —planeten: Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus zijn —planeten ; zie .Binnenplaneet; —pomer (ouuendijks gelegen, omkade polder), m. —s. Bui'tenshuis (niet in huis), bw. : hij heeft zijn bezigheden ■—; —lands (in het buiten- \ land), bw.: die minister toeft —. Buitensluiten (buitenhouden, gemeenschap weigeren), sloot —, heelt —gesloten. Builenspo'rig (het spoor te buiten gaande; 1 onredelijk, verbazend; 2 losbandig), bn. en bw. ; 1 —e prijzen ; 2 een ■—i gedrag; —spo'righeid (losbandigheid), v. —heden. Buitenstaander (iemand, die buiten een j zaak staat; oningewijde, ondeskundige), m. —s.; verg. Outsider. Buitenste (het verst naar buiten, aan de uiterste zijde gelegen), bn. : de — wallen, de — gracht; zie Binnenste. Buitentijds, b u i't e n s t ij ds (op een ongewonen tijd), bw.: geen examens L. O. . worden — afgenomen ; •—vader (niet inwonende vader van een gesticht), m. -—s ; —verblijl (buitenplaats, landhuis), o. —verblijven; —waarts (naar buiten), bw.: de voeten — zetten; —waartsch, bn.: een —e beweging, een —re sprong ; —wacht (buitenpost, voorpost), v..>—en, fig. per-; sonen, die niet rechtstreeks bij een zaak betrokken zijn, buiten een zaak staan : ik hoorde het nieuws van de —i; —water (alle water in open gemeenschap met zee, rivier of boezem), o. gmv.; —wereld (de menschen, die niet tot een bepaalden kring' behooren ; het groote publiek), v. gmv. : wat zal de — er van zeggen?; —werk (de voorwal eener vesting), o. —en; —werks (gerekend van den eenen buitensten rand des werks tot den anderen), bw.: de breedte van een Kozijn ■—; iets —-meten. Buiten westen, zie Westen. Buitenzijde (buitenkant), v. —zijden i de — van een huis, de — van een stof. Buit'maken (veroveren, kapen), maakte —, heeft -—gemaakt; zie : P r ij s en Prijzenhof. Bui'zerd (dierk. valkachtige roofvogel), m. —s ; ook Muizenvalk. Buk'ken (intens, van buigen : den rug buigen), bukte, heeft gebukt; fig. onderdoen, b.v.— v. geweld; onder het leed gebukt gaan. I. Buks (kort geweer met getrokken loop), v. —en : een kamer—. II. Buks (de naam van een heester : palm- ,] boompje), m. -—en : de gewone — heeft j bij ons den kruid- of heestervorm en '• wordt gebruikt tot het afzetten van tuinbedden en ook voorheggen;zijnblaren zijn altijd groen, en glanzig; z. .Palmtak. Buks'kin (eig. bokkevel, boksleer : aan de bovenzij sterk gekeperde wollen broekstof), 11 o. ,* (soorten), o. —s. I. Bul (ding zonder waarde, lor), v. —len : pak je —len bij elkaar, je spullen. II. Bul (stier; fig. stuursch mensch), m. bullen. III. Bul, b u 11 e (groot zegel, meestal in I metuut ujyearutci, aan een ooriconae ; oor- m konde van vorsten enz. ; H.-K. pauselijke 1 brief, oorkonde over een of ander onderwerp, I oorspronkelijk met een looden zegel), v. | bullen : de dokters-— halen, diploma als dokter ; de gouden —, elke oorkonde met een gouden zegel, inz. het edict van keizer Karei IV, o. a. over de keizerskeuze, op de. Rijksdagen te Neurenberg en te Metz I afgekondigd (1356); het was een oorkon- \ de met een gouden majesteitszegelj zie J Aurea bullaofA. B. Bul deraar (tem., die raast, tiert), m. —s. 1 Bul'derhast (bulderaar'), vn. -—basten. Bul'deren (een rommelend of dreunend geluid geven; fig. op ruwe manier spreken, 1 razen, tieren), bulderde, heeft gebulderd. I Bul'dog (eig. stierdog: sterke, stevige hon- ] densoort met dikken, ronden kop), m. I —doggen. Bul'hond (buldog), m. —honden. Bul'ken (loeien van rundvee; hard schreeu- J wen), bulkte, heeft gebulkt: zegsw. hij 1 : bulkt van het geld, is overmatig rijk, gmz. 1 Buil, John, Eng. eig. Hans Stier; spotn. 1 v.h. Engelsche volk of v. d. Engelschman. 1 Bulla'rium (verzameling van,, pauselijke . bullen), o. -—ria. B uitebak (eig. leelijke stieretronie : een af- 1 zichtelijk spook; bulderbast, stuursch, 1 norsch mensch), m. —bakken; zie B i e- I t e b a u w. Bui'lenbijter (groote bulhond of buldog ; tl sterk gespierde hondensoort), m. —-bijters: 1 de — was afgericht om tegen één of meer j bullen te vechten. Bul'lepces (harde gedroogde pees van bul of ] stier; bij uitbreiding: geeseltouw, pektouw), j v. —pezen: de — werd gébruikt als geesel. ] Bulletin' (Fr. dagbericht ; leg er bericht; ■ korte mededeeling, b.v. door een dagblad- m redactie ; leerlingen-rapport), o. •—s. Bullctineercn (per bulletin bekend maken). J| Bul'ster (beddezak^stroozak), v. —s. .Bult (1 bochel; 2 ouïZ, bobbel), m. bulten : ] 1 een man met een —; 2 het kind viel een — 1 aan het voorhoofd ; zich een — lachen, m onbedaarlijk lachen. . m Bultenaar (gebochelde, bocheljoen), m. —s. 1 Bultig (een bult hebbende), bn. ; —er, —st: I de tijger deed een sprong naar zijn —en 1 vijand, den buffel; de tweebultige kameel, m Bult'os (N.-Amerikaansche os ; bizon-ae), j m. —ossen ; zie Bizon. RiiII'TnL- tv. ..Won • ,ÏQ T) n 1 a f A . 1 Bun (kist, bak met gaatjes in de wanden, 1 waarin de visch levend bewaard wordt; 1 I vischkaar), v. —nen ; zie : Beun. 1 Bun'del (iets, dat samengebonden is : bos, % BUNDELEN. 159 BURGERMENSCH. pak), m. —s : een — kleeren, een — vlas, een — takken, een — gedichten. Bun/delen (tot een bundel vereenen), bundelde, heeft gebundeld: verspreide geL dichten —, zién opstellen gaan —. Bun'der (landmaat; thans H.A.), o. — s : vroeger : het Zevenbergsche — d. i. 1,343 HA., het Bredasche —, 1,2917 HA. enz. Bun'dergeld (belasting per bunder, door ingelanden als dijklasten op te brengen), o. —en. Bund'gras (kioastgras), o. gmv. : het — groeit op schralen heide- of zandgrond ; ook Bundelgras, Buntgras. Bunoalow CEntr. Indisch landhuis van ééne verdieping; in *t algemeen: Indischhuis; in Engeland: optrekje), v. —s. Bun'gelen (schommelen, slingeren), bungelde, heeft gebungeld : zijn pruik —de Op zijn rug ; aan de galg —-. Bun'ker (bergplaats voor steenkolen in een j stoomschip), m. —s. Bun'keren (bunkerkolen aan boord nemen), bunkerde, heeft gebunkerd; zie K o- j lenbunker. Bun'kerkolen (scheepskolen), v. mv. Bun zing, bon'zing (dierk. inlandsch, marterachtig roofdier), m. —s of —en ; de — is pl.m. 4 dM. lang, met donkerbruine haren en witachtigen kop, zwarten staart en pooten, hij is een echte kippendief; gew. U 1 k. Bu'ran (verwoestende sneeuwstorm in de vlakten en steppen van Rusland en Azië), m. —s, (u = oe); ook B o e r a n. Burcht, burg (versterkt kasteel $ btj^utfcbreiding: versterkte plaats; fig. toevluchtsoord), m. —en; —heer, m. —en; —plein (plein vóór of bij den burcht), o. —en ; I —tin (bovenmuur van e. burcht, meest, met kanteelen), v. —tinnen ; —vrouw (adellijke meesteres van den burcht), v. —en. Bureau' (Fr. 1 schrijftafel met vakk»w;\ 2 af deeling; 3 kantoor voor ambtswerkzaamheden ; 4 gebouw, kamer van een tak van aiensi ; o net personeel aai in een — weria; 6 voorzitter en secretaris van een vergadering, vereeniging), o. —'s: 1 een —ministre; 2 — voor . . . .; 3 — van een dagblad; 4 — van politie ; 5 het — was voltallig; 6 de werkzaamheden van het ; —■ voor den industrieélen eigendom, dit — is gevestigd te 's-Gravenhage onder beheer van een directeur, het dient als bewaarplaats van de teekeningen of modellen van fabrieksof handelsmerken ; — voor handelsinlichtingen, dit—is gevestigd te Amsterdam en1 bevordert de belangen van den Ned. handel met betrekking tot het buitenland, door het verstrekken van inlichtingen van practlschen aard aan belanghebbenden. Bureaucraat' (ambtenaar, die alles zelf wil regelen; eigenmachtig, kleingeestig, aan vormendienst gehecht ambtenaar), m. —craten ; —cratie' (invloed of willekeur der ambtenaren ; kleingeestige nauwgezetheid der ambtenaars), v. gmv. ; -—list', bureelist' (kaartjesver kooper aan een station, een schouwburg enz.), m. —en ; vr. —e ; minis'tre (Fr. groote, platte schrijftafel zonder cilinder kast), o. bureaux-ministres. Bureel' (bureau in bet. 2, 3, 4), o. bureelen. Bureelist' (bureaulist), m. —en. Bu'ren (een buurpraatje gaan maken), buurde, heeft gebuurd; z. Buurten. Bu rengerucht (rumoer in huis, dat de buren hindert; straatrumoer inz. des nachts), o. —en. i Burg, m. —en ; zie Burcht. Burgemeester (burgerlijk hoofd eener gemeente ; dierk. zeemeeuw ter grootte v. e. kalkoen), m.—s; —meesterlijk (aaneen burgemeester eigen), bn . : —lij ke achtbaar heid ; —meesterschap (de waardigheid van burgemeester), o. gmv. Burgemeesterskamer (kamer voor of van den burgemeester op het stad* of raadhuis), v. —kamers. Bur'ger (stedeling, ieder lid van eenigen staat), m. burgers : een gezeten —, gegoed. Bur'gcrachtig (burgerlijk), bn. ; —er, —^-st: een — heertje met blinkende jas. Burgeravondschool (avondschool voor middelbaar onderwijs), v. —scholen; I—bestaan (fatsoenlijk bestaan), o.; —dag™ school (dagschool voor middelbaar onderwijs), v. —scholen. Bur'gerdochter (meisje uit den burgerstand), v. —dochters ; —gasthuis (hospitaal voor den middenstand), o. —huizen ; —huis (klein, gesloten huis), o. —huizen. Burgerij' (de gezamenlijke burgers),^.-—en. Bur'gerjongen (jongen uit den burgerstand), m. —jongens ; —klasse- (burgerstand), v. —n ; ■—kring (groep menschen uit den burgerstand), m. —en ; ■—kroon (oud-Rome : een hoog eerbewijs, gegeven door den Senaat aan iemand, die zich jegens het vaderland of het volk hoogst verdienstelijk had gemaakt), v. —kronen. Bur'gerlijk (eenvoudig; tot den burgerstand behoorend), bn. en bw. ; —er, —st: e. ■— man; de —e beleefdheid in acht nemen, welke nl. ieder past als medeburger; zij leven zeer —, eenvoudig; de —e stand, bureau van boekhouding betreffende huisvesting, geboorten, sterfgevallen, huwelijken in elke gemeente'ten stadhuize ; — huwelijk, huwelijk voor den ambtenaar van den burgerlijken stand gesloten, wettelijke formaliteit. Bur'gerlui (menschen van den burgerstand), m. mv. ; —luitjes, o. mv. Bur'german (man uit den burgerstand), m. —lieden, —lui: als een — gekleed ; —s degelijkheid. Bur'germanskind (kind van burgerhui), o. : 't is een —, zelden in 't meerv. Bur'ger mensch (eenvoudig burger), m. —en ; —oorlog (Binnenlandsche oorlog), m. —oorlogen: ob&-, genaamd de Hoek sche en Kabéljawwsche twisten (1349—1492) ; —plicht (plicht v. e. welgeaard burger), m. —en : —nraktiik (nraktiik van een dokter onder burger menschen), v. gmv. ; —recht (de volheid van rechten, den burger toekomende), o. —rechten : de Apostel Paulus bezat het Romeinsche •—; fig. het woord clown voor grappenmaker, potsenmaker heeft bij ons het — gekregen, is I gewoon geworden ; —schap 1 (het burgerzijn), o. gmv. : het — eener stad kon men vroeger koopen; 2 (al de burgers, de burgerij), v. gmv. ; —schapsrecht (burgerrecht), o. I —en ; —scb ooi (lagere school voor burger- BURGGRAAF. 160 BTZANTINISME. kinderen; ook, afkorting1 v. Hoogere Burgerschool), v. —scholen ; —stand (middelstand), ra. gmv. : een meisje uit den —; —vader (vereerende titel voor burgemeester), m. —s ; —wacht (vrijwillige wapening van burgers ; het korps gewapende burgers, dat vrijwillig optreedt in tijden van dreigende revolutie; schutterij in België), v. —en : de oprichting van —en ; iUlp. (vaderlandlievende gezindheid), ra. Burg'graaf (bevelhebber van een burg of burcht tïjtmk>tbewaarder; thans adellijke titel, lager dan graaf), ra. —graven; —gravin', v. —nen; —voogd (slotvoogd), ra. —en ; —vrouw (burchtvrcm»), v. —en ; —wal (muur of wal om een burg ; gracht om een burg; vestinggracht; naam van bepaalde grachten in sommige Hollandsche steden; naam van de straten langs of oorspr. langs die grachten), ra. —wallen : bij brand schepte men het water uit den — ; —zaat (bewoner van een burg), m. —zaten, verg. Landzaat. Burin' (Fr. graveernaald, —stift), 'ln. —s. Burlesk' (Fr. koddig, kluchtig, zot-grappig), -knj-,; als zn. —e, o.: Aef laag-komieke. BiM*Vnp*»iaUM»TS, zie Boernoes. Bur'rie (uit berrie : draagbaar), v. —s. 1. Bus (1 cilindervormige blikken trommel, blikken doos; 2 ondersteuningsfonds bij ziekten of begrafenissen tegen betaling van bepaalde premies), v. bussen: 1 een — voor thee, voor peper enz. ; 2 dokters die v. e. —moeten leven, zie B usdokter; zegsw. daf «fuif als een ■—,' ter dege, zeer degelijk, fig. is zeer logisch ; in de bus iiiveien oiuzen, veei geiu moeten Desteaen, op kosten gejaagd worden, vero. ; een. donderbus, een haak—-, schiettuig. II. Bus, m. •—sen ; zie O m n 1 b u s. {•«•'dokter (wijkdokter, die al. uit een ziekenbus betaald wordt), ra. —dokters. Bus'groente (verduurzaamde groente in bussen), v. —n. Bushel (Engelsche korenmaat, pl.m. 35.32 L. of 8 gallon), ra. —s; in-Amerika is de |— 35.24 L., een — tarwe is er pl.m. 27.2 K.G. Business (Eng. zaak; zaken), v.: een man, zakenman, handelsman. Bnatkoo* (fön en zacAf soort van houtskool in pijpjes, om er mee te teekenen ; teekenhoutskool), v. gmv. Bus'kruit (zie Kruit), o. gmv.: het — is een licht ontvlambaar mengsel van salpeter, zwavel en houtskool; zegsw. hij vliegt op als —, is licht boos ; hij heeft het ■—• nief uitgevonden, is niet zeer schrander. Bus'kruitverrnad (gesch. in 1605 te Londen, toen Guy of Guido Fawkesde parlementsgebouwen door middel van buskruit in ' de . lucht wilde doen springen), o. Bus'lirhting (de op bepaalde tijden plaats hebbende lichting der brievenbus), v. >—en. Bus'recW.jtrecAf of gelds-óeheven van htm, die een postbox heeft gehuurd), o. —en. Bus'sel (verkl. van bos : bundel), m. —s : een — stroo, een — klaver, een —hout;'mz. in Z.-Nederland. Bus'te (Fr. borstbeeld), v. •—n, —s : een ■— van Napoleon, de —n onzer letterkundigen in het Rijksmuseum. But,buul(Fr. mikpunt, doel, oogmerk, wit), o. gmv. : dof is zijn — ; lees : buut. Bute'a (boom in Voor- en Achter-lndië en op O.-Java veel voorkomend), v. ■—'s. Bu'toor (dierk. steltlooper : roerdomp, moerasvogel), ra. butoren ; ook P i t o o r. Buts (deuk), v. butsen: een — in een koffiekan. But'sen (indeuken, een buts doen ontstaan), butste, heeft gebutst. Buts'kop, bots'kop (dierk. een soorf van dolfijn), ra. —koppen : de — Aeef ook stormvisch, hij bereikt een lengte van ruim acht Meter ; ook Noordkaper. Bulyri'ne (boterstof), v., volkst.: Butterine. Buur (naastwonende buurman), ra. buren: zegsw. beter een goede —, dan een verre vriend, de buur, die nabij is, kan nl. in nood beter helpen dan een vriend, die veraf woont; —tje, o. —s. Buur'man (1 buur ; 2 iemand, die naast ons zit, staat enz.), ra. —lui, ■—lieden : 1 — kwam wat praten ; 2 toie was op het concert je — 1 zegsw. al te goed is —s gek, iemand die al te goed is, wordt het slaohtoffer van zijn goedheid; —meisje (meisje uit de buurt), o. —s ; —praatje (1 gesprek, praatje met de buren; 2 kletspraatje), o. —s : 1 een — houden; 2 «foor je toch niet aan die ■—s. Buur'schap 1 (betrekking als buur), o. : geen ■— houden, zich niet met de buren bemoeien; 2 (deel van een dorp, buurt), v. —pen. Buurt' (1 een deel v. e. wijk ; 2 eenige bij elkaar gelegen woningen ; de daar wonende menschen ; 3 nabijheid), v. —en : 1 Aef is hier een nette — ; 2 iefs in de — laten aanzeggen ; 3 Ai; woont hier inde — ; het dorp ligt in de — van Deventer.' Buurt spoorweg (lijn tot verbinding v. d. kleinere plaatsen eener streek), ra. —wegen: zie Locaaltrein; —verkeer (verkeer met of tusschen nabij gelegen,plaatsen inz. met treinen met verminderd tarief), o. gmv. i . * ■ Bwur'vrouw (vrouw uit de buurt), v. ■—vrouwen : achterklap van —en. Buut, o. gmv., zie B u t. Byronlaansch' (in den trant van Byron, een Engelschen dichter, 1788—1824), bn.: —e zangen, —e schilderingen, vol kleur en gloed, (y =ie). Bys'sus (Bijbel, allerfijnst Egyptisch lijnwaad), o. : een —kleed was glanzend wit en werd alleen door de aanzienlijksten in waardigheid gedragen, b.v. door Jozef, Gen. 41 : 42. (y = i). Byzantijn' (burger van het Byzantijnsche rijk; Byzantijnsche geschiedschrijver; Byzantijnsche mant), m. —en. (y = ie). Byzunlijnseh' (de stad Byzantium (Konstantinopel) of het O.-B. rijk betreffende), bn. : —e kunst, zie AyaSophia; -—e munten, het —e rijk ; fig. slaafsch, kruipend, vooral tegenover vorsten en andere hooge personages ; —e romans, -ook Oostersche romans, meestal uit het Fransch vertaalde romans, waarin onderwerpen op Byzantium of het Oosten betrekking hebbende, worden verhaald : Floris en Byzantinis'me (kruiperige vereering van hooggeplaatste personen, b.v. van vorsten), o. gmv. c. 181 CAOHB-POT. C. i) C, zie Cand., Gap., Ce is., Cent. [ c. a. — cum annex'is, met den aankleve v. dien, met het bh'behoorende of bijgeP voegde. Ca. — Cir'ca, ongeveer, omtrent, nagenoeg. c.-a.-d. — c'est-é-di're, Fr. dat is te zegI gen, dat is. Cand. of C. — Candida'tus, candidaat, ■ Iemand, die naar een ambt dingt; academische graad. Cand. min. — ook CM., zie aldaar. Cap. of C. — Ca'vut, hoofd; hoofdstak. I Cels. of C. — Cel'sius, zie aldaar. Cent of C. — honderd. eert. — certificaat, zie aldaar. ei. — zie C o n f, c. i. — civiei-ingenicur. Cie. — zie C o m p. CL. of cl. — Cita'to lo'co, op de aange. baalde plaats. CM. of Cand. Min. — Candida'tus minis- fe'riï, candidaat tot den heiligen dienst, proponent, zie aldaar, c m. — 1 curren'tis men'sis, der loopende maand ; 2 curren'te men'se, in de loo- peuue maana. muz., de benaming van den grondtoon, do genaamd; Komeinseh getalmerk met de waarde van 100. Cab (Eng. vierwielig huurrijtuig, waarbij de koetsier meest achterop zit; aapje, vigilante), v. —s. Ca baal' (geheim verbond, gekonkel, kuiperij; sluwe tegenwerking of samenspanning; rumoer, lawaai, herrie; lange Ooudsche Pijp), o. —balen : — (of kabaal) maken, rumoer maken ; zie ook Kabaal. Cabaile'ro (Sp. ridder ; heer,) m. —'s. (11 = li.) Caban' (cape, schoudermantel soms met kap), m. —s.- Caba'ne (Fr. hut, armoedige woning ; klein Fransch vaartuig), v. —s. Cabaret' (Fr. herberg, kroeg), v. —s ; lees : kabarè : — artistique of kortweg cabaret, een soort van artistiek oafé-chantant, waar vooral door diohter-zangers voordrachten worden gehouden. Cabinet d'affai'res (Fr. zakenkabinet), Cabóta'ge (Fr.kustvaart.kusthandel), 1 Con'io. rekenincr: meerv r.nnli • i r:»htn' ™. ».,„,»„„/., > ,._ . 2 Compagnon , zie aldaar. scheldnaam voor een slecht acteur), m. —s. ■ ~ a 'wetboek[ ook: handschrift, Cabotina'ge (ftef reizend komediantenoorkonde, meerv. Codd. = codices. fetien; Aef geven van tooneelvoorstellingen ?■ a — 0 of colla vergeleken ! op verschillende plaatsen), v. gmv. ■zijnde, na vergelijking, met hetporspron- Cabret leder, —leer (geitenleer, inz. voor kelrjke gecollationneerd. handschoenen), o. gmv. Conimenl. — Commenta'rius of Gommen-1 Cabriolet' (KcAf tweewielig rijtuig voor één tatio, verklaring, uitlegging. I paard, een soort van tilbury), v. —ten. -^LIJ,p',0 . • — Compagnie', zie aldaar. Capriool', capriool' (luchtsprong, kuiten0'c*' — 1 ^onferatur, men verge- flikker, kluchtige sprong, bokkesprong; tig. lijke; 2 Confer, vergelijk. dwaee streek), v. —olen. coup. — Coupon', 1 rentebewijs; 2 staal Cacao' (1 Aef zaad, de boonen van den , . " . '» t*"i- •—. o net poeaer, aoor roosteren en • — co su quo in welk geval» in geval v. fijnmalen van de —boonen verkreoen: 3 1. — Cre/dit d,n,.fl„U I Cresc. — Creseen'do, met toenemende of ■ klimmende sterkte (muz.). les. — 1 cum su'is, met de zijnen, d. i. I medestanders ; 2 cum so'ciis, met zijn I deel- of lotgenooten. I ct. — courant, gangbaar (van munten). I ct. — cenf. I ctr. — centenaar. I Cur. Mr. IV. — Curator Meester N. j C (1 als klank, medeklinker ; 2 als teeken, I derde letter van het alphabet; 3 de gezamenI lijke letters in een woordenboek enz., die met een — ueginnen t.v. —'s : l /le — k-liml-t dit poeder, opgelost in water of melk, 'als urunKj, v. : i een mivoerhaven van — ; 2 een bus — ; 3 een kop — ; lees kakou'; —boon (zaad van den cacaoboom), v. —en; —boter (gezuiverd vet uit de —boonen), v. : — dient'o.a. voor zalven en toiletzeep. Cacheeren (Fr. verbergen, verkelen). Cachelot' (dierk. potvischsoort, een kleine soort van walvisch, 12—IS M. lang), m. —ten : in den kop van den — wordt het walschot gevonden. Cachemier', —-mi're (zachte gekeperde wollen stof inz. van de haren der Cachemirgeit), o. gmv. ; —en, bn. : een — vest, een nJbLUiït &„h • «eoert. alleen oaehc-ncz' (Fr. eig. neusbedekking; groote gebruikt tn ch en in aan vreemde talen ent- warme winterhalsdoek of das), m. —nez's. lande woorden; 3 de — ts reedfMf; nog: Cache-pot'(Fr. omhulsel van een bloempot, wist. teeken voor een constante waarde; I meestal van papier), m. —s. „i ,^^y j> v. mei. ïimiu, zoene men onuer ae K ; de c wordt ^lff//nkenKal8 ï V,°°r °' °' en «• 1>.V- "«cao, commies, cultuur, tenzij voorzien van 1 Jf:AV- ^mnconne of vóór ae, b.v. Caesar; ook als k vóór ou, ou,ai, oi ™t ™„I ïder Tortr 1 ,b-I- ch?' r b v- ereatuur en f b.v. defect; waar twijfel bestaat, l ,J2Zl* mt**Ia*k d~ <*• ? deze zoo goed mogelijk aangeduid; vóór .%, leze men c - e, b.v. ceder, eifer, cijfer, Cyprus. koenen, Verkl. Handwoordenboek 11 CACHET. 162 CALENDAE. Cachet' (zegel, stempel voor was, lak of ouwels ; het merk, in was enz. afgedrukt ; briefsluiter),'o. —ten; —je, o. —s. Cacbetecren (verzegelen met een cachet; dichtlakken). Cacholong' 1 (half-edelsteen, melkwitte i opaal), o. gmv.; 2 (bewerkte steen), m. —en. j Cachot' (diepe, duistere kerker ; gevangen- j hok ; gevangenis), o. —ten; lees: ka-sjot', i Ca'chou (Japansche aarde : maagsterkend aftreksel van de pinangnoot; middel tegen i hoest, stinkenden adem), v. gmv. ; lees : j kat'sjoe. Cacographie' (het slecht, met fouten schrijven ; geschrift met véle grove taal- en spelfouten; taalopgave, wemelend van fouten ter verbetering door scholieren), v. —ën. Cacophonie' (wanklank, onwelluidendheid), v. ■—ën. Cac'tus (plantk. tropische plant met dikken, wratachtigen stengel o.a. in Z.-Amerika ; toortsdistel), v. —sen ; de —sen of cactaceën tellen meer dan duizend soorten, meerendeels in Amerika. Cadanceereu (welluidend maken inz. van volzinnen, verzen; maat brengen in; deze lóten uitkomen). Cadans' (maat in muz., dans, vers ; wel- j luidendheid), v. —en ; ook Cadence, Cadenza; We*~R h ytmus, Cada'ver (lijk, kreng), o. —s. Cailavereus' (lijkachtig ; lijkkleurig ; vermagerd als een lijk), bn. Cadeau' (Fr. geschenk), o. —'s : iets — geven, ten geschenke; iets —- krijgen ; zegsw. ik geef je hem, het —, hij (het) kan me gestolen worden, ik geef er niets om ; ik zou 't niet *• Willen hebben, het nog niet om-niet willen hebben. Cadens' (muz. brillante en moeilijk te spelen invoeging in een concertstuk), v. —en. Cadet' (eig. jongere zoon; inz. leerling eener cadettenschool, zie ald. ; in het mv. naam eener vooruitstrevende partij in de vroegere Russische Doema), m. —ten ; zie K ad e 11 e n. Cadetten'parllj, v. ; zie Kadetten. Cadettenschool (militaire opleidingsschool voor officieren), v. ■—scholen : de — te Alkmaar. Caduc' (bouwvdtHg ; versleten ; fig. oud en gebrekkig, afgeleefd), bn. ; lees: kaduuk'. Caduciteit' (bouwvalligheid, vervallen toestand ; afgeleefdheid en gebrekkighïftét)} v. gmv. Caeci'lia, v. de H., zie C e c i 1 i a. Cae'sar, Caius, Julius, veldheer, staatsman, redenaar en schrijver, in oud-Home, pl.m. 100—44 v. C. Cacsarïs'me (regeeringsstélsél, waarbij de hoogste macht berust bij den vorst, die schijnbaar de wetten erkent maar in werkelijkheid steunt op gewéld), o. : het — '•veSlê*f$wpoleon I. Caesar o-pa pis'ine (het in een staat tegelijk zijn van wereldlijk vorst en hoofd der kerk), o. ; ook Caesaropapie'. Caesuur' (verssnede ; ritst in een versregel, in een versvoet; de rust tusschen twee versvoeten heet diaeresis), v. —suren: caesuur : Hoog wil l ik stij | gen || met| den Noor) denwind; diaeresis: Ik zing! den on (dergang 11 van d' eer I sten wa | reldgrond. I Calé' (koffiehuis), o. —'s; cafee'tje, o. —s ; —chantant (café? waar men aan tafeltjes zittende, muziek, inz. voordrachten met zang te hooren krijgt), o. —s. Calel'ne (werkzaam bestanddeel in koffie; alcaloïde uit koffie getrokken), v. gmv. ; verg. Th.eïne. Gaïé-restaurant' (Fr. koffiehuis met restaurant), o. —-b. (rant — ran). Caftan, m. —b ; zie Kaftan. Cahier' (Fr. schrijfboek, schrift), o. -—s. Ca'Id (opperrechter in crimineele zaken in Marokko en Barbarije), m. —s ; verg. Kadi. Cairn (kegelvormige steenhoop vermoedelijk van Europeesche oervolken uit den voorKéltischen tijd inz. in Ierland, Schotland, Bretagne, dienende waarschijnlijk als grafmonument), m. j—s. Cais'se (in een winkel of bazaar, kas, waar de koopers betalen), v. : aan de^-y betalen. Caisson' (mil. munitie-wagen), m. —s ; lees : kesson'. Cajapoet'olie, v., meest K a j a p o e t'o 1 i e. Cajoleeren (Fr. liefkoozen, flikflooien, fleemen). Cake (Eng. koek, inz. Eng. gebak), v. —s. Cake-walk (Eng. oorspr. negerdans met cake tot prijs), v. gmv. Cala'dium (tropisch knolgewas), o. •—s. Calamiteit' (groote ramp, algemeene nood,ellende, landplaag), v. —en. Calamitcns' (ellendig, rampspoedig, in nood verkeerend), bn. : —ze polders, in Zeeland, de polders, die de kosten van zeewering niet kunnen betalen en daarom subsidie ontvangen van het Kijk. Calan'do (It. muz. afnemend, wegsmeltend).1 Calandro'ue (houten, tweekleppige schalmei der Italiaansche landlieden), v. ■—s. Calan'ge (Fr. bekeuring, aanhaling van smokkelwaren), v. —s. Calangeeren (Fr. bekeuren, aanhalen, in beslag nemen van smokkelwaar), (g = zj). Cal'chas, m., myth. beroemde vogelwichelaar, waarzegger in het leger voor Troje ; in Vonders Palamedes : K a 1 c h a s d.i. „Bogerman, voorzitter op 't Synode". Calcinatie (het calcineeren, inz. verkalking), v. gmv. Calcineeren (verkalken; gloeien; door gloeiing met zuurstof verbinden of oxydeeren). Cal'cium (het metaalachtig grondbestanddeel van kalkaarde ; kalkmetaal), o. gmv.; —-c a r b i d, o. : scheikundige stof, die, met water bevochtigd, ktfacetyleengas ontwikkelt ; meestal Carbid. Calculatie (berekening), v. —tiën, —s. Calè'che (een licht, open rijtuig, met vier wielen), v. calèches ; ook, Kale s'. Caledo'nia, o.: oude naam v. N.-Schotl. Caleidoscoop' (schoonheidskijker), m. —scopen : de ■— is in IS 17 te Edinburg uitgevonden door Dr. Brewster en is een toestel, waardoor men er in geplaatste voorwerpen door spiegélweerkaatsing, bij de geringste beweging, afwisselend in verschillende standen ziet. Calembour' (Fr. geestige woord- of naamspeling), m. —s. Calen'dae (eerste dag der Romeinsche CALENDARIUM. 163 CAMPUS MARTIUS. maand), v. mv. : zegsw. ad calendas Grae- cos, nooit, met St.-Juttemis ; de Grieken hadden niet de Romeinsche maandverdeeling van —; I d u s (zie ald.). Calenda'rium (kalender; jaarlijst der kerkelijke officies of diensten), o. ■—s, —ria. Calepin' (aanteekenboekje), m. en o. —s. Calico(t) (katoenen stof, oorspr. uit en genoemd naar Calicoet of CalcvMa in Engelsch- Indië), o. —s. Califor'nic, o., aardr. een der grootste staten van N.-Amerika, gelegen in hetW., aan de kust v. d. Grooten Oceaan ; de handel gaat meestal over San Francisco; uitvoer van goud, wijn, ooft, koren, wol. Calinerie' (Fr. liefdoenerij; poeslieve aanhaligheid), v. Cailigraal' (schoonschrijver), m. —graten. Calligrapheeren (schoonschrijven), —de, heeft gecaliigrapheerd. "" Calligraphie' (schoonschrijfkunst; een schoongeschreven stuk), v. gmv. ; —gra'phiseh, bn. en bw. : — schrift. Callilogie' (leer van fraai te spreken ; welsprekendheid), v. gmv. Calll'ope, v. myth. muze van het heldendicht, zij wordt voorgesteld met wastafel en stift, (pe = pé). Cal'mans (pijn- of zenuwstiUend middel), m. calmantia ; vergelijk Stimulans. Calomer (zoete kwik, geneesmiddel), o. Calorie' (warmte-eenheid d.i. de hoeveelheid warmte noodig om 1 KG. zuiver water één graad C. te verwarmen), v. —rieën. Caloriiè're (verwarmingstoestel, dat door buizen een groot gebouw verwarmt), ra. —s. Calorime ter (toestel, om de soortelijke warmte van lichamen te bepalen ; warmtemeter), m. —meters. Calot'te (Fr. platte muts zonder klep, priestermutsfe ; scheldnaam voor de geestelijkheid : paap), v. —n; meer Kalot'; zie Solidee. Cal'que (doorteekening, hatrekking door doorschijnend enz. papier ; de aldus ontstane teekening), v. —s. Calquceren (doortrekken van een teekening, natrekken) ; —linnen (teekenlinnen voor het maken van calques), o. ; —papier (doortrekpapier ; doorschijnend dof, geolied papier), o. gmv. Calumet' (vredespijp der Indianen in N.-Amerika), v. ■—ten. Calumnic' (laster, achterklap), v. gmv. Calumnieeren (belasteren, kwaadspreken).. Caiva'rieberg (Lat. kruisigingsberg, schedelplaats ; in het Sébreeuwsch: Golgotha (schedel, naar den vorm), heuvel, vlak buiten het toenmalige Jeruzalem, aan de oostzijde, waar Jezus gekruisigd werd; R.-K. heuvel of hoogte, waarop een kruis is opgericht en waarheen men o.a. in den vastentijd ter bedevaart gaat; beeldhouw- en schilderkunst : voorstelling van den — met Christus aan het kruis b.v. op een kerkhof), ra. Calvil'le t (soort van kantigen appel; rammelappel, kalvijn), v. —s; 2 als boomnaam m.: de roode —, de witte — geven fijne tafelappéls; lees: kalviel'; zie K a 1 v ij n. Calvinis'me (het gereformeerde geloof volgens de leer van Calvijn), o. gmv. : het — in Nederland, Zwitserland en Schotland. I Calvinist' (aanhanger van Calvijns leer), ra. —en ; zie Hugenoot. Calvinis tisch (betrekking hébbende op, volgens de leer, den geest van Calvijn), bn. en bw. Camaril la (eig. kleine, geheime raad ; op staatszaken invloed uitoefenende, kuipende hofkliek inz. in Spanje), v. —'s. (11 «HIUj. Cambiaal'recht (wisselrecht), o. gmv. Cam'bio (wisselbrief, wissel), o. —'s. Camee' (stuk onyx, waarvan het wit in basreliëf is uitgesneden en het donker als achtergrond is afgeslepen), v. —ën. Came'lia (Chineesche of Japansche roos),v. —'s : de —• werd door den pater-Jezuiet J. G. Camelli in 1632 van de Philippijnen naar Europa overgebracht. Camelot' (Fr. straatventer), ra. —s : — du roi, monarchist, monarchistische propagandist in Frankrijk, (ot = oo). Camelot'te, o. gmv.; zie K a m e 1 o t. Ca'mera (eig. kamer ; fototoestel), v. —'s ; Iucida (eig. heldere kamer : optisch toestel inz. bij telescopische en microscopische waarnemingen, bij landschapteeke- nen), v. —lucida's ; obscura (eig. donkere kamer ; gesloten vertrek of kastje, waarin door middel van verschillende lenzen de buitenvoorwerpen op een der wanden worden weerkaatst, vroeger als speelgoed in gebruik ; titel van het bekende boek van Beets; optisch deel van een fototoestel, kastje van den fotograaf), v. — obscura's. Camerlen'go (kamerheer van den paus ; pauselijk kardinaal, schatmeester), ra. —'s. Camor'ra (geheim genootschap in het voormalige koninkrijk Napels; bij uitbr. rooverbende), v. —'s. Camoufla'ge (Fr. wegmoffeling, onzichtbaar-making b.v. van geschut voor den vijand), v. gmv. Campag'na di Horna (aardr. landstreek bij Rome, het oude Latium, met ongezonde kusten), v. (gn = nj.). Campa gne (Fr, landgoed, buitenplaats; veldtocht; in steenovens, suikerfabrieken enz. : werkseizoen), v. —s : plan de •—, üg. vastgesteld plan van handelen; zegsw. hij heeft al heel wat —s meegemaakt, heeft veel levenservaring ; fig. politieke strijd : een verkiezings— ; (gn = nj); ook: Kampanje. Campa'nia (landschap aan de W.-zijde van Midden-Italië met Capua als hoofdstad), v.: de —■ was het geliefde zomerverblijf der Rom. patriciërs; ook Campanlë. Campanile (It. afzonderlijk staande klokkentoren), v. —s ; zeer bekend is de — of Campanyld di San Marco te Venetië, in 1902 ingestort en op 26 April 1912 herbouwd. Campè'chehout (rood verfhout, genaamd naar de stad Campêche aan de baai van dien naam in Tucatan), o. gmv. ; ook Provinciehout. Camposan'to (It. eig. heilig veld ; begraafplaats), o. : het — van Genua, van Pisa. Cam'pus Mar'tius (gesch. het véld van Mars, waar wapenoefeningen, volksspelen en sommige volksvergaderingen plaats hadden), o. : het — lag ten N.-W. van oudRome ; hier verrezen allengs openbare gebouwen on eerst tegen het einde der CANADAS. 164 CANZONA. Republiek particuliere huizen ln gTooter aantal, (t = ts). Ca'nadas (plantk. canadeesche populier), m. —sen : ook : Esp, Ratelaar, Abeel. Canadees' (bewoner van Canada inz. van Britsch Canada), m. Canadeezen. Ganadeesch' (in, uit, van; als in, uit, van; I betrekking hebbende op, betreffende, eigen j aan Canada), bn. : het —e rotsgebergte, de I —e meren : deze liggen in het N.-O. van N.-Amerika en heeten : het Bovenmeer j (2.5 maal ons land), Michigan—, Erie— en Ontario-meer ; de —e flora en fauna ; —e troepen aan het Eng. front. Canail'le 1 (Fr. gespuis, het grauw, min volk,Janhagel), o. gmv.; 2 (gemeen vrouwspersoon, kring), v. —s, ook, K a n a 1 j e. Canapé' (veerende rustbank om op te zitten, of te liggen, gewoonlijk breed-langwerpig met rug- en zijleuningen, met trijp, leer enz. overtrokken), v. —'s ; —kussen, o. —s; zie Antimacassar. Canard' (Fr. eig. eend '..verzonnen krantenbericht, fopperij), m. —s. Cana'rische eilanden (aardr. eilandengroep in den Atlantischen Oceaan ten W. van Afrika), o. mv. : Spaansche bezitting, I eiland Teneriffe. Cancan' (Fr. woeste dans), m. —s. Candela'ber (kaarsdrager: pronkarmluchter, kroonkandelaar), v. —s. Candidaat' (Lat. eig. de in het wit gekleede: 1 iemand, die naar een ambt, betrekking of waardigheid dingt; 2 examinandus; iem., die zich aanmeldt voor e. examen; 3 een academische graad, voorafgaande aan d. doctoralen; iem. met dezen graad), m. —daten: 1 hij is — voor de Tweede-Kamer ; 2 de — werd afgewezen ; 3 •— in de letteren. Candidaat-nota'ris (iemand, die zijn examen heeft afgelegd als notaris, maar nog dingende is naar het notarisschap), m. candi daat -n o tar issen. Candidaats'cxamen (het examen van candidaat in bet. 3), o. —examens, —examina. Candidatuur' (candidaat-stelling ; het dingen naar een ambt), v. —turen : een — aanvaarden of aannemen. Candideeren (candidaat in bet. 1 stellen voor den gemeenteraad, de Kamer enz.): iemand —. Candioot' (bewoner of inboorling van Can- dia of Creta), m. —oten. Canephoor', v. —phoren ; zie : Kane- phoor en Caryatide. Ca'nevas (grof weefsel inz. voor voering, tapisserie-werk), o.; ook : C a n e f a s, K a n e f a s. Can'na (riet, bloemriet: een sierplant), v.-*s. Cannelcercn (uitgroeven, van groeven of gleuven voorzien, b.v. een zuil). Cannelu'ren (gleufvormige uithollingen op zuilen), v. mv. Ca'no (Indiaansch bootfe, meestal uit een uitgéhólden boomstam bestaande), v. —'s; meest: K a'n o. Canon (Spaansch. steile bergkloof, diep erosiedal), m. —s : de wanden der •—s rijzen eenige honderden M. bijkans loodrecht op; de —s v. den Colorado; (n=nj). Ca non (wet, regel, richtsnoer inz. geloofsregél; R.-K. deel der Mis van 't Sanctus tot het Pater Noster ; jaarlijks op te brengen bedrag inz. bij erfpacht ; een bepaalde drukletter ; muz. kettingzang, waarbij hetzelfde thema door alle partijen herhaald wordt, maar waarbij elk harer op een ander oogenbUk inzet), m. canons: de — der H. Schrift, verzameling geschriften, die tot den Bijbel gerekend worden en beschouwd worden als heilig, geschreven onder onmiddellijke ingeving van den H. Geest. Cano'nicus (kanunnik), m. canonici. Canoniek' (overeenkomstig de kerkelijke wetten), bn. : —e boeken, Bijbelboeken, beschouwd als geschreven onder onmiddellijke ingeving van den H. Geest, met volle geldende bewijskracht; — recht, R.-K. kerkrecht. Canonisatie, v. —s ; zie Heiligverklaring. Canonisecren (R.-K. heiligverklaren, iem. i. d. canon [lijst] der heiligen opnemen). Canos'sa (óua slot, thans ruïne bij Reggio in lt., waar keizer Hendrik IV zich onderwierp aan paus Öregorius VII, in 1077), o.: zegsw. naar — gaan, zich onderwerpen. Cant 1 (Eng. dieventaal, jargon; schijnheiligt gefemel), o.; 2 (huichelachHff^j^vfn' heilig), bn. Canta'bel, canta'bile (It. muz. lezingen ; vloeiend -zangerig). Canta'bile (zangerig deel van een muziekstuk), v. —n, ■—s. Cantaloep', v. —loepen; z. Kanteloep. Canta'te (lyHsch-ép&eh zangdichtstuk met aria's, recitatieven, korén), v. —n, —s : Van Alphen''s —, de Starrenhemel; de Rubens— van P. Benoit; een groote geestelijke — noemt men gewoonlijk orato- Cantatri'ce (zangkunstenares), v. —s. Canthari'de (Spaansche vlieg, in poedervorm, als blaartrekkend middel aangewend), v. —n. Can'licum (gewijde zang), o. cantica ; zie b.v. Magnificat; — Canticorum, het Hooglied. Cantlek', o. ■—en ; zie Canticum. Cantileen' (muz. zangerige melodie), v. —lenen. Cantil'le (spiraalvormig tot een buisje gewonden goud- of zilverdraad voor passementwerk), v. —ö; ook : Cantielje. Canti'ne (verkooplokaal, soms ook uitspanningslokaal met ververschingen, in kampen, kazernes, werk-, verbeterhuizen en gevangenissen), v. ■—-s : soldaten—, onderofficiers-. Cantlniè're (vroeger: marketentster, zoetelaarster), v. ■—s. Can'to (muz. gezang; zangwijze), o. ■—'s. Can'tor (zanger, voorzanger ; in Duitschland: zangleeraar ; bij uitbr. leeraar aan een kerkelijke muziekschool), m. canto'res. Canu'le (buisje, pijpje; inz. geneesk. buisje om wonden open te houden, etterstoffen af te voeren enz.), v. —s. Canvas (Eng. grof linnen o.a. tot reparatie van rijwielbanden), o. gmv.; zie: Canevas of Kanefas. Canzo'na (dicht, lyrisch kunstig in elkaar gezet gedicht van Middeleeuw■ sch-Italiaanschen oorsprong); muz. bepaald sbori lied in 165 CARJDINAAL. de 14e, 15e, 16e, 17e eeuw ; liedachtige instru ment aal-compositie), v. —'s ; ook Canzo'ne. Caout'chouc (verhard, harsachtig sap van bepaalde boomen in tropische streken ; rubber, gomelastiek, gummi, zie ald.), o. gmv.; lees : kaoet'sjoek. Capa'bel (bekwaam, in staat tot; geschikt, vatbaar), bn.; —er, —st: hij is zeer —; zegsw. hij is niet —, hij is beschonken. Capaciteit' (1 vermogen of kracht in verschillende opvattingen ; 2 belêwaamheid, geschiktheid, vatbaarheid), v. —en: 1 de — V. e. wagon, laadvermogen ; de — v. e. machine, kracht; 2 inz. in het mv. een man van (met) veel (groote) —en, bekwaamheden, kundigheden. Cape (Eng. schoudermantel met kraag of kap, pelerine), v. —s. Capel'la, v., zie A-c a p e 11 a. Capillair', bn. ; alleen in enkele verbindingen o.a. —e buizen, haarhuizen, fijne adertjes ; —e vaten, haarvaten ; —e verschijnselen, het opzuigen van vloeistoffen in haarhuizen. (11 == I). CSttpfllariteit' (nat. de verschijnselen, die zich openbaren bij het op elkaar inwerken der moleculaire krachten van vloeistoffen en van vaste lichamen in haarhuizen ; haarbuisjesaantrekkingskracht), v. gmv. (11 =*=1). Capitolijnseh' (behoorende tot het capitool), bn.: de —eheuvelin Rome, de —e Jupiter, op het kapitool vereerd, de —e tempel, op het kapitool. CapHonneeren (Fr. opvullen van wanden, meubelen b.v. zittingen en leuningen van stoelen enz.). Capitool' (sterkte of hoofdburcht in oudRome op den mons, d. i. berg, Capitolinus; congresgebouw der Ver. Staten in Washington), o.; ook: Kapitool, Capf'lt)-' 1 i u m. Gapilulan'ten-stelsel (stelsel, waarbij gepasporteerde mindere militairen, gewezen vrijwilligers, burgerlijke rijksbetrekkingen krijgen), o. gmv. Capilula'ria (gesch. geschriften, waarin verordeningen van vorsten en bisschoppen vervat zijn, inz. in den Frankischen tijd van Karei den' Grooten), v. mv., ook. Capitulariën. Capitula'tie (overeenkomst betreffende de overgave eener vesting, leger ; de overgave zelf), v. —tiën, —ties. (t = s). Cnpituleeren (een verdrag betreffende de overgave aangaan, zich op verdrag over- np.liP.n. • fl>. [rfon e/WWl «««^«1 Ca'po (It. begin), m.t da —, muz., zie ald. Capric'eio (lt. muz. een grillig gecomponeerd instrumentaal muziekstuk), o. —'s. ! (iccio = itsjio). Capri'ce (luim, gril, kuur, nuk), v. —-s. Capricicus' (Fr. eigenzinnig, grillig, wispelturig, nukkig), bn. ; ■—zer, —t. Caprio'le, |—ooi' (cabriool), v. —olen : zegsw. —olen maken, gek doen. Capsu'le (fleschhoedje, dopje van bladtin i over een kurk, of in plaats van een kurk op een flesch enz.; gelattnebblletje met medicijn), v. —n, —s. Captain (Eng. sport, leider, aanvoerder), m. —s. Cap'lie (tegenstribbeling, chicane), \'. i tiën, — s : zegsw. —(s) maften, bezwaar, uitvluchten zoeken, (t = s). Captü' (gevangen), bn. : een ballon-—, een kabelballon. Captlveeren (gevangennemen, inrekenen ; fig. voor zich innemen, boeien). Capu'ce (kap; monnikskap; puntige kap), m. —n. Capuchon' (Fr. kap ; met een kap voorziene damesmantel), m. ■—s. CUpucij'ner (kloosterling der Franciscaner orde, zoo genoemd naar den capwce of kap ; in het mv. grauwe erwten), m.—s; meestal Kapucijn, Kapucijner. Ca'put (Lat. hoofd; hoofdstuk), o., capita: capita selecta, uitgelezen hoofdstukken. Ca'rabas : de markies van —, persoon uit het sprookje der Gelaarsde Kat, die door de slimheid van dit dier schatrijk werd ; fig. blaaskakerig, door blind geluk rijk geworden, persoon. Carabinie'ri (korps Italiaansohe' gendarmes), v. gmv. ; lees : —ee'rie. Ca'racal (wilde kat in de steppen van Azië, en Afrika, een soort van lynx), m. —s. Caraco'le (groote, eetbare huisjesslak), v. —s ; zie Wijngaardslak. Carambo le (1 biljartspel, waarbij menin tegenstelling van het potspelen zooveel mogelijk —s in bet. 2 moet maken ; 2 het raken met den speelbal van de twee andere ■ ballen), v. —s : 1 pot spelen en niet — ; 2 een serie van 12 —s maken; zie Cara mboleeren. -Caramboleeren (met den spelenden bal de twee andere biljartballen raken, een carambole maken ; bij uitbr. tegen elkaar botsen). Caramel' (gebrande suiker; een soort van I ulevellen van gebrande suiker), v. —s. | Caravansera' (Perzisch, groot gebouw dienende als tijdelijk verblijf voor karavanen), v, -—*s ; meestal Karavansera. Carbid', o., zie C a 1 c i u m. (i.^iefctiK Carbol' (carbolzuur, phenol; ontsmettende stof o.a. uit koolteer gedistilleerd), o: en m., | zie ook Carbolwater; —gaas (gaai, gedrenkt met een oplossing van gezuiverd carbolzuur), o. gmv. Carboü'neum (bederfwerende vloeistof voor houtwerk, uit koolteer bereid), o. gmv.; ook Carboline. Carbol'water (ontsmettingsstof, oplossing van 3 % carbolzuur in water), o. gmv. ; —zuur (carbol), o. : dit zuur heet ook Phenol. Carbona'ro (eig. kolenbrander in Italië; inz. in Napels, 1810 tot 1S20, lid van een geheim staatkundig genootschap), m. car- bonari. Carbo'neum of o a r b o'n i o u m (koolstof), o. : — komt zuiver 'voor in diamant. Carbonisecren (verkolen). (s«=»x>£ttQ:r Carbura leur' (carburatietoestel: onderdeel van een ontploffingsmotor, waarin de verdampende benzine met lucht- vermengd wordt), m. —s; ook: C a r b u r a't o r. Carbura'tie (het verbinden van lichtgas met water en koolstof om het lichtgevend vermogen te verhoogen), v. gmv^ Cardamom', v.; zie Kardemom. Cardinaal' 1 (voornaamste; wat tot de hoofdzaak behoort), bn. : het cardinale punt, bet punt, waarop de zaak eigenlijk draait: CARDO. 166 CASSAVE. cardinale deugden, hoofddeugden j een —nalefout; 2 (prelaat), m., meest: Kardinaal. Car'do (scharnier of har, z. ald.), v.: — gucstionis, de kern ■ der zaak. Caresseeren (troetelen, liefkoozen,streelen). Caret'scbildpad, v. —den: z. K a r e t—. | Car'ga (lading, scheepslading ; laadbrief, ladingfactuur), v. —*s ; ook Car'fjo, m. Cargadoor' (scheepsmakelaar, scheepsbevrachter), m. —8. Car'galijst (lijst van de met een schip meegekomen goederen, dikwijls met vermelding van de firma's voor wie zij bestemd zijn), v. —lijsten. Caricaturlseeren (een caricatuur van iem. of iets maken ; belachelijk maken ; in een bespottelijk daglicht stellen). Caricaturlst' (maker, teekenaar van caricaturen, van spotbeelden), m. —en. Caricatuur' (spotbeeld, spotprent inz. bespottelijk door comische overdrijving van eenig kenmerk of gebrek in een persoon of zaak), v. —turen. Carieus' (Fr. van tanden en heenderen : aangestoken), bn. : —ze tanden, met den wolf er in. Carillon' (Fr. klokkenspel, beiaard), o. —s. Carlis'len (destijds aanhangers v. d. pretendent Don Carlos, in Spanje), m. mv. Carmagno'le (Fr. zang en dans der eerste Fransche omwenteling, 1793), v. Carmeiiet' (ordesgeestelijke, geheetennaar het klooster op den berg Karmel, zie ald.,. in Palestina, aan de Middelt, zee : stichting 1156), m. mv. ; meestal, Karmeliet. Carmeiie'tenklooster, o.—s; zie Karmelietenklooster. Carnaval' (vastenavond; vastenavondpret), o. i—s : — wordt gevierd Zondagavond en Maandag en Dinsdag vóór Aschdag. Carnet' (aanteeken- of zakboekje); o. —s. Car'nivoren (vleeschetende dieren), m. mv. Caro'gne (Fr. karonje, z. ald.), v. —s. Caro'Iusgnlden (oorspr. gouden munt met den beeldenaar van Karei den Stouten, ter waarde van pl.m. 12 gld. ; later : een zilveren munt van f 2.50, rekenmun&met dezelfde waarde), m. —-guldens, vero. Carosseric' (bovenste! van rijtuig of auto), v. —s. Caroussel' (Fr. ridderspel der Middeleeuwen ter vervanging van het : tornooi : ringrijden; ringsteken le paard in een ronde renbaan inz. op houten paarden in een mallemolen), o. —s. Carra'risch (afkomstig van Carrara, de marmerstad, in Toskane), bn.: — marmer. Carré' (Fr. vierkant; mil. gevechtsstelling in d. vorm v. e. vierhoek), o. —'s : formeert —/ Carrie're (Fr. 1 loopbaan; levensloop; ambtelijke loopbaan ; 2 (volle) ren van een paard), v. —s : 1 — maken, promotie maken in zijn ambt, goed vooruitkomen ; een schitterende — ; 2 in volle —i naderde de ruiter, Carroussel', o.; zie Caroussel. Car'te (Fr. kaart inz. spijskaart in hotel of restaurant), v. —s : dineeren ö. la —•. Carle blan'che (Fr. eig. blad papier, alleen met een handteekening : onbeperkte vol¬ macht), v. : men gaf mij — ; verg. V r ij e hand. Cartecren (een terrein in kaart brengen). Cartel' (gesch. briefje ter uitdaging tot een duel; overeenkomst over de uitlevering van krijgsgevangenen; idem van ondernemers om onderlinge concurrentie tegen te gaan, van fabrikanten tot hel doen stijgen der prijzen), o. ■—s ; zie K a r t e 1. Cartesiaansch' duikertje (nat. holglazen poppetje, dat men in een glas water met een blaas afgesloten, door drukken op de blaas kan laten dalen of rijzen), o. —s. Cartba'go, o. aardr. beroemde stad in N.Afrika, door de Romeinen onder Scipio in 146 v. C. verwoest. Cartha'go d e 1 e n d a (esf), Lat. Carthago moet verwoest worden of liever : Ceferumgue censeo Carthaginem esse delendam, en verder ben ik van meening, dat Carthago moet verwoest worden : gezegde v. Cato den Ouden (234—149 v. C), telkens, naar men zegt, het slot zijner redevoeringen in den Sennnt. ran n.iH.Bnmo Cartograaf' (kaartteekenaar inz. van landkaarten), m. —grafen ; —graphie' (de kunst van het teekenen van kaarten, het carteeren), v. gmv. Carton' (modelblad voor schilders, tapijtwerkers, glasbranders; bijkaartje in den hoek van een grootere kaart), o. I—s ; zie Sohabloon: cartons voor de geschiedenis, schetsen. Cartonna'oc (ftef maken van cartonwerk ; het innaaien van een boek in karton),v. Caryati'de (vrouwenbeeld, dienende als schoorzuil), v. —n; ook Cariatide; een dergelijke lastdrager in mann. vorm heet Atlas; zieSchraagbeeld. Casca'dc (kleine waterval inz. een, die uit verscheiden kleine vallen bestaat), v. —n, Casca'ra (bitter purgeermiddel), o. gmv. Casel'ne (kaasstot, in melk aanwezig), v. Casimir' (halflaken, gekeperde wollen stof), o., zie Cachemir. Casi'no (It. eig. huisje ; naam v.e. socié- teits- of clubgebouw ; besloten gezelschap), o. —'s. Cas'sa (kas, plaats, waar betaald wordt; van een handelszaak : de aanwezige geldvoorraad ; in winkels: kas, telmachine), Cassan'dra, v.. myth. dochter v. Prlamus en Hecuba, door Apollo uit liefde met de gave der voorspelling bedeeld; doch daar zijn liefde niet beantwoord werd, wreekte . hij zich door te veroorzaken, dat zij bij niemand geloof zou vinden; fig. een ongeluks-profetes, naar welke niemand luistert : een —voorspelling, sombere voorspelling, waar echter niemand acht op slaat. Cassatie (vernietiging, tenietdoening van een vonnis ; ontzetting uit een post), v. : hof van —, hooger gerechtshof, dat de vonnissen, door lagere rechtbanken geveld, kan vernietigen of wijzigen. Cassa've (plantk. een heester in Z.-Amerika, hoog + 2 M„ met bundelvormige wortels, die rijk zijn aan zetmeel), v. —n ; —brood (brood, van cassavemeel bereid), als voorwerpsnaam, o. —en, als stof- CASSEEREN. 167 CATHARINA. naam, o. gmv.: het — is e. hoofdvoedsel der Indiaansche stammen, b.v, in, Suriname ; •^jjjteel (zetmeel, getrokken uit den cassavewortel),. o. gmv. : de Indiaansche vrouwen zijn Keer bekwaam in het bereiden van —, zie Maniok. Casseeren (1 ongeldig, nietig verklaren, teniet doen; 2 uit den dienst ontslaan; ongunstig : wegjagen): 1 een vonnis — ; | 2 ee» soldaat —. Cassero'le (Fr. kastrol), v. —n. Casset'lc (kistje Inz. geldkistje ; privaatkas eens konings), v. —n, —s. Castaflnet'ten(dVmsfcienpers, Chartreu'sc, g r a n d e, v. : 1 de — is een beroemd klooster, ln 1082 bij Grenoble in het dal der Isère gesticht, in 1904 verwereldlijkt; 2 (Fr. likeur, bereid door de monniken van dat Kartuizer klooster bij Grenoble), v. gmv.: een glaasje —. »r pSrD'a,s (draaikolk óf maalstroom op de N.-O. kust van Sicilië bij den vuurtoren, op Faro-jmnt; aan den ingang der straat), m ■ de — was in de Oudheid zeer gevreesd • o! c/.',!?; (cn = scherpe g); ook! Charibdis. Chasseur' (Fr. jager; loopfongentje in hotels-restaurant, sociëteiten ene.), ra. s • -— d cheval, jager te paard. Chassinet' (vensterhor v. ijzergaas, soms met een of ander toepasselijk opschrift tot opsiering v. eenige feestelijkheid), o. —tenlees —net'. Chassis' (Fr. legraarn, drukraam, fotografisch aftrekraampje ; het onderstel bij een automobiel, het raamwerk van rijwiel,: wfcJ tor enz.), o.; lees: sjassie'. Chatelain' (Fr. heer van een kasteel, slotvoogd), m. —s ; vr. —c. Cha'tib (Mohamm. priester, die op Vrijdag m de moskee den dienst verricht), m s Chauffeeren (een automobiel besturen). Chauffeur' (Fr. bestuurder van een auto- imnncii, m. ■—s . een geoefend —. Chausseé' (Fr. straatweg), v. —ën Chauvinis me (Fr. kleingeestige 'vaderlandsliefde, geestdriftige en grenzenlooze bewondering van al, wat tot eigen kring of eigenland behoort, met kletnachting van al, wat daar buiten ligt), o. gmv.; Ist' m. §n j v-.~.c' —n : —is'tisch (overdreven vaderlandslievend), bn. Check (Eng. kassiersbriefje ; order van be- Cheer (Eng. gejuich, hoera-geroep), v. —s. Chef (Fr. hoofd, leider, voorman, aanvoerder' bevelhebber), m. —s ; — de bureau (fa». toorchef : verantwoordelijk hoofd van eenige afdeehng van administratie), m. chefs de bureau. Chef d'oeu'vre (Fr. meesfersfufr; eig. proefstuk v. d. gildemeesters), o. chefs d'oeuvre Chcnuea'liën(.°fo//en, dievoor scheikundige behandelingen gebruikt worden ; scheikundig verkregen stoffen), v. mv. (ch = soh. g) Cne micus (scheikundige, beoefenaar der chemie), m. —miei. ; zie Chemifce». x c (scheikunde), v. gmv. : de houdt zich bezig met de samenstelling vorming en scheiding der stoffen ; verg Alchimie. C**'nriiker (chemist b.v. eener suikerfa- r-ï. i — 1 scnerpe g). germ. uneminot (Fr. spoorwegarbeider), m. —s [,Che misch (sefteifcundio), bn.: een — preparaat; een —e wasscherij en ververij' CHEMISETTE. 172 Chcmisct'te (Fr. halfhemdfe, kraaghemdje, overhemdje), v. —n. Chemisl' (chemicus, scheikundige), m. -en. Chenü'le (Fr. zijden knoopwerk, fluweel dat op een ruige rups gelijkt, dienend als belegsel, boordsel enz.), v. —s. Chè'que (Fr. bankbriefje ; kassiersbriefje ; aanwijzing ter betaling op een bank, een kassier), v. —s, zie Check: ee» —van duizend gulden, (ch = sj). Cher'lepartij (zeew. akte van overeenkomst tusschen bevrachter en vervrachter, vrachtcontract, vrachtbrief), v. —partijen. Che'rub, m. ■—s, hetzelfde als Cherubijn' (eig. vlammenbode, d. i. schitterende engel), m. —en: —is de benaming van een engel van den 2 den rang, na de Serafijnen, die Gods troon omringen; —tje, o. —s : de —s op de doeken van Rubens, de —s aan menigen kansel. Chevalier' (Fr. ridder), m. —s ; —d'industrie (gelukzoeker, oplichter, fortuinzoeker, flesschentrekker), m. chevaliers d'industrie. Cheviot' (gekeperde fijne lakenstof), o. —b; lees : sjeviot'. Chevreau' (Fr. geitje), o. : laarsjes van —leer of van •—, van geitenleer. Chevron' (Fr. schuine streep op de mouw ; armstreep, als onderscheidingsteeken op de mouw van militairen, inz. onderofficieren), m. —s; — komt meest, in 't meerv. voor. Chevr oteeren (Fr. bij het zingen of spreken beven met de stem). Chias'ma (stijl, kruisstelling, rhetorische constructie), o. ; de term — is afgeleid van de Gr. letter X (lees ehi, met ch als scherpe g); voorbeeld uit Da Costa's Hagar: d. herder en d. held, d. woudstier en het lam. Chic 1 (Fr. zwier, losheid, elegantie), ra. gmv.: — (Ft. smaakvol,zwierig,elegant,naar de fijnste mode), bn. ; ook, Chiek; 1.: sjiek. Chica'ne (Fr. rechtsverdraaiing ; plagerij, Inz. met formaliteiten ; vitterij, haarklooverij, kleingeestige aanmerking), v. —s; —caneeren (plagen, lastig maken met formaliteiten en hqarklooverijen ; bevitten, kleingeestig doen); —caneur' (dwarsdrijver ; kleingeestig vitter, ruziezoeker), m. —-s; —caneu'rlu (bedillerig, vitterig,, kleingeestig, lastig),bn. en bw., in d. volkst. ziekeneurig. Chicard' (Fr. zwierig, modieus heer; fijne, chieke meneer, ir.j, m. —s. Chiffon' (Fr. vodipuwnesterij), o. —s. Chilfonnecren(Fr. verfrommelen, kreuken; plagen, verontrusten). Chiffounie're (meubel met laden), v. —s. Chinnon' (Fr. wrong volsch haar), m. —s. Chijl (ontl. spijsbrij, maagsap), v. gmv. Chilia'de (Fr. duizendtal), v. —n. Chilias'nie, — mus (leer van een verondersteld duizendjarig Godsrijk van Christus op aarde), o. gmv. : Da Costa geloofde aan het — ; zie Millennium. Chiliast' (aanhanger van de leer van het duizendjarig rijk), m. en v. -—en. Cni'ilsalpeler (salpeterzure natron, gezuiverd ; een zeer belangrijke.etikstof-meetstof), o. gmv.; deze meststof wordt gevonden inz. in de Ataoamawoestijn, Z.-Amerika, (ch = sj). rorfjnfb Chimae'ra, v., 1 myth. vuurspuwend CHOCOLADE. monster, van voren een leeuw, in 't. midden een geit, van achteren een .draak ; 2 (ongerijmd verdichtsel, droombeeld, hersenschim), v. —'s; (ae = ee); ook : Chimère, v. —s. (ch = sj). Calmetvleti' (hersenschimmig,ingebeeld),hn. Chim'pansé (dierk. menschaap in Afrika), m. —'s. (ch = sj). ,j ...*.»' Chi'naasappei (sinaasappel), m. —appels of —appélen; z. Appelsien, (ch = sj). Chinchilla 1 (knaagdiertje in Cnifiy.JfoAmerika), v. —'s ; 2 (pelswerk van dien naam), o. gmv.: een mofje van— (C.O.). (ch = sj.). Chinees' (inboorjing van China, tig. een zonderling), m. —neezen. (ch = sj). Chineesch' 1 (van, uit; in; als van, uit, in; betrekking hebbende op; behoorende tot China), bn. : —e zijde, het —e schrift, de —e kleederdracht, de —e letterkunde ; het ■—e kamp, wijk in O.-I. o.a. te Batavia, Soerabaja en Semarang, waar de Chineezen moeten wonen ; de •—e muur, groote muur, die een deel van China omgeeft, oorspr. gebouwd tegen de invallen der vreemde volken; het grootste bouwwerk der wereld, uit de 3e eeuw v. C, 2450 K.M- lang en.pl.m. 11 M. hoog; fig. ondoordringbare belemmering : de—e muur van domheid en vooroordeelen : ■—e schimmen, kinderspel: het bestaat in het vertoonen van uitgeknipte figuren achter een doorschijnend doek ; 2 zelfst. nw. (de Chineesche taal), o. gmv. Chinoiserie' (Fr. kunstvoorwerp uit China ; fig. onpraclische daad, kleingeestig mal gedoe), v. —s. (s=z). . aam Chirologie' (handen- of vingerspraak), v. Chiromantie' (waarzeggerij uit de lijnen der hand), v. gmv. (t = s). ■■■ ... Chirurg' (geneeskundige, die vooral operaties doet; heelmeester), m. —en; ook C h i r u r g ij n'. Chirurgicaal' (heelkundig).bn.: - calehulp. Chirurgie' (wondheelkunde), v. gmv. Chirurgijn' (heelmeester), m. —s; (g = zj); ook: Chirurg, Chirurgu s. (g =g). Cbirur'gisch (t>. e. chirurg), bn.: -—e hulp. Chio'c, v.myth. bijnaam v. Ceres. (ë =ee). Chloor (een metalloïde, zoutzuur), v. en o.; —goud .(scheik. verbinding van zuiver goud met koningswater), o. gmv. ; —kalk (verbinding van chloor met kalk),\.: i— Zosf ■ in water op, is een bleekpoeder. Chloraal' (geneesk. slaapmiddel,bestaande uit chloor met waterstof), o. gmv. Chlo'ris, v., myth. de Romeinsche Flora. Chloroform' (verbinding van chloor en alcohol;in 1831 ontdekt), v. ; de — verdampt reeds bij gewone temperatuur en do inademing van dien damp maakt volslagen gevoelloos. Cnloroïormisecren (in een toestand van gevoelsverdooving brengen door middel van chloroform), (a = z), ook : —formeeren. Chlorophyl' (plantk. bladgroen), o. gmv. Chioro'sis, ebloro'se (geneesk. bleekzucht), v. gmv. ; (s = z); zie Anemie. Chorolaad'je (flikje, rond plaatje van chocolade), o. —s. (ch = sj). Chooola'de (1 gemalen caeaoboonen; cacaopoeder; 2 daaruit bereide dranki»*) lekkernij, bereid uu cacao, suiKe vanille 173 CIJFERKN vn».>, v. . i Aceuwschc —, zie A ; 2 een '*"P— ;. water— ; 3 ee» hart van — ; letters van —; eieren, van —. Cho lera (eig. galziekte: besmettelijke braakloop), v. gmv. : de Aziatische 'of .groote — d. i. de — asiatica; —bacil, m. —len ; —barak, v. —ken, zie B a r a k : —epidemie, v. —ën ; —lijder, m. —s ; —Iijderes, v. —sen. (oh = scherpe g). «.Ilolera mor bus (Aziatische chol.), y. Cholera nos'tras (inlandsche cholera, hevige diarrhee met braking), v. gmv. Chole ricus (iemand, die cholerisch van aard is), m. —ei. Choicrick' (galachtig, opvliegend), bn. Cholcri'ne (e. lichte graad v. cholera), y. Cholerisch, bn., z. Temperament. Choquant (Fr. aanstootelij'k, stuitend, ergerlijk), bn. (t. = tv, Ch oraal' (eenstemmig R.-K. kerkgezang, Qregoriaansch), o. ; zie Koraal. Cbor'donieter (muzi; werktuigje om de dékte scan snaren te meten), m. —s Chorographic' (beschrijving v. e. land), y. Chouan' (Fr. aanhanger van de Bourbons m de Vendie tijdens de eerste-Fransche revolutie, 1789 en volgende jaren), m. —s Chrestomathie' (bloemlezing; verzameling van de beste stukken van dichters en prozaschrijvers; keur), v. ^ën;lees: Axesfoma-fie'. Chris ma (gewijde zalfolie voor R.-K plechtigheden en sacramenten), o. (ch =k) Christelijk (tot het christendom behoorende of er uit voortvloeiende), bn. en bw • e deugden, de —e kunst; — handelen. Chris lelijk-histo risch, bn.: de —epartij een staatkundige partij, in Nederland. ' Chris ten (belijder der leer van Christus). m. Christenen. Chris tendom (de Christel, leer, het geheel der christelijke waarheden, voorschriften en gebruiken), o. gmv. Christenheid (de gezamenlijke Christenen; ae landen hoofdzakelijk door Christenen bewoond), v. gmv.: in den eersten kruistocht i ,?£"'™ ae neeie — onder de wapenen. I Christian sciencc (Knor. driiw;;i.. .„». I tenschap ; leer, volgens welke men zieken I door gebed of eigen wilskracht zou kunnen i genezen d.i. gezondbidden), y. 1 Christin' (belijdster der chr. leer), y. —nen 1 S!?",.sl°IoO?c' (de leer van of omtrent I Christus), v. gmv. (g = g). 1 Chris'lus (Gr. de Gezalfde, de Messias),m.: I,o ,io uaaiu van jezus, tnzoover Hn is koning, profeet en priester. Christusbeeld (een beeld van Christus, kruisbeeld), o. —beelden: z. C r u c 1 f i x Chris lus orde (Portugeesche geestelijke ■ ridderorde, in 1317 gesticht, v. d. adel ■ tegen de Moor en; sedert 1789 ee» wereld\ -sche ordsKv. gmv. 1 Chroma (kleur; muz. verhoogingsteeken, 1 interval van. een halven toon), y. 1 Chromatiek' (kleurenleer), y. gmv I Chroma tisch (gekleurd; muz. in halve « opgaana oj afdalend), bn. : —e foo»- j opvolging* Xoh = k). 1 Ch,ro.'mo (gekleurd plaatje, inz. reclame1 plaatje),*. —'s. ï Chro'melithographie (steendruk in kleu1 ren) y. ; —photographic (pAofoorapJWe Chr o nicum (dicht, tijd- of f aartalvers waarin eenige letters als Romeinsehe cijfers een jaartal aanwijzen), o. —s : ln het dat als gelegenheidsdicht voorkomt, wor^ den die Romeinsehe cijfers wel met bijzondere kleur aangeduid, (ch = k) Chroniek', v. —en ; meer : Kroniek. Chrom <|ue scandaleu'se (Fr. schandaalgeschiedenis ; praatjes over schandaaltjes). Chroniqueur' (Fr. kroniekschrijver, ook, verslaggever in een krant), ra. —s. Chro'nisch, (v. ziekten langdurig, slepend), bn : — e ziekten, die nl. langzaam verloopen of lang aanhouden; tegenstelling Acuut. Chr on og ra m', o. —men; z.Chronlcum. Chronologie' (tijdrekenkunde, tijdleer), v. Chronologisch (tijdrekenkundig : naar tijdsvolgorde), bn. en bw: : ee» — overzicht der geschiedenis ; e. tijdvak — behandelen. Chronome ter (tijdmeter; zeer nauwkeurig loopend uurwerk), ra. —meters Chroom (eere in 1789 ontdekt metalliek element), o. gmv. ; —geel, o. gmv. Chroom'leder (leder, met chroomzuur gelooid, zacht leer), o. gmv.: Aef — is o.a. in gebruik v. schoenwerk, (ch = scherpe g). Chrysant' (chrysanthemum: goudsbloem • groote aster, herfstsierplant, Japansche ganzenbloem), v. —en. (ch = k). Chrysan'themumorde (orde van de goudsbloem in Japan, ridderorde der eerste klas, in 1886 gesticht), y. (ch = k). Chry'so, in samenst.: goud, van goud, goudkleurig; — beril' 1 (glanzend groen of goudachtig edelgesteente), o. gmv., 2 (als voorwerpsnaam), m. —len ; graphie' (kunst, om met goud te schrijven of om let¬ ters te vergulden), v. gmv. ; —liet' (eig goudsteen: edelgesteente, een soort goudgroen topaas), ra., en o. —en ; —praas' .(bleekgroen edelgesteente), ra. en o. prazen. Cibo'rie (R.-K. groote zilveren of gouden hosliekelk, met deksel gesloten), o. -riën. -s Ci catle (krekel), y. —s. Cicero, m. 106—13 v. C, Romos grootste redenaar, tevens staatsman ; fig. groot redenaar ; ook : drnklettersoort. Cicero ne (It. geleider, wegwijzer ; vreemdehngengide), ra. ■—s. Ciceroniaanse!!' (in den trant van Cicero), ' bn. : —e stijl. Cichorei' (Fr. plant, wier gemalen en ge- .uuoie wunei ais uojtiesurrogaat dient; suikerij), v. gmv. Cicisbe o (It. begeleider eener dame), ra. -'s. Cieu la (waterscheerling,schermbloem) v.-'s Cid (Moorsch heer, vorst), ra.: de —, eeretitel van zekeren Sp. krijgsheld uit de 1 le eeuw ; de — van Pierre CornelUe, 1606— 1684, beroemd Fr. treurspel van 1637. Cl der (Fr. appelwijn), ra. gmv. Ci-devant' (Fr. voormalig edelman, nl. van vóór de groote revolutie), ra. —s. Cigaret'te (rolsigaartje met papieren omJ*ag>' v- —u; —nkoker, m. —kokers. Cij fer (Arab. getalteeken), o. —s : Arabische—s, nl. 1, 2, 3 enz.; Romeinsehe—s, nl. I, II, III enz. ; zegsw. hij is daar een "J*J in t —, heeft daar niets te zeggen I Cij Ieren (mef cijfers rekenen), cijferde CIJ FE RK ÜNST. 174 Cl VIEL-IN GENIE UR. heeft gecijferd: leer de knapen nauwkeurig —. Cij'ferkunst (eig. de kunst van met cijfers te werken), v. gmv.: de — omvat de leer j der getallen en de bewerkingen, die met deze kunnen plaats hebben, als : optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, deelen, wor-1 teltrekken enz. Cij'ferschrift (geheimschrift in cijfers), o.; ! —telegram (telegram in cijfers), o. ■ —grammen. Cijns (schatting ; belasting), m. —zen ; 1 —baar (schatplichtig), bn. Cïlin'der (zuil, rol; rolrond meetk. lichaam; hooge hoed), m. —s ; ook Cylinder. Giün'derbureau (soort van schrijfbureau met gebogen schuif klep), v. —'s. (eau = 00). j Cilin'derborloge (horloge, met een sleutel 1 op te winden), v. —s; verg. Remontoir. Cimbaal', cim'bel (muz. klankbekken; naam van een orgelregister), v. —balen, cimbels ; ook C y m b a a 1. Cim'bren, Germ. volksstam, die Italië bedreigde ; door Marius vernietigd in 101 v. C. ; ook, K i m b r e n, zie nog Tentonen. Ci'nema, v. —'s; zie Bioscoop. Cin'gel (R.-K. gordel, waarmede de albe wordt opgehouden ; ook, priester-singel), m. —s. Cinna'ber (zwavelkwik ; een rood mineraal; 'Vermiljoen), o. gmv. Ci'pelgras (plantk. een lelieachtig gewas \ onzer venen), o. gmv. Cipier' (gevangenbewaarder), m. —s; verg. het vero. Stokbewaarder. Cipres' (plantk. slanke naaldboom uit Z.Europa, bij ons vooral op begraafplaatsen), m. cipressen ; ook, C y p r e s. Cir'ca (omstreeks, om en bij), bw. en vz. Cir'ce, v., myth. tooverniinf van 't fabelland Aeae'a, ook Kir'ke; zij veranderde b.v. de tochtgenooten van Ulysses in zwijnen ; fig. verleidelijke vrouw. Cïrculai're" (Fr. rondgaande brief, rondschrijven ; omzendbrief), v. —s. Circula'tie (omloop, kringloop), v.: de — van het bloed, de •— van het geld. Circula'tiebank (handel, instelling, die geldswaardig papier, b.v. bankbiljetten, in omloop mag brengen), v. —banken; zie Nederlandsche bank. Circuleeren (in omloop zijn, in een kring bewegen, rondgaan). Cir'culns vitio'sus (vicieuze cirkelgang ; cirkelredeneering, waarbij men in een bewijsvoering het te beioijzene als bewezen aanneemt), m. (t = ts); zie Vicieus. Circumferen'tie (omvang, omtrek), v.: de — van het lichaam. Circumflex' (Lat. spraakk. verlengingsteeken, kapje; samentrekkingsteeken ^), m. —en ; ook, Fr. Circonflexe. Cïrcump olair' (sterrenk. zich bewegend in de nabijheid van de hemelpool; voor ons niet-on''dergaand), bn. : —sterren. Cir'cus (ronde schouwplaats ; ronde renbaan voor wagenrennen, renperk; worstel' perk ; paardenspel), m. —sen. Cir'cuspaard (gedresseerd paard in den circus, schoolpaard), o. •—paarden. Cireeren (met was bestrijken of inwrijven, doen glanzen) : meubelen —. Cir'kel (gesloten kromme lijn, wier punten alle op een zelfden afstand liggen van één punt; het ingesloten vlak), m. —s ; —boog (deel der cirkellijn), m. —bogen ; —en (in een kring vliegen, om een middelpunt zich bewegen of draaien), cirkelde, heeft gecirkeld : de zwaluwen —den om mijn hoofd ; de vliegmachines —den om d. toren; —gang (het gaan of zich bewegen in een cirkel; cirkelvormige beweging), m. —en: de — der beschaving, de loop der geschiedenis herhaalt zich en van vooruitgang zou geen sprake zijn ; —omtrek (de lijn, die het vlak van den cirkel begrenst), m. -—ken ; -—sector (deel van het cirkelvlak, begrensd door twee stralen en een boog), m. —b, —to'ren ; —segment (deel van het cirkelvlak, begrensd door een koorde en een boog), o. —en ; —vlak (het vlak, door den ni.rke.1 tJ.. i: de. cdrkelliin. innpxlnf.p/n. \ n —ïtrti Cir'rus (vederwolk), m. —ri. Cisalpijnsch' (aan deze zijde der Alpen),on. Ciseleeren (edele metalen met steekbeitel, burijn en hamer sierlijk bewerken; drijven). Ciseleur' (iemand, die ciseleert), m. —s. Cis terciën'sers (afdeeling der Benedictijnenorde', in,1098 gesticht), m. mv. Cister'ne (regenbak, waterput), v. —u. Citaat' (aanhaling uit een geschrift, aangehaalde plaats), o. citaten. Citadel' (sterkte, kasteel; kleine vesting, die de stad beheerscht), v. —len. Clta'to lo'co (Lat. op de aangehaalde plaats), zie C. L» Citeeren (aanhalen van een schrijver of zijn werk, zijn woorden). Ci'ter (muz. snaarinstrument; eerst met vier, later met zes en meer snaren), v. —s. Ci'to (Lat. gezwind, snel, met spoed), bw. Citraat' (scheik. citroenzuur-zout), o. Citroen' (vrucht van den citroenboom ; het sap van een citroen ; jenever, brandewijn op citroen ; een glas citroen), m. —en : zegsw. iemand knollen voor —en verkoopen, hem bedriegen, om den tuin leiden ; —tje (glaasje citroen), o. —s : twee —s drinken ; —boom (plantk. boom, die vooral in Italië Spanje en Portugal groeit), m. —en; ■—bout (geelhout), o. gmv. ; —kruid (naam van eenige plantensoorten o.a. v. averuit), o. ; —limonade (kwast), v. gmv. ; —pers (werktuigje, om een citroen uit te persen), v. —persen ; —schil, y. —len: geconfijte —schillen ; —zuur, o. gmv. ; verg. Limoen. City (Eng. eig. stad inz. het oude gedeelte van Londen), v. ; —bag (Eng. hand-reistasch), v. —s. Civet'kat (slank, viervoetig, marter achtig roofdier in Z.-Azië en N.-Afrika, zoolganger), v. —katten. Civiel' (1 burgerlijk als tegensl. van militair; 2 billijk, goedkoop ; 3 beleefd, hoffelijk), via. en bw. ; ■—er, -—st: 1 een —• ambtenaar ; 2 een —e prijs ; 3 iemand — behandelen ; nog: —e lijst: jaargeld of toelage, aan den regeerenden vorst toegekend voor de hofhuishouding en op den staat van begrooting als vaste post uitgetrokken; in een strafgeding de beleedigde partij, die aanspraak maakt op schadevergoeding. Cïviel'-ingenieur (burgerlijk, d. i. niet mititair, ingenieur, gevormd voor den open- CrVTEL-RECHT. 176 CLOACA. baren, niet-müitairen dienst d.i. voor burgerlijke bedrijven), m. civiel -ingenieurs : de teehnische hooge&chool te Delft leidt op Clvielf-recht (burgerlijk recht), o. grmv.: het — regelt de verhouding tusschen de hurgeps onderling. | Civilisa'lie (Er. beschaving, verzachting der ■ - zeden), v. gmv. (s = z). Civiliseercn (Fr. beschaven, ontbolsteren, de ZP.dm. i,ervn*.htfn ..7o.. \ . Civilist' (kenner of beoefenaar van het bur'. gerlijk recht; burgerlijk ambtenaar), m. -en. ■ Clviliteit' (wellevendheid), v. —en. - Civas'me (burgerzin, —deugd), o. gmv. Clvlteit'(burgerschap, burgerrecht), v. gmv. Clado'nia (korstmos, bekermos), v. -doniën. Claim (Eng. eisch, aanspraak, recht op iets; in Afrika, Amerika en Australië: verkregen recht tot exploitatie v. e. stuk land inz. mm goud- en diamantzoekers enz.; hand. bewijs van voorkeurrecht, b.v. bij inschrijving op nieuwe leeningen), v. —s; —recht (recht van voorkeur inz. bij nieuwe leeningen, of . bij kapitaaluitbreiding v. maatschappijen), O. gmV. Clairet' (Fr. lichtroode wijn; blcekerd), ra. gmv. Clair-obscur' (Fr. eig. licht-donker), o. gmv. : het — is een trant van schilderen, waarbij vooral met licht- en schaduweffecten wordt gewerkt; Rembrandt was een meester in het —. Clair-voyan'l(e) (Fr. man, vrouw, door den magnetischen slaap in helderzienden toestand gebracht of te brengen), ra., v.—s: ook als bn. ; verg. S o m n a m b u 1 e. Clan («dor 1745 in Schotland naam voor familiestam), ra. ■—s. Clandestien' (ter sluik, heimelijk ; bij de wet verboden), bn. en bw.: —e verkoop van „'Sterken drank ; O.-I. — e opium, smokkelopium ; — slachten. Cla'que (Fr. klakhoed ; zie G i b u s; de gezamenlijke claqueurs in een schouwburg), v. —s ; lees : klak. -CJ**neur' (Fr. gehuurde toeiuicher), ra. -s. Clarinet' (houten blaasinstrurnent'h.v,-iaii, . meestal- Klarinet, zie ald. Claris sen (geestelijke orde, gesticht door de H.-Clara van Assisië, 1212), v. mv. Classicaal' (op de classis betrekking hebbende), bn.; in de Hervormde kerk: het — bestuur, d. 1. het bestuur eener dassis. Classieis'me (richting in letterkunde en kunst met de classieken als modellen), o. emv.: het, verstramde — der 18de eeuw. Classiek' 1 (1 in engeren zin : behoorende