KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2003 5173 WETBOEK VAN STRAFVORDERING VERKLAARD DOOR J. W. HAARMAN HOOFD-INSPECTEUR VAN POLITIE EN A W. VAN DER BURGT INSPECTEUR VAN POLITIE 1^ KLASSE BEIDEN TE AMSTERDAM ALPHEN AAN DEN RUN N. SAMSOM 1921 WETBOEK VAN STRAFVORDERING. (Wet van 15 Januari 1921, St. 14). INHOUD. EERSTE BOEK. Algemeene bepalingen. TITEL I. Strafvordering in het algemeen. Eerste Afdeeling. Inleidende bepaling (art. 1). Tweede Afdeeling. Betrekkelijke bevoegdheid der arrondissementsrechtbanken en kantongerechten tot kennisneming van strafbare feiten (artt. 2—6). Derde Afdeeling. Bevoegdheid der ambtenaren van het openbaar ministerie tot vervolging van strafbare feiten (artt. 7—11). Vierde Afdeeling. Beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten (artt. 12—13). Vijfde Afdeeling. Schorsing der vervolging (artt. 14—20). Zesde Afdeeling. Behandeling door de raadkamer (artt. 21—26). TITEL H. De verdachte (artt. 27—36.) TITEL Dl. De raadsman. Algemeene bepaling (art. 37). Eerste Afdeeling. Keuze van een raadsman (artt. 38—39). Tweede Afdeeling. Toevoeging van een raadsman (artt. 40—49). § 1. Algemeene bepalingen (artt. 40—44) § 2. Vervanging van den toegevoegden raadsman (artt. 45 en 46). "§ 3. Kennisgeving der toevoeging (art. 47). § 4. Belooning en vergoeding van kosten (artt. 48—49). xviii Inhoud Derde Afdeeling. Bevoegdheden van den raadsman betreffende het verkeer met den verdachte en de kennisneming van processtukken (artt. 50—51). TITEL IV. Eenige bijzondere dwangmiddelen. Eerste'Afdeeling. Aanhouding en inverzekeringstelling (artt. 52— 62). Tweede Afdeeling. Voorloopige hechtenis (artt. 63—93). § 1. Bevelen tot voorloopige hechtenis (artt. 63—76). § 2. Het hoor en van den in voorloopige hechtenis gestelden verdachte (art. 77). § 3. Inhoud der bevelen en hunne beteekening (artt. 78—79). § 4. Schorsing der voorloopige hechtenis (artt 80—88). § 5. Schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis (artt. 89—93). Derde Afdeeling. Inbeslagneming. § Lj Algemeene bepaling (art. 94). § 2. Inbeslagneming door opsporingsambtenaren of bijzondere personen (artt. 95—103). § 3. Inbeslagneming door den rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek (artt* 104—115). § 4. Bewaring van in beslag genomen voorwerpen (artt. 116—119). Vierde Afdeeling. Binnentreden van woningen en betreden van enkele bijzondere plaatsen (artt. 120—126). Vijfde Afdeeling. Handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen (art. 124). Zesde Afdeeling. Maatregelen ter gelegenheid van eene schouw of eene huiszoeking (art. 125). TITEL V Beëediging (art. 126). TITEL VI. Beteekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen (artt. 127—138). Inhoud xix TWEEDE BOEK. Strafvordering in eersten aanleg. TITEL I. Het opsporingsonderzoek. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen (artt. 139—147). Tweede Afdeeling. De officieren van justitie (artt. 148—151). Derde Afdeeling. Overige ambtenaren met de opsporing belast (artt. 152—159). Vierde Afdeeling. Aangiften en klachten (artt. 160—166). Vijfde Afdeeling. Beslissingen omtrent vervolging (art. 167). TITEL II. De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken. Eerste Afdeeling. Benoeming en ontslag (artt. 168—170). Tweede Afdeeling. Verrichtingen van den rechter-commissaris in het algemeen (artt. 171—180). TITEL ffl. Gang van het gerechtelijk vooronderzoek. Eerste Afdeeling. De vordering van den officier van justitie (artt. 181—184). Tweede Afdeeling. Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek (artt. 185—199). Derde Afdeeling. Het verhoor van den verdachte (artt. 200—209). Vierde Afdeeling. Het verhoor van den getuige (artt. 210—226). Vijfde Afdeeling. Deskundigen (artt. 227—236) Zesde Afdeeling. Sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek (artt. 237—240). Zevende Afdeeling. Handelingen van den rechter-commissaris na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek (art. 241). XX Inhoud TITEL IV, Beslissingen omtrent verdere vervolging (artt. 242—255). SLOTBEPALINGEN BETREFFENDE HET VOORBEREIDENDE ONDERZOEK (artt. 256—257). TITEL V. Het aanhangig maken der zaak ter terechtzitting (artt. 258—267). TITEL VI. Behandeling door de rechtbank ter terechtzitting. Eerste Afdeeling. Onderzoek der zaak op de terechtzitting (artt 268—327). Tweede Afdeeling. Beleedigde partij (artt. 328—333). Derde Afdeeling. Bewijs (artt. 334—340). Vierde Afdeeling. Beraadslaging en uitspraak (artt. 341—362). TITEL VIL Rechtsgeding bij het kantongerecht (artt. 363—377). DERDE BOEK. Rechtsmiddelen. A. GEWONE RECHTSMIDDELEN. TITEL I. Verzet tegen einduitspraken (artt. 378-382). TITEL H. Hooger beroep van uitspraken. Eerste Afdeeling. Hooger beroep bij het gerechtshof (artt. 383— 403). Tweede Afdeeling. Hooger beroep bij de arrondissements-rechtbank (art. 404). Inhoud xxi TITEL HL Beroep in cassatie van uitspraken (artt. 405—422). TITEL IV. Hooger beroep en beroep in cassatie van beschikkingen. Bezwaarschriften (artt. 423—426). TITEL V. Bepalingen aan de voorafgaande drie Titels gemeen (artt. 427—430). TITEL VI. Intrekking en afstand van gewone rechtsmiddelen (artt. 431—433). B. BUITENGEWONE RECHTSMIDDELEN. TITEL VH. Cassatie „in het belang der wet" (art. 434). TITEL VIH. Herziening van arresten en vonnissen (artt. 435—459). VIERDE BOEK. Eenige rechtsplegingen van bijzonderen aard. TITEL L Strafvordering ter zake van strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt (artt. 460 —163). TITEL H. Berechting van minderjarigen (artt. 464—481). TITEL HL Vervolging en berechting van rechterlijke ambtenaren (artt. 482—483). xxii Inhoud TITEL IV. Verschooning en wraking Tan rechters (artt. 484—496). TITEL V. Geschillen over rechtsmacht (artt. 497 -499). TITEL VI. Strafvordering in rijksbelastingzaken (artt 500—511). TITEL Vn. Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde (artt. 512—522). VIJFDE BOEK. Tenuitvoerlegging en kosten. TITEL I. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen (artt. 523—526). Tweede Afdeeling. Uitvoerbaarheid van beslissingen (artt. 527—533). Derde Afdeeling. Tenuitvoerlegging van bevelen tot vrijheidsbeneming en veroordeelende vonnissen of arresten (artt. 534—543). Vierde Afdeeling. Rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen (artt. 544— 549). Vijfde Afdeeling. Uitbrengen van exploten en doen van verklaringen en mededeelingen (artt. 550—555). TITEL II. Kosten (artt 556—557). EERSTE BOEK. Algemeene bepalingen. TITEL I. Strafvordering in het algemeen. EERSTE AFDEELING. Inleidende bepaling. Artikel 1. Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien. Onder het woord „strafvordering" dient te worden verstaan: degeheele procedure in strafzaken. Eene regeling betreffende de wijze van opsporing van strafbare feiten bij plaatselijke of andere verordeningen, is met dit artikel in strijd (M. v. T., bladz. 27). De „geheele procedure" in strafzaken omvat zoowel de opsporing, als de vervolging, als ten slotte de tenuitvoerlegging (A. II, bladz. 38). TWEEDE AFDEELING. Betrekkelijke bevoegdheid der arrondissements-rechtbanken en kantongerechten tot kennisneming van strafbare feiten. Artikel 2. Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd: die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan; die binnen welker rechtsgebied de verdachte woont; die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt; die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende verblijfplaats heeft gehad. In geval van geiptijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangscbikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank bij wie de vervolging het eerst is aangevangen. Wetb. v. Strafv. . WUze van Strofvordering. Beteekenis van „Strafvordering". Bevoegdheid der rechtbanken tot kennisneming. 2 Kennisneming rechtbanken en kantongerechten Bevoegdheid van de kantongerechtentot kennisneming. Berechting van buiten het kanton gepleegde feiten. „In dit artikel is de bevoegdheid van den rechter vastgelegd en op den voorgrond gesteld, waarnaar de bevoegdheid tot vervolging van het openbaar ministerie zich zal hebben te regelen". (M. v. T., bladz. 28). Artikel 2 voorziet in het geval, dat eene vervolging aanhangig gemaakt is bij meer dan ééne rechtbank. Hierbij worden 2 gevallen onderscheiden en wel: 1°. indien de vervolging aanhangig gemaakt is bij meerdere rechtbanken, die, bij de rangschikking, in het le lid van dit artikel aangegeven, niet dezelfde plaats innemen (in dit geval blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank, die in die rangschikking eerder is geplaatst) en 2°. indien de vervolging aanhangig gemaakt is bij meerdere rechtbanken, die bij de rangschikking in het le lid van dit artikel, dezelfde plaats innemen. In dit geval blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank, bij welke de vervolging het eerst is aangevangen. Zie, in verband met dit artikel, ook de artikelen 7 tot en met 11 en de aanteekeningen daarop. Voor het begrip „woonplaats", zie o. a. artikel 74 van het Burgerlijk Wetboek. x) Artikel 3. Ten aanzien van de kantongerechten vindt artikel 2 overeenkomstige toepassing. „Nu het verkeerswezen zich zoo buitengewoon heeft ontwikkeld en in de lange jaren, gedurende welke het wetboek c. q. zal hebben te werken, vermoedelijk nog in hooge mate zal worden verbeterd, zoodat het aantal overtredingen, gepleegd door personen, die zeer ver van de plaats waar de overtreding is gepleegd wonen, nog aanzienlijk zal kunnen toenemen, is de mogelijkheid der berechting van kantongerechtszaken elders dan binnen het kanton van het gepleegde feit algemeen geopend. Dientengevolge behooren de bepalingen omtrent bevoegdheid der rechtbanken van overeenkomstige toepassing te zijn ten aanzien van de betrekkelijke bevoegdheid der kantongerechten. In de practijk zal de berechting van kantongerechtszaken binnen het kanton van het gepleegde feit wel regel blijven — hetgeen vooral wat betreft overtredingen van gemeentelijke of provinciale verordeningen ook wenschelijk is — doch de betrokken ambtenaren van het openbaar ministerie hebben het >) Art. 74 Burgerlijk Wetboek: Een ieder wordt geacht zijne woonplaats te hebben, alwaar hij iün hoofdverblijf heeft gevestigd. ] Bij gebreke van zoodanige woonplaats wordt de plaats des werkelyken verbUjfs daarvoor gehouden. Kennisneming rechtbanken en kantongerechten 3 in hunne macht die berechting elders te doen geschieden". (M. v. T., bladz. 30). Zie ook de artt. 2 en 10 met de aanteekeningen daarop. Artikel 4. Strafbare feiten buiten het rijk in Europa aan boord van een Nederlandsch vaartuig begaan, worden, ter bepaling van de bevoegdheid des rechters, geacht te zijn begaan binnen het rijk ter plaatse waar de eigenaar van het vaartuig woont of het bestuur bedoeld bij artikel 330 van het Wetboek van Koophandel1), is gevestigd. Naar aanleiding van eene, door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer gemaakte, opmerking heeft de Minister dit artikel thans zoo gewijzigd, dat — men zie artikel 2 van de wet van 28 Mei 1869 (St.bl. no. 96)2), betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren van de Nederlandsche vlag — thans steeds een rechtsgebied, binnen welke het feit is gepleegd ten aanzien van de in artikel 4 bedoelde strafbare feiten aanwezig zal'iijn. (A. II, bladz. 40). Strafbare feiten gepleegd aan boord van een Nederlandsch vaartuig binnen het Rijk in Europa, worden uiteraard beheerscht door de beginselen neergelegd in de artikelen 2 en 3. Artikel 6. Onverminderd de bepalingen van de wet op de consulaire rechtsmacht, is, indien de voorgaande artikelen niet een bevoegden rechter aanwijzen, de rechtbank of het kantongerecht te Amsterdam bevoegd. Straihare feiten gepleegd aan boord van een Nederlandschvaartuig. Bijzondere bevoegdheid rechtbank en kantongerecht Amsterdam. *) Art. 330 Wetboek van Koophandel: De boekhouder heeft het volkomen bestuur over alles wat tot onderhoud van bet schip, de uitrusting en het victualieeren of bevrachten van hetzelve vereischt wordt. ') Art. 2 van de wet van 28 Mei 1869: Zeebrieven worden alleen afgegeven voor zeeschepen, voor meer dan de helft toebehoorende aan: a. ingezetenen van Nederland; b. vennootschappen onder eene firma of mj wijze van geldschieting, gevestigd in Nederland, mits minstens de helft der vennooten onder de firma of minstens de helft der hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten der commanditaire vennootschap ingezetenen van Nederland zij; c. naamlooze vennootschappen van koophandel of vereenigingen die regtspersoonlijkheid bezitten, beiden gevestigd in Nederland en opgerigt volgens de aldaar geldende wettelijke voorschriften, mits minstens de helft der bestuurders ingezetenen van Nederland zij. Het bestuur, bedoeld bij art. 330 van het Wetboek van Koophandel, moet altijd in Nederland gevoerd worden. Ingezetenen Van Nederland zijn in den zin dezer wet: 1°. Nederlanders in Nederland woonachtig; 2'. alle andere personen, die in Nederland gewoond hebben gedurende het jaar, geëindigd met den dag waarop de zeebrief wordt aangevraagd. Geene zeebrieven worden afgegeven voor schepen, op den voet van oorlog; uitgerust, noch voor schepen, van welke Wij vermoeden dat zij in strijd met de onzijdigheid van den Staat, op voet van oorlog uitgerust zullen worden. 4 Kennisneming rechtbanken en kantongerechten Consulaire rechtsmacht. Berechting bU mededaderschapen medeplichtigheid. Volgens art. 1 c van de in dit artikel bedoelde wet van 25 Juli 1871 (St.bl. no. 91) komt aan de consulaire ambtenaren bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen en binnen het daarbij te bepalen ressort, de uitoefening van rechtsmacht toe. Volgens Hoofdstuk 3, le Afdeeling, wordt de consulaire rechtsmacht uitgeoefend door den consulairen ambtenaar alleen of door de consulaire rechtbank. Op de aan hunne kennisneming onderworpen strafbare feiten door Nederlandsche onderdanen gepleegd binnen het hierboven aangeduide ressort, is in het algemeen het Nederlandsche strafrecht van toepassing. De door de consulaire rechtbanken tot meer dan 6 maanden gevangenisstraf veroordeelden kunnen worden opgezonden naar Nederland of Nederlandsch-Indië. Artikel 5 is slechts van toepassing als naar de bepalingen van de artikelen 2—4, de bevoegde rechter niet is aan te wijzen. Artikel 6. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere. In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken of kantongerechten blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen. „Waar bij een gepleegd strafbaar feit meer dan één dader of medeplichtige is betrokken, is het in het belang eener goede procesorde noodig, dat het feit in zijn geheel voor denzelfden rechter kan worden behandeld. Door de bepaling van dit artikel, waarvan de wenschelijkheid in de practijk meermalen is gebleken, wordt de berechting van elke zaak, waarbij meerdere daders of medeplichtigen betrokken zijn, in de handen van denzelfden rechter gebracht. Uiteraard zijn de bepalingen van dit artikel niet van toepassing in de gevallen, waarin voor de bevoegdheid tot kennisneming ten aanzien van medeverdachten bijzondere voorschriften zijn gegeven (men vergelijke de artikelen 463 en 482, 3e lid)." (M. v. T., bladz. 40.) 6 Bevoegdheid tot vervolgen Vervolglngsbevoegdheldvan den Officier van Justitie. Bevelen aan ambtenaren van het openbaar ministerie van lageren rang. Hij geeft daartoe bevelen aan de officieren van justitie en aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten. Zie voor de opfportflgsbevoegdheid van den procureur-generaal bij het gerechtshof, art. 140. Artikel 9. De officier van justitie is belast met de vervolging van die strafbare feiten waarvan de rechtbank waarbij hij is geplaatst, kennis neemt. Hij waakt voor de richtige vervolging van die strafbare feiten waarvan de kantongerechten binnen het rechtsgebied van de rechtbank waarbij hij is geplaatst, kennis nemen. Hij geeft daartoe bevelen aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten. „Ten aanzien van de bevelen, welke ingevolge de artt. 8 en 9 door de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, respectievelijk de officieren van justitie, aan ambtenaren van het openbaar ministerie van lageren rang kunnen worden gegeven, worde wèl onderscheiden tusschen het uitlokken van eene rechterlijke beslissing en het geven van advies nopens den inhoud dier beslissing. Naar de bedoeling van deze wet kan n.1. aan de bedoelde ambtenaren van lageren rang wel b.v. worden opgedragen eene strafzaak aanhangig te maken, doch behooren zij wat betreft den inhoud van hun — immers naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting te nemen — requisitoir geheel vrij te blijven. Zoodanige vrijheid wordt ook in Frankrijk erkend". (M. v. T., bladz. 31.) Voor de opïporiwg-ibevoegdheid van de officieren van justitie en van de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten, zie de aanteekening op de artt. 143 en 148. De strafbare feiten, waarvan de rechtbank en het kantongerecht onderscheidenlijk kennis nemen, zijn opgenomen in de artt. 44, 56 en 58 R. O. }) i) Aan de kennisneming van de rechtbank zijn in eersten aanleg onderworpen: 1°. alle misdrijven, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen (zie aanteekening bu noot op artikel 7)- 2°. de overtredingen bedoeld in de artt. 432, 433 en 434 Wetboek van Strafrecht (bedelarij, landloopérü en het souteneurschap) en 3». de belastingovertredingen. In hooger beroep nemen de rechtbanken kennis van de daarvoor vatbare vonnissen door de kantonrechters in strafzaken in eersten aanleg gewezen (feiten waartegen bedreigd is een vrijheidsstraf of een geldboete van meer dan vut en twintig gulden en alle vonnissen gewezen tegen personen die bij het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van 18 jaar niet hebben bereikt). Aan de kennisneming van den kantonrechter zijn in eersten aanleg onderworpen: 1° het misdrijf bedoeld bij art. 314 Wetboek van Strafrecht (stroopenj) en 2°. alle overtredingen waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen (zie hiervoor de noot op artikel 7). . . . , Aan de kennisneming van de rechtbank en het kantongerecht zijn met onderworpen de door de militairen gepleegde militaire delicten. Voor het plegen van de commune delicten staan zij terecht voor den burgerlijken rechter, indien zij het feit pleegden in vereentgmg met burgers. In alle andere gevallen worden zij berecht door de militaire krijgsraden (den Haag, "s-Hertogenbosch en Arnhem en Zeekrijgsraad te Helder (Willemsoord) en in hooger beroep door het Hoog Militair Gerechtshot (Utrecht), c. q. krijgstuchtelijk gestraft door den commandeerenden officier. Beklag over het niet vervolgen Artikel 10. De ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht is belast met de vervolging van die strafbare feiten waarvan het kantongerecht waarbij hij is geplaatst, kennis neemt. Zie de artt. 2 en 3 en ook 8, 9 en 143 met de aanteekeningen daarop. Artikel 11. De officier van justitie geeft, op de wijze door den Minister van Justitie te bepalen, den procureur-generaal bij het gerechtshof bericht van de te zijner kennis gekomen strafbare feiten tot welker vervolging hij bevoegd is. Gelijke verplichting bestaat voor den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht met betrekking tot de strafbare feiten tot welker vervolging hij bevoegd is, tegenover den officier van justitie. „De verplichting, bij art. 11 den officieren van justitie, respectievelijk den ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten, opgelegd, strekt om de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, respectievelijk de officieren van justitie, in staat te stellen het hun bij de artt. 8 en 9 opgedragen toezicht op de richtige vervolging van strafbare feiten ook metterdaad uit te oefenen. In het stelsel van dit wetboek, waarin de rechtsingang is vervallen en ook in verband daarmede de verantwoordelijkheid van de officieren van justitie voor de door hen ingestelde strafvervolgingen ten zeerste verzwaard, zal bedoeld toezicht meer dan tot dusver gewenscht zijn. Verscherping daarvan zal echter, voorzoover noodig, langs administratieven weg kunnen worden verkregen". (M. v. T., bladz. 31.) Natuurlijk dient niet alleen van de vervolgde, doch van alle strafbare feiten bericht te worden gegeven, hetgeen duidelijk uitkomt door de redactie „tot welker vervolging hij bevoegd is". (A. II, bladz. 43.) Zie ook de aanteekeningen op de artt. 8 en 9. VIERDE AFDEELING. Beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten. Artikel 12. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de belanghebbende daarover beklag doen bij het Vervolglngsbevoegdheldambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht. Kennisgeving van strafbare feiten door den Officier van Justitie aan den ProcureurGeneraal en door A. O. M. aan den O. v. J. Toezicht op de richtige vervolging. Beklag over nlet-vervolglng. 8 Beklag over het niet vervolgen Opportuniteitsbeginsel . Toezicht op uitoefening van het vervol gingsrecht. Niet vervolgen van een strafbaar feit onderworpen aan de kennisnemingvan den Hoogen Baad* gerechtshof binnen welks rechtsgebied de vervolging zon behooren plaats te vinden. Het gerechtshof kan den procureur-generaal opdragen te dien aanzien verslag te doen en kan voorts bevelen dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet. Het gerechtshof kan het geven van zoodanig bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend. De leden van het gerechtshof die over het beklag hebben geoordeeld, nemen bij voorkeur geen deel aan de berechting. „In het tweede lid van art. 167 is bepaald, dat het openbaar ministerie van vervolging mag afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Bovendien veroorlooft art. 242, tweede lid, het openbaar ministerie op gronden aan het algemeen belang ontleend van verdere vervolging af te zien, zoolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen. Men zie in verband met dit voorschrift art. 237, eerste lid. Wanneer het openbaar ministerie tot het instellen van eene vervolging niet overgaat en belanghebbenden van oordeel zijn, dat aldus aan wat hun rechtsgevoel eischt, misschien ook aan hunne rechtmatige belangen wordt te kort gedaan, dan moeten zij zich op eene andere autoriteit kunnen beroepen, en die autoriteit kan geene andere zijn dan eene rechterlijke." (M. v. T., bladz. 8 en 9.) Blijkens de bepaling van art. 12 is het gerechtshof belast met het toezicht op de uitoefening van het vervolgingsrecht. Voor het geval, dat het gerechtshof later in hooger beroep kennis moet nemen van eene zaak, waarin te voren door dat college een bevel tot vervolging werd gegeven, geeft de laatste alinea van art. 12 bepaalde voorschriften. Zie verder de artt. 167, 237, 242 en 246 en de aanteekeningen daarop. Artikel 13. Betreft het beklag een strafbaar feit waarvan de Hooge Baad in eersten aanleg kennis neemt, dan geldt hetgeen in het voorgaande artikel ten aanzien van het gerechtshof, de leden en den procureurgeneraal voorkomt, ten aanzien van den Hoogen Baad, de leden en den procureur-generaal bij dien Baad. „Art. 13 geeft eene aan die van het voorgaande artikel geheel analoge regeling voor wat betreft het niet-vervolgen van een strafbaar feit, in eersten aanleg aan de rechtsmacht van den Hoogen Raad onderworpen. Art. 246 zal in zoodanig geval van overeen- Schorsing der vervolging 0 komstige toepassing zijn krachtens de algemeene bepaling van den aanhef van art. 462." (M. v. T., bladz. 33.) Zie voor de strafbare feiten in eersten aanleg onderworpen aan de kennisneming van den Hoogen Raad, de noot op art. 7. VIJFDE AFDEELING. Schorsing der vervolging. Artikel 14. Indien de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt van de beoordeeling van een geschilpunt van burgerlijk recht, kan de rechter, in welken stand der vervolging ook, de vervolging voor een bepaalden tijd schorsen, ten einde de uitspraak van den burgerlijken rechter over het geschilpunt af te waehten. De schorsing kan telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd en te allen tijde worden opgeheven. Artikel 15. Na de kennisgeving van verdere vervolging of, indien deze niet heeft plaats gehad, na het uitbrengen van de dagvaarding ter terechtzitting kan de verdachte de schorsing wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht enkel verzoeken, hetzij bij het bezwaarschrift hetwelk tegen die kennisgeving of dagvaarding kan worden ingediend, hetzij op de terechtzitting. „In deze afdeeling zijn bijeengebracht eenige bepalingen, betrekkelijk tot de schorsing der vervolging van de geheele procedure. Naast deze schorsing staat de opschorting of schorsing van bepaalde onderdeden, als die van het onderzoek ter terechtzitting (artikel 277) en van de voorloopige hechtenis (art. 80 en volgende). Bij de samenstelling van dit wetboek is men van de meening uitgegaan, dat de uitspraak van den burgerlijken rechter door den strafrechter enkel als hulpmiddel bij zijne beslissing behoort te worden benut. Deze opvatting schijnt het meest aannemelijk, al moet worden toegegeven, dat zij medebrengt een betrekkelijk grooter gevaar voor het gewezen worden van onderling tegenstrijdige vonnissen. Doch het doel van het strafproces is het zoo dicht mogelijk naderen tot de materieele waarheid, en dat doel schijnt mede te vorderen, dat de strafrechter eene beslissing van den burgerlijken rechter niet als juist zal behoeven te aanvaarden, indien zich eene van die beslissing afwijkende overtuiging bij hem vestigt. Op grond van deze overwegingen is in art. 14 de schorsing der vervolging niet gebiedend voorgeschreven. (Zie het woord kan in het eerste lid.) Schorsing der vervolging. 10 Schorsing der vervolging Praejudicieel geschil of geschilpunt van burgerlijk recht. Schorsing b\j krankzinnigheid. Voorts is de schorsing slechts met tijdsbepaling opengesteld, opdat de schorsing niet misbruikt worde als middel om de strafzaak voor goed te smoren. Het zal echter, ingevolge het tweede lid, aan den strafrechter vrijstaan den schorsingstermijn te verlengen. De schorsing der vervolging kan niet enkel ter terechtzitting, doch ook reeds in vroegere stadia worden bevolen, zoo b.v. door de raadkamer, indien haar ter gelegenheid der behandeling van een bezwaarschrift tegen dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging van het bestaan van een praejudicieel geschilpunt blijkt. (Zie artt. 250 en 262.) In het belang eener ordelijke procedure is bepaald, dat na de kennisgeving van verdere vervolging of, indien deze niet heeft plaats gehad, na het uitbrengen van de dagvaarding ter terechtzitting, de schorsing wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht door den verdachte enkel kan worden verzocht, hetzij bij het bezwaarschrift, hetwelk tegen die kennisgeving of dagvaarding kan worden ingediend, hetzij op de terechtzitting (art. 15)." (M. v. T., bladz. 33, 34 en 35.) Op een desbetreffende vraag van de Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer, antwoordde de Minister: „Wanneer de schorsingstijd verstreken is, zonder dat een uitspraak van den burgerlijken rechter is gevraagd of verkregen, kan de rechter dien verlengen, doch hij kan dan ook zelf de vraag van burgerlijk recht beslissen. Wordt de schorsing opgeheven en is de zaak reeds op de zitting geweest, dan zal de verdachte voor de hervatting van het onderzoek moeten worden gedagvaard." (A. I, bladz. 6 en V. I, bladz. 5.) Zie voor voorbeelden, waarbij zich geschilpunten van burgerlijk recht kunnen voordoen, de artt. 236 en 241 Wetboek van Strafrecht, (verduistering van staat en overspel). Het misdrijf schaking (art. 281 Strafrecht) valt er niet onder.x) Ook b.v. indien de wegens diefstal vervolgd wordende verdachte aannemelijk maakt, dat het gestolene zijn eigendom was, is een geschilpunt van burgerlijk recht aanwezig. Artikel 16. Indien de verdachte na het begaan van het strafbare feit krankzinnig is geworden, schorst de rechter, in welken stand der vervolging ook, de vervolging. Zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken, wordt de schorsing opgeheven. ') In dien zin Prof. Mr. D. Simons,'-Beknopte Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, 5e druk, bladz. 69—70. v Schorsing der vervolging 11 Zie in dit verband art. 131. Ook art. 3Twetboek van Strafrecht. (Noot op bladz. 138.) Artikel 17. Ingeval van schorsing der vervolging kan de rechter niettemin spoedeischende maatregelen bevelen. Hij kan gelasten dat de schorsing zich niet zal uitstrekken tot hetgeen de voorloopige hechtenis betreft. „Bij het eerste lid van dit artikel wordt bepaald, dat ingeval van schorsing der vervolging niettemin spoedeischende maatregelen — men denke aan een bevel tot voorloopige hechtenis, aan eene schouw, eene huiszoeking, een onderzoek door deskundigen — met bewilliging van den rechter kunnen worden genomen. Volgens art. 17, tweede lid, kan de rechter voorts gelasten, dat de schorsing zich niet zal uitstrekken tot hetgeen de voorloopige hechtenis betreft. Een natuurlijk gevolg der schorsing van de geheele vervolging is dit, dat de tenuitvoerlegging, c. q. de verdere tenuitvoerlegging, van alle in de zaak gegeven beslissingen of bevelen wordt opgeschort. Is dus een verleend bevel tot voorloopige hechtenis nog niet tenuitvoergelegd — de verdachte blijft op vrije voeten; is zoodanige tenuitvoerlegging reeds aangevangen — zij zal tengevolge van het bevel tot schorsing worden gestaakt. Het springt onmiddellijk in het oog, dat het genoemde natuurlijke gevolg van eene schorsing der geheele vervolging zou medebrengen, dat elke verdachte, in wiens zaak zoodanige schorsing was bevolen, zich door de vlucht aan eene eventueele toepassing der strafwet zou kunnen onttrekken. Dientengevolge is bij het tweede lid van dit artikel de mogelijkheid geopend om van de schorsing der vervolging alles uit te zonderen wat de voorloopige hechtenis betreft, in welk geval derhalve die hechtenis zal kunnen worden bevolen, tenuitvoergelegd, verlengd, geschorst en opgeheven, alsof geene schorsing der verdere strafvordering gelast ware." (M. v. T., bladz. 35.) Zie voor voorloopige hechtenis; schouw; huiszoeking; onderzoek door deskundigen, respectievelijk de artt. 63—93; 150, 151, 156, 192 en 314; 104 en vlg.; 227 en vlg. en de aanteekeningen daarop. Op de opmerking van een der leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, die het onjuist achtte, dat gedurende den schorsingstijd de voorloopige hechtenis een aanvang kan nemen, antwoordde de Minister: „Zoo noodig moet tijdens den schorsingstijd een bevel tot voor- De schorsing behoeft zich niet uit te strekken tot de voorloopigehechtenis. 12 Schorsing der vervolging Getuigen en deskundigen bij schorsing. Wijze waarop beslissingen Inzake schorsing worden genomen. Verschil tusschen beslissing en beschikking. loopige hechtenis kunnen worden uitgelokt. Zoo kan b.v. vrees voor vlucht van den na het begaan van het strafbaar feit krankzinnig geworden dader ongetwijfeld rijzen en door toepassing van voorloopige hechtenis kan alsdan zijne onderbrenging in een Rijkskrankzinnigengesticht, hetwelk tegen ontvluchting waarborgen biedt, worden bevorderd." (A. II, bladz. 47 en 48.) Artikel 18. Alvorens omtrent de schorsing te beslissen, kan de rechter getuigen en deskundigen hooren. „Art. 18 geeft den rechter de noodige bevoegdheden, ten einde zich van het al of niet inderdaad gegeven zijn van den schorsingsgrond te kunnen vergewissen". (M. v. T., bladz. 35.) Artikel 19. De beslissingen omtrent de schorsing worden genomen hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij op het verzoek van den verdachte of zijn raadsman. Zij zijn met redenen omkleed en worden gegeven door het gerecht in feitelijken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of anders het laatst werd vervolgd. Alle beschikkingen worden onverwijld aan den verdachte beteekend. „Dit artikel houdt onder meer in de aanwijzing van den rechter tot het nemen van alle beslissingen in zake de schorsing der vervolging bevoegd. Onder „het gerecht in feitelijken aanleg" kan enkel worden Verstaan het betrokken rechterlijke college of kantongerecht, niet b.v. de rechter-commissaris»' De woorden „of anders het laatst werd vervolgd" zijn ingelascht met het oog op den termijn voor het instellen van beroep — gedurende welken termijn geene vervolging behoeft plaats te hebben — zoomede met het oog op de behandeling der zaak in cassatie." (M. v. T., bladz. 36.) Zie voor het verschil tusschen „beslissingen" (2e woord, le lid) en „beschikkingen" (2e woord, 2e üd), art. 138 en de aanteekening daarop. Zie voor „hooger beroep en beroep in cassatie van beschikkingen", enz., de artt. 423—426 en verder art. 20, le lid en de aanteekening daarop. WETBOEK VAN STRAFVORDERING VOORWOORD Het nieuwe wetboek leidt de strafprocedure in zoo geheel andere banen en bevat daardoor zoovele nieuwe bepalingen, dat voorlichting aan de velen, die uit hoofde van hun ambt of beroep met het wetboek in aanraking komen, zeker gewenscht is. Die voorlichting op ruime schaal te bieden, lag in onze bedoeling. Bij het schrijven onzer toelichtingen hebben wij een ruim gebruik gemaakt van deu offici^eie„,sü}jyjxeja, zoodat men ondër"*3e artikelen als regel telkens alles gedrukt vindt, wat in de Memorie van Toelichting, het Voorloopig Verslag enz, ter opheldering werd vermeldImmers wij meenden door deze wijze van bewerking het boek tot een meer betrouwbaren gids te kunnen maken, geschikt voor alle kringen. Op welke gegevens toch zal men zich beter kunnen beroepen dan op die, welke van officieele zijde werden verstrekt! Wellicht waren wij bij de behandeling der verschillende aan de Justitie en Politie toegekende bevoegdheden uitvoeriger dan elders. De belangrijkheid der vele aangebrachte wijzigingen echter noopte daartoe. In dit boek mochten een overzicht van het ontstaan der wet en eene opsomming van de belangrijkste verschilpunten met het vorige wetboek niet ontbreken; overigens hebben wij ons zooveel mogelijk van de oude wet losgemaakt. Een woord van dank worde hier gaarne gebracht aan het lid van de Staatscommissie, belast met de voorbereiding van het nieuwe wetboek, Prof. Mr. D. Simons, die ons ten aanzien van enkele punten wel van voorlichting heeft willen dienen. Dat het boek voor de raadpleging in veler handen bruikbaar moge blijken, hopen wij! J. W. HAARMAN. A. W. VAN DER BURGT. Amsterdam, Februari 1921. IN HET BOEK GEBEZIGDE AFKORTINGEN A. L = Antwoord van den Minister op het Voorloopig Verslag Eerste Kamer. A. II. = Idem, Tweede Kamer. B. W. = Burgerlijk Wetboek. H. Ie K. = Handelingen der Eerste Kamer. H. 2e K. = Idem, Tweede Kamer. H. R. = Hooge Raad. M. v. T. = Memorie van Toelichting. R. 0. = Wet op de Rechterlijke Organisatie. V. L = Verslag Commissie van Rapporteurs Eerste Kamer. V. II. = Verslag Commissie van Voorbereiding Tweede Kamer. W. = Weekblad van het Recht. HET ONTSTAAN VAN HET WETBOEK Met het nieuwe Wetboek van Strafvordering is de reeds lang gewenschte herziening van ons formeel strafrecht tot stand gekomen. Het strafproces moest, van verschillende zijden is dit erkend en ook meermalen met nadruk betoogd, grootendeels op nieuwe grondslagen worden opgetrokken. Immers het tot nu toe geldende Wetboek van Strafvordering van 1838 — later meermalen herzien — was eene navolging van den in 1808 in Frankrijk ingevoerden Code d'Instruction Criminelle, welk wetboek in 1811, na onze inlijving, ook hier te lande van kracht werd verklaard. En in dezen code nu werd in 1808 teruggekeerd naar het geheime, schriftelijke proces, zooals het werd gevoerd vóór de Fransche Revolutie. Bovendien kende deze wet de juryrechtspraak, gelijk die heden ten dage nog in Frankrijk wordt gevoerd, maar in ons land niet wordt — en werd — gewenscht. Reeds dadelijk werd dan ook, nadat in 1813 onze onafhankelijkheid was herkregen, bij Besluit van 11 December 1813, St.bl. 10, de Code d'Instruction Criminelle in zooverre gewijzigd, dat de juryrechtspraak werd afgeschaft. Overigens echter bleef het Fransche wetboek gehandhaafd en de totstandkoming van eigen nationale wetboeken, die verandering hadden kunnen brengen, bleef, hoewel geboden bij art. 100 van de Grondwet van 1814, voorloopig uit, omdat, toen een ontwerp Wetboek van Strafvordering gereed was, België bij ons land werd gevoegd. Het ontwerp moest alstoen mede onderworpen worden aan het oordeel van Belgische rechtsgeleerden en bij deze samenwerking hield het verschil van gevoelen tusschen de Noord- en Zuid-Nederlanders — de eersten wenschten meer aansluiting aan de procedure van de verschillende gewesten van vóór 1795, terwijl de laatsten wilden vasthouden aan de beginselen van het Fransche wetboek — eene vlotte afwikkeling van zaken tegen. Eindelijk werd in 1829 een ontwerp van een nieuw wetboek aan de Staten-Generaal aangeboden, waaruit in 1830 het Wetboek van Strafvordering voortkwam. De invoering echter had, doordat inmiddels de Belgische opstand uitbrak, eerst plaats op 1 October 1838. Zooals reeds werd opgemerkt, was en bleef dit wetboek van 1838 evenwel — zelfs na herhaalde wijzigingen in latere jaren — eene VIII Het ontstaan van het wetboek navolging van den Code d'Instruction Criminelle. Zoo werd o.a. de in dat wetboek gemaakte scherpe onderscheiding tusschen de beginselen, die het voor- en het eindonderzoek beheerschten, ook in onze wetgeving overgenomen. Ook in ons wetboek werd, evenals in het Fransche, de beklaagde gemaakt tot voorwerp van onderzoek, dat onderzoek was geheim, ook tegenover den beklaagde, het recht van verdediging werd tijdens het vooronderzoek niet erkend, alle beslissingen van raadkamer, hof en rechtbank werden genomen op grond van schriftelijke stukken, zonder dat de beklaagde door den beslissenden rechter werd gehoord of in staat gesteld zijne belangen mondeling te doen verdedigen. De herziening van het Wetboek van Strafvordering, ter gelegenheid van de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht op 1 September 1886 (zie de wetten van 15 Januari 1886, S. 5 en 15 April 1886, S. 64) bracht geene ingrijpende veranderingen; zij bleef beperkt tot hetgeen in verband met de vervanging van de drieledige verdeeling van de strafbare feiten door de tweeledige, en de daarmede samenhangende andere inrichting der rechterlijke bevoegdheid, noodwendig moest worden geregeld. Slechts in het instituut der preventieve hechtenis werden ook eenige, buiten het kader der herziening vallende, wijzigingen gebracht. Ook na 1886 werd het Wetboek van Strafvordering nog wel herhaalde malen gedeeltelijk gewijzigd, o.a. bij de wet van 20 Mei 1911, S. 130, tot bestrijding van zedeloosheid; de wet van 12 Juni 1915, S. 247, regelende de voorwaardelijke veroordeeling, de betaling van geldboeten en de voorwaardelijke invrijheidstelling, en de wet van 7 Juni 1919, S. 311, houdende nadere voorzieningen ter bestrijding van heling, doch ondanks de pogingen tot het doen vaststellen van een nieuw wetboek, gedaan in de jaren 1863 en volgende, kwam van eene algeheele herziening niets. Het oude wetboek, waarin o.a. de huiszoeking en de inbeslagname onfoldoende waren geregeld, bepalingen omtrent de inbeslagneming van brieven en telegrammen zelfs geheel ontbraken, waarin de rechten van den verdachte werden miskend, doch aan den anderen kant ook de bevoegdheden van Justitie en Politie werden beperkt, zoodat men zich o.a. in de practijk trachtte te behelpen door een niet bedoelde ruimere opvatting van de „heeter daad", bleef nog menig jaar van kracht. Eindelijk werd bij Koninklijk besluit van 8 April 1910 no. 17, eene Staatscommissie benoemd, belast met de voorbereiding der herziening. Op 17 Mei 1913 bood de Commissie haar ontwerp, met uitvoerige toelichting, aan de Koningin aan en reeds op Het ontstaan van het wetboek i ix 8 Juli 1913 werd dit ontwerp, na verkregen machtiging, door den toenmaligen Minister van Justitie ad interim Mr. Th. M. Heemskerk bij den Raad van State aanhangig gemaakt. Nadat dit Staatslichaam op 23 December 1913 zijn advies had uitgebracht en in datzelfde jaar de voorzitter der Staatscommissie Mr. B. Ort als Minister van Justitie was opgetreden, werd bij Koninklijke Boodschap van 7 April 1914 het ontwerp bij de Tweede Kamer ingediend; in hoofdzaak was dat der Staatscommissie gevolgd. Het verslag van de Commissie van Voorbereiding werd vastgesteld op 28 Februari 1918 en als gevolg van het mondeling overleg, gepleegd tusschen de Commissie en den Minister (brieven van de Commissie van 28 Januari 1916 en 28 September 1916, en van den Minister van 10 October 1916), verscheen een „gewijzigd ontwerp van wet". Eene poging om dit ontwerp nog in het zittingsjaar 1917/1918 in openbare behandeling te brengen, faalde, en het was toen onzeker wat verder met het ontwerp zou geschieden. Mede ten gevolge van de inmiddels plaats gehad hebbende Kabinetswijziging verscheen in het jaar 1919 een „nader gewijzigd ontwerp van wet" — gevolgd door een bij schrijven van den Minister van 7 Februari 1920 toegezonden Nota van Wijziging —, dat op 11 Mei 1920 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd aangenomen. Doorzending naar de Eerste Kamer volgde en reeds op 5 October 1920 bracht de Commissie van Rapporteurs haar Voorloopig Verslag uit. De Minister beantwoordde de gemaakte opmerkingen bij Memorie van Antwoord, waarna op 13 November 1920 het Eindverslag werd vastgesteld. Hierna vond behandeling in openbare beraadslaging plaats en werd het ontwerp op 14 Januari 1921 in de Eerste Kamer aangenomen. De bekrachtiging door de Koningin geschiedde reeds op 15 Januari d.a.v., zoodat het op die wijze tot wet verheven ontwerp op 28 Januari 1921 in het Staatsblad (No. 14 ) kon worden afgekondigd. De inwerkingtreding zal nader bij wet worden geregeld. EENIGE BELANGRIJKE PUNTEN VAN VERSCMÏL MET HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING VAN 1838. *) 1. Het Wetboek, is thans verdeeld in Boeken en onderverdeeld Indeeling van in Titels en Afdeelingen, het vorige in Titels en Af deelingen. De doorloopende nummering der artikelen bleef gehandhaafd. De nieuwe indeeühg beoogt het verkrijgen van een overzicht te vergemakkelijken en het sneller vinden van den weg in het nieuwe wetboek te bevorderen. Werd in het vorige wetboek, na opsomming slechts van enkele voorschriften voor de bij de strafvervolging betrokken ambtenaren, een meer chronologische beschrijving gegeven van den gang van het strafproces, van de opvolgende behandeling dus voor de verschillende rechtscolleges,, thans worden algemeene onderwerpen in inleidende voorschriften besproken en geheel afgehandeld. Het nieuwe wetboek kent dan; ook. een Boek (het eerste): Algemeene Bepalingen, evenals b.v. het Wetboek van Strafrecht. 2. De wet erkent thans uitdrukkelijk het recht van hei. openbaar opportumministerie om, op gronden aan het algemeen belang ontleend, te,tsbegins van een strafvervolging, of van een verdere vervolging af te zien (artt. 167 en 242)i 3. Een beklag over het niet vervolgen van een strafbaar feit Beklag over zal niet meer kunnen worden ingediend bij de rechtbank, doch vervolging, bij het gerechtshof. De bevoegdheid van den. rechter tot het ambtshalve geven van een bevel tot vervolging wordt in- de wet niet erkend (art. 12). 4. Er wordt in de wet een duidelijke omschrijving gegeven van De verdachte, het begrip „verdachte" (art. 27). De uitdrukking „beklaagde" kent de wet niet meer. 5. De wetgever heeft bepaalde voorschriften gegeven omtrent de Het verhoor, wijze waarop alle verhooren zullen moeten plaats hebben (artt. 29, 173, 274). 6. Er wordt aan den verdachte in meer gevallen dan vroeger De raadsman, een raadsman, toegevoegd (artt. 40—44). 1) Zie verder de aanteekeningen op de artikelen. xii Punten van verschil De raadsman. Staande houden van den verdachte. De aanhouding bij heeter daad. De aanhouding buiten heeter daad. Het binnentreden. De fouilleering. De politiebewaring. De voor- loopige hechtenis. Aan den toegevoegden raadsman wordt thans een belooning toegekend uit 's rijks kas (artt. 48—49). De bevoegdheden van den raadsman werden aanmerkelijk uitgebreid. Van groot belang is het hebben van vrijen toegang tot den verdachte gedurende het gerechtelijk vooronderzoek en tot den verdachte, die in verzekering wordt gehouden (artt. 50—51). 7. De wet erkent thans uitdrukkelijk het recht van den opsporingsambtenaar een „verdachte" staande te houden en naar zijn naam en woon- of verblijfplaats te vragen (art. 52). 8. Waar het vorige wetboek aan elk dienaar van de openbare macht den plicht oplegde en e'k burger de bevoegdheid verleende om bij ontdekking op heeter daad den dader aan te houden, maakt het nieuwe wetboek tusschen dienaren van de openbare macht en burgers geen onderscheid. Het verklaart bij heeter daad „een ieder" bevoegd den dader aan te houden (art. 53). 9. Het recht tot het aanhouden van een verdachte buiten de gevallen van heeter daad werd in het vorige wetboek niet geregeld. Die bevoegdheid wordt thans, waar deze leemte in de practijk meermalen duidelijk bleek, omschreven (art. 54). 10. Het nieuwe wetboek regelt, in tegenstelling met het vorige, het betreden van woningen en andere plaatsen ter aanhouding van den verdachte (artt. 55 en 120—123). 11. Ook het fouilleeringsrecht wordt thans uitdrukkelijk erkend (art. 56). 12. Het vorige wetboek erkende, al werd met aller medeweten in de practijk anders gehandeld, niet de bevoegdheid een verdachte in het belang van het onderzoek eenigen tijd aan een politiebureau in bewaring te houden. Dit zal voortaan kunnen geschieden als een bevel tot inverzekeringstelling wordt afgegeven. Zonder afgifte van een dergelijk bevel is een oponthoud van den verdachte langer dan zes uren, verboden (artt. 57—62). 13. Het nieuwe wetboek kent geen bevelen van voorloopige aanhouding meer; hiervoor treden in de plaats de „bevelen tot bewaring". De bevoegdheid tot afgifte van een dergelijk bevel komt alleen den rechter-commissaris toe, niet dus aan den officier of hulpofficier van justitie. De gevallen, waarin iemand in bewaring kan worden gehouden (preventieve hechtenis!), zijn uitgebreid (artt. 63 en 64). Punten van verschil xiii 14. Op bevel van den rechter kan iemand, die zich in voorloopige hechtenis bevindt, voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld (artt. 80—88). 15. In de bij de wet omschreven gevallen kan voor de schade, geleden tengevolge van ondergane voorloopige hechtenis, een geldelijke tegemoetkoming worden verleend (artt. 89—93). 16. Het nieuwe wetboek regelt thans uitdrukkelijk de inbeslagneming en de bevoegdheid tot het binnentreden van woningen en andere plaatsen met het oogmerk van inbeslagname (artt. 94—103 en 120—123). 17. Bij ambtsverrichtingen zal de leidende ambtenaar steeds iemand, die de orde verstoort, kunnen waarschuwen en daarna bevelen te vertrekken. Wordt aan dit bevel niet voldaan, dan kan de weigerachtige in verzekering gehouden worden. Het vorige wetboek kende deze bevoegdheid, behoudens op de terechtzittingen, alleen bij ambtsverrichtingen in het openbaar (art. 124). »(Zie ook art. 185 Wetboek van Strafrecht.) 18. De wet regelt thans nauwkeuriger de beëediging; ook van hen, die gewetensbezwaren hebben (art. 126). 19. Het nieuwe wetboek geeft, in tegenstelling met het vorige, de verklaring van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen (artt. 127—138). 20. Het begrip „heeter daad" werd nauwkeuriger omlijnd (art. 128). 21. De opsomming der opsporingsambtenaren onderging wijziging (artt. 139—142). 22. Ook in de zaken aan de kennisneming van den kantonrechter onderworpen, is thans een gerechtelijk vooronderzoek mogelijk (art. 144). 23. In gemeenten waar slechts één comirissaris van politie is, kan thans door den Minister van Justitie een persoon worden aangewezen tot vervanging van dien commissaris (art. 145). 24. De artt. 43 t/m 55 van het vorige wetboek gaven aan den , Officier van Justitie c.q. den Hulpofficier groote bevoegdheden in \ geval van ontdekking op heeter daad van eenige belangrijke mis- \ drijven, in de wet nader genoemd. Een dergelijke bevoegdheid ' kent de nieuwe wet niet. Wel kan de Officier van Justitie in elk De voorwaardelijkeinvrijheidstelling bij voorloopige hechtenis. Vergoeding ondergane voorloopige hechtenis. De inbeslagneming. Ordeverstoring bij ambtsverrichtingen. De beëediging. Verklaring van ui t d rukkingen. De tleeterdaad. De opsporingsambtenaren. Vooronderzoek in santongerechtszaken. Vervanging ,'an politie. Dpsporingsmderzoek van 'an justitie en len hulpofficier. xiv Punten van verschil De verbaaT" De aangifte. Het gerechtelijk onderzoek. Inverzekeringstelling verschenen verdachte. De officier van* justitie op de terecht zitting. Het kruisverhoor. De beleedigde voorkomend geval de plaats des misdrijfs schouwen (art. 150). Bij ontdekking op heeter daad van een misdrijf, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, kan hij behalve voor het doen van een schouw, bovendien de woning, waar het feit begaan is, of sporen zijn achtergelaten, binnentreden, maar alleen bij dringende noodzakelijkheid en in afwachting van den rechter-commissaris (artt. 151 en 97). Zie ook punt 13 hierboven. Den Hulpofficier komt gelijke bevoegdheid toe, waaneer de Officier van Justitie niet kan worden afgewacht (artt. 156 en 97). 25. De wet schrijft uitdrukkelijk voor, dat de opsporingsambtenaren hunne processen-verbaal persoonlijk moeten opmaken, dagteekenen en onderteekenen. Was het vroeger mogelijk, dat een niet-beëedigd opsporingsambtenaar zijn proces-verbaal op de terechtzitting beëedigde, thans moet dit eventueel geschieden binnen tweemaal vier en twintig uren voor een Hulpofficier (art. 153). 26>. De wet eischt thans, dat de in schrift gebrachte mondelinge aangifte aan aangever wordt voorgelezen en door dezen onderteekend (art. 163). 27. De wet kent voortaan alleen een „gerechtehjk vooronderzoek", in te stellen op requisitoir van het openbaar ministerie. Er wordt dus niet meer onderscheiden in „voorloopige informatién" en „gerechtelijke instructie". Verwijzing naar de terechtzitting is< slechts in enkele gevallen noodig. Overigens wordt de zaak rechtstreeks door het openbaar ministerie ter terechtzitting aanhangig gemaakt (artt. 181 en vlg. en 250—253). 28. De rechter-commissaris zal een verdachte, die niet op de dagvaarding verschijnt, voor zich kunnen doen geleiden en hem zoo noodig gedurende hoogstens 24 uren in verzekering stellen (artt. 205 en 206). Hetzelfde geldt voor een niet op de dagvaarding verschenen getuige (artt. 213 en 214). 29. De Officier van Justitie mag op de terechtzitting niet meer - plaats nemen aan de tafel der rechters (art. 275). 30. Alhoewel de leiding op de terechtzitting bij den voorzitter blijft berusten, is (beperkt) kruisverhoor toegelaten (artt. 285 en 297—298). 31. Er wordt thans een afzonderlijke af deeling gewijd aan de beleedigde partij (artt. 328 en vlg.). Punten van verschil xv 32. Het nieuwe wetboek kent geheel andere bewijsmiddelen (artt. 334 en vlg.). 33. Het rechtsgeding bij het kantongerecht is belangrijk gewijzigd (artt. 363 en vlg.). 34. De verdachte heeft thans een langeren termijn om in hooger beroep te komen dan het openbaar ministerie (art. 387). 35. Waar in het vorige wetboek de bepalingen aangaande de rechtspleging over jeugdige verdachten over het wetboek waren verspreid, zijn deze thans vereenigd in één titel (artt. 464 en vlg.). 36. Ook in rijksbelastingzaken is thans een gerechtelijk vooronderzoek mogelijk (artt. 500 en vlg.). 37. Het nieuwe wetboek voert het instituut „rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde" in. Hierdoor wordt de mogelijkheid geopend den verdachte van eenig strafbaar feit, dat de openbare orde ernstig aanrandt en terzake waarvan voorloopige hechtenis niet is toegelaten, in verzekering te stellen (artt. 512 en vlg.). 38. Het wetboek wijdt een afzonderlijke afdeeling aan „het rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen". Bij ontkentenis van den aangehoudene zal het gerecht, dat in eersten aanleg kennis nam, moeten beslissen (artt. 544 en vlg.). 39. Ook aan het uitbrengen van exploten enz. wordt een afzonderlijke afdeeling gewijd. In het beteekenen van dagvaardingen werd eenige wijziging gebracht (artt. 550 en vlg.). 40. De wet regelt thans het vergoeden van de kosten door den verdachte gemaakt (artt. 556 en vlg.). De bewijsmiddelen. Behandeling der kantongerechtszaken. Het hooger beroep. De rechtspleging over jeugdige personen. Vooronderzoek rijksbelastingzaken. Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare ordeDe herkenning veroordeelden. Het uitbrengen exploten. Vergoeding van kosten. Bevoegdheid tot vervolgen 5 Men vergelijke nog de artikelen 398 in verband met artt. 291,462, no. 2; 494, le lid en de aanteekeningen. Zie verder artt. 47 en 48 Wetboek van Strafrecht. x) DERDE AFDEELING. Bevoegdheid der ambtenaren van het openbaar ministerie tot vervolging van strafbare feiten. Artikel 7. De procureur-generaal bij den ïïoogen Raad is belast met de vervolging van die strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt. In dit artikel wordt gesproken van „die" strafbare feiten, zulks in verband met het door deze wet gehuldigde opportuniteitsbeginsel (zie de aanteekeningen op de artt. 12 en 167). „Die strafbare feiten geeft de soort aan, terwijl in de strafbare feiten wellicht opgesloten zou liggen dat alle strafbare feiten moeten worden vervolgd". (A. II, bladz. 41 en 42). Zie ook art. 13 met de aanteekening daarop. Voor de strafbare feiten, waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt, zie de artt. 92 en 93 R. O. 2) Men lette er wel op, dat deze afdeeling spreekt van „bevoegdheid der ambtenaren van het Openbaar Ministerie tot vervolging van strafbare feiten". Vervolging niet te verwarren met opsporing (zie daarvoor art. 139 en de aanteekening daarop). Artikel 8. De procureur-generaal bij het gerechtshof waakt voor de richtige vervolging van die strafbare feiten waarvan de rechtbanken en kantongerechten binnen het rechtsgebied van het gerechtshof waarbij hij is geplaatst, kennis nemen. De vervolging door den ProcureurGeneraal h\S den Hooeen Raad. Vervolgingsbevoegdheldvan den ProcureurGeneraal bfj het Gerechtshof. ') Art. 47. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft: 1". zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen; 2". zü die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokken. Ten aanzien der laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zjj opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hare gevolgen. Art. 48. Als medeplichtigen aan een misdrijf worden gestraft: 1". zü die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf; 2*. zü die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdruf. *) Wet Rechterl. Organisatie artt. 92 en 93. Aan de kennisneming van den Hoogen Raad zijn in eersten aanleg onderworpen de ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen begaan door de leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministerieele departementen, de Gouverneurs-Generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke macht bekleed in de Koloniën of bezittingen des W" «n andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de Commissarissen der Koningin m de provincie (art. 92) en verder de misdrijven, bedoeld bij de artt. 381 tot 385 en de artt. 388 en 389 van het Wetboek van Strafrecht (zeeroof en koopvaart) (art. 93). Behandeling door de raadkamer 13 Artikel 20. Tegen beschikkingen omtrent de schorsing staat het openbaar ministerie binnen drie dagen daarna en den verdachte binnen drie dagen na de beteekening hooger beroep open. Is echter de hoofdzaak niet voor hooger beroep vatbaar, dan is binnen gelijken termijn alleen beroep in cassatie toegelaten. Tegen beschikkingen in hooger beroep gegeven, staat binnen gelijken termijn beroep in cassatie open. De Hooge Baad, het gerechtshof of de rechtbank beslist zoo spoedig mogelijk. Artikel 19, laatste lid, is van toepassing. „Art. 20 bevat eene zelfstandige regeling van het recht van beroep tegen beschikkingen in zake de schorsing." (M. v. T., bladz. 35.) Zie de aanteekening op het vorige artikel. (Vergelijk ook de artikelen 523 en 550.) ZESDE AFDEELING. Behandeling door de raadkamer. Artikel 21. In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk ; college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. Echter geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan. De raadkamer is, op straffe van nietigheid, samengesteld: bij de rechtbanken en gerechtshoven uit drie leden; bij den Hoogen Baad uit vijf leden. Indien door de raadkamer eene beslissing moet worden gegeven na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting, is zij zooveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten. Het lid of plaatsvervangend lid dat als rechter of raadsheercommissaris eenig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt, op straffe van nietigheid, aan de behandeling door de raadkamer geen deel. „Als algemeene regel wordt bij art. 21, le lid, vooropgesteld, dat in alle gevallen, waarin niet de beslissing door het rechterlijk college ter terechtzitting is voorgeschreven, de behandeling geschiedt door de raadkamer, terwijl in onmiddellijke aansluiting daarop is bepaald, dat op de terechtzitting worden behandeld alle vorderingen, verzoeken of voordrachten aldaar gedaan." (M. v. T., bladz. 37). Hooger beroep en beroep In cassatie tegen beschikkingen inzake schorsing. 9e Raadkamer. 14 Behandeling door de raadkamer Beslissing te raadkamer. Inhoud van de beslissingen der raadkamer. Bevoegdheden van de raadkamer. Met betrekking tot de uitdrukking „of aldaar ambtshalve genomen", in het eerste lid, merkte de Minister, naar aanleiding van eene vraag van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer op, dat deze uitdrukking is gebezigd, omdat van verschillende ambtshalve beslissingen, welke door den rechter moeten kunnen worden genomen niet bepaald is voorgeschreven, wanneer zij op de terechtzitting moeten worden gegeven. Men denke b.v. aan een bevel tot opheffing van een bevel tot voorloopige hechtenis. (A. II, bladz. 49.) Zie de artt. 80—88 met de aanteekeningen daarop. Zie voor door de raadkamer te nemen beslissingen o.a. de artt. 20, 50, 3e lid, 89, 103, 197, 3e lid, 208 3e lid, 223 3e lid, 238 laatste lid, 252, 423 tot en met 426, 490 2°. lid en de aanteekeningen daarop. Voorts vergelijke men de artt. 195, 2e lid; 232, 3e lid; 241, le lid en 249. Artikel 22. Do beschikking vermeldt, op straffe van nietigheid, de namen der leden van het coUege, door wie, en den dag waarop zij is gewezen, en wordt onderteekend door ieder hunner en door den griffier die bij de beraadslaging is tegenwoordig geweest. Zoo één of meer hunner daartoe buiten staat zijn, wordt hiervan aan het slot van de beschikking melding gemaakt. „Omtrent art. 22 wordt opgemerkt, dat de daarbij bedreigde nietigheid niet valt onder het bereik van art. 21 van de wet op de Rechterlijke Organisatiex) en derhalve uitdrukkelijk moest worden vermeld." (M. v. T., bladz. 37.) Bij Nota van Wijzigingen, ingezonden bij brief van 7 Februari 1920, werd door den Minister het 2e lid toegevoegd, blijkens de daarop betrekking hebbende toelichting noodig voor de overeenstemming met art. 361, 2e lid. Artikel 23. De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden. De raadkamer zal, alvorens te beslissen, het openbaar ministerie hooren en kan zich door den rechter- of raadsheer-commissaris, die in de zaak is betrokken geweest, schriftelijk of mondeling doen inlichten. Zij is bevoegd de overlegging van processtukken en stukken van overtuiging te bevelen. i) Art. 21 R. O. De vonnissen en arresten, gewezen met een ander getal rechters dan in deze wet bepaald, zijn nietig. Behandeling door de raadkamer 15 Alle verhooren kunnen ook aan een der leden van het rechterlijk college of aan den kantonrechter van de plaats waar de te verhooren persoon zich bevindt, worden opgedragen. Ten aanzien van een verhoor dat ingevolge zoodanige opdracht plaats vindt, is artikel 25 van overeenkomstige toepassing. Volgens het le lid kan de raadkamer de noodige bevelen geven voor haar onderzoek. Moet dus b.v. ingevolge die bepalingen de verdachte worden gehoord, dan zal de raadkamer daartoe zijne oproeping of, ingeval hij zich in voorloopige hechtenis bevindt, zijne overbrenging naar de plaats des verhoors kunnen bevelen. Bij het derde lid van dit artikel wordt de raadkamer nog in het bijzonder bevoegd verklaard, de overlegging van processtukken en stukken van overtuiging te gelasten. Met de tenuitvoerlegging der hier bedoelde bevelen is, volgens de gewone regelen, het openbaar ministerie belast. (Men vergelijke art. 523). Het laatste lid werd toegevoegd om zelfs ook ingeval de te verhooren persoon niet elders woont, doch b.v. ernstig ziek is, overdracht van het verhoor mogelijk te maken. (A. II, bladz. 49.) Artikel 24. De verdachte is bevoegd zich bij alle verhooren door zijn raadsman te doen bijstaan. De gegijzelde getuige en de belanghebbende die volgens artikel 103 of artikel 115 een verzoekschrift heeft ingediend, kunnen zich bij de verhooren door hun advocaat doen bijstaan. De raadsman of de advocaat wordt bij de verhooren in de gelegenheid gesteld de noodige opmerkingen te maken. „Volgens art. 24 kan de verdachte zich bij alle verhooren der raadkamer door zijn raadsman doen bijstaan en wordt deze laatste in de gelegenheid gesteld de noodige opmerkingen te maken. Analoge voorschriften zijn bij dit artikel gegeven voor het geval van verhooren van gegijzelde getuigen of van belanghebbenden, die tegen de inbeslagneming of het gebruik van bepaalde inbeslaggenomen zaken of tegen het gebruik van ingevolge artikel 100 gedane mededeelingen volgens art. 103 of art. 115 een bezwaarschrift hebben ingediend." (M. v. T., bladz. 38.) Door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd de vraag gesteld, waarom in dit artikel naast het woord raadsman, nog dat van „advocaat" werd gebezigd. t . De Minister antwoordde daarop: „Het woord „advocaat" is gebruikt om verwarringen — men Bijstand van den verdachte ln de raadkamer. \dvocaat en aadsman. 16 Behandeling door de raadkamer Proces-verbaal van de raadkamer. Ook bij tiet kantongerecht onderzoek als bij raadkamer. denke b.v. aan de bepalingen over de bevoegdheden van den „raadsman" — te voorkomen." (A. II, bladz. 50.) Zie verder de artt. 50, 51, 100, 103 en 115 en de aanteekeningen daarop. Artikel 25. Tan het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van betgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen. Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zooveel mogelijk. Het proces-verbaal wordt door den voorzitter en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na den afloop van het onderzoek ondertcekend. Is één hunner of zijn beiden daartoe buiten staat, dan wordt daarvan aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt. Het wordt met de beschikking en de verdere tijdens het onderzoek in de raadkamer in het geding gebrachte stukken bij de processtukken gevoegd. „Onderzoek" omvat „verhoor". Vergelijk ook de artt. 208 en 323. Artikel 26. Ten aanzien van hot kantongerecht vinden do artikelen 21—25 overeenkomstige toepassing. Allo verhooren kunnen ook aan den kantonrechter van de plaats waar de te verhooren persoon zich bevindt, worden overgedragen. Bij dit artikel, hetwelk door de Regeering in het gewijzigd ontwerp van dit wetboek werd gevoegd, teekent de Minister aan: „Bij het kantongerecht is geen raadkamer. Niettemin moet ook ten aanzien van het kantongerecht vaststaan, wanneer onderzoek en beslissing op de terechtzitting moeten geschieden, wanneer buiten de terechtzitting. In het laatste geval — men denke b.v. aan schorsing der vervolging — moet tevens de procedure worden geregeld. In verband met een en ander is dit artikel ingelascht, dat bij enkele lezing duidelijk zal zijn." (A. II, bladz. 50.) TITEL II. De verdachte. Artikel 27. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien Hit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wien de vervolging is gericht. „Allereerst wordt in art. 27 de noodige aanwijzing gegeven voor het gebruik van den term „verdachte". Als zoodanig wordt vóór den aanvang der vervolging aangemerkt degene, te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld voortvloeit. Het vermoeden van schuld moet, om ten deze als zoodanig te gelden, op eenige reëelen grondslag, op feiten of omstandigheden steunen en bovendien zijn redelijk, d. w. z. niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar, doch redelijk op zich zelf. Ten aanzien nu van dengene, tegen wien zoodanig redelijk vermoeden bestaat, kunnen c.q. ter gelegenheid van het opsporingsonderzoek verschillende, ten deele zeer ingrijpende maatregelen worden getroffen —/ als het staande houden (art. 52), de aanhouding (artt. 53 en 54), het onderzoek aan het lichaam of de kleeding (art. 56), de inverzekeringstelling (art. 57), enz. — en zijn verschillende voorschriften van toepassing (men zie b.v. art. 29). Na den aanvang der vervolging stempelt het enkele feit, dat de vervolging tegen een bepaalden persoon is gericht, dezen tot verdachte. De met den rechtsingang samenhangende onderscheiding tusschen „verdachten" en „beklaagden", voorkomende in het vorige wetboek, behoefde, waar de rechtsingang in deze wet onbekend is, niet te worden overgenomen; ! beide uitdrukkingen zijn in het woord „verdachte" opgelost! Het woord „beklaagde" heeft wellicht een ietwat bezwarender klank, terwijl het uitsluitend gebruik van den term „verdachte" zal kunnen strekken tot vorming en verdieping bij" het publiek van de juiste opvatting, dat ook op dengene, die ter zake van een strafbaar feit terecht staat, nog slechts rust eene verdenking van schuld. Op enkele plaatsen wordt voorts een, ten aanzien van een verdachte te nemen, maatregel alleen toelaatbaar verklaard bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen dezen; men zie b.v. de artt 56, 64 en 195." (M. v. '1'., b&dz. 39.) Wetb. v. Strafv. De verdachte. Wanneer is het redelijk vermoeden aanwezig? 3een ■echts in gang 18 De verdachte „Redelijk en „Ernstige Bijstand van verdachte door raadslieden. In de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd de uitdrukking „een redelijk vermoeden van schuld" in het le lid, te zwak geacht. Op deze bedenking antwoordde de Minister: „Indien te iemands aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit, is op zoo iemand de term „verdachte" alleszins toepasselijk. Daarnaast wordt nog geëischt voor de toepasselijkheid van zekere ingrijpende maatregelen, (zie boven in de M. v. T.), dat tegen den verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen. Dit systeem schijnt redelijk. Door rechtens in den een of anderen vorm de „ernstige bezwaren" als kenmerk van het begrip „verdachte" op te nemen, zou men niet alleen het optreden van justitie en politie ernstig belemmeren, doch bovendien de positie van feitelijk van eenig strafbaar feit verdachten in verschillende opzichten verzwakken. Daarom wenschte de Minister de uitdrukking „redelijk vermoeden" te behouden." (A. II, bladz. 50.) Zie verder de aanteekeningen op de in de verklaring genoemde artikelen en voor poging en medeplichtigheid, artikel 129. Artikel 28. De verdachte is bevoegd zich, overeenkomstig de bepalingen van den Derden Titel van dit Boek, door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. Hem wordt daartoe, telkens wannoer hij dit verzoekt, zooveel mogelijk de gelegenheid verschaft om zich met zijn raadsman of met zijne raadslieden in verbinding te stellen. „Art. 28 stelt als algemeen beginsel, dat de verdachte bevoegd is zich overeenkomstig de bepalingen van den derden Titel van het Eerste Boek door een of meer gekozen raadslieden of door den hem toegevoegden raadsman te doen bijstaan. Uit de gecursiveerde woorden vloeit voort, dat de bijstand van een raadsman niet is verplicht, doch dat de verdachte te allen tijde van zoodanigen bijstand kan afzien." (M. v. T., bladz. 39.) Het 2e lid van dit artikel is door den Minister toegevoegd, nadat door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer was opgemerkt, dat de laatste alinea van art. 99 (zie aldaar) meestal zonder effect zal zijn, wijl eene huiszoeking doorgaans onverwacht plaats heeft. De Minister lichtte het toevoegen van het 2e lid van dit artikel als bepaling van algemeene strekking als volgt toe: De verdachte 19 „Deze aanvulling strekt om te verzekeren, dat den verdachte op zijn verzoek steeds zooveel mogelijk de gelegenheid zal worden verschaft zich met zijn raadsman of zijne raadslieden tijdig in verbinding te stellen. Hij zal dus b.v., in geval van eene onverwachte huiszoeking, met zijn raadsman kunnen telephoneeren, althans kan dit voor hem geschieden. Intusscheri kan de verdachte aan zijne bevoegdheid om zich b.v. bij de huiszoeking door zijn raadsman te doen bijstaan, niet het recht ontleenen om het onderzoek op te houden." (Nota van Wijziging ingezonden bij brief van 7 Februari 1920). Men vergelijke vooral de aanteekening op art. 50. Zie de artt. 37 en vlg. met de aanteekeningen daarop. Artikel 29. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verpücht. Hiervan wordt hem vóór het verhoor mededecling gedaan. Van deze inededeeling wordt in het procesverbaal van het verhoor melding gemaakt. De verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk die welke eene bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het verhoor zooveel mogelijk in zijne eigen woorden opgenomen. JllJeg^Bi^^ wet is het verhoor van dSn^?™acritr^ wordt de opsporingsambtenaar bedoeld) in ons wetboek behouden, zij het dan ook naar meer bepaalde regelen in dit artikel neergelegd. De Memorie van Toelichting (bladz. 41 en 42) teekent o.a. ter motiveering en verduidelijking van art. 29 het navolgende aan: „De erkenning der betrekkelijke waarde van de bezwaren, welke tegen de vroegere wijze van verhooren van verdachten worden aangevoerd, heeft geleid tot het scheppen van grootere waarborgen tegen misbruiken ten deze. i.nno! Van kwade practijken, die iedereen veroordeelt, als b.v. het opgesloten houden van den verdachte om eene bekentenis te verkrijgen of het aanjagen van vrees door bedreiging met aanhouding ingeval geene bekentenis wordt afgelegd of aanwijzingen worden gedaan, die tot de ontdekking der waarheid kunnen leiden, kan hier worden gezwegen. Hoe echter te oordeelen over het „onder handen nemen" van den Het verhoor n kosten. 36 De toegevoegde raadsman alsmede voor de vergoeding van door hen noodzakelijk gemaakte onkosten worden uit 's Rijks kas middelen beschikbaar gesteld naar regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Artikel 49. Indien een raadsman is toegevoegd, kunnen diens belooning en vergoeding op de goederen van den verdachte worden verhaald, voor zoover de Minister van Justitie dit wenschelijk oordeelt. Met betrekking tot de berekening van het bedrag der belooning of vergoeding kunnen regelen worden gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Het verhaal geschiedt slechts na machtiging van dien Minister uit kracht van een bevelschrift van tenuitvoerlegging, af te geven door den voorzitter van het college, aan te wijzen bij algemeenen maatregel van bestuur, op de daarbij te bepalen wijze. Het verhaal kan niet meer plaats vinden, indien sedert de dagteekening van het bevelschrift drie maanden zijn verloopen. Uit art. 48 blijkt dat aan den toegevoegden raadsman een bepaalde belooning uit 's Rijks kas wordt toegestaan, eventueel gepaard aan eene vergoeding voor de door hem noodzakelijk gemaakte onkosten. Blijkens de M. v. T. (bladz. 49), „dienen c. q. daaronder ook te worden begrepen: de kosten der afschriften van processtukken, welke de raadsman zich ingevolge art. 51 heeft doen geven, zoomede de vergoeding voor reis- en verblijfkosten van getuigen of deskundigen, indien zoodanige kosten door den raadsman overeenkomstig art. 263 tweede lid, zijn voorgeschoten." Art. 49 opent de mogelijkheid tot verhaal van het bedrag der belooning en vergoeding op de goederen van den verdachte. De M. v. T. (bladz. 49 en 50), teekent hierop aan dat „bij dit artikel gedacht is niet alleen aan het geval van ambtshalve toevoeging aan vermogende preventief-gedetineerden, doch ook b.v. aan de gebeurlijkheid, dat een onvermogende verdachte, wien een raadsman werd toegevoegd, naderhand vermogend zou worden. Intusschen is het verhaal enkel toegelaten voorzoover de Minister van Justitie de wenschelijkheid daarvan aanwezig oordeelt en aldus de noodige waarborg geschapen voor eene zeer voorzichtige toepassing van dit artikel. Het verhaal geschiedt, na bekomen machtiging van dien Minister, uit kracht van een bevelschrift van tenuitvoerlegging, af te geven door den president van het college en op de wijze, te bepalen bij algemeenen maatregel van bestuur. Met het uitlokken van bedoeld bevelschrift en de tenuitvoerlegging daarvan zullen bij dien algemeenen maatregel uiteraard ambtenaren, ressorteerende onder het Departement van Financiën, worden belast. Voorts is Verkeer raadsman en verdachte 37 nog, ten einde niet gedurende al te langen tijd den verdachte door de mogelijkheid van die tenuitvoerlegging te doen bedreigd zijn, bij den laatsten zin van art. 49 bepaald, dat het verhaal niet meer kan plaats vinden, indien sedert den datum van het bevelschrift drie maanden zijn verloopen. Het artikel beoogt toch voornamelijk tegen bedrog of te groote zuinigheid te waken en wil pas in de tweede plaats verhaal mogelijk maken op de goederen van verdachten, die na de toevoeging vermogend worden." Men zie voor de gevallen waarin een raadsman wordt toegevoegd enz. de artt. 40, 41 en 43 en de aanteekeningen daarop. DERDE AFDEELING. Bevoegdheden van den raadsman betreffende het verkeer met den verdachte en de kennisneming van processtukken. Artikel 50. De raadsman heeft vrijen toegang tot den verdachte die in verzekering is gesteld of zich in voorloopige hechtenis bevindt, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. Indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren, kan tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris, en overigens tfldens het voorbereidende onderzoek de officier van justitie, telkens bevelen dat de raadsman geen toegang tot den verdachte zal hebben of dezen niet alleen zal mogen spreken en dat brieven of andere stukken, tusschen raadsman en verdachte gewisseld, niet zullen worden uitgereikt. Het bevel omschrijft de bepaalde omstandigheden in den voorgaanden zin bedoeld; het beperkt de vrijheid van verkeer tusschen raadsman en verdachte niet meer en wordt voor niet langer gegeven, dan door die omstandigheden wordt gevorderd, en is in elk geval slechts gedurende ten hoogste zes dagen van kracht. Van het bevel geschiedt schriftelijke mededeeling aan den raadsman en aan den verdachte. De vrije toegang van den raadsman tot den verdachte. Hunne onderlinge briefwisseling. 38 Verkeer raadsman en verdachte De rechter-commissaris of de officier van justitie onderwerpt het bevel onverwijld aan het oordeel van de rechtbank, waartoe hij behoort. De rechtbank beslist zoo spoedig mogelijk, na den raadsman te hebben gehoord, althans schriftelijk opgeroepen. De rechtbank kan bij hare beslissing het bevel opheffen, wijzigen of aanvullen. Alle belemmeringen van het vrij verkeer tusschen raadsman en verdachte, welke ingevolge een der beide voorgaande leden bevolen zijn, nemen een einde zoodra de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek overeenkomstig artikel 238 voor den officier van justitie onherroepelijk is geworden, of, ingeval een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaats gehad, zoodra de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting in eersten aanleg is beteekend. In de laatste afdeeling van dezen Titel, mede voor de Politie van zeer veel belang, worden eenige bevoegdheden van den raadsman vastgelegd. Die bevoegdheden zijn blijkens het opschrift tweeërlei en wel: 1°. die tot het verkeer met den verdachte; 2°. die tot kennisneming van processtukken. De regeling betreffende het verkeer tusschen raadsman en verdachte treft men aan in artikel 50. Dat artikel geeft den raadsman: a. het recht van vrijen toegang tot den verdachte, die in verzekering is gesteld (artikel 57) of zich in voorloopige hechtenis bevindt (artt. 63, 64 en 66); b. het recht hem alleen te spreken en c. het recht met hem brieven te wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen. Deze drie rechten kunnen echter slechts worden uitgeoefend: 1°. onder het vereischte toezicht; 2°. met inachtneming der huishoudelijke reglementen (vergelijk ook de artt. 62 en 76); 3°. zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. Uit een en ander blijkt, dat het verkeer tusschen raadsman en verdachte reeds een aanvang kan nemen tijdens de politiebewaring m. a. w. indien de verdachte een gekozen raadsman heeft of, in het geval van artikel 41 onder b, een raadsman heeft toegevoegd gekregen x) bij het eerste stadium van het onderzoek. Blijkens de M. v. T. (blz. 50) ging men bij het ontwerp van dit wet- ') Dit laatste zal in verband met den korten duur der bevelen van inverzekeringstelling (zie artikel 58) uiteraard weinig voorkomen. Verkeer raadsman en verdachte 39 boek daarbij van deze gedachte uit, dat de verdachte alsdan aan rechtskundige voorlichting het meest behoefte heeft. Het is toch bekend, dat juist het eerste onderzoek der zaak, hetwelk gewoonlijk door de politie geschiedt, en de stappen, tijdens dat onderzoek te doen, voor de verdere ontwikkeling daarvan eene zeer groote beteekenis plegen te bezitten. Wil derhalve de verdediging bij machte zijn, op de richting van het onderzoek ten volle dien heilzamen invloed te oefenen, welke van haar kan uitgaan, dan behoort haar de bevoegdheid tot vrij verkeer met den verdachte — hetwelk haar de noodige gegevens kan verschaffen om, hetzij door diens tusschenkomst, hetzij rechtstreeks, de onderzoekende autoriteiten op de wenschehjkheid van het doen van bepaalde stappen opmerkzaam te maken — vooral ook tijdens het aanvangsstadium der zaak niet te worden onthouden. Het is niet te ontkennen, dat aan het stelsel zooals hierboven aangegeven, bezwaren kleven en het gevaren medebrengt. Reeds in de M. v. T. (blz. 51) heet het: „Ongetwijfeld zou b.v. een minder consciëntieus advocaat, van den preventief-gedetineerden of in verzekering gestelden verdachte vernemend, waar stukken van overtuiging verborgen zijn, het onderzoek kunnen belemmeren, ja geheel verijdelen, zij het ook, dat hij zich zoodoende aan disciplinaire bestraffing en strafvervolging i) zou blootstellen. Evenzoo zou b.v. ook een spontaan advies om „niets te zeggen" het voornemen van den verdachte om zijn geweten te ontlasten in de geboorte kunnen doen verstikken, ja dezen zelfs op een reeds opgevat voornemen daartoe kunnen doen terugkeeren. Niettemin heeft het bewustzijn van het bestaan van deze en dergelijke gevaren de erkenning van het zoo hoogst gewichtige recht van vrij verkeer tusschen raadsman en verdachte met belet. Allereerst is overwogen, dat met de belangrijke uitbreiding, bij deze wet aan de rechten der verdediging gegeven, zal moeten samengaan eene scherpere censuur op hare handelingen door de Raden van Toezicht en Discipline. Alsdan make men zich van mogelijke misbruiken geene te bedenkelijke voorstelling-, -^^^TS^^^^^^^^^ -ke van eenig misdrijf naren der justitie of politie- ««"komen aan de nasporing van of aanhouding door de ambte- ^eT^^^ ein»^^ handelingen verrichtten echtst"hnie of in den tweeden °f d-d- S Z$5 b^ZT£ïL?T^ 40 Verkeer raadsman en verdachte vooral bij de hooge positie, die de Nederlandsche balie inneemt. Vervolgens is in zeer vele gevallen eene bekentenis van schuld voor het bewijs pok niet onontbeerlijk, terwijl volgens artikel 57 aan de inverzekeringstelling een verhoor moet voorafgaan, tijdens hetwelk van eene eventueel minder oirbare beïnvloeding van den verdachte door zijn raadsman in het algemeen zelfs nog geen sprake kan zijn geweest." Bij de behandeling van dit artikel in de Tweede Kamer bleek, dat meerdere leden van oordeel waren, dat de vrijheid van het verkeer tusschen raadsman en verdachte daarin erkend, wel wat groot was, en de heer Van Sasse van Ysselt, van den aanvang af lid van. de Commissie van Voorbereiding voor dit wetboek, diende een amendement op het tweede lid van dit artikel in, ten doel hebbende, aan den rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, en aan den officier van justitie tijdens het voorbereidend onderzoek/ de bevoegdheid te verleenen den raadsman den toegang tot den verdachte te ontzeggen „voor zoover dit wegens het belang van het onderzoek noodzakelijk is". Dit amendement werd, na door den voorsteller te zijn verdedigd, verworpen, en is ten slotte de redactie zooals die thans luidt, door de volksvertegenwoordiging aanvaard (zie H. 2e K. vel 503 blz. 1934 e. v.). Het artikel kent nu slechts, in de omstandigheden bedoeld in het tweede lid, een schorsing van het vrije verkeer voor ten hoogste zes dagen. Bij het afdeelingsonderzoek over deze wet in de Eerste Kamer werd door velen de vrijheid van briefwisseling een verderfelijk beginsel geacht, hetwelk feitelijk neerkomt op vrije; briefwisseling met iedereen; ook was men van meening dat het vrije verkeer te ver gedreven was. (V. I., blz. 7.) Met betrekking tot de drie beperkende voorwaarden, waaraan het verkeer tusschen verdachte en raadsman onderworpen is, zegt de M. v. T. (blz. 51): „Allereerst wordt in artikel 50 voorgeschreven, dat bedoeld verkeer geschiedt „onder het vereischte toezici^'. Bij die woorden is gedacht aan het toezicht tegen ontvluchting, aan de zorg voor de veiligheid van den raadsman, alsmede aan het waken tegen misbruiken bij het schriftelijk verkeer tusschen dezen en den verdachte. Zoo zal de directeur der gevangenis b.v. kunnen vorderen, dat de preventief-gedetineerde den door hem geschreven brief in zijne tegenwoordigheid in de aan den raadsman geadresseerde envelop zal doen. Omgekeerd zal de directeur zich kunnen vergewissen of de brief voor den verdachte inderdaad van den raadsman afkomstig Verkeer raadsman en verdachte 41 is. Een en ander natuurlijk zonder de brieven te lezen. Als tweede voorwaarde voor de uitoefening van het recht van vrij verkeer is gesteld de „inachtneming van de huishoudelijke reglementen", welke b.v. den bezoekers verbieden gelden of versnaperingen aan gevangenen te geven of toegang te eischen op uren, voor de nachtrust in het gesticht bestemd. Het komt zeer gewenscht voor, dat bij de huishoudelijke reglementen ook de grenzen van het zooeven besproken „vereischte toezicht" nader worden omschreven, zulks mede in het belang van de gevangenisdirectie, aan welke het noodige reglementaire houvast in eene zoo teere aangelegenheid als de vrijheid van het verkeer tusschen raadsman en verdachte niet mag worden onthouden. Ten slotte mag het hier bedoelde vrije verkeer niet leiden tot belemmering of vertraging van het onderzoek. Dat verkeer mag volgens artikel 50 enkel geschieden „zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden". De verdachte zal zich b.v. niet aan eene verschijning voor den rechter-commissaris kunnen onttrekken op grond, dat hij met zijn raadsman in gesprek is." Waar blijkens het eerste lid van dit artikel het „vereischte toezicht" reeds ook bij de politiebewaring zal moeten worden toegepast (vergelijk ook artt. 62 en 76), kan het voorbeeld van den gevangenis-directeur hierboven in de M. v. T. aangehaald, voor de" politie een richtsnoer zijn. Vermeldenswaard is hierbij nog de slotopmerking van een antwoord van den Minister, naar aanleiding van eene algemeene opmerking over dit artikel door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, luidende: „Overigens mag het vereischte toezicht natuurlijk de in dit artikel gegeven rechten geenszins verkorten". (A. II, blz. 58). Als wenken van practisch nut verdienen vermelding de antwoorden door den Minister gegeven op verschillende naar aanleiding van dit artikel gestelde vragen door de Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer (zie o.a. V. fcj blz. 5, 6, 7, 8 en 9), waaruit het navolgende wordt aangehaald: 1°. „De verdachte, die in z.g. politiebewaring is gesteld, zal als regel nog geen raadsman hebben. Heeft hij er wel een, dan zal deze volgens het ontwerp inderdaad, naar de regelen en onder de waarborgen van artikel 50, met hem in verkeer kunnen treden. Met name zal dus ingevolge dat artikel de officier van justitie, indien gevaar dreigt, dat de verdachte aldus te vroeg met zekere omstandigheid bekend zal worden of dat het verkeer wordt misbruikt, den verdachte buiten toegang kunnen stellen. Den verdachte wordt telkens, wanneer hij dit verzoekt, zooveel Het verkeer tijdens de politiebewaring. Misbruik van verkeer met raadsman. 42 Verkeer raadsman en verdachte Vrije briefwisseling. mogelijk de gelegenheid verschaft zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Dit is billijk en al heel weinig belemmerend voor het onderzoek." (A. I, blz. 6). (Zie in verband hiermede de artt. 27 en 28). 2°. „Onder „de officier van justitie" in artikel 50 is niet begrepen de „hulp-officier". (A. I, blz. 8). (Zie in verband hiermede ook artikel 39 en de aanteekening daarop). 3°. „Zeer zeker komt het recht van (in het algemeen) vrij schriftelijk verkeer tusschen raadsman en verdachte niet neder op „vrije briefwisseling met iedereen". (A. I, blz. 8). 4°. „Het woord „telkens" in het tweede lid drukt duidelijk uit* dat een bevel, als in dat lid bedoeld, gedurende den loop van het onderzoek meer dan éénmaal kan gegeven worden. Naar de meening van den Minister kan ook een door de rechtbank gewijzigd of aangevuld bevel slechts voor zes dagen gelden. Doch het kan telkens opnieuw worden gegeven. De officier van justitie kan door den hulpofficier telegrafisch of telefonisch in zake de quaestie der toelating van den raadsman tot den verdachte, die zich in politiebewaring bevindt, worden geraadpleegd. Door het verkeer tusschen raadsman en verdachte mag het onderzoek niet worden opgehouden (art. 50, eerste lid). De raadsman zal dus in elk geval moeten wachten, tot de hulpofficier met het verhoor van den verdachte gereed is." (A. I, blz. 8). 5°. Met betrekking tot de afgifte van het bevel bedoeld in het tweede lid van dit artikel een eenvoudig voorbeeld: „Bij een verhoor door den rechter-commissaris, bijgewoond door den raadsman, wordt door een getuige iets verklaard, waarvan de verdachte in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven. Er is dan aanstonds voldoende grond voor het geven van een bevel, als in het tweede lid bedoeld. Immers vloeit nu uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voort, als in dat lid omschreven. Blijkens de behandeling van het artikel in de Tweede Kamer is het voor de toepassing van het tweede lid, voor zoover dat strekt tot wering van gevaar voor misbruik, niet noodig, dat reeds een voltooid misbruik heeft plaats gehad. Het is voldoende, dat uit bepaalde omstandigheden in dezelfde zaak, als waarin de beperking van het verkeer plaats vindt, een ernstig vermoeden voor misbruik van het vrije verkeer, dat nog niet eens behoeft te zijn aangevangen, voortvloeit." (Zie H. 2e K., blz. 1966 en A. I, blz. 9). Uit den laatsten zin vloeit dus voort, dat het vrije verkeer reeds Verkeer raadsman en verdachte 43 kan worden geschorst, voordat het nog is toegestaan, mits natuurlijk het ernstige vermoeden, bedoeld in artikel 50, tweede lid, uit bepaalde omstandigheden blijkt. De hulpofficier zal voor dit verbod evéntueel de tusschenkomst van den officier van justitie noodig hebben. Bij de behandeling der wet in de Eerste Kamer sprak een der leden als zijne meening uit, dat het 2e, 3e en 4e lid van artikel 50 beter weggelaten hadden kunnen 'worden en men de materie in een algemeenen maatregel van bestuur had kunnen regelen. De Minister antwoordde hierop, dat b.v. de bepaling dat de verdediger geweigerd kan worden, omdat men misbruik vreest, in de wet thuis behoort en niet in een algemeenen maatregel van bestuur. Dit geldt ook voor de andere bepalingen in de laatste leden van artikel 50 vervat. Meerdere leden zagen in de vrije briefwisseling een gevaar voor het onderzoek. De Minister echter meende, dat voldoende toezicht kan worden uitgeoefend (H. le K., bladz. 201, 203, 222). Artikel 51. Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30—34 overeenkomstige toepassing. In de artikelen 30 tot en met 34 wordt de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschriften daaruit door den verdachte behandeld. Dit artikel verklaart die artikelen van overeenkomstige toepassing op den raadsman. Zie de aanteekeningen op de artikelen 30—34. Zie ook artikel 137. Kennisnemingvan de processtokkendoor den raadsman. TITEL IV. Staande houden verdachte Toepasselijkheid van het wetboek. Eenige bijzondere dwangmiddelen. EERSTE AFDEELING. Aanhouding en inverzekeringstelling. Artikel 52. Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd den verdachte naar zijn naam, voornamen en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden. Dit artikel kent den opsporingsambtenaar het recht toe den verdachte staande te houden. Volgens artikel 27 (zie de aanteekening daarop) wordt, vóórdat de vervolging is aangevangen, als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit. „Strafbaar feit" omvat uiteraard zoowel misdrijf als overtreding. En waar de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering niet alleen gelden bij ontdekking enz. van een strafbaar feit uit het Wetboek van Strafrecht, maar ook toepasselijk zijn op feiten waarop bij andere wetten en bij verordeningen straf is gesteld, geldt de in art. 52 toegekende bevoegdheid ten aanzien van den verdachte van elk feit, van welke wet of verordening ook, zoolang althans niet het tegendeel werd bepaald. (Zie ook de toelichting op artikel 1.) Onder „opsporingsambtenaar" moet, volgens artikel 127, worden verstaan de ambtenaar tot opsporing van het betrekkelijke feit bevoegd. Hij zal dus den verdachte kunnen staande houden; iemand anders niet. (Zie echter het volgende artikel.) Staande houden is nog geen aanhouding; het zal als regel daaraan vooraf gaan. „Immers de aanhouding in deze afdeeling bedoeld, is de aanhouding ter voorgeleiding, d. w. z. ter geleiding voor organen van justitie of politie, b.v. van den hulpofficier van justitie" (M. v. T., bladz. 53). Staande houden is tijdelijk op de plaats van ontmoeting ophouden ter ondervraging, c. q. ter vaststelling of de verdachte dader is of was. En nadat de verdachte is staande gehouden en naar zijn naam, voornamen en woon- of verblijfplaats gevraagd, zal de opsporingsambtenaar oordeelen of hij van het Aanhouding en inverzekeringstelling 45 hem, bij de volgende artikelen toegekende, recht tot aanhouding, tot voorgeleiding dus, gebruik kan en wil maken. De opsporingsambtenaar den verdachte staande houdende en naar zijn naam enz. vragende, vormt zeker „het bevoegd gezag", waarvan sprake is in artikel 435, sub 3 Wetboek van Strafrecht,1) zoodat het opgeven van een valschen naam door den verdachte dan ook strafbaar zal zijn krachtens genoemd artikell-'" Of echter de verdachte ook strafbaar zal zijn, als hij aan eene eventueele vordering of een eventueel bevel van een opsporingsambtenaar om te blijven staan niet voldoet, is een vraag, die door de jurisprudentie zal moeten worden beantwoord. Wij zijn de meening toegedaan, dat wel gezegd kan worden, dat een dergelijk bevel in het hier bedoelde geval wordt gegeven krachtens wettelijk voorschrift' en de verdachte dus bij niet-voldoening aan dat bevel het strafbare feit pleegt, bedoeld in den aanhef van artikel 184 Strafwetboek.2) Immers de bevoegdheid tot bevelen of vorderen behoeft niet uitdrukkelijk of met zooveel woorden in de wet te zijn toegekend; het is voldoende als de vordering of het bevel gedaan wordt krachtens wettelijk voorschrift, als de bevoegdheid dus uit de wet voortvloeit. 8) Uit de redactie van artikel 52, juncto artikel 127, blijkt niet Onduidelijk, dat ambtenaren en personen met de opsporing van het betrekkelijke feit niet belast, het recht tot staande houden — en mitsdien ook tot bevelen en vorderen ■—• missen. Zie voor hen het volgende artikel. Artikel 53. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan geleidt deze den aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren. Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over die dan handelt overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid. ^*y,Art. 4^rsub3 Strafrecht. Met geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden wordt gestraft hn die, doorliet bevoegd gezag naar zijn naam gevraagd, een valschen naam opgeeft. 1 ') Artikel 184 Strafwetboek, zie noot 1 op blz. 108. *) In dezen zin „Leerboek Ned. Strafrecht" door Prof. Mr. D. Simons, deel II, 3e druk pag 357 en H. R. 16 December 1907 W. 8633. In anderen zin H. R. 28 October 1895 W. 6730 en Hof Amsterdam 30 October 1889, W. 5804. Aanhouding bij heeter daad en geleiding; voor den officier of hulpofficier. 46 Aanhouding en inverzekeringstelling Dit artikel heeft alleen betrekking op heeter daad. „Dit artikel regelt de bevoegdheid tot aanhouding ingeval van ontdekking op heeter daad. Een iegelijk is bevoegd om den verdachte in dat geval aan te houden, onder verplichting dezen onverwijld aan een opsporingsambtenaar over te leveren ter geleiding voor officier of hulp-officier van justitie. Ook wat betreft de opsporingsambtenaren schijnt met de toekenning eener id^xhovLÓaxigsbevoegdheid te kunnen worden volstaan, waar immers bij de ontdekking op heeter daad van tal van strafbare feiten, met name van overtredingen, eene voorgeleiding te eenen male onnoodig kan zijn. Langs administratieven weg kunnen dan — gelijk reeds thans gebruikelijk is — den lageren opsporingsambtenaren de noodige voorschriften worden gegeven omtrent de gevallen, waarin zij hun recht tot aanhouding feitelijk moeten uitoefenen. Het tweede lid van artikel 53 heeft allereerst betrekking op het geval, dat de officier van justitie of de hulpofficier zelf, krachtens het eerste lid, tot aanhouding is overgegaan; in dat geval is hij bevoegd den verdachte naar eene plaats van verhoor te geleiden. Onder „plaats van verhoor" is zoowel begrepen het parket, als een politiebureau, als b.v., ingeval eener schouw (descente) of huiszoeking, de plaats, waar deze geschiedt en waarheen de verdachte ten verhoore moet kunnen worden geleid. Bovendien verklaart het tweede lid den officier van justitie of den hulpofficier bevoegd, de aanhouding of voorgeleiding van den verdachte te bevelen. De bevoegdheid om de „voorgeleiding" te bevelen, omvat het recht om b.v. den verdachte van het poütiebureau naar het parket of van de plaats der schouw of huiszoeking naar het politiebureau te doen overbrengen. Het derde lid van artikel 53 regelt den plicht van lagere opsporingsambtenaren om den door hen aangehouden verdachte ten spoedigste te geleiden voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren." (M. v. T., bladz. 54.) Zie omtrent „verdachte" en „opsporingsambtenaren", de aanteekening op artikel 52. In verband met de bevoegdheid, den opsporingsambtenaren en anderen ih het eerste lid van artikel 53 toegekend, kunnen alle po/tóeambtenaren (opsporingsambtenaar of niet) op heeter daad den verdachte aanhoudende, wel geacht worden te zijn „in de rechtmatige uitoefening hunner bediening werkzaam". Dit toch vloeit voort uit de algemeene taak der politie *) en wordt voor de meeste politieambtenaren nog bevestigd door de terzake gegeven voorschriften in hunne instructie, een ambtelijk gegeven bevel als be- *) „Politie ia die tak van staatszorg, welke alle feiten moet voorkomen, die de openbare orde, rust en veiligheid zouden verstoren of de rechten van personen zouden krenken Ga mede moet werken tot de ontdekking van de gepleegde feiten en ter opsporing van de daders". (Mr. Kist 1893.) Aanhouding en inverzekeringstelling 47 doeld in artikel 43 Strafwetboek. x) Is de ambtenaar geen politieambtenaar en is zijn taak noch in het algemeen, noch blijkens zijn instructie het aanhouden van verdachten op heeter daad, dan is zijn aanhouding wel rechtmatig, d. w. z. niet in strijd met de wet, maar „werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening' is hij niet; hij maakt slechts gebruik van eene hem toegekende bevoegdheid. Hetzelfde geldt voor de burgers. De tegen politieambtenaren gepleegde wederspannigheid tijdens de aanhouding zal dus opleveren het strafbare feit, bedoeld bij artikel 180 Strafrecht;2) het geweld c. q. de bedreiging daarmede gepleegd tegen niet-politieambtenaren, zal in het algemeen niet strafbaar zijn en evenmin zal er van een strafbaar feit sprake zijn als het geweld gepleegd wordt tegen burgers, eigener initiatief de aanhouding verrichtende. In hoeverre de pohtieambtenaar niet-tevens-veldwachter een eigen bewijskrachtig proces-verbaal van de wederspannigheid kan opmaken, moge blijken uit de aanteekening op artikel 142. Artikel 54. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting hem onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren te geleiden. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing. „Artikel 54 regelt de bevoegdheid tot aanhouding buiten het geval van ontdekking op heeter daad. Eene dergelijke regeling was alleszins noodig. Men denke zich b.v. het geval, dat een opsporingsambtenaar een persoon ontmoet, dien hij een jaar te voren een ') Art. 43 Strafwetboek, zie noot 1 op bladz. 232. S) *Üii80 S?raf"cnt-HÜ d!e zich met ^weld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambteÏÏJhSTrï de rechtmaüge uitoefening zijner bediening, of tegen personen die hem daarbi: krachtens wettelijke verplichting of op zuh verzoek bijstand verleenen, wordt als schuldig aan wede-' ^T'rd M868 *ev°n*e™*t™1 ™n ten hoogte een jaar of geldboete van ten hoogste drk- Aanhouding bulten het geval van he eterdaad. Dit artikel heeft alleen betrekking op ontdekking buiten het geval van beeter daad. I 48 Aanhouding en inverzekeringstelling Als voorloopige toegelaten is. zwaar misdrijf heeft zien plegen, doch die toen is ontsnapt, zonder dat zijne identiteit kon worden vastgesteld. De bevoegdheid wordt echter enkel toegekend aan opsporingsambtenaren, niet ook aan particulieren. Immers de kans op vergissingen is, waar het niet gevallen van ontdekking op heeter daad geldt, betrekkelijk veel grooter. Voorts wordt de bedoelde bevoegdheid beperkt tot de aanhouding van verdachten van eenig strafbaar feit, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. Die beperking is in dit artikel nedergelegd, al wordt geenszins ontkend, dat in een enkel geval ook de aanhouding, buiten het geval van ontdekking op heeter daad, van den verdachte van een minder ernstig strafbaar feit wel eens gewenscht zou kunnen zijn. Voorzoover echter betreft zoodanige minder ernstige strafbare feiten ga ten deze het belang der individueele rechtszekerheid boven dat der bestraffing van den dader. Het eerste lid verklaart dan den officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden, zoomede om diens aanhouding of voorgeleiding te bevelen. Kan de beslissing van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt volgens het tweede lid gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren, die — dit in tegenstelling met de aanhouding ingeval van ontdekking op heeter daad, waarbij minder gevaar voor dwaling bestaat en derhalve minder toezicht vereischt is — van de aanhouding onverwijld kennis geeft aan den officier van justitie. Kan ook de beslissing van een dier hulpofficieren van justitie niet worden afgewacht — onverwijld handelen kan noodzakelijk zijn —, dan is, krachtens het derde lid, elke opsporingsambtenaar bevoegd, den verdachte aan te houden, onder verplichting hem onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren te geleiden. In het laatste geval geeft de hulpofficier van de aanhouding onverwijld kennis aan den officier van justitie." (M. v. T., bladz. 54 en 55). (Zie voor schriftelijke kennisgeving art. 554). Uit dit artikel en de Memorie van Toelichting.blijkt duidelijk, dat aanhouding buiten het geval van ontdekBmg op heeter daad (zie artikel 128) niet meer toegelaten is, als het betreft een strafbaar feit waartegen geen voorloopige hechtenis is toegelaten (zie artikel 64). Is zulks wel het geval, dan zal zelfs de opsporingsambtenaar (zie artikel 127) steeds tot de aanhouding kunnen overgaan, als tenminste het optreden van den officier van justitie (zie artikel 148) of den hulpofficier niet kan worden afgewacht. Een dergelijk spoedgeval doet zich o. a. voor in het, in de M. v. T. gekozen, voorbeeld, dat een opsporingsambtenaar een jaar later een ver- Aanhouding en inverzekeringstelling 49 • dachte tegenkomt. (Zie verder de aanteekening op art. 97.) Werd echter een feit niet meer in verschen toestand ontdekt of werd, wanneer daarvan nog wel gesproken kan worden, de verdachte niet ontdekt gedurende den tijd, dat de versche toestand voortduurt (artikel 128!) en geldt het een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis niet is toegelaten, dan is aanhouding niet meer mogelijk. Wel zal eventueel staande houden (artikel 52)toegelaten zijn. De officier van justitie zal echter in dat geval het instellen van een gerechtel||it: vooronderzoek hebben gevorderd c. q. nog kunnen vorderen, en de rechter-commissaris zal alsdan den bekend geworden verdachte kunnen dagvaarden (zie artikel 200) en bij nietverschijaihg hem kunnen laten halen (artikel 205); zoo noodig kan hij hem daarna ook nog voor ten hoogste vier en twintig uren in verzekering stellen (artikel 206). Zie ook de aanteekening op artikel 258 (loop van het onderzoek tot aan de behandeling op de terechtzitting). Artikel 55. In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van eene woning waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, en van de plaatsen in artikel 123 genoemd, op de tijden in dat artikel aangegeven. Zoowei in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden. De artikelen 120—123 zijn van toepassing. Blijkens de redactie van dit artikel heeft een ieder bij ontdekking op heeter daad van een misdrijf, het recht tot aanhouding elke pUfaU te betreden, met uitzondering van: a. een woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, en b. de plaatsen in artikel 123 bedoeld, op de tijden in dat artikel genoemd (zie aldaar). Bij ontdekking van een overtreding op heeter daad, en buiten het geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf of eene overtreding, hebben de burgers en de ambtenaren, niet met de opsporing belast, de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen niet. De opsporingsambtenaren (zie artikel 127) daarentegen kunnen i tot aanhouding steeds elke plaats betreden, mits met inachjtfleming ! van de voorschriften bij de artikelen 120—123 gesteld. Wetb. V. Strafv. Als voorloopige hechtenis niet toegelaten is. Binnen- t r o den tot i • aanhouding. Het binnentreden door burgers. iet binnenreden door tpsporingsmbtenaren. 50 Aanhouding en inverzekeringstelling Onderzoek van den verdachte aan lichaam of kleeding. Staat voor hen het recht tot aanhouding, te ontleenen aan de artikelen 53 en 54, vast, dan kunnen zij dus: 1°. elke plaats (geen woning) betreden zonder inachtneming van eenigen vorm; 2°. woningen binnentreden met inachtneming van den vorm bij artikel 120 gesteld (zie aldaar); 3°. bij (ontdekking op-heeter daad de in artikel 123 genoemde lokalen steeds betreden, en 4°. buiten het geval van ontdekking op heeter daad de sub 3 genoemde lokalen alleen betreden op de tijden, dat zij niet voor hunne bestemming worden gebruikt ^(zie de toelichting op artikel 123). Opmerking verdiént, dat de politieambtenaar niet-tevens-opsporingsambtenaar, men denke b.v. ten aanzien van de feiten strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht aan den agent-niet-veldwachter (zie artt. 141—148),. geen grootere bevoegdheid heeft dan de burger. Het moge eene aansporing zijn hen reeds spoedig tot veldwachter te promoveeren! Artikel 56. De olficier van justitie ol de hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen dezen, bepalen dat hij aan zijn lichaam of aan zijne kleeding zal worden onderzocht. De overige opsporingsambtenaren zijn bevoegd den aangehoudene tegen wien ernstige bezwaren bestaan, aan zijne kleeding te onderzoeken. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek geldt bovendien de bepaling van artikel 195. „Artikel 56 regelt het recht van opsporingsambtenaren om den aangehouden verdachte aan zijn lichaam of aan zijne kleeding te onderzoeken. Zoodanige vrij ingrijpende bevoegdheid is enkel gegeven bij het bestaan van ernstige bezwaren: het redelijk vermoeden van schuld, bedoeld bij artikel 27, is ten deze niet voldoende. Bij het bestaan dan van ernstige bezwaren kan de officier van justitie of de hulpofficier bevelen, dat de aangehouden verdachte aan zijn lichaam of aan zijne kleeding worde onderzocht en zijn de overige opsporingsambtenaren bevoegd hem aan zijne kleeding te onderzoeken. De noodzakelijkheid dezer bepalingen is in de practijk gebleken. Beperking der bevoegdheid tot onderzoek aan de kleeding — bij het tweede lid aan eiken opsporingsambtenaar toegekend — tot het geval van misdrijf, is overwogen, doch scheen met het oog op de weinig vaste grenslijn tusschen misdrijven en overtredingen Aanhouding en inverzekeringstelling eenerzijds, op de tal van overtredingen, bij welke zoodanige bevoegdheid van groot gewicht is te achten (souteneurschap, absinthwetovertredingen, enz.) anderzijds, moeilijk houdbaar. Behoudens bijzondere gevallen zal uiteraard het onderzoek aan de persoon van eene vrouw door eene vrouw hebben te geschieden. Zulks uitdrukkelijk in de wet voor te schrijven, kwam met het oog op de in dien zin gevestigde practijk niet noodzakelijk voor. Het kwam systematisch voor, in dit artikel, handelend over het onderzoek aan lichaam of kleeding van verdachten, te herinneren aan het bestaan eener bijzondere regeling te dien aanzien tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Zulks is in het derde lid van artikel 56 geschied. Men bedenke ook bij dit artikel dezer afdeeling wederom wèl, dat het hier niet geldt het in het leven roepen van nieuwe politiaire bevoegdheden, doch het binnen de grenzen van het noodzakelijk beperken van macht, die feitelijk wordt uitgeoefend." (M. v. T., bladz. 55—56.) Bij het Verslag van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, werd de wensch uitgesproken, onder verw^iSèi naar artikel 58, eerste lid, het recht van onderzoek aan het lichaam te beperken tot de gevallen van uiterste noodzakelijkheid (zie artikel 195). Ook werd de opmerking gemaakt, dat het onderzoek aan de kleeding, bedoeld in het tweede lid, best zou kunnen wachten tot de voorgeleiding (zie artikel 53)» terwijl men in de wet vastgelegd wilde zien, dat de ontkleeding van vrouwen slechts door vrouwen en de ontkleeding van mannen niet buiten tegenwoordigheid van den officier of den hulpofficier zal mogen geschieden. De Minister antwoordde op deze opmerkingen (A. II, bladz. 60): „Artikel 195 geldt in het algemeen voor een later stadium van het proces. In het stadium van artikel 56 — dat van eerste voorgeleiding of aanhouding — dient onverwijld te kunnen worden opgetreden, wil men niet het gevaar loopen, dat belangrijke aanwijzingen aan het onderzoek der justitie zullen worden onttrokken. Het eerste lid kan ook bezwaarlijk tot verdachten van een feit, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, worden beperkt. Men denke zich b.v. het geval, dat een verdachte van eenvoudige mishandeling wordt aangehouden of voorgeleid. Het moet dan toch geoorloofd zijn, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen dezen, te onderzoeken of hij bloedsporen aan lichaam of kleeding heeft. Het tweede lid dient gehandhaafd te blijven. De opsporingsambtenaar moet zich b.v. kunnen vergewissen of de verdachte, Onderzoek van vrouwen 52 Aanhouding en inverzekeringstelling Bevelen tot in verzekeringstolllng. Duur van de hevelen. Politiebewaring. tegen wien ernstige bezwaren bestaan, gewapend is, en tegen wegmaking van bewijsmateriaal kunnen waken. Bijzondere bepalingen met betrekking tot de ontkleeding van verdachten komen niet noodzakelijk voor. Langs administratieven weg kan tegen evelrtueele verkeerde praktijken ten deze voldoende worden gewaakt". Zie ook artikel 195. Artikel 57. De officier van justitie of de hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking der justitie zal blijven en daarvoor op eene in het bevel aan te duiden plaats in verzekering zal worden gesteld. De hulpofficier geeft van zijn bevel ten spoedigste schriftelijk kennis aan den officier van justitie. Zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de officier van justitie de invrijheidsteUing van den verdachte. Artikel 58. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. Het bevel tot mveraekermptelting is slechts gedurende ten hoogste twee dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door den officier van justitie éénmaal voor ten hoogste twee dagen worden verlengd. Zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat, doet de hulpofficier den verdachte geleiden voor den officier van justitie of hem nit de verzekering ontslaan. In de Memorie van ToeHrd|ting lezen wij ten aanzien van de bevelen tot inverzekeringstelling o.a. het navolgende (M. v. T., bladz. 56/57): „De artikelen 57 en 58 regelen en beperken het tot nu toe in de praktijk, veelvuldig toegepaste instituut der inverzekeringstelling, der z.g. politiebewaring, een instituut, waarvan de noodzakelijkjbejdj zich in die mate heeft doen gevoelen, dat het naast en wellicht niet geheel overeenkomstig de wet tot ontwikkeling gekomen is. Te meer bestond voor de wettelijke erkenning van dat instituut reden, nu de vraag, in de acht en twintigste vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereewging (1897) met groote meerderheid van Aanhouding en inverzekeringstelling 53 stemmen bevestigend beantwoord, of bij ontdekking op heeter daad het bevel van voorloopige aanhouding (thans het bevel tot bewaring) uitsluitend moet gegeven worden door den rechter-commissaris op de vordering van den officier van justitie, in de wet in denzelfden zin is opgelost. Meer eigenaardig toch behoort de beslissing omtrent de vraag of inderdaad het voorbereidende onderzoek een maatregel van zoo ingrijpenden aard noodig of raadzaam maakt, te worden opgedragen aan den rechter-commissaris, die als gedelegeerde van de rechtbank de aangewezen macht is, om gedurende dat onderzoek de gebleken bezwaren en de aanvankelijke bewijzen te wikken en te wegen en daaraan de noodzakelijkheid eener gevangenzetting te toetsen. Hiermede behoort echter samen te gaan het recht van den officier van justitie zoomede van diens' hulpofficieren om in het tijdperk, dat voor het allereerste onderzoek noodig is, den verdachte ter beschikking te houden, zooweL om in het algemeen het vereischte onderzoek naar behooren te kunnen doen plaats vinden, als om in het bijzonder te beoordeelen, of de voorloopige hechtenis van den verdachte onvermijdelijk zal zijn. Mede in het belang van den verdachte zeiven moet dat allereerste- onderzoek met grooten spoed en door ééne hand worden geleid en moet hij daarin, zoo dikwijls zulks noodzakelijk blijkt, onverwijld kunnen worden gehoord en met getuigen geconfronteerd. Het al of niet aanwezig zijn van gronden voor de voorloopige hechtenis en ernstige bezwaren tegen den verdachte — men vergelijke artikel 64 — zou door den rechtercommissaris nog niet aanstonds kunnen worden beaordeeld; de zaak moet daarvoor eenigszins rijp zijn. De kennis, welke de onderzoekende ambtenaren tijdens het hier bedoelde aanvangsstadium der zaak van deze bezitten, is dan dikwerf zelfs nog niet in de stukken nedergelegd en, is zulks wèl het geval, dan verbiedt toch de vereischte spoed, deze tusschen politiebureau, parket en kabinet van den rechter-commissaris te doen circuleeren. Kortom, voor eene zelfstandige, betrekkelijk meerdere waarborgen aanbiedende beslissing van den rechter-commissaris omtrent de persoonlijke vrijheid van den verdachte zou hem juist tijdens het allereerste onderzoek der zaak het noodige materiaal ontbreken. Bij de voorgestelde artikelen wordt daarom zoowel aan den officier van justitie als aan den hulpofficier het recht gegeven, den verdachte, die voor hem geleid wordt of die door hem is aangehouden, hangende het onderzoek en in het belang daarvan gedurende ten hoogste twee dagen in verzekering te doen stellen, doch niet dan na hem te hebben gehoord. Mocht het onderzoek zoo Alleen de rechter-com- bewaring. 54 Aanhouding en inverzekeringstelling Verlenging van het Verschil in verzekeringstelling en bewaring. Alleen bij voorloopige hechtenis inverzekeringstelling. De raadsman bij inverzekeringstelling. uitgebreid zijn, dat het in twee dagen niet kan afloopen, dan zal, in dringende gevallen, het bevel tot deze inverzekeringstelling door den officier van justitie éénmaal voor ten hoogste twee dagen kunnen worden verlengd. Door deze regeling zal het voordeel worden behaald, dat waar voor het onderzoek de tegenwoordigheid van den verdachte noodig is, zijn gedwongen bijzijn op wettigen grondslag steunt, en zal tevens eene beslissing omtrent voorloopige hechtenis niet behoeven te worden genomen, alvorens het eerste onderzoek grondig heeft kunnen geschieden, terwijl toch door den maatregel van inverzekeringstelling, tegen den verdachte genomen, geene vrees behoeft te bestaan, dat de strafvervolging door de vlucht, of eenige andere daad van zijnentwege, zal worden verijdeld. Het zal geen betoog behoeven, dat deze inverzekeringstelling, eervmaatregel om gedurende korten tijd, opdat het noodige onderzoek kan worden ingesteld, den verdachte ter beschikking te houden, een geheel ander karakter draagt dan het bevel tot voorloopige hechtenis, hetwelk toch steeds moet steunen op het bestaan van ernstige bezwaren. Ofschoon voor het instellen van ieder onderzoek de noodige tijd moet worden toegestaan, scheen de strekking dezer artikelen van zelve mede te brengen, dat hunne bepalingen alleen behooren te gelden in geval van strafbare feiten van betrekkelijk zeer ernstigen aard. Als zoodanig worden bij artikel 58 aangewezen de strafbare feiten waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (artikel 64). Nog in andere opzichten is getracht de toepassing van het instituut der inverzekeringstelling met de noodige waarborgen te omringen. Zoo is voorgeschreven, dat de hulpofficier van het door hem gegeven bevel tot inverzekeringstelling ten spoedigste kennis moet geven aan den officier van justitie, terwijl zoowel officier als hulpofficier, zoodra het belang van het onderzoek zulks toelaat, de inverzekeringstelling moet doen eindigen (artikel 57, tweede en derde lid, en artikel 58, derde lid). Wanneer men nu ten slotte nog bedenkt, dat reeds in het stadium der inverzekeringstelling de verdachte door zijn raadsman kan worden bijgestaan en zich met dezen vrijelijk mag beraden (artikel 50), dan behoeft tegen de wettelijke erkenning van het aldus geregelde en binnen de grenzen van het dringend noodzakelijke beperkte nieuwe instituut geen overwegend bezwaar te worden gevoeld." Opgemerkt zij nog, dat het bevel tot inverzekeringstelling eventueel pas wordt gegeven, nadat de verdachte is verhoord (artikel 57). De hulpofficier zal uiteraard dit verhoor, gelet ook op artikel 61, reeds spoedig moeten doen plaats hebben. Vóórdat het verhoor Aanhouding en inverzekeringstelling 55 heeft plaats gehad en daarna meerbedoeld bevel is uitgevaardigd zal echter de raadsman geen toegang tot den verdachte hebben Immers artikel 50 (zie de aanteekening daarop) spreekt van „den verdachte die in verzekering is gesteld enz.". Zie ook de artikelen 38 en 39 en de aanteekening daarop. Voor den inhoud van het bevel tot inverzekeringstelling en het uitreiken van een afschrift daarvan aan den verdachte, zie het volgende artikel. Doet de hulpofficier, overeenkomstig de bepaling van artikel 58, derde lid, den verdachte voor den officier van justitie geleiden, dan zal deze verder handelen als in artikel 60 wordt voorgeschreven. (Zie aldaar.) Acht de officier van justitie de bewaring van den verdachte noodig, dan zal hij vorderen, dat de rechter-commissaris een daartoe strekkend bevel uitvaardigt. (Zie verder artikel 63 en vlg.). Zie ook de aanteekening op artikel 258 (loop van het onderzoek tot aan de behandeling op de terechtzitting). Voor de schriftelijke kennisgeving bedoeld in art. 57, tweede lid, zie artikel 554. Artikel 59. Het bevel tot mverzekeringstelling of tot verlenging daarvan is gedagteekend en onderteekend. Het omschrijft zoo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit, den grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid. De verdachte wordt in het bevel met name, of wanneer zijn naam onbekend is, zoo duidelijk mogelijk aangewezen. Een afschrift van het bevel wordt hem onverwijld uitgereikt. „Artikel 59 behelst eenige voorschriften omtrent dea inhoud der bevelen tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan. Van groot belang is de bepaling van het tweede lid, volgens welke zoowel het strafbare feit, als de „grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid", in het bevel zoo nauwkeurig mogelijk moeten worden vermeld. Degene, van wien het bevel tot inverzekeringstelling afkomstig is, mag m. a. w. niet volstaan, daarin als grond der uitvaardiging te noemen: „het belang van het onderzoek", doch behoort dien grond, gelijk zich die in het gegeven geval voordoet, nader te omschrijven, aan te geven, waarom onder de bestaande omstandigheden het belang van het onderzoek de inverzekeringstelling van den verdachte vordert." (M. v. T., bladz. 57—58). Dat een afschrift van het bevel tot inverzekeringstelling of tot Inhoud hevel tot inverzekeringstelling. Ultrelkinc afschrift. 56 Aanhouding en inverzekeringstelling VoorgeleidingRechtercommissaris. Invrijheidstellingverdachte. Ntet langer dan zes uren. De termijn verlenging daarvan aan den verdachte moet worden uitgereikt, werd op aandringen van de Commissie van Voorbereiding (Tweede Kamer) nog aan het artikel toegevoegd. Zie voor de wijze waarop de uitreiking bedoeld in het laatste lid, moet geschieden artikel 550 en vlg. Artikel 60. De officier van justitie voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, doet hem, ingeval hij diens bewaring noodig oordeelt, onverwijld geleiden voor den rechter-commissaris. Zie de aanteekening op artikelen 57 en 58. Zie verder de artikelen 63 en 64, alsmede de aanteekening op 'artikel 258 (loop van het onderzoek tot aan de behandeling op de tereeHtsHtftag).''--'1 Artikel 61. Wordt de verdachte noch overeenkomstig artikel 57 in verzekering gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor den rechter-commissaris geleid, dan wordt hij, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld. In geen geval mag de verdachte langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden. „De verdachte mag in geen geval langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden. Moet eenerzijds de gelegenheid niet worden benomen om dat verhoor en de daarbij wellicht noodige confrontaties naar eisch te doen plaats vinden, zoo dient anderzijds te worden voorkomen, dat aan de woorden van het eerste lid van dit artikel („na te zijn verhoord") het recht zal worden ontleend tot eene soort van poütJebewaring, staande naast de inverzekeringstelling van artikel 57. Vandaar de scherpe grenslijn der .gps uren, tegen welker mogelijke overschrijding van hooger hand zal zijn op te treden." (M. v. T., bladz. 58). Door de Commissie van Rapportews in dè Eerste Kamer werd er op gewezen, dat de tijd van zes uren in dit artikel zeer kort is en gevraagd of het wellicht slechts de bedoeling was een onafgegebroken verhoor van zes uur te verbieden. Op deze vraag antwoordde de Minister: „Is de termijn van zes uren voor het verhoor van den verdachte in een gegeven geval te kort gebleken en is ter zake van het feit inverzekeringstelling (art. 57) niet toegelaten, dan moet de politie den verdachte voor den officier van justitie geleiden, die dan het onderzoek in de blijkbaar ingewikkelde zaak kan voortzetten of aanstonds het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek kan Aanhouding en inverzekeringstelling 57 vorderen. Voor het verblijf van den verdachte aan een politiebureau dient zekere limiet te worden gesteld, indien hij althans niet in politiebewaring wordt gesteld en zelf wenscht, dat het verhoor wordt afgebroken. Ziehier de bedoeling van het artikel, dat dus niet strekt om een onafgebroken verhoor van zes uren te verfeieden. Dat degene, die den verdachte verhoort^ zich van een te lang voortzetten van het verhoor moet onthouden",' volgt reeds uit art. 29, eerste lid." (A. I, bladz. 9). Zie artikel 29 en de aanteekening daarop. Artikel 62. De in verzekering gestelde personen worden aan geen andere beperkingen onderworpen dan die voor het doel hunner opsluiting of in het belang der orde volstrekt noodzakelijk zijn. Onverminderd de bepaling van artikel 50, kunnen echter maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. De behandeling der in verzekering gestelde personen, de eischen waaraan de voor de inverzekeringstelling bestemde plaatsen moeten voldoen, en de maatregelen welke in het belang van het onderzoek kunnen worden bevolen, worden, naar beginselen bij de wet te stellen, geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. De in de tweede alinea bedoelde maatregelen in het belang van het onderzoek, mogen niet in strijd komen met het bepaalde bij artikel 50. Zie aldaar. Zie verder de aanteekening op artikel 76. TWEEDE AFDEELING. Voorloopige hechtenis. § 1. Bevelen tot voorloopige hechtenis. Artikel 63. De rechter-commissaris kan, op de vordering van den officier van justitie, een bevel tot bewaring van den verdachte verleenen. : Indien de rechter-commissaris reeds aanstonds van oordeel is dat voor het verleenen van zoodanig bevel geen grond bestaat, wijst hij de vordering af. In het andere geval hoort hij, tenzij het voorafgaand verhoor van den verdachte niet kan worden afgewacht, alvorens te beslissen, dezen omtrent de vordering van den officier van justitie en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten. Behandeling van in verzekering gestelde personen. Voorloopige ïechtenis. Bevelen tot ïewaring. 58 Bevelen tot voorloopige hechtenis Beteekenis voorloopige hechtenis. Officieren van justitie en hulpofficieren geen bevél tot bewaring De rechter- geeft de bevelen. Tijdens het voorbereidend onderzoek kan een bevel van bewaring door bevel van gevangenhoudingworden gevolgd. Eerst na den aanvang der terechtzitting is gevangennemingmogelijk. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. Artikel 24, laatste lid, is van toepassing. De Memorie van Toelichting (bladz. 60 en vlg.) merkt omtrent de voorloopige hechtenis o. m. op: „Onder voorloopige hechtenis wordt in de wet verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge eenig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding (artikel 133). Drie soorten bevelen tot voorloopige hechtenis zijn derhalve erkend. De bevelen tot bewaring worden gegeven door den rechter-commissaris op de vordering van den officier van justitie, zijn ge'dig voor zes dagen en kunnen door den rechtercommissaris, op gelijke vordering, éénmaal voor gelijken termijn worden verlengd. Allereerst is derhalve den officier van justitie en den hulpofficier de bevoegdheid tot het uitvaardigen van bevelen van „voorloopige aanhouding" ontnomen, waartegen te minder bezwaar kan rijzen, nu hun immers uitdrukkelijk een, zij het ook minder ver gaand recht, te weten het recht tot inverzekeringstelling van den verdachte bij artikel 57 is toegekend. Het treffen van een zoo ingrijpenden maatregel, als de toepassing van voorloopige hechtenis, wil het wetsontwerp enkel toevertrouwen aan den in het strafproces betrekkelijk meer onpartijdigen rechter-commissaris. Ten einde de onpartijdigheid van diens standpunt nog meer te verzekeren, is dezen voorts de bevoegdheid tot het ambtshalve uitvaardigen van bevelen tot voorloopige hechtenis of tot verlenging daarvan ontzegd, en zal hij enkel op de vordering van den officier van justitie tot het geven van zoodanig bevel kunnen overgaan. Daarentegen is geen andere autoriteit of macht bevoegd en is ook het uitvaardigen van een bevel van verlenging, op de vordering van den officier van justitie, slechts aan den rechter-commissaris. In een en ander komt tot uiting de strekking van de wet om de positie van den rechter-commissaris in het strafproces te versterken en te bevorderen, dat hij zich bij de uitoefening van zijn hoog ambt allereerst mede rechter, onpartijdig beoordeelaar van vorderingen en verzoeken, zal gevoelte»;, ■>. Naast de bevelen tot bewaring kent het wetsontwerp bevelen tot gevangenneming en gevangenhouding (artikel 66). Aangezien het bevel tot gevangenneming door de rechtbank eerst na den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan worden verleend, zal, indien vóór dien aanvang voorloopige hechtenis moet worden toegepast, deze steeds door een bevel tot bewaring en -het daaraan voorafgaand onderzoek naar de noodzakelijkheid van voorloopige hechtenis door den rechter-commissaris moeten worden ingeleid, waarna Bevelen tot voorloopige hechtenis 59 c. q. een bevel tot gevangenhouding der rechtbank zal kunnen volgen. Tengevolge van deze regeling zal tijdens het geheele voorbereidende onderzoek (artikel 132) in eersten aanleg de rechter-commissaris de autoriteit zijn, die in de eerste plaats over de persoonlijke vrijheid van den verdachte zal hebben te beslissen, tot wie de officier van justitie zich zal hebben te wenden om de bewaring bevolen te zien, de verdachte om de daartoe strekkende vordering van den officier van justitie te zien afgewezen dan wel om de schorsing der bewaring, al of niet onder zekerheidstelling, te verkrijgen (men zie artikel 86, eerste lid, tweeden zin). Niet alleen zal langs dezen weg wederom de positie van den rechter-commissaris^worden verhoogd, doch bovendien zullen de bevelen der rechtbank in zake de persoonlijke vrijheid van den verdachte zoodoende als regel door eenig onderzoek van den rechter-commissaris te dier zake zijn voorbereid. Na de aanteekening van beroep van de einduitspraak in eersten aanleg zullen uiteraard bevelen van gevangenneming ook vóór den aanvang van het onderzoek tér terechtzitting, hetzij dan in hooger beroep of in cassatie, kunnen worden gegeven (men zie artikel 75). Als de rechter, bevoegd tot het geven van bevelen van gevangenneming of gevangenhouding na de aanteekening van beroep (hooger beroep dan wel beroep in cassatie) van de einduitspraak, in eersten aanleg gegeven, is bij artikel 75 aangewezen de rechter in hoogsten feitelijken aanleg, d. i. dus, naar gelang het voor hooger beroep vatbare dan wel andere zaken betreft, het gerechtshof of de rechtbank.1) Tot de taak van den cassatierechter zou het uitvaardigen van dergelijke bevelen moeilijk kunnen worden gebracht. Naast de bevelen tot voorloopige hechtenis of tot verlenging daarvan kent het ontwerp nog bevelen tot opheffing van eenig bevel tot bewaring, gevangenneming of gevangenhouding. Dat ten deze van „opheffing van een bevel tot voorloopige hechtenis", niet van „invrijheidstelling" wordt gesproken, is een gevolg van de overweging, dat de verdachte, tegen wien zoodanig bevel loopt, geenszins zich in voorloopige hechtenis behoeft te bevinden, doch b.v. onder zekerheidstelüng kan zijn vrijgelaten. Die opheffing nu kan tijdens de behandeling der zaak in eersten aanleg in het algemeen enkel worden bevolen door de rechtbank (artikel 69). Voor den rechter-commissaris zal de omstandigheid, dat hij onbevoegd is een door hem uitgevaardigd bevel tot bewaring zelf weder op te heffen, een prikkel te meer zijn tot eene zeer behoedzame uitoefening zijner bevoegdheid om zoodanig bevel te geven. Na de aanteekening van beroep van de einduitspraak in eersten aanleg berust de bevoegd- ') Zie de aanteekening op artikel 19. Dpheffing van le bevelen. 60 Bevelen tot voorloopige hechtenis Voorloopige hechtenis moet als regel door het openbaar gerequireerd worden. Beroep tegen de weigering om bet gevraagde bewaring te heid om eenig bevel tot bewaring, gevangenneming of gevangenhouding op te heffen, in het algemeen weder bij den rechter over de feiten in hoogsten aanleg (artikel 75). Bij de ontworpen regeling is ten slotte uitgegaan van de overweging, dat de voorloopige hechtenis, als een maatregel in het belang van de strafvervolging, althans van de openbare orde, in het algemeen enkel op de vordering van het voor die vervolging verantwoordelijke Staatsorgaan, het openbaar ministerie, dient te worden toegepast. In vtirband daarmede is het ambtshalve geven van bevelen tot voorloopige hechtdlate'bij dit wetsontwerp enkel toegelaten voorzoover betreft bevelen tot gevangenneming, welke na den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eersten aanleg worden gegeven. De officier van justitie zal zoowel het verleenen van een bevel tot bewaring kunnen vorderen ten aanzien van den verdachte, die door hem overeenkomstig artikel 60 aan den rechter-commissaris wordt overgeleverd als ten aanzien van den verdachte, die, hoewel hij zich schuldig maakte aan een feit, waarvoor voorloopige aanhouding is toegelaten, zich nog in vrijheid bevindt. Men denke b.v. aan ontdekking buiten heeter daad. Reeds dadelijk bij het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek (artikel 181) kan de officier van justitie het verleenen van een bevel van bewaring vragen. De rechter-commissaris echter is, ook na het verhoor van den verdachte, overeenkomstig het derde lid, nog geheel vrij om al dan niet het gevorderde bevel tot bewaring te geven. Tengevolge van de den rechter-commissaris toegekende bevoegdheid tot het zoo noodig uitvaardigen van een bevel tot medebrenging van den verdachte (artikel 205), zal diens voorafgaand verhoor bijna steeds kunnen worden afgewacht, zal eenerzijds derhalve worden verkregen, dat een verdachte niet zal worden in bewaring gesteld, zonder zoo mogelijk te zijn verhoord, en anderzijds worden belet, dat deze zich, hangende de beslissing van den rechter-commissaris, uit de voeten zou maken. Bij het verhoor zal de verdachte zich door zijn raadsman kunnen doen bijstaan, die in de gelegenheid moet worden gesteld de noodige opmerkingen te maken. Dit moest uitdrukkelijk worden bepaald, wijl artikel 186 nog niet van toepassing behoeft te zijn: het is immers zeer goed mogelijk, dat een gerechtelijk vooronderzoek niet of nog niet wordt ingesteld (zie art. 184). En juist waar het geldt de beslissing over de persoonlijke vrijheid van den verdachte, kunnen voor dezen tegenwoordigheid en opmerkingen van zijn raadsman van groot belang zijn. Tegen eene beschikking van den rechter-commissaris, waarbij de vordering van den officier van justitie tot het in bewaring stellen van den verdachte wordt afgewezen, staat den officier van justitie Bevelen tot voorloopige hechtenis 61 binnen drie dagen hooger beroep bij de rechtbank en, ingeval vanafwijzing van dat beroep, binnen gelijken termijn beroep in cassatie open (vgl. de algemeene bepalingen van artikel 424). C.q. zal derhalve op het door den officier van justitie ingesteld beroep het bevel van bewaring worden gegeven door de rechtbank of den Hoogen Raad. Van het bevel tot bewaring van den rechter-commissaris kan de verdachte uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging in hooger beroep komen bij de rechtbank (artikel 75), welke verplicht is, alvorens te beslissen, fiem te hooren, althans op te roepen." (M. v. T., bladz. 62.) Zie voor den inhoud van een bevel tot bewaring artikel 78 en voor „beschikking" van den rechter-commissaris, artikel 138. Artikel 64. Het bevel tot bewaring wordt alleen gegeven, indien ernstige bezwaren tegen den verdachte zijn gerezen en tevens uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht of van eene gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. Het bevel kan worden verleend: a. in geval van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen, waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld, indien de verdachte hier te lande geene vaste woon- of verblijfplaats heeft; b. in geval van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving eene gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, van een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 240, laatste lid, 250iw, 254tó, 285, eerste lid, 318, 321, 326, 390 no. 1, 391 no. 1, 392 no. 1, 395 en 416 van het Wetboek van Strafrecht, of van eene der in de artikelen 432 en 433 van dat wetboek omschreven overtredingen. *) ') Voorloopige hechtenis (zie ook artikel 66) is dus voor iemand, die hier te lande een vaste woonof verblijfplaats heeft, mogelijk, ter zake: Alle misdrijven, waarop naar de wettelijke omschrijving vier jaren of meer gevangenisstraf is gesteld ot een der volgende feiten uit het Wetboek van Strafrecht. Art. 132. Hij die een geschrift waarin tot eenig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, met het oogmerk om aan den opruienden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen/verspreidt, openlijk ten toon stélt pf aanslaat wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drié jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. ...A5:-.240- {«We lid. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste vut duizend gulden wordt gestraft hu die eenig geschrift waarvan hij den inhoud kent, of eenige hem bekende afbeelding of voorwerp, aanstootelijk voor de eerbaarheid, hetzij verspreidt, hetzij ter-verspreiding vervaardigt, invoert, uitvoert of in voorraad heeft, hetzij openlijk ten toon stelt aanbiedt aanslaat of als verkrijgbaar aankondigt en van dit misdrijf een beroep of eene gewoonte maakt ' Art. 250Wj. Hq die van het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door anderen met derden een beroep of eene gewoonte maakt, wordt gestraft mét gevangenisstraf va» ten hoogste een jaar ot geldboete van ten hoogste duizend gulden. Art. 2514». Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste zes duizend gulden wordt gestraft: 1". hij die het opzettelijk! aanbieden of geven van gelegenheid tot hazardspel als bedrijf uitoefent ot opzettelijk in eene onderneming daartoe dee'.neemt; 2'. mj die opzettelijk het publiek gelegenheid tot hazardspel aanbiedt of geeft, of opzetfeljSfci» Beroep van den verdachte tegei het wel verleenen. De gronden voor en de gevallen waarin voorloopige hechtenis is toegelaten. 62 Bevelen tot voorloopige hechtenis De Memorie van Toelichting (bladz. 62—63) merkt ten aanzien van artikel 64 op: „Dit artikel behelst i^zijne eerste twee leden den materieelen grondslag van het recht tot toepassing van voorloopige hechtenis. Getracht is de gronden voor zoodanige toepassing — gevaar voor vlucht of eenige gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van den verdachte vordert —, scherp te preciseeren door den eisch, dat van hun bestaan uit bepaalde omstandigheden moet blijken. De verdenking van eenig, zelfs zwaar delict en het bestaan tegen den verdachte van ernstige bezwaren kunnen derhalve op zich zelf de toepassing van voorloopige hechtenis nog niet wettigen. Daarvoor zijn in elk concreet geval noodig bijzondere, in de beschikking duidelijk aan te geven eene onderneming daartoe deelneemt, onverschillig of het gebruik maken van die gelegenheid al dan niet van eenige voorwaarde of van de inachtneming van eenigen vorm afhankelijk is gesteld; 3°. hij die het deelnemen aan hazardspel als bedrijf uitoefent. . Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet, enz. Art. 285. Bedreiging met openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen, met eenig misdrijf waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke;aanranding van de eerbaarheid, met eenig misdrijf tegen het leven gericht, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Indien deze bedreiging schriftelijk en onder eene bepaalde voorwaarde geschiedt, wordt zü gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Art. 318. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van eenig goed dat geheel of ten deele aan dezen of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van eene schuld of het tenietdoen van eene inschuld, wordt, als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Dit -misdrijf wordt niet vervolgd dan op klachte van hem tegen wien het gepleegd is. Art. 321. Hij die opzettelijk eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeeigent, wordt, als schuldig'aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, of geldboete van ten hoogste zestig gulden. Art. 326. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechteHjk ff, bevoordeelen, hetzij door het aannemen van een valschen naam of van eene valsche hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van, eenig goed of tot het aangaan van eene schuld of het tenietdoen van eene inschuld, wórdt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Art. 390. Wordt gestraft: 1. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, de schipper van,een. Nederlandsch schip die, na den aanvang der monstering en ït&Srnet etówzOner-^èrDirkyir.TOJropz en wederrechtelijk aan het voeren van het schip onttrekt; Art. 391. Wordt gestraft, als schuldig aan desertie vóór den aanvang der reis: * iLjnet gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden, de schepeling die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis, waarvoor hij zich op een Nederlandsch schip verbonden heeft, niet medemaakt; Art. 392. Wordt,gestraft als schuldig aan desertie gedurende de reis: 1. met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, de schepeling die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis, waarvoor hij zich op een Nederlandsch schip verbonden heeft, niet verder medemaakt. Art 395. De opvarende van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig die aan boord den schipper, of de schepeling die aan boord of in dienst,een meerdere in rang feitelijk aanrandt, zich met geweld of bedreiging met gewekt tegen hem verzet of hem opzettelijk van zijne vrijheid van handelen terooft/wordt, als schuldig aan insubordinatie, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee: Jaren. n . Art. 416. Hij die opzettelijk eenig door misdrijf verkregen voorwerp koopt, huurt, inruilt, in pand neemt, als geschenk aanneemt of uit winstbejag verkoopt, verhuurt, verruilt, in pand geeft, vervoert, bewaart of verbergt, wordt, als schuldig aan heling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van ten hoogste zes duizend gulden. Dezelfde Straf wordt opgelegd aan hem die opzettelijk uit de opbrengst van eenig door misdrijf verkregen voorwerp voordeel trekt, i Art. 432. Met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen wordt gestraft: 1. als schuldig aan bedelarij, hij die in het openbaar bedelt; 2. als schuldig aan landlooperij, hij die zonder middelen van bestaan rondzwerft. 3. hij die als souteneur uit de ontucht van een vrouw voordeel trekt. Art. 433. Bedelarij of landlooperij, gepleegd door drie of meer personen boven den leeftijd van zestien jareh; «tornt' gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. Bevelen tot voorloopige hechtenis 63 feiten of verhoudingen, waaruit de rechter afleidt het bestaan ten aanzien van een bepaalden verdachte van een der in het artikel genoemde gronden. Onder „vlucht" in het eerste lid is natuurlijk evenals tot dusver te verstaan het weggaan om zich aan de justitie te onttrekken, zoodat b.v. opvarenden van een schip, dat geregeld hier te lande terugkeert en dan weder vertrekt, niet gezegd kunnen worden, in den zin van dit artikel, te „vluchten". Noemt alzoo het eerste, lid van dit artikel de gronden voor de voorloopige hechtenis, in het tweede lid zijn vermeld de gevallen, waarin die hechtenis kan worden toegepast. Ten gevolge der opneming van de woorden: „naar de wettelijke omschrijving" zoo in no. 1 als in no. 2 van het tweede lid, zal bij de beantwoording van de vraag, of op het misdrijf al dan niet gevangenisstraf dan wel eene gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, geene rekening zijn te houden met omstandigheden, die op de strafbaarheid van den dader van invloed zijn. Men vergelijke bij dit lid artikel 129, bepalende, dat, waar van misdrijf in het algemeen of van eenig misdrijf in het bijzonder wordt gesproken, daaronder medeplichtigheid aan en poging tot dat misdrijf begrepen wordt, voorzoover niet uit eenige bepaling het tegendeel volgt." Zooals uit het artikel duidelijk blijkt is voor de toepassing van preventieve hechtenis steeds noodig, dat: 1°. tegen den verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen; 2°. uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht of van eenige andere reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert en 3°. de verdachte zich heeft schuldig gemaakt of zeer vermoedelijk heeft schuldig gemaakt aan een der opgesomde feiten (zie de noot). Het artikel maakt onderscheid tusschen verdachten die hier te lande geene vaste woon- of verblijfplaats hebben en anderen. De eersten zullen, wanneer overigens de gronden sub 1 en 2 bedoeld, aanwezig zijn, in bewaring kunnen worden gehouden wanneer zij verdacht worden van een misdrijf, waarvan de rechtbanken kennis nemen (zie aanteekening artikel 9) en waartegen naar de wettelijke bepaling gevangenisstraf is bedreigd, ongeacht hoeveel, de andffefjn slechts wan*ee$/ sprake is; van een met name onder b in artikel 64 aangeduid sftafbaar feit. Bij sommige leden van de ConuB&ssie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer vond deze onderscheiding geen instemming, anderen wilden haar behouden, omdat anders vreemdelingen hier te lande ta^imsdrijven zouden kunnen plegen. Zij achtten echter de uit¬ vlucht. 64 Bevelen tot voorloopige hechtenis Poging en medeplichtigheid. Duur van de bevelen tot bewaring. drukking „geen vaste woon- of verblijfplaats" niet afdoende en wezen nog op vreemdelingen, die tijdelijk hier te lande eene woning ter beschikking hebben en op arbeiders uit den vreemde, b.v. mijnwerkers in Limburg, die kostganger zijn (dus dikwijls wel geacht kunnen worden hier hun hoofdverblijf te hebben). Onder opmerking, dat het Departement van Justitie meermalen klachten bereikten over het straffeloos plegen van misdrijven hier te lande door vreemdelingen — in het bijzonder in de havensteden —handhaafde de Minister de onderscheiding. Verder wilde hij echter niet gaan, hoewel hij moest erkennen dat op deze wijze de kans groot blijft, dat een vreemdeling, die hier tijdelijk wèl een vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich aan eene strafvervolging onttrekt. (A. II, bladz. 63). Eenige misdrijven, aanvankelijk in artikel 64 mede opgesomd, werden door den Minister teruggenomen. Waar in het artikel gesproken wordt van „naar de wettelijke omschrijving", zal voor de beantwoording van de vraag of op het misdrijf al dan niet gevangenisstraf dan wel eene gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, geen rekening zijn te houden met omstandigheden, die op de strafbaarheid van den dader van invloed zijn. Men denke b.v. aan jeugdige misdadigers. In verband ook met artikel 129 is preventieve hechtenis evenzeer toegelaten bij medeplichtigheid aan of poging tot een der misdrijven, waarvoor zij is bedreigd. Zie voor „woon- of verblijfplaats", de aanteekening op artikel 2. Artikel 65. Het bevel tot bewaring is van kracht gedurende een termijn van zes dagen, welke ingaat op het oogenbük der tentötvoerlegging. Op de vordering van den officier van justitie kan de rechtercommissaris in de gevaüen en op de gronden in artikel 64 vermeld, het bevel éénmaal voor gelijken termijn verlengen. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord. Artikel 63, laatste lid, is van toepassing. De termijnen loopen niet gedurende den tijd dat de verdachte zich aan de verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken. Zoodra de grond waarop het bevel tot bewaring werd verleend of verlengd, niet meer aanwezig is, gelast de officier van justitie de invrijheidstelling van den verdachte. Opgemerkt wordt, dat het bevel tot bewaring ingaat, de terjfitftya van zes dagen begint te loopen, op het oogenblik der tenuitvoer- Bevelen tot voorloopige hechtenis 65 legging, dus op het oogenblik dat de verdachte van den toestand van inverzekeringstelling overgaat in dien van bewaring, dan wel dat hij, als gevolg van het uitvaardigen van het bevel tot bewaring, wordt aangehouden. Deze bepaling maakt het mogelijk den verdachte, die zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken, later nog op grond van hetzelfde bevel aan te houden. Dit geldt ook, blijkens de derde alinea, wanneer de verdachte uit de bewaring is ontvlucht en zich aan de verdere tenuitvoerlegging heeft onttrokken. Volgens de M. v. T. (bladz. 63) zal de verlenging van het bevel tot bewaring, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, ook zeer wel kunnen geschieden op een anderen grond dan dien, waarop het bevel zelf werd gegeven. Uiteraard moet echter het strafbare feit, waarvoor de verlenging van bewaring wordt gelast, in artikel fi4 genoemd zijn. In antwoord op de door de Commissie van Rapporteurs in de Eerste Kamer gemaakte opmerking, dat nu de rechter-commissaris, zonder tusschenkomst van de rechtbank, bevoegd is den verdachte gedurende twaalf dagen in bewaring te houden, werd door den Minister gewezen op de bij artikel 69 aan den verdachte toegekende bevoegdheid de opheffing van het bevel te vragen. Op die wijze is, volgens den Minister, voldoende tegen misbruik gewaakt. (A. I, bladz. 10). Reeds blijkens de toelichting op artikel 63 zal het duidelijk zijn, dat de rechter-commissaris niet bevoegd is het bevel tot bewaring op te heffen. Aan den officier van justitie, op wiens vordering het bevel tot bewaring werd verleend (zie de aanteekening op artikel 63), komt ook het recht toe, zoodra hij meent dat geen grond tot aanhouding meer aanwezig is, de invrijheidstelling te gelasten. Doet hij dit niet en is daarentegen de rechter-commissaris van oordeel, dat aanhouding niet meer gerechtvaardigd is, dan zal deze de rechtbank kunnen laten beslissen (artikel 69). Artikel 66. De rechtbank kan, in de gevallen en op de gronden, in artikel 64 i vermeld, op de vordering van den officier van justitie, de gevangen- i houding van den verdachte die zich in bewaring bevindt, bevelen, \ doch niet dan na hem te hebben gehoord. Na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting kan de rechtbank, ambtshalve of op de vordering van den officier van justitie, in die gevallen en op die gronden, de gevangenneming van den verdachte bevelen. Desgeraden hoort de rechtbank dezen Wetb. v. Strafv. Opheffing \'an het levelen van evangenlouding en evangen- leming. Duur van de bevelen tot gevangenhouding* 66 Bevelen tot voorloopige hechtenis vooraf; zij is te dien einde bevoegd, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, zójjne dagvaarding te gelasten. De bevelen van gevangenhouding en gevangenneming werden reeds uitvoerig besproken in de aanteekening op artikel 63 (bladz. 58). Zooals aldaar (M. v. T.) werd opgemerkt zal de gang van zaken zóó zijn, dat indien vóór de terechtzitting voorloopige hechtenis moet worden toegepast, de rechter-commissaris, op vordering van den officier van justitie, een bevel tot bewaring zal afgeven, dat éénmaal voor zes dagen door hem kan worden verlengd. Daarna zal, indien voorloopige hechtenis gewenscht blijft, de rechtbank op vordering van den officier van justitie een bevel van gevangenhouding verleenen. „Is het onderzoek op de terechtzitting aangevangen en is geen preventieve hechtenis toegepast, en blijkt deze noodig, dan zal de rechtbank zoowel ambtshalve als op vordering van den officier van justitie de gevangenneming van den verdachte kunnen gelasten, alles echter slechts op de gronden en in de gevallen in artikel 64 vermeld. Vóórdat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, kan een bevel van gevangenneming nimmer worden verleend". (A. I, bladz. 10.) Zie voor den inhoud der hierbedoelde bevelen artikel 78. Een bevel van gevangenhouding kan niet worden verleend, zonder dat de verdachte is gehoord; ten aanzien van het verleenen van een bevel van gevangenneming is dit echter niet gebiedend voorgeschreven. De Minister antwoordde op de hem ter zake gestelde vraag (A. II, bladz. 64): „In geval van gevangenneming steeds een voorafgaand verhoor van den verdachte te gelasten, schijnt aanvankelijk niet wel doenlijk. Deze kan b.v. buitenslands zijn. Is de verdachte ter terechtzitting, waarop de gevangenneming wordt gevorderd, aanwezig, dan kan hij zijne bezwaren daartegen inb/engen of door zijn raadsman doen inbrengen (artikel 325)". Zie omtrent den duur van bevelen tot gevangenhouding en gevangenneming de volgende artikelen. Zie verder artikel 75 en ook de aanteekening op artikel 258 (de loop van de strafzaak tot aan de terechtzitting). Artikel 67. Het bevel tot gevangenhonding is, vóór den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting, slechts gedurende een termijn van dertig dagen van kracht, welke termijn ingaat op het oogenblik der tenuitvoerlegging. Bevelen tot voorloopige hechtenis 67 Dat bevel kan, vóór den aanvang van het onderzoek op de terechl zitting, op de vordering van den officier van justitie, in de gevalle en op de gronden in artikel 64 vermeld, telkens van dertig tot derti dagen worden verlengd. De verdacht* wordt in de gelegenhei gesteld op de vordering te worden gehoord. Het bevel tot gevangenhouding, hetwelk vóór den afloop vai den termijn van dertig dagen door het onderzoek op de terecht zitting is gevolgd, is, evenals dat hetwelk tijdens of na dat onderzoel is verleend, geldig voor onbepaalden termijn en blijft van krach totdat het is opgeheven. Artikel 65, derde lid, is ten aanzien van alle voor een bepaaldei termijn geldige bevelen tot gevangenhouding van toepassing. Het bevel tot gevangenhouding is als regel gedurende dertig dager van kracht. Het kan vóór den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, op vordering van den officier van justitie telkens van dertig toi dertig dagen worden verlengd. Volgt echter in een zoodanigen termijr de terechtzitting, dan wordt het bevel, evenals dat hetwelk tijdens ol na het onderzoek op de terechtzitting wordt verleend, onbepaald geldig, zooals ook het bevel tot gevangenneming geldig is voor onbepaalden termijn. Het blijft van kracht tot het is opgeheven (artikel 69). Ook bij de gevraagde verlenging van een bevel tot gevangenhouding moet de verdachte in de gelegenheid worden gesteld op de vordering van den officier van justitie te worden gehoord. De verwijzing naar artikel 65, derde lid, beteekent, dat de verdachte in vrijheid moet worden gesteld, zoodra de grond voor gevangenhouding niet meer aanwezig is. 1 In artikel 17, tweede lid, werd reeds bepaald, dat ingeval van schorsing, de rechter kan bevelen, dat de schorsing zich niet uitstrekt tot de voorloopige hechtenis. Verlenging van het bevel tot gevangenhouding geschiedt dan op de gewone wijze. (A. II, bladz. 65.) Zie ook artikel 78 en de aanteekening op artikel 258 (loop van de strafzaak tot aan de terechtzitting). Artikel 68. Het bevel tot gevangenneming is geldig voor onbepaalden termijn en blijft van kracht totdat het is opgeheven. Zie de aanteekeningen op de artikelen 63 en 66. Zie ook de artikelen 75 en 78. Artikel 69. Het bevel tot voorloopige hechtenis kan door de rechtbank worden opgeheven. Zij kan dit doen ambtshalve, op de voordracht van den Q 5 I 1 I t 1 I Duur van de bevelen tot gevangenneming. Opheffing van de bevelen tot voorloopigehechtenis. 68 Bevelen tot voorloopige hechtenis rechter-commissaris met het gerechtelijk vooronderzeek belast, op het verzoek van den verdachte, oï, voor zoover een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding betreft, ook op de vordering van den officier van justitie» «; De verdachte die voor de eerste maal de opheffing verzoekt, wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot inwilliging besluit, op het verzoek gehoord, althans opgeroepen. In de aanteekening op artikel 63 werd reeds opgemerkt, dat onder voorloopige hechtenis wordt verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge de bevelen van bewaring, gevangenneming en gevangenhouding. Alle deze bevelen kunnen dus door de rechtbank worden opgeheven. Over deze opheffing werd mede reeds gesproken in de aanteekeningen op de artikelen 63 en 65. Zie verder 72, 73 en 75. De bevelen tot bewaring kunnen worden opgeheven ambtshalve, op voordracht van den rechter-commissaris en op verzoek van den verdachte. Dit zal steeds betreffen een geval, waarin de officier van justitie geen termen vond artikel 65, laatste lid, toe te passen-. De opheffing van een bevel tot gevangenhouding of een bevel tot gevangenneming kan ook door den officier van justitie worden gevraagd. (Zie ook artikel 73.) Alleen de verdachte, die in een bepaalde zaak voor de eerste maal opheffing vraagt, wordt gehoord, althans opgeroepen. Zie voor den inhoud der bevelen tot opheffing artikel 79. Artikel 70. In geval de officier van justitie den verdachte kennis geeft dat hy hem ter zake van een feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegepast, niet verder zal vervolgen, wordt daardoor elk bevel tot .voorloopige hechtenis van rechtswege opgeheven en daarvan in de kennisgeving melding 'gemaakt. Geschiedt de kennisgeving uitsluitend op grond dat de officier van justitie de rechtbank onbevoegd acht en is naar zijne meening een ander coUege wel bevoegd, dan kan hij bepalen dat het bevel nog gedurende drie dagen na die kennisgeving van kracht zal blijven. In de kennisgeving wordt daarvan melding gemaakt. De Memorie van Toelichting merkt bij dit artikel op: „De bepalingen van dit artikel hangen samen met het stelsel van deze wet, waarin de rechtsingang onbekend is en het openbaar Van rechtswege opheffing van de bevelen tot voorloopige hechtenis. Bevelen tot voorloopige hechtenis 69 ministerie, zoolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen, van verdere vervolging kan afzien (artikel 167). In bepaalde gevallen, opgesomd in de artikelen 243—245, geschiedt zulks bij wege eener kennisgeving van niet verdere vervolging, waardoor dan in het algemeen de zaak in den zin, daaraan door deze wetsvoordracht gehecht (vgl. artikel 135) „eindigt", en toepassing van voorloopige hechtenis niet langer mag plaats vinden. Men vergelijke artikel 246. Dientengevolge bepaalt artikel 70, eerste lid, dat door eene kennisgeving van niet verdere vervolging elk bevel tot voorloopige hechtenis van rechtswege wordt opgeheven, waarvan in de kennisgeving melding wordt gemaakt. „Geschiedt echter", zoo vervolgt het tweede lid, „de kennisgeving op grond, dat de officier van justitie de rechtbank onbevoegd acht en is naar zijne meening een ander college wel bevoegd, dan kan hij bepalen, dat het bevel nog gedurende drie dagen na de kennisgeving van kracht zal blijven. In de kennisgeving wordt daarvan melding gemaakt." Gedurende die drie dagen zal dan het openbaar ministerie bij het bevoegde college de zaak kunnen overnemen en desgeraden een nieuw bevel tot voorloopige hechtenis kunnen uitlokken. In dit verband moge er nog op worden gewezen, dat, gelijk uit artikel 245 voortvloeit, de verdachte in alle gevallen, waarin op hem een zoo ingrijpende maatregel als de voorloopige hechtenis wordt toegepast, omtrent den afloop der zaak niet in onzekerheid zal worden gelaten. Zelfs is bij dat artikel bepaald, dat, ingeval van toepassing van voorloopige hechtenis buiten het geval van een gerechtelijk vooronderzoek, de rechtbank, op verzoek van den verdachte, den officier van justitie een termijn zal stellen binnen welken hetzij de kennisgeving van verdere vervolging of van niet verdere vervolging moet zijn gedaan, hetzij de dagvaarding ter terechtzitting moet zijn uitgebracht. De gestelde termijn kan door de rechtbank, op de vordering van den officier van justitie, telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd, terwijl de verplichting tot kennisgeving of dagvaarding vervalt, indien binnen den gestelden of verlengden termijn een gerechtelijk vooronderzoek is geopend. Ingeval van een gerechtelijk vooronderzoek toch is reeds door andere bepalingen — men zie de artikelen 243—246 — voor het doen der noodige kennisgevingen met betrekking tot het gevolg, aan de zaak te geven, zorg gedragen en tegen noodelooze vertraging van het onderzoek gewaakt (artikel 180). Tengevolge van een en ander zal mede in alle gevallen van voorloopige hechtenis, nog buiten de regeling van artikel 67, de duur daarvan aan een zeker Overdracht van de zaal en den verdachte. 70 Bevelen tot voorloopige hechtenIs Hooger beroep tegei gevangenhouding en gevangenneming. toezicht door de rechtbank zijn, althans kunnen worden, onderworpen." (M. v. T., bladz. 64.) Aanvankelijk was de termijn genoemd in het tweede lid van dit artikel gesteld op twee dagen. Het werd op aandrang van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer verlengd tot drie. De Minister was van meening, dat binnen dien termijn de officier van justitie zijn bevoegden ambtgenoot de stukken kan doen toekomen en deze een bevel tot bewaring kan uitlokken. (A. II, bladz 65.) Vergelijk ook artikel 72. Artikel 71. , Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de van misdrijf verdachte van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding, verleend door de rechtbank, bij het gerechtshof in hooger beroep komen. Het gerechtshof beslist zoo spoedig mogelijk. De verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen. Artikel 71 spreekt alleen van hooger beroep van bevelen tot gevangenneming of gevangenhouding; van een bevel tot bewaring is hooger beroep niet mogelijk. Het werd niet noodig geoordeeld, omdat de verdachte gebruik kan maken van het middel hem bij artikel 69 toegekend. (Zie aldaar en ook de aanteekening op artikel 63). De Memorie van Toelichting voert ter verduidelijking nog aan: „Opgemerkt moge nog worden, dat een bevel tot verlenging van een bevel tot bewaring of gevangenhouding zelf niet als een bevel tot bewaring of gevangenhouding moet worden aangemerkt; ingeval van zoodanige verlenging blijft toch de verdachte preventief-gedetineerd krachtens het .verlengde bevel, niet krachtens het bevel tot verlenging. Bij artikel 71 is nu enkel tegen bevelen tot voorloopige hechtenis hooger beroep opengesteld, tegen bevelen tot verlenging derhalve niet. Acht de verdachte een bevel tot verlenging ten onrechte gegeven, dan zal hij volgens artikel 69 de opheffing van het verlengde bevel tot bewaring of gevangenhouding kunnen vragen. Terwijl voorts het hooger beroep, bij artikel 71 den verdachte toegekend, zich richt tegen het geven zei» van het bevel en c. q. ten gevolge heeft, dat het bevel van de rechtbank door den hoogeren rechter wordt vernietigd, in welk geval zij geacht moet worden, nimmer te hebben bestaan, wordt bij een voordracht, vordering of verzoek tot opheffing van een bevel tot voorloopige hechtenis (artikel 69) enkel gesteld, dat op het tijdstip der indiening daarvan voor het voortbestaan van dat bevel niet langer voldoende grond aanwezig is. Volgt daarna de opheffing, dan werkt deze eerst van het oogenblik af, waarop zij werd bevolen." (M. v. T., bladz. 66). Bevelen tot voorloopige hechtenis 71 Het artikel schrijft voor dat de verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen. Verschijning van den verdachte is dus niet noodzakelijk, hij kan eventueel het transport weigeren. In dit artikel is alleen sprake van den „van misdrijf verdachte". Zie d aarvoor de aanteekening op artikel 252. Zie voor de tenuitvoerlegging van een bevel tot vrijheidsbeneming, artikel 534 en volgende. Artikel 72. De opheffing van het bevel tot voorloopige hechtenis wordt bij de beslissing bevolen: a. in geval van onbevoegd verklaring of buitonvervolgingstelling, tenzij in het laatste geval tevens de plaatsing in een krankzinnigengesticht wordt bevolen; b. behoudens het bepaalde bij artikel 17, tweede lid, indien op den verdachte bij de einduitspraak ter zake van het feit, waarvoor de voorloopige hechtenis is bevolen, geen straf of maatregel of wel de maatregel, bedoeld bij artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht, wordt toegepast; c. indien wordt veroordeeld tot eene andere dan vrijheidsstraf of overeenkomstig artikel Wocties, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. In geval van onbevoegdverklaring kan de rechter, indien naar zijne meening een ander college wel bevoegd is van het feit kennis te nemen, bepalen dat het bevel nog zes dagen na het onherroepelijk worden zijner beslissing van kracht zal blijven. „Dit artikel regelt het gevolg van bepaalde rechterlijke beslissingen (zie artikel 138) en einduitspraken ten aanzien van de voorloopige hechtenis. Ingeval van toepassing van eenigen maatregel tegen een jeugdige verdachte is — met uitsondering van de teruggave aan ouders of voogd, overeenkomstig artikel 38 Wetboek van Strafrecht x) — de opheffing der voorloopige hechtenis niet verplichtend gesteld. De rechter kan, ingeval hij bij zijne uitspraak de dwangopvoeding van een minderjarige gelast, in elk gegeven geval de noodzakelijkheid van het voortbestaan van een bevel tot voorloopige hechtenis, die ook buiten de huizen van bewaring kunnen worden ondergaan, beoordeelen." (M. v. T., bladz. 65.) In dien zin ook A. I, bladz. 10. Artikel 39octies Strafrecht regelt de toepassing van een proeftijd voor een minderjarige, die tot de straf van berisping werd veroordeeld, of tot tuchtschool met een proeftijd*. A\ ') Artikel 38 Wetboek van Strafrecht: Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon wegens een feit begaan voor dat hij den (eefttjd van zestien jaren heeft bereikt, kan de rechter bevelen aat ae scnuldige aan zijne ouders of zijn voogd zal worden terug gegeven, zonder toepassing van straf. Opheffing van de bevelen tot voorloopige hechtenis door ander* beslissing. Voorloopige hechtenis van krankzinnigen. Voorloopige hechtenis van minderjarigen. 72 Bevelen tot voorloopige hechtenis De termijn van zes dagen gedurende welken het bevel nog van kracht kan blijven, dient om den bevoegden rechter in staat te stellen van de zaak kennis te nemen. Vergelijk ook artikel 70, waar de opheffing van het bevel van voorloopige hechtenis werd geregeld in geval de officier van justitie van de verdere vervolging afziet vóór den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting. Zie ook artikelen 73 en 79 en artikel 17. l'ltvoerbaarheld der bevelen tot voorloopige hechtenis en tot opheffing daarvan. Artikel 73. De bevelen tot voorloopige hechtenis en die tot opheffing daarvan zijn dadelijk uitvoerbaar. De Memorie van Toelichting (bladz. 66) geeft bij dit artikel de volgende belangrijke opmerking: „Artikel 73 bepaalt, dat alle bevelen tot voorloopige hechtenis alsmede die tot opheffing daarvan dadelijk uitvoerbaar zijn en behelst dus eene afwijking van het algemeene rechtsbeginsel, nedergelegd in artikel 527, volgens hetwelk de uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen en bevelen eerst een aanvang neemt op het oogenblik, waarop die beslissingen of bevelen in kracht van gewijsde zijn gegaan. De noodzakelijkheid dier afwijking ligt, voor zoover bevelen tot voorloopige hechtenis betreft, voor de hand: de verdachte moet het niet in zijne macht hebben, door de instelling van eenig rechtsmiddel daartegen, die bevelen illusoir te maken. Intusschen zijn ook de bevelen tot opheffing van bevelen tot voorloopige hechtenis bij voorraad uitvoerbaar verklaard. Indien toch door den rechter zoodanige opheffing wordt bevolen, behoort, zelfs ingeval zulks is geschied op grond van eene buitenvervolging-' stelling of onbevoegdverklaring, aan zijn oordeel ten deze aanvankelijk meerdere waarde te worden toegekend dan aan dat van het openbaar ministerie, wellicht, blijkens het Instellen van eenig rechtsmiddel tegen het bevel tot opheffing of tegen de beslissing, waarop dat bevel is gegrond, de meening toegedaan, dat de opheffing, middellijk of onmiddellijk, ten onrechte werd bevolen. Toegegeven kan worden, dat, indien de hoogere rechter, op het door het openbaar ministerie ingesteld beroep, het bevel tot opheffing, c. q. met de beslissing waarop dat bevel is gegrond, mocht vernietigen, de verdachte inmiddels in de gelegenheid is geweest tot datgene, hetwelk de voorloopige hechtenis hem zou hebben kunnen beletten. Niettemin komt de regeling van artikel 73 in beginsel juister voor, terwijl ook niet moet worden voorbijgezien, Bevelen tot voorloopige hechtenis 73 ten eerste, dat, ingeval van een eenigszins belangrijk dubium de rechter niet behoort buiten vervolging te stellen, en vervolgens dat, ingeval van onbevoegdverklaring, de bijzondere regeling geldt van artikel 72, laatste lid." Zie voor het verleenen van bevelen tot voorloopige hechtenis de artikelen 63, 64, 66, 75; voor de opheffing 69, 70, 72, 74, 75. Artikel 74. Indien het gerechtshof of de Hooge Raad tot het geven van eenige beslissing is geroepen, vóórdat beroep van de einduitspraak is aangeteekend, wordt daarbij de opheffing van het bevel tot voorloopige hechtenis gelast, indien dit uit de beslissing voortvloeit. Artikel 74 voorziet in het geval, dat het gerechtshof of de Hooge Raad vóór de aanteekening van hooger beroep of beroep in cassatie van de einduitspraak, eenige beslissing geeft, waaruit de noodzakelijkheid der opheffing van een eventueel bevel tot voorloopige hechtenis voortvloeit. (Voor beslissing zie artikel 138). De Memorie van Toelichting (bladz. 66) teekent hierbij nog aan: „Stel het geval, dat na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek de officier van justitie, overeenkomstig artikel 241, van de rechtbank vordert, dat deze den rechter-commissaris het verrichten van bepaalde handelingen van nader onderzoek zal opdragen. Wijst nu de rechtbank deze vordering af, dan kan het gerechtshof op het tegen de afwijzende beschikking der rechtbank door den officier van justitie ingesteld hooger beroep die vordering eveneens afwijzen op grond b.v. van onvoldoende aanwijzing van schuld tegen den verdachte. Alsdan zal het gerechtshof ingevolge artikel 74, eerste lid, daarbij tevens de opheffing van een eventueel bevel tot voorloopige hechtenis hebben te bevelen. Immers voorloopige hechtenis mag enkel bij ernstige bezwaren tegen den verdachte worden toegepast. Geschiedt echter in het gestelde geval de afwijzing der vordering door het gerechtshof op grond, dat de rechtbank tot de kennisneming van het feit onbevoegd is te achten, dan is wederom artikel 72 van toepassing." Artikel 75. Na de aanteekening van beroep van de einduitspraak worden de in de artikelen 66—69 bedoelde bevelen met overeenkomstige toepassing van die artikelen gegeven door den rechter in hoogsten feitelijken aanleg, met dien verstande dat dan de bevelen tot Opheffing van net bevel tot voorloopige hechtenis en beroep op hoogeren rechter (geen einduitspraak). Bevelen tot roorloopige hechtenis en •pheffing ma aantekeningvan hooger jeroep van le eindütspraak. 74 Bevelen tot voorloopige hechtenis liehandeling van in voorloopige hechtenis gestelde personen. Verhoor van den in voorloopige hechtenis gestelden verdachte. gevangenneming ook vóór den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting kunnen worden verleend. In dit artikel worden bedoeld de bevelen tot gevangenhouding en gevangenneming. Zie de aanteekeningen op de artikelen 63, 66 en 69. Volgens artikel 75 moet de rechter in hooger beroep, die een gerechtelijk vooronderzoek gelast, ook de opheffing van een bevel tot voorloopige hechtenis geven. (Zie ook artikel 383 en Tig.). Zie ook de artikelen 78 en 79. 1 Voor „rechter in feitëlijken aanleg", zie de aanteekening op artikel 19. Artikel 76. Ten aanzien van de voorloopige hechtenis is artikel 62 van overeenkomstige toepassing. In artikel 62 is bepaald, dat de in verzekering gestelde personen niet aan onnoodige beperking onderworpen mogen worden. Wel kunnen echter maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (A. II, bladz. 67) merkt de Minister te dien opzichte nog op: „De bevelen, in artikel 76 bedoeld, strekken met name tot verkrijging van bewijsmateriaal — men denke aan het bevel om den baard te laten groeien — of tot voorkoming van collusie — bevel om bepaalde personen niet tot verkeer met den verdachte toe te laten. Zij zijn onmisbaar en de practijk heeft niet aangetoond, dat de bepaling bedenkelijk zou zijn. Te minder zal zij dit in den vervolge wezen, nu de verdachte tegen bedoelde bevelen een bezwaarschrift kan indienen met, in het algemeen, opschortende werking. In die bevoegdheid om zich tot den rechter — bevoegd tot het geven van de bevelen in artikel 66 bedoeld — te wenden, die dan eventueele quaesties kan uitmaken, acht de ondergeteekende een zeer reëelen waarborg gegeven." Zie artikel 62 en hare aanteekening. Zie ook artikel 4 der Beginselenwet van 1886 regelende de principes, waarnaar de voorloopig gedetineerden in de Huizen van Bewaring worden behandeld. § 2. Het hoor en van den in voorloopige hechtenis gestelden verdachte. Artikel 77. Tenzij den verdachte ter gelegenheid van zijn verhoor mondeling is medegedeeld dat een bevel tot voorloopige hechtenis tegen hem Verhoor van in voorloopige hechtenis gestelden verdachte 75 zal worden uitgevaardigd, wordt hij binnen vier en twintig uren na zijne opneming in de plaats waarin de voorloopige hechtenis zal worden ondergaan, gehoord. Dit verhoor geschiedt gedurende het voorbereidende onderzoek door den rechter-commissaris; na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg door een lid der rechtbank door deze aan te wijzen; na de aanteekening van beroep van de einduitspraak door een lid van het rechterlijk college in hoogsten feitelijken aanleg, door dit college aan te wijzen. Van het verhoor wordt, ook indien dit door het daartoe aangewezen lid der rechtbank of van het gerechtshof wordt afgenomen, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 171—176, procesverbaal opgemaakt. Artikel 77 is opgenomen ter voldoening aan artikel 157, tweede lid der Grondwet.1) Indien de verdachte werd gehoord en daarbij dus in de gelegenheid is geweest zijne-bezwaren tegen eene toepassing van voorloopige hechtenis kenbaar te maken of zijne vrijlating te vragen tegen zekerheidstelling (zie artikel 80 en vlg.), kan het in artikel 77 voorgeschreven verhoor achterwege blijven. Het artikel schrijft duidelijk voor wie den in verzekering gestelden verdachte zal moeten-hooren. Alleen bij het voorbereidend onderzoek (zie artikel 132) is daarmede de rechter-commissaris belast; anders de in het artikel aangewezen rechter of lid 'van het rechterlijk college. Voor gerecht in hoogsten feitelijken aanleg, zie de aanteekening op artikel 19. Op een vraag van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer of de gelegenheid tot inbewaringstelling van jeugdige personen in hunne woning of elders (zie artikel 466) zou kunnen worden uitgebreid tot volwassenen, antwoordde de Minister, dat deze uitbreiding kan worden verkregen door toepassing van het instituut van de schorsing der voorloopige hechtenis, waarbij dan als voorwaarde wordt gesteld het blijven op eene bepaalde plaats, in een bepaald huis of onder bewaking van een bepaald persoon (A. II, bladz. 67). Plaats van in bewaring, stelling. ) Art. 157. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bü, ot zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. Bf De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden vernoord. 76 Inhoud bevelen en hunne beteekening Inrichting van het hevel tot voorloopigt hechtenis. Inrichting van het hevel tot opheffing. Schorsing der voorloopige hechtenis onder voorwaarden. § 3. Inhoud der bevelen en hunne beteekening. Artikel 78. Het bevel tot voorloopige hechtenis of tot verlenging daarvan is gedagteekend en onderteekend. Het omschrijft zoo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit, den grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid. De verdachte wordt in het bevel met name, of, wanneer zijn naam onbekend is, zoo duidelijk mogelijk aangewezen. Het bevel vermeldt voorts de plaats waarin de voorloopige hechtenis zal worden ondergaan. Het wordt vóór of bij de tenuitvoerlegging aan den verdachte beteekend. Artikel 79. De bevelen tot opheffing van een bevel tot voorloopige hechtenis en de beslissingen waarbij zoodanige opheffing wordt geweigerd, zijn met redenen omkleed. Hetzelfde geldt ten aanzien van beslissingen waarbij eene vordering van het openbaar ministerie tot toepassing van voorloopige hechtenis of tot verlenging van een bevel tot voorloopige hechtenis is afgewezen. Beschikkingen vallende onder den eersten zin van het voorgaande lid, worden onverwijld aan den verdachte beteekend. „Het laatste lid houdt verband met den tweeden zin van het eerste lid van artikel 157 der Grondwet. (Zie noot vorige bladzijde.) Terwijl bij artikel 78, tweede lid, eene bepaalde motiveering der bevelen tot voorloopige hechtenis of tot verlenging daarvan wordt voorgeschreven, geschiedt zulks, voorzoover betreft de beslissingen in zake de opheffing van een bevel tot voorloopige hechtenis bij artikel 79, eerste zinsnede. Artikel 79 bepaalt daarnevens, dat alle beschikkingen te dier zake —- men vergelijke artikel 138 — onverwijld aan den verdachte worden beteekend. Bij de uitspraak van ter terechtzitting gegeven beslissingen kan de verdachte tegenwoordig zijn, zoodat beteekening daarvan niet is voorgeschreven." (M. v. T., bladz. 67—68.) Zie voor het verleenen van bevelen tot voorloopige hechtenis de artikelen 63, 64, 66, 75; voor de opheffing 69, 70, 72, 74, 75. Voor de beteekening, zie artt. 550 en volgende. § 4. Schorsing der voorloopige hechtenis. Artikel 80. De rechter kan, op het verzoek van den verdachte, bevelen dat Schorsing der voorloopige hechtenis 77 de voorloopige hechtenis zal worden geschorst, zoodra deze, al ot niet onder zekerheidstelling, zich, in den vorm door den rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van.de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. Onder de voorwaarden der schorsing wordt steeds opgenomen: 1°. dat de verdachte, indien de opheffing der schorsing mocht worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis niet zal onttrekken; 2°. dat de verdachte, ingeval hij wegens het feit,, waarvoor de voorloopige hechtenis is bevolen, tot andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken. De zekerheidstelling voor de nakoming der voorwaarden bestaat hetzij in de storting van geldswaarden door den verdachte of een derde, hetzij in de verbintenis van een derde als waarborg. In het laatste geval wordt bij het verzoek overgelegd eene schriftelijke bereidverklaring van den waarborg. De rechter bepaalt in zijne beslissing het bedrag waarvoor en de wijze waarop zekerheid zal zijn te stellen. De verdachte en de waarborg worden op het verzoek gehoord. In tegenstelling met het bepaalde in artikel 14 en vlg., waar de schorsing der geheele strafvervolging wordt behandeld, wordt in deze paragraaf slechts gesproken van het onderdeel „voorloopige hechtenis". In de Memorie van Toelichting (bladz. 68—70) wordt ten aanzien van dit belangrijke instituut o. a. het navolgende opgemerkt: „In paragraaf 4 is nedergelegd de regeling van een equivalent der voorloopige hechtenis, te weten het stellen door den rechter, onder de sanctie van eventueele tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging der bevolen voorloopige hechtenis, van bepaalde voorwaarden, welke strekken tot verwezenlijking van het doel dier hechtenis en tot welker nakoming de verdachte zich bereid heeft verklaard. Tot bezegeling van den ernst dier bereidverklaring —- waaraan derhalve schorsing, c. q. opschorting (vgl. artikel 88), van de voorloopige hechtenis zal worden verbonden — kan de rechter, zoo noodig, het stellen van zekerheid, hetzij door den verdachte zeiven, hetzij door een ander, die zich voor dezen sterk maakt, verlangen. Uit het opschrift van deze paragraaf vloeit reeds voort, dat tot de hier bedoelde schorsing, c. q. opschorting, eerst mag worden overgegaan, nadat een bevel tot voorloopige hechtenis, zij het ook een nog niet tenuitvoergelegd bevel, is gegeven, Alleen toegestaan alsvoorloopigehechtenis is zou zijn 78 Schorsing der voorloopige hechtenis Twee Eerste zoodat alle voorwaarden voor toepassing dier hechtenis aanwezig moeten zijn en het instituut niet zal mogen werken in gevallen, ■waarin geea voorloopige hechtenis zou zijn bevolen. Uiteraard zal in den regel het bevel tot opschorting met het bevel tot voérloopige hechtenis bij een en dezelfde akte worden verleden. De vrijlating onder bereidverklaring tot de nakoming van bepaalde voorwaarden is overigens bedoeld als een equivalent voor de voorloopige hechtenis,**»** welken hoofde ook toegepast. In buitenlandsche wetgevingen vindt men wel zoodanige vrijlating beperkt tot het geval van voorloopige hechtenis op grond van gevaar voor vlucht. Intusschen is geenszins in te zien, waarom in bepaalde gevallen, langs den weg van het stellen van zekere voorwaarden, niet eveneens.*: het doel eener op anderen grond toegepaste voorloopige hechtenis, b.v. het voorkomen van herhaling of van pogingen tot belemmering van het onderzoek (collusie), zou kunnen worden bereikt. Dientengevolge is eene beperking, als hierboven bedoeld, niet opgenomen. Het nieuwe instituut nu wordt gekend in twee vormen: 1°. schorsing der voorloopige hechtenis onder enkele bereidverklaring tot de nakoming van bepaalde voorwaarden; 2°. schorsing der voorloopige hechtenis onder zoodanige bereidverklaring met zekerheidstelling. Ad 1°. Allereerst zal dan de voorloopige hechtenis kunnen worden geschorst, indien door het stellen van bepaalde voorwaarden, in verband met de enkele bereidverklaring van den verdachte tot de nakoming daarvan, het doel dier hechtenis aanvankelijk evengoed schijnt te kunnen worden bereikt. Is b.v. de voorlóopige hechtenis bevolen op grond van gevaar voor herhaling van eenig in dronkenschap gepleegd misdrijf, dan zal wellicht den verdachte bij wijze van voorwaarde het verblijf in kroegen of op bepaalde plaatsen, waar de verleiding tot drankmisbruik voor hem groot is, kunnen worden ontzegd. In andere gevallen zal weder de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging der voorloopige hechtenis aanvankelijk achterwege kunnen blijven, indien de verdachte zich tijdelijk aan het toezicht van een door den rechter aan te wijzen persoon wil onderwerpen. Weltteht zal ook ten deze het mede hier te lande in te voeren instituut der z.g. „parole-officers" goede diensten kunnen bewijzen. Tal van mogelijkheden zijn ten deze gegeven. Uiteraard zal echter tot de thans bedoelde schorsing van voorloopige hechtenis alleen dan mogen worden overgegaan, indien de rechter in die mate van ernst en duurzaamheid van het op de nakoming der gestelde voorwaarden gerichte wilsbesluit van den Schorsing der voorloopige hechtenis 79 verdachte is overtuigd, dat hij den verderen waarborg van zekerheidstelling in het gegeven geval niet noodig acht. Ad 2°. De vrijlating onder zekerheidstelling, een instituut, in schier alle buitenlandsche wetgevingen erkend,1) verdient ook hier te lande in het gewone strafproces invoering. Herinnerd moge Worden, dat het instituut vóór 1838 hier te lande inheemsch was, dat in onze consulaire rechtspleging bij artikel 87 der wet van 1871 de cautiestelling is toegelaten en dat zij ook in de Faillissementswet,a) evenals vóór de inwerkingtreding dier wet, in het thans afgeschafte artikel 789 van het Wetboek van Koophandel, eene plaats heeft gevonden. Eene breede ontvouwing der gronden, welke tot de ten deze ontworpen regeling hebben geleid, schijnt na al hetgeen ook hier . te lande tot verdediging of bestrijding van de invoering van het instituut is gezegd en geschreven, overbodig te moeten worden geacht. De zekerheidstelling zal allereerst den rechter ten bewijze móeten strekken van den ernst der bereidverklaring van den verdachte tot de nakoming der gestelde voorwaarden, c. q. van de overtuiging van den waarborg, dat de verdachte die voorwaarden opvolgen zal. De zekerheidstelling zal daarnaast den verdachte een prikkel te meer zijn om aan het hem door den rechter geschonken vertrouwen te beantwoorden. Bij de beoordeeling der vraag, of in een gegeven geval vrijlating onder zekerheidstelling kan plaats vinden, behoort derhalve de rechter niet in de eerste plaats te letten op het bedrag der zekerheid en de gegoedheid van dengene, die deze wil stellen, doch wèl op andere omstandigheden, als daar zijn de persoonlijkheid van den verdachte, die zich tot de nakoming van bepaalde voorwaarden wil bereid verklaren, en de persoo**tiijBi heid van den derde, die zich voor den verdachte sterk maakt en door het verschaffen van eenig geldelijk onderpand de zekerheid geeft, dat het hem daarbij meenens is. Elke plutocratische strekking is derhalve aan de ontworpen regeling vreemd. Menig onvermogende verdachte zal den meer vermogende, bij wien hij vertrouwen geniet, zoo b.v. de werkman zijn patroon bereid kunnen vinden om voor den rechter met woord en daad van dat vertrouwen te doen blijken. Biedt de persoonlijkheid van den verdachte zekere waarborgen, dan zal, waar het geldt de voorkoming van voorloopige >) Men zie de strafvorderingeni van het Duitsehe Rijk (§ 117 en v.), van Oostenrijk (§ 192 en v.), Noorwegen § 245 en v.), 1-ranknjk (artt. 113 en v., gelijk zij luiden ingevolge de wet van 14 ! Jatf 1805), België (artt. 10 en v. der wet yan 20 April 1874) en Italië (artt. 205 en v.). ') Art. 88 «er Faülissementswet: De rechtbank heeft de bevoegdheid, op voordracht van den rechterS^T3"8'^.°P vei??ek ™° den gefailleerde, dezen uit de verzekerde bewaring te ontslaan, met of zonder zekerheidstelling dat hu te allen tijde op de eerste oproeping zal verschijnen. dM .IfonS^i. rhe'.d^eUlf8 ™°rd,t,door de rechtbank bepaald en komt bij niet-verachijniog des gefailleerden ten voordeele des boedels. Tweede 80 Schorsing der voorloopige hechtenis Schorsing alleen op verzoek. Voorwaarden voor de vrhUtmg. hechtenis, allicht iemand willens zijn, de gevorderde zekerheid voor hem te stellen. Daarbij denke men zich het bedrag dier zekerheid niet te hoog. In vele gevallen zal een bedrag van enkele guldens voldoende kunnen zijn. Voorzoover betreft meervermogenden zal dit bedrag uit den aard der zaak hooger moeten zijn. Is eens de zekerheid gesteld, dan zal, naar gelang van den aard der zekerheidstelling, de verdachte öf door het vooruitzicht van een persoonlijk geldelijk verlies, öf door ongeneigdheid den derde te schaden, öf door beide motieven, van het niet nakomen der gestelde voorwaarden mede worden afgehouden. Uiteraard zal de schorsing enkel op het verzoek van den verdachte kunnen worden bevolenj immers deze moet zich tot de nakoming der gestelde voorwaarden bereid verklaren. De ontworpen regeling veronderstelt nu, dat de rechter op dat verzoek, . hetzij aanstonds bij het verplicht verhoor van den verdachte (artikel 80, laatstethd), hetzij later, eene beslissing geeft, waarin, ingeval van inwilliging, de voorwaarden alsmede c. q. bedrag en wijze der zekerheidstelling (vierde lid) zijn opgenomen; daarin wordt voorts bepaald, dat, zoodra de bereidverklaring in den bij die beslissing mede voorgeschreven vorm zal zijn afgelegd en de verlangde zekerheid gesteld, de schorsing der voorloopige hechtenis zal intreden. Volgen het afleggen der gevorderde bereidverklaring en het stellen der gevraagde zekerheid onmiddellijk, dan zal de verdachte te zelfder tijd op vrije voeten worden gesteld, c. q. gelaten. Volgen zij later, dan zal het openbaar ministerie — met de zorg voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en bevelen belastièfe op dat latere tijdstip de invrijheidstelling van den verdachte hebben te gelasten. Ad art. 80. Tweede lid. Deze bepaling vloeit voort uit het wezen der vrijlating onder, bepaalde voorwaarden als equivalent der voorloopige hechtenis. De voorwaarden moeten n.1. niet alleen strekken tot verwezenlijking van het meer bijzondere doel der voorloopige hechtenis in het gegeven geval — b.v. tot voorkoming van herhaling —, doch mede tot bereiking van datgene, wat in elk geval van toepassing van voorloopige hechtenis kan worden bereikt, te weten, dat de verdachte onder het bereik der justitie blijft en dat de uitvoering van hem mogelijk opgelegde principale vrijheid&4 straf is verzekerd. Wat n°. 2 van dit lid betreft, moge worden opgemerkt, dat de voorloopige hechtenis niet kan verzekeren de tenuitvoerlegging van de straf van geldboete of vervangende vrijheidsstraf, zoodat men de voorwaarden en de eventueel gestelde zekerheid ook niet kan doen strekken tot waarborging van de tenuitvoer- Schorsing der voorloopige hechtenis 81 fegging dier straffen. Het zou overigens ook onbillijk zijn, eene boete, die de veroordeelde niet kan betalen, op de door een derde gestelde zekerheid te verhalen, terwijl bovendien derden tot zekerheidstelling minder gemakkelijk bereid zouden worden gevonden, indien onder de voorwaarden ook de betaling van eventueel op te leggen geldstraffen werd opgenomen. Ad art. 80. Derde lid. Wat den vorm der zekerheidstelling betreft, zij hier vermeld, dat zoowel de storting van geldswaarden door den verdachte of een derde, als de verbintenis van een derde — niet van den verdachte — als waarborg wordt toegelaten. Erkend moet worden, dat de storting grootere zekerheid verschaft en den omslag van executie op de goederen en den persoon van den waarborg bespaart, terwijl ook de confiscatie van het gestort bedrag een veel minder hatelijk karakter draagt dan bedoelde executie. Daartegenover moet echter gelden, dat het den Staat niet te doen is om de verkrijging van het bedrag der gestelde zekerheid, hoewel natuurlijk c. q. geëxecuteerd moet worden, omdat anders het instituut der zekerheidstelling geene beteekenis zou hebben. De verdachte zal voorts zijne verplichting jegens den waarborg in het algemeen sterker gevoelen, indien deze zich voor hem heeft verbonden, dan indien deze het bedrag der gevorderde zekerheid reeds heeft gestort, terwijl ook de waarborg in het eerste geval op den verdachte als regel een betrekkelijk veel sterkeren aandrang tot nakoming der gestelde voorwaarden zal uitoefenen. Heeft de waarborg reeds gestort, dan zal hij eerder geneigd zijn zich bij het verlies van zijn geld neder te leggen. Werd steeds storting verlangd, dan zou men bovendien verdachte of derde nopen geld te leenen, wellicht tegen woekerrente, goederen te verpanden, enz. en eene zoo ruim mogelijke toepassing van het instituut der vrijlating onder bepaalde voorwaarden niet bevorderen. Dientengevolge is, op het voetspoor ook der buitenlandsche wetgevingen, mede de zekerheidstelling in den vorm van eene verbintenis, van een derde opgenomen. Ad art. 80. Vijfde lid. Het verhoor van den verdachte is ver#£r*fctó voorgeschreven, zoodat hij, indien het tegen hem uitgevaardigd bevel tot voorloopige hechtenis nog niet kon worden ten uitvoer gelegd, zich ter beschikking der justitie zal moeten stellen, alvorens op zijn verzoek tot vrijlating onder bepaalde voorwaarden zal kunnen worden beslist." In antwoord op de door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer gestelde vragen, werd door den Minister nög gezegd (zie A. II, bladz. 68): Wetb, v. Stmfv. Vorm der zekerheidstelling voor nakoming der voorwaarden. len ra-™" lachte ^ 82 Schorsing der voorloopige hechtenis Wijziging ln de schorsing der voorloopige hechtenis. „Uiteraard is de rechter geheel vrij om, nevens de in het tweede lid genoemde voorwaarden, andere te stellen. Eene nadere aanduiding van die andere voorwaarden in de wet, schijnt onnoodig. Het artikel is zoo ruim mogelijk gesteld. De omstandigheid, dat iemand zich voor den verdachte sterk maakt, zal onder omstandigheden den rechter kunnen bewegen het verzoek tot schorsing toe te staan. De ..verbintenis van een derde als waarborg" is niet als borgtocht op te vatten. Immers eene hoofdwarbinlenis ontbreekt hier. De derde verbindt zich een zeker bedrag te ^fflen betalen, indien de verdachte de voorwaarden niet nakomt. De wijze, waarop deze verbintenis zal worden aangegaan, wordt door den rechter bepaald, bij wien dit in veilige handen is. Het laten verstrekkenqiran eene voorwaardelijke schuldbekentenis zal wel aanbeveling verdienen. Ook een rechtspersoon *) zal als waarborg kunnen worden toegelaten, waarbij echter de rechter zal hebben te bedenken, dat de zedelijke band tusschen den verdachte en een rechtspersoon in het algemeen niet zoo krachtig kan zijn als die tusschen den verdachte en een natuurlijk persoon, in verband waarmede groote voorzichtigheid in het aannemen van een rechtspersoon als waarborg geboden schijnt." De voldoendheid van de eventueel aangeboden zekerheidstelling wordt natuurlijk door den rechter beoordeeld. (A. I, bladz. 10.) De voorloopige hechtenis wordt eerst geschorst, nadat geldswaarden zijn gestort of de waarborg zich verbonden heeft. (A. I, bladz. 11.) Artikel 81. De rechter kan, op het verzoek van den verdachte, in de beslissing tot schorsing wijziging brengen. Wordt een nieuwe waarborg voorgesteld, dan wordt bij het verzoek eene schriftelijke bereidverklaring van dezen overgelegd. De verdachte en diens waarborg, of in het geval bedoeld bij het tweede lid, de nieuw voorgestelde waarborg, worden op het verzoek gehoord. „Dit artikel zal bij enkele lezing duidelijk zijn. Het zal geen betoog behoeven, dat in verband met veranderde omstandigheden in de beshBljng tot schorsing wijziging dient te kunnen worden gebracht. Zelfs nog vóór de intreding der schorsing kan zoodanige wijziging noodzakelijk blijken. De gevorderde bereidverklaring behoeft immers niet aanstonds te worden afgelegd." (M. v. T., bladz. 71.) ') Voor rechtspersonen, zie de aanteekening op artikel 510. Schorsing der voorloopige hechtenis 83 Artikel 82. De rechter kan ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie te allen tijde de opheffing der schoning bevelen. Alvorens daartoe over te gaan, hoort de rechter zoo mogelijk den verdachte en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten. Zooals in de Memorie van Toelichting werd opgemerkt, ,,kan de noodzakelijkheid van opheffing der bevolen schorsing ontstaan uit tal van omstandigheden, niet enkel dus uit het niet nakomen der voorwaarden. De waarborg kan b.v. overlijden — de verdachte behoeft tot diens erfgenamen niet in dezelfde, hem tot nakoming der voorwaarden dringende, verhouding te staan als die, waarin hij stond tot den waarborg zelf —, deze kan insolvent worden, het gevaar voor vlucht of voor herhaling kan zeer toenemen, enz. Vandaar is bij dit artikel den rechter eene algemeene bevoegdheid tot opheffing der schorsing toegekend. Het geldt hier voorts enkel eene bevoegdheid, nimmer eene verplichting, zoodat niet elke wellicht onbeteekenende — niet-nakoming der voorwaarden tot opheffing behoeft te leiden. Aan een bevel tot opheffing zal, ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoo mogelijk een verhoor van den verdachte moeten voorafgaan". (M. v. T., bladz. 71.) Ook in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (bladz. 69) werd er nog op gewezen, dat schorsing zeker mogelijk is om andere redenen dan niet-nakoming der voorwaarden, b.v. bij het maken van aanstalten tot vlucht. Zie voor „medebrenging van den verdachte", de aanteekening op bladz. 127. Artikel 83. Geschiedt de opheffing wegens het niet nakomen van voor- c waarden, dan kan bij de beslissing tot opheffing tevens de zeker- ï heid worden vervallen verklaard aan den Staat. Bestaat de zeker- * heid in eene verbintenis van den waarborg, dan wordt deze alsdan v bij die beslissing veroordeeld tot betaling van het als zekerheid i gestelde bedrag aan den Staat, ook bij lijfsdwang op hem te verhalen. De beslissing geldt als eene onherroepelijke uitspraak van den burgerlijken rechter en wordt als zoodanig ten uitvoer gelegd. De langste duur van den lijfsdwang wordt bij de beslissing bepaald en gaat bij gebleken onvermogen nimmer den tijd van zes maanden te boven, behoudens hervatting, indien de veroordeelde later in staat geraakt het door hem verschuldigde te voldoen. Opheffing van de schorsing der voorloopigehechtenis. pheffing 6 nletakomlnger oorwaarden. ervallen «klaren Br skerheld. 84 Schorsing der voorloopige hechtenis Indien de verdachte na de opheffing der schorsing zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis, onttrekt, wordt, indien dit nog niet mocht zijn geschied, de zekerheid vervallen verklaard aan den Staat. De zekerheid wordt eveneens, ook zonder dat de opheffing der schorsing mocht zijn bevolen, vei> vallen verklaard aan den Staat, indien de verdachte de voorwaarde bedoeld in artikel 80, tweede lid, no. 2, niet nakomt. De beslissing wordt gegeven ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie. De voorgaande leden zijn van toepassing. Dit artikel bepaalt, dat indien de opheffing van de onder het stellen van zekerheid (zie aanteekening op artikel 80, tweede vorm) geschorste voorloopige hechtenis geschiedt wegens het niet-nakomen van voorwaarden, de rechter de zekerheid, al dan niet gestort, kan vervallen verklaren aan den Staat. Oorspronkelijk was de vervallenverklaring gebiedend voorgeschreven, doch bij Nota van Wijziging (A. II, bladz. 69), werd zij facultatief gesteld. Is de zekerheid niet gestort, doch heeft een derde zich als waarborg opgeworpen, — in dit geval wordt volgens A. I, (bladz. 10), niet gestort — dan kan, bij de hierbedoelde opheffing, de waarborg •veroordeeld worden tot betaling; het te betalen bedrag ook bij lijfsdwang op hem te verhalen. Is de borg onvermogend, dan kan de lijfsdwang hoogstens zes maanden duren, maar hervat worden als hij later in staat blijkt om te betalen. Voor het geval, dat de verdachte zich na de opheffing der schorsing aan de tenuitvoerlegging der voorloopige hechtenis onttrekt, is de vervallenverklaring der zekerheid aan den Staat verplichtend voorgeschreven. Dit geldt ook wanneer de verdachte voor het feit, waarvoor de voorloopige hechtenis werd bevolen, tot een nietvervangende vrijheidsstraf wordt veroordeeld en hij zich aan de tenuitvoerlegging daarvan onttrekt; opheffing van de schorsing der voorloopige hechtenis behoeft daarbij niet te aijn bevolen. In antwoord op de door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer gemaakte opmerkingen, o.a. dat het vervallen der zekerheid tot het geval van vlucht beperkt moest worden, antwoordde de Minister o. m. (A. II, bladz. 69)s ,;; „Ten onrechte zijn eenige leden van oordeel, dat aan het nietnakomen van voorwaarden per se zekere rechtsgevolgen, in het bijzonder het vervallen der gestelde zekerheid aan den Staat, zijn verbonden. De rechter is, ingeval van zoodanige niet-nakoroing, enkel bevoegd, niet {verplicht om de schorsing op te heffen (artikel 82). De regeling is dus facultatief en minder streng dan die leden Schorsing der voorloopige hechtenis 85 zich voorstellen. Overigens is zij thans nog iets verruimd door den rechter eenige vrijheid te geven, ingeval van opheffing, de zekerheid al dan niet vervallen te verklaren, naar gelang van de in concreto gegeven omstandigheden. De waarborg, die alsnog bewerkt, dat de verdachte zich tijdig ter beschikking stelt, zal, in verband met het nieuw toegevoegde vierde lid aan artikel 83, bevrijd zijn." „Tegen het vervallen verklaren van de zekerheid aan den Staat, staat geen rechtsmiddel open; de beslissing is onherroepelijk (zie het tweede lid). Is de verdachte ingeval van niet-nakoming der voorwaarden, bedoeld in artikel 80, tweede lid, no. 2, reeds vóór het ondergaan der straf ingesloten, dan bestaan geen termen meer voor opheffing der schorsing, d. w. z. voor toepassing der voorloopige hechtenis." (A. II, bladz. 70.) Artikel 84. Indien de verdachte de voorwaarden niet naleeft, of indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht, kan zijne aanhouding worden bevolen door het openbaar ministerie, tot het vorderen van de opheffing der schorsing bevoegd, door het hoofd der gemeentepolitie van de plaats waar de verdachte zich bevindt, en door den officier van justitie van het arrondissement waartoe die plaats behoort, onder verplichting, wat de beide laatstgenoemde ambtenaren betreft, tot onverwijlde schriftelijke kennisgeving aan eerstgenoemd openbaar ministerie. Indien dit de gedane aanhouding noodzakelijk blijft achten, dient hot onverwijld zijne vordering bij den rechter in, die binnen tweemaal vier en twintig uren daarna beslist. Dit artikel regelt de aanhouding vóór de opheffing van de schorsing der voorloopige hechtenis. Zij kan geschieden, indien de voorwaarden niet worden nageleefd (artikel 80) of indien blijkt — uit bepaalde omstandigheden— van gevaar voor vlucht. Deze aanhouding kan worden bevolen door: a. den ambtenaar van het openbaar ministerie tot het vorderen van de opheffing bevoegd; b. het hoofd van de gemeentepolitie van de plaats, waar de verdachte zich bevindt en c. den officier van justitie van het arrondissement waartoe die plaats behoort. Aanhouding van den verdachte bij nietnakomingder voorwaarden. 86 Schorsing der voorloopige hechtenis Teruggave van de gestorte zekerheid. Inhoud der rechterlijke bevelen Inzake de schorsing van voorloopigehechtenis. De sub i en c genoemde autoriteiten moeten van de aanhouding dadelijk schriftelijk kennis geven aan de sub a genoemde. Wie als hoofd der gemeentepolitie aangemerkt moet worden, zegt de wet, en ook de stukken, niet. O. i. zal in het kader van art. 16 van het Wetboek van Strafrecht (en artikel 190 der Gemeentewet) daarmede zijn bedoeld de Burgemeester, vooral waar een bepaling als b.v. in art. 1 der Vuurwapenwet 1919 ontbreekt. Voor de wijze waarop de schriftelijke kennisgeving, bij dit artikel bedoeld, moet geschieden, zie art. 554. . Artikel 85. Indien het voortduren der zekerheid niet langer noodzakelijk is, beveelt de rechter, zoo noodig na verhoor van den verdachte en diens waarborg, ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie, of op het verzoek van den verdachte of diens waarborg, dat de gestorte geldswaarden aan dengene die de zekerheid heeft gesteld, zullen worden teruggegeven, of dat diens verbintenis zal worden opgeheven. „Het voortduren der gestelde zekerheid kan in verschillende gevallen niet langer noodzakelijk zijn. Het meest gewone geval zal wel zijn dit, dat het bevel tot voorloopige heqhtenis wordt opgeheven. Doch het is ook mogelijk, dat de verdachte overlijdt, dat hem algeheele gratie wordt verleend van de tegen hem uitgesproken vrijheidsstraf, dat hij als ongeneeslijk krankzinnig naar een krankzinnigengesticht wordt overgebracht, enz. In al die gevallen zal dit artikel toepassing kunnen vinden." (M. v. T., bladz. 71.) Ten aanzien van de eventueele rente van het gestorte bedrag, antwoordde de Minister, dat daaromtrent in elk geval door den rechter kan worden beslist. Zoo kunnen b.v. verschenen coupons worden teruggegeven. (A. II, bladz. 70.) De teruggave is gebiedend voorgeschreven. Artikel 86. Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf genomen, zijn met redenen omkleed en worden gegeven door het rechterlijk college dat tot het geven der in artikel 66 bedoelde bevelen bevoegd is. Betreft echter de schorsing een bevel tot bewaring, dan worden zij, zoolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen, gegeven door den rechter-commissaris. Ten aanzien van het verhoor van den verdachte door den rechter-commissaris is artikel 63, laatste lid, van toepassing. Schorsing der voorloopige hechtenis 87 In geval van opheffing van het bevel tot voorloopige hechtenis wordt daarbij tevens het bevel vermeld in het voorgaande artikel gegeven. De beschikkingen worden onvérwijld aan den verdachte en diens waarborg beteekend. De beschikkingen tot schorsing, tot opheffing daarvan,^n die tot wijziging van beschikkingen tot schorsing zijn dadelijk uitvoerbaar. Blijkens den inhoud van dit artikel, worden de bevelen inzake schorsing der voorloopige hechtenis en alle verder daarop betrekking hebbende rechterlijke beslissingen, gegeven door den rechter bevoegd tot het geven van de bevelen van gevangenhouding en gevangenneming (art. 66). Is het onderzoek nog niet ter terechtzitting aangevangen, dan kan nochtans de rechter-comnussarifl de schorsing van zijn bevel tot bewaring gelasten. De rechter, die het bevel tot voorloopige hechtenis (zie artikel 133) opheft, zal ook de teruggave van de zekerheid moeten bevelen (zie artikel 69). Zie voor de plaats van de te nemen beslissingen, art. 21. Zie ook nog artt. 22 en 79. Voor de uitdrukkingen „beslissing" en „beschikking", zie artikel 138. . Artikel 87. Tegen de beschikkingen van den rechter-commissaris of de rechtbank tot schorsing of tot wijziging van beslissingen tot schorsing staat in geval van misdrijf den officier van justitie binnen drie dagen* daarna hooger beroep open. De rechtbank of het gerechtshof beslist zoo spoedig mogelijk. Aan den verdachte is geen hooger beroep toegekend, noch tegen de weigering tot schorsing, noch tegen de schorsingsbeschikking zelve. Het recht van beroep van den officier van justitie dient te worden gehandhaafd, omdat de schorsing het welslagen der vervolging in de waagschaal kan stellen (A. II, bladz. 71). Artikel 88. Waar in deze paragraaf wordt gesproken van schorsing, wordt daaronder begrepen opschorting. De schorsing der voorloopige hechtenis is een onderdeel van Hooger beroep tegen de bevelen tot schorsing enz. Schorsing omvat ook opschorting. 88 Schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis Schadevergoedingvoor ondergane voorloopige hechtenis. het algemeene instituut van „schorsing der vervolging". In verband daarmede wilde de Minister dat onderdeel als „schorsing" aanduiden. „Of „opschorting" (de verdachte blijft dan op vrije voeten) dan wel „schorsing" zal worden toegepast zal wel in hoofdzaak van den verdachte en zijn raadsman afhangen". (Zie A. II, bladz. 68). Zie de aanteekening op artikel 80. Zie voor schorsing der geheele procedure, artt. 14 en vlg. § 5. Schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis. Artikel 89. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zoodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorloopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van den gewezen verdachte of van zijne erfgenamen, hem of zijne erfgenamen eene geldelijke tegemoetkoming ten laste van den Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van ondergane voorloopige hechtenis werkelijk heeft geleden. Tot deze toekenning is bevoegd het gerécht in feitelijken aanleg, waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, of, indien dat gerecht is een kantongerecht, de rechtbank van het arrondissement. De raadkamer is zooveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten. Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging der zaak. De gewezen verdachte of zijne erfgenamen worden op het verzoek gehoord, althans opgeroepen en kunnen zich bij het verhoor door hun advocaat doen bijstaan. Artikel 24, laatste lid, is van toepassing. In de Memorie van Toelichting (bladz. 72—77), wordt eerstens opgemerkt, dat ook hier te lande vrij algemeen erkend werd, dat invoering van het instituut der schadevergoeding voor ondergane vodrloopige hechten» aanbeveling verdiende. Nadat dan uitvoerig is aangetoond, dat het meermalen — zoowel op rechtsgronden als op billijkheidsgronden — verdedigde absolute stelsel ten deze, n.1. de schadevergoeding aan alle preventief-gedetineerden, wier zaak ten slotte zonder toepassing van straf of maatregel eindigt, afgekeurd moet worden en daarom ook niet is overgenomen, worden de meer beperkte stelsels besproken. Het meest beperkte stelsel zou wel dit zijn, waarbij alleen in sprekende gevallen Schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis i 39 op billijkheidsgronden eene schadevergoeding werd toegekend, doch daarnaast —• naast het absolute en dit meest beperkte stelsel dus — staan nog verschillende tusschenstelsels. Een dezer tusschenstelsels is het absolute, dus met eene algemeene verplichting tot schadevergoeding, doch met uitzonderingen voor bepaalde gevallen. Ook dit stelsel echter mocht volgens den Minister niet worden aanbevolen, omdat op den gewezen verdachte, wien bij wijze van uitzondering de vergoeding zou worden geweigerd, een zekere smet zou worden geworpen; dat zich als het ware van zelve zou vormen eene klasse van eervol en daarnaast eene van niet-eervol vrijgesproken of van de vervolging ontslagen verdachten. Daarom is in de wet een ander beperkt stelsel aanvaard, n.1. het stelsel, waarbij eene tegemoetkoming steeds plaats heeft, indien en voor zoover daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn (zie artikel 90). De gevallen waarin de schadevergoeding, mogelijk naar de beginselen neergelegd in artikel 89, toch zal moeten worden geweigerd, zijn dus niet opgesomd in de wet, maar overgelaten aan het oordeel van den rechter. De Memorie van Toelichting merkt ten deze nog op: „Geenszins wordt derhalve eene algemeene verplichting tot schadevergoeding op den voorgrond gesteld, welke bij wijze van uitzondering in bepaalde gevallen zou zijn opgeheven. Integendeel wordt de plicht tot tegemoetkoming in de geleden schade slechts erkend in de gevallen, waarin de billijkheid zoodanige tegemoetkoming verlangt. Verzet het rechtsgevoel zich niet, dan zal derhalve het enkele feit van ondergane voorloopige hechtenis en geleden schade voldoende grond voor vergoeding zijn. Door het woord „steeds" (artikel 90) wordt aan deze bedoeling uitdrukking gegeven. Men houde wèl in het oog, dat dei billijkheid ten deze allerminst synoniem is met gebleken onschuld. Immers ook in gevallen waarin aan de onschuld van den verdachte ten slotte niet kan worden getwijfeld, kan een billijkheidsgrond voor schadevergoeding ontbreken. Langs dezen weg zal tevens het gevaar der stigmatiseering van die gewezen verdachten, aan welke schadevergoeding wordt onthouden, worden vermeden. Artikel 90, eerste lid, bepaalt voorts nog, dat „het levensgedrag van den verdachte en zijne houding vóór en tijdens de voorloopige hechtenis" bij de beslissing inzake de toekenning eener tegemoetkoming zullen worden in aanmerking genomen.1) De verdachte kan door zijn levensgedrag of door bedoelde houding tot de toepassing of de voort- ') Ook in de Memorie van Antwoord Tweede Kamer werd dit systeem gehandhaafd. Beperkt stelsel. Het gedrag van den rerdachte wordt in lanmerking genomen. 90 Schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis Bestaat ook bij vrijspraak ernstige twijfel omtrent de schuld van den verdachte, dan als regel geen schadeloosstelling. during van voorloopige hechtenis mede aanleiding hebben gegeven. Intusschen zal uiteraard, behalve op de genoemde omstandigheden, nog op alle andere, welke in het gegeven geval voor de beoordeeling der billijkheid eener tegemoetkoming van belang zijn, moeten worden gelet. Dat daarbij de rechter zich geheel zal onttrekken aan den invloed van overwegingen, aan de vermoedelijke schuld of onschuld van den gewezen verdachte ontleend, is niet te verwachten, en ligt ook niet in de bedoeling. Hierboven werd zelfs reeds te kennen gegeven, dat in gevallen, waarin de gewezen verdachte sine dubio het strafbare feit heeft gepleegd, in het algemeen ook geene schadevergoeding behoort te worden verleend. Wel echter mag het vertrouwen worden gekoesterd, dat in gevallen, waarin omtrent de schuld van den gewezen verdachte grootere onzekerheid bestaat, de rechter, indien overigens de billijkheid vóór het verleenen eener tegemoetkoming pleit, de feilbaarheid zijner eventueele innerlijke overtuiging van de aanwezigheid dier schuld in voldoende mate in aanmerking zal nemen. De beslissing in zake de toekenning der schadevergoeding wordt in het algemeen opgedragen aan het college door of bij hetwelk de beslissing is genomen, waardoor aan de strafzaak een einde is gemaakt (artikel 89, eerste en laatste lid). Overwogen is, of het nemen dier beslissing niet beter ware toe te vertrouwen aan den Minister van Justitie, voorgelicht —- men denke hier aan het instituut der gratie —- door den rechter. Van de Regeering mag veilig worden aangenomen, dat zij bij de bepaling van het bedrag der schadevergoeding de belangen van den Staat niet uit het oog zou verhezen. Tevens zouden wellicht de kansen op eene enkel uit billijkheidsoverwegingen geboren beslissing grooter worden en overwegingen, aan de vermoedelijke schuld of onschuld van den gewezen verdachte ontleend, betrekkelijk minder wegen. Niettemin is aan eene beslissing door het hierboven aangewezen rechterlijk college, hetwelk ten nauwkeurigste van de zaak op de hoogte is en dientengevolge met alle ter zake dienende omstandigheden kan rekening houden, de voorkeur gegeven. Aldus zal tevens worden bereikt, dat politieke overwegingen op de hier bedoelde beslissing geen invloed kunnen verkrijgen. Waar het geldt politieke delicten ©f ook gevallen; waarin door den Minister van Justitie eene strafvervolging is'uitgelokt, zal door de natie eene beslissing van den rechter met betrekkelijk grooter vertrouwen worden ontvangen. Ten einde te waarborgen, dat de rechter bij de vaststelling van de bedragen der schadevergoeding zoo met de belangen van den Staat als met die van den gewezen verdachte zal rekening houden, Schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis 91 en mede om eenige eenvormigheid bij die vaststelling te bevorderen, is bij artikel 91 tegen de beslissingen der rechtbank tot toekenning van tegemoetkomingen hooger beroep opengesteld bij het gerechtshof. Het gerechtshof beslist, na den verdachte zoo mogelijk te hebben gehoord, althans opgeroepen. Wat het bedrag der schadevergoeding betreft, moge nog worden opgemerkt, dat het denkbeeld om c. q. steeds de geheele schade te doen vergoeden, op practische gronden niet is aanvaard. De geldelijke last, door het nieuwe instituut op den Staat te leggen, zou alsdan te zwaar worden. Men denke b.v. aan voorloopige hechtenis toegepast op bankiers met uitgebreide zaken. Vooral nu het hier geldt een eerste imtoering van het instituut, schijnt eenige voorzichtigheid ook op dit punt geboden. Aan den gewezen verdachte zal derhalve c. q. eene tegemoetkoming — welke intusschen in bepaalde gevallen ook eene algeheele tegemoetkoming kan zijn — worden verleend. Ook de vaststelling van het bedrag der tegemoetkoming zal op den grondslag der billijkheid hebben te geschieden. Bij die vaststelling zal, ingevolge artikel 90, tweede lid, mede rekening worden gehouden met de levensomstandigheden van den gewezen verdachte. De schadevergoeding zal ten slotte enkel betreffen de voorloopige hechtenis, niet ook de daaraan c. q. voorafgegane politiebewaring, welke van zoo korten duur is, dat daarmede ten deze geen rekening behoeft te worden gehouden. Tijdens hefi stadium zelf der politiebewaring is bovendien eene officiëele beëindiging der zaak nog onbekend, zoodat alsdan nimmer met zekerheid zou kunnen worden gesteld, dat de zaak, in den zin, daaraan door dit wetboek gehecht, is geëindigd. Opgemerkt wordt nog, dat de in deze paragraaf nedergelegde regeling is op te vatten als eene eerste, voorzichtige proef, met het instituut der schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis te nemen. Vandaar is de mogelijkheid der toekenning van zoodanige schadevergoeding bij die regeling ook niet opengesteld voor alle gevallen, waarin voorloopige hechtenis is ondergaan, die om welke reden dan ook niet in mindering kon worden gebracht, doch aanvankelijk beperkt tot de gevallen, waarin de zaak eindigt met eene beslissing, waarbij straf of maatregel niet wordt toegepast of slechts wordt toegepast op grond van een feit, waarvoor voorloopige hechtenis niet is toegelaten. De practijk zal dan allengs kunnen leeren, of en in hoever eene uitzetting der, aldus in overeenstemming met de aanvankelijk gebleken behoeften getrokken, grenslijnen wordt vereiacht." Bedrag der schadeloosstelling naar billijkheid. Geen schadeloosstelling ter zake politie- 92 Schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis Hij eindbeslissing van den kantonrechter,behandeling van het verzoek door de rechtbank. Toekenning der tegemoetkomingop gronden van billijkheid. Voor de uitdrukking „straf of maatregel", vergelijke men artikel 131. Voor „rechter in feitélijken aanleg", zie de aanteekening Op artikel 19. Opgemerkt wordt ook, dat ingeval van onbevoegdverklaring de zaak alleen dan eindigt, indien zij voor een anderen rechter niet weder wordt voortgezet. Men vergelijke artikel 246. Zie ook de aanteekening op artikel 71, bladz. 69. „Het geval kan zich voordoen, dat eene zaak, waarin voorloopige hechtenis is toegepast, wordt beëindigd door eene beslissing van den kantonrechter. De rechtbank kan zich b.v. in zoodanige zaak onbevoegd hebben verklaard, waarna de vervolging voor den kantonrechter is voortgezet. In bedoeld uitzonderingsgeval is de beslissing in zake de toekenning der schadevergoeding niet opgedragen aan den kantonrechter, doch aan de rechtbank, binnen welker ressort het kantongerecht gevestigd is. Zulks mede met het oog op het, ter verzekering van eenige eenvormigheid bij de vaststelling der schadevergoedingsbedragen, opengestelde hooger beroep bij het gerechtshof (artikel 91). De uitdrukking „schade welke hij .... werkelijk heeft geleden", in het eerste lid, is gekozen om de z.g. moreele schade uit te sluiten en de tegemoetkoming tot de geldelijke schade te beperken. Enkel de schade, welke als het rechtstreeksch gevolg der ondergane voorloopige hechtenis is aan te merken, zal, naar de bedoeling van dit artikel, bij de vaststelling van het bedrag der tegemoetkoming, in aanmerking zijn te nemen. De mondelinge behandeling van het verzoek van den verdachte staat blijkens het derde lid van artikel 89 op den voorgrond." (M. v. T., bladz. 76—77.) Zie voor „advocaat" en „raadsman" de aanteekening op artikel 24. Vergelijk voor vergoeding van kosten in het algemeen, verder de artikelen 556 en 557. Artikel 90. De toekenning eener tegemoetkoming heeft steeds plaats, indien en voor zoover daartoe, naar het oordeel van den rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het vroegere levensgedrag van den verdachte en zijne houding vóór en tijdens de voorloopige hechtenis worden bij de beslissing in aanmerking genomen. Bij de bepaling van het bedrag wordt ook rekening gehouden met de levensomstandigheden van den gewezen verdachte. De beslissing is met redenen omkleed. De beschikking wordt onverwijld aan den gewezen verdachte of aan zijne erfgenamen Schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis 93 beteekend, doch, indien het eene afwijzende beslissing betreft, met weglating van de redenen. In dat geval kan de gewezen verdachte of kunnen zijne erfgenamen van de redenen ter griffie inzage bekomen. Zie de aanteekeningen op de artikelen 89 en 91. „De toekenning eener tegemoetkoming heeft steeds plaats, indien en voor zoover daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn. Niet alleen de vraag öf eene tegemoetkoming zal worden verleend (indien), doch ook deze andere, tot welk bedrag de geleden schade moet worden vergoed (voor zoover), dienen derhalve op den grondslag der billijkheid te worden beantwoord. Het rechtsgevoel kan vorderen eene algeheele tegemoetkoming, het kan daarnaast, in andere gevallen, reeds door de toekenning eener betrekkelijk geringe vergoeding worden bevredigd. Het is ook zeer wel denkbaar, dat de verdachte, wat een deel der voorloopige hechtenis betreft,, op eene tegemoetkoming aanspraak kan maken, voor een ander deel, hetwelk hij b.v. aan zijne eigen houding te wijten heeft, niet. Ten gevolge van het laatste lid van dit artikel zal uit eene afwijzende beschikking van 's rechters overtuiging omtrent de schuld of onschuld van den verdachte niet aanstonds kunnen blijken. Overigens zal, gelijk1 hierboven werd aangeduid, de rechter geheel vrij zijn om onder de „gronden van billijkheid" ook met de meerdere of mindere schuld van den verdachte, naar zijne overtuiging dienaangaande, rekening te houden. Groote behoedzaamheid zal echter ten deze geboden zijn." (M. v. T., bladz. 77.) Onder opmerking, dat de verdachte door zijn levensgedrag zich een zeker risico voor de toepassing van voorloopige hechtenis kan hebben geschapen — b.v. wegens vrees voor herhaling — of door het niet-nakomen der voorwaarden de opheffing van schorsing der voorloopige hechtenis noodzakelijk hebben gemaakt, werd gehandhaafd, dat het levensgedrag van een verdachte vóór en tijdens de voorloopige hechtenis bij de beoordeeling van de billijkheid en het bedrag niet buiten beschouwing mogen blijven. (A. II, bladz. 72.) Artikel 91. Tegen de door de rechtbank genomen beslissing staat den officier van justitie binnen veertien dagen daarna en den gewezen verdachte of zijne erfgenamen binnen eene maand na de beteekening hooger beroep open bij het gerechtshof. Ten aanzien van den gewezen verdachte of zijne erfgenamen vinden de artikelen 425—433 overeenkomstige toepassing, met dien Hooger beroep tegen de beslissingen inzake de tegemoetkoming. 94 Schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis Bij dood van den verdachte toekenning aan zijn erfgenamen. De tenuitvoerleggingder beslissingen. verstande dat hetgeen in die artikelen met betrekking tot den raadsman is bepaald, geldt voor hnn advocaat. Het gerechtshof beslist na den gewezen verdachte of zijne erfgenamen te hebben gehoord, althans opgeroepen. De gewezen verdachte of zijne erfgenamen kunnen zich bij het verhoor door hun advocaat doen bijstaan. Artikel 24, laatste lid, is van toepassing. Artikel 90, laatste lid, is van toepassing. Aanvankelijk, Was het de bedoeling alleen hooger beroep toe te laten van de beslissing tot toekenning eener tegemoetkoming op gronden aan het bedrag der vergoeding ontleend. Op aandringen van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd het beroep echter opengesteld voor alle gevallen. In verband daarmede werd in artikel 90 bepaald, dat de beslissing met redenen omkleed moet zijn. De beschikking (zie voor „beschikking" en „beslissing" artikel 138) wordt onverwijld aan den gewezen verdachte of de erfgenamen beteekend, doch luidt de beslissing afwijzend, dan worden de redenen weggelaten. De belanghebbende kan echter van die redenen op de griffie inzage bekomen. Op die wijze is hij toch in de gelegenheid de gronden voor zijn hooger beroep te verzamelen. De beslissing wordt door het gerechtshof genomen na verhoor van den gewezen verdachte c.q. de erfgenamen; zij kunnen zich door hun advocaat laten bijstaan. Zie ook de aanteekeningen op de artikelen 21 en 24. Vergelijk ook de artikelen 425—433. Artikel 92. Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na de instelling van hooger beroep overleden is, geschiedt de toekenning ten behoeve zijner erfgenamen. Zie de aanteekeningen op de artikelen 89-—91. Artikel 93. Voor het bedrag der tegemoetkoming wordt door den voorzitter van het college een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven. Omtrent die tenuitvoerlegging worden bij algemeenen maatregel van bestnur de noodige voorschriften gegeven. Zie voor het bedrag der tegemoetkoming artikel '90 en de aanteekening op artikel 89. Dit artikel stelt een algemeenen maatregel van bestuur in uitzicht, waarbij de tenuitvoerlegging van het bevelschrift in de eerste alinea bedoeld, zal worden geregeld. Inbeslagneming 95 DERDE AFDEELING. Inbeslagneming. § 1. Algemeene bepaling. Artikel 94. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan den dag te brengen, of welker verbeurdverklaring, vernietiging of onbruikbaarmaking kan worden bevolen. Blijkens artikel 134 van dit wetboek wordt onder inbeslagneming van eenig voorwerp verstaan, het onder zich nemen van dat voorwerp of het gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering (voor strafvordering, zie ook artikel l met aanteekening). Tot dusverre was de inbeslagneming onvoldoende geregeld; voor de opsporingsambtenaren was bij het vorige wetboek eigenlijk alleen het recht toegekend een „weggenomen" voorwerp te volgen. Verder werd vrijwel algemeen aangenomen, dat het recht tot verbeurdverklaring het recht tot inbeslagneming meebracht,x) en overigens een dankbaar gebruik gemaakt van de bij bijzondere wetten uitdrukkelijk geregelde bevoegdheid tot inbeslagneming; men zie b.v. de Drankwet, de Loter$wet 1905, de Wet van 20 Mei 1911, S. 130, tot bestrijding van zedeloosheid. In de Memorie van Toelichting tot dit wetboek (bladz. 78) wordt dan ook gezegd, dat justitie en politie met krachtiger wapenen uitgerust moeten worden; dat de gevallen, waarin de bevoegdheid tot inbeslagneming als een zelfstandig recht der ambtenaren mag worden uitgeoefend, behooren te worden aangewezen. De Memorie van Toelichting voegt er ten overvloede aan toe, dat, waar de bevoegdheid nu in het algemeene wetboek is geregeld, de inbeslagneming uit hoofde van de bijzondere wetten en verordeningen, bij de Invoeringswet nader geregeld zal moeten worden. Immers de bepalingen van deze afdeeling gelden ook voor de inbeslagneming in het belang van de handhaving dier bijzondere wetten en verordeningen (zie aanteekening op artikel 1). Artikel 94 is in de wet opgenomen om niet telkens in herhalingen te vervallen. Aanvankelijk was niet gezegd, wat onder „inbeslagneming" zou moeten worden verstaan, doch na mondeling overleg tusschen den Minister en de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, werd artikel 134 ingelascht. ') Zie Hof Arnhem, 10 November 1896, W 6893. Voor Inbeslagnemingvatbare voorwerpen. De beteekenis vai „inbeslagneming". 96 Inbeslagneming De verbeurdverklaring. Dit artikel zegt nu wat onder „inbeslagneming" moet worden verstaan (zie boven) en artikel 94 geeft aan, welke voorwerpen daarvoor vatbaar zijn. De artikelen 134 en 94 sluiten dus bij elkaar aan; dekken elkaar als het ware. Ten aanzien van artikel 134 zou echter nog kunnen worden opgemerkt, dat onder „inbeslagneming" ook kan worden begrepen, hetgeen daarmede in dadelijk verband staat, als de huiszoeking, de uitlevering en de overbrenging van voorwerpen;! bït zijn daden van „inbeslagneming". (M. v. T., bladz. 73.) In het ontwerp van wet sprak artikel 94 aanvankelijk van „de voorwerpen, die tot ontdekking der waarheid kunnen dienen", en de tegenwoordige redactie „om de waarheid aan den dag te brengen", werd door den Minister slechts overgenomen om de bevoegdheid zoo mogelijk nog grooter te maken. In de eerste plaats kunnen nu in beslag genomen worden alle voorwerpen, die op eenige Wijze, welke ook, kunnen dienen om de waarheid aan den dag te brengen, om licht over de zaak te verspreiden dus. In de tweede plaats zijn voor inbeslagneming vatbaar de voorwerpen, welker verbeurdverklaring, vernietiging of onbruikbaarmaking kan worden bevolen. Een algemeene bepaling omtrent de verbeurdverklaring komt voor in artikel 33 Wetboek van Strafrecht,1) doch ook verschillende bijzondere wetten en verordeningen 2) bevatten daaromtrent voorschriften. Bij schuldmisdrijven en overtredingen is zelfs geen verbeurdverklaring mogelijk of de wet c.q. verordening moet deze uitdrukkelijk bedreigen (zie artikel 33 Strafrecht). Ontbreekt deze bedreiging met verbeurdverklaring, dan zal nochtans steeds, ook bij laatstbedoelde misdrijven en de over'rré&ingen, inbeslagneming toegestaan zijn van de voorwerpen, die dienen kunnen om de waarheid aan den dag te brengen (art. 94). Voor vernietiging of onbruikbaarmaking van in beslag genomen voorwerpen, zie artikel 350 en de aanteekening daarop. Uiteraard kan verschil van meening ontstaan over de rechtmatigheid eener inbeslagneming. Is de belanghebbende van meening, dat zij onrechtmatig is, dan kan hij van het hem bij artikel 103 toegekende rechtsmiddel gebruik maken (zie aldaar). Wanneer, waar en door wie in beslag genomen kan worden, is uitvoeriger geregeld bij de volgende artikelen. »\ Art. 33 Wetboek van Strafrecht: Voorwerpen den veroordeelde toebehoorende, door middel van misdrijf verkregen of waarmede misdrijf opzettelijk is gepleegd, kunnen worden verbeurd verklaard. Bij veroordeeling wegens misdrijf, niet opzettelijk gepleegd, of wegens overtreding, kan gelijke verbeurdverklaring worden uitgesproken in de bij de wet bepaalde gevallen. ') Artikel 161 der Gemeentewet: De Raad kan op overtreding zijner verordeningen, voor zooveel daartegen niet bij eene wet, eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verordening is voorzien, hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden stellen, alsmede verbeurdverklaring van de voorwerpen door middel van de overtreding verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd, voor zoover zij den veroordeelde toebehooren. Inbeslagneming door opsporingsambtenaren 97 § 2. Inbeslagneming door opsporingsambtenaren of bijzondere personen. Artikel 95. Hij die den verdachte aanhoudt of staande houdt, kan voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, door dezen met zich gevoerd, in beslag nemen. Met betrekking tot het onderzoek aan het lichaam of de kleeding van den aangehouden verdachte geldt de bepaling van artikel 56, eerste en tweede lid. De bevoegdheid neergelegd in het eerste lid geldt voor ieder die den verdachte aanhoudt of staande houdt; het tweede lid verwijst naar artikel 56, eerste en tweede lid, waar het onderzoek aan lichaam en kleeding wordt geregeld (zie aldaar). De opsporingsambtenaar, die den verdachte staande houdt of aanhoudt en ieder ander die hem aanhoudt (zie artt. 52, 53 en 54), zal de door den verdachte meegevoerde en voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, in beslag kunnen nemen. De bevoegdheid van artikel 95, eerste lid, geldt altijd, dus niet alleen voor het geval van ontdekking op heeter daad. Vergelijk echter de reeds genoemde artt. 52—54. Zie verder de aanteekening op het vorige artikel. Artikel 96. In geval van ontdekking op heeter daad kunnen de opsporingsambtenaren voor mbeslagneming vatbare voorwerpen op elke plaats volgen en in beslag nemen. De artikelen 120—123 zijn van toepassing. Dit artikel kent den opsporingsambtenaar het recht toe, de voor inbeslagneming vatbare voorwerpen (artikel 94) op elke plaats te volgen. Zooals in de Memorie van Toelichting (bladz. 78) wordt opgemerkt, geeft het den opsporingsambtenaren echter niet het recht tot het doen eener bepaalde huiszoeking; het zal hun alleen zijn toegestaan de aan te halen voorwerpen te „volgen" en in beslag te nemen en daartoe eene woning zelfs tegen den wil van den bewoner — doch dan onder de waarborgen bij de artikelen 120—122 gesteld — binnen te treden. Elk geval zal dus niet alleen op zich zelf beoordeeld moeten worden, maar het zoeken zal. zich ook moeten beperken tot de voorwerpen, waarvan men weet of althans redelijk kan vermoeden, dat Wetboek v. Strafv. - Inbeslagneming door opsporingsambtenarenen bijzondere personen. Binnentreden ter inbeslagneming1 door opsporingsambtenaren. 98 Inbeslagneming door opsporingsambtenaren De huiszoeking ter Inbeslagneming bi) heeter daad. zij ergens heen gevoerd werden. Immers de wet spreekt van „volgen". De bevoegdheid kan voorts alleen worden uitgeoefend bij heeter daad (zie artikel 128). Zie verder de uitvoerige toelichting op de artikelen 120—122 en ook 123. Voor het doen van huiszoekingen ter inbeslagneming, zie het volgende artikel en artt. 110—113. Zie ook de aanteekening op de artikelen 100—102 en op 105. Artikel 97. In geval van ontdekking op heeter daad of van een misdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, kan de officier van justitie die de in artikel 181, eerste lid, bedoelde vordering doet, in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris, bij dringende noodzakelijkheid: 1°. ter inbeslagneming huiszoeking doen in de woning waar het feit is begaan of sporen heeft achtergelaten, in de woning en in de verblijfplaats van den verdachte en in herbergen, koffiehuizen en openbare plaatsen; 2°. ter gelegenheid eener schouw elders, voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voor zoover deze voor de hand worden aangetroffen, in beslag nemen. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren, onder verplichting om van de ondernomen handeling onverwijld schriftelijk kennis te geven aan den officier van justitie. De Memorie van Toelichting teekent bij dit belangrijke artikel het navolgende aan: „Artikel 97 regelt de bevoegdheid van den officier van justitie en den hulpofficier 1°. tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming en 2°. tot het inbeslagnemen van voorwerpen ter gelegenheid eener schouw. Deze ingrijpende dwangmaatregelen behooren tot de zoodanige, welke in beginsel enkel door den rechter-commissaris in het met allerlei waarborgen omringde gerechtelijk vooronderzoek moeten kunnen worden toegepast. Intusschen mag dat beginsel niet leiden hiertoe, dat de practisch niet zelden gegeven noodzakelijkheid van een onverwijld ingrijpen worde verwaarloosd. Vandaar is bepaald, dat de onder de nummers 1°. en 2°. van dit artikel genoemde maatregelen door den officier van justitie, in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris, bij dringende noodzakelijkheid zullen worden genomen in geval van ontdekking op Inbeslagneming door opsporingsambtenaren ! )9 heeter daad — waarbij de kans op dwaling betrekkelijk geringer is — zoomede in geval van een in het algemeen ernstig misdrijf, te weten een misdrijf, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten.1) Wat beteekent nu de op meer dan eene plaats gebezigde uitdrukking „in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris". a) Die uitdrukking doet allereerst uitkomen, dat de in zoodanige afwachting door den officier van justitie te nemen maatregelen behooren tot de natuurlijke bevoegdheid van den met het gerechtelijk vooronderzoek belasten rechter-commissaris. Enkel als inleiding tot het gerechtelijk vooronderzoek zullen de hier bedoelde maatregelen door den officier van justitie kunnen worden genomen. „In afwachting van het optreden van den rechter-commissaris'' is de officier van justitie eerst dan, wanneer hij eene vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tot den rechter-commissaris heeft gericht (men zie artikel 181) en hij blijft in zoodanige afwachting tot het tijdstip, waarop hetzij de rechter-commissaris zal zijn opgetreden — b.v. het onderzoek van den officier van justitie zal hebben overgenomen of de voortzetting daarvan zal hebben belet —, hetzij de genoemde vordering door den rechter-commissaris zal zijn afgewezen. Waar het indienen dier vordering is eene daad van strafvervolging zal enkel de tot vervolging van het feit bevoegde officier van justitie tot het nemen der in dit artikel genoemde maatregelen mogen overgaan. (Zie aanteekening op artikel 148). In no. 1 zijn onder de woningen uitdrukkelijk opgenomen de i woning, waar het feit sporen heeft achtergelaten, alsmede de ver- j blijf plaats van den verdachte. Artikel 97, no. 2, geeft den officier van justitie het recht om, onder 1 de voorwaarden, in den aanhef van het artikel gesteld, ter gelegen- 1 heid eener schouw elders dan de in no. 1 genoemde woningen voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voor zoover deze voor de hand worden aangetroffen, in beslag te nemen. Op andere plaatsen dan in die woningen mag de officier van justitie geene huiszoeking doen; treft hij echter bij eene schouw op zoodanige andere plaatsen voor inbeslagneming vatbare voorwerpen voor de hand liggend aan, dan schijnt hem de bevoegdheid tot inbeslagneming daarvan, binnen de in den aanhef van dit artikel getrokken grenzen, niet te mogen worden onthouden. Omtrent het recht van den officier van justitie en den hulpofficier tot het doen eener schouw vergelijke men de artikelen 150 en 151 juncto artikel 156. De bevoegdheid tot huiszoeking behoort als regel aan den rechter- 3e huisoeking in voningen. )e inbeslagleming bij chouw. *) Zie artikel 64 en de aanteekening daarop. *) Men vergelijke nog de artikelen 100 en 1S1 alsmede den aanhef van artikel 462, no. 2. 100 Inbeslagneming door opsporingsambtenaren Het binnentredendoor den hulpofficier. Het binnentreden door den recht erInbeslagneming en huiszoeking b(j personen, die zich kunnen verschoonen. In het tweede lid van artikel 97 wordt ten slotte nog bepaald, dat, indien ook het optreden van den officier van justitie niet kan worden afgewacht — men denke aan afgelegen plaatsen —, de bevoegdheid om ingeval van ontdekking op heeter daad of van eenig in het algemeen meer ernstig misdrijf, bij dringende noodzakelijkheid, de in de nummers 1°. en 2°. omschreven maatregelen te nemen, toekomt aan ieder zijner hulpofficieren, onder verplichting om van de ondernomen handeling onverwijld kennis te geven aan den officier van justitie. De noodzakelijkheid van dat tweede lid moge met een eenvoudig voorbeeld worden toegelicht. Een agent van politie op eene plaats buiten den zetel der arrondissementsrechtbank ziet een verdachte van valsche munt afstappen in eene herberg. Hij waarschuwt den hulpofficier, die — onverwijld ingrijpen kan noodzakelijk zijn —i zonder het optreden van den officier van justitie af te wachten aanstonds eene huiszoeking in de herberg zal kunnen doen." Voor zooveel nog noodig, wordt er op gewezen, dat artikel 97, laatste lid, niet spreekt van „verhindering of ontstentenis van den officier van juJjtïtie", doch van „kan het optreden niet worden afgewacht". (Zie het voorbeeld in den laatsten zin van de Memorie van Toelichting gegeven). Het zal duidelijk zijn, dat het binnentreden van den officier c.q. hulpofficier, aan geen enkelen vorm gebonden is. Dit is trouwens ook niet het geval bij het binnentreden voor het doen eener schouw als bedoeld in artikel 151, juncto artikel 156. De bevoegdheid van den rechter-commissaris, optredende nadat hem de vordering in artikel 181 heeft bereikt — eerder kan hij niet optreden —tot het betreden van woningen ter huiszoeking, is geregeld in artikel 111 en vlg., voor het doen eener schouw in artt. 192—194(zie aldaar). De daar verleende bevoegdheid is niet gebonden aan ontdekking op heeter daad, noch beperkt tot de misdrijven, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (artikel 64), zooals in artikel 97. Voor ontdekking op heeter daad, zie artikel 128. Zie voor het begrip „woning", de aanteekening op artikel 120. Zie ook de aanteekening op de artikelen 100—102 en op 105. Voor de wijze, waarop de kennisgeving in het laatste lid bedoeld, moet geschieden, zie art. 554. Artikel 98. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Inbeslagneming door opsporingsambtenaren 101 Geschiedt bij zoodanige personen huiszoeking, dan vindt zij, tenzij met hunne toestemming, alleen plaats, voor zoover zij zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zij zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben. De Memorie van Toelichting (bladz. 80) zegt ter verduidelijking van dit artikel: „Volgens artikel 218 kunnen zich van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoonen zij, die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen, waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. Artikel 98 bepaalt nu in zijn eerste lid, dat bij zoodanige personen, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag mogen worden genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Bij den arts zullen derhalve in het algemeen niet in beslag mogen worden genomen brieven van den patiënt, bij den advocaat geene brieven van den cliënt, bij den geestelijke geene schriftelijke mededeelingen van den biechteling. Men vergelijke ook de bepaling van artikel 106, tweede lid, no. 2. Dat het den bij artikel 218 bedoelden personen toevertrouwde geheim bij dezen veilig zal kunnen worden bewaard, is een zoo groot belang te achten, dat daarbij het belang der strafvervolging moet ten achter staan. Geschiedt bij zoodanige personen huiszoeking, dan strekt zij zich volgens het tweede lid van artikel 98—zulks in afwijking van het bepaalde bij artikel 113 — nimmer uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbaar feit uitmaken of tot het plegen daarvan gediend hebben. Zelfs het zoeken in de correspondentie, boeken en papieren van den arts, advocaat, geestelijke, enz. zal derhalve door deze bepaling in het algemeen worden belet en mede langs dezen weg de positie dier „Vertrauensmanner" in het strafproces ten zeerste worden versterkt." Op de opmerking gemaakt in het Verslag der Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer dat in het eerste lid van artikel 98 ook „voorwerpen" hadden moeten worden genoemd, antwoordde de Minister: „Alleen mondelinge of schriftelijke mededeelingen — de wetenschap dus — vormen het object van het beroepsgeheim, niet een voorwerp." (A. II, bladz. 74). „Gestolen voorwerpen vallen niet onder het stands-, beroepsof ambtsgeheim, alleen mededeelingen. De raadsman, die gestolen 102 Inbeslagneming door opsporingsambtenaren Uitnoodiging tot afgifte van voor Inbeslagnemingvatbare voorwerpen. effecten voor den dief zou verbergen, zou natuurlijk onder diverse bepalingen van het Wetboek van Strafrecht vallen" (A. I, bladz. 11).x) Zie voor verschooningsrecht, verder artikel 218 en de aanteeke ning daarop. Artikel 99. Tenzij het belang van het onderzoek dit vordert, wordt tot inbeslagneming in eene woning niet overgegaan dan nadat de bewoner of, indien hij afwezig is, een zijner aanwezige huisgenootcn is gehoord en vruchteloos tot vrijwillige afgifte uitgenoodigd. Voorzoover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, stelt de opsporende ambtenaar den bewoner of, indien deze afwezig is, een zijner aanwezige hnisgenooten in de gelegenheid, zich omtrent de ter plaatse inbeslaggenomen voorwerpen te verklaren. Hetzelfde geldt ten aanzien van den verdachte, indien deze tegenwoordig is. De verdachte is bevoegd zich tijdens eene huiszoeking door zijn raadsman te doen bijstaan. „Artikel 99, eerste lid, zal er toe kunnen strekken, het getal huiszoekingen en in het algemeen het aantal inbeslagnemingen in woningen tot het onvermijdelijk minimum te beperken. Immers de bewoner of, indien hij afwezig is, een zijner aanwezige huisgenooten 2) zal het ten gevolge van die bepaling in zijne macht kunnen krijgen, de huiszoeking of de inbeslagneming in zijne woning te voorkomen, met name indien de gezochte of gevolgde voorwerpen bepaaldelijk zijn te omschrijven. Door het verhoor van dengene, bij wien de inbeslagneming zal plaats vinden, zal c.q. ook de grond voor dien maatregel kunnen worden opgeheven." (M. v. T., bladz. 80). Reeds bij de behandeling van artikel 28 werd er op gewezen, dat door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd opgemerkt, dat de bepaling van het laatste lid van artikel 99, doorgaans weinig effect zal hebben, wijl eene huiszoeking doorgaans onverwacht plaats heeft. In verband met deze opmerking werd artikel 28 gedeeltelijk gewijzigd (zie aldaar), zoodat, volgens den Minister (A. II, bladz. 74), den verdachte op zijn verzoek steeds zooveel mogelijk gelegenheid moet worden verschaft met zijn raadsman in verbinding te treden, zonder dat hij echter het onderzoek daardoor mag ophouden. De bepalingen van artikel 99 zijn van algemeene strekking en gelden dus ook voor de lagere opsporingsambtenaren. In dit artikel is niet sprake van een bevel of vordering, doch van eene uitnoodiging. Zie ook artikelen 105 en 112. ') Zie artikel 189 Wetboek van Strafrecht, in noot op bladz. 39. =) Voor „huisgenooten", zie de aanteekening op artikel 366. Inbeslagneming door opsporingsambtenaren 103 Artikel 100. In geval van ontdekking op heeter daad o! van een misdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, kan de officier van justitie die de in artikel 181, eerste lid, bedoelde vordering doet, in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris, bij dringende noodzakelijkheid, ter inbeslagneming de uitlevering tegen ontvangbewijs bevelen van de pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie of aan eene andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd; een en ander voor zoover zij klaarblijkelijk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. Ieder die ten behoeve van dat vervoer zoodanige zaken onder zich heeft of krijgt, geeft dienaangaande aan den officier van justitie of aan den hulpofficier op diens vordering de door dezen gewenschte inlichtingen. Ieder die werkzaam is bij eene instelling van telephonie, geeft in het geval van het eerste lid ter zake van alle verkeer hetwelk door tusschenkomst van die instelling is geschied, aan den officier van justitie op diens vordering de door dezen gewenschte inlichtingen. De voorgaande twee leden zijn niet van toepassing ten aanzien van personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 217—219. Artikel 101. De officier van justitie geeft inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie of aan eene andere instelling van vervoer waren toevertrouwd en welker inbeslagneming niet wordt gehandhaafd, onverwijld aan den vervoerder ter verzending terug. Tot de kennisneming van den inhoud der overige zaken, voorzoover deze gesloten zijn, gaat de officier van justitie niet over dan na daartoe door den rechter-commissaris na den aanvang van het gerechtelijk vooronderzoek te zijn gemachtigd. Wordt tot een gerechtelijk vooronderzoek niet overgegaan, dan geeft de officier van justitie de inbeslaggehouden zaken onverwijld aan den vervoerder ter verzending terug. Artikel 102. Blijken de zaken na opening van belang voor het onderzoek, dan voegt de officier van justitie deze bij de processtukken of de stukken van overtuiging. In het tegenovergestelde geval worden zij, na door den officier van justitie te zijn gesloten, door dezen onverwijld naar hunne bestemming verzonden. Inbeslagneming van postpakketten, brieven, stukken, enz. door den officier van Justitie. Teruggave der Inbeslaggenomenpakketten, brieven, enz. Kennisneming van den Inhoud. Doorzending of voeging bi] de processtukken der in beslaggenomenpakketten, Drieven, enz. 104 Inbeslagneming door opsporingsambtenaren (J«helmhouding. Noodzakelijkheid van wettelijke voorziening. Voorzoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, worden zij vooraf door den officier van justitie gewaarmerkt. De inhoud van de door den officier van justitie geopende zaken, voorzoover deze niet bij de processtukken of de stukken van overtuiging zijn gevoegd, wordt door hem geheim gehouden. Gelijke geheimhouding wordt door hem en door den hulpofficier van justitie in acht genomen ter zake van de inlichtingen in artikel 100, tweede en derde lid, vermeld, voor zoover daarvan niet uit de processtukken blijkt. Van de inbeslagneming, de teruggave, de opening en de verzending wordt door den officier van justitie proces-verbaal opgemaakt dat bij de processtukken wordt gevoegd. De artikelen 100—102 en 114 bevatten bepalingen met betrekking tot de inbeslagneming van stukken, welke aan de post, de telegraphie of aan eene andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd, bepalingen die tot dusverre in het Wetboek van Strafvordering ontbraken. De Memorie van Toelichting (bladz. 81 en vlg.) wijst er op, dat artikel 159 der Grondwet x) de onschendbaarheid waarborgt van het geheim van de aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven „behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven", doch voegt tevens daaraan toe dat aanhouding en opening van aan de post toevertrouwde brieven in het belang van de justitie niet zelden noodzakelijk is. . Reeds in de Memorie van Toelichting gevoegd bij het, bij Koninklijke boodschap van 25 April 1896 aan de Tweede Kamer aangeboden, wetsontwerp tot aanvulling en wijziging van eenige artikelen van het Wetboek van Strafvordering, werd gezegd — woorden die tot de aanneming van dit wetboek bleven gelden —: „Nu daarenboven in de artt. 272, 372, 373 en 375 van het Strafwetboek 2) nieuwe en strengere strafbepalingen tegen schending van het brievengeheim zijn vastgesteld dan art. 187 van den Code Pénal inhield, bestaat aan wettelijke regeling meer dan ooit behoefte. Terwijl voorts artikel 159 van de Grondwet alleen het geheim der brieven, d. i. gesloten stukken, waarborgt, wordt in art. 23, tweede lid, der Postwet van 15 April 1891 (Staatsblad no. 87)8) het beslag, anders dan in de gevallen bij de wet omschreven, uitgesloten van „stukken", waaronder volgens art. If dier wet *) Art. 159 der Grondwet: Het geheim der aan de post of andere openbare instellingen van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. a) Men vergelijke de in deze aanteekening genoemde artikelen. ') Zie thans Postwet (.Staatsblad 1919, no. 543), art. 26 en lg. Inbeslagneming door opsporingsambtenaren 10S begrepen is al wat in dat artikel onder a tot en met e vermeld is derhalve ook briefkaarten, die dan ook in de artt. 371 en 373 Wetboel van Strafrecht genoemd worden. En hoezeer art. 159 van de Grondwet van telegraphische berichtet zwijgt, wordt in de artt. 272, 374 en 375 Wetboek van Strafrechl tegen schending van het geheim en wederrechtelijke afgifte var telegraphische berichten en telegrammen straf bedreigd, waarmede art. 2 van het bij Koninklijk besluit van 4 Juli 1891 (Staatsblaa no. 145) vastgesteld Reglement voor den dienst der Rijkstelegraaf in overeenstemming is. Anderzijds wordt in de artt. 370, tweede lid 2) en 371 Wetboek van Strafrecht s) straf bedreigd tegen den ambtenaar die ter gelegenheid eener huiszoeking, met overschrijding zijner bevoegdheid geschriften onderzoekt of in beslag neemt, of die, met overschrijding zijner bevoegdheid zich doet overleggen of in beslag neemt aan eene openbare instelling van vervoer of aan de telegraphie toevertrouwde brieven, briefkaarten, stukken, of pakketten of telegraphische berichten. Evenals ten aanzien van brieven, wordt derhalve ten aanzien van aanhouding, inbeslagneming en kennisneming van den inhoud van aan de post of aan de telegraphie toevertrouwde briefkaarten en telegraphische berichten ten behoeve der justitie wettelijke regeling vereischt". Na nog eenige vergelijkingen met buitenlandsche wetgevingen te dezen opzichte te hebben gemaakt, teekent de Memorie van Toelichting bij deze wet (M. v. T., bladz. 83 en 84) nog aan: „Ingeval van ontdekking op heeter daad, zoomede ingeval van een misdrijf, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, zal de met het gerechtelijk vooronderzoek belaste rechter-commissaris dan wel, in afwachting van diens optreden, de officier van justitie bevoegd zijn, ter inbeslagneming de uitlevering van de hierboven genoemde pakketten, brieven, enz. te bevelen, voorzoover deze althans kennelijk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn (artikel 114 juncto artikel 100, eerste lid). De uitlevering van brieven, enz., gewisseld tusschen derden, zal derhalve in het algemeen niet kunnen worden bevolen. Opdat rechter-commissaris en officier van justitie de noodige gegevens zullen kunnen bekomen ter beantwoording van de vraag, of voor het geven van een bevel tot uitlevering termen ') Zie thans art. 4 van het bij Kon. besluit van 3 December 1920, S. 837 nader vastgestelde reglement op den dienst der Rijkstelegraaf. ") Zie noot 1 op bladz. 123. *) Art. 371 Strafwetboek: De ambtenaar die, met overschrijding van zijne bevoegdheid, zich doet overleggen of in beslag neemt- een aan eenige openbare instelling van vervoer toevertrouwden brief, briefkaart, stuk of pakket, of een telegraphisch bericht dat zich in handen bevindt van een ambtenaar der telegraphie of van andere personen belast met den dienst van eene ten algemeenen nutte gebezigde telegraafinrichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Bij heeter daad loopige hechtenis toegelaten is. De uitlevering ter inbeslagneming; nog geen opheffing van het geheim. 106 Inbeslagneming door opsporingsambtenaren Opheffing van het geheim. Teruggave ter verzending. Voeging bij de processtukken. bestaan, wordt ieder, die ten behoeve van het vervoer van brieven enz. zoodanige zaken onder zich heeft, verplicht, dienaangaande aan den rechter-commissaris, den officier van justitie of den hulpofficier de door dezen gevorderde inlichtingen te geven (artikel 114 juncto artikel 100, tweede lid). Gelijke verplichting tegenover den rechtercommissaris of den officier van justitie bestaat, krachtens artikel 114 juncto artikel 100, derde lid, in het geval van het eerste lid van laatstgenoemd artikel mede voor ieder, die werkzaam is bij eene instelling van telephonie, ter zake van alle verkeer, door tusschenkomst van die instelling geschied. Als de rechter, bevoegd om te bepalen, dat het geheim der hier bedoelde zaken zal worden opgeheven, is voorts aangewezen de met het gerechtelijk vooronderzoek belaste rechter-commissaris (artikel 114, tweede lid), die derhalve zoowel zelf tot opening dier zaken, voorzoover zij gesloten zijn, zal mogen overgaan, als den officier van justitie tot opening van door dezen inbeslaggertomen en gesloten brieven, enz. zal kunnen machtigen (artikel 101, tweede lid). De aanwijzing van den ten deze bevoegden rechter is om tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de in de zaak te geven beslissingen zooveel mogelijk te leggen in handen van den rechter-commissaris en aldus diens positie met het gewicht der hem toevertrouwde taak meer in overeenstemming te brengen. x) Vervolgens is in de artikelen 101 en 102 juncto artikel 114 bepaald, hoe met de inbeslaggenomen brieven, enz. zal zijn te handelen. Datgene, waarvan de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd, wordt door den rechter-commissaris, dan wel door den officier van justitie, onverwijld aan den vervoerder ter verzending teruggegeven (artikel 101, eerste lid). Hetzelfde geldt, indien de officier van justitie in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris tot inbeslagneming is overgegaan, indien een gerechtelijk vooronderzoek niet volgt (artikel 101, tweede lid). Blijken de zaken na opening van belang voor het onderzoek, dan worden zij bij de processtukken of de stukken van overtuiging gevoegd. In het tegenovergestelde geval worden zij, na door den rechter-commissaris, c.q. door den officier van justitie, te zijn gesloten en, voorzoover het belang van het onderzoek zulks niet verbiedt, gewaarmerkt, door dezen onverwijld naar hare bestemming verzonden (artikel 102, eerste en tweede lid). De bepaling omtrent het vooraf waarmerken der na opening doorgezonden zaken is opgenomen, omdat de geadresseerde er in het algemeen recht op heeft te weten, dat en tegenover wien het geheim dier zaken is opgeheven; terwijl ook de betrokken *} Vergelijk de aanteekening op artikel 63. Inbeslagneming door opsporingsambtenaren 107 instelling van vervoer op de hier bedoelde waarmerking prijs zal stellen. Nog is voorgeschreven, dat van de inbeslaggenomen brieven, enz. melding zal worden gemaakt in een proces-verbaal, waarin zal worden aangeteekend, hoe met betrekking tot elk dier zaken verder is gehandeld (artikel 102, laatste lid), en is bepaald, dat de inhoud van alle door den rechter-commissaris of den officier van justitie geopende zaken, welke niet bij de processtukken of de stukken van overtuiging zijn gevoegd, door hen wordt geheim gehouden (artikel 102, derde lid, eersten zin). Gelijke geheimhouding wordt door den officier en door den hulpofficier van justitie in acht genomen ter zake van de inlichtingen in artikel 100, derde lid, vermeld, voor zoover daarvan niet uit de processtukken blijkt (artikel 102, derde lid, tweeden zin). Bij het bovenstaande worde niet voorbijgezien, dat brieven, enz., welke aan eene instelling van vervoer zijn toevertrouwd, niet alleen in aansluiting aan eene overeenkomstig artikel 100, eerste lid, bevolen uitlevering, doch ook bij eene door den rechter-commissaris, c.q. door den officier van justitie, bij den vervoerder gedane huiszoeking of zelfs overeenkomstig artikel 96 of artikel 97, no. 2, zouden kunnen worden inbeslaggenomen. Ook voor die buitengewone gevallen zijn de opzettelijk algemeen geredigeerde bepalingen der artikelen 101, 102 en 114 van toepassing. Van den inhoud der b.v. ter gelegenheid eener huiszoeking bij een particulieren vervoerder inbeslaggenomen, gesloten en aan dezen toevertrouwde zaken zal dus, indien de rechter-commissaris zulks bepaalt, kunnen worden kennisgenomen, voorzoover althans die zaken kennelijk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. Ten slotte moge nog worden opgemerkt, dat in tweeërlei opzicht dé regeling der artikelen 100—-102 en 114 verder gaat dan door artikel 159 der Grondwet x) wordt geëischt. Allereerst zal volgens die regeling ook het geheim van aan niet-openbare instelUngen van vervoer toevertrouwde brieven, enz. — hoewel door de Grondwet niet beschermd — in het algemeen worden geëerbiedigd. Daartegenover is de verplichting om aan den rechter-commissaris, den officier van justitie of den hulpofficier op diens vordering de door dezen gewenschte inlichtingen te geven, bij het tweede en derde lid van artikel 100 juncto artikel 114 ook aan het personeel van nietopenbare instelUngen van vervoer opgelegd. Terwijl voorts de Grondwet enkel het geheim van „brieven" waarborgt, is de regeling in dit wetboek ten aanzien van „pakketten, brieven, stukken en andere berichten" van toepassing." 1) Zie noot 1 bladz. 104. Geheimhouding. Bij huiszoeking gaat het recht verder. 108 Inbeslagneming door opsporingsambtenaren Strafbaarheid van het niet voldoen aan de bevelen en vorderingen! bedoeld in art. 100. Ongesloten zaken zijn niet geheim. De gevallen voorschriften van deze artikelen gelden. Beroep tegen de Inbeslagneming;zoomede cassatie. I „De bevelen tot uitlevering krachtens het eerste lid en de vorderingen bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 200, zullen vallen onder de bevelen en vorderingen bedoeld in artikel 184 Wetboek van Strafrecht, *) echter zal bij de wet tot invaaring van dit wetboek nog worden overwogen of nadere regeling van de poenale sanctie noodig is". (M. v. T., bladz. 84). Zie in dit verband ook de aanteekening op artikel 105. „Artikel 101 gaat uit van de gedachte, dat de inhoud der inbeslaggenomen zaken, voor zoover deze ongesloten zijn — men denke b.v. aan briefkaarten — in het strafproces niet als geheim kan gelden. Van den inhoud der ongesloten zaken zal derhalve door den officier van justitie zonder machtiging van den rechter-commissaris mogen worden kennisgenomen". (M. v. T., bladz. 84). Dit geldt dus ook voor de lagere opsporingsambtenaren. Het verzoek door enkele leden der Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer gedaan om te bepalen, dat de verdachte bij de opening der stukken tegenwoordig kan zijn, werd door den Minister niet ingewilligd. (A. II, bladz. 76). Men verlieze niet uit het oog, dat de bevoegdheden neergelegd in de artikelen 100—102 slechts gelden bij ontdekking op heeter daad (artikel 128) — doch dan van alle feiten — zoomede bij ontdekking buiten heeter daad van de misdrijven, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (zie artikel 64). Voor de uitdrukking „in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris", zie de aanteekening op artikel 97. Zie ook de aanteekeningen op de artikelen 217—219. Vergelijk ook de algemeene voorschriften van artt. 105—109. Artikel 103. Elke belanghebbende kan bij bezwaarschrift tegen de inbeslagneming of het gebruik van bepaalde inbeslaggenomen zaken of tegen het gebruik van ingevolge artikel 100 gedane mededeelingen bezwaar maken op grond dat de inbeslagneming of het gebruik in strijd is met de wet of niet of niet meer door het belang van de strafvordering wordt gevorderd. Het bezwaarschrift wordt ingediend bij bet gerecht in feitelijken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, of, is de vervolging nog niet aan- *) Art. 184: Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of eene vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van eenig toezicht belast of door een ambtelaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede lij die opzettelijk eenige handeling, door een dier ambtenaren ondernomen ter uitvoering van eenig vettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste Irie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. t/K Met den in het eerste gedeelte van het vorige lid bedoelden ambtenaar wordt gelijkgesteld ieder lie, krachtens wettelijk voorschrift, voortdurend of tijdelijk met eenigen openbaren dienst is belast. Inbeslagneming door den rechter-commissaris 109 gevangen, bij het gerecht op welks griffie de voorwerpen zijn over gebracht. Het gerecht geeft binnen drie dagen, na zoo"noodig den belang hebbende te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijne met redenei omkleede beschikking welke onverwijld aan den belanghebbend* wordt beteekend. Tegen de beschikking kan door het openbaar ministerie binnei drie dagen daarna en door den belanghebbende binnen drie dager na de beteekening beroep in cassatie worden ingesteld. De Hoog< Raad beslist zoo spoedig mogelijk. „Artikel 103 geeft eiken belanghebbende het recht om bij een aar de rechtbank in te dienen bezwaarschrift tegen de inbeslagneming of het gebruik van bepaalde inbeslaggenomen zaken of tegen hei gebruik van ingevolge artikel 100 gedane mededeelingen bezwaai te maken op grond, dat de inbeslagneming of het gebruik in strijd is met de wet of niet door het belang van het onderzoek wordt gevorderd. Tegen de beschikking der rechtbank — van eene ter terechtzitting gegeven beslissing kan ten deze geen sprake zijn — staat zoowel den officier van justitie als den verdachte beroep in cassatie open." (M. v. T., bladz. 84.) De bevoegdheid om een bezwaarschrift te kunnen indienen bij het gerecht in feitelijken aanleg (zie de aanteekening op artikel 19), waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd, c.q. op welks griffie de voorwerpen werden overgebracht, dient om onnoodige of onrechtmatige inbeslagneming tegen te gaan. Daarna staat nog beroep in cassatie van de beschikking (zie artikel 138) open (zie artikel 423 en vlg). Waar het proces-verbaal bedoeld in artikel 102, laatste lid, bij de processtukken moet worden gevoegd, zal de verdachte al spoedig weten hoe met de eventueel inbeslaggenomen correspondentie is gehandeld. Vergelijk voor den rechter-commissaris ook artikel 115. § 3. Inbeslagneming door den rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Artikel 104. De rechter-commissaris is tijdens het gerechtelijk vooronderzoek tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen bevoegd. Artikel 98, eerste lid, is van toepassing. In artikel 181 is bepaald, dat indien de officier van justitie ten aanzien van een strafbaar feit een gerechtelijk vooronderzoek noodig l F Bevoegdheid van den rechtercommissaristot Inbeslagneming. 110 Inbeslagneming door den rechter-commissaris Bevel van dei rechtercommissaristot uitlevering. De plicht om aan het bevel te voldoen. Verschoo- nlngs- gevallen. acht, hij vordert dat de rechter-comrnissaris daartoe onverwijld overgaat. „Artikel 104 verklaart in zijn eerste lid den rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek bevoegd tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen. Met het oog op deze algemeene bepaling was onnoodig de herhaling in deze paragraaf van een voorschrift in den geest van artikel 97, no. 2; indien toch de rechter-commissaris ter gelegenheid eener schouw voorwerpen voor de hand üggend aantreft, kan hij deze reeds op grond van het genoemde eerste lid in beslag nemen. De bepaling van artikel 98, eerste lid, volgens welke bij personen, die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, niet in beslag mogen worden genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, geldt, volgens het tweede lid van artikel 104, ook voor den rechter-commissaris." (M. v. T., bladz. 85). Vergelijk ook de artikelen 96—102, met de aanteekeningen daarop. Artikel 106. De rechter-commissaris kan bevelen dat hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van eenig bepaald voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren of op de griffie van de rechtbank overbrengen, een en ander binnen den termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven, lh het laatste geval wordt het beteekend. Indien de voorwerpen aan der rechter-commissaris zijn uitgeleverd, draagt deze zorg voor de overbrenging op de griffie. Artikel 106. Ieder tot wien het bevel wordt gericht, is verplicht daaraan te voldoen. Niettemin bestaan geldige redenen van weigering op grond van bevoegdheid tot verschooning voor: 1°. de personen bedoeld bij artikel 217; 2°. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzoover de uitlevering of overbrenging met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn; 3°. de personen bedoeld bij artikel 219, voorzoover de uitlevering of overbrenging hen of een hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar eener strafrechtelijke vervolging zou blootstellen. Inbeslagneming door den rechter-commissaris 111 Artikel 107. Het bevel tot uitlevering of overbrenging wordt niet gegeven aan den verdachte. Ten aanzien van brieven of andere geschriften kan het bevel alleen worden gegeven, indien deze van den verdachte afkomstig zijn, voor hem zijn bestemd of hem toebehooren, of wel indien zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben. Artikel 108. De rechter-commissaris kan op verzoek van den belanghebbende bevelen dat dezen door den griffier kosteloos een gewaarmerkt afschrift der uitgeleverde of overgebrachte brieven of geschriften zal worden gegeven. Betreft het een authentiek stuk onder bewaring van een openbaren bewaarder, dan kan het afschrift in de plaats van het oorspronkelijke stuk strekken, zoolang dit niet is terug ontvangen. Artikel 109. Indien het over te brengen stuk een gedeelte uitmaakt van een register, waarvan het niet kan worden afgescheiden, kan de rechtercommissaris bevelen dat het register, voor den tijd bij het bevel te bepalen, ter inzage zal worden overgebracht. De Memorie van Toelichting (bladz. 85—86), merkt bij deze artikelen het navolgende op: „De artikelen 105—109 geven eene algemeene regeüng van den z.g. Uitleveringsph'eht. De bijzondere regeüng, nedergelegd in de artikelen 100—102 en 114, van den plicht tot het desgevorderd uitleveren van brieven, enz., welke aan eene instelling van vervoer zijn toevertrouwd, staat daarnevens. .Ten aanzien van zoodanige brieven, enz. zal enkel die bijzondere, niet ook de algemeene regeling der artikelen 105—109 gelden. Bij de artikelen 105—109 nu is den rechter-commissaris de bevoegdheid toegekend in het algemeen de uitlevering of overbrenging ter griffie van eenig bepaald voor inbeslagneming vatbaar voorwerp te bevelen. Langs dezen weg zullen derhalve niet alleen, evenals door toepassing van artikel 99, eerste lid, huiszoekingen kunnen worden vermeden, doch mede de voorbereidende maatregelen daartoe, welke voor den betrokkene, vooral op kleinere plaatsen, zeer onaangenaam kunnen zijn. Tegen de voorgestelde erkenning Een bevel aan den verdachte uitgesloten. Het verstrekken van een afschrift van het uitgeleverde. Uitgeleverde registers. Voor brieven artt. 100—102. 112 Inbeslagneming door den rechter-commissaris Geen bevel aan den verdachte. Plicht om aan het bevel te voldoen. van een algemeenen „Uitleveringsplicht" tegenover den met het gerechtelijk vooronderzoek belasten rechter-commissaris kan te minder bezwaar worden gevoeld, nu bij verschillende bijzondere wetten — men zie b.v. artikel 54 der Drankwet en artikel 11 der wet van 20 Mei 1911 (Staatsblad no. 130) tot bestrijding van zedeloosheid — het recht om ter inbeslagneming uitlevering te vorderen reeds aan iederen opsporingsambtenaar is toegekend x). Het bevel tot uitlevering of overbrenging ter griffie zal niet mogen worden gegeven aan den verdachte (artikel 107, eerste lid). Ten aanzien van brieven of andere geschriften — niet aan eene instelling van vervoer toevertrouwd — kan het bevel alleen worden gegeven, indien zij van den verdachte afkomstig zijn, aan hem zijn gericht of hem toebehooren, als ook indien zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het plegen daarvan hebben gediend (artikel 107, tweede lid). Eenerzijds zal derhalve de uitlevering van correspondentie tusschen derden in het algemeen niet mogen worden bevolen — men vergelijke ook artikel 100, eerste lid, skotzinsnede —, anderzijds zal ten aanzien van middel of voorwerp van het strafbare feit (het vuile plaatje, de dreigbrief) het hier bedoelde bevel steeds kunnen worden gegeven, d.w.z. aan een ander dan den verdachte. Aan het bevel tot uitlevering of overbrenging zal door den persoon, tot wien het is gericht, in het algemeen moeten worden voldaan (artikel 106", eerste lid). Op zich zelve zou de opzettelijke niet-nakoming van zoodanig bevel vallen onder het bereik van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Wellicht zou echter beter ook voor dit geval artikel 193 van het Wetboek van Strafrecht zijn aan te vullen. Zelfs zou van het stellen van eene strafrechtelijke sanctie ten deze in het algemeen kunnen worden afgezien en met de sanctie van eventueele huiszoeking kunnen worden volstaan. 2) Men zie intusschen niet voorbij, dat ingevolge de bepaling van artikel 98, tweede lid, juncto artikel 113, tweede lid, de laatstbedoelde sanctie niet steeds zal bestaan. In elk geval zal bij de overweging der vraag, •of en welke strafrechtelijke sanctie op de schending van den „Uitleveringsplicht" ware te stellen, rekening moeten worden gehouden met de bepalingen van artikel 106, volgens welke het bestaan van geldige redenen voor weigering bedoelden plicht opheft. Voor welke ') Zie de aanteekening op artikel 94. *) Artikel 184 Strafwetboek, zie noot op bladz. 108. De Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer had tegen eene strafrechtelijke sanctie bezwaar en meende, dat als middel tegen het nietopvolgen van het bevel de huiszoeking (artt. 110 en ltt) zou moeten worden toegepast. De Minister antwoordde deze kwestie nader te zullen overwegen bij het samenstellen der Invoeringswet. (A. II, bladz. 77.) , . ..... In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (A. I, bladz. 11) merkte de Minister nog op, dat iemand in het algemeen aan een recht tot inbeslagneming zonder meer, nog niet het recht kan ontleenen een bevel of vordering te doen als in art. 184,Strafwetboek bedoeld. (Zie aanteekening art. 52.) Zie ook artikel 99. Inbeslagneming door den rechter-commissaris 113 personen bestaan nu geldige redenen voor weigering? In het algemeen voor hen, die zich in de zaak van het geven van getuigenis of het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen verschoonen, te weten: 1°. voor de naaste bloed- en aanverwanten en den echtgenoot van den verdachte; 2°. voor de bij artikel 218 bedoelde personen, doctoren, geestelijken, advocaten, enz., voor zoover de uitlevering of overbrenging met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn (men vergelijke artikel 98, eerste lid), en 3°. voor de personen, bedoeld bij artkel 219, voorzoover de uitlevering hen of eene hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen. Krachtens artikel 106, no. 3, zal dus b.v. de heler de uitlevering van het door heling verkregen voorwerP — hetwelk overigens door middel van huiszoeking kan worden verkregen — mogen weigeren. Het zou inderdaad met alle humaniteit in strijd zijn, de in artikel 106, nos. 1, 2 en 3, bedoelde personen onder de daarin genoemde voorwaarden tot uitlevering te verplichten en aldus, wellicht op straffe, tot eene medewerking aan het onderzoek, welke van hen redelijkerwijs niet kan worden verlangd, te nopen. Het bevel tot uitlevering of overbrenging ter griffie kan enkel worden gegeven aan een bepaalden persoon, van wien redelijkerwijs wordt vermoed, dat hij een bepaald aaniflijsbaar, voor inbeslagneming vatbaar voorwerp onder zich heeft. Geenszins zullen derhalve door den rechter-commissaris op grond van vage vermoedens tot allerlei personen, die het gezochte voorwerp wel eens onder zich zouden kunnen hebben, b.v. tot alle opkoopers in eene bepaalde gemeente, bevelen tot uitlevering mogen worden gericht. Het gezochte voorwerp zal voorts door de opgave van concrete kenmerken zijn aan te duiden, niet b.v. door zijne relaties tot eene bepaalde gebeurtenis. Zoo zal b.v. de uitlevering van „alle voorwerpen, waaraan zich bloedvlekken bevinden", van den houder kunnen worden gevorderd, maar niet de uitlevering van „alle voorwerpen, welke van den diefstal bij X. afkomstig zijn". In het laatste geval zijn toch de gezochte voorwerpen niet bepaald aangewezen. Het bevel tot uitlevering kan mondeling of scluiftelijk worden gegeven. Van het mondeling verleend bevel geschiedt uiteraard aanteekening in het proces-verbaal der verrichtingen van den rechtercommissaris (artikel 172), terwijl het schriftelijk gegeven bevel, volgens het tweede lid van artikel 105, aan dengene, tot wien het is gericht, wordt beteekend. Vooral met het oog op de eventueele strafrechtelijke gevolgen van niet-nakoming moet vaststaan, dat het bevel is verleend en den houder heeft bereikt, zoomede welke zijn inhoud was. Ten aanzien van de kosten van uitlevering of overbrenging en Wetb. v. Strafv. . Ver- schooningsgevallen. Het bevel slechts richten tot een bepaald perzake een bepaald voorwerp. 3e kosten. 114 Inbeslagneming door den rechter-commissaris Het betreder van elke plaats ter Inbeslagneming. De hulszoe klng door den rechter commissaris van afschriften als bedoeld in artikel 108, vergelijke men artikel 557". Men vergelijke ook de bijzondere voorschltften voor brieven, enz., in de artikelen 100—102. Zie ook de volgende artikelen als het bevel tot uitlevering niet is gegeven of daaraan niet is voldaan. Artikel 110. De rechter-commissaris kan, buiten het geval van huiszoeking, ambtshalve of op de vordering van den officier van justitie, ter inbeslagneming op elke plaats een onderzoek instellen. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. „De artikelen 110—113 regelen de bevoegdheid van den rechtercommissaris om ter inbeslagneming een onderzoek in te stellen, hetzij in woningen, hetzij op andere plaatsen. De regeling der huiszoeking is nedergelegd in de artikelen 111—113, die van elk ander plaatselijk onderzoek ter inbeslagneming in artikel 110. Tot toepassing van een dezer dwangmiddelen zal eerst behooren te worden overgegaan, indien tegen het uitvaardigen van een bevel tot uitlevering in het gegeven geval bezwaar bestaat of aan het verleende bevel geen gevolg werd gegeven, tot huiszoeking bovendien eerst, indien de aanmaning, bedoeld bij artikel 99, eerste lid — welk artikel ingevolge artikel 112, laatste lid, ook ten deze van toepassing is—, niet tot de vrijwillige afgifte van het gezochte heeft geleid." (M. v. T., bladz. 87). Men vergete niet, dat artikel 110 spreekt van „ter inbeslagneming". Voor de schouw gelden de artikelen 192—194. Zie ook artikel 97 en de aanteekening daarop. Vergelijk verder de artikelen 120—123. De rechter-commissaris heeft de bevoegdheid zich door bepaalde, door hem aangewezen, personen te doen vergezellen. Zie in dit verband ook de aanteekening op de artikelen 150 en 192. Artikel 111. De rechter-commissaris is bevoegd huiszoeking ter inbeslagne■ nting te doen met verlof van de rechtbank, op zijn verzoek of op de ' vordering van den officier van justitie verleend. In het laatste geval kan de officier van justitie vorderen dat aan het verlof tot huiszoeking door den rechter-commissaris gevolg zal worden gegeven. Bij dringende noodzakelijkheid kan echter de rechter-commissaris, ambtshalve of op de vordering van den officier van justitie, zonder dat verlof huiszoeking doen in de woningen, lokalen en plaatsen, bij artikel 97, eerste lid, no. 1 aangewezen. Inbeslagneming door den rechter-commissaris 115 Voor eene eigenlijke huiszoeking zal in het algemeen het verlo der rechtbank vereischt zijn. Uitdrukkelijk is bepaald, dat be doeld verlof zoowel op het verzoek van den rechter-commissarii als op de vordering van den officier van justitie kan worder verleend. Den officier van justitie is bij het eerste lid van dit artike de bevoegdheid toegekend om, ingeval het verlof op zijne vordering werd gegeven, van den rechter-commissaris te vorderen, dat dooi dezen tot de huiszoeking zal worden overgegaan. Tegen eene afwijzende beschikking (zie artikel 138) van den rechter-commissaris staat den officier van justitie, krachtens de algemeene bepaling var artikel 424, eerste lid, hooger beroep open bij de rechtbank. Men vergelijke ook artikel 424, tweede lid. Bij dringende noodzakelijkheid zal, volgens het tweede lid var artikel 111, de rechter-commissaris, ambtshalve of op de vordering van den officier van justitie, zonder verlof der rechtbank huiszoeking mogen doen in de woningen bedoeld in artikel 97, eerste lid, no. 1. Zie verder artikel 97 en de aanteekening daarop. Het zal overbodig zijn er op te wijzen, dat de rechter-commissaris aan geen verderen vorm gebonden is dan in artikel 112 omschreven. Men vergelijke de artikelen 120—123. Voor „woning", zie meer bepaaldelijk de aanteekening op artikel 120. Vergelijk ook artikelen 110 en 113 en de aanteekening daarop. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. (A. II, bladz. 78), werd nog opgemerkt: „Bij eene huiszoeking krachtens artikel 111, tweede lid, zal steeds mede papieronderzoek kunnen plaats vinden. Artikel 111, tweede lid, betreft gevallen, waarin onverwijld alle draden, welke de huiszoeking aan de hand kan doen, moeten kunnen worden opgevat en gevolgd. Men denke hier met name aan de z.g. descente ingeval van heeter daad. Elke vertraging is hier uit den booze." Artikel 112. Huiszoeking geschiedt door den rechter-commissaris in tegenwoordigheid van den officier van justitie. Artikel 110, tweede lid, is van toepassing. Bij verhindering kan de rechter-commissaris zich door den kantonrechter en de officier van justitie zich door een ter plaatse bevoegden hulpofficier doen vervangen. In geval de huiszoeking moet geschieden buiten het arrondissement, draagt de rechtbank haar op aan den rechter-commissaris ') Aanvankelijk werd voorgesteld den rechter-commissaris bü dringende noodzakelijkheid de huiszoeking in dke woning toe te staan, doch op aandringen van de Commissie van Voorbereiding (V. II, bladz. 77) werd het recht beperkt tot de woningen bedoeld in artikel 97, eerste lid o5 \. ~ F L l Tegenwoordigheid van den officier van Justitie bi) de hulszoeking. 116 Inbeslagneming door den rechter-commissaris Het papieronderzoekdoor den rechtercommissaris. bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied zij moet plaats hebben. Tan het binnentreden eener woning tegen den wil van den bewoner wordt binnen tweemaal Tier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt. Artikel 99 is van toepassing. Blijkens dit artikel moet de rechter-commissaris bij elke huiszoeking ter inbeslagneming, als bedoeld in artikel 111, vergezeld worden door den officier van justitie. Bij verhindering van deze ambtenaren, treden respectievelijk de kantonrechter en een hulpofficier in de plaats. De Memorie van Toelichting (bladz. 88) merkt bij artikel 112 nog op: „Het derde lid heft den twijfel op, die bestond met betrekking tot de beantwoording der vraag, hoe te handelen, wanneer de woning, waarin de huiszoeking moet geschieden, gelegen is buiten het arrondissement. Terwijl in de bij de eerste twee leden voorgeschreven tegenwoordigheid van den officier van justitie of een ter plaatse bevoegden hulpofficier de bij artikel 158, eerste lid, der Grondwet gevorderde machtiging tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner c.q. geacht mag worden te zijn opgesloten, regelt het vierde lid van artikel 112 de vormen, bij het tweede lid van dat Grondwetsartikel bedoeld." Aangezien artikel 110, tweede lid, van toepassing is, kan de rechter-commissaris zich door andere personen doen vergezellen. Zie de aanteekening op artikel 110. Blijkens de Memorie van Toelichting „kan in de eerste twee leden geacht worden de machtiging (last) te zijn opgesloten als bedoeld in artikel 158 der Grondwet". Zie voor deze aangelegenheid en het opmaken van het proces-verbaal, waarvan het vierde lid van artikel 112 gewaagt, artikel 120 en de aanteekening daarop. Zie het toepasselijk verklaarde artikel 99 met zijne aanteekening. Voor de schouw van den rechter-commissaris gelden de artikelen 192—194. Artikel 113. De huiszoeking strekt zich behalve in het geval van artikel 111, tweede lid, niet uit tot brieven of andere geschriften die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, tenzij krachtens uitdrukkelijk verlof der rechtbank. Artikel 98, tweede lid, is van toepassing. Voor het z.g. „papieronderzoek" is, behalve bij dringende Inbeslagneming door den rechter-commissaris 117 noodzakelijkheid (artikel 111, tweede lid), steeds verlof der rechtbank noodig, wanneer dat onderzoek zich zal uitstrekken tot brieven en geschriften, die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken (zie de aanteekening op artikel 111). De verschooningsbepalingen in artikel 98, tweede lid, vermeld, (zie aldaar) zijn mede van toepassing. „Wat betreft het tweede lid vergelijke men de toelichting tot artikel 98, tweede lid. Is het den rechter-commissaris bekend, dat zich onder een arts, een advocaat, een geestelijke, enz. een voor inbeslagneming vatbaar geschrift — niet voorwerp of middel van het strafbare feit — bevindt, dan zal hij de uitlevering daarvan kunnen bevelen. Aan dit bevel zal gevolg moeten worden gegeven, tenzij de plicht van den arts, den advocaat, den geestelijke, tot geheimhouding zich tot dat geschrift uitstrekt (artikel 106)." (M. v. T., bladz. 88). Artikel 114. De artikelen 100—102 vinden ten aanzien van den rechter-commissaris overeenkomstige toepassing; de bemoeiingen van den officier van justitie, bjj de artikelen 101 en 102 vermeld, worden bij het optreden van den rechter-commissaris door dezen zoo spoedig mogelijk overgenomen en voortgezet. De rechter-commissaris is bevoegd te bepalen dat van den inhoud van inbeslaggenomen gesloten pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie of eene andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, zal worden kennis genomen, voor zoover zij klaarblijkelijk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. Zie de aanteekeningen op de artikelen 100—102. Artikel 115. Artikel 103 is van toepassing ten aanzien van voorwerpen, door den rechter-commissaris inbeslaggenomen, aan hem uitgeleverd of ingevolge zijn bevel op de griffie overgebracht. Zie de aanteekening op artikel 103. § 4. Bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen. Artikel 116. Inbeslaggenomen voorwerpen worden zooveel mogelijk gesloten en verzegeld in een omslag waarop eene mededeeling van den dag j der inbeslagneming en eene vermelding van dengene bij wien zij zijn inbeslaggenomen, met eene korte opgave van den inhoud wordt Inbeslagneming van postpakketten, brieven* stukken, enz. door den rechtercommissaris. Iteroep tegen ie inbeslagneming door ien rechtercommissaris. iewarlng van nbeslagrenomenvoorwerpen. 118 Bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen Afgifte van een bewijs bU overbrenging op de griffie ingevolge bevel rechtercommissaris. gesteld en onderteekend. Indien de voorwerpen niet geschikt zijn om in een omslag te worden gesloten, wordt daaraan eene strook gehecht, waarop gelijke mededeeling en vermelding met eene korte aanduiding van het voorwerp wordt gesteld en onderteekend. Kan aan een of ander niet worden voldaan, dan worden de voorwerpen zooveel mogelijk gewaarmerkt. Zooveel mogelijk wordt aan dengene bij wien zij zijn inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven. De inbeslaggenomen voorwerpen worden, zoodra het belang van het onderzoek het toelaat, overgebracht op de griffie van de rechtbank of, zoo het geldt een strafbaar feit waarvan het kantongerecht kennis neemt, op de griffie van het kantongerecht. Artikel 116 is van algemeene strekking en geldt dus ook voor de kantongerechtszaken (zie de aanteekeningen op de artikelen 1 en 10). Dit artikel schrijft voor, dat de inbeslaggenomen voorwerpen, zooveel mogelijk worden gesloten en verzegeld in een omslag. Is dat niet mogelijk, dan wordt er een strook aan gehecht. Steeds moet op den omslag, c.q. op de strook, worden gesteld: a. de dag der inbeslagneming; b. bij wien het voorwerp in beslag genomen werd; c. een korte omschrijving van den inhoud c.q. een korte omschrijving van het voorwerp en d. de onderteekening van den ambtenaar die in beslag nam. Is verpakking en aanhechting van een strook niet mogelijk, dan wordt het voorwerp gewaarmerkt. Men denke b.v. aan voorwerpen, die bij de processtukken gevoegd worden. Voor de inbeslaggenomen voorwerpen moet een recu worden afgegeven. „Het tweede lid van dit artikel schrijft voor de overbrenging van inbeslaggenomen voorwerpen ter griffie, zoodra het belang van het onderzoek zulks toelaat. Sommige voorwerpen zullen n.1. dikwijls — men vergelijke artikel 102 — bij de processtukken gevoegd moeten blijven." (M. v. T., bladz. 89). Door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd de opmerking gemaakt, dat aan de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen veel zorg behoort te worden besteed. De Minister antwoordde, dat deze kwestie administratief ware te regelen en zegde medewerking toe. (A. II, bladz. 78). Artikel 117. Ingeval door den rechter-commissaris de overbrenging op de griffie van de rechtbank is bevolen, geeft de griffier dengene die aan het bevel heeft voldaan, een bewijs van de overbrenging af en handelt met de overgebrachte voorwerpen op de wijze als bij het eerste lid Bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen 119 van het voorgaande artikel ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen is voorgeschreven, met dien verstande dat de dag der overbrenging op den omslag of de strook wordt aangeteekend. Men vergelijke de aanteekening op artikel 116. Voor het bevel van den rechter-commissaris om voorwerpen over te brengen op de griffie van de rechtbank, zie de artikelen 105—109. Artikel 118. Indien de zaak niet of niet opnieuw wordt vervolgd of in eenigen aanleg eindigt, zonder dat de einduitspraak is gegeven of in kracht van gewijsde gegaan, draagt het openbaar ministerie zorg dat de inbeslaggenomen voorwerpen door den griffier aan dengene bij wien zij zijn inbeslaggenomen, worden afgegeven. De Memorie van Toelichting (bladz. 89) zegt ter verduidelijking van dit artikel: „Artikel 118 behelst eene algemeene bepaling, welke met die van de artikelen 349 en 350 moet worden vergeleken. Krachtens artikel 349 zal ingeval van toepassing van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging de afgifte der stukken van overtuiging aan een met name in het vonnis te vermelden persoon worden bevolen, terwijl volgens artikel 350 de vernietiging ofonbruikbaarmaking van voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een strafbaar feit, of die het voorwerp van het gepleegde strafbare feit uitmaken, bij de einduitspraak kan worden gelast. Ter noodzakelijke aanvulling van de regeling dier artikelen bepaalt nu artikel 118, dat, indien de zaak nietx) of niet opnieuw2) wordt vervolgd of in eenigen aanleg eindigt, zonder het eindvonnis is uitgesproken8), het openbaar ministerie zorg draagt, dat de inbeslaggenomen voorwerpen door den griffier aan dengene, bij wien zij zijn inbeslaggenomen, worden afgegeven." Door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd bij dit artikel nog de opmerking gemaakt, dat het wenschelijk zou zijn de teruggave voor te schrijven van de inbeslaggenomen voorwerpen, zoodra zij voor het onderzoek niet meer noodig zijn. De Minister vond opname van een dergelijk voorschrift echter niet noodig, in verband met de bepalingen van artikel 103. (A. II, bladz. 79). Vergelijk artikel 103 met de aanteekening daarop. Zie voor teruggave van stukken van overtuiging artikel 349; voor vernietiging en onbruikbaarmaking artikel 350. ') B.v. wegens gemis aan bewijs of om redenen, aan het algemeen belang ontleend. *) B.v. na eene beslissing van onbevoegdheid, nietigheid van de dagvaarding of niet-ontvanlcelijkheid van het openbaar ministerie. ') B.v. wegens den dood van den verdachte of ingevolge eene buiten-vervolgingstelling. Teruggave van de Inbeslaggenomenvoorwerpen* 120 Bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen Lijst van overtulgtngsstukken bij de processtukken. Binnentreden van woningen. Artikel 119. Bij de processtukken wordt eene lijst gevoegd, waarop de inbeslaggenomen voorwerpen als stukken van overtuiging worden vermeld. „Het aanleggen van eene lijst der stukken van overtuiging schijnt mede met het oog op de bepaling van artikel 118 gewenscht. Men vergelijke artikel 102, laatste lid." (M. v. T., bladz. 89). VIERDE AFDEELING. Binnentreden van woningen en betreden van enkele bijzondere plaatsen. Artikel 120. De opsporingsambtenaar of deurwaarder, ingevolge eenige bepaling van dit wetboek tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner bevoegd, oefent zijne bevoegdheid niet uit, tenzij vergezeld van den kantonrechter, van een commissaris van politie of van den burgemeester der gemeente, of wel voorzien van een algemeenen of bijzonderen schriftelijken last van den procureur-generaal bij het gerechtshof, of van den officier van justitie of van een bijzonderen schriftelijken last van een zijner hulpofficieren. Van het binnentreden eener woning tegen den wil van den bewoner wordt binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt. Daarin wordt mede van het tijdstip van het binnentreden en van het daarmede beoogde doel melding gemaakt. De Memorie van Toelichting zegt ter verduidelijking van dit artikel: „Op verschillende plaatsen wordt aan een opsporingsambtenaar of deurwaarder de bevoegdheid verleend elke plaats te betreden, derhalve ook eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd. In het laatste geval behooren echter de waarborgen, waarmede in artikel 158 der Grondwet *) het huisrecht is omgeven, te worden geëerbiedigd. Dientengevolge bepaalt artikel 120 in zijn eerste lid, dat de opsporingsambtenaar of deurwaarder zijne bevoegdheid tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner niet zal uitoefenen dan vergezeld van een der in dat artikel aangewezen plaatselijke autoriteiten — kantonrechter, commissaris van politie of burgemeester —, in wiens tegenwoordigheid de door de Grondwet gevorderde machtiging tot binnen- ') Art. 158 der Grondwet. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. Binnentreden van woningen 121 treden geacht mag worden te zijn opgesloten, dan wel voorzien van een algemeenen of bijzonderen last van den procureur-generaal bij het gerechtshof of van den officier van justitie of van een bijzonderen schriftelijken last van een zijner hulpofficiéfcen. Het tweede lid van dit artikel regelt de vormen, bij artitóel 158 der Grondwet bedoeld: van het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner zal binnen tweemaal vier en twintig uren procesverbaal zijn op te maken. Dit proces-verbaal zal uiteraard bij de processtukken zijn te voegen; zulks uitdrukkelijk voor te schrijven, kwam echter niet noodzakelijk voor." (M. v. T., bladz. 89/90). Artikel 120 heeft slechts betrekking op de gevallen, waarin de opsporingsambtenaren of deurwaarders tot het binnentreden van een woning tegen den wil van den bewoner bevoegd zijn verklaard. De wet kent hun dan het recht toe, elke plaats te betreden. Dit is op een viertal plaatsen in deze wet geschied, t.w.: a. de opsporingsambtenaar mag steeds elke plaats betreden tot aanhouding van den verdachte (artikel 55); b. de opsporingsambtenaar mag steeds elke plaats betreden tot achtervolging en inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen (artikel 96); c. de opsporingsambtenaar mag steeds elke plaats betreden tot aanhouding van den verdachte van eenig strafbaar feit, waardoor de openbare orde ernstig is aangerand en die de hem gegeven bevelen ter voorkoming van herhaling niet nakomt (artikel 519) en d. de met de tenuitvoerlegging van bevelen tot vrijlïïldsbeneming en veroordeelende vonnissen en arresten belaste ambtenaren mogen steeds elke plaats betreden tot bedoelde tenuitvoerlegging (artikel 535). Men raadplege ook de aangehaalde artikelen en de aanteekeningen daarop. Uiteraard zijn er nog meerdere gevallen, waarin het betreden van plaatsen c.q. woningen geoorloofd is. Wij noemen: 1. de huiszoeking door den officier van justitie (artikel 97); 2. het onderzoek door den rechter-commissaris buiten het geval van huiszoeking (artikel 110); 3. de huiszoeking door den rechter-commissaris (artikel 111); 4. de schouw door den officier van justitie op elke plaats (art. 150); 5. de schouw door den officier van justitie in bepaald aangegegeven gevallen in woningen (artikel 151); 6. de schouw door den hulpofficier als het optreden van den officier van justitie niet kan worden afgewacht (artikel 156 juncto artikel 150 en 151); De gevallen, waarin het binnentreden geoorloofd is. Andere gevallen van binnentreden niet vallende onder artikel 120. 122 Binnentreden van woningen Art. 120 heefl geen betrekking op de opsporing var feiten. Betreden van gronden en erven. 7. de schouw door den rechter-commissaris (artikel 192); 8. het verhoor van den verhinderden verdachte door den rechtercommissaris (artikel 202); 9. het verhoor van den verhinderden getuige door den rechtercommissaris (artikel 212); 10. de schouw, het verhoor van verdachten en getuigen door de rechtbank (artikel 314) en 11. de schouw, het verhoor van verdachten en getuigen door het gerechtshof (artikel 394 juncto artikel 314). In alle deze opgesomde laatste gevallen is echter artikel 120 niet van toepassing. Men raadplege voor dit binnentreden de betrokken artikelen met de aanteekeningen daarop. Men bedenke wel, dat in de gevallen a—d geen sprake is van het opsporen van strafbare feiten, d.w.z. van het ontdekken daarvan. De gevallen a, c en d hebben betrekking op vrijheidsbeneming en het geval b op inbeslagneming; in zooverre zijn de daar bedoelde handelingen wel daden, die deel uit maken van het opsporingsonderzoek, van het tot klaarheid brengen, doch het binnentreden tot het ontdekken en constateer en van strafbare feiten wordt geregeld in de betrekkelijke wetten en verordeningen. Eerst dan wanneer b.v. een strafbaar feit is ontdekt, er dus sprake is van een verdachte (artikel 27), geldt geval a, eventueel ook c; pas als er sprake is van het volgen van een voor in beslagneming vatbaar voorwerp (artikel 94 en 96), dus na het ontdekken van het feit, geval b; en pas als er bevelen gegeven zijn tot vrijheidsbeneming of vonnissen en arresten moeten worden tenuitvoergelegd, geval d. In de bedoelde vier gevallen a—d kunnen nu, waar de bevoegdheid werd gegeven tot het betreden van elke plaats,<»steeds zonder inachtneming van eenigen vorm alle plaatsen worden betreden, welke niet onder het begrip „woning" vallen; immers alleen voor het binnentreden van woningen is het inachtnemen van den in artikel 120 voorgeschreven vorm verpücht voorgeschreven. Het betreden van gronden en erven tot de in de artikelen 55, 96, 519 en 535 genoemde oogmerken, is dus steeds geoorloofd, te dezen aanzien bestaat geen moeilijkheid. Geheel anders is het echter met de lokalen; de ambtenaar wordt dan voor de vraag gesteld of het lokaal, hetwelk hij tot een der gezegde oogmerken zou willen binnentreden, al dan niet tot de woningen gerekend moet worden. En de juiste beantwoording van deze vraag is voor hem van het grootste belang, aangezien hij bij overschrijding van zijn bevoegdheid of bij verzuim van den voor- Binnentreden van woningen 123 geschreven vorm, het gevaar kan loopen met den strafrechter in aanraking te komen. x) De wet geeft omtrent het begrip „woning" geene omschrijving; geen enkele wet doet zulks. Sommige wetten verbieden alleen het betreden van lokalen-tevens-woning, in welk geval, blijkens arrest van H. R. van 16 November 1908, 2) het nog, zonder inachtneming van vormen, geoorloofd is, de lokalen, welke niet zelf tot woning zijn ingericht, te betreden (vergelijk artikel 54 der Drankwet). Bedoelde uitdrukking gebruikt artikel 120 echter niet; het spreekt van „woning", zonder meer. Voor het binnentreden van woningen is inachtneming van het bij artikel 120 bepaalde dus vereischt; bij het binnentreden van elke andere plaats krachtens de bovengenoemde artikelen 55, 96, 519 en 535 niet. Wij zullen daarom vast moeten stellen wat onder „woning" moet worden verstaan. In de Memorie van Antwoord op de Wet op de Vrijheidsbeneming (Wet van 21 Juli 1890, S. 127) zei de Minister omtrent deze aangelegenheid: „In het algemeen pleegt men te hechten aan het aanwezig zijn van een slaapplaats. Zoo doet het Engelsche recht met betrekking tot het misdrijf burglary, en onze jurisprudentie vormt zich in dien geest. Naar de omstandigheden moet worden beoordeeld, of een logement een woning is, zelfs kan een enkele kamer daarvan als afzonderlijke woning worden beschouwd. „Al wat van de plaats, waar iemand een legerstede heeft, om te slapen, toegankelijk is, zonder dat men door de open lucht behoeft te gaan, behoort tot de woning, en het tijdelijk onbewoond zijn van eene dusdanige ruimte doet deze het karakter van woning niet verhezen." 8) Prof. Buijs zegt in de door hem verklaarde Grondwet, 2de deel 1887, op pag. 396, omtrent woning: . „Woning is de plaats waar de mensch feitelijk zijn privaat huiselijk leven leidt en die hij daarom aan zijntpersoon verbindt door „ze van de buitenwereld af te sluiten. In het gebruik dat, overeen- «1 Art. 370 Wetboek van Strafrecht. De ambtenaar, die met overschrijding zijner bevoegdheid of zonder inachtneming van de bij de wet bepaalde vormen, in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, diensondanks binnen treedt of wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van of vanwege den rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een (aar, of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Met gelijke straf wordt gestraft de ambtenaar,jodie ter gelegenheid eener huiszoeking, met overschrijding van zijne bevoegdheid of zonder inachtneming van de bij de wet bepaalde vormen, geschriften, boeken of andere papieren onderzoekt of in beslag neemt. •) De in het vierde lid van art. 54 der Drankwet (1904) gestelde uitzondering op de bij het vorige lid gegeven bevoegdheid, geldt niet voor kwaliteiten die deel uitmaken van eene woning, doch alleen voor localiteiten, die tevens zijn de woning van den vergunninghouder of slechts door zijne woning toegankelijk. H. R. 16 Nov. 1908. W. 8770. *) Eene werkplaats, die gelegen is binnen en deel uitmaakt van een tot woning bestemd perceel, geniet de bescherming, waarmede artikel 138 Strafwetboek de onschendbaarheid van woning aangeeft. H. R. 14 Dec. 1914. W. 9755. Begrip „woning" 124 Binnentreden van woningen Winkels en café's zijn doorgaans „komstig deze bestemming, van de plaats gemaakt wordt en in ,„hare afsluiting, liggen, meen ik, de hoofdcriteria van het begrip „woning. Door alle plaatsen, waar deze criteria worden aangetroffen, ook met den naam woning te bestempelen, zal men de vrijgevige bedoeling van den wetgever het best dienen". Verder zegt Buijs: „Het toelaten van het publiek in een deel van zijne woning, is „zeker geen plicht op den winkelier rustende maar een uitvloeisel van „zijn vrijen wil, eene vrijheid dus, waaraan hij elk oogenblik een einde „kan maken. Gebruikt hij nu deze vrijheid, dan wordt de winkel „of de tapperij eenvoudig een onderdeel van het bewoonde huis, enz." Mr. Noyon zegt in „Het Wetboek van Strafrecht verklaard door Mr. T. J. Noyon," deel II, 3e druk, op pag. 145. „Het bewoonde huis is nu in zijn geheel de woning, al is aan „een gedeelte eene andere bestemming gegeven. De winkel, de „tapperij, een gedeelte van het woonhuis uitmakende, moet dus „evengoed als woning worden beschouwd als de woonkamers." Uit deze aanhalingen uit werken van gezaghebbende schrijvers moge blijken, dat het begrip „woning" moet worden opgevat in ruimen zin. De lokalen, voorzien, van een legerstede of tot huiselijk gebruik ingericht, zullen wel door een ieder als woning worden beschouwd, doch men zal er ook onder hebben te begrijpen de lokalen aan het woonhuis vastgebouwd, en te bereiken van de plaats, waar gewoond wordt, zonder door de open lucht te gaan. Zoo dus ook, volgens bovengenoemde schrijvers winkels en café's, wanneer dergelijke lokalen, alhoewel niet zelf tot woning ingericht, met een bewoond lokaal in gemeenschap staan. 1) Bewoonde kermiswagens, woonwagens en tot woning ingerichte schepen moeten uiteraard mede als woning worden aangemerkt. ^ Voor het binnentreden nu van de plaatsen, die volgens de gegeven uiteenzetting onder „woning" vallen, is het inachtnemen vanhet in artikel 120 voorgeschrevene vereischt; van alle andere lokalen—-besloten of niet besloten — en tot erven en andere gronden, niet. Alleen de in artikel 123 genoemde lokalen vragen nadere aandacht (zie aldaar). 1) Voor het betreden van café's kan nog van belang zijn het arrest van den Hoogen Raad, luidende: Het Ze lid van art. 25 der Drankwet (van 1881 vóór de wijziging van 1904) verleent in het algemeen aan de in het le lid van dat artikel genoemde ambtenaren te allen tijde vrijen toegang tot alle lokaliteiten waar sterke drank m het klein wordt verkocht, en al moge dit recht hun gegeven zijn met de bedoeling om hen in staat te stellen tot de uitoefening der bevoegdheid — n.1. het opsporen van overtredingen der Drankwet en der bij die wet bedoelde plaatselijke verordeningen — het recht zelf is gegeven zonder eenige beperking en waar de wet geene onderscheiding bevat, is de rechter onbevoegd die aan te nemen, te minder waar de wet eene bijzondere regeling bevat voor het geval, dat de localiteit eene Woning of door eene woning toegankelijk is, waaruit mag worden afgeleid, dat de wetgever alle andere localiteiten waar sterke drank in het klein wordt verkocht, aan het vrij en onbelemmerd toezicht der politieambtenaren heeft willen onderwerpen. H. R. 17 Oct. 1904. W. 8128. ») Zie „Leerboek Ned. Strafrecht", Prof. Mr. D. Simons, deel II, bladz 89. Ook Rechtbank den Haag 25 Maart 1895, P. v. J. 1895, no. 36. Vergelijk verder artt. 1 en 2 der Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918, S. 492. Binnentreden van woningen 125 Besloten bergplaatsen, kantoorgebouwen, loodsen, pakhuizen, werkplaatsen, musea, schouwburgen, enz. — mits niet aan eene woning vastgebouwd — kunnen dus vrijelijk worden betreden met het oogmerk onder a—d bedoeld. Voor het binnentreden van „woningen" schept artikel 120 twee mogelijkheden. De tot binnentreden bevoegde opsporingsambtenaren (andere ambtenaren niet, zie artikel 127), c.q. de tot binnentreden bevoegde deurwaarders, kunnen: 1°. vergezeld worden door den kantonrechter, door een commissaris van politie of door den burgemeester der gemeente of, 2°. voorzien worden van een algemeenen of bijzonderen schriftelyken last van den procureur-generaal bij het gerechtshof of van den officier van justitie of van een bijzonderen schriftelijken last van een zijner hulpofficieren. Geval 1. De sub 1 genoemde autoriteiten zuilen dus steeds,'als de opsporingsambtenaar (of de deurwaarder) volgens dit wetboek tot binnentreden bevoegd is — krachtens de artikelen 55, 96, 519 en 535 {zie boven a—d) — dit binnentreden door hunne tegenwoordigheid kunnen dekken. De Memorie van Toelichting zegt, dat in deze tegenwoordigheid de door artikel 158 der Grondwet gevorderde machtiging tot binnentreden mag geacht worden te zijn opgesloten, en noemt het opmaken van het proces-verbaal van binnentreden den vorm als bedoeld in het tweede lid van genoemd Grondwetsartikel. x) Geval 2. Ook het verstrekken van lastgevingen tot binnentreden maakt artikel 120 echter mogelijk. Bevoegd tot de afgifte zijn de procureur-generaal, de officier van justitie en de hulpofficier van laatstgenoemde; de eerste twee autoriteiten kunnen zoowel een algemeenen schriftelijken als een bijzonderen schriftelijken last afgeven, de hulpofficier slechts een bijzonderen schriftelijken last (voor het verschil tusschen deze lastgevingen zie het volgende artikel). 2) Voor de gevallen a, b en c, op bladzijde 121 genoemd, is nu de weg duidelijk aangewezen. Zij hebben betrekking op: a. de aanhouding van den verdachte; b. het volgen van een voorwerp ter inbeslagneming enz. en Besloten lokalen. Het binnentreden in tegenwoordigheid van een autoriteit. De in acht te nemen vorm. Het binnentreden voorzien van een lastgeving. nvLSiffZ opmerkln8 wel JU"* ». mag worden betwijfeld. De last ligt o. i. opgesloten in de beT, lltf1 J | ,nI>entre^en onderscheidenlijk bij de artikelen 55, 96, 519 en 535 toegekend; de wet woofdi^H lastgeveri bedotld »«t>kel 158 der Grondwet, opgetreden. De vorm is dan dé tegentredenkan ^1^™*™"™* F***??"- H«!*maken ™» een proces-verbaal van binnengJno^enmoet worden? ** tOCh " geen °™*ndi*h-d. welke Ü het binnentreden in on^rlfcel 37nmv»n l~ 0P„net Wetboek van Strafrecht en Mr. Noyon (zie aanteekening op artikel 370) van het Wetboek van Strafrecht verklaard door Mr. T. I Novon) noemen h*t m maken van het proces-verbaal geen vorm. op •) Zie voor modellen van lastgevingen de bijlagen. 126 Binnentreden van woningen Ook de hoogere opsporings- zullen van een lastgeving ten zijn. Toepasselijkheid van het wetboek en daaruit voortvloeiend recht tot binnentreden. c. de aanhouding van een bepaalde soort van verdachten, alles op bladzijde 121 nader omschreven. In alle deze drie gevallen is het recht tot binnentreden toegegekend aan de opsporingsambtenaren; de ambtenaren tot opsporing van het betrekkelijke feit bevoegd (artikel 127). Dit zijn alle ambtenaren genoemd in artikel 141, en in sommige gevallen ook nog andere, bedoeld in artikel 142. Zij kunnen dus, aan de hand van het bovenstaande, vergezeld worden bij hun binnentreden door een der genoemde autoriteiten of hun kan een last verstrekt worden. Eene onderscheiding ten aanzien van de afgifte van lastgevingen maakt artikel 120 niet; de lastgevingen zijn voor de lagere opsporingsambtenaren — afgescheiden dan dat zij algemeen en bijzonder kunnen zijn — gelijkwaardig. De hiërarchieke opsomming van de verschillende autoriteiten is echter voor de andere opsporingsambtenaren wèl van belang. Immers de autoriteiten, tot afgifte bevoegd, zullen zich niet zelf een last kunnen uitschrijven of de bevoegdheid uitoefenen, die zij aan een ander op deze wijze kunnen geven.1) Zij zullen voor het binnentreden tot een der oogmerken onder a—c bedoeld, en dus optredende als opsporingsambtenaar, ook zelf voorzien moeten zijn van een lastgeving, waartoe de officier van justitie er een kan bekomen van den procureur-generaal bij het gerechtshof en de hulpofficier van den officier van justitie. Practisch zal dit echter wel weinig voorkomen. Wat betreft de gevallen a en b, worde nog opgemerkt, dat dus de hulpofficier het binnentreden kan dekken voor de aanhouding, als bedoeld in artikel 55, tweede lid, en dat zoowel bij aanhouding terzake misdrijf als terzake overtreding. Hetzelfde geldt voor het binnentreden met het oogmerk van inbeslagneming, als bedoeld in artikel 96, want de voorschriften van dit wetboek; rijn van algemeenen aard en gelden voor elke strafvervolging, zoowel terzake schending van het Wetboek van Strafrecht als van de bijzondere wetten en verordeningen. (Zie de aanteekeningen op de artikelen 1 en 94). In dezelfde gevallen en om dezelfde redenen kan de hulpofficier ook de subsidiaire bevoegdheid uitoefenen en aan den opsporingsambtenaar verstrekken een bijzonderen schriftelijken last tot binnentreden. Het geval c heeft zoowel betrekking op de aanhouding terzake misdrijf als terzake overtreding (zie artikel 519 en de toelichting op artikel 512). ') In dien zin een antwoord van den Minister bij de behandeling in de Tweede Kamer van de Wet op de Vrijheidsbeneming. Binnentreden van woningen 127 Het geval d ziet op de aanhouding krachtens alle bevelen tot vrijheidsbeneming en krachtens alle veroordeelende arresten en vonnissen. Hierbij moet onder oogen worden gezien, dat bevelen tot vrijheidsbeneming op vele plaatsen in het wetboek mogelijk- worden gemaakt. Wij wijzen op de volgende gevallen: 1. de rechter-commissaris kan de medebrenging bevelen van den verdachte wiens bewaring hij wil gelasten (artikel 63); 2. de rechter-commissaris kan de medebrenging bevelen van een niet op de dagvaarding verschenen verdachte (artikel 205); 3. de rechter-commissaris kan de medebrenging bevelen van een weggebleven getuige (artikel 213); 4. de rechter-commissaris kan de medebrenging bevelen van getuigen enz. bij onderzoek in zake rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde (artikel 514); 5. de rechtbank kan de medebrenging gelasten van den verdachte, ten aanzien van wien zij schorsing der voorloopige hechtenis overweegt (artikel 82); 6. de rechtbank kan de medebrenging bevelen van een niet ter terechtzitting verschenen verdachte (artikel 272); 7. de rechtbank kan de medebrenging bevelen van een niet ter terechtzitting verschenen getuige (artikel 282); 8. de rechtbank kan de medebrenging bevelen van nog nader te hooren getuigen (artikel 311); 9. de rechtbank kan de medebrenging gelasten van den minderjarige, die niet ter terechtzitting verscheen (artikel 477); 10. het gerechtshof kan bevelen geven als sub 6, 7 en 8 bedoeld (artikel 394). In verband met artikel 523, juncto de artikelen 526 en 534, zullen de ambtenaren van het openbaar ministerie bij rechtbank en gerechtshof, met de tenuitvoerlegging der bevelen sub 5—10 bedoeld, kunnen belasten de ambtenaren, bedoeld in artikel 141 (de officieren van justitie en de kantonrechters uitgezonderd). Voor de tenuitvoerlegging van de bevelen sub 1—4 bedoeld, zal, in verband met algemeene strekking van artikel 523, de rechter-commissaris o.i. ook de tusschenkomst van den officier van justitie behoeven, die dan weer de opdracht kan geven als juist bedoeld. Gelijke opdracht kunnen alle ambtenaren van het openbaar ministerie — zie weer de artikelen 523, 526 en 534 — geven ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de vonnissen en arresten (voor beslissingen, zie artikel 138). r De op deze wijze tot aanhouding bevoegd geworden ambtenaren, kunnen (blijkens artikel 535) voor het geval d weer elke plaats be- Binnentreden voor tenuitvoerleggingvan bevelen tot vrijheidsbeneming en van arresten en vonnissen. 128 Binnentreden van woningen Het Politieblad, Afdeeling C en D. Proces-verbaal van het binnentreden. treden. Op dit binnentreden is dus ook artikel 120 geheel van toepassing; de in artikel 120 genoemde autoriteiten zullen weer het binnentreden door hun tegenwoordigheid kunnen dekken c.q. een last kunnen afgeven. Duidelijk is het, dat de procureur-generaal als regel een last zal afgeven, als het b.v. betreft de medebrenging van een weggebleven getuige voor het gerechtshof (zie boven sub 6) en de officier van justitie als de getuige niet voor de rechtbank verschenen is (zie boven sub 4). Ook de hulpofficier echter is bevoegd en in spoedgevallen kan dit van groote practische waarde zijn. De opdracht aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 526, juncto artikel 534, tot de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten, kan b.v. geschieden door toezending van het te executeeren vonnis of arrest; doch ook de plaatsing in het Algemeen Politieblad van dergelijke vonnissen en arresten kan als een dergelijke opdracht worden beschouwd. x) Zie hiervoor ook de M. v. T. (bladz. 247) aangehaald in de toeUchting op artikel 536. Er nog op te wijzen, dat de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht nimmer bevoegd is tot de afgifte van een bevel tot binnentreden, zal aan de hand van het bovenstaande wel overbodig zijn. In artikel 120 missen wij een bepaling, die in de meeste wetten waarin het binnentreden van woningen werd geregeld, wel aangetroffen wordt, n.1., dat van het proces-verbaal van binnentreden een afschrift aan den bewoner moet worden uitgereikt. Nieuw is echter het voorschrift — iets wat in de practijk trouwens al dikwijls geschiedde — dat het proces-verbaal moet vermelden het tijdstip van binnentreden en het daarmee beoogde doel. Verder maakt de Memorie van Toekchting (M. v. T., bladz. 89) een einde aan den twijfel omtrent hetgeen eigenlijk met het proces-verbaal moet geschieden. De Minister zegt, dat het bij de processtukken moet worden gevoegd. In verband met al het bovenstaande moge nog worden gewezen op het arrest van den H. R., waarbij werd beslist, dat wanneer bij een binnentreden van woningen (voor lokalen is het niet anders) geene weigering of verhindering plaats heeft, de ambtenaren geacht moeten worden vrijwillig te zijn toegelaten. 2) J) Zie Dispositie van den Minister van Justitie dd. 31 December 1857 houdende dat het Algemeen Politieblad als officieel orgaan van het Staatsgezag zal worden beschouwd. *) Wanneer bij het binnentreden van woningen geene weigering of verhindering plaats vindt' moeten de ambtenaren geacht worden vrijwillig te zijn toegelaten. H. R. 12 Juni 1861 W. 2282. Ih gelijken zin H. R. 18 Oct. 1870. W. 3260. Binnentreden van woningen 129 Artikel 121. De schriftelijke last wordt slechts gegeven in eene bepaalde zaak en behelst de machtiging om ter verwezeniyking van eenig daarbij omschreven bijzonder doel hetzij, in geval van een algemeenen last, alle woningen, hetzij, in geval van een bijzonderen last, bepaald aangewezen woningen binnen te treden. Artikel 121 bepaalt uitdrukkelijk, dat de schriftelijke last, bedoeld in artikel 120, slechts mag worden gegeven in eene bepaalde zaak en ter verwezenlijking of ter bereiking van eenig daarbij, in den last dus, omschreven doel. Dit geldt zoowel voor den algemeenen als voor den bijzonderen last. „Een algemeene last, gelijk die op grond van sommige wetten wel eens wordt gegeven en welke, de grondwettelijke waarborgen ten spijt, zich tot alle woningen, alle voorkomende zaken en een onbegrensd tijdvak uitstrekt, zal derhalve met dit artikel onvereenigbaar zijn." (M. v. T., bladz. 90). Ingeval van een algemeenen last zullen alle woningen, ingeval van een bijzonderen slechts bepaald aangewezen woningen, tot bereiking van het aangewezen doel mogen worden binnengetreden. Dat de algemeene lastgevingen niet langer dan voor een bepaalden datum mogen gelden, zegt het artikel niet, en ook voor een schriftelijken bijzonderen last schijnt dit niet verboden. x) De eenmaal afgegeven last is uitvoerbaar te allen tijde, d.w.z. zoowel bij nacht als bij dag. De autoriteiten tot de afgifte bevoegd, zullen o.i. echter verstandig doen hierbij de meerdere of mindere belangrijkheid van het te bereiken doel, niet uit het oog te verliezen. Artikel 122. De officier van justitie en de hulpofficier, in eene woning tegen i den wil van den bewoner binnentredende, kunnen zich daarbij doen { vergezellen van bepaalde door hen aangewezen personen. In dat * geval wordt daarvan in het proces-verbaal melding gemaakt. Dit artikel regelt het uitdrukkelijke recht van den officier van justitie en den hulpofficier om zich te zijner bijstand van bepaalde personen te doen vergezellen. Deze bepaling ziet meer op het zich doen vergezellen van andere personen b.v. deskundigen, dan van opsporingsambtenaren. Deze toch zullen doorgaans als de officier en de hulpofficier het recht hebben tot binnentreden, ook zelf gerechtigd zijn Voor het tegengestelde, zie b.v. artikel 97, waar alleen de officier, c.q. hulpofficier, bevoegd wordt verklaard. Zie ook artikel 150 en de aanteekening daarop. ') Zie voor modellen van lastgevingen de bijlagen. Wetb. v. Strafv. Inhoud der lastgevingen. Iet zich loen ergezellen oor anderen. 130 Binnentreden van woningen Het betreden van vergaderzalen kerken en rechtszalen. Artikel 123. In de gevallen waarin krachtens dit wetboek het betreden van plaatsen is toegelaten, geschiedt dit, buiten het geval van ontdekking op heeter daad, niet: 1°. in de vergaderzaal van de Staten-Generaal, van de staten eener provincie of van den raad eener gemeente, gedurende de vergadering; 2°. in de lokalen voor den godsdienst bestemd, gedurende de godsdienstoefening; 3°. in de lokalen waarin openbare terechtzittingen worden gehouden, gedurende de terechtzittingen. Dit artikel beperkt het recht tot binnentreden verleend in de gevallen a—d, in de toelichting op artikel 120 bedoeld. Uit de woorden van artikel 120 toch zou voortvloeien, dat de in het algemeen tot binnentreden gerechtigde ambtenaren ook steeds zouden mogen binnentreden in de in artikel 123 genoemde lokalen, aangezien deze lokalen immers geen woning zijn. Dit heeft de wetgever echter niet gewild en hij heeft het binnentreden, alhoewel in het algemeen toegestaan bij de artikelen 55,96,519 en 535, verboden van de lokalen genoemd in art. 123, gedurende den tijd, dat zij gebezigd worden voor het doel, waartoe zij bestemd zijn. De volle bevoegdheid geldt echter weer wel .wanneerindeze lokalen, geene vergaderingen, godsdienstoefeningen of terechtzittingen worden gehouden. Op dit verbod tot het binnentreden van de genoemde lokalen, wanneer zij voor het bestemde doel in gebruik zijn, wordt echter weer eene uitzondering gemaakt, voor het geval van ontdekking op heeter daad (artikel 128); dan mogen de meer genoemde lokalen tijdens de vergaderingen, godsdienstoefeningen en terechtzittingen wel worden binnengetreden. Dit artikel is van zeer algemeene strekking en niet alleen geschreven voor opsporingsambtenaren en deurwaarders, maar ook voor alle rechters of andere ambtenaren, tot het betreden van plaatsen, ingevolge de bepalingen van deze wet, bevoegd. (Zie aanteekening op artikel 120). Voor de bevoegdheid van particulieren tot het betreden van de in artikel 123 bedoelde plaatsen, vergelijke men artikel 55 en de aanteekening daarop. „Het artikel spreekt opzettelijk niet van lokalen voor den openbaren godsdienst bestemd, zoodat particuliere bedehuizen en kapellen onder de beschermende bepalingen vallen. De betoogde wenschelijkheid om ook beurslokalen en kerkhoven tijdens de begrafenisplechtigheden onder de uitzonderingen op te nemen, werd door den Minister niet gedeeld". (A. II, bladz. 79). Handhaving der orde bij ambtsverrichtingen 131 VIJFDE AFDEELING. Handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen. Artikel 124. Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsvei richtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechte of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast. Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtinge] zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden. Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijz hinderhjk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij za vertrekken en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen ei tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden Van een en ander wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat bi de processtukken wordt gevoegd. Blijkens de Memorie van Toelichtingen (bladz. 90) worden ir dit artikel niet alle ambtsverrichtingen bedoeld, doch slechts die welke in deze wet haren grond vinden. Men denke b.v. aan dt terechtzittingen, aan de huiszoekingen en de op vele plaatsen in dit wetboek mogelijk gemaakte schouw (zie de aanteekening or artikel 120, op bladz. 120 en vgl.). De voorzitter van het college of de rechter of de ambtenaar met de leiding belast, draagt bij die verrichtingen zorg voor de handhaving der orde. Hij neemt de noodige maatregelen, dat de ambtsverrichtingen zonder stoornis kunnen plaats hebben; hiertoe zal hij b.v. bij huiszoekingen of het doen eener schouw voor de aanwezigheid der noodige politie zorg dragen. Verstoort iemand de orde of is hij hinderlijk, onverschillig of de ambtsverrichtingen al dan niet in het openbaar plaats vinden, dan zal de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar den dader[ na waarschuwing, kunnen bevelen te vertrekken. Wordt dit bevel' niet opgevolgd, dan zal de weigerachtige tot na afloop der ambtsverrichtingen in verzekering gehouden kunnen worden. Daarenboven zal echter tegen hem in vele gevallen nog kunnen worden opgetreden aan de hand van het bepaalde bij artikel 185 Wetboek van Strafrecht. *) ') Art. 185 Wetboek van Strafrecht: Hij die bij eene terechtzitting of ter plaatse waar een ambtm.» — k„» ■ j - Handhaving der orde bij r ambtsverrichtingen. 1 3 I l Ir L Toepasselijkheid Strafwetboek. 132 Maatregelen bij schouw of huiszoeking Maatregelen bij schouw of hulszoeking. Opgemerkt wordt evenwel, dat dit artikel 185 slechts spreekt van terechtzittingen en ambtsverrichtingen in het openbaar. Voor den verdachte, die de orde op de terechtzitting stoort, vergelijke men nog artikel 300. De in artikel 124 bedoelde ambtenaar, kan in vele gevallen de hulpofficier zijn. Men zie b.v. artikel 156, juncto artikelen 150gn 151, voor de schouw, en artikel 97 voor de eventueel door den hulpofficier te verrichten huiszoeking. Zie ook het volgende artikel. Het laatste lid van artikel 124 schrijft voor, dat van het niet opvolgen van een bevel om zich te verwijderen en de daarop gevolgde inverzekeringstelling — waartoe de verdachte b.v. zeer wel aan een politiebureau gebracht mag worden — een proces-verbaal moet worden opgemaakt, hetwelk bij de processtukken wordt gevoegd. ZESDE AFDEELING. Maatregelen ter gelegenheid van eene schouw of eene huiszoeking. Artikel 125. In geval van schouw of huiszoeking kan de daarmede belaste rechter of ambtenaar de noodige maatregelen tot bewaking of afsluiting nemen en bevelen dat niemand zich, zonder zijne uitdrukkelijke bewüliging van de plaats der schouw of der huiszoeking zal verwijderen, zoolang het onderzoek aldaar niet is afgeloopen. Hij kan de overtreders van het bevel doen vatten en tot den afloop doen aanhouden. Waar artikel 124 bepalingen bevat in het belang der orde bij alle ambtsverrichtingen, kent dit artikel den rechter of ambtenaar die eene schouw of huiszoeking verricht, bevoegdheden toe, die meer tot strekking hebben te voorkomen, dat de nog niet bekend geworden verdachte of de getuige zich verwijdert, al dan niet wellicht met de gezochte voorwerpen. Het bevel, dat niemand zich verwijderen mag zonder uitdrukkelijke bewilliging, kan door den bevoegden rechter (rechter-commissaris) of ambtenaar bij elke schouw en elke huiszoeking gegeven worden, dus ook wanneer deze plaats vinden buiten het geval van heeter daad. Men zie voor de gevallen van schouw en huiszoeking, de aanteekening op artikel 120 (bladz. 120 en vlg.). De overtreders van het bevel kunnen worden gevat en tot den afloop aangehouden. Artikel 185 Strafrecht is uiteraard op hen niet van toepassing (zie bladz. 131). Zie echter artikel 184 Wetboek van Strafrecht op bladz. 108, noot 1. TITEL V. Beëediging. Artikel 126. In de gevallen waarin eene beëediging ingevolge de bepalingen van dit wetboek is voorgeschreven, gelden zoo ten aanzien van het afleggen van een eed dan wel van eene belofte of bevestiging, als met betrekking tot de wijze van beëediging, de bepalingen der wetten van 17 Juli 1911 {Staatsblad no. 215) en van 28 April 1916 (Staatsblad no. 174). Dit op straffe van nietigheid. Dit artikel behoeft weinig toelichting. Bepaald is dat in de gevallen, waarin eene beëediging ingevolge de bepalingen van dit wetboek is voorgeschreven, zoowel ten aanzien van het afleggen van een eed dan wel van eene belofte of bevestiging, als met de betrekking tot de wijze van beëediging, de bepalingen gelden der wetten van 17 Juii 1911, S. 215 en van 28 April 1916, S. 174. Eerstgenoemde wet houdt voorschriften in omtrent de wijze van het afleggen van den eed, de belofte of de bevestiging en zegt, dat de desbetreffende persoon: a. indien hij een eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand zal uitspreken de woorden: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig"; b. indien hij een belofte aflegt, zal uitspreken de woorden: „Dat beloof ik", en indien hij een bevestiging aflegt, de woorden: „Dat verklaar ik", tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen. *) Indien bij het wettelijk voorschrift andere uit te spreken woorden zijn vastgesteld, treden de bij het bijzonder wettelijk voorschrift vastgestelde voor de bovengenoemde in de plaats. Hij, die tengevolge van een lichaams- of spraakgebrek den eed, de belofte of de bevestiging niet kan afleggen op de bepaalde wijze, zal den eed, de. belofte of de bevestiging afleggen op een wijze, zooveel mogelijk overeenstemmende met de voorgeschrevene, te bepalen door dengene in wiens handen de eed, de belofte of de bevestiging wordt afgelegd. ') De omstandigheid, dat het kerkgebruik medebrengt dat de eed met gedekten hoofde wordt atgelegd, staat een veroordeehng wegens meineed niet in den weg, wanneer de getuige, zonder zijn verlangen te kennen te gevenom zich te dekken, den eed met ongedekten hoofde heeft afgelegd. Hof Amsterdam 16 December 1920. W. 10654. Beëediging. Wijze van beëediging. 134 Beëediging Verplichting tot het afleggen van den eed. Laatstgenoemde wet regelt de verplichting tot het afleggen van den eed, c.q. de vervanging door de belofte of de bevestiging. Volledigheidshalve laten wij haar hier in haar geheel volgen: Art. 1. In elk geval waarin een wettelijk voorschrift het afleggen, hetzij vaneen eed, hetzij naar de wijze der godsdienstige gezindheid van een eed of van eene belofte, verklaring of bevestiging vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, is een ieder, ook indien hij niet tot eene godsdienstige gezindheid behoort, verplicht den eed afteleggen. 2. Eene belofte of bevestiging wordt echter afgelegd, indien de te beëedigen persoon verzoekt daartoe te worden toegelaten op grond dat hij behoort tot eene godsdienstige gezindheid, welke hem het afleggen van eeden verbiedt. 3. De te beëedigen persoon wordt mede toegelaten den eed door de belofte of bevestiging te vervangen, indien hij schriftelijk verklaart, tegen het afleggen van eeden, ook wanneer eenig wettelijk voorschrift dit vordert, onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijne opvatting omtrent den godsdienst. Deze schriftelijke verklaring vindt plaats door de onderteekening van eene akte, opgemaakt en mede onderteekend door dengene, in wiens handen de eed of de belofte of bevestiging moet worden afgelegd. Deze akte is vrij van zegel, registratie en alle kosten. Indien de te beëedigen persoon niet schrijven kan, wordt hiervan in de akte zelve melding gemaakt. 4. Indien het wettelijk voorschrift, als in artikel 1 bedoeld, betrekking heeft op de aanvaarding van eenig openbaar ambt, van eenigen meer duurzamen werkkring, als die van voogden of curators, zal de te beëedigen persoon de keuze hebben tusschen den eed en de belofte of bevestiging. 5. In wettelijke voorschriften wordt onder eed begrepen de belofte of bevestiging, welke krachtens deze wet voor een eed in de plaats treedt. overgangsbepaling. De eeden, vóór het in werking treden dezer wet afgelegd door personen, die op het tijdstip der eedsaflegging niet tot eene godsdienstige gezindheid behoorden, worden geacht te zijn afgelegd op wettige wijze. Men zie voor den eed der opsporingsambtenaren artikel 153. De daar bedoelde eed zal overeenkomstig het boven bepaalde moet worden afgelegd. Zie voor den ambtseed ook de aanteekeningen op de artikelen 141 en 142. TITEL VI. Beteekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen. Artikel 127. Onder opsporingsambtenaren worden verstaan alle personen met de opsporing van het strafbare feit belast. „Ingevolge dit artikel, opgenomen ten einde tallooze herhalingen te voorkomen, zal, mede in verband met de artikelen 141 en 142, ten aanzien van elk strafbaar feit vaststaan, wie met betrekking tot dat feit als „opsporingsambtenaren" zijn aan te merken. Dit artikel spreekt van „personen"; er bestond geen bezwaar ook bijzondere personen bij wetsduiding onder „opsporingsambtenaren" te begrijpen, omdat bedoelde personen, zij het dan ad hoe, toch als ambtenaren in ruimeren zin fungeeren en in die hoedanigheid zich met de opsporing van een strafbaar feit belast zien." (MvT bladz. 93). Onder opsporingsambtenaar wordt dus verstaan, de ambtenaar of de persoon-niet-ambtenaar (men denke b.v. aan de personen in verband met artikel 72 van de wet van 9 April 1875, S. 67, aangewezen tot uitoefening van het toedicht op de spoorwegdiensten) tot opsporing van het betrekkelijke feit bevoegd. Zie verder de artikelen 141 en 142 met de aanteekeningen daarop. Artikel 128. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare i feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het ! begaan is. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking. Uit dit artikel blijkt, dat er slechts in twee gevallen gesproken kan worden van ontdekking op heeter daad, n.1.: 1°. als het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt en 2°. als het strafbare feit ontdekt wordt terstond, nadat het begaan is. Wat of onder „terstond" moet worden verstaan, zegt de wet niet, doch blijkens de Memorie van Toelichting moet, wil het Opsporingsambtenaren. )ntdekklng »p heeter laad. 136 Bet eekenis van sommige uitdrukkingen 1 \ < ( I Ontdekking in verschen toestand. » 1 i j Medeplichtigheid en poging tot misdrijf. ïierboven bedoelde geval sub 2 nog aanwezig zijn, het feit in nog rerschen toestand ontdekt worden. Aan het geheel werd bovendien le beperkende bepaling toegevoegd, dat de ontdekking op heeter laad niet langer voort duurt dan tot kort na het feit der ontdekking. De Memorie van Toenchting zegt omtrent een en ander bladz. 93): „Aan het begrip „ontdekking op heeter daad" is bij dit artikel :ijn natuurlijke inhoud gegeven. Eene ontdekking op heeter daad rindt naar haren aard alleen dan plaats, wanneer het strafbare feit, :erwijl het gepleegd wordt of terstond nadat het gepleegd is, m.a.w. n verschen toestand, ontdekt wordt. Is dit het geval en kan derhalve, uist als een gevolg van dien verschen toestand, de reconstructie ran hetgeen in werkelijkheid heeft plaats gevonden met eene betrekkelijk veel geringere kans op dwaling geschieden, dan bestaat roor de toekenning van bijzonder groote bevoegdheden aan de ambtenaren van justitie en politie zeker alle aanleiding, doch enkel zoolang die versche toestand duurt. Het geval van ontdekking op heeter daad — in meerdere artikelen van de wet als voorwaarde voor bepaalde, ten deele zeer ingrijpende bevoegdheden erkend *) — wordt derhalve krachtens het tweede lid van dit artikel niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking." Eventueel zal de rechter hebben te beslissen, wanneer nog gesproken kan worden van „kort na het feit dier ontdekking". De politieambtenaren zullen echter steeds moeten bedenken, dat het geenszins de bedoeling is aan het begrip heeter daad rekbaarheid toe te kennen! Artikel 129. Waar van misdrijf in het algemeen of van eenig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan en poging tot dat misdrijf begrepen, voor zoover niet uit eenige bepaling het tegendeel volgt. Dit artikel is geheel gelijkluidend aan artikel 78 van het Wetboek van Strafrecht. De bedoeling van het artikel is om den twijfel weg te nemen omtrent de toepasselijkheid van het wetboek bij poging en medeplichtigheid, als voor de misdrijven eene algemeene of bijzondere bepaling werd gemaakt. Zoo geldt b.v. het recht tot het betreden van plaatsen, toegekend bij artikel 55, eerste lid, ook bij medeplichtigheid aan of poging i) Men vergelijke de artikelen 53 , 55, 96, 97, 100, 114, 151 en 156. Beteekenis van sommige uitdrukkingen 137 tot eenig misdrijf. (Zie in dit verband vooral ook artikel 64!) Voor zooveel noodig wordt nog de aandacht gevestigd op de artikelen 46 en 52 van het Wetboek van Strafrecht, bepalende dat poging tot, en medeplichtigheid aan, overtreding niet strafbaar is. Vergelijk ook de artikelen 152 (tweegevecht), 254 (dierenmishandeling) en 300 (eenvoudige mishandeling) van het Wetboek van Strafrecht tot welke misdrijven mede geen strafbare poging bestaat. Artikel 130. Waar een termijn in dagen is uitgedrukt, worden daaronder verstaan vrije dagen, voor zoover niet uit eenige bepaling het tegendeel volgt. In het Voorloopig Verslag Tweede Kamer werd gevraagd, wat onder „vrije dagen" moet worden verstaan. De Minister antwoordde op deze vraag (A. II, bladz. 80): „Door de uitdrukking „vrije dagen" wordt te kennen gegeven, dat de dag of de dagen, waarop de gebeurtenis of gebeurtenissen, aan welke de termijn zich aansluit — b.v. „veertien dagen na de einduitspraak"; „op straffe van nietigheid moet tusschen den dag, waarop de dagvaarding aan den verdachter» beteekend, en dien der terechtzitting een termijn van ten minste tien dagen verloopen" — zijn voorgevallen, bij de berekening van den termijn niet medetellen. Wat de Zondagen e.d. betreft, zie men artikel 555. Op Zondagen e.d. kan men zich wel beraden, doch geen aanteekening of verklaring ter griffie doen; daarom geeft artikel 555 alleen, indien de laatste dag van den termijn een zoodanige is, waarop volgens de verordeningen de griffie gesloten is, gelegenheid om de aanteekening of verklaring alsnog op een volgenden dag te doen." Duur van een termijn. De Zondagen Artikel 131. Onder maatregel worden mede verstaan de teruggave aan ouders of voogd zonder toepassing van eenige straf en de plaatsing in een krankzinnigengesticht overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De teruggave aan ouders of voogd zonder toepassing van eenige straf, wordt geregeld in artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht. Waar het wetboek spreekt van „maatregel" (zie b.v. artikel.556), wordt dus ook die teruggave bedoeld. Zie ook artikel 72 met de aanteekening daarop en artikel 38 Strafwetboek in noot op bladz. 71. Mede moet als maatregel worden aangemerkt, de plaatsing in Maatregel omvat teruggave aan ouders of voogd en plaatsing in een krankzinnigengesticht. 138 Beteekenis van sommige uitdrukkingen Itcteekenls van: „het voorbereidende onderzoek". Beteekenis van „Voorloopige hechtenis". Inbeslagneming. Beëindiging eener zaak. een krankzinnigengesticht overeenkomstig artikel 37, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. x) Artikel 132. Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. Blijkens dit artikel moet onder „het voorbereidende onderzoek" worden verstaan, het onderzoek dat aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. Het omvat dus het opsporingsonderzoek (artt. 139 en vlg.) en het gerechtelijk vooronderzoek (artt. 181 en vlg.), doch ook alles, dat nog geschiedt na het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek en vóór den aanvang der terechtzitting (zie artt 241 en vlg.). Artikel 133. Onder voorloopige hechtenis wordt verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge eenig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding. Reeds in de aanteekening op artikel 63 (zie aldaar) werd meegedeeld, dat onder voorloopige hechtenis drie soorten van vrijheidsbeneming worden begrepen, n.1. die ingevolge eenig bevel tot bewaring, tot gevangenhouding of tot gevangenneming. Artikel 134. Onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering. Zie artikel 94 en de aanteekening daarop. Voor „strafvordering", zie artikel 1 met aanteekening. Artikel 135. Bij de beantwoording der vraag of eene zaak al dan niet is geëindigd, wordt het rechtsgevolg, bij artikel 255 aan het bekend worden van nieuwe bezwaren verbonden, buiten beschouwing gelaten. *) Art. 37 Wetboek van Strafrecht. Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend. Blijkt dat het begane feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend, dan kan de rechter gelasten dat hij in een krankzinnigengesticht worde geplaatst gedurende een proeftijd, den termijn van een jaar niet te boven gaande. Beteekenis van sommige uitdrukkingen 139 Een zaak zal in het algemeen als geëindigd moeten worden beschouwd als de officier van justitie, overeenkomstig den inhoud van de artikelen 242—245, den verdachte heeft kennisgegeven, dat hij hem niet verder zal vervolgen (artikel 246) of indien ingevolge artikel 250, vijfde lid, de rechtbank de aldaar bedoelde beschikking geeft en deze beschikking, in verband met artikel 252, onherroepelijk is geworden. Echter zal blijkens artikel 265 een nieuwe vervolging kunnen worden ingesteld tegen den verdachte, indien nieuwe bezwaren bekend worden. Blijkens artikel 135 behoeft dan ook na de beteekening van de kennisgeving van niet-verdere vervolging, de zaak in dat geval niet als geëindigd worden beschouwd. Men zie voor einduitspraken artikel 138, en voor herziening van arresten en vonnissen, de artikelen 435 en vlg. Zie voor beëindiging eener zaak ook de aanteekening op artikel 71 (bladz. 69). Artikel 136. Onder dag wordt verstaan een tijd van vier-en-twintig uren, onder maand, een tijd van dertig dagen. Onder „dag", bedoeld als termijn of gedeelte daarvan, verstaat de wet het geheele etmaal; onder „maand" een tijdperk van dertig dagen. Het begrip „week" wijst zich van zelf aan. Zie ook artikel 88 Wetboek van Strafrecht, dat in dezelfde bewoording is gegoten. Artikel 137. Onder de bevoegdheid tot kennisneming van processtukken wordt begrepen die tot het maken van aanteekeningen daaruit. Dit artikel is voor den verdachte en zijn raadsman van veel belang. Men zie de artikelen 30, 31,32,33 en 34 en de aanteekening daarop. Artikel 138. Worden verstaan: onder rechterlijke beslissingen zoowel de beschikkingen als de uitspraken; onder beschikkingen de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen; onder uitspraken de op de terechtzitting gegeven besUssingen; onder einduitspraken de uitspraken tot schorsing der vervolging oï tot verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van dagvaarding, en die welke na afloop van het geheele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan. De beteekenis van „dag" en „maand". Kennisneming van processtukken. Beslissingen, beschikkingen, uitspraken en einduitspraken. 140 Beteekenis van sommige, uitdrukkingen De Memorie van Toelichting voert ter verduidelijking van dit artikel aan: „De inhoud van dit artikel is tot recht verstand van meerdere bepalingen van het grootste belang. De rechtérlijke beslissingen — het genus —- worden onderscheiden in de navolgende soorten: 1°. beschikkingen, d.w.z. niet ter terechtzitting gegeven beslissingen van een gerecht of van een anderen rechter, rechter-commissaris, president van een rechterlijk college, enz. en 2°. ter terechtzitting gegeven beslissingen. De laatste soort, die der uitspraken, wordt weder onderverdeeld in gewone uitspraken en einduitspraken. Deze onderscheidingen zijn gemaakt met het oog op het verschil in rechtsgevolgen, welke de aard van elke dier soorten van rechterlijke beslissingen moet medebrengen. Zoo wordt b.v. van beschikkingen eerder eene beteekening aan de daarbij belanghebbende personen voorgeschreven dan van ter terechtzitting gegeven beslissingen, bij welker uitspraak zij immers in het algemeen tegenwoordig kunnen zijn (men vergelijke b.v. de artikelen 20, 79, 86, 103 en 359). Het voornaamste verschil in rechtsgevolgen bestaat echter ten aanzien van de regeling der rechtsmiddelen, welke tegen de verschillende soorten van rechterlijke beslissingen kunnen worden aangewend. Volgens artikel 424 staat tegen beschikkingen hooger beroep of beroep in cassatie niet open en is daartegen geen bezwaarschrift toegelaten dan in de gevallen bij de wet bepaald (men zie b.v. de artikelen 19, 71 en 87), terwijl ook overigens, gelijk bij de kennisneming van het Derde Boek zal blijken, de regeling van de rechtsmiddelen tegen beschikkingen op allerlei punten afwijkt van die van de rechtsmiddelen zoo tegen gewone als tegen einduitspraken. Het beroep tegen gewone uitspraken staat volgens de artikelen 385 en 406 slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak open. Opgemerkt worde nog, dat de na afloop van het onderzoek ter terechtzitting ingevolge artikel 341 gegeven beslissing omtrent den dag der uitspraak niet ii eene beslissing „over de zaak" en daarom niet onder het bij artikel 138 omschreven begrip „einduitspraak" zal vallen en dat, in aansluiting aan de geldende opvatting, eene in den loop van het onderzoek ter terechtzitting aldaar gegeven beslissing, waarbij schorsing der strafvordering, onbevoegdheid, riitetotitvjlnkelijkheid of nietigheid van dagvaarding niet wordt aangenomen, niet, eene beslissing, waarbij zulks wèl het geval is, wel als eene einduitspraak zal gelden". (M. v. T., bladz. 94 en 95). TWEEDE BOEK. Strafvordering in eersten aanleg. TITEL I. Het opsporingsonderzoek. EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. Artikel 139. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is belast met de opsporing van misdrijven bedoeld bij artikel 93 der wet op de rechterlijke organisatie. Hij geeft daartoe bevelen aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, aan de officieren van justitie en aan de overige opsporingsambtenaren. Art. 93 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie bepaalt dat de misdrijven zeeroof en kaapvaart in eersten aanleg door den Hoogen Raad worden behandeld. (Zie de aanteekening op artikel 7). Blijkens den inhoud van artikel 460 dezer wet, geschiedt de opsporing van die feiten geheel als behoorden zij tot de* kennisneming van de rechtbank; de procureur-generaal bij den Hoogen Raad is echter met de vervolging belast. Practisch zorgt dus de officier van justitie voor de opsporing en slechts de systematische orde eischt (M. v. T., bladz. 95), dat in deze afdeeling ook melding wordt gemaakt van de opsporingsbevoegdheid van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad. Hij kan aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, aan de officierenbvan/jj^titie en aan de overige opsporingsambtenaren zoo noodig bevelen geven. De misdrijven bedoeld in artikel 92 R. O. (zie noot 2 op bladz. 7), worden nader besproken bij de artikelen 460—463. Artikel 140. De procureur-generaal bij het gerechtshof waakt binnen het rechtsgebied van het gerechtshof waarbij hij is geplaatst, voor de richtige opsporing van de strafbare feiten waarvan de rechtbanken of kantongerechten kennis nemen. Hij geeft daartoe bevelen aan de officieren van justitie. De procureurgeneraal bü den Hoogen Raad b(j de opsporing. Do procureurgeneraal b|] het gerechtshof b(| de opsporing. 142 De opsporingsambtenaren Algemeene opsporingsambtenaren. Het gerechtshof behandelt geen strafzaken in eersten aanleg, zoodat aan den procureur-generaal geen opfporiwg'ïbevoegdheid toegekend behoefde te worden. Ook als ïungeerend Directeur van Politie heeft hij geen opsporingsbevoegdheid, aangezien de Directeuren niet onder de opsporingsambtenaren worden genoemd. Voor zijn plicht tot de vervolging van strafbare feiten, zie artikel 8. De officier van justitie is opgenomen onder de algemeene opsporingsambtenaren (zie het volgende artikel). „Het toezicht aan de procureurs-generaal opgedragen is onbeperkt, heeft betrekking zoowel op de strafbare feiten aan de rechtsmacht van de rechtbank onderworpen als op die welke tot de competentie van den kantonrechter behooren. Tegenstrijdige bevelen dienen hier evenwel te worden voorkomen. Het tweede lid doet duidelijk zien hoe de procureurs-generaal ten deze hunne bevelen slechts aan de officieren van justitie kunnen doen geworden. Rechtstreeks oefenen zij mitsdien hun toezicht alleen uit over de zaken, door de rechtbank berecht. Bij de kantongerechtszaken kan de tusschenkomst niet worden gemist van de officieren van justitie, wier taak in artikel 148 is omschreven. „Het rechtsgebied van het gerechtshof" moet hier worden opgevat in territorialen zin, gelijk dat in artikel 60 der Wet op de Rechterlijke Organisatie wordt afgebakend." (M. v. T., bladz. 96). Artikel 141. Met de opsporing der'strafbare feiten zijn belast: 1°. de officieren van justitie; 2°. de kantonrechters in zaken welke niet aan hunne kennisneming zijn onderworpen; 3°. de commissarissen van politie en de waterschouten; 4°. de burgemeesters in gemeenten waar geen commissaris van politie is; 5°. de officieren en de onderofficieren der marechaussee; 6°. de rijksveldwachters en de gemeenteveldwachters. Artikel 141 somt de ambtenaren op met de opsporing van alle strafbare feiten belast. Uitgezonderd zijn slechts die feiten, welke bepaaldelijk aan hunne opsporingsbevoegdheid werden onttrokken, zooals b.v. in artikel 84 der Arbeidswet 1919 (het toezicht in Rijkswerkplaatsen en fabrieken en inrichtingen bedoeld in art. 24 der Hinderwet) en artikel 13 der Boterwet (het toezicht op vervoer met openbare middelen van vervoer en opslagplaatsen daartoe). De opsporingsbevoegdheid van elk der in artikel 141 genoemde amb- De opsporingsambtenaren 143 tenaren beperkt zich voorts, blijkens artikel 146, tot het grondgebied, waarvoor hij is aangesteld. De vooropstelling van de officieren van justitie is in overeenstem ming met de beslissende positie door hen bij het opsporingsonderzoek ingenomen. Hun opsporingsgebied (zie art. 146) beslaat het arrondissement, waarin zij zijn geplaatst, meer niet. (Zie verder artikel 148 en de aanteekening daarop). Het wekt eenige bevreemding, dat een rechter, aan wien de wet juist een onafhankelijke positie wil toekennen, ook met de opsporing van strafbare feiten werd belast. In de Memorie van Toelichting (bladz. 96), wordt daaromtrent opgemerkt, „dat nimmer klachten üijtt vernomen welke opheffing van de bestaande practijk, waarbij de kantonrechters niet eigener beweging maar slechts desgevorderd hunne diensten verleenen, wettigen. Zoodanige opheffing zou noch in het belang van de opsporing noch in het belang van den verdachte kunnen worden geoordeeld. (Zie b.v. artikel 120). Eindelijk dient er op te worden gelet, dat door de beperking van hunne taak-tot de zaken, welke niet aan de kennisneming van het kantongerechtl<«?ijn onderworpen, tegen de vermenging van den rechtsprekenden en opsporenden ambtenaar wordt gewaakt." x) De bevoegdheid van den kantonrechter beperkt zich tot zijn kanton. (Zie ook art. 146). Mocht de kantonrechter aangevangen zijn met de opsporing van een feit, dat intusschen blijkt te behooren tot zijne kennisneming als rechter, dan kan hij het onderzoek staken en dit aan een ander overdragen. Zijn opsporingsonderzoek is dan van onwaarde (A. I, bladz. 11). De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten zijn niet met de opsporing van .strafbare feiten belast. (Zie ook artikel 148). Te dezen aanzien merkte de Minister in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer nog op: „Den geldenden wettelijken toestand met betrekking tot de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten zou de ondergeteekende willen handhaven. Hun enkel eene bevoegdheid te geven tot de opsporing van die strafbare feiten, waarvan de kantonrechter kennis neemt, zou practisch van geen belang zijn. En zou men hun tevens het recht willen geven om voor de opsporing van die feiten te waken en daartoe bevelen te geven aan enkele hulpofficieren, als burgemeesters, commissarissen van politie, enz., ') Bij de behandeling in de Eerste Kamer werd de opmerking gemaakt, dat de kantonrechter in art. 111 niet thuis behoort, omdat hij als rechter andere dingen te doen heeft dan strafbare feiten op te sporen (H. le K., bladz. 202). . De Minister antwoordde op deze opmerking, dat punt 2 van artikel 141 theoretisch niet juist is, ook al omdat de kantonrechter een bevel van den officier van justitie kan ontvangen. Daarom zal wórden overwogen bij de Invoeringswet in de artikelen 148 en 158 „bevel" te vervangen door „vordering" of „opdracht". De kantonrechter krijgt daardoor dan meer een rogatoire commissie (H.leK., bladz.221). De officieren van justitie. De kantonrechters. 144 De opsporingsambtenaren De Commis- politi e en de waterschouten. en aan lagere opsporingsambtenaren, dan rijzen aanstonds moeilijkheden wat aangaat de verhouding zoowel van de ambtenaren van het openbaar ministerie onderling — meerdere ambtenaren bij één kantongerecht —, als van die ambtenaren tegenover de hulpofficieren van justitie. Daarom late men het waken voor de opsporing van de hier bedoelde feiten bij den officier van justitie, tot wien de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten zich zoo noodig kunnen wenden." (A. II, bladz. 82). Zie verder artikel 143. De commissarissen van gemeente-politie zijn Koninklijk aangestelde ambtenaren, wier bezoldiging door den Koning wordt vastgesteld, doch door de gemeente betaald. Zij worden aangesteld voor eene bepaalde gemeente en hebben dus ook geen verdere opsporingsbevoegdheid dan in die gemeente, zulks in tegenstelling met de commissarissen van Rijkspolitie, wier opsporingsgebied het geheele Rijk beslaat. Deze functie wordt veelal opgedragen aan ambtenaren, die reeds gewoon commissaris van politie zijn. Slechts eenmaal is op dezen regel in den laatsten tijd een uitzondering gemaakt, n.1. door de benoeming van een commissaris van rijkspolitie te Amsterdam aan het „Rijksbureau tot bestrijding van den handel in vrouwen". In gemeenten waar meerdere commissarissen zijn, kunnen izij hunne ambtsverrichtingen over de geheele uitgestrektheid der gemeente uitoefenen. Dit bepaaldelijk in de wet neer te leggen kwam den Minister overbodig voor. Voor de vervanging van den commissaris van politie, zie artikel 145. Den titel van hoofd-commissaris van politie kent de wet nog niet. Waterschouten. Bij Koninklijk Besluit van 5 October 1867, St.bl. 104, gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 29 Juni 1878, St.bl. 99, werd vastgesteld, dat de in art. 396 van het Wetboek van Koophandel bedoelde monstering van zeevolk geschiedt ten overstaan van den waterschout, door den Koning aangesteld in de gemeente, waar de monstering plaats heeft. Er zijn echter maar vier dergelijke ambtenaren benoemd en wel in Amsterdam, Rotterdam, den Haag (Scheveningen) en Terneuzen (in laatst bedoelde gemeente de inspecteur van politie). In andere plaatsen wordt gehandeld als in bedoeld Koninklijk Besluit wordt voorgeschreven, waar het zegt: „Bij gebreke of verhindering van den waterschout heeft de aanmonstering plaats ten overstaan van den commissaris van politie „of, zijn er meer dan één, van een hunner door den burgemeester „aan te wijzen en bij gebreke of verhindering van den commissaris De opsporingsambtenaren 145 „van politie, van den burgemeester of vart dengene, die hem als „zoodanig vervangt." Van de monstering wordt een monsterrol opgemaakt, welke de overeenkomst bevat tusschen den schipper en de schepelingen aangegaan. Art. 397 Wetboek van Koophandel geeft aan wat de monsterrol beslist moet bevatten en laat verder nog de opname toe van al datgene, wat tusschen partijen overeengekomen mocht worden. Behalve deze monstering zijn aan de waterschouten nog verschillende andere bezigheden opgedragen, waartoe ook behoort het aanhouden van een register van zeevisschersvaartuigen en de vaartuigen bestemd voor de kustvisscherij, welke in zijne gemeente thuis behooren. x) In de plaatsen alzoo, waar geen commissaris van politie is, is de burgemeester belast met het opsporen van strafbare feiten, bij ontstentenis de persoon, die hem vervangt. 2) Dit is de wethouder, overeenkomstig het bij de Wet van 5 Juli 1920, S. 331 gewijzigde artikel 77 der Gemeentewet, aangewezen. De burgemeester of zijn vervanger is dan tevens hulp-officier. Is er in de gemeente wel een commissaris, dan is deze de opsporingsambtenaar, tevens hulpofficier (artikel 154). Hij is te dien aanzien een zelfstandig ambtenaar, behoudens zijn ondergeschiktheid aan den officier van justitie. Van de gemeentepolitie blijft echter de burgemeester het hoofd en de commissaris is ten opzichte dier politie aan hem verantwoording schuldig. De organisatie van het korps marechaussee werd vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 28 Maart 1815, aanvankelijk alleen voor België doch bij besluit van 3 April 1818, no. 148, ook voor NoordNederland, terwijl bij Koninklijk Besluit van 13 Februari 1845, St.bl. 8 werd besloten, dat de officieren en onderofficieren der marechaussee, als belast met het opsporen van strafbare feiten en in het algemeen als hulpofficieren, behooren te worden beëedigd. Gedurende ongeveer 30 jaar waren deze ambtenaren (zelfs hulpofficieren van justitie!) niet beëedigd en thans nog is dit het geval met de lagere ambtenaren van dit wapen; deze hebben geen ambtseed. Zie voor hen verder het volgende artikel. Onder de rijksveldwachters en de gemeenteveldwachters worden begrepen alle personen, die den naam van veldwachter dragen of mede dragen, dus: rijksveldwachters; onbezoldigde-rijksveldwach- \i Zie artt. 8 en 11 van de Visscherijwet. ') Naar het systeem van de wet zijn onder de daarin vermelde dignitarissen ook de wettelijke vertegenwoordigers begrepen, mitsdien behoeft niet uitdrukkelijk te worden gesproken van hen die de burgemeesters vervangen. (M. v. T., bladz. 98). ' Wetb. v. Strafv. n De burgemeesters. De officieren officieren der marechaussee. De rijks- en gemeenteveldwachters. 10 146 De opsporingsambtenaren De opsporing* ambtenaren hulpofficier. De beëediginj der opsporing! ambtenaren. ters1); gemeente-veldwachters; agenten van politie—tevens buitengewoon-gemeente-veldwachter. Door de dienaren van gemeentepolitie te voorzien van eene aanstelling als buitengewoon-gemeente-veldwachter, verkrijgen zij dus de bevoegdheid tot het bij proces-verbaal constateeren van alle strafbare feiten, behalve de uitdrukkelijk buitengeslotene. Zie ook het volgende artikel. 2) Blijkens artikel 154 zijn de ambtenaren genoemd in artikel 141, sub 2 tot en met 5, tevens hulpofficier van justitie. Artikel 154 voegt nog daaraan toe „ter plaatse waar zij tot opsporing bevoegd zijn". In dezelfde plaats zullen uiteraard dikwijls meerdere hulpofficieren zijn. De opsomming in artikel 141, vestigt voor hen geen hiërarchisch verband (A. II, bladz. 82). Bedoelde ambtenaren zijn niet alleen bevoegd tot het constateeren van alle strafbare feiten (zie den aanhef van deze aanteekening op artikel 141), maar ook tot het ontvangen van de klachten inzake de gepleegde misdrijven, die niet anders dan op klachte vervolgbaar zijn. (Zie artikel 165 van dit wetboek en ook de artikelen 64 tot en met 67 van het Wetboek van Strafrecht op bladz. 165). r Artikel 153 schrijft voor, dat de opsporingsambtenaren hun proces-verbaal opmaken op hun ambtseed of, voor zoover zij dien niet hebben afgelegd, het proces-verbaal binnen tweemaal vieren twintig uren beëedigen. (Zie de aanteekening op artikel 153 en op artikel 126). Regel is wel, dat alle in artikel 141 opgesomde ambtenaren bij aanstelling beëedigd worden; de commissarissen van rijkspolitie, de officieren en de onderoffiqieren der marechaussee en de rijksveldwachters (bezoldigde en onbezoldigde) voor het geheele rijk, de overigen voor een bepaald gebied. Bij verplaatsing zal dan nieuwe beëediging moeten plaats vinden. De beëediging der officieren van justitie en der kantonrechters werd geregeld bij artikel 29 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der justitie (wet van 18 April 1827, S. 20); die der burgemeesters bij artikel 65 der Gemeentewet en die der officieren en onderofficieren der marechaussee bij Koninklijk Besluit van 13 Februari 1845, S. 8. Voor de overige in artikel 141 genoemde ambtenaren is de eed vastgelegd in het ') Zie voor den werkkring der Rijksveldwachter» het Koninklijk Besluit van 11 November 1856, StM. 114, zooals dit later is gewijzigd. i) Bh' missive van den Minister van Justitie d.d. 6 Januari 1859 werd opgemerkt, dat de Rijksveldwachters het opsporen van de overtredingen der gemeente-verordeningen als nevendoel moeten hebben en dat zij zulks doende, moeten handelen in overleg met den Burgemeester, daarbij volgende de lastgevingen van het hoofd der gemeentepolitie. De instructie op den dienst der bezoldigde Rijksveldwachters van 8 April 1909, gewijzigd 10 December 1913, heeft in de te volgen gedragslijn geene wijziging gebracht (zie b.v. de artt. 42 en 46). De opsporingsambtenaren 147 Koninklijk Besluit van 17 December 1851, S. 166, c.q. in hunne ambtsinstructie. x) Artikel 142. Met de opsporing van strafbare feiten zijn ook belast zij die daartoe bij bijzondere wetten of verordeningen ten aanzien van bepaalde strafbare feiten zijn aangewezen, voor zooveel die feiten betreft. Artikel 142 maakt het mogelijk het getal opsporingsambtenaren aanmerkelijk uit te breiden. Het biedt de gelegenheid de opsporingsbevoegdheid in zaken, vastgesteld bij bijzondere wetten en wettige verordeningen, op te dragen aan nog andere ambtenaren, dan die welke de bevoegdheid reeds bezitten, omdat zij genoemd worden in art. 141. (Zie ook de aanteekening op artikel 127). Zoo geschiedt o.a. met de gemeente-politie, de in artt. 190 en 191 Gemeentewet2) bedoelde dienaren van politie, welke geene enkele bevoegdheid tot opsporing bezitten, dan die, welke hun speciaal wordt opgedragen. De politieverordeningen, gegeven naar aanleiding van art. 135 der Gemeentewet8), moeten, om de overtredingen er van genoegzaam te kunnen doen constateeren, tevens de ambtenaren noemen, die met de opsporing van de strafbare feiten zijn belast, aangezien zonder dergelijke aanwijzing alleen de ambtenaren in het algemeen belast met het opsporen van strafbare feiten, daarvoor in aanmerking zouden komen, zooals b.v. de veldwachters. Tot de ambtenaren, die nu in eene pohneverordening tot opsporen worden aangewezen, zullen in de eerste plaats be- ') De dienaren der gemeente-politie en de gemeente-veldwachters leggen hun ambtseed niet af in handen van den kantonrechter maar in handen van dengene, daartoe aangewezenin de ambtsinstructie. vastgesteld ingevolge het derde lid en vn'fde lid van art. 191 der Gemeentewet De artt. 16 en 17 van het Koninklijk Besluit van 17 December 1851 St.bl. 166 zijn niet op de gemeente-politie van toepassing. H. R. 30 November 1911. W. 9264. ,JP?^ het airrat aangehaalde artt M en 17 van het Koninklijk Besluit van 17 December 1841, StM. lbb bepalen den inhoud van den ambtseed voor de Directeuren van Politie, de Commissarissen van Politie, Waterschouten, Inspecteurs en verdere beambten en voorts dat deze eed moet worden afgelegddoor de Directeuren van Politie voor het Gerechtshof, door de Commissarissen van Politie en de Waterschouten voor de Rechtbank van het Arrondissement en door de verdere beambten in handen van den Kantonrechter. Uit boven aangehaald arrest .bhjkt nu, dat onder verdere beambten niet moeten worden verstaan • , ■■■,na£en, ™n 8emeen«-P°l't"e, doch uitsluitend die van rijkspolitie, op welke politie het Koninkhjk Besluit trouwens ook alleen betrekking heeft. ^iJjm de »mbtsinftru«le voor de dienaren van politic der gemeente Amsterdam zegt b.v., dat die dienaren den eed afleggen in handen van den boofd-commissaris van politie. Art. 8 van de instructie voor de veldwachters in de Provincie Noord-Holland wijst de burgemeesters als de ambtenaren aan, in wier handen de veldwachters hun eed afleggen. Zjjn er in een gemeente een ot meer commissarissen van politie dan in handen van den burgemeester of van een commissaris door den burgemeester aan te wijzen. *) Art. 190 Gemeentewet: De Commissarissen en dienaren van Politie of veldwachters, tevens van de Algemeene- of Rijkspolitie, onder het daarmede belast gezag, dienstbaar, staan, zooveel de Gemeente-politie betreft onder de bevelen van den Burgemeester. Art. 191 Gemeentewet, ten opzichte van politiedienaren: De dienaren van politie worden op voordracht van den Commissaris aangesteld en ontslagen door den Burgemeester, die m overleg met den Commissaris, hun de noodige ambtsinstructie geeft. *) Art. 135 Gemeentewet: ^ai"^e"jRaad bel5!eïJnet n?*ken van de verordeningen, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereucht en van andere betreffende de huishouding der gemeente. Andere opsporingsambtenaren. De dienaar van politie als opsporings- 148 De opsporingsambtenaren De marechaussee als opsporingsambtenaar. De technische opsporingsambtenaren. hooren de dienaren van gemeentepolitie. Andere ambtenaren kunnen echter nog daaraan worden toegevoegd, hetzij voor de opsporing van al het strafbare in de verordening bedoeld, hetzij voor een gedeelte er van. Zoo worden in sommige gemeenten ambtenaren van afzonderlijke takken van dienst belast met de opsporing van die strafbare feiten, die meer in het bijzonder in verband staan met datgene, waarover zij het toezicht uitoefenen. Zie voor de beëediging der gemeente-politie, bladz. 147. Aan de marechaussees, de ambtenaren beneden den rang van onderofficier (in artikel 141 niet genoemd!), zal de gemeente de opsporing harer verordeningen niet kunnen opdragen, aangezien zij over de marechaussees geen zeggenschap heeft. Wel kan, zoowel aan de marechaussees als aan de dienaren van politie, de bevoegdheid worden toegekend, de strafbare feiten van bijzondere wetten op te sporen. Zij worden dan in de betrekkelijke wet speciaal aangewezen. x) Verder dan tot de wetten tot welker handhaving zij op die wijze geroepen zijn, strekt zich echter de opsporingsbevoegdheid van den marechaussee niet uit; de dienaar van politie kan, zooals gezegd, ook nog met de handhaving der verordeningen worden belast. Het door den marechaussee opgemaakt proces-verbaal zal echter, aangezien hij geen ambtseed heeft, steeds overeenkomstig artikel 153 moeten worden beëedigd. Veelal, wordt de opsporing van de bijzondere wetten ook nog opgedragen aan andere ambtenaren dan de gewone politieambtenaren, n.1. aan technische ambtenaren, die dan gerekend worden te behooren tot de technische- of administratieve politie. Deze politie heeft geen algemeene taak, zooals de gewone politie, ook wel Veiligheidspolitie génoemd, doch zij bemoeit zich alleen met datgene, wat speciaal aan haar werd opgedragen. Een dergelijke opdracht werd b.v. gegeven in de Arbeidswet 1919, aan de Arbeidsinspectie. 2) (Men denke ook nog aan de medische en veeartsenijkundige politie). De Inspecteurs en Adjunct-Inspecteurs der Drankwet, bedoeld in art. 48 dier wet, missen de bevoegdheid tot verbaliseeren, omdat zij niet genoemd worden onder de opsporingsambtenaren in art. 54 der Drankwet. 8) De beëediging dezer technische ambtenaren is geregeld in de betrekkelijke bijzondere wetten, c.q. Koninklijke Besluiten. ») Zie b.v. artikel 54 der Drankwet. •i Artikel 84, juncto artikel, 77, der Arbeidswet 1919. ™j.w-™9TNn.™hi.r ») Artikel 48 der Drankwet komt te vervallen bu de mwerlungtreding van de Wet van 27 November 1919, S. 784 (Gezondheidswet). De opsporingsambtenaren 149 Ook personen-geen-ambtenaar kunnen, zooals wij bij de behandeling van artikel 127 zagen, met de opsporing van bepaalde strafbare feiten worden belast en vallen dan onder de „opsporingsambtenaren". Bij de behandeling van het wetsontwerp kwam ook de vraag naar voren of de in artikel 142 bedoelde ambtenaren ook nog meerdere feiten zullen kunnen opsporen, dan die, welke in het bijzonder aan hunne opsporingsbevoegdheid werden toevertrouwd. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer lezen wij hieromtrent (V. II, bladz. 82/83): „De redactie van het artikel gaf aanleiding tot de vraag of het proces-verbaal van de in dit artikel bedoelde personen, met opsporing van bepaalde strafbare feiten belast, ook bewijskracht zal hebben ten aanzien van andere delicten, die met die bepaalde strafbare feiten feitelijk niet of slechts in verwijderd verband staan. Men wees op het geval dat een (reiziger, onrechtmatig in eene spoorwegcoupé rookende, tegen den verbjliseerenden conducteur wederspannigheid of mishandeling pleegt. Herinnerd werd aan de arresten van den Hoogen Raad, opgenomen in de nrs. 6353 x) en 9100 2) van het Weekblad voor het Recht. Anderzijds vestigde men de aandacht op art. 162, dat voor dergelijke gevallen schijnt te zijn geschreven". Als antwoord op deze vraag werd door den Minister in de Memorie van Antwoord gezegd (A. II, bladz. 83): „In aansluiting aan de bestaande jurisprudentie zou de ondergeteekende de gestelde vraag aldus willen beantwoorden, dat aan het proces-verbaal — men zie ook de artikelen 152 en 340 no. 2 — in zijn geheel bewijskracht is toegekend, dus niet alleen ten aanzien van het daarin vermelde strafbare feit, met welks opsporing de verbaliseerende ambtenaar belast was, doch ook ten aanzien van alle feiten of omstandigheden, waaronder dat feit is geconstateerd. In de gevallen, met het oog waarop de vraag werd gesteld, wordt het proces-verbaal ingezonden, zoodat tevens aan artikel 162 wordt gevolg gegeven»9,"jiqi Naar de hier medegedeelde meening van den Minister is dus ook schriftelijk bescheid, en daardoor wettig bewijsmiddel (artikel 340, sub 2, juncto artikel 335, sub 5), het proces-verbaal van een •) Bij arrest van den Hoogen Raad d.d. 23 Mei 1893, W. 6353 werd beslist, dat een ambtenaar, niet zijnde veldwachter, door zijn proces-verbaal het bewijs kan leveren van het tegen hem gepleegd misdrijf, wanneeer hij in of ter zake de rechtmatige uitoefening zijner bediening wordt beleedigd. In gelijken zin ongeveer H. R. 14 Nov. 1898, W. 7204. •) Een agent van politie, bevoegd tot het opsporen van eene overtreding eener plaatselijke verordening, is bevoegd bij proces-verbaal te constateeren Me feitelijkheden, die hij daarbij in de uitoefening zijner bediening ondervindt, al behoort de opsporing van het daarin gelegen misdrijf niet tot zijne ambtsbevoegdheid. H. R. 28 November 1910, W. 9100. Verder opsporings bevoegdheid. 150 De opsporingsambtenaren opsporingsambtenaar, die daarin naast de feiten, tot welk** -Opsporing hij bevoegd is, ook nog andere feiten mededeelt, welke hij anders niet kan opsporen, mits zij met het opgespoorde feit in verband staan. Dit betreft dus b.v. tegen den opsporingsambtenaar gepleegde beleediging en wederspannigheid, strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. De vraag, in het Voorloopig Verslag gesteld, werd o.i. echter niet ten volle beantwoord. Immers er werd verwezen o.a. naar Arrest van den Hoogen Raad van 23 Mei 1893, W. 6353, doch het daar bedoelde geval zag op een ambtenaar-nietveldwachter, belast met een bepaald toezicht — en als zoodanig ook een beëedigd opsporingsambtenaar (spoorwegwachter) —■ die in de rechtmatige uitoefening zijner bediening werd beleedigd, maar op dat oogenbUk geen opsporingsdaad verrichtte en dus ook niet verbaliseerde. Toch kon hij^tfoewel van het constateeren van eenig feit geen sprake was (vergelijk boven) door zijn ambtseedig proces-verbaal, in verband met de opvatting, die de Hooge Raad omtrent artikel 401 van het vorige wetboek huldigde, het bewijs leveren van het tegen hem gepleegde feit, waarvan hij anders de opsporingsbevoegdheid miste. x) Duidelijker echter als bedoeld artikel 401 (oud), spreekt artikel 340, sub 2, (zie aldaar) thans uitdrukkelijk van „processen-verbaal in den wettelijken vorm opgemaakt door opsporingsambtenaren"; door de ambtenaren dus tot opsporing van het betrekkelijke feit bevoegd (artikel 127). En nu mag, volgens de toelichting van den Minister, aan een proces-verbaal van een opïponn£fambtenaar verdere bewijskracht toegekend moeten worden, mag dit procesverbaal ook als schriftelijk bescheid kunnen gelden ten aanzien van de feiten, die met het opgespoorde feit in verband staan en daaruit als het ware voortvloeien, wij twijfelen echter, ol het mogelijk zal zijn, dat een opsporingsambtenaar, als bedoeld in artikel 142, een bewijskrachtig proces-verbaal kan opmaken van feiten, strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht —- waarvan hij anders dus de opsporingsbevoegdheid mist — tegen hem gepleegd op een oogenblik, dat hij, hoewel in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, niet opspoort, maar b.v. slechts surveilleert of andere, tot zijne teak behoorende, handelingen onderneemt. Immers van „feiten en omstandigheden, waaronder dat feit is geconstateerd" of van „een proces-verbaal in zijn geheel" — zie het antwoord van den Minister — is dan geen sprake. "')~De juistheid van de betrekkelijke beslissingen van den Hoogen Raad is n'Snt Men zie de Beknopte Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering door Prof. Mr. D. Simons 6e druk, bladz. 96—97. De opsporingsambtenaren 151 Voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 142, is voorts nog var belang artikel 13 van de zoogenaamde Invoeringswet, de Wet var 15 April 1886, regelende de inwerkingtreding van het thans geldende Wetboek van Strafrecht. Dit artikel 13 luidt: „De bij bijzondere wetten en verordeningen verleende bevoegdheid tot hel „opsporen van strafbare feiten blijft gehandhaafd, ook voor zoover „thans tegen die feiten in het Wetboek van Strafrecht is voorzien". Hieruit volgt b.v., dat de dienaren van gemeentepolitie procesverbaal kunnen opmaken van de feiten, die vóór het in werking treden van het Wetboek van Strafrecht aan de gemeente-politie waren opgedragen en tot welker opsporing zij anders niet gerechtigd zouden zijn, omdat de feiten, strafbaar gesteld bij het Wetboek van Strafrecht, niet tot de opsporingsbevoegdheid der gewone dienaren van politie, geen veldwachter, behooren. Dit is o.a. het geval met de feiten strafbaar gesteld bij de artt. 252, 426, 453 en 454 van het Wetboek van Strafrecht, tot welker opsporing dus ook gerechtigd zijn de agenten van politie zonder aanstelling als veldwachter. Artikel 143. De ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht is bevoegd in de zaken waarvan hem de veirojging is opgedragen, naar aanleiding van hem ter vervolging toegezonden processenverbaal ol van door hem ontvangen klachten, nasporingen te doen of een nader onderzoek in te stellen. Hij kan die nasporingen of dat nader onderzoek opdragen aan de ambtenaren genoemd in artikel 141 onder de nummers 3, 4, 5 en 6 en aan de personen genoemd in artikel 142. Zoo de nasporing of het nader onderzoek door den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht persoonlijk geschiedt, doet hij van zijne bevinding blijken bij proces-verbaal opgemaakt op zijn ambtseed. De ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht mist het recht tot opsporing van strafbare feiten, terwijl ook de kantonrechter, hoewel algemeen opsporingsambtenaar, onbevoegd is de strafbare feiten op te sporen, die aan zijne kennisneming als rechter zijn onderworpen (zie de aanteekening op artikel 141). De officier van justitie is belast met het waken voor de opsporing der' hierbedoelde feiten (zie artikel 148). Wel bezit de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht het recht tot nasporing, als dus reeds opgespoord is. De Memorie van Toelichting zegt daaromtrent nog: I t De ambtenaar van het openbaar ministerie b(J het kantongerecht. 152 Het opsporingsonderzoek Gerechtelijk vooronderzoek in kantongerechtszaken. „Alleen het recht tot nasporing bezit hij, het opsporen kan hij loor de hier verleende bevoegdheid beter tot zijn recht doen komen: laardoor is de opname van dit artikel in dezen opsporingstitel gerechtvaardigd. Hoezeer hij dus het initiatief tot opsporen mist en daarin het wezenlijk onderscheid tusschen hem en de opsporingsambtenaren is gelegen, vereischt het karakter zijner functie dat hij de bevoegdheid hebbe, de zaak tot klaarheid te brengen, zoodat hij met vertrouwen de verantwoordelijkheid voor de vervolging op zich kan nemen. Dientengevolge bleek het onmisbaar om aan deze bevoegdheid te verbinden het recht om van zijne persoonlijke bevinding bij proces-verbaal te doen blijken. Zijne bevoegdheid om na de ontvangen klacht van artikel 165, tweede lid, zoo noodig nasporingen te doen, ligt geheel in de lijn van het voorafgaande." (M. v. T., bladz. 98). De ambtenaar van het openbaar ministerie kan de nasporing van reeds bij proces-verbaal, of uit door hem ontvangen klachten, tpj zijne kennis gekomen straf bare feiten, doen geschieden door alle algemeene opsporingsambtenaren, met uitzondering van de officieren van justitie en de kantonrechters. Voor wat betreft de ambtenaren in artikel 142 bedoeld, hij zal hen alleen kunnen belasten met het tot klaarheid brengen van de feiten, die door hen ook eigener beweging opgespoord kunnen worden. Voor de feiten, aan de kennisneming van den kantonrechter onderworpen, zie de aanteekening op artikel 10. Artikel 144. Wanneer de zaak aanvankelijk niet tot klaarheid kan worden gebracht of dit om andere redenen raadzaam is, kan de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht, zoolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen, de stukken vergezeld van eene toelichtende schriftuur in handen stellen van den officier van justitie, met verzoek dat deze het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek zal vorderen. De officier van justitie, dit noodig oordeelende, stelt de stukken in handen van den rechter-commissaris, met vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. Indien tot het instellen van het onderzoek wordt overgegaan, zijn de bepalingen van den Tweeden en den Derden Titel van dit Boek van toepassing, met uitzondering van de artikelen 195, 201, eerste lid, en 206. Nadat de sluiting van het onderzoek onherroepelijk is geworden, doet de officier van justitie de stukken toekomen aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht. Het opsporingsonderzoek 153 Uit de practijk is gebleken, dat ook in kantongerechtszaken een gerechtelijk vooronderzoek soms zeer gewenscht is. Artikel 144 opent de mogelijkheid daartoe. Wordt de behoefte aan een vooronderzoek gevoeld, hetzij tot ontwarring van de strafzaak zelve, hetzij tot het verkrijgen van een deskundig verslag, dan wendt de ambtenaar van het openbaar ministerie zich met een met reden omkleed geschrift tot den officier van justitie. Deelt deze de meening van den ambtenaar, dan zal hij de stukken naar den rechter-commissaris zenden en het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek vorderen. Dit onderzoek wordt dan op de gebruikelijke wijze ingesteld (zie ook artikel 184), doch de verdachte zal niet aan lichaam of kleeding kunnen worden onderzocht (artikel 195) en ook niet in verzekering worden gesteld (artikel 206). Ook artikel 201, eerste lid (zie aldaar) is niet van toepassing. Tegen de weigering van den officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen, staat geen beroep open; op de eventueele weigering van den rechter-commissaris is artikel 424 van toepassing. Artikel 145. In gemeenten waar slechts één commissaris van politie is, kan i de Minister van Justitie een persoon, tot wederopzegging toe, aan- « stellen tot vervanger van den commissaris van politie bij diens verhindering of ontstentenis. In gemeenten waar meer dan één commissaris van politie is, kan gelijke aanstelling geschieden, doch uitsluitend voor het geval van verhindering of ontstentenis van alle commissarissen. Bij gebreke van zoodanige aanstelling of bij verhindering van den aangestelde, wordt de commissaris van politie zoo noodig vervangen door den burgemeester. Het artikel zegt niet onduidelijk, dat alleen de Minister van Justitie een persoon als vervanger van den commissaris van politie kan aanstellen. „Deze aanwijzing is aan den Minister van Justitie gelaten, omdat het hier geldt een rijksbelang, de benoeming van een ambtenaar van de gerechtelijke politie, terwijl langs dezen weg ook nauwere aansluiting bij de wijze van aanstelling van den commissaris zeiven verkregen wordt". (M. v. T., bladz. 99). De aanwijzing is niet gebiedend voorgeschreven; zij kan plaats hebben. In gemeenten, waar meer dan één commissaris van politie is, kan de aanstelling alleen plaats hebben voor het geval van verhindering of ontstentenis van alle commissarissen. In de practijk nemen aldaar de commissarissen de functie zoo noodig voor elkaar waar. (Zie ook de aanteekening op art. 141). ervanging an den ommissaris an politie. 154 Het opsporingsonderzoek Opsporlngsgebled. Inroeping burgerlijke en gewapend* macht. Eerst als in een gemeente niemand ter vervanging is aangewezen, of ook de aangestelde verhinderd is, treedt de burgemeester op (artikel 141, sub 4). Artikel 146. De bevoegdheid van ambtenaren met de opsporing van strafbare feiten belast, is beperkt tot het grondgebied waarvoor zij zijn aangesteld. In de toelichting op artikel 141 werd reeds meegedeeld voor welk gebied de bevoegdheid van elk der opsporingsambtenaren geldt. Zie aldaar. Artikel 147. Zij hebben het recht in de uitoefening hunner ambtsverrichtingen de hulp in te roepen van de openbare burgerlijke en van de gewapende macht. Deze zijn verplicht aan de vordering onmiddellijk te voldoen. Alle opsporingsambtenaren hebben het recht in de uitoefening hunner bediening de hulp van de openbare burgerlijke en van de gewapende macht in te roepen. Zooals in de Memorie van Toelichting (bladz. 100) wordt opgemerkt, zou het spoedig en doortastend handelen niet weinig belemmerd kunnen worden, wanneer b.v. deeischwerd gesteld dat de veldwachters zich eerst tot een wellicht ver-af wonenden burgemeester zouden moeten wenden. De wet zegt uitdrukkelijk, dat aan de vordering om hulp moet worden voldaan. De verplichting tot hulpverleening door de militaire macht is bovendien geregeld in het Besluit van den Minister van Oorlog van 6 Maart 1893, betreffende het verleenen van bijstand en van hulp door militairen (zie daarvan artikel 10). De officier van Justitie. TWEEDE AFDEELING. De officieren van justitie. Artikel 148. De officier van justitie is belast met de opsporing van de strafbare feiten waarvan de rechtbanken kennis nemen, en waakt binnen het rechtsgebied van de rechtbank waarbij hij is geplaatst, voor de richtige opsporing van de strafbare feiten waarvan de kantongerechten kennis nemen. De officieren van justitie 155 Hij geeft daartoe bevelen aan de overige personen met de opsporing belast. Zoo de opsporing door hem persoonlijk geschiedt, doet hij van zijne bevinding blijken bij proces-verbaal opgemaakt op zijn ambtseed. x) Nadat in de Memorie van Toelichting is gewezen op de overheerschende positie van den officier van justitie en nog eens onder de aandacht is gebracht, dat het optreden van de andere opsporingsambtenaren slechts een subsidiair karakter draagt en geschiedt onder zijne verantwoordelijkheid en leiding, zegt bedoelde Memorie verder (bladz. 101): „De beslissende invloed van den officier van justitie openbaart zich in tweeërlei opzicht: de leiding en regeling zelve van de opsporing bij rechtbankzaken en het oefenen van controle over de opsporing van strafbare feiten, welke tot de competentie van den kantonrechter behooren. Opgemerkt dient te worden, dat zijn opsporingsbevoegdheid geen verband houdt met de betrekkelijke bevoegdheid der rechtbank, maar uitsluitend met haar absolute competentie en de grenzen van haar rechtsgebied. Zeer wel kan mitsdien de officier van justitie uit eigen hoofde bevoegd zijn tot opsporing van strafbare feiten, welke hij niet kan vervolgen, mits hij zijn taak slechts vervulle binnen de uitgestrektheid van zijn arrondissement en het rechtbankzaken betreft. Ware het anders, dan zou de bewijslevering in strafzaken, welke in een ander arrondissement worden vervolgd, maar ten behoeve waarvan aanstonds op eigen gezag dwangmiddelen moeten worden toegepast — men denke aan aanhouding van den verdachte, inbeslagneming, schouw en dergelijke — ernstig worden bemoeilijkt. Dit klemt te meer, wanneer men in aanmerking neemt, dat bij het vinden van sporen van een misdrijf — men denke aan het vinden van een lijk, drijvende in de rivier — te voren lang niet altijd vaststaat, wie de tot vervolging bevoegde ambtenaar is. Van zelf brengt goede tact mede, dat in het belang der vervolging daarbij zooveel mogelijk overleg met den ambtgenoot, die zal vervolgen, gepleegd wordt. Bovendien moet worden bedacht, dat, zoodra in de zaak eenige vordering bij den rechter wordt gedaan, het stadium der vervolging is ingetreden en de artikelen 2 en 6 toepassing verkrijgen. Doet de noodzakelijkheid eener zoodanige vordering zich gevoelen, dan zal de opsporende officier van justitie zich hebben te wenden tot zijn met de strafvervolging belasten ambtgenoot." Zooals uit de aanteekening op artikel 141 (bij de kantonrechters) ') Bij de Invoeringswet wordt dit artikel vermoedelijk gewijzigd. Zie de noot op bladzijde 143. 166 De officieren van justitie Het vorderen van het gerechtelijk vooronderzoek. De schouw op elke plaats. reeds bleek, waakt de officier van justitie ook voor de richtige opsporing van de feiten, waarvan de kantongerechten kennis nemen. (Zie ook de aanteekening op artikel 143). Zijn hoofdbezigheid is echter het opsporen van de feiten aan de kennisneming der rechtbanken onderworpen, terwijl hij bovendien belast is met het opsporen der feiten, waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt (zie artt. 460 en 462, 2°. en de aanteekening op artikel 139). Zie voor de feiten in eersten aanleg door de rechtbanken behandeld, de aanteekening op artikel 9. Artikel 149. Wanneer de officier van justitie kennis heeft gekregen van een strafbaar feit met welks vervolging hij is belast, stelt hij het noodige opsporingsonderzoek in en vordert, zoo daartoe termen zijn, dat tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek worde overgegaan. „Krijgt de officier van justitie kennis van een feit, met welks vervolging hij is belast, dan kan hij öf overgaan tot de opsporing, waarvan artikel 148 gewaagt, öf aan den rechter-commissaris de zaak overdragen. De gekozen redactie: „strafbaar feit met welks vervolging hij is belast" verdient de voorkeur boven de uitdrukking: „in zijn ressort gepleegd strafbaar feit". Immers zijn onder de laatste uitdrukking ook begrepen de strafbare feiten, welke in eersten aanleg door den Hoogen Raad berecht worden (zie artikel 462, 2°.)". (M. v. T., bladz. 101.)" Zie ook de aanteekening op artikel 148. Is de officier van meening, dat een gerechtelijk vooronderzoek moet worden ingesteld, dan geldt artikel 181. Artikel 150. De officier van justitie is te allen tijde bevoegd ten einde eenigen plaatselijken toestand of eenig voorwerp te schouwen, met de personen door hem aangewezen, elke plaats te betreden met uitzondering van eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd. De wet regelt uitdrukkelijk de bevoegdheid van den officier van justitie zich te doen vergezellen door andere personen (zie ook artikel 122). Deze bepaling is ook van belang voor den hulpofficier, n.1. in het geval, dat het optreden van den officier van justitie niet kan worden afgewacht (artikel 156). Wel moet niet uit het oog worden De officieren van jusTiiflB 157 verloren, dat hier sprake is van een schouw, van een in oogenschouw nemen, dus niet van aanhouding of inbeslagneming. Tot het doen van een schouw mogen alle plaatsen worden betreden met uitzondering van eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd. x) Het betreden van woningen tegen den wil van den bewoner tot dit doel is, waar geen verwijzing naar artikel 120 plaats heeft, niet mogelijk. Wel kan de officier van justitie, zooals uit de aanteekening op artikel 149 ook reeds blijkt, het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek vragen; de bevoegdheden van den rechter-commissaris tot het binnentreden van woningen, worden dan beheerscht door de bepalingen van artikel 192 (zie aldaar). Geldt het de aanhouding van een verdachte of de inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen, dan gelden voor den officier van justitie en zijn hulpofficier onderscheidenlijk de bepalingen van artikel 55 en die van artikel 96 en 97, eventueel in verband met die vervat in artikel 120 (zie vooral ook de aanteekeningen op die artikelen). Het artikel kent, zooals gezegd, den officier van justitie, c.q. hulpofficier, het recht toe zich te doen vergezellen van door hem aangewezen personen. Deze kunnen zijn andere ambtenaren, doch ook deskundigen. De Memorie van Toelichting (bladz. 101), merkt nog op, dat op deze wijze een practisch voordeel wordt bereikt ten aanzien van het tarief en het declareeren van kosten. (Zie ook de aanteekening op artikel 122.) De bevoegdheid, in dit artikel toegekend, geldt te allen tijde, dus bij heeter daad zoowel als in het geval, dat van heeter daad (artikel 128) geen sprake meer is. Zie vooral ook het volgende artikel. Voor de uitdrukking „kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht", voor den hulpofficier van belang, zie de aanteekening op artikel 97 (bladz. 100). Artikel 151. In geval van ontdekking op heeter daad ol van een misdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, kan de officier van justitie die de in artikel 181, eerste lid, bedoelde vordering doet, in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris, bij dringende noodzakelijkheid: 1°. ten einde een plaatselijken toestand of een voorwerp te schouwen, elke plaats betreden waar de daad begaan is of sporen heeft achtergelaten; ') Zie ook noot 2 op bladz. 128 ,.Als het optreden van den officier van justitie niet afgewacht". De schouw in woningen. 158 De officieren van justitie Het procesverbaal van de overige opsporingsambtenaren. 2°. ambtshalve of op het verzoek van den verdachte een of meer deskundigen benoemen ten einde hem voor te lichten of bij te staan en, zoo noodig, met opdracht het door hem gevorderde onderzoek in te stellen en hem verslag uit te brengen. De bepalingen van de vijfde afdeeling van den Derden Titel vinden overeenkomstige toepassing. In tegenstelling met het vorige artikel spreekt artikel 151 van: a. ontdekking op heeter daad en b. van ontdekking van een misdrijf, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. De in dit artikel toegekende groote bevoegdheid geldt dus bij ontdekking op heeter daad steeds en buiten het geval van heeter daad, slechts bij ontdekking van een misdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (zie artikel 64). Ook dit artikel spreekt van het schouwen van een plaatselijken toestand of van een voorwerp, niet van aanhouding of inbeslagneming (zie de aanteekening op het vorige artikel). Doet de officier de vordering, als bedoeld in artikel 181, eerste lid, d.w.z. vordert hij het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, dan kan hij bij dringende noodzakelijkheid, in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris, elke plaats betreden, waar de daad begaan is of sporen heeft achtergelaten, om den plaatselijken toestand of een voorwerp te schouwen; in oogenschbuw te nemen. Deze bevoegdheid tot binnentreden is aan geen beperking onderworpen, zoodat tot het hier beoogde doel ook de woningen kunnen worden binnengetreden waar het feit begaan is of de daad sporen heeft achtergelaten. (Zie ook de aanteekening op artikel 120). De hulpofficier zal, blijkens artikel 156, dezelfde bevoegdheid kunnen uitoeferten, doch slechts als^^è^Ürricier van justitie niet kan worden afgewacht. (Zie de aanteekening op artikel 97, bladz. 100.) De officier van justitie, c.q. de hulpofficier zal zich ambtshalve, of op het verzoek van den verdachte, kunnen doen vergezellen door deskundigen; op die deskundigen zijn van toepassing de artikelen 227 en vlg. Zie voor „in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris", bladzijde 99. DERDE AFDEELING. Overige ambtenaren met de opsporing belast. Artikel 152. De ambtenaren bij de nummers 2, 3, 4, 5 en 6 van artikel 141 vermeld, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen De processen-verbaal der opsporingsambtenaren 159 opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Artikel 153. Het proces-verbaal wordt door hen opgemaakt op hun ambtseed of, voorzoover zij dien niet hebben afgelegd, door hen binnen tweemaal vier en twintig uren beëedigd voor een hulpofficier van justitie die daarvan eene verklaring op het proces-verbaal stelt. Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagteekend en onderteekend. De in de bovenstaande twee artikelen vervatte bepalingen gelden voor alle opsporingsambtenaren, met uitzondering van de officieren van justitie. De ambtenaren bedoeld in artikel 142, slechts met de opsporing van enkele feiten belast, zijn blijkens artikel 159 niet uitgezonderd. De in de artikelen 152 en 153 gegeven opdrachten zijn dus algemeen. Van het opgespoorde feit of van hetgeen door de opsporingsambtenaren tot opsporing is verricht of bevonden, moet ten spoedigste proces-verbaal worden opgemaakt (artikel 152) en dit behoort te geschieden op den ambtseed of, voor zoover de opsporingsambtenaar geen ambtseed heeft afgelegd, moet het proces-verbaal binnen twee maal vier en twintig uren worden beëedigd voor een hulpofficier (artikel 153). Het proces-verbaal moet bovendien door den opsporingsambtenaar persoonlijk worden opgemaakt, gedagteekend en onderteekend (artikel 153). Onder opmerking ook, dat door de lagere opsporingsambtenaren tot nu toe wel eens een verkeerd gebruik werd gemaakt van hun bevoegdheid, n.1. de bevoegdheid door hun proces-verbaal het bewijs te kunnen leveren van eenig strafbaar feit, zegt de Memorie van Toelichting nog omtrent het proces-verbaal van den opsporingsambtenaar (M. v. T., bladz. 102): „Met groote nauwlettendheid zijn de vereischten overwogen en omschreven. Immers het gewicht van dit punt kan kwalijk worden overschat, mede om het nauw verband dat tusschen dit onderwerp en de regelen van het bewijsrecht bestaat. Naarmate toch grootere waarborgen voor de betrouwbaarheid van het proces-verbaal worden geboden, zal de behoefte aan beperking van de bewijskracht van dit relaas minder worden gevoeld en de vrije bewijsleer eerder ongerepte toepassing mogen vinden. Met ernst is er naar gestreefd tegen misbruik redelijke waarborgen te.verschaffen. Reeds is door de vermelding van den eisch, dat het Boëcdlgde irocessenrerbaal. 160 De processen-verbaal der opsporingsambtenaren Persoonlijk opstellen. De beëediging opmaken ten spoedigste moet geschieden de kans op de spontaneïteit en daarmee op de geloofwaardigheid der verklaringen verhoogd. In artikel 153 zijn daaraan nog meerdere waarborgen toegevoegd. Zoo wordt gevorderd, dat de verbalisant persoonlijk het verbaal opmaakt en onderteekent. Voor de rechtsgeldigheid der verbalen, is dus noodig dat zij door den beambte, wiens bevinding daarin uitgedrukt is, persoonlijk opgesteld zijn. Ook de dagteekening wordt verplichtend gesteld; gemakkelijk zal alzoo kunnen worden onderzocht of het door de wet gewenschte „ten spoedigste" opstellen heeft plaats gevonden. De gedachte om aanzegging van het proces-verbaal aan den geverbaliseerde verplichtend te stellen, scheen bij nadere overweging niet voor verwezenlijking vatbaar. Wel is in de practijk het feit der bekeuring gemeenlijk aan den bekeurde bekend, maar toch kan het noodzakelijk wezen, dat het proces-verbaal voorloopig geheim blijft, ten einde vernietiging der sporen van het misdrijf of der daarbij aangewende middelen te verhoeden. Van zelf rijst de vraag of bij de groote beteekenis, welke aan de gestelde waarborgen wordt toegekend, niet op straffe van nietigheid de aanwezigheid daarvan moet worden gevorderd. Inderdaad is die straf op de ontstentenis gesteld, maar het was overbodig dit hier uitdrukkelijk te vermelden. Immers door het bepaalde bij artikel 340 wordt voldoende voorziening getroffen; van „den wettelijken vorm", als conditio sine qua non geëischt, zal slechts kunnen worden gesproken bij voldoening aan al het bij art. 153 gevorderde. Na deze meer algemeene beschouwingen dient nog aangaande het bepaalde omtrent de beëediging eene opmerking te worden gemaakt. Het opmaken op den ambtseed wordt aangemerkt als ééne der krachtige waarborgen voor de waarheid van den inhoud. Dit zoo zijnde, kan niet worden geduld dat ook een proces-verbaal zonder dien waarborg, n.1. een opgemaakt door een opsporingspersoon, die geen ambtseed heeft afgelegd, dezelfde bewijskracht zou hebben. Die waarborg is.nu gevonden in de latere beëediging voor een hulpofficier van justitie. De door dezen op het procesverbaal geplaatste verklaring is ééne der vormen, waaraan een zoodanig proces-verbaal moet voldoen, zal het behooren tot de in artikel 340, 2°., vermelde schriftelijke bescheiden." De hier aangehaalde toelichting laat aan duidelijkheid niets ,te wenschen over. Ieder persoon, ambtenaar of niet (zie de toelichting op artikel 127), zal zijn proces-verbaal zelf moeten opmaken. Dat hij het ook zelf moet schrijven, zegt het artikel niet; hij zal het De processen-verbaal der opsporingsambtenaren Kil dus wel mogen dicteeren, mits hij het daarna eigenhandig onderteekent. (In dien geest ook A. I, bladz. 11). De bepaling, dat een proces-verbaal om als schriftelijk bescheid (artikel 340, 2°.) te kunnen gelden, door den niet-beëedigden opsporingsambtenaar moet worden beëedigd, is b.v. van belang voor den marechaussee (zie de aanteekening op artikel 142). Uiteraard kan door de beëediging als hier bedoeld, slechts een verbaal van een opsporingsambtenaar tot schriftelijk bescheid worden gepromoveerd; een verbaal alzoo van een ambtenaar of persoon tot het opsporen van het betrekkelijke feit bevoegd. (Zie voor de beëediging artikel 126 en voor de opsporingsbevoegdheid van de personen in artikel 142 bedoeld, vooral ook de aanteekening op dat artikel). Blijkens den inhoud van artikel 155, zullen de hulpofficieren van justitie de door hen opgemaakte, of bij hen ingekomen, processen-verbaal — dit geldt ook voor de aangifte- en de klachteverbalen (artikel 163, 165 en 166) — onverwijld zenden aan den officier van justitie (zie aanteekening op artikel 155). De overige opsporingsambtenaren t.w. de rijksveldwachters en de gemeente-veldwachters en de bijzondere opsporingsambtenaren in artikel 142 bedoeld, zullen hunne processen-verbaal, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld doen toekomen aan den commissaris van politie, c.q. den burgemeester, tenzij de officier van justitie of ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht in bijzondere gevallen anders bepaalde (zie de artikelen 157 en 159). Aangezien ook de marechaussees onder de in artikel 142 bedoelde ambtenaren vallen, gelden deze bepalingen ook voor hen. Vergelijk ook de artikelen 172 en vlg. Artikel 154. De kantonrechters, de commissarissen van politie, de water- i schouten, de officieren en de onderofficieren der marechaussee \ en in gemeenten waar geen commissaris van politie is, de burgemeesters, zijn hulpofficieren van justitie ter plaatse waar zij tot opsporing bevoegd zijn. Zie artikel 141 en de aanteekening daarop. De gekozen redactie bewerkt, dat territoriaal de functie van hulpofficier niet minder ver reikt dan de opsporingsbevoegdheid. Voor de processen-verbaal der hulpofficieren, zie de aanteekening op artikel 153. Wetb. v. Strafv. Inzending der processen- verbaal. >e hulp'Meierenan Justitie. 162 De processen-verbaal der opsporingsambtenaren De processenverbaal der hulpofficieren. De schouw door den hulpofficier. Inzending van de processenverbaal der overige opsporingsambtenaren. Artikel 155. De hulpofficieren van justitie doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan den officier van justitie. Betreft het echter een strafbaar feit waarvan het kantongerecht kennis neemt, dan geschiedt de toezending onverwijld aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht. Zie de aanteekening op artikel 153. „Het subsidiair karakter van het optreden der hulpofficieren eischt, dat aanstonds de officier van al het hier vermelde in kennis wordt gesteld. Slechts bij eene onverwijlde toezending kan dat karakter worden gehandhaafd." (M. v. T., bladz. 103). Artikel 156. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan heeft ook ieder zijner hulpofficieren de bevoegdheden bij de artikelen 150 en 151 omschreven. Zie de aanteekening op de artikelen 150 en 151. In de Memorie van Toelichting werd nog opgemerkt (bladz. 103): „De officier van justitie is de normale macht, welke het onderzoek, in de artikelen 150 en 151 omschreven, instelt. Evenwel zou doeltreffende opsporing worden verijdeld, indien niet in spoedeischende gevallen, als de komst van den officier niet kan worden afgewacht, ook aan de opsporingsambtenaren, die de functie van hulpofficier bezitten, de uitoefening van deze rechten mogelijk was." Artikel 157. De rijksveldwachters en de gemeenteveldwachters doen hunne processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan den commissaris van politie of, in gemeenten waar geen commissaris van politie is, aan den burgemeester, tenzij de officier van justitie of de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht in bijzondere gevaUen gelast dat een en ander hem rechtstreeks zal worden toegezonden. Zie de aanteekening op artikel 153. Zie voor den lageren opsporingsambtenaar-niet-tevens-veldwachter, bedoeld in artikel 142, artikel 159. De processen-verbaal der opsporingsambtenaren 163 De rijksveldwachters en de gemeenteveldwachters worden meei uitvoerig besproken in de aanteekening op artikel 141. (Zie aldaar). Artikel 158. Na overeenkomstig de drie voorafgaande artikelen te hebben gehandeld, wachten de hulpoffieieren van justitie alsmede de rijksveldwachters én de gemeenteveldwachters de nadere bevelen van den officier van justitie af; gedoogt het belang van het onderzoek zoodanig afwachten iniet, dan zetten zij het onderzoek inmiddels voort en winnen zij de narichten in, die de zaak tot meer klaarheid kunnen brengen. Van dit onderzoek en de ingewonnen narichten doen zij blijken hij proces-verbaal waarmede zij handelen overeenkomstig dë artikelen 155 of 157. *) Ook dit artikel is geschreven voor alle opsporingsambtenaren (zie ook artikel 159); de lagere worden aan den officier van justitie ondergeschikt gemaakt. De Memorie van Toelichting (bladz. 103) zegt omtrent de onderlinge verhouding en de werkwijze der opsporingsambtenaren: „Tweeërlei bedoeling heeft bij de formuleering van dit artikel voorgezeten. Eenerzijds wordt sterk naar voren geschoven de gedachte dat het de officier van justitie is, die de opsporing leidt en dat de bemoeiingen der andere ambtenaren door hem beheerscht dienen te worden. Al is dus het zelfstandig optreden van dezen niet regel, toch kan dat niet immer uitblijven wijl ook aan een tweede vereischte behoort te worden voldaan: spoed, bij sommige opsporingshandelingen meermalen onvermijdelijk, moet kunnen worden betracht. De erkenning van het hooge gezag van den officier mag niet oorzaak worden, dat' daardoor de opsporing schade lijdt. Door de gekozen redactie worden beide belangen gediend. De juiste machtsverhouding wordt gehandhaafd en een doortastend optreden mogelijk gemaakt. De activiteit der opsporingsambtenaren wordt hierdoor niet belemmerd maar in goede banen geleid." Artikel 159. De bepalingen van de artikelen 152, 153, 157 en 158 zijn ook van toepassing op de personen bedoeld bij artikel 142. Zie de aanteekeningen op de opgesomde artikelen. In artikel 159 worden bedoeld de ambtenaren c.q. personen, die naast de algemeene opsporingsambtenaren, genoemd in artikel 141, met het opsporen van strafbare feiten werden belast. (Zie artikel 142). ') Bij de Invoeringswet wordt dit artikel vermoedelijk gewijzigd. Zie de noot op bladzijde 143. Ondergeschiktheidder opsporingsambtenarenaan den officier van justitie. De bijzondere opsporingsambtenaren,bedoeld in art. 142. 164 Aangiften en klachten Aangiften en klachten. VIERDE AFDEELING. Aangiften en klachten. Artikel 160. Ieder die kennis draagt van een der misdrijven omschreven in de artikelen 92—110 van het Wetboek van Strafrecht, in Titel VII van dat wetboek, voor zoover daardoor levensgevaar is veroorzaakt, of in de artikelen 287—299 van dat wetboek, van menschenroof of van verkrachting, is verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op hem die door de aangifte gevaar zou doen ontstaan voor eene vervolging van zichzelven of van iemand bij wiens vervolging hij alch van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen. Evenzoo is ieder die kennis draagt dat iemand gevangen gehouden wordt op eene plaats die niet wettig daarvoor bestemd is, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. Artikel 160 legt aan ieder, die kennis draagt van een met name genoemd misdrijf, de verplichting op daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar (zie artikel 127). . Blijkens het antwoord van den Minister op een vraag van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer (A. II, bladz. 84) houdt artikel 160 geen verband met de artikelen 135 en 136 van het Wetboek van Strafrecht x), zoodat tegen het niet nakomen van den hierbedoelden plicht dus geen straf is bedreigd. Het eerste lid van artikel 160 omvat den ongesanctionneerden rechtsplicht van eiken staatsburger om tot de bestraffing van bepaalde ernstige misdrijven mede te werken. Onder „misdrijf" wordt ook hier de poging en de medeplichtigheid begrepen (zie artikel 129). ') Art. 135. Hü die, kennis dragende van een samenspanning tot een der in de artikelen 92—95 of 102 bedoelde misdrijven, op een tijdstip waarop het plegen van deze misdrijven nog kan worden voorkomen, opzettelijk nalaat daarvan tijdig voldoende kennis te geven, hetzij aan de ambtenaren der justitie of politie, hetzij aan den bedreigde, wordt, indien het misdrijf ia gevolgd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 136. Hü die, kennis dragende van een voornemen tot het plegen van een der in de artikelen 92—110 omschreven misdrijven, tot desertie in tijd van oorlog, tot militair verraad, tot moord, menschenroof of verkrachtir* of tot een der in Titel VII van dit Boek omschreven misdrijven voor zoover daardoor levensgevaar wordt veroorzaakt, op een tijdstip waarop het plegen van deze misdrijven nog kan worden voorkomen, opzettelijk nalaat daarvan tijdig voldoende kennis te geven hetzij aan de ambtenaren der justitie of politie, hetzij aan den bedreigde, wordt, indien het misdrijf is gevolgd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. , ... * ,.. ,, . Dezelfde straf is toepasselijk op hem die kennis dragende van eenig m het eerste lid vermeld reeds gepleegd misdrijf waardoor levensgevaar is ontstaan, op een tijdstip waarop de gevolgen nog kunnen worden afgewend, opzettelijk nalaat daarvan gelijke kennisgeving te doen. Aangiften en klachten 165 Van de verplichting ontheven zijn zij, die door de aangifte gevaar zouden doen ontstaan voor vervolging van zichzelven en zij, die zich van het afleggen van getuigenis bij iemands vervolging kunnen verschoonen (zie de artikelen 217—219 en 284). De verplichting tot kennisgeven strekt zich ook uit tot het feit, dat iemand gevangen gehouden wordt op eene plaats, die niet wettig daarvoor bestemd is. Men vergelijke in dit verband de artikelen 282, 283, 368 Wetboek van Strafrecht. Artikel 161. Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen. Ieder kan aangifte doen. Artikel 161 verklaart een ieder, die kennis draagt van een begaan strafbaar feit tot het doen van de aangifte of klachte bevoegd. Met klachte wordt hier niet bedoeld de „aangifte met verzoek tot vervolging", noodig voor de vervolging van de strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar. Immers de personen die alsdan tot klagen gerechtigd zijn, worden aangewezen in de artikelen 64—67 van het Wetboek van Strafrecht1); het Wetboek van Strafvordering omvat slechts de processueele behandeling der klachtedelicten. Zie verder de aanteekening op de artikelen 163 en 164. Artikel 162. Openbare colleges of ambtenaren, die in de uitoefening hunner bediening kennis bekomen van een strafbaar feit met welks opsporing zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan den officier van justitie of aan een zijner hulpofficieren, of wel, indien het betreft een strafbaar feit waarvan het kantongerecht kennis neemt, aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht. Aangiften door openbare colleges en ambtenaren. ..,Ar*- l4.: ,Indie" ?en miadrijf dat alleen op klachte vervolgbaar is, gepleegd ia tegen iemand die den leertijd van 16 jaren nog met had bereikt of die, anders dan wegens verkwisting, onder curateele gesteld 18, geschiedt de klachte door zijn wettigen vertegenwoordiger in burgerlijke zaken Is deze de persoon tegen wien de klachte moest geschieden, dan kan de vervolging plaats hebben op klachte van den toezienden voogd of curator, van de echtgenoote, van een bloedverwant in de rechte ingesloten11J fitebreke Va" deZe' °P kkchte Tan een bloedverwant in de zijlinie tot den derden graad Art. 65. Indien hü tegen wien het misdrijf is gepleegd, binnen den in het volgende artikel gestelden termijn overlijdt, kan, zonder verlenging van dien termijn, de vervolging geschieden op klachte van de ouders, van de kinderen of van den Overlevenden echtgenoot, ten ware blijken mocht dat de overledene eene vervolging niet gewild heeft. Art. 66. De klachte kan slechts worden ingediend gedurende drie maanden nadat de tot klachte gerechtigde kennis heeft bekomen van het gepleegde feit, indien hij binnen Europa, of gedurende negen maanden nadat hij daarvan kennis heeft bekomen, indien hü buiten Europa verblijf houdt. Art. 67. Hij die de klachte indient, blijft gedurende acht dagen na den dag der indiening bevoegd haar in te trekken. a 166 Aangiften en klachten Do aangifte. De Memorie van Toelichting (bladz. 104) merkt bij dit artikel op: „Hetgeen voor particulieren eene bevoegdheid is, wordt bier voor openbare colleges en ambtenaren tot een verplichting verklaard ten aanzien van strafbare feiten, waarvan zij in de uitoefening hunner bediening kennis bekomen. Deze verpüchting is beperkt tot het geval, dat de ambtenaar niet zelf met de opsporing van het strafbaar feit is belast, wijl dan de nakoming van de algemeene voorschriften betreffende de opsporing, de voorkeur verdient. De verplichting is overigens algemeen en geldt ook wanneer b.v. hoofden eener ambtelijke administratie van oordeel zijn, dat een door een ondergeschikte gepleegd strafbaar feit beter disciplinair kan worden afgedaan. De vraag of straks moet worden vervolgd, staat ter beantwoording van het openbaar ministerie, dat bij zijn beoordeeling met de wenschen der administratie kan rekening houden. Met nadruk wordt ook de eisch tot dadelijke aangifte gesteld, wijl de practijk leert, dat soms het streven om eerst zelf de zaak te instrueeren en dan pas tot de aangifte over te gaan, de opsporing en den gang eener goede justitie niet weinig belemmert. Intusschen ontstaat de verplichting eerst, wanneer voor de openbare ambtenaren en machten vaststaat, dat wat te hunner kennis kwam, een strafbaar feit oplevert". Zie ook de aanteekening op artikel 160. Artikel 163. De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld. De schriftelijke aangifte wordt door den aangever of diens gemachtigde onderteekend. De schriftelijke volmacht, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht. Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde officieren van justitie en hulpofficieren verplicht. Artikel 155 is van toepassing. Aangiften en klachten 167 Tot het doen van de aangifte van een der misdrijven, bedoeld in artikel 160, is ieder, die daarvan kennis draagt, verplicht (zie de aanteekening op dat artikel) en van de overige strafbare feiten — mits niet alleen op klachte vervolgbaar — een ieder bevoegd (artikel 161). In laatstbedoeld geval zal doorgaans als aangever optreden, hij tegen wien het feit gepleegd werd. Het is echter mogelijk, dat hij daartoe niet in staat is (dood, zware verwonding enz.), daarom moest aan anderen het recht niet worden onthouden. De aangifte kan mondeling of schriftelijk geschieden en in beide gevallen door den aangever in persoon of namens hem door een ander, daartoe van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. Geschiedt de aangifte mondeling, dan wordt zij door den ambte- i naar, die haar ontvangt in geschrifte gesteld (zie artikel 153!) en ' daarna na voorlezing door hem met den aangever of den gevolmachtigde onderteekend. Het zal dus, volgens den inhoud van artikel 163, verboden zijn, ter plaatse van het misdrijf de noodige gegevens te verzamelen en daarna een proces-verbaal op te maken en in te zenden, zonder dat deze in schrift gebrachte mondelinge aangifte door den aangever wordt onderteekend. Weliswaar zegt de slotzin van het tweede lid, dat, wanneer de aangever of gemachtigde niet kan teekenen, de reden moet worden vermeld, doch onder niet kunnen teekenen zal alleen ongeschiktheid (niet kunnen schrijven, ziekte enz.) moeten worden verstaan. En bovendien de aangifte moet worden voorgelezen. Omtrent de schriftelijke aangifte bevat het wetboek uiteraard i geen andere voorschriften, dan dat zij door den aangever of diens * gevolmachtigde onderteekend moet worden. Geschiedt de aangifte mondeling of schriftelijk door een gevolmachtigde, dan moet de volmacht, die schriftelijk moet zijn, aan het proces-verbaal — hier akte genoemd — worden gehecht. De wet schrijft geen vorm voor de volmacht voor, alleen zegt zij, dat een authentiek afschrift moet worden overgelegd, indien de volmacht door een notaris werd opgemaakt (in minuut verleden). Noodig is de tusschenkomst van den notaris echter niet. De aangiften, bedoeld in artikel 162 (zie aldaar), kunnen alleen worden gedaan bij de officieren van justitie en hulpofficieren; alle andere bij de ambtenaren tot de opsporing van het betrekkelijke feit bevoegd. De hulpofficieren handelen met deze processen-verbaal als ten aanzien van de andere processen-verbaal, relateerende de door de opsporingsambtenaren zelf waargenomen strafbare feiten, in artikel 155 werd bepaald (zie aldaar). }e mondelinge angifte. 'e schriftelijke ingifte. 168 Aangiften en klachten De klachte. Artikel 164. Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging. Het tweede, derde en vierde lid van het voorgaande artikel zijn van toepassing. Alles op straffe van nietigheid. Reeds in de aanteekening op artikel 161 werd er op gewezen, dat in het Wetboek van Strafvordering slechts wordt geregeld het processueele der klachtemisdrijven, terwijl in het Wetboek van Strafrecht en meer bepaaldelijk in de artikelen 64—67,1) wordt geregeld, wie tot het indienen en intrekken der klachte gerechtigd zijn, en binnen welken tijd de indiening en de intrekking moet geschieden. Het Wetboek van Strafrecht bevat meerdere feiten welke slechts op klachte vervolgbaar zijn, doch ook sommige bijzondere wetten kennen dergelijke strafbare feiten.2) De wet wijst niet alleen het feit steeds duidelijk als klachtedeüct aan, maar in vele gevallen ook den tot klagen gerechtigde. (Men vergelijke b.v. artikel 281 Wetboek van Strafrecht). Is deze persoon niet aangewezen, dan wordt als de tot klagen gerechtigde verondersteld hij, tegen wien het feit werd gepleegd. (Vergelijk voor uitzonderingen artikelen 64—67 Strafrecht.) Bij de feiten alleen op klachte vervolgbaar heeft de tot klagen gerechtigde te beslissen of het feit al dan niet vervolgd zal worden; dit in tegenstelling met de ambtshalve vervolgbare feiten, die door het openbaar ministerie ook vervolgd of verder vervolgd kunnen worden tegen den wil van hem tegen wien het strafbare feit was gericht. De klachte is een aangifte met een daarin neergelegd verzoek tot vervolging. De tot klagen gerechtigde zal dus duidelijk van zijn wil, dat vervolging plaats hebbe, moeten doen blijken, op straffe van nietigheid. Zie omtrent het op te maken proces-verbaal, de indiening der klachte in persoon of bij gevolmachtigde en de volmacht, de aanteekening op het vorige artikel. Zie verder de volgende twee artikelen. 0 Zie de noot op bladz. 165. ■) Zie b.v. artikel 86 der Arbeidswet 1919. Aangiften en klachten 169 Artikel 165. Tot het ontvangen der klachte is elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht. Betreft de klachte een strafbaar feit waarvan het kantongerecht kennis neemt, dan zijn ook aUe ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten tot het ontvangen der klachte bevoegd en verplicht. Artikel 155 is van toepassing. Artikel 166. De intrekking der klachte geschiedt bij de ambtenaren, op de wijze en in den vorm voor het doen der klachte bij de artikelen 163, 164 en 165 bepaald. Artikel 155 is van toepassing. De officieren van justitie en alle hulpofficieren (zie artikel 154) zijn tot het ontvangen der klachte bevoegd en verplicht en bij hen zal ook de intrekking moeten geschieden. Betreft de klachte een strafbaar feit, waarvan de kantonrechter kennis neemt, dan is ook de ambtenaar van het openbaar ministerie bevoegd en verplicht.1) Zooals in de Memorie van Toelichting (bladz. 105) wordt gezegd, verandert deze taak de positie van bedoelden ambtenaar in zake de opsporing niet, aangezien het ontvangen der klachte geen daad van opsporing is. De Memorie van Toelichting (bladz. 105) merkt verder bij artikel 166 nog op: „Het scheen gewenscht tot de intrekking der klachte dezelfde ruime gelegenheid open te stellen, die onder heerschappij van de bestaande wet bestaat, geen beperking in de keuze der ambtenaren, bij welke de intrekking kan geschieden, in te voeren en niet terug te komen op de vroegere bepaling, volgens welke de intrekking moest geschieden, waar de indiening had plaats gehad." Hij, die een klachte wil intrekken, is dus vrij in de keuze van den ambtenaar. Zie ook de aanteekening op de artikelen 163 en 164. Vergelijk voor den tijd tot klachte open, artikel 66 en voor den tijd binnen welken de klachte kan worden ingetrokken, artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht, op bladzijde 165 (noot). Hei ontvangen der klachte en de Intrekking daarvan. •) Zie artikel 314 Wetboek van Strafrecht (atrooperij), juncto artikel 316 van genoemd wetboek, aangevende in welke gevallen diefstal en strooperu' niet of slechts op klachte vervolgbaar zijn, en de opsomming van de strafbare feiten waarvan de kantonrechter kennis neemt, in noot 1 op bladz. C. 170 Beslissing omtrent vervolging Beslissing omtrent vervolging. Opportuniteitsbeginsel. I VIJFDE AFDEELING. Beslissingen omtrent vervolging. Artikel 167. Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over. Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Deze korte afdeeling handelt over den overgang van het stadium der opsporing tot dat der vervolging en doet scherp het onderscheid tusschen deze twee phases van het geding uitkomen. Het eerste lid van artikel 167 spoort den ambtenaar van het openbaar ministerie aan zoo spoedig mogelijk tot de vervolging over te gaan, indien hem uit het ingestelde opsporingsonderzoek blijkt, dat vervolging moet plaats hebben. Mocht eene strafvervolging hem echter minder gewenscht voorkomen, het tweede lid maakt hem bevoegd van elke vervolging af te zien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het z.g. opportuniteitsbeginsel is dus uitdrukkelijk bij de wet erkend. De Memorie van Toelichting (bladz. 105/106) licht de invoering van dit stelsel nog nader toe en zegt: „Niet zonder groote zorg werd de redactie van het besproken beginsel opgesteld. Door de gekozen formuleering komt duidelijk uit, dat op den voorgrond blijft staan de gedachte dat als algemeene regel vervolging van strafbare feiten noodzakelijk is, maar op gronden aan het algemeen belang ontleend van dien regel mag worden afgeweken. Het opporttmiteitsbeginsel heeft geen ander doel dan om aan het legaliteitsbeginsel zijne scherpte te ontnemen. De algemeene bepaling van artikel 12 waakt tegen de nadeelige gevolgen, welke uit verkeerde toepassing van het opportuniteitsbeginsel kunnen voortvloeien. Uiteraard zal hiërarchisch verband van het openbaar ministerie met zich brengen, dat door de procureurs-generaal van "de hoven ;n ten deele ook door de officieren van justitie een nauwlettend toezicht over de gedragingen der onder hen staande ambtenaren sal worden geoefend en daarmee is tegen een verkeerdelijk seponeeren nog meerdere waarborg geschapen. Al is het beginsel van die scherpe controle in artikel 140 opgenomen, zoo is toch de uitwerking daarvan aan administratieve regeüng overgelaten." Beslissing omtrent vervolging 171 Door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd de opmerking gemaakt, dat de uitdrukking „aan het algemeen belang ontleend" niet ruim genoeg was. Naar de meening van verscheidene leden, zou het openbaar ministerie ook van de vervolging af mogen zien wegens gezinsomstandigheden en particuliere verhoudingen. Men wilde in verband daarmede het tweede lid van artikel 167 anders redigeeren. De Minister antwoordde op deze opmerkingen echter, dat de uitdrukking „algemeen belang" voldoende ruim is om ook gevallen, waarin door de vervolging particuliere belangen te zwaar zouden worden getroffen, daaronder te begrijpen. (A. II, bladz. 85.) TITEL II. Benoeming en ontslag van den rechtercommissaris. De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken. EERSTE AFDEELING. Benoeming en ontslag. Artikel 168. In elke rechtbank zijn één of meer rechters-commissarissen belast met de behandeling van strafzaken. Zij worden uit de leden der rechtbank door het gerechtshof voor den tijd van twee jaren benoemd, nadat de procureur-generaal en de president der rechtbank zijn gehoord, en zijn op hun verzoek steeds weder dadelijk benoembaar. Zij kunnen op hun verzoek om gewichtige redenen vóór den afloop van hun diensttijd door het gerechtshof worden ontslagen, nadat de procureur-generaal en de president der rechtbank zijn gehoord. Artikel 169. De rechter-commissaris zet na afloop van zijn diensttijd de door hem aangevangene behandeling eener zaak voort en brengt die ten einde. Aanvankelijk werd voorgesteld de benoeming van den rechtercommissaris te doen plaats hebben door de Kroon voor den tijd van vier jaren. Na mondeling overleg tusschen de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer en den Minister werd de tijd van benoeming op twee jaren gesteld, terwijl ook de aanwijzing door de Kroon verviel en deze werd opgedragen aan het gerechtshof. De rechter-commissaris kan op zijn verzoek om gewichtige redenen tusschentijds worden ontslagen. In het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer werd de opmerking gemaakt, dat niet was voorzien in het geval, dat de rechter-commissaris zou moeten worden ontslagen niet op verzoek, b.v. bij lichamelijke ongeschiktheid enz., zonder dat hij nog uit het ambt van rechter zou moeten worden ontzet (zie artikel 11 van de wet op de Rechterlijke Organisatie). De Minister antwoordde op deze opmerking, dat deze leemte in de praktijk niet is gebleken, en dat, wanneer zij inderdaad mocht Benoeming en ontslag rechter-commissaris 173 bestaan, daarin in de wet op de Rechterlijke Organisatie zou moeten worden voorzien. (A. I, bladz. 12). Zie voor langdurige afwezigheid van den rechter-commissaris het volgende artikel. Dat de procureur-generaal van het gerechtshof over de benoeming moet worden gehoord, werd bij Nota van Wijziging, ingezonden bij brief van 7 Februari 1920, nog in artikel 168 opgenomen. Artikel 170. Bij verhindering of ontstentenis van den rechter-commissaris wordt de dienst waargenomen door een zijner ambtgenooten. Is ook deze verhinderd of niet aanwezig, dan geschiedt de waarneming door een vervanger of door een der vervangers van den rechter-commissaris, door de rechtbank uit hare leden aangewezen. Naar aanleiding van eene opmerking van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer is dit artikel thans zoodanig geredigeerd, dat bij verhindering of ontstentenis van den rechtercommissaris onverwijld zijne taak kan worden voortgezet, ook aan die rechtbanken, waar slechts één rechter-commissaris is benoemd. (Zie A. II, bladz. 87.) TWEEDE AFDEELING. Verrichtingen van den rechter-commissaris in het algemeen. Artikel 171. De rechter-commissaris wordt bij zijne verrichtingen bijgestaan door den griffier. Bij verhindering of ontstentenis van dezen kan de rechter-commissaris in dringende gevallen een persoon aanwijzen, ten einde voor bepaald aan te wijzen verrichtingen als griffier op te treden. Deze plaatsvervangende griffier wordt vóór den aanvang zijner werkzaamheden door den rechter-commissaris beëedigd dat hij zijne taak naar behooren zal vervullen. Als algemeene regel bepaalt het eerste lid van dit artikel, dat de rechter-commissaris bij zijne verrichtingen door een griffier moet worden bijgestaan. Echter moet de mogelijkheid uitgesloten zijn, dat de rechtercommissaris door de afwezigheid van den griffier belet zou worden een feit of eene verklaring bij proces-verbaal te constateeren, Verandering of ontstentenis van den rechtercommissaris. Verrichtingen van den rechtercommissarisIn het algemeen. 174 Algemeene verrichtingen van den rechter-commissaris w(Jze van opmaken van het procesverbaal door den rechtercommissaris. waarvoor op een later oogenblik de gelegenheid niet meer zou bestaan. Het laatste lid van dit artikel voorziet in dit geval. In afwijking van het bepaalde bij artikel 69 van het Reglement I, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 14 September 1838, St.bl. 36, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 12 Mei 1911, St.bl. 127,1) is hier eene bijzondere regeling voor de vervanging van den griffier getroffen. Zie voor de beëediging van den aangewezen persoon, artikel 126 met de aanteekening daarop. Artikel 172. De rechter-commissaris doet door den griffier een nauwkeurig proces-verbaal opmaken van hetgeen bij het onderzoek is Verklaard, verricht en voorgevallen of door hem is waargenomen. Indien dit tot recht verstand van eene verklaring of om andere redenen gewenscht is, of indien de verdachte, getuige of deskundige of de raadsman dit verlangt, doet hij ook de vraag naar aanleiding waarvan de verklaring is afgelegd, in het proces-verbaal opnemen. Indien de verdachte, getuige of deskundige of de raadsman verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zooveel mogelijk. In dit artikel worden eenige hoofdlijnen aangegeven met betrekking tot het, door den rechter-commissaris op te maken, procesverbaal. Daaruit blijkt, dat het aan het oordeel van den rechtercommissaris overgelaten is om die maatregelen te treffen, welke de grootst mogelijke nauwkeurigheid van het proces-verbaal kunnen bevorderen. Echter dient rekening te worden gehouden met het bepaalde in artikel 29, waarbij gebiedend voorgeschreven wordt, de verklaringen van den verdachte, welke eene bekentenis van schuld inhouden, zooveel mogelijk letterlijk op te nemen. „De vraag, naar aanleiding waarvan de verklaring is afgelegd, moet in het proces-verbaal worden opgenomen, indien het „voor de beoordeeling van de waarde van eenige verklaring maar „eenigszins gewenscht is." (M. v. T., bladz. 107), of wel indien de verdachte, getuige, of deskundige of de raadsman dit verlangt. Zie ook artikel 29 met de aanteekening daarop. >> Art. 69, Reglement I: Bij ontstentenis, afwezigheid of belet van den Griffier, worden zijne ambtsbezigheden waargenomen door eenen Substituut-Griffier of beëedigd klerk ter griffie, volgens den rang van benoeming. Algemeene verrichtingen van den rechter-commissaris 175 Artikel 173. Geene vragen worden gedaan welke de strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd. Het beginsel uitgedrukt in artikel 29 ten opzichte van het verhoor van den verdachte is in dit artikel meer algemeen gesteld en ziet dus zoowel op de ondervraging van den verdachte, als op die van getuigen en deskundigen. Eene bepaling van soortgelijke strekking als die van dit artikel, vindt men nog in artikel 274, tweede lid, in de afdeeling van het „onderzoek der zaak ter terechtzitting". Zie artikelen 29 en 274 en de aanteekeningen daarop. Artikel 174. Iedere getuige, deskundige of verdachte onderteekent zijne verklaring, nadat die hem is voorgelezen of door hem is gelezen, en hij verklaard heeft daarbij te volharden. Bij gebreke van onderteekening wordt de weigering of de oorzaak van het beletsel vermeld. Het kwam eenigen leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer gewenscht voor den belanghebbende de bevoegdheid te geven desverlangd zélf zijne afgelegde verklaring te lezen. De Minister gaf op deze opmerking het navolgende te kennen: „Tegen de gewenschte inlastj^ing bestaat bezwaar. De verdachte zou b.v. van de gelegenheid tot lezing gebruik kunnen maken om het proces-verbaal, houdende zijne gerechtelijke bekentenis, te vernielen. Ter tegemoetkoming aan den geuiten wensch is intusschen het artikel aangevuld. De rechter-commissaris beslisse nu." (A. II, bladz. 88). Zie in het eerste lid de woorden „nadat die hem is voorgelezen of door hem is gelezen". Zie voor de vraag of de getuige beëedigd moet worden, de artikelen 215 en 216. Artikel 175. Tusschen de regels van het proces-verbaal wordt niet geschreven, i De doorhalingen en verwijzingen worden onderteekend of gewaarmerkt door den rechter-commissaris en den griffier, en door hem op wiens verklaring de doorhaling of verwijzing betrekking heeft. In vrijheid afleggen van verklaringen. Onderteekening van de afgelegde verklaring. ïet prorcBerbaal. 176 Algemeene verrichtingen van den rechter-commissaris Onderteekening procesverbaal. Opdracht tot het doen van nasporingen. Strafbaar . feit begaan bU afwezigheid officier van justitie. Bij gebreke van onderteekening of waarmerking wordt de weigering of de oorzaak van het beletsel vermeld. Hetgeen in strijd met dit artikel in het proces-verbaal is opgenomen, is van onwaarde. Artikel 176. Het proces-verbaal wordt door den rechter-commissaris met den griffier onderteekend. Deze beide artikelen geven enkele formeele aanwijzingen met betrekking tot het door den rechter-commissaris op te maken proces-verbaal. Deze voorschriften en ook die neergelegd in de artikelen 172 en volgende, waren ook in acht te nemen bij de verhooren door de politie Dit toch zou de zoo zeer gewenschte uniformiteit in den vorm en den inhoud van de processen-verbaal bevorderen. Zie in dit verband ook artikel 153 en de aanteekening daarop. Artikel 177. De rechter-commissaris kan, zooveel mogelijk'in overleg met den officier van justitie, in het belang van het onderzoek, het doen van nasporingen opdragen en bevelen geven aan de hulpofficieren van justitie en aan de ambtenaren genoemd in de artikelen 141, no. 6 en 142. Zie voor de hulp-officieren artikel 154 en de aanteekening daarop. De ambtenaren bedoeld in artikel 141, no. 6, zijn de rijks- en gemeenteveldwachters. Zij zullen dus practisch het meest voor de hierbedoelde opdrachten in aanmerking komen. De bijzondere opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 142, zijn echter niet uitgezonderd. Zie de artikelen 141 en 142 met de aanteekeningen daarop, alsmede de aanteekening op artikel 120, bladz. 127. Artikel 178. Indien bij afwezigheid van den officier van justitie gedurende het onderzoek eenig strafbaar feit wordt begaan, doet de rechtercommissaris daarvan een proces-verbaal opmaken en dat toekomen aan het bevoegde .openbaar ministerie. Hij kan tevens, in de gevallen en op de gronden in artikel 64 vermeld, ambtshalve een bevel van bewaring tegen den verdachte uitvaardigen. De bepalingen van de tweede afdeeling van den Tierden Titel van het Eerste Boek zijn dan van toepassing. Algemeene verrichtingen van den rechter-commissaris 177 In dit artikel vindt men den rechter-commissaris als opsporingsambtenaar, echter alleen voor strafbare feiten begaan gedurende het onderzoek en bij afwezigheid van den officier van justitie. In aansluiting op deze bijzondere bevoegdheid, is de rechter-commissaris in afwijking van den algemeenen regel, dat hij alleen op vordering van den officier van justitie een bevel tot bewaring tegen den verdachte kan verleenen (zie bladz. 58), gemachtigd tot het ambtshalve uitvaardigen van een zoodanig bevel in de gevallen en op de gronden van artikel 64. (Zie aldaar.) Zie voor „verdachte" artikel 27 en voor de bevelen tot bewaring, de artikelen 63 en volgende met de aanteekeningen daarop. Artikel 179. - Indien gedurende of na het gerechtelijk vooronderzoek de rechtercommissaris onbevoegd blijkt te zijn, blijft niettemin het gevoerde onderzoek van kracht. Tijdens of na het gerechtelijk vooronderzoek kan blijken, dat het gepleegde strafbare feit ter zake waarvan het onderzoek plaats had, niet tot de bevoegdheid behoort van de rechtbank, waarbij de rechter-conmüsaaris is benoemd. (Zie artikelen 2 en 9.) In dat geval blijft niettemin het reeds gevoerde onderzoek van kracht. Artikel 180. De rechtbank waakt tegen noodelooze vertraging van het onderzoek. Zij kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, zich de processtukken doen overleggen en de onverwijlde of spoedige beëindiging van het onderzoek bevelen. Blijkens dit artikel is het toezicht op den gang van het onderzoek opgedragen aan de rechtbank. Om dat toezicht behoorlijk te kunnen uitoefenen zijn aan dat college de bevoegdheden toegekend, aangeduid in het tweede lid van dit artikel. Onbevoegdheid van dei rechtercommissaris. toodelooze •ertraging 'an het inderzoek. Wetb. v. Strafv. 12 TITEL III. Vordering tot gerechtelijk vooronderzoek. Gang van het gerechtelijk vooronderzoek. EERSTE AFDEELING. De vordering van den officier van justitie. Artikel 181. Indien de officier van justitie overeenkomstig de bepaling van artikel 149 ten aanzien van een strafbaar feit een gerechtelijk vooronderzoek noodig acht, vordert hij dat door den rechter-commissaris onverwijld daartoe zal worden overgegaan. In de vordering wordt het feit omschreven zoo nauwkeurig als in dezen stand der zaak mogelijk is. Die vordering of, zoo de verdachte eerst later bekend wordt, eene onverwijld in te dienen nadere vordering wijst den verdachte aan. Artikel 182. De officier van justitie dient ook eene nadere vordering in, zoodra het gerechtelijk vooronderzoek tot andere strafbare feiten moet worden uitgebreid, en, zoodra het belang van het onderzoek de indiening toelaat, wanneer eene meer nauwkeurige omschrijving van het feit mogelijk is geworden. Zoodra de rechter-commissaris, al of niet na verzoek van den Verdachte, oordeelt dat eene nadere vordering noodig is, geeft hij daarvan schriftelijk kennis aan den officier van justitie. Artikel 149 geeft den officier van justitie de bevoegdheid, om wanneer hij kennis heeft bekomen van een strafbaar feit met welks vervolging hij belast is, (zie artikel'9 met de aanteekening daarop), öf zélf gegevens te verzamelen teneinde de zaak tot klaarheid te brengen, óf de stukken in handen te stellen van den rechter-commissaris met eene vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. De vraag dus of een gerechtelijk vooronderzoek noodig is, wordt beslist door het openbaar ministerie met de vervolging van het strafbare feit belast. Alleen dan wanneer de rechter-commissaris oordeelt, dat tot het onderzoek geenerlei grond bestaat, kan hij dit weigeren (zie artikel 184 met de aanteekeningen daarop). Gerechtelijk vooronderzoek. Vordering van den officier 179 De artikelen 181 en 182 nu geven aan, aan welke vereischten het requisitoir van den officier van justitie tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek moet voldoen. De M. v. T. (bladz. 109) teekent op deze artikelen het navolgende aan: „Bij de artikelen 181 en 182 wordt gestreefd naar zoo nauwkeurig mogelijke omlijning en in den regel zal een bepaald feit, zij 't ook nog niet scherp omschreven, aan een bepaalden verdachte worden ten laste gelegd. Kan die verdachte evenwel nog niet worden aangewezen, dan is daarmee de intrede van het hier behandeld stadium niet uitgesloten. Eene nadere vordering wijst hem dan zoo spoedig mogelijk aan, terwijl evenzeer door eene latere vordering het feit in nauwkeurigheid van omschrijving kan winnen. De rechter-commissaris licht den officier van justitie naar bevind van zaken, gelijk die zich bij het onderzoek ontwikkelen, over het gewensöate van eene dergelijke nadere vordering in. De beslissende rol aan den officier van justitie toegekend, maakt het evenwel begrijpelijk, dat de rechter-commissaris in deze niet imperatief kan optreden en het eindoordeel bij den officier zal berusten." Het doel van de voorschriften van deze beide artikelen komt vooral uit bij vergelijking met artikel 207, hetwelk voorschrijft dat den verdachte steeds afschriften van de vorderingen hierbedoeld, door den rechter-commissaris moeten worden ter hand gesteld. „De verdachte ziet daardoor duidelijk welke bezwaren tegen „hem worden ingebracht en kan zich met vrucht daartegen verderen." (M. v. T., bladz. 108.) Zie verder de aanteekeningen op de artikelen aangehaald in bovenstaande toelichting, met de aanteekeningen daarop. Op sommige plaatsen in het wetboek is de bevoegdheid tot het ondernemen eener handeling afhankelijk gesteld van de indiening van de vordering in artikel 181 bedoeld. Zie b.v. de artikelen 97, 100, 151 en de aanteekeningen daarop. Artikel 183. De rechter-commissaris deelt den officier van justitie de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek mede, zoo dikwijls deze dit verlangt. ! Indien de medegedeelde stukken den officier van justitie daartoe i aanleiding geven, doet hij de vereischte vorderingen tot nader onderzoek. De bepaling opgenomen in dit artikel dient om het den officier van justitie mogelijk te maken steeds van eene bepaalde zaak op de hoogte te blijven, vooral ook in verband met het doen van de noodig geoordeelde requisitoiren. Uededeeliiig nhood der itukken aan iffleler van uatitle. 180 Gerechtelijk vooronderzoek. Vordering van den officier Geen grond tot gerechtelijk vooronderzoek. Artikel 184. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat tot het gerechtelijk vooronderzoek geen grond bestaat, verklaart hij dit bij eene met redenen omkleede beschikking. Zooals reeds op de artikelen 181 en 182 werd aangeteekend (zie aldaar), komt de beslissing omtrent de al dan niet vervolging van een strafbaar feit toe aan het openbaar ministerie, niet aan den rechter-commissaris, zoodat de verklaring waarvan dat artikel spreekt geenszins beduidt een „niet-vervolging"■ Is in dit geval de officier van justitie het niet met den rechter-commissaris eens, dan kan hij artikel 424 toepassen. Dit artikel toch kent het openbaar ministerie de bevoegdheid toe van alle beschikkingen van de rechtbank, den rechter-commissaris of den kantonrechter, waarbij eene krachtens de wet genomen vordering niet is toegewezen, onderscheidenlijk bij het gerechtshof of de rechtbank binnen drie dagen in hooger beroep te komen. 'Zie nader artikel 424 met de aanteekening daarop.) Van de weigering van den rechter-commissaris zal dus in hooger beroep gekomen moeten worden bij de rechtbank. TWEEDE AFDEELING. Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek. Instellen gerechtelük vooronderzoek. Bijwonen van de verhooren door officie van justitie verdachte c raadsman. Artikel 185. Indien tot het instellen van het onderzoek wordt overgegaan, worden zoo spoedig en zoo dikwijls het belang der zaak dit vordert, verdachten, getuigen en deskundigen gehoord. Op uitnoodiging van den rechter-commissaris kan de officier van justitie de verhooren geheel of gedeeltelijk bijwonen. Hij is daartoe steeds bevoegd, indien de raadsman bij het verhoor tegenwoordig is. In dit geval bevordert de rechter-commissaris, op het verzoek van den officier van justitie, dat deze bij de verhooren tegenwoordig kan zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. De officier van justitie kan, ook wanneer hij de verhooren niet bijwoont, de vragen opgeven, die hij wenscht te zien gesteld. De M. v. T. (bladz. 109) teekent bij dit artikel aan: „De practijk heeft de behoefte aan eene door sommigen bepleite „ruimere bevoegdheid van den officier om bij de verhooren tegenwoordig te zijn niet aangetoond en dus kan de beslissing bij den rechter-commissaris blijven. Is echter de raadsman bij het verhoor tegen- Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek 181 „woordig, dan behoort dat ook door den officier van justitie te „kunnen worden bijgewoond. Voorts is in het laatste lid de twijfel „opgeheven omtrent het recht van den officier om, als hij niet „tegenwoordig is, vragen te doen stellen." Door de Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer werd opgemerkt: „Daar de officier van justitie er veelal prijs op zal stellen om het „verhoor bij te wonen, indien ook de raadsman tegenwoordig is, „wordt door de bepaling van dit artikel de taak van het openbaar „ministerie zeer verzwaard en zal belangrijke uitbreiding van de „parketten niet kunnen uitblijven." (V. I, bladz. 11.) De Minister antwoordde hierop: „Of de officier van justitie er veelal prijs op zal stellen het ver„hoor bij te wonen, indien de raadsman daarbij tegenwoordig is „en of de raadsman vaak bij de verhooren door den rechter-com„missaris tegenwoordig zal zijn, moet worden afgewacht." (A. I, bladz. 12). Zie ook het volgende artikel. Artikel 186. Voor zoover het belang van het onderzoek dit naar het oordeel van den rechter-commissaris niet verbiedt, is de raadsman bevoegd de verhooren bij te wonen. De rechter-commissaris bevordert, op het verzoek van den raadsman, dat deze bij de verhooren tegenwoordig kan zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. Indien de raadsman het verhoor bijwoont, noodigt de rechtercommissaris hem uit om in of buiten tegenwoordigheid van den te verhooren persoon de vragen op te geven, die hij wenscht te zien gesteld. Indien de raadsman het verhoor niet bijwoont, kan hij de vragen opgeven, die hij wenscht te zien gesteld. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van den raadsman van een verdachte die zich naar het oordeel van den rechtercommissaris desbewust en zonder dat van eene geldige reden van verhindering blijkt, aan zijne verschijning in het gerechtelijk vooronderzoek onttrekt. In het eerste lid van dit artikel wordt den raadsman een beperkte bevoegdheid tot bijwoning van de verhooren door den rechterconirnissaris, tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, toegekend. In de eerste plaats toch is de raadsman tot het bijwonen van de Hy«oiieu verhooren door den raadsman. 182 Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek Getuigen of deskundigen, die niet ter terechtzitting kunnen verschijnen. verhooren bevoegd „voor zoover het belang van het onderzoek dit naar het oordeel van den rechter-commissaris niet verbiedt" en verder „zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden". De eerstgenoemde restrictie „geeft gelegenheid om eventueele „schade, welke 's raadsmans tegenwoordigheid aan het onderzoek „zou kunnen berokkenen te voorkomen." (A. II, bladz. 89.) In denzelfden zin de Minister bij de behandeling van de wet in de Eerste Kamer. Zooals de Minister opmerkte, zou het verkeerd zijn de beoordeeling aan den rechter-commissaris te onttrekken (H. le K., bladz. 222). Omtrent de vraag of den raadsman onbeperkte toelating in het kabinet moet worden gelaten, zegt de M. v. T. (bladz. 109): „Eene onbeperkte toelating heeft met name het bezwaar, dat door de aanwezigheid van ongewenschte elementen of inmenging te ongelegener tijdstip de goede gang van het onderzoek onherstelbaar kan worden verstoord. Wijders zou die ongek'miteerde bevoegdheid voor den nauwgezetten raadsman een ondragelijke last worden, doordien zijn afwezigheid als een gebrek aan activiteit zou worden gebrandmerkt. Kan om deze en andere bezwaren «ze? aan eene onbeperkte toelating worden gedacht, toch behoeft daarom eene toelating op meer bescheiden schaal niet te worden uitgesloten." De laatste zin van het eerste lid van dit artikel werd, met de laatste alinea, ingevoegd bij de Nota van Wijzigingen door den Minister ingezonden bij brief van 7 Februari 1920. Bij de eerste aanvulling merkte de Minister op: „Indien de raadsman den rechtercommissaris verzoekt hem, door tijdige oproeping, telkens in de gelegenheid te willen stellen de verhooren van den verdachte bij te wonen, zal deze daaraan gevolg geven, voor zoover dit kan geschieden zonder dat het onderzoek daardoor wordt opgehouden." Het laatste lid heeft volgens de Regeering de bedoeling om met betrekking tot den raadsman van een voortvluchtigen verdachte het recht tot de bijwoning der verhooren uit te sluiten. Vergelijk ook artikel 24, tweede lid, en artikel 63, laatste lid, met de aanteekeningen daarop. Artikel 187. Indien er naar zijn oordeel gegrond vermoeden bestaat dat de getuige of de deskundige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, noodigt de rechter-commissaris den officier van justitie, den verdachte en den raadsman tot bijwoning van het verhoor uit, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt. Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek 183 Indien het gegrond vermoeden bestaat, dat de getuige of deskundige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, dan is het verhoor niet meer voorbereidend, maar kan het beslissende factor worden. Vandaar de verplichting voor den rechter-commissaris tot uitnoodiging van den officier van justitie, den verdachte en den raadsman tot bijwoning van het verhoor. Men lette vooral op de beperking neergelegd in de laatste zinsnede van dit artikel. Artikel 188. De rechter-commissaris neemt de noodige maatregelen om te beletten dat de ten verhoore verschenen verdachten, getuigen en deskundigen zich vóór of tijdens hun verhoor met elkander onderhouden. Dit artikel is onder deze afdeeling opgenomen vanwege het groote belang om reeds bij het gerechtelijk vooronderzoek te voorkomen, dat verdachten, getuigen en deskundigen zich vóór of tijdens hun verhoor met elkander onderhouden. Artikel 189. De verdachten, getuigen en deskundigen worden ieder afzonderlijk verhoord. De rechter-commissaris kan hen echter, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman, tegenover elkander stellen of in elkanders tegenwoordigheid verhooren. Als gevolg van het mondeling overleg tusschen de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer en den Minister werd aan den wensch om naast den verdachte ook diens raadsman de bevoegdheid te geven het verzoek als bedoeld in het tweede lid te doen, tegemoet gekomen. (A. II, bladz. 90.) Artikel 190. De rechter-commissaris vraagt den verdachten, getuigen en deskundigen naar naam en voornamen, leeftijd, beroep en woon- of verblijfplaats; voorts den verdachten naar geboorteplaats. Indien de verdachte bekend is, vraagt de rechter-commissaris den getuigen en den deskundigen, of zij diens bloedverwanten of aangehuwden zijn en, zoo ja, in welken graad. De M. v. T. (bladz. 110) teekent op dit artikel o. a. het navolgende aan: Geen onderhoud tusschen verdachte, getuigen en deskundigen. Verhoor verdachte, getuigen en deskundigen. Verhoor verdachten, getuigen en deskundigen. 184 Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek Benoeming van tolken. „Het scheen logisch de, zij het dan niet als inleidende vragen vóór de beëediging, vragen slechts te doen loopen over datgene wat ter vaststelling van de identiteit gewenscht is benevens over die betrekkingen, welke gronden van verschooning kunnen opleveren. Natuurlijk kan het bovendien raadzaam wezen, zij het dan niet als inleidende vragen vóór de beëediging, zich te vergewissen van dienstbetrekking, of andere relaties en omstandigheden, welke op de betrouwbaarheid van getuigen en deskundigen invloed kunnen oefenen." Zie voor het begrip „woonplaats enz.", de aanteekening op artikel 2, en voor de gronden van verschooning de artikelen 217, 218 en 219 met de aanteekeningen daarop. Zie voor de beëediging de artikelen 215 en 216 met de aanteekeningen daarop, alsmede artikel 126. Artikel 191. Indien een verdachte, getuige of deskundige de Nederlandsche taal niet verstaat, is de rechter-commissaris bevoegd, een tolk te benoemen, die den leeftijd van achttien jaren moet hebben bereikt Indien een verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig hooren of spreken kan, bepaalt de rechter-commissaris dat de vragen of de antwoorden schriftelijk zullen geschieden. Kan de in het voorgaande lid bedoelde verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig lezen of schrijven, dan kan de rechtercommissaris een daartoe geschikten persoon tot tolk benoemen. De tolk wordt, zoo noodig, op bevel van den rechter-commissaris gedagvaard en wordt beëedigd dat hij zijne taak naar zijn geweten zal vervullen. Artikel 216, tweede en derde lid, betreffende de vervanging der beëediging door eene aanmaning, is van overeenkomstige toepassing. Uit dit artikel blijkt dat de rechter-commissaris niet verplicht, doch bevoegd is zoo noodig een tolk te benoemen. Men lette er op dat voor den tolk bedoeld in het derde lid, in onderscheiding met dien, bedoeld in het eerste lid, géén leeftijdsgrens is bepaald. De M. v. T. (bladz. 111) zegt daaromtrent: „Zeer wel laten zich practisch gevallen denken, waarin jeugdige personen, die steeds in het dagelijksch leven den hulpbehoevende • hebben ter zijde gestaan, ook de aangewezen en wellicht de eenige geschikte personen zijn om als tolk op te treden." Vergelijk, in verband met de laatste zinsnede van dit artikel Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek 185 vooral artikel 216, tweede en derde lid, en omtrent de beëediging van deskundigen in het algemeen, artikel 228, met de aanteekeningen daarop. Zie voor de beëedigde vertalers nog de wet van 6 Mei 1878, St.bl. 30, houdende bepalingen omtrent de beëedigde vertalers.1) Vergelijk ook de artikelen 303 tot en met 305 met de aanteekeningen daarop. Artikel 192. De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman, ten einde eenigen plaatselijken toestand of eenig voorwerp te schouwen, met de personen door hem aangewezen, elke plaats betreden met uitzondering van eene woning waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd. Is de plaats eene woning waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, dan wordt voor het binnentreden het verlof van de rechtbank vereischt. Bij dringende noodzakelijkheid kan echter de rechter-commissaris zonder dat verlof binnentreden, mits vergezeld door den officier van justitie. Van het binnentreden wordt binnen tweemaal vier en twintig uur proces-verbaal opgemaakt. De rechter-commissaris kan bepalen dat de verdachte, de getuigen en deskundigen op de plaats zullen worden verhoord. Artikel 193. De rechter-commissaris geeft tijdig schriftelijk kennis van de voorgenomen schouw aan den officier van justitie en, voor zoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, aan den verdachte en diens raadsman. De officier van justitie kan bij iedere schouw tegenwoordig zijn. De verdachte en zijn raadsman worden, voorzoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, door den rechter-commissaris toegelaten de schouw geheel of gedeeltelijk bij te wonen; zij kunnen verzoeken dat zij aanwijzingen mogen doen of inlichtingen mogen geven of dat bepaalde opmerkingen in het proces-verbaal zullen worden vermeld. Schouw Ujdens hel gerechtelijk vooronderzoek. T'Art: 1 van de Wet van 6 Mei 1878, St.bl. 30: „Hg, die bevoegd is tot het geven van middelbaar onderwijs in een of meer vreemde talen, wordt op zijn verlangen door de arrondissements-regtbank zijner woonplaats sis vertaler voor een of meer dier talen beëedigd, wanneer hij tevens voldoende blijken geeft van kennis der Nederlandsche taal, ter beoordeeling van de regtbank, en een getuigschrift overlegt van goed zedelijk gedrag, afgegeven door burgemeester en wethouders der gemeente of gemeenten waar hu' gedurende de twee laatste jaren heeft gewoond. 186 Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek Artikel 194. Ingeval de schouw moet geschieden buiten het arrondissement, draagt de rechter-commissaris haar over aan den rechter-commissaris bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied zij moet plaats hebben. De Memorie van Toelichting (bladz. 111) zegt bij art. 192: „Meermalen zal het in de practijk voorkomen, dat de rechtercommissaris naar aanleiding van afgelegde verklaringen of andere feiten ter plaatse een onderzoek wil instellen. In dit en de twee volgende artikelen is deze descente geregeld. De inbeslagneming welke dan kan geschieden, is elders behandeld." Over de schouw werd reeds gesproken in de artikelen 150, 151 en 156, terwijl ook reeds artikel 97 aan den officier van justitie de bevoegdheid gaf bij schouw voorwerpen in beslag te nemen. Zie deze artikelen met de aanteekeningen daarop. De artikelen 192—194 regelen de schouw door den rechter-commissaris, terwijl zijne bevoegdheid tot inbeslagneming werd geregeld in de artikelen 104 en volgende; de huiszoeking meer in het bijzonder in de artikelen 110—113. Artikel 192 maakt den rechter-commissaris bevoegd de schouw te verrichten: a. ambtshalve; b. op vordering van den officier van justitie; c. op verzoek van den verdachte of diens raadsman. Hij mag daartoe, met de personen door hem aangewezen, elke plaats betreden, met uitzondering van eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd. Men vergelijke de uitvoerige aanteekening op artikel 120, en voor de aanwijzing van vergezellende personen de aanteekening op de artikelen 110,122 enlöO. Wordt de toegang tot eene woning geweigerd, dan is voor het binnentreden noodig verlof van de rechtbank, behalve in geval van dringende noodzakelijkheid, als wanneer binnentreden door den rechter-commissaris zonder machtiging kan geschieden, mits in gezelschap van den officier van justitie. (Vergelijk voor dit laatste ook het bepaalde in de artikelen 111 en 113 met de aanteekeningen daarop). Blijkens artikel 192, eerste en laatste lid, heeft de rechter-commissaris bij gelegenheid van eene schouw de bevoegdheid de personen door hem aangewezen te noodzaken zich naar eene door hem te bepalen plaats van schouw te begeven ten einde eventueel aldaar te worden gehoord. Zie hiervoor M. v. T. (bladz. 111). Die personen zullen daartoe diensvolgens kunnen worden ge- Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek 187 dagvaard en bij nieMrerschijnen zal een bevel tot medebrenging kunnen worden afgegeven. (Zie de artikelen 200, 205, 210 en 213.) Van eene voorgenomen schouw wordt blijkens artikel 193 door den rechter-commissaris schriftelijk kennis gegeven: 1°. aan den officier van justitie; 2°. aan den verdachte en diens raadsman, voor zoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. De M. v. T. (bladz. 111) teekent verder op dit laatste artikel aan: „De positie van den officier eischt, dat hij van elke schouw op de hoogte wordt gesteld en daarbij tegenwoordig kan zijn. Niet kan worden geloochend, dat het menigmaal ook voor den verdachte van hoog belang is dat hij en -zijn raadsman aanwezig kunnen zijn. Immers, dit plaatselijk onderzoek draagt dikwijls een definitief karakter, is de vaststelling van een tijdelijken toestand, welks opname later als bewijs kan dienen. Echter zijn gevallen denkbaar, waarin de tegenwoordigheid van verdachte en raadsman, ja zelfs hun bekendheid met het feit dat het bedoelde onderzoek wordt ingesteld, eene goede justitie zou verijdelen. In dat geval, maar alleen ook in dat geval, kunnen zij buiten de schouw worden gehouden." Artikel 194 maakt overdracht van de schouw in het in dat artikel gestelde geval mogelijk. Men merke hierbij wel op dat voor deze delegatie, met het oog op de spoedige afwikkeling, de tusschenkomst van de rechtbank niet wordt geëischt. De schouw door de rechtbank eventueel te doen, is geregeld bij artikel 314. Voor de medebrenging, zie artikel 120 met aanteekening; voor de wijze waarop de schriftelijke kennisgeving bedoeld in artikel 193, le lid, moet geschieden, artikel 554. Artikel 195. De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op de vordering van den officier van justitie, bevelen dat de verdachte tegen wien ernstige bezwaren bestaan, en, in geval van dringende noodzakelijkheid, bovendien degenen ten aanzien van wie vermoed wordt dat zij sporen van het strafbare feit aan het lichaam of aan de kleeding dragen, aan hun persoon zullen worden onderzocht. Het bevel wordt niet gegeven dan nadat de betrokken persoon daarover is gehoord; indien deze tegen het onderzoek aan het lichaam bezwaar maakt, vindt dat onderzoek niet plaats dan na bekomen machtiging der rechtbank. Niettemin kan, in geval van ontdekking op heeter daad, het bevel ten aanzien van den verdachte onmiddellijk worden tenuitvoergelegd. Foulllecring tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. 188 Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek Onderzoek geestvermogens. In artikel 56 (zie aldaar) wordt het recht van de opsporingsambtenaren om den aangehouden verdachte aan zijn lichaam of aan zijne kleeding te onderzoeken geregeld. Uit dat artikel blijkt, dat bedoeld onderzoek slechts kan plaats hebben bij den verdachte en dan bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen dezen. Andere beperkende bepalingen of formaliteiten schrijft artikel 56 echter niet voor. Artikel 195, waarbij het onderzoek in een verder stadium is gekomen, namelijk in dat van het gerechtelijk vooronderzoek, bepaalt dat aan het lichaam of aan de kleeding kunnen worden onderzocht: 1°. de verdachte tegen wien ernstige bezwaren bestaan; 2°. bovendien, in geval van dringende noodzakelijkheid, degenen ten aanzien waarvan vermoed wordt, dat zij sporen van het strafbare feit aan het lichaam of aan de kleeding dragen. Een en ander kan echter alléén geschieden op bevel van den rechter-commissaris, ambtshalve gegeven, öf gegeven op vordering van den officier van justitie, en dit bevel nu kan niet worden gegeven, vóórdat de betrokken persoon is gehoord. Alléén indien bezwaar gemaakt wordt tegen onderzoek aan het lichaam, is machtiging noodig van de rechtbank. De M. v. T. (bladz. 111) merkt hierbij op: „Bij zoo odieusen maatregel aan den lijve, als hier wordt omschreven, kan de tusschenkomst van de rechtbank niet geheel worden ontbeerd. De regeling, waarbij allereerst de bevoegdheid wordt gegeven aan den rechter-commissaris om het onderzoek te gelasten en alleen bij geopperde bezwaren de tusschenkomst der rechtbank noodig wordt, bevordert den spoed zonder dat aan klachten onvoldoende aandacht wordt geschonken. Bij ontdekking op heeter daad is een meer doortastend optreden alleszins gewettigd." (Zie artikel 56 met de aanteekening daarop en den laatsten zift van artikel 195). Op een desbetreffende vraag van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer antwoordde de Minister: „De uitdrukking „aan hun persoon" is in artikel 195 gebezigd om herhaling van de daaraan onmiddellijk voorafgaande woorden „aan het lichaam of aan de kleeding" te vermijden." (A. II, bladz. 60.) Artikel 196. Indien het noodzakelijk is dat een onderzoek naar de geestvermogens van den verdachte tegen wien voorloopige hechtenis is bevolen, zal worden ingesteld en dit niet voldoende op eene andere, wijze kan plaats vinden, beveelt de rechter-commissaris hetzij ambts- Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek 180 halve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman, dat de verdachte ter waarneming zal worden overgebracht naar eene in het bevel aan te duiden inrichting tot verpleging of genezing bestemd. Bij de algemeene opmerkingen teekent de Memorie van Toelichting (bladz. 14) op dit artikel aan: „De practijk heeft meermalen de behoefte doen kennen aan eene betere regeling van het psychiatrisch onderzoek van verdachten, een onderzoek dat in de Huizen van Bewaring meerendeels moeilijk kan geschieden en bij verdachten, die in vrijheid zijn, dikwijls nog grooter moeilijkheden biedt. Art. 196 laat toe dat, om een dergelijk onderzoek in te stellen, een gedetineerde verdachte worde overgebracht naar eene inrichting tot verpleging of genezing bestemd en art. 313 geeft voor eene latere phase van het geding soortgelijke bevoegdheid. Bij deze voorschriften wordt alleen gehandeld over den gedetineerden verdachte. Wel kan, gelijk reeds werd opgemerkt, ook ten aanzien van een raer-gedetineerde behoefte bestaan aan opneming in eene observatie-inrichting. Doch eerbied voor de persoonlijke vrijheid, waartegenover het belang van het onderzoek moest achterstaan, verbood verder te gaan dan is vastgesteld." Ten aanzien van de voorloopige hechtenis en het opnemen van den verdachte, die zich daarin bevindt, in eene inrichting ter onderzoek naar zijne geestvermogens, zegt de M. v. T. (bladz. 112) verder: „De voorloopige hechtenis moet op zich zelve gemotiveerd zijn en mag nooit worden verleend om zoo de verpleging mogelijk te maken. De eisch dat de gronden der preventieve hechtenis behooren gemotiveerd te worden, zal mede een middel zijn om dit mogelijke misbruik te keeren. Ook bij deze beperking moeten voor de juiste toepassing van dit diep-ingrijpende dwangmiddel nadere waarborgen worden gesteld." (Zie daarvoor het volgend artikel.) Zie voor voorloopige hechtenis artikel 63 en volgende met de aanteekeningen daarop. Zie verder artikel 313. Artikel 197. Het bevel bedoeld bij artikel 196, is met redenen omkleed en wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de verdachte en zijn raadsman, indien hij er een heeft, ter zake zijn gehoord of opgeroepen. De rechter-commissaris noodigt den officier van justitie uit bij het verhoor tegenwoordig te zijn. Onderzoek geestvermogens. 190 Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek Vertint tot onderzoek naar geestvermogens. Het bevel houdende last tot overbrenging, en dat waarbij een daartoe strekkend verzoek van den verdachte is afgewezen, worden dezen onverwijld beteekend. De verdachte kan van die bevelen binnen drie dagen na de beteekening in hooger beroep komen bij de rechtbank die zoo spoedig mogelijk beslist. De rechtbank kan, ook in geval van hooger beroep van den officier van justitie, alvorens te beslissen, door den rechter-commissaris een nader onderzoek doen instellen en zich daartoe betrekkelijke stukken doen overleggen. Blijkens dit artikel zal het bevel van den rechter-commissaris om een preventief gedetineerde voor het onderzoek naar diens geestvermogens naar eene inrichting als bedoeld in artikel 195 over te brengen, niet kunnen worden gegeven dan nadat: 1°. het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen; 2°. de verdachte en zijn raadsman, indien hij er een heeft (zie artikel 38 en volgende met de aanteekeningen daarop), ter zake zijn gehoord of opgeroepen. Men lette er wel op, dat in dit artikel alléén een termijn wordt aangegeven, waarbinnen de verdachte in hooger beroep kan komen. Voor een zoodanigen termijn van den officier van justitie, zie artikel 424. Artikel 198. Het verblijf in de inrichting geldt als voorloopige hechtenis, mag den termijn van zes weken niet te boven gaan, en eindigt zoodra de verdachte in vrijheid moet worden gesteld. De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman, te allen tijde bevelen dat het verblijf in de inrichting een einde zal nemen. De inrichtingen naar welke verdachten krachtens een bevel als bedoeld bij het voorgaande artikel, kunnen worden overgebracht, worden aangewezen door den Minister van Justitie, nadat hare besturen zich hebben onderworpen aan van Regeeringswege overeenkomstig algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorWaarden. De Memorie van Toelichting (bladz. 112) teekent op dit artikel aan: „Een termijn van zes weken werd in overeenstemming met het oordeel in verscheidene psychiatrische werken voor de observatie voldoende geacht. Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek 191 Door de gelijkstelling van het verblijf in de inrichting met de voorloopige hechtenis komen verschillende gunstige bepalingen als aftrek, mogelijke schadeloosstelling, enz. den verdachte ten goede. Eene omschrijving van de inrichtingen waarin de verpleging moet geschieden, werd in dÜMwetboek niet noodig geacht. Een algemeene maatregel van bestuur zal hierin moeten voorzien. Dat èn in het belang van het onderzoek èn in dat van den verdachte krankzinnigengestichten wel het laatst aangewezen zullen zijn en aan asyls, klinieken, sanatoria en dergelijke inrichtingen verre de voorkeur moet worden geschonken, springt in het oog." Uit het tweede lid van artikel 198 blijkt, dat het verblijf te allen tijde een einde kan nemen: 1°. op ambtshalve bevel van den rechter-commissaris; 2°. op bevel van den rechter-commissaris gegeven: op vordering van den officier van justitie of op verzoek van den verdachte of diens raadsman. Zie voor den duur van de voorloopige hechtenis in verband met den laatsten zin van de eerste alinea van artikel 198, artikel 63 en volgende met de aanteekeningen daarop. Zie voor schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis, artikel 89 en volgende met de aanteekeningen daarop. Artikel 199. Indien den rechter-commissaris blijkt dat bij het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek vormen zijn verzuimd, op straffe van nietigheid voorgeschreven, beveelt bij, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman, zoo mogelijk het herstel van het verzuim, onder aanwijzing van de verrichtingen welke daartoe opnieuw zullen geschieden. Bij het verzuim van vormen waarop geen nietigheid is gesteld, kan hij op gelijke wijze bevelen dat het verzuim worde hersteld. Bij verzuim of nietigheid van eene wettelijk voorgeschreven beteekening beveelt hij op gelijke wijze, zoo mogelijk, dat de beteekening alsnog zal geschieden. Tengevolge van het mondeling overleg tusschen den Minister met de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer is dit artikel in deze afdeeling: „het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek" ingelascht. De voorschriften bij dit artikel gegeven maken herstel van verzuim, hetzij in de vormen, hetzij in de beteekeningen, mogelijk. Herstel Ml het verzuimen van vormen en beteekeningren. 192 Instellen van het gerechtelijk vooronderzoek Dagvaarding van den verdachte. Verhoor van den verdachte door den loealen rechter. Indien bij verzuim of nietigheid van eene wettelijk voorgeschreven beteekening de rechter-commissaris beveelt, dat de beteekening alsnog zal geschieden, zal, volgens A. II, (bladz. 91), „uiteraard, indien aan de beteekening een termijn b.v. voor het instellen van een rechtsmiddel, zich aansluit, de termijn alsnog beginnen te loopen". Zie voor voorbeelden voor de toepassing van die artikel, artikel 182 en volgende en b.v. ook artikelen 207 en 224. Zie voor „termijn", artikel 130. DERDE AFDEELING. Het verhoor van den verdaehte. Artikel 200. De rechter-commissaris kan de dagvaarding van den verdachte bevelen. In geen geval wordt het gerechtelijk vooronderzoek gesloten voordat de verdachte is gehoord, althans opgeroepen. „Zoo dikwijls zulks noodig is roept de rechter-commissaris den verdachte voor zich; daarnaast is imperatief voorgeschreven dat vóór het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek de verdachte moet opgeroepen worden, om voor hem te verschijnen. Mede in verband met artikel 207 is dit van belang." (M. v. T., bladz. 113.) Voor den aanvang van het gerechtelijk vooronderzoek, zie de artikelen 181 en 182, en voor de uitreiking aan den verdachte van de in die artikelen bedoelde vordering, artikel 207 met de aanteekeningen daarop. Zie voor „verdachte", artikel 27 met de aanteekening. Voor „sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek", zie artikel 237 en volgende. Indien de verdachte op de dagvaarding niet verschijnt, zijn de artikelen 202—206 eventueel van toepassing, Voor het beteekenen van dagvaardingen, zie artikel 550 en vlg. Artikel 201. Indien de verdachte zich ophoudt in hetzelfde arrondissement, maar in een ander kanton dan waartoe de gemeente behoort, waar de rechtbank is gevestigd, kan de rechter-commissaris den kantonrechter opdragen den verdachte te hooren. De kantonrechter wordt in zijne ambtsverrichting bijgestaan door den griffier bij het kantongerecht; de artikelen 171, tweede lid, en 172—176 zijn van toepassing. Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den verdachte 103 Houdt de verdachte zich op in een ander arrondissement, dan kan de rechter-commissaris het verhoor overdragen aan zijn ambtgenoot in dat arrondissement. Het voorgaande lid is alsdan van toepassing. De overige artikelen dezer afdeeling zijn van toepassing op den rechter met het verhoor belast. „Verhoor door den localen rechter is voor verdachte en getuigen over het algemeen wenschelijk; door eene meer soepele regeling wordt dit belang gediend. Dat wel aan een kantonrechter binnen zijn arrondissement maar niet daarbuiten, het verhoor kan worden opgedragen, vindt, behalve in redenen van hiërarchischen aard, zijn grond in het feit, dat de onbekendheid met kantonrechters buiten het arrondissement aan den rechter-commissaris moeilijkheden zou geven. Door de bepaling van het laatste lid kunnen de dwangmaatregelen tegen den verdachte door den met het verhoor belasten rechter worden toegepast." (M. v. T., bladz. 113.) Artikel 171 spreekt van de vervanging van den griffier in dringende gevallen, terwijl de artikelen 172—176 regelen omtrent het opmaken van de processen-verbaal bevatten. (Zie aldaar.) Zie ook de noot op bladzijde 143 (rogatoire commissie). Artikel 202. Indien de verdachte verhinderd is te verschijnen, kan zijn verhoor geschieden op de plaats waar hij zich ophoudt. De rechter-commissaris kan daartoe met de personen door hem aangewezen, en met inachtneming van de bepalingen van artikel 192, elke plaats betreden. Bij dit artikel is den rechter-commissaris de bevoegdheid {niet de plicht) gegeven den verdachte bij verhindering om te verschijnen, op de plaats waar deze zich ophoudt te hooren. Men lette op de algemeene uitdrukking „verhindering", zonder meer. Niet alléén dus verhindering bij ziekte wordt hier bedoeld. Het is intusschen duidelijk, dat er gegronde reden tot verhindering zal moeten bestaan. Zoo niet dan vindt artikel 206 toepassing. Tot dat verhoor op de plaats waar de verdachte zich op houdt, kan de rechter-commissaris elke plaats betreden, behalve eene woning waarvan de toegang wordt geweigerd. Zie verder het van toepassing verklaarde artikel 102 en ook artikel 120 met de aanteekening daarop. Vergelijk ook artikel 314, betrekking hebbende o. a. op het verhoor van verdachte en getuigen elders dan in de gehoorzaal. Wetb. v. Strafv. , 3 Verhoor van den verdachte bü verhindering; om U vcrschUncu. 194 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den verdachte Artikel 203. Indien de verdachte zich ophoudt in eene der koloniën of bezittingen des rijks in andere werelddeelen, kan de rechter-commissaris het verhoor opdragen aan den bevoegden rechterlijken ambtenaar aldaar. „Uiteraard brengt de verschijning hier te lande buitengewone moeilijkheden met zich. Waar éénzelfde staatsverband aanwezig is, verdient de regeling als in dit artikel aangegeven, alleszins aanbeveling." (M. v. T., bladz. 113.) Artikel 204. Het proces-verbaal van een verhoor van den verdachte, hetwelk in opdracht van den rechter-commissaris heeft plaats gevonden, wordt dezen gesloten en verzegeld toegezonden. Zie de artikelen 201 en 203 met de aanteekeningen daarop. Artikel 205. Indien de verdachte in vrijheid is en niet op de dagvaarding verschijnt, kan de rechter-commissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij voegen een bevel tot medebrenging of zoodanig bevel later uitvaardigen. Eene soortgelijke regeling, als in dit artikelen opzichte van den verdachte, vindt men in artikel 213 ten aanzien van den weggebleven getuige (zie aldaar). Zie voor de vrijheidsbeneming in dit artikel bedoeld, het betreden van plaatsen en woningen daartoe, de uitvoerige aanteekening op artikel 120, bladz. 127. Zie voor de medebrenging van den verdachte, die niet op de terechtzitting verscheen, artikel 272. Artikel 206. Indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is,, kan de rechter-commissaris bevelen dat de overeenkomstig het voorgaande artikel medegebrachte verdachte gedurende ten hoogste vier en twintig uren in eene door hem aan te wijzen plaats in verzekering zal worden gesteld. Het bevel vermeldt de redenen welke tot de inverzekeringstelling hebben geleid. Verhoor van den verdachte, die zich in de koloniën bevindt. Toezending procesverbaal van verhoor. De medebrengingvan den weggebleven verdachte. Bevel tot ln verzekeringstellingvan den verdachte. Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den verdachte 195 „Het niet tijdig verschijnen van den verdachte kan het onderzoel in allerlei opzichten bemoeilijken. Confrontatie en verschjflbq4i andere verrichtingen kunnen daardoor onmogelijk worden gemaakt daar dikwijls niet het juiste oogenblik kan worden bepaald, waaroi de verdachte zal worden voorgebracht. Het kan bijv. voorkomen dat de verdachte 's avonds wordt gebracht en eerst den volgendei morgen kan worden verhoord. Herhaling van die moeilijTcheid behoort te worden uitgesloten. Vandaar dat in het geval van dringend* noodzakelijkheid, door het belang van het onderzoek, tegen der weerbarstigen verdachte dit dwangmiddel moet kunnen worder toegepast. De beperking van den termijn tot ten hoogste vier en twintig uren tempert het harde van dezen maatregel." (M. v. T., bladz. 114.} Op een desbetreifende vraag van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, antwoordde de Ministera t>- „Mededeeling aan de huisgenooten dient als regel, d. w. z. voor zoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, plaats te vinden bij alle vormen van inverzekeringstelling of voorloopige hechtenis. Langs administratieven weg kan hierin voldoende worden voorzien." (A. II, bladz. 92.) Zie voor den anderen vorm van inverzekeringstelling, n.1. die aan het politiebureau op bevel van den hulpofficier, artikel 57. Ook de weggebleven getuige kan in verzekering worden gesteld; zie artikel 214. Zie ook de artikelen 62 en 76, voor de beperking waaraan de persoon, die in verzekering wordt gesteld of preventief gedetineerd, mag worden onderworpen. Artikel 207. Telkens ter gelegenheid van het eerste verhoor van den verdachte, nadat eene vordering van den officier van justitie, als vermeld in de artikelen 181 en 182, is ingekomen, wordt hem door den rechtercommissaris een afschrift dier vordering ter hand gesteld. De rechter-commissaris kan echter bevelen dat de vordering reeds vóór het verhoor aan den verdachte zal worden beteekend. In de artikelen 181 en 182 is bepaald, dat de officier van justitie tot het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek de noodige duidelijk omschreven, eventueel later aangevulde, vorderingen aan den rechter-commissaris doet toekomen. In de toelichting werd er reeds op gewezen, dat het uitreiken van een afschrift dier vorderingen aan den verdachte ten doel heeft > i Vorderingvan den oflicier van Justitie ter handstellen aan den verdachte. 196 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den verdachte Opgave door verdachte van te hooren getuigen en deskundigen. hem met de gerezen bezwaren bekend te maken. De Memorie van Toelichting (bladz. 114) voert ter verduidelijking van artikel 207 dan nog aan: „In verband met de toelichting op de artikelen 181 en 182 is de strekking van deze bepaling genoegzaam duidelijk en gerechtvaardigd. Door deze regeling komt de verdachte voldoende op de hoogte van de bezwaren, tegen hem gerezen, doch in het algemeen eerst ter gelegenheid van zijn verhoor. Dikwijls zal er bezwaar bestaan, hem reeds daarvóór met de vordering of de nadere vordering van den officier van justitie bekend te maken. Verschijnt de verdachte niet, dan kan hij tot het verhoor worden gedwongen (artikel 205); is er grondige reden van verhindering, dan wordt hij op zijne verblijfplaats gehoord (artikel 202). Slechts wanneer hij voortvluchtig is, kan de mededeeling der telastlegging achterwege blijven." Zie ook de artikelen 199, 202 en 205 met de aanteekeningen daarop. Artikel 208. De verdachte kan bij zijn verhoor mondeling getuigen en deskundigen alsmede feiten ten onderzoek opgeven. Bij het procesverbaal wordt, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, van een en ander melding gemaakt, met korte aanduiding van hetgeen de getuigen en deskundigen volgens de opgave van den verdachte zouden kunnen verklaren. Indien de rechter-commissaris bezwaar heeft, hetzij tegen het vermelden van een en ander in het proces-verbaal, hetzij tegen het hooren van de opgegeven getuigen of deskundigen, hetzij tegen het onderzoek naar de opgegeven feiten, deelt hij zijne weigering om tot een of ander over te gaan, bij het verhoor of het eerstvolgend verhoor aan den verdachte mede; De verdachte kan binnen drie dagen daarna tegen die weigering een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die zoo spoedig mogelijk beslist. Blijkens dit artikel heeft de verdachte de bevoegdheid bij zijn verhoor door den rechter-commissaris mondeling op te geven: 1°. getuigen; 2°. deskundigen en 3°. feiten ten onderzoek. Echter zal de opgave redelijke grenzen niet mogen overschrijden. De Memorie van Toelichting (bladz. 114), teekent te dezen opzichte nog aan: b Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den verdachte 197 „Aan het verplichtend stellen van het hooren van alle door den verdachte opgegeven getuigen en deskundigen en aan het onderzoeken van alles, wat door hem begeerd wordt, kan om practische moeilijkheden niet worden gedacht. Wel echter wordt van dit alles in het proces-verbaal melding gemaakt, terwijl die vermelding door de korte aanduiding van hetgeen de getuigen en deskundigen zouden kunnen verklaren, nog in beteekenis wint. Slechts ééne restrictie wordt gesteld; het is mogelijk dat obstructiezucht, onbescheidenheid, onkunde of wat ook den verdachte tot zulk een exorbitante opgave van onverschillige zaken leidt, dat de redelijke grenzen worden overschreden en daaraan in het proces-verbaal geen plaats kan worden ingeruimd-!., Daarbij blijft het niet; van zijn weigering om aan eenig verzoek van den verdachte te voldoen dfcvan opneming in het proces-verbaal geeft hij dezen kennis en deze kan daartegen bij de rechtbank een bezwaarschrift indienen." Op eene opmerking van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, strekkende om de beperking „voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt" te doen vervallen, antwoordde de Minister: „De verdachte moet niet in de gelegenheid worden gesteld het onderzoek ad libitum te rekken." (A. II, bladz. 92.) Zie voor de op de terechtzitting te hooren getuigen en deskundigen artikel 260; voor bezwaarschriften artikel 423 en volg. Artikel 209. Den verdachte wordt bij zijn verhoor mondeling mededeeling gedaan van de verklaringen van getuigen en deskundigen, die buiten zijne tegenwoordigheid zijn gehoord, voor zoover naar het oordeel van den rechter-commissaris het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. Wordt den verdachte de wetenschap van bepaalde opgaven onthouden, dan geeft de rechter-commissaris hem dit mondeling te kennen. Met betrekking tot de strekking van dit artikel zegt de M. v. T. (bladz. 114): „De mededeeling van hetgeen door de getuigen verklaard is buiten zijne tegenwoordigheid kan voor den verdachte dikwijls van dringend belang wezen om zijnerzijds met vrucht de verdediging te voeren." Men lette op de restrictie in den eersten zin van artikel 209 „voor zoover enz.", en voorts op het voorschrift dat alleen mondelinge mededeeling behoeft plaats te hebben. Mededeeling aan den verdachte van buiten zUne tegenwoordigheidafgelegde verklaringen. 198 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den verdachte De te hooren getuigen. Verhoor getuige door localen rechter en van getuige die zich ln de koloniën bevindt. Enkele leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer wenscbten deze beperking geschrapt te zien. De Minister echter antwoordde hierop: „De restrictie „voor zoover enz." dient behouden te blijven. Anders zou den verdachte b.v. ook moeten worden medegedeeld, dat een getuige een plaats, waar overtuigingsstukken zouden zijn te vinden, aangegeven heeft, wat hem aanleiding zou kunnen geven tot pogingen om die stukken aan het onderzoek te onttrekken of de vlucht te nemen." (A. II, bladz. 93). VIERDE AFDEELING. Het verhoor van den getuige. Artikel 210. De rechter-commissaris verhoort den getuige wiens verhoor door hem wenschelijk wordt geoordeeld, door den rechter wordt bevolen of door den officier van justitie wordt gevorderd. Hij kan diens dagvaarding bevelen. Door den rechter-commissaris worden blijkens dit artikel gehoord de getuigen, welker verhoor, a. door hem wenschelijk wordt geoordeeld; b. door den rechter wordt bevolen; of c. door den officier van justitie wordt gevorderd. Over het verhoor van de getuigen door den verdachte aangewezen, handelt artikel 208 (zie aldaar). Ingevolge het laatste lid van artikel 210 kunnen de getuigen door den rechter-commissaris worden gedagvaard. Zie voor het beteekenen van dagvaardingen artikel 550 en volgende. Voor het eventueel niet verschijnen van den gedagvaarden getuige, zie de artikelen 192 en 444 Wetboek van Strafrecht.1) Zie echter ook artikel 213 van dit wetboek. Artikel 211. De eerste twee leden van artikel 201 alsmede de artikelen 203 en 204 vinden ten aanzien van het verhoor van getuigen, die zich in een ander kanton of arrondissement of in eene der koloniën of bezittingen des rijks in andere werelddeelen ophouden, overeenkom- ]) Art. 192: Hü die, wettelijk als getuige, als deskundige of als tolk opgeroepen, opzettelijk niet voldoet aan eenige wettelijke verplichting die hij als zoodanig te vervullen heeft, wordt gestraft: 1. in strafzaken met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden; 2. in andere zaken met gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden. , Art. 444: Hü die, wetteUjk als getuige, als deskundige of als tolk opgeroepen, wederrechtelijk wegbhjft, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste zestig gulden. Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige 199 stige toepassing. Op den verhooren den rechter binnen het rijk zijn dan de artikelen dezer afdeeling van toepassing, met uitzondering van de artikelen 221—225. Hondt de getuige zich op in een ander arrondissement, dan beveelt de rechter-commissaris diens dagvaarding alleen, indien hij eene overkomst noodzakelijk of in het belang van den getuige oordeelt. Het bevel wordt gegeven, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman. In de dagvaarding wordt van de noodzakelijkheid der overkomst of van het belang vaii den getuige melding gemaakt. Uit dit artikel blijkt, dat de bepalingen in de vorige afdeeling gegeven ten opzichte van het verhoor in eenige bijzondere gevallen van den verdachte, besproken in de artikelen 201, eerste en tweede lid, 203 en 204, van overeenkomstige toepassing zijn op het verhoor van den getuige. (Zie de aangehaalde artikelen.) De laatste zin van het eerste lid van dit artikel verklaart alle artikelen dezer afdeeling toepasselijk op den verhoorenden rechter binnen het rijk, met uitzondering van de artikelen 221—225 (zie aldaar). In genoemde artikelen wordt gehandeld over de gijzeling van den getuige, die o. a. zonder wettigen grond weigert op de gestelde vragen te antwoorden. De M. v. T. (bladz. 115) teekent hierbij aan: „Eindelijk dient te worden opgemerkt, dat de gedelegeerde rechter dezelfde bevoegdheden bezit als de gewone rechter-commissaris bij zijn verhoor. In afwijking evenwel van hetgeen bij den verdachte bepaald is, is de gedelegeerde beperkt in zijn dwangmaatregelen tegen den getuige, nJ. de gijzeling. De bestaande practijk, zooals die in het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van Juli 1896, W. 6849, tot uiting komt, wordt gehandhaafd. Het scheen regelmatig deze bevoegdheid tot gijzelen te laten bij den rechter-commissaris aan de rechtbank, bij welke de officier van justitie fungeert, op wiens requisitoir het voorloopig onderzoek geopend is. Die rechtbank en die officier zijn het best in staat om eventueel te beoordeelen of in het belang van het onderzoek ingijzelingstelling, verlenging of opheffing gewenscht is." Bijzondere aandacht verdient het vermelde in het laatste lid van dit artikel. Men merke hierbij op, de eigenaardige positie van den zich in een ander arrondissement bevindenden getuige. De M. v. T. (bladz. 115) zegt hieromtrent: „Van zoo hoog belang scheen het verhoor door den localen 200 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige Verhoor van den getuige. bU verhindering om te verschijnen. Medebrengingvan den weggebloven getuige. rechter, waardoor den getuige zoo weinig mogelijk overlast wordt bezorgd, dat in de tweede alinea dit beginsel uitdrukkelijk op den voorgrond is gesteld en waarborgen zijn geschapen dat slechts om deugdelijke redenen inbreuk op dezen regel gemaakt kan worden." Tengevolge van het overlegtusschen den Minister en de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, werd het tweede lid van dit artikel zoodanig gewijzigd, dat de rechter-commissaris de dagvaarding van een getuige in een ander arrondissement verblijvend, niet alléén ambtshalve of op vordering van den officier van justitie, doch ook op verzoek van den verdachte of diens raadsman zal kunnen bevelen. (A. II, bladz. 93.) Voor het beteekenen van dagvaardingen, zie artikel 550 en vlg. Artikel 212. Indien de getuige verhinderd is te verschijnen, kan zijn verhoor geschieden op de plaats waar hij zich ophoudt. De rechter-commissaris kan daartoe met de personen door hem aangewezen, en met inachtneming van de bepalingen van artikel 192 elke plaats betreden. Zie de aanteekening op artikel 202. Het aldaar geschrevene vindt overeenkomstige toepassing op den getuige. Zie verder het van toepassing verklaarde artikel 192 met de aanteekening daarop. Voor het verhoor van den getuige door de rechtbank elders dan in de gehoorzaal, geldt artikel 314. Artikel 213. Ieder die als getuige is gedagvaard, is verplicht voor den rechtercommissaris te verschijnen. Indien de getuige niet op de dagvaarding verschijnt, kan de rechter-commissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij voegen een bevel tot medebrenging of zoodanig bevel later uitvaardigen. Zie omtrent den verschijningsplicht van den getuige, de aanteekening op artikel 210 met de noot op bladzijde 198. De vrijheidsbeneming werd, evenals die bedoeld in artikel 205, meer uitvoerig besproken in de aanteekening op artikel 120, en daarvan op bladz. 127. Voor den getuige, die niet ter terechtzitting verschijnt, zie artikel 282. Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige 201 Artikel 214. Indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, kan de rechter-commissaris bevelen dat de overeenkomstig het voorgaande artikel medegebrachte getuige gedurende ten hoogste vier en twintig uren in eene door hem aan te wijzen plaats in verzekering zal worden gesteld. Het bevel vermeldt de redenen die tot de inverzekeringstelling hebben geleid. De inverzekeringstelling, welke tijdens het gerechtelijk vooronderzoek op den verdachte kan worden toegepast (zie artikel 206 met aanteekening) geldt ook voor den „medegebrachten" getuige. (Zie het vorige artikel, laatste lid.) Sommige leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer hadden tegen dit artikel in zijn geheel bezwaar; anderen meenden dat hier, en ook in artikel 206, met een korteren termijn dan 24 uur behoorde te worden volstaan. De Minister antwoordde hierop: „Ook deze inverzekeringstelling van den medegebrachten getuige kan onder omstandigheden onmisbaar zijn, met het oog zoowel op het welslagen van de strafzaak als op de belangen van den verdachte. Oordeelkundige toepassing van het artikel mag worden verwacht. Verkorting van den termijn — een maximum-termijn — ontmoet zoo in dit artikel als in artikel 206 bezwaar. Stel de getuige wordt 's avonds medegebracht; hij moet dan 's nachts wel gehouden worden en met verhooren en confrontaties kan zeer goed de geheele volgende dag heengaan." (A. II, bladz. 94.) Artikel 215. De getuige verklaart de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Artikel 216. De rechter-eommissaris beëedigt, indien er naar zijn oordeel gegrond vermoeden bestaat dat de getuige niet op de terechtzittingzal kunnen verschijnen, of in geval de overlegging van beëedigde getuigenissen noodig is om de uitlevering van den verdachte te verkrijgen, den getuige dat hij de geheele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Indien een getuige met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens, naar het oordeel van den rechter, de beteekenis van den eed niet voldoende beseft, of indien een Bevel tot Inverzekeringstellingvan den weggebleven getuige. [leëcdiging fan den retulge. 202 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige getuige den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt hij, op straffe van nietigheid, niet beëedigd, doch aangemaand de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Van de reden der beëediging of aanmaning wordt in het procesverbaal melding gemaakt. Uit deze beide artikelen blijkt, dat als regel de getuige bij zijn verhoor door den rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vóóronderzoek, niet wordt beëedigd doch heeft te verklaren, dat hij „de geheele waarheid en niets dan de waarheid" zal zeggen. (Artikel 215). Slechts in twee gevallen heeft beëediging plaats en wel: 1°. indien er naar het oordeel van den rechter-commissaris gegrond vermoeden bestaat, dat de getuige niet op de terechtzitting zal kunnen verschijnen; (in dit geval zal de verklaring door dezen getuige afgelegd vast komen te staan en zal hij dus niet op zijn getuigenis kunnen terugkomen zonder zich aan meineed x) schuldig te maken) en 2°. in geval de overlegging van beëedigde getuigenissen noodig is om de uitlevering van den verdachte te verkrijgen 2). Voor bijzonderheden betreffende de „Beëediging", zie artikel 126 met de aanteekening daarop. Voor de beëediging van den getuige op de terechtzitting, zie artikel 284. Bij het tweede lid van dit artikel teekent de M. v. T. (bladz. 116) aan: „De bepaling van het tweede lid van artikel 216 laat aan den rechter over, of zij die lijdende zijn aan storing of gebrekkige ontwikkeling hunner geestvermogens de beteekenis van den eed voldoende beseffen. Zoo ja, dan zullen zij worden beëedigd, zoo neen, dan zal de beëediging op straffe van nietigheid door eene aanmaning worden vervangen. Hierbij wordt uitgegaan van de gedachte, dat gemis aan voldoend besef van de beteekenis van den eed nog niet uitsluit besef van de beteekenis der af te leggen verklaring. Voor kinderen is aan den regel vastgehouden, dat hun leeftijd het wettelijk vermoeden medebrengt van gemis aan voldoende besef van de beteekenis van den eed." ') Art. 207 Wetboek van Strafrecht: Hü die in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift eene verklaring onder eede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk eene valsche verklaring onder eede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Indien de valsche verklaring onder eede is afgelegd in eene strafzaak ten nadeele van den beklaagde of verdachte, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. Met den eed staat gelijk de belofte of bevestiging die krachtens de wet voor den eed in de plaats treedt. *) De hierbedoelde uitlevering werd geregeld in de Wet van 6 April 1875, S. 66, laatstelijk ge. wijzigd 10 Februari 1910, S. 56, en in de naar aanleiding van deze wet met vreemde mogendheden gesloten verdragen. Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige 203 Op de desbetreffende vragen van de Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer, werd door den Minister geantwoord: „De wijze van afneming van gedelegeerde verhooren in militaire strafzaken behoeft in dif wetboek, dat op burgerlijke strafzaken betrekking heeft, niet te worden geregeld. In de practijk vindt bij bedoelde verhooren beëediging plaats. Veranderd wordt op dit punt niets. De bepaling, dat de getuige met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens, die, naar het oordeel van den rechter, de beteekenis van den eed niet voldoende beseft, alsmede de getuige, die den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, niet worden beëedigd, doch aangemaand om de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, komt juist voor." (A. I, bladz. 12.) Artikel 217. Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschoonen: 1°. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de rechte lijn; 2°. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot den derden graad ingesloten; 3°. des verdachten of mede-verdachten echtgenoot of vroegere echtgenoot. no. tst De Memorie van Toelichting teekent bij dit artikel aan: „Buiten het in het vorig artikel genoemde geval wordt met het stelsel van onbeëedigde verklaringen gebroken. Ter terechtzitting wordt slechts de beëedigde getuige gehoord. En bovendien: ieder kan daar als getuige gehoord worden. Het ligt geheel in de lijn van dit Wetboek, dat elke uitsluiting van getuigen opgeheven wordt. Geen enkele bron mag voor den rechter gesloten worden; aan den rechter is dan de taak bij de waardeering van de bewijskracht der verklaringen met het al of niet-troebele dier bron rekening te houden. Toch mag de zucht om over zooveel mogelijk bewijsmateriaal te beschikken, niet verleiden tot het aanwenden van middelen, welke van zedehjk standpunt niet kunnen worden gedoogd. Al kunnen van de naaste betrekkingen meermalen belangrijke inlichtingen komen, zoodra zij bezwaar maken die mede te deelen, moet dat bezwaar worden geëerbiedigd. Mitsdien wordt in dit artikel het verschooningsrecht gehandhaafd. Verschoonlngsrechtin zake het geven van getuigenis. 204 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige Bloed- en aanverwantschap. Dat verschooningsrecht wordt geschonken aan drieërlei groepen van naaste betrekkingen. Echter zal men bespeuren, dat in artikel 217 onder 3°. in plaats van „de vroegere echtgenoot na echtscheiding", „de vroegere echtgenoot" zonder meer wordt vermeld. De twijfel of het verschooningsrecht ook geldt voor den vroegeren echtgenoot, wiens huwelijk ontbonden is, overeenkomstig artikel 255 en volgende van het Burgerlijk Wetboek na voorafgegane scheiding van tafel en bed, is daarmede weggenomen. Aan het streven, dat reeds lang te voren werd aangetroffen (getuige een arrest van den Hoogen Raad van 12 Mei 1840, Nederlandsche Rechtspraak, deel VIII, § 46, bladzijde 213), om dit recht ook toe te kennen aan hen, die met den verdachte of mede-verdachte buiten echt samenleven, werd niet toegegeven. Afgezien van andere bezwaren kleeft aan eene dergelijke bepaling het bedenkelijke dat „samenleven" is een bloot feitelijk begrip, waarbij alle juridische houvast wordt gemist. Bovendien voelt men het gevaar, dat bij zedelijkheidsdelicten door het verschooningsrecht der concubine het gilde der souteneurs moeilijk kan worden achterhaald. Niet alleen van het geheele verhoor maar ook van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen de hier genoemde personen zich verschoonen. Die vrijheid kan aan de bereidwilligheid om als getuige op te treden slechts ten goede komen. Zeer wel kan 't zich in de practijk voordoen, dat iemand bereid is geweest om te verschijnen, maar onverwacht voor vragen geplaatst wordt, die hij had uitgeschakeld; het is bilhjk alsdan met zijne bezwaren rekening te houden." (M. v. T., bladz. 116 en 117.) Op een desbetreffende opmerking van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, antwoordde de Minister: „De ondergeteekende zou, in het belang der openbare orde, aan de verloofde van den verdachte een verschooningsrecht niet willen toekennen. Geenszins ontkent hij de hardheid, welke er voor de verloofde in gelegen kan zijn tegen den verdachte te getuigen. Hetzelfde geldt echter even goed ten aanzien van andere getuigen, b.v. pleegouders of pleegkinderen e. a. Ook gevoelt de ondergeteekende het gewicht van het in het Verslag aangevoerde met betrekking tot de geenszins denkbeeldige mogelijkheid van het aangaan van verlovingen om zich aan den getuigenisplicht te kunnen onttrekken." (A. II, bladz. 94). In verband met hetgeen in dit en andere artikelen voorkomt met betrekking tot „bloed- en aanverwantschap", het navolgende ter verklaring: Bloedverwantschap bestaat in de betrekking tusschen personen, Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige 205 die van elkander afstammen of denzelfden stamvader hebben.1) Die betrekking wordt bepaald door het aantal geboorten. Iedere geboorte noemt men een graad en een reeks van geboorten eene linie (lijn). Er is eene rechte linie en eene zijlinie, zijdlinie of zijlijn. De rechte linie wordt nog onderscheiden in rechte opgaande en rechte nederdalende linie. De rechte opgaande linie verbindt een persoon, met degenen van wie hij afstamt; de rechte nederdalende linie maakt het verband uit tusschen een persoon en degenen, welke van hem afstammen. Men zie onderstaande teekening: tweede graad j g™tvader I •§ i ! eerste graad Vader van a I &. a I ö 1 n w CL T 1*'» | Zoon van a eerste graad l 1 H. KJ^mza>n tweede graad enz. De zijlinie maakt het verband uit tusschen personen, die, hoewel niet uit elkaar voortspruitende, van denzelfden persoon afstammen of zooals de wet zegt „eenen gemeenen stamvader" hebben. De graden worden ook hier bepaald naar het getal der geboorten, doch gerekend over den gemeenen stamvader. Hieruit volgt b.v. dat oom en neef elkander in den derden graad bestaan. Om dit te berekenen klimt men, het aantal geboorten tellende, van den eenen persoon op tot den gemeenschappelijken ') Zie de artikelen 345 en vlg. Burgerlijk Wetboek. 206 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige stamvader en van dien daalt men weder af tot den anderen persoon. Dit blijkt duidelijk uit de volgende teekening. tweede graad stamvader ïï^d derde graad [.g^- |, ; eerste graad | genaamd d Verschooningsrechtter zake van ambts- of beroepsgeheim. B. en D. zijn nu oom en neef. Van D. tot A. is 2 graden, van A. tot B. is 1 graad, dus te zamen drie graden. Had B. nu ook een zoon, genaamd E, dan is het duidelijk dat de neven D. en E. elkander in den vierden graad zouden bestaan. Aanverwanten zijn de echtgenooten van bloedverwanten. De graden worden op geheel overeenkomstige wijze berekend als bij bloedverwantschap. Zie voor verschooningsrecht op de terechtzitting, artikel 284. Artikel 218. Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. In dit artikel is aangegeven het verschooningsrecht op grond van ambts- of beroepsgeheim. „Wellicht had naar sommiger oordeel voor één geval eene uitzondering moeten worden gemaakt: het journalistengeheim. Op de vergadering van de Nederlandsche Juristen- Vereeniging van 1905 baseerden onderscheidenen daarop een verschooningsrecht van den journalist, terwijl ook Mr. T. J. K. M. Hiltermann, in zijn proefschrift: Het beroepsgeheim van den journalist, daarop met kracht aandringt. Evenwel scheen het wenschelijk aan dit verlangen niet te voldoen. In verband met de wijze, waarop de aansprakelijkheid voor drukpersdelicten ten onzent geregeld is, kan niet worden toegegeven, dat de erkenning van het journalistengeheim door het belang Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige 207 der anonymiteit gerechtvaardigd wordt. Niet denkbeeldig is de vrees, dat bij minwaardige bladen de erkenning van dit recht betreurenswaardige misbruiken in het leven zou roepen." (M. v. T., bladz. 117.) Öp desbetreffende vragen van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, antwoordde de Minister: „Voorzeker zou ook eene nominatieve opsomming bij algemeenen maatregel van bestuur hare voordeden hebben, maar daartegenover staat, dat zoodanige opsomming moeilijk zou zijn samen te stellen, nimmer volledig zou zijn en steeds weer zou moeten worden aangevuld. Daarom zou de ondergeteekende, nu eene vrijwel bevredigende algemeene formule, waaraan de rechtspraak zich heeft aangepast, bestaat, daaraan de voorkeur willen geven. Die algemeene formule heeft het voordeel, dat zij voor de ontwikkeling der rechtspractijk ten deze eenige vrijheid laat. Wat het journalistengeheim betreft, worde nog opgemerkt, dat ten slotte natuurlijk de rechter heeft uit te maken of den journalist op grond van dit artikel al of niet een verschooningsrecht toekomt. Aanvankelijk zou de ondergeteekende dit laatste willen ontkennen. Onder „stand" valt zeer in het bijzonder ook de geestelijke stand. Overigens is de term „stand" hier niet in anderen zin gebruikt dan in de vorige wet.1) (A. II, bladz. 95.) Vergelijk voor „bepaalde vragen" de aanteekening op het vorige artikel. Zie voor verschooningsrecht op de terechtzitting, artikel 284. Artikel 219. De getuige kan zich verschoonen van het beantwoorden eener hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen. „Iemand te stellen voor het dilemma: meineed of strafrechtelijke veroordeeling is eene te pijnlijke zaak, dan dat niet getracht moet worden dien strijd te verzachten of te voorkomen. Van daar dat bij gegrond gevaar voor eene strafrechtelijke veroordeeling van zich zelf of de hier vermelde nauwe betrekkingen, de getuige zich moet kunnen verschoonen. Nog verder te gaan en ook indien zijne verklaring ernstige krenking van eer of goeden naam zou ten gevolge hebben, of bij een ') Vergelijk Arrest Hof Den Bosch 27 Januari 1913, W. 9427. Verschooningsrechtvan bloeden aanverwanten,echtgenoot en vroegere echtgenoot. 208 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige Do getuige mag zich niet van een opstel bedienen* dreigend vermogensnadeel gelijke bevoegdheid te verleenen, is ongeoorloofd. Men vergelijke echter de bepaling van artikel 273, eerste lid. Natuurlijk kunnen uit de toepassing van dit artikel misbruiken geboren worden, maar de controle van den rechter, die over den grond der weigering oordeelt, is een gewichtig correctief tegen lichtvaardige verschooning." (M. v. T., bladz. 117.) Van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer wilden sommige leden vóór de slotwoorden „zou blootstellen" ingevoegd zien: „of indien hij daardoor zich zelf aan een groot zedelijk nadeel". De Minister gaf hierop te kennen „dat die aanvulling hem bedenkelijk voorkwam. Of zou het b.v. te verdedigen zijn, dat de getuige, die een alibi van den verdachte zou kunnen staven, zich aan het afleggen van getuigenis zou kunnen onttrekken, indien hij daarbij zou moeten erkennen een bordeel te hebben bezocht? Artikel 273 geeft hier den verdachte de noodige uitkomst." (A. II, bladz. 95.) Artikel 273 behandelt „het sluiten van de deuren der terechtzitting". Zie voor bloed- en aanverwanten de aanteekening op artikel 217 en vergelijk artikel 137 Strafrecht.1) Voor meineed, zie noot 1 op bladz. 202. Vergelijk ook artikel 284 voor het onderzoek op de terechtzitting. Artikel 220. De getuige legt zijne verklaring af, zonder zich van een schriftelijk opstel te mogen bedienen. De rechter-commissaris kan echter om bijzondere redenen den getuige toestaan, bij zijne verklaring zoodanig gebruik te maken van geschriften of schriftelijke aanteekeningen als hij veroorloven zal. Uit dit artikel volgt, dat de getuige b.v. zijn verklaringen niet mag voorlezen uit een door hem gemaakt opstel. In bepaalde gevallen, ter beoordeeling van den rechter-commissaris, zal hij zich echter mogen bedienen van aanteekeningen. Dit artikel geldt ook voor het hooren van den getuige op de terechtzitting. (Zie artikel 284.) ') Art 137 Wetboek van Strafrecht: De bepalingen van de artikelen 135 en 136 zijn niet van toepassing op hem die door de kennisgeving gevaar voor eene strafvervolging zou doen ontstaan voor zich zelven. voor een zijner bloedverwanten of aangehuwden in de rechte hme of m den tweeden of derden graad der zijlinie, voor zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot, of voor een ander bij wiens vervolging hij zich, uit hoofde van zijn ambt of beroep, van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen. . Voor de artikelen 135 en 136 Strafrecht, zie bladz. I(i4. Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige 209 Artikel 221. Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettigen grond weigert op de gestelde vragen te antwoorden ol de van hem gevorderde verklaring, eed of belofte af te leggen, beveelt de rechter-commissaris, zoo dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, dat de getuige in gijzeling zal worden gesteld totdat de rechtbank daaromtrent zal hebben beslist. De rechter-commissaris doet binnen vier en twintig uren nadat de gijzeling is aangevangen, verslag aan de rechtbank, tenzij de getuige reeds eerder uit de gijzeling mocht zijn ontslagen. De rechtbank beveelt binnen tweemaal vier en twintig uren daarna, na verhoor van den getuige, dat deze in gijzeling zal worden gehouden of daaruit zal worden ontslagen. Artikel 222. Het bevel der rechtbank dat de getuige in gijzeling zal worden gehouden, is voor niet langer dan twaalf dagen geldig. De rechtbank kan echter gedurende het gerechtelijk vooronderzoek, op verslag van den rechter-commissaris of op de vordering van den officier van justitie, telkens, nadat de getuige opnieuw door haar is gehoord, dat bevel van twaalf tot twaalf dagen verlengen. Artikel 223. De rechter-commissaris beveelt het ontslag van den getuige uit de gijzeling, zoodra deze aan zijne verphchting heeft voldaan of zijne getuigenis niet meer noodig is. De rechtbank kan te allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op het verslag van den rechter-commissaris, op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den getuige, diens ontslag uit de gijzeling bevelen. De getuige wordt gehoord, althans opgeroepen. Ingeval zijn verzoek tot ontslag uit de gijzeling wordt afgewezen, staat den getuige binnen drie dagen na de beteekening der beschikking hooger beroep, en na afwijzing in hooger beroep, binnen gelijken termijn beroep in cassatie open. De artikelen 425—433 zijn van overeenkomstige toepassing. In ieder geval gelast de officier van justitie het ontslag uit de gijzeling, zoodra de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk is geworden. Artikel 224. Alle bescWkkingen waarbij gijzeling wordt bevolen of verlengd, { of waarbij een verzoek van den getuige tot ontslag uit de gijzeling ' "Wetb. v. Strafv. 14 Oljzcllng van den getuige. Duur van de gijzeling. Ontslag uit le gijzeling. )e esclilkkingen n zake ijzellng. 210 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige De rechterveelt het berd tot gijzeling. Ontslag uit de gijzeling. wordt afgewezen, zijn met redenen omkleed en worden kinnen vier Bn twintig uren aan den getuige beteekend. In de artikelen 221 tot en met 224 wordt behandeld de gijzeling van den weigerachtigen getuige. Blijkens artikel 221, eerste lid, is gijzeling van den getuige mogelijk: 1°. indien de getuige zonder wettigen grond weigert op de gestelde vragen te antwoorden (zie in verband hiermede de voorafgaande artikelen, waarin het verschooningsrecht is behandeld) en 2°. indien hij weigert de van hem gevorderde verklaring, eed of belofte, af te leggen. (Zie hiervoor artikel 216 met aanteekening.) Het bevel tot gijzeling van den weigerachtigen getuige wordt gegeven door den rechter-commissaris zoo dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, hetzij: a. ambtshalve; b. op vordering van den officier van justitie of c. op verzoek van den verdachte. In alle drie gevallen totdat de rechtbank daaromtrent zal hebben beslist. De rechter-commissaris is verplicht binnen 24 uur, nadat de gijzeling is aangevangen, indien de getuige niet, reeds eerder werd ontslagen, verslag aan de rechtbank te doen, terwijl dat college binnen 2 X 24 uur, na verhoor van den getuige, moet beslissen of de getuige in gijzeling zal worden gehouden of daaruit zal worden ontslagen. (Artikel 221, laatste lid.) De Memorie van Toelichting (bladz. 118) teekent bij deze artikelen nog aan: „Evenwel wanneer deze (de gijzeling) van zeer korten duur is, kan de rechter-commissaris geheel op eigen risico, buiten inmenging van de rechtbank, handelen. Immers tenzij de getuige reeds eerder mocht zijn ontslagen, geeft de rechter-commissaris binnen vier-entwintig uur van zijne verrichtingen in zake de gijzeling kennis aan de rechtbank. Dan kan de rechtbank öf uit de gijzeling ontslaan öf bij een niet langer dan twaalf dagen geldend bevel, hetwelk telkens voor twaalf dagen verlengd kan worden, het in gijzeling houden bevelen. En nu het ontslag. De rechtbank kan zulks te allen tijde doen. Maar bovendien moet de rechter-contrnj^saris het gedurende het vooronderzoek doen, wanneer de getuige aan zijn plicht heeft voldaan of zijn getuigenis niet meer noodig is (artikel 223). Terwijl eindelijk de officier van justitie tot het ontslag verplicht is, zoodra de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroep&$k is geworden. (Artikel 223, laatste lid.) Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige 211 Het is begrijpelijk, dat den getuige het recht is gegeven op ontslag uit de gijzeling aan te dringen, terwijl, zoo dit verzoek wordt geweigerd, voor hem hooger beroep en cassatie openstaan. Waar het hier soms zal gaan over gewichtige punten, als b.v. de vraag of de getuige zich mag verschoonen, al dan niet aan zijne verplichtingen heeft voldaan, moeten deze rechtsmiddelen verleend worden. (Zie de artikelen 423 en volgende.) Al hebben dus in zake het uitvaardigen en opheffen der gijzeling de rechter-commissaris en de rechtbank eene overwegende rol, toch oefenen zij hunne macht niet uit buiten invloed van anderen. De onmiddellijke gijzeling van den getuige door den rechter-commissarft kan geschieden op verzoek van den verdachte. Veel grooter nog is de macht aan den officier van justitie toegekend. Hij kan tot directe gijzeling door den rechter-commissaris requireeren, zijn vordering tot verlenging van het bevel bij de rechtbank indienen, op het ontslag van den gegijzelde aandringen, terwijl na de sluiting van het onderzoek door hem het ontslag verleend wordt. Waar de officier de dominus litia is, door hem het voorloopig onderzoek gerequireerd wordt en dit plaats vindt om hem in staat te stellen zijtté vervolging met vrucht door te zetten, zijn deze bemoeienkisen alleszins verstaanbaar." Beveelt de rechtbank, dat de getuige in gijzeling zal worden gehouden, dan is dat bevel hoogstens twaalf dagen van kracht. Gedurende het gerechtelijk vooronderzoek is echter, na voldoening aan het tweede lid van artikel 222, telkens verlenging van twaalf tot twaalf dagen mogelijk. Voor den vorm van de bevelen tot gijzeling of verlenging daarvan, zie artikel 224. Zie voor de gijzeling van den weigerachtigen getuige op de terechtzitting artikel 287. Artikel 225. Gedurende de gijzeling kan de getuige zich beraden met een advocaat binnen het rijk de praktijk uitoefenende. Deze heeft vrijen toegang tot den getuige, kan hem aüeen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennisgenomen, een en ander onder het vereischte toezicht. De rechter-commissaris staat den advocaat op diens verzoek toe van de processen-verbaal betreffende de verhooren van den getuige kennis te nemen. Hij kan, voor zoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, den advocaat op diens verzoek toestaan ook van de overige processtukken kennis te nemen. Duur bevel tot gijzeling. Verkeer met den advocaat tijdens de gijzeling. 212 Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige „Toevoeging van een verdediger heeft in deze niet plaats. (Vergelijk artikel 40 en volgende.) Tegen overdrijving van de lasten der balie moet worden gewaakt, terwijl bovendien de getuige of zijn familie zich desgewenscht kunnen wenden tot het bureau van consultatie. Uit het met name vermelden van het recht van den getuige om zich te beraden met een advocaat mag niet worden afgeleid, dat hierdoor verandering gebracht wordt in de bestaande practijk en het vrije verkeer van gegijzelden met anderen dan dien advocaat verboden wordt. Men vergelijke nog de toelichting op de artikelen 287 en 329." (M. v. T., bladz. 118.) Zie voor „advocaat" de aanteekening op artikel 24 en vergelijk ook artikel 50 met de aanteekening daarop. Voor de kennisneming van proces-stukken, zie ook artikel 137. Artikel 226. De leden van het Koninklijk huis worden niet als getuigen verhoord, tenzij zij bij koninklijk besluit tot het afleggen van getuigenis zijn gemachtigd. Eene regeling van vormen welke bij het verhoor zijn in acht te nemen, wordt bij het besluit gegeven. „Het moet onmogelijk zijn dat leden van het Koninklijke huis, zonder meer, door den beklaagde ter openbare terechtzitting worden gedagvaard of voor den rechter-coinntissaris kunnen geroepen worden. De koninklijke machtiging is dus gewenscht. Daarentegen komt het niet raadzaam voor om het verhoor op te dragen aan den president van het gerechtshof. Het verschijnen voor den rechter-commissaris tast in geen enkel opzicht de waardigheid van den te verhooren Koninklijken persoon aan en dus is het wenschelijk dit verhoor te laten bij den rechter-commissaris, die het geheele vooronderzoek leidt. De uitdrukking „leden van het Koninklijk huis" is duidelijk. Met het oog op artikel 6 der wet van 14 Januari 1901 (Staatsblad no. 35) x), behoeft van den „gemaal der regeerende Koningin" geen melding te worden gemaakttotjüok moet worden aangenomen dat de niet-regeerende Koningin tot het Koninklijk huis behoort; immers zij is üd, zoowel van het huis, waartoe zij door geboorte behoort, als van dat, hetwelk zij vestigt. Eveneens blijft deze Koningin in haar weduwstaat lid van het Koninklijk huis, zoolang Leden van het Koninklijk huls als getuigen. l) De wet van 14 Januari 1901, S. 35, bevat de goedkeuring van het huwelijk van H. M. de Koningin en van eenige gevolgen van dit huwelijk. Gerechtelijk vooronderzoek. Verhoor van den getuige 213 n.1. het huis, waartoe zij door huwelijk is overgegaan, blijft het Koninklijk huis. Over .den Koning wordt niet gehandeld. Het strookt niet met de koninklijke waardigheid, dat hij gedwongen zou kunnen worden als getuige te verschijnen. Echter gaat het evenmin aan den Koning onvoorwaardelijk uit te sluiten, gelijk dan ook in civilibus eene uitsluitingsbepaling ontbreekt. De mogelijkheid van verschijning' behoort voor den Koning, die daartoe zijn wensch te kennen geeft, te worden opengelaten, gelijk ook in het buitenland wel is geschied. Uit dit artikel volgt duidelijk, dat de Koning die het meerdere kan, n.1. door weigering van de machtiging het verhoor van leden van Zijn huis tegenhouden, ook het mindere vermag: op zijn wensch zelf verschijnen." (M. v. T., bladz. 118 en 119.) VIJFDE AFDEELING. Deskundigen. Artikel 227. De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzfl op de vordering van den officier van justitie of het verzoek van den verdachte, een of meer deskundigen benoemen, ten einde hem voor te lichten of bij te staan en, zoo noodig,. met opdracht het door hem gevorderde onderzoek in te stellen en hem verslag uit te brengen. Hij kan hunne dagvaarding bevelen. De verdachte is bevoegd te verzoeken dat een of meer door hem aanbevolen personen als deskundigen zullen worden benoemd. Indien het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, kiest de rechter-commissaris een of meer der deskundigen uit de door den verdachte aanbevolen personen. Ten aanzien van de deskundigen en hun verhoor vinden de artikelen 211—213 alsmede de artikelen 217—220 overeenkomstige toepassing. Ieder die tot deskundige is benoemd, is verplicht de door den rechter-commissaris gevorderde diensten te bewijzen. Naast de bevoegdheid van den officier van justitie, neergelegd in artikel 151, om bij het opsporingsonderzoek, ambtshalve of op verzoek van den verdachte een of meer deskundigen te benoemen, teneinde hem voor te lichten en bij te staan, (zie de aanteekening op dat artikel), vindt men hier eene breede regeling van het deskundigen-onderzoek tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. De Me- Benocmen van deskundigendoor den rechtercommissaris. 214 Gerechtelijk vooronderzoek. Deskundigen Vrijheid van keuze voor den rechter- Invloed van den verdachte op de keuze van deskundigen. morie van Toelichting (bladz. 119—120) teekent bij dit artikel aan: „In de keuze van deskundigen is de rechter-commissaris vrij. Het scheen niet raadzaam om, ter verhooging van de deugdelijkheid dier keuze, in de wet den rechter te binden aan een lijst van met name aangewezen rechterlijke deskundigen. Niet zeldzaam zijn dergelijke wettelijke beperkingen. Ten onzent gelast artikel 1 van het K. B. van 15 Juli 1818 (Staatsblad no. 30) de aanstelling van arrondissements-medicinae doctores en heelmeesters; evenwel is dit besluit nimmer uitgevoerd. In andere landen is men in gelijken geest met meer succes werkzaam geweest. In Frankrijk is bij een decreet van 21 November 1893 tot uitvoering van artikel 14 der wet van 30 November 1892 bepaald, dat jaarlijks voor het ressort van ieder Hof van Appèl een lijst zal worden opgemaakt van gerechtelijk-geneeskundigen, aan wie uitsluitend het verrichten van gerechtelijk-geneeskundige expertises zal mogen worden opgedragen. In meerdere wetgevingen wordt aldus een leiddraad voor de benoeming gegeven. Een belangrijk artikel in W. 9391 bepleitte voor ons land eene gelijke gedragslijn. Opvolging van dien wenk wordt evenwel niet wenschelijk geoordeeld. In spoedeischende gevallen zou dergelijke beperking moeilijkheden met zich kunnen brengen. Bovendien kan die lijst toch slechte enkele deelen van wetenschap omvatten, die een meer gespecialiseerd karakter dragen, maar zij moet daarnaast een breed terrein onaangeroerd laten. Ten slotte mag niet worden vergeten, dat voorzoover voor sommige onderdeden, als b.v. psychiatrische voorlichting, voorafgaande aanwijzing van deskundigen, waaruit eene keuze kan geschieden, wenschelijk wordt geoordeeld, zulks ook thans, zonder uitdrukkelijke vermelding in de wet, kan geschieden. In de keuze van den deskundige is verder de rechter-commissaris in zooverre niet geheel vrij, als daarop door den verdachte belangrijken invloed kan worden geoefend. Met oplettendheid is getracht om zoowel door deze bepaling, als door de artikelen 232—235 tegen eenzijdigheid in het deskundigen-onderzoek ten nadeeta van den verdachte te waken. Wordt aan den rechter-commissaris groote bewegingsvrijheid gelaten in het kiezen van deskundigen, evenzeer scheen het gewenscht aan de deskundigen ruime bevoegdheid te schenken ten aanzien van de wijze, waarop zij hun onderzoek wenschen in te richten en hunne gegevens te verzamelen aangaande het onderwerp, waaromtrent de rechter-commissaris eene zoo nauwkeurig mogelijke opdracht heeft gegeven. Uiteraard is het een cardinaal Gerechtblijk vooronderzoek. Deskundigen 215 belang, dat de deskundigen geen middel onbeproefd laten om uit zuivere bronnen te putten. De tusschenkomst van den rechter-commissaris zal daartoe in onderscheidene gevallen niet gemist kunnen worden. Dit in de wet vast te leggen, gelijk b.v. in § 80 van het Duitsche wetboek geschiedt, is onnoodig. Van zelf zal de rechter-commissaris, indien hij zulks voor het welslagen van het deskundigen-onderzoek noodig oordeelt en voorzoover de belangen van het gerechtelijk onderzoek zulks niet verbieden, aan de deskundigen mededeeling doen van hetgeen uit de verklaringen van den verdachte of de getuigen of op andere wijze is gebleken en hun inzage verleenen van de stukken van het onderzoek. Ook zal hij den verdachte en getuige over onderwerpen, door de deskundigen opgegeven, ondervragen Toch zou het verkeerd zijn om de deskundigen voor het verzamelen van gegevens aan de tusschenkomst van den rechter te binden; het kan noodzakelijk zijn, dat zij zelfstandig, op eigen initiatief en naar eigen methode, hunne onderzoekingen instellen. Het derde lid vergemakkelijkt door de toepasselijkheidverklaring van de artikelen 211—213 (zie aldaar) het hooren van deskundigen op gelijke wijze als met betrekking tot de getuigen en opent ook de mogelijkheid dezelfde dwangmaatregelen tegen den deskundige, die onwillig is te verschijnen, te nemen. Daarnevens omschrijft nog de laatste alinea uitdrukkelijk de verplichting om de door den rechter-commissaris gevraagde diensten te verleenen.1) Tegen den deskundige, die wel komt, wel de verklaring aflegt zijn taak naar geweten te zullen vervullen, en toch onwaarachtige voorstellingen geeft, kan evenmin als tegen den leugenachtigen getuige strafrechtelijk worden opgetrokken. Vooral in gevallen waarin eene beperkte keuze van deskundigen bestaat, kan er tusschen den verdachte en deskundige een nauwe band bestaan, die gebruikmaking van het verschooningsrecht wenschelijk maakt, — daarom vinden de artikelen 217—220 overeenkomstige toepassing." Vergelijk de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 228. De deskundige wordt door den rechter-commissaris beëedigd 1 dat hij zijne taak naar zijn geweten zal vervullen. t Zie voor „Beëediging" artikel 126 met de aanteekening daarop. ') Artikel 184 Strafwetboek kan toepasselijk zijn. Zie noot 1 op bladz. 108. Dwangmaatregelen tegen deskundigen /erschooïingsrecht. leëediglng 'an den eskundlge. 216 Gerechtelijk vooronderzoek. Deskundigen Bepaling aanvang on einde deskundigenonderzoek. Kennisgeving van de aan deskundigen verleende opdracht en van den uitslag daarvan. In het oorspronkelijk ontwerp was de beëediging van deskundigen principieel niet voorgeschreven. Eene opmerking van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer heeft den Minister echter doen inzien, dat de deskundige bij zijn onderzoek onder den invloed van den eed behoort te staan. (Zie A. II, bladz. 96). Zie ook artikel 151. Artikel 229. De rechter-commissaris bepaalt het tijdstip waarop het onderzoek der deskundigen zal worden aangevangen, en den termijn binnen welken dit zal moeten zijn afgeloopen; deze termijn kan door den rechter-commissaris worden verlengd. „Zoowel ter bevordering van den spoed als voor eene goede toepassing der in de volgende artikelen vervatte bepalingen, verdient deze tijdsaanwijzing aanbeveling. De mogelijkheid van verlenging geeft van zelf het middel aan de hand om te voorkomen, dat de spoed aan de deugdelijkheid afbreuk zou doen." (M. v. T., bladz. 121.) Artikel 230. De rechter-commissaris geeft den officier van justitie schriftelijk of mondeling kennis van de aan de deskundigen verleende opdracht, van tijd en plaats van hun onderzoek en van den uitslag daarvan. Indien het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, geeft de rechter-commissaris den verdachte en diens raadsman schriftelijk kennis van de aan de deskundigen verleende opdracht en van tijd en plaats van hun onderzoek. Van den uitslag daarvan geschiedt gelijke kennisgeving, zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat. „Dit artikel is de eerste van eene reeks bepalingen, welke bedoelt aan den verdachte, indien eenmaal het deskundigen-onderzoek wordt ingesteld, rechtmatigen invloed te verschaffen. Zoo heeft dan mededeeling van het onderzoek aan den verdachte plaats, maar het spreekt van zelf dat, wanneer dit bericht door het belang van het onderzoek niet wordt gedoogd, het achterwege moet blijven. Om gelijke redenen kan mededeeling van den uitslag niet geschieden. Het betreft hier allerminst een denkbeeldig gevaar. Wanneer b.v. een onderzoek naar de aanwezigheid van vergiftige stoffen in een lijk reeds aanstonds bekend werd gemaakt, dan zouden licht de stukken van overtuiging weggemaakt kunnen zijn, voordat de justitie doortastend kon optreden." (M. v. T., bladz. 121.) Gerechtelijk vooronderzoek. Deskundigen 217 De kennisgeving van eene gedane opdracht aan een deskundige geschiedt blijkens dit artikel steeds aan den officier van justitie. Deze bepaling werd ingelascht als gevolg van het overleg tusschen den Minister en de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer. Sommige leden van de Commissie waren van oordeel, dat de restrictie „indien het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet", in het tweede lid, kon worden geschrapt. De Minister gaf hierop te kennen dat: „De in den aanhef opgenomen restrictie dient te blijven. Anders zou bijv. de verdachte, met den hem bezwarenden uitslag van het onderzoek der deskundigen in kennis gesteld, aanstonds termen kunnen vinden tot vlucht en dus c.q. ook eerder in voorloopige hechtenis moeten worden genomen." (A. II, bladz. 97). Zie voor het derde lid ook nog de aanteekening op artikel 234. Voor de wijze waarop de kennisgeving, bedoeld in .het eerste lid, moet geschieden, zie artikel 554. Artikel 231. Het onderzoek der deskundigen geschiedt in tegenwoordigheid van den rechter-commissaris, indien deze dat noodig oordeelt. De rechter-commissaris bepaalt, indien het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, dat de verdachte wien van de opdracht aan deskundigen gedaan, is kennis gegeven,endiensraadsman, het onderzoek der deskundigen geheel of gedeeltelijk zullen kunnen bijwonen. De officier van justitie kan bij het onderzoek tegenwoordig zijn. De officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, hebben, ook indien het onderzoek der deskundigen buiten hunne tegenwoordigheid geschiedt, de bevoegdheid met betrekking tot dat onderzoek aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. De rechter-commissaris stelt de deskundigen van de opmerkingen en aanwijzingen, voor zoover deze geschied zijn buiten hunne tegenwoordigheid, mondeling of schriftelijk in kennis. „Het is begrijpelijk, dat aan den officier van justitie gelegenheid wordt verschaft om zich van den gang van het deskundigen-onderzoek nauwkeurig op de hoogte te stellen. Hoezeer ook voor den verdachte in deze een meeleven van beteekenis is, toch spreekt het vanzelf dat in het belang van het onderzoek de bemoeienissen van hem en zijn raadsman beperkt kunnen moeten worden. Zoo zal de verdachte, aan wien van de opdracht aan deskundigen bericht is gegeven, zelf met zijn raadsman het onderzoek kunnen Bijwoning van het deskundigenonderzoek. 218 Gerechtelijk vooronderzoek. Deskundigen Ook bij onderzoek naar geestvermogens toepasselijk. Aanwijzing door verdachte van contradeskundigen. Bijwonen onderzoek. bijwonen. Zij kunnen daarbij .aanwijzingen geven, waarmee de deskundigen hun winst kunnen doen en zelfs, als het onderzoek buiten hun tegenwoordigheid geschiedt, bezitten zij die bevoegdheid, mits hun slechts mededeeling van de opdracht aan deskundigen gedaan is. Een en ander is weer aan het niet in strijd zijn met het belang van het onderzoek en het verlof van den rechter-commissaris gebonden." (M. v. T., bladz. 121.) Dit artikel kan ook in geval van een onderzoek naar de geestvermogens van den verdachte toepassing vinden. (A. II, bladz. 97.) Men vergelijke artikel 196 en volg. met de aanteekeningen daarop. Zie ook het voorgaande artikel. Artikel 232. De verdachte aan wien van de opdracht aan deskundigen gedaan, is kennisgegeven, is bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft bij het onderzoek der door den rechter-commissaris benoemde deskundigen tegenwoordig te zijn, daarbij de noodige aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. De rechter-commissaris kan om redenen in den persoon gelegen, de toelating van een bepaalden aangewezen deskundige tot het onderzoek weigeren. Hij onderwerpt alsdan zijne weigering aan het oordeel der rechtbank die alsnog de toelating kan bevelen. In geen geval mag, tenzij de rechter-commissaris hierin bewilligt, door de aanwijzing vertraging in den aanvang of den loop van het onderzoek plaats hebben. „Tot het enkel tegenwoordig wezen en aanwijzingen geven beperkt zich het recht van den verdachte niet. Het kan van het hoogste gewicht zijn, dat ook van zijn kant een bevoegd persoon optreedt, die tot oordeelen in staat is. Mitsdien is aan den verdachte, aan wien van de opdracht aan deskundigen kennisgeving is gedaan, het recht gegeven een deskundige aan te wijzen. Die deskundige moet worden toegelaten, tenzij redenen in zijn persoon gelegen, den rechter bezwaren doen maken, wier geldigheid dan door de rechtbank moeten worden onderzocht. Uit de omschrijving van zijne taak blijkt, dat de deskundige van den verdachte een gansch andere rol vervult dan die, door den rechter-commissaris benoemd. Hij treedt toch niet allereerst daadwerketijk op, maar heeft eene controleerende, eene toeziende functie." (M. v. T., bladz. 121.) Op eene vraag van de Commissie van Voorbereiding uit de Gerechtelijk vooronderzoek. Deskundigen 219 Tweede Kamer of het in de bedoeling van dit artikel ligt, dat de deskundige van de zijde van den rechter-commissaris èn die van de zijde van den verdachte een gezamenlijk rapport zullen opmaken, antwoordde de Minister „dat het de bedoeling is dat de deskundige van den verdachte een afzonderiijk rapport zal uitbrengen." (A. II, bladz. 97.) Men lette op de, ook in dit artikel voorkomende, restrictie in de laatste alinea. Zie ook artikel 227 met de aanteekening daarop. Artikel 236 is eventueel van toepassing. Zie ook artikel 234. Artikel 233. De verdachte aan wien van den uitslag van het onderzoek is kennis gegeven, is bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft het verslag der door den rechter-commissaris benoemde deskundigen te onderzoeken. Het tweede en derde lid van het voorgaande artikel zijn van overeenkomstige toepassing. In geen geval mug, tenzij de rechter-commissaris hierin bewilligt, door de aanwijzing vertraging in den loop van het gerechtelijk vooronderzoek plaats hebben. De rechter-commissaris verleent aan den aangewezen deskundige inzage of afschrift van het verslag bedoeld in het eerste üd. „Soms is het voor den verdachte niet genoeg dat hij of zijn raadsman of een controleerende deskundige tegenwoordig kan zijn. Daarom is in dit artikel nog verder gegaan. Heeft de verdachte ingevolge artikel 230 kennis bekomen van den uitslag van het onderzoek, dan mag hij een deskundige aanwijzen, om het uitgebrachte verslag te critiseeren. Tegen den persoon van dien aangewezene kan de rechter-commissaris op dezelfde wijze bezwaren inbrengen als in het vorige artikel met betrekking tot den controleerenden deskundige bepaald is. De woorden „inzage of afschrift" zijn met opzet gekozen, ten einde den rechter-commissaris in deze vrijheid te laten. Het kan gewenscht wezen den deskundige de inzage van het origineele verslag te onthouden." (M. v. T., bladz. 122.) Zie ook artikelen 234 en 236. Artikel 234. Met betrekking tot den door den verdachte overeenkomstig een der beide voorgaande artikelen aangewezen deskundige zijn de artikelen 211—213 en 228—230 van overeenkomstige toepassing. Onderzoek door contradeskundigenvan uitgebrachtverslag. Contraexpertise. Vergoeding ilt 's Rijks tas Toor den ïontraleskundlge. 220 Gerechtelijk vooronderzoek. Deskundigen Opdracht van het onderzoek aan andere deskundigen. Nieuwe expertise. Die deskundige brengt aan den rechter-commissaris verslag uit. Het verslag wordt schriftelijk of mondeling uitgebracht, naar gelang de rechter-commissaris dit vordert. Die deskundige ontvangt uit 's rijks kas vergoeding op denzelfden voet als de deskundigen door den rechter-commissaris benoemd. Blijkens het eerste lid van artikel 234 zijn op den door den verdachte aangewezen deskundige, evenals op den door den rechter* commissaris benoemden, de artikelen 211—213 van toepassing. Zie hiervoor artikel 227 met de aanteekening daarop, waar reeds werd opgemerkt*dat door deze toepasselijkheidverklaring het hooren van deskundigen mogelijk wordt, op gelijke wijze als van getuigen, en dat dwangmaatregelen tegen den weigerachtigen deskundige toegelaten zijn. Vergelijk ook de artikelen 211—213 met de aanteekeningen. Ook de, op den door den rechter-commissaris benoemden deskundige betrekking hebbende, artikelen 228—-230 zijn op den door den verdachte aangewezen contra-deskundige van toepassing. Hij zal dus beëedigd worden (zie artikel 228 juncto artikel 126); de rechter-commissaris zal de tijdstippen van aanvang en einde van het onderzoek bepalen (artikel 229) en aan den officier van justitie, en c.q. aan den verdachte en diens raadsman, kennis geven vande verleende opdracht (artikel 230). Ook van den uitslag van het onderzoek wordt gelijke kennisgeving gedaan, zoodra het belang van dit onderzoek dit toelaat (artikel 230). In verband met laatstbedoelde bepaling merkt de Memorie van Toelichting echter nog op: „Uit artikel 230 volgt, dat aan den verdachte kan worden onthouden het verslag van den door hem zelf aangewezen deskundige. Eene onvoorwaardelijke bevoegdheid tot kennisneming aan den verdachte te verleenen is ongewenscht. In het belang van het onderzoek kan een onthouden van de kennisneming van dit verslag dringend gewenscht zijn. Dezelfde redenen die in andere gevallen bestaan om bij uitzondering het onderzoek der door den rechtercommissaris benoemde deskundigen geheim te houden, kunnen in dit geval gelden met betrekking tot den deskundige, dien de verdachte aanwees". Zie ook de aanteekeningen op de artikelen 228—230. Artikel 236 is ook op dezen deskundige van toepassing. Artikel 235. Ingeval hetzij de wijze waarop het onderzoek door de deskundigen is geschied, hetzij het verschil van de deskundigen omtrent de feiten, hetzij het verschil in oordeelvelling, daartoe aanleiding Gerechtelijk vooronderzoek. Deskundigen 221 geeft, kan de rechter-commissaris, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, het onderzoek aan andere deskundigen opdragen. De voorgaande artikelen dezer afdeeling en artikel 236 zijn van toepassing. „Niet het minst door de velerlei bemoeienissen, waartoe den verdachte het recht is geschonken, kan aan de waarde van het resultaat van het deskundigen-onderzoek dergelijke twijfel rijzen, dat de rechter-commissaris öf uit eigen beweging öf op vordering van den officier öf op verzoek van den verdachte eene nieuwe expertise moet kunnen in het leven roepen. De voorgaande artikelen dezer afdeeling en artikel 236 — niet derhalve artikel 235 zelf — zijn dan van toepassing." (M. v. T., bladz. 122.) Zie voor de verschillende op deze deskundigen van toepassing verklaarde bepalingen, ook de aanteekening op artikel 234. Artikel 236. De rechter-commissaris kan den deskundigen geheimhouding opleggen. „Het scheen wenschelijk de plicht tot geheimhouding, die algemeen is geformuleerd en ook betrekking heeft op de positie van den deskundige van den verdachte tegenover dezen, uitdrukkelijk vast te leggen. Artikel 184 van het Wetboek van Strafrechtx) geeft tot nakoming van dit bevel de noodige sanctie." (M. v. T., bladz. 122). Sommige leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer waren van oordeel, dat aan dit artikel eene minder algemeene strekking moest worden gegeven. De Minister antwoordde hierop: „Het artikel is onmisbaar, wil men niet in sommige gevallen het welslagen der vervolging in de waagschaal stellen." (A. II, bladz. 98.) ZESDE AFDEELING. Sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek. Artikel 237. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat het gerechtelijk voor- i onderzoek is voltooid of dat tot voortzetting daarvan geen grond l bestaat, of wel indien de officier van justitie hem schriftelijk mede- t deelt dat van verdere vervolging wordt afgezien, sluit hij het onder- ' Geheimhouding voor deskundigen. ïeschik;ingen tot lulting van tet gerochelijk voornderzoek. ') Zie hiervoor de noot op bladz. 108. 222 Sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek Beteekening van de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek. zoek bij eene beschikking waarin de reden der sluiting is vermeld, en doet hij deze toekomen aan den officier van justitie. Heeft de officier van justitie de mededeeling in het eerste lid genoemd, niet gedaan, dan is hij bevoegd binnen een termijn van ▼eertien dagen ter aanvulling of voortzetting de heropening van het gerechtelijk vooronderzoek te vorderen. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek geen grond bestaat, verklaart hij dit bij eene met redenen omkleede beschikking. Blijkens het eerste, lid van dit artikel kan de rechter-commissaris in drie gevallen eene beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek afgeven, en wel: a. indien hij oordeelt, dat het gerechtelijk vooronderzoek is voltooid; b. indien hij oordeelt, dat tot voortzetting daarvan geen grond bestaat en c. indien de officier van justitie hem schriftelijk mededeelt (zie ook artikel 248), dat van verdere vervolging wordt afgezien. (Zie artikel 167 met aanteekening.) „Het spreekt intusschen vanzelf, dat de officier van justitie met den gang en het resultaat van het onderzoek voortdurend op de hoogte moet zijn. Vandaar dat de rechter-commissaris den officier mede van de voltooiing van het onderzoek moet verwittigen en wel onder opgave, welke van de drie, in het artikel genoemde redenen tot de sluiting hebben geleid. Den officier zijn dan de middelen toegekend om, indien hij aanvulling of voortzetting van het onderzoek wenschelijk acht, de heropening mogelijk te maken." (M. v. T., bladz. 123.) Is het vooronderzoek door den rechter-commissaris gesloten, zonder dat hem de mededeeling bereikte, bedoeld in het eerste lid, dan kan de officier van justitie de heropening verzoeken (binnen veertien dagen). Weigert de rechter-commissaris de heropening, dan zal de officier van justitie eventueel artikel 424 kunnen toepassen. Zie aldaar. Artikel 238. Zoodra de termijn in het voorgaande artikel bedoeld, is verstreken, doet de officier van justitie, zoo hij de mededeeling in dat artikel genoemd, niet heeft gedaan, de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan den verdachte beteekenen; hij kan niettemin de beteekening reeds eerder doen plaats vinden, in welk geval de beschikking aanstonds voor hem onherroepelijk wordt. Sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek 223 De verdachte is bevoegd binnen acht dagen na de beteekeninj ter aanvulling of voortzetting de heropening van het gerechtelij] vooronderzoek te verzoeken. De verdachte kan in het exploot vai beteekening de verklaring doen opnemen dat hij van deze bevoegd heid afstand doet. Zoo hij zijne verklaring niet kan teekenen, word daarvan in het exploot melding gemaakt. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat tot heropening vai het gerechtelijk vooronderzoek geen grond bestaat, verklaart hi dit bij eene met redenen omkleede beschikking. De beschikking tot afwijzing van het verzoek wordt onverwijlrj aan den verdachte beteekend. Deze kan van die beschikking binnen drie dagen na de beteekening in hooger beroep komen bij de rechtbank die ten spoedigste beslist. De beslissing is met redenen omkleed en wordt onverwijld aan den verdachte beteekend. „Niet slechts de officier van justitie, maar ook de verdachte heeft een voortdurend belang bij den gang van het onderzoek. Ziet de officier op gronden, aan het algemeen belang ontleend, van vervolging af, dan krijgt de verdachte van dezen ingevolge artikel 243 bericht. Doet zich evenwel dit geval niet voor en is de sluiting van het onderzoek voor den officier van justitie onherroepelijk geworden, dan moet den verdachte hiervan melding worden gemaakt en dient hij gelegenheid te bekomen om heropening van het onderzoek te bevorderen." (M. v. T., bladz. 123.) Het recht van den verdachte om de heropening van het gerechtelijk vooronderzoek te verzoeken, komt hem toe, ingevolge het tweede lid van dit artikel, binnen 8 dagen na de beteekening van de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek, bedoeld in het eerste lid. Wijst de rechter-commissaris het verzoek af, dan staat den verdachte, blijkens het vijfde lid, beroep open op de rechtbank. Zie ook artikel 243 voor het geval dat de officier van justitie de mededeeling in artikel 237, eerste lid, bedoeld, wèl deed. Voor het verschil tusschen „beschikking" en „beslissing", zie artikel 138. Vergelijk ook artikel 554. Artikel 239. Indien het gerechtelijk vooronderzoek is heropend, vinden de artikelen 237 en 238 wederom toepassing. Zie de artikelen 237 en 238 met de aanteekeningen daarop. i ï t 1$ Heropening gerechtelijk onderzoek. BB 224 Sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek Geen mededeeling van nlet-verdero vervolging door officier van Justitie, Indien op last van het gerechtshof wordt vervolgd. Aanvullend onderzoek. Artikel 240. Indien het instellen of voortzetten der vervolging krachtens artikel 12 door het gerechtshof is bevolen, vindt de mededeeling in artikel 237, eerste lid, genoemd, niet plaats, dan nadat het gerechtshof daarin heeft bewilligd. De officier van. justitie doet te dien einde de processtukken, vergezeld van een verslag houdende de gronden voor zoodanige mededeeling, toekomen aan het gerechtshof. Blijkens artikel 237, eerste lid, geeft de rechter-commissaris o. a. de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek na de schriftelijke mededeeling van den officier van justitie, dat van verdere vervolging wordt afgezien. Deze bevoegdheid tot het afzien van verdere vervolging komt den officier toe krachtens het door deze wet uitdrukkelijk bij artikel 167 gehuldigde opportuniteitsbeginsel. Daartegenover echter erkent artikel 12 de bevoegdheid van den belanghebbende tot het doen van beklag bij het gerechtshof wegens het niet-vervolgen van een strafbaar feit, in welk geval het hof eventueel zal bevelen, dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet. (Zie artikel 12 met de aanteekening daarop.) Wordt het bevel inderdaad gegeven, dan mist, blijkens het eerste lid van artikel 240, de officier van justitie de bevoegdheid buiten het gerechtshof om de schriftelijke mededeeling te doen, waarvan hierboven werd gesproken. De officier van justitie kan in dat geval de mededeeling eerst dan doen, als het gerechtshof daarin heeft bewilligd. ZEVENDE AFDEELING. Handelingen van den rechter-commissaris na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek. Artikel 241. Indien de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk is geworden, doch het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan de rechtbank, op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, den rechter-commissaris het verrichten van bepaalde handelingen van nader onderzoek opdragen. Het onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde afdeeling van dezen Titel gevoerd. De rechter-comm. na sluiting gerechtelijk vooronderzoek 225 Van de beëindiging van het onderzoek wordt door den rechtercommissaris aan den officier van justitie en aan den verdachte schriftelijk kennis gegeven. „Ook na het onherroepelijk worden der sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek kunnen zich omstandigheden voordoen, die op het bewijs tegen den verdachte of wel op dat te zijnen voordeele van zoo grooten invloed zijn, dat het niet juist ware de zaak ter terechtzitting te doen aanvangen zonder nauwkeurige kennis van die omstandigheden. Uiteraard moet hier worden gedacht aan nieuwe feiten of omstandigheden, die het onderzochte in een helderder licht vermogen te plaatsen, dan wel aan punten, die bij uitstel tot de terechtzitting niet meer kunnen worden onderzocht. Van eene algeheele hervatting en hernieuwing van het onderzoek is geen sprake; het reeds onderzochte wordt slechts aangevuld " (M v T., bladz. 123.) Men lette er op, dat op dit aanvullend onderzoek alléén van toepassing zijn de tweede tot en met de vijfde afdeeling van dezen titel, niet de zesde afdeeling. Wèl dus b.v. de bepalingen betreffende het verhoor van getuigen, deskundigen enz., maar niet die omtrent de ingrijpende bevoegdheden van den verdachte, neergelegd in artikel 238, gericht tegen de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek. Ook de beschikking tot sluiting van den rechter-commissaris blijft hier achterwege. De officier van justitie en de verdachte krijgen van de beëindiging van het onderzoek, in dit artikel bedoeld, eene schriftelijke kennisgeving (artikel 241, laatste lid) en van beroep tegen de beëindiging, spreekt de wet niet. (Vergelijk artikel 423.) Zie voor het onherroepelijk worden van de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek, de artikelen 237 en 238 en de aanteekeningen daarop. Zie voor de in artikel 241 bedoelde verrichtingen, na de sluiting van het vooronderzoek, ook nog de aanteekening op artikel 132. Voor de wijze waarop de schriftelijke kennisgeving, in dit artikel bedoeld, moet geschieden, zie artikel 554. Wetb. v. Strat' la TITEL IV. Verdere vervolging. Kennisgeving van niet ver* dere vervolging. Beslissingen omtrent verdere vervolging. Artikel 242. Indien naar aanleiding van het ingestelde voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat verdere vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over. Zoolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan van verdere vervolging worden afgezien, ook op gronden aan het algemeen belang ontleend. In het voorafgaande deel van dit wetboek is o. a. behandeld het voorbereidend onderzoek, volgens artikel 132 omvattende zoowel het opsporingsonderzoek als het gerechtelijk vooronderzoek. Naar aanleiding van den uitslag van dit voorbereidend onderzoek nu, moet worden beslist of verdere vervolging zal plaats hebben. „Dit artikel (242) wijst den officier van justitie aan als de macht, die beslissen moet of vervolging zal plaats hebben. Meent hij daartoe te moeten overgaan, dan wordt hem bevolen daarbij spoed in acht te nemen. Het tweede lid herinnert er aan hoe niet slechts de feitelijke afloop van het voorloopig onderzoek, het al of niet geslaagd zijn in het bijeenbrengen van bewijsmateriaal, maatstaf behoeft te wezen voor de beslissing omtrent vervolging. Het opportuniteitsprincipe blijft hier zijn toepassing behouden; eerst wanneer het onderzoek ter terechtzitting een aanvang neemt, kan het niet langer in toepassing worden gebracht." (M. v. T., bladz. 124.) In het ongewijzigd ontwerp was in het tweede lid het woordje „ook" weggelaten. Dit woord werd later door den Minister ingevoegd, „om den schijn te vermijden alsof alleen op gronden van opportuniteit en niet b.v. op grond van nader verkregen bewijsmateriaal a decharge of verloren gegaan bewijsmateriaal a charge van verdere vervolging zou mogen worden afgezien". (A. II, bladz. 101). Zie ook de aanteekening op artikel 258, voor den loop van het voorbereidend onderzoek tot aan de terechtzitting. Zie ook artikel 167 met de aanteekening daarop. Artikel 243. ! In geval van de mededeeling genoemd in artikel 237, eerste lid, doet de officier van justitie den verdachte onverwijld kennis geven Beslissingen omtrent verdere vervolging 227 dat hij hem ter zake van het feit waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen. „Dit artikel grijpt nog in de bepalingen van den vorigen Titel. Het doelt op het geval dat het voorbereidend onderzoek niet regelmatig door den rechter-commissaris is beëindigd, maar afgebroken door de verklaring van den officier dat door hem de vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend, zal worden gestaakt. Van zoo ingrijpende beslissing behoort de verdachte onverwijld op de hoogte te worden gebracht, al worden hem in dit geval de gronden van het besluit tot niet-vervolging niet medegedeeld." (M. v. T., bladz. 124.) Zie de artikelen 237 en 238 met de aanteekeningen daarop, alsmede de aanteekening op artikel 70, bladzijde 69. Zie ook artikel 554. Artikel 244. Indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad, doet de officier van justitie, buiten het geval van het voorgaande artikel, uiterlijk binnen eene maand nadat de beschikking tot sluiting daarvan voor den verdachte onherroepelijk is geworden, hetzij dezen kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop dat onderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen, of dat in verband met dat onderzoek tot verdere vervolging van eenig bepaald omschreven feit zal worden overgegaan, hetzij hem dagvaarden ter terechtzitting. De termijn kan op de vordering van den officier van justitie door de rechtbank telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd. De officier van justitie kan, op het verzoek van den verdachte, en al dan niet onder het steBen van bepaalde voorwaarden, voor het doen van kennisgeving overeenkomstig het eerste lid een bepaalden langeren termijn nemen. „Hier wordt gehandeld over het geval, dat de sluiting van het voorbereidend onderzoek op de gewone wijze is geschiejl, (Zie artikel 237.) Ook dan behoort de verdachte, aan wien naar de regelen van artikel 238 de sluiting van het onderzoek is bekend gemaakt, spoedig omtrent den verderen gang van zaken te worden ingelicht. Hij mag eischen zekerheid te erlangen. Drieërlei bescheid kan hem geworden: 1». het bericht van nietvervolging, omtrenfwelks inhoud dan artikel 247 nog nadere voorschriften geeft; 2». het bericht dat tot verdere vervolging wordt overgegaan, zonder dat reeds dadelijk de dagvaarding ter terechtzitting wordt uitgebracht, en 3°. eene dagvaarding, die hem ter terechtzitting oproept. Kennisgeving van verdere vervolging, enz. als gerechtelijk vooronderzoekplaats had. Als gerechtelijk vooronderzoekplaats had. 228 Beslissingen omtrent verdere vervolging Voorwaardelijke nietvervolging. Het sub 2°. bedoelde bescheid vereischt nog eenige toelichting. De practijk heeft geleerd, dat ook nadat het onderzoek van den rechter-commissaris is voltooid, het tijdstip voor den officier van justitie om te doen dagvaarden nog niet steeds is gekomen. Men denke zich het geval, dat hetzij de verdachte afwezig is, hetzij getuigen moeten overkomen, hetzij voeging met eene andere, in onderzoek zijnde zaak noodzakelijk blijkt, hetzij de bepaling van artikel 241 is toegepast, hetzij eindelijk eene beslissing van hooger hand wordt afgewacht omtrent de toepassing van het opportuniteitsbeginsel (artikel 240). Gedurende dien tijd mag echter het Damocleszwaard der terechtstelling niet boven het hoofd van den verdachte blijven zweven, dient hij zekerheid te hebben, welk concreet feit hem c.q. zal worden telastegelegd en dient hij eindelijk de gelegenheid te hebben, de gegrondheid van zijn verweer reeds aanstonds door de rechtbank te doen toetsen. Al zal in den regel het meer gemakkelijke en snelle middel van eene dadelijke dagvaarding worden gebezigd, zoo mocht toch deze tusschen weg in het belang van den verdachte en ter voorkoming van ontijdige dagvaarding niet ontbreken. De regeling van dezen Titel moest daardoor van eenigszins meer ingewikkelden aard worden dan wanneer slechts de keuze tusschen dadelijke dagvaarding of kennisgeving van niet verdere vervolging werd opengesteld. Door het stellen van den termijn van een maand wordt eene spoedige afwikkeling bevorderd, terwijl de mogelijkheid van verlenging door het tweede lid geopend, ongewenschten spoed kan verhinderen. Een nieuw beginsel van strafrechtspolitiek is nedergelegd in het derde lid. Het kan in het belang van den verdachte zijn, dat de officier van justitie toeft met het nemen van eene beslissing aangaande vervolging. Bepaalde voorwaarden voor levenswijze en gedrag kunnen gesteld worden, omtrent wier vervulling de officier zich vóór zijne definitieve beslissing kan vergewissen. Het instituut der voorwaardelijke niet-vervolging, in de practijk meermalen met gunstig gevolg toegepast, doet aldus wettelijk zijne intrede. Nadrukkelijk wordt de eisch gesteld van een „bepaald omschreven feit". Door het verband met de artikelen 255 en 258 wordt aan dezen eisch een groot gewicht toegekend." (M. v. T., bladz. 124.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Tegen de kennisgeving van verdere vervolging staat den verdachte het rechtsmiddel open, bedoeld bij artikel 250. Maakt hij daarvan geen gebruik, dan kan hij tegen de latere dagvaarding ook geen bezwaarschrift indienen. Wel komt hem dit laatste rechts- Beslissingen omtrent verdere vervolging 229 middel toe, indien na het gerechtelijk vooronderzoek rechtstreeks gedagvaard wordt. Zie de artikelen 250 en 262 met aanteekeningen. Vergelijk ook artikel 554. Artikel 245. Indien een gerechtelijk vooronderzoek niet heelt plaats gehad, doch voorloopige hechtenis is toegepast, doet de officier van justitie, zoodra de zaak tot klaarheid is gebracht, hetzij den verdachte kennis geven dat hij hem ter zake van het feit, waarvoor de voorloopige hechtenis is toegepast, niet verder zal vervolgen, of dat tot verdere vervolging van eenig bepaald omschreven feit zal worden overgegaan, hetzij hem dagvaarden ter terechtzitting. De rechtbank stelt, op het verzoek van den verdachte, den officier van justitie een termijn binnen welken deze tot kennisgeving of dagvaarding overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid moet overgaan. De verdachte wordt op het verzoek gehoord, althans opgeroepen. De laatste twee leden van het voorgaande artikel zijn van toepassing. De verlichting tot kennisgeving of dagvaarding vervalt, indien binnen den gestelden of verlengden termijn een gerechtelijk vooronderzoek is geopend. „Ook wanneer een gerechtelijk vooronderzoek niet is ingesteld, is een geval denkbaar, dat het voor den verdachte van het hoogste ! belang is te worden ingelicht omtrent de voornemens van den ! officier van justitie. Zulks doet zich voor, wanneer voorloopige hechte- i nis is toegepast, d. w. z., zoowel wanneer de verdachte zich daarin ' bevindt, als wanneer hij zich daarin bevonden heeft, doch inmiddels daaruit hetzij definitief, hetzij onder zekerheidstelling of enkele verplichting tot de nakoming van bepaalde voorwaarden is ontslagen. Dan moet ééne der drie beslissingen, waarvan het vorig artikel gewaagt, zoodra de zaak tot klaarheid is gebracht, worden medegedeeld. De benarde positie, waarin de verdachte zich bevindt, of wel de omstandigheid, dat een zoo ingrijpende maatregel tegen hem is toegepast en zijn goede naam daardoor reeds in gevaar gebracht, maakt het begrijpelijk, dat hem gelegenheid wordt geschonken te' bewerken, dat de officier spoedig beslist en hij de gelegenheid hebbe de beslissing des rechters in te roepen. Bij de rechtbank kan hij daartoe zijn verzoek indienen, terwijl het derde lid hem de mid- Kennisgeving van verdere vervolging, indien gerechtelijkvooronderzoekniet plaats had. Vis een ■er echtelijk oor/onderzoek liet plaatshad, [och wel 'oorloopige lechtenis werd oegepast. 230 Beslissingen omtrent verdere vervolging Eindigen der zaak. delen verschaft aan dat verzoek voldoende kracht bij te zetten'. Van zelf oefent daardoor de rechtbank controle, die aan de richtige toepassing van den odieusen maatregel der preventieve hechtenis ten goede moet komen." (M. v. T., bladz. 125.) Zie voor voorloopige hechtenis, schorsing daarvan en ontslag daaruit, de bladzijden 57—88. Etsfe Ook deze verdachte zal bij kennisgeving van verdere vervolging in dit artikel bedoeld, evenals in het geval van artikel 244, van de hem bij artikel 250 toegekende bevoegdheid gebruik kunnen maken. Verzuimt hij dit, dan kan ook hij geen bezwaarschrift tegen de latere dagvaarding indienen. Zie verder de geheel toepasselijke aanteekening op artikel 244, laatste. gedeelte. Artikel 246. Door eene kennisgeving van niet verdere vervolging eindigt de zaak. Ingeval van onbevoegdheid der rechtbank kan het onderzoek echter voor een ander gerecht worden voortgezet. Indien het insteUen o! voortzetten der vervolging krachtens artikel 12 door het gerechtshof is bevolen, vindt eene kennisgeving van niet verdere vervolging, tenzij daaraan eene mededeeling als in artikel 237, eerste lid, bedoeld, is voorafgegaan, niet plaats, dan nadat het gerechtshof daarin heeft bewilligd. Artikel 240, tweede lid, is van toepassing. „Is eenmaal de kennisgeving van niet verdere vervolging geschied, dan behoort de zaak uit te zijn en de verdachte, zoolang zich niet een geldig novum heeft voorgedaan, tegen verdere maatregelen beveiligd te wezen en zijnerzijds alle stappen te kunnen doen, waardoor eene in zijn voordeel geëindigde zaak hem het recht geeft. Men vergelijke o.a. de artikelen 89 en 118. Mede door artikel 255 is die beëindiging meer dan een formeel slot. Ingeval van onbevoegdheid draagt de beschikking niet een dergelijk beslissend karakter, dat zij de vervolging behoort uit te sluiten of de zaak te doen eindigen. Ten einde de strekking der bepaling van artikel 12 volkomen tot haar recht te doen komen, wordt hier bepaald, dat, wanneer het gerechtshof krachtens dat artikel in de zaak gemoeid is, geen kennisgeving van niet-vervolging zal worden gedaan, tenzij daartoe door het gerechtshof toestemming is verleend. Bestond deze bepaling niet, dan zou het recht van het gerechtshof practisch illusoir kunnen worden gemaakt." (M. v. T., bladz. 125.) Beslissingen omtrent verdere vervolging 231 Naar aanleiding van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel werd door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer gevraagd, hoe de zaak bij „een ander gerecht" moet worden aanhangig gemaakt. De Minister antwoordde hierop: „De voortzetting van de zaak voor een nader gerecht geschiedt op de gewone wflae; door dagvaarding, het uitlokken van een gerechtelijk vooronderzoek enz." (A. II, bladz. 152.) Zie voor de voorloopige hechtenis van den verdachte bij onbevoegdverklaring van den rechter, de artikelen 70 (met aanteekening) en 72. De artikelen 89 en 118 regelen onderscheidenlijk de schadevergoeding wegens ondergane voorloopige hechtenis en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen. Voor de bevoegdheid van de rechtbank, zie de artikelen 2—6 met aanteekeningen daarop. Zie verder de in dit artikel aangehaalde artikelen. Artikel 247. Indien de zaak niet verder wordt vervolgd op grond van onbevoegdheid van de rechtbank tot kennisneming van het feit* van nietontvankelijkheid van den officier van justitie, van niet-strafbaarheid van het feit of van den verdachte of van onvoldoende aanwijring van schuld, wordt van dien grond in de kennisgeving melding gemaakt. Met uitzondering van het geval, dat niet verder wordt vervolgd om redenen aan het algemeen belang ontleend (zie artikel 167), wordt in de aan den verdachte uit te reiken kennisgeving van niet verdere vervolging van den grond, die daartoe aanleiding gaf, melding gemaakt. Bij redenen aan het algemeen belang ontleend* heeft de vermelding niet plaats, omdat dit ongewenscht kan zijn. Men kan zich gevallen indenken, zegt de Memorie van Toelichting (bladz. 125), dat eene dergelijke mededeeling tot misbruik aanleidi ng zou kunnen geven. Behalve nu om redenen van algemeen belang, kan van verdere vervolging eventueel ook worden afgezien op grond van: a. onbevoegdheid der rechtbank (vergelijk de artikelen 2—6); b. niet-ontvankelijkheid van den officier van justitie (vergelijk de artikelen 7—14 en de aanteekening op de artikelen 344—346); c. niet-strafbaarheid van het feit x) en zZn^^lZ^1^ Geen Wt ta Strafbaar £ |* ■»** van «ne daaraan vooraf- Inhoud kennisgeving niet- vervolging. 28Z Beslissingen omtrent verdere vervolging BQ verdere vervolging wordt de verdachte op verweermiddelengewezen. Toepassing art. 37 Wetboek van Strafrecht, noodig geoordeeld door den officier van Justitie. d. niet-i9traibaarheid van den verdachte. l) Zie ook de aanteekening op het vorige artikel. Vergelijk ook artikel 554. Artikel 248. Bij eene kennisgeving van verdere vervolging wordt de verdachte opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 250—252. In de artikelen 250—252 worden den verdachte verweermiddelen toegekend, aan te wenden wanneer eene kennisgeving van verdere vervolging heeft plaats gehad. Zie genoemde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 249. Indien de officier van justitie van oordeel is dat artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk is, doch dat tevens de last, in het tweede lid van dat artikel genoemd, moet worden gegeven, wordt daarvan in de kennisgeving van verdere vervolging melding gemaakt. In dat geval is de officier van justitie bevoegd eene behandeling door de raadkamer te vorderen. Artikel 250, tweede tot en met laatste lid, is van toepassing. Blijkens de artikelen 244 en 245 (zie aldaar) moet in de kennisgeving van verdere vervolging, het feit waarvoor verder vervolgd zal worden, bepaaldelijk worden omschreven. Meent de officier van justitie, dat op den verdachte artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht1) toepasselijk is, doch dat tevens de last in het tweede lid van dat artikel bedoeld, moet worden gegeven, is ook daarvan in de kennisgeving van verdere vervolging vermelding voorgeschreven. Tot het afgeven van juist bedoelden last kan de officier van justitie een behandeling door de raadkamer vorderen, waarbij art. 250, tweede tot en met het laatste lid (zie aldaar), toepassehjk is. 1) Art. 37 Wetboek van Strafrecht. Zie noot op bladz. 138. Art. 40 Wetboek van Strafrecht. Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe bij door overmacht is gedrongen. Art. 41 Wetboek van Strafrecht. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders Ujf, eerbaarheid of goed tegen oogenblikkeüjke wederrechtelijke aanranding. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien gij het onmiddellijk gevolg is geweest van eene hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Art. 42 Wetboek van Strafrecht. Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. Art. 43 Wetboek van Strafrecht. Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag. Een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel heft de strafbaarheid niet op, tenzij het door den ondergeschikte te goeder trouw als bevoegd gegeven werd beschouwd en de nakoming daarvan binnen den kring zijner ondergeschiktheid was gelegen. Beslissingen omtrent verdere vervolging 233 Zie voor artikel 37 Wetboek van Strafrecht de noot op bladz. 138. Voor raadkamer, zie artikel 21 met de aanteekening daarop. Vergelijk verder artikel 250. Artikel 250. Tegen de kennisgeving van verdere vervolging kan de verdachte binnen acht dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Het bezwaarschrift doet van rechtswege de reeds uitgebrachte dagvaarding vervaUen. De verdachte wordt bij het onderzoek gehoord, althans opgeroepen. De rechtbank kan, alvorens te beslissen, door den rechter-commissaris een onderzoek doen instellen en zich de daartoe betrekkelijke stukken doen overleggen. Dit onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde afdeeling van den Derden Titel van dit Boek gevoerd. Indien het feit niet tot de kennisneming der rechtbank behoort, verklaart zij zich onbevoegd. Is de officier van justitie niet ontvankelijk, het feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, of de verdachte niet strafbaar, of onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig, dan stelt zij den verdachte buiten vervolging. In het geval, bedoeld bij artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan tevens de last worden gegeven, in het tweede lid van dat artikel genoemd. Ih aUe andere gevaUen verwijst zij den verdachte ter zake van een in de beschikking bepaald omschreven feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, naar de terechtzitting. Uit de artikelen 244 en 245 (zie aldaar) blijkt, dat indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad of indien dit niet plaats had, doch tijdens het voorbereidend onderzoek voorloopige hechtenis is toegepast, de officier van justitie den verdachte doet toekomen: a. een kennisgeving van niet verdere vervolging; of b. eene kennisgeving van verdere vervolging; of c. eene dagvaarding ter terechtzitting. Sub a. Voor de kennisgeving van niet verdere vervolging, zie de artikelen 237, 243, 246 en 247 met de aanteekeningen. Sub c. Voor de dagvaarding, zie artikel 262 en de aanteekeningen (laatste gedeelte) op de artikelen 244 en 245, waaruit blijkt, dat een bezwaarschrift tegen de dagvaarding alleen mogelijk is: 1°. indien geen gerechtelijk vooronderzoek plaats had; Bezwaarschrift tegen kennisgeving van verdere vervolging. 234 Beslissingen omtrent verdere vervolging 2°. dit wel plaats vond (artikel 244) en de officier van justitie gaf geen kennis van verdere vervolging, doch dagvaardde rechtstreeks; en 3°. indien geen gerechtelijk vooronderzoek plaats had, doch wel voorloopige hechtenis werd toegepast (artikel 245) en de officier handelde als onder b bedoeld. Sub b en c. Heeft wel een kennisgeving plaats gehad van verdere vervolging, dan kan daartegen een bezwaarschrift worden ingediend (artikel 250), evenals tegen de dagvaarding, bovenbedoeld 1—3. Het bezwaarschrift wordt in beide gevallen ingediend bij de rechtbank, die, zoo noodig na aanvulling van het onderzoek te hebben gelast (artikel 250, derde lid): 1°. zich onbevoegd zal verklaren, indien de zaak niet tot de kennisneming van de rechtbank behoort (zie de artikelen 2—6); 2°. den verdachte buiten vervolging zal stellen, indien: a. de officier van justitie niet ontvankelijk, is (zie de artikelen 7—14 en de aanteekening op de artikelen 344—346); b. het feit, waarop de kennisgeving van verdere vervolgiflgi c.q. de dagvaarding, betrekking heeft, niet strafbaar is (zie noot 1 op bladz. 231); c. de verdachte niet strafbaar is (zie noot 1 op bladz. 232); of d. onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig is; 3°. in. alle andere gevallen den verdachte naar de terechtzitting zal verwjjfcen, ter zake van een in de beschikking bepaald omschreven feit, waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had. Bij buitenvervolgingsteUing wegens niet-strafbaarheid van den verdachte op grond van artikel 37 Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank toepassing van het tweede lid van genoemd artikel gelasten, evenals de officier van justitie die toepassing, blijkens artikel 249 kan vorderen, indien hij al dadelijk zelf overtuigd is, dat de verdachte buiten vervolging gesteld moet worden, op grond van meergenoemd artikel 37. (Zie artikel 247 met aanteekening). Alhoewel rechtstreeksche of rauwelijksche dagvaarding regel is (zie artikel 258 met aanteekening), blijkt uit artikel 250, dat toch ook verwijzing naar de terechtzitting mogelijk is. Andere gevallen dan het in artikel 250 bedoelde, n.1. na raadpleging door de rechtbank over een bezwaarschrift van verdere vervolging, kent het wetboek echter niet, behalve dan het geval van artikel 251, dat als het ware uit artikel 250 voortvloeit, en het geval van artikel 262 j°. artikel 250, na indiening van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding. „De verwijzing draagt in deze wet minder het karakter van eene „daad van vervolging dan wel van eene begrenzing van de vervol„gingsbevoegdheid van den officier van justitie." (A. II, bladz. 99). (Zie onder 1°. en 2°.). Beslissingen omtrent verdere vervolging 235 Echter blijft de officier van justitie de bevoegdheid houden ook na de verwijzing, van verdere vervolging af te zien (zie de aanteekening op artikel 242 en de artikelen 253, 266 en 267). Zie voor de toepassing van artikel 37 Wetboek van Strafrecht ook de artikelen 247, 249 en 251 met de aanteekeningen daarop, en verder de aanteekeningen op de overige hierboven aangehaalde artikelen. Zie voor „bezwaarschriften", artikel 423 en volg. Artikel 251. Is bij de beschikking tot buitenvervolgingsteUing tevens de last gegeven, in artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemd, dan kan de verdachte of diens raadsman daartegen bezwaar maken door middel van eene verklaring ter griffie van de reehtbank, af te leggen uiterlijk binnen zes dagen nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Alsdan vervalt de beschikking en verwijst de rechtbank den verdachte ter zake van een in de beschikking tot verwijzing bepaald omschreven feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, alsnog naar de terechtzitting. Dit artikel geeft waarborgen aan den ontoerekeningsvatbaren verdachte; verzet deze of zijn raadsman zich tegen de beschikking tot plaatsing in een krankzinnigengesticht, dan vervalt daardoor die beschikking en heeft verwijzing naar de terechtzitting op de gewone wijze plaats (zie het vorige artikel). Zie voor artikel 37 Wetboek van Strafrecht de noot op bladzijde 138. Zie voor het in kracht van gewijsde gaan van de hierbedoelde beschikking, het volgende artikel. Vergelijk de artikelen 247, 249, 250 en 555. Artikel 252. In geval van onbevoegdverklaring of buitenvervolgingsteUing staat den officier van justitie binnen drie dagen na de beschikking en in geval van onbevoegdverklaring of venrijzing den van misdrijf verdachte binnen drie dagen na de beteekening der beschikking hooger beroep open bij het gerechtshof dat zoo spoedig mogelijk beslist. Tegen de beschikkingen van het gerechtshof en tegen die van de rechtbank in hoogsten aanleg staat, naar de onderscheidingen en binnen de termijnen bij het voorgaande lid bepaald, het openbaar ministerie en den verdachte beroep in cassatie open. De Hooge Raad beslist zoo spoedig mogelijk. Toepassing art. 37 Wetboek van Strafrecht. Hooger beroep bU onbevoegdverklaring,buiten vervolgingstelling of verwüzing. 236 Beslissingen omtrent verdere vervolging Dagvaarding na kennisgevingvan verdere vervolging of na verwijzing. „Wordt officier of verdachte door de rechtbank in het ongelijk gesteld, dan eischt het gewicht der zaak, dat op eene hoogere macht beroep kan worden gedaan. Mitsdien kunnen de officier van justitie en de verdachte, volgens de onderscheiding in dit artikel gemaakt, binnen korten termijn in appèl komen. Evenwel niet elke verdachte. Op den regel der appellabiliteit is eene uitzondering gemaakt voor de enkele overtredingen, welke door de rechtbank berecht worden. In overeenstemming met het bij artikel 71 bepaalde, gebieden ook hier praétische redenen, dat de rechtbank ten deze in hoogste ressort rechtspreekt. Een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank kunnen de wegens overtreding vervolgden ook: artikel 250 luidt algemeen en sluit hen niet uit. Is eenmaal het vonnis gewezen, dan kunnen zij zich niet meer tot het gerechtshof wenden. Daarentegen kunnen zij krachtens de tweede alinea wel bij den Hoogen Raad in cassatie gaan, gelijk dezelfde bevoegdheid ook toekomt aan de wegens misdrijf verdachten, over wie het Hof in hooger beroep oordeelde. Op denzelfden voet is het cassatierecht voor den officier geregeld." (M. v. T., bladz. 126 en 127.) Zie voor de overtredingen, waarvan de rechtbank in eersten aanleg kennis neemt, de aanteekening op artikel 9. Ten opzichte van de bevoegdheid van den van misdrijf verdachte, om in geval van onbevoegdverklaring in hooger beroep te gaan, zij opgemerkt, dat dit voor hem van belang kan zijn, teneinde op anderen grond eene voor hem gunstige beschikking te kunnen uitlokken. (Zie A. II, bladz. 103.) Zie artikelen 71 en 250 met de aanteekeningen daarop. Artikel 253. Indien de officier van justitie heeft kennis gegeven de zaak verder te zullen vervolgen of indien daarna de verdachte naar de terechtzitting is verwezen, doet hij dezen zoo spoedig mogelijk dagvaarden ter terechtzitting. Ziet de officier van justitie alsnog van verdere vervolging af, dan doet hij den verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging of de verwijzing betrekking had, niet verder zal vervolgen. Indien de officier van justitie in gebreke blijft tot dagvaarding over te gaan, kan hem op verzoek van den verdachte door de rechtbank een termijn worden gesteld binnen welken, hetzij tot dagvaarding, hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden overgegaan. De verdachte wordt op het verzoek gehoord, althans opgeroepen. Beslissingen omtrent verdere vervolging 237 De tentlijn kan op de vordering van den officier van justitie door de rechtbank telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd. „Naast de bepalingen van de artikelen 244 en 245 (zie aldaar) behooren die van het eerste en tweede lid van dit artikel tot de reeks, welke de onzekerheid voor den verdachte zooveel mogelijk zoeken te verkorten en de waarborgen voor den spoed der behandeling te verhoogen. Door de bepaling van het derde lid wordt voorkomen, dat de officier gedwongen wordt te spoedig tot dagvaarding over te gaan". (M. v. T., bladz. 127.) Eenige leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer drongen aan op nadere vaststelling van den termijn binnen welken, na kennisgeving van verdere vervolging, de verdachte moet worden gedagvaard. De Minister gaf op deze opmerking te kennen „dat eene nadere termijnbepaling practisch niet wel mogelijk schijnt. Er kunnen b.v. getuigen zich buitenslands blijven ophouden. In het toezicht der rechtbank moet de waarborg tegen misbruik worden gevonden." (A. II, bladz. 103.) Zooals bij artikel 250 en de aanteekening op artikel 242 reeds i werd opgemerkt, blijkt uit dit artikel duidelijk, dat de officier ook < nog in dit stadium der zaak van verdere vervolging kan afzien. Artikel 254. AUe rechterlijke beschikkingen ingevolge dezen Titel genomen, i zijn met redenen omkleed en worden onverwijld aan den verdachte ! beteekend. Zie de artikelen 244, 245, 249, 250, 251, 252 en 253 met de aanteekeningen daarop. Voor „beschikking", zie artikel 138. * Artikel 255. Behoudens het bepaald* bj| artikel 246, tweede lid, kan de ver- i dachte na zijne buitenvervolgingsteUing, na de hem beteekende * kennisgeving van niet verdere vervolging of na de hem beteekende ï beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, ter zake s van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken, tenzij * nieuwe bezwaren zijn bekend geworden. I Als nieuwe bezwaren kuuaen enkel worden aangemerkt ver- ^ klaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden 8 kennisgeving ran niet 'erdere vervolging. ieschlktlngen met edenen mikleed. Iet op deuw in echten berokken vul en verdachte ia kenniseving van liet verdere ervolging of a beeindllng der zaak f bulten ver olgingteliing. 238 Beslissingen omt&ent verdere vervolging en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht. In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. Bij verzuim van een termijn voor verdere vervolging of kennisgeving van niet verdere vervolging kan de verdachte ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken dan onder de voorwaarden, in de voorgaande leden bepaald. Echter kan het gerecht, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op de vordering van het openbaar ministerie, dit alsnog éénmaal een nieuwen termijn steUen, indien het algemeen belang dat dringend eischt. De verdachte wordt op de vordering gehoord, althans opgeroepen. Artikel 244, tweede lid, is van toepassing. Verzuim van een termijn voor verdere vervolging of kennisgeving van niet verdere vervolging wordt niet aanwezig geacht, indien eene tijdig uitgebrachte dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen, vervalt of wordt ingetrokken of nietig verklaard. Ingevolge de bepalingen van de artikelen 244, 245, 250, 252 is het o. a. mogelijk den verdachte buiten vervolging te stellen, hem eene beschikking te beteekenen houdende verklaring, dat de zaak geëindigd is of hem te doen toekomen eene kennisgeving van niet verdere vervolging. Heeft het een of ander plaats gehad, dan moet de verdachte niet voor hetzelfde feit wederom in rechten, kunnen worden betrokken, tenzij geheel nieuw licht op de zaak valt. „Op tweeërlei wijze is gezorgd, dat niet te spoedig een nieuwe rechtsingang wordt geopend. Eerstens door de bepaling in de tweede alinea en ten tweede door die in de derde alinea, waarbij het verplichtend stellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen eene lichtvaardige terechtstelling waakt." (M. v. T., bladz. 127.) In verband met het woord „rechtbank", in het derde lid van artikel 255, merkte de Minister — bij de toevoeging van dat woord — op: „Waar dit artikel c.q. ook in kantongerechtszaken toepassing zal vinden, men vergelijke artikel 266 juncto artikel 377, zijn in het gierde lid de woorden „van de rechtbank" ingelascht. Aan een nieuwe dagvaarding ter terechtzitting van het kantongerecht behoeft een gerechtelijk' vooronderzoek niet vooraf te gaan." (A. II, bladz. 103.) De laatste twee leden van dit artikel zijn eerst later door de Regeering ingevoegd en deze wijziging werd bij Nota van Wijfeigingen, Beslissingen omtrent verdere vervolging 239 ingezonden bij brief van 7 Februari 1920, weer nader aangevuld Deze aanvulling werd als volgt toegelicht:» i >< „In het gewijzigd ontwerp is niet geregeld, Welke rechtsgevolgei aan het verstrijken van een termijn, voor verdere vervolging o kennisgeving van niet verdere vervolging gesteld, zijn verbonden en evenmin, of zoodanige termijn al dan niet geacht moet wordei te zijn verzuimd, indien een tijdig uitgebrachte dagvaarding ver valt of wordt ingetrokken of nietig verklaard. De voorgesteld< aanvulling van artikel 255 regelt zoowel het een als het ander. Aar het verzuim van den termijn verbindt het nieuw voorgestelde vierde lid van dat artikel in het algemeen dezelfde rechtsgevolgen als aar een buitenvervolgingsteUing of een gewone kennisgeving van niei verdere vervolging. Aan het enkel afloopen van een niet verzuimder termijn zijn die rechtsgevolgen niet verbonden. Stel b.v., dat de verdachte tijdig is gedagvaard en dat bij de einduitspraak de rechtei onbevoegd, de dagvaarding nietig of het openbaar ministerie niel ontvankelijk wordt verklaard. De gestelde termijn voor verdere vervolging is dan vermoedelijk reeds verstreken, doch dit staat, waar hier geen verzuim heeft plaats gehad, aan het uitbrengen eener nieuwe dagvaarding niet in den weg. Is echter de termijn verzuimd, hetzij door het openbaar ministerie, hetzij door den rechter, die b.v. niet tijdig op een verzoek om verlenging beschikte, dan kan de verdachte in het algemeen niet weder in rechten worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden. Een uitzondering is in het nieuwe vierde lid gesteld, ten einde rekening te kunnen houden met een eventueel dringenden eisch van het algemeen belang. Een wellicht zeer gevaarlijke misdadiger dient aan zijn gerechte straf niet te kunnen ontkomen als een gevolg van het verzuim van een termijn door rechter of openbaar ministerie. Dit ware geheel misplaatst formalisme. Daarom is aan het openbaar ministerie de gelegenheid gegeven te vorderen, dat een nieuwe termijn voor verdere vervolging of kennisgeving van niet verdere vervolging zal worden gesteld. In het nieuw ontworpen vijfde lid is de hierboven in de tweede plaats aangeduide leemte weggenomen." SLOTBEPALINGEN BETREFFENDE HET VOORBEREIDEND ONDERZOEK. Artikel 256. Indien aan de rechtbank blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd of verzuim of nietigheid van eene wettelijk t F l L Herstel van verzuimen. Nietigverklaringvan de dagvaarding. 240 Slotbepalingen betreffende het voorbereidend onderzoek voorgeschreven beteekening heelt plaats gehad, is artikel 199 van overeenkomstige toepassing. Is het onderzoek op de terechtzitting aangevangen, dan kan, behoudens het bepaalde bij artikel 257, verzuim van vormen bij het voorbereidende onderzoek niet meer tot nietigheid leiden. Artikel 199 (zie aldaar), dat den rechter-commissaris opdraagt verzuimde vormen te herstellen, indien zij tijdens het gerechtelijk vooronderzoek werden begaan, is van overeenkomstige toepassing, wanneer aan de rechtbank blijkt, dat gedurende het geheele voorbereidende onderzoek vormen zijn verzuimd of verzuim of nietigheid van een beteekening heeft plaats gehad. Door de toepasselijkheid van artikel 199 heeft de verdachte of diens raadsman, naast den officier van justitie en de rechtbank, de bevoegdheid invloed te oefenen op het herstel. Artikel 256 heeft alleen betrekking op de gevallen dat de raadkamer tot herstel van verzuimen enz., bij het voorbereidend onderzoek begaan, is geroepen, in tegenstelling met het volgend artikel, waar de rechter op de openbare terechtzitting optreedt. Zie de aanteekening op artikel 199 en het volgende artikel. Artikel 257. Bij verzuim of nietigheid van eenige beteekening voorgeschreven bij artikel 238, wordt, op het verzoek van den verdachte, mits gedaan onmiddellijk na de ondervraging bedoeld bij artikel 278, de dagvaarding waarbij hij ter terechtzitting is opgeroepen, nietig verklaard. „Ten aanzien van de beteékeningen wordt een principieel onderscheid gemaakt tusschen de beteekening van sluiting van het gerechtelijk onderzoek en andere beteékeningen. Bij de eerste leidt het beklag van den Verdachte, mits te juister tijd uitgebracht, tot nietigverklaring van de dagvaarding. Ten aanzien van de andere beteékeningen leidt verzuim of nietigheid niet tot zoo ingrijpend gevolg, maar kan slechts een bevel tot mogelijk herstel worden uitgevaardigd. Men zie artikel 199." (M. v. T., bladz. 127.) Zie ook de artikelen 238 en 278 met de aanteekeningen daarop. Vergelijk voor de beteekening de artikelen 550 en volg. TITEL V. Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting. * Artikel 258. De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den officier van justitie aan den verdachte beteekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang. Indien eene kennisgeving van verdere vervolging of eene verwijzing naar de terechtzitting is voorafgegaan, moet de omschrijving van het feit in de dagvaarding, op straffe van nietigheid, woordelijk overeenstemmen met de omschrijving van het feit in de kennisgeving of in de beschikking tot verwijzing. Indien ten aanzien van eenig telastegelegd feit eene kennisgeving van verdere vervolging of eene verwijzing naar de terechtzitting is voorafgegaan, wordt dit in de dagvaarding vermeld. De voorzitter der rechtbank bepaalt, op het verzoek en de voordracht van den officier van justitie, den dag der terechtzitting. In het algemeen kent het wetboek de rechtstreeksche dagvaarding en slechte in de gevallen, aangegeven in artikel 250 laatste lid, wanneer de verdachte bij de rechtbank een bezwaarschrift tegen verdere vervolging heeft ingediend of in het geval van artikel 262, als de verdachte tegen de dagvaarding bezwaren heeft ingebracht (artikel 262 verwijst naar artikel 250), de dagvaarding tengevolge van verwijzing. Blijkens het eerste lid van dit artikel, wordt de zaak ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den officier van justitie aan den verdachte beteekend. Het rechtsgeding neemt daardoor een aanvang. „Het tweede en derde lid geven den noodigen waarborg, dat, ingeval een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad en aan den verdachte is kennis gegeven, dat hij ter zake van het feit, in zijne kennisgeving vermeld, verder zal worden vervolgd (artt. 244, 245, 250 en 251), de inhoud der dagvaarding in overeenstemming zij met dien der kennisgeving. Op straffe van nietigheid zullen beide woordelijk gelijkluidend moeten zijn. De officier van justitie mag ia dit stadium der zaak dus geene verandering meer aanbrengen in de omschrijving van het strafbare feit. Acht hij zoodanige verandering toch gewenscht, dan staat hem de gelegenheid daartoe later open op de terechtzitting ingevolge het bij de artt 308—310 bepaalde. Hem ook hier een verbeteringsrecht te geven schijnt niet Wetb. V. Strafv. Dagvaarding. Rechtstreeksche dagvaarding. Dagvaarding engevolge ran verwijzing. 242 Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting slechts overbodig, doch tevens in strijd met de zekerheid, die de verdachte na het ontvangen der kennisgeving van verdere vervolging moet hebben, dat hij voor het feit in die kennisgeving uitgedrukt, ook inderdaad zal terechtstaan. Zonder die zekerheid ware zijne bevoegdheid om vóór het ontvangen der dagvaarding een bezwaarschrift in te dienen (art. 250) waardeloos, terwijl het recht om na het uitbrengen der dagvaarding een bezwaarschrift in te dienen hem alleen toekomt, indien eene kennisgeving van verdere vervolging niet is voorafgegaan (art. 262.) Dat het voorschrift omtrent de woordelijke overeenstemming den officier van justitie overigens niet belet in ééne dagvaarding een of meer telastleggingen, voorafgegaan door eene kennisgeving van verdere vervolging, met een of meer rauwelijksche telastleggingen te voegen, volgt uit het volgend artikel. 'Jr ■ In verband met verdachte's recht om zich op de niet-woordelijke overeenstemming te beroepen, bepaalt het derde lid, dat hij in de dagvaarding uitdrukkelijk aan de uitgebrachte kennisgeving zal worden herinnerd. Aan de niet-nakoming van dit voorschrift evenzeer de sanctie van nietigheid té verbinden scheen minder noodig." (M. v. T., bladz. 128.) Voor het geval, dat verwijzing der zaak naar de terechtzitting plaats vond (artikelen 250—251), zal volgens het tweede en het derde lid van artikel 258, de omschrijving van het feit in de dagvaarding woordelijk moeten overeenstemmen met de omschrijving van het feit in de beschikking tot verwijzing. Ook dan geldt de opmerking in de Memorie van Toelichting gemaakt, dat de officier van justitie in dit stadium der zaak het verbeteringsrecht mist. Het laatste lid werd aan artikel 258 toegevoegd, doordat de Minister bij de behandeling in de Tweede Kamer een ter zake ingediend amendement overnam. De bedoeüng van het laatste lid is geheel aan den president over te laten, de bepaling van den dag, waarop een zaak ter terechtzitting zal dienen. (H. 2e K., bladz. 1973). Zie ook de artikelen 266 en 267 met de aanteekeningen daarop. De algemeene hop van een strafzaak tot de terechtzitting. Waar de verdachte hier overgaat van het stadium van het voorbereidende onderzoek (artikel 132) naar dat der terechtzitting, is het wellicht niet ondienstig op deze plaats — aan de hand van het tot dusver behandelde — in het kort te memoreeren, wat na de aanhouding achtereenvolgens met den verdachte gebeurt c.q. kan gebeuren. Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting 243 I. De aanhouding van den verdachte (artikel 27), kan bij ont dekking op heeter daad geschieden door: a. den officier van justitie of een hulpofficier;1) 6. een opsporingsambtenaar; x) c. een ander (b.v. een burger). In het geval sub c bedoeld, wordt de aangehoudene overgeleverc aan een opsporingsambtenaar, die den overgenomene — en c.q, ook den eigener initiatief aangehouden verdachte (sub b) — vooi den officier van justitie of een hulpofficier geleidt, zoodat de verdachte op die wijze in hetzelfde geval komt te verkeeren als ware hij door den officier of hulpofficier persoonlijk aangehouden (sub a). In alle drie gevallen krijgt dus de officier c. q. de hulpofficier de beschikking over den verdachte (artikel 53). II. Bij ontdekking buiten het geval van heeter daad van eenig strafbaar feit, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (anders niet!), kan de verdachte worden aangehouden door: a. den officier van justitie; b. den hulpofficier als het optreden van den officier niet kan worden afgewacht 2) en c. den opsporingsambtenaar als het optreden van den hulpofficier niet kan worden afgewacht. Het betrokken artikel verder raadplegende blijkt, dat ook deze verdachte ter beschikking van den officier c.q. hulpofficier komt (artikel 54). Bij deze bovenbedoelde aanhoudingen kan eventueel worden binnengetreden overeenkomstig de regelen in artikel 55 vervat. Artikel 56 regelt nu het onderzoek aan het lichaam en aan de kleeding. Na verhoor beslist vervolgens de officier c.q. de hulpofficier of de verdachte zal worden. A. in vrijheid gesteld; B. dadelijk ter beschikking van den rechter-commissaris gesteld of C. in verzekering gesteld (artikelen 57, 58, 60.) Ad sjitYA. Wordt de verdachte in vrijheid gesteld — voorloopige hechtenis (artikel 64) is b.v. niet mogelijk (misschien wel een der gevallen aanwezig maar geen gronden!) — dan zal hij niet langer dan zes uren mogen worden opgehouden (artikel 61). (Zie nog de onderste alinea op bladz. 56). A 1. Betrof de hierbedoelde aanhouding een eenvoudige zaak, dan zal de officier van justitie geen gerechtelijk vooronderzoek noodig ?> v^*?* Je ,™dachte ««« "taande gehouden (artikel 52). . ) Voor de uitdrukking „als de officier van justitie niet kan worden ,f.™l,» a wng op artikel 97, bladz. 100. J"°""<= met Kan woraen atgewscht , zie de aanteeke- In vrijheid gestelde verdachte. Eenvoudige saak. 244 Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting In vrijheid gestelde verdachte. Meer gecompliceerd zaak. De verdachte blijft in vrijheid. oordeelen. De verdachte zal rauwelijks worden gedagvaard (artikel 258), de artikelen 244 en 245 zijn niet van toepassing, zoodat de verdachte tegen de dagvaarding een bezwaarschrift kan indienen (artikel 262), waarna de rechtbank beslist en den officier van justitie niet ontvankelijk verklaart, den verdachte buiten vervolging stelt, of naar de terechtzitting verwijst (artikel 262, juncto artikel 250). In het laatste geval wordt de verdachte opnieuw (de eerste dagvaarding verviel krachtens artikel 262) gedagvaard, nu „tengevolge van verwijzing". Op de wijze hieromschreven kan eventueel ook gehandeld worden in geval t^ovenbedoeld-sub II) ■dugr'geen voorloopige hechtenis toegelaten is en ook een vooronderzoek niet noodig geoordeeld wordt. A 2. Wordt de verdachte weliswaar in vrijheid gesteld, maar is het geval meer gecompliceerd, dan zal de officier een gerechtelijk vooronderzoek requireeren (artikelen 149 en 181). Desgewenscht zal B de officier van justitie daarbij tevens vorderen het uitvaardigen van een bevel tot bewaring (artikel 63, eerste lid). Hij kan dit zoowel doen als tegen den aanstonds bekend geworden maar vrijgelaten verdachte later bezwarende omstandigheden blijkenr als in het geval dat aanvankelijk geen verdachte bekend was, alles natuurlijk wanneer artikel 64 toepasselijk kan zijn (zie ook de aanteekening op artikel 63). De rechter-commissaris kan het gerechtelijk vooronderzoek weigeren bij met reden omkleede beschikking (artikel 184). Hij kan ook, alhoewel tot het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek genegen, weigeren het bevel tot bewaring uit te vaardigen (artikel 63, tweede lid); dit is een niet op de terechtzitting gegeven rechterlijke beslissing en mitsdien een beschikking (artikel 138). Voor beide weigeringen staat dus den officier van justitie beroep open bij de rechtbank (artikel 424). A 2. Eerste geval. Nemen we het geval, dat de verdachte gedurende het gerechtelijk vooronderzoek op vrije voeten blijft, dat geen voorloopige hechtenis wordt toegepast. Tegen dezen verdachte zijn dan geen verdere dwangmaatregelen mogelijk dan dat de rechter-commissaris hem kan dagvaarden (artikel 200), dat hij bij niet-verschijning kan worden gehaald (artikel 205; zie ook artikel 120) en zoo noodig gedurende 24 uren in verzekering kan worden gesteld (artikel 214). Na het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek is artikel 244 van toepassing. Geeft de officier van justitie kennis van verdere vervolging, dan zal de verdachte daartegen een bezwaarschrift kunnen indienen (artikel 250), doet de officier bedoelde kennisgeving niet, maar dagvaardt hij rauwelijks, dan zal de verdachte tegen de Aanhangig maken dek zaak ter terechtzitting 245 dagvaarding een bezwaarschrift kunnen indienen (artikel 262). D< rechtbank beslist vervolgens nader (artikel 262, juncto artikel 260) Zie voor den verderen loop boven, geval Al.1) A 2. Tweede geval. Nu het geval, dat de verdachte aanvankelijl op vrije voeten werd gesteld c.q. bleef, een gerechtelijk voor onderzoek wordt gerequireerd, alsmede het uitvaardigen van eer bevel tot bewaring (getoetst aan artikel 64) en de rechter-commis saris beide vorderingen inwilligt (zie de boven reeds aangehaalde artikelen). De rechter-commissaris zal dan het bevel tot bewaring op vordering van den officier van justitie eenmaal kunnen verlenger (artikel 65, tweede lid); daarna kan de rechtbank gevangenhouding gelasten (artikel 66; zie ook 67), dit bevel kan vóór de terechtzitting steeds van dertig tot dertig dagen worden verlengd (artikel 67), op welke wijze de verdachte tot den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in bewaring blijft. Echter komt o.a. den verdachte het recht toe van de bevelen van voorloopige hechtenis (vergelijk artikel 133) opheffing te vragen (artikel 69). Ook kan de voorloopige hechtenis worden geschorst (artikel 80 en vlg.). Blijft de verdachte preventief gedetineerd of wordt hij op vrije voeten gesteld, in beidt gevallen is later zoowel artikel 244 als 245 toepasselijk. Bij voortzetting van de zaak krijgen we dus ook hier eventueel een dagvaarding tengevolge van verwijzing (artikel 262, juncto artikel 250). Zie verder ook de beëindiging van de boven behandelde gevallen Al en A 2. (Eerste geval.) Ad sjdf B. De verdachte wordt aanstonds ter beschikking van den rechter-commissaris gesteld (artikel 60). Dit zal betreffen een geval, waarin een gerechtelijk vooronderzoek wordt gerequireerd, immers de bewaring wordt gevorderd. Zie verder het geval A 2. (Tweede geval.) Ook ten aanzien .van den overeenkomstig artikel 54 aangehouden verdachte, kan worden gehandeld als hierbedoeld. Ad sub C. De verdachte wordt in verzekering gesteld. Na verhoor kan de hulpofficier den verdachte in verzekering stellen (artikel 57), als deze verdacht wordt van een feit, waarvoor voorloopige hechtenis-is toegelaten. Hij geeft daarvan kennis aan den officier van justitie, die, zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat, de invrijheidstelling van den verdachte kan bevelen. \ De verdachte wordt in bewaring genomen. i/"y De verdachte wordt aanstonds ter beschikking rechtercommissarisgesteld. * De verdachte wordt in verzekering gesteld. ') Als in geval a 2 (Eerste geval) zal ook gehandeld kunnen worden in het geval ii (bladz. 243) en geen voorloopige hechtenis mogelijk was, maar wel een gerechtelijk vooronderzoek werd ingesteld. 246 Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting Voeging van strafbare feiten door den officier van justitie. Het bevel van in verzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste twee dagen van kracht; het kan echter door den officier van justitie éénmaal voor ten hoogste twee dagen worden verlengd (artikel 58). Wordt de in verzekering gestelde verdachte na verloop van twee dagen, c.q. vier dagen, in vrijheid gesteld, doch daarna wel vervolgd, dan komt hij te verkeeren in een der boven reeds behandelde gevallen. Wordt geen voorloopige hechtenis toegepast en ook geen gerechtelijk vooronderzoek ingesteld, dan is van toepassing geval A 1. Wordt geen voorloopige hechtenis toegepast, maar wel een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld, dan is daarentegen geval A 2 (Eerste geval) geheel toepasselijk. Blijft de inverzekeringgestelde verdachte in bewaring, dan zal hij aan den rechter-commissaris worden overgeleverd. Zie nu verder het geval A 2. (Tweede geval.) Zie ook het algemeene artikel 50, met de aanteekening daarop, voor wat betreft den bijstand van den raadsman aan den verdachte in de hierbedoelde stadia van het strafproces. Zie verder de aanteekening op artikel 557. Artikel 259. Strafbare feiten welke op dezelfde terechtzitting worden aangebracht en waartusschen verband bestaat of welke door denzelfden persoon zijn begaan, worden gevoegd aan de kennisneming van de rechtbank onderworpen, indien dit in het belang van het onderzoek is. „In de ontworpen artikelen is nu duidelijk uitgedrukt, dat de bevoegdheid om meerdere daarvoor geschikte zaken te voegen zoowel aan het openbaar ministerie als aan de rechtbank toekomt: krachtens art. 259 kan de officier van justitie de zaken gevoegd aanbrengen en krachtens art. 276 beveelt de rechtbank de voeging, indien strafbare feiten, waarvan de voeging had behooren te geschieden, afzonderlijk ter zelfde terechtzitting worden aangebracht. Voeging zal plaats kunnen hebben: a. bij alle strafbare feiten, waartusschen Verband bestaat; b. bij alle feiten, door denzelfden persoon begaan. De eenige voorwaarde, die daarnaast wordt gesteld, is dat de voeging in het belang van het onderzoek zij. Uit deze voorschriften volgt vooreerst, dat voeging niet mogelijk Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting 247 is, tenzij er eene pluraliteit van strafbare feiten zij.£ Staan verschillende personen, die te zamen slechts één feit pleegden — zooals mededaders —, gezamenlijk terecht, dan heeft er geen voeging, doch berechting van het ééne door hen gezamenlijk gepleegde delict plaats (men vergelijke artikel 6)." (M. v. T., bladz. 129.) • Zie voor het ambtshalve door de rechtbank te geven bevel tot voeging artikel 276 met de aanteekeningen daarop. Zie ook artikel 6 voor mededaderschap en medeplichtigheid. Artikel 260. De officier van justitie is bevoegd getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen dagvaarden of schriftelijk te doen oproepen. Bij de dagvaarding van den verdachte worden tevens opgegeven de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, de aanduiding, zoo nauwkeurig mogelijk, van de getuigen en deskundigen, die vanwege den officier van justitie zullen worden gedagvaard of opgeroepen. Den verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen te dagvaarden of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften der artikelen 262 en 272. In het eerste lid van dit artikel wordt niet alleen gesproken van dagvaarden, maar ook van „schriftelijk oproepen" (artikel 554). „Ook na de verschijning van politie-ambtenaren en andere beambten, die niet worden gedagvaard doch eenvoudig opgeroepen ter terechtzitting moet den verdachte dus kennis worden gegeven. Het derde lid strekt om aan de bestaande practijk om den verdachte in de dagvaarding te herinneren aan zijn recht om getuigen en deskundigen te dagvaarden of ter terechtzitting mede te brengen eene duurzame toepassing te verzekeren. Ook op de nieuwe voorschriften van de artt. 262 en 272, houdende zijne bevoegdheid om . 4^,y?or Pl>«™Kt«it van feiten zie onderstaande artikelen van het Wetboek van Strafrecht, betrekking hebbende op den samenloop (concursus realis). Art. 56. Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zich zelf misdrijf of overtreding opleverende in zoodanig verband, dat zij moeten worden beschouwd als ééne voortgezette handeling, dan wordt slechts ééne strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. . Insgelijks wordt slechts ééne strafbepaling toegepast bu" schuldigverklaring aan valschheid, valsche munt ot muntschenms en aan het gebruik maken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valschheid, valsche munt of muntschennis gepleegd is. Art. 57. Bij samenloop van meerdere feiten, die als op zich zelve staande handelingen moeren worden beschouwd en meerdere misdrijven opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zün gesteld, wordt eéne straf uitgesproken. Het maximum dezer straf is het vereenigd bedrag van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch met hooger dan een derde boven het zwaarste maximum. Art. 58. Bij samenloop van meerdere feiten, die als op zich zelve staande handelingen moeten worden beschouwd en meerdere misdrijven opleveren waarop ongelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt elke dter.straffen uitgesproken, doch mogen deze te zamen iü duur de langstdurende met met meer dan een derde overtreffen. hechtenis6'6" WOrden da*rb« berekend naar den duur van het maximum der bedreigde vervangende Dagvaarding van verdachte, getuigen en deskundigen. 248 Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting Inhoud der dagvaarding. | I Bezwaarschrift tegen dagvaarding. tegen de rauwelijksche dagvaarding een bezwaarschrift in te dienen en zijne verplichting om, indien de rechtbank zijne persoonlijke verschijning gelast, aan dit bevel te voldoen, is het gewenscht hem van te voren opmerkzaam te maken." (M. v. T., bladz. 130). Zie • de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen en ook artikel 280. Zie voor het beteekenen van dagvaardingen artt. 550 en vlg. Artikel 261. De dagvaarding behelst eene opgave van het feit dat te laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; alles op straffe van nietigheid. Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zon zijn begaan. Blijkens dit artikel moet de dagvaarding behelzen op straffe van nietigheid: »/W 9$^jp PTeene opgave van het te laste gelegde feit; 2°. de vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; 3°. de omstandigheden waaronder het feit begaan zou zijn. „Onder „feit" is zoo hier als elders te verstaan de handeling welke geacht wordt met de strafwet in strijd te^zijn." (A. II, bladz. 105). Zie omtrent het beteekenen van dagvaardingen (het uitbrengen van exploten), de artikelen 550 en vlg. met de aanteekeningen. Met betrekking tot de nietigheid van de dagvaarding worde hier reeds opgemerkt, dat de wet niet zegt, dat het uit te reiken afschrift evenals dit werd bepaald in artikel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering*) als oorspronkelijke dagvaarding geldt. In de jurisprudentie, zegt de Memorie van Toelichting (bladz. 249), is dit echter steeds aangenomen. 2) Artikel 262. Tegen de dagvaarding, voor zoover deze betreft een feit ten aanzien waarvan eene kennisgeving van verdere vervolging of eene verwijzing naar de terechtzitting niet is voorafgegaan, kan de verdachte binnen acht dagen na de beteekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. *) Art. 1. Elke regtsingang vangt aan met eene dagvaarding, door eenen deurwaarder, die tot het exploiteeren in de plaats bevoegd is; hij is verpligt afschrift van het exploit te laten aan den persoon, of aan de woonplaats van den gedaagde. Het afschrift zal bij dengenen die het ontvangen heeft, als oorspronkelijke dagvaarding gelden. ') Zie H. R. 28 Januari 1889. W. 5672 en 25 October 1909. W. 8912. Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting 249 De artikelen 250—252 betreffende het bezwaarschrift tegen d< kennisgeving van verdere vervolging, alsmede de daarop volgend* drie artikelen zijn van overeenkomstige toepassing. Het bezwaarschrift doet van rechtswege de dagvaarding in haai geheel vervallen. „In twee gevallen komt den verdachte het recht toe een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen: a. indien een gerechtelijk vooronderzoek niet plaats vond; b. indien dit onderzoek wel plaats had — of zonder dat dit plaats had voorloopige hechtenis werd toegepast — doch de officier van justitie geen kennis gaf, dat hij eene verdere vervolging zou instellen (artikelen 244 en 245). Uitgesloten is het rechtsmiddel dus, indien de officier van justitie wel de kennisgeving van verdere vervolging doet, doch de verdachte van de hem in artikel 250 gegeven bevoegdheid verzuimt gebruik te maken; dat hij in dat geval zijne zaak niet meer aan het oordeel der raadkamer kan onderwerpen, heeft hij aan zich zelf te wijten. Wel is waar bestaat nu nog de mogelijkheid, dat dagvaarding en kennisgeving of beschikking niet met elkander overeenstemmen, gelijk art. 258 dit gebiedend voorschrijft, doch om dit bezwaar te uiten is een beroep op de raadkamer niet noodig, daar dit evengoed ter terechtzitting, welke dan toch niet meer te vermijden is, kan worden te berde gebracht. Bevat de dagvaarding zoowel eene telastlegging krachtens voorafgaande kennisgeving of beschikking als eene rauwelijksche telastlegging, dan kan van het rechtsmiddel alleen voor wat betreft laatstgemeld gedeelte gebruik worden gemaakt; de dagvaarding vervalt dan echter in haar geheel (derde lid), gelijk het verband door den officier van justitie tusschen de, immers bij één en dezelfde dagvaarding te laste gelegde, feiten gezocht, schijnt te vorderen." (M. v T., bladz. 131.) Zie vooral de aanteekeningen op de toepasselijk verklaarde artikelen 250—252, en daarvan meer in het bijzonder de aanteekening op artikel 250 inzake de door de rechtbank te nemen beschikkingen. Voor „bezwaarschriften", zie de artikelen 423 en volg. Artikel 263. De verdachte is bevoegd getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen dagvaarden. De verdachte geeft ten minste tweemaal vier en twintig uren vóór de terechtzitting, met inachtneming der bepaling van artikel 260, tweede lid, aan den officier van justitie kennis van de getuigen en deskundigen, door hem gedagvaard of te dagvaarden. Bevoegdheid van den verdachte tot dagvaarding van getuigen en deskundigena décharge. 250 Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting Termijn tusschen beteekening en verschijning. Artikel 264. Op verzoek van den verdachte kan de voorzitter der rechtbank de dagvaarding van bepaalde getuigen en deskundigen gelasten. In deze beide artikelen wordt geregeld de wijze waarop de verdachte getuigen en deskundigen a décharge kan voor brengen. Uit de artikelen 556 en vlg. (zie aldaar) blijkt, dat de kosten voor den verdachte, voortvloeiende uit de in artikel 263 bedoelde dagvaarding, hem eventueel kunnen worden vergoed, indien ze niet noodeloos gemaakt zijn. Naast de bevoegdheid van den verdachte, om ten minste 2 X 24 uur vóór de terechtzitting aan den officier van justitie kennis te geven van getuigen en deskundigen door hem gedagvaard of te dagvaarden, staat die, om bovendien den president der rechtbank getuigen en deskundigen op te geven met verzoek hen te doen dagvaarden. Deze dagvaarding geschiedt overeenkomstig het bepaalde bij artikel 550 (zie aldaar). Zie ook de artikelen 260, 280 en de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 265. Op straffe van nietigheid moet tusschen den dag waarop de dagvaarding aan den verdachte is beteekend, en dien der terechtzitting een termijn van ten minste tien dagen of, ingeval door den rechtercommissaris overeenkomstig den Zevenden Titel van het Vierde Bock bevelen tot handhaving der openbare orde zijn gegeven, van ten minste vier dagen verloopen. Met toestemming van den verdachte kunnen deze termijnen worden verkort, mits in het exploot zijne verklaring van die toestemming worde opgenomen en door hem onderteekend. Zoo de verdachte zijne verklaring niet kan teekenen, wordt daarvan in het exploot melding gemaakt. VrijwiBige verschijning van den verdachte op eene dagvaarding beteekend in strijd met de voorschriften van dit artikel, dekt de nietigheid. In dat geval beveelt echter de rechtbank op verzoek van den verdachte schorsing van het onderzoek tot een bepaalden dag. In dit artikel worden de termijnen vastgelegd, welke tusschen de beteekening en de verschijning voor de rechtbank moeten verloopen. Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting 251 Van die termijnen mag alleen worden afgeweken onder de voor waarden in het tweede lid van dit artikel genoemd. „Uit de woorden „dagvaarding aan den verdachte beteekend", ii artikel 265, eerste lid, blijkt ondubbelzinnig, dat het hier bedoeld» voorschrift alleen ziet op de oproeping van den verdachte en nie op de in het vorig artikel en in artikel 260 besproken dagvaarding der getuigen, waarvoor een termijn niet is voorgeschreven. Het vierde lid geeft in het belang der verdediging een recht oj. uitstel aan den verdachte, die, met niet-inachtneming van der termijn gedagvaard, toch verschenen is. Hierdoor kan worden voor komen, dat de verdachte, uitstel voor zijne verdediging noodig achtende, verstek zal faten gaan. De vraag, of onder „vrijwilügt verschijning" in het derde lid uitsluitend is te verstaan de verschijning ter eerste terechtzitting dan wel ook de verschijning na verzei tegen het bij verstek gewezen vonnis, wordt door den inhoud dezei bepaling tevens in eerstbedoelden zin beantwoord. Immers uit hel voorschrift, dat de rechtbank op verzoek van den verdachte verplichl is uitstel te verleenen, blijkt dat de wet onderstelt, dat de verdachte uitstel behoeft voor de verdediging zijner zaak en dat de te korte termijn hem hiervoor geen voldoende gelegenheid biedt; een uitstel op dien grond, nadat verzet is gedaan tegen het reeds bij verstek gewezen vonnis, zou geen reden van bestaan hebben." (M. v. T., bladz. 132.) Op eene desbetreffende vraag van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, antwoordde de Minister: „In het stelsel van het onderwerp is ook de voorloopig gehechte verdachte niet verplicht op de dagvaarding te verschijnen. Verschijnt hij dus, dan gescliiedt dat vrijwillig." (A. II, bladz. 106). Beteekenen van dagvaardingen, zie artikel 550 en vlg. Artikel 266. Zoolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan de dagvaarding door den officier va^ justitie bij exploot aan den verdachte worden ingetrokken. De officier van justitie draagt zorg dat de gedagvaarde getuigen en deskundigen tijdig schriftelijk met de intrekking worden bekend gemaakt. Wordt bij of na de intrekking der dagvaarding van verdere vervolging afgezien, dan doet de officier van justitie den verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop de dagvaarding betrekking had, niet verder zal vervolgen. De artikelen 246, 247 en 255 zijn van toepassing. i \ \ Intrekking van eene dagvaarding. 252 Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting. Kennisgeving van nletverderevervolging. Dit artikel kent den officier van justitie, zoolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, het recht toe om de van hem uitgegane dagvaarding in te trekken. Van die intrekking moet iedere gedagvaarde, ingevolge het tweede lid, tijdig schriftelijk bericht hebben en ingevolge artikel 554 geschiedt iedere bij dit wetboek voorgeschreven kennisgeving, oproeping of mededeeling, hetzij op de gewone wijze over de post, hetzij per telegram, hetzij door uitreiking op andere wijze, doch dan aan den betrokkene in persoon of op andere voldoende wijze. Mede in verband met het derde lid blijkt dus, dat ook in dit stadium de officier nog steeds de bevoegdheid blijft behouden van verdere vervolging af te zien (zie ook artikel 167).* Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. „Ingevolge het bepaalde in den tweeden titel van het Vijfde boek zullen de kosten veroorzaakt door intrekking der dagvaarding of door intrekking der rechtsmiddelen van de zijde van het openbaar ministerie den verdachte steeds worden vergoed, voorzoover zij aiet noodeloos gemaakt zijn". (A. II, bladz. 106). Artikel 267. Indien de dagvaarding is ingetrokken, zonder dat den verdachte eene kennisgeving van niet verdere vervolging is beteekend, stelt de rechtbank, op het verzoek van den verdachte, den officier van justitie een termijn binnen welken hetzij tot dagvaarding, hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden overgegaan. De verdachte wordt op het verzoek gehoord, althans opgeroepen. Artikel 255, vierde en vijfde lid, is van toepassing. De termijn kan op de vordering van den officier van justitie door de rechtbank telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd. Waar het voor den verdachte van het grootste belang is te weten of hij na intrekking van de gedane dagvaarding al dan niet verder zal worden vervolgd, kan den officier van justitie door de rechtbank, op verzoek van den verdachte een termijn gesteld worden, binnen welken tot dagvaarding of kennisgeving van niet verdere vervolging zal moeten worden overgegaan. Tegen eene overijlde beslissing van den officier waakt het laatste lid van dat artikel. Voor de kennisgeving van niet-sverdere vervolging, éér dat de dagvaarding is uitgebracht, zie de artikelen 237, 243, 244. Ook in dat geval kan de verdachte een beslissing van de rechtbank uitlokken. Zie artikel 253 met de aanteekeningen daarop. Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting 253 Zie verder in verband met dit artikel ook artikel 255 met de aanteekening daarop. Voor het verbeteringsrecht van de officieren van justitie in de dagvaarding, zie de artikelen 308—310. TITEL VI. Samenstellin van de rechtbank. Bijwoning van eene openbare terechtzitting. Vertegenwoordigingvan den verdachte door een advocaat. Behandeling door de rechtbank ter terechtzitting. EERSTE AFDEELING. Onderzoek der zaak op de terechtzitting. Artikel 268. « De rechter die als rechter-commissaris eenig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt, op straffe van nietigheid, aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel. De rechtbank is bij voorkeur samengesteld uit rechters die nog niet over de zaak in het voorbereidende onderzoek hebben geoordeeld. Bij de behandeling van de voorafgaande artikelen bleek, dat de rechtbank reeds vóór dat het onderzoek ter terechtzitting aanvangt — gedurende het voorbereidende onderzoek dus — geroepen kan worden over de zaak te oordeelen. Zie b.v. de artikelen 66 en volgende, alsmede de artikelen 244 en vlg. en artikel 262. In dat geval is de rechtbank bij het onderzoek ter terechtzitting bij voorkeur uit andere rechters samengesteld. Vergelijk ook artikel 12 met de aanteekening daarop. Voor „voorbereidend onderzoek", zie artikel 132. Artikel 269. Tot bijwoning van eene openbare terechtzitting worden, tenzij in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den voorzitter, als toehoorders niet toegelaten minderjarige personen die den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. In geval van twijfel omtrent den leeftijd moet ten genoegen van den voorzitter aannemelijk worden gemaakt, dat de persoon die toelating verlangt, den leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. Het doel van dit artikel zal bij eerste lezing een ieder duidelijk zijn. Jeugdige studenten kunnen b.v. worden toegelaten. Artikel 270. In zaken betreffende strafbare feiten op welke geene gevangenisstraf is gesteld, kan de verdachte zich doen vertegenwoordigen door een advocaat bepaaldelijk daartoe door hem gevolmachtigd, ten Onderzoek der zaak op de Terechtzitting 255 ware de rechtbank vertegenwoordiging niet mocht toelaten; in het laatste geval schorst zij het onderzoek voor een bepaalden tijd. Dit artikel kent den verdachte de bevoegdheid toe zich in minder belangrijke zaken (als geen gevangenisstraf is bedreigd) te doen vertegenwoordigen door een advocaat, bepaaldelijk door hem gevolmachtigd. In dit geval wordt dus de zaak ter terechtzitting bij afwezigheid van den verdachte behandeld, als ware hij zelf aanwezig. „Acht de rechtbank vertegenwoordiging niet wenschelijk, dan kan zij deze uitsluiten, zonder dat zij daarom nog de persoonlijke verschijning van den verdachte behoeft te gelasten. Dit laatste onderwerp is afzonderlijk geregeld in artikel 272. Bepaalt zij er zich dus toe vertegenwoordiging niet toe te laten, dan blijft de verdachte nog vrij om al dan niet in persoon te verschijnen. Het voorschrift omtrent de schorsing in de laatste zinsnede is in tegenstelling met het volgende artikel imperatief gesteld. Het ware in strijd met verdachte's recht, indien de rechtbank na de vertegenwoordiging te hebben uitgesloten met de behandeling der zaak voortging zonder hem althans gelegenheid te hebben gegeven dan in persoon zijne verdediging te komen voeren." (M. v. T., bladz. 135.) Vergelijk dit artikel met het bepaalde in de artikelen 271, 272, 319 en 321 met de aanteekeningen daarop. Zie voor „advocaat" de aanteekening op de artikelen 24 en 37. Artikel 271. Tegen den verdachte die in gebreke blijft, op de aan hem gedane dagvaarding op de terechtzitting te verschijnen of zich, in de gevallen bij de wet voorzien, door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen, wordt verstek verleend, tenzij de rechtbank bij den aanvang van het onderzoek het bevel geeft, bedoeld bij artikel 272, eerste lid; het onderzoek wordt daarna voortgezet, onverminderd de bepaling van artikel 277. Geeft het vorig artikel den verdachte de bevoegdheid zich in minder ernstige zaken te doen vertegenwoordigen door een advocaat, dit artikel kent hem het recht toe om desverkiezende weg te blijyenö de zaak wordt dan buiten hem om — bij verstek — behandeld. Ingevolge artikel 272, eerste lid, echter kan de rechtbank de verschijning gelasten, b.v. met het oog op de confrontatie met de getuigen. Dit artikel maakt geen uitzondering voor preventief Niet verschijning* van den verdachte ter terechtzitting. 256 Onderzoek der zaak op de terechtzitting De verdacht! kan gedwon> gen worden te verschijnen.Bevel tot medebrenging. gedetineerden of gedetineerden uit anderen hoofde; ook zij zullen zich bij verstek kunnen laten veroordeelen. Zie ook de M. v. T., bladz. 136, alsmede de artikelen 274, 319 en 321, met de aanteekeningen daarop Voor verzet tegen verstekvonnissen, zie artikel 378 en vlg. Artikel 272. Indien de verdachte niet op de terechtzitting tegenwoordig is, kan de rechtbank zoowel bij den aanvang als gedurende den loop van het onderzoek bevelen dat hij op een door haar te bepalen tijdstip ter terechtzitting aanwezig zal zijn, en kan zij daartoe tevens zijne medebrenging gelasten. Indien de verdachte op het bepaalde tijdstip op de terechtzitting is verschenen, wordt het verstek dat tegen hem verleend mocht zijn, vervallen verklaard en het onderzoek op de terechtzitting opnieuw aangevangen. Indien de verdachte op het bepaalde tijdstip niet op de terechtzitting is verschenen, verleent de rechtbank, tenzij zij de medebrenging tegen een nader tijdstip gelast, verstek, indien dit nog niet had plaats gehad; het onderzoek wordt daarna voortgezet. „Het eerste lid luidt algemeen. De bevoegdheid bestaat mede, indien de verdachte wel op de dagvaarding, doch na schorsing der zaak niet op de nadere voor de behandeling der zaak aangewezen terechtzitting verschijnt. Het maakt voorts geen onderscheid tusschen de berechting van ernstige en minder ernstige feiten. Ook bij de laatste kan de aanwezigheid des verdachten dringend noodig blijken. Er is dus geen aanleiding om voor deze zaken, waarin eene persoonlijke verschijning bovendien uit den aard der zaak minder kwellend is, eene uitzondering te scheppen. Met het bevel tot persoonlijke verschijning kan een last tot medebrenging gepaard gaan. Dit behoeft echter niet het geval te zijn en met het oog op het vexatoire der handeling zal de rechtbank er ook alleen toe overgaan, indien zij gegronde redenen heeft om te vermoeden, dat de verdachte het bevel niet zal opvolgen en zijne tegenwoordigheid juist op de bepaalde zitting noodig is. Zij kan verder het bevel zoowel bij den aanvang als gedurende den loop van het onderzoek geven. In het laatste geval zal zij beginnen met verstek te verleenen; de noodzakelijkheid om den verdachte in persoon te doen verschijnen, komt dan eerst tijdens de behandeling op. Voldoet de verdachte aan het gegeven bevel, dan vervalt volgens het tweede lidhet tegen hem verleende verstek en moet het onderzoek Onderzoek der zaak ter terechtzitting 257 opnieuw worden aangevangen. Dit geval staat dus als het ware in tusschen de gevallen, bedoeld bij de artt. 319 en 321. Zoowel de vervallenverklaring van het verstek als de geheel nieuwe behandeling der zaak zijn hier imperatief voorgeschreven." (M. v. T., bladz. 137.) Zie voor de in dit artikel bedoelde vrijheidsbeneming, de artikelen 120—123 met de aanteekening daarop. Verschijnt de verdachte op het nader bepaalde tijdstip niet, dan kan de rechtbank, tenzij zij medebrenging tegen een nog nader te bepalen tijdstip gelast, verstek verleenen, indien dat nog niet geschiedde en wordt het onderzoek daarna voortgezet. Zie de aangehaalde artikelen en ook artikel 277 met de aanteekeningen daarop. Vergelijk ten aanzien van het bij verstek gewezen vonnis ook het vorige artikel met aanteekening. Artikel 273. Het bevel bedoeld bij artikel 20 van de wet op de rechterlijke organisatie, betreffende de sluiting der deuren, wordt door de rechtbank gegeven, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte. Het bevel kan ook worden gegeven op het verzoek van een getuige op grond dat het in het openbaar afleggen van zijne verklaring voor hem zeiven, voor een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of voor zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot eene ernstige krenking van eer of goeden naam zou ten gevolge hebben. Tegen de nitspraak is geen beroep toegelaten. De rechtbank geeft het bevel niet dan na den verzoeker en in elk geval den officier van justitie en den verdachte, zoo noodig met gesloten deuren, te hebben gehoord. Tot bijwoning van de niet openbare zitting kan de voorzitter bijzonderen toegang verleenen. „Artikel 273 voorziet in eene bestaande leemte. Wel is waar vindt het grondwettig voorschrift, dat de terechtzittingen behoudens de door de wet bepaalde uitzonderingen openbaar zuilen ^a, (toch dat de rechter in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel kan afwijken (artikel 161 Gw.),1) in artikel 20 der wet op de Rechterlijke Organisatie eene nadere uitwerking door het voorz^L^' w^ft "dWet' A".e™nnissen m°«<=n de gronden waarop zij rusten inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften waarop de veroordeeling rust, aanwijzen ue uitspraak geschiedt met open deuren Dehre»,er\^ ^"deringen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar. Ue regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. Wetb. v. Strafv. 17 De sluiting der deuren. 258 Onderzoek der zaak ter terechtzitting Leiding van het onderzoek ter terechtzitting-. schrift, dat de sluiting der deuren alleen om gewichtige, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden redenen mag worden bevolen, doch in het vorige Wetboek van Strafvordering werd in het algemeen aver de al of niet openbaarheid der zittingen niet gesproken". (M. ri. T., bladz. 137.) Blijkens dit artikel kan het bevel, bedoeld bij artikel 20 van de wet op de Rechterlijke Organisatie *), betreffende de sluiting der deuren door de rechtbank worden gegeven: 1°. ambtshalve; 2°. op vordering van den officier van justitie; 3°. op het verzoek van den verdachte; 4°. op het verzoek van den getuige, op grond dat het in het openbaar afleggen van zijne verklaring voor hemzelven, voor een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of voor zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot eene ernstige krenking van eer of goeden naam zou tengevolge hebben. Aan het bevel gaat, volgens het bepaalde in het tweede lid, een verhoor — zoo noodig met gesloten deuren — doch op de terechtzitting vooraf. De Memorie van Toehchting merkt in dit verband nog op (bladz. 138): „Het besluit om de zaak niet in het openbaar te behandelen kan voortaan dus niet meer vóór de terechtzitting vallen; ter terechtzitting kan het echter zoowel bij den aanvang als gedurende de behandeling der zaak worden genomen." Zie voor de graden van bloed- en aanverwantschap, de aanteekening op artikel 217. Artikel 274. De voorzitter heeft de leiding van het onderzoek op de terechtzitting en geeft daartoe de noodige bevelen. Hij draagt zorg dat geene vragen worden gedaan, welke de strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd. In het eerste lid van dit artikel wordt de voorzitter in het algemeen met de leiding van het onderzoek belast; hij heeft het recht daartoe de noodige bevelen te geven. >) Art. 20' ft. O. In strafzaken zal het regtsgeding op de teregteittingen in het openbaar worden gehouden, op straffe van nietigheid, tenzij bij de wet anders mogt zijn bepaald, of de Hooge Raad, het hof de regtbank, of hét kahtongeregt, om gewigtige, bij bet proces-verbaal der zitting te vermelden redenen, mogt bevelen, dat het regtsgeding, geheel of gedeeltelijk, met gesloten deuren zal plaats hebben. ,. ". . Dezelfde bepaling is ook toepasselijk op de gedingen in burgerlijke zaken. In alle gevallen zullen de vonnissen en arresten, zoo in burgerlijke als in strafzaken, in het openbaar worden uitgesproken, en moeten zijn ingerigt volgens de voorschriften van art. 161 der Grondwet, alles op straffe van nietigheid. Onderzoek der zaak ter terechtzitting 259 Zie in verband met de bevoegdheid tot het geven van bevelen in het belang van de orde, artikel 124, met de aanteekening daarop, en voor den verdachte, die op de terechtzitting de orde verstoort, artikel 300. Het tweede lid vergelijke men met de bepaling, neergelegd in artikel 29, ten opzichte van het verhoor van den verdachte. De bepaling in het tweede lid van artikel 274 is algemeen gesteld en ziet zoowel op de ondervraging van den verdachte, als op die van getuigen en deskundigen. „Het gestelde verbod omvat dus zoowel bedreigingen, strikvragen e.d. als iedere overreding, waardoor de verdachte er toe wordt gebracht iets anders of op andere wijze te verklaren, dan wat als de vrije uitdrukking zijner eigen gedachten moet worden aangemerkt." (M. v. T., bladz. 139.) Zie vooral de aanteekening op artikel 29. Artikel 275. Behalve de rechters en de griffier neemt aan de tafel der rechtbank niemand plaats. Dit artikel, hetwelk eerst later door de Regeering werd ingevoegd, heeft ten doel den onjuisten indruk, als zou de officier van justitie deel uitmaken van de rechtbank, weg te nemen. „Het ligt thans in de bedoeling de rechtbank een plaats aan te wijzen, het openbaar ministerie eveneens en ten slotte ook den verdachte met zijn raadsman". (Zie H. 2e K., vel 514, bladz. 1977). Artikel 276. Worden strafbare feiten waarvan de voeging had behooren te geschieden, op dezelfde terechtzitting afzonderlijk aangebracht, dan beveelt de rechtbank dat de voeging alsnog zal plaats vinden. De rechtbank beveelt de splitsing van gevoegde zaken, indien haar blijkt dat geen verband tusschen die zaken bestaat of dat de voeging niet in het belang van het onderzoek is. „Naast de bevoegdheid, in art. 259 aan het openbaar ministerie toegekend om strafbare feiten, waartusschen verband bestaat of welke door denzelfden persoon zijn begaan, gevoegd aan te brengen of aan de kenmsneming der rechtbank te onderwerpen, geeft artikel 276 aan laatstgenoemde het recht om ook harerzijds de voeging van zoodanige afzonderlijk ter terechtzitting aangebrachte zaken te bevelen. Daar dit bevel in den regel wel bij den aanvang van het Afzonderlijke plaatsen In de zaal, voor rechtbank, openbaar ministerie en raadsman. Voeging van strafbare feiten door de rechtbank. 260 Onderzoek der zaak ter terechtzitting Onderbreking1 en schorsing van het onderzoek. onderzoek, vóór of na de eerste ondervraging van den verdachte zal worden gegeven, is het voorschrift hier opgenomen; de mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat de voeging ook op een later tijdstip wordt bevolen. Daar artikel 394 de hier gegeven bepaüng van overeenkomstige toepassing verklaart op het rechtsgeding in hooger beroep, zullen voeging en splitsing voortaan ook bij den appèlrechter zijn toegelaten. Voor het overige zij verwezen naar de toelichting op artikel 259." (M. v. Pij bladz. 139). Het laatste lid regelt de splitsing van ten onrechte gevoegde zaken. Door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd opgemerkt, dat de splitsing kan gebruikt worden om verdachten als getuigen te kunnen benutten. De Minister antwoordde hierop: „De getuige, die verdachte is in de gespljpste zaak, zal door artikel 219 worden beschermd". (A. II, bladz. 107.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen; vooral op 259. Artikel 277. Het onderzoek wordt onafgebroken voortgezet. Onderbrekingen van het onderzoek kunnen echter wegens de uitgebreidheid of den duur daarvan of voor het nemen van rast door de rechtbank worden bevolen. De rechtbank is voorts bevoegd, indien dit door het belang van het onderzoek wordt gevorderd, de schorsing van het onderzoek, met of zonder tijdsbepaling, om door haar te vermelden redenen te gelasten. De schorsing met tijdsbepaling kan zoo noodig telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd. De redenen der onderbreking of schorsing worden in het procesverbaal vermeld. In dit artikel wordt: a. onderscheid gemaakt tusschen de eigenlijke schorsing en de onderbreking van het onderzoek; b. uitgedrukt, dat, zoowel de schorsing als de onderbreking slechts om bepaalde redenen zijn toegelaten en c. toegestaan iedere voor een bepaalden tijd bevolen schorsing zoonoodig telkens opnieuw te verlengen. „Door het in het vijfde lid gegeven voorschrift, dat in het proces- Onderzoek der zaak ter terechtzitting 261 verbaal steeds melding moet worden gemaakt van het niet onaf gebroken voortzetten, wordt bereikt dat er geen twijfel kan bestaan of het onderzoek onderbroken dan wel geschorst is, hetgeen me het oog op de straks aangeduide rechtsgevolgen, aan de schorsin] verbonden, van overwegend belang is. Daar zoowel schorsing als onderbreking uitzonderingen zijn oj den algemeenen regel, worden voor beide de gevallen aangegeven waarin zij zijn toegelaten. Eenige vrijheid van beweging moes hierbij uit den aard der zaak aan den rechter worden gelaten. Onderbreking is mogelijk: 1. wegens de uitgebreidheid van het onderzoek, waarbij men te denken heeft aan het geval, dat het b.v. onmogelijk is alle getuigen op één dag te hooren; 2. wegens den duur daarvan; zoo kan het gewenscht zijn vooi het houden van requisitoir en pleidooi een afzonderlijken dag te bestemmen; 3. indien, gelijk gezegd, de rechtbank, de verdachte of de verdediger onder het onderzoek rust behoeven. Schorsing kan, behalve in de met name in de wet genoemde gevallen, door de rechtbank altijd worden gelast, wanneer dit door het belang van het onderzoek wordt gevorderd. De rechtbank, het bevel gevend, zal daarbij echter steeds de reden hebben te vermelfbnu De noodzakelijkheid eener verlenging der bevolen schorsing schijnt van te voren niet te bepalen; derhalve behoort de rechter de vrijheid te hebben haar zoo noodig steeds te bevelen. De afzonderlijke vermelding wordt hierdoor onnoodig." (M. v. T bladz. 139 en 140.) Zie ook de artikelen 315 en vlg. met de aanteekeningen daarop. Artikel 278. De voorzitter doet het onderzoek een aanvang nemen door het doen uitroepen der zaak; hij vraagt daarop den verdachte of, zoo er meer verdachten zijn, ieder hunner, in de volgorde waarin zij zijn gedagvaard, naar naam en voornamen, leeftijd, geboorteplaats, beroep en woon- of verblijfplaats. Hij vermaant hem oplettend te zijn op hetgeen hij zal hooren. Door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd in overweging gegeven om in dit artikel alsnog op te nemen, de verplichting van den voorzitter om den verdachte mede te deelen, dat hij volgens de wet bij ondervraging niet tot antwoorden,^ plicht is. t 7 ) t Aanvang: der zaak. 262 Onderzoek der zaak ter terechtzitting Nietigheid der dagvaarding. Niet-ontvan- kelUkheld van den officier van justitie. Onbevoegd* held van de rechtbank. De Minister achtte dit in verband met het bepaalde in artikel 29 [zie aldaar) niet noodig. (A. II, bladz. 108). Artikel 279. In de gevallen waarin van nietigheid der dagvaarding, nietontvankelijkheid van den officier van justitie of onbevoegdheid van de rechtbank zonder onderzoek der zaak zelve kan blijken, is de verdachte bevoegd die verwering reeds dadelijk na de ondervraging in het voorgaande artikel vermeld, voor te dragen en toe te lichten. De officier van justitie kan daarop antwoorden. De verdachte kan andermaal en, zoo de officier van justitie daarna weder het woord voert, nogmaals het woord voeren. De rechtbank gaat tot beraadslaging over en doet uitspraak. Wordt de verwering ontijdig of ongegrond bevonden, dan wordt het onderzoek der zaak zelve onmiddellijk voortgezet. Ook ambtshalve kan de rechtbank zonder onderzoek der zaak de nietigheid der dagvaarding, de met-ontvankelijkheid van den officier van justitie of hare onbevoegdheid uitspreken, na den officier van justitie en den verdachte te hebben gehoord. Indien de officier van justitie, hetzij naar aanleiding van eene verwering als bedoeld in het eerste lid, hetzij door de rechtbank gehoord ingevolge het voorgaande lid, van oordeel is dat de dagvaarding behoort te worden gewijzigd, zijn de artikelen 308 en 309 van toepassing. „Bij artikel 279, deed |zich de vraag voor, of aan de rechtbank niet de bevoegdheid moest worden toegekend de hierbedoelde beslissingen ook ambtshalve te geven, iets waartoe zij — gelijk bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van den 25 Juli 1900, W. v. h. R. no. 7506, werd beslist — onder vigueur van het vorige wetboek niet gerechtigd was. De vraag werd bevestigend beantwoord, wijl het immers bezwaarlijk zou aangaan, de rechtbank te verplichten wellicht dagen achtereen eene zaak ter terechtzitting te onderzoeken, nadat haar reeds aanstonds van nietigheid der dagvaarding, enz. zou zijn gebleken." (M. v. T., bladz. 140.) j „Het kwam gewenscht voor uitdrukkelijk te verklaren, dat de officier van justitie ook in het stadium van het geding, in dit artikel bedoeld, de in artikel 309 hem verleende bevoegdheid tot wijziging van de dagvaarding heeft. Hoewel de Minister zoodanige aanvulling overbodig achtte, wijl ook zonder haar de officier die bevoegdheid zoude hebben, voldeed hij aan den"(wensch door eene toevoeging van die strekking als laatste lid op te nemen." (A. II, bladz. 108.) Onderzoek der zaak ter terechtzitting 263 Zie voor nietigheid der dagvaarding de artikelen 258, 261 en 265; voor onbevoegdheid van de .rechtbank artikel 2 en voor niet-ontvankelijkheid van den officier van justitie artikel 9, met de aanteekeningen op die artikelen en vergelijk verder de aanteekening op de artikelen 344—346. Vergelijk ook artikel 250 met aanteekening. Artikel 280. De officier van justitie draagt de zaak voor en legt eene lijst over van de getuigen. De voorzitter doet deze lijst door den griffier voorlezen. Op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte worden alsnog op de lijst gebracht getuigen niet op de lijst, voorkomende, doch op de terechtzitting tegenwoordig. Alle verschenen getuigen worden gehoord, tenzij door de rechtbank met toestemming van den officier van justitie en van den verdachte van hun verhoor wordt afgezien. „De door den jofficier van justitie over te leggen lijst bevat: 1. de getuigen en deskundigen a charge en a décharge van zijnentwege gedagvaard (artt. 260 en 264); 2. die welke door den verdachte met tijdige kennisgeving aan het openbaar ministerie zijn opgeroepen (art. 263). Het voorlezen der getuigenlijst is in het tweede lid verplichtend gesteld, daar op. deze wijze het best kan worden nagegaan of alle getuigen bij den aanvang van het onderzoek aanwezig zijn, van welke aanwezigheid meermalen afhangt of de zaak voortgang kan hebben. Het derde lid bepaalt, dat niet op de lijst voorkomende, doch ter terechtzitting tegenwoordige getuigen desgevorderd niet slechts zullen worden gehoord, doch ook op de lijst gebracht. Deze zal dus de namen van alle te hooren personen bevatten, met vermelding c.q. van de onderscheidene dagen, waartegen onderscheidene getuigen of groepen getuigen zijn opgeroepen, welke verschillende oproeping in de practijk in groote zaken reeds wordt toegepast en waartegen de regeling van het Wetboek zich niet verzet. Verg. ook artikel 283. Het laatste lid dankt zijn ontstaan aan een arrest van den H. R. van den 11 den Febr. 1911, W. v. h. R. no. 9151, waarbij werd uitgemaakt, dat de rechter onder het vorige wetboek niet verplicht was getuigen te hooren, vanwege het openbaar ministerie gedagvaard, indien dit zelf van het hooren van die personen afzag. De verdachte had dus niet het recht het hooren dier getuigen te ver- De officier van Justitie draagt de zaak voor. 264 Behandeling der zaak ter TERECHTzrrntft} Toestemming aan de getuigen tot tUdelUke verwildering. Niet versclüjnen van een getuige. langen. Dat hierin voor hem eene onbillijkheid kan zijn gelegen, is duidelijk; immers meermalen wordt een getuige door hem niet gedagvaard, omdat de officier van justitie dit reeds deed en hij er op rekende, dat die persoon nu ook inderdaad zal worden gehoord." (M. v. T., bladz. 140 en 141). Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 281. De voorzitter kan, met toestemming van den officier van justitie en van den verdachte, den getuige vergunnen zich vóór het afleggen zijner verklaring tot een bepaald tijdstip te verwijderen. Voor de vergunning tot het zich tijdelijk verwijderen van den getuige is, blijkens dit artikel, noodig de toestemming van den officier van justitie en van den verdachte. „Het vereischte der door beide partijen te geven toestemming is behouden met het oog op confrontaties, welke door een harer mochten worden verlangd." (M. v. T., bladz. 141). Vergelijk voor den raadsman artikel 327. Artikel 282. Indien een op de lijst voorkomende getuige niet is verschenen, beveelt de rechtbank, tenzij met toestemming van den officier van justitie en den verdachte van zijn verhoor wordt afgezien, dat hij tegen een door haar te bepalen tijdstip ter terechtzitting zal worden gedagvaard of schriftelijk opgeroepen en kan zij daarbij tevens zijne medebrenging gelasten. Ten aanzien van een „niet verschenen", op de lijst voorkomende getuige (zie art. 280), beveelt de rechtbank de dagvaarding of schriftelijke oproeping tegen een nader door haar te bepalen tijdstip, indien althans niet, met toestemming van den officier van justitie en den verdachte, van zijn verhoor wordt afgezien. (Zie art. 280, laatste lid). Tevens kan een bevel tot medebrenging worden afgegeven. Zie voor deze vrijheidsbeneming artikel 120 met de aanteekening daarop. De tijdelijke inverzekeringstelling van den medegebrachte getuige is hier, zooals dat wel het geval is tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, niet toegelaten. (Zie artikel 214). „In de uitdrukking „niet is verschenen" in hare algemeenheid is mede het geval omvat, dat een aanvankelijk verschenen getuige bij de verdere behandeling der zaak wegblijft of, na de hem Ver- Behandeling der zaak ter terechtzitting 265 leende vergunning om zich voor een bepaalden tijd te verwijderen, niet terugkeert." (M. v. T., bladz. 141.) Tegen den wel verschenen, maar weigerachtigen getuige zijn weer andere dwangmaatregelen mogelijk. Zie daarvoor artikel 287. Voor „schriftelijke oproeping", zie artikel 554. Zie ook artikel 327, met de aanteekening daarop. Artikel 283. De voorzitter beveelt dat de getuigen zich zullen begeven naar het voor hen bestemde vertrek, met uitzondering van den eersten dien hij voor de rechtbank doet verschijnen. Nadat deze zijne verklaring heeft afgelegd, worden achtereenvolgens de overigen, in de orde bij de lijst aangewezen, ieder afzonderlijk voorgeroepen, eerst zij die ten verzoeke van den officier van justitie, daarna zij die ten verzoeke van den verdachte moeten worden gehoord. De bij de lijst aangewezen orde kan echter door den voorzifter worden veranderd, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte. De voorzitter neemt, zoo noodig, maatregelen om de getuigen te beletten dat zij zich vóór het afleggen van hunne getuigenis met elkander onderhouden. Dit artikel regelt de volgorde van verhoor der op de lijst gebrachte getuigen. (Zie artikel 280). De bepaling opgenomen in de slotalinea, is gelijkluidend aan die van artikel 188, betrekking hebbende op het verhoor van de getuigen enz. tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 284. De voorzitter vraagt den getuige naar naam en voornamen, leeftijd, beroep en woon- en verblijfplaats; of hij bloed- of aanverwant is van den verdachte en, zoo ja, in welken graad. De voorzitter beëedigt daarna den getuige dat hij de geheele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Artikel 216, tweede lid, betreffende de vervanging der beëediging door eene aanmaning, is van overeenkomstige toepassing. Daarop wordt de getuige door den voorzitter ondervraagd. Indien echter de getuige tijdens het voorbereidende onderzoek nog niet is gehoord en door of ten verzoeke van den verdachte gedagvaard is of ingevolge artikel 280, derde lid, op diens verzoek wordt Volgorde van verhoor der getuigen. Beëediging en ondervraging van den getuige. 266 Behandeling der zaak ter terechtzitting De dienstbetrekking. De beëediging. gehoord, wordt hij eerst door den verdachte en daarna door den voorzitter ondervraagd. Met betrekking tot het hooren van den getuige en diens recht van verschooning vinden de artikelen 217—220 toepassing. „Artikel 284, eerste lid, is overgenomen uit het vorige Wetboek met deze wijziging, dat den getuige niet meer wordt gevraagd of er dienstbetrekking tusschen hem en den verdachte bestaat of bestaan heeft. Deze omstandigheid, die overigens, indien zij voor het onderzoek van belang is, wel uit de verdere ondervraging van den getuige zal blijken, schijnt niet van zoo algemeen gewicht, dat zij het onderzoek daarnaar als inleidende vraag, alvorens tot de beëediging en het verhoor van den getuige wordt overgegaan, wetöfffc-.iii Het tweede en vierde lid geven aanleiding tot de navolgende opmerkingen. Vooreerst is door de algemeene behandeling van het leerstuk der beëediging in het Eerste Boek (art. 126) eene overneming van de desbetreffende bepaling uit het vorige wetboek overbodig geworden. Omtrent de vragen, hoe de eedsaflegging behoort te geschieden en in welke gevallen zij door het afleggen eener belofte dan wel door eene verklaring kan worden vervangen, kan derhalve naar genoemd artikel worden verwezen. In de tweede plaats is als algemeene regel gesteld, dat ieder, die als getuige wordt opgeroepen, verplicht is onder eede getuigenis af te leggen en op dien regel slechts twee uitzonderingen toegelaten. Vooreerst wordt bij getuigen, die den leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt, of die, lijdende aan storing of gebrekkige ontwikkeling hunner geestvermogens, naar het oordeel van den rechter de beteekenis van den eed niet voldoende beseffen, de eed of de daarmede gelijkgestelde belofte op straffe van nietigheid vervangen door eene enkele aanmaning om de waarheid te zeggen (verg. het in het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 216 en het daarbij aangeteekende). In de tweede plaats wordt in het vierde lid aan de in de artt. 217—219 genoemde personen vergund zich op de daar genoemde gronden van het geven van getuigenis of het beantwoorden van bepaalde vragen te verschoonen. Voor zoover deze regeling het bewijsrecht raakt, zal daarop bij de bespreking van art. 334 en volg. nader worden teruggekomen. Hier zij het voldoende er in het bijzonder op te wijzen: a. dat het al dan niet onder eede hooren van krankzinnigen (en Behandeling der zaak ter terechtzitting 267 van personen lijdende aan gebrekkige ontwikkeling hunner geestvermogens) is losgemaakt van de vraag, of zij onder curateele of in bewaring zijn gesteld. Niet hierop komt het aan, doch op de vraag of zij de beteekenis van den eed voldoende beseffen, eene vraag die, als uitsluitend van de omstandigheden afhankelijk, geheel aan de beoordeeling van den rechter moet worden overgelaten; b. dat door het van „overeenkomstige" toepassing verklaren van art. 216, tweede lid, de vraag of de getuige de beteekenis van den eed voldoende beseft en of in verband daarmede de beëediging door eene aanmaning zal worden vervangen, niet door den president alleen, doch door de geheele rechtbank zal worden beantwoord; c. dat niet langer op bepaalde groepen van z.g. verdachte getuigen a priori het stempel van ongeloofwaardigheid wordt gedrukt. Natuurlijk zal de rechter de getuigenis van hen, die den verdachte door aanhuwelijking of bloedverwantschap bestaan of vroeger reeds toonden niet tegen het afleggen van een valschen eed op te zien, met meer dan gewone omzichtigheid moeten hanteeren, doch in het belang van het verkrijgen der waarheid schijnt het niet gewenscht, hun verhoor om die reden van de gemeenschappelijke toestemming der processueele partijen afhankelijk te stellen of op een daartoe strekkende vordering of verzoek van een harer uit te sluiten; d. dat niet langer tusschen het afleggen van getuigenissen en het geven van inlichtingen wordt onderscheiden. Van den rechter is niet te verlangen, dat hij bij het vestigen zijner overtuiging alleen met de eerste en niet ook met de laatstgenoemde zal rekening houden. Aan den anderen kant mag ook hier worden verwacht, dat hij bij het als waar aannemen van verklaringen, die niet onder eede worden afgelegd, wel de noodige voorzichtigheid zal betrachten. Wat ten slotte het in het vierde lid gehandhaafde verschooningsrecht betreft, zij behalve het reeds op de artt. 217—219 aangeteekende nog opgemerkt, dat de grond van dit recht, eensdeels gelegen in het door de zedelijkheid geboden beginsel dat men niet moet worden gedwongen tegen zijn naaste betrekkingen of in strijd met de door ambt of beroep opgelegde verplichting tot geheimhoudim» te getuigen, anderdeels in de vrees, dat de getuigenis bij aanwezigheid van een der genoemde omstandigheden minder betrouwbaar zal zijn, alleen mag leiden tot het recht van verschooning en niet ook tot wering van een bewijsmiddel, indien van dit verschooningsrecht. geen gebruik wordt gemaakt. Heeft de getuige zelf geen bezwaar," jdan^mag^gelijk^rezegd, de voorzichtigheid den rechter gebieden om bij de waardeering van de afgelegde verklaring de Krankzinnigen. Aanmaning. Inlichtingen en getuige- Verschooning srecht. Verhoor van den getuige. K ruisverhoor. 268 Behandeling der zaak ter terechtzitting nauwe betrekking enz. meer in het bijzonder in het oog te houden, maar dan is de noodzakelijkheid of zelfs de wenschelijkheid niet aanwezig om van dit bewijsmiddel af te zien. Ook de beoordeeling van den verschooningsgrond staat aan de rechtbank, niet aan den president alleen." (M. v. T., bladz. 141—142.) Zie voor het verhoor verder de aanteekening op het volgend artikel. Zie ook de aanteekening op de aangehaalde artikelen 126, 216, 217—219 en 334. Artikel 285. Nadat de getuige zijne verklaring heeft afgelegd, kunnen de rechters en daarna achtereenvolgens de officier van justitie en de verdachte of, indien de getuige door of ten verzoeke van den verdachte gedagvaard is of ingevolge artikel 280, derde lid, op diens verzoek wordt gehoord, de verdachte en de officier van justitie hem vragen doen. Is de getuige ingevolge artikel 284, derde lid, reeds door den verdachte of diens raadsman ondervraagd, dan kan aanstonds na de rechters de officier van justitie hem vragen doen. De voorzitter geeft voorts aan den verdachte en diens raadsman de gelegenheid om tegen den getuige en diens verklaring in te brengen, wat tot verdediging kan dienen, en aan den officier van justitie die tot het maken van opmerkingen ten opzichte van de door den getuige afgelegde verklaringDe rechtbank kan ambtshalve of op het verzet van den officier van justitie of van den verdachte beletten dat aan eenige vraag door den verdachte of diens raadsman of door den officier van justitie gedaan, wordt gevolg gegeven. De officier van justitie en de verdachte zijn bevoegd met betrekking tot eenige vraag opmerkingen te maken, voordat deze beantwoord wordt. Artikel 286. Gedurende den verderen loop van het onderzoek kunnen den getuige door den voorzitter, de rechters, den officier van justitie en den verdachte nog vragen worden gedaan. Artikel 285, tweede en derde lid, is van toepassing. Met het derde lid van artikel 284, is in de artikelen 285 en 286 opgenomen de regeüng van de wijze, waarop het verhoor van den getuige ter terechtzitting zal moeten plaats hebben. Over de bepalingen thans in de genoemde wetsartikelen vervat, werd zeer veel geschreven en gesproken, omdat het ging om de Behandeling der zaak ter terechtzitting 269 vraag of in ons strafproces moest worden erkend: het kruisverhoor naar Engelsch systeem. Naar dat stelsel toch is het geheele vraagrecht genomen uit handen van den rechter en gelegd in die van de processueele partijen zelf i.c. dus van den officier van justitie en den verdachte met diens raadsman. In het oorspronkelijk wetsontwerp was wèl een soort kruisverhoor opgenomen, n.1. zooals de wet dit thans kent, dus niet dat naar Engelsch systeem, doch in het gewijzigd ontwerp van wet, ingediend door de Regeering in het zittingsjaar 1917—1918, werd met het beperkt systeem geen genoegen genomen en het Engelsche stelsel aangebracht. Deze veranderde opvatting weerhield echter den lateren Minister niet om bij Nota van Wijzigingen, ingezonden hg brief van 7 Februari 1920, nadat reeds eerder de kwestie van het kruisverhoor, door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer was besproken, het derde lid van artikel 284 en de artikelen 285 en 286 weder in tegenovergestelden zin principieel te wijzigen. Op deze voorgestelde wijziging werd door den Minister onderstaande toelichting gegeven: „Naar het oordeel van den ondergeteekende, die zich ten deze wenscht te houden aan het oorspronkelijke ontwerp, dient de bestaande wijze van ondervraging van getuigen en verdachten in hoofdzaak te worden gehandhaafd en niet door het Engelsche stelsel te worden vervangen. Hij zal over deze quaestie, die reeds van alle kanten is bezien, niet veel andere zeggen dan dit, dat de bestaande wijze van ondervraging z.i. grootere waarborgen biedt voor het afleggen van zoo juist en volledig mogelijke verklaringen. De verdachte en diens raadsman moeten, als zij aan de beurt komen, zelf hunne vragen rechtstreeks tot den getuige kunnen richten. Maar, de ondervraging behoort niet allereerst van partijen uit te gaan. De psychologie der getuigenverklaring heeft wel geleerd, dat, zelfs waar de wil om de waarheid te spreken aanwezig is, het geheel zuiver en volledig reproduceeren van vroegere waarnemingen behoort tot de betrekkelijke zeldzaamheden. Is dit juist, dan dient de ondervraging — de kunst van den ondervrager bestaat daarin — zoo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen voor zuivere en volledige reproductie en c.q. voor den wil om de waarheid te spreken, waartoe nu eens geduld en tegemoetkomendheid dan weder een meer krachtig optreden worden vereischt. Den voorzitter, wiens roeping is onpartijdig te zijn, is dit beter toevertrouwd dan partijen, die uiteraard in het bijzonder — en dat is inhaerent aan het Engelsche stelsel — het afleggen van verklaringen in haar belang trachten Beperkt kruis- de Regeering verdedigd en daarna aanvaard. 270 Behandeling der zaak ter terechtzitting Het verhoor. te bevorderen. De ondergeteekende heeft derhalve het artikel tot zijn oorspronkelijken vorm teruggebracht. Intusschen heeft hij in het eerste lid thans nedergelegd, dat de getuige a décharge eerst door den verdachte en diens raadsman wordt ondervraagd en pas daarna door den officier van justitie. Bij den getuige a charge is dit andersom. Aldus worden na de ondervraging door den voorzitteren de rechters de elementen voor een kruisverhoor ingevoerd. In het tweede lid is voor den officier van justitie de gelegenheid behouden om opmerkingen te maken ten opzichte van de door den getuige afgelegde verklaring." Bij de behandeling van bovenstaande artikelen in de Tweede Kamer werd door den heer Dresselhuys een amendement op de redactie van de Regeering ingediend, strekkende tot invoering van het kruisverhoor naar Engelsch systeem. Na uitvoerige bespreking werd het amendement verworpen. Ten aanzien van artikel 284, derde lid, werd bij de beraadslaging in de Tweede Kamer nog door den Minister opgemerkt: „Nu is het stelsel van den geachten afgevaardigde (Dresselhuys), dat men eenvoudig den beschuldiger en den verdediger uit de getuigen laat halen wat er in zit, en dan moet later de rechter de nalezing doen. Dat zou juist zijn, indien voor den rechter kwam een geheel nieuwe zaak, waarvan hij nog niets weet, en personen, die nog nooit verklaringen hadden afgelegd, en van wie de rechter met geen mogelijkheid kon weten, wat zij wisten of zouden kunnen verklaren. Dergelijke personen zullen in het geding kunnen komen als getuigen a décharge, die in het voorbereidend onderzoek nog niet zijn gehoord. Wanneer zij voor den rechter komen weet niemand anders dan de verdediger, die ze aanbrengt, wat aan die getuigen zal kunnen worden gevraagd, en dan moet natuurlijk conform art. 284, derde lid, aan den verdediger het recht worden gegeven, om het eerst tot die getuigen vragen te richten." (H. 2e. K. vel no. 515, bladz. 1984). Ten slotte werden de artikelen, in de door de Regeering voorgestelde redactie en zooals ze thans luiden, door de Tweede Kamer aangenomen. Resumeerende blijkt dus uit de artikelen 284, 285 en 286, dat het verhoor van den getuige als volgt plaats heeft: 1°. De voorzitter vraagt hem naar naam, voornamen, leeftijd, beroep, woon- en verblijfplaats, of hij bloed- of aanverwant is van den verdachte en zoo ja, in welken graad; 2°. De getuige wordt beëedigd, eventueel met inachtneming van artikel J16, tweede lid; 3°. De getuige wordt door den voorzitter ondervraagd. Behandeling der zaak ter terechtzitting 271 Is echter de getuige tijdens het gerechtelijk vooronderzoek nog niet gehoord en door of ten verzoeke van den verdachte gedagvaard, overeenkomstig artikel 263 of wel ingevolge art. 280, derde lid, op zijn verzoek nog op de getuigenlijst geplaatst (kortweg is hij getuige a décharge), dan wordt hij eerst door den verdachte (of diens raadsman, zie artikel 327) en daarna door den voorzitter ondervraagd; 4°. Den getuige a charge kunnen na het verhoor als boven bedoeld sub 3, eerste zin, vragen worden gedaan: a door de rechters, daarna b door den officier van justitie, en ten slotte c door den verdachte, c.q. diens raadsman. (Zie artikel 327). Bij getuigen a décharge verandert deze volgorde in: a rechters, b verdachte en c officier van justitie, met dien verstande echter, dat als ingevolge art. 284, derde lid (zie sub 3, tweede zin, hierboven), de getuige reeds door den verdachte of diens raadsman werd ondervraagd, de volgorde wordt a de rechters, b de officier van justitie; 5°. Gedurende den verderen loop van het onderzoek kunnen den getuige door den voorzitter, de rechters, den officier van justitie en den verdachte (zie art. 327) nog vragen worden gedaan. Men lette op de bepalingen van de beide laatste leden van artikel 285. Zie voor woonplaats de aanteekening op artikel 2; voor bloeden aanverwantschap de aanteekeningen op artikel 217. Zie verder de aanteekeningen op de hierboven aangehaalde artikelen. Artikel 287. Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettigen grond weigert op de hem gestelde vragen te antwoorden of wel den eed of do belofte die van hem gevorderd wordt, af te leggen, beveelt de rechtbank, indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, dat hij in gijzeling zal worden gesteld en op een bepaald tijdstip weder voor haar zal worden gebracht. Het bevel wordt niet gegeven dan nadat de getuige in zijne verdediging, door hem of zijn advocaat voorgedragen, is gehoord. Het is voor niet langer dan dertig dagen geldig. Tegen dit bevel is geen rechtsmiddel toegelaten. De rechtbank gelast het ontslag van den getuige uit de gijzeling, zoodra hij aan zijne verplichtingen heeft voldaan of het onderzoek op de terechtzitting gesloten is. Zij is echter bevoegd dat ontslag in eiken stand van het onderzoek te bevelen, ook op verzoek van den getuige. Artikel 223, derde lid, is van toepassing. De artikelen 224 en 225 zijn van toepassing. De weigerachtigegetuige. 272 Behandeling der zaak ter terechtzitting „Hoewel in hoofdzaak overeenkomende met de in de artikelen 221—225 voor het vooronderzoek geschreven bepalingen, bevat het voorschrift van artikel 287 omtrent de gijzeling van weigerachtige getuigen ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting de navolgende afwijkingen: 1°. daar het bevel tot gijzeling op de terechtzitting van de rechtbank zelve uitgaat, is hetgeen in de genoemde artikelen is voorgeschreven omtrent het door den rechter-conunissaris uit te brengen verslag en de door de raadkamer te geven nadere beschikking, hier weggelaten; 2°. het bevel kan hier ambtshalve worden gegeven. Aan een uitdrukkelijke toekenning van een recht tot vorderen aan den officier of van eene bevoegdheid tot verzoeken aan den verdachte, bestaat met het oog op de bepaüng van artikel 324, hier geene behoefte; 3°. het voorschrift omtrent de noodzakelijkheid om den getuige op een tusschentijdsche vordering of verzoek tot ontslag te hooren is niet overgenomen. Een dergelijk voorschrift schijnt overbodig, daar de rechtbank in dit tijdperk de zaak geheel overziet en niet, gelijk bij het vooronderzoek, de leiding in andere handen is. Zij is daardoor te allen tijde in staat te beoordeelen, of de gijzeling noodig en gerechtvaardigd blijft, en kan, zoodra zij meent dit niet meer te mogen aannemen, krachtens het derde lid ontslag uit de gijzeling gelasten; 4°. eindelijk wordt in artikel 287 geen rechtsmiddel toegelaten tegen het bevel tot gijzeling. Zoowel de korte duur der gijzeling (ten hoogste dertig dagen) in dit tijdperk van het onderzoek als de bezwaren, die tsouden ontstaan bij het gebruik der stukken door het college dat van het beroep zou moeten kennis nemen op een tijdstip, dat het onderzoek der strafzaak door de rechtbank wordt voortgezet, maken het toestaan van ieder middel van beroep onraadzaam. Dat na afloop van den termijn van dertig dagen geen nieuw bevel tot gijzeling op denzelfden grond kan worden verleend, maar inderdaad hiermede elk direct dwangmiddel tegen den getuige is uitgeput, behoeft Wel geen betoog. Door de verwijzing naar de artikelen 224 en 225 is echter het daar bepaalde omtrent de inkleeding van het bevel tot gijzeling, de verplichting tot beteekening van alle met betrekking tot de gijzeling genomen beschikkingen, voor het geval zij niet in tegenwoordigheid van den getuige worden gegeven, het aan den gegijzelde gegeven recht om zich met een advocaat te beraden en de aan laatstgenoemden toegekende bevoegdheden mede op het onderzoek ter terechtzitting van toepassing verklaard. Behandeling der zaak ter terechtzitting 273 In het tweede lid wordt evenals in artikel 225 niet van een raadsman doch van een advocaat gesproken, omdat eerstgemelde uitdrukking ter aanduiding van den raadsman van den verdachte wordt gebezigd; zie artikel 37 en volg. Voor het overige zij naar de toeüchting op de artikelen 221 er volg. verwezen." (M. v. T., bladz. 145 en 146). Verscheidene leden van de Commissie van Voorbereiding uil de Tweede Kamer betreurden het, dat geen beroep van het bevel tot gijzeling is toegelaten. De Minister wijzigde daarna het derde lid, (zie het laatste gedeelte) en merkte daarbij op: „Het artikel is ter tegemoetkoming aan de gemaakte opmerkingen thans aldus aangevuld, dat de getuige aan de rechtbank zal kunnen verzoeken uit de gijzeling te worden ontslagen en dat hem tegen eene beschikking tot afwijzing van zoodanig verzoek beroep zal openstaan". (A. II, bladz. 111). Vergelijk de aangehaalde artikelen met aanteekening, handelende over de gijzeling van den getuige tijdens het vooronderzoek. Artikel 288. Na het afleggen zijner verklaring blijft de getuige in de gehoorzaal, tenzij de rechtbank, met toestemming van den officier van justitie en van den verdachte, hem vergunt zich te verwijderen, zoo noodig met bevel om op een te bepalen tijd weder in de gehoorzaal aanwezig te zijn. Artikel 289. De voorzitter kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, getuigen tegenover elkander stellen. Op gelijke wijze kan hij bevelen dat, na afgelegde getuigenis, een of meer der getuigen de gehoorzaal zullen verlaten en dat een of meer hunner opnieuw zullen worden binnengelaten, ten einde hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders bijzijn, nogmaals te worden gehoord. Artikel 290. Op gelijke wijze als bij het voorgaand artikel bedoeld, kan de voorzitter bevelen dat een of meer verdachten de gehoorzaal zullen verlaten, opdat een getuige buiten hunne tegenwoordigheid zal worden ondervraagd. In dat geval wordt, op straffe van nietigheid, de verdachte onmiddellijk onderricht van hetgeen in zijne afwezigheid is voorgevallen en eerst daarna met het onderzoek voortgegaan. Wetb. v. Strafv. lg De getuige blijft na verhoor in de gehoorzaal. De getuigen kunnen tegenover elkaar gesteld worden. Zij verlaten eventueel de gehoorzaal. De verdachte verlaat eventueel de gehoorzaal. 274 Behandeling der zaak ter terechtzitting Meineed op de terechtzitting. In bovenstaande artikelen worden nadere voorschriften gegeven omtrent het verhoor van getuigen en verdachte en het tegenover elkaar stellen van de getuigen.. Op den getuige, die zich, ingevolge de bepaling in artikel 288, verwijderd heeft met bevel om op een te bepalen tijd weder in de gehoorzaal aanwezig te zijn, doch op dien bepaalden tijd niet verschijnt, kan artikel 282 worden toegepast, omdat hij, blijkens de aanteekening op dit laatste artikel, wordt beschouwd als een „niet verschenen getuige" (zie aldaar.) De bepaling van artikel 289 en 290, dat de getuigen en de verdachte de gehoorzaal eventueel zullen verlaten, opdat een getuige buiten hunne tegenwoordigheid zal worden gehoord, heeft ten doel het verkrijgen van een geheel vrije verklaring te bevorderen. Artikel 291. Indien een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan het misdrijf van meineed te hebben schuldig gemaakt, kan de rechtbank dienaangaande onderzoek bevelen. In dat geval wordt door den griffier dadelijk een proces-verbaal opgemaakt en dit door den voorzitter, de rechters en hem zelf onderteekend. Het proces-verbaal bevat de afgelegde verklaring van den getuige. De verklaring van den getuige wordt hem voorgelezen; daarna wordt hem gevraagd, of hij bij zijne verklaring blijft volharden, in welk geval deze door hem wordt onderteekend. Bij gebreke van onderteekening vermeldt het proces-verbaal de weigering of de reden van verhindering. De rechtbank kan daarop het insteUen van een gerechtetijk vooronderzoek bevelen. Het proces-verbaal wordt door de rechtbank in handen gesteld van den officier van justitie. „Wordt het misdrijf op de terechtzitting gepleegd of de getuige daarvan verdacht, dan doet zich het gewone geval van ontdekjpjig op heeter daad van een strafbaar feit (artikel 128) voor. Er schijnt dus geen aanleiding hier van de algemeene voorschriften, in artikel 53 en v.v. omtrent aanhouding, inverzekeringstelling, bewaring en gevangenhouding gegeven, af te wijken. Acht de officier van justitie gronden voor preventieve hechtenis aanwezig, dan is hij ook hier bevoegd zelfstandig de aanhouding en inverzekeringstelling van den getuige te bevelen en vervolgens, zoo noodig, van den rechter-commissaris een bevel tot bewaring, c.q. tot verlenging Behandeling der zaak ter terechtzitting 275 daarvan, en van de raadkamer een bevel tot gevangenhouding te vragen. Zelfs zou hij, strikt genomen, tot dit aUes ook gerechtigd zijn, indien de rechtbank het bevel tot het instellen van een gerechtelijk onderzoek weigert. In de practijk zal hij zulks evenwel niet doen. Opmerking verdient nog de bepaling van het derde lid, volgens welke den getuige, nadat hem zijne verklaring is voorgelezen en voordat hij deze onderteekent, nog zal worden gevraagd, of hij daarbij volhardt. Maakt de getuige van deze hem door de wet uitdrukkelijk geschonken gelegenheid om zijne verklaring alsnog te wijzigen, gebruik, dan zal c.q. wel geen voltooide meineed mogen worden aangenomen". (M. v. T., bladz. 147). In het eerste lid stond als slótzin aanvankelijk „doch alleen ambtshalve of op vordering van den officier van justitie". Bij Nota van Wijzigingen, ingezonden bij brief van 7 Februari 1920, werd deze zin echter geschrapt. De Minister teekende hierbij aan: „Naar het oordeel van den ondergeteekende dient het onderzoek in zake verdenking van meineed mede door den verdachte of diens raadsman te kunnen worden uitgelokt. Men vergelijke de artikelen 324 en 327, eerste lid." Men lette er op, dat naast de algemeene bevoegdheid van den officier van justitie, ingevolge artikel 181, om een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen, bij dit artikel (vierde lid) de rechtbank de bevoegdheid heeft in dit geval een gerechtelijk vooronderzoek te bevelen. Zie voor meineed artikel 207 Wetboek van Strafrecht, in noot op bladz. 202. Artikel 292. Met betrekking tot het hooren als getuige van een lid van het koninklijk huis is artikel 226 van toepassing. Zie de aanteekening op artikel 226. Artikel 293. Indien een getuige, tijdens het gerechtelijk vooronderzoek beëedigd of overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand, overleden is of, naar het oordeel der rechtbank, niet op de terechtzitting heeft kunnen verschijnen, zal zijne vroegere verklaring, mits ter terechtzitting voorgelezen, als aldaar afgelegd worden aangemerkt. „Bovenstaande bepaling is een terugslag op artikel 216 en hangt onmiddellijk met het daar bepaalde samen. Om als ter terechtzitting afgelegd te worden aangemerkt is het noodig, dat de in het Rechtbank kan gerechtelijk vooronderzoek gelasten. Verhoor lid van het Koninklijk Huls. Getuigenis van overledene of afwezige getuigen. 276 Behandeling der zaak ter terechtzitting gerechtelijk vooronderzoek afgelegde verklaring afkomstig zij van een onder eede of belofte of na aanmaning gehoorden getuige. De rechter-commissaris — men vergelijke ook artikel 211 — hoort, buiten het geval van uitlevering, hem echter slechts dan onder eede, wanneer er naar zijn oordeel gegrond vermoeden bestaat, dat de getuige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen. Drie voorwaarden moeten derhalve vervuld worden, wil eene niet ter terechtzitting afgelegde verklaring niettemin als aldaar afgelegd worden aangemerkt. Vooreerst moet de getuige, naar het oordeel der rechtbank, niet voor haar hebben kunnen verschijnen. Dan moet ook de getuige onder eede of belofte of na aanmaning reeds door den rechter-commissaris zijn gehoord. Eindelijk moet de bedoelde verklaring ter terechtzitting zijn voorgelezen. Wat de eerste dezer voorwaarden betreft, laat het artikel geheel aan den rechter over feitelijk te beoordeelen, of het bedoelde geval van het „niet ter terechtzitting hebben kunnen verschijnen" inderdaad aanwezig is. Verwacht mag worden, dat de rechter een spaarzaam en voorzichtig gebruik van de hem hier geschonken bevoegdheid zal maken en niet te gemakkelijk met het toelaten der voorlezing zal zijn. De eenige reden toch, waarom ten deze wordt afgeweken van den gewonen regel, dat de rechter het bewijs alleen mag putten uit hetgeen ter terechtzitting onmiddellijk tot zijne kennis wordt gebracht, is hierin gelegen, dat bij een te streng vasthouden aan dien regel vaak belangrijk bewijsmateriaal verloren zou kunnen gaan. Is het den getuige onmogelijk ter terechtzitting te komen en maakt de rechtbank geen gebruik van de bevoegdheid om zich naar hem te begeven (art. 314), dan wordt daarom ten aanzien van verklaringen, die tijdens het vooronderzoek reeds onder eede zijn afgelegd en tijdens het onderzoek ter terechtzitting worden voorgelezen, gefingeerd dat zij aldaar zijn afgelegd. Deze fictie is echter als uitzonderingsbepaling niet voor uitbreiding vatbaar, te minder wijl bij het afleggen der verklaring de controle der aanwezigheid van beide partijen ontbreekt. Wat nu overigens onder „niet kunnen verschijnen" in ieder bijzonder geval is te verstaan, is van te voren niet te zeggen. Eenerzijds valt er natuurlijk het geval onder, dat de getuige overleden is of krankzinnig is geworden, terwijl het tevens eene zoo ernstige ongesteldheid omvat, dat eene persoonlijke ondervraging van 'den getuige inderdaad onmogelijk is. Anderzijds is het denkbaar, dat de rechter in de omstandigheid, dat de getuige buitenslands is en het zich niet laat aanzien, dat hij binnen korten Behandeling der zaak ter terechtzitting 277 tijd f zal terugkeeren, eene onmogelijkheid om ter terechtzitting te verschijnen ziet. Zijn de ziekte of afwezigheid echter van zoodanigen aard, dat de getuige na eenig uitstel vermoedelijk wel in staat is om op eene volgende terechtzitting te komen, dan mag worden verwacht, dat het artikel niet zal worden toegepast. Aan de rechtbank is verder te beoordeelen overgelaten, of het niet hebben kunnen verschijnen behoorlijk is gestaafd. Al zal in den regel door overlegging eener dagvaarding of anderszins moeten bhjken van eene behoorlijke oproeping, is zoodanige overlegging toch niet als eisch gesteld, daar het zich b.v. bij buitenslands verblijvende getuigen laat denken, dat het uitbrengen eener dagvaarding niet mogelijk is. De gevorderde voorlezing is evenals die der analoge bepaling van artikel 295, laatste lid, een uitvloeisel van den algemeenen regel van artikel 334, dat de bewijsvoering ter terechtzitting moet geafehieden. Daardoor heeft de verdachte ook de gelegenheid tegen het tegen hem aangevoerde bewijs terstond zijn bezwaren te opperen. Over de bevoegdheid van den verdachte om zijnerzijds voorlezing van de tijdens het gerechtelijk vooronderzoek onder eede afgelegde getuigenverklaringen te verlangen, zie artikel 295, derde Kd." (M. v. T., bladz. 147 en 148). Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Naar aanleiding van opmerkingen gemaakt door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer merkte de Minister op: „Eenig practisch bezwaar kan tegen dit artikel niet rijzen De verklaring van den tijdens het gerechtelijk vooronderzoek onder eede of aanmaning gehoorden getuige, die naar het oordeel der rechtbank niet ter terechtzitting heeft kunnen verschijnen, zal, mits ter terechtzitting voorgelezen, als aldaar afgelegd worden aangemerkt. De verdachte en diens raadsman zullen dus in de gelegenheid worden gesteld daartegen aan te voeren, wat tot verdediging kan dienen, en de rechter zal de verklaring, als getuigenverklaring, tot het bewijs kunnen doen medewerken, waarbij hij uiteraard daaraan voor zijne overtuiging zooveel waarde zal kunnen toekennen als zijnfi inziens oirbaar is. Uit de bewijsregeling vloeit dit duidelijk voort." (A. II, bladz. 112). Artikel 294. AUe bepalingen in dezen Titel ten aanzien van getuigen en hunne \ verklaringen voorkomende, zijn ook van toepassing ten aanzien ; van deskundigen en hunne verklaringen, behoudens: Alles wat roor de retuigenrerklaringreldt, ls in iet algemeen rak voor de 'erklaringen 'an deskundigen•an kracht. 278 Behandeling der zaak ter terechtzitting Voorlezing van verslage] en stukken. 1°. dat de deskundige wordt beëedigd dat hij zijne taak naar zijn geweten zal vervullen; 2°. dat gijzeling niet is toegelaten. De deskundigen zijn verplicht de door de rechtbank gevorderde diensten te bewijzen. „Door de verwijzing naar het in dezen Titel ten aanzien van de getuigen bepaalde, is ook voor de deskundigen het stelsel aanvaard: 1°. dat geen personen meer a priori als onbetrouwbaar of ongeloofwaardig zijn uitgesloten; 2°. dat ook de rechter niet meer ambtshalve of op vordering of verzoek van eene der partijen kan bepalen, dat sommige personen niet dan buiten eede zullen worden gehoord; 3°. dat, indien de te hooren persoon verkeert in het geval bedoeld bij artikel 216, tweede lid, (wat bij deskundigen overigens wel zelden of nooit het geval zal zijn) de eed of belofte wordt vervangen door eene aanmaning om naar geweten verslag uit te brengen; 4°. dat de in de artt. 217 en 218 genoemde personen zich van het uitbrengen van een verslag kunnen verschoonen; 5°. dat de deskundige zich op de in artikel 219 vermelde gronden van het beantwoorden van bepaalde vragen kan verschoonen". (M. v. T., bladz. 148). Waar tegen den weigerachtigen deskundige geen gijzeling openstaat, zal in voorkomende gevallen artikel 192, aanhef en 1°. en eventueel artikel 444 Wetboek van Strafrecht (zie noot op bladz. 198) toepassing kunnen vinden. Bovendien kan de rechtbank, krachtens artikel 311, de oproeping van andere deskundigen bevelen. Zie de aanteekeningen op artikel 311 en de overige aangehaalde artikelen. Vergelijk ook de aanteekening op de artikelen 303 tot 305. Waar de bepalingen ten aanzien van den getuige in het algemeen op den deskundige van toepassing worden verklaard, zie ook artikel 282. Artikel 295. Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken 1 worden op last van den voorzitter, wanneer deze of een der rechters of wel de officier van justitie dit verlangt, voorgelezen. Gelijke voorlezing heeft plaats op verzoek van den verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op het verzet van den officier van justitie anders beveelt.' lh aBe gevaUen waarin de verdachte verzoekt dat eene getuigenverklaring op de terechtzitting zal worden voorgelezen, ten einde Behandeling der zaak ter terechtzitting 27» als aldaar afgelegd te worden aangemerkt, zal die voorlezing moeten geschieden. Tenzij de officier van justitie of de verdachte voorlezing van stukken verlangt, kan deze worden vervangen door eene mondelinge mededeeling van den korten inhoud door den voorzitter. Ten bezware van den verdachte wordt, op straffe van nietigheid, op geene stukken acht geslagen, dan voor zoover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud overeenkomstig het voorgaande lid is medegedeeld. „Het derde lid is in het belang van den verdachte opgenomen. Het kan zijn, dat de in het vooronderzoek afgelegde beëedigde verklaringen te zijner ontlasting strekken; het kan ook zijn, dat hij in staat is de onwaarheid van in zijn nadeel afgelegde verklaringen aan te toonen. In beide gevallen moet hij het recht hebben ze ter kennis van den rechter te brengen en de voorlezing er van te verzoeken. Intusschen is het voorschrift gebonden aan de beperkende bepaling van art. 293, dat de in het vooronderzoek onder eede gehoorde getuige naar het oordeel der rechtbank niet ter terechtzitting heeft kunnen verschijnen. In het vierde lid is op het voetspoor van § 239 van het Duitsche voorontwerp bepaald, dat de voorlezing der stukken kan worden vervangen door eene mondelinge mededeeling van den korten inhoud daarvan door den president. Hierdoor kan de onnoodige woordelijke voorlezing van ellenlange visa reperta e.d. worden vermeden." (M. v. T., bladz. 149). In het eerste lid staat alleen, dat de stukken enz. worden voorgelezen op last van den voorzitter en dus niet, dat de stukken enz. moeten worden voorgelezen door den griffier. De voorzitter zal dus desverkiezende de stukken ook zelf kunnen voorlezen. De in het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer geuite meening echter, dat de voorlezing zou kunnen worden gedaan door den president, zoowel als door de rechters, den officier van justitie, griffier, raadsman en verdachte, wordt door den Minister niet gedeeld. (V. I, bladz. 12 en A. I, bladz. 13). Zie ook artikel 293 met de aanteekening daarop. Artikel 296. Nadat aUe getiügen en deskundigen zijn gehoord, wordt de verdachte door den voorzitter ondervraagd. Is er meer dan één verdachte, dan geschiedt de ondervraging in de orde waarin zij zijn gedagvaard. Ondervraging van den verdachte door den voorzitter. 280 Behandeling der zaak ter terechtzitting De orde kan door den voorzitter worden veranderd, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van een der verdachten. Artikel 297. Nadat de verdachte zijne verklaring heeft afgelegd, kunnen de rechters en daarna achtereenvolgens de raadsman, de mede-verdachte en de officier van justitie hem vragen doen. Gedurende den verderen loop van het onderzoek kunnen den verdachte door den voorzitter, de rechters, den officier van justitie, den raadsman en den mede-verdachte vragen worden gedaan. Artikel 285, laatste lid, is van toepassing. Artikel 298. Reeds vóór de ondervraging van den verdachte overeenkomstig artikel 296 kunnen de voorzitter, de rechters, de officier van justitie, de raadsman en de mede-verdachte hem vragen doen. Artikel 285, laatste lid, is van toepassing. De voorzitter kan, mits niet goedvinden van de rechtbank, bepalen dat eenige ondervraging van den verdachte tot diens ondervraging overeenkomstig artikel 296 zal worden aangehouden. Uit bovenstaande artikelen blijkt, dat als regel eerst de getuigen worden gehoord en daarna de verdachte. Artikel 298, eerste lid, opent de mogelijkheid, dat van die volgorde wordt afgeweken, echter onder de beperkende bepalingen van artikel 285 laatste lid (het beletten van het doen van eenige vraag aan verdachte) en van het laatste lid van artikel 298 (zie boven). Alle drie bovenstaande artikelen zijn gewijzigd ingevoegd bij Nota van Wijzigingen dd. 7 Februari 1920, in hoofdzaak in verband met de schrapping van het Engelsche stelsel van kruisverhoor. Bij artikel 297 teekende de Minister aan: „Men vergelijke de artikelen 285 en 286. Naar het oordeel van den ondergeteekende behoort de verdachte, na zijne ondervraging door den voorzitter en de rechters, eerst door zijn raadsman, die ten deze uitdrukkelijk moet worden genoemd, en den mede-verdachte of diens raadsman te worden ondervraagd en pas daarna door den officier van justitie. Aldus worden ook hier de elementen voor een opvolgend kruisverhoor in de wet nedergelegd. Het is logisch, dat eerst de eigen partij; ondervraagt en eerst daarna de wederpartij". Tot toelichting van artikel 298 diende: Door den raadsman, medeverdachtenen den officier van Justitie kunnen vragen worden gestold. Behandeling der zaak ter terechtzitting 281 „De mogelijkheid dient te blijven, dat reeds vóór zijne onder vraging overeenkomstig artikel-296 den verdachte vragen worden gedaan. Men denke hierbij niet alleen aan vragen in verband met afgelegde verklaringen van getuigen of deskundigen, met de voorlezing van stukken of met de vertooning van stukken van overtuiging, doch ook b.v. aan de vraag of de verdachte bekent. In geval van bevestigende beantwoording dezer laatste vraag kan b.v. niet zelden van het verhoor van bepaalde getuigen worden afgezien". Men vergelijke vooral de aanteekeningen op de artikelen 285 en 286. Artikel 299. Noch de voorzitter noch een der rechters geeft op de terechtzitting blijk van eenige overtuiging omtrent schuld of onschuld van den verdachte. „Het voorschrift van artikel 299 strekt om bij het stellen van vragen eiken schijn van partijdigheid te doen vermijden. Al zijn excessen, als in de Fransche en Belgische jury-processen wel voorgekomen, hier te lande gelukkig onbekend, toch gebeurt het ook hier, dat de president, bij het stellen zijner vragen van een bepaald systeem uitgaand, daarbij als het ware den indruk wekt, als wilde hij in den geest daarvan bepaalde antwoorden aan den verdachte ontlokken. Het verhoor ontaardt dan wel eens in een soort duel tusschen den president en den verdachte, waardoor de waardigheid van het onderzoek schade lijdt. Daar eene dergelijke wijze van ondervragen in strijd is met de rechten van den verdachte, schijnt de opneming van een uitdrukkelijk voorschrift, waarbij den rechter op het hart wordt gedrukt zich «tijdens het onderzoek van het doen blijken van eenige overtuiging omtrent de schuld of onschuld van den verdachte niet ongewenscht. De ruime uitdrukking „ter terechtzitting" wijst er op, dat het artikel zoowel op de ondervraging der getuigen en deskundigen als op die van den verdachte ziet." (M. v. T., bladz. 149 en 150.) x) Artikel 300. Zoo de verdachte de stilte of de orde op de terechtzitting stoort i en vruchteloos door den voorzitter is gewaarschuwd, kan de recht- J bank zijne verwijdering uit de gehoorzaal bevelen en, zoo noodig, bepalen dat hij gedurende het geheel of gedeelte der zitting in verzekering zal worden gesteld. De behandeling der zaak wordt voortgezet en de uitspraak geschiedt even als ware de verdachte tegenwoordig. ') - -In verband met de opmerking bij de behandeling in de Eerste Kamer gemaakt, dat op de naleving van het in artikel 299 bepaalde, geen toezicht kan worden uitgeoefend, antwoordde de Minister dat artikel 14 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie hierin voorziet. (H. le K., bladz. 209 en 217—219.) Ivertuiging fan gehuld >f onschuld. Stilte- of irdeverstolng door den 'ordachte. 282 Behandeling der zaak ter terechtzitting Inverzekering stelling tijder de terechtzitting. Vragen met betrekking tot de geest' vermogens van den verdachte. „Artikel 300 is bestemd om als speciale bepaling naast het algemeene voorschrift van artikel 124 te gelden. Daar de verwijdering uit de gehoorzaal en de inverzekeringstelling, ingeval zij ter terechtzitting worden gelast, inbreuk maken op verdachte's recht om de behandeling zijner zaak in persoon bij te wonen, schijnt het aangewezen hier die bevelen van de rechtbank en niet van den president te doen uitgaan. De uitdrukking „in verzekering" wijst er op, dat hier niet aan voorloopige hechtenis moet worden gedacht, daar in dat geval de uitdrukking „in bewaring" zou zijn gebezigd (art. 63). Uit het voorschrift dat de behandeling der zaak wordt voortgezet, evenals ware de verdachte tegenwoordig, in verband met het bepaalde in de artikelen 285, 297, 298 en 327 blijkt, dat de raadsman na de verwijdering van den verdachte met diens verdediging belast ibJijfl". (M. v. T., bladz. 150). Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen en meer in het bijzonder artikel 124. Vergelijk ook artikel 274 met aanteekening. Artikel 301. De voorzitter kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, bepalen dat vragen met betrekking tot de geestvermogens van den verdachte buiten diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld en behandeld, dat de officier van justitie of de raadsman buiten tegenwoordigheid van den verdachte betreffende diens geestvermogens het woord zal voeren of dat de verdachte buiten tegenwoordigheid van een of meer mede-verdachten zal worden gehoord. Hot laatste lid van artikel 290 is van toepassing. In dit; artikel is den voorzitter, ambtshalve of op vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte de bevoegdheid gegeven te bepalen, dat: 1°. buiten tegenwoordigheid van den verdachte vragen met betrekking tot diens geestvermogens worden gesteld en behandeld; 2°. dat de officier van justitie of de raadsman buiten de tegenwoordigheid van den verdachte het woord zal voeren betreffende diens geestvermogens; 3°. dat de verdachte buiten tegenwoordigheid van een of meer medeverdachten zal worden gehoord. Alles geschiedt onder de verplichting neergelegd in artikel 290, laatste lid (zie aldaar). Behandeling der zaak ter terechtzitting 283 De Memorie van Toelichting (bladz. 150) teekent met betrekking tot het doel van dit artikel nog aan: „De practijk heeft'bewezen, dat het niet slechts voor de omstanders stuitend, doch voor den gezondheidstoestand van den betrokken beklaagde zelf ook nadeelig karn zijn de vraag, in hoever hij gezond van geest en toerekeningsvatbaar dan wel ontoerekeningsvatbaar op grond eener zielsziekte moet worden geacht, in zijn bijzijn te behandelen." De clausule in dit artikel „en behandeld, dat de officier van justitie of de raadsman buiten tegenwoordigheid van den verdachte betreffende diens geestvermogens het woord zal voeren", werd ingevoegd bij Nota van Wijzigingen, ingezonden bij brief van 7 Februari 1920, blijkens de toelichting daarop, strekkende om het artikel nog beter aan zijn doel te doen beantwoorden. Zie ook de artikelen 196 en 313 met de aanteekeningen daarop. Artikel 302. Na de ondervraging van den verdachte kunnen, op den voet van artikel 286, aan de getuigen opnieuw vragen worden gedaan of stukken worden voorgelezen. Zie artikel 286 met de aanteekening daarop. Vergelijk ook de artikelen 296 en 297. Artikel 303. Indien een verdachte of getuige de Nederlandsche taal niet verstaat, heeft het onderzoek niet plaats zonder bijstand van een tolk. Indien een verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig hooren of spreken kan, geschieden de vragen of de antwoorden schriftelijk. ' Kan de in het voorgaande lid bedoelde verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig lezen of schrijven, dan wordt de bijstand van een daartoe geschikten persoon als tolk gevorderd. De tolk wordt, zoo noodig, vanwege den officier van justitie gedagvaard. indien op de terechtzitting de bijstand van een tolk blijkt noodig te zijn, kan de rechtbank de dagvaarding van een tolk bevelen. De verdachte kan den tolk wraken, mits daarvoor redenen gevende. De rechtbank doet daarover terstond uitspraak. Artikel 304. De tolk wordt, alvorens met zijne werkzaamheden aan te vangen, beëedigd dat hij zijne taak naar zijn geweten zal vervullen. Artikel Nader verhoor dor getuigen. Verplichte bijstand van een tolk. Beëedigiug van den tolk. 284 Behandeling der zaak ter terechtzitting Wraking van den tolk. 216, tweede lid, betreffende de vervanging der beëediging door eene aanmaning, is van overeenkomstige toepassing. Geen der getuigen of rechters wordt als tolk toegelaten. Artikel 305. In de gevallen waarin de bijstand van een tolk wordt gevorderd, wordt, op straffe van nietigheid, ten bezware van den verdachte geen acht geslagen op hetgeen ter terechtzitting is gesproken of Voorgelezen, zonder voor hem vertolkt te zijn. Bovenstaande drie artikelen geven voorschriften met betrekking tot den verplichten bijstand van een tolk, dit in tegenstelling met het bepaalde in artikel 191, waar gedurende het gerechtelijk vooronderzoek den rechter-commissaris in voorkomende gevallen de bevoegdheid werd toegekend een tolk te benoemen (zie artikel 191 met de aanteekening daarop). Als een verdachte of getuige alleen niet of slechts zeer gebrekkig hooren of spreken kan, is de bijstand van een tolk niet noodig; de vragen of de antwoorden geschieden dan schriftelijk, tenzij ook dat niet wel mogelijk is. In zooverre verschilt artikel 191 ook met artikel 303, dat in laatst bedoeld artikel voor den tolk geen bepaalden leeftijd is voorgeschreven. De verdachte kan den tolk, mits daarvoor redenen gevende, wraken. Door de Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer werd de vraag gesteld „op welke gronden de wraking kan geschieden". (V. I, bladz. 12.) De Minister antwoordde hierop: „De wraking van den tolk kan geschieden op grond b.v. dat hij onkundig of onbetrouwbaar is". (A. I, bladz. 13). Als algemeene opmerking over tolken gaf de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer nog „dat hetgeen tolken als een naar hunne opvatting juiste vertaling weergeven niet als onomstootelijk behoort te gelden. Over de vertaling zal discussie moeten zijn toegelaten". (V. II, bladz. 113.) De Minister gaf hierop te kennen dat „discussie over de vertaling van den tolk nergens verboden is". (A. II, bladz. 113.) Op artikel 305 teekent de Memorie van Toelichting (bladz. 150) aan: „Waar artikel 305 het gevolg van het aldaar bedoeld verzuim in dien zin regelt, dat in de gevallen, waarin de hijstand van een tolk noodig is, op straffe van nietigheid ten bezware van den verdachte Behandeling der zaak ter terechtzitting 285 geen acht wordt geslagen op hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen zonder voor hem te zijn vertolkt, schijnt het overbodig daarnaast nog een tweede nietigheid, gericht tegen het geheele onderzoek, te bedreigen. Uit de gegeven sanctie, dat op hetgeen niet vertolkt is ten bezware van den verdachte geen acht mag worden geslagen, blijkt ook dat niet alles, wat-ter terechtzitting wordt gesproken of voorgelezen, door den tolk behoeft te worden overgezet. Is de rechter zelf de vreemde taal voldoende meester, dan is het hem niet verboden zijne vragen in die taal te stellen, hetgeen dan kan strekken tot vereenvoudiging en bekorting van het verhoor. Betreft het echter antwoorden of verklaringen ten laste van den verdachte, dan kan voor de vertolking hiervan de tusschenkomst van den tolk niet worden gemist." Het niet voorschrijven van een bepaalden leeftijd voor den tolk (zie boven), is in den geest van dit wetboek, dat immers ook voor den getuige (artikel 284) en den deskundige (artikel 294) niet een bepaalden leeftijd voorschrijft. In alle drie gevallen (zie de artikelen 284, 294 en 304) is echter artikel 216, tweede lid, van toepassing, waar de eed voor den getuige beneden 16 jaar; verboden werd (zie aldaar). De Memorie van Toelichting (bladz. 151) teekent hierbij nog aan: „Overigens zal het geval zich wel niet vaak voordoen, dat tot tolk wordt aangewezen iemand, die den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt." Zie voor de beëediging artikel 126. Zie ook artikel 294 met de aanteekeningen daarop. Op dezelfde gronden als aldaar met betrekking tot de onmogelijkheid tot gijzeling van den weigerachtigen deskundige aangegeven, is ook bij dat artikel de gijzeling voor den tolk weggelaten. Omtrent het voorlezen van processen-verbaal, verslagen en andere stukken (o. a. van den tolk), zie artikel 295 met de aanteekening daarop. (Zie ook M. v. T., bladz. 151.) Zie voor het beteekenen van dagvaardingen aan den tolk, de algemeene bepalingen vervat in artikel 550 en vlg. Artikel 306. De voorzitter vertoont zoo noodig den verdachte en den getuigen de voorwerpen die als stukken van overtuiging dienen, en hoort hen daaromtrent. Uit de woorden „zoo noodig" blijkt, dat de noodzakelijkheid van Voor getuigen, deskundigen en tolken géén leèrrüd!1" Vertoonen van overtulgingsst ukken aan verdachte en getuigen. 286 Behandeling der zaak ter terechtzitting Requisitoir van den officier Tan justitie. de vertooning der stukken van overtuiging aan den verdachte en de getuigen, aan het oordeel van den voorzitter overgelaten is. „Tevens kan die vertooning desverkiezende nu ook vóór den aanvang van het getuigenverhoor geschieden." (M. v. T., bladz. 151.) Artikel 307. Nadat, behoudens het bepaalde bij artikel 302-, de ondervraging van den verdachte heeft plaats gehad, kan de officier van justitie het woord voeren en legt hij zijne vordering, na voorlezing, aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf of den maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëischt, en vermeldt in dat geval tevens, welk bepaald strafbaar feit sou zijn begaan. De verdachte kan hierop antwoorden. De officier van justitie kan daarna andermaal het woord voeren. Aan den verdachte wordt echter, op straffe van nietigheid, het recht gelaten om het laatst te spreken. Ook daarna is artikel 302 van toepassing en kan ook de verdachte nader worden ondervraagd. In dat geval kunnen de officier van justitie en de verdachte nogmaals, op den hiervoren vermelden voet, het woord voéren. Uit artikel 296 eerste lid bleek, dat nadat alle getuigen zijn gehoord de verdachte door den voorzitter wordt ondervraagd. De daarop onmiddellijk volgende artikelen gaven daaromtrent nadere en aanvullende bepalingen. " Wanneer het verhoor, bedoeld bij de aangehaalde artikelen, heeft plaats gehad, behoudens het bepaalde bij artikel 302 (zie aldaar), neemt de officier van justitie zijn requisitoir d. w. z. hij kan het woord voeren en legt vervolgens zijne vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft: 1°. de straf of maatregel *), indien oplegging daarvan wordt geëischt; 2°. de vermelding in dat geval tevens, welk bepaald strafbaar feit zou zijn begaan. De Memorie van Toelichting (bladz. 151) merkt bij dit artikel nog op: „Het requisitoir moet dus, indien veroordeeling wordt gevorderd, het strafbare feit vermelden hetwelk zou zijn begaan, en bovendien de straf, wier oplegging aan den officier van justitie gewenscht voorkomt. Wel is de rechter in geval van schuldigverklaring in de straf- >) Voor het opleggen van maatregel, zie ook artikel 38 Wetboek Tan Strafrecht; in noot op bladz. 71. Behandeling der zaak ter terechtzitting 287 oplegging geheel vrij en niet gebonden aan eenige vordering, doch hij zoowel als de verdachte hebben er belang bij met de opvatting van het openbaar ministerie in zake de op te leggen straf bekend te worden gemaakt. Men vergelijke ook artikel 355, vierde lid. Een en ander geldt natuurlijk eveneens in geval toepassing van een maatregel wordt gevorderd. Over de vraag, of bewezen is dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd (artikelen 346 en 347), is de officier van justitie eveneens verplicht zich uit te laten. Voor den verdachte is het, mede in verband met zijne verdere houding in het geding, van overwegend belang te weten, of het vervolgend staatsorgaan hem schuldig acht en aan welk strafbaar feit." Zie de artikelen 296, 302 en de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Blijkens artikel 328 (zie aldaar) zal de beleedigde partij uiterlijk vóór het overleggen van het requisitoir in artikel 307 bedoeld, zijne vordering tot schadevergoeding moeten indienen. Artikel 308. Indien uit het onderzoek omstandigheden zijn bekend geworden die, niet in de dagvaarding vermeld, volgens de wet tot verzwaring van straf grond opleveren, is de officier van justitie bevoegd deze alsnog mondeling te laste te leggen. Artikel 261 (zie aldaar) geeft aan, dat de dagvaarding moet inhouden eene opgave van het te laste gelegde feit o. a. met vermelding van de omstandigheden, waaronder het feit werd gepleegd. De aanvullende bepaling van dit artikel geeft den officier van justitie de bevoegdheid tot mondeünge telastlegging van de omstandigheden, niet in de dagvaarding vermeld, die, volgens de wet, tot verzwaring van straf grond opleveren. „Artikel 308 beoogt een einde te maken aan den twijfel, of de bevoegdheid om aan den beklaagde op de terechtzitting verzwarende omstandigheden, niet in de dagvaarding genoemd, te laste te leggen ook bestaat, indien hij verstek heeft laten gaan, — eene vraag die door de jurisprudentie in toestemmenden zin wordt beantwoord, doch niettemin nog steeds betwist is. De thans gekozen redactie bestendigt den feitelijk bestaanden toestand, terwijl zij de moeilijkheid opheft om verdachten, die niet ter terechtzitting aanwezig zijn, daar op iets opmerkzaam te doen maken. Dat ten gevolge van eene behandeling bij verstek de telastlegging eener ter terechtzitting gebleken verzwarende omstandigheid niet achterwege mag blijven, Telastlegging van verzwarende omstandigheden buiten de dagvaarding om. Mondelinge telastlegging. 288 Behandeling der zaak ter terechtzitting Gewijzigde telastlegging. Afschrift van de gewijzigde telastlegging aan verdachte. Schorsing van het onderzoek. is duidelijk; de verdachte mag van zijn wegblijven geen voordeel trekken noch daardoor den omvang der strafactie beperken. De omstandigheden moeten uit het onderzoek ter terechtzitting bekend zijn geworden; het feit dat hare individueele leden die omstandigheden reeds vroeger b.v. uit het dossier kenden, belet dus niet, dat zij alsnog aan den verdachte telastegelegd kunnen worden. Deze telastlegging mag echter ook in het vervolg niet geschieden vóór het bekend worden dier omstandigheden. In beide opzichten wordt dus de bestaande toestand gehandhaafd." (M. v. T., bladz. 152.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Zie voor het rechtsmiddel tegen bij verstek gewezen vonnissen en arresten, artikel 378 en vlg. met de aanteekening daarop. Voor wijziging in de telastlegging, zie het volgende artikel. Artikel 309. Indien buiten het geval van het voorgaande artikel de ofïicier van justitie oordeelt dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, legt hij den inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank over, voordat hij voor de eerste maal overeenkomstig artikel 307 het woord voert, met vordering dat die wijzigingen zuUen worden toegelaten. Indien de rechtbank de vordering toewijst, doet zij den inhoud van de aangebrachte wijzigingen in het proces-verbaal der terechtzitting opnemen. In geen geval worden wijzigingen toegelaten, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in den zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden. Artikel 310. Indien de telastlegging overeenkomstig artikel 309 is gewijzigd, wordt aan den verdachte door den griffier een gewaarmerkt afschrift der gewijzigde telastlegging op de terechtzitting zelve ter hand gesteld, tenzij de rechtbank oordeelt dat met de uitreiking van een door den griffier gewaarmerkt afschrift der wijzigingen kan worden volstaan. Is de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig, dan wordt hem de gewijzigde telastlegging zoo spoedig mogelijk beteekend. De rechtbank schorst het onderzoek voor een bepaalden tijd; met toestemming van den verdachte kan echter het onderzoek aanstonds worden voortgezet. „De bevoegdheid, welke artikel 309 aan het openbaar ministerie toekent, geeft aan de in artikel 191 Wetboek van Strafvordering (oud) •Behandeling der zaak ter terechtzitting 289 voorkomende bepaling eene belangrijke uitbreiding. Waar de officier van justitie vroeger geheel gebonden was aan de omschrijving, aan het telastegelegde feit in de dagvaarding gegeven, en als eenige" uitzondering op dezen regel den beklaagde alleen opmerkzaam mocht maken op ter terechtzitting gebleken verzwarende omstandigheden, daar zatifcij in het vervolg daarnevens het recht hebben gedurende het onderzoek ter terechtzitting ook wijzigingen in het telastegelegde aan te brengen. Door de opneming van dit recht komt deze wet tegemoet aan een aantal bezwaren, aan de vroegere regeling verbonden. Het voornaamste hiervan was zeker wel, dat door de onmogelijkheid om, nadat eenmaal de dagvaarding was uitgebracht en het onderzoek ter «tWditzitting was aangevangen, nog fouten en verzuimen in de dagvaarding te herstellen of van het telastegelegde feit eene volgens het ter terechtzitting geblekene met de realiteit meer overeenstemmende omschrijving te geven, vaak personen moesten worden vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, die alleszins verdienden gestraft te worden en welke het gewoonlijk niet mogelijk is daarna opnieuw in rechte te betrekken. Indien toch over het materieele feit in kwestie eene beslissing was gegeven, dan stond — ook al had deze bestaan in eene vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging wegens de onjuiste vermelding van tijd of plaats of het niet telaste leggen van eenig voor de strafbaarheid veréischt element — volgens de jurisprudentie artikel 68 Wetboek van Strafrecht aan eene nieuwe vervolging in den weg. Niet van zoo ver strekkend gevolg, doch evenmin gering te achten was het bezwaar, dat bij niet inachtneming van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen de dagvaarding nietig moest worden verklaard. Wel is waar kon daarna dan weder eene verbeterde dagvaarding worden uitgebracht, doch hiermede ging eene geheel nieuwe behandeling der zaak, een opnieuw oproepen en hooren der reeds gehoorde getuigen enz. gepaard. Al dit ongerief wordt voorkomen, indien ter terecHöitting het verzuim terstond kan worden hersteld. Een derde gevolg van den vroegeren toestand was het euvel der vele subsidiaire telastleggingen. Daar de officier van justitie de uitkomsten van het onderzoek ter terechtzitting niet met volle zekerheid kan voorzien, achtte hij het meestal geraden voor alle gebeurlijkheden naast het eigenlijke aan den verdachte geïmputeerde feit nog andere, hetzij iets meer algemeen omschreven, hetzij juridisch een ander debet opleverende, te laste te leggen. Weliswaar werd de dagvaarding dan door die verschillende „althansen" wat langer en onzekerder Wetb. v. Strafv. 19 Bezwaren tegen den vroegeren toestand. 290 Behandeling der zaak ter terechtzitting Beperkte wijziging toegelaten. dan strikt noodig was, doch zoodoende werd tenminste eene ongewenschte vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, op grond dat het op de terechtzitting geblekene niet klopt met de telastlegging, vermeden. Ten slotte moest ook de neiging om in de dagvaarding in stede van eene duidelijke omschrijving van hetgeen feitelijk wordt te laste gelegd half-feitelijke, half-juridische qüalificaties, zooals „toeëigenen", „ter bedrieglijke verkorting van de rechten zijner schuldeischers", „indien uit het gebruik eenig nadeel kan ontstaan", „omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk" e.d., op te nemen, mede aan de onveranderlijkheid van het eenmaal telastegelegde worden geweten. Bij de mogelijkheid om tot het laatste oogenblik de dagvaarding te wijzigen en met het ter terechtzitting geblekene in overeenstemming te brengen, zal de officier van justitie er zeker minder tegen opzien reeds aanstonds te vermelden, waarin de geimputeerde toeëigening heeft bestaan, op welke wyze uit het gebruik van het valschelijk opgemaakte stuk nadeel mogelijk is enz., en zal de eisch eener geheel feitelijke telastlegging met meer klem kunnen worden gesteld. Om al deze redenen is op het voetspoor van het Engelsche stelsel het instituut om staande de terechtzitting nog wijziging in de dagvaarding aan te brengen, op welks invoering ook ten onzent reeds meermalen van verschillende zijde werd aangedrongen, opgenomen. Intusschen schijnt eene onbeperkte toekenning van het recht niet gewenscht. Blijkt op de terechtzitting, dat de verdachte zich niet aan het hem telastegelegde, doch aan een geheel ander materieel feit schuldig maakte, dan is niet verbetering der dagvaarding, doch vrijspraak en afzonderlijke vervolging ter zake van het nieuw gebleken feit de weg, die moet worden ingeslagen. Van een bis in idem is in dat geval geen sprake, en ook de verdachte heeft het recht te vorderen, dat, wanneer hij ten slotte voor een geheel ander feit wordt vervolgd, hierover niet zal worden geoordeeld alvorens eerst eene beslissing is gegeven aangaande het delict waarvoor hij terechtstaat en vóórdat hij wegens het tweede feit opnieuw is gedagvaard. Als vanzelf wijst dus artikel 68 Wetboek van Strafrecht de grenzen aan, waarbinnen de bevoegdheid tot wijziging moet blijven. ') Art. 68 Wetb. v. Strafrecht: Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover té tuiten aanzien bij gewijsde van den Nederlandschen rechter, of van den rechter in de koloniën en bezittingen, van het rijk in andere werelddeeien, onherroepelijk is beslist. Is het gewijsde afkomstig van een anderen rechter, dan heeft tegen denzelfden persoon wegens hetzelfde feit géeneT vervolging plaats in geval van: i. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging 1 SL veroórdeeling gevolgd door geheele uitvoering, gratie or-Verjaring der straf. Behandeling der zaak ter terecstotting 291 Deze is toelaatbaar, zoolang de gewijzigde telastlegging nog hetzelfde feit in den zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht behelst. Zullen eenerzijds alzoo zijn toegelaten verbeteringen van schrijffouten en van minder juiste vermeldingen van het tijdstip Waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het telastegelegde feit werd gepleegd, zoomede herstellingen van abusief gepleegde verzuimen, bestaande in het niet vermelden van tijd, plaats en voor de strafbaarheid noodzakelijke elementen, anderzijds mag de gewijzigde dagvaarding geen materieel andere feiten gaan betreffen. Wat nu onder „hetzelfde feit in den zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht" is te verstaan en of hetzelfde materieele feit b.v. zoowel diefstal als verduistering of oplichting, zoowel mishandeling als doodslag of moord kan opleveren, is eene vraag, die aan de jurisprudentie kan en moet worden overgelaten. Immers juist wijl zich die vraag niet slechts hier, doch in de eerste plaats bij de toepassing van artikel 68 Wetboek van Strafrecht voordoet, en teneinde het nauwe verband met die bepaling sterk te doen uitkomen, is de bedoelde uitdrukking hier gekozen. Het recht tot wijziging der dagvaarding komt alleen aan den officier van justitie toe. Toekenning eener gelijksoortige bevoegdheid aan de rechtbank zou niet in overeenstemming zijn met het karakter van dit college als rechtsprekend orgaan. Ook in hooger beroep is wijziging der dagvaarding niet toegelaten; zie artikel 394. Het artikel zwijgt voorts over de bevoegdheid om de dagvaarding meer dan eenmaal te wijzigen. Al zou zoodanige herhaalde wijziging uit den aard der zaak weinig wenschelijk zijn en al zal zij in de practijk ook wel zelden voorkomen, kan genoemd recht den officier van justitie dus niet worden ontzegd. Is echter eenmaal het requisitoir genomen, dan is volgens het eerste lid wijziging niet meer geoorloofd. Daarentegen laat het artikel de krachtens artikel 266 aan het openbaar ministerie toekomende bevoegdheid om — natuurlijk met inachtneming van den voorgeschreven termijn — vóór den aanvang van het onderzoek de dagvaarding in te trekken en door eene andere te vervangen." (M. v. T., bladz. 152 en 153.) Tengevolge van het mondeling overleg tusschen de Comniiftsie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer en den Minister, werd in het tweede lid van artikel 309 aan de belangen van de verdediging tegemoet gekomen, door het aanbrengen van eene aanvulling. „De rechtbank zal zich nu over de toelating van de wijziging van de telastlegging hebben uit te spreken, waardoor voorts de aangebrachte wijziging in het proces-verbaal der terechtzitting zal worden opgenomen en den afwezigen verdachte de gewijzigde telastlegging Alleen de officier van justitie ia bevoegd tot wijziging. 292 Behandeling der zaak ter terechtzitting Schorsing van het onderzoek. Latere dagvaarding van nlet-gehoorde getuigen en deskundigen. Overlegging yan overtuiging»stukken. zoo spoedig mogelijk zal worden beteekend." (A. II, bladz. 114.) Voor dit laatste, zie den laatsten zin van het eerste lid van artikel 310. „Artikel 310 stelt de verplichte terhandstelling van een afschrift der gewijzigde telastlegging aan den verdachte (ter terechtzitting aanwezig) niet afhankelijk van een door dezen gedaan verzoek. De rechtbank zal echter kunnen bepalen, dat met de uitreiking van een afschrift der aangebrachte wijzigingen kan worden volstaan. De practische bezwaren, verbonden aan het ter terechtzitting waarmerken en uitreiken dier afschriften door den griffier, schijnen niet groot en in ieder geval niet onoverkomelijk." (M. v. T., bladz. 154.) Ten aanzien van het laatste lid van artikel 310 werd door den Minister, naar aanleiding van opmerkingen over het bepaalde in artikel 309 uit de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, nog gezegd: „Tegenover de meening, dat de bevoegdheid van den officier van justitie de dagvaarding te wijzigen, den verdachte in zijne verweermiddelen verzwakt, de verwering althans bemoeilijkt, wordt opgemerkt, dat de schorsing van het onderzoek hieraan zoo noodig zal te gemoet komen." (A. II, bladz. 113 en 114.) Ten gunste der verdediging werd artikel 310 in dien geest gewijzigd, dat voortzetting van het onderzoek zonder toestemming van den verdachte niet zal kunnen geschieden. Men lette wel op het verschil tusschen „schorsing" en „onderbreken" van het onderzoek. Zie voor dit laatste artikel 277 met de aanteekening daarop. Zie ook artikel 258 met de aanteekening daarop. Voor „beteekening", zie artikel 550 en volg. Artikel 311. Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen oï deskundigen, oï van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of deskundigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging. In dit artikel wordt gehandeld over de nog niet op de terechtzitting gehoorde getuigen en deskundigen, die, indien de noodzakelijkheid blijkt, door de rechtbank alsnog kunnen worden gedagvaard of opgeroepen, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot mede- Behandeling der zaak ter terechtzitting 293 brenging. (Vergelijk ook artikel 282 met de aanteekening daarop en zie verder artikel 120 met de aanteekening.) Volgens de Memorie van Toelichting (bladz. 154) spreekt het vanzelf, dat „het bevel tot oproeping van nieuwe getuigen en deskundigen of tot overlegging van nieuwe bescheiden en stukken van overtuiging naar aanleiding van den loop van het onderzoek wordt gegeven en dat de rechtbank daartoe zoowel ambtshalve als op de vordering van den officier van justitie of het verzoek van den verdachte kan overgaan. Hare bevoegdheid om in zoodanig geval het onderzoek te schorsen volgt reeds uit het algemeene voorschrift van art. 277. Nieuw is alleen, dat ook van bescheiden en stukken van overtuiging de overlegging zal kunnen worden gelast. Wil de rechtbank in verband met het hier bepaalde aan bepaalde deskundigen een nieuw onderzoek opdragen, dan staat ook dit haar vrij. Zij zal dan beginnen met hen, overeenkomstig het bij artikel 294 bepaalde, te beëedigen en vervolgens de zaak schorsen, tot de deskundigen met hun onderzoek gereed zijn. Omtrent de bevoegdheid van het openbaar ministerie en den verdachte om tegen de nieuwe terechtzitting ook hunnerzijds dan weder andere getuigen of deskundigen te dagvaarden of mede te brengen, zie artikel 317." Zie de hierboven aangehaalde artikelen en vergelijk verder de artikelen 260, 263 en 264 met de aanteekeningen daarop. Zie voor de bevoegdheid van de rechtbank om een onderzoek te gelasten naar de geestvermogens van getuigen en in vrijheid zijnde verdachten, ingevolge dit en het volgende artikel, de aanteekening op artikel 313. Zie voor het beteekenen van dagvaardjflgen en schriftelijke oproepingen ook artikel 550 en vlg. met de aanteekeningen. Vergelijk voor de bevelen tot overlegging van stukken van overtuiging, artikel 105 en vlg. Artikel 312. Indien eenig onderzoek door den rechter-commissaris noodzakelijk blijkt, stelt de rechtbank met schorsing der zaak tot na den afloop daarvan, onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en, zoo noodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van den rechter-commissaris. Het onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede, derde, vierde en vijfde afdeeling van den Derden Titel van dit Boek gevoerd. „Volgens artikel 312 zal de rechtbank, bij gebleken noodzakelijkheid van een nader onderzoek door den rechter-commissaris, niet Schorsing, tengevolge van nader onderzoek. 294 Behandeling der zaak ter terechtzitting slechts het onderwerp van dit onderzoek kunnen aanwijzen, doch zal zij zoo noodig ook de wijze kunnen bepalen, waarop dit zal worden ingesteld. Acht zij het b.v. wenschelijk, dat bepaalde nieuwe deskundigen door den rechter-commissaris worden gehoord, dan kan zij dit uitdrukkelijk gelasten. De beschikking der rechtbank behoeft niet bepaaldelijk in te houden, dat zij een nader onderzoek gelast. De bepaling, dat het bevel ambtshalve ook op vordering van' den officier van justitie of op verzoek van den verdachte kan worden gegeven, vloeit voort uit artikel 324. Het tweede lid verklaart alleen de tweede,, derde, vierde en vijfde afdeeling van den Derden Titel van Boek II van toepassing. Na afloop van het onderzoek heeft dus geen bepaalde; sluiting daarvan overeenkomstig artikel 237 en vlg. plaats en bepaalt de rechtercommi$èaris>^ch tot terugzending der stukken aan de rechtbank. De officier kan ook hier geen heropening of voortzetting van het onderzoek van den rechter-commissaris vorderen, noch is eenige kennisgeving zijnerzijds aan den verdachte vereischt." (M. v. T., bladz, 154.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Zie voor schorsing ook artikel 277. Vergelijk vooral de slotaanteekening op het vorige artikel en die • op artikel 313 (onderzoek naar de geestvermogens van den getuige en van den in vrijheidt'iAjnden verdachië)b<ï':: Onderzoek naar de geestvermogensvan den verdachte, tegen wien voorloopige hechtenis ls bevolen. Artikel 313. Indien het noodzakelijk is dat een onderzoek naar de geestvermogens van den verdachte tegen wien voorloopige hechtenis is bevolen, wordt ingesteld en dit niet voldoende op eene andere wijze kan plaats vinden, beveelt de rechtbank bij eene met redenen omkleede beslissing dat de verdachte ter waarneming zal worden overgebracht naar eene in het bevel aan te duiden inrichting tot verpleging o! genezing bestemd. Het bevel wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid zijn gesteld om ter zake te worden gehoord. Artikel 198 is van toepassing, met dien verstande dat het bevel bedoeld bij het tweede lid van dat artikel, slechts door de rechtbank kan worden gegeven. „Evenals de artikelen 196—198 dit doen voor het gerechtelijk vooronderzoek, opent artikel 313 de mogelijkheid om ook bij het Behandeling der zaak ter terechtzitting 295 onderzoek ter terechtzitting de overbrenging van preventief-gedetineerden naar een krankzinnigengesticht of andere inrichting, tot verpleging of genezing bestemd, te gelasten en aldaar een onderzoek naar hunne geestvermogens te doen instellen. Kan in het algemeen voor de toelichting op dit nieuwe instituut alzoo worden verwezen naar de bedoelde artikelen en het daarop aangeteèkende, toch moet te dezer plaatse op een enkel verschilpunt worden gewezen. Daar het bevel hier van de rechtbank zelve uitgaat en staande het onderzoek ter terechtzitting wordt gegeven, is in verband hiermede: a. niet overgenomen het voorschrift, dat de beschikking tot overbrenging aan den verdachte moet worden beteekend; b. het middel van hooger beroep aan dezen niet gegeven, in verband met de rechtsmiddelen tegen de voorloopige hechtenis, wier einde tevens dat van de hier bedoelde waarneming medebrengt. Het artikel verklaart de overbrenging slechts mogelijk bij verdachten, wier voorloopige hechtenis is bevolen. Acht de rechtbank het dus noodig een onderzoek te%doen instellen naar de geestvermogens, hetzij van verdachten die zich op vrije voeten bevinden, hetzij van getuigen, dan ontleent zij de bevoegdheid daartoe niet aan dit artikel, doch aan een der artikelen 311 of 312. Na het geven van het bevel tot overbrenging kan de rechtbank de zaak aan zich houden of ter verdere behandeling aan den rechtercommissaris in handen geven. In het eerste geval (artikel 311) beëedigt zij de deskundigen, die het onderzoek zullen instellen, zelve, in het laatste geval is artikel 312 van toepassing," (M. v. T., bladz. 155.) Zie voor de rechtsmiddelen van den verdachte tegen het bevel tot voorloopige hechtenis, de artikelen 69 en 71 vlg. met de aanteekeningen daarop. De Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer kon zich met het laatste lid van de hierboven gegeven toelichting op artikel 313, met betrekking tot het onderzoek naar de geestvermogens van getuigen en in vrijheid zijnde verdachten, over het algemeen niet vereenigen. In haar verslag werd daaromtrent opgemerkte .In de toelichting tot artikel 313 wordt op eenigszins verrassende wijze het onderzoek naar de geestvermogens van getuigen binnengeleid; terwijl in het wetsontwerp zoodanig onderzoek niet wordt genoemd en de analoge bepalingen betreffende het voorbereidende onderzoek (artikelen 196—198) alleen den verdachte betreffen, wordt op bladz. 155 der Memorie van Toelichting voor bedoeld onderzoek, wat de getuigen aangaat, naar artikelen 311 en 312 verwezen. Alge- Verschillen tusschen den inhoud van het bevel van de rechtbank en dat van den missaris. Ook ten aan- vrijheid zijnde verdachten en getuigen ia een onderzoek naar geestvermogens mogelijk. 296 Behandeling der zaak ter terechtzitting Schouw door de rechtbank* Verplaatsing der terecht* zitting. meen had men bezwaar tegen een onderzoek naar de geestvermogens van getuigen en men drong aan op eene bepaling, die zulk een onderzoek uitsluit nu de toelichting in andere richting wijst en in artikel 216 (aangehaald in artikel 284) van de bestaanbaarheid van zoodanig onderzoek mjgachien wordt uitgegaan. Intusschen werd opgemerkt, dat het ontwerp geen dwangmiddel schijnt in te houden voor den getuige om zich aan het onderzoek te onderwerpen." (V. II, bladz. 114.) Als antwoord hierop gaf de Minister het navolgende: „De artikelen voeren ten aanzien van het onderzoek naar de geestvermogens van getuigen geen enkel nieuw beginsel in.1) Overigens is dat onderzoek,niet steeds geheel te ontberen. Men denke bijv. aan eene hysterica, die den haar behandelenden medicus beschuldigt van verkrachting, aan een waanzinnige, die zijn vermeende vervolgers beschuldigt van vernieling, mishandeling, e. d. Men zie ook artikel 216, tweede lid, betreffende de vervanging der beëediging door eene aanmaning ten aanzien van getuigen met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke staring van geestvermogens. Er wordt echter, gelijk reeds is gezegd, op dit punt niets veranderd. Middelen om den getuige te dwingen zich aan het onderzoek te onderwerpen, kent het ontwerp niet." (A. II, bladz. 114.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 314. Indien de rechtbank het honden van eene schouw of het hooren van getuigen of verdachten elders dan in de gehoorzaal doch binnen haar rechtsgebied noodzakelijk acht, kan zij te dien einde, met schorsing der zaak, bevelen dat de terechtzitting tijdelijk zal worden verplaatst. De rechtbank is bevoegd daartoe met de personen door haar aangewezen elke plaats te betreden. Artikel 147 is te haren aanzien van toepassing. Tan het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner wordt binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt. De rechtbank is bevoegd, naar aanleiding van de gesteldheid der plaats waar de tijdelijke terechtzitting zal worden gehouden, de noodige voorschriften te geven voor de wijze van behandeling der zaak op die terechtzitting. „Door de nieuwe bepaling van artikel 314 verkrijgt de rechtbank de gelegenheid zich door eene persoonlijke plaatsopneming of be- 1) Men denke terug aan de beëindiging van de Papendrechtsche strafzaak. Behandeling der zaak ter terechtzitting 297 achtiging de noodige kennis van een plaatselijken toestand te ver schaffen, die bij de beoordeeling van het voorgevallene dikwijl van overwegenden invloed is. Tevens kan zij, zulks noodig achtende zich naar verdachten en getuigen, die door gezondheids- of ander< redenen verhinderd zijn ter terechtzitting te verschijnen, begevei en deze personen ter plaatse, waar zij zich bevinden, hooren. Ui den aard der zaak zijn deze descentes alleen toelaatbaar binner het rechtsgebied van het college; nog afgezien van de kosten zov. een dergelijk onderzoek op het rechtsgebied van eene andere recht bank niet wel bestaanbaar zijn te achten met de rechterlijke indeehng Door de bepaling, dat de terechtzitting tijdelijk wordt verplaatst komt het onderzoek ter plaatse voorts ten aanzien van het bewijs met dat ter terechtzitting gelijk te staan. De Oostenrijksche wel bevat in § 254, derde lid, een soortgelijk voorschrift. Ook in Duitachland en Frankrijk wordt de genoemde wijze van onderzoek, hoewel niet wettelijk geregeld, in de practijk toegepast en het recht tot verplaatsing der terechtzitting niet betwist. Daar voor het houden eener terechtzitting de tegenwoordigheid van den officier van justitie en van den griffier een noodzakelijk vereischte is, zullen deze op de plaats, waar het onderzoek wordt gehouden, aanwezig moeten zijn. Voor den verdachte gelden de gewone voorschriften van de artikelen 270, 271, 272, 300, 301, 319 en 321; hij zal dus, tenzij de rechtbank anders beveelt, mogen verlangen bij het onderzoek tegenwoordig te zijn; blijft hij echter weg, dan heeft het onderzoek, tenzij de rechtbank zijne persoonlijke verschijning gelast, buiten zijne tegenwoordigheid plaats. De bij artikel 158 Grondwet bedoelde macht, die tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner den algemeenen of bijzonderen last moet geven, is in het geval bij het tweede lid bedoeld de rechtbank zelve, die het bij het eerste lid bedoelde bevel gaf. Het is daarom ook overbodig hier evenals in artikel 120 te bepalen, dat voor de bedoelde machtiging ook in de plaats kan treden de aanwezigheid van den kantonrechte*, van den burgemeester of van den commissaris van politie. Met het oog op de mogelijkheid, dat bij het betreden van plaatsen de sterke arm zou moeten worden gebruikt, is artikel 147 ten aanzien van de rechtbank toepasselijk verklaard. Door de bepaling van het derde lid wordt mogelijk gemaakt, dat, ofschoon in het algemeen ter plaatse zal worden gehandeld als ter terechtzitting, toch rekening wordt gehouden met den buitengewonen toestand; zoo kan de rechtbank bepalen, dat het onderzoek niet in het openbaar en niet in ambtsgewaad zal worden gehouden i I •■ I De rechtbank als macht bedoeld in artikel 158 van de Grondwet. 298 Behandeling der zaak ter terechtzitting Gevolgen van bevolen schorsing of onderbreking. Onderbreking en schorsing voor bepaalden tijd. enz. Voorschriften het bewijs rakende zullen echter steeds in acht genomen moeten worden. Van de bepalingen omtrent het beëedigen der getuigen, het voorlezen van «tukken ten bezware van den verdachte e.d. mag dus niet worden afgeweken." (M. v. T., bladz. 155 en 156.) De Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer was het niet duidelijk; waarom schorsing der zaak (vergelijk ook artikel 277) moet worden bevolen en waarom de terechtzitting gedurende den tijd gewijd aan het onderzoek, waarvoor de schorsing is bevolen, niet wordt voortgezet. (V. I, bladz. 13.) De Minister antwoordde hierop: „Schorsing der zaak moet wel worden bevolen, vermits de rechtbank onderweg naar de plaats waarheen de terechtzitting tijdelijk is verplaatst, niet onderzoeken kan. Op die plaats aangekomen, zet de rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voort. Immers daar wordt nu de terechtzitting gehouden". (A. I, bladz. 13.) Voor „schouw" door den officier, c.q. den hulp-officier, zie de artikelen150, 151 en 156} voor die door den rechter-commissaris, de artikelen 192—194 met de aanteekeningen daarop. Zie verder de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen en ook artikel 124 met de aanteekening daarop, hetwelk ook op de verplaatste terechtzitting van kracht is. Zie voor artikel 158 Grondwet, noot 1 op bladz. 121. Vergelijk voor het binnentreden hier bedoeld, ook de artikelen 120—123 met de aanteekeningen. Artikel 315. In alle gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een bepaalden tijd geschorst, wordt door den voorzitter aan den aanwezigen verdachte en aan de aanwezige getuigen, deskundigen en tolken mondeling het tijdstip aangezegd, waaróp zij op de terechtzitting zuUen moeten aanwezig zijn. Die aanzegging geldt als dagvaarding. Bij niet-verschijning van getuigen, deskundigen of tolken op het aangewezen tijdstip is artikel 282 van toepassing. De getuigen, deskundigen en tolken, die bij de in het eerste lid bedoelde aanzegging niet op de terechtzitting aanwezig zijn, worden, in geval van schorsing, voor de nadere behandeling opnieuw gedagvaard of opgeroepen. Met toestemming van den officier van justitie en den verdachte kunnen door de rechtbank bepaalde getuigen, deskundigen en tolken worden aangewezen, wier tegenwoordigheid bij de nadere behandeling niet meer wordt vereischt. Behandeling der zaak ter terechtzitting 299 „Als hoofdprincipe geeft artikel 277 (zie aldaar) aan,, dat hei onderzoek ter terechtzittingonafgebroken moet worden voortgezet De rechtbank heeft echter de bevoegdheid onderbrekingen toi het nemen van rust of schorsing al of niet voor. bepaalden tijd wanneer het belang van het onderzoek zulks vordert, te bevelen Naast deze algemeene onderbrekmgs- of schorsingsbepalihger spreekt artikel 312, eerste lid (zie aldaar), nog van eene schorsing tengevolge van een noodzakelijk gebleken nader door den rechtercommissaris in te stellen onderzoek. In artikel 315 tot en met artikel 320 nu wordt gehandeld over de gevolgen der door de rechtbank bevolen schorsing of onderbreking. Uit laatstbedoelde artikelen blijkt dat de wet „de gevallen, waarin het onderzoek hetzij wordt onderbroken, hetzij voor een bepaalden tijd wordt geschorst, en die, waarin de schorsing voor ombepaalden tijd plaats heeft", scherp tegenover elkander stelt. In het eerste geval worden de aanwezige verdachten, getuigen, deskundigen en tolken niet opnieuw gedagvaard of opgeroepen, doch wordt hun eenvoudig het tijdstip aangezegd, waarop zij opnieuw ter terechtzitting aanwezig moeten zijn: artikel 315. Ten aanzien der getuigen, deskundigen en tolken geldt deze aanzegging als dagvaarding. Blijven zij dus op het aangewezen tijdstip weg, dan worden zij ingevolge artikel 282 opnieuw gedagvaard of opgeroepen en zoo noodig medegebracht, onverminderd de strafrechtelijke gevolgen te hunnen aanzien. De niet aanwezige getuigen, deskundigen en tolken ontvangen in geval van schorsing eene dagvaarding of oproeping tegen de nadere behandeling. Bij onderbreking, in den regel van korter duur en van minder belang (zie het aangeteekende op artikel 277, tweede lid), wordt dit niet noodig geacht. De niet aanwezige verdachte ontvangt noch bij onderbreking noch bij schorsing eene oproeping." (M. v. T., bladz. 156.) Men lette op de bepaling van de slotalinea van dit artikel. Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen en verder de volgende artikelen. Voor het beteekenen van dagvaardingen, zie artikel 550 en volg. Artikel 316. In ahe gevaUen waarin het onderzoek voor eenen onbepaalden tijd is geschorst, wordt, zoodra de oorzaak der schorsing is vervaUen, de verdachte opgeroepen en worden de getuigen, deskundigen en tolken opnieuw ter terechtzitting voor de nadere behandeling bepaald, gedagvaard of opgeroepen. Schorsing voor onbepaalden tOd. 300 Behandeling der zaak ter terechtzitting Artikel 315., laatste lid, is van toepassing. Hetgeen bij artikel 265 ten opzichte van de dagvaarding van den verdachte is bepaald, geldt hier ten aanzien van de oproeping van den verdachte. „Het vorige artikel behandelt de gevolgen van z.g. onderbreking en de schorsing met tijdsbepaling, voor verdachte, getuigen enz. Dit artikel spreekt over de schorsing voor onbepaalden tijd en zegt, „dat in dat geval na het vervallen der oorzaak (zie de aanteekening op het vorige artikel) voor de schorsing niet alleen alle ge tuigen, deskundigen en tolken opnieuw gedagvaard of opgeroepen moeten worden, ook de bij de schorsing niet aanwezige verdachte wordt opnieuw opgeroepen. Bij onderbreking of schorsing voor bepaalden tijd komt dit onnoodig voor, daar verwacht mag worden dat in dat geval de reden, waarom de verdachte bij de eerste behandeling der zaak niet verscheen, ook bij de hervatting van het onderzoek wel niet zal zijn opgeheven. Bovendien kan de verdachte, indien hij het gewenscht acht het tegen hem verleend verstek te doen vervallen verklaren, bij de hervatting! van het onderzoek ook zonder te zijn opgeroepen verschijnen (artikel.819) en staat hem in ieder geval na afloop der geheele behandeling het middel van verzet open. Onder den niet aanwezigen verdachte is in artikel 315 niet begrepen hij, die wegens ordeverstoring uit de gehoorzaal is verwijderd (artikel 300 zie aldaar). Wat de getuigen, deskundigen en tolken betreft, is dus zoowel bij schorsing voor bepaalden als voor onbepaalden tijd regel, dat bij hervatting van het onderzoek de zaak zooveel mogelijk in den stand, Waarin zij zich bij het uitspreken der schorsing bevond, wordt teruggebracht. Alle, dus ook de reeds gehoorde getuigen, deskundigen en tolken moeten terugkomen, ten einde bij het nieuwe onderzoek zoo noodig opnieuw gehoord en geconfronteerd te kunnen worden. Intusschen is, voor het geval reeds aanstonds vaststaat, dat het opnieuw verschijnen van bepaalde personen geheel onnoodig is, voor hen de mogelijkheid geopend om met toestemming van den officier van justitie en den verdachte van den algemeenen regel te worden uitgézonderd: artikel 315, laatste lid, en 316, tweede lid. Omtrent de reden van het naast elkander bezigen der uitdrukkingen „dagvaarden" en „oproepen", waar het getuigen betreft, zie het aangeteekende op artikel 260, eerste lid. Voor een verdachte is hier de uitdrukking „oproepen" gekozen, wijl onder dagvaarding alleen het bij artikel 261 bedoelde stuk, vermeldende het telastegelegde feit, mag worden verstaan. Dat op zoodanige oproeping Behandeling der zaak ter terechtzitting 301 het bij artikel 265 bepaalde omtrent den in acht te nemen termijn ook hier van toepassing is, volgt uit artikel 316 derde lid." (M. v. T., bladz. 156 en 157.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen en ook artikel 318 met de aanteekening daarop. Voor verzet tegen einduitspraken zie Titel I van het Derde Boek; voor het beteekenen. van dagvaardingen, en de wijze waarop oproepingen moeten geschieden, artikel 550 en vlg. Artikel 317. In aUe gevaUen waarin, na schorsing, het onderzoek op eene nadere terechtzitting wordt hervat, geschiedt beteekening van de dagvaarding of oproeping van nieuw bij te brengen, nog niet gehoorde getuigen of deskundigen overeenkomstig artikel 260 of het laatste lid van artikel 263. De artikelen 263, eerste lid, en 264 zijn van toepassing. De nieuw bijgebrachte getuigen worden op de getuigenlijst gebracht. Artikel .280, derde lid, is van toepassing. „Artikel 317 kent zoowel aan den officier van justitie als aan den verdachte uitdrukkelijk de bevoegdheid toe na de schorsing weder nieuwe getuigen, enz. voor te brengen. Het in de artikelen 260, 263 en 264 bepaalde omtrent de verplichting van den officier van justitie om, ingeval hij zulks doet, den verdachte kenbaar te maken, dat ook deze het recht daartoe heeft, de bevoegdheid van den verdachte om de door hem gewenschte getuigen ter dagvaarding door den officier van justitie aan den president op te geven, de verplichting van den officier van justitie en den verdachte beiden om elkander tijdig met de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats der door hem opgeroepen getuigen in kennis te stellen en hunne bevoegdheid om, mits vóór den aanvang van het getuigenverhoor, ook personen niet op de lijst voorkomende, doch ter terechtzitting tegenwoordig, als getuigen te doen hooren is ook hier van toepassing verklaard. Alle nieuw bijgebrachte getuigen worden op de getuigenlijst gebracht." (M. v. T., bladz. 157.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Op deze getuigen en deskundigen zijn uiteraard van kracht alle voorschriften op die in de artikelen 260 , 263 en 264 bedoeld, betrekking hebbende (plicht om te verschijnen, dwangmaatregelen, beëediging, enz.). Artikel 318. Onverminderd het bepaalde bij het volgende artikel, wordt in i alle gevallen waarin schorsing van het onderzoek plaats heeft, de Dagvaarding; of oproeping na de schorsing van nieuw bt] te brengen getuigen. hervatting Ier zaak. 302 Behandeling der zaak ter terechtzitting Verschijnen bil herratttni onderzoek van een verdachte tegen wien vóór de schorsing verstek verleend is. zaak op de nadere terechtzitting hervat in den stand waarin zij zich op het tijdstip der schorsing bevond. De rechtbank is bevoegd te bevelen dat bet onderzoek op de terechtzitting opnieuw worde aangevangen. Indien, in het geval dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, een getuige, bij het voorgaand onderzoek gehoord, overleden is, of naar het oordeel der rechtbank pp de nadere terechtzitting niet heeft kunnen verschijnen, of verschenen zijnde, weigert getuigenis te geven, wordt de verklaring van dien getuige, mits op de terechtzitting voorgelezen, als aldaar afgelegd aangemerkt. „In artikel 318 is als regel vooropgesteld, dat na de schorsing de zaak wordt hervat in den stand, waarin zij zich op het tijdstip der schorsing bevond. De rechtbank kan echter om bijzondere redenen bevelen, dat het geheele onderzoek opnieuw zal worden aangevangen. Doet zij dit, dan is tevens voorzien in het geval dat een reeds vóór de schorsing gehoorde getuige bij de hervatting der zaak op de nadere terechtzitting niet heeft kunnen verschijnen of, verschenen zijnde, weigert getuigenis te geven. Ter voorkoming, dat het in de afgelegde verklaring gelegen bewijsmateriaal dan verloren zou gaan, mag deze bij de hernieuwde behandeling ter terechtzitting worden voorgelezen en als aldaar afgelegd worden aangemerkt: artikel 318 tweede, lid. Evenals artikel 295 is dit voorschrift, hoewel tevens eene bepaling van bewüsrecht bevattende, niet in de derde afdeeling doch hier opgenomen, wijl het vóór alles de wijze regelt waarop de bedoelde getuigenverklaring ter kennis van den rechter moet worden gebracht en als zoodanig meer een bewijsvoeringsvoorschrift behelst." (M. v. T., bladz. 157.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Vergelijk ook artikel 321. Artikel 319. Indien bij de hervatting van het onderzoek de verdachte tegen ' wien vóór de schorsing verstek is verleend, op de terechtzitting voor de nadere behandeling bepaald, verschijnt, of zicb in de gevaUen bij de wet toegelaten, door een gemachtigde laat vertegenwoordigen, wordt het verleend verstek vervallen verklaard. De rechtbank kan gelasten dat bepaalde handelingen van onderzoek opnieuw zullen plaats vinden. Het laatste lid van het voorgaande artikel is van toepassing. „De bepaling van artikel 319 werd reeds besproken bij artikel 270 en v.v. Hier zij het dus voldoende er aan te herinneren, dat de Behandeling der zaak ter terechtzitting 303 verdachte die bij de eerste behandeling wegbleef na de schorsing ter terechtzitting mag verschijnen, hetzij hij eene oproeping ontving (artikel 316), hetzij deze achterwege bleef (artikel 315). Dooi zijne verschijning vervalt het ingevolge artikel 271 verleende verstek, doch in tegenstelling met het bij artikel 315 bepaalde behoeft hiermede niet een opnieuw aanvangen van het geheele onderzoek gepaard te gaan. Ingevolge het bij het vorige artikel bepaalde wordt de zaak dan hervat in den stand, waarin zij zich op het tijdstip der schorsing bevond. Natuurlijk kan de rechtbank ook hier bevelen, dat het onderzoek opnieuw zal worden aangevangen, terwijl zij tevens het recht heeft te gelasten, dat bepaalde handelingen van onderzoek opnieuw zullen plaats hebben; zij behoeft echter noch het een noch het ander te doen. De verdachte wordt door deze regeling niet bezwaard, daar het hem vrijstaat ook na de schorsing weg te blijven en later in verzet te komen. De bepaling van artikel 318, tweede lid, omtrent de voorlezing van verklaringen van inmiddels overleden getuigen, enz. is in de beide gevallen van artikel 319 van toepassing verklaard, dus ook indien de rechtbank gelast, dat alleen bepaalde handelingen van onderzoek opnieuw zullen plaats vinden." (M. v. T., bladz. 157.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 320. Niettegenstaande de schorsing is de rechtbank bevoegd te aüen tijde het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde spoedeischende maatregelen tijdelijk te heropenen. De artikelen 316, 317 en 318 zijn van toepassing. „Ten slotte opent artikel 320 de mogelijkheid om ook tijdens eene schorsing voor bepaalde spoedeischende maatregelen, zooals het houden eener valetudinaire enquête of eener schouw of het hooren van getuigen of verdachten elders dan in de gehoorzaal, het onderzoek tijdelijk te heropenen. Hetgeen in de artikelen 316—318 is voorgeschreven omtrent de verplichte oproeping van den verdachte en de reeds gehoorde getuigen, deskundigen en tolken, de bevoegdheid om nieuwe getuigen voor te brengen, de beteekening hunner namen, enz. aan de wederpartij, de wijze van hervatting der zaak en de voorlezing van reeds vroeger afgelegde verklaringen, is ook in het hier bedoelde geval van toepassing." (M. v. T., bladz. 157 en 158.) Voor de schouw door de rechtbank en het hooren elders dan in de gehoorzaal, zie artikel 314 met de aanteekening daarop. Voor Bevoegdheid der rechtbank tot tUdeltjke heropening der zaak. 304 Behandeling der zaak ter terechtzitting Verschijning op de terechtzitting van een verdachte tegen wien verstek verleend werd. valetudinaire enquête (onderzoek naar ziekte-omstandigheden b.v.), artikel 313. Artikel 321. Indien buiten het geval van artikel 272 o! van artikel 319 de verdachte tegen wien verstek is verleend, gedurende het onderzoek op de terechtzitting verschijnt of zich in de gevallen bij de wet toegelaten, door een gemachtigde laat vertegenwoordigen, kan de rechtbank het verstek vervaBen verklaren. In dat geval wordt het onderzoek opnieuw aangevangen, hetzij dadelijk, hetzij op eene nader te bepalen terechtzitting. Het laatste lid van artikel 318 is van toepassing. „Evenals artikel 319 werd ook artikel 321 reeds besproken in verband met de artikelen 270 en vlg. Beide bepalingen gaan uit van de gedachte, dat de contradictoire behandeling eener zaak, mede ter voorkoming van de onnoodige omslag en kosten, aan eene latere verzet-behandeling verbonden, zooveel mogelijk moet worden bevorderd. Intusschen is hier, waar het de verschijning betreft van den verdachte op dezelfde terechtzitting, waarop verstek tegen hem werd verleend, dus zonder dat eene schorsing voorafging, eene eenigszins andere regeling getroffen dan in eerstgèmeld artikel. Wordt het verstek hier vervallen verklaard, dan moet het onderzoek n.1. opnieuw worden aangevangen! ï sin den regel zijn de gehoorde getuigen en deskundigen immers nog aanwezig; het schijnt daarom wenschelijk hen de afgelegde verklaringen in het bijzijn des verdachten te doen herhalen, opdat deze er terstond zijn bedenkingen tegen kan inbrengen, in de gelegenheid zij zijnerzijds vragen te stellen, enz. Daar de verdachte het zoodoende echter geheel in zijne macht zou hebben door eerst tegen het einde der zaak te verschijnen de geheele reeds plaats gehad hebbende behandeling weder ongedaan te maken, is aan den anderen kant bepaald, dat de rechtbank in het hier bedoelde geval bevoegd, doch niet verplicht is het verstek vervallen te verklaren. Doet zij dit niet, dan behoudt de verdachte, ook al blijft hij bij de verdere behandeling tegenwoordig, het rechtsmiddel van verzet. Door de toepasselijkverklaring van artikel 318, laatste lid, ingeval de rechtbank de vervallenverklaring wel uitspreekt, wordt zorg gedragen, dat ook hier de verijdeling van de bij de eerste behandeling verkregen bewezen kan worden tegengegaan." (M. v. T., bladz. 158.) Artikel 321 regelt het vervallen van het verleende verstek, indien de verdachte nog •vrijwillig gedurende het onderzoek op de terechtzitting verscllijnt, evenals artikel 272 gelijke vervallenverklaring Behandeling-der zaak ter terechtzitting 306 voorschrijft voor het geval de verdachte tegen eea nader bepaald tiifdstóp a;lsnag verschijnt of medegebracht wordt. Artikel 319 handelt over de verschijning van den verdachte bij> hervatting van het onderzoek ma schorsing; ook dan vervalt het verleende ver&fek. Artikel 322. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen 4tWn.et uicdr-uklcéflijk met nietigheid bedreigd. Wegens de niet-inatthteiewnng van een voorgeschreven votfrr* zal het te wijzen vonnis-echter ook in zücdanig geval aan vediietrglng blootstaan." (M: 'v. T., bladz.< %5Q/) Men zie vooral de aangehaalde artikelen met de aanteekenhiglte*" daarop. Artikel 327. Elke oevoegdheid aan oen verdachte'n.tj dezen '^fifel toegekend, komt ook toe aan diens raadsman. I9l(it"alle gèvltten waarin bij dezen Titel de toestemming of het hooren van den verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, 'tjfelof 'diflllfèelrften aanzien van den op de tèirHmtzitfln^ aanwezigen verdachte of raadsman. a.r. „Met het oog op de algemeene inkleeding van dit voorschrift, dat iedere bevoegdheid, in de voorafgaande artikelen aan den verdachte toegekend, mede aan diens raadsman toekomt, kon in de artikelen 273, 280, .383;. i2#5y28ö, 289, 295, 296, 297, 301^303, 307, 310!, 322qil324 en 325 alleen van den verdachte worden gewaagd. Het tweede lid is aan het artikel toegevoegd om te voorkomen, dat de verdachte door zijn' wegblijven den geregelden gang van het onderzoek zou kunnen tegenhouden. De toestemtrung van den verdachte wordt immers in onderscheidene artikelen als vereischte gesteld; men vergelijke de artikelen 280, 281, 282, 288 en 315. De Beleedigde partij 308 raadsman is in dit tweede lid weder afzonderlijk genoemd, omdat het geval zich kan voordoen, dat iemand wel een raadsman heeft, doch deze niet ter terechtzitting verschijnt, en ook voor dit geval eene uitdrukkelijke voorziening gewenscht schijnt." (M. v. T., bladz. 159 en 160)., Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen. TWEEDE AFDEEiLIN(x. Beleedigde partij. Artikel 328. De beleedigde partij kan zich ter zake van hare vordering tot schadevergoeding in het geding over de strafzaak voegen. De voeging geschiedt op de terechtzitting door eene opgave van den inhoud der vordering, uiterlijk vóórdat de officier van justitie zijne vordering ingevolge artikel 307 overlegt. Zij die om in een burgerlijk geding in rechten te verachten, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben, om zich in het strafgeding te voegen, dien bijstand of die vertegenwoordiging van noode. Ten aanzien van den verdachte zijn de bepalingen betreffende den bijstand of de vertegenwoordiging, noodig in bur-. gerlijke zaken, niet van toepassing. Uit artikel 328, eerste lid, blijkt, dat de beleedigde partij zich, ter zake van hare vordering tot schadevergoeding, in het geding over de strafzaak kan voegen, m. a. w.: de schade door het strafbare feit veroorzaakt, kan verhaald worden door het instellen van eene vordering, welke tegelijk met de strafzaak kan worden behandeld. Het valt op, dat een bedrag, waarover de burgerknechts vordering mag worden ingesteld, niet is genoemd. Blijkens de M. v. T., (bladz. 160) werd dit niet noodig geacht, omdat artikel 50 R. O.1) dat bedrag reeds bepaalt. Bij het tweede lid van dit artikel wordt opgemerkt, dat het instellen van de vordering tot schadevergoeding kan geschieden tot het oogenblik van het nemen van het requisitoir (zie artiktü 307). De M. v. T. (bladz. 161) zegt te dezen opzichte: „In het tweede lid is gebroken met het stelsel dat de verklaring der beleedigde partij om effect te kunnen sorteeren moesWoëilen \ dc^oTeeTtdrtg *^ot$h^-e «°* overeenkomstige bevoegdheid. Uo beleedigd< partU kan zich met züni burgerlijke vordering; in de strafzaak voegen. rijdstip van iet instellen Ier civiele •ordering. 310 Beleedigde partij Noodzakelijke bijstand of vertegenwoordiging in rechten. Vertegenwoordigingvan de beleedigdeparty. uitgebracht onmiddellijk na de inleidende ondervraging van den verdachte of, zoo deze niet was verschenen, na het verleenen van het verstek. Dit voorschrift gaf meermalen tot moeilijkheden aanleiding doordien de beleedigde partij, die niet altijd voldoende met den procesgang bekend is, vaak het juiste oogenblik om hare vordering in te dienen liet voorbijgaan, hetgeen dan de niet-bntvankelijkheid daarvan ten gevolge had. Voortaan zal de voeging daarom mogelijk zijn tot het oogenblik van het nemen van het requisitoir, waardoor dus de verdachte alle gelegenheid om zich te verweren blijft behouden." Bij het laatste lid van artikel'388'.zij er op gewezen, dat aldaar onderscheid wordt gemaakt, met betrekking tot den door de wet voorgeschreven bijstand of de vertegenwoordiging in rechten; de personen, die bedoelden bijstand enz. in het alge^fin in het burgerlijk geding behoeven, hebben dien ook als beleedigde partij van noöde; de verdachte echter niet. Ter verduidelijking diene, dat minderjarigen, gehuwde vrouwen en curandi in het algemeen onbevoegd zijn om in rechten op te treden. Zij hebben daarvoor den bijstand of de vertegenwoordiging noodig van hun wettelijken vertegenwoordiger in burgerlijke zaken c.q. van den echtgenoot (zie de artikelen 160, 354 en volgende, en 506 van het Burgerlijk Wetboek). Vergelijk verder artikel 14 met aanteekening. Zie ook artikel 307 met de aanteekening daarop. De beléedigde partij, die zich niet overeenkomstig artikel 328 in het geding heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd bij hooger beroep. In het tegenovergestelde geval gaat de vordering, mits in eersten aanleg toegewezen, in hooger beroep over. Vergelijk: artikel 400. Artikel 329. De beleedigde partij kan zich doen vertegenwoordigen oï doen bijstaan door een advocaat. Nadat de zaak ter terechtzitting is aanhangig gemaakt, kan aoöwel de beleedigde partij als haar advocaat, ter griffie inzage nemen van de processtukken, zonder de voortzetting der zaak op te houden. De beleedigde partij kan van deze stukken, voor zoove* aij dit verlangt, te haren koste afschriften doen nemen. Bij onvermogen, ter beoordeeling van de rechtbank, kan deze gelasten dat de afschriften, welke de beleedigde partij noodig heeft, kosteloos worden afgegeven. Beleedigde partij 311 Uit het eerste lid blijkt, dat de beleedigde partij het instellen van haar civielen eisch niet persoonlijk behoeffete doen. Zij kan zich ook van rechtskundigen bijstand voorzien. De laatste drie leden werden aan dit artikel toegevoegd als gevolg van het overnemen door de Regeering van een amendement, tijdens de behandeling vandeze wet in de Tweede Kamer, ingediend door den heer Reymer. De aanvulling had, blijkens de toelichting van den Vporsteller, ten doel om „buiten twijfel te stellen, dat de beleedigde partij recht heeft inzage van de stukken te nemen'". (H. 2e K, bladz. 1988). Zie voor „raadsman" of „advocaat", de artikelen 24 en 37 met aanteekeningen. Artikel 330. De beleedigde partij mag tot bewijs van de geleden schade of van het bedrag daarvan stukken overleggen, doch geene getuigen of deskundigen aanbrengen. Blijkens de M. v. T. (bladz. 16#$,en de opmerkingen van den Mffffi^' 8emaakt naar aanleiding van desbetreffende vragen van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer (A. II, bladz. 115), is voeging van de civiele zaak bij de strafvervolging, tot het verhalen van de schade door het strafbare feit veroorzaakt, als eene afwijking van de gewone rechtspleging slechts te verdedigen, indien en voor zoover zij kleine bedragen en op zich zelf niet ingewikMde zaken betreft. Uitgaande van dit standpunt, moet de beleedigde partij, teneinde den omvang van de zaak zoo klein mogelijk te doen zijn, o. a. niet de bevoegdheid hebben, tot bewijs van de geleden schade, getuigen of deskundigen bij te brengen. Artikel 331. De beleedigde partij of haar advocaat kan aan de gel^éiï^eln deskundigen vragen doen, doch aUeen betreffende de geleden'sWM of het bedrag daarvan. De ondervraging der getuigen en deskundigen door de beleedigde partij of haar advocaat geschiedt door tusschenkomst Van den volfn1zitter, tenzij de rechtbank toestaat dat zij zonder Më^s^itW&Mhi zal geschieden. De toestemming kan steeds worden ingetrokken. De rechtbank kan beletten dat aan eenige vraag door of namens de beleedigde partij gedaan, gevolg wordt gegeven. Blijkens dit artikel wordt aan de beleedigde partij of haar advocaat het recht toegekend aan getuigen en deskundigen vragen»te doen, onder bepaling, dat dit moet geschieden: De beleedigde part(j mag geen getuigen of deskundigen aanbrengen. Vragen stellen door de beleedigdo partij. 312 Beleedigde partij t t De beleedigde partij kan baar eisch 1 toelichten. ■ Uitspraak over de vordorlng van de beleedigde partij. 1°. door tusschenkomst van den voorzitiJetjliil 2°. rechtstreeks, echter alleen met toestemming van de rechtank, welke toestemming steeds kan worden ingetrokken en 3°. alleen met betrekking tot de geleden schade en het bedrag laarvan. Men lette op de restrictie van het derde lid van dit "artikel. Vergelijk artikel 284—286 met de aanteekeningen daarop. Artikel 332. De beleedigde partij kan haren eisch toelichten of doen toelichten, ïadat de offici-Sr1 tan' justitic'zflïïe vordering ingevolge artikel 307 ïeeft overgelegd. Zij heeft andermaal het woord, nadat de officie* ran justitie in de gelegenheid is gesteld ten tweeden male het woord te voeren, k Vergelijk artikel 307 met de aanteekening daarop. Artikel 333. De rechtbank doet over dè vordering van de beleedigde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak. De vordering zal aBeen ontvankelijk zijn, indien den verdachte eenige straf of maatregel wordt opgelegd. Bij toewijzing der vordering veroordeelt de rechtbank den verdachte geheel of ten deele in de kosten door de beleedigde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. Hieronder zijn niet begrepen de kosten welke de rechtbank verklaart noodeloos te zijn gemaakt. Bij geheele of gedeeltelijke ontzegging veroordeelt de rechtbank de beleedigde partij geheel of ten deele in de kosten door den verdachte te zijner, verdediging tegen de vor^ng gemaakt,met mtefflidering van djft-kosten welke de rechtbank verklaart noodeloos te zijn gemaakt. In het geval bedoeld bij artikel 345, tweede lid, kan aan de beleedigde partij de vordering slechts tot zoodanig beloop worden toegewezen, als waartoe de kantonrechter gelijktijdig met de strafzaak had kunnen uitspraak doen. „De opneming van een uitdrukkelijk voorschrift, dat de vordering alleen ontvankelijk is indien ten aanzien van den verdachte eenige straf of maatregel wordt toegepast, is gewenscht. Hierdoor wordt de twijfel opgelost, of bij ontslag van rechtsvervolging, op grond dat de bewêuén verklaarde handeling niet strafbaar' is, toch Beleedigde partij 918 de eisch der beleedigde partij kanl worden toegewezen. De beslissing in den zin, dat alleen, indien ten aanzien van den verdachte eenige straf of maatregel wordt toegepast, de vordering voor toewijzing vatbaar is, houdt verband met den accessoiren aard der vordering, welke alleen toekomt aan dengene, die door een gepleegd strafbaar feit schade heeft geleden en daaraan zijne bevoegdheid ontleent om als gevoegde paftij naast de hoofdpartij op te treden. Door de bepaling, dat de vordering bij niet-toepassing van eenige straf of maatregel niet-antvankelijk is, wordt een c.q. later opnieuw aanbrengen mogelijk gemaakt. Omtrent de beteekenis van „maatregel", zie artikel 131. In het derde r'vierde en vijfde >kéj is eene regeling i omtrent de veroordeetng in de kosteh ontworpen. Deze houdt,eensdeels rekening met de onkosten, die door de beleedigde partij gemaakt kunnen zijn bij de, naar arttkelj'S»»-aan haar veroorloofde, overlegging van stukken, en nog te maken zijm&ij de gerechtelijke tenuitvoerlegging van het vonnis, voor zoover dit de toewijzing der vordering i«hoèdt,j anderdeels met de door den verdachte voor zijne "Verdediging tegen de civiele vordering noodzakelijk 'gedane uitgaven. Het zesde lid was noodig in verband met het bepaalde bij de«rtives- >) Zie hiervoor de artikelen 44 en 56, R. O., noot 1 op bladz. 309. Inleiding. 314 Bewijs Positiefwettelijkebewijstheorie. Negatief wettelijke bewijstheorie. tigen van dat oordeel gevorderd, op de meest vertrouwbare wijze tot 's rechters ikennis worden gebracht. •■> Bij de opstelling dezer regelen nu doen zich vóór alles de navolgende vragen voor: 1°. Behoort de wet eene opsommingren ornscntfijving der toegelaten bewijsmiddelen te bevatten? 2°. Moet zij ook den vorm regelen, waarin die bewijsmiddelen ter kennis van den rechter zullen worden gebracht? 3°. Behoort zij zich ook uit te laten omtrent hun invloed op het bewijs ,van het te beoordeelen feit en moet dus ook de bewijsn kracht van den inhoud der bewijsmiddelen worden geregeld? Alvorens het antwoord op deze vragen te geven, Schijnt het niet ondienstijj)i4n het kort in herinnering te brengen, in welk verhand zij staan tot de verschillende bèwijstheörieèn, din in onderscheidene wetgevingen ten aanzien Yfln het strafproces zijn toegepast. In de eerste plaats zij gewezen op de z.g. positief - wettelijke ibeutijsr theorie, krachtens welke de bewijsmiddelen door de wet worden aangewezen, de vorm door de wet wordt voorgeschreven en de bewijskracht der door de middelen vastgestelde feiten door de wet wordt bepaald. De vraag over schuld of me^schuld wordt uitsluitend afhankelijk gesteld van het al of niet bestaan van een zekere hoeveelheid bewijs, zoodat bij het bestaan daarvan de rechter ver oor deelen moet, al is hij niettj*»»8chuld overtuigd; de rechteris gebonden aan de gestelde bewijsregels en zijne subjectieve waardeering is geheel uitgesloten. Dit stelsel, tijdens de heerschappij van het inquisitoir strafproces algemeen geldend, is als in strijd met het beginsel, dat de strafrechter de materiëele w^anheid zoekt, sedert lang verlaten. Deze theorie beantwoordt de drie gestelde vragen derhalve in dien zin, dat de wet zoowel de b^jwjsmiddelen aangeeft als den vorm en de bewijskracht van hun inhoud bepaalt. Wordt in het stelsel der posiitaef-wettejijke bewijsteer uitsluitend gelet op de objectiejye waarde van het uit de bewii£ni»idelen geblekene, zoo wordt in dat van de negatief-wettelijke bewijsteer, ook wel genoemd het stelsel der bewijs-minima, eene grootere plaats aan het subjectief oordeel van den rechter ingeruimd. Krachtenis deze theorie toch regelt de wet wel is waar, naast de toelating der bewijsmiddelen en den vorm waarin deze ter kennis van den rechter worden gebracht, ook in zekeren zin hunne waarde en de bewijskracht der feitenvdoch legt zijrtevens aan den rechter deveipltóhting op om, al is het door de wet gevorderd bewysminimum voorhanden, vrij te spreken, indien hij niet daarenboven door het bewezene van Bewijs 315 schuld overtuigd is. Dit is het stekel van het wetboek van 1838 Ook. ib Engeland, waar de bewijsteer door common law en statutc law is geregeld, kan de gezworene alleen dan het „schuldig" uitspreken, indien een zeker minimum-bewijs aanwezig is. Engeland heeft echter in zijne law of evidenee zulk eene rijke verzameling van hetgeen dóór wetenschap en ervaring op het gebied der bewijsleer sedert eeuwen is bijeengebracht, dat als het ware voor iedei bijaonder geval de noodige middelen zijn aangegeven om bij" de constructie Van het bewijs te kunnen dienen. De negatief>wettelijke bewijsleer beantwoordt derhalve de gestelde vragen ten aanzien van de bewijsmiddelen en de bewijs^ voering evenals de positiejfcwtttelijke, doch laat ten aanzien van de bewijskracht van den inhoud der middelen de beslissing over aan den rechter, «mits slechts eene door de wet gevorderde minimum* hoeveelheid bewijs aanwezig is. Naast de laatstgenoemde leer staat die der z.g. vrije bewijstheorie, ook wel theorie der conviction raisonnée genoemd, welke met volkomen erkenning van het bestaan van objectieve bewijsregelen, waardoor de rechter om eene veroordeeling uit te spreken de overtuiging moet hebben verkregen, dat de uit de bewijsmiddelen gebleken feiten de gevolgtrekking wettigen dat het bewijs geleverd is; die bewijsregelen/hietin de wet^ivil zien opgenomen,1 maar aan de wetenschappelijke opvatting van den rechter wil overlaten. Krachtens deze leer wordt dus op de bovengestelde drie vragen geantwoord, dat het subjectief oordeel van den rechter zal hebben uit te maken, welke beteijtmiddelen zullen zijn toegelaten, of de wijze waarop hij door die middelen met het bestaan van zekere feiten in kennis is gesteld de conclusie wettigt, dat die fpiten inderdaad aldus hebben plaats gehad, en welke bewijskracht daaraan mag worden toegekend. De zuivere toepassing van dit stelsel vindt weinig verdedigers. Ten slotte zij nog melding gemaakt vanihet z.g. stelsel der bloot gemoedelijke overtuiging (conviction intime), waarbij het bestaan van objectieve bewijsregelen geloochend wordt en alles uitsluitend op de subjectieve overtuiging van den rechter aankomt. Deze is daarbij niet verplicht rekenschap 'te geven van de gronden, waarop die overtuiging rust. Deze leer wordt in Frankrijk door de rechtspraak bij de jury toegepast." (M. v. T., bladz. 162, 163 en 164i) Na bovenstaande uiteenzetting van de stelsels, waarop de bewijsleek-in het vorige wetboek en in verschillende buitenlandsche wetgevingen, in verband met de, in den aanvang van dezeI Weiding gestelde drie vragen, berust, kwam de Commissie, welke dit wetboek Vrije bewijstheorie. Stelsel der gemoedelijke overtuiging. Intieme convictie. 316 Bewijs Bewijsmiddelen. Bewijsvoering. Bewijskracht. middelen. Bewijsvoering. ontwierp, omtrent de wijze waarop in dit wetboek het bewijs in strafzaken moest worden geregeld tot de volgende drie conclusies: 1°. de bewijsmiddelen door de wet bij uitsluiting erkend, behooren daarin te worden vermeld en omschreven; 2°. de bewijsvoering, d. i. de vorm waarin bepaalde bewijsmiddelen door den rechter mogen worden gebezigd, behoort in de wet te worden opgenomen, en 3°. voorschriften betreffende de bewijskracht behooren daarin niet thuis. De Memorie van Toelichting (bladz-; 164) teekent op deze punten aan: „Ad lum. Eene opsomming der bewijsmiddelen is noodig om te voorkomen, dat de rechter hetzij op gevoelsindrukken, hetzij op bewijsmiddelen, wier betrouwbaarheid reeds door hun oorsprong wordt uitgesloten, zal recht doen. Zoo schijnt het om redenen/, bij de bespreking van art. 335 nader te ontwikkelen, niet gewenscht bezwarend bewijs te ontkenen aan verklaringen van medeverdachten. Bovendien verzekert eene wettelijke opsomming der bewijsmiddelen de gelijkheid van rechtspleging, terwijl bij gebreke daarvan de eene rechter als bewijsmiddel zou toelaten wat door den ander wordt verworpen. Naast de vermelding bevat de wet op dezelfde gronden ook eene omschrijving van wat als bewijsmiddel wordt toegelatpn. De rechter mag dus niet als verdachte-, getuige- of deskundige-verkhrring aannemen, wat niet aan de omschrijving van de artt. 337—339 beantwoordt. Legt een getuige b.v. eene verklaring af omtrent iets,' dat niet door hem zelf is waargenomen, of verzuimt hij den rechter uitdrukkelijk opgave te doen van de redenen zijner wetenschap, :dan kan zijne mededeekhgjiiiet. als een getuige-verklaring worden aangemerkt; bepaalt een deskundige er zich toe zijn gevoelen te uiten omtrentieéne hem voorgelegde vraag zonder dit met redenen te omkteëden, dan is zijne vérklaring geen deskundige-verklaring. Ad 2um. Bewijsvoeringsvoorschriften, aleidie betreffende de beëediging van getuigen en deskundigen, hunne persoonlijke en rechtstreeksche ondervraging, de wijze van overlegging van geschriften, het constateeren der identiteit van stukken van overtuiging, enki, worden in alle wetgevingen aangetroffen. Bepalingen daaromtrent zijn vervat in de artikelen 126—128, 274, 2[Z8,,283, 284, 293, 294—•297,i3O/3^06, 314 en 318. Van het denkbeeld om ook deze meerendeels formeele voorschriften in de afdeeling van het bewijs op te nemen, is afgezien moeten worden. Vooreerst toch scheen de groote omvang, welken die afdeeling daardoor zou Bewijs 317 hebben verkregen, minder gewenscht. Vervolgens bevatten de meeste der bedoelde artikelen niet uitsluitend bewijsregelen; zoo zijn de bepalingen omtrent de beëediging ook toepasselijk 'op getuigen, wier verklaring voor het beWijS? zonder invloed is»>lbiden de voorschriften omtrent de verpüthte voorlezing van stukken algemeen, is het ook afgescheiden van de bewijsvraag verbodeifcMMj de ondervraging van verdachten en getuigen eenige pressie uit te oefenen enz. Ten slotte scheen het regelmatiger de bedoelde voórschriften, als ten nauwste samenhangende met de opsporing van het strafbare feit en het onderzoek dienaangaande ter terechtzittirïg", niet uit hun verband te rukken en ze liever daar ter plaatse te behandelen. De tegenwoordige afdeeling bevat derhalve alleen de opsomming en omschrijving der bewijsmiddelen, terwijl de regelen der bewijsvoering, d. i. van de wijze waarop de bewijsmiddelen worden opgespoord, verzameld en in den vereischten vorm den rechter worden aangeboden, in de voorafgaande Titels en afdeelingen wordt aangetroffen." Ad 3um- Door latere invoeging zijn in de artikelen 337, 338 en 340 Bewijs(f# aldaar) voorschriften gegeven omtrent het bewijs-minimum. kracht- In het ontwerp, zooals dit oorspronkelijk luidde daarentegen, was met alle voorschriften omtrent de bezoijskracht uit het vorige wetboek gebroken. De Memorie van Toelichting (bladz. 24) teekent hierop — volledigheidshalve wordt het nog vermeld — o. a. aan: „Alle bepalingen omtrent de bewijskracht zijn vervallen. Dit is niet alleen het geval met instructieve voorschriften als te vinden zijn in de artikelen 394, 395, 399 en 40S Wetboek vari'Strafvordering (oud), doch ook b.v. met de bepaling van artikel 403, omtrent de kracht van de gerechtelijke bekentenis. In de Waardeering van de bewijskracht Van de aangewende bewijsmiddelen is den rechter volkomen vrijheid gelaten; de op zichzelf staande verkk«4hgii*ii den verdachte kön als bewijs gelden, i) Zelfs is, op het voetspoor van tal van buitenlandsche wetgevingen, met den ouden règelJ„unus testis nullusfteitis" gebroken. x) Eene bepaling omtrent de kracht van onbeëedigde verklaringen is Onbeëedigde met opgenomen. Het Ontwerp houdt vast aan den regel, dat alle verklaringenpersonen, die als getuigen gehoord worden, den eed of eene eventueel daarmede gelijk gestelde belofte, moeten afleggen. Bepalingen, als nu te vinden zijn in artikel 162, derde lid, of in artikel 165 van het Wetboek (oud), worden dus"niet voorgesteld. Als de wetgever injlen^ed een waarborg meent te vinden, mag hij dien niet tegen- ,) Is door de wijziging van artikel 337 en 338 'vervallen. 318 Bewijs over bepaalde personen laten vallen, zeker niet tenIaanzien van personen, voor wie eerder een versterkte waarborg noodig zou kunnen zijn. Iedereen kan, behoudens de bepalingen omtrent het verschooningsrecht, artikelen 217—219, als getuige gehoord worden, doch dan ook onder eede; de rechter waardeere de belwijskracht der verklaringmaar eigen/intiebt^Siecbts ééne.uitzondering omtrent de beëediging is teelteden in artikel # 1,6,1 rtweede hdv OnH-;kinderen beneden den leeftijd van zestien jaren en personenilijdende aan storing of gebrekkige ontwikkeling hunner geestvermogens, Jtunnen als getuigen worden gehoord. Doch wanneer de rechter meent, dat de laatstbedoelde personen de beteekenis van den eed niet voldoende beseffen, zal de eed worden vervangen door eeneaanmaning de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, hetgeen met betrekking tot de eerstgenoemde kinderen steeds vereischt wordt. De verklaringen van de aldus gehoorde getuigen hebben echter dezelfde bewijskracht als die van beëedigde getuigen; de rechter moet die bewijskracht zelf waardeeren. Natuujüjjk moet hij dat doen met groote voorzichtigheid, rekening houdende met wat wetenschap, en ervaring omtrent de geloofwaardigheid van die getuigen leeren. Geen enkele bron moet gesloteiVjfclijven, waaruit de rechter licht zou kunnen putten. Ieder kan als getuige gehoord worden. Voor den rechter daartegenover de plicht te wikken en te wegen, welk gewicht aan ieders verklaring maag worden toegekend." Ook verdient hier nog vermelding van een der algemeene bezwaren, tegen de opneming in het Wetboek van regelen omtrent de 'bewijskracht, nader uiteengezet in de Memorie van Toelichting (blad{tfc löö)i. Aldaar wordt o. a. gezegd: „Vooreerst bestaat hiertegen in het algemeen het bezwaar, dat het den rechter meermalen dwingt tegen zijne overtuiging recht te spreken. Wel weegt dit bezwaar bij de negatief-wettehjjk^h^wijsi leer minder sterk dan bij de positief-wettelijke, wijl bij eerstgenoemde de rechter alleen kan worden genoodzaakt wegens het ontbreken van het noodig geachte minimum-bewijs vrij te spreken en niet om ook tegen zijne overtuiging een schuldig uit te spreken, maar niettemin blyft het met de eischen eener goede justitie in strijd, indien de rechter na verkregen zekerheid de wettelijke gevolgen niet mag doen intreden." Uit het bovenstaande moge, in verband met het, als aanteekening op artikel 335 (zie aldaar) vermelde uit hetiWtwoord van den Minister op verschillende opmerkingen van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer omtrent de bewijsteer, zooals die thans in deze afdeeling is vastgesteld, blijken dat — behoudens verschil- Bewijs 319 lende afwijkingen — de bewijsleèr uit het vorigb Wetboek in hoofdlijnen in deze wet is overgenomen. Ook nu moet het wettig en overtuigend bewijs geleverd worden, doch het beW^B>laai'door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. (Artikel 334.) Befft,^wettige bewijsmiddelen verschillen boy^ijen belangrijk van die uit het vorige Woek. Onder opmerking nog, dat, behalve in de uitzonderingsgevallen genoemd in de artikelen 337, 338 en 340 (het bovenbedoeld bedrijsminimum), de rechter overigens geheel vrij is in het al of niet'toekennen van bewijskracht aan hetgeen door een of meer wettige bewijsmiddelen is bijgebracht, worde voor nadere bijzonderheden naar de volgende artikelen van deze afdeeling, met de aanteekeningen daarop, verwezen. Artikel 334. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan i nit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud vÜ wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. Dit artikel, het werd reeds bpgemerkt, drukt tetfibeginsel uit, waarnaar de bewijsteer in dit Wetboek is geregeld.' I Het geeft aan da^ zal de verdachte ter zake van het hent tetótegelegde strafbare feit, kunnen worden veroordeeld noodig4s: a. de door den rechter bekomen o1«Muiging dat de verdachte indewtóad het telastegelegde feit pleegde, welke overtuiging hij b. moet hebben bekomen door den inhoud van wettige bewijsmiddelen. Afwezigheid öf van het wettig öf van het overtuigend bewijSy moet leiden tot vrijspraak (artikel 348, eerste lid, zie aldaar). „Die overtuiging zal, zoo zegt de Memorie van Toelichting (bladz. 167), de rechter hebben te putten uit^hetgeen, door de bij de wet toegelaten ^b^jsmiddeien ter terèchtrittingJlteiijneribennis komt, m. a. w. de feiten, gebleken uit die middelen en getoetst aan het telastegelegde feit, geven hem de bewijsgronden, waarop Jftjflrijne uitspraak doet rusten. Alleen hetgeen iét^terechtzitting tot 's rechters kennis komt mag tot het bewijs medewerken. In verband hiermede zij echter herinnerd aan de bepalingen van de artikelen 293, 294 en 318, krachtens welke in sommige gevallen vroeger gedane verklaringen als ter terechtzitting afgelegd kunnen >wo*den aangemerkt, en aan-Jdie van artikel 314, waarbij de mogelijkheid wordt geopend om>*ot>r Wettig en )vertulgeinl >ew()s. 320 Bewijs i Wettige bewijsmiddel on. • Sporen in de buitenwereld. iet houden eehei? schouw «rfthebihoMep van getuigen of verdachten ie terechtzitting tijdelijk naar elders te verplaatsend'$V$,vv■. T., bladz. L67.) Zie de aairgeteaMeittetikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 335. Als 'wettige"1 bew^slStófötolen woraeÉyiaUeen erkend: 1°. eigen waarneming van 'AW^riSönter; 2°. vérWartngen van dén v«Meht$r*b < '*%mx\ 3°. tè^ariiigèii^a^fy^^thige; 4°. verMÏrnigén van é'en^ilSuiaige;' 5°. schriftelfWtoe^cTreld'étt'.0 n Feiten of ö&&1stómgTMfd%ïi van algéméene beKetfiheid behoeVWS geM''kewl3s'.li,,; In dit artikel worden de wettigt*, bewijsmiddelen opgesomd. Met betrekkmg tot de regoUmg. van de bewijsleèr in dit Wetboek in het algemeen, en omtrent de bewijsmiddelen hier aangegeven in het bijzonder, werden door de Commissie van voorberejfd^Rg uit de Tweede Kamer verschillende opmerkingen gemaakt. Enkele leden waren van oordeel, dat de Memorie van Toelichting op stfmmige punten aan duidelijkheid te wenschen overliet. (V. II, bladz. 116 en 117.) Naar aanleiding van deze opmerkingen, gaf de Mijaister nog eens eene uiteenzetting van het bewijs, n Voor een juist inzicht in deze materie diene daaruit het ondetfr staande. (A. II, Blfdz. 117, 118, 119 en 120): „Waarom gaat het bij bet bewijsiVBij het bewdjs wordt getracht zekere afgeloopen gebeurtenissen — c.q. het strafbare feit en wat daarmede in verband stond — te reconstrueeren en wel aan de hand van de sporeir( Verklaringen van een getuige. Zie hiervoor de aanteekening op artikel 338 en de inleiding op (Artikel 335, het „Bewijs". punt »■> Verklaringen van een deskundige. Als algemeene opmerking zegt de Memorie van Toelichting (Artikel 335, (bladz. 160) omtrent dit bewijsmiddel: punt*) „Ook de rangschikking van de verklaringen van een deskundige onder de bewijsmiddelen is in overeenstemming met het vrij eenstemmig gevoelen der nieuwere schrijvers. De adviezen van den deskundige zijn, waar zij ter voorlichting van den rechter worden ingeroepen, middelen die, evenals alle andere bewijsmiddelen, dienen om hem op de hoogte te stellen der waarheid, welker kennis hij noodig heeft eer hij tot een oordeel over de vraag of de beschuldiging al of niet bewezen is, in staat is. Het is waar, dat de deskundigen geen verklaring afleggen over feiten die zij gezien en waargenomen hebben; zij waardeeren slechts het feit, hun door de justitie ter waardeering en oordeelvelling gegeven, en daardoor onderscheiden zij zich principieel van de getuigen, gelijk trouwens ook van de andere bewijsmiddelen, maar het feit blijft bestaan, dat ook zij dienen als middelen om de waarheid te vinden." Zie verder de aanteekening op de artikelen 339 en 340, 326 Bewijs (Artikel 335, punt 5,) Eigen waarneming van den rechter. Bezichtiging enz. van den rechtercommissaris. Verklaring van den vei dachtc. Schriftelijke bescheiden. Zie hiervoor de aanteekening op artikel 340. Zie verder de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 336. Onder eigen waarneming van den rechter wordt verstaan ,di« welke hij het ondersoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is geschied* „Het persoonlijk onderzoek of de bezichtiging door den rechter gedaan, kon onder het vorige Wetboek niet als wettig bewijsmiddel gelden. Hoogstens kon daaruit eene aanwijzing voortvloeien. Het hier bedoelde bewijsmiddel zal een voorname rol spelen bij het bezichtigen van overtuigingsstukken, de opneming eener bepaalde plaatselijke gesteldheid en de kennisneming van den inhoud van ter terechtzitting geproduceerde geschriften. Van belang is in dit verband ook het voorschrift van artikel 314 omtrent de mogelijkheid van tijdelijke verplaatsing der terechtzitting tot het houden eener schouw." (M. v. T., bladz. 169.) In verband met het bepaalde in artikel 340, no. 1, (zie aldaar) zullen zekere waarnemingen, bevindingen of bezichtigingen door den met het gerechtelijk vooronderzoek belasten rechter-commissaris gedaan, indien zij door voorlezing van het daarvan opgemaakte proces-verbaal tot 's rechters kennis zijn gebracht, wettig bewijsmiddel kunnen opleveren. Dit is echter niet het bewijsmiddel „eigen waarneming van den rechter", doch het bewijsmiddel „schriftelijke bescheiden", al of niet eventueel ondersteund door verklaringen van deskundigen, enz. Voor zooveel noodig, zij nog bij dit artikel opgemerkt, dat de waarneming door den rechter op de terechtzitting door htm. persoonlijk moet zijn geschied om een bewijsmiddel op te leveren, als in dit artikel bedoeld. Zie voor het voorlezen o. a. van processen-verbaal, artikel 295 en voor de „eigen waarneming van den rechter", nog de uitvoerige aanteekening op het vorige artikel. Zie ook de aanteekeningen op artikel 314 en 340. Artikel 337. Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij " het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend. Zijne verklaring kan alleen te zijnen aanzien gelden. Het bëwijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, Bewijs 327 kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de Terklaring van den verdachte. „Dit artikel spreekt van „op de terechtzitting" gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend. Verder wordt geen onderscheid gemaakt tusschen bekentenissen, erkentenissen en andere verklaringen van den verdachte. Dit vindt zijn oorzaak hierin dat, daargelaten dat de bekentenis als zoodanig slechts in het formeel bewijs thuis behoort, de bewijskracht van hetgeen door de als beproefd erkende middelen ter kennis van den rechter wordt gebracht, aan de waardeering des rechters wordt overgelaten. Iedere verklaring van den verdachte in den zin van dit artikel moet aan den rechter de bouwstof voor het bewijs kunnen leveren. De vraag of die verklaring inhoudt eene algeheele bekentenis van schuld, eene ontkenning of slechts erkenning van sommige feiten en omstandigheden, die met het te laste gelegde feit in een meer of minder verwijderd verband staan, betreft de beoordeeling van den inhoud der verklaring, eene beoordeeling waarin de rechter geheel vrij is. Om als bewijsmiddel te kunnen gelden moet de verklaring van den verdachte over feiten of omstandigheden loopen, hem uit eigen wetenschap bekend; de verdachte moet die feiten of qmstandigheden dus zelf hebben waargenomen. Onder de genoem.de uitdrukking zijn echter niet alleen zijn eigen handelingen begrepen; ook omtrent hetgeen door hem is gezien, gehoord of ondervonden, kan de verdachte eene verklaring afleggen. Omtrent de wijze van ondervraging des verdachten bij het onderzoek ter terechtzitting, zie men de artikelen 29, 274, 278, 296,, 297 en 306. Door het tweede lid wordt buiten twijfel gesteld, dat de verklaring des verdachten alleen te zijnen aanzien en dus niet ten aanzien van den medeverdachte;als bewijsmiddel mag worden gebezigd. Zie in verband hiermede de toelichting op artikel 335." (M. v. T., bladz. 170.) Door eenige leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, werd eene verklaring van den verdachte zonder meer waarborgen, niet voldoende geacht om te gelden als bewijsmiddel in den zin van dit artikel, zooals het oorspronkelijk luidde zonder het derde lid. Zij wenschten aanvulling in den geest van de desbetreffende bepaling uit het vorige Wetboek. (V. II, bladz. 121.) De Minister heeft bij nadere overweging dit-artikel met het laatste lid aangevuld. (A. II, bladz. 121.) Geen onderscheiding in bekentenis en erkentenis 328 Bewijs Door deze aanvulling is het dus onmogelijk geworden, het-bewijs, dat de verdachte het telastgelegde feit heeft begaan aan te nemen, alléén op de verklaring van den verdachte. Deze verklaring moet door iets anders worden aangevuld, dit ter beoordeeling — overeenkomstig de algemeene principes van de bewijsleèr — van den rechterif((S8ie de aanteekening bij den aanhef van deze afdeeling ten aanzien van het bewijs-minimum.) Door de Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer werden, met betrekking tot dit artikel, de onderstaande vragen gedaan en opmerkingen gemaakt. Bij het eerste en tweede lid werd gevraagd: „Welke is de bewijskracht van verklaringen van den verdachte elders dan bij het onderzoek op de terechtzitting afgelegd?" Bij het derde lid werd de opmerking gemaakt, dat als verklaring van den verdachte — bewijsmiddel — alleen beschouwd wordt, hetgeen hij ter terechtzitting verklaart; zijne opgave voor den rechtercommissaris of voor de politie telt niet meer mede. In de praktijk is echter juist de bekentenis, voor den rechter-commissaris afgelegd, het bewijsmiddel bij uitstek. Hoe zal nu — in het nieuwe stelsel — door de rechtbank gebruik kunnen worden gemaakt van de bekentenis voor den rechtercommissaris afgelegd? Volgens artikel 340 is, naar de meening van onderscheidene leden, het proces-verbaal van den rechter-commisstois, inhoudende de bekentenis van den verdachte, een bewijsmiddel. Dit kan echter niet meer bewijzen, dan dat de rechter-commissaris heeft geconstateerd, wat de verdachte zeide. Dit is dus niet meer dan de verklaring van hetgeen een ander gezegd heeft, en staat gelijk met de verklaring van een getuige omtrent hetgeen een ander gezegd heeft. De vraag rijst, welke bewijskracht moet aan deze verklaring worden toegekend? De praktijk van artikel 340 zal ongetwijfeld moeilijkheden opleveren, omdat de wet niet uitdrukkelijk bepaalt, welke bewijskracht de bekentenis voor den rechter-commissaris afgelegd, en de erkentenis voor de politie afgelegd, zullen hebben. Een der leden wees er op, dat artikel 340 in het geheel niet het oog heeft op verklaringen voor den rechter-commissaris afgelegd. Het spreekt toch van proces-verbaal van een opsporings ambtenaar. Wie opsporingsambtenaar is in den zin der wet, leert artikel 141. Daaronder vindt men, volkomen juist overigens, niet den rechtercommissaris." (V. I, bladz. 13.) De Minister gaf in antwoord hierop te kenilenil.j; „Artikel 337, eerste en tweede lid. Dat de verdachte elders dan Bewijs 329 bij het onderzoek op de terechtzitting zekere verklaringen heeft afgelegd, kan uit diverse wettige bewijsmiddelen, als schriftelijke bescheiden, blijken. De bewijskracht van wettige bewijsmiddelen is ter beoordeeling van den rechter, die daaruit mag afleiden wat hij oordeelt, dat er uit afgeleid kan worden. Derde lid. Processen-verbaal van rechter-commissaris of politie zijn wettige bewijsmiddelen, ook ten aanzien van de daarin opgenomen bekentenis van een verdachte* Wat de rechter uit zoodanige processen-verbaal meent te mogen afleiden, staat te zijner beoordeeling. Processen-verbaal van den rechter-commissaris vallen onder artikel 340, no. 1. Er bestaat dus niet de minste onzekerheid hierover, dat het door wettige bewijsmiddelen ter kennis van den rechter gebrachte feit, dat de verdachte een bekentenis of erkentenis heeft afgelegd, tot het bewijs kan medewerken. Uit dit feit mag de rechter gevolgtrekkingen maken ten aanzien van de juistheid van den inhoud dier bekentenis of erkentenis." (A. I, bladz. 13 en 14.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 338. Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft, met uitdrukkelijke opgave van de redenen van wetenschap. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Allereerst worde er weer op gewezen, dat, om als bewijsmiddel te kunnen dienen, de verklaring van den getuige „bij het onderzoek ter terechtzitting" moet zijn afgelegd. Herinnerd zij hierbij echter aan de artikelen 295 en 318 (zie aldaar), krachtens Welke onder bepaalde omstandigheden ook vroeger door den getuige afgelegde verklaringen, als ter terechtzitting afgelegd kunnen worden aangemerkt. „Evenals de verdachte mag ook de getuige alleen over door hem zelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden verklaren. De uitsluiting van het testimonium de auditu als bewijsmiddel blijft dus evenals de bepaling over eigen waarneming of ervaring en de opgave van de redenen van wetenschap gehandhaafd, zoodat de uitgebreide jurisprudentie van den Hoogen Raad Processenverbaal van rechtercommissarisof politie. Verklaring van een getuige. 330 Bewijs op artikel 398 van het oude Wetboek van Strafvordering toepasselijk kan blijven. Intusschen belet ook hier niets den rechter in bijzóndere gevallen het behoorlijk gestaafde feit, dat een getuige een ander iets heeft hooren zeggen, roepen of verklaren, als bewijsgrond tegen den verdachte te bezigen. Practisch. ligt het verschil alleen hierin, dat de rechter zoodanige bewijsgrond niet als rechtstreeksch bewijs, doch, in verband met ander bewijsmateriaal, als z.g. indirect bewijs moet bezigen. Zie voorts over de wijze van ondervragen van den getuige de artikelen 274, 284, 286, 289, 292 , 299 en 302—306, over zijne al of niet beëediging artikel 284 juncto 216, zijn recht om zich van het geven van getuigenis of het beantwoorden van bepaalde vragen te verschoonen, artikel 284 jis 217jrW820, zoomede de op die artikelen gegeven toelichting." (M. v. T., bladz. 170.) In de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer waren zeer vele leden niet ingenomen met dit artikel zooals het oorspronkelijk in het ontwerp luidde. Volgens de oorspronkelijke redactie toch, kon op de verklaring van één enkelen getuige een verdachte worden veroordeeld en de waarborgen tegen kchtvaardige veroordeeling, gegeven in de artikelen 355 en 356 (zie aldaar), achtte men onvoldoende, te meer waar het ontwerp ook aan de verklaringen van personen van jeugdigen leeftijd, krankzinnigen en idioten de kracht van wettig bewijs toekende. (Zie V. II, bladz. 121.) Ten gevolge van bovenstaande opmerkingen, voegde de Minister aan dit artikel het laatste lid toe. (Zie A. II, bladz. 122.) (Zie voor het bewijs-minimum den aanhef van deze afdeeling (toelichting). Door de Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer werd gevraagd: „Wat moet worden verstaan onder getuige? Alleen de beëedigde of ook die, welke is aangemaand, zooals het geval is met getuigen met gebrekkige of ziekelijke geestvermogens of die onder de 16 jaren zijn (artikel 216) om de geheele waarheid of niets dan de waarheid te zeggen? Is de verklaring van deze onbeëedigde getuigen een bewijsmiddel? Het feit, dat de beëediging wordt vervangen door eene aanmaning (artikel 216, tweede lid) sluit niet in zich, dat aan de onbeëedigde en beëedigde verklaring dezelfde waarde wordt toegekend. Dit dient vast te staan. Heeft de onbeëedigde verklaring geen bewijskracht, hoe moeten dan misdrijven, gepleegd tegen kinderen, worden bewezen, als er niet meer is dan de bekentenis en de opgave van het kind? Bewijs 331 De bekentenis alleen is niet voldoende, zegt artikel 337. Vroeger voorzag het Wetboek in dit geval door te verklaren, „bekentenis, aangevuld door eene opgave van het kind, is voldoende". (V. I, bladz. 13 en 14.) Hierop werd door den Minister te kennen gegeven: „Ook de aangemaande getuige is een getuige, wiens verklaring is wettig bewijsmiddel. De bewijskracht eener getuigenverklaring staat geheel ter beoordeeling van den rechter, die daarbij natuurlijk zal letten op alle omstandigheden, waaronder de verklaring is afgelegd, dus c.q. ook op het feit, dat de verklaring niet onder eede is geschied. Aangezien ook de verklaring van den aangemaanden getuige bewijskracht heeft, kunnen misdrijven, tegen kinderen gepleegd, als tot dusver worden bewezen. Men zie ook artikel 356, eerste lid. Zelfs gemakkelijker, waar de vereischte aanvulling van een bekentenis voortaan zal kunnen worden geleverd door de verklaring van aangemaande getuigen, ook al is het feit niet tegen hen gepleegd." (A. I, bladz. 14.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 339. Onder verklaring van een deskundige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting medegedeeld, met redenen omkleed gevoelen betreffende hetgeen zijne wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is. „In aansluiting aan hetgeen ter toelichting op artikel 335 werd aangeteekend zij hier opgemerkt, dat in verband met de bepaling van artikel 340, aanhef en 4°. onder verklaring van een deskundige slechts zijne mondeling ter terechtzitting afgelegde verklaring is te verstaan. Evenals de getuigeverklaring kan ook zij echter onder bepaalde omstandigheden als ter terechtzitting afgelegd worden „aangemerkt"; verg. de artikelen 293 en 318 juncto 294." (M. v. T. bladz. 170.) Als deskundigeverklaring geldt naar dit artikel alléén het ter terechtzitting medegedeeld, met redenen omkleed, gevoelen betreffende hetgeen zijne wetenschap den deskundige leert omtrent datgene „wat aan zijn oordeel onderworpen is". Hieruit volgt dat, het geen door den deskundige buiten die omschrijving met betrekking tot het gepleegde feit is gezien of bevonden als getuige-verklaring aan te merken is. (Zie M. v. T., bladz. 169.) Over de ondervraging, de beëediging en het verschooningsrecht Ook verklaring van den aangemaanden getuige is wettig bewijsmiddel. Verklaring van een deskundige. 332 Bewijs SehrlfteUJke boscheideii. van den deskundige handelen artikel 294 en de daar van toepassing verklaarde wetsvoorschriften^ > 'i> Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 340. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan: 1°. geschriften in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen, die daartoe bevoegd zijn; 2°. processen-verbaal in den wettelijken vorm opgemaakt door opsporingsambtenaren die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door den ambtenaar zelf waargenomen of ondervonden, met uitdrukkelijke opgave van de redenen van wetenschap; 3°. geschriften opgemaakt door openbare coUeges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, en bestemd om tot bewijs van eenig. feit of van eenige omstandigheid te dienen; 4°. verslagen van deskundigen behelzende hun met redenen omkleed gevoelen betreffende hetgeen hunne wetenschap hun leert omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is; 5°. alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd, kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. „De vroegere regeling van het schriftelijk bewijs is om begrijpelijke redenen niet overgenomen. Vooreerst zou eene bepaling als die van het vorige artikel 400 omtrent de bewijskracht, aan openbare en bijzondere schriftelijke bescheiden toekomende, niet passen in een stelsel, hetwelk de waardeering van hetgeen door wettige bewijsmiddelen ter kennis van den rechter is gebracht geheel aan diens beoordeeling overlaat. Doch ook afgescheiden daarvan schijnt eene verwijzing naar de voorschriften van het burgerlijk recht, als in bedoeld;itttuüt'Voorkomt, allerminst gewenscht. Verschillende dezer voorschriften toch, eene regeling bevattende van hetgeen tusschen twee met elkander in rechtsbetrekking staande partijen geacht kan worden vast te staan en in dat verband ook wel te verklaren, zijn in eene regeling van het strafrechtelijk bewijs ten eenenmale misplaatst; zoo de bepaling dat een geschrift om als onderhandsche akte te worden aangemerkt moet zijn onder- Bewijs 333 teekend, dat aan zoodanig geschrift alleen dan volledige bewijskracht toekomt indien het door dengene, tegen wien men zich daarop beroept, is erkend of op eenige wettige wijze voor erkend wordt gehouden, enz. Wordt door de toepasselijkverklaring dezer voorschriften de bewijskracht van geschriften in strafzaken dus zonder noodzaak beperkt, anderzijds kent de bepaling van artikel 1939 Burgerl^kij Wetboek x) weder eene zoo ruime beteekenis aan het begrip „begin van bewijs door geschrifte" toe, dat de verwijzing naar deze bepaling nagenoeg elk geschrift, althans elk geschrift van den verdachte afkomstig, tot bewijsmiddel stempelt. Eene leidende gedachte ontbreekt bij deze regeling dus volkomen. Bovendien schijnt eene verwijzing naar de burgerrechtelijke bepalingen ook daarom niet raadzaam, wijl iedere verandering van het burgerlijk recht op dit punt noodwendig eene wijziging van het bewijsrecht in strafzaken met zich brengt. Bij de beoordeeling van artikel 340 moet vóór alles in het oog worden gehouden dat het niet om eene opsomming der verschillende schrifturen, aan welker inhoud de rechter bewijskracht vermag toe te kennen, het in dit artikel te doen is, doch bm eene aanwijzing te geven der geschriften, die als bewijsmiddel in aanmerking komen, d. w. z van die bescheiden die, wat hunne betrouwbaarheid betreft, op ééne lijn zijn te stellen met beëedigde getuige-verklaringen en van den verdachte zelf uitgegane erkentenissen en mededeelingen en evenals deze uit eigen hoofde reeds als kenbron der waarheid zijn aangewezen. Evenals de getuigeverklaring, door de wijze waarop zij in rechte wordt afgelegd, geschikt wordt geacht om het in die verklaring vervatte tot 's rechters kennis te brengen, kan immers ook aan bepaalde geschriften, in verband met de wijze waarop, den vorm waarin en den persoon door wien zij zijn opgesteld, het vermogen worden toegekend om den rechter op wettige wijze met de daarin vermelde feiten en omstandigheden in kennis te stellen, onverminderd natuurlijk diens bevoegdheid om er geen geloof aan te hechten. Staat in een ambtseedig proces-verbaal van een opsporingsambtenaar vermeld, dat deze den verdachte eene bepaalde handeling heeft zien verrichten, dan behoeft die waarneming om als geschied te worden aangenomen geen verder bewijs in rechte; het feit, dat de ambtenaar de handeling heeft gezien, staat, indien de rechter ten minste geloof ') Artikel 1939 Burgerlijk Wetboek: De hierboven gestelde regelen lijden uitzondering wanneer er een begin van bewijs door geschrift aanwezig is. Men noemt aldus alle geschrevene akten, welke voortgekomen zijn van dengene, tegen wien de vordering gedaan wordt, of van dengene dien hij vertegenwoordigt, en welke de daadzaak waaron men zich beroept, waarschijnlijk maken. 334 Bewijs Geschriften in wettelijken bevoegde colleges en personen. Wettelijke slaat aan die mededeeling, op wettige wijze door het proces-verbaal vast en kan nu als bewijsgrond, dat de verdachte de bedoelde handeling inderdaad verrichtte, worden aangenomen". (M. v. T., bladz. 171.) In het oorspronkelijk ontwerp werden in dit artikel slechts drie soorten van schriftelijke bescheiden aangegeven. De punten 1 en 2 vormden samen punt .1 en dit luidde: „Processen-verbaal en andere geschriften in den wettelijken vorm verleden door of ten overstaan van openbare ambtenaren, die daartoe bevoegd zijn ter plaatse waar zulks is geschied en behelzende enz." (Zie slotzin punt 2 van het tegenwoordige artikolj) ;>Ji Onder de geschriften nu, bedoeld in het oorspronkelijke eerste punt waren, volgens eene opmerking van den Minister bij gelegenheid van het mondeling overleg met de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, niet begrepen de vonnissen. (Zie A. II, bladz. 123.) Teneinde in deze leemte te voorzien werd het oorspronkelijke punt gesplitst in punt 1 en 2, zooals thans in artikel 340 vervat. Ad punt 1 van artikel 340. Thans worden in dit punt genoemd geschriften in wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen die daartoe bevoegd zijn. Onder die geschriften vallen: 1°. de relazen en processen-verbaal van den rechter-commissaris, (zie hiervoor o. a. de artikelen 172, 178, 192 en de aanteekening op artikel 337)^ 2°. het proces-verbaal der terechtzitting, opgemaakt door den griffier, (zie artikel 322); 3°. processen-verbaal van wasporingsambtenaren; als ambtenaren bij het openbaar ministerie bij de kantongerechten (zie artikel 143); 4°. de relazen, processen-verbaal en de acten van de personen, die bij eenige wet of wettelijk voorschrift bevoegd verklaard zijn tot, of belast zijn met het relateeren van bepaalde feitenj|ials notarissen, deurwaarders, voorzitters van stembureaux, enz. en 5°. arresten, vonnissen enz. van rechterlijke colleges (zie b.v» artikel 353). Al deze geschriften moeten, zoo zegt dit eerste punt, opgemaakt zijn in den wettelijken vorm. Voorschriften daaromtrent komen in dit Wetboek o. a. voor in de artikelen 175 en 176 ten aanzien van de verbalen van den rechtercommissaris, in de artikelen 143 en 148 ten aanzien van die der wasporingsambtenaren en in de artikelen 322—324 voor het procesverbaal van den griffier ter terechtzitting. Bewijö 335 „Een algemeene eisch van te zijn opgemaakt op den ambtseed, van latere beëediging, dagteekening, onderteekening enz., bevat dit artikel niet." (M. v. T., bladz. 173.) Ad punt 2 van artikel 340. Om als „schriftelijk bescheid" en derhalve als wettig bewijsmiddel te kunnen dienen, moet, blijkens dit punt van artikel 340, het proces-verbaal door opsporingsambtenaren opgemaakt, voldoen aan de navolgende vereischten: 1°. het moet zijn opgemaakt door een opsporingsambtenaar, die daartoe bevoegd is. In de artike&n 141 en 142, met de aanteekeningen daarop, (zie aldaar), is aangegeven wie opsporingsambtenaren zijn of voor bepaalde gevallen kunnen zijn. Daarbij werd voor elk hunner de bevoegdheid tot opsporing in den breede besproken, zoodat hier naar genoemde artikelen moge worden verwezen; 2°. het moet zijn opgemaakt in den wettelijken vorm. Behalve voor den officier van justitie, geldt ten deze voor de opsporingsambtenaren het algemeene voorschrift van artikel 153, terwijl op het proces-verbaal van den officier van justitie betrekking heeft de bepali ng van artikel 148 (zie aldaar); 3°. het moet behelzen de mededeeling van den opsporingsambtenaar van feiten of omstandigheden door den ambtenaar zelf waargenomen of ondervonden, met uitdrukkelijke opgave van de redenen van wetenschap. „Deze eisch, door eene jarenlange jurisprudentie gesteld, behoeft geen toelichting, wanneer men bedenkt, wat de processen-verbaal betreft, dat deze naar hun aard niet zijn dan in schrift gebrachte getuigeverklaringen en dat overigens bij authentieke akten de instrumenteerende ambtenaar slechts datgene als waarheid kan vaststellen wat hij persoonlijk heeft waargenomen." (M. v. T., bladz. 173.) Ad punt 3 van artikel 340. „Wat voorts betreft de sub 3°. van dit artikel vermelde geschriften, c bedoeld zijn hier de verklaringen van hoofden van ministerieele c departementen of die-hen vervangen, commissarissen der Koningin, burgemeesters, gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders, ambtenaren van den burgerlijken stand, ambtenaren van het openbaar ministerie, griffiers e. d., omtrent het al of niet verleenen van zekere vergunning of verlof, den inhoud van akten van den burgerlijken stand, het bestaan van vroegere vonnissen, hunne tenuitvoerlegging enz. De eenige vereischten, met betrekking tot deze geschriften gesteld, zijn, dat zij behooren tot den dienst, welke onder Proces-verbaal van den opsporingsambtenaar. Wettelijke Jeschriften an openbare 336 Bewijs Verslagen - vai deskundigen. Alle andere geschriften. het beheer der bedoelde ambtenaren en colleges is gesteld, en dat zij bestemd zijn om tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen. Een bepaalde vorm is ten hunnen aanzien derhalve geen vereischte." (M. v. T., bladz. 173). Ad punt 4 van artikel 340. ! „De vierde groep: de verslagen van deskundigen, houdt onmiddellijk verband met het in artikel 339 omschreven bewijsmiddel, de verklaring van een deskundige. Het artikel heeft dan ook, evenals genoemde bepaling, alleen die verslagen op het oog, welke eene met redenen omkleede mededeeling van een deskundige bevatten aangaande aijn gevoelen over de werking, oorzaak of gevolgen van feilen of omstandigheden. Tegen de mogelijkheid dat de verdachte van den inhoud van het c.q. tegen hem aangewend deskundigenverslag onkundig zou zijn, waakt de bepaling van artikel 295." (M. v. T., bladz. 173.) Tengevolge van de verruiming van het slot van artikel 339 (zie aldaar), alwaar thans met betrekking tot de deskundige-verklaring wordt gesproken van ifjgn gevoelen „betreffende hetgeen zijne wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is", is ook punt 4 van dit artikel met die redactie in overeenstemming gebracht. Door de Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer werd gevraagd: „Is het niet noodig, dat de verslagen van deskundigen, om bewijskracht te hebben, zijn opgemaakt op den eed, belofte of verklaring, door hen, vóór het opmaken daarvan, opgelegd?" (V. I, bladz. 14). De Minister antwoordde daarop: „Het voorschrift, dat de deskundigen worden beëedigd vóór het opmaken van hun verslag, vindt men elders (artikelen 228, 234 en 151, no. 2). Men vergelijke ook de artikelen 294 en 284." (A. ï, bladz. 10.) Ad punt 5 van artikékft^ü ■ Dit punt stond niet in het oorspronkelijk ontwerp van wet. Het werd daarin gebracht naar aanleiding van de opmerkingen gemaakt door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer. (Zie de aanteekening op artikel 335 en A. II, bladz. 120). In aansluiting op- de aanteekening op het artikel 335 is het bijna overbodig te zeggen, dat in punt 5 worden bedoeld b.v. brieven van den verdachte, waarin deze een of andere mededeeling doet betreffende het gepleegd feit, enz. In verband echter met de opmerking in de toelichting bij den aanhef van deze afdeeling gemaakt Beraadslaging en uitspraak 337 omtrent gevorderd bewijpminimum, worde de aandacht geves tigd op den lattsten zin van dit punt: doch deze (de andere geschrif ten) kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van ander, bewijsmiddelen. Voor die andere bewijsmiddelen, zie al het vooraf gaande in deze afdeeling. Tengevolge van de aanvulling van artikel 338 (zie aldaar), met he laatste lid, waaruit blijkt dat het bewijs, dat de verdachte het telaste gelegde feit heeft begaan door den rechter niet uitsluitend kar worden aangenomen op de verklaring van één getuige, werd aar dit artikel de slotalinea, zooals die thans luidt, toegevoegd. (Zie hiervoor ook A. II, bladz. 123 en 124.) Zie de, in de aanteekening op dit artikel, aangehaalde artikeler met de aanteekeningen daarop. VIERDE AFDEELING. Beraadslaging en uitspraak. Artikel 341. Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard en wordt hetzij aanstonds de uitspraak gedaan, hetzij door den voorzitter mondeling medegedeeld, wanneer zij. volgens de bepaling der reehtbank zal plaats vinden. Te bepaalden tijde kan de uitspraak mondeling tot een naderen dag worden uitgesteld. De uitspraak kan, op straffe van nietigheid, niet vervroegd worden, tenzij zij gedaan wordt in tegenwoordigheid van den verdachte. In geen geval mag de uitspraak later plaats vinden dan op den veertienden dag na de sluiting van het onderzoek. Heeft de uitspraak alsdan niet plaats gehad, dan wordt de zaak op de bestaande telastlegging door hetzelfde coHege opnieuw onderzocht. Eenige belangrijke verschilpunten met het vorige Wetboek zijn in deze afdeeling waar te nemen. Zoo de bepaling, dat de uitspraak niet mag worden vervroegd, tenzij zij in tegenwoordigheid van den verdachte wordt gegeven, terwijl verder voorschriften opgenomen werden omtrent de meer systematische regeling van het bij de beraadslaging te houden onderzoek, de door den rechter te geven beslissingen en den verplichten vorm en den inhoud der te wijzen vonnissen. Artikel 341 maakt het mogelijk aanstonds uitspraak te doen, zooals trouwens practisch in kleinere zaken (landlooperij en bedelarij b.v.) en bij vrijspraak reeds meermalen geschiedde. Wetb. T. Strafv. 22 t L | Sluiting van het onderzoek. Bepaling dag der uitspraak. 338 Beraadslaging en uitspraak Hervatting van het onderzoek, wegens onvolledigheid. Zooals de Memorie van Toelichting (bladz. 174) opmerkt, is het verbod de uitspraak te vervroegen — tenzij deze gedaan wordt in tegenwoordigheid van den verdachte, — opgenomen, omdat anders diens belangen met het oog op den appèl- en cassatietermijn (artikelen 387 en 410) zouden kunnen worden benadeeld. Het woord „telastelegging" wordt in het vierde lid gebezigd, aangezien daaronder tevens worden begrepen de in de dagvaarding ter terechtzitting aangebrachte wijzigingen (artikelen 308—310). Waar gesproken wordt van een nieuw onderzoek door „hetzelfde college" is uitgemaakt, dat het hernieuwde onderzoek niet door dezelfde rechters behoeft te geschieden. Artikel 342. Ingeval onder de beraadslaging blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan de rechtbank op de terechtzitting bevelen dat op eene door haar te bepalen terechtzitting het onderzoek worde hervat Bij het bevel worden tevens aangewezen de getuigen, deskundigen en tolken, wier verhoor of tegenwoordigheid, of de bescheiden of stukken van overtuiging, welker inzage of bezichtiging de rechtbank noodig acht. Ia dit geval wordt gehandeld als ware het onderzoek voor onbepaalden tijd geschorst, met dien verstande dat de verplichte oproeping aBeen betreft den verdachte en de in het bevel aangewezen getuigen, deskundigen en tolken. In het eerste lid van dit artikel, wordt, omdat anders het gevoelen van den rechter reeds aanstonds zou blijken, opzettelijk niet gezegd, dat het bevel met redenen omkleed moet zijn. Het bevel moet op de terechtzitting gegeven worden en niet in raadkamer (vergelijk artikel 21). Deze terechtzitting kan: uiteraard eene andere zijn dan die, voor de uitspraak bestemd. „In verband met de verwijzing in het derde lid naar de schorsing voor onbepaalden tijd (artikelen 316—319), zullen ook bij hervatting van het onderzoek de bij schorsing voorgeschreven termijnen in acht zijn te nemen, de officier van-justitie en de verdachte bevoegd zijn nieuwe getuigen voor te brengen, ook al hebben hunne verklaringen geen betrekking op het punt ten aanzien waarvan de rechtbank een aanvullend onderzoek gewenscht achtte, wordt de zaak in den stand waarin zij zich bij de sluiting van het onderzoek bevond hervat en doet de verschijning van den verdachte op de voor de hervatting aangewezen terechtzitting het vroeger tegen hem verleend Beraadslaging en uitspraak 339 verstek vervallen. Het eenig verschilpunt is, dat, waar bij schorsing als regel de reeds gehoorde getuigen, deskundigen en tolken weder tegen de nieuwe terechtzitting moeten worden opgeroepen (artikel 316 juncto 315, laatste lid), hier alleen de verdachte en de in het bevel aangewezen getuigen, deskundigen en tolken behoeven te worden opgeroepen." (M. v. T., bladz. 174.) Vergelijk de artikelen 316—319 met de aanteekeningen. Artikel 343. Ook kan, in het geval bij het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, de rechtbank overeenkomstig de bepalingen van artikel 312 een onderzoek door den rechter-commissaris doen plaats vinden. In dit geval wordt gehandeld als ware het onderzoek voor onbepaalden tijd geschorst. De verwijzing naar artikel 312 brengt mee, dat de rechtbank aan den rechter-commissaris niet alleen het onderwerp van het onderzoek kan opgeven, doch ook de wijze waarop dit zal zijn in te stellen. (Vergelijk artikel 312.) Zie voor de schorsing voor onbepaalden tijd artikel 316 en vlg. Artikel 343 bevat niet de restrictie in het derde lid van artikel 342 gemaakt. Zie vooral ook de aanteekening op artikel 313. Artikel 344. De rechtbank onderzoekt op den grondslag der telastlegging ' en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de geldig- « heid der dagvaarding, hare bevoegdheid tot kennisneming van het i telastegelegde ïeit en de ontvankelijkheid van den officier van i justitie en of er redenen zijn voor schorsing der vervolging. Artikel 345. Indien het onderzoek in het voorgaande artikel bedoeld, daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid der dagvaarding, hare onbevoegdheid, de niet-ontvankelijkheid van den officier van justitie of de schorsing der vervolging. Niettemin wordt eene onbevoegdverklarmg niet uitgesproken, indien het feit tot de kennisneming van den. kantonrechter behoort en de verdachte daarop geen beroep heeft gedaan. o O Artikel 346. t Indien het onderzoek in artikel 344 bedoeld, niet leidt tot toe- * passing van artikel 345, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op \ Eventueel onderzoek door rechtercommissaris. )nderzoek Ier dagvaarllng, bevoegdleld tot kendsnemlng en intvankeujkleld. nderzoek per de vraag ' de verdachhet feit eerde, ot dit rafbaar ls, ver de op te ggcn straf, iz. 340 Beraadslaging en uitspraak De dagvaarding. den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en, zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte, over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald, en, indien artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk is, of er redenen zijn tot het geven van den last, in het tweede üd van dat artikel genoemd.1) „De artikelen 344—348 en 357 bevatten een systematische regeling omtrent de punten, waarover de rechtbank heeft te beraadslagen en te beslissen. De artikelen 344 en 345 behandelen de punten van onderzoek en beslissing, die het eerst door den rechter onder de oogen moeten worden gezien en de eigenlijke telastlegging niet raken: de vraag of de dagvaarding geldig is, of de rechtbank bevoegd is, of de officier van justitie ontvankelyhis en of er redenen voor schorsing der strafvervolging aanwezig zijn. Bovendien behandelt laatstgenoemd artikel het uitzonderingsgeval, dat de rechtbank kennis neemt van een feit behoorende tot de bevoegdheid van den kantonrechter, indien de verdachte daarop geen beroep heeft gedaan. Artikel 346 somt de punten op, waaraan de rechter vervolgens zijne aandacht heeft te wijden: de vraag, of bewezen is dat de verdachte het hem te laste gelegde feit heeft gepleegd, of het bewezene een strafbaar feit oplevert, welk strafbaar feit dit is en welke straf of maatregel op den verdachte moet worden toegepast. De artikelen 347 en 348 bepalen vervolgens^, in welke gevallen de rechtbank eene veroordeeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging heeft uit te spreken, terwijl artikel 357 ten slotte eene afzonderlijke bepaling bevat omtrent de punten van beraadslaging en beslissing, ingeval eene beleedigde parth\ii*ii4h in het geding heeft gevoegd. Ad Artikel 344. Evenals in artikel 346 wordt in artikel 344 niet gesproken van „naar aanleiding van de dagvaarding", doch van „op den grondslag der telastlegging". Door de woorden „en naar aanleiding van het onderzoek ter o terechtzitting" wordt de bestaande jurisprudentie bestendigd, volu gens welke het bij de beslissing over de bevoegdheid en de ontvankelijkheid niet uitsluitend aankomt op de dagvaarding, maar ook opihètgeen door het onderzoek ter terechtzitting aan het licht *) Artikel 37 Wetboek van Strafretrftf He noot op bladz. 138. Beraadslaging en uitspraak 341 is gekomen. Zulks schijnt wenschelijk, daar he* in deze meer op het gepleegde feit dan op de inkleeding der telastlegging aankomt en het openbaar ministerie het niet in zijne macht moet hebben, door niet*vermelding van bepaalde elementen of omstandigheden* > een tot de kennisneming van de rechtbank behoorend feit tot de bevoegdheid van den kantanreChter te brengen of een alleen op klachte vervolgbaar delict ook zonder dat eene klachte is ingediend vefrr volgen (men denke o. a. aan de misdrijven omschreven in de artikelen 245 en 247 Wetboek van Strafrecht). *) . De vraag, wanneer de officier van justitie niet ontvankelijk is, wordt in het artikel niet met zoovele woorden beslist. Het is intusschen duidelijk dat dit moet worden aangenomen, indien het recht tot strafvervolging óf nimmer heeft bestaan (indien b.v. bij miitfrijvena alleen op klachte vervolgbaar, geen klachte is gedaan, of indien het feit, in verband met de plaats waar en het tijdstip waarop het werd gepleegd, niet onder de werking der Strafwet valt, artikelen 1—8 Wetboek van Strafrecht), öf sedert is vervallen (zie de artikelen 68—74 Wetboek van Strafrecht). 2) Omtrent de gevallen van schorsing der strafvervolging, zie de artikelen 14—20. Ad Artikel 345, eerste lid, schrijft voor dat de rechtbank, indien zij zich onbevoegd acht van het feit kennis te nemen, er zich toe zal bepalen die onbevoegdheid uit te spreken. Eene verwijzing naar den bevoegden rechter komt dus niet meer te pas. Tweede lid. Meenen de officier van justitie of de verdachte dat de rechtbank het feit ten onrechte als tot de kennisneming van den kantonrechter behoorende heeft aangemerkt, dan kunnen zij tegen de beslissing, waarbij de eerste rechter hetzij de zaak aan zich behield, hetzij op verzoek van den verdachte zich onbevoegd verklaarde, hooger beroep aanteekenen. Deelt het gerechtshof de meening der rechtbank, dan zal dit het hooger beroep niet-ontvankelijk verklaren als betreffende een niet tot zijne competentie behoorend appèl. Acht het de zaak echter wel tot de kennisneming der rechtbank te behooren, dan zal het de gegeven beslissing vernietigen en, behoudens het geval van artikel 402, tweede lid, de zaak naar de rechtbank terugwijzen. 3) ^ifi!4! S2?fi2!nt: m di*. Ht4n «*' ^««helü'ke gemeenschap heeft met eene vrouw ffnuïllf ' 7™ F™*1' maaT *?* "<* dien TOn ze3Üen ««ft bereikt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. * K aSpmSS qw' b^te".de l^vkUen van artikel 248, niet plaats dan op klachte.I onm^tV^Xeel??f °ht; ^ u " ^d V?"^e? ^ weet dat ^ m «aat ™n bewusteloosheid of onmacht verkeert .of met emand beneden den leeftijd vin zestien jaren ontuchtige handelineen nleeet of laatstgemelden tot het plegen of dulden van zoodanige handelingen of, buiten efht vaTvShSe "TDrSaSS,?0» Wetr^if*' ^S** *Taft met ^vangenisstrafvao ten hc^s" jaren ^ u i\ j artlkclen 1—8 Wetboek van Strafrecht omvatten den omvang van de werking (toeriasseliik- e^^eTeSóe^tr^4 ~ te -ht^Srmg worpen^noofop bfadz^o. ™ de kenni™* ™ de '-•«"ank en het kantongerecht onder- Niet-ontvanke lijk heid van den officier. 342 Beraadslaging en uitspraak Oplegging van straf of maatregel. VrUspraak. Ontslag van rechtsvervolging Ad Artikel 346. Dit artikel spreekt niet van „het bewezene der schuld van den beklaagde", doch van „of bewezen is, dat het feit door den verdachte is begaan". Het artikel zegt niet uitdrukkelijk, dat de rechtbank ook over de punten van verdediging zal hebben te beraadslagen. Dit volgt intusschen uit-de genoemde woorden in verband met den verderen inhoud van het artikel." (M. v. T., bladz. 176). Uit artikel 346 blijkt, dat de plaatsing in een krankzinnigengesticht alleen kan geschieden na het onderzoek op de terechtzitting. Zie ook de artikelen 311—313 met de aanteekeningen.- Voor „maatregel", zie artikel 131. Artikel 347. Acht de rechtbank het telastegelegde feit bewezen, het te zijn een strafbaar feit en den verdachte deswege strafbaar, dan legt zij op de straf of den maatregel, op het feit gesteld. Terwijl artikel 348 de te geven beslissingen bespreekt ingeval het te laste gelegde feit hetzij niet bewezen, hetzij niet strafbaar is, zegt artikel 347 wat de rechtbank te doen heeft, indien zij het feit zoowel bewezen als strafbaar acht. Als regel zal zij op den verdachte "de haar gewenscht voorkomende straf of maatregel hebben toe te passen. Zie verder het volgende artikel. Voor „maatregel", zie de aanteekening op artikel 131. Artikel 347 werd bij de behandeling in de Tweede Kamer in deze redactie gegoten. Zooals in de bedoeling lag, spreekt er thans uit: 1°. dat het feit bewezen moet zijn; 2°. dat het als een strafbaar feit moet worden aangemerkt en 3°. dat de verdachte deswege strafbaar is. (H. 2e K., bladz. 1989.) Artikel 348. Acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte het hem telastegelegde feit heeft begaan, dan spreekt zij hem vrij. J Acht de rechtbank het feit bewezen, doch dit niet te zijn een strafbaar feit of den verdachte deswege niet strafbaar, dan ontslaat zij hem van alle rechtsvervolging te dier zake. In het geval bedoeld bij artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt, zoo noodig, de last gegeven, in het tweede lid van dat artikel genoemd. Vrijspraak heeft alleen plaats, wanneer de rechtbank niet bewezen acht, dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan (zie artikel 334 en vlg.) Beraadslaging en uitspraak 343 Ontslag van rechtsvervolging daarentegen heeft plaats, wanneer hel feit wel bewezen is, doch a. het niet strafbaar is, of b. de verdachte niet strafbaar is. Een feit is niet strafbaar, wanneer de poenale sanctie, bedoeld in artikel 1 van het Wetboek van. Strafrecht (geen feit is strafbaar, dan uit kracht van eene daaraan voorafgegane'wettelijke strafbepaling), ontbreekt. De dader is niet strafbaar, wanneer een der uitsluitingsgevallen van strafbaarheid, bedoeld in het Wetboek van Strafrecht, op hem van toepassing is. (Artikelen 37, 40—43 Strafrecht.) *) Artikel 349. In het geval van oplegging vaD straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van aBe rechtsvervolging, beveelt de rechtbank dat de voorwerpen die als stukken van overtuiging hebben gediend, na verloop van acht dagen nadat het vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, aan den met name in het vonnis te vermelden persoon die de voorwerpen als stukken van overtuiging heeft overgelegd of bij wien zij zijn in beslag genomen, znUen worden afgegeven, tenzij daarop door den eigenaar of rechthebbende binnen den voormelden termijn onder den griffier beslag is gelegd overeenkomstig de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De bepaling van het voorgaande lid geldt niet, indien de rechtbank beslist, dat de voorwerpen door misdrijf aan den eigenaar of rechthebbende zijn onttrokken, of indien zij beslist, dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk geacht moeten worden voor de door misdrijf verkregene in de plaats te zijn getreden; in die gevaUen kan zij, al of niet voorwaardelijk en onverminderd overigens ieders rechten, de afgifte gelasten aan den met name in het vonnis te vermelden persoon aan wien de voorwerpen wederrechtelijk zijn of geacht worden te zijn onttrokken, en bepaalt zij, indien de hoogere waarde der in de plaats getreden voorwerpen naar haar oordeel dit noodig maakt, zoo noodig na verhoor van den belanghebbende ter terechtzitting, de wflze waarop de afdoening zal plaats vinden. Regel is, dat de stukken van overtuiging worden teruggegeven aan hem, die ze afstond ]of bij :wien zijjn beslag werden genomen. (Artikel 349, eerste lid.) Wordt geen straf of maatregel (zie de aanteekening op artikel 347) ') Artikel 37 Strafwetboek (ontoerekenbaarheid), zie noot op bladz. 138. Artikelen 40 43 Wetboek van Strafrecht, zie noot op bladz. 232. Afritte stukken van overtuiging. 344 Beraadslaging en uitspraak Vernietiging of onbruikbaarmakingvan werktuigen en voorwerpen. opgelegd of heeft geen vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging (artikel 348) plaats, dan volgt ook geen teruggave door de rechtbank, omdat de stukken van overtuiging bij nietigheid van dagvaarding, onbevoegdheid der rechtbank, niet-ontvankelijkheid van den officier van justitie of bij schorsing, nog kunnen dienen bij de wellicht opnieuw in te stellen vervolging. Zij'blijven dan voörfoopig ter beschikking van het openbaar ministerie, hetwelk bij eventueele nietvervolging of tusschentijdsche beëindiging der zaak, belast is met het doen teruggeven der in beslag genomen voöWvérpen aan degenen, bij wie die voorwerpen zijis in beslag genomen. (Vergelijk artikel 118.) Teruggave heeft mede niet plaats, wanneer op de voorwerpen beslag werd gelegd ten behoeve van de eventueel te voeren civiele procedure. (Beslag onder den griffier). De regel, aangegeven in het eerste nd, wordt niet gevolgd, indien de voorwerpen door misdrijf werden onttrokken; in dat geval heeft de afgifte plaats aan den met name te vermelden persoon. Bij brief van deri Minister van 7 Februari 1920 werd het tweede lid van het artikel in overeenSlïttnming gebracht met artikel 8 van de wet van 7 Juni 1919, S. 311, houdende nadere voorzieningen ter bëlrtojding van heling. De Metaorie van Toelichting (bladz. 177) merkt bij dit artikel nog op: „Ten slotte is de nog steeds betwiste vraag, of de bepaling krachtens welke door misdrijf verkregen voorwerpen moeten worden teruggegeven aan hem, aan wien zij wederreoméJ^c -Werden onttrokken, mede betrekking heeft op de voorwerpen die door koop, ruiling, inwisseling enz. in de plaats van de oorspronkelijk onttrokken voorwerpen zijn gekomen uitdftfkkelijk in bevestigenden zin beantwoord, terwijl tevens is bepaald, dat de rechtbank, indien de hoogere waarde der in de plaats getreden voorwerpen dit naar haar oordeel noodig maakt, de wijze zal kénnen regelen waarop de afdoening zal plaats vinden. De mogelijkhteid van een verhoor van den belanghebbende — b.v. den bestolene — draagt er voor zorg, dat deze in de gelegenheid zij aan te toonen, dat hem in billijkheid ttfélMcht grooter bedrag toekomt ter zake van winstderving door het gemis van het goed, sedert den dag van het misdrijf". Zie voor de vernietiging en onbruikbaarmaking het volgende artikel. Zie ook artikel 119. Artikel 350. De vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende Beraadslaging en uitspraak 345 tot het begaan van een strafbaar feit, of die het voorwerp van hel begane strafbare feit uitmaken, kan bij de uitspraak op gronden aan het algemeen belang ontleend, worden gelast. In de eerste plaats zullen, op gronden aan het algemeen belang ontleend, vernietigd of onbruikbaar gemaakt kunnen worden de werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt ol gediend hebbende tot het begaan van een strafbaar feit (ook tot overtreding). „In artikel 350 is het voorschrift omtrent de mogelijkheid van vernietiging of onbruikbaarmaking uitgebreid tot die zaken, welke het voorwerp van het gepleegde strafbare feit uitmaken, zooals het verboden wapen bij overtreding der Wapenwet, de voor de eerbaarheid aanstootelijke geschriften, afbeeldingen of voorwerpen bij het misdrijf van artikel 240 Wetboek van Strafrecht enz. Van het op zich zelf aantrekkelijke denkbeeld om de in dit artikel bedoelde voorwerpen niet alle te doen vernietigen, doch de mogelijkheid te openen ze in een politie museum te doen bewaren, moest worden afgezien, wijl daardoor de te nemen politiemaatregel eene soort onteigening zou worden. De uitdrukking „tot het plegen van een strafbaar feit" werd behouden. In het belang der openbare orde kan dus ook de vernietiging worden gelast van die voorwerpen die, hoewel met het gepleegde feit niet in eenige betrekking staande, niettemin in handen van den dader gevaarlijk zijn te achten, zooals revolvers in handen van inbrekers, enz." (M. v. T., bladz. 178). Op de opmerking van de zijne der Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer gemaakt, waarbij .werd betreurd, dat de in artikel 350 bedoelde voorwerpen niet in een politiemuseum zouden mogen worden bewaard, antwoordde de Minister, dat langs administratieven weg ten deze wel het een en ander kan worden bereikt. (A. II, bladz. 125.) De derde, in wiens handen het voorwerp ■— zijn .eigendom — niet tot schade van het algemeen belang zal worden aangewend, zal het kunnen terugkrijgen. (A. II, bladz. 125.) Zie ook artikel 349. Voor verbeurdverklaring, zie de aanteekening op artikel 94. Artikel 351. Indien eene uitspraak bij verstek is gedaan, kan, nadat deze uitvoerbaar is geworden, de beslissing der reehtbank te*' aanzien van de stukken van overtuiging worden uitgevoerd, nadat van die Stukken van overtuiging t)U verstekuitspraken. 346 Beraadslaging en uitspraak Valsche au- tenthlekc geschriften. stukken, indien de uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, eene nauwkeurige beschrijving door den griffier is opgemaakt en op de griffie nedergelcgd. De rechtbank kan van de teruggave of vernietiging overeenkomstig het voorgaande lid uitzonderen zoodanige voorwerpen, als zij noodig vindt. „Artikel 351 is, hoewel een voorschrift bevattende omtrent de tenuitvoerlegging, te dezer plaatse opgenomen wegens het nauwe verband met de voorschriften der beide vorige artikelen. Ingevolge artikel 378 toch kan het voorkomen, dat bij verstek gewezen vonnissen óf nimmer, óf eerst geruimen tijd na de uitspraak in kracht van gewijsde gaan; geschiedt de beteekening niet aan den persoon van den verdachte, dan kan deze nog uiterlijk binnen driemaal vier en twintig uren na zijne aanhouding in verzet komen. Nu gaat het niet aan al dien tijd met de teruggave van de stukken van overtuiging te wachten. Daarom is bepaald, dat bij verstekvonnissen de bevolen teruggave of vernietiging reeds eerder zal kunnen geschieden. Wanneer dit het geval is, is geregeld in artikel 379 juncto 378. Eene nauwkeurige beschrijving der teruggegeven of vernietigd wordende voorwerpen is slechts noodig, indien bij de teruggave of vernietiging de bij verstek gegeven uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan." (M. v. T., bladz. 178.) Zie ook de aangehaalde artikelen met de aanteekening daarop. Zie voor „Tenuitvoerlegging", het Vijfde Boek. Artikel 352. Indien de rechtbank valschheid in authentiek geschrift aanneemt, verklaart zij bij de uitspraak het geheele stuk valsch, of wijst zij aan waarin de valschheid bestaat. Zoodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, stelt de griffier eene door hem onderteekende aanteekening op het stuk, houdende dat dit geheel of gedeeltelijk is valsch verklaard en vermeldende het vonnis waarbij dit is geschied. Grossen, afschriften of uittreksels van het stuk worden niet uitgegeven, dan met bijvoeging van de daarop gestelde aanteekening. „In dit artikel is niet voorgeschreven opmaking van een procesverbaal omtrent de door de rechtbank gegeven valschverklaring en aanhechting van dit proces-verbaal aan het valsche of vervalschte stuk, doch aanteekening door den griffier op bedoeld stuk, houdende dat dit geheel of gedeeltelijk is valsch verklaard en vermeldende Beraadslaging en uitspraak 347 het vonnis waarbij zulks is geschied. Het bijzondere voorschrift omtrent de uitgifte van grossen en afschriften is ook op uittreksels van het valsche of vervalschtdïituk toepasselijks?.' (M. v. T., bladz. 178.) Artikel 353. Het vonnis behelst voor zooveel mogelijk naam en voornamen, leeftijd, geboorteplaats, beroep en woon- of verblijfplaats van den verdachte. Het bevat voorts, op straffe van nietigheid, de namen der rechters door wie het is gewezen en den dag van de uitspraak. Artikel 354. In de gevallen van artikel 345, eerste lid, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen. In de andere gevaBen bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten, bij artikel 346 vermeld. ' Wordt, in strijd met het te dien aanzien door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 345, eerste lid, niet toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk eene beslissing. JfHet vonnis vermeldt verder, ingeval van oplegging van straf of maatregel, de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond. f ARes op straffe van nietigheid. Artikel 355. Het vonnis bevat den inhoud van de bewijsmiddelen, voor zoover deze tot bewijs van het telastegelegde dient. De beslissingen vermeld in de artikelen 345, eerste lid, en 354, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. De beslissing dat het feit door den verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zoodanig in het vonnis aangewezen. Het vonnis geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot den maatregel hebben geleid. ABes op straffe van nietigheid. ' Artikel 356. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige, als bedoeld bij artikel 216, tweede lid, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden. Inhoud van nat vonnis. 348 Beraadslaging en uitspraak inhoud. De naam. De bewijsmiddelen. Indien na schorsing der vervolging wegens een geschilpunt van burgerlijk recht van de uitspraak van den burgerlijken rechter wordt afgeweken, geeft het vonnis ook daarvan in het hijzonder reden. AUes op straffe van nietigheid. De Memorie van Toehchtiflg, is bij deze artikelen zeer uitvoerig (bladz. 178—183), Wegens de belangrijkheid laten wij deze aanteekening hier in haar geheel volgen: „De artikelen 353, 354, 355 en 356 bevatten een volledig stel voorschriften omtrent den vorm, in welken de vonnissen behooren te worden opgemaakt en hun verplichten inhoud. In het kort komen deze voorschriften hierop neer, dat het vonnis moet behelzen: 1. den naam en voornamen, leeftijd, geboorteplaats, beroep, staat, woon- en verblijfplaats van den verdachte (artikel 353, eerste lid); 2. den inhoud der bewijsmiddelen, voor zoover deze inhoud tot bewijs van het te laste gelegde dient (artikel 355, eerste lid); 3. in de gevalleiptf-waarin dit is voorgeschreven, eene bepaalde motiveering omtrent de bij de wet aangegeven punten (artikel 354, derde lid, artikel 355, tweede, derde en vierde lid); 4. ingeval van toepassing van straf of maatregel de vermelding, van de wettehjke voorschriften waarop deze toepassing is gegrond (artikel 354, vierde lid, en artikel 161 der Grondwet);*) 5. de beslissing, tot welke de rechtbank, is gekomen (artikel 354, eerste, tweede en derde lid); 6. de namen der rechters, door wie het vonnis is gewezen (artikel 353, tweede lt4)t Ad 1. In tegenstelling tot de punten, onder 2—7 vermeld, is de aanduiding van des verdachten naam enz. niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. Zie in verband met dit voorschrift artikel 278. Ad 2. Het voorschrift, dat het vonnis den inhoud der bewijsmiddelen moet bevatten, voor zoover deze tot bewijs van het te laste gelegde dient, is als zoodanig niéuw. Eene vaste jurisprudentie neemt intusschen ook voor het tegenwoordige recht het bestaan van J) Artikel 161 der Grondwet, eerste alinea: Alle vonnissen moeten de gronden waarop zü ruste* inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. Beraadslaging en uitspraak 349 den genoemden regel aan J). Aan deze jurisprudentie wordt dus voortaan een wettelijke grondslag gegeven. Door het voorechrift wordt gewaakt, dat slechts wettige bewijsmiddelen tot de constructie van het bewqlS' zullen medewerken. Ad 3. Veelvuldig-zijn de klachten, dat aan den grondwettelijken eisch, dat alle vonnissen de gronden, waarop zij rusten, moeten inhouden (artikel 161 der Grondwet), door de tegenwoordige wijze van motiveeren van strafvonnissen niet op bevredigende wijze wordt voldaan. Het veroordeelend vonnis behelst in de meeste gevallen niet meer dan eene opsomming van hetgeen door de getuigen en den verdachte is verklaard voor zoover deze verklaringen ten bezware van laatstgenoemden strekken, de overweging dat door die verklaringen of de daarin gelegen aanwijzingen het wettig en overtuigend bewijs van het te laste gelegde geleverd wordt geacht, de aangenomen qualificatie, de toegepaste artikelen en de vermelding der opgelegde straf. Welke die aanwijzingen zijn, waarom de rechter aan de bijgebrachte bewijsgronden bewijskracht toekent en waarom juist deze straf wordt opgelegd, wordt in den regel niet medegedeeld. Ook ten aanzien der gevoerde verdediging, de aanvaarde quahfieatie en de strafbaarheid'van het te laste gelegde feit, is de motiveering meestal uiterst sober 2). Toch zijn de genoemde punten voor den verdachte alle van het hoogste gewicht en behoort het vonnis zich daarover uit te spreken, wil het in waarheid eene redengevende uitspraak heeten. Ten einde aan de genoemde grieven tegemoet te komen zijn daarom de navolgende vijf motiveeringsvoorschriften y opgenomen. 1 a. Ieder vonnis, waarbij wordt aangenomen dat de verdachte het feit keeft gepleegd, moet de redengevende feiten of omstandigheden i vermelden, welke den rechter tot het aannemen van het bewijs van ï het te laste gelegde feit hebben geleid (artikel 355, derde lid). M. a. w. b de rechter moet motiveeren, waarom hij op grond van den medegedeelden inhoud der bewijsmiddelen het feit bewezen acht; hij moet de feiten en omstandigheden noemen, die z. i. door de bewijsmiddelen vaststaan en waaruit hij het bewijs van het te laste gelegde afleidt. Deze eisch geldt zoowel het z.g. rechtstreeksch als het zijdelingsch bewijs. Is eene mishandeling b.v. door twee getuigen gezien-, dan is de door die personen gedane waarneming, dat zij den verdachte met geweld op een ander hebben zien slaan, het redengevende feit waaruit de rechter mag afleiden, dat de verdachte, gelijk hem te °' ^ "re*ten ™n den Ho°8en Raad vai» 6 en 24 November 1905, W. v. h. R. nos. 8294 r2&*0™.™i\n™^™- °- SIM0NS> Peering van strafvonnissen, TijoUcnr. v. Straf- De motiveering. rijf ïotiveeringsoorschriften. >e redenevende ie tot het ewijs leiden. 350 Beraadslaging en uitspraak Motiveering bij verwerping van verweer. laste is gelegd, dien ander opzettelijk heeft geslagen, en dan moet hij dit feit in zijn vonnis vermelden. Is het slaan niet rechtstreeks waargenomen, doch staat door wettige bewijsmiddelen b.v. vast, dat de verdachte en de mishandelde eenigen tijd alleen te zamen in een vertrek zijn geweest, dat die ander toen heeft gegild, te voren niet en daarna wel verwond is geweest enz., dan mag de rechter ook op grond yan die vaststaande omstandigheden de telastegelegde mishandeling als bewezen aannemen, doch dan heeft hij die redengevende omstandigheden evenzeer uitdrukkelijk te vermelden. Deze eisch is er een zoowel van wezen als van vorm. Zoowel de rechter in hooger beroep als die in cassatie zal derhalve voortaan controle moeten uitoefenen op datgene, wat men veilig zou kunnen noemen den logischen gedachtengang der vonnissen. Dat hierdoor in het bijzonder de taak van den cassatierechter, die blijkens de latere jurisprudentie reeds neiging heeft zich in die richting te bewegen, aanzienlijk wordt uitgebreid, springt in het oog, terwijl het mede geen betoog behoeft, dat de lagere rechter door het verplicht op schrift stellen van de argumenten, die hem logisch tot zijne conclusie leidden, genoopt zal worden zich zelf nauwkeurig rekenschap te geven van de waarde van het materiaal, waaruit hij die conclusie opbouwt. Het bedoelde voorschrift geldt alleen, indien wordt aangenomen dat het feit door den verdachte is gepleegd. Bij vrijspraak is het vereischte eener redengeving niet gesteld. Wel is waar is het ook hierbij voor den officier van justitie en den verdachte vaak van belang te weten, welk punt der aanklacht door den rechter niet bewezen wordt geacht, en zou eene motiveering somtijds haar nut hebben, doch in de meeste gevallen is zulks onverschillig en is het voor den verdachte ook beter, indien niet wordt onderscheiden tusschen hen, die worden vrijgesproken omdat de rechter hunne onschuld als gebleken aanneemt, en hen die niet worden veroordeeld, omdat het bewijs van het te laste gelegde niet ten voUe is geleverd. b. Is door den verdachte een verweer, als bedoeld in artikel 35Jsj derde lid, gevoerd, dan is het wenschelijk dat de rechter, dit verweer verwerpend, zulks uitdrukkelijk motiveert. Het maakt een onbevredigenden indruk indien, nadat ter terechfatting door den verdachte of zijn raadsman in den breede een beroep is gedaan op de al of niet strafbaarheid van het te laste gelegde, de aanwezigheid van,noodweer enz., het vonnis dit geheele verweer met stilzwijgen voorbij gaat. In artikel 355, tweede lid, is daarom ten aanzien der besbssingen, vermeld in artikel 357, derde lid, indien deze afwijken van het door den verdachte gevoerd verweer, eene speciale moti- Beraadslaging en uitspraak 351 veering voorgeschreven. M. a. w. indien de rechtbank in Strijd met het uitdrukkelijk' voorgedragen verweer de geldigheid der dagvaarding, hare eigen bevoegdheid, de ontvankelijkheid van den officier van justitie of het niet bestaan eener beweerde reden voor schorsing der strafvervolging aanneemt, of beslist, dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert, of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, daar moet ook de dienaangaande te geven beslissing met redenen zijn omkleed. Omtrent de verplichting om van een door den verdachte voorgedragen verweer in het proces-verbaal der terechtzitting aanteekening te doen, zie artikel 322. Het hier gegeven voorschrift geldt alleen, indien eerTdoor den verdachte gevoerd verweer ongegrond wordt verklaard. Wijkt de rechtbank alleen van het requisitoir van den officier van justitie af of wordt eenig verweer door den verdachte niet gevoerd, dan behoeft eene bepaalde motiveering daaromtrent niet te worden gegeven. c. In de derde plaats is in artikel 356 eene bijzondere redengeving voorgeschreven, indien het bewijs o. m. wordt aangenomen op de verklaring van een getuige, die den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt of die, lijdende aan storing of gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, naar het oordeel van den rechter de beteekenis van den eed niet voldoende beseft. Dit voorschrift behoeft weinig toelichting. In het algemeen mag worden aangenomen, dat de rechter aan getuigenissen, niet onder den waarborg van den eed afgelegd, geen bewijskracht zal toekennen. Maakt hij intusschen van de hem toegekende bevoegdheid gebruik om ook de in artikel 216, laatste lid, genoemde personen als getuigen te hooren, dan mag van hem eene bijzondere redengeving worden verwacht, waarom hij ook hunne verklaring als bewijskrachtig aanvaardde. d. Past de rechtbank, het te laste gelegde bewezen verklarende, eenige straf of maatregel toe, dan zal zij voorts de bijzondere redenen hebben op te geven, die de strafmaat hebben bepaald of tot den maatregel hebben geleid (artikel 355, vierde lid). Door dit voorschrift zal vooreerst eenig meerder inzicht worden verkregen in de beginselen, door welke de rechters zich bij de strafoplegging laten leiden; voor den verdachte is het vervolgens, ook in verband met zijne in verdere instanties te voeren verdediging, van het meeste belang te weten, welke overwegingen bij de beoordeeling van den ernst van het door hem gepleegde feit voorzaten, en ten slotte is het voor het rechtsgevoel bevredigend de motieven te kennen, die naast Redengeving indien bewijs wordt aangenomen op getuigenis van jeugdigen getuige of minderwaardige. Bij toepassing straf of maatregel de redenen die tot de strafmaat of den maatregel hebben geleid. 352 Beraadslaging en uitspraak Nietigheid dagvaarding omkleeden. Vermelding der wettelijke voorschriften bij straf of maatregel. Beslissing in het vonnis bij verwerping van verdachte. De namen der rechters. De dag der uitspraak. Voorbeeld van een vonnis. de waardeeringNvan het gepleegde feit zelf tot de bepaling der opgelegde straf leidde^. Men vergelijke in dit verband ook de bepaling van § 266 der Duit&fce S. P. O. De rechter is bij de bier bedoelde motiveering niet aan eenig bewijsmiddel gebonden. Hij mag alzoo in plaatselijke omstandigheden, in het ongunstig verleden of de onverschillige houding van den verdachte ter terechtzitting aanleiding vinden tot het opleggen eener zwaardere straf, ook al is het wettig bewijs dier omstandigheden in rechte niet geleverd. Het schijnt beter dien eisch niet te stellen daar de rechter uit den aard der zaak toch bij het bepalen der straf ook met deze niet wettig bewezen omstandigheden rekening houdt en het eenig gevolg dus zou zijn, dat niet de ware, althans niet alle beweegredenen in het vonnis werden vermeld. e. Komt de rechtbank tot het besluit dat de dagvaarding nietig, *$j3plve onbevoegd of de officier van justitie met-ontvankelijk is, of dat de strafvervolging behoort te worden geschorst (artikel 345), dan moet zoodanige beslissing ten slotte evenzeer met redenen zijn .omkleed (artikel 355, tweede lid). Ad 4. De gekozen redactie, dat het vonnis ingeval van toepassing van straf of maatregel de wettelijke voorschriften (d. z. de artikelen der toegepaste wet, verordening, enz.), waarop deze is gegrond, vermeldt, sluit de opvatting, dat ook de inhoud dier artikelen zou moeten worden overgenomen, geheel uit. Ad 5. Vermelding verdient dat, ingeval de rechtbank zich met eenig door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen in artikel 354, derde lid, genoemd verweer niet vereenigt, zij dus niet kan volstaan met dienaangaande eene overweging op te nemen, doch het vonnis daaromtrent ook bepaaldelijk eene beslissing zal moeten bevatten. Ad 6. Het vonnis behoeft niet den naam van den griffier, die in raadkamer aanwezig is geweest, te bevatten. Deze vermelding is weggelaten, omdat het nut daarvan, vermits de griffier geen deel neemt aan de beraadslagingen, niet wordt ingezien. Ad 7. Het vonnis moet ook den dag der uitspraak vermelden. Dat ten slotte een vonnis, gewezen met inachtneming der hiervoren besproken voorschriften, niet uitvoeriger behoeft te zijn, dan bij de thans veelal gevolgde wijze van inkleeding het geval is, moge uit het navolgende blijken. Beraadslaging en uitspraak 353 De Arrondissemente-llechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft in de zaak van den Officier van Justitie tegen A. B., 28 jaar, los arbeider, ongehuwd, geboren en wonende te Rijswijk, het navolgende vonnis gewezen: De Rechtbank, Gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek, Gehoord de vordering van den Officier van Justitie, dat enz., Gehoord den verdachte in zijne verdediging, bijgestaan door zijn raadsman, Mr. C. D., advocaat te 's-Gravenhage, Overwegende dat de verdachte is gedagvaard ter zake dat hij op 19 Januari 1913 te Rijswijk opzettelijk E. F. met een mes eene snede over het voorhoofd heeft .toegebracht, waardoor deze bloedend werd verwond; Overwegende dat de raadsman van den verdachte zich heeft beroepen op de nietigheid der dagvaarding, op grond dat deze de omstandigheden niet vermeldt, waaronder het aan den verdachte telastegelegde feit is gepleegd: dat de Rechtbank, vermits zoodanige vermelding niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven, dit verweer verwerpt; Overwegende dat door de eensluidende verklaringen der getuigenG. en H., dat zij dit, ieder voor zich, hebben gezien, is bewezen: a. dat de verdachte en E. F. zich op Zondag 19 Januari j.l. tezamen bevonden in het koffiehuis van I. te Rijswijk; b. dat E. F., die toen hij nog niet verwond was, omstreeks 9 uur het koffiehuis heeft verlaten; c. dat hij eenige oogenblikken later daar weder is binnengekomen met eene snede over het voorhoofd, waaruit hij hevig bloedde; d. dat oogenbhkkeujk daarop ook de verdachte weder is binnengekomen; Overwegende dat door de verklaring van E. F., dat hij zulks heeft waargenomen en ondervonden, is bewezen: e. dat de verdachte hem in den namiddag van Zondag 19 Januari j.l. heeft toegevoegd:„Als ik je van avond zie, rijg ik je aan mijn mes"; f. dat iemand hem, terstond nadat hij dien avond omstreeks 9 uur het koffiehuis van I. had verlaten, van achteren aangreep en over het voorhoofd sneed; Overwegende dat door de op eigen waarneming gegronde verklaring yan den getuige J., tevens gehoord als deskundige, dat E. F., op 19 Januari 1913 bij hem is gekömen met eene diepe snijwond over het voorhoofd, — dat deze wonde scherpe randen had en derhalve met een scherp voorwerp moet zijn toegebracht, is bewezen: g. dat de snede E. F. met een scherp voorwerp is toegebracht; Overwegende dat door de verklaring van den getuige K., oud 12 jaar, dat bij op 13 Januari j.1. des avonds omstreeks 10 uur vóór het koffiehuis van I. te Rijswijk het ter terechtzitting aanwezige mes heeft gevonden, is bewezen: h. dat dit mes daar toen heeft gelegen; dat de Rechtbank-in weerwil van den jeugdigen leeftijd van K dit bewijs geleverd acht, daar genoemde getuige door zijne houding en Wetb. v. Strafr. 354 Beraadslaging en uitspraak Beleedigde partij. Beraadslaging der rechtbank ter zake. antwoorden ter terechtzitting heeft getoond het gewicht zijner verklaring voldoende te beseffen; Overwegende dat door de verklaring van den getuige L., dat hij zulks heeft gezien, vaststaat: i. dat de verdachte in het begin van Januari j.l. een soortgelijk mes in zijn bezit heeft' gehad als het thans ter terechtzitting aanwezige; Overwegende dat de Rechtbank door de feiten en omstandigheden, sub a-i vermeld, bewezen acht en de overtuiging heeft bekomen, dat de verdachte het hem bij dagvaarding telastegelegde feit heeft gepleegd en wel met het ter terechtzitting aanwezige mes; dat de verdachte er zich tot zijne verdediging nu wel op heeft beroepen, dat hij nimmer een mes bij zich draagt, doch de Rechtbank dit verweer, waarvan de onwaarheid uit het sub e en i overwogene volgt, als onaannemelijk verwerpt; Overwegende dat het bewezene oplevert: het misdrijf van mishandeling, strafbaar gesteld bij art. 300 W. v. Sr.; Overwegende dat blijkens de verklaring van den getuige J. de verdachte dikwijls anderen met het mes heeft bedreigd en de Rechtbank het daarom noodig acht hem eene gestrenge straf op te leggen, te meer daar de omstandigheid dat F. eene maand onder de geneeskundige behandeling van Dr. J. is gebleven en gedurende een week niet in staat is geweest om te werken, gelijk door hen beiden is verklaard, er op wijst dat de door den verdachte gepleegde mishandeling een vrij ernstig karakter heeft gedragen; Gelet op de artikelen 261, 354, 355 en 356 van het W. v. Sv.; Rechtdoende, Verklaart de uitgebrachte dagvaarding geldig; Verklaart den verdachte A. B. schuldig aan het hierboven bewezen verklaarde en gequalificeerde misdrijf; Veroordeelt hem te dier zake tot eene gevangenisstraf voor den tijd van zes maanden; Beveelt de vernietiging van het stuk van overtuiging, het in beslag genomen mes, als hebbende dit gediend tot het plegen van een strafbaar feit; Aldus gewezen door de heeren Mrs. M., vice-president, N. en O., rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van voornoemde Rechtbank van den 17 Maart 1913." „Bij artikel 355 diene nog, dat uit het vonnis niet behoeft te blijken, waarom de rechter aan een verzoek om toepassing van een voorwaardelijke veroordeeling of oplegging eener geldboete, niet heeft voldaan". (A. II, bladz. 126.) Artikel 357. Heeft de beleedigde partij zich in het geding gevoegd, dan beraadslaagt de rechtbank mede over hare bevoegdheid om over de vordering te oordeelen, over de ontvankelijkheid dier partij, over de gegrondheid harer vordering, en over de verwijzing in de kosten door die partij en den verdachte gemaakt. Beraadslaging en uitspraak 355 Het Tonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid der rechtbank om over de vordering te oordeelcn of niet-ontvankeUjkheid der beleedigde partij wordt uitgesproken, ook in de beslissing der rechtbank over de vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij en den verdachte gemaakt. „In aansluiting aan het in de artikelen 344—348 en 353—356 bepaalde bevat ook artikel 357, met betrekking tot de vordering der beleedigde partij, eene meer volledige regeling van de punten, waarover de rechtbank heeft te beraadslagen en te beslissen. Uitdrukkelijk vermeldt artikel 357: de bevoegdheid der rechtbank om over de civiele vordering te oordeelen en de verwijzing in de kosten door de beleedigde partij en den verdachte gemaakt. Zie over deze kostenverwijzing en de ontvankelijkheid der beleedigde partij artikel 333." (M. v. T., bladz. 183.) Voor de beleedigde partij, zie de artikelen 328 en vlg. met de aanteekeningen. Artikel 358. Het vonnis wordt door den voorzitter of door een der rechters, i die over de zaak heeft geoordeeld, uitgesproken in eene openbare ï zitting der rechtbank, samengesteld uit drie leden, in tegenwoordigheid van den officier van justitie en van den griffier. Het niet nakomen van het voorgaande lid heeft nietigheid ten gevolge. „De redactie van dit artikel maakt een einde aan den twijfel of het vonnis kan worden uitgesproken in eene terechtzitting, samengesteld uit een minder aantal rechters dan voor het wijzen van het vonnis naar de wet vereischt wordt, en of daarbij het openbaar ministerie tegenwoordig moet zijn." (M. v. T., bladz. 183.) De brief van den Minister van 7 Februari 1920, waarbij het artikel als boven werd geredigeerd, wijst er voor zooveel noodig op, dat officier van justitie en griffier eigenlijk niet in de samenstelling der rechtbank zijn begrepen. Vergelijk artikel 275. Artikel 359. De verdachte die zich ter zake van het ter terechtzitting onder- t zochte feit in voorloopige hechtenis bevindt, is bij de uitspraak y tegenwoordig, tenzij hij daartoe buiten staat is of hij mondeling of d schriftelijk te kennen heeft gegeven weg te willen blijven. Is zoodanige verdachte tot het bijwonen der uitspraak buiten staat, dan wordt ten spoedigste het vonnis hem ter plaatse waar hij wordt gevangen gehouden, door den griffier voorgelezen, met • e uitspraak an het onnis. egenwoorigheid van srdachte bij 3 uitspraak. 356 Beraadslaging en uitspraak Mededeeling aan verdachte van het rechtsmiddel, dat tegen het vonnis openstaat. Onderteekenlng van het vonnis en kennisneming door verdachte. de kennisgeving in het volgende artikel voor den voorzitter voorgeschreven. Van een en ander wordt door den griffier op het vonnis melding gemaakt. „In artikel 359 is niet sprake van den beklaagde „die in verzekerde bewaring is", doch van den verdachte „die zich ter zake van het ter terechtzitting onderzochte feit in voorloopige hechtenis bevindt". Voor de uit anderen hoofde gedetineerden schijnt eene bijzondere bepaling betreffende hunne tegenwoordigheid bij de uitspraak onnoodig. Evenals tot dusver zal door de gevangenisbesturen in overleg met het openbaar ministerie wel, zoo noodig, voor die tegenwoordigheid de noodige gelegenheid worden verschaft. Ten aanzien van de preventief gedetineerden is bepaald dat zij, zoo zij daartoe in staat zijn, bij de uitspraak tegenwoordig moeten zijn. Geven zij daartoe hun verlangen mondeling of schriftelijk te kennen, dan staat het hun vrij weg te blijven. De reden voor deze verandering is dezelfde, waarom het aan preventief gedetineerden evenzeer vrijstaat desverkiezend verstek te laten gaan. Zie hierover meer uitvoerig de toelichting op artikel 271." (M. v. T., bladz. 183.) Voor voorloopige hechtenis, zie artikel 133. Artikel 360. Indien de verdachte bij het uitspreken van het vonnis tegenwoordig is, geeft de voorzitter hem daarbij mondeling kennis van het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, en van den termijn binnen welken dat rechtsmiddel kan worden aangewend. Tegen een vonnis is als regel slechts open een der gewone rechtsmiddelen, genoemd in het Derde Boek, onder A, n.1. verzet (artikel 378 en vlg.); hooger beroep (artikel 383 en vlg.) en beroep in cassatie (artikel 405 en vlg.). Het buitengewone rechtsmiddel: herziening of revisie is slechts mogelijk in de gevallen in artikel 435 genoemd (zie aldaar).1) Voor de gevallen, waarin van de rechtsmiddelen, verzet, hooger beroep en beroep in cassatie gebruik kan worden gemaakt — en waarop de voorzitter den verdachte dus mondeling zal hebben te wijzen — zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen. Artikel 361. Het vonnis wordt binnen tweemaal vier en twintig uren na de uitspraak onderteekend door de rechters die over de zaak hebben *) Zie voor de rechtsmiddelen de aanteekening op artikel 378. Beraadslaging en uitspraak 367 geoordeeld, en door den griffier die bij de beraadslaging tegen woordig is geweest. Zoo één of meer hunner daartoe buiten staat zijn, wordt hiervai aan het slot van het vonnis melding gemaakt. Zoodra het vonnis is geteekend en in ieder geval na afloop vai den termijn in het eerste lid vermeW, kan de verdachte of zijn raads man daarvan en van het proces-verbaal der terechtzitting kennii nemen. „Dit artikel spreekt van „den griffier die bij de beraadslaging tegenwoordig is geweest". Waar de hier voorgeschreven mede-onder téekening is bedoeld als waarborg, dat het uitgesproken vonnis inderdaad met de genomen beslissing in overeenstemming is, lig het voor de hand haar niet door den griffier, die alleen bij de uit spraak tegenwoordig was, doch door hem, die de beraadslaging bijwoonde, te doen geschieden. Door de invoeging der woorden „en in ieder geval na afloop van den termijn, in het eerste lid vermeld" in het derde lid, wordt het recht van den verdachte en diens raadsman om tijdig inzage te nemen van proces-verbaal en vonnis losgemaakt van de werkelijke onderteekening door de rechters en den griffier en alleen afhankelijk gesteld van den termijn daarvoor aangewezen. Tevens zijn de woorden „zoo hij niet in verzekerde bewaring is" weggelaten, daar ook aan van de vrijheid beroofde verdachten het hierbedoelde recht niet mag worden onthouden." (M. v. T., bladz. 184.) Artikel 362. Indien de verdachte bij het vonnis bij verstek gewezen, niet van geheele telastlegging is vrijgesproken, wordt eene mededeeling van de beslissing door de rechtbank overeenkomstig de artikelen 345, 347 of 348, tweede lid, gegeven, vanwege den officier van justitie zoo spoedig mogelijk aan den verdachte beteekend. Deze bepaling geldt niet ten aanzien van den verdachte wien, voor zooveel betreft het rechtsgeding bij verstek, de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen in persoon is beteekend. De mededeeling vermeldt den rechter die het vonnis gewezen heeft, de dagteekening van het vonnis, de in het vonnis voorkomende rechtskundige benaming van het strafbare feit met vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse dat feit begaan zou zijn, en, voor zooveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, leeftijd, geboorteplaats, beroep en woon- of verblijfplaats van den verdachte. De mededeeling wordt in aUe gevaUen waarin de officier van | i Mededeeling van de beslissing aan den verdachte bi) veroordeeling bij verstek. 358 Beraadslaging en uitspraak justitie dit bepaalt, en overigens zooveel mogelijk aan den persoon van den verdachte beteekend. De officier van justitie kan het beteekenen van de mededeeling mede opdragen aan de marechaussee, zoomede aan aBe ambtenaren van gemeente-politie. De officieren en onderofficieren der marechaussee, de burgemeesters en de commissarissen van politie verleenen daartoe hunne tusschenkomst. Is ten aanzien van den verdachte artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht toegepast, dan vermeldt de mededeeüng bovendien alle tot het in dat artikel bedoelde bevel betrekkelijke beslissingen en geschiedt de beteekening niet anders dan aan hem in persoon. „Artikel 362 heeft voor bij verstek gewezen vonnissen alleen de beteekening eener mededeeling van de beslissing, tot welke de rechtbank is gekomen, en van de in het vonnis voorkomende qualificatie verplichtend gesteld, terwijl van vrijsprekende vonnissen, althans van de bij artikel 345 bedoelde, in het geheel geene beteekening behoeft te geschieden. De woorden „zoo spoedig mogelijk" zijn hier ingelascht, zulks in verband met de artikelen 378 en 379, waar de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen van hunne beteekening afhankelijk wordt gesteld. Van de beslissing in het verstekvonnis omtrent de vordering der beleedigde partij behoeft de officier van justitie geen beteekening te doen. Ingevolge artikel 524 is de beleedigde partij, indien zij het in haar voordeel gewezen vonnis wenscht ten uitvoer te leggen, hiermede zelf belast." (M. v. T., bladz. 184.) Het artikel maakt niet alleen onderscheid tusschen veroordeelende en vrijsprekende vonnissen, maar houdt ook verschillende bepalingen voor het geval, dat de dagvaarding al dan niet in persoon aan den verdachte is beteekend. Vergelijk in dit verband ook de artikelen 378 en 379 met aanteekeningen. Alhoewel omtrent de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in het Vijfde Boek algemeene voorschriften zijn gegeven, is de beteekening van de in dit artikel bedoelde mededeeling, in het artikel nader geregeld. Vergelijk de artikelen 523 en 526 en zie voor de beteekening van dagvaardingen enz., artikel 550 en vlg. Artikel 14a Wetboek van Strafrecht opent de mogelijkheid tot voorwaardelijke veroordeeling. TITEL VII. Rechtsgeding bij het Kantongerecht.x) In de Memorie van Toelichting (bladz. 184—189) wordt de wijziging in het rechtsgeding bij het kantongerecht in den breede besproken. Opgemerkt wordt, dat bij den drang naar herziening van ons strafproces steeds een van de hoofdwenschen was, dat de berechting van „kleine zaken" mocht worden bespoedigd en vereenvoudigd. Niet alleen in juridische kringen, zeer bepaald ook daarbuiten werd die wensch telkens herhaald. Men beriep zich op menige buitenlandsche wetgeving, met name öf op de „Strafbefehle" van den Duitschen Amtsrichter öf — en vooral in nietjnrjwlische kringen schenen de wenschen zich in die richting te bewegen — op de Courts of summary jurisdiction in Engeland. Die gewenschte bespoediging en vereenvoudiging in de berechting van „kleine zaken" nu, wordt in dit Wetboek beperkt tot de zaken, die aan de kennisneming van den kantonrechter zijn onderworpen, omdat die een afzonderlijke groep vormen. Zij worden bovendien aangebracht voor den alleen-rechtsprekenden rechter, bij wiens rechtspraak vereenvoudiging gemakkelijker was in te voeren, terwijl de te laste gelegde feiten voorts bijna alle tot de „overtredingen" behooren, welke, bepaaldelijk wat de levering van het bewijs aangaat, voor verreweg de fgroote meerderheid eenvoudige zaken kunnen heeten;*) De ingevoerde bespoediging en vereenvoudiging der berechting voor het kantongerecht betreft dan de volgende punten: 1°. het aanhangig maken van de zaak: dat de minimale termijn, waarop depjferdachte gedagvaard moet worden, 5 dagen beloopt (artikel 377, 1°.) is van slechts geringe waarde; groote beteekenis echter heeft de nieuwe regeüng, dat de zaak ook kan worden aanhangig gemaakt door een eenvoudige oproeping van den vervolgde, welke geschiedt bij de bekeuring zelve, door den bekeurenden opsporingsambtenaar, en waarbij de bekeurde gedaagd wordt tegen de eerste gewone terechtzitting, welke gehouden wordt na 5 dagen, in gemeenten met 100000 inwoners of meer na -3 dagen, te rekenen van den dag waarop de oproeping is uitgereikt (artikelen 364—373). 2°. de voorbereiding: het openbaar ministerie kan zijne getuigen, deskundigen en tolken doen oproepen, niet alleen bij dagvaarding, ,,J?jB*' t6. 1'we.ede. K,an?er is iruniddeis aanhangig gemaakt een wetsontwerp tot vereenvoudiging van de rechtspleging in lichte strafzaken. Indien dit ontwerp tot wet wordt verheven, zal de berechting nog meer worden bespoedigd (zie H. le K., bladz. 817). oJbtete1** Strafb*re fdten aan de kennisneming van den kantonrechter onderworpen, zie noot 360 Rechtsgeding bij het kantongerecht maar evenzeer, spoedshalve, bij andere oproeping (artikel 260). 3°. de behandeling: indien tegen den verdachte verstek is verleend, kan de voorlezing van stukken altijd, mits op last van den rechter, vervangen worden door een eenvoudige aanteekening in het procesverbaal der terechtzitting, houdende, dat de te noemen stukken overgelegd zijn (artikel 377, 6°.). 4°. de uitspraak: de rechter geeft in den regel onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek, ter zelfde terechtzitting dus, mondeling vonnis — altoos met de mogelijkheid van uitzonderingen op het een zoowel als op het ander, hoewel ook bij uitstel de termijn daarvan niet overschrijden mag den zevenden dag na de sluiting van het onderzoek (artikelen 374—376); voorts is, indien mondeling vonnis wordt gewezen, de verplichting tot motiveering minder ver reikend (artikel 377, 7°.). Zooals uit deze opsomming en straks ook uit de artikelen blijkt, werd niet overgenomen het bijnontdekking op heeter daad onmiddellijk met den sterken arm brengen van den verdachte voor den rechter, die dan aanstonds of, bij aanhouding 's avonds, den volgenden dag, met de berechting aanvangtï-éöoals dit in het Engelsche proces wordt gekend. De vrees, dat een dergelijk voorschrift te veel tegen het rechtsgevoel van het volk zou indruischen, omdat dit in het plegen van menige overtreding slechts een zeer onschuldige daad ziet, was een der redenen, waarom het Engelsche stelsel niet werd aanvaard. Waar echter in het geval dat door eenig feit de openbare orde ernstig wordt aangerand, wel bijzondere maatregelen op den verdachte kunnen worden toegepast (zie: „Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde", artikelen 512—522), is voor wat betreft de ontdekking op heeter daad van sommige strafbare feiten althans, aan het gemis van de bevoegdheid tot toepassing van dwangmaatregelen, als bovenbedoeld, tegemoet gekomen. Naast de bespoedigde en vereenvoudigde berechting ter gewone terechtzitting van het kantongerecht, voerde de wet ook in de mogelijkheid eener afdoening buiten eigenlijk rechtsgeding, door vrijwillige aanvaarding van zekere straf, op ruimere schaal dan tot dusverre in de wet bekend. Artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht *) opende daartoe wel reeds de mogelijkheid, doch bij *) Artikel 74 Wetboek van Strafrecht: Het recht tot strafvordering wegens overtredingen, waarop geen andere hoofdstraf gestald, ia dan geldboete, vervalt door vrijwillige betaling van het maximum der boete, op machtiging van den bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie binnen den termijn door hem te stellen. Is nevens geldboete verbeurdverklaring op het feit gesteld, dan moeten tevens de aan verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen worden afgegeven of de waarde waarop zij geschat zijn, worden voldaan. In de gevallen waarin de straf wordt verhoogd wegens herhaling, is die verhooging ook van toepassing, wanneer het recht tot strafvordering wegens de vroeger gepleegde overtreding volgens het eerste en tweede lid van dit artikel ia vervallen. De bepalingen va* dit artikel gelden niet voor een minderjarig persoon, die voor het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. Rechtsgeding bij het kantongerecht 361 artikel 377, no. 10, is thans bepaald, dat de verdachte in de hem beteekende dagvaarding, c.q. oproeping, uitdrukkelijk op zijne bevoegdheid de terechtstelling te voorkomen, moet worden gewezen. De Memorie van Toelichting (bladz. 188) merkt hierbij nog op: „De medewerking van den rechter moet geheel zijn uitgesloten. Buiten de grenzen van het gehandhaafde artikel 74 Wetboek van Strafrecht, waarin deze afdoening het karakter draagt van vrijwillige onderwerping aan de volle bedreigde straf, welke onderwerping dan ook aangenomen worden moet — mag zij geen ander karakter dragen dan dat van een door den verdachte aangevraagde, door het openbaar ministerie, onder de controle van hooger gezag, toegestane gelegenheid, om door het vervullen van een voorwaarde, bestaande in de betaling, binnen een te stellen termijn, van een geldboete, waarvan het bedrag, tusschen het algemeene minimum van 50 cents en het tegen de overtreding gestelde speciale maximum, in evenredigheid tot de omstandigheden van het geval en tot de draagkracht van den persoon wordt bepaald, de behandeling ter terechtzitting te voorkomen. In tegenstelling tot het geval, waarin het bestaande artikel 74 Wetboek van Strafrecht voorziet, mag hier dus deze afdoening worden geweigerd en wordt het te betalen bedrag niet door de wet, maar, binnen hare grenzen, door den ambtenaar van het openbaar ministerie vastgesteld. Daartegenover staat — en reeds zooeven is er op gewezen, dat anders de instelling in de practijk zou mislukken — dat deze afdoening ook toelaatbaar moet zijn in gevallen, waarin niet uitsluitend geldboete, maar alternatief hechtenis, doch dan tot een beperkt maximum — b.v. 14 dagen — op de overtreding als straf is gesteld. Misbruiken zijn niet ondenkbaar. Dat moet worden toegegeven. Maar, wil men in „kleine" zaken — de overtredingen waarvan de kantonrechter kennis neemt — afdoening buiten terechtstelling niet de facto uitsluiten, dan moet een stelsel als het voorgedragene met zijn gevaren worden aanvaard. Die gevaren zullen echter tot geringe verhoudingen worden herleid, door een degelijke uitwerking van de verantwoordelijkheid der ambtenaren. Deze zullen geregeld aan hun chefs verantwoordingsstaten hebben over te leggen en in de Justitiëele Statistiek zou een uitgewerkte tabel van deze afdoeningen kunnen worden opgenomen, met specificatie van de kantongerechten, den aard der overtredingen en de vastgestelde bedragen en betaungstermijnen. Zoo zal de werking der bepaling algemeen kunnen worden nagegaan. Op de bevoegdheid van den bekeurde in artikel 74 Wetboek van 362 Rechtsgeding bij het kantongerecht Verplichte terechtzittingen van het kantongerechtAanhangigmaken der zaak. Oproeping en dagvaarding. Strafrecht omschreven moet diens aandacht nadrukkelijk worden gevestigd (artikel 377, no. 10). In de executie voorziet artikel 543". In verband met het bovenstaande zal artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht bij de wet tot invoering van dit Wetboek worden gewijzigd. Artikel 363. De gewone terechtzittingen van het kantongerecht vinden plaats: bij kantongerechten in gemeenten met 100000 of meer inwoners ten minste driemaal in de week; bij de verdere kantongerechten der eerste en bij die der tweede klasse ten minste eenmaal in de week; bij de overige kantongerechten ten minste eenmaal in de veertien dagen. „Het geregeld aanbrengen van kantongerechtszaken kort na de bekeuring is onmogelijk, indien niet de kantongerechten geregeld hunne gewone terechtzittingen voor strafzaken houden met tusschen ruimten, korter of langer in verhouding tot het aantal zaken dat kan worden verwacht en dat bepaaldelijk in dicht bevolkte gemeenten zeer groot is. Daarom moet het minimum zittingdagen in de wet worden vastgelegd. De bepaling zou allicht even goed in de Wet op de Rechterlijke Organisatie kunnen worden gesteld; maar in een Wetboek van Strafvordering is zij toch niet misplaatst en dan prijkt zij daar uitnemend als een passende inleiding op de artikelen over het rechtsgeding zelf. Het. wettelijk minimum zittingdagen is in dit artikel zeker niet te groot genomen; in de practijk zullen hier of daar allicht meer zittingdagen worden vastgesteld; de ervaring kan de wenschelijkheid daarvan aantoonen en zal tegen de bezwaren steeds minder doen opzien. De bijzondere reglementen moeten dus met artikel 363 rekening houden; en de opsporingsambtenaar, die de oproeping uitbrengt, weet uit het reglement tegen welken zittingdag hij op te roepen heeft (artikel 367, eerste lid)." (M. v. T., bladz. 189). Voor de, indeeling der kantongerechten in klassen, zie de Wet van 5 Juli 1910, S. 181, zooals deze wet is gewij"igd bij]de Wet van 17 Juli 1911, S. 214. Artikel 364. De zaak wordt bij het kantongerecht vanwege het openbaar ministerie ter terechtzitting aanhangig gemaakt: hetzij door oproeping; hetzij door dagvaarding. Rechtsgeding bij het kantongerecht 363 Artikel 365. Het aanhangig maken door oproeping kan geschieden bij alle strafbare feiten waarbij dit niet uitdrukkelijk is uitgesloten. De uitsluiting geschiedt door den Minister van Justitie die, op voordracht van den officier van justitie, voor elk kanton van de uitgesloten feiten eene lijst doet opstellen en openbaar maken. Het openbaar ministerie bij de kantongerechten kan ten aanzien van het al of niet aanhangig maken door oproeping aan de opsporingsambtenaren de noodige algemeene of bijzondere voorschriften geven. Artikel 364 geeft als algemeenen regel, dat een zaak aanhangig gemaakt wordt — vanwege het openbaar ministerie — door oproeping of door dagvaarding. Artikel 365 stelt dan verder een lijst in uitzicht, waarop de feiten zullen worden vermeld, die slechts door dagvaarding aanhangig mogen worden gemaakt en ten slotte zegt het artikel, dat het openbaar ministerie ten aanzien van het al dan niet aanhangig maken door oproeping, aan de opsporingsambtenaren voorschriften kan geven. De Memorie van Toelichting teekent bij deze artikelen nog aan (bladz. 189—190): „Oproeping en dagvaarding zijn voor het aanbrengen der zaken gelijkwaardig; de leiding bij het doen der keuze berust bij het openbaar ministerie. Er zijn ongetwijfeld tot de kennisneming van het kantongerecht behoorende groepen van strafbare feiten, waarbij een vervolging bij oproeping minder goed past; óf b.v. omdat de feitelijke omschrijving van zelf uitvoeriger moet wezen, dan met de in een oproeping te stellen „korte aanduiding" ware te rijmen, öf omdat de voorbereiding der behandeling van zelf meer tijd zal vorderen dan de korte termijn tusschen oproeping en verschijning toelaat; óf om eenige andere reden.1) Het is voorzichtiger voorbeelden niet te noemen. Zooveel kan echter wel worden gezegd, dat de vele overtredingen, in wetten of verordeningen aangewezen, welke de algemeene veiligheid of de openbare orde betreffen, tot deze uitzonderingsgevallen niet zullen worden gerekend. Zoo zal dus het aanhangig maken door oproeping kunnen geschieden bij alle strafbare feiten, waarbij dit niet uitdrukkelijk ü uitgesloten, en zal aan zoodanige uitsluiting ten gerieve van de opsporingsambtenaren en van het publiek openbare bekendheid moeten worden gegeven. Maar, zal aan de nieuwe instelling de ') Zie voor gerechtelijk vooronderzoek in kantongerechtszaken, artikel 144 met aanteekening. Oproeping alleen niet b(| uitdrukkelijk uitgesloten feiten. Het O. M. geeft voorschriften. 364 Rechtsgeding bij het kantongerecht De niet voor oproeping vatbare feiten. noodzakelijke gelegenheid tot ontwikkeling in ruime mate verzekerd zijn, dan mag het recht tot zoodanige volstrekte uitsluiting niet berusten in handen der ambtenaren bij de verschillende kantongerechten, maar moet op dit punt eenheid van richting gelden. Daarom is bepaald, dat deze uitsluiting geschiedt door het hoofd van het openbaar ministerie, den Minister van Justitie. De onderscheiden ambtenaren kunnen hunne wenschen en beschouwingen aan den Minister doen kennen. De Minister doet van de uitgesloten feiten eene lijst opstellen en openbaar maken. Dat deze lijst telkens kan worden aangevuld of ingekort, spreekt van zelf. De wijze van openbaarmaking behoort tot de onderwerpen, die moeten worden opgenomen in den algemeenen maatregel van bestuur van artikel 369. Binnen den grooten kring der niet uitgesloten gevallen moet nu, in verband met de omstandigheid, dat feitelijk het immers de opsporingsambtenaar is, die bij de bekeuring de uitreiking eener oproeping doet of niet doet, de leiding uitdrukkelijk worden toevertrouwd aan het openbaar ministerie bij de kantongerechten, behoudens natuurlijk de gewone hiërarchische verhouding, die bevelen van hooger hand aan deze ambtenaren toelaat. Daarom bepaalt artikel 365, tweede lid, dat het openbaar ministerie bij de kantongerechten ten aanzien van het al of niet aanhangig maken door oproeping aan de opsporingsambtenaren de noodige algemeene instructiën geven kan, een bevoegdheid, welke met zooveel woorden moet worden gegeven, omdat zij niet uit een algemeene ambtelijke verhouding van openbaar ministerie en opsporingspolitie voortvloeit. En daarom wordt verder aan het openbaar ministerie in artikel 368, eerste lid, de bevoegdheid toegekend om een gedane oproeping in te trekken. Zoo blijft voor het openbaar ministerie, behoudens zijne verantwoordelijkheid, onaangetast zijn recht om het aanbrengen bij dagvaarding te verkiezen, indien hij dat voor sommige overtredingen of onder sommige omstandigheden meer passend acht, en vooral ook zijn bevoegdheid om door de politie aangebrachte zaken in het geheel niet aan te brengen, te „seponeeren", krachtens het gehandhaafde gewichtig beginsel der „opportuniteit" (artikel 167). De bevoegdheid om te vervolgen of niet te vervolgen moet onverzwakt blijven rusten in de handen van het openbaar ministerie; het gevaar mag niet worden geloopen, dat het nieuwe, nuttige instituut door de vrije hand der opsporingspolitie eene schadelijke uitzetting van het cijfer der strafvervolgingen zou kunnen met zich voeren." De Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer kon Rechtsgeding bij het kantongerecht 365 zich over het algemeen wel met het nieuwe instituut vereenigeri. Opgemerkt werd echter (V. II, bladz. 127), dat zich in de meeste plaatsen van ons land niet eene politie bevindt, welke zoo goed geschoold is, dat zij de hulp, die de nieuwe regeling van haar vraagt (artikel 366), zal kunnen verleenen. Die onbedrevenheid zou, naar de meening van sommige leden, dikwijls tot intrekking van de oproeping (artikel 368, lid 1) moeten leiden, omdat de processenverbaal der verbalisanten dikwijls onvolledig zullen blijken te zijn. Ook meende men, dat het openbaar ministerie over het algemeen niet altijd voldoende tijd zal hebben de schriftelijke telastlegging (artikel 372) tijdig gereed te maken. Verder vreesden enkele leden, dat door het systeem van oproeping, de politie over den tijd en de werkkracht van de kantonrechters en de ambtenaren van het openbaar ministerie zou gaan beschikken en de strafzittingen met door haar aangebrachte zaken overladen. Konden verschillende leden zich vereenigen met het opmaken van een lijst van strafbare feiten, waarvoor de hierbedoelde eenvoudige procedure niet zal gelden, andere wilden daarentegen liever samengesteld zien een positieve lijst, een lijst dus waarop vermeld werden die feiten, waarvan het aanhangig maken door oproeping wel zal mogen geschieden. Daardoor zou, meenden laatstbedoelde leden, de kans, dat op eenvoudige wijze zaken worden afgedaan, die daarvoor allerminst in de termen vallen, verminderen. De Minister antwoordde op deze opmerkingen (A. II, bladz. 128/129): „De bezwaren door andere leden tegen de regeling aanvankelijk gevoeld, zullen, naar de ondergeteekende vertrouwt, door nadere overweging van het nieuwe instituut der oproeping kunnen worden opgeheven. Dat nieuwe instituut is in zijn opzet n.1. zeer elastisch. Het is geschikt voor toepassing zoowel op groote als op kleine schaal en kan zich, naar gelang de politie met de toepassing vertrouwd geraakt, ontwikkelen. Het invullen van de oproepingskaart met „eene korte aanduiding van het ontdekte feit, onder vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn^, schijnt na korte oefening voor tal van strafbare feiten met een minimum van intellectueele ontwikkeling en inspanning te kunnen geschieden. Overigens zal op groote schaal met formulieren kunnen worden gewerkt voor de veelvuldig voorkomende overtredingen, als wielrijden zonder voorgeschreven licht e. d. Natuurlijk past de methode niet voor meer ingewikkelde zaken, doch waarom eene methode, welke voor eenvoudige zaken alleszins deugdelijk is, te verwerpen omdat zij niet voor alle past? Bij de invoering van het De lijst van uitgesloten feiten. 366 Rechtsgeding bij het kantongerecht nieuwe wetboek kan het openbaar ministerie het aanhangig maken van zaken bij oproeping op kleine schaal beginnen — artikel 365, tweede lid, zorgt, dat het openbaar ministerie de teugels in handen houdt —; met de allengs te verkrijgen geoefendheid der politie kan dan het nieuwe instituut in zijne toepassing worden uitgebreid. Dat de zaak alsnog bij dagvaarding moet worden aanhangig gemaakt, omdat de oproeping niet aan de eischen beantwoordt, zal dan ook uitzondering kunnen blijven. Dat het openbaar ministerie niet den tijd zou hebben om de in het ontwerp bedoelde scbxiftelijke telastlegging tegen de zitting gereed te maken, moet worden ontkend. In de eenvoudige zaken, waarvoor het aanhangig maken bij oproeping met name past, kost de voorbereiding der terechtzitting slechts weinig tijd en inspanning. Geenszins is ook te duchten, wat de hier bedoelde leden stellen, als zou n.1. de politie het door de nieuwe regeling in hare macht krijgen om de terechtzittingen van de kantongerechten naar eigen goedvinden met zaken te overladen. Het openbaar ministerie behoudt de vervolging geheel in zijne macht, het kan seponeeren als tot dusver, het kan volgens artikel 365, tweede lid, omtrent het aanhangig maken van de zaak bij oproeping de noodige algemeene of bijzondere voorschriften geven, het kan volgens artikel 368, tweede lid, de zaak op eene latere terechtzitting aanbrengen, terwijl ten slotte de officier van justitie krachtens zijn toezicht op de richtige opsporing van de strafbare feiten, waarvan het kantongerecht kennis neemt, ten aanzien dier opsporing de noodige bevelen kan geven, ook aan de politie (artikel 148)." Dat voor elk kanton een lijst wordt opgesteld en openbaar gemaakt van de feiten, die van het aanhangig maken door oproeping zijn uitgesloten, werd na mondeling overleg tusschen de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer en den Minister, in de wet gebracht. Deze lijsten worden, blijkens artikel 365, door den Minister van Justitie vastgesteld op voordracht van den betrokken officier van justitie, en daarna openbaar gemaakt. „De medewerking van de kantonrechters kan daarbij niet worden gemist". (A. I, bladz. 14.)!) Het openbaar ministerie bij de kantongerechten blijft niettemin bevoegd ook andere feiten van het aanhangig maken door oproeping uit te sluiten (artikel 365, tweede lid). Zie in dit verband ook artikel 367, tweede lid. Zie verder de volgende artikelen. *) Indien het ontwerp van wet tot vereenvoudiging van de rechtspleging in lichte strafzaken aangenomen zal zijn, is het hooren van den kantonrechter verplichtend gesteld (H. le K., bladz. 218). Rechtsgeding bij het kantongerecht 367 Artikel 366. Het aanhangig maken der zaak door oproeping kan plaats vinden i ingeval van ontdekking op heeter daad door een opsporingsambte- * naar en bestaat in de onverwijlde uitreiking door dezen aan den ' verdachte van eene oproeping om te verschijnen op eene daarin vermelde terechtzitting van het kantongerecht; bij de uitreiking aan den verdachte worden inhoud en strekking der oproeping hem, zoo mogelijk, mondeling kortelijk toegelicht. Is eene onverwijlde aanbieding niet mogelijk, dan kan de oproeping van den opsporingsambtenaar alsnog door een dienaar der openbare macht aan den persoon van den verdachte of te zijner woon- of verblijfplaats aan een zijner huisgenooten worden aangeboden, mits niet later dan den dag volgende op dien waarop het feit ontdekt is. Wordt de aangeboden oproeping niet aangenomen, dan wordt zij niettemin geacht den verdachte op het oogenblik der aanbieding te zijn uitgereikt. De oproeping wordt hem in dat geval onverwijld over de post toegezonden. Van het uitreiken, het niet aannemen en de redenen daarvan, en van het toezenden over de post wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de processtukken wordt gevoegd. Artikel 367. De oproeping geschiedt tegen den dag der eerste gewone terecht- 1 zitting van het kantongerecht, welke gehouden wordt nadat vijf dagen ° sedert den dag der uitreiking zullen zijn verstreken. Voor zoover betreft de kantongerechten in gemeenten met 100000 of meer inwoners, bedraagt die termijn drie dagen. De genoemde termijnen kunnen voor bepaalde zaken bij de voorschriften bedoeld in artikel 365, laatste lid, worden verkort of verlengd. De oproeping behelst eene korte aanduiding van het ontdekte 1 feit, onder vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse ° het begaan zou zijn. Zij wordt door den opsporingsambtenaar gedagteekend en onderteekend. Bij diens proces-verbaal wordt een dubbel der oproeping overgelegd. Met-nakoming van het eerste, tweede of derde Ud van dit artikel n heeft nietigheid der oproeping ten gevolge. De Memorie van Toelichting (bladz. 190), teekent bij deze artikelen aan: „De opsporingsambtenaar zal bij de ontdekking op heeter daad de oproeping ter plaatse opmaken, d. i. invullen een formulier, let aanhanïg maken [oor oproeilng. ie dag der proeping. 'e Inhoud der proeping. lettgheld. 368 Rechtsgeding bij het kantongerecht Eventueelo Intrekking der oproeping. Nadere oproeping 1>U schriftelijke mededeeling. waarvan het model is vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur, en waarvan hij een zeker aantal bij zich draagt, waarsclüjniijk in den vorm van een boekje, waar hij een blad uitscheurt; de nvulling en onderteekening geschiedt in duplo; het eene exemplaar wordt den bekeurde uitgereikt; het andere bij het proces-verbaal van bekeuring aan de justitie overgelegd; de „aanduiding" in de oproeping van het te laste gelegde feit is eene verkorte „opgave", welke artikel 261 verlangt voor de dagvaarding. Er is in voorzien, dat niet de verdachte eenvoudig door weigering van de oproeping lan te nemen of door de aanbieding zelve onmogehjk te maken, b.v. door zich te verwijderen, dezen vorm van procedeeren al aanstonds op zij zal kunnen.zetten. Ten einde ook ongeletterde of inderszins minder ontwikkelde personen te doordringen van wat bet papier beduidt, is aan het slot van artikel 366, eerste lid, uitdrukkelijk voorgeschreven, dat bij de uitreiking aan den verdachte inhoud en strekking der oproeping hem, zoo mogelijk, kortelijk zullen worden toegelicht. Niet-nakoming van dat voorschrift is nochtans aan de algemeene nietigheidsclausule van artikel 370, eersten zin, onttrokken. Men vergelijke den tweeden zin van dat artikel. Alleen wanneer de oproeping noch onverwijld uitgereikt is, noch ook binnen zeer korten tijd geacht kan worden uitgereikt te zijn, is het aanhangig maken bij oproeping onmogelijk geworden en blijft alleen de weg van dagvaarding open. Ditzelfde geldt wanneer de oproeping om vorm of inhoud nietig is (artikel 367, vijfde lid, en artikel 370); alsook, wanneer het openbaar ministerie de oproeping mocht intrekken (artikel 368, eerste lid)." Zie verder de aanteekening op de volgende vier artikelen. Artikel 368. Indien het openbaar ministerie bij het kantongerecht aanvankelijk van meening is dat de zaak niet verder behoort te worden vervolgd, oï oordeelt dat zij niet bij oproeping aanhangig dient te worden gemaakt, geeft het den verdachte zoo spoedig mogelijk, op de wijze door het openbaar ininisterie te bepalen, kennis dat de oproeping wordt ingetrokken. Indien het openbaar ministerie oordeelt dat de zaak op eene latere terechtzitting moet worden aangebracht, doet het door een dienaar der openbare macht aan den persoon van den verdachte of te zijner woon- of verblijfplaats aan een zijner huisgenooten aanbieden eene schrifteUjke mededeeling vermeldende die latere terechtzitting. Artikel 366, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. ■Rechtsgeding bij het kantongerecht 369 Artikel 369. Het formulier der oproepingen en de verdere voorschriften ter uitvoering van de artikelen 365, 366, 367 en 368, worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Artikel 370. Ingeval de schriftelijke mededeeling bedoeld bij het tweede lid van artikel 368, of de oproeping niet of niet overeenkomstig eenig voorschrift der artikelen 366 en 368 is uitgereikt, aangeboden of toegezonden, is daarvan nietigheid der oproeping het gevolg. Het niet nakomen van het voorschrift der laatste zinsnede van het eerste lid van artikel 366 heeft geen nietigheid ten gevolge. Artikel 371. Indien de zaak aanhangig is gemaakt door oproeping, is artikel 271 betreffende het verstek van toepassing. Reeds bij den aanvang van de behandeling van dezen Titel werden eenige belangrijke opmerkingen, ontleend grootendeels aan de Memorie van Toelichting, aan het systeem „het aanhangig maken der zaken door oproeping", gewijd. Zie aldaar, alsmede de aanteekening^op de artikelen 366 en 367. Resumeerende kunnen wij bij de artikelen 366—371 nog het navolgende aanteekenen: Het aanhangig maken van een strafzaak bij het kantongerecht kan plaats hebben door middel van oproeping als: a. het feit niet voorkomt op de voor het betrokken kanton door den Minister van Justitie vastgestelde en openbaar geirwakteijijet van strafbare feiten, die van eene behandeling als hierbedoeld, zijn uitgesloten (artikel 365, eerste lid) of b. het openbaar ministerie het betrekkelijke feit niet van de bedoelde behandeling uitsloot (artikel 365, tweede lid). Het aanhangig maken geschiedt dan — vanwege het openbaar ministerie — door den opsporingsambtenaar. Hij reikt aan den verdachte onverwijld uit eene oproeping (artikel 366), waarvan het formulier bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld (artikel 369). In de oproeping wordt vermeld de terechtzitting waarop de verdachte moet verschijnen (artikel 366). Deze terechtzitting is in het algemeen de eerste gewone terechtzitting, welke gehouden wordt nadat vijf dagen sedert den dag der uitreiking, zullen zijn verstreken. Voor zoover betreft de kantongerechten in gemeenten met 100.0Q0 of meer inwoners, nadat drie dagen sedert den dag der Wetb. v. Strafy. Het formulier der oproepingen, enz. Nietigheid der oproeping. Verstek bij oproeping. 370 Rechtsgeding bij het kantongerecht* uitreiking zullen zijn verloopen (artikel 367). Op de hierbedoelde termijnen is artikel 130 van toepassing, zoodat ook hier bedoeld worden vrije dagen. Zondagen enz. tellen mee (zie ook de aanteekening op artikel 130). Vindt de ambtenaar van het openbaar ministerie den termijn te lang of te kort, dan is verkorting of verlenging toegestaan (artikel 367, eerste lid, juncto artikel 365, tweede lid). Alleen bij ontdekking op heeter daad is eene oproeping als bovenbedoeld mogelijk (artikel 366; zie ook A. I, bladz. 14). Waar voor elk kantongerecht het minimum-aantal zittingdagen bij de wet is geregeld, zal elk opsporingsambtenaar er steeds mede bekend zijn, op welken datum de eerstvolgende zitting, na den dag der bekeuring, zal plaats hebben. Hij vult dan op het formulier in (zie ook de aanteekening op artikel 367), de terechtzitting, die gehouden wordt, nadat vijf, of in groote gemeenten (boven 100.000 inwoners) drie, vrije dagen zullen zijn verloopen, tenzij de ambtenaar van het openbaar ministerie den termijn verkortte of verlengde (zie boven). Bij het staande houden van den verdachte (artikel 52) op den openbaren weg, of wel bij ontdekking op heeter daad elders, zal, indien niet van de bevoegdheid bij artikel 53 verstrekt, gebruik wordt gemaakt en dus geen voorgeleiding plaats heeft (vergelijk ook de aanteekening op bladz. 46), de opsporingsambtenaar het formulier ter plaatse invullen. Heeft wèl voorgeleiding plaats, dan zal invuihng op het bureau mogelijk zijn. Bij de daarop volgende onverwijlde uitreiking, zal de ambtenaar aan den verdachte inhoud en strekking der oproeping mondeling kortelijk toelichten (artikel 366). Nalating van dezen vorm heeft geen nietigheid ten gevolge (artikel 370); doch men vergete echter niet, dat het voorschrift gegeven werd om zooveel mogelijk te worden nageleefd! Is een onverwijlde uitreiking niet mogelijk, dan kan de oproeping nog op den dag volgende op dien der ontdekking — daarna niet meer _ aan den verdachte in persoon of te zijner woon- of verblijfplaats (zie aanteekening op artikel 2) aan een zijner huisgenooten *) worden aangeboden door een dienaar der openbare macht. 2) Ook •> Onder huisgenooten moeten worden verstaan wLdie met den beklaagde hetzelfde huis bewonen en tot zün huisgezin behooren. H. R. 26 November 1906, W. 8468. W^pïaats hfeft niet de beperkte beteekenis van woning maar de meer ruime van de gemeente, waarin iemand» domicilie gevestigd**. , H R 10 Maart 1902, Re». Ned. Jurisprudentie 1BSS0, no. osaz. i) (^nbarelnachttn zijl,Ministers, Gouverneurs in de Provinciën (lees thans Commissanssen der Koningin) rechters, enz. en „dienaren van de openbare macht" allen die gesteld zijn hunne bevelen daadwerS ten uitvoer te leggen, zooals veldwachters, agenten van pohfte en dergehjke personen. In dezen zin Mr. A. A. de Pinto, 1882, pag. 87. In ongeveer gelijken zin de Bosch KempW 1838, Deel I, pag. 245. De manschappen der marechaussee zijn dienaren der openbare macht. H. R. 16 December 1912. W. 9429. Rechtsgeding bij het kantongerecht 371 in dit geval zijn de termijnen van vijf en drie dagen nd den dag der uitreiking in acht te nemen. Wordt de aangeboden oproeping in een van de bovenbedoelde gevallen, niet aangenomen, dan wordt toch geacht, dat zij den verdachte op het oogenblik der aanbieding heeft bereikt (denk aan den termijn; wijziging der aangeboden oproeping is dus niet noodig!). De oproeping wordt nu over de post toegezonden. Van het uitreiken, het niet aannemen en de redenen daarvan, en van het toezenden over de post, wordt een proces-verbaal opgemaakt (artikel 366), terwijl bij het proces-verbaal van bekeuring een dubbel der oproeping wordt gevoegd. Alhoewel de wet dit niet nader regelt, zal o. i. dit; alles zeer wel bij hetzelfde proces-verbaal kunnen geschieden. Hoe minder stukken, hoe meer orde! De oproeping behelst een korte aanduiding van het ontdekte feit, onder vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn (artikél 367). Zij wordt gedagteekend en onderteekend. De formulieren der oproepingen (artikel 369) zullen uiteraard het invullen vereenvoudigen. Wordt niet de dag der terechtzitthig vermeld, niet de termijn in acht genomen, de oproeping niet juist ingevuld, deze niet gedagteekend en onderteekend, dan is de oproeping nietig. Het verzuim, een dubbel der oproeping bij het proces-verbaal te voegen, kan nog hersteld worden. Zie verder nog artikel 370, over nietigheid bij uitreiking in strijd met de voorschriften. Is het openbaar ministerie van meening, dat de zaak niet verder vervolgd behoort te worden of de zaak niet door oproeping aanhangig gemaakt had moeten worden, dan geeft het den verdachte kennis, dat de oproeping wordt ingetrokken. De wijze waarop dit zal geschieden, is aan het openbaar ministerie overgelaten. Meent het openbaar ministerie, dat de zaak op eene latere terechtzitting moet worden aangebracht, dan doet het door een dienaar der openbare macht aan den persoon van den verdachte, of aan een zijner huisgenooten, aanbieden een schriftelijke mededeeling vermeldende die latere terechtzitting. (Artikel 368.) Zie voor weigering daarvan, de weigering van de oproeping bovenbedoeld. Zie voor niet-nakoming van de voorschriften met betrekking tot juistbedoelde schriftelijke mededeeling, artikel 370. Indien de zaak aanhangig is gemaakt door oproeping, zegt artikel 371, is met betrekking tot het verstek, artikel 271 van toepassing. (Zie aldaar.) Er wordt gehandeld, als ware de verdachte na dagvaarding niet verschenen. 372 Rechtsgeding bij het kantongerecht Overlegging schriftelijke telastlegging. Uitstel op verzoek verdachte. In alle gevallen, dat de zaak niet door oproeping aanhangig is gemaakt, zal het openbaar ministerie moeten dagvaarden. Zie daarvoor artikel 377, sub 1, en verder artikel 550 en volgende. Artikel 372. Op de terechtzitting zal het openbaar ministerie, vóór den aanvang van het onderzoek, ter zake van het teit in de oproeping aangeduid, overleggen eene schriftelijke telastlegging, ten aanzien waarvan artikel 261 van overeenkomstige toepassing is. Die telastlegging wordt door het openbaar ministerie voorgelezen en beantwoordt, behoudens verbetering of aanvulling, op straffe van nietigheid aan de korte aanduiding van het feit in de oproeping; zij geldt, wat betreft den grondslag voor de verdere vervolging, als dagvaarding. Aan den verdachte wordt door den griffier een door dezen gewaarmerkt afschrift der schriftelijke telastlegging op de terechtzitting zelve ter hand gesteld. Artikel 373. Indien de verdachte aannemelijk maakt dat hij, ten gevolge van de wijze der aanduiding van het feit in de oproeping, in het belang zijner verdediging uitstel behoeft, schorst de kantonrechter het onderzoek voor een bepaalden tijd. De Memorie van Toelichting (bladz. 191) merkt bij deze artikelen nog op: „De korte aanduiding van het feit in de oproeping draagt een voorloopig karakter. Het is in overeenstemming met de groote beteekenis* welke in het geldend recht aan een in de dagvaarding wel omschreven telastlegging wordt toegekend, dat zoodanige telastlegging ook in het geding dat door oproeping is ingeleid, met ontbreke en dat de vervolgde daarvan kennis drage. Daarin voorziet artikel 372. Het openbaar ministerie', dat inmiddels het proces-verbaal van bekeuring ontving, heeft, waar het in den regel eenvoudige zaken gelden zal, dat stuk zeker zonder bezwaar kunnen opmaken. Het geldt, wat betreft den grondslag voor de verdere vervolging, als dagvaarding; waaruit ook de toepasselijkheid volgt van wat in de artikelen 308 en 309 omtrent aanvulling en wijziging c.q. is voorgeschreven." Zie ook de toelichting bij den aanhef van dezen Titel. Zie verder de aangehaalde artikelen met de aanteekening daarop. Rechtsgeding bij het kantongerecht 373 Ten aanzien van artikel 372, tweede lid* werd door den Minister in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer gezegd: „Het afschrift zal aanstonds door den griffier moeten worden gemaakt." (A. I, bladz. 15.) *) Artikel 374. De kantonrechter geeft onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting mondeling vonnis. In geval van verstek kan de mondelinge uitspraak worden uitgesteld. Zoodra het proces-verbaal der terechtzitting, waarin het vonnis is opgenomen, is geteekend, kan de verdachte of zijn raadsman daarvan kennis nemen. Artikel 375. De kantonrechter is bevoegd, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman, te bepalen dat schriftelijk vonnis zal worden gewezen; in dit geval is het voorgaande artikel niet van toepassing en kan de uitspraak worden uitgesteld. Artikel 376. In de gevallen waarin de uitspraak wordt uitgesteld, wordt zij in geen geval bepaald later dan op den zevenden dag na de sluiting van het onderzoek. „Dat de kantonrechter — niet alleen in zaken welke door oproeping, maar ook in die welke door dagvaarding zijn aanhangig gemaakt — onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek mondeling vonnis geeft — d. i. wijst en uitspreekt—■ moet als regel worden gesteld. Deze trek vooral geeft aan de bespoedigde en vereenvoudigde berechting haar eigenaardig karakter. Alleen moet de vrijheid om anders te handelen den rechter onverkort worden gelaten en moeten het openbaar ministerie en de verdachte den wensch dat i. c. van den regel zal worden afgeweken, kunnen voordragen. Op de groote beteekenis van dezen trek der kantongerechtsprocedure is reeds gewezen. (Zie de toelichting bij den aanhef van dezen Titel.) Het vonnis sluit de berechting af; de verdachte verneemt het aanstonds en uit den mond des rechters zelf; ook het publiek dat de behandeling bijwoonde, ontvangt den slotindruk; zelfs kan van de bevoegdheid om een nog openstaand rechtsmiddel aan te wenden, op staanden voet tegenover den griffier — waar de griffier *) De uitreiking wordt in het inmiddels aanhangig gemaakte wetsontwerp tot vereenvoudiging in lichte strafzaken, facultatief gesteld. (H. le K., bladz. 219.) ' Onmiddellijk mondeling vonnis. Schriftelijk vonnis ambtshalve of* op vordering of versoek. 374 Rechtsqbding bij het kantongerecht Toepasselijkheld van de bepalingen omtrent het rechtsgeding voor de rechtbank, op het rechtsgeding voor het kantongerecht- is, is de griffie — afstand worden gedaan (artikel 431, tweede lid juncto artikel 432, eerste lid); dan staat de weg om aan het vonnis te voldoen, dadelijk open. De inhoud van het mondeling gegeven vonnis wordt in het procesverbaal der terechtzitting vastgelegd. Het is een dwaling te meenen, dat een mondeling gewezen vonnis ongemotiveerd moet zijn. Ook het mondeling gegeven en in het proceswrerbaal der terechtzitting vastgelegde vonnis kan „de gronden inhouden waarop het rust" en „de wettelijke voorschriften waarop de veroordeeling rust", aanwijzen. Alleen zal de wettelijke uitwerking van dezen regel voor mondeling gegeven vonnissen een eenigszins andere moeten iaij%'Zonder dat aan den principieelen motiveeringseisch wezenlijk wordt te kort gedaan. Dit wordt nader toegelicht bij artikel 377, 7°." (M. v. T., bladz. 191.) Artikel 377. Op het rechtsgeding bij het kantongerecht zijn overigens de voorafgaande twee Titels van overeenkomstige toepassing, behoudens de navolgende uitzonderingen: 1°. De termijn van dagvaarding is ten minste vijf dagen of, indien door den rechter-commissaris overeenkomstig den Zevenden Titel van het Vierde Boek bevelen tot handhaving der openbare orde zijn gegeven, ten minste twee dagen. 2°. De verdachte kan, tenzij hij vervolgd wordt ter zake van misdrijf of de kantonrechter beveelt dat hij in persoon zal verschijnen, zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze aldaar verklaart daartoe bepaaldelijk gevolgmachtigd te zijn, of wel door een daartoe bÜ'«|zondere volmacht schriftelijk gemachtigde. 3°. De bepaüngen betrekkelijk de beteekening en de voorlezing van de lijsten der wederzijdsche getuigen en deskundigen, het gerechtelijk vooronderzoek, de voordracht der zaak door het openbaar ministerie, de voorloopige hechtenis en het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, zijn niet toepasselijk. 5°. In geval van artikel 291 wordt geen gerechtelijk vooronderzoek gelast, doch worden de stukken toegezonden aan den officier van justitie bij de rechtbank, bevoegd tot kennisneming van het misdrijf. 6°. Indien tegen den verdachte verstek is verleend, kan in de plaats der voorlezing van de telastlegging, verklaringen, processen- Rechtsgeding bij het kantongerecht 375 verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken, vermeld in artikel 295, treden eene op last van den kantonrechter gedane aanteekening in het proces-verbaal der terechtzitting van de overlegging dier stukken. 7°. Indien mondeling vonnis wordt gewezen, blijven de artikelen 353 en 355, derde en vierde lid, buiten toepassing en wordt hei vonnis in het proces-verbaal der terechtzitting opgenomen. 8°. Indien de kantonrechter of de plaatsvervanger die over de zaak geoordeeld heeft, tot de uitspraak van het schriftelijk vonnis buiten staat is, geschiedt zij, in het eerste geval door een plaatsvervanger en, in het tweede geval, door den kantonrechter of een anderen plaatsvervanger. 9°. In geval van veroordeeling wegens overtreding van artikel 439, 1°. van het Wetboek van Strafrecht beveelt de kantonrechter in het vonnis, dat de in dat artikel bedoelde goederen welke als stukken van overtuiging gediend hebben, voor zoover zij bij den veroordeelde werden inbeslaggenomen, aan het militair gezag zullen worden uitgeleverd.1) 10°. In het exploot van dagvaarding zoomede in de oproeping bedoeld bij artikel 364, wordt de bevoegdheid vermeld, den verdachte bij artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht verleend. *•) De Memorie van Toelichting teekent bij deze artikelen het navolgende aan (bladz. 191—194): „Dit artikel verwijst in het algemeen naar de bepalingen omtrent het rechtsgeding voor de arrondissements-rechtbanken en wijst overigens uitzonderingen op bepaalde punten aan. Er worde op gelet, dat ten aanzien van het rechtsgeding tegen jeugdige verdachten ook voor het kantongerecht de bijzondere regeling geldt van de artikelen 464—481. Artikel 377, 1°. Waar voor dit rechtsgeding het streven naar spoed een hoofdpunt van regeling moet wezen, mag een verkorting van den minimalen termijn van dagvaarding van acht tot vijf dagen voldoende gerechtvaardigd heeten. Artikel 377, 2°. Ter wille van eene gewenschte vereenvoudiging ook in deze materie, wordt hier voor de legitimatie van den advocaat of procureur als gemachtigde met een enkele verklaring van dezen var, t^onilt9 yZt*,?"1 Str*{recht: Met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste vijftig gulden wordt gestraft: 1. hij die vaneen krijgsman beneden den rang van officier goederen behoorende tot de kleeding. uitrusting of wapening koopt, inruilt, als geschenk aanneemt, in pand, gebruik of bewaring neemt of fn 1,^ gieren voor een krugsman beneden den rang van officier verkoopt, ruilt, ten geschenke ^endtn^ffiS afee^ven"* ^ ^ °' van wege aen bevel^ 2) Artikel 74 Wetboek valt Strafrecht, zie noot op bladz. 360. dagvaarding. Vertegenwoordigingdoor advocaat 376 Rechtsgeding bij het kantongerecht Meineed. Verstek. Medebrenging van verdachte mogelijk. Mondeling gegeven volstaan: dat de volmacht van den bijzonderen gemachtigde moet worden overgelegd, behoeft de wetgever niet opzettelijk voor te schrijven; dit volgt uit den aard der zaak. Bij vervolging wegens misdrijf zal vertegenwoordiging niet zijn uitgesloten, maar blijft artikel 270 toepasselijk. Het is'hier misschien de plaats, er nadrukkelijk aan te herinneren, dat ten aanzien van den raadsman die ter terechtzitting den verdachte bijstaat, ook voor het kantongerecht het algemeene voorschrift geldt van artikel 327 en, in verband daarmede de regel van artikel 37, dat als raadslieden slechts worden toegelaten advocaten of procureurs binnen het Rijk de practijk üitöefenende. Artikel 377, 5°. Op dit punt — de behandeling bij vermoeden van meineed van een getuige — scheen eene uitdrukkelijke voorziening gewenscht; doch deze behoeft geen verdere afwijking van artikel 291 in te houden, dan die welke voortvloeit uit de onbevoegdheid van den kantonrechter om een gerechtelijk vooronderzoek te gelasten. Maatregelen tegen den persoon zal, zoo noodig, de kantonrechter kunnen nemen naar de algemeene regelen van artikel 53 en volgende. Artikel 377, 6°. Reeds bij de algemeene toelichting van dezen Titél is de bevoegdheid om in geval van verstek, de voorlezing van stukken te vervangen door eene aanteekening in het proces-verbaal der terechtzitting van de overlegging dier stukken, genoemd als een der trekken van vereenvoudiging en bespoediging bij de rechtspleging voor het kantongerecht. Door deze bepaling wordt de overlegging der stukken officieel vastgesteld — wat ook bij eventueele latere behandeling na verzet of in hooger beroep van beteekenis is — terwijl de belangen van den verdachte door deze behandeling in het minst niet worden verkort. In hoever eenerzijds het aanhangig maken der zaken door oproeping, anderzijds de mogelijkheid dat, ingevolge het ook hier toepasselijke artikel 272, de rechter de verschijning, c.q. de medebrenging van den verdachte gelast, het zoo buitensporig groot aantal verstekzaken voor de kantongerechten zal verminderen, moet de ervaring leeren. Artikel 374, 7°. Het mondeling gegeven vonnis moet toch in schrift worden vastgelegd. In Engeland teekent de rechter eenvoudig eigenhandig het dictum aan in een kolom van het register, waarin de te behandelen zaken vermeld staan en dat hij vóór zich heeft. Hier te lande sluit eene opneming in het proces-verbaal der terechtzitting zich als van zelf bij bestaande gebruiken en instellingen aan. Reeds bij de toelichting op de artikelen 374—376 is er op ge- Rechtsgeding bij het kantongerecht 377 wezen, dat een vonnis, aanstonds na de sluiting van het onderzoek mondeling gegeven, allerminst een ongemotiveerd dictum behoeft te zijn. Het grondwettig beginsel der verplichte motiveering moet en kan ook hier worden gehandhaafd; de uitwerking zal echter eene andere kunnen zijn. Met betrekking zoowel tot de vermelding der gronden van de onderscheidene beslissingen als tot den inhoud van het vonnis in het algemeen, behooren de voorschriften zoo gesteld te zijn, dat eenvoudigheid en kortheid worden betracht. De uitsluiting van artikel 353 is van geen beteekenis en volgt van zelf uit de opneming van het vonnis in het proces-verbaal der terechtzitting; de naam, enz. van den verdachte, de naam van den rechter en de dag van de uitspraak, dat alles staat immers reeds in laatstgenoemd stuk vermeld. Wat de opneming der onderscheidene dicta aangaat en de vermelding der wetsartikelen, waarop de toepassing van straf of maatregel gegrond is, behoort ook het mondeling gegeven vonnis zonder beperkmg-te voldoen aan de eischen van artikel 354, eerste, tweede en vierde lid. Ook dat spreekt van zelf; in het dictum ligt de kern van elk vonniS; en de vermelding van het toegepaste wetsartikel is terecht een algemeene eisch der Grondwet. Ook de speciale dicta bij verwerping van een door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, waarvan sprake is in het derde lid van artikel 354, mogen in het mondeling gegeven vonnis niet worden gemist en ook de eenvoudige opneming van deze dicta veroorzaakt geen omslag. Meer moeilijkheid biedt de beperking der verplichte motiveering. Wanneer echter de aard eener zaak een omstandige motiveering meebrengt, zal de rechter een mondeling vonnis wel niet geven. De practijk van die vonnissen zal zich dus tot zeer eenvoudige zaken — dat zijn echter bij de kantongerechten verreweg de meeste — van zelf bepalen. De hoofdzaak nu bij de verplichte motiveering, theoretisch en ptttótisch, is het verband van dit beginsel met de bewijsleèr, die de wet huldigt, die de rechter te volgen heeft in zoover hij het te laste gelegde voor bewezen verklaart, en van welker inachtneming hij rekenschap heeft te geven. Op dit stuk zal nu ook voor het mondeling gegeven vonnis het voorschrift gelden van artikel 355, eerste lid, dat het vonnis den inhoud bevat der bewijsmiddelen —- der als wettig erkende —, voor zoover deze tot bewijs van het telastegelegde dient. Bedenkt men wel, dat in de hier bedoelde zaken als bewijsmiddelen meestal zullen gelden: het proces-verbaal van bevinding van den opsporingsambtenaar, de verklaring van den verdachte of een enkele getuigen- De motiveering. 378 Rechtsgeding bij het f kantongerecht verklaring,1) dan is het duidelijk, dat de verplichting tot inachtneming van het bij voormeld artikel 355, eerste lid, voorgeschrevene practisch niet het minste bezwaar opleveren kan. In verband hiermede moet nu ook het in artikel 356 vervatte aanvullend voorschrift eener bijzondere motiveering bij het gebruik of het uitsluitend gebruik van bepaalde, aldaar vermelde bewijsmiddelen van toepassing zijn. Practisch bezwaar kan echter ook dat niet geven, omdat de wet niets voorschrijft omtrent den vorm waarin die motiveering moet zijn gesteld. De strekking van het artikel is voornamelijk deze, dat de rechter zich zelf bijzonder rekenschap geve van de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel en zijne conclusie dienaangaande kan in twee woorden worden toegelicht. Artikel 377, 7°. laat echter buiten toepassing de voorschriften omtrent motiveering, die opgenomen zijn in artikel SöS^tweede, derde en vierde lid: de motiveering van beslissingen houdende nietig-verklaring van de dagvaarding, onbevoegdverklaring van den rechter, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, schorsing der strafvordering; de motiveering der verwerping van een speciaal verweer; de vermelding der redengevende feiten of omstandigheden waarop de beslissing, dat het feit door den verdachte gepleegd is, steunt; de opgave van de .bijzondere redenen die de gekozen strafmaat hebben bepaald of tot den toegepasten maatregel hebben geleid. In de eenvoudige gevallen, waarin het geven van een mondeling vonnis aangewezen is, zal eensdeels de beslissing zoo van zelf uit het ter terechtzitting verhandelde voortvloeien, en anderdeels de rechter zoo van zelf er toe gebracht worden om mondeling menige opmerking te maken waaruit van zijne opvatting over onderscheiden punten blijkt, dat een nadere ontleding daarvan in het genotuleerde vonnis zonder eenig bezwaar kan worden gemist. Immers dit is juist een belangrijk voordeel van het mondeling gegeven vonnis, dat daarbij de rechter door de aanwezigheid van den verdachte, die zich verdedigde, en van het publiek dat het rechtsgeding volgde, als van zelf zich genoopt zal gevoelen van zijne beslissing openlijk rekenschap te geven in die mate als de aard van het geval eischt. Meer nog allicht dan bij het op schrift stellen van een vonnis, dat hij later en voor een gansch ander publiek zal hebben uit te spreken, zal hij zich hier verplicht gevoelen, niet alleen om aan zekere voorschriften der wet formeel te voldoen, maar mede om bevrediging te schenken aan het rechtsgevoel van anderen en om vertrouwen te wekken in zijne rechtspraak. Dat ten slotte het geven van een J) Zie de artikelen 337 en 338 in hunne tegenwoordige redactie (bewijsminimum)l Rechtsgeding bij het kantongerecht 379 mondeling vonnis den kantonrechters aantrekkelijk zal voorkomen, waar deze meer nog dan andere rechters voeling houden met het dagelijksch leven en zij den onmiddellijken invloed, die van het mondeling vonnis op den veroordeelde en de omstanders uitgaat, op prijs zullen stellen, zal eene der heilzame gevolgen kunnen zijn van deze regeling. Te verwachten is ook, dat het gebruik maken van de gelegenheid tot het geven van mondelinge vonnissen bij grootere kantongerechten tot eene niet onbelangrijke vermindering van werkzaamheden zal leiden. Artikel 377, 8°. Het geval waarin het op schrift gestelde vonnis niet zal kunnen worden uitgesproken door hem, die het wees, eischt voor het kantongerecht bijzondere voorziening. Artikel 377, 10°. Zie de toelichting bij den aanvang van dezen Titel." DERDE BOEK. Rechtsmiddelen. Verzet tegen het bij verstek gewezen vonnis of arrest. De rechtsmiddelen. A. GEWONE RECHTSMIDDELEN. TITEL I. Verzet tegen einduitspraken. Artikel 378. Tegen het bij verstek gewezen vonnis of arrest, als einduitspraak gegeven, kan degene die daarbij niet van de geheele telastlegging is vrijgesproken, noch daaraan geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, verzet doen uiterlijk binnen den tijd van veertien dagen na dien waarop eene mededeeling, als bedoeld in artikel 362, aan hem in persoon is beteekend, doch in geen geval later dan uiterlijk binnen driemaal vier en twintig uren nadat hij ter uitvoering van het bij verstek gewezen vonnis of arrest is aangehouden. Is, voor zooveel betreft het rechtsgeding bij verstek, de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen aan den persoon van den verdachte beteekend, dan kan deze niet later verzet doen dan uiterlijk binnen veertien dagen na de uitspraak van het vonnis of arrest bij verstek gewezen. Het verzet geschiedt bij exploot beteekend aan het openbaar ministerie bij het gerecht dat de uitspraak deed. Indien het openbaar ministerie in beroep is gekomen, kan het verzet slechts worden gedaan binnen acht dagen nadat aan den verdachte aanzegging van het beroep is gedaan. Het Derde Boek bevat de rechtsmiddelen. Deze worden verdeeld in gewone en buitengewone; de gewone zijn: verzet tegen einduitspraken; hooger beroep van uitspraken; beroep in cassatie van uitspraken en hooger beroep en beroep in cassatie van beschikkingen, alsmede bezwaarschrift (vergelijk artikel 138), terwijl tot de buitengewone behooren: cassatie in het belang der wet en de herziening van arresten en vonnissen. De gewone rechtsmiddelen behooren tot den gewonen gang van het gerechtsgeding; dit wordt pas afgesloten, nadat van het middel is gebruik gemaakt c.q. daarvan afstand is gedaan of het middel om andere redenen niet aangewend. Cassatie in het belang der Gewone rechtsmiddelen. Verzet 381 wet kan slechts plaats hebben, nadat een gewoon rechtsmiddel niet meer openstaat (artikel 434). De beëindigde zaak wordt alsdan opnieuw in behandeling genomen, hetgeen ook bij de herziening of revisie het geval is. Bij verzet wordt de zaak voor denzelfden rechter opnieuw behandeld; bij alle andere rechtsmiddelen als regel bij een hoogeren rechter. Op de behandeling van de zaak bij afwezigheid van den beklaagde, hebben betrekking de artikelen 271 en 272, alsmede 319 (zie aldaar). -Staat tegen een contradictoir vonnis als regel hooger beroep open (zie meer in het bijzonder den volgenden Titel), tegen het veroordeelend verstekvonnis is in het algemeen eerst nog verzet toegelaten. De Memorie'van Toeüchting (bladz. 195), teekent hierbij aan: „Waar het recht van den verdachte is erkend om bij de behandeling zijner zaak verstek te laten gaan, zij het dan ook — blijkens artikel 272 — met eene belangrijke beperking, is het wenschelijk geoordeeld hem het middel van verzet niet te ontnemen. De bezwaren tegen dit rechtsmiddel te berde gebracht, zijn trouwens veelal overdreven. Wel is het niet te ontkennen, dat dikwerf — echter bijna uitsluitend door gewoonte-overtreders in kantongerechtszaken — van het middel wordt gebruik gemaakt, om zich zoolang mogelijk aan de dreigende toepassing eener straf te onttrekken, doch dit misbruik is geen voldoend motief om het gebruik te weren; het belang van hen, die te goeder trouw het middel willen aanwenden, is groot en de practische bezwaren zijn goeddeels te ondervangen. Indien de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid hem bij artikel 319 geschonken om het verstek te doen vervallen, of de rechter dit in het geval van artikel 321 niet vervallen heeft verklaard, kan hij tegen de einduitspraak nog in verzet komen. Het verzet treft den inhoud van het geheele vonnis/.of arrest. De zaak blijft ^dus in haar geheel en verzet is alleen dan uitgesloten, als wegens de vrijspraak van het geheel der telastlegging overeenkomstig artikel 348, eerste lid, de verdachte daarbij geenerlei belang kan hebben. Uitdrukkelijk is het recht van verzet ook ontzegd aan den verdachte, die aan het vonnis of arrest door betaling van boete of uitlevering van verbeurdverklaarde voorwerpen heeft voldaan. De termijn, binnen welken verzet kan worden gedaan, is betrekkelijk kort; hij is beperkt tot den veertienden dag na dien waarop de in artikel 362 voorgeschreven beteekening aan den persoon van den verdachte is geschied. Alleen dan, wanneer die niet. aan hem in persoon heeft plaats gehad en dus niet vaststaat, dat hij met 382 Gewone rechtsmiddelen. Verzet Tenuitvoerlegging van het verstekvonnis of -arrest. Schorsing of opschorting bij verzet. den inhoud van het vonnis of arrest bekend is, is hem nog een tijdperk van driemaal vier en twintig uren gelaten na zijne aanhouding ter tenuitvoerlegging der uitspraak (men vergelijke wat Rijksbelastingzaken betreft, artikel 505, eerste lid). De vertegenwoordiger van het openbaar nuhisterie aan wien het exploot van verzet moet worden beteekend, is aan het slot van het eerste lid uitdrukkelijk aangewezen. Het laatste lid treft eene speciale voorziening in het geval het openbaar ministerie zijnerzijds reeds een rechtsmiddel tegen de einduitspraak heeft aangewend." Resumeerende kunnen wij zeggen: 1°. dat bij geheele vrijfepraak van het telastegelegde, verzet tegen het verstekvonnis of -arrest niet mogelijk is; 2°. dat dit mede niet mogelijk is, wanneer de veroordeelde geheel of gedeeltelijk aan het vonnis of arrest heeft voldaan; 3°. dat de veroordeelde uiterlijk binnen veertien dagen na de uitspraak tegen het bij verstek gewezen vonnis of arrest in verzet kan komen, indien hij in persoon gedagvaard werd (zie ook artikel 550 en volgende); 4°. dat de veroordeelde overigens in verzet kan komen uiterlijk binnen den tijd van veertien dagen na dien, waarop eene mededeeling als bedoeld in artikel 362 (zie aldaar), aan hem in persoon is beteekend, doch in geen geval (bij niet-beteekening in persoon b.v.) later dan binnen driemaal vier en twintig uren na de aanhouding ter uitvoering van het betrekkelijke vonnis of arrest. Mocht het openbaar ministerie in beroep zijn gekomen, dan kan slechts verzet worden gedaan binnen acht dagen nadat aan den verdachte aanzegging van dit beroep is gedaan. (Zie artikel 389.) Uit artikel 5 van de wet op de Rechterlijke Organisatie x) en artikel 140 van dit wetboek vloeit voort, dat de procureur-generaal bij het gerechtshof in een bepaald geval den officier van justitie kan gelasten in hooger beroep te gaan. Voor einduitspraken, zie artikel 138, laatste lid. Artikel 379. Na de beteekening van eene mededeeling, als bedoeld in artikel 362, of, indien zoodanige mededeeling niet behoeft te geschieden, na de uitspraak kan het vonnis of arrest bij verstek gewezen, worden ten uitvoer gelegd. Door het verzet wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest geschorst of opgeschort. Deze bepaling geldt niet ten aanzien ' ') Artikel 5 R. O., zie noot 4 op artikel 418. Gewone rechtsmiddelen. Verzet 383 van een verzet waarvan naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het na het verstrijken van den daarvoor gestelden termijn is gedaan, tenzij op verzoek van dengene die in verzet gekomen is, en na zijn verhoor, indien hij dit bij dat verzoek heeft gevraagd, de voorzitter van het gerecht dat, of de kantonrechter die het vonnis of arrest heeft gewezen, anders bepaalt. Bevelen bij het vonnis of arrest verleend, welke dadelijk uitvoerbaar zijn, blijven dit echter niettegenstaande verzet. Volgens dit artikel kan het bij verstek gewezen vonnis of arrest ten uitvoer worden gelegd na de uitspraak, indien geen mededeeling als bedoeld in artikel 362 noodig is (er is dan in persoon gedagvaard), en na de beteekening van bedoelde mededeeling, indien deze wel behoort te geschieden. (Zie artikel 362.) Door het verzet wordt alleen de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort; het vonnis of arrest blijft overigens in stand. (Zie voor schorsing en opschorting ook de aanteekening op artikel 88.) Is de termijn voor het aanteekenen van verzet verstreken, dan is uiteraard van schorsing of opschorting geen sprake meer, tenzij op verzoek door den rechter nog anders wordt bepaald. Hooger beroep tegen een verstekvonnis staat den verdachte niet open. (Artikel 383.) Mocht bij het vonnis of arrest gevangenneming zijn gelast, dan blijft dit bevel uitvoerbaar, niettegenstaande verzet. (Vergelijk de artikelen 66 en 73.) Artikel 380. Het verzet brengt van rechtswege dagvaarding mede tegen de eerste gewone terechtzitting welke gehouden wordt nadat sedert den dag van het verzet zeven dagen zullen zijn verstreken. Deze termijn is in zaken waarvan het kantongerecht kennis neemt, vijf dagen. Heeft de beleedigde partij zich in het geding gevoegd, dan doet het openbaar ministerie haar den dag der terechtzitting aanzeggen. Reeds in de toelichting op artikel 378 werd er op gewezen, dat bij verzet tegen een verstekvonnis de zaak weer voor denzelfden rechter wordt behandeld (zie artikel 382). Deze behandeling heeft plaats op de eerste gewone zitting, welke gehouden wordt door de rechtbank nadat zeven dagen, en door het kantongerecht nadat vijf dagen, sedert den dag van verzet zijn verstreken. Omdat de zaak behandeld wordt als ware het rechtsgeding bij Van rechtswege dagvaardingtegen volgende terechtzitting. 384 Gewone rechtsmiddelen. Verzet Vervallenverklaringvan het verzet- verstek niet voorafgegaan (zie artikel 382), kan ook de beleedigde partij (zie artikel 328 en volgende) zich weer in het geding voegen. Hij moet dus met den dag der terechtzitting bekend gemaakt worden. Artikel 381. Indien degene die in verzet is gekomen, niet ten dienenden dage in rechten verschijnt, wordt het verzet vervallen verklaard en het bij verstek gewezen vonnis of arrest ten uitvoer gelegd of verder uitgevoerd, behoudens beroep tegen de einduitspraak waarbij het verzet is vervallen verklaard, of beroep van het openbaar ministerie tegen het bij verstek gewezen vonnis of arrest. De rechter kan echter, bij niet-verschijning van den verdachte, met toepassing van artikel 277, eens of meermalen schorsing van het onderzoek bevelen ten einde dezen, indien hij verhinderd was het onderzoek bij te wonen, daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. Verschijnt de verdachte niet op de nadere terechtzitting, dan is het voorgaande lid van toepassing. De Memorie van Toeüchting (bladz. 196) teekent bij dit artikel aan: „Regel is, dat bij niet verschijning van den verdachte op den dienenden dag, het verzet vervallen wordt verklaard. Het tweede lid laat echter eene uitzondering toe, waarvan de wenschelijkheid is gebleken. Indien n.1. de verdachte verhinderd is op den dienenden dag na het verzet te verschijnen, kan de rechter eens of meermalen schorsing van het onderzoek bevelen. De rechter blijft geheel vrij in zjjn oordeel, of de omstandigheden een uitstel wettigen, zoodat misbruik van de zijde van verdachten niet behoeft te worden geducht. Eene uitdrukkelijke bepaling betreffende deze aangelegenheid was noodig. Met de vervallenverklaring van het verzet is de schorsing of opschorting der tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest opgeheven en kan daarmede dus worden aangevangen of voortgegaan, tenzij de verdachte beroep doet tegen die vervallenverklaring zelve of alsnog door het openbaar ministerie beroep wordt gedaan tegen het bij verstek gewezen vonnis of arrest". Vergelijk ook artikel 277 voor de schorsing. Zie voor hooger beroep tegen vonnissen, die geen einduitspraken zijd, artikel 385. j Hier in artikel 381 is sprake van een einduitspraak, waarbij het verzet is vervallen verklaard, zoodat daartegen krachtens artikel 383 hooger beroep mogelijk is; het is geen gewoon verstekvonnis. In Gewone rechtsmiddelen. Verzet 385 de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (bladz. 131), merkte de Minister in dit verband nog op: „De vervaUenverklaring van het verzet kan ten onrechte zijn geschied. De belangen van den verdachte eischen dus, dat hem daartegen evengoed een rechtsmiddel wordt toegekend als tegen het verstekvonnis zelf." Voor hooger beroep van den officier van justitie tegen een verstekvonnis, zie artikel 383, tweede lid. Artikel 382. Indien degene die in verzet is gekomen, ten dienenden dage in reehten verschijnt, wordt de zaak behandeld, als ware het rechtsgeding bij verstek niet voorafgegaan, overeenkomstig den Zesden of Zevenden Titel van het Tweede Boek dan wel overeenkomstig den Tweeden Titel van het Derde Boek. Artikel 318, tweede lid, vmdt, zoo ten aanzien van getuigen als van deskundigen, tijdens het rechtsgeding bij verstek gehoord, overeenkomstige toepassing. De rechter bekrachtigt de bij verstek gewezen uitsbraak of doet met geheele of gedeeltelijke vernietiging van die uitspraak opnieuw recht. „Daar het middel van verzet juist ten doel heeft, onder alle omstandigheden, aan den verdachte met behoud van de gewoné-é* stantiën, eene contradictoire behandeling zijner zaak te waarborgen is eene geheel nieuwe behandehng der zaak noodzakelijk. Het onderzoek geschiedt daarom, „als ware het rechtsgeding bij verstek niet voorafgegaan", geheel overeenkomstig de regelen voor de behandeling m eersten aanleg of hooger beroep bij de verschillende gerechten vastgesteld. Door de toepasselijkvèrklaring van artikel 318 tweede lid, is er voor gewaakt, dat niet ten gevolge van het laten gaan van verstek, een bewijsmiddel kan verloren gaan " (M v T bladz. 196.) " * ' Tegen het op deze wijze ontstane contradictoire vonnis staat den verdachte, in de in het algemeen toegestane gevallen, hooger beroep open (artikel 383). De behandeling der zaak opnieuw, na verzet. Wetb. v. Strafv. 25 TITEL II. Hooger beroep tegen Tonnissen van de rechtbank. Hooger beroep van uitspraken. EERSTE AFDEELING. Hooger beroep bij het gerechtshof. Artikel 383. lh de gevallen aangewezen bij de wet op de rechterüjke organisatie, kan tegen de vonnissen door de rechtbank als einduitspraak of in den loop van het onderzoek op de terechtzitting gegeven, hooger beroep worden ingesteld door den officier van justitie en door den verdachte die niet van de geheele telastlegging is vrijgesproken. Zijn in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan de verdachte alleen hooger beroep instellen ten aanzien van die gevoegde zaken waarin hij niet van de geheele telastlegging is vrijgesproken. Van vonnissen bij verstek kan alleen de officier van justitie in hooger beroep komen. Dit beroep vervalt van rechtswege, indien binnen acht dagen na de aanzegging bedoeld bij artikel 378, de verdachte verzet doet. Indien, in dat geval, het verzet vervallen wordt verklaard, kan de officier van justitie opnieuw van het bij verstek gewezen vonnis in hooger beroep komen. In de Memorie van Toelichting (bladz. 197—198) werd allereerst onder oogen gezien de belangrijke Vraag of het hooger beroep in dit wetboek moest worden gehandhaafd, en zoo ja of het zoowel aan den verdachte als aan het openbaar ministerie moest worden gelaten. Erkennende dat de hoogere rechter doorgaans is aangewezen op de kennisneming van stukken, terwijl in eersten aanleg gewoonlijk door het mondeling verhoor van meerdere getuigen en deskundigen een beteren indruk van de zaak kan worden verkregen, ook al omdat dan de getuigen zich nog scherper kunnen voorstellen hetgeen zij hebben waargenomen, kwam de Minister tot de conclusie dat het hooger beroep zeker gehandhaafd moest worden. *) Hierdoor toch is het mogelijk, gemaakte fouten te herstellen, bewijsmiddelen aan te vullen, enz. De Memorie van Toeüchting (bladz. 197—198) zegt dan verder: „In de eerste plaats voorzeker is het appèl voor den verdéthtè *) Zie ook de aanteekening op artikel 401- Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep 387 te behouden. Wel is diens positie belangrijk verbeterd, de voorschriften betreffende de wijze van afnemen van diens verhoor, de bijstand van den rechtsgeleerden raadsman reeds bij het vooronderzoek mogelijk en ter terechtzitting waar noodig verzekerd, zullen het hem ongetwijfeld gemakkelijker maken zijne verdediging ten volle tot haar recht te doen komen, doch diens bevoegdheid om, indien hij niet is vrijgesproken omdat het te laste gelegde niet is' bewezen, zijne zaak aan het oordeel van den hoogeren rechter te onderwerpen, wordt zoozeer als een hem noodzakelijk toekomend recht beschouwd, dat het ontnemen van appèl aan -dan-werdachte beèlist als onrecht zou worden gevoeld. Het recht van appèl voor den verdachte wordt ongetw^'feld door de volksovertuiging gedragen en is zoozeer historisch geworden en gegroeid, dat eene afschaffing het gevoel van rechtszekerheid ongetwijfeld zou schokken. Daartegenover moge vaak bij het groote publiek het recht van appèl van het openbaar ministerie, op gronden van mededoogen niet sympathiek zijn, men vergete daarbij echter niet het natuurlijk en psychologisch licht verklaarbaar verschijnsel bij de voor indrukken zoo vatbare menigte, dat — evenals onmiddellijk na het plegen van een ernstig misdrijf hartstochtelijk eene zeer zware bestraffing van den dader wordt geëischt —, bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting, waar alles zich concentreert om den misdadiger, en de gelaedeerde belangen van het slachtoffer van het misdrijf vaak op den achtergrond blijven of ganschèfijk niet te voorschijn komen, eene strooming van medegevoel met dien misdadige en daardoor ook ongelukkige zich openbaart, die nochtans dikwijls in verkeerde richting voert en het oordeel vertroebelt. Het is bovendien, aangenomen, dat een stelsel van berechting, waarin hooger beroep is opgenomen,' m het algemeen meer waarborgen voor juiste rechtspraak biedt] eene verkeerde opvatting, dat men niet tusschen strengheid en hardheid weet te onderscheiden, zachtheid met weekheid of weekehjkheid verwart. Het is ook geene onduldbare hardheid de mogelijkheid open te laten, dat ook de door den eersten rechter vrijgesprokene nog eenmaal in appèl terechtsta en dan wellicht worde veroordeeld, mits gewaarborgd zij, dat bij de tweede behandeling ook de verdediging ten volle tot haar recht kome. Ook voor het openbaar lingerie blijve de mogelijkheid dus open, door eene nieuwe behandeling aan te vullen, wat bij de eerste mocht hebben ontbroken. Tegen !nnsbruik van de zijde van het openbaar ministerie bij het gebruik maken van het rechtsmiddel van hooger beroep, is getracht te voorzien, door aan den verdachte een langeren termijn voor het aanteekenen van beroep toe te staan (artikel 387). 388 Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep Eène hoogst gewichtige verbetering, waarop zooeven reeds werd gewezen, zal de in artikel 401 nedergelegde bepaling aanbrengen. Ook in hooger beroep toch is dientengevolge als regel gesteld, dat de appèlrechter slechts oordeele na rechtstreeksche mondelinge behandeling en dat alleen dan punten als bewezen mogen worden aangenomen op grond van verklaringen van getuigen en deskundigen in eersten aanleg gehoord, als het betreft zoodanige feiten of omstandigheden, welke in die instantie niet! zijn betwist." Meer bepaaldelijk ten aanzien van artikel 383, zegt de Memorie van Toelichting (bladz. 199) nog: „Het eerste lid sluit uitdrukkelijk het hooger beroep van den verdachte uit, indien deze van de geheele telastlegging is vrijgesproken omdat de rechtbank niet bewezen acht, dat hij het hem te laste gelegde feit heeft gepleegd. Alsdan toch mist de verdachte elk belang om van dat middel gebruik te maken. Het tweede lid behoudt den ouden regel, contumax non appellat, en voorziet in eene thans bestaande leemte. Indien een bij verstek veroordeelde, na door zijn verzet het door den officier van justitie ingesteld hooger beroep te hebben doen vervallen, niet verschijnt op den dag voor de behandeling na verzet aangewezen, zal het verstekvonnis in de meeste gevallen tegen een door het openbaar ministerie in te stellen hooger beroep beveiligd zijn, omdat in den regel dan de termijn voor aanteekening van dat beroep zal zijn verstreken. De bij verstek veroordeelde kan daarbij belang hebben, doch het mag niet worden toegelaten, dat hij op die wijze aan het openbaar ministerie de gelegenheid beneemt, eene beslissing van den hoogeren rechter te verkrijgen. In het tweede üd is daarom aan het openbaar ministerie het recht toegekend opnieuw in hooger beroep te komen tegen het verstekvonnis, waarbij het heeft in acht te nemen den termijn in artikel 387, eerste lid, gesteld." Artikel 56 van de wet op de Rechterlijke Organisatie 1) geeft aan, welke vonnissen der rechtbanken vatbaar zijn voor hooger beroep. Zooals uit artikel 383 blijkt en in de aanteekening op artikel 379 ook reeds werd gezegd, ataat den verdachte hooger beroep tegen een verstekvonnis niet open. Hij zal verzet moeten doen of — heeft hij het aanwenden van dit rechtsmiddel verzuimd — de straf moeten ondergaan. (Zie voor cassatie, bladz. 404.) Gaat de officier van justitift in hooger beroep, dan vervalt dit beroep indien de verdachte tijdig verzet doet. Wordt het verzet ') Zie noot 1 op bladz. 6, waar de feiten werden opgesomd aan de kennisneming der rechtbank onderworpen. ... De ter zake gewezen vonnissen zijn voor hooger beroep vatbaar, met uitzondering van de vonnissen gewezen ter zake overtreding tegen personen, die bij het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaar hadden bereikt. Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep 389 daarna vervallen verklaard en wil de officier de zaak toch in hooge beroep behandeld zien, dan is opnieuw instellen van hooger beroe] noodig. Zie verder artikel 378 met aanteekening. De tweede zinsnede werd, na mondeling overleg tusschen dei Minister en de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer aan het eerste lid van artikel 383 toegevoegd, in verband met he later toegelaten partieel appèl. (Zie artikel 386.) Heeft de rechtbanl over gevoegde strafbare feiten bij eenzelfde einduitspraak vonnis gewezen, dan zal de verdachte in zijn appèl alleen ontvankelijk zijn in die gevoegde zaken, waarin hij niet van de geheele telastlegging is vrijgesproken. (Zie A. II, bladz. 132.) Zie voor de plaats en wijze van het instellen van hooger beroep de artikelen 427—430. Artikel 384. Indien tegen hetzelfde vonnis door den officier van justitie en door den verdachte verschillend beroep is ingesteld, wordt aan het hooger beroep geen gevolg gegeven, zoolang geene uitspraak is gegeven op het beroep in cassatie. In dat geval vervalt het hooger beroep van rechtswege, indien de voorziening in cassatie door den Hoogen Raad ontvankelijk wordt geoordeeld. „Indien eene voorziening in cassatie ontvankelijk is geoordeeld, volgt daaruit, in verband met artikel 95 der wet op de Regterlijke Organisatie *) noodwendig, dat tegen de bestreden beslissing geen hooger beroep openstond en is eene nadere beslissing omtrent het ingesteld appèl dus overbodig." (M. v. T., bladz. 199.) Artikel 385. Tegen vonnissen die geene einduitspraken zijn, is het hooger beroep slechts gelijlfljdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. Zooals in de Memorie van Toelichting (bladz. 199) wordt opgemerkt, zou het met eene behoorlijke procesorde in strijd zijn toe te laten, dat de gang van het onderzoek wordt belemmerd of vertraagd, door telkens van ter terechtzitting gegeven beslissingen onmiddellijk ingesteld hooger beroep. Zie voor „einduitspraken" ook artikel 138 met de aanteekening daarop. Vergelijk ook artikel 423 en volgende in zake hooger beroep van beschikkingen. >) Artikelen 95 en 99 van de wet op de Rechterlijke Organisatie, zie de noot op artikel 405. r ) i BIJ Instelling van verschillend beroep. Alleen hooger beroep tegen einduitspraken. 390 Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep Alleen hooger beroep tegen het geheele vonnis, behalve M) voeging. De termijn voor het instellen van hooger beroep. Artikel 386. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt. Aanvankelijk werd partieel appèl, thans in het tweede lid van dit artikel bij wijze van uitzondering erkend, in het geheel niet toegelaten. Eenige leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer verklaarden zich tegen het artikel in oorspronkelijke redactie. In het Verslag (V. II, bladz. 132), wordt aangaande deze kwestie gezegd: „De quaestie van het partieel appèl werd nogmaals overwogen en de vraag werd gesteld, waarom het appèl verder moet gaan dan de bezwaren van den appellant. De Minister kwam, na hernieuwde overweging, tot de slotsom, dat, indien het vonnis slechts één zaak betreft, zij het dan ook, dat de handeling, waarvoor de verdachte terechtstaat, op verschillende wijzen is telastgelegd, b.v. als moord, althans als doodslag, althans als mishandeling, die zaak ter wilt» van eene deugdelijke berechting in haar geheel aan het oordeel van den appèlrechter moet worden onderworpen. Betreft daarentegen het vonnis meerdere zaken, heeft m.a.w. voeging plaats gehad, dan bestaat er geen bezwaar, dat het hooger beroep tot eene of meer der gevoegde zaken wordt beperkt. Met komt onnoodig voor, den appèlrechter tot het opnieuw onderzoeken ook van die gevoegde zaken, tegen aldoening waarvan geen bezwaar bestaat, te verplichten. Het artikel is dienovereenkomstig aangevuld. In verband daarmede eischte ook artikel 401, lid 2, wijziging, en artikel 402 aanvulling met een nieuw laatste lid." Artikel 387. Het hooger beroep moet worden ingesteld door het openbaar ministerie binnen een termijn van tien dagen na de einduitspraak of, in het geval van den laats ten zin van het tweede lid van artikel 383, binnen een termijn van tien dagen na den dag waarop de uitspraak der vervaUenverklaring van het verzet in kracht van gewijsde is gegaan. De termijn om in hooger beroep te komen, is voor den verdachte veertien dagen na de einduitspraak of, indien het vonnis hem Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep 391 overeenkomstig het tweede lid van artikel 369 is voorgelezen, veertien dagen na de voorlezing. Nadat het hooger beroep is ingesteld, zendt de griffier van dt rechtbank de stukken van het geding zoo spoedig mogelijk aan den griffier van het gerechtshof. Blijkens artikel 387 heeft de verdachte een langeren termijn vooi het instellen van hooger beroep dan het openbaar ministerie. De Memorie van Toelichting (bladz. 200) merkt hie%ij op: „Door aan den verdachte een langeren termijn toe te staan dan aan het openbaar ministerie, wordt het misbruik tegengegaan, dat de officier van justitie, ook dan als deze zelf geene bezwaren heeft tegen de uitspraak, na door den verdachte ingesteld hooger beroep zijnerzijds appèl aanteekent, ten einde aan het Hof gelegenheid te geven ook eene hoogere straf op te leggen. De voorgestelde regeling bevordert, dat het openbaar ministerie alleen dan in hooger beroep zal komen als het werkelijk grieven tegen het vonnis heeft." *) Het openbaar ministerie zal nu binnen een termijn van tien dagen na de einduitspraak (zie artikel 138), hooger beroep moeten instellen of, indien een door den verdachte ingesteld verzet vervaUen is verklaard (zie artikel 383), binnen een termijn van tien dagen na den dag waarop de uitspraak dier vervallenverklaring in kracht van gewijsde is gegaan (zie voor dit laatste artikel 381 met aanteekening). Den verdachte is voor het instellen van hooger beroep veerfUH dagen gelaten na de einduitspraak of, is het vonnis hem bij gevangenhouding door den griffier voorgelezen (artikel 359, tweede lid), veertien dagen na bedoelde voorlezing. Zie voor den duur van een termijn in dagen uitgedrukt, artikel 130 met aanteekening en waar het aanteekenen van hooger beroep ter griffie zal moeten geschieden (zie artikel 427), ook artikel 555. Het laatste lid van artikel 387 werd na mondeling overleg met de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer door den Minister zoodanig gewijzigd, dat het verstrijken van den appèltijd niet behoeft te worden afgewacht. Artikel 388. Binnen veertien dagen na de instelling van het hooger beroep kan de partij die in beroep is gekomen, aan het gerechtshof eene schriftuur indienen, houdende de middelen en gronden, waarop zij haar beroep steunt. Deze schriftuur wordt bij de processtukken gevoegd. V Zie ook de aanteekening op artikel 403. Indiening schrift uur tot ondersteuning beroep. 392 Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep Mededeeling verdachte van hooger beroep otficier. Overbrenging verdachte naar de plaats waar gerechtshof is. „Ook voor het openbaar ministerie blijft het indienen eener schriftuur eene bevoegdheid. Waar dit ook in hooger beroep als partij vertegenwoordigd is, bestaat er geene aanleiding, zooals in artikel 411, om het indienen eener schriftuur verplichtend te stellen." (M. v. T., bladz. 200.) Artikel 389. Indien het hooger beroep is ingesteld door den officier van justitie, wordt daarvan aan den verdachte binnen drie dagen aanzegging gedaan. Bij gebreke hiervan wordt, wanneer de verdachte onmiddellijk na de ondervraging bedoeld bij artikel 278, het verzoek daartoe doet, het onderzoek voor een bepaalden tijd geschorst. Aan den verdachte moet binnen drie dagen, onverschillig of hij al dan niet in hechtenis Is, aanzegging (vergelijk artikel 550 en vlg.) worden gedaan van het door den officier van justitie ingesteld hooger beroep. Bij gebreke hiervan wordt op verzoek van den verdachte, gedaan bij de ondervraging naar naam enz. (artikel 278), de zaak voor bepaalden tijd geschorst. Zie voor schorsing, artikel 312 en volgende. Artikel 390. De verdachte die buiten de plaats waar het gerechtshof gevestigd is, zich ter zake van het feit in voorloopige hechtenis bevindt, wordt, nadat hij zijne verklaring heeft afgelegd, of nadat de officier van justitie hooger beroep heeft ingesteld en de termijn voor het instellen van hooger beroep voor hem is verstreken, ten spoedigste overgebracht naar de plaats waar het gerechtshof is gevestigd. De Memorie van Toelichting (bladz. 200) teekent bij dit artikel aan: „Het artikel bezigt de uitdrukking overbrenging naar de plaats waar het gerechtshof is gevestigd, omdat indien het jeugdige verdachten betreft, behalve het huis van bewaring, ook de woning der verdachten of eene andere beschikbare plaats voor de voorloopige hechtenis kan worden aangewezen (zie artikel 466). Het voorschrift blijft beperkt tot den verdachte, die zich buiten de plaats waar het gerechtshof zetelt, ter zake van het feit, waartoe de door het beroep bestreden einduitspraak betrekkelijk was, in voorloopige hechtenis bevindt. Wel is het uiteraard wenschelijk, dat ook verdachten, die in Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep 393 hooger beroep moeten terecht staan, doch uit anderen hoofde in voorloopige hechtenis zijn, tijdig genoeg-naar de plaats waar het gerechtshof gevestigd is worden overgebracht, om zich met hunne raadslieden te kunnen beraden, doch eene wettelijke regeling schijnt dienaangaande niet noodzakelijk. Eene administratieve regeling zal trouwens beter rekening kunnen houden met de uiteenloopende eischen der practijk in de verschillende voorkomende gevallen; dat zulk eene regeling noodig is, is meermalen gebleken." Artikel 391. Binnen acht-dagen nadat de stukken op de griffie zijn overgebracht, bepaalt de voorzitter, op het verzoek en de voordracht van den procureur-generaal, den dag der terechtzitting. De zaak wordt in hooger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den procureur-generaal aan den verdachte beteekend, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer der feiten hem in eersten aanleg telastegelegd. Ten aanzien van die dagvaarding is artikel 260 van toepassing, behoudens dat daarbij de verdachte, in plaats van op de voorschriften van artikel 262, op die van artikel 393 wordt opmerkzaam gemaakt. Op de gronden in artikel 259 vermeld, kunnen verschillende zaken gevoegd aanhangig worden gemaakt. De Memorie van Toelichting (bladz. 201) teekent bij dit artikel aan: „Het eerste lid komt raadzaam voor, opdat het tijdstip der behandeling, nu de zaak door het appèl in hoogere instantie aanhangig is, niet uitsluitend van het goedvinden van het openbaar ministerie afhankelijk zij. Men vergelijke artikel 50 van het Reglement I. x) In het tweede lid komt duidelijk uit, dat de dagvaarding in hooger beroep in hoofdzaak strekt, om den dag van de behandeling der zaak, die door het ingesteld hooger beroep bij het Hof aanhangig is, aan den verdachte bekend te maken. Het derde lid strekt om te bevorderen, dat de verdachte ook bij de nieuwe behandeling niet onkundig zij van de door het openbaar ministerie ter terechtzitting voor te brengen getuigen en deskundigen en dat hij worde herinnerd aan eenige bijzondere bevoegdheden hem in dezen stand van het geding toekomende. Het vierde lid bevat iets nieuws. De wenschelijkheid om ook in -) Artikel 50 van Reglement i betreffende de wijze van eedsaflegging der rechterlijke ambtenaren de afwezigheid, de afwisseling en de orde van de inwendige dienst van den Hoogen Raad, gelijk mede van de hoven en rahtbardten (Kon besluit van U September 1838, St.bl. 36, laatstelijk gewijzigd bu besluit van 12 Ma 1911, StM. 127) zegt, dat de president in alle strafzaken op verzoek en voordracht van het openbaar ministerie den dag der terechtzitting bepaalt. Bepaling van den dag der terechtzitting van het gerechtshof. De dagvaarding. 394 Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep Tien dagen tusschen dag van dagvaarding en dien der terechtzitting.Mededeeling aan beleedigde partij. Dagvaarding nieuwe getuigen en deskundigen. Nieuwe overtuigings- stukken. hooger beroep zaken, welke in eersten aanleg afzonderlijk waren behandeld, te kunnen voegen, is meermalen gebleken. Daarom verklaart artikel 394 onder meer ook artikel 260 toepasselijk op het geding ter terechtzitting van het gerechtshof; het vierde lid waarborgt nu ook de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bij het gevoegd aanhangig maken ter terechtzitting van de in eerste instantie afzonderlijk berechte zaken." Ten aanzien van het tweede lid worde nog opgemerkt, dat artikel 389 reeds voorschreef, dat aan den verdachte aanzegging moet worden gedaan als de officier van justitie in hooger beroep gaat. Zie artikel 389 met aanteekening. Zie verder de in het artikel aangehaalde artikelen met de aanteekeningen. Artikel 392. Op straffe van nietigheid moet tusschen den dag waarop de dagvaarding aan den verdachte is beteekend, en dien der terechtzitting een termijn van ten minste tien dagen verloopen. Artikel 265, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing. Heeft de beleedigde partij zich in het geding gevoegd, dan doet de procureur-generaal haar den dag aanzeggen waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld. Tusschen den dag, waarop de dagvaarding aan den verdachte is beteekend (zie artikel 550 en volgende) en dien der terechtzitting moet een termijn van minstens tien dagen verloopen. Zie voor „termijn", artikel 130. Waar echter artikel 265 grootendeels van toepassing is, kan die termijn op de, in bedoeld artikel omschreven wijze, worden verkort. (Zie aldaar.) In verband met de bepalingen van artikel 400, behoort de beleedigde partij, die zich in het geding voegde, met den dag van behandeling in hooger beroep bekend te zijn. Artikel 393. De procureur-generaal en de verdachte kunnen zoowel ter terechtzitting in eersten aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden. Zij kunnen ook nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen. De artikelen 263, tweede lid, en 264 zijn van overeenkomstige toepassing. Dit artikel kent den procureur-generaal en, in den geest van dit wetboek dus ook, den verdachte het recht toe te doen dagvaarden: Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep 395 zoowel de getuigen in eersten aanleg reeds gehoord, als nieuwe getuigen. „De overlegging van nieuwe bescheiden is mede mogelijk en naast de nieuwe bescheiden is ook uitdrukkelijk melding gemaakt van nieuwe overtuigingstukken. De toepasselijkverklaring van artikel 264 is gewenscht, ten einde den verdachte zooveel mogelijk in staat te stellen, alles aan te voeren wat voor zijne verdediging noodig is te achten." (M. v. T., bladz. 201.) Zie verder de van toepassing verklaarde artikelen 263, tweede lid, en 264, met de aanteekeningen. Artikel 394. Behoudens de bepalingen in de volgende artikelen van dezen Titel vervat, zijn de artikelen 269 —308 en 311—362 op het rechtsgeding bij het gerechtshof van overeenkomstige toepassing. „De vormen bij het rechtsgeding in hooger beroep in acht te nemen, zijn in hoofdzaak dezelfde als bij dat in eersten aanleg, zoodat met toepasselijkverklaring van de desbetreffende voorschriften, behoudens met name aan te wijzen uitzonderingen, kan worden volstaan. De voorschriften betreffende wijziging in de telastlegging (artikelen 309 en 310) kunnen uiteraard in dezen stand der zaak niet meer van toepassing zijn." (M. v. T., bladz. 201.) Vergelijk de aangehaalde artikelen. Van de artikelen 269—362, zijn alleen de artikelen 309 en 310 uitgezonderd. Zie ook de nadere bepalingen in de volgende artikelen. Artikel 395. De verdachte die hooger beroep heeft ingesteld, kan onmiddellijk na de voordracht der zaak door den procureur-generaal mondeling zijne bezwaren tegen het vonnis opgeven. „De bevoegdheid in dit artikel is beperkt tot den verdachte die zelf hooger beroep heeft aangeteekend; alleen dan toch als deze zelf heeft geappelleerd kan de wet van de veronderstelling uitgaan, dat hij bepaald bezwaren tegen het vonnis heeft." (M. v. T., bladz. 201.) Vergelijk artikel 279. Artikel 396. Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken, welke in eersten aanleg zijn voorgelezen, mogen ook voor de behandeling in beroep als voorgelezen worden aangemerkt. Vorm rechtsgeding In het algemeen als in eersten aanleg. Onmiddellijke mondelinge bezwaren van verdachte tegen het vonnis. De in eersten aanleg voorgelezen processenverbaal, enz. 396 Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep Indien de verdachte verzoekt dat bepaalde stukken opnieuw zullen worden voorgelezen, wordt aan dat verzoek gevolg gegeven, voor zoover het gerechtshof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen niet worden overschreden. Vergelijk bij dit artikel ook artikel 295. „Het Hof kan desverkiezende de bedoelde bescheiden opnieuw doen voorlezen; het is echter overbodig zulks verplichtend te stellen, tenzij de voorlezing door den verdachte wordt verzocht. Men vergelijke den tweeden zin van dit artikel, welke mede de noodige waarborgen tegen misbruik van de aan den verdachte gegeven bevoegdheid schept." (M. v. T., bladz. 201.) De getuigen en deskundigen bij hooger beroep. Meineed by behandeling ln hooger beroep. Artikel 397. Ten aanzien van getuigen en deskundigen, tijdens het rechtsgeding in eersten aanleg gehoord, vindt artikel 318, tweede lid, overeenkomstige toepassing. „Voor zoover betreft getuigen en deskundigen, door het Hof zelf gehoord, is artikel 318 krachtens de algemeene bepaling van artikel 394 toepasselijk; ten aanzien van zoodanige personen alleen in eersten aanleg gehoord, wordt hier analogische toepassing mogelijk gemaakt." (M. v. T., bladz. 201.) Vergelijk artikel 318, tweede lid, dat het mogelijk maakt bij hernieuwde behandeling der zaak een op de vroegere terechtzitting afgelegde verklaring te beschouwen als op de latere terechtzitting gegeven. Artikel 398. In geval van artikel 291 wordt het proces-verbaal met de andere processtukken door den procureur-generaal toegezonden aan den officier van justitie bij de rechtbank die in eersten aanleg heeft gevonnist, en is alleen die rechtbank bevoegd van het misdrijf kennis te nemen. Artikel 399. In de gevallen van de artikelen 291, 312 of 343 wordt het gerechtelijk vooronderzoek gevoerd door den rechter-commissaris bij de rechtbank die in eersten aanleg heeft gevonnist. Na afloop van het bevolen onderzoek deelt de rechter-commissaris, in de gevallen van de artikelen 312 of 343, de stukken mede aan den procureurgeneraal. Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep 397 Artikel 291 (zie aldaar) behandelt het geval, dat een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan meineed schuldig te maken. Artikel 398 geeft het geheel logische voorschrift, dat bijaldien dit geval zich op de zitting van het gerechtshof voordoet, de stukken worden gezonden aan den officier van justitie van de rechtbank; niet echter vaa de rechtbank in welker ressort het feit werd gepleegd, maar van die, welke de onderhavige zaak in eersten aanleg behandelde. De bepaling van artikel 399 in zake het voeren van het gerechtelijk vooronderzoek, sluit zich daarbij aan. Zie verder de aangehaalde artikelen met de aanteekening daarop. Artikel 400. De beleedigde partij die zich niet overeenkomstig artikel 328 in het geding in eersten aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hooger beroep. Heeft de voeging in eersten aanleg plaats gehad, dan duurt zij, indien en voor zoover de vordering is toegewezen, van rechtswege voort in hooger beroep, ook al is de beleedigde partij daarin niet verschenen. Is de vordering niet toegewezen, dan kan de beleedigde partij zich binnen de grenzen harer eerste vordering in het geding in hooger beroep voegen. Het eerste lid van dit artikel maakt het voor de beleedigde partij onmogelijk, indien zij zich niet in eersten aanleg in het geding voegde, hare vordering in hooger beroep aanhangig te maken. Het tweede lid doet de voeging niet van rechtswege voortduren, indien en voor zoover de beleedigde partij niet ontvankelijk is verklaard in hare vordering, of haar die is afgewezen. Deze regeling is meer in overeenstemming met de algemeene beginselen van het burgerlijk proces. De beleedigde partij kan zich dan echter in hooger beroep opnieuw in het geding voegen, mits blijvende binnen de grenzen harer in eersten aanleg gedane vordering. Zie voor „beleedigde partij" verder artikel 328 en volgende met de aanteekeningen. Artikel 401. De beraadslaging bedoeld in de artikelen 344 en 346, geschiedt zoowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hooger beroep als van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg, zooals dit volgens het proces-verbaal dier terechtzitting heeft plaats gehad, behalve voor zoover betreft aldaar afgelegde verklaringen van getuigen en deskundigen. De beleedigde partij bij behandeling ln hooger beroep. De beraadslaging ln zake het te geven arrest. 398 Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep Echter mag voor het bewijs van hetgeen uit den inhoud van het proces-verbaal der terechtzitting in eersten aanleg blijkt aldaar niet te zijn betwist, gebruik worden gemaakt van de verklaringen van getuigen en deskundigen, zooals zij volgens dat proces-verbaal zijn afgelegd. Geschiedt de behandeling in hooger beroep bij verstek, dan mag van die verklaringen ondanks zoodanige betwisting gebruik worden gemaakt. De Memorie van Toelichting (bladz. 202), teekent bij dit artikel, na er op gewezen te hebben, dat onder het vorige wetboek het mogelijk was, dat het gerechtshof beraadslaagde en besliste, zonder zelf getuigen en deskundigen te hebben gehoord, het navolgende aan: „Ook dan als het proces-verbaal van de terechtzitting in eersten aanleg nauwkeurig en volledig is opgemaakt — en dit zal wel niet altijd het geval zijn — blijft het als volledige kenbron van den inhoud der verklaringen dier personen van twijfelachtige waarde. Als de rechter de gelegenheid mist een getuige of deskundige persoonlijk te hooren, ontbreekt hem een belangrijke factor voor de beoordeefing van de waarde aan hunne verklaringen te hechten. Aan eene mondelinge en openbare behandeling is dan ook terecht steeds groot gewicht gehecht en niet ten onrechte is meermalen betoogd, dat als getuigen en deskundigen in appèl niet worden gehoord, de hoogere rechter dikwerf minder goed is ingelicht dan de lagere, wiens uitspraak hij te beoordeelen heeft. Toch zou het te ver gaan, het hooren van die personen in appèl steeds verplichtend te stellen. Het motief van vele voorzieningen in hooger beroep blijkt in de practijk te zijn de wensch naar een wat geringere straf. Waar over de feiten geenerlei verschil bestaat, kan worden rekening gehouden met de bezwaren, die voor de getuigen en deskundigen eene nieuwe verschijning en dan op eene plaats die menigmaal ver van hunne woonplaats verwijderd is, noodzakelijk medebrengt. Ook kan aan het Hof noodelooze arbeid, aan den Staat noodelooze kosten worden bespaard. Een middenstelsel is daarom gekozen. Behalve wanneer artikel 318, tweede lid, toepassing vindt en behoudens behandeling in hooger beroep bij verstek, zal voortaan slechts dan gebruik mogen worden gemaakt vammiet persoonlijk voor het Hof afgelegde verklaringen, voor zoover het betreft punten, waarvan, hetzij uitdrukkelijk hetzij ètilzwijgend blijklyklatzij in eersten aanleg niet zijn betwillt'.1 Geen enkel «teel der aanklacht dat door denlwstv dachte in eersté instantie»is ontkend, zal derhahre in appèl als bewezen kunnen worden aangenomen op grond van verklaringen Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep 399 van getuigen en deskundigen, tenzij deze persoonlijk door het Hof zullen zijn gehoord. Eene uitzondering op dezen regel scheen noodig voor het geval van behandeling bij verstek, hoewel het Hof vrij blijft ook dan de bedoelde personen te hooren. Overwogen is of ook naast het proces-verbaal der terechtzitting in eersten aanleg, het vonnis a quo zou moeten worden erkend als bron voor de beslissing van den appèlrechter. De Hooge Raad besliste herhaaldelijk, dat bij verschil tusschen proces-verbaal en vonnis betreffende den inhoud van getuigenverklaringen, de inhoud van het laatste beslissend is; toch schijnt het minder juist, waar in appèl het eerste vonnis wordt aangevallen, dit alsdan als kenbron voor de bedoelde verklaringen toe te laten. Als zoodanig is dus het proces-verbaal der zitting gehandhaafd." Vergelijk verder de artikelen 344 en 346 met de aanteekeningen. Artikel 402. Het gerechtshot bevestigt het vonnis, hetzij met geheele of gedeeltelijke overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging van het vonnis, wat de rechtbank had behooren te doen. Indien echter de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, verwijst het gerechtshof daartoe de zaak naar dezelfde rechtbank, tenzij door den procureur-generaal en den verdachte de beslissing der hoofdzaak door het gerechtshof is verlangd. In geval van verwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van 'shofs arrest. In geval van vernietiging van het vonnis is het gerechtshof niettemin bevoegd bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen, voor zoover deze niet aan nietigheid lijden. Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald. De Memorie van Toelichting (bladz. 202/203) merkt ter verduidelijking van dit artikel op: „Het eerste liti is overgenomen uit art. 247 van het vorige wetboek. Het derde lid brengt eene gewenschte vereenvoudiging aan. Ook bij de nietigste vormfout moest het Hof vroeger na vernietiging van het vonnis a quo, Zelfstandig in zijn arrest eene met redenen De Inhoud van het te geven arrest. Met stommer -over de beslissing. Geen zwaar' dere straf indien al leer de verdacht) in beroep kwam. 400 Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep omkleede beslissing geven ten aanzien van het bewezene of niet bewezene der feiten, over derzelver qualificatie, over het bewezene der schuld van den beklaagde en over de toepassing van de straf, ook dan wanneer het zich, behoudens bedoelde vormfout, geheel met de motiveering en de beslissing des eersten rechters vereenigde. Dit is ijdel formalisme, volkomen nutteloos werk en doet bovendien aan het aanzitfi van den eersten rechter schade. Het derde lid ververklaart daarom het Hof bevoegd, bepaalde gedeelten van het vonnis, welke niet aan nietigheid lijden, in zijn arrest over te nemen. Het kan dus c.q. volstaan, onder aanwijzing van die deelen van het vonnis welke het verklaart over te nemen, alleen eene zelfstandige nieuwe motiveering of beslissing te geven ten aanzien van die punten, welke daaraan naar zijn oordeel behoefte hebben. Het tweede lid komt in hoofdzaak overeen met art. 247, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (oud). Vervallen is echter de verwijzing naar eene andere rechtbank binnen zijn rechtsgebied. Daaraan zal geene behoefte meer bestaan, nu uitdrukkelijk is bepaald, dat na verwijzing wordt recht gedaan met inachtneming van 's Hofs arrest; het geldt hier een gewijsde, dat als zoodanig moet worden geëerbiedigd, ook al zou de lagere rechtbank 's Hofs beslissing onjuist achten. Indien zoowel het openbaar ministerie als de verdachte verlangen, dat het Hof de zaak aan zich hou de, is er geenerlei bezwaar zulks toe te staan. Eene spoedige afdoening der zaak en vermijding van kosten bevelen het verleenen van die bevoegdheid aan." Zie voor samenloop van meerdere feiten de noot op bladz. 247. Artikel 403. Slechts met eenparigheid van stemmen kan worden bewezen verklaard datgene waarvan de verdachte in eersten aanleg is vrijgesproken. Die eenparigheid is echter niet vereischt, indien bij eene alternatieve telastlegging is beslist, dat door den verdachte een der hem telastgelegde feiten is begaan. Indien alleen de verdachte in hooger beroep is gekomen, kan hij , ter zake van hetgeen in eersten aanleg te zijnen laste bewezen is ' verklaard, niet tot eene zwaardere straf worden veroordeeld, dan hem bij het vonnis is opgelegd. „Nu krachtens art. XXIII der wet van 5 Juli 1910 (Staatsblad no. 180), artikel 70 der wet op de Regterlijke Organisatie zoodanig is gewijzigd, dat het Hof vonnist met drie raadsheeren, in gelijken getale dus als de rechtbank, kwam het, zooals gezegd, dringend Gewone rechtsmiddel»». Hooger beroep 401 noodig voor een bijzondere waarborg te vinden, in geval de verdachte in eersten aanleg is vrijgesproken, omdat de rechtbank niet -bewezen acht, dat hij het hem te laste gelegde feit heeft gepleegd. Het verdient alleszins aanbeveling in dat geval voor het als bewezen aannemen van datgene waarvan verdachte op dien grond is vrijgesproken, eenparigheid van stemmen te eischen. Zooveel mogelijk is op die wijze aan de gewichtige bezwaren tegen het vorige stelsel aangevoerd, bij het behouden van de tegenwoordige regeling van 's Hofs samenstelling, tegemoet gekomen. In het tweede lid is het beginsel, dat de verdachte in het algemeen niet tot een zwaardere straf kan worden veroordeeld als alleen hij in hooger beroep gaat, gehandhaafd." (M. v. T., bladz. 203.) De woorden in het tweede lid: „ter zake van hetgeen in eersten aanleg te zijnen laste bewezen is verklaard", werden ingelascht bij brief van den Minister van 7 Februari 1920. De Minister merkte hierbij op: „Indien in hooger beroep iets meer of iets anders ten laste van den verdachte als bewezen wordt aangenomen dan in eersten aanleg, komt de regel van artikel 403, tweede lid, zooals deze eerst luidde, niet juist meer voor. Artikel 387 kent den verdachte een langeren appèltijd toe dan den officier van justitie. Stel nu b.v. dat primair ten laste is gelegd doodslag, subsidiair mishandeling met doodelijk gevolg en dat de verdachte in eersten aanleg van den doodslag is vrijgesproken, terwijl de subsidiaire telastlegging bewezen is verklaard. Het openbaar ministerie zal in een dergelijk geval, al acht het de beslissing onjuist, wellicht wegens de geringe kansen op eene andere beslissing, van beroep afzien, wanneer het weet, dat ook de verdachte den hoogeren rechter niet in beweging zal brengen. Dit kan het openbaar ministerie echter niet meer tijdig weten. Het gevolg zou dus zijn eene noodelooze vermeerdering der appèllen van het openbaar ministerie. Weliswaar zou het openbaar ministerie kunnen appelleeren met de bedoeling c.q. het appèl weer in te trekken. Dit ware echter een minder waardige vertooning. De voorgestelde wijziging zal die voorkomen. Zou bijv. in het hierboven gestelde geval de verdachte, die alleen geappelleerd heeft, in hooger beroep schuldig worden verklaard aan doodslag, dan zal hem een zwaardere straf kunnen worden opgelegd. En hiermede vervalt het motief voor het openbaar ministerie om in een dergelijk geval per se in hooger beroep te gaan." Zie ook de aanteekening op artikel 383. Wetb. v. Strafv. 402 Gewone rechtsmiddelen. Hooger beroep Hooger beroep bij de rechtbank. TWEEDE AFDEELING. Hooger beroep bij de arrondissements-rechtbank. Artikel 404. Het hooger beroep bij de rechtbank van de daarvoor ingevolge de wet op de rechterlijke organisatie vatbare vonnissen door den kantonrechter als einduitspraak of in den loop van het onderzoek op de terechtzitting gewezen, wordt met overeenkomstige toepassing van de bepalingen van dezen Titel ingesteld, vervolgd en berecht, met dien verstande: 1°. dat mede van overeenkomstige toepassing zijn de bepalingen van artikel 377, no. 2, no. 5 en no. 9; 2°. dat niet van toepassing zijn de bepalingen betreffende het gerechtelijk vooronderzoek. „Voor zoover niet uitdrukkelijk uitgezonderd, gelden de bepalingen betreffende het hooger beroep van uitspraken van de rechtbank, ook ten aanzien van die van den kantonrechter. Uitgezonderd zijn de bepalingen betreffende het gerechtelijk vooronderzoek, waarvan in kantongerechtszaken geen sprake kan zijn, terwijl de bijzondere vertegenwoordiging ter terechtzitting van den verdachte ook in appèl geoorloofd blijft, de speciale beslissing omtrent de als stuk van overtuiging gediend hebbende goederen bedoeld in art. 439, 1°., Strafwetboek, mede in appèl moet worden voorgeschreven en in het geval van vermoeden van meineed art. 395 niet kan worden toegepast, doch art. 377, no. 5, behoort te worden nageleefd." (M. v. T., bladz. 203). Zie voor de feiten aan de kennisneming van den kantonrechter onderworpen, de noot op bladz. 6. Artikel 44, tweede lid, van de wet op de Rechterlijke Organisatie bepaalt, dat de vonnissen van den kantonrechter aan hooger beroep onderworpen zijn, met uitzondering van de gevallen dat geene andere straf is bedreigd dan geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. TITEL III. Beroep in cassatie, van uitspraken. Artikel 405. Zoowel het openbaar ministerie bij het gerecht dat het vonnis Beroep in of arrest heeft gewezen, als de verdachte kunnen overeenkomstig uitspraken"1 de wet op de rechterlijke organisatie tegen de vonnissen of arresten als uitspraak gegeven, beroep in cassatie instellen. Het beroep in cassatie door het openbaar ministerie ingesteld tegen een vonnis of arrest bij verstek, vervalt van rechtswege, indien binnen acht dagen na de aanzegging bedoeld bij artikel 412, de verdachte verzet doet. Indien het verzet vervallen wordt verklaard, kan het openbaar ministerie opnieuw tegen het bij verstek gewezen vonnis of arrest beroep in cassatie instellen. De bevoegdheid van den Hoogen Raad tot vernietiging (cassatie) van vonnissen enz., erkend bij artikel 165, tweede lid der Grondwet, x) wordt in de Wet op de Rechterlijke Organisatie (de artikelen 95 tot en met 99 en 103) 2) nader omschreven. Naast deze bepalingen bevatte ook het oude Wetboek in onderscheidene artikelen eene regeling van het beroep in cassatie. De inhoud der desbetreffende artikelen stemde echter grootendeels met genoemde artikelen uit R. O. overeen. Het scheen bij het ontwerpen van dit Wetboek dan ook, in verband met de reeds bestaande wettelijke bepalingen, meer stelselmatig en in overeenstemming met het beginsel neergelegd in artikel 97 R. O., en geheel overeen- . '} AtS"1 163< tweede lid> Grondwet: Hij (de Hooge Raad) kan hunne (de rechters) handelingen ÏTÏÏiïïIJSZ^T • WT'eey dï """ de We"e" StHjd!g **>'"• vernietigen en buiten werking S uitzondlringtn wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen wJ?5™' °E HÜ?ge Raad neen? k'nnis van den eisch.tot cassatie, gedaan tegen de handelingen der npven, van de arrondissements-regtbanken en kantongeregten en tegen derzelver arresten en vonnissen ressort gewezen behoudens de slotbepaling van het laatste lid van artikeU)9 ' H •'ö*\" V Ue elsch toï «"««f» kan worden ingesteld, het zij door de partijen, hetzij ambtshalve door thriftén 8e" ' met inachtneming van de hierna volgende voor- temijnér?', fvormln"ran" d™" burSer?'jke. regtspleging en van strafvordering bepalen de regelen, , '*8- I>e PróèUreur-Generaal bij den Hoogen Raad zal zich in cassatie kunnen voorzien in het belang der wet na verloop der termijnen, aan de partijen toegestaan, zonder dat het te wijzen arrest "ui? S*„tIkan TtoebrenBen aan de regten door partijen verkregen. ï. Uc Hooge Raad vernietigt de handelingen, arresten en vonnissen- .V Ï.W» VB»im der vormen, voorgeschreven op straffe van nietigheid- i . Wegens verkeerde toepassing of schending der wet- 3 . Wegens overschrijding der regtsmagt. Niettemin kunnen de vonnissen in burgerlijke zaken door de kantonregters in het hooeste ressort gewezen met anders worden vernietigd, dan wegens onbevoegdheid of overschriidine van r«rt«magt, of ter zake, dat dezelve de gronden niet inhouden, waarop zij ziiTgewSen of™ iet met Xo^nRa'ad ST^i ^ TT^T^ de bevoegdheid van den procureur-generaal bij den WA R O £C?ii * ? m,het,bSns de.r wet- teeen d^ vonnissen in cassatie te voorzien, wiize L orSl^ met ontvankelijk om in cassatie te worden toegelaten, zoo lang de gewone ™Jf y».n procedeeren toereikende is om hare bezwaren te doen herstellen, hetzij door denzelfden regter bu wien de zaak heeft gediend, hetzij door middel van hooger beroep. aenzeitden 404 Gewone rechtsmiddelen. Cassatie komstig het stelsel aangenomen in artikel 383 van dit Wetboek (zie aldaar), in dezen titel slechts vast te leggen: de regelen, termijnen en vormen van de voorziening in cassatie. De Memorie van Toelichting teekent hierbij nog aan: „Verschillende bepalingen vermeld in het vorige Wetboek van Strafvordering zijn, als overbodig en hier niet ter plaatse, weggelaten. Ten overvloede worde hier aangestipt, dat de in het vorige Wetboek vermelde schending of verzuim van vormen, voorgeschreven op straffe van nietigheid, reeds als grond van cassatie is genoemd in art. 99, onder 1°., R. O., dat verkeerde toepassing of schending der wet en overschrijding van rechtsmacht, in art. 99 onder 2°. en 3°. worden vermeld, dat het geval van onbevoegdheid valt onder de wetsschennis van art. 99, no. 2, terwijl eindelijk het nalaten of weigeren om uitspraak te doen in art. 326 met nietigheid is bedreigd en vormschennis oplevert en de gronden van cassatie zijn begrepen onder verkeerde toepassing of schending der wet. De bepaling van het vorige Wetboek van Strafvordering, dat in geenerlei strafzaken partijen ontvankelijk zijn om in cassatie te worden toegelaten, zoo lang de gewone manier van procedeeren toereikend is, is naast die van art. 103 der wet op de R. O., in verband met art. 95, dus overbodig; uit de beide laatstgenoemde bepalingen toch volgt, dat in strafzaken voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep vereischt wordt een arrest of vonnis, gewezen in het hoogste ressort en dat het gebruik van de gewone rechtsmiddelen, verzet of hooger beroep, daartegen niet meer zal kunnen worden aangewend. Is derhalve eene beslissing vatbaar voor hooger beroep, dan is de cassatievoorziening uitgesloten voor de partij, die van dat middel gebruik had kunnen maken; in geval van verstek kan alleen het openbaar ministerie beroep in cassatie instellen daar aan den verdachte het middel van verzet ter beschikking is gesteld. De bepaling uit het vorige Wetboek, dat, indien bij het vonnis of arrest meerdere beklaagden zijn veroordeeld en slechts een of eenige hunner zich in cassatie hebben beroepen, ingeval van vernietiging van de uitspraak, zulks ten aanzien van allen geldt, heeft tengevolge dat de medebeklaagde, die in zijn vonnis berust, ten slotte toch opnieuw terecht zal kunnen staan. Dit leidt tot het overwegend bezwaar, dat een veroordeelde die volkomen berust in de te Zijnen laste gedane uitspraak, tegen zijn wil genoodzaakt kan worden tot het ondergaan eener nieuwe terechtstelling. Maar ook als de Hooge Raad over de zaak zelve eene eindbeslissing geeft, kan dit nadeelig zijn voor den medebeklaagde, die heeft berust Gewone rechtsmiddelen. Cassatie 405 in zijne veroordeeling, doordat aan het feit alsnog eene zwaardere qualificatie kan zijn gegeven. Bovendien ontstaan groote bezwaren bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Niet dan na krachtdadige bestrijding is de bepaling in het Wetboek voor Strafvordering biJ de herziening van 1886 aldus opgenomen en het schijnt wenschebjk op het toen genomen, ook door Mr. A. A. de Pinto in zijne herziene Strafvordering, Dl. II, bladz. 374 vlg., zeer betreurde besluit terug te komen. Waar noodig kan het middel van gratie, alsdan zeer geëigend, alle onbillijke gevolgen van de berusting in eene veroordeeling wegnemen. In verband met het zoo even betoogde kon bier worden volstaan met de verwijzing naar de voorschriften van de wet op de Rechterlijke Organisatie. Uit de gebezigde uitdrukking „vonnissen of arresten als uitspraak gegeven", volgt, in verband met artikel 138, derde lid, dat hier sprake is van ter terechtzitting gegeven beslissingen. De bepaling van het tweede lid is nieuw en voorziet, in verband met het laatste lid van artikel 378 en het eerste lid van artikel 412, in eene leemte. Niettegenstaande beroep in cassatie van het openbaar ministerie scheen vroeger een later verzet van den veroordeelde tegen eene bij verstek gewezen uitspraak mogelijk, wat tot rechtsonzekerheid en tegenstrijdige beslissingen in dezelfde zaak aanleiding kan geven. Thans vervalt eenerzijds het recht van verzet, indien niet binnen acht dagen na aanzegging van het door het openbaar ministerie gedaan beroep verzet is gedaan, anderdeels vervalt van rechtswege die voorziening in cassatie, indien tijdig van het middel van verzet door den^verdachte is gebruik gemaakt. De mogelijkheid, dat ook dan het openbaar ministerie ten slotte zijne grieven tegen het bij verstek gewezen vonnis of arrest aan het oordeel van den Hoogen Raad kunne onderwerpen, is door de laatste zinsnede van het artikel gewaarborgd. Men vergelijke artikel 383, tweede lid." (M. v. T., bladz. 204 en 205.) Door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd de aandacht van den Minister gevestigd op de bezwaren verbonden aan eene rechtspleging, die herhaalde verwijzing door den cassatierechter naar een gerechtshof toelaat. Men was van oordeel dat daardoor de snelheid van berechting somtijds zal worden belemmerd, juist waar zij het meest gewenscht is. Het denkbeeld werd geopperd eene tweede verwijzing naar een gerechtshof niet toe te laten, doch den Hoogen Raad, die ten tweeden male zich de zaak ziet voorgelegd de bevoegdheid te geven, van den „feitelijken rechter". (V. II, bladz. 133.) In zijn eerste antwoord gaf de Minister o. a. te kennen, dat zoolang Vonnissen of arresten als uitspraak. 406 Gewone rechtsmiddelen. Cassatie de R. O. nog eene verwijting eischt, de Hooge Raad niet als feitelijke rechter kan optreden, tenzij men daartoe een geheelen rechtsgang in het leven zou willen roepen en met het karakter van den cassatierechter zou willen breken. (A. II, bladz. 133.) Bij een later plaats gehad hebbend mondeling overleg, zeide de Minister „dat hernieuwde overweging hem tot de conclusie had gebracht, dat waar de verwijzing steunt op de R. O., bedoelde kwestie onder de oogen zou kunnen worden gezien bij de samenstelling van de Invoeringswet betreffende dit Wetboek". (A. II, bladz. 134.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Voor zooveel noodig zij opgemerkt, dat de procureur-generaal bij den Hoogen Raad niet zelf beroep in cassatie kan instellen en het insteHen ook niet kan gelasten aan de ambtenaren van het openbaar ministerie, aangezien niet hij, maar de Minister het hoofd dier ambtenaren is. „Feitelijken rechter", zie de aanteekening op artikel 19. Beroep ln cassatie tegel vonnissen ol arresten die geen einduitspraken zijn. Beroep ln cassatie tege: een gedeelti van het vonnis ol arrest Artikel 406. Tegen vonnissen of arresten die geene einduitspraken zijn, is ' het beroep in cassatie slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. Artikel 385 (zie aldaar) zegt, dat hooger beroep tegen vonnissen, die geen einduitspraken zijn, slechts gelijktijdig met dat van de einduitspraak is toegelaten. „De wettelijke beteekenis dezer bepaling is dezelfde als van die van art. 385 en in de toelichting tot dat artikel nader aangeduid. Door deze bepaling zal dus tegen eene uitspraak houdende onbevoegdverklaring aanstonds, tegen eene uitspraak, houdende bevoegdverklaring, slechts gelijktijdig met de einduitspraak beroep in cassatie zijn toegelaten." (M. v. T., bladz. 205.) Zie artikel 385 met de aanteekening daarop. Artikel 407. Het beroep in cassatie kan ook tegen een gedeelte van het vonnis * of arrest worden ingesteld. Bij het instellen van het beroep in cassatie tegen vonnissen of arresten, gaat het slechts tegen bepaalde momenten uit het proces. (Zie artikel 405 met de aanteekening daarop.) „Vermits in het cassatieproces niet de redenen gelden, die bij Gewone rechtsmiddelen. Cassatie 407 het hooger beroep volledige kennisneming van de zaak door den appèlrechter noodig maken, wordt ten aanzien der cassatie een reeds in de practijk erkend recht bevestigd." (M. v. T., bladz. 205.) Zie noot 1 op artikel 405. Artikel 408. Tegen eene vrijspraak van den verdachte is geen beroep in cassatie toegelaten. Deze bepaling is niet van toepassing op de voorziening in cassatie in het belang der wet. „Het in dit artikel bepaalde, dat tegen een vrijspraak van den verdachte geen beroep in cassatie is toegelaten, gaat uit van de stelling dat de onmogelijkheid van cassatie tegen een gegeven vrijspraak, als een door den verdachte verkregen recht wordt gevoeld en onaantastbaar behoort te zijn. Dat cassatie in het belang der wet ook tegen zoodanige vrijspraak blijft toegelaten, is met die stelling niet in strijd, daar door dit beroep de belangen van den verdachte niet worden gelaedeerd en het ook in zoodanig geval van belang kan zijn over eenig rechtspunt eene beslissing van den hoogsten rechter te verkrijgen " (M. v. T., bladz. 205.) Artikel 409. Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, geeft grond tot vernietiging, zoowel wanneer dat verzuim heeft plaats gehad in het vonnis of arrest zelf, als wanneer het heeft plaats gehad in den loop van het rechtsgeding. Onder „rechtsgeding" is hier verstaan de periode, die met de dagvaarding in eersten aanleg een aanvang neemt; men vergelijke artikel 258, eerste lid, tweeden zin. Verzuim van vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven, begaan gedurende het voorbereidend onderzoek, vallen hier dus buiten. Vergelijk artikel 99 R. O. (zie noot 2 op artikel 405). Zie verder artikel 258 en volgende, met de aanteekeningen daarop, voor het „rechtsgeding" en de op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen. Artikel 410. Het beroep in cassatie moet worden ingesteld binnen een termijn van acht dagen na de emduitspraak of, in het geval van den laatsten zin van het tweede lid van artikel 405, binnen een termijn van acht Geen beroep in cassatie bij vrijspraak. Verzuim van vormen, voorgeschreven op straffe van ulctigheii!. Termijnen voor beroep in cassatie. 408 Gewone rechtsmiddelen. Cassatie Schriftuur van cassatie. dagen na den dag waarop de uitspraak der vervallenverklaring van het verzet in kracht van gewijsde is gegaan. Is het vonnis of arrest den verdachte overeenkomstig het tweede lid van artikel 359 voorgelezen, dan loopt voor hem de termijn voor het beroep nog acht dagen na de voorlezing, Blijkens dit artikel moet het beroep in cassatie in het algemeen worden ingesteld binnen een termijn van acht dagen na de einduitspraak (zie voor „einduitspraak", artikel 138 en voor „termij»!*', artikel 130). Stelt het openbaar ministerie beroep in cassatie in bij vervallenverklaring van door den verdachte gedaan verzet, dan zal dit moeten geschieden, binnen een termijn van acht dagen na den dag dier vervallenverklaring (artikel 40*5), terwijl aan den verdachte ook een termijn van acht dagen is toegestaan, indien hij zich in bewaring bevindt en het vonnis of arrest dus aan hem werd voorgelezen, gerekend vanaf den dag dier voorlezing (artikel 359). Voor de wijze waarop, en de plaats waar, het beroep in cassatie moet worden ingesteld, zie art. 427 met aanteekening. **» Oorspronkelijk was in het ontwerp-wetboek voor beroep in cassatie een algemeene termijn van drie dagen vastgesteld.*^ j|l Naar aanleiding van eene opmerking uit de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, dat deze termijn te kort geacht werd, verlengde de Minister ten slotte den termijn tot acht dagen, zooals thans in artikel 410 aangegeven. (V. en A. II, bladz. 134.) Zie artikel 359 met de aanteekening daarop. Artikel 411. Het openbaar ministerie is, op straffe van niet-ontvankelijkheid, verplicht, tegelijk met zijne verklaring of binnen de. tien volgende dagen, op de griffie van zijn gerecht eene schriftuur in te dienen, houdende zijne middelen van cassatie. De verdachte door of namens wien beroep in cassatie is ingesteld, is bevoegd zoodanige schriftuur bij den Hoogen Raad in te dienen tot uiterlijk den dag der terechtzitting. Nadat de termijn voor het indienen der schriftuur door het openbaar ministerie is verstreken of dit eerder eene schriftuur heeft ingediend, zendt de griffier bij het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen, de stukken van het geding zoo spoedig mogelijk aan den griffier van den Hoogen Raad. Gewone rechtsmiddelen. Cassatie 409 Uit dit artikel blijkt, dat het openbaar ministerie verplicht en de verdachte bevoegd is een schriftuur in te dienen, houdende de aangevoerde middelen van cassatie. „Het eerste schijnt noodig en in elk geval wenschelijk, daar het openbaar ministerie in cassatie niet als partij vertegenwoordigd is en de partij, welke grieven heeft, die behoort kenbaar te kunnen maken, terwijl het bovendien voor den verdachte van belang is, tijdig van de grieven van zijne tegenpartij te kunnen kennis nemen ten einde zich daarop te kunnen verdedigen. Om die reden is ook de termijn van tien dagen voor het indienen der schriftuur voor het openbaar ministerie behouden. In het tweede lid is de termijn tot het indienen eener schriftuur voor den verdachte uitgestrekt tot uiterlijk den dag der terechtWtting". (M. v. T. bladz. 206.) Hiernaast heeft de raadsman van den verdachte, krachtens artikel 417 (zie aldaar), de bevoegdheid om op den dag der behandeling van het cassatieberoep mondeling cassatiemiddelen voor te dragen. „In verband daarmede schijnt het logisch de gelegenheid niet af te snijden, te voren eene schriftuur in te dienen ten einde daarbij zijne middelen aan te geven en toe te lichten en is er geen reden om die gelegenheid te beperken tot een zoo korten termijn, dat grondige voorbereiding en samenstelling van dit stuk in overleg met den raadsman, dikwerf moeilijk, somtijds .niet mogelijk is. Voor het openbaar ministerie gelden die bezwaren niet in die mate en vorderen de belangen der verdediging een korteren termijn " (M. v. T., bladz. 206.) Zie artikel 417 met de aanteekening daarop. Artikel 412. Indien het beroep in cassatie is ingesteld door het openbaar ministerie, wordt daarvan aan den verdachte binnen drie dagen aanzegging gedaan. Bij gebreke van aanzegging binnen den daarvoor gestelden termijn wordt, wanneer de raadsman van den verdachte op de terechtzitting dit verzoekt, voor een bepaalden tijd uitstel verleend. De verdachte kan in het geval van het eerste oï van het tweede lid ook zijnerzijds alsnog beroep in cassatie instellen, mits binnen de acht volgende dagen na de dagteekening van het exploot of na den dag waarop uitstel is verleend. Hij kan dit in dat geval eveneens doen door middel eener verklaring bij de behandeling der zaak op de terechtzitting van den Hoogen Raad door zijn raadsman af te leggen, en is bevoegd bij het instellen van het beroep eene Aanzegging van beroep In cassatie aan flen verilachte. 410 Gewone rechtsmiddelen. Cassatie Incidenteel beroep in cassatie. Do beleodigt partij bij hc beroep in cassatie. schriftuur houdende zijne middelen van cassatie bij den Hoogen Baad in te dienen. Het eerste en tweede lid van dit artikel bevatten overeenkomstige bepalingen als in artikel 389 (zie aldaar) voor het geval van hooger beroep zijn voorgeschreven. Ten aanzien van de wijze, waarop de aanzegging als bedoeld in het eerste en tweede lid behoort gedaan te worden, raadplege men artikel 550 en vlg. In het geval van het eerste of van het tweede lid, dus indien de aanzegging heeft plaats gehad, of bij gebreke daarvan en het daarop eventueel gevolgd uitstel voor den verdachte, kan alsnog een z.g. incidenteel beroep in cassatie door den verdachte worden ingesteld (zie hieromtrent ook M. v. T., bladz. 206). Dat beroep kan worden ingesteld: a. binnen de acht volgende dagen na de dagteekening van het exploot, bedoeld in het eerste lid; b. binnen de acht volgende dagen na den dag waarop uitstel is verleend, bedoeld in het tweede lid; c. in het geval bedoeld in het eerste of tweede lid door middel van eene verklaring bij de behandeling der zaak op de terechtzitting van den Hoogen Raad door den raadsman van den verdachte af te leggen. Men lette verder op de bevoegdheid tot het indienen van een schriftuur, houdende de cassatiemiddelen voor de gevallen genoemd van a tot en met c. Zie voor de plaats waar het beroep in cassatie moet worden ingesteld, artikel 427 met de aanteekening daarop. Zie verder de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Voor „termijn", zie artikel 130. Artikel 413. „ Indien de beleedigde partij zich in het geding gevoegd heeft, * wordt haar van elk op de griffie ingesteld beroep in cassatie, binnen drie dagen na de aanteekening, vanwege het openbaar ministerie bij het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen, kennis gegeven. Zij is bevoegd, binnen tien dagen na de kennisgeving harerzijds eene schriftuur houdende hare middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend hare vordering betreft, op de griffie van den Hoogen Raad in te dienen. Gedurende dien tijd is zij bevoegd tot kennisneming van de processtukken. Gewone rechtsmiddelen. Cassatie 411 „Door deze bepaling wordt beoogd aan de beleedigde partij gelegenheid te geven, hare belangen ook in deze instantie ten aanzien van het rechtspunt, dat uitsluitend hare vordering betreft, nader onder de aandacht van den Hoogen Raad te brengen. Ten einde haar daartoe volledig in staat te stellen is aan haar het recht gegeven tot kennisneming van de processtukken." (M. v. T., bladz. 206.) Voor de wijze waarop de kennisgeving behoort te geschieden, zie artikel 554. Voor de „beleedigde partij", zie de artikelen 328 en volgende. Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Vergelijk voor de kennisneming van de processtukken door den verdachte en diens raadsman, respectievelijk de artikelen 30 tot en met 34 en 51, met de aanteekeningen daarop. Zie voor „kennisneming", ook artikel 137. Artikel 414. Nadat de stukken gedurende den tijd van acht dagen op de griffie hebben berust, neemt de procureur-generaal deze tegen een ontvangbewijs over en levert hij ze met zijn voorstel tot het bepalen van een rechtsdag, aan den Hoogen Raad in. De voorzitter bepaalt den rechtsdag en benoemt een rapporteur ten einde op dien dag het verslag op de terechtzitting uit te brengen. „De benoeming van een rapporteur ten einde ter terechtzitting een verslag uit te brengen (zie art. 416), is overgenomen uit het vorige Wetboek. In hooger beroep waar het geldt in de eerste plaats de feiten na een zooveel mogelijk zelfstandig onderzoek vast te stellen, scheen behoud van het verslag noodig noch wenschelijk. De mogelijkheid toch is niet uitgesloten, dat de rapporteur op zijne ambtgenooten door zijne voorstelling der zaak een invloed zou kunnen oefenen en een indruk vestigen, die vermeden kan en moet worden. In cassatie weegt dat bezwaar niet, daar de feitelijke toedracht der zaak daar als onaantastbaar moet worden geëerbiedigd en aan 's Hoogen Raads oordeel is onttrokken. Een summier overzicht van de feiten en de aanduiding van voorgedragen cassatiemiddelen, kan daar zijn nut hebben. De Hooge Raad heeft dan ook meermalen blijk gegeven op behoud van het verslag prijs, te stellen." (M. v. T., bladz. 206.) Zie het aangehaald artikel met de aanteekening daarop. Benoeming van een rapporteur. 412 Gewone rechtsmiddelen. Cassatie Aanzegging van den dag der behandeling van het beroep ln cassatie. Artikel 415. De procureur-generaal doet den dag voor de behandeling der zaak bepaald, ten minste acht dagen vóór den dag der terechtzitting aan den verdachte aanzeggen. Deze termijn kan, met toestemming van den beklaagde, worden verkort, mits van die toestemming blijkt op de wijze bepaald in artikel 265, tweede lid. Bij gebreke van het een of ander wordt door den Hoogen Raad de aanzegging van een nieuwen rechtsdag bevolen, tenzij een raadsman voor den verdachte is verschenen. In dit laatste geval kan echter op diens verzoek uitstel worden verleend. In de gevallen waarin op de terechtzitting de zaak voor een bepaalden tijd wordt uitgesteld of geschorst, heeft geene nieuwe aanzegging plaats. Ingevolge dit artikel wordt de dag der behandeling van het cassatieberoep ten minste 8 dagen vóór dien der terechtzitting aan den verdachte aangezegd. De wijze waarop die aanzegging moet geschieden, is geregeld in artikel 550 (zie aldaar). De bedoelde termijn kan worden verkort, indien in het exploot van aanzegging de verklaring van toestemming van den verdachte wordt opgenomen en door hem onderteekend (zie artikel 265, tweede lid). „Verkorting van den termijn van dagvaarding kan voor den verdachte wenschelijk zijn, b.v. voor hem die zich in hechtenis bevindt, en zal somtijds zonder bezwaar kunnen plaats hebben. De bij het tweede lid aan den Hoogen Raad toegekende bevoegdheid om op grond van niet inachtneming van den voorgeschreven termijn de aanzegging van een nieuwen rechtsdag te bevelen, bevestigt de vroeger geldende practijk. Indien echter niettegenstaande de incorrecte aanzegging van den dag der terechtzitting een raadsman voor den verdachte is verschenen, is bepaling van een nieuwen datum van behandeling alleen dan geboden, als die raadsman zulks noodig acht en verzoekt." (M. v. T., bladz. 207.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 416. verslag van Op den bepaalden rechtsdag doet de rapporteur zij» verslag raadsheer- hetwelk moet behelzen een overzicht der feiten en de aanduiding rappo eur. yaQ ^e voorgedragen middelen van cassatie. Gewone rechtsmiddelen. Cassatie 413 „Een overzicht der feiten en aanduiding der voorgedragen cassatieniiddelen is slechts noodig. Naar gelang de omstandigheden het eischen, zal de raadsheer-rapporteur dus.zijn verslag meer of minder uitgebreid kunnen doen." (M. v. T., bladz. 207.) Zie voor de benoeming van den raadsheer -rapporteur, artikebélH met de aanteekening daarop. Artikel 417. Na de voordracht van het verslag wordt den raadsman van den verdachte de gelegenheid gegeven om het woord te voeren. Hij kan mede middelen van cassatie voordragen, die niet bij de schriftuur zijn opgegeven en doet in dat geval daarvan vóór de sluiting der terechtzitting schriftelijk opgave aan den Hoogen Baad. Artikel 418. Nadat de raadsman het woord heeft gevoerd en hem in ieder geval daartoe de gelegenheid is gegeven, of in het geval dat geen , raadsman voor den verdachte is verschenen, neemt de procureurgeneraal dadelijk of op eene nadere terechtzitting zijne conclusie die hij aan den Hoogen Raad overlegt. De president maakt daarop mondeling kenbaar den. dag door den Hoogen Raad voor de uitspraak bepaald. „Schriftelijke opgave van mondeling voorgedragen cassatiemiddelen is uit een practisch oogpunt wenschelijk en tot dusverre ook gebruikelijk; thans is dit plicht. Gehandhaafd wordt in deze artikelen wat door den Hoogen Raad als recht werd aangenomen, dat de raadsman van den verdachte niet het recht heeft om te antwoorden op de conclusie van den procureur-generaal. Zooals bekend is liepen de meeningen over deze vraag zeer uiteen; zooal niet beslissend dan toch van veel belang voor het vestigen van een oordeel daaromtrent, is het antwoord op de vraag of in het gewone cassatieproces het openbaar ministerie bij den Hoogen Raad kan gezegd worden te zijn partij of wederpartij van den verdachte. x) Met alle waardeering van de argumenten tegen het bestaande stelsel aangevoerd, schijnt de meer dan eene halve eeuw gevolgde practijk toch op goede gronden te steunen en behouden te kunnen blijven. Ten aanzien van de strafvervolging neemt de procureur-generaal Men verSelijke hierover het betoog van Mr. A. de Pinto, Handleiding Strafv., II., bladz. 591 vlg., 2den druk, en de daaraan door Mr. A. A. de Pinto toegevoegde noot op bladz. 592 met overzicht yan-!!*era'u."r en jurisprudentie; voorts een artikel van Mr. M. S. Pols, Hetcassatieproces in Nederland m Tijdschrift voor Strafrecht, X en XI, speciaal in laatstgenoemd deel bladz. 81 vlg.- Voordracht van cassatiemiddelendoor den raadsman. Conclusie van len procu'eur-generaal. 414 Gewone rechtsmiddelen. Cassatie bij den Hoogen Raad naar onze wetgeving een geheel bijzonder standpunt in. Behoudens de gevallen van de artt. 92 en 93 *) der wet op de Regterlijke Organisatie, tengevolge waarvan hij als vervolgende partij optreedt, geeft de Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad aan het openbaar ministerie bij de gerechtshoven, rechtbanken en kantongerechten ten aanzien der^llTafvervolging geene bevelen en ontvangt hij deze evenmin van het hooger gezag. 2) Uit eene vergelijking van de artt. 3, 4 en 5 der wet op de Regterlijke Organisatie met de artt. 52, 53 en 54 van het Reglement I 3) betreffende de wijze van eedsaflegging der onderscheidenlijke rechterlijke ambtenaren, enz., blijkt toch, dat de Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad in het bijzonder is belast met de handhaving en de uitvoering der wetten; dat de andere ambtenaren van het openbaar ministerie zijne bevelen hebben na te komen tot uitvoering van deze aan hem opgedragen taak, doch dat ten aanzien van de uitoefening en het beleid der crimineele justitie alleen een hiërarchisch verband is erkend tusschen het openbaar ministfcHë bij het gerechtshof en dat van de rechtbanken en kantongerechten, zoodat de bevelen, ingevolge art. 5 Regterlijke Organisatie van wege den Koning gegeven, met betrekking tot de strafvervolging uitsluitend de laatstbedoelde, in dit hiërarchisch verband opgenomen ambtenaren betreffen. Het logisch gevolg is dat het openbaar ministerie bij den Hoogen Raad in het gewone cassatieproces niet kan zijn partij of weder- ') Zie noot 2 op artikel 7 bladz. 5. *) Zie artikel 8 en volgende. *) R. O. artikel 3. Het openbaar ministerie wordt uitgeoefend door den prokureur-generaal bij den Hoogen Raad, door de prokureurs-generaal bij de geregtshoven, door de officieren van justitie bij de arrondissementsrechtbanken en door de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten. In ieder arrondissement wordt de waarneming van het openbaar ministerie bij de kanton-geregten opgedragen aan één of meer ambtenaren. Bij opdracht aan meer dan éénen ambtenaar wordt het regtsgebied, waarin ieder hunner werkzaam zal zijn door den Koning aangewezen. 3a. Overeenkomstig regels door Ons te stellen, wijzen de procureurs-generaal bij de geregtshoven ieder in zijn ambtsgebied, de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten aan om bij toerbeurt als waarnemend substituut-officier op te treden. ,', - 4. Het openbaar ministerie is bijzonderlijk belast met de handhaving der wetten, met de vervolging van alle strafbare feiten en het doen uitvoeren van alle strafvonnissen. Hetzelve moet worden gehoord in al de gevallen bij de wet voorzien. 5. De ambtenaren bij het openbaar ministerie zijn verpligt de bevelen na te komen, welke hun in hunne ambtsbetrekking door de daartoe bevoegde magt, van wege den Koning, zullen worden gegeven. Reglement I, artikel 53. De Procureurs-Generaal bij de Geregtshoven, de Officieren van Justitie bij de Regtbanken en de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Kanton-Gerechten zijn verpligt de bevelen na te komen, die hun, naar aanleiding van artikel 5 der Wet op de Regterlijke Organisatie en het beleid der Justitie, tot uitvoering van het vorig artikel door den ProcureurGeneraal bij den Hoogen Raad in hunne ambtsbetrekking zullen gegeven worden. ÓM. De Procureurs-Generaal bij de Geregtshoven zijn, ieder in de geheele uitgestrektheid van zijn ressort, belast met de uitoefening en het beleid der criminele justitie, en met eene gelijke zorg, als in artikel 52 is bepaald, bij het Geregtshof en bij de daaronder ressorterende arrondissements-regtbanken en kantongeregten; de Officieren van Justitie bij die Arrondissements-Regtbanken en de Ambtenaren van het openbaar ministerie bij die Kantongeregten oefenen hunne ambtspligten ten aanzien der criminele justitie uit, onder het toezigt en de directie van den Procureur-Generaal bij het Geregtshof, en zijn voorts te zijnen aanzien aan gelijke verplichting als in het voorgaande artikel, onderworpen. 52. De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad waakt in het bijzonder voor de handhaving en uitvoering der wetten en reglementen bij den Hoogen Raad, bij al de Gerechtshoven, Rechtbanken en Kanton-Geregten in het koningrijk. Gewone rechtsmiddelen. Cassatie 415 partij van den beklaagde; de aanvankelijke vervolging werd noch door den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad ingesteld, noch onder zijn toezicht of naar zijne bevelen aangelegd of voortgezet. Hij stond buiten de vervolging. De vroegere wet erkende dan ook dit standpunt door onderscheidene andere bepalingen. Waar toch reeds bij de artt. 96 en 98 der wet op de Regterlijke Organisatie onderscheid wordt gemaakt tusschen partijen en den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, had het vorige Wetboek zich bij dit stelsel aangesloten en daarmede het beginsel aanvaard, dat in het cassatieproces als partij of wederpartij wordt beschouwd het openbaar ministerie bij den rechter, die de aangevallen uitspraak heeft gegeven. Is de Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad geene partij, dan is als zijne taak aangewezen te zijn adviseur, wiens advies alleen uit een zuiver rechtskundig oogpunt invloed kan oefenen. Van dit standpunt kan derhalve van een na dat advies te volgen bestrijding door den raadsman van den verdachte wel geen sprake zijn, en is daardoor diens recht om te antwoorden op de conclusie van den Procureur-Generaal uitgesloten. Geheel in overeenstemming met dit systeem is ook in civiele zaken na de conclusie van het openbaar ministerie alleen het overleggen van eene korte aanteekening tot wederlegging van feitelijke dwaling aan partijen en hunhe raadslieden toegelaten en uitdrukkelijk debat uitgesloten. In het belang van het behoud van de onpartijdige positie van het openbaar ministerie bij den Hoogen Raad, schijnt aansluiting aan het onder de vorige wet bestaande stelsel in hooge mate gewenscht en is dit dan ook uitdrukkelijk omhelsd. Het kwam niet wenschelijk voor eene uitzondering te maken, noch voor het geval de Procureur-Generaal ambtshalve opmerkzaam maakt op nieuwe cassatiegronden, noch indien de Hooge Raad, ïteShfcdoende ten principale, krachtens art. 105 Regterlijke Organisatie zelfstandig eene straf moet opleggen.J) Immers ook in die omstandigheden wordt geenerlei vordering gedaan, geen partijstandpunt ingenomen, ook dan is het advies niet meer dan het te kennen geven van eene meening en blijven dus de boven aangevoerde argumenten onverzwakt van kracht." (M. v. T., bladz. 207 en 208.) Zie voor de artikelen 96 en 98 R. O., noot 2 op artikel 405. Bij de behandeling in de Tweede Kamer werd een amendement, strekkende om aan dit artikel een alinea toe te voegen luidende: schindin?'d1eï5w«difnv!,et arrest Yonnis vernietigd wordt ter zake van verkeerde toepassing of schendmg der wet, of van overschrijding van magt, zal de Hooge Raad, zonder in een nieuw onderkunnen Yr^n, m" .be,staan v*n de daadzaken, in het beklaagde arrest of vonrti» vermeld, te ÏMil^£*n7^Tn^ h0fS. Uit8Praak » *een ««al voor eenige nadere 416 Gewone rechtsmiddelen. Cassatie Verworpen van het beroep in cassatie of vernietiging van het vonnis of arrest. „De raadsman van den verdachte kan hierop antwoorden", na bestrijding door den Minister ingetrokken. (H. 2e K., bladz. 1992.) Zie de aangehaalde artikelen met aanteekeriing. Artikel 419. De Hooge Raad verwerpt het beroep of vernietigt het vonnis of arrest geheel of gedeeltelijk, hetzij op de aangevoerde, hetzij op andere gronden. Bij vernietiging handelt de Hooge Raad overeenkomstig de voorschriften en onderscheidingen, voorkomende in de artikelen 105 en 106 van de wet op de rechterlijke organisatie. Ingeval van verwijzing vindt in het nieuwe rechtsgeding artikel 318, tweede lid, zoo ten aanzien van getuigen als van deskundigen, tijdens een vorig rechtsgeding in dezelfde zaak gehoord, overeenkomstige toepassing. „In het eerste lid is gehandhaafd het beginsel dat de Hooge Raad in strafzaken ambtshalve de gronden van cassatie heeft aan te vullen. Wel staat het partijen vrij. in eene uitspraak te berusten, doch indien zij eenmaal eene zaak aan het oordeel van den Hoogen Raad hebben onderworpen, schijnt het in het openbaar belang wenschelijk, den cassatierechter bevoegdheid te geven de rechterlijke beslissing, ook afgescheiden van de grieven van partijen, aan de wet te toetsen en, zoo die geschonden blijkt, de beslissing te vernietigen. Door de bepaling van het tweede lid blijft gehandhaafd de bestaande practijk van den Hoogen Raad, welke geene bezwaren heeft opgeleverd. Onder „verwijzing" in het derde lid is „terugwijzing" naar denzelfden rechter begrepen. Overeenkomstige toepasselijkverklaring van art. 318, tweede lid, is gewenscht, daar na verwijzing een nieuw onderzoek plaats heeft. Voor de belangrijke nieuwe taak, die den Hoogen Raad is gegeven in de verplichte controle van het redengevende der bewijsgronden, vergelijke men het hierboven bij de bejfcijsleer aangeteekende". (M. v. T., bladz. 208.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Voor art. 105 R. O., zie noot 1 op artikel 418 en voor art. 106 R. O., de noot op deze bladzijde. *) Artikel 106 R. O. Indien het arrest of vonnis vernietigd'wordt ter zake van-verzuim in de vormen, die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, zal de Hooge Raad eene nieuwe instructie der zaak bevelen, te beginnen van de oudste akte, in welke de nietigheid begaan is, en zal in dat geval de zaak worden verwezen: 1°. Wanneer de vernietigde uitspraak gegeven was, door een kantongeregt, aan de arrondissementsregtbank tot welker ressort hetzelve behoort; 2°. Wanneer het vernietigd vonnis is gewezen door eene arrondissements-regtbank, aan het geregtshof van het ressort; 3°. Wanneer het vonnis gewezen is door een gerechtshof, aan een aangrenzend geregtshof. Gewone rechtsmiddelen. Cassatie 417 Artikel 420. Zoo de artikelen der wet waarop de oplegging van straf of maatregel berust, niet in het vonnis of arrest zijn vermeld, kan de Hooge Raad er mede volstaan, dit alleen te dien aanzien te vernietigen en te doen wat de rechter had behooren te doen. „In het belang der practijk scheen deze uitzondering op het beginsel, vernietiging met verwijzing bij vormschennis, wenschelijk. In het algemeen scheen het gevaarlijk in geval van vormfouten cassatie facultatief te stellen en aan den Hoogen Raad de bevoegdheid te verleenen een vonnis of arrest, niettegenstaande schending van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, in stand te houden, als het vormverzuim aan den Raad van weinig of geen belang voorkwam. Immers de straf van nietigheid wordt juist bedreigd, omdat de wetgever in acht nemen van den vorm een gewichtig belang acht en de Hooge Raad zal in het algemeen bezwaarlijk kunnen uitmaken, in hoever de vormfout op de beslissing van den lageren rechter van invloed is geweest. Waar het verzuim echter uitsluitend bestaat in het niet aanhalen van een wetsartikel, waarvan de toepassing in het aangevallen vonnis of arrest in het minst niet twijfelachtig is, kwam het wenschelijk voor, eene verwijzing met daarop volgende nieuwe behandeling der zaak te vermijden en den Hoogen Raad bevoegd te verklaren, zelf te doen wat de lagere rechter had behooren te doen." (M. v T bladz. 209.) Vergelijk ook artikel 405 met de aanteekening daarop. Voor „maatregel", zie artikel 131 met de aanteekening. Artikel 421. Het arrest wordt door den voorzitter of door een der raadsheeren, t die over het beroep heeft geoordeeld, uitgesproken in eene openbare b zitting, van den Hoogen Raad, samengesteld uit vijf leden, den * griffier en den procureur-generaal. Dit artikel behandelt de wijze waarop het arrest moet worden uitgesproken en bepaalt voorts uitdrukkelijk de samenstelling van het college. Vergelijk art. 77 van het Reglement. E8J •) Artikel 77 Reglement I: De Hooge Raad wordt verdeeld in (,„„!„».,.. v l^vens^n^ Griffier. Generaal of een Advocaat-Generaal en den Griffier of eenen Subattamt- Wetb. v. Strafv. .' 27 In geval van nlet- vermeldlng van de artikelen der wet in bet vonnis of arrest. ltspraak ver het groep ln issatle. 418 Gewone rechtsmiddelen. Cassatie Toezending van een extract-arrest aan het openbaar ministerie bil het gerecht, dat de uitspraak deed. Artikel 432. Een door den griffier onderteekend en door den voorzitter gewaarmerkt uittreksel van het arrest van den Hoogen Raad, bevattende de beslissing en de gronden waarop deze berust, wordt zoo spoedig mogelijk door den procureur-generaal gezonden aan het openbaar ministerie bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan. De procureur-generaal geeft tevens van de beslissing kennis aan den verdachte. „Vermits het openbaar ministerie, met de uitvoering van het gewijsde belast, daartoe met den afloop bekend moet zijn, welke die ook zij, is thans de mededeelihg van elke uitspraak aan het betrokken openbaar ministerie voorgeschreven en tevens meer nauwkeurig opgegeven wat het uittreksel moet bevatten. Het tweede lid bevestigt een maatregel die in de practijk reeds pleegt te geschieden. Ten aanzien van de gevolgen, aan deze kennisgeving verbonden, zie men art. 528." (M. v. T., bladz. 209.) Zie de aanteekening op artikel 528. Voor de wijze waarop de kennisgeving aan den verdachte behoort te geschieden (laatste lid), zie artikel 550 met de aanteekening daarop. TITEL IV. Hooger beroep en beroep in cassatie van beschikkingen. Bezwaarschriften. Artikel 423. Tegen beschiklungen staat hooger beroep of beroep in cassatie niet open en is een bezwaarschrift niet toegelaten, dan in de gevallen bij dit wetboek bepaald. „Er zij hier herinnerd aan art. 138, tweede lid, krachtens hetwelk onder beschikkingen worden verstaan „niet ter terechtzitting gegeven beslissingen", terwijl bezwaarschrift is het rechtsmiddel aan te wenden door den verdachte of andere belanghebbenden aan wie het is toegekend, tegen bepaalde handelingen of niet aan motiveering onderworpen beslissingen. De vraag of krachtens de bepalingen van het vorige Wetboek van Strafvordering, in bepaalde gevallen tegen eene beslissing kon worden opgekomen, gaf menigmaal bij gemis van algemeene voorschriften tot moeilijkheden aanleiding. In dit euvel is voorzien door de bepaling van dit artikel, waaruit volgt, dat tegen „niet ter terechtzitting gegeven beslissingen" alleen dan kan worden opgekomen, als daartegen uitdrukkelijk een middel van beroep is gegeven of een bezwaarschrift is toegelaten. Men zie o.a. de gevallen vermeld in de artt. 20, 103, derde lid, 197, 223 en 238 waar beroep, en artikel 103, eerste lid, waar bezwaarschrift wordt toegestaan' Ook de kantonrechter moest hier worden genoemd; ook deze kan worden geroepen eene beslissing in „raadkamer" te geven. Men denke aan krankzinnigheid bij den verdachte opgekomen, na de behandeling der zaak ter terechtzitting en vóór de uitspraak" (M. vr T., bladz. 209.) Verschillende leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer waren van oordeel, dat het wetboek in bruikbaarheid zou winnen, indien, hetgeen in de artikelen van dezen titel voorkomt, geplaatst werd bij de artikelen waarin gehandeld wordt over beschikkingen, waartegen hooger beroep of beroep in cassatie openstaat. (V. II, bladz. 134.) De Minister gaf in zijn antwoord te kennen, dat hij deze meening met deelde en dat de thans ingevoerde regeling al de voordeden biedt eener systematische behandeling. (A. II, bladz 134) Gevallen waarin tegen beschikkingen beroep of bezwaarschrift is toegelaten. 420 Gewone rechtsmiddelen. Bezwaarschriften Recht van beroep van het openbaa ministerie. Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Voor de behandeling door den kantonrechter in „raadkamer", zie ook de aanteekening op artikel 26. Artikel 424. Voor zoover niet bijzondere bepalingen het recht van beroep • van het openbaar ministerie regelen, kan dit van alle beschikkingen van de rechtbank, den rechter-commissaris of den kantonrechter, waarbij eene krachtens dit wetboek genomen vordering niet is toegewezen, onderscheidenlijk bij het gerechtshof of de rechtbank binnen drie dagen in hooger beroep komen. Is echter de hoofdzaak niet voor hooger beroep vatbaar dan is binnen gelijken termijn alleen beroep in cassatie toegelaten. Tegen alle zoodanige beschikkingen in hoogsten aanleg staat het openbaar ministerie binnen drie dagen daarna beroep in cassatie open. De Hooge Raad, het gerechtshof of de rechtbank beslissen zoo spoedig mogelijk. Bij onderscheidene artikelen van dit wetboek werd reeds naar dit artikel verwezen. „Het bevat eene wettehjke bepaling als in het vorig artikel bedoeld, echter nu voor het openbaar ministerie van zoodanige algemeene strekking, dat dit behoudens regeling — ook omvattende eventueel verbod — bij bijzondere bepalingen, een recht van beroep is gewaarborgd als eene „krachtens dit wetboek" genomen vordering niet is toegewezen. De algemeene bepaling van het tweede lid, waarin de woorden „zoodanige beschikkingen" terugslaan op den aard, niet op den rechter, die de beschikking gaf, waarborgt dit recht ook aan het openbaar ministerie bij het gerechtshof, waar het uiteraard alleen in den vorm van beroep in cassatie kan worden uitgeoefend. Het derde lid stelt geen bepaalden termijn; zulks scheen noodig noch gewenscht en het voorschrift „zoo spoedig mogeüjk" voorkomt in moeilijke gevallen overhaasting en waarborgt voldoende tegen ongewenschte vertraging." (M. v. T., bladz. 209 en 210.) Zie het voorafgaande artikel met de aanteekening daarop. Voor zooveel noodig wordt er op gewezen, dat de bevoegdheid van het openbaar ministerie is eene algemeene, terwijl de verdachte alleen de bevoegdheid kan aanwenden in de uitdrukkelijk bij de wet voorziene gevallen. Zie voor de gevallen, waarin de hoofdzaak niet voor hooger beroep vatbaar is, artikel 383 en volgende. Gewone rechtsmiddelen. Bezwaarschriften 421 Voor beroep in cassatie van uitspraken, vergelijk artikel 405 en volgende met de aanteekeningen. Artikel 425. Het openbaar ministerie voegt, óp straffe van niet-ontvankelijkheid, bij de processtukken eene schriftuur houdende zijne grieven - dan wel zijne middelen van cassatie. De verdachte door wien beroep is ingesteld, is bevoegd zoodanige schriftuur bij den rechter die over het beroep moet beslissen, in te dienen, zoolang door dezen eene beslissing nog niet is genomen. Voor toelichting van dit artikel, zie artikel 411 met de aanteekening daarop. Artikel 426. De rechtbank, het gerechtshof of de Hooge Raad zuflen het beroep of het bezwaarschrift afwijzen, of bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behooren te geschieden. Indien het hooger beroep van of het bezwaarschrift tegen eene handeBng of beschikking van den rechter-commissaris gegrond wordt geoordeeld, kan bij de rechterhjke, beslissing voor het bistenen of voortzetten van dat onderzoek een andere rechter-commissaris worden aangewezen. „De rechter, wiens beslissing wordt ingeroepen, doet, indien hij zich niet met de aangevallen beslissing vereenigt, of de in het bezwaarschrift neergelegde grieven gegrond acht, datgene wat door den rechter, wiens handeling of beslissing wordt bestreden, had behooren te geschieden. Van terugwijzing kan hier geen sprake zijn. In het tweede lid is echter eene bepaling opgenomen, die in het belang van een goeden gang van zaken wenschelijk scheen. Art. 59, derde lid, van het vorige wetboek had in het daar bedoeld geval van verschil van gevoelen tusschen den rechter-commissaris en de rechtbank, eene soortgelijke bepaling; er is echter geen reden om de mogelijkheid van vervanging van den rechter-commissaris ook niet in andere gevallen, waarin deze in het ongelijk is gesteld toe te laten." (M. v. T., bladz. 210.) Schriftuur houdende grieven of middelen van cassatie. Uitspraak op het beroep of het bezwaarschrift. TITEL V. Wijze en plaats van instelling hooger beroep* beroop in cassatie en indiening bezwaarschrift. Instelling of indiening bfl gemachtigde. Het opmaken van een akte. Aanteekening In een register. Bepalingen aan de voorgaande drie Titels gemeen. Artikel 427. Het hooger beroep of het beroep in cassatie wordt ingesteld door eene verklaring, af te leggen door dengene die van het middel gebruik maakt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven. Het bezwaarschrift wordt ingediend op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht. Artikel 428. De verklaring van den verdachte of de inlevering van het bezwaarschrift zoomede de indiening van schrifturen kunnen ook geschieden door zijn raadsman, indien deze daarbij verklaart bepaaldelijk daartoe te zijn gevolmachtigd, of wel door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. Verlangt de verdachte die ter zake van het feit zich in voorloopige hechtenis bevindt, de verklaring zelf af te leggen of het bezwaarschrift zelf in te leveren, dan begeeft de griffier zich tot hem. Artikel 429. Van de verklaring of inlevering, in het voorgaande artikel vermeld, wordt door den griffier eene akte opgemaakt, die door hem met dengene die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, wordt onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De schriftelijke volmacht in het eerste lid van het voorgaand artikel bedoeld, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht. De akte wordt bij de processtukken gevoegd. Artikel 430. Van het ingestelde beroep of van de inlevering van het bezwaarschrift wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden kan worden ingezien. AlG. VOORSCHR. HOOGER BEROEP, CASSATIE EN BEZWAARSCHRIFTEN 423 „Uit het verband van deze artikelen volgt, dat de verklaring betreffende het hooger beroep of beroep in cassatie en de inlevering van het bezwaarschrift, moet worden gedaan, in persoon, niet per brief als anderszins, Ter griffie van het gerecht wijst op het bureau van den griffier. Onder bepaalde omstandigheden, b.v. als de griffie gesloten is, moet echter onder griffie worden begrepen, elke plaats waar de griffier zich bevindt, bijv. diens huis, ter terechtzitting enz " (M. v. T., bladz. 210.) Zie voor hooger beroep; beroep in cassatie van uitspraken; en hooger beroep en beroep in cassatie van bescWkkhvgen en bezwaar, schriften, respectievelijk de artikelen 383 en volg.; 405 en volg.; en 423 en volg., met de aanteekeningen daarop. TITEL VI. Intrekking en afstand van gewone rechtsmiddelen. Intrekking en afstand van gewone rechtsmiddelen. Artikel 431. Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het verzet, beroep of bezwaarschrift kan degene door wien het rechtsmiddel' is aangewend, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden. Eveneens kan afstand worden gedaan van de bevoegdheid om tegen eene bepaalde beslissing of handeling zeker rechtsmiddel aan te wenden. Artikel 432. Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht. De artikelen 428, 429 en 430 zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 433. Van de intrekking door het openbaar ministerie gedaan, geschiedt onverwijld aanzegging aan den verdachte. Indien aan de beleedigde partij overeenkomstig de artikelen 380. 392 of 413 aanzegging of kennisgeving is gedaan, wordt haar van elke intrekking van het verzet of beroep kennis gegeven vanwege het openbaar ministerie bij het gerecht hetwelk het vonnis of arrest heeft gewezen. „Het vorige Wetboek van Strafvordering kende alleen afstand van hooger beroep en stond dit slechts toe zoolang niet gedagvaard was. In de practijk kwam ook afstand van cassatieberoep voor, waarbij men zich wat den vorm betrof, analogisch aanpaste. Er schijnt echter geen gegronde reden om afstand van de andere gewone rechtsmiddelen uit te sluiten. De partij, die van het middel heeft gebruik gemaakt, is het best in staat te beoordeelen of zijn belang handhaving al dan niet medebrengt; voor zoover het openbaar ministerie betreft, natuurlijk met inachtneming van de bevelen van hoogerhand gegeven. Ook is er geen overwegend bezwaar, afstand van eenig middel toe te laten tot den aanvang der behandeling der zaak. In den regel zal ook aan getuigen en deskundigen, Intrekking en afstand van gewone rechtsmiddelen 425 door gebruik te maken desnoods van telefoon en telegraaf, eene vergeefsche reis kunnen worden bespaard. Intrekking moet medebrengen gemis aan bevoegdheid om het middel opnieuw aan te wenden, ten einde te voorkomen, dat men daarvan gebruik make om de zaak op de lange baan te schuiven. Het tweede lid van artikel 431 is opgenomen, omdat het, vooral in het bela ng van gedetineerde verdachten, als partijen het er over eens zijn een rechtsmiddel niet te zullen aanwenden, gewenscht kan zijn, het verloop van de daartoe gestelde termijnen niet af te wachten." (M. v. T., bladz. 210 en 211.) Uit bovenstaande artikelen blijkt niet onduidelijk dat, onder „gewone rechtsmiddelen" — "het werd ook reeds bij artikel 378 opgemerkt — dienen te worden verstaan: a. het verzet tegen einduitspraken (artikel 378 en volgende); b. het hooger beroep van uitspraken (artikel 383 en volgende); c. het beroep in cassatie van uitspraken (artikel 405 en volgende); d. hooger beroep en beroep in cassatie tegen beschikkingen (artikel 423 en volgende) en e. bezwaarschriften (artikel 423 en volgende). Degene door wien een van deze rechtsmiddelen werd aangewend, kan dat intrekken. Onder „degene" dient c.q. te worden verstaan het openbaar ministerie of de verdachte, omdat beide partijen ten aanzien van het aanwenden van rechtsmiddelen nagenoeg gelijke bevoegdheden hebben. (Zie hiervoor nader de hierboven aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop.) Uit de eerste woorden van artikel 431 blijkt, dat de verdachte, zoo hij na het openbaar ministerie hooger beroep of beroep in cassatie heeft ingesteld en eerst ter terechtzitting verneemt, dat het openbaar ministerie het beroep heeft ingetrokken, ook zijnerzijds het beroep nog ter zitting kan intrekken. Men vergelijke hierbij ook nog de laatste woorden van artikel 432 juncto artikel 430. (V. II en A. II, bladz. 135.) Volgens artikel 432 geschiedt de intrekking of het afstand doen door eene verklaring af te leggen op de grime van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht. Ten aanzien van het woord „Griffie" moge worden verwezen naar de aanteekening op de artikelen 427 tot en met 430, alsmede naar de toelichting op artikel 376. Door de toepasselijkheid van de artikelen 428 tot en met 430, is het mogelijk, dat de intrekking of het doen van afstand van de gewone rechtsmiddelen geschiedt: Wijze van intrekking of het doen van afstand van gewone rechtsmidd elen. 426 Intrekking en afstand van gewone rechtsmiddelen Intrekking door het openbaar ministerie. 1°. door den raadsman van den verdachte, indien deze verklaart bepaaldelijk daartoe te zijn gevolmachtigd; 2°. door een ander, daartoe bijzonder schriftelijk gevolmachtigd. Van de door het openbaar ministerie gedane intrekking van eenig gewoon rechtsmiddel (zie hierboven), geschiedt ingevolge artikel 433, eerste lid, onverwijlde aanzegging aan den verdachte. Dat het voor dezen laatste van belang is te weten dat intrekking is geschied, behoeft wel geen nadere toelichting. Voor de wijze waarop de aanzegging moet geschieden, zie artikel 550. Het tweede lid van artikel 433 bepaalt, dat wanneer overeenkomstig de artikelen 380 , 392 of 413 *(zie aldaar) aan de beleedigde partij kennis werd gegeven van verzet, hooger beroep enz., haar van elke intrekking van het verzet, of beroep enz., gelijke kennisgeving moet worden gedaan vanwege het openbaar ministerie bij het gerecht, hetwelk het vonnis of arrest heeft gewezen. Voor de wijze, waarop die kennisgeving behoort te geschieden, zie de artikelen 550 en volgende en voor de beleedigde partij artikel 328 en volgende met de aanteekeningen daarop. Uit het hier toepasselijk verklaarde artikel 430 volgt dat van intrekking en afstand van de gewone rechtsmiddelen, dadelijk aanteekening behoort te geschieden in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register, hetwelk door den belanghebbende kan worden ingezien; Zie verder de bij deze artikelen aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. B. BUITENGEWONE RECHTSMIDDELEN. TITEL VIL Cassatie „in het belang der wet". Artikel 434. Indien de procureur-generaal bij den Hoogen Raad beroep in cassatie „in het belang der wet" noodig oordeelt van eenige rechter, lijke beslissing of handeling, waartegen eenig gewoon rechtsmiddel niet meer openstaat, doet hij zich de stukken van het geding opzenden door tusschenkomst van het openbaar ministerie en wordt hij, ten dage voor de behandeling der zaak op zijn verzoek door den voorzitter bepaald, op de terechtzitting in zijne voordracht en vordering gehoord; hij legt daarbij zijne vordering over. De bepalingen omtrent het verslag alsmede artikel 421 zijn ten deze van toepassing. De Hooge Raad verwerpt het beroep of beslist met vernietiging van de uitspraak, in het belang der wet, het rechtspunt, zooals de rechter had behooren te doen. Ingeval van vernietiging wordt een uittreksel als bedoeld bij artikel 422, door den procureur-generaal gezonden aan het openbaar ministerie bij het gerecht welks uitspraak is vernietigd. „Dit artikel bevat eenige voorschriften betreffende de wijze van procedeeren ter gelegenheid van de voorziening „in het belang der wet", welke regeling in het vorige Wetboek van Strafvordering ontbrak. Beproefd is deze procedure op de meest eenvoudige wijze te regelen. Het artikel bevat eene afwijking van den regel, dat cassatieberoep alleen is toegelaten tegen uitspraken in het hoogste ressort gewezen. De Hooge Raad heeft zich doorgaand op het standpunt gesteld, dat artikel 95 R. O.1) ook de cassatievoorziening „in het belang der wet" uitsluit, als het vonnis of arrest niet is gewezen in hoogste ressort (zie o. a. arrest Hooge Raad van 4 Maart 1907, W. v. h. R. 8508). Tengevolge van het stilzitten van partijen was het dikwerf onmogelijk een uitspraak van den Hoogen Raad uit te lokken, ook indien deze in het algemeen belang ten hoogste gewenscht ware. Thans wordt dit bezwaar ondervangen, door cassatie „in het belang der wet" toe te laten als tegen de rechterlijke besüssing of handeling geen gewoon rechtsmiddel *) Zie hiervoor noot 1 op artikel *0Jp Cassatie „in het belang der wet". 428 Cassatie „in het belang der wet' meer kan worden aangewend, onverschillig dus of daarvan door partijen binnen de voorgeschreven termijnen gebruik gemaakt had kunnen worden. Voorbeelden van „handeling" als hier bedoeld, zie men o. a. in de artikelen 103 juncto 115." (M. v. T., bladz. 211.) Bij het tweede lid zijn de bepalingen .omtrent het verslag, alsmede artikel 421, toepasselijk verklaard. Men zie daaromtrent b.v. artikel 414, hetwelk zegt, dat ingeval van beroep in cassatie van uitspraken de voorzitter den rechtsdag bepaalt en een rapporteur benoemt, teneinde op dien dag het verslag op de terechtzitting uit te brengen en ook artikel 416, waar wordt gezegd, dat op den bepaalden rechtsdag de rapporteur zijn verslag doet, hetwelk moet behelzen een overzicht der feiten en de aanduiding van de voorgedragen middelen van cassatie. Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Zie voor de termijnen voor hooger beroep of cassatie, artikel 383 en volgende en artikel 405 en volgende. Zie ook de aanteekeningen op de artikelen 103 en 115. TITEL VIII. Herziening van arresten en vonnissen. Artikel 435. Herziening van eene in kracht van gewijsde gegane einduitspraak houdende veroordeeling, kan worden aangevraagd: 1°. op grond van de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen, in kracht van gewijsde gegaan of bij verstek gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken, welke niet zijn overeen tt brengen; 2°. op grond van eenige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting den rechter niet was gebleken en die op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van eene minder zware strafbepaling. Op gelijke gronden kan herziening worden aangevraagd, indien bij het gewijsde een telastegelegd feit als bewezen is aangenomen, zonder dat ter zake eene veroordeeling is gevolgd. Onder „veroordeelde" wordt in dezen Titel begrepen hij tegen wien zoodanig gewijsde is gegeven; de bepalingen daarvan worden te zijnen aanzien overeenkomstig toegepast, met dien verstande dat het eerste lid van artikel 459 geene toepassing vindt. De Memorie van Toelichting teekent ter zake aan: „Ten aanzien van dit rechtsinstituut is in hoofdzaak behouden de regeling, nedergelegd in de wet van 14 Juli 1899 (Staatsblad no. 159), welke wet in de practijk tot geen overwegende bezwaren heeft aanleiding gegeven, integendeel is gebleken voldoende te beantwoorden aan het doel, waarvoor zij in het leven werd geroepen. Intusschen werd niet voorbij gezien, dat bij de totstandkoming van gezegde wet zoowel door de voorstellers als in de StatenGeneraal er op werd gewezen, dat zij slechts was eene voorloopige voorziening, passend gemaakt in het toen bestaande Wetboek van UevaUen waarin herziening kan worden aangevraagd. „Veroordeelde". Inleiding. 430 Herziening van arresten en vonnissen Geen herziening ten nadeele van den verdachte. Strafvordering, terwijl eene volledige regeling van het onderwerp werd uitgesteld tot de toen reeds door den tóenmaligen Minister van Justitie Cort van der Linden in uitzicht gestelde algemeene herziening van het Wetboek van Strafvordering, en werd mitsdien overwogen in hoever het wenschelijk was in de nieuwe regeling op te nemen beginselen ook in 1899 reeds ter sprake gebracht, doch toen, wegens het voorloopig karakter der wet, ter beslissing bij de algeheele herziening van het wetboek aangehouden. Zoo werd achtereenvolgens overwogen de wenschelijkneid om herziening ook toe te laten: 1°. in het nadeel van den verdachte; 2°. indien de rechter, die het gewijsde gaf, bij de berechting der zaak zich aan een ambtsmisdrijf schuldig maakte; 3°. ingeval van strijd tusschen een arrest of vonnis van den burgerlijken rechter eenerzijds en een van den rhWtairen rechter anderzijds, dan wel tusschen twee of meer uitspraken van militaire rechters. Voorts maakte nog een punt van overweging uit: 4°. of herziening ook moet kunnen plaats vinden in de gevallen, waarin na eene bewezenverklaring van het te laste gelegde feit geene veroordeeling is gevolgd; 5°. of herziening ook moet kunnen volgen, ingeval van strijd van twee of meer beslissingen, ten aanzien van eenzelfden persoon gegeven; 6°. of ook bepalingen zouden worden opgenomen ten aanzien der beleedigde partij,( aan wie bij een later tengevolge van herziening vernietigde uitspraak, schadevergoeding was toegekend; 7°. of schadevergoeding voor ondergane straf zou worden toegekend aan den veroordeelde, wiens arrest of vonnis tengevolge van herziening wordt vernietigd. Ad 1°. Het beginsel waarop de herziening steunt, n.1. de waarheid zooveel mogénjk te doen zegevieren, in dier voege, dat de onaantastbaarheid van een rechterlijk gewijsde moet wijken, wanneer blijkt, dat de grondslag, waarop het steunt, met de waarheid in strijd is, zou consequent doorgevoerd zeer zeker medebrengen, dat zij werd toegelaten niet alleen wanneer een veroordeelend gewijsde door eene later bekend geworden omstandigheid onhoudbaar blijkt, doch ook wanneer dit het geval blijkt te zijn ten aanzien van een gewijsde, waarbij een verdachte werd vrijgesproken. En het argument, daartegen wel eens aangevoerd, dat daardoor de rechtsregel non bis in idem in het gedrang zou komen, schijnt weinig afdoende, vermits hetzelfde bezwaar met even veel of even weinig Herziening van arresten en vonnissen 431 recht zou kunnen ingebracht worden tegen elke revisie, maar bc vendien een beroep op dien regel hier niet op zijne plaats is. Dj verbod toch veronderstelt eene geheel nieuwe behandeling van ee zaak, waarin bij gewijsde uitspraak is gedaan, terwijl door revisi slechts het onderzoek van eene beëindigde zaak wordt heropent Bij dat nieuwe onderzoek toch zal ook rekening moeten worde gehouden met hetgeen bij de eerste behandeling is gebleken. Toch is herziening ten nadeele van een verdachte niet opgenomen en zulks om redenen van practischen aard. Bij de regeling daarvan toch stuit men op velerlei moeilijkheden gelijk de voorstanders van het systeem niet kunnen ontkennen.1 Hoever zal men hierin gaan? Voor onbeperkte toepassing voo alle gevallen zijn slechts enkelen. Sommigen wenschen revisie tei nadeele van een verdachte alleen ingeval van vrijspraak, anderei ook wanneer eene nieuwe omstandigheid aan het licht is gekomen die de opgelegde straf te licht doet zijn. Er zijn er verder, die he middel enkel willen toelaten, indien de vrij gesprokene den rechte: door eenige strafbare handeling (als b.v. omkooping van getuigen op een dwaalspoor heeft gebracht. Weer anderen, indien de verdacht* zijne vrijspraak heeft te danken aan zijne ontkentenis het feit te hebben gepleegd, en hij, nadat die vrijspraak in kracht van gewijsde is gegaan, eene bekentenis aflegt. Daargelaten, dat het moeilijk schijnt tusschen al die stelsels eene andere dan willekeurige keuze te doen, is aan eene opneming dezei herziening noch onder de oudere wetgeving noch onder de wel van 1899 de behoefte gebleken en wordt ook, gelijk in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende de wet van 1899 terecht wordt opgemerkt,2) het rechtsbewustzijn der natie ingeval van ongegronde vrijspraak niet dermate geschokt als bij veroordeeling van een niet-schuldige. En bovendien woog, dat rechtszekerheid en rust vorderen, dat tegen hem, die eenmaal een strafproces met vrijsprekenden uitslag heeft ondergaan, door het openbaar ministerie geen nieuwe, vaak soms zeer vexatoire maatregelen behooren te kunnen worden genomen op gronden, die toch meestal van het subjectieve inzicht van het officie zullen afhangen. Tegenover de mogelijkheid toch, dat wellicht in een enkel geval een schuldige niet zal worden gestraft, staat het grootere belang der vrijheid van het individu. Ad. 2°. Evenmin is als grond tot herziening aangenomen het geval, dat later blijkt, dat de rechter, die een veroordeelend vonnis 1? Mf: ?■ Gewin Revisie, in Tijdschrift voor Strafrecht XXII, bladz. 448. ■) Behnfante, bladz. 56. t 1 e l Ir? h"I?".ï I-V t (§ Geen herziening omdat de rechter zich bij de berechting aan ambtsmisdrijf schuldig maakte. 432 Herziening van arresten en vonnissen Ook niet bij strijd tusschen uitspraken militairen rechter. Wel bij nietveroordeeling verklaring en bij strijd van beslissingen ten aanzien eenzelfden persoon. De beleedigde pardj. Schadevergoeding voor ondergane straf. wees, zich bij de berechting der zaak aan een ambtsmisdrijf schuldig maakte (artikelen 361 en volg. van het Wetboek van Strafrecht), omdat een dergelijk geval zich hier te lande nog niet heeft voorgedaan en dus aan soortelijke bepaling allerminst behoefte bestaat. Ad 3°. Niet wenschelijk is het ook voorgekomen, de bepalingen van de herziening ook op de uitspraken van den militairen rechter toepasselijk te verklaren, omdat dan de burgerlijke rechter zou hebben te oordeelen ook over zoogenaamde militaire delicten, waarvan de berechting uitsluitend aan den militairen rechter is opgedragen, en men veelal van oordeel is, dat hiervoor kennis van specifiek militaire toestanden wordt vereischt, welke den burgerlijken rechter ontbreekt. Het tegen dezen grond van onthouding aangevoerde argument, dat de Hooge Raad toch ook wel moet oordeelen over strafbare feiten, door militairen gepleegd, ingeval van jurisdictie-geschillen tusschen den burgerlijken en militairen rechter, is niet steekhoudend, vermits bij dergelijke geschillen niet de zaak zelve wordt behandeld en beslist, maar alleen de vraag wordt beantwoord welke rechter de zaak zal moeten berechten. Door de uitspraak van den Hoogen Raad in dergelijk conflict wordt dan ook geen vonnis des militairen rechters vernietigd, doch slechts de bevoegde rechter aangewezen. Overigens zal aan deze zaak nog de noodige aandacht zijn te schenken bij de regeling van de rechtsmacht van den militairen rechter, welke op de toepassing van revisie ten deze van overwegenden invloed zal kunnen zijn. Mocht zich inmiddels eene omstandigheid voordoen, als aangegeven in artikel 435, ten aanzien van een door een militairen reehter gegeven gewijsde, dan is altijd nog het recht van gratie daar, om het gepleegde onrecht te herstellen. Ad 4°. en 5°. Ten aanzien van de punten sub 4°. en 5°., waarop1 een bevestigend antwoord werd gegeven, worde verwezen naar de toéhchting op artikel 435r<(hierachter). Ad'"6°. Buiten deze regeling werd voorts gehouden het geval, dat bij het gewijsde, tengevolge van herziening vernietigd, aan de beleedigde partij een schadevergoeding < is toegekend en deze geheel of gedeeltelijk is betaald. Waar het immers hier een geval van civiele rechtspraak, zij het ook ter gelegenheid van een strafgeding, betreft, schijnt er geene aanleiding te bestaan de gevallen van herziening voor burgerlijke zaken („requeste civiel") bij deze gelegenheid incidenteel uit te breiden. Ad 7°. Daarentegen werd het alleszins noodzakelijk geacht de bepalingen, reeds opgenomen ten aanzien van de tegemoetkoming Herziening van arresten en vonnissen 433 in geval van vrijspraak, enz. te geven voor ondergane voorloopige hechtenis (artikelen 89 volg.), ook bij herziening toepasselijk te verklaren, in dien zin, dat ook dengene die een straf heeft ondergaan krachtens een gewijsde, dat bij herziening wordt vernietigd, eene geldelijke tegemoetkoming voor de dientengevolge werkelijk geleden schade wordt toegekend. Dezelfde beweegredenen, die in het eerste geval voor het toekennen van een tegemoetkoming pleiten, zijn zeer zeker ook in geval van vernietiging tengevolge van revisie aanwezig. En waar in het laatste geval, meer nog dan in het eerste, grond bestaat om aan te nemen, dat de veroordeelde het strafbare feit inderdaad niet heeft gepleegd, schijnt het billijk het voorschrift in dat laatste geval meer imperatief te stellen. Echter werd ook hier vastgehouden aan het beginsel, dat den ten onrechte veroordeelde slechts een tegemoetkoming mag worden gegeven, niet eene aanspraak op volledige schadeloosstelling, die voor den Staat te groote lasten zou kunnen medebrengen. De andere wijzigingen, in de vorige wet aangebracht, alle van meer ondergeschikten aard, zullen bij de artikelen worden besproken." (M. v. T., bladz. 211, 212 en 213.) Ad artikel 435. „In hoofdzaak zijn in dit artikel allereerst overgenomen de bepalingen van het oude artikel 375. Waar dit ter verduidelijking of aanvulling noodzakelijk scheen, is de inhoud eenigszins gewijzigd. Het scheen regelmatiger in de eerste plaats te noemen het zoogenaamde conflict van rechtspraak, d. i. het met elkaar in strijd zijn van twee of meer uitspraken, dat eenvoudiger van aard en berechting is dan de tweede grond, n.1. het bekend worden van eene omstandigheid waardoor de gedane uitspraak niet langer is te verdedigen, welke grond een hernieuwd onderzoek van de geheele zaak medebrengt. Eene belangrijke wijziging is echter in het stelsel der vorige wet gebracht, doordat mede als conflict van rechtspraak is gesteld, niet slechts dat twee of meer personen bij onderscheidene arresten of vonnissen voor hetzelfde strafbare feit zijn veroordeeld en die beslissingen niet zijn overeen te brengen, maar ook, dat die strijd bestaat tusschen twee beslissingen ten aanzien van eenzelfden persoon gegeven. Het zou b.v. kunnen gebeuren dat dezelfde persoon door de rechtbank te Groningen werd veroordeeld voor een feit op een bepaalden dag en een bepaald uur te Groningen gepleegd, en door de rechtbank te Middelburg voor een ander feit, dat door hem op denzelfdén dag en hetzelfde uur te Middelburg zou zijn gepleegd. Teneinde herziening ook voor dergelijke gevallen open Wetb. v. Strafv. 28 Conflict van rechtspraak. 434 Herziening van arresten en vonnissen Bewezenverklaringen. te stellen, zijn de woorden „twee of meer beklaagden" weggelaten. Een voordeel van de nieuwe regeling is tevens, dat een thans uit artikel 375 Wetboek van Strafvordering (oud) gerezen grond tot twijfel, waar het: als vereischte stelt, dat twee of meer beklaagden bij onderscheidene uitspraken als schuldig aan hetzelfde strafbare feit zijn veroordeeld, wordt weggenomen. Is daaronder ook begrepen het geval, dat twee verschillende gerechten twee of meer personen wel aan hetzelfde materieele feit schuldig oordeelden, maar door hen aan dat feit een verschillende qualificatie werd gegeven, de eene rechter het b.v. als diefstal qualificeerde, de andere als verduistering? Twijfel schijnt gerechtvaardigd, omdat die personen dan niet voor hetzelfde strafbare feit, in de strafrechtelijke beteekenis van die uitdrukking, zijn veroordeeld, terwijl het geen betoog behoeft, dat ook in dusdanig geval beide uitspraken niet naast elkander kunnen blijven gehandhaafd. Om nu allen twijfel weg te nemen, luidt thans de redactie, dat reeds grond voor herziening is, dat bij onderscheidene arresten of vonnissen bewezenverklaringen zijn gegeven, welke onderling niet zijn overeen te brengen, waardoor dus is uitgemaakt, dat het aankomt op het feit zooals het is bewezen verklaard, niet zooals het is gequalificeerd. Ook thans zal het, evenmin als onder deflprige wet, geen beletsel zijn, dat een of meer der uitspraken bij verstek is gewezen en dus nog niet is gegaan in kracht van gewijsde, mits dit laatste slechts het geval is met de uitspraak waarvan de herziening wordt gevraagd. Reeds bij de totstandkoming der wet van 1899 werd van verschillende zijden opgemerkt, dat de in het eerste lid van artikel 375 (oud) voorkomende uitdrukking „eene omstandigheid die .... ware zij bekend geweest zoude hebben kunnen leiden hetzij tot vrijspraak" enz., een te vaag en te weinig omlijnd begrip weergeeft, waardoor de deur voor herzienings-aanvragen te wijd wordt opengezet. Deze redactie schijnt inderdaad niet gelukkig. Herziening moet een buitengewoon rechtsmiddel blijven, dat aan een veroordeelde, die bij de behandeling zijner zaak gebruik: heeft kunnen maken van alle rechtsmiddelen, hem door de wet toegekend, slechts mag worden gegeven, indien hij een feit kan aanvoeren, dat, ware het vroeger bekend geweest, niet mogelijkerwijze tot vrijspraak had kunnen leiden, doch een zoodanig feit dat dit gevolg naar alle waarschijnlijkheid zou hebben gehad. In geen andere wetgeving komt dan ook dergelijk ruim gesteld criterium voor. ! De thans gekozen omschrijving van het nieuwe feit, n.1. dat het Herziening van arresten en vonnissen 435 moet zijn eene omstandigheid van zoodanigen aard, dat zij onbestaanbaar schijnt met de aangevallen uitspraak in dier voege, dat ernstig vermoeden bestaat, dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak enz., brengt, meer dan de vroegere redactie, naar voren het vereischte, dat voor de vraag of een nieuw feit voldoende is, het vooral hierop aankomt, of dit de aangevallen uitspraak in haar wezen aantast'en daarmede niet gelijktijdig kan bestaan. Naar aanleiding van het hierboven onder 4°. genoemde punt werd het noodzakelijk geacht herziening niet te beperken tot het geval van veroordeeling, d. i. strafoplegging, maar dit uit te breiden tot alle personen, te wier aanzien een strafbaar feit als bewezen is aangenomen, zonder dat daarop eene veroordeeling is gevolgd. Hieronder behooren zoowel zij, die van alle rechtsvervolging, zijn ontslagen *), als minderjarige verdachten, te wier aanzien geen veroordeeling doch toepassing van een maatregel heeft plaats gevonden,2) alsmede zij, die wegens eenige reden van uitsluiting van strafbaarheid van rechtsvervolging zijn ontslagen.3) Er schijnt inderdaad geen goede grond te bestaan, waarom een zoogenaamd conflict van rechtspraak niet evenzeer wordt aangenomen, indien een veroordeelde voor de onhoudbaarheid van het tegen hem uitgesproken strafvonnis zich beroept op een vroeger vonnis, waarbij een feit tegen hem is bewezen verklaard zonder gevolgde strafoplegging, als wanneer bij het eerste vonnis die bewezenverklaring wel «iet straftoepassing was verbonden. En ook ligt het belang van hem, die schuldig is verklaard zonder eigenlijke veroordeeling tot straf| om revisie te kunnen vorderen, evenzeer voor de hand, niet slechts om het odium, dat hij ter zake wellicht heeft ondergaan, doch vooral ook om zeer ingrijpende maatregelen, die bij dit niet-veroordeelende vonnis op hem kunnen zijn toegepast. Diensvolgens worden de bepalingen van dezen Titel ook op zoodanige personen toepasselijk verklaard." (M. v. T., bladz. 214 en 215.) Men zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Vergelijk vooral artikel 459, eerste lid, en artikel 89 en volg. Artikel 436. De aanvrage tot herziening wordt bij den Hoogen Raad aan- n gebracht door het indienen van eene vordering door den procureur- i generaal of door het indienen van een verzoekschrift door een z' veroordeelde te wiens aanzien het arrest cf vonnis in kracht van ') Zie artikel 348, 2e lid. *) Zie artikel 131. ') Zie noot 1 op artikel 247 op bladz. 232. idlenlng van 1 aanvrage t herening. 436 Herziening van arresten en vonnissen Aanvrage tot herziening kar door veroordeelde zelf gewijsde is gegaan of door zijn raadsman. Door den raad van rechtsbijstand kan hem op den voet van den Derden Titel van het Eerste Boek een raadsman worden toegevoegd. Blijkens dit artikel wordt de aanvrage tot herziening bij den Hoogen Raad aangebracht: 1°. door het indienen van een vordering door den ProcureurGeneraal; 2°. door het indienen van een verzoekschrift door een veroordeelde te wiens aanzien het arrèst of vonnis in kracht van gewijsde is gegaan of door zijn raadsman. (Zie voor „veroordeelde" het laatste lid van artikel 435.) „Bij de vaststelling van dit artikel werd ernstig de vraag overwogen of het niet raadzaam was om, ten einde den toevloed van dikwijls geheel ongemotiveerde herzieningsaanvragen eenigszins tegen te gaan, met de vorige wet, die een veroordeelde toestond zelf een verzoekschrift in te dienen, te breken, en de tusschenkomst van een raadsman voor de indiening steeds verplichtend te stellen. De raad van rechtsbijstand, waartoe de veroordeelde zich dan zoo noodig om toevoeging van een advocaat zou hebben te wenden, zou dan kunnen beoordeelen of er een voldoend novum aanwezig is en anders de toevoeging weigeren, en die raad zou aldus op den stroom der aanvragen eenigen remmenden invloed kunnen oefenen. De overweging echter, dat door dien maatregel aan den belanghebbende tegen zijn uitdrukkelijk verlangen de uitoefening van dit belangrijk recht zou kunnen worden onthouden, leidde er toe de oude regeling te handhaven, waarbij den veroordeelde werd toegestaan het verzoekschrift zelf in te dienen. Bovendien zou bij eene dergelijke regeüng het onderzoek naar de aanvankelijke gegrondheid van het verzoek verplaatst worden van den Hoogen Raad naar den raad van rechtsbijstand, hetwelk daarvoor minder geschikt schijnt en als gevolg daarvan zou zijn te verwachten, dat de raad bijna altijd een advocaat zou toevoegen, waardoor op de balie wederom een zware last zou worden gelegd. Ten einde eene juiste formuleering van het verzoek te bevorderen, is thans de indiening van het verzoekschrift niet meer aan ieder, die daartoe schriftelijk gevolmachtigd is, toegelaten, doch enkel aan den raadsman. Om alle onzekerheid dienaangaande uit te sluiten, is nog bepaald, dat den belanghebbende door den raad van rechtsbijstand op den voet van den Derden Titel van het Eerste Boek een raadsman kan worden toegevoegd. Zijne bevoegd- Herziening van arresten en vonnissen 437 heid om zelf een raadsman te kiezen, blijft intusschen onverkort bestaan." (M. v. T., bladz. 216.) Zie voor „de raadsman" de artikelen 28, 37 en volgende, met de aanteekeningen daarop. Voor „raad van rechtsbijstand", zie de artikelen 41 en 42. Artikel 437. De aanvrage vermeldt de omstandigheid waarop zij steunt met i opgave van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan ! blijken. In dit artikel wordt de inhoud van de aanvrage tot herziening vastgesteld. Naast de omstandigheid, waarop zij steunt, moet worden vermeld de opgave van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken. „Eene opgave van de bewijsgronden (inhoud der bewijsmiddelen) waaruit het novum zou blijken — een vereischte dat voor een onontwikkelden veroordeelde, die zelf het verzoek wil doen, tot onoverkomelijke moeilijkheden zou aanleiding geven —, wordt ook thans niet gevorderd." (M. v. T., bladz. 216.) Artikel 438. Indien de aanvrage niet voldoet aan de vereischten bij het voor- i gaande artikel gesteld, verklaart de Hooge Baad bij met redenen l omkleede beschikking haar niet-ontvankelijk. In het andere geval " zijn de navolgende bepalingen van toepassing. De gevolgen van het niet voldoen aan de vereischten in het voorafgaand artikel gesteld, ten aanzien van den inhoud van de aanvrage tot herziening, worden hier besproken. „In overeenstemming met het beginsel in dit wetboek reeds op verschillende plaatsen uitgesproken, dat de rechter bij zijne beslissing zich zooveel mogelijk rekenschap zal geven, op welke gronden hij tot die beslissing is gekomen, kwam het bij de vaststelling van dit artikel gewenscht voor, ook omtrent de verklaring van niet-ontvankelijkheid te bepalen, dat zij met redenen moet zijn omkleed. Nog zij hier opgemerkt, dat niet is gehandhaafd de bepaling uit het vorige wetboek, dat ook het voorloopig onderzoek, aldaar bedoeld, ter openbare terechtzitting moet geschieden. Dat onderzoek toch is van hoogst eenvoudigen aard en kan daarom zeer goed in raadkamer plaats vinden. Dat die behandeling in raadkamer zal geschieden wordt niet nhoud van le aanvrage ot heritening. eschikking an nletntvankeIkhetd. 438 Herziening van arresten 'en vonnissen Behandeling der aanvrage om herziening, ter zake een conflict Tan rechtspraak. uitdrukkelijk gezegd, maar volgt uit het woord beschikking in verband met het algemeene voorschrift van artikel 21 (men zie ook artikel 138). Dat de Procureur-Generaal over de aanvrage moet worden gehoord, volgt uit het voorschrift van artikel 23." (M. v. T., bladz. 216.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 439. Indien de aanvrage betreft het geval vermeld in artikel f435, eerste lid, no. 1, vernietigt de Hooge Baad, de aanvrage gegrond achtende, bij met redenen omkleede beschikking de arresten of vonnissen, met verwijzing der zaken naar een gerechtshof dat nog van geene daarvan kennis genomen heeft, ten einde die gelijktijdig opnieuw te onderzoeken en daarin bij eene en dezelfde uitspraak recht te doen, zonder dat echter de straf de bij de vernietigde arresten of vonnissen opgelegde mag te boven gaan, of straf of maatregel mag worden opgelegd, zoo die in die arresten of vonnissen niet was uitgesproken. Hebben reeds alle gerechtshoven van de zaak kennis genomen, dan wordt niettemin een daarvan aangewezen. Is een der gewijsden door den Hoogen Baad in eersten aanleg gewezen, dan wordt de zaak verwezen naar de terechtzitting van den Hoogen Baad samengesteld als in artikel 450 vermeld. De veroordeelde die krachtens de vernietigde uitspraak vrijheidsstraf ondergaat, is van rechtswege vrij en wordt onverwijld in vrijheid gesteld, behoudens het bepaalde bij artikel 448. Indien de Hooge Raad de aanvrage niet gegrond acht, wijst hij die bij met redenen omkleede beschikking af. De Memorie van Toelichting voert ter verduidelijking van dit artikel aan: „Tertiljl de in de beide overeenkomstige gevallen uit het vorige wetboek te volgen procedure in één artikel werd geregeld, scheen het meer bevorderlijk aan een goed overzicht der stof, om die procedure, die in elk der bedoelde gevallen verschillend moet zijn, in afzonderlijke artikelen te behandelen. Die bij een conflict van rechtspraak kan uiteraard hoogst eenvoudig wezen. Het onderzoek daarentegen aangaande het novum zal gewoonlijk veel omvangrijke* zijn, omdat vastgesteld zal moeten worden of het nieuwe feit voldoende is bewezen en van dien aard is, dat daardoor de vroegere uitspraak niet in stand kan blijven, hetgeen in vele gevallen een gerechtelijk vooronderzoek zal vorderen. Herziening van arresten en vonnissen 439 De te volgen procedure ingeval van conflict van rechtspraak wordt nu aangegeven in artikel 439, die ingeval van een nieuw feit in de artikelen 440 tot en met 447. Evenalslonder de vorige wet zal de Hooge Raad in beide gevallen, indien hem de aanvrage genoegzaam gegrond blijkt te zijn, de zaak tot nader onderzoek verwijzen naar een gerechtshof, dat van de zaak nog geen kennis nam. Hebben echter reeds:alle hoven van de zaak kennis genomen, dan wordt niettemin een dezer aangewezen, — een zeker hoogst zeldzaam geval, dat Zich alleen zal kunnen voordoen, wanneer tengevolge van herhaalde cassatiën de zaak achtereenvolgens naar alle hoven is verwezen. Rijpelijk is overwogen de wenschelijkheid, dat de Hooge Raad de zaak niet zou verwijzen naar een gerechtshof, doch naar een gerecht dat tot kennisneming van de zaak in eersten aanleg bevoegd is en van haar nog geen kennis heeft genomen. Vóór dit systeem is aan te voeren dat, waar tengevolge van een nieuw feit eene geheel nieuwe behandeling en afdoening der zaak wordt bevolen, de gewone regelen van rechterlijke bevoegdheid en appellabiliteit behooren te worden toegepast; het gaat dan opnieuw om de schuld of de onschuld van een verdachte en dezen mag men de rechtsmiddelen, die de wet iederen verdachte toekent, niet onthouden. Daartegenover staan echter twee bezwaren; het eerste, dat aan de rechterlijke hiërarchie op die wijze een bedenkelijke deuk zou worden gegeven; de lagere rechter zou dan een uitspraak van een hoogeren rechter kunnen vernietigen en een verdachte vrijspreken die door den hoogeren rechter is veroordeeld; en het tweede bezwaar is, dat eerstgemeld systeem ingeval van strijd tusschen twee of meer uitspraken (artikel 435, eerste lid, onder alleen zou zijn toe te passen, indien die uitspraken zijn gegeven door gerechten van denzelfden rang, maar niet uitvoerbaar zou zijn bij strijd tusschen uitspraken van gerechten van verschillenden rang, b.v. tusschen een vonnis van een rechtbank en van een kantongerecht. De oude regeling, die in de practijk tot geene bezwaren aanleiding heeft gegeven, kan derhalve worden gehandhaafd. Daar de veroordeelde tengevolge van de herziening niet in een < ongunstiger toestand mag worden geplaatst, is hier voorts bepaald, 1 dat de straf bij de einduitspraak tengevolge der revisie niet hooger mag zijn dan die welke bij een der vernietigde arresten of vonnissen tegen hem was uitgesproken. Dit zal evenzeer gelden indien de met elkaar strijdige arresten of vonnissen twee of meer verdachten betroffen als wanneer daarbij Verwijzing gerechtshof. ïeen hoogere traf. 440 Herziening van arresten en vonnissen een en dezelfde persoon was veroordeeld. In geen geval zal aan een verdachte, wiens herzieningsaanvrage op grond, dat hij bij twee of meer tegenstrijdige uitspraken is veroordeeld, gegrond wordt bevonden, tot een hoogere straf mogen worden veroordeeld dan hem bij de eerste behandeling was opgelegd. Bij de beoordeeling der zwaarte van de straffen zal, behalve met den duur der vrijheidsstraf of de hoegrootheid der geldboete, ook rekening moeten gehouden worden met de volgorde in art. 9 van het Wetboek van Strafrecht*) vermeld. Is bij een der vernietigde uitspraken eenen verdachte geen straf opgelegd, doch slechts een maatregel2) op hem toegepast, dan zal op dien verdachte bij de nieuwe uitspraak ook slechts dien maatregel mogen worden toegepast. En is het feit wel bewezen verklaard, maar te dier zake noch straf opgelegd noch maatregel toegepast, dan zal dat ook bij de nieuwe uitspraak niet mogen geschieden. In de vorige wet is niet voorzien het geval, dat een of meer der tegenstrijdige uitspraken is een arrest door den Hoogen Raad in eersten en laatsten aanleg overeenkomstig de artikelen 92 en 93 der Wet op de Rechterlijke Organisatie s) gewezen. Ook in dit geval moest worden voorzien. Waar nu èn bij genoemde artikelen èn bij artikel 164 der Grondwet *) de Hooge Raad als de uitsluitend bevoegde rechter ter berechting der bij die artikelen genoemde strafbare feiten is aangewezen, kan hier de zaak niet worden verwezen naar een gerechtshof, maar moet ook de herziening door den Hoogen Raad behandeld worden. In verband met het gewicht der hierbedoelde feiten en, ingeval van artikel 92 R. O., van de positie der verdachten, en tevens ter tegemoetkoming aan het beginsel, dat de revisie-rechter een andere moet zijn dan de rechter ') Artikel 9. Strafwetboek. De straffen zijn: a. hoofdstraffen: 1. gevangenisstraf; 2. hechtenis; 3. geldboete; b. bijkomende straffen: 1, ontzetting van bepaalde rechten; 2. plaatsing in eene rijkswerkinrichting; 4. openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Bij veroordeeling van een minderjarigen persoon, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft, wordt behoudens het bepaalde bij artikel 39tsr, eerste lid, en artikel 39sepHes, laatste lid, in plaats van de op het feit gestelde hoofdstraf, eene der volgende hoofdstraffen opgelegd naar de onderscheidingen gemaakt bn' artikel Msepties. 1. plaatsing in eene tuchtschool; 2. geldboete; 3. berisping. «) Zie artikel 131. ») Zie noot 2 op artikel 7 op bladz. 5. ') Art. 164. Grondwet. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriëele departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, teregt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegiën wegens ambtsmisdrijven vbot den Hoogen Raad teregt staan. Herziening van arresten en voNftïssEKi 441 die de aangevallen uitspraak gaf, is bepaald dat voor de berechting in herziening der hierbedoelde feiten, de Hooge Raad in pleno zal zitting houden. Door de vernietiging van het vonnis of arrest is de grondslag ontvallen aan de veroordeeling en moet dus de invrijheidstelling, c.q. de beëindiging van de voorziening van Regeeringswege in de opvoeding, van rechtswege intreden. Met toepassing van artikel 449 kan echter in de gevallen, waarin zulks noodig is, voorloopige hechtenis worden bevolen." (M. v. T., bladz. 217.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 440. Indien de aanvrage betreft het geval vermeld in artikel 435, eerste lid, no. 2, beveelt de Hooge Raad, na zich, zoo noodig, door tusschenkomst van den procureur-generaal nadere berichten te hebben doen overleggen, de verdere behandeling op de openbare terechtzitting op een daartoe door den voorzitter te bepalen dag. Zooals reeds in de aanteekening op het voorafgaande artikel werd opgemerkt, wordt in dit en de volgende artikelen (tot 447) de procedure geregeld, die gevolgd moet worden ingeval de aanvrage om herziening steunt op een nieuw feit. „Alvorens de zaak tot nader onderzoek en afdoening naar een gerechtshof te verwijzen, zal de Hooge Raad in de beide gevallen, bij artikel 435 genoemd, eerst hebben te beslissen, of de aanvrage voldoende gerechtvaardigd is. n.1. of het daarvoor door den verzoeker aangevoerde werkelijk tot herziening kan leiden. In geval van conflict van rechtspraak, als waarvan in artikel 439 reeds sprake was, zal ook dit prealabele onderzoek zeer eenvoudig zijn. De omstandigheid, dat twee of meer uitspraken in hare bewezen verklaringen met elkander onvereenigbaar zijn, valt bij lezing dier uitspraken terstond in het oog, en de Hooge Raad heeft ter oplossing en opheffing der tegenstrijdigheid de zaken slechts te verwijzen naar een gerechtshof. Is daarentegen de aanvrage gebaseerd op een nieuw feit, dan zal de Hooge Raad, alvorens de zaak naar een hof te verwijzen, eerst moeten onderzoeken of het aangevoerde feit wel van dien aard is, dat daardoor, indien bewezen, de eerste uitspraak onhoudbaar wordt, hetgeen dikwijls zeer betwistbaar is en daarom een nauwkeurig onderzoek vereischt. Een onderzoek ter terechtzitting biedt daarvoor de meeste waarborgen, terwijl ook nog, zoo te voren nadere inlichtingen noodig zijn, daartoe door tusschenkomst van Behandeling van eene aanvrage om herziening, steunende op een nieuw lelt. 442 Herziening van arresten en vonnissen Benoeming van een rapporteur. Verslag van den rapporteur. De uitspraak van den Hoogen Raad. den procureur-generaal de gelegenheid is gegeven." (M. v. T., bladz. 218.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 441. Zoodra de behandeling op de openbare terechtzitting is bevolen, benoemt de voorzitter een rapporteur. De procureur-generaal doet ten minste tien dagen voor den dag der terechtzitting aan den veroordeelde aanzegging van dien dag. Artikel 442. De rapporteur brengt op de terechtzitting zijn verslag uit, behelzende een overzicht van de feiten die uit het geding en naar aanleiding van de aanvrage tot herziening zijn bekend geworden. Daarna wordt het woord gevoerd door den procureur-generaal en den raadsman van den veroordeelde. De Hooge Raad zal hierop den dag der uitspraak bepalen. Het arrest wordt op de openbare terechtzitting uitgesproken. Volgens de Memorie van Toelichting (bladz. 218), kwam „de benoeming van een raadsheer-rapporteur ter inleiding van de behandeling der zaak wenschelijk voor. Zoowel een nauwkeurig en oordeelkundig verslag, gelijk dit reeds in het cassatie-proces goede diensten bewijst, als de latere toeüchting van den procureur-generaal en van den raadsman zullen den Hoogen Raad de noodige gegevens kunnen verschaffen bij zijne beslissing, of inderdaad grond bestaat de juistheid van het gewijsde in twijfel te trekken." Voor de wijze, waarop de aanzegging aan den „veroordeelde", ingevolge het laatste lid van artikel 441, moet geschieden, zie men artikel 550 met aanteekening daarop. Omtrent „veroordeelde", zie het laatste lid van artikel 435. Zie voor den „rapporteur in het cassatieproces", artikel 414 en volgende, met de aanteekeningen daarop. Artikel 443. Acht de Hooge Raad de aanvrage niet gegrond, dan wijst hij die bij met redenen omkleede uitspraak af. Acht de Hooge Raad de aanvrage gegrond, dan beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde en verwijst hij de zaak op den voet van het bepaalde bij artikel 439, ten einde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan den verdachte vrij te spreken of als niet-strafbaar Herziening van arresten en vonnissen 443 te ontslaan van alle rechtsvervolging, het openbaar ministerie niet-ontvankclijk te verklaren of den verdachte opnieuw te veroordeelen met toepassing van de minder zware strafbepaling. Ten aanzien van den veroordeelde die krachtens het gewijsde vrijheidsstraf ondergaat, is het tweede lid van artikel 439 toepasselijk. „Brengt het onderzoek den Hoogen Raad tot het besluit, dat de aanvrage niet gegrond is, d. w. z. niet beantwoordt aan de vereischten van artikel 435, eerste Hd, onder 2°., dan zal hij die bij met redenen omkleede Uitspraak afwijzen. Acht de Hooge Raad echter de aanvrage wel gegrond, d. w. z. is het aangevoerde inderdaad een bij de eerste behandeling niet bekend feit en is dit van zoodanigen aard dat het, indien bewezen, ernstigen twijfel doet ontstaan aan de juistheid der aangevallen uitspraak, dan verwijst hij de zaak terstond, met opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde, naar een gerechtshof, dat nog geen kennis van haar nam, opdat dit hof haar, met inachtneming van het nieuwe feit, ter terechtzitting onder zoeke en daarna naar bevinding uitspraak geve." (M. v. T. bladz. 218.) Die uitspraak kan, blijkens de opsomming gegeven in het tweede lid van dit artikel, bestaan in: 1°. handhaving van het gewijsde; 2°. vernietiging van het gewijsde met vrijspraak van den verdachte (artikel 348, eerste lid); 3°. vernietiging van het gewijsde met ontslag van den verdachte van alle rechtsvervolging als niet strafbaar (artikel 348, tweede lid); 4°. vernietiging van het gewijsde met niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie (zie ook de aanteekening op de artikelen 344 tot en met 346) en 5°. vernietiging van het gewijsde met opnieuw veroordeeling van den verdachte met toepassing van de minder zware strafbepaling. „De toepasselijkverklaring van het tweede lid van artikel 439 is het gevolg van de overweging, dat, waar zoo ernstige twijfel aan de juistheid van het gewijsde is ontstaan, dat eene nieuwe berechting noodig wordt geoordeeld, het verder ondergaan der straf niet gerechtvaardigd is, alvorens de nieuwe rechter zijne beslissing zal hebben genomen." (M. v. T., bladz. 218.) Men merke wel op het verschil tusschen dit en artikel 439. Artikel 439 leert, dat, indien de daar bedoelde aanvraag gegrond 444 Herziening van arresten en vonnissen Benoeming van een raadsheercommissaris. Gelijkstelling onderzoek raadsheercommissarismet gerechtelijk vooronderzoek. geacht wordt, de Hooge Raad de aangevallen uitspraken vernietigt met verwijzing naar het college aldaar bedoeld. Dit artikel spreekt (tweede lid) niet van vernietiging, maar van opschorting of schorsing van de uitspraak. Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 444. Acht de Hooge Raad alvorens eene beslissing te nemen een onderzoek noodig, dan beveelt hij dit en draagt dat onderzoek op aan een daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris, doch kan dit ook, indien de herziening niet betreft een door den Hoogen Raad in eersten aanleg gewezen arrest, opdragen aan een door hem met name aan te wijzen lid eener rechtbank welke van de zaak nog geen kennis heeft genomen. „Vaak zal het gewenscht voorkomen omtrent het nieuwe feit, alvorens tot een verwijzing te besluiten, meer licht te verschaffen; in dat geval zal de Hooge Raad voor een nader onderzoek een raadsheer-commissaris uit zijn midden benoemen of dat onderzoek aan een lid van een rechtbank, die van de zaak nog geen kennis nam, opdragen." (M. v. T., bladz. 218.) Artikel 445. Het onderzoek bedoeld in het voorgaand artikel, geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de tweede tot en met de vijfde afdeeling van den Derden Titel van het Tweede Boek gevoerd. De getuigen worden beëedigd of wel overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand. Indien het onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is omtrent de rechtbank, den rechter-commissaris, den officier van justitie en den griffier, ten aanzien van den Hoogen Raad, den raadsheer-commissaris, den procureur-generaal en den griffier bij den Hoogen Raad, behoudens dat de raadsheer-commissaris en de procureur-generaal zich bij huiszoeking en schouw kunnen doen vervangen door den rechter-commissaris en den officier van justitie bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied die moet plaats hebben „Het onderzoek bedoeld bij het vorige artikel zal blijkens dit artikel geschieden geheel op dezelfde wijze als het gerechtelijk vooronderzoek bij de rechtbank, zooals dat is bepaald bij de tweede tot en met de vijfde afdeeling van den Derden Titel van het Tweede Boek, met dien verstande, dat de getuigen zullen worden beëedigd, dan wel overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand. Herziening van arresten en vonnissen 445 Is dit onderzoek afgeloopen, dan zal de rechter- of raadsheercommissaris de stukken weder inleveren bij den Hoogen Raad, die daarna de zaak verder ter openbare terechtzitting zal behandelen ten einde te beslissen of het gehouden onderzoek genoegzame gronden heeft opgeleverd om de zaak thans naar de terechtzitting van een hof te verwijzen." (M. v. T., bladz. 219.) Zie voor het gerechtelijk vooronderzoek artikel 181 en volgende, omtrent schouw tijdens dat onderzoek, de artikelen 192—194, en omtrent huiszoeking de artikelen 110—113, met de aanteekeningen daarop. Zie vooral ook artikel 216 met de aanteekening daarop. Artikel 446. Na afloop van het onderzoek doet de raadsheer- of rechtercommissaris de stukken toekomen aan den Hoogen Raad. De voorzitter bepaalt een dag tot voortzetting der openbare behandeling. De procureur-generaal doet aan den veroordeelde tijdig mededeeling van den dag der behandeling. Voor de wijze, waarop de mededeeling in het laatste lid bedoeld, kan worden gedaan, zie artikel 554 met de aanteekening daarop. Vergelijk de twee voorafgaande artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 447. Acht de Hooge Raad de zaak nog niet voldoende onderzocht, dan beveelt hij een nader onderzoek, zoo noodig met aanwijzing van een anderen raadsheer- of rechter-commissaris, met inachtneming van artikel 444 te benoemen. De artikelen 445 en 446 zijn van toepassing. „Mocht de Hooge Raad van oordeel zijn, dat de zaak nog niet voldoende tot klaarheid is gebracht, dan kan hij een nieuw onderzoek bevelen met aanwijzing, zoo noodig, van een anderen raadsheer- of rechter-commissaris. Ook op dit hernieuwde onderzoek zullen dan de regelen van het gerechtelijk vooronderzoek toepasselijk zijn." (M. v. T., bladz. 219.) Zie de in dit artikel aangehaalde artikelen, met de aanteekeningen daarop. Artikel 448. . Bij de verwijzing kan de Hooge Raad een bevel tot gevangenhouding tegen den veroordeelde uitvaardigen. Dit bevel is geldig É Verdere gang van het onderzoekInzake de herziening. Eventueel nader onderzoek. Bevel tot gevangenhouding door den Hoogen Raad. 446 Herziening van arresten en vonnissen Duur van he bevel tot gevangenhouding. voor onbepaalden termijn, doch kan door het gerechtshof worden opgeheven. De tweede afdeeling van den Tierden Titel van het Eerste Boek is van toepassing. In geen geval zal de veroordeelde langer in voorloopige hechtenis mogen blijven dan den nog niet volbrachten straftijd hem bij het gewijsde opgelegd. De veroordeelde wordt gebracht in de gevangenis bestemd tot bewaring van verdachten ter plaatse waar het coüege is gevestigd, waarnaar de zaak is verwezen; ten aanzien van jeugdige verdachten is artikel 466 van toepassing. Uit de artikelen 439, eerste lid, en 443, tweede lid, bleek, dat de Hooge Raad in de aldaar bedoelde en besproken gevallen de zaak óf kan verwijzen naar een gerechtshof, dat nog van geen der zaken kennis genomen heeft öf naar den Hoogen Raad samengesteld op de wijze. als aangegeven in artikel 450 (zie aldaar). In verband hiermede moest de bevoegdheid van den Hoogen Raad, welk college eventueel zelf recht doet, ten aanzien van de voorloopige hechtenis worden geregeld. „Immers de veroordeelde kan ten tijde dier verwjjzjnjg de hem bij de aangevallen uitspraak opgelegde straf reeds ondergaan; hij kan zich ook in voorloopige hechtenis bevinden, terwijl zijn straf nog niet is> ingetreden. Het artikel nu geeft den Hoogen Raad de bevoegdheid om, indien de veroordeelde zich nog in voorloopige hechtenis bevindt, of de straf ondergaat, zijne gevangenhouding te bevelen. De tweede afdeeling van den Vierden Titel van het Eerste Boek is van toepassing. Echter zal de veroordeelde in geen geval, indien zijne gevangenhouding wordt bevolen, langer in hechtenis mogen blijven dan den duur van den straftijd, hem bij het gewijsde opgelegd. Deze bepaling is wederom een uitvloeisel van het beginsel, dat de verdachte door de herziening niet in een slechteren toestand mag worden gebracht. Aan den krachtens bevel van den Hoogen Raad gevangen gehoudene zal door den president van het gerechtshof een raadsman worden toegevoegd. Dit volgt uit het bepaalde bij de artikelen 40 en 41." (M. v. T., bladz. 219.) Het hierbedoelde bevel tot gevangenhouding is voor onbepaalden termijn geldigi Het kan door het gerechtshof waarnaar de zaak verwezen is, worden opgeheven, terwijl ten aanzien van den duur bovendien de laatste zinsnede van het eerste lid als restrictie geldt. Den jeugdigen verdachten kunnen, ingevolge artikel 466 (zie aldaar), tot het ondergaan van voorloopige hechtenis hunne woning Herziening van arresten en vonnissen 447 of eene andere daartoe beschikbare plaats worden aangewezen. Zie de artikelen 40, 41, 439, 440 en 450 met de aanteekeningen daarop. Artikel 449. De beslissingen van den Hoogen Raad genoemd in de artikelen 438, 439, 443 en 448, worden zoodra mogelijk van wege den procureur-generaal aan den belanghebbende beteekend en in afschrift toegezonden aan den ambtenaar belast met de tenuitvoerlegging van het gewijsde waarvan de herziening is gevraagd, of van het vernietigde arrest of vonnis. De beslissingen van den Hoogen Raad tot niet-ontvankelijk verklaring van de vordering of het verzoekschrift tot herziening, tot verwijzing, tot afwijzing van de aanvrage, of tot uitvaardiging van een bevel tot gevangenhouding (zie de in dit artikel aangehaalde artikelen), worden vanwege den procureur-generaal zoodra mogelijk: 1°. aan den belanghebbende beteekend en 2°. in afschrift toegezonden aan den ambtenaar belast met de tenuitvoerlegging van het gewijsde, waarvan de herziening is gevraagd of van het vernietigde arrest of vonnis. Voor de wijze van beteekening, zie artikel 550 en voor tenuitvoerlegging artikel 523 en vlg. Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 450. De Hooge Raad ingevolge verwijziging op grond van artikel 439, eerste lid, of van artikel 443, tweede lid, zelf rechtdoende, is, op straffe van nietigheid, samengesteld uit alle leden, de voorzitter en onder-voorzitter daaronder begrepen, voor zoover zij niet verhinderd zijn zitting te nemen, in welk geval daarvan met opgave van redenen in het arrest wordt melding gemaakt. Door den Hoogen Raad wordt de beslissing genomen met meerderheid van stemmen. Bij staking van stemmen wordt de uitspraak gewezen ten voordeele van den veroordeelde. In de gevallen waarin herziening van arresten of vonnissen mogelijk is (zie artikel 435, eerste lid, 1°. en 2°.), wordt, indien de aanvrage door den Hoogen Raad gegrond geacht is, ingevolge de bepalingen van de artikelen 439, eerste lid, en 443, tweede lid, de zaak verwezen naar den Hoogen Raad, indien een der gewijsden door den Hoogen Raad in eersten aanleg gewezen werd. De samenstelling van den Hoogen Raad nu moet in deze gevallen zijn als in dit artikel aangegeven. Beslissingen van den Hoogen Raad inzake de aanvragen tot herziening. Samenstelling van den Hoogen Raad, zeil rechtdoende. 448 Herziening van arresten en vonnissen 1 WQze van procedeeren door het gerechtshof bJJ verwijzing. „Daar de mogelijkheid bestaat dat de Hooge Raad door afwezigheid van een of meer der leden bij de berechting van de vervezen zaak uit een even getal leden is samengesteld, is hier in het jelang van den verdachte bepaald, dat in dit geval de uitspraak noet gewezen worden overeenkomstig het gevoelen, dat het meest n zijn voordeel is." (3V1. v. T., bladz. 219.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 451. Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij het gerechtshof gevoerd met overeenkomstige toepassing van de artikelen 391, eerste, tweede en derde lid, 392, 393, 394, 395, 396, 198 en 400, en van de artikelen 500, 502 en 503, met dien verstande dat artikel 308 buiten toepassing blijft. In de gevallen voorzien bij de artikelen 312 en 343 wordt het jnderzoek gevoerd door een daartoe door het gerechtshof aangewezen rechter-commissaris die nog geen onderzoek in de zaak beeft verricht. Artikel 452. Het onderzoek en de beraadslaging, bedoeld in de artikelen 344 en 346, geschieden zoowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in herziening als van het onderzoek in vorige terechtzittingen, zooals dat volgens daarvan opgemaakt procesverbaal heeft plaats gehad. Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet het gerechtshof opnieuw recht; ten aanzien van de bij de verwijzing niet vernietigde uitspraak handhaaft het gerechtshof deze met geheele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering der gronden of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging der uitspraak, opnieuw recht met inachtneming van artikel 443, tweede lid. „Deze artikelen geven de wijze van procedeeren aan door het gerechtshof, waarheen de zaak door den Hoogen Raad is verwezen, te volgen. In het algemeen zullen dan de gewone bepalingen voor de behandeling der zaken in hooger beroep gelden (artikelen 391 en volg. en voor Rijksbelastingzaken de artikelen 500 en volg.). Echter zal buiten toepassing blijven de bepaling van artikel 308 (krachtens artikel 394 ook in hooger beroep toepasselijk), waarbij aan het openbaar ministerie de bevoegdheid wordt gegeven om bij de dagvaarding niet vermelde verzwarende omstandigheden, die bij het onderzoek ter terechtzitting mochten blijken, ter terechtzitting alsnog mondeling den verdachte te laste te leggen. De niet Herziening van arresten en vonnissen 449 toepasselijkheid van artikel 309 vloeit reeds voort uit het in artikel 451 genoemde artikel 394. De herziening moet beperkt blijven tot het feit, waarvoor de verdachte oorspronkelijk heeft terecht gestaan, terwijl toepasselijkheid van artikel 308 tot gevolg zou kunnen nebben, dat de verdachte door de herziening van zijn zaak wegens een zwaarder feit werd veroordeeld, dus in een ongunstiger toestand zou komen. In artikel 452 wordt bepaald, dat bij de beraadslaging en de beslissing, mede met het onderzoek op de vroegere terechtzittingen, waarop de zaak werd behandeld, zal worden rekening gehouden. Ware dit niet toegelaten, dan zou menigmaal een volkomen deugdelijk bewijsmiddel, dat later niet opnieuw kan worden bijgebracht, ten nadeele van het recht verloren gaan. Vernietiging door den Hoogen Raad van de aangevallen uitspraken bij de verwijzing geschiedt ingeval van conflict van rechtspraak, gelijk artikel 439 leert, opschorting of schorsing van de latqaraak ingeval de aanvrage steunt op een nieuw feit, gelijk uit artikel 443 blijkt. In het eerste geval zal het gerechtshof steeds eene nieuwe beslissing moeten geven, omdat de aangevallen uitspraken niet meer bestaan; in het tweede geval zal het van den uitslag van het nieuwe onderzoek afhangen of het aangevallen gewijsde zal worden gehandhaafd dan wel geheel of gedeeltelijk zal worden vernietigd, en zulks hetzij met vrijspraak van den verdachte, hetzij met niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, hetzij met nieuwe veroordeeling van den verdachte op grond dat het feit valt onder eene minder zware strafbepaling." (M. v. T., bladz. 220.) Zie vooral de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop en ook artikel 348. Artikel 458. Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij den Hoogen Raad gevoerd op den voet van de beide voorgaande arri- > kelen. Artikel 462 is alsdan van overeenkomstige toepassing, met ' dien verstande dat in het geval van het tweede lid van artikel 451 i het onderzoek ook kan worden opgedragen aan een daartoe door den Hoogen Raad uit ziju midden aangewezen raadsheer-commissaris. „Indien de zaak op grond, dat eene der aangevallen uitspraken door den Hoogen Raad in eersten aanleg was gewezen, door dit gerecht naar hetzelfde gerecht in pleno is verwezen (artikelen 439, 443 en 450), dan zullen op het ingevolge die verwijzing gehouden Wetb. v. Strafv. 29 -Vüze waarop le verwezen :aak (zaken) lij den loogcn Raad vordt(en) gevoerd. 450 Herziening van arresten en vonnissen i ] Uitspraken u|j herziening. echtsgeding ook, voor zooveel mogelijk, de voorschriften omtrent iet rechtsgeding in hooger beroep (artikelen 391 en volg.) toepasrelijfcizijn, behoudens de bijzondere bepalingen in artikel 462 voor taken, die in eersten aanleg door den Hoogen Raad worden belandeld, vastgesteld. Mocht gedurende de behandeling ter terechtzitting of bij de beraadslaging in raadkamer een nader onderzoek aoodig blijken, dan zal de Hooge Raad daartoe uit zijn midden jen raadsheer-commissaris benoemen, die in de zaak nog geen anderzoek verrichtte." (M. v. T., bladz. 220.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 454. In geen geval mag eene straf worden opgelegd, die de bij liet vernietigde arrest of vonnis opgelegde te boven gaat. Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en de herziening slechts gevraagd is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging, bij de uitspraak in herziening de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald. Indien uit het nieuwe onderzoek blijkt dat de verdachte een ander strafbaar feit heeft gepleegd dan waarvoor hij veroordeeld is en dat strafbare feit hem oorspronkelijk mede was te laste gelegd zonder dat daarover was beslist, doet de rechter te dier zake uitspraak en kan hij hem wegens dat feit veroordeelen, zonder dat echter de straf de bij het vernietigde arrest of vonnis opgelegde mag te boven gaan, of straf of maatregel mag worden opgelegd, zoo die in dat arrest of vonnis niet was uitgesproken. Bij de uitspraak wordt bepaald dat de reeds vroeger krachtens de vernietigde uitspraak voor het feit ondergane straf, en de krachtens artikel 448 ondergane voorloopige hechtenis in mindering zal worden gebracht. In dit artikel worden voorschriften gegeven, waarop de rechter, die over een, tengevolge van eene vordering of aanvrage tot herziening naar hem verwezen, zaak moet oordeelen, zal hebben te letten. De bepaling van het eerste lid, blijkens de Memorie van Toelichting (bladz. 220) door de billijkheid geboden, geeft aan dat de herziening niet mag uitvallen in het nadeel van den veroordeelde. (Zie ook de aanteekening op artikel 435.) Bij het tweede lid van dit artikel teekent de Memorie van Toelichting (bladz. 220) aan: „Wanneer tengevolge van samenloop van meerdere feiten één Herziening van arresten en vonnissen 451 hoofdstraf is opgelegd, is niet uit te maken, welk deel dier straf voor elk dier feiten komt. Wordt nu herziening gevraagd en toegelaten voor al die feiten, dan zal de toepassing van het in het eerste lid nedergelegde beginsel geen moeilijkheid opleveren. Anders is het, indien herziening wordt gevraagd ten aanzien van slechts één dier feiten en deze gegrond wordt bevonden. Dan zal de straf voor het andere of de andere feiten noodzakelijk opnieuw moeten worden bepaald. Gewoonlijk zal daartoe de rechter er mede kunnen volstaan, de aanvankelijk opgelegde hoofdstraf tot zeker beloop te verminderen. Doch het is ook zeer wel denkbaar, dat hij in de gegrondheid der aangevraagde herziening ter zake van het eene feit reden vindt om voor het andere feit of de andere feiten straf van eene andere soort dan de oorspronkelijke hoofdstraf toe te passen. Een en ander is aan zijn beleid overgelaten." Het derde lid behandelt het geval, dat uit het nieuwe onderzoek, ingesteld naar aanleiding van de gevorderde of gevraagde herziening, blijkt, dat de verdachte een ander strafbaar feit heeft gepleegd, dan waarvoor hij veroordeeld is. Was dat andere strafbare feit hem oorspronkelijk mede te laste gelegd, zonder dat daarover was beslist, dan kan veroordeeling ter zake van dat feit volgen. De oorspronkelijk opgelegde straf mag niet worden overschreden en geen straf of maatregel mag bij de herziening worden opgelegd, zoo die in dat vernietigde arrest of vonnis niet was uitgesproken. Het laatste lid schrijft gebiedend voor, dat de reeds vroeger krachtens de vernietigde uitspraak van het feit ondergane straf en de krachtens artikel 451 (zie aldaar) door den Hoogen Raad bevolen en ondergane voorloopige hechtenis, in mindering moet worden gebracht. Zie de aanteekening op artikel 451. Zie ook artikel 131. Artikel 455. Indien gedurende de behandeling der zaak de veroordeelde overlijdt, wordt het geding voortgezet en door den rechter voor wien de zaak dient of moet dienen, een bijzondere vertegenwoordiger benoemd. De voorgaande artikelen van dezen Titel zijn dan van overeenkomstige toepassing. „Uit de toepasselijkverklaring van de voorgaande artikelen van dezen Titel vloeit o. m. voort, dat aan den bijzonderen vertegenwoordiger door den raad van rechtsbijstand een raadsman kan worden toegevoegd (artikel 436, laatste zin), dat hem overeenkomstig Overlijden van den veroordeelde. vertegenwoordiger. 452 Herziening van arresten en vonnissen Kwijtschelding enz. door gratie. Aanvrage to herziening. artikel 441, laatste lid, of artikel 446, laatste lid, aanzegging van den dag der behandeling ter terechtzitting moet worden gedaan, enz." (M. v. T., bladz. 220.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 456. Indien van straï opgelegd bij het gewijsde, door gratie kwijtschelding is verleend, of in geval van voortzetting van het geding tegen den benoemden bijzonderen vertegenwoordiger, kan in geen geval straf worden opgelegd. Is de straf door gratie gewijzigd of verminderd, dan wordt in geen geval eene straf opgelegd, die de gewijzigde of verininderde te boven gaat. „Dat geen straf meer mag worden opgelegd, wanneer van de oorspronkelijk opgelegde straf kwijtschelding door gratie is verleend, is almede een eisch van billijkheid, en zal dus zoowel gelden als het aangevallen gewijsde wordt vernietigd en eene nieuwe bewezenverklaring van het feit daarop volgt, als wanneer het wordt gehandhaafd. In het eerste geval zal op de bewezenverklaring geen veroordeeling tot eenige straf mogen volgen. Dat bij voortzetting van het geding tegen den benoemden bijzonderen vertegenwoordiger geen straf mag worden opgelegd, zou met het oog op artikel 69 x) van het Wetboek van Strafrecht geene vermelding behoevsn, ware het niet, dat de toelating van het geding tegen den bijzonderen vertegenwoordiger eene uitzondering op genoemd artikel 69 oplevert. Is bij de gratie de opgelegde straf slechts veranderd in eene andere of lichtere, dan geldt het bovenstaande niet; dat bij de einduitspraak geen hoogere straf mag worden opgelegd dan zooals zij tengevolge der commutatie is geworden, spreekt wel van zelf en is ten overvloede in het tweede lid uitdrukkelijk bepaald." (M. v. T., bladz. 221.) Zie voor „gratie" artikel 529 en volg. met de aanteekening daarop. Zie ook het vorige artikel. Artikel 457. De aanvrage tot herziening kan na het overlijden van den veroordeelde gedaan worden door den overlevenden echtgenoot, eiken bloedverwant in de rechte lijn of in den tweeden graad der zijlijn en door den procureur-generaal bij den Hoogen Baad. ») Artikel 69 Wetboek van Strafrecht: Het recht tot strafvordering vervalt door den dood van den verdachte. Herziening van arresten en vonnisseh 453 De voorgaande artikelen van dezen Titel zijn dan van overeenkomstige toepassing. Deze aanvrage strekt alleen tot opheffing van de veroordeeling tegen den overledene uitgesproken. Blijkens het laatste lid mag de aanvrage tot herziening, ingediend door een van de in het eerste lid bedoelde bloedverwanten of den overlevenden echtgenoot na het overlijden van den veroordeelde, alleen strekken tot opheffing van de veroordeeling. Niet b.v. dus tot verkrijging van een minder zwaar vonnis, enz. Voor de graden van bloedverwantschap, zie de aanteekening op artikel 217. Zie ook de voorafgaande artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 458. Met uitzondering van de leden van en de ambtenaren bij den Hoogen Baad, mag geen rechterlijk ambtenaar die op eenigerlei wijze deel genomen heeft aan het onderzoek of de berechting der zaak waarvan herziening wordt gevraagd, aan het onderzoek of de berechting in herziening deel nemen. „De uitzondering ten aanzien van den Hoogen Raad is het gevolg van de in deze wet geopende gelegenheid tot herziening van door den Hoogen Raad in eersten en hoogsten aanleg gegeven gewijsden." (M. v. T., bladz. 221.) Zie de artikelen 439 en 443 met de aanteekeningen daarop. Artikel 459. Indien na de vernietiging van het gewijsde straf of maatregel niet wordt opgelegd, wordt, op verzoek van den gewezen verocr- ' deelde of van zijne erfgenamen, ter zake van de ondergane straf \ eene geldelijke tegemoetkoming toegekend. De toekenning heeft plaats, voor zoover daartoe, naar het oordeel van den rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn en overigens op den voet van de artikelen 89—93. Ten aanzien van de ondergane voorloopige hechtenis vinden die artikelen overeenkomstige toepassing. „Men zie over de hier behandelde geldelijke tegemoetkoming voor ondergane straf, indien bij de herziening de veroordeeling wordt vernietigd en geen straf noch maatregel wordt toegepast, de aanteekening op artikel 435 (Inleiding). In overeenstemming daarmede is hier niet, gelijk in artikel 89, De rechterlijke ambtenaren die geen deel uitmaken mogen van de zaak waarvan herziening wordt gevraagd. 3eldel|jke egemoetromlng by ilet-oplegfing van itraf. 454 HEtoÖENING VAN ARRESTEN EN VONNISSEN bepaald, dat die tegemoetkoming den verdachte op diens verzoek kan worden toegekend, indien en voor zoover daartoe gronden van biÜijfcheid aanwezig zijn, doch is aangenomen, dat de billijkheid per se schadevergoeding vordert, en is alleen de hoegrootheid van het bedrag (voor zoover) aan het oordeel des rechters overgelaten. Ook voor ondergane voorloopige hechtenis kan, indien bij de einduitspraak na de herziening geen straf wordt opgelegd of maatregel toegepast, op den voet als in de artikelen 89—93 is bepaald, eene geldelijke tegemoetkoming worden toegekend. Voor schadevergoeding ter zake van de vooral in het belang der gevonnisten zeiven toegepaste dwangopvoeding of dwangverpleging wordt geen grond aanwezig ge acht." (M. v. T., bladz. 221.) Zie voor voorloopige hechtenis artikel 63 en volg. met de aanteekeningen daarop. Zie ook de artikelen 89—93 met de aanteekeningen daarop. VIERDE BOEK. Eenige rechtsplegingen van bijzonderen aard. TITEL I. Strafvordering ter zake van strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt. Artikel 460. Behoudens het bepaalde bij artikel 139, geschiedt de opsporing van misdrijven bedoeld bij artikel 93 der wet op de rechterlijke organisatie, geheel als behoorden zij tot de kennisneming van de re^jktbank. De officier van justitie geeft den procureur-generaal bij den Hoogen Baad onverwijld schriftelijk bericht, indien eenig misdrijf te zijner kennis komt, met welker opsporing hij ingevolge het voorgaande lid is belast. Artikel 461. De artikelen 4—19 der wet van den 22 AprU 1856 (Staatsblad no. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriëele Departementen, blijven van kracht. Zij zijn van toepassing op alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, begaan door de in artikel 92 der wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie opgenoemde personen. Al hetgeen in die artikelen voorkomt omtrent Ministers en hoofden van Ministeriëele Departementen geldt ook bij de vervolging van deze wegens andere ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, dan die zijn omschreven in de artikelen 355 en 356 van het Wetboek van Strafrecht, en bij de vervolging wegens ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, begaan door alle andere in artikel 92 voormeld bedoelde personen. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is verplicht aan den ontvangen last tot vervolging onmiddellijk gevolg te geven. Artikel 462. Voor Hoogen Baad ln het De strafvordering ter zake van strafbare feiten waarvan de Hooge "ervrnging Raad in eersten aanleg kennis neemt, vindt overigens plaats met Jèehtbank.6 De- opsporing yan de feiten ln eersten aanleg aan den Hoogen Raad onderworpen^ Vervolging van hooge ambtenaren ter zake ambtsmisdrijf of -overtreding. 456 Strafbare feiten aan de kennisneming hoogen raad De uitzonderingen. De medeverdachtenook voor Hoogen Raad overeenkomstige toepassing van de regelen omtrent de strafvordering in eersten aanleg van feiten waarvan de rechtbank kennis neemt, behoudens de navolgende uitzonderingen: 1°. Indien de procureur-generaal zulks vordert, wordt door den Hoogen Baad een raadsheer-commissaris uit zijne leden aangewezen. 2°. In afwachting van het optreden van den procureur-generaal bij den Hoogen Baad, geschieden ook ten aanzien van een strafbaar feit bedoeld bij artikel 93 der wet op de rechterlijke organisatie, de spoedeischende maatregelen van de vervolging die aan het rechtsgeding vooraf gaat, als behoorde dat feit tot de kennisneming van de rechtbank. 3°. Met van toepassing zjjn de bepalingen betreffende de verplichtingen van den officier van justitie tegenover den procureurgeneraal bij het gerechtshof en diens toezicht op de vervolging van strafbare feiten. 1 4°. Ingeval van eene huiszoeking of eene schouw, kan zich de raadsheer-commissaris doen vervangen door den rechter-commissaris, de procureur-generaal bij den Hoogen Baad door den officier van justitie bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de huiszoeking of de schouw moet geschieden. 5°. Ingeval van vervolging bedoeld bij artikel 461, zijn niet van toepassing de artikelen 237—255, 262, 309 en 310, en behelst de dagvaarding, op straffe tan nietigheid, eene opgave van het feit in den last tot vervolging uitgedrukt. 6°. Tegen de beslissingen van den Hoogen Baad is geen beroep of bezwaarschrift toegelaten. 7°. De bepaling van het tweede lid van artikel 345 geldt zoo dikwijls het feit een misdrijf of ovjertreding oplevert, waarvan een andere rechter kennis neemt, en de verdachte de verwijzing naar dien rechter niet heeft verzoekt, in welk geval aan de beleedigde partij de vordering slechts tot zoodanig beloop kan worden toegewezen, als waarover de bevoegde rechter gelijktijdig met de strafzaak uitspraak had kunnen doen. Artikel 463. De vervolging der mede-verdachten van dengene die voor den Hoogen Baad terechtstaat, heeft voor hetzelfde coüege plaats. De Memorie van Toelichting (bladz. 222) teekent ter verduidelijking van dezen Titel het navolgende aan: „De bepalingen van dezen Titel komen in hoofdzaak overeen met die van het vorige Wetboek van Strafvordering ter zake. Enkele Strafbare feiten aan de kennisneming hoogen raad 457 wijzigingen waren noodig om overeenstemming te verkrijgen met de regeling betreffende het voorbereidende onderzoek en de verdere vervolging, de voorloopige hechtenis, de schorsing tegen zekerheidstelling, de schadevergoeding en de toevoeging van een raadsman. Zoo wordt blijkens de artikelen 460 en 462 ten aanzien van de opsporing van misdrijven als bedoeld in artikel 93 der Wet op de Rechterlijke Organisatie x) niet afgeweken van de vroegere regeling. Zij geschiedt door de opsporingsambtenaren vermeld in de artikelen 141 en 142, terwijl ook overigens ten opzichte van de strafvordering, d. i. de geheele procedure,2) ter zake der gemelde misdrijven, alsmede van alle andere strafbare feiten aan de kennisneming van den Hoogen Raad in eersten aanleg onderworpen, overeenkomstige toepassing plaats vindt van de regelen omtrent de strafvordering in eersten aanleg van feiten, behoorende tot de kennisneming van de rechtbank. Derhalve geldt al hetgeen is bepaald met betrekking tot den officier van justitie, den rechter-commissaris, de rechtbank, haar president, leden, ambtenaren en rechtsgebied, behoudens de in artikel 462 vermelde uitzonderingen, onderscheidenlijk ten aanzien van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad, den raadsheer-commissaris, den Hoogen Raad, zijn president, leden, ambtenaren en rechtsgebied. Voorts wordt evenzeer gehandhaafd de toepasselijkverklaring van de artikelen 4—19 der wet op de ministeriëele verantwoordelijkheid op alle ambtsdelicten door ministers of hooge ambtenaren begaan. De meening, dat de uitbreiding door artikel 92, tweede lid, der Wet op de Rechterlijke Organisatie x) aan het begrip „ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen" gegeven, zoude zijn in strijd met den geest van artikel 164 der Grondwet, als zou de Grondwetgever daarbij enkel aan zuiver politieke misdrijven van ministers enz. hebben gedacht, vindt toch geen steun in deze grondwettelijke bepaling, valt da'arin niet te lezen. Veeleer is de uitbreiding van artikel 92 redelijk te achten. Eenerzij ds toch moeten de StatenGeneraal ook in de gevallen als bij dat tweede lid bedoeld, last tot vervolging kunnen geven, al ware het reeds omdat eene scheiding tusschen politieke en andere delicten niet streng is door te voeren, anderzijds geeft dat tweede lid den hoogen ambtenaren eene zeker niet ongewenschte bescherming." Zooals wij reeds bij de bespreking van artikel 139 zagen, is de officier van justitie practisch belast met de opsporing van de strafbare feiten genoemd in artikel 93 x) van de Wet op de Rechterlijke ') Zie voor de artikelen 92 en 93 R. O. noot 2 op bladz. 5. ') Zie de aanteekening op artikel L 458 Strafbare feiten aan de kennisneming hoogen raad Organisatie (zeeroof en kaapvaart, zie noot 2 op bladz. 5). De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is echter volgens de wet de verantwoordelijke opsporingsambtenaar; hij kan dan ook aan den officier van justitie bevelen ter zake geven (zie artikel 139, tweede lid), terwijl de officier van justitie van zijn kant onverwijld échSlftelijk kennis zal geven aan den procureur-generaal bij den Hoogen Raad, indien eenig misdrijf als hier bedoeld, te zijner kennis komt. (Artikel 460, tweede lid.) Van de opsporing der andere strafbare feiten in eersten aanleg aan de kennisneming van den Hoogen Raad onderworpen, n.1. de ambtsmisdrijven en overtredingen x) begaan door de in artikel 92 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie' (zie noot 2 op bladz. 6) genoemde hooge ambtenaren, spreekt dit wètboek niet; wel van de vervolging. Artikel 461, eerste lid, verklaart de artikelen 4—19 van de wet van 22 April 1855 (St.bl. no. 33), gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 (St.bl. no. 64), van blijvêride kracht en het tweede lid van genoemd artikel zegt, dat bedoelde artikelen van toepassing 'Zijn op alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen begaan door de in artikel 92 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie genoemde personen. Zoo zal dus, blijkens artikel 164 der Grondwet en artikel 4 van bedoelde wet 2), de vervolging moeten worden ingesteld vanwege de Koningin of de Tweede Kamer en zal het betrekkelijk besluit, blijkens de artikelen 5 en 18 van meergenoemde wet 3), den last bevatten aan den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om tot de vervolging over te gaan. Volgens den tweeden zin van het tweede lid van artikel 461 i) Art. 92, tweede lid Wet Rechterlijke Organisatie: Onder ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen worden hier begrepen strafbare feiten begaan onder eene der verzwarende omstandigheden omschreven in artikel 14 van het Wetboek van Strafrecht. (Art. 44 Wetboek van Strafrecht: Indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzonderen ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, kan de straf met een derde worden Verhoogd.) *) Art. 164 Grondwet: De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriëele departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen 'naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven in betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer. • De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegién wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad terecht staan. Art. 4 Wet van 22 April 1855: De Hoofden der Ministeriëele Departementen staan ter vervolging hetzij van Onzentwege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad. ') Art. 5: Het besluit, waarbij van Onzentwege de vervolging van een der Hoofden van Ministeriëele Departementen bevolen wordt, bevat eene nauwkeurige aanduiding der feiten, waarop de beschuldiging van een of meestere der bij deze wet strafbaar gestelde.jnisdrijven rust, benevens den last op den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om de vervolging in te stellen. Afschrift van dit besluit wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld. Art. 18: De Tweede Kamer toetst de aangeklaagde feiten aan het regt, de billijkheid, de zedelijkheid en het Staatsbelang. * . Genoegzame gronden tot vervolging vindende, wijst zij, bn' haar besluit, de feiten, waarop de beschuldiging rust, nauwkeurig aan, en belast den procureur-generaal bij den Hoogen Raad met de vervolging, onder toezending, binnen drie dagen, van het besluit met de aanklagt en de verzamelde bescheiden. ,, Afschrift van dat besluit wordt aan Ons en aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal medegedeeld. Strafbare feiten aan de kennisneming hoogen raad 459 van dit Wetboek, wordt deze weg ook gevolgd bij vervolging van Ministers wegens andere ambtsmisdrijven en -overtredingen, dan genoemd in de artikelen 355 en 356 Wetboek van Strafrecht,1) alsmede bij de vervolging van de andere in artikel 92 der Wet op de Rechterlijke Organisatie2) genoemde personen wegens eenig ambtsmisdrijf of eenige ambtsovertreding. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is dan volgens artikel 461, derde lid, verplicht aan den ontvangen last tot vervolging onmiddellijk gevolg te geven. De strafvordering, d. i. de geheele procedure (zie ook artikel 1 met aanteekening), in zaken in eersten aanleg aan de kennisneming van den Hoogen Raad onderworpen, geschiedt nu verder overeenkomstig de behandeling in eersten aanleg voor de rechtbank, behoudens de in artikel 462 genoemde uitzonderingen (zie aldaar). Blijkens artikel 463 worden ook de mede-verdachten van dengene, die voor den Hbogen Raad terecht staat, door dit college berecht. >) Zie Titel 28, 2e Boek en Titel 8, 3e Boek Wetboek van Strafrecht. -) Zie noot 2 op bladz. 5. Berechting van minderjarigen inliet algemeen als van anderen. In hoofdzaak de vorige bepalingen behouden, verzameld in één Titel. TITEL II. Berechting van minderjarigen. Artikel 464. De bepalingen van dit wetboek zijn ook in zaken betreffende minderjarigen van toepassing, voor zoover bij dezen Titel niet anders is bepaald. Bij den aanhef van dezen Titel teekent de Memorie van Toelichting (bladz. 222/223) het navolgende aan: „De „Kinderwet" van 12 Februari 1901 (Staatsblad no. 63) heeft voor de berechting van minderjarige beklaagden beneden 18, soms beneden 16 jaren, hier en daar van de gewone rechtspleging afwijkende voorschriften gegeven en daartoe aan onderscheidene artikelen van het vorige Wetboek van Strafvordering eene bepaling toegevoegd, eene enkele maal een nieuw artikel in dat Wetboek ingelascht.1) Zoo was deze stof over het geheele Wetboek verstrooid, elke afwijking opgenomen bij den regel of de regelen, waartoe zij behoorde. Wat het wezen der dingen aangaat, zijn de vroegere, met het geheele stelsel der „Kinderwetten" samenhangende, afwijkingen in hoofdzaak op den voet gevolgd, altoos met aanpassing, waar noodig, aan de gewijzigde instellingen van dit Wetboek of ook met opneming van veranderingen, waarvan de ervaring de wenschelijkheid aantoonde. Maar voor den vorm is eene andere methode gevolgd. Wel zijn ook thans hier alleen de afwijkingen als zoodanig aangegeven en blijven dus, buiten den kring dezer uitzonderingsvoorschriften, de algemeen geldende regelen ook ten aanzien van minderjarigen van toepassing. Maar al deze afwijkingen zijn nu bijeengevoegd en in één gemeenschappelijken Titel samengebracht. Zoo is een overzicht over het geheele stelsel der uitzonderingsbepalingen gemakkelijker te erlangen en komt ook allicht de beteekenis der onderscheidene afwijkingen beter uit. Dat de raadpleging van dezen Titel dwingt om telkens de wetsbepalingen op te slaan, waarop een afwijkend voor- *) Onder de Kinderwetten verstaat men gewoonlijk de drie wetten, respectievelijk van 6 Februari 1901,12 Februari 1901 en 12 Februari 1901, die in de St.bl. nos. 62, 63 en 64 van genoemd jaar zijn verschenen. Van die wetten is de gemeenschappelijke hoofdstrekking: het scheppen van een doelmatiger recht, zoowel op het punt van verzorging van kinderen, die onder de hoede hunner natuurlijke verzorgers worden verwaarloosd, als wat betreft de berechting van kinderen, die zich aan. strafbare feiten hebben schuldig gemaakt. Berechting van minderjarigen 461 schrift betrekking heeft, is eer een voordeel, dan eene schaduwzijde. Sinds de genoemde Wet van 1901 heeft de ontwikkeling der denkbeelden omtrent de berechting van jeugdige verdachten niet stilgestaan en heeft het streven naar voor hen nog beter passende vormen van strafrechtspleging zich vooral vastgehecht aan den wensch naar de instelling van bijzondere ..Kindergerechten". In zeer vele landen, over de zee en op het vaste land, zijn kindergerechten' ingesteld, in voorbereiding of in overweging. Ook de Nederlandsche Regeering heeft in de Memorie van Antwoord betrekkelijk Hoofdstuk IV der Staatsbegroóting voor 1913 de overweging van het vraagstuk aangekondigd. In eene openbare vergadering van den Bond voor Kinderbescherming, den 5den April 1913 te Amsterdam gehouden, is het onderwerp besproken, de aanpassing van kinderrechtbanken aan onze bestaande rechtsinstellingen bepleit en door het gehoor blijkbaar met sympathie ontvangen. Het laat zich dus wel verwachten, dat binnen afzienbaren tijd de invoering van dergelijke gerechten hier te lande zal worden voorbereid.1) Maar op den weg naar die voorbereiding liggen ter oplossing onderscheidene vragen, bepaaldelijk van rechterlijke organisatie en rechterlijke bevoegdheid, ook ongetwijfeld van materieel strafrecht, waarvan de beantwoording in een Ontwerp-Wetboek van Strafvordering niet behoort. Daarom kon met dergelijke immers nog vage denkbeelden niet worden rekening gehouden en moest het blijven binnen een kring van procesvormen, die bij de geldende organisatie en competentie van gerechtshoven, rechtbanken en kantongerechten passen. Mocht de verwezenlijking van het denkbeeld der kindergerechten eerder in aantocht zijn, dan zich laat denken, dan zal niets gemakkelijker vallen, dan om bij gelegenheid van die verwezenlijking ook de rechtspleging nader te regelen en het geheele samenstel der bepalingen van dezen Titel door een ander te vervangen. Een uitstel van deze regeling is te minder bedenkelijk, nu juist door de werkzaamheid van het openbaar ministerie in kinderzaken zeer veel wordt bereikt wat in andere landen slechts door den kinderrechter krachtens bijzondere regeling bleek te kunnen worden verwezenlijkt. In het algemeen is de geheele regeling van dit Wetboek uitgegaan van de gedachte, dat in het stelsel der Kinderwet van 1901, die nog betrekkelijk kort en, men mag zeggen, bevredigend werkt, niet moet worden ingegrepen. Slechts is bij elk artikel rekening ge- ■) Ook door verschalende leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd op de invoering van kmderrechtbanken aangedrongen. Zie ook de aanteekening op artikel 476. 462 Berechting van minderjarigen houden met de eischen van de practijk, zooals die zijn gebleken uit de uitkomsten eener enquête, door den Minister van Justitie bij het vervolgingsofficie en andere deskundigen ingesteld naar de werking der strafrechtelijke kinderwetten. Verschillende afwijkingen van het tot nu toe geldende recht danken aan hunne mededeelingen het ontstaan. Zoo dikwijls in dezen Titel sprake is van de ouders van een minderjarigen verdachte, wordt, waar de machtsverhouding op jden voorgrond treedt, de bepaling beperkt tot ouders, die de ouderlijke macht niet hebben verloren (artikelen 467, eerste en tweede lid, 470, 472, derde lid, en 480, vierde lid); waar de familieverhouding en de bekendheid met den persoon beslissend moeten zijn, strekt de bepaling zich uit tot alle ouders, ook al bezitten zij de ouderlijke macht niet meer (artikelen 471, 472, tweede lid, 476, tweede lid, en 478)".1) Bij artikel 464 wordt dan verder aangeteekend (M. v. T., bladz. 223): „Evenals in het opschrift van den Titel, zoo wordt ook in het eerste lid van artikel 461 de uitdrukking „minderjarigen" gebezigd in den gewonen, ruimen zin van het burgerlijk recht, ofschoon de afwijkingen van de gewone processueele regelen bijna alle uitsluitend betrekking hebben op de jongeren onder hen, voor wie de Kinderwetten geschreven zijn. Deze algemeene uitdrukking is om twee redenen noodig. Vooreerst, omdat, in den Titel eene bepaling voorkomt (artikel 465), die ten aanzien van alle minderjarigen geldt, ook voor hen, die tusschen 18 en 21 jaar oud zijn. In de tweede plaats — zulks in overeenstemming met stelsel en redactie van 1901 — omdat, indien zekere bepaling geschreven is ook voor verdachten, die zekeren jeugdigen leeftijd (van 18 jaren) wel reeds overschreden hebben op het tijdstip, waarop het voorschrift betrekking heeft, maar die op een vroeger tijdstip — n.1. tijdens het begaan van het feit (artikelen 470, 471, 473, 478) of op den dag van de eerste terechtzitting (artikelen 476, 477) — nog zoo oud niet waren, het bedoelde voorschrift toch niet meer mag worden toegepast, indien de verdachte inmiddels opgehouden heeft minderjarig te zijn." Aanvankelijk kwam in meerdere artikelen de uitdrukking „jeugdige verdachte" voor. Later werd deze uitdrukking echter teruggenomen (zie brief van 7 Februari 1920) en in elk artikel nauwkeurig om- i) Voor ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht, zie de aanteekening op het volgende artikel. Berechting van minderjarigen 463 schreven voor welke minderjarigen de bepalingen van het betrekkelijke artikel gelden.1) Artikel 465. In zaken betreffende minderjarige verdachten kan de vervolging worden geschorst, indien, gelijktijdig met de vervolging, ten aanzien van beide of een der ouders een verzoek tot ontheffing of een verzoek of eene vordering tot ontzetting van de ouderlijke macht of van de voogdij over den verdachte aanhangig is, en wel totdat de beslissing daarop onherroepelijk zal zijn geworden.. In zoodanig geval wordt de schorsing geacht plaats te vinden wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht. „Dit artikel is ontleend aan het tweede lid van artikel 6 van het vorige Wetboek. De toevoeging van het woord „voogdij" vult eene leemte aan. De uitdrukkelijke verwijzing in het tweede lid van het artikel naar de regelen omtrent schorsing wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht is noodig, omdat de bepaling hier op zich zelve staat." (M. v. T., bladz. 234.) Zooals artikel 465 zegt, kan de vervolging worden geschorst, indien tegelijk met de vervolging, een verzoek tot ontheffing of een vordering tot ontzetting van de ouderlijke macht of van de voogdij over den verdachte aanhangig is. De schorsing wordt dan geacht plaats te vinden wegens een geschilpunt van burgerlijk recht. (Zie daarvoor artikel 14 en volg.). De duur van de schorsing is hier aangegeven, n.1. totdat de beslissing in zake bedoeld verzoek of bedoelde vordering onherroepelijk zal zijn geworden. De bepalingen van artikel 465 gelden voor eiken minderjarige. (Zie de aanteekening op het vorige artikel.) Over de ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht wordt gehandeld in de artikelen 374a en vlg. Burgerlijk Wetboek; over de ontzetting van de voogdij in de artikelen 437 en volg. van genoemd Wetboek (zie aldaar). Artikel 466. Voor zoover betreft een minderjarigen verdachte die tijdens het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, kan tot het ondergaan van inverzekeringstelling of voorloopige hechtenis worden aangewezen zijne woning of eene Schorsing der vervolging by verzoek tot ontheffing of vordering tot ontzetting uit ouderlijke macht. Inverzekeringstellingvan verdachtenbeneden achttien jaren. 1) Art. 385 Burgerlijk Wetboek: Minderjarigen zijn de zoodanigen die den vollen ouderdom van een en twintig jaren niet hebben bereikt, en niet vroeger in den echt zijn getreden. Wanneer het huwelijk voor hunnen vollen ouderdom van een en twintig jaren is ontbonden, keeren zij niet tot den staat van minderjarigheid terug. Minderjarigen die niet staan onder de ouderlijke magt, staan onder voogdij, op den voet en de wijze als bij de derde, vierde, vijfde en zesde afdeeling van dezen titel is voorgeschreven. 464 Berechting van minderjarigen Beteekening, dagvaarding, enz., bovendien aan ouders of voogd en raadsman. andere daartoe beschikbare plaats. In het bevel worden alsdan zoodanige bepalingen opgenomen, als voor de richtige uitvoering daarvan en tot behoorlijk toezicht op den verdachte worden noodig geoordeeld. De opneming van den verdachte in de aangewezen plaats door den met dat toezicht belasten persoon geschiedt op vertoon als in artikel 536, eerste lid, omschreven. Het tweede lid van dat artikel is mede van overeenkomstige toepassing. „De uitdrukking „of eene andere daartoe beschikbare plaats" omvat zoowel van Rijkswege aan te wijzen plaatsen, gelijk b.v. eene afdeeling van een Rijksopvoedingsgesticht, als particuliere gestichten, b.v. „observatiehuizen", „doorgangshuizen", „jongenshuizen" e. a., en particuliere woningen. Bovendien is de woning van den verdachte zelf nog uitdrukkelijk als bewaarplaats toegelaten, terwijl, waar overigens over plaats (ter bewaring) wordt gesproken, zoodanige woning daaronder, evenals de „andere" plaatsen, begrepen is. Eene noodzakelijke toevoeging als die van het tweede lid, voorschriften bevattend voor de tenuitvoerlegging van het bevel, correspondeert met eene zinsnede, welke bij de Wet van 1901 in het eerste lid van artikel 109 Wetboek van Strafvordering (oud) was ingevoegd. Vermitsfiin artikel 536 alleen van „gevangenissen", d. i. in dit verband van huizen van bewaring, wordt gesproken, is eene uitdrukkelijke verwijzing naar de regeling van dat artikel noodig." (M. v. T., bladz. 224.) Zooals door den Minister in zijn brief aan de Tweede Kamer van 7 Februari 1920 werd te kennen gegeven, zullen ook oudere personen dan 18 jaar b.v., in een observatiehuis kunnen worden opgenomen, mits zij bij het plegen van het feit den leeftijd van 18 jaren niet hebben bereikt. Zie ook artikel 536 met de aanteekening daarop. Zie voor inverzekeringstelling artikel 57; voor voorloopige hechtenis artikel 63 en volg. Artikel 467. Voor zoover niet anders is bepaald, geschieden aBe beteékeningen, dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen o! andere schriftelijke mededeelingen aan den minderjarigen verdachte die den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, bovendien aan zijne ouders of zijn voogd, alsmede aan zijn raadsman, met dien verstande dat, indien hij bij zijne ouders of zijn Berechting van minderjarigen 465 voogd inwoont en het geven van een afschrift is vereischt, slechts één afschrift aan hem en zijne ouders of zijn voogd wordt gelaten. De bepaling van het voorgaande lid geldt aUeen ten aanzien van de ouders die de ouderlijke macht over den verdachte niet hebben verloren. De bepaling van het eerste lid geldt niet ten aanzien van den raadsman in zaken waarvan het kantongerecht kennis neemt, ook niet in hooger beroep van zoodanige zaken. Ingeval van oproeping overeenkomstig artikel 366, geschiedt de oproeping van ouders of voogd door onverwijlde toezending daarvan over de post. „In dit artikel wordt geen onderscheiding gemaakt tusschen hen, die beneden zestien en hen, die beneden achttien jaar oud zijn. Indien deze jeugdige verdachte bij zijne ouders of zijn voogd inwoont, wordt aan hem en zijn ouders of zijn voogd samen slechts één afschrift gelaten, voor zoover het geven van een afschrift vereischt is. In zaken die bij het kantongerecht behooren, bestaat, naar de wetgeving van 1901, de verplichting tot toevoeging van een raadsman niet; aan dit stelsel is vast gehouden. In verband daarmede is het echter, wegens de algemeene bewoordingen van het eerste lid van het hier besproken artikel 467, noodig om het voorschrift betreffende beteekening aan den raadsman — immers de verdachte kan voor het kantongerecht een gekozen raadsman hebben — voor de kantongerechtszaken uit te sluiten. Die uitsluiting geldt echter natuurlijk niet voor wat aangaat de beteékeningen, enz. aan de ouders of den voogd. Daarom moest — zie de tweede zinsnede in het derde lid van het artikel — eene bijzondere bepaling worden opgenomen omtrent hunne oproeping, als het geding door „oproeping" wordt aanhangig gemaakt, wat juist bij jeugdige verdachten veel zal voorkomen en aanbeveling verdient. Onverwijlde toezending over de post is daarbij aangewezen in overeenstemming met wat geldt ingeval een verdachte eene hem aangeboden oproeping niet heeft aangenomen (artikel 366, derde lid, tweede zinsnede)." (M. v. T., bladz. 224.) Voor het doen van beteékeningen, uitbrengen van dagvaardingen, enz., zie artikel 550 en volg. Zie ook het aangehaalde artikel 366 met aanteekening, en de aanteekening bij den aanhef van dezen Titel in zake de ontheffing of ontzetting van de ouderlijke macht. Zie ook artikel 481 voor de in het buitenland vertoevende ouders of voogd. Wetb. v. Strafv. 3 466 Berechting van minderjarigen De toevoeging van een raadsman aan verdachten beneden achttien Jaren tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. De bevoegd held van de raadsman tot het bijwonen va verhooren. Zie voor de zaken aan de kennisneming van den kantonrechter onderworpen, de noot op bladz. 6. Artikel 468. Bij het eerste verhoor van een niinderjarigen verdachte die tijdens zijne eerste oproeping in het gerechtelijk vooronderzoek den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, deelt de met dat onderzoek belaste rechter-commissaris of degene die in opdracht van dezen met het verhoor is belast, hem mondeling mede dat hem een raadsman zal worden toegevoegd. Ten spoedigste na afloop van dat verhoor voegt de voorzitter der rechtbank, op verzoek van den rechter-commissaris, aan den verdachte een raadsman toe. Het voorgaande Bd is niet van toepassing, indien het gerechtelijk vooronderzoek ingevolge artikel 144 is ingesteld. „De verplichte mededeeüng van de toevoeging van een raadsman aan de ouders, volgt uit het bepaalde in artikel 467. Verder worde naar de art$jr|t*n 37, 38, 39, 45 verwezen. Alle bepalingen van Boek I, Titel III, waarvan artikel 468 niet afwijkt naar inhoud of strekking, blijven ook voor de berechting van minderjarigen van toepassing (artikel 464, eerste lid). Artikel 43, vierde lid, zegt dat „elke toevoeging geldt voor den geheelen aanleg van het geding". (M. v. T., bladz. 225.) Naar de bepaling van het tweede lid heeft de toevoeging tijdens het gerechtelijk vooronderzoek niet plaats, indien dit gevoerd wordt in een zaak aan den kantonrechter onderworpen. (Zie ook de aanteekening op het vorige artikel.) Artikel 469. De raadsman van den minderjarigen verdachte die tijdens zijne 1 eerste oproeping in het gerechtelijk vooronderzoek den leeftijd van n achttien jaren nog niet heeft bereikt, kan tijdens het gerechtelijk vooronderzoek bij elk verhoor tegenwoordig zijn, waartoe hij telkens wordt opgeroepen op de wijze door den rechter-commissaris te bepalen. Niettemin kan de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek in bepaalde gevaBen een verhoor buiten tegenwoordigheid van den raadsman bevelen. „Men vergelijke artikel 186. De 'bevoegdheid van den raadsman om den gedetineerden verdachte vrijelijk te spreken, volgt uit artikel 50. Indien de raadsman niet bij eenig verhoor wordt toegelaten, kan Bemchting van minderjarigen 467 hij toch» ingevolge het derde lid van artikel 186, tot het opgeven van vragen worden uitgenoodigd." (M. v. T., bladz, 225.) De regeling in artikel 469 gegeven, geldt uiteraard zoowel voor den toegevoegden raadsman (zie het vorige artikel), als voor den gekozen raadsman (artikel 38 en volg.). Zie ook artikel 471 in zake „vrij verkeer", enz. Artikel 470. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek tegen een minderjarigen verdachte ter zake van een feit door hem begaan, vóórdat hij den leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, worden zijne ouders, voor zoover deze de ouderlijke macht niet hebben verloren, of zfln voogd telkens, op de wijze door den rechter-commissaris te bepalen, opgeroepen om desverlangd bij elk verhoor van den verdachte, van een getuige of van een deskundige tegenwoordig te- zijn. De rechtercommissaris kan echter bevelen dat een verhoof buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd zal geschieden. Indien zij tegenwoordig zijn, worden ouders of voogd in de gelegenheid gesteld, nadat de verdachte of een getuige zijne verklaring heeft afgelegd, daartegen in te brengen wat tot verdediging kan dienen. „In verband met het ontwikkelde systeem is de oproeping beperkt tot de ouders, die de ouderlijke macht niet hebben verloren." (M. v. T., bladz. 225.) Voor ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht, zie de aanteekening op artikel 465. Zie voor het bijwonen der terechtzitting door ouders of voogd, artikel 476. Artikel 471. Indien de minderjarige verdachte die in verzekering is gesteld of zich in voorloopige hechtenis bevindt, tijdens het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, is ' ten aanzien van zijne ouders of zijn voogd artikel 50 betreffende het recht van mondeling en schriftelijk verkeer van den raadsman met den verdachte van overeenkomstige toepassing. Blijkens dit artikel hebben de ouders of voogd van den verdachte, die in verzekering is gesteld of zich in voorloopige hechtenis bevindt, vrijen toegang tot den verdachte en het recht brieven met hem te wisselen, op gelijke wijze als in artikel 50 werd bepaald ten aanzien van het mondeling en schriftelijk verkeer tusschen raadsman en verdachte. BUwonen van de verhooren van getuigen, enz. door ouders of voogd. Pri) verkeer m vrfle >riefwisseling •ussehen ln lewarlng siJnde verdachten en Miders of voogd. 468 Berechting van minderjarigen Het inwinnen door den rechtercommissarisvan gegevens ten aanzien van verdachten beneden 18 Jaar. Zoo noodig opname in gesticht. „Ook van de hier vermelde bevoegdheden van ouders of voogd moet, ter voorkoming van misbruik of misstand, beperking mogelijk zijn op den voet van artikel 76; voor deze bijzondere gevallen moest dus naar dat algemeene artikel worden verwezen." (M. v. T., bladz. 225.) Men vergelijke artikel 50 met de uitvoerige aanteekening daarop. Voor de beperking van het verkeer, ook de daar aangehaalde artikelen 62 en 76. Zie ook artikel 469. Artikel 472. De rechter-commissaris wint tijdens het gerechtelijk vooronderzoek tegen eiken minderjarigen verdachte die tijdens het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, zooveel mogelijk inhchtingen in omtrent diens opvoeding, karakter, ontwikkeling en doorgaand gedrag, ook door hét hooren van getuigen die hem door diens ouders of voogd zijn opgegeven. Indien het onderzoek naar de persoonlijkheid van zoodanigen verdachte die ter zake van het feit ter beschikking van de Regeering kan worden gesteld, niet voldoende op andere wijze kan plaats . vinden, kan de met het gerechtelijk vooronderzoek belaste rechtercommissaris hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens ouders, voogd of raadsman, bevelen dat de verdachte ter waarneming zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te duiden Rijksgesticht of andere inrichting tot waarneming van minderjarige verdachten bestemd. Ingeval van het voorgaande lid vinden de artikelen 197 en 198 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bevel houdende last tot overbrenging, door den rechter-commissaris in den regel niet wordt gegeven, dan nadat de ouders die de ouderlijke . macht niet hebben verloren, of de voogd van den verdachte ter zake zijn gehoord, althans, op de wijze door den rechter-commissaris te bepalen, zijn opgeroepen, en dat het verzoek bedoeld bij het tweede Ud van artikel 198, ook van die ouders of van den voogd kan uitgaan. De beide voorgaande leden zijn niet van toepassing, indien het gerechtelijk vooronderzoek ingevolge artikel 144 is ingesteld. De bepaling van het eerste lid van dit artikel is van algemeenen aard; het tweede lid geldt alleen voor feiten ter zake waarvan de verdachte ter beschikking van de Regeering kan worden gesteld. Berechting van minderjarigen 469 Deze feiten worden genoemd in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht.^) „Vermits voor een onderzoek naar de persoonlijkheid van den jeugdigen verdachte, met name van zijn geestestoestand, overbrenging naar eene bepaalde observatie-inrichting noodig kan zijn, moest eene bijzondere regeling dienaangaande worden getroffen. Dit is geschied naar analogie der algemeene regeling omtrent onderzoek naar de geestvermogens van verdachten, in de artikelen 196— 198 voorkomende. Behalve het observatiegesticht onder de Rijksopvoedingsgestichten, worden ook bedoeld andere tot waarneming van minderjarigen bestemde gestichten, b.v. „observatiehuizen", gelijk enkele particuliere vereenigingen er hebben opgericht. Zoodanige bijzondere regeling moet echter beperkt worden tot die gevallen, waarin wettelijk van eené ter beschikkingstelling van de Regeering sprake kan zijn. De hierbij noodzakelijke invloed van de ouders, die de ouderlijke macht niet hebben verloren, of den voogd, is door het derde lid van artikel 472 verzekerd." (M. v. T., bladz. 225.) Zooals door den Minister in zijn aan de Tweede Kamer gerichten brief van 7 Februari 1920, nog werd opgemerkt, is de leeftijd tijdens het plegen van het feit beslissend. Op dat oogenblik moet de leeftijd van achttien jaren nog niet zijn bereikt. Voor kantongerechtszaken vond de Regeering de opname in een observatiehuis voor een termijn van zes weken (zie artikel 198) te ingrijpend; vandaar het laatste lid van artikel 472. Zie voor zaken door den kantonrechter behandeld, de noot op bladz. 6. Artikel 473. Ingeval van artikel 250, eerste lid, of 262, eerste lid, stelt de \ rechtbank den minderjarige, wegens een feit begaan vóórdat hij \ den leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, te dier zake buiten y i ; *) .Art. 39 Wetboek van Strafrecht: Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon ^ die tijdens de uitspraak van het èind-vonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, wegens een feit, vallende in de bepaling van een misdrijf, kan de rechter bevelen dat de schuldige ter beschikking van de Regeering zal worden gesteld, zonder, toepassing van eenige straf, behoudens'het bepaalde bij artikel 39ter, eerste lid. Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon die op voormeld tijdstip dep leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, wegens een feit, vallende in de bepaling van eene der overtredingen, omschreven in de, artikelen 424—126, 428—433, 439, 440, 447, 450, 451, 453 en 455, en begaan nadat hij gedurende de laatste twee jaren tweemalen onherroepelijk werd schuldig verklaard aan eene dezer overtredingen of aan eenig misdrijf, kan de rechter bevelen als in het vorige lid is bepaald, zonder toepassing van eenige straf. in denzelfden zin en zonder toepassing van eenige straf, kan de rechter bevelen bij strafrechtelijke vervolging^ van een minderjarigen persoon die op voormeld tijdstip den leeftijd van veertien, doch nog niet dien van achttien jaren heeft bereikt, wegens een feit, vallende in de bepaling van eene der overtredingen, omschreven in de in het vorige lid genoemde artikelen, indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere schuldigverklaring van denzelfden persoon aan eene dezer overtredingen of aan eenig misdrijf onherroepelijk is geworden. Sezwaarehrlft verachte tegen kennisgeving 'erdere ervolglng n tegen auwelijksche agvaarding. 470 Berechting van minderjarigen 1 \ jjj § I •\ ;* | c 1 i 1 < i Toevoeging raadsman na dagvaarding, j Indien de minderjarige beneden 18 ]aar nog geen raadsman heeft. Kennisgeving aan officier van Justitie van gedagvaardegetuigen vanwege verdachte beneden 16 jaar. ervolging, indien zij op gronden aan het algemeen belang ont3end dit raadzaam acht, ol indien de minderjarige den leeftijd an zestien jaren nog niet heeft bereikt en zij van oordeel is dat rtikel 38 van het Wetboek van Strafrecht behoort te worden toeepast. „Dit artikel is van toepassing in de twee gevallen, waarin de echtbank in raadkamer over verdere vervolging óf na gerechtelijk ooronderzoek óf na rauwelijksche dagvaarding te beslissen heeft. De uitdrukking „op gronden aan het algemeen belang ontleend", er vervanging van „om redenen van algemeen belang", is gekozen, imdat zij reeds in de artikelen 12, 167, tweede lid, en 242, tweede id, voorkomt. Dat het steüen buiten vervolging op grond der toepassing van irtikel 38 van het Wetboek van Strafrecht zich alleen kan voordoen, ndien de minderjarige den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft lereikt, is, zij het ten overvloede, in dit artikel uitdrukkelijk gezegd." M. v. T., bladz. 226.) Men vergelijke de aangehaalde artikelen met de aanteekening laar op. Voor artikel 38 Wetboek van Strafrecht, zie noot 1 op bladz. 71. Artikel 474. Indien de minderjarige verdachte die den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, op de terechtzitting van een gerechtsiiof of in eersten aanleg op de terechtzitting van eene rechtbank ivordt gedagvaard en geen raadsman heeft, geeft het openbaar ministerie daarvan schriftelijk kennis aan den voorzitter, die alsdan len verdachte een raadsman toevoegt. Tenzij het tegendeel is bepaald, geldt deze titel ook voor de berechting van kantongerechtszaken. Hier wordt echter de toevoeging van een raadsman beperkt tot de terechtzitting van de hoven en de rechtbanken. Men vergelijke artikel 468 met aanteekening. De algemeene voorschriften omtrent vervanging van den raadsman (artikel 45) zijn uiteraard van toepassing. Artikel 475. Indien de minderjarige den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, kan de kennisgeving bedoeld bjj artikel 263, tweede Ud, ook geschieden door zijn raadsman. Berechting van minderjarigen 471 „De verplichting tot kennisgeving van de namen der van den kant des verdachten gedagvaardigde getuigen en deskundigen wordt niet van den verdachte afgenomen en op den raadsman overgebracht, maar de raadsman wordt alleen bevoegd verklaard de nakotVÉÏil|jf der verplichting van den verdachte over te nemen. Die overneming zal in de practijk wel regel zijn; maar daarom is eene formeele ontheffing van den verdachte zeiven toch nog niet gerechtvaardigd." (M. v. T., bladz. 226.) Artikel 476. Het rechtsgeding tegen een minderjarige die op den dag van de eerste terechtzitting den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, wordt, tenzij er mede-verdachten zijn, die meerderjarig zijn of dien leeftijd wel bereikt hebben, niet in het openbaar behandeld. Tot bijwoning van deze niet openbare terechtzitting kan echter de kantonrechter of de voorzitter van de rechtbank of het gerechtshof bijzonderen toegang verleenen. Tot bijwoning van de terechtzittingen waarin het rechtsgeding tegen zoodanigen minderjarige wordt behandeld, worden, ook al zijn er zoodanige mede-verdachten, zijne ouders of zijn voogd opgeroepen. Indien zij tegenwoordig zijn, worden zij, nadat de minderjarige, een der mede-verdachten, een getuige of een deskundige zijne verklaring heeft afgelegd, in de gelegenheid gesteld daartegen in te brengen, wat tot verdediging kan dienen. Mettemin kan de rechtbank, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat een verhoor van den minderjarige, van een getuige of van een deskundige buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiede. De inhoud van dit artikel is bijna woordelijk gelijkluidend aan artikel 149tó van het vorige Wetboek van Strafvordering.1) Eene regeling in dit wetboek betreffende den kinderrechter, werd inmiddels bij de behandeli ng van deze wet door de Regeering toegezegd. Artikel 477. Indien de minderjarige op den dag van de eerste terechtzitting . den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt en ter zake van het feit ter beschikking van de Regeering kan worden gesteld, is hij verplicht in persoon te verschijnen. De verdachte wordt op deze verplichting bij de dagvaarding of oproeping opmerkzaam gemaakt. Berechting van den verdachte beneden 18 Jaar als regel met gesloten deuren. Ouders of voogd worden opgeroepen. Plicht tot verschoning van verdachte beneden 18 Jaar. Medebrenging. . ) Ten aanzien van dit artikel, dat ter zake in dezelfde redactie was gegoten, werd beslist dat de uitzondering van de behandeling in het openbaar ook geldt, indien de wel aopttienjarige medeverdachte niet ter terechtzitting is verschenen. H. R. 31 December 1906, W. 8483. 472 Berechting van minderjarigen Het hooren van ouders of voogd, werkgever en ondorwUzers over opvoeding enz. van verdachte beneden 18 laar. Bij niet-verscMjning stelt het gerecht het onderzoek tot een alsdan te bepalen dag uit, met bevel dat hij tegen dien dag worde voorgebracht. Indien de verdachte ook op die nadere terechtzitting blijkt niet te zijn verschenen, wordt verstek verleend en het onderzoek der zaak voortgezet, „De verplichte verschijning van den verdachte is beperkt tot die meer ernstige gevallen, waarin de verdachte, naar de wet, ter beschikking van de Regeering kan worden gesteld. De bepaling der tweede zinsnede van het eerste lid, dat de verdachte bij de dagvaarding of oproeping op zijne verplichting tot verschijning in persoon wordt opmerkzaam gemaakt, zal hoogstwaarschijnlijk de voldoening aan die verplichting bevorderen." (M. v. T., bladz. 226.) De uitvaardiging van een bevel tot medebrenging is in het tweede lid gebiedend voorgeschreven, eventueel ook voor den kantonrechter. Voor deze vrijheidsbeneming, zie artikel 120 met de aanteekening. Voor het verleenen van verstek in het algemeen, zie artikel 271 en volgende. Voor de feiten ter zake waarvan de verdachte ter beschikking van de Regeering kan worden gesteld, zie noot 1 op artikel 472. Artikel 478. Indien de minderjarige tijdens het begaan van het ïeit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt en ter zake van het feit ter beschikking van de Regeering kan worden gesteld, worden in den regel zijne ouders of zijn voogd en evenzoo zijn werkgever en een of meer zijner onderwijzers, voor zoover deze bijzondere inlichtingen kunnen verschaffen, vanwege het openbaar ministerie gedagvaard als getuigen om te worden gehoord over de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den verdachte. De ingevolge het voorgaande lid gedagvaarde getuigen kunnen zich niet verschoonen op grond van bloed- en aanverwantschap met den verdachte; intusschen worden de in artikel 217 bedoelde personen buiten eede gehoord. Evenals artikel 477, spreekt ook artikel 478 van feiten ter zake waarvan ter beschikking van de Regeering kan worden gesteld. (Zie noot 1 op artikel 472.) De ouders of de voogd, de werkgever en de onderwijzers kunnen zich niet verschoonen op grond van bloed- en aanverwantschap met den verdachte. Berechting van minderjarigen 473 Ook in artikel 478 is echter met het stelsel van deze wet, dat ter terechtzitting slechts de beëedigde getuige wordt gehoord (zie de aanteekening op artikel 217) gebroken; de in artikel 217 (zie aldaar) bedoelde personen worden in het geding tegen den in artikel 478 bedoelden jeugdigen verdachte buiten eede gehoordi Artikel 479. Indien de minderjarige den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, komen alle bevoegdheden, den verdachte bij dit wetboek, met uitzondering van den Zesden Titel van het Tweede Boek, toegekend, met uitsluiting van hemzelven toe aan zijn raadsman. Deze bepaling geldt niet in zaken waarvan het kantongerecht kennis neemt, ook niet in hooger beroep van zoodanige zaken. Tegen het instellen, niet instellen, intrekken of afstand doen door den raadsman van eenig rechtsmiddel, kan, in het geval van het eerste lid, de wettige vertegenwoordiger van den verdachte binnen drie dagen nadat de termijn voor het instellen daarvan is verstreken, een bezwaarschrift indienen bij den voorzitter van het coBege in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak wordt vervolgd of het laatst is vervolgd. De voorzitter beslist ten spoedigste; de wettige vertegenwoordiger alsmede de raadsman worden gehoord, althans, op de wijze door den voorzitter te bepalen, opgeroepen. Indien het bezwaarschrift gegrond wordt bevonden, loopt de termijn voor het insteBen of intrekken van het rechtsmiddel alsnog gedurende drie dagen. De Memorie van Toelichting (bladz. 226—227) teekent bij dit artikel aan: „De overdracht van bevoegdheden geldt niet voor de bevoegdheden, welke den verdachte bij de behandeling ter terechtzitting — men zie den Zesden Titel van het Tweede Boek — toekomen. Bij het geding ter terechtzitting geldt voor de bevoegdheden van den raadsman, ook ten aanzien van verdachten beneden zestien jaren, artikel 327. Artikel 479 behandelt de bevoegdheden van verdachte en raadsman, artikel 475, juncto artikel 263 — zie boven — eene verplichting en die bepaling is dus met deze niet in strijd. De algemeenheid der bepaling van het eerste üd noodzaakte tot de uitdrukkelijke bijvoeging, in het tweede, dat de bepaling niet geldt in kantongerechtszaken, ook niet in hooger beroep daarvan. De uitzondering heeft echter niet alleen betrekking op het proces ter terechtzitting — wat zich aansluit bij de reeds vermelde uit- vervolging van verdachte beneden 16 Jaar gaan de bi) de wet toegekende bevoegdheden over aan den raadsman. 474 Berechting van minderjarigen De wijze van ten uitvoerlegging van de straf Tan berisping- zondering, die genoemd is in het eerste lid — maar' ook op die enkele gevallen, waarin eene kantongerechtszaak tot een gerechtelijk vooronderzoek leidt (artikel 144). De toekenning bij het derde lid aan den wettigen Vertegenwoordiger van den in het eerste lid genoemden minderjarige van beneden zestien jaren van de bevoegdheid om, waar de raadsman suo jure een rechtsmiddel instelde, niét! instelde, introk of a priori daarvan afstand deed, een bezwaarschrift in te dienen, is nieuw. De practijk heeft de wenschehjkheid daarvan doen kennen. De aard van het geschil, waarin hier te beslissen valt, de noodzakelijkheid om hierbij min of meer paedagogische overwegingen te laten gelden, en het belang eener spoedige behandeling maken het gewenscht de beslissing toe te vertrouwen niet aan het rech^ college, maar aan den president. Dat onder zekere omstandigheden de beroeps- of intrekkirjgSf, termijn nog met enkele dagen verlengd moet worden, is eene onver mijdelijke consequentie van deze regeling." Zie voor de zaken, waarvan de kantonrechter kennis neemt, de noot op bladz. 6; ook voor hooger beroep van de vonnissen van den kantonrechter. De wettige vertegenwoordiger van den minderjarigen verdachte is de vader c.q. de voogd (zie ook aanteekening op artikel 464, noot 2). Artikel 4S0. De straf van berisping, indien deze in eene mondelinge vermaning bestaat, wordt ten uitvoer gelegd door den kantonrechter, den voorzitter van het coBege dat de veroordeeling heeft uitgesproken, of, indien dit uit meer dan eene kamer bestaat, door het Bd van het coBege, hetwelk het voorzitterschap bekleedt in de kamer die de veroordeeling heeft uitgesproken. De tenuitvoerlegging geschiedt in eene niet-openbare terechtzitting zoodra mogelijk na het uitspreken van de veroordeehng. De genoemde rechterlijke ambtenaren kunnen daarbij de hulp inroepen van de openbare burgerlijke of gewapende macht. Bij die tenuitvoerlegging kunnen de ouders die niet de ouderlijke macht hebben verloren, of de voogd van den veroordeelde desverlangd tegenwoordig zijn, waartoe zij door den griffier van het coBege of van het kantongerecht schriftelijk worden opgeroepen. Indien de straf van berisping in eene schriftelijke vermaning bestaat, wordt zij ten uitvoer gelegd door de beteekening vanwege het openbaar ministerie aan den veroordeelde van eene schriftelijke Berechting van minderjarigen 475 vermaning gegeven door een der in het eerste lid genoemde rechters, naar de daarbij gemaakte onderscheidingen. De Memorie van Toéhchting (bladz. 227—228) voert ter verduidelijking van dit artikel aan: „Volgens artikel 21quater Wetboek van Strafrecht f) bestaat de straf van berisping in een vermanende toespraak. In verband hiermede regelt artikel 480 het uitspreken van de straf, als hare tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging geschiedt „zoodra mogelijk na het uitspreken der veroordeehng". Voor den indruk zal het juist bij deze straf veelal gewenscht zijn, dat alles, de behandeling der zaak, het uitspreken van het vonnis en de tenuitvoerlegging der straf, plaats vinde op dezelfde terechtzitting. De mogelijkheid daarvan is niet uitgesloten, bepaaldelijk bij het kantongerecht, wanneer niet alleen het vonnis mondeling wordt gegeven (artikel 374) — ook bij schriftelijk vonnis j^wijzen is onmiddellijke uitspraak niet onmogelijk — maar tevens van het openstaand rechtsmiddel aanstonds tegenover den griffier wordt afstand gedaan (men zie de toelichting op artikel 432). De tegenwoordigheid der ouders — zie het vierde lid — wordt beperkt tot hen, die niet de ouderlijke macht hebben verloren; immers zijn zij hier niet tegenwoordig om hunne persoonlijke verhouding tot het kind of tot voorlichting van den rechter, maar als wettelijk met de opvoeding van het kind belast, en juist die wettelijke zorg is hun, die de ouderlijke macht verloren, ontnomen of afgenomen. Men vergelijke de algemeene toelichting bij den aanhef van dezen Titel. Het vijfde lid voorziet in de tenuitvoerlegging van eene berisping, welke bestaat in eene schriftelijk opgestelde vermaning, welke den veroordeelde door beteekening thuis bezorgd zal worden, met achterlating van een afschrift. Bij de Invoeringswet zal dus artikel 21quater van het Wetboek van Strafrecht in de richting der mogelijkheid van berisping als schriftelijke vermaning moeten worden aangevuld. In dien geest komen reeds bepalingen voor zoowel in de meergenoemde psychopathen-ontwerpen als in het wetsontwerp tot vaststelling van nadere strafrechtelijke voorzieningen betreffende de voorwaardelijke strafopschorting enz., ingediend bij Koninklijke boodschap van 24 Juli 1912. De ervaring heeft de wenschelijkheid van die mogelijkheid aangetoond, zoowel omdat de wederverschij- *) Artikel Tlquater Strafrecht. De straf van berisping bestaat in eene vermanende toespraak tot den veroordeelde, in verband met het gepleegde feit. 476 Berechting van minderjarigen Beteekening enz. aan ouders alleen bi) bekende verblijfplaats binnen rfjk ln Europa. ning van den veroordeelde dan kan uitblijven, als omdat hij dan een geschreven stuk als „Denkzettel" bewaren kan. Het Duitsche Strafwetboek omschrijft in § 57 no. 4 de straf van „Verweis" niet nader, maar de rechtspraak neemt aan, dat de vermaning zoowel mondeling als schriftelijk gegeven kan worden en het vóórontwerp voor een nieuw Strafwetboek erkent in § 37 uitdrukkelijk den dubbelen vorm. Eene bijzondere bepaling omtrent het verhaal van geldboeten op het loon van minderjarige veroordeelden beneden 18 jaar, is niet opgenomen, vermits uit de te voren genoemde enquête overtuigend is gebleken, dat in de practijk toepassing onmogelijk was. De vrijwillige betaling van geldboeten ter griffie onmiddellijk na de veroordeeling wordt in artikel 542, eerste lid,' bevorderd algemeen, voor alle veroordeelden." Voor ontheffing of ontzetting van de ouderlijke macht, zie de aanteekening op artikel 465. In het vierde lid van artikel 480 wordt gezegd, dat de ouders schriftelijk worden opgeroepen. Zie hiervoor artikel 554. Toepassing van artikel 550 werd, blijkens den brief van den Minister aan de Tweede Kamer dd. 7 Februari 1920, niet noodig geoordeeld. Zie ook het volgende artikel. De eventueel schriftelijk gegeven vermaning zal op de gewone wijze beteekend moeten worden. Zie artikel 550. Artikel 481. ABe beteékeningen, dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere mededeeBngen aan ouders of voogd vinden enkel plaats, indien deze eene bekende verblijfplaats binnen het rijk in Europa hebben; aan samenwonende ouders wordt slechts één stuk uitgereikt. „In die gevallen, waarin de ouders of de voogd van een minderjarige, die vervolgd wordt, niet binnen het Rijk in Europa, doch b.v. in de Koloniën eene bekende Verblijfplaats hebben, blijve de beteekening, dagvaarding, oproeping, kennisgeving, aanzegging of andere mededeeling, aan hen als zoodanig te richten, achterwege; de gedwongen oproeping, laat staan verschijning, van in het buitenland wonende ouders zou te groot tijdverlies veroorzaken, indien men de komst dier personen zou willen afwachten, of als eene nuttelooze formaliteit moeten worden aangemerkt, wanneer men den termijn van oproeping enz. te kort stelde om inderdaad hunne overkomst mogelijk te maken. Berechting van minderjarigen 477 De slotwoorden van het artikel: „aan samenwonende ouders wordt slechts één stuk uitgereikt" beoogen althans eenige vermindering van den omslag, die bij de vervolging van minderjarigen, wegens de mededeeling van stukken aan zoovele andere personen buiten den verdachte, nu eenmaal onver mij delijk is (men zie ook artikel 467, eerste lid). Niet of de ouders wettelijk moeten samenwonen, maar of zij werkelijk samenwonen, wordt gevraagd." (M. v. T., bladz. 228.) TITEL III. Vervolging van rechterlijke ambtenaren niet voor hun college. De medeverdachten. Beteekening van de beschikking van den Hoogen Baad Vervolging en berechting van rechterlijke ambtenaren. Artikel 482. Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijn kantongerecht, zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben. Niettemin kunnen de spoedeischende maatregelen van de vervolging die aan het rechtsgeding voorafgaat, ook bij of door het anders bevoegde gerecht worden genomen. De aanwijzing geldt ook voor de mede-verdachten van den rechterlijken ambtenaar. Bij het verzoekschrift worden de processtukken en, voor zoover noodig, de stukken van overtuiging overgelegd. Artikel 483. De beschikking van den Hoogen Raad wordt vanwege den procureur-generaal aan den verdachte beteekend. De procureur-generaal geeft van de beschikking tevens schriftelijk kennis aan den verzoeker en zendt daarvan afschrift toe aan het openbaar ministerie bij het aangewezen gerecht. Zooals uit artikel 482 blijkt, staat een rechterlijk ambtenaar niet terecht voor het gerecht, waarbij hij is geplaatst. Bovendien de hoogere ook niet voor een gerecht van lageren rang in het ressort van de rechtbank of het gerechtshof, waarbij hij eene functie vervult. „Artikel 482, eerste lid, onttrekt ook de rechtspraak over een rechterlijk ambtenaar bij een gerechtshof aan het kantongerecht, hetwelk ressorteert onder zoodanig gerechtshof. De woorden „indien er grond tot vervolging bestaat" komen niet voor in het eerste lid van artikel 482. Die woorden zouden aanleiding kunnen geven tot de meening, dat de Hooge Raad had te beslissen of in het algemeen grond tot vervolging bestaat, (wegens een door den rechterlijken ambtenaar gepleegd strafbaar feit). Het Vervolging van rechterlijke ambtenaren 479 is uitsluitend zijn taak om aan te wijzen eenen anderen dan den volgens het gemeene recht bevoegden rechter." (M. v. T., bladz. 228.) Zie voor de beteekening van beschikkingen en schriftelijke kennisgeving, artikel 550. Voor. beschikking, zie artikel 138 en in verband daarmede, artikel 21 (beslissing in raadkamer). TITEL IV. Verschoonlns van den rechter. Verschooning eerder mogelijk dan wraking. Verschooning en wraking van rechters. Artikel 484. Een rechter wordt op zijn verlangen van elke bemoeiing in eene zaak verschoond, indien er te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De verechooning van den rechter op zijn verlangen, wordt behandeld in de artikelen 484 tot en met 487, zijne wraking in de artikelen 488 tot en met 492, terwijl de artikelen 493 tot en met 496 nog bepalingen bevatten zoowel op de verschooning als op de wraking betrekking hebbende. Wie in dezen titel onder „rechter" moeten worden verstaan, zegt artikel 496. De Memorie van Toelichting (bladz. 229) voert bij den aanhef van dezen titel ter verduidelijking aan: „De bepalingen van het vorige wetboek zijn in hoofdzaak behouden. De strekking der aangebrachte wijzigingen is eenerzijds aanvulling van hetgeen daarin onvolledig is geregeld, en anderzijds meer systematische behandeling der stof. Vooreerst wordt niet meer eene reeks van gevallen opgenoemd als even zooveel redenen tot verschooning en wraking, maar wordt daarvoor een algemeen criterium gesteld, n.1. dat er ten aanzien van een rechter feiten of omstandigheden bestaan, waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade kan lijden. Het opsommen van eenige bepaalde gevallen heeft steeds dit bezwaar, dat zich in de practijk lichtelijk een geval kan voordoen, dat niet is voorzien en toch evenveel grond tot toepassing van de bepaling biedt. Daarom is het beter geoordeeld, bovenstaanden algemeenen grond, die alle gevallen omsluit, als criterium zoowel voor verschooning als voor wraking aan te nemen. Intusschen is de grond voor wraking iets enger geformuleerd dan die voor verschooning. Men vergelijke artikel 488, eerste lid, met artikel 484 („ernstige schade" tegenover „schade"). Een rechter kan zich doen verschoonen, indien hij bij zich zelf eenige bevooroordeeldheid, hoe gering ook, waarneemt, ja zelfs om den schijn van bevooroordeeldheid te vermijden. Daarentegen moeten partijen het niet in hare macht hebben, een rechter door het aanvoeren van allerlei kleinigheden, die op de rechterlijke Verschooning en wraking van rechters 481 onpartijdigheid in het algemeen wel geringen invloed zouden kunnen hebben, te wraken. Dat de rechter zijne verschooning niet voordraagt, levert reeds een ernstig vermoeden op, dat hij zich in de zaak niet bevooroordeeld weet. De bepalingen omtrent verschooning gaan in dezen Titel aan die omtrent wraking vooraf. De eerste zal meer voorkomen dan de laatste; immers, wanneer er een grond tot wraking bestaat, zal in den regel de rechter, die daarbij betrokken is, niet afwachten dat zij wordt voorgesteld, maar zijne verschooning voordragen." Op artikel 484 wordt dan verder nog aangeteekend (Memorie van Toelichting, bladz. 229—230): „In de artikelen 484 en 488 is bepaald, dat de voorschriften omtrent verschooning en wraking toepasselijk zijn op iederen rechter, terwijl artikel 496 onder rechters in deze afdeeling ook begrijpt de raadsheeren en de kantonrechters, alsmede de raadsheeren-, rechters- enrkantonrechters-plaatsvervangers, en is verder door de uitdrukking van elke bemoeiing aangegeven, dat de bepalingen gelden voor alle ambtsverrichtingen van den rechter, dus zoowel voor die ter terechtzitting, als voor die in het gerechtelijk vooronderzoek, en ook voor die verrichtingen, die aan een rechter of kantonrechter door den rechter-commissaris worden opgedragen. Grond om deze rechtsmiddelen ook uit te breiden? (tot de ambtenaren van het openbaar ministerie en tot de griffiers en substituutgriffiers werd niet aanwezig geacht, omdat zij geene beslissingen hebben te nemen en voor eerstgenoemde ambtenaren bovendien niet, omdat zij in den regel zelf partij zijn. |3 Het artikel bepaalt voorts (evenals artikel 488), dat grond voor Verschooning (wraking) zal zijn, het bestaan van feiten of omstandigheden, waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze redactie is gekozen om duidelijk te doen uitkomen, dat voor de beoordeeling van de gegrondheid der aanvrage het niet de vraag is, of het aangevoerde feit of de opgegeven omstandigheden de onpartijdigheid van den bepaalden rechter, te wiens aanzien zij worden voorgesteld, kunnen aantasten, maar of zij, afgezien van persoonlijke eigenschappen, de rechtorhjke onpartijdigheid in het algemeen in gevaar brengen." Vergelijk ook de bepaling van artikel 23 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie.1) ) Art. 23 R. O. Geen hd van den Hoogen Raad, of van eenig hof of regtbank, zal tot commissaris of rapporteur mogen worden benoemd in eene zaak, in welke een zijner bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten, als advokaat of procureur werkzaam is of geweest is. Wetb. v. Strafv. SI 482 Verschooning en wraking van rechters Als regel voordracht van alle redenen van verschooning tegelijk. Beslissing over de voorgedragei verschoonlnf Artikel 485. De redenen van verschooning worden alle tegelijk voorgedragen. Een nieuwe verschooning kan door denzeifden rechter sléchts worden voorgedragen om redenen welke na de eerste voordracht zijn ontstaan ol riekend geworden. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting kan eene verschooning niet meer worden voorgedragen na de voordracht der zaak door het openbaar ministerie, bedoeld bij artikel 280, tenzij om redenen welke eerst in den loop van dat onderzoek zijn ontstaan of bekend geworden. „Hetgeen ten aanzien van wraking is bepaald, n.1. dat alle redenen tegelijk moeten worden voorgedragen (artikel 489), is ook ten opzichte van verschooning voorgeschreven. Ook hierbij is het van belang, dat de zaak niet noodeloos worde opgehouden. In den regel zal de rechter wel terstond weten, of voor hem een dan wel meer gronden om zich te verschoonen bestaan, en hij zal die dan alle tegelijk moeten voordragen. De mogelijkheid is echter niet uitgeeloten dat, nadat een of meer gronden tot verschooning door een rechter zijn voorgedragen, later een nieuwe reden te zijnen aanzien ontstaat of bekend wordt, en, daar de rechtszekerheid medebrengt, dat hij ook in dit geval, in het belang van onpartijdige behandeling der zaak, zich daaraan kunne onttrekken, wordt hem daartoe de gelegenheid !in het tweede Kd geboden. Hetzelfde beginsel wordt in het derde lid uitgewerkt voor het strafgeding ter terechtzitting. Als regel geldt ook daar, dat alle gronden tegelijk moeten worden voorgedragen, en wel vóór de 'voordracht van den ambtenaar van het openbaar nrdniSterie, bedoeld in artikel 280, omdat, kon dit ook later geschieden, dus ook wanneer het onderzoek reeds niet onbelangrijk ware gevorderd, de zaak daardoor noodeloos zou worden vertraagd. Mocht echter eerst gedurende den loop van het onderzoek de reden ontstaan of bekend worden, dan moet de rechter, dien het aangaat, zich daarop alsnog kunnen beroepen, al is ook schorsing van het onderzoek, gelijk artikel 487 aangeeft, daarvan het gevolg." (M. v. T., bladz. 230.) Artikel 486. Over eene voorgedragen verschooning wordt door het college ■ waarin de rechter zitting heeft of, indien deze een kantonrechter * is, door de rechtbank ten spoedigste beslist. Het bevoegde college zal, alvorens te beslissen, den rechter kunnen Verschooning jen wraking van rechters 483 uitnoodigen, de voorgedragen verschooning schriftelijk dan wel mondeling toe te lichten. Deze geeft aan de uitnoodiging gevolg. Bij de beslissing kan tevens worden bepaald dat bepaalde handelingen of beslissingen van den rechter wiens verschooning is aangenomen, van onwaarde zuBen zijn. „Dit artikel wijst vooreerst den bevoegden rechter aan om over de voorgedragen verschooning te beslissen, n.1. het gerecht waartoe de rechter behoort, indien de verschooning wordt voorgedragen door een lid van een gerecht, en, is zij voorgedragen door een kantonrechter, door de rechtbank, d. w. z. de rechtbank van zijn arrondissement. Evenals wordt bepaald ten aanzien van wraking (artikel 488), zal ookjirjefffch-ooning mondeling dan wel schriftelijk door den rechter kunnen worden voorgedragen. Het gerecht, dat over de voordrag^ zal hebben te beslissen kan, ter juiste beoordeeling van de opgegeven reden, den rechter verzoeken de voorgedragen verschooning mondeling dan wel schriftelijk toe te lichten, aan welk verzoek die rechter heeft gevolg te geven. Daar het doel der verschooning (evenals der wraking) is te voorkomen, dat een verdachte door partijdige handelingen of beslissingen eens rechters wor4c verongelijkt of bevoordeeld, moet het instituut niet alleen in de toekomst werken, in dien zin, dat de rechter zich van verdere maatregelen of beslissingen hebbe te onthouden, doch moeten ook door dien rechter reeds verrichte handelingen of gegeven beslissingen, ter vermijding zelfs van iederen schijn van partijdigheid, ongedaan kunnen worden gemaakt. Dit bepaalt het laatste lid van artikel 486 ten aanzien van verschooning en artikel 491 ten aanzien van wraking." (M. v. T., bladz. 230.) Zie verder voor de beslissing het volgende artikel. De toelichting door den betrokken rechter. Artikel 487. De rechter die zijne verschooning heeft voorgedragen, is, in afwachting van de beslissing daaromtrent, in de zaak uitgesloten van alle bemoeiingen die uitstel gedoogen of door andere rechters kunnen worden verricht. Wordt de verschooning eerst tijdens het onderzoek ter terechtzitting voorgedragen, dan wordt dat onderzoek geschorst. Wordt de verschooning aangenomen, dan wordt het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen, hetzij onmiddellijk, hetzij op eene latere terechtzitting. De besUssing wordt op de terechtzitting waarin het onderzoek der zaak wordt hervat of opnieuw aangevangen, uitgesproken. In afwachting op de beslissing aangaande de verschoonlngs voordraent. 484 Verschooning en wraking van rechters Wraking van den rechter door openbaar ministerie en verdachte. Redenen van wraking ten aanzien van meer dan één rechter. „De voordracht wordt verder, naar gelang van den stand der zaak (men zie artikel 21, eerste lid), in raadkamer, dan wel ter terechtzitting onderzocht; het onderzoek ter terechtzitting wordt dan geschorst, en zoolang mag de rechter, die verklaarde zich te willen verschoonen, zich op geenerlei wijl» met de zaak bemoeien, tenzij eenige verrichting geen uitstel gedoogt en door geen ander lid van het college kan worden gedaan. De beslissing zal ter terechtzitting, waarop het onderzoek der zaak wordt hervat, worden uitgesproken. Betrof de verschooning eene verrichting niet ter terechtzitting, dan zal daarop eene beschikking in raadkamer worden gegeven. Hoogere voorziening van de beslissing of beschikking is niet toegelaten. Dit uitdrukkelijk voor te schrijven schijnt voor verschooning niet noodig, daar noch de verdachte noch het openbaar ministerie daarbij partij is. Dat ook een derde, als de rechter zelf, tegen de beslissing' géén rechtsmiddel kan aanwenden, vloeit reeds voort uit het feit, dat zoodanig middel hem niet uitdrukkelijk is toegekend. In hoever voor wraking hooger beroep is toegelaten, bepaalt artikel 490." (M. v. T., bladz. 231.) Vergelijk artikel 490, met aanteekening, in zake hooger beroep tegen de afwijzende beslissing ih zake voorgedragen wraking. Zie voor beslissing en beschikking, artikel 138. Artikel 488. Ingeval er ten aanzien van een rechter feiten of omstandigheden bestaan, waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid ernstig schade zou kunnen lijden, kan diens wraking schriftelijk of, ter terechtzitting, mondeüng worden voorgedragen door het openbaar ministerie en door den verdachte. „Dit artikel geeft den algemeenen grond aan, waarop een rechter door den verdachte of het openbaar ministerie kan worden gewraakt, mondeling ter terechpsitting en anders schriftelijk, welke grond alleen gradueel verschilt van dien voor verschooning." (M. v. T., bladz. 231.) Zie verder de aanteekening bij den aanvang van dezen Titel en op artikel 484. Artikel 489. Zoo redenen van wraking ten aanzien van meer dan één rechter bestaan, kan eene verdere wraking niet worden voorgedragen, dan nadat over de vroegere is beslist. Verschooning en wraking van rechters 485 De redenen van wraking worden alle tegelijk voorgedragen. Eene nieuwe wraking kan ten aanzien van denzelfden rechter slechts worden voorgedragen om redenen welke na de eerste voordracht zijn ontstaan of bekend geworden. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting kan eene wraking niet meer worden voorgedragen na de voordracht der zaak door het openbaar ministerie, bedoeld bij artikel 280, tenzij om-redenen welke eerst in den loop van dat onderzoek zijn ontstaan of bekend geworden. Wordt de wraking op de terechtzitting voorgedragen, dan kan de rechter, ingeval van klaarblijkelijk misbruik, bepalen dat volgende voordrachten tot wraking niet ontvankelijk zullen zijn. „Verder wordt in dit en het volgende artikel duidelijk aangeduid het tijdstip en de wijze, waarop de wraking zal worden voorgedragen, welke regeling zich geheel aansluit aan die omtrent verschooning. De strekking van de nieuw voorgestelde bepaling van het vierde lid is op zich zelf duidelijk. De verdachte moet het niet in zijne macht hebben, door zonder ophouden voordrachten tot wraking te doen, de behandeling der zaak onmogelijk te maken." (M. v. T., bladz. 231.) Zie ook de aanteekening op artikel 485. Artikel 490. Ingeval de rechter alleen rechtspreekt of als eenig rechter bemoeiing in de zaak verricht, worden de redenen van wraking aan hemzelven voorgedragen en door hem daarop onverwijld beslist. De verdachte wordt zoo noodig gehoord, althans opgeroepen. Tegen eene afwijzende beslissing staat het openbaar ministerie een dag daarna, den verdachte die de wraking heeft voorgedragen, een dag na de uitspraak, voorlezing of beteekening overeenkomstig artikel 495, hooger beroep open bij het college waarin de rechter zitting heeft, of, indien deze een kantonrechter is, bij de rechtbank. Op het beroep wordt ten spoedigste in raadkamer beslist Buiten het geval bedoeld bij het eerste Kd, wordt over de voorgedragen wraking ten spoedigste beslist door het coBege waarin de rechter zitting heeft. Behoudens de bepaling van het tweede lid staat tegen beslissingen in zake van wraking geen rechtsmiddel open. „Hier wordt bepaald welke de bevoegde rechter is om over eene, hetzij door den verdachte, hetzij door het openbaar ministerie voorgedragen wraking te beslissen. De wraking van den alleeurechtsprekendenrechter. 486 Verschooning en wraking van rechters Verklaring van den rechter wiens wraking werd voorgedragen. Geldt de wraking een kantonrechter of een rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, dan wordt zij spoedshalve aan hem zeiven voorgedragen en door hem ook beslist. Geldt zij een rechter als lid van een college, dan beslist het laatste. Tegen de afwijzende beslissing van den alleenrechtsprekenden rechter of rechter-commissaris staat hooger beroep open, n.1. van die eens'kantonrechters bij de rechtbank van zijn arrondissement, en van die eens rechters-commissaris bij diens college. Dit is het eenige hooger beroep van beslissingen in zake wraking, dat de wet kent. Van die door een college gegeven is geen hoogere voorziening. Eene spoedige definitieve afdoening van het incident is wenschelijk opdat de strafzaak zelve zoo weinig mogelijk daardoor worde opgehouden; het hooger beroep van beslissingen in zake wraking, door den alleen rechtsprekenden of onderzoekenden rechter gegeven, vindt dan ook enkel hierin zijn grond, dat bij die beslissingen de rechter feitelijk recht spreekt in zijn eigen zaak." (M. v. T., bladz. 231.) Vergelijk de aanteekening op artikel 487, waar reeds werd gezegd, dat hoogere Voorziening van de beslissing of beschikking in zake voorgedragen verschooning niet toegelaten is. Zie voor beteekening van de beschikking artikel 495. Artikel 491. Het bevoegde college zal, alvorens in eersten aanleg of hooger beroep te beslissen, den rechter kunnen uitnoodigen, zich omtrent de voorgedragen redenen van wraking schriftelijk of mondeling te verklaren. Deze geeft aan de uitnoodiging gevolg. Bij de besUssing kan tevens worden bepaald dat bepaalde handelingen of beslissingen van den rechter wiens wraking is aangenomen, van onwaarde zuBen zijn. „Het bevoegde college zal, zoo wanneer het in eersten en laatsten aanleg als wanneer het in hooger beroep over eene wraking heeft recht te doen, alvorens te beslissen, den gewraakten rechter kunnen hooren. Wordt de wraking geldig verklaard, dan kan bij de besUssing worden bepaald, dat eene of meer door den gewraakten rechter verrichte handelingen of gegeven beslissingen van onwaarde worden verklaard, d. i. als niet gedaan zullen worden beschouwd. Zie omtrent de strekking dezer bepaling het aangeteekende bij artikel 486." (M. v. T., bladz. 231.) Verschooning en wraking van rechters 487 Artikel 492. De rechter die gewraakt wordt, is, in afwachting der beslissing daaromtrent, in de zaak uitgesloten van alle bemoeiingen die uitstel gedoogen of door andere rechters kunnen worden verricht. Wordt de wraking eerst tijdens het onderzoek op de terechtzitting voorgedragen, dan wordt dat onderzoek geschorst. Wordt zij' aangenomen, dan wordt het onderzoek op de terechtzitting opnieuw aangevangen, hetzij onmiddellijk, hetzij op eene latere terechtzitting. De beslissing wordt op de terechtzitting waarin het onderzoek der zaak wordt hervat of opnieuw aangevangen, uitgesproken. Dit artikel bevat voor wraking een dergelijk voorschrift als artikel 487 voor verschooning. Zie aldaar. Artikel 493. Rechters die verklaard hebben zich te willen verschoonen of wier wraking wordt voorgedragen, onthouden zich, wanneer zij in een college zitting hebben, op straffe van nietigheid, van deelneming aan de besUssing over de verschooning of wraking. Ingeval de verschooning of wraking eerst tijdens het onderzoek op de terechtzitting van een rechterlijk coUege wordt voorgedragen, wordt ter vervanging van elk üd dat verlangt verschoond te worden of wiens wraking voorgedragen wordt, door den president een rechter aangewezen om met de andere rechters die aan dat onderzoek deelnemen, over de verschooning of wraking te besüssen. „Een rechter moet niet over zijn eigen zaak beslissen. Alleen ten aanzien van een alleen rechtsprekenden of onderzoekenden rechter is dit bezwaarlijk te vermijden, gelijk hiervoren is uitééngezet (bij artikel 490). . Daarom is hier bepaald, dat de in een college zitting hebbende rechter, op straffe van nietigheid, zich van deelneming aan de beslissing over zijn eigen verschooning of wraking moet onthouden. Een andere rechter zal dus moeten worden aangewezen om van de voordracht kennis te nemen en daarop te beslissen, en dit zal zoowel gelden wanneer het incident zich voordoet gedurende het gerechtelijk vooronderzoek als bij de behandeUng der zaak ter terechtzitting. Wordt het eerst opgeworpen nadat het onderzoek ter terechtzitting reeds is aangevangen, dan zal de behandeling der strafzaak worden geschorst en door den president een anderen rechter worden aangewezen om met de rechters, die zitting hadden, het incident te onderzoeken en daarover te beslissen." (M. v. T., bladz. 232.) In afwachting op de beslissing aangaande de wrakingsvoordracht. Rechters wier verschooning of wraking ls voorgedragen beslissen niet mede. 488 Verschooning en wraking van rechters Eventueel aanwijzing van een ander gerecht van gelijken rang om over de verschooning of wraking te beslissen. Artikel 494. Indien ten gevolge van het eerste lid van het voorgaande artikel de beslissing over eene voorgedragen verschooning of wraking niet kan zijn bij het college waarin de rechter zitting heeft, wordt daartoe een ander gerecht van gelijken rang aangewezen. Hetzelfde geldt, indien tengevolge van aangenomen verschooning of wraking het onderzoek der zaak niet kan plaats hebben bij den rechter naar ;fle gewone regelen bevoegd. De aanwijzing geschiedt overeenkomstig artikel 482. Artikel 483 is mede van toepassing. Indien het gevolg van het eerste lid van artikel 493 of van aangenomen verschooning of wraking is dat het getal leden van den Hoogen Baad, voor de besUssing over eene voorgestelde verschooning of eene voorgedragen wraking, of wel voor het onderzoek der zaak gevorderd, ontbreekt, oordeelt de Baad met het overblijvende getal. „Het bepaalde in het vorige artikel, dat een in een college zitting hebbende rechter niet mag deelnemen aan de beslissing over zijne eigen verschooning of wraking, zou kunnen ten gevolge hebben, indien meerdere rechters of rechters-plaatsvervangers van hetzelfde college in dat geval verkeerden, dat er niet genoeg rechters overblijven, om over het incident te beslissen. In dat geval zal, op verzoek van het openbaar ministerie evenals dat in artikel 482 is bepaald ten aanzien der vervolging van rechterlijke ambtenaren, de Hooge Raad een ander rechterlijk college daartoe aanwijzen, waarbij de gewone regelen der absolute competentie zullen gelden, zoodat die verwijzing slechts kan plaats hebben naar een college van gelijken rang. Het tweede lid veronderstelt het geval, dat tengevolge van eene geldig verklaarde verschooning of wraking van' meerdere rechters of rechters-plaatsvervangers in een college, of wel van de kantonrechters of de kantomechters+plaatsvervangers in hetzelfde kanton, de strafzaak zelve waarin de verschooning of wraking werd voorgedragen, niet zou kunnen worden berecht. Ook in dat geval zal de Hooge Raad de zaak verwijzen naar een ander college of rechter van gelijken rang. Betreft de verschooning of wraking eenige leden van den Hoogen Raad zeiven en wel in zulk een groot getal, dat het overblijvende getal niet voldoende is om, hetzij van het incident, hetzij van de strafzaak zelve kennis te nemen, dan oordeelt de Raad met het overblijvende gedeelte. Verwijzing naar een anderen rechter toch is in dit geval uitgesloten." (M. v. T., bladz. 232.) Verschooning en wraking van rechters 489 Artikel 495. Alle beslissingen over verschooning of wraking zijn met redenen v^g™gl^eg'en Omkleed. Beteekening eventueel* De beschikkingen over de wraking, worden den verdachte voorgelezen of, indien deze niet bij de beslissing aanwezig is, hem beteekend. Zie voor beslissingen en beschikkingen, artikel 138 en voor beteekening artikel 550. ypjö Artikel 496. Onder rechters worden in dezen Titel begrepen de raadsheeren Wie in dezen en de kantonrechters, alsmede de raadsheeren-, rechters- en kan- rechters wortonrechters-plaatsvervangers. itn egrepen- 'Vergelijk de aanteekening op artikel 484. TITEL V. De gevallen van geschil over rechtsmacht.Jurisdictiegeschillen. Geschillen over rechtsmacht. Artikel 497. Een geschil over rechtsmacht is aanwezig: 1°. wanneer twee of meer rechters zich dezelfde zaak gelijktijdig hebben aangetrokken; 2°. wanneer twee of meer rechters zich tot onderzoek van dezelfde zaak onbevoegd verklaren en hunne uitspraken met elkander in strijd zijn. Onder rechters zijn in dezen Titel begrepen de personen of colleges, aan welke bij bijzondere wetten rechtsmacht is opgedragen, met dien verstande dat enkel geschillen waarbij ook andere rechters betrokken zijn, overeenkomstig de bepalingen van dezen Titel worden berecht. De Memorie van Toelichting (bladz. 232—233) teekent bij den aanhef van dezen titel aan: „In plaats van het opschrift in het vorige wetboek „Van de regeling van regtsgebied", dat het doel van het geschil aanduidde, wordt vermeld: „Geschillen over rechtsmacht", hetgeen meer het onderwerp dezer bijzondere rechtspleging aangeeft en tevens meer in overeenstemming is met de terminologie, gebruikt in de artikelen 54, 1°., 65 en 88 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, in welke artikelen de bevoegde rechter wordt aangewezen om over jurisdictie-geschillen uitspraak te doen.1) Eene meer belangrijke afwijking van de vorige wet is gelegen in de voorgestelde procedure. Er bestonden voor de regeling van rechtsgebied in navolging van den Code d'Instruction Criminelle twee verschillende wijzen van procedeeren, in zoover de rechter over het geschil oordeelde, na dan wel zonder mededeeling aan partijen, dat is aan den beklaagde en aan den ambtenaar van het openbaar ministerie, indien deze zelf niet het verzoek tot regeling ') Art. 54. Zü (de rechtbanken) nemen in het hoogste ressort kennis: 1 °. Van alle jurisdictie-geschillen tusschen de kanton-geregten van hun regtsgebied; Art. 65. De hoven oordeelen in eersten aanleg over jurisdictie-geschillen tusschen arrondissements-regtbanken of tusschen kanton-geregten in verschillende arrondissementen binnen hun regtsgebied voorvallende. Art. 88. De Hooge Raad oordeelt ter eerster instantie over alle jurisdictie-geschülen: 1". Tusschen alle regterlijke autoriteiten, welke niet behooren onder hetzelfde geregtshof; 2°. Tusschen de geregtshoven; 3". Tusschen eenig geregtshof ter eerster instantie regt doende, en eenige regtbank of geregt onder hetzelfde ressorterende; 4". Tusschen een geregtshof of eene regtbank ter eenre, en een der bijzondere kollegiën, bij art. 1 vermeld, ter andere zijde. Geschillen over rechtsmacht 491 van rechtsgebied had gedaan. Van die verschillende procesorde was het gevolg, dat in het laatste geval aan den beklaagde, die niet in de gelegenheid was zijne middelen voor te dragen, het middel van verzet was toegekend, nadat hem het vonnis omtrent de rechtsregeling beteekend was, terwijl dat verzet in het eerste geval verviel, omdat de beklaagde dan de bevoegdheid had schriftelijk zijne middelen in te dienen. Wanneer de eene en wanneer de andere procedure moest worden toegepast, daarover zweeg de wet, de keuze aan den rechter overlatende, die zich daarbij liet leiden door het meerdere of mindere gewicht van het geschil en de daaruit voortvloeiende meerdere of mindere noodzakelijkheid om niet te beslissen dan na de gronden voor de beweerde bevoegdheid of onbevoegdheid te hebben vernomen. Voor het behoud van zulk een ingewikkeld en omslachtig stelsel bestond geen grond. Geschillen van dezen aard, die in den loop eener strafzaak ontstaan, moeten zoo min mogelijk de behandeling daarvan vertragen en dus op de meest eenvoudige en spoedige wijze worden beëindigd, waarbij echter aan den verdachte de gelegenheid moet worden gegeven om ter kennis van den tot beslissing geroepen rechter te brengen al wat hij in zijn belang zal noodig achten. Aan dezen tweeledigen eisch zal het best worden voldaan door eene regeüng als thans wordt voorgesteld, waarbij de zaak in raadkamer wordt behandeld, nadat de verdachte zal zijn gehoord, althans behoorlijk opgeroepen (artikel 499). Deze oproeping zal uit den aard van de zaak moeten geschieden door den griffier van het gerecht, dat over het geschil heeft te oordeelen." Op artikel 497 wordt dan verder aangeteekend: „In het artikel wordt aangegeven in welke twee gevallen een geschil over rechtsmacht aanwezig is en daarover door den bevoegden hoogeren rechter moet worden beslist,;. Uit de wijze waarop de betrekkelijke bepaling van het vorige wetboek was geredigeerd volgde, dat regeüng van rechtsgebied ook kan geschieden, indien het geschil zich voordoet tusschen twee gerechten aan welke bij de Grondwet of andere wetjtfhjke bepaling, rechtsmacht is opgedragen, derhalve ook als b.v. twee krijgsraden van hetzelfde strafbare feit hebben kennis genomen. Dit is echter de bedoeling niet. Altijd moet, zoo een dier bijzondere gerechten in het geschil betrokken is, de andere de gewone strafrechter zijn. Dit wordt door de laatste zinsnede van artikel 497 uitgedrukt. Voorts is in no. 2 uitgesproken, dat de beslissingen waarbij twee of meer rechters zich ten aanzien van dezelfde zaak onbevoegd 492 Geschillen over rechtsmacht Indiening schriftelijk verzoek door vervolgenden ambtenaar en door verdachte. verklaren, met elkander in strijd moeten zijn. Dit laatste behoeft toch niet steeds het geval te zijn. Zeer goed kunnen twee gerechten op verschillende gronden zich terecht onbevoegd verklaren, van meening zijnde, dat een derde rechter de bevoegde is. In dat geval ontbreekt elke grond voor eene regeling van rechtsgebied, want er is geen geschil, geen strijd tusschen die twee uitspraken." (M. v. T., bladz. 233.) Zooals uit de betrekkelijke artikelen van de Wet op de Rechterlijke Organisatie blijkt, is de eerste gemeenschappelijke hoogere rechter van de rechters of colleges tusschen wie het geschil bestaat, de bevoegde rechter om over het geschil te oordeelen. De bevoegdheid der Krijgsraden en van het Hoog Militair Gerechtshof, reeds genoemd in de noot op bladz. 6, werd nader omschreven in de Wet op de Regtspleging bij de Landmagt en de Wet op de Regtspleging bij de Zeemagt, zooals die wetten belangrijk werden gewijzigd bij de Wet van 31 October 1912, S. 337. Artikel 498. Bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht kan bij den bevoegden rechter een met redenen omkleed, schriftelijk verzoek tot regeling van rechtsgebied door eiken ambtenaar die de vervolging heeft ingesteld, en door den verdachte, worden ingediend. Van de inlevering van het verzoekschrift wordt door den griffier onverwijld schriftelijk kennis gegeven aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat, en, voor zoover het verzoek niet van hen is uitgegaan, aan de ambtenaren die de vervolging hebben ingesteld, en aan den verdachte. Door de bij het voorgaande lid bedoelde kennisgeving wordt de vervolging geschorst. Niettemin kunnen spoedeischende maatregelen bij Of door de gerechten tusschen welke het geschil bestaat, worden genomen. Ieder der rechters tusschen wie het geschil bestaat, is bevoegd tot het nemen van aBe maatregelen die met betrekking tot de voorloopige hechtenis kunnen worden genomen. De tot kennisneming van het geschil bevoegde rechter kan bevelen dat een aanhangig gerechtelijk vooronderzoek zal worden voortgezet. De schorsing der vervolging eindigt, zoodra de beschikking over het geschil onherroepelijk is geworden. „In dit en in het volgende artikel wordt de te volgen procedure geregeld, die blijkens het hiervoren medegedeelde, voor alle gevallen dezelfde is. Die regeling eischt weinig nadere toeUchting. Opgemerkt moge slechts worden, dat het schriftelijk verzoek Geschillen over rechtsmacht 493 steeds met redenen omkleed moet zijn, hetgeen eenerzijds de behandeling zal vereenvoudigen en bespoedigen, anderzijds het indienen van lichtvaardige verzoeken zal tegengaan. De voortzetting van een gerechtelijk vooronderzoek zal slechts kunnen geschieden krachtens bevel van den rechter, die over het geschil zelf zal hebben te beslissen, met bevoegdheid nochtans voor elk der gerechten» tusschen welke het geschil bestaat, tot het nemen van spoedeischende maatregelen in het algemeen en van alle maatregelen met betrekking tot de voorloopige hechtenis van den verdachte." (M. v. T., bladz. 233—234.) Wie de bevoegde rechter is, in het eerste lid van artikel 498 bedoeld, blijkt uit de aanteekening op het voorgaande artikel Artikel 499. De beschikking wordt ten spoedigste genomen, nadat de verdachte is gehoord, althans opgeroepen. Bij de beschikking wordt tevens bepaald, of en in hoever de handelingen en beslissingen van den rechter aan wien het onderzoek der zaak wordt onttrokken, zullen standhouden. De beschikking wordt den verdachte binnen drie dagen beteekend. Zij wordt door den griffier aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat, onverwijld schriftelijk medegedeeld. Tegen de beschikking der rechtbanken en gerechtshoven staat het openbaar ministerie binnen drie dagen daarna en den verdachte binnen drie dagen na de beteekening beroep in cassatie open. De bepaUng van het voorgaande Bd is op de beschikking in cassatie toepasselijk. „Uit het bepaalde bij dit artikel in verband met artikel 21, eerste lid, vloeit voort, dat het geschil bij den hoogeren rechter steeds in raadkamer zal behandeld worden, waarbij echter den verdachte de gelegenheid zal worden gegeven zijn verzoek nader toe te lichten. Met het oog op de maatregelen, die door de gerechten waartusschen het geschil bestaat, overeenkomstig het vorige artikel, kunnen worden genomen, is het noodig dat de beschikkende rechter uitmake, welke dier maatregelen, die door den onbevoegd verklaarden rechter mochten genomen zijn, in stand zullen blijven. Bij ontstentenis toch van eene dergelijke bepaling zouden alle maatregelen van dien onbevoegden rechter uitgegaan als onbevoegdelijk genomen en dus als nietig moeten worden aangemerkt, hetgeen in sommige gevallen, vooral indien die maatregel bestond in het toe- Zoo spoedig mogelijke beslissing. Beteekening van de beschikking. 494 Geschillen over rechtsmacht passen van preventieve hechtenis, tot moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven. Vierde lid. Zoowel met het oog op de bepalingen van de artikelen 54, 1°., en 65 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, als uit overweging dat het onderwerp niet van dien aard is, dat een hernieuwd feitelijk onderzoek noodig zou kunnen zijn, is alleen het rechtsmiddel van cassatie tegen de beschikkingen in geschillen over rechtsmacht toegestaan. Wel worden de arresten der gerechtshoven over zoodanige geschillen, volgens artikel 65 van gezegde wet, in eersten aanleg gewezen, maar eene bepaling, welke rechter in hooger beroep van de zaak zou kennis moeten nemen, ontbreekt. Wijziging van artikel 65 R. O. zal dientengevolge noodzakelijk zijn. Door den termijn voor het cassatieberoep ten aanzien van den verdachte eerst te doen ingaan, nadat de beschikking hem is beteekend, wordt nakoming van de verplichting tot beteekening beter verzekerd." (M. v. T., bladz. 234.) Zie de aangehaalde artikelen van de Wet op de Rechterlijke Organisatie in noot op bladz. 490. Zie voor beteekening van beschikkingen artikel<550. u TITEL VI. Strafvordering in rijksbelastingzaken. Artikel 500. De bepalingen van dit wetboek, met uitzondering van die betreffende het gerechtelijk vooronderzoek en het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, gelden in Rijksbelastingzaken, voor zoover daarvan niet bij dezen Titel is afgeweken of in bijzondere wetten anders is bepaald. Artikel 501. Indien het bestuur der belastingen in het belang van zijne vervolging het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek noodzakelijk oordeelt, is artikel 144 van toepassing, met dien verstande dat ten deze de artikelen 195, SOI, eerste lid, en 206 niet van toepassing zijn uitgezonderd, en geldt te zijnen aanzien hetgeen in dat artikel omtrent den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht is bepaald. Bij den aanhef van dezen Titel teekent de Memorie van Toelichting (bladz. 234—235) het navolgende aan: „De stelselmatige indeeling in deze wet gevolgd, bracht mede de bepalingen betreffende de vervolging wegens rijksbelastingzaken, in een Titel samen te brengen. De vroeger bestaande regeling der vervolging door andere ambtenaren dan die van het openbaar ministerie is in hoofdzaak gehandhaafd, en wel met het oog zoowel op den aard der belastingzaken, als op de verantwoordelijkheid van den Minister van Financiën voor de richtige uitvoering der belastingwetten, in wiens handen mede de toepassing van het opportuniteitsbeginsel op dit terrein behoort.1) Immers vereischt de handhaving dier wetten bijzondere kennis en ervaring op dat gebied en kunnen die slechts worden verondersteld bij ambtenaren, die door hun bijzonderen werkkring zijn geroepen zich steeds op dat gebied te bewegen, bijna dagelijks vraagstukken betreffende de ingewikkelde techniek van het belastingwezen onder de oogen te zien en voortdurend in aanraking te komen met ambtenaren der belastingen door wie zij kunnen worden ingelicht. ') Voor opportuniteitsbeginsel, zie artikel 167. Het wetboek ln het algemeen toepasselijk op Rijksbelastingzaken. Gerechtelijk vooronderzoek. 496 Strafvordering in rijksbelastingzaken Aan die vereischten voldoet het ambt van rijksadvocaat.1) Hij heeft gelegenheid zich meer in 't bijzonder op de kennis der belastingwetten toe te leggen en door een ruimer arbeidsveld, niet beperkt door de grenzen van het ressort van ééne rechtbank, eene rijke ervaring op te doen. Daarentegen zou de ambtenaar van het openbaar ministerie wegens de talrijke andere gewichtige bemoeiingen hem opgedragen, aan de belastingzaken niet die zorg kunnen wijden, waarop zij, met het oog op het belang van 's Rijks schatkist, aanspraak mogen maken, terwijl bovendien door de menigvuldige verwisselingen van het jpeJrbbneel van het parket en het meer beperkt ressort van den officier van justitie, deze, als vervolgend ambtenaar, in belastingzaken in minder gunstige omstandigheden zou verkeeren. In de tweede plaats brengt de verantwoordelijkheid van den Minister van Financiën mede, dat de ambtenaren belast met de vervolging van overtreding in zake rijksbelasting, volgens zijne opvatting en inzichten moeten handelen, zoodat zij uitsluitend zijne bevelen te dien aanzien hebben op te volgen. Maar daarvoor is noodig, dat zij ondergeschikt zijn aan dien Minister, eene ondergeschiktheid die niet samen kan gaan met den hiërarchischen band die, ten aanzien van de strafvervolging in het algemeen, tusschen den ambtenaar van het openbaar ministerie en den Minister van Justitie bestaat, en bovendien indruischt tegen het eigenaardig standpunt door het openbaar ministerie ingenomen, waardoor dit met eene groote mate van zelfstandigheid zijn ambt bij de handhaving der wetten en de toepassing der strafactie uitoefent. De vraag is ernstig overwogen of de bestendiging van de vroegere regeling zich ook zou moeten uitstrekken tot de in zake invoerrechten en accijnzen bestaande dubbele actie van de Administrntie tot toepassing van boete, verbeurdverklaring of het sluiten van fabrieken, en van het openbaar ministerie tot toepassing van de gevangenisstraf en van de principale of vervangende hechtenis (artikel 247 Aig. Wet).2) ') De rijksadvocaat is de ambtenaar, die krachtens Kon. besluit van 14 April 1846, no. 50, namens den Minister van Financiën, met de vervolging der Rijksbelastingzaken is belast. Hu is dus „de bijzondere ambtenaar" in dezen titel bedoeld. In het geheel werden een zevental van deze ambtenaren b^0eArtikel 247 der Algemeene wet (Wet van 26 Augustus 1822, S. 38). Allei and-factiën wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten op het stuk van in- en uitgaande regten en acciinsen, straffen zijn bepaald, zullen in eersten aanleg worden gebragt voórtte correctionele regtbanken en, in geval van hooger beroep, voor de daartoe competente hoven en regtbanken, teneinde te worden geïnstrueerd en beregt overeenkomstig het Wetboek van■' Strafvordering. Zoodanige der bovengemelde actiën, welke strekken tot toepassing van boeten, verbeurdverklaringen of het sluiten van fabrijken of werkplaatsen, zullen voor dezelfde refcllbanken worden aangelegd en vervolgd, door of in naam van de administratie; echter zullen dezelve daarin geen regt spreken, dan na de conclusiën van het openbaar ministerie te hebben gehoord. In die gevallen, dat uit dezelfde daad van overtreding der voorzegde wetten twee verschillende actiën voortspruiten waarvan Öe eene door het openbaar ministerie eWde andere door of namens de administratie moet worden aangebragt zullen beide de actiën gelijktijdig worden geïnstrueerd en daarop bij een en hetzelfde vonnis worden regt gesproken en zal in dat geval, door het openbaar ministerie niet worden geageerd, alvorens de administratie van hare zijde aanklagte heeft gedaan of de actie aangebragt. Strafvordering in rijksbelastingzaken 407 Eene andere regeling zou in onze wetgeving niet een „novum" zijn. Immers bij enkele overtredingen van fiscalen aard geschieden reeds beide vervolgingen, namelijk die tot oplegging der geldboete en der vervangende hechtenis, door denzelfden ambtenaar, zooals in zaken van directe belastingen blijkens artikel 75 der Wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72) tot regeling der personeele belasting.1) Toch heeft het streven om in deze materie zooveel mogelijk het vroeger bestaande, waartegen in de practijk zich geene overwegende bezwaren hebben doen gelden, te behouden, alsmede de overweging dat het openbaar ministerie de aangewezen macht is om op te treden waar het geldt de vervolging tot het opleggen van vrijheidsstraffen, er toe geleid om in dit opzicht geen wijziging in het Rijksfiscaalstrafprocesrecht voor te stellen, zoodat deze wet aan het openbaar ministerie bij de vervolging van belastingzaken dezelfde functiën blijft opdragen als het vroeger heeft vervuld. Nog zij hier vermeld, dat ook ten aanzien van Rijksbelastingzaken het recht tot strafvordering vervalt door den dood van den verdachte, terwijl ook boete en verbeurdverklaring na den dood niet tenuitvoergelegd kunnen worden. Bepalingen als in het vorige Wetboek, artikelen 410—414 en 418, al. 1, worden in deze wet niet aangetroffen. Waar boete en verbeurdverklaring ook in belastingzaken niet anders zijn aan te merken dan als straffen en geenszins als vergoeding van het nadeel, dat de fiscus door de gesloken belasting lijdt, daar sluit het persoonlijk karakter van de straf in beginsel de vervolging daartoe en de toepassing daarvan op een ander uit/'1) Op de artikelen 500 en 501 wordt dan verder aangeteekend: „Waar blijkens artikel 500 de vroeger bestaande regeüng betreffende de strafvordering in rijljsbeUstingzaken in hoofdzaak is gefeandhaafd, waarbij vooral de aandacht zij gevestigd op de instandhouding van alles wat bij bijzondere wetten is bepaald, is in artikel 501 een voorschrift opgenomen, ter tegemoetkoming aan een in de practijk dikwijls gebleken behoefte. Aan de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen is daarbij de gelegenheid geopend, op den voet als zulks in artikel 144 met betrekking tot kantongerechtszaken is bepaald, de zaak, zoo deze van ingewikkelden aard is en langs anderen weg niet voldoende vanwetTrfln Van 16„Apnl 1896- D«,««*>, strafbaar volgens de bepalingen dezer wet, worden vanwege den Ministervan Financiën vervolgd op de wijze van het Wetboek van Strafvordering. Herz Wetb II bi d M2 ^ SCaal StrafProce^<=ht, no. 48 vlgg. en Mr. A. A. de Pinto?H« Wetb. v. Strafv. 498 Strafvordering in rijksbelastingzaken kan worden tot klaarheid gebracht, door den rechter-commissaris met de hulpmiddelen die dezen ten dienste staan, te doen onderzoeken. Dat echter ook hier, evenals in het geval van artikel 144, slechts door tusschenkomst van den officier van justitie zoodanig onderzoek kan worden uitgelokt, is het gevolg zoowel van de bijzondere positie, die de vertegenwoordiger van het Bestuur inneemt, als van de bepalingen betreffende het gerechtelijk vooronderzoek, die alle zijn gegrond op de verhouding, die bestaat tusschen de rechtbank, den rechter-commissaris en het openbaar ministerie, dat bij de rechtbank behoort. Met het oog op den aard der belastingovertredingen, welke uit een Rijksfiscaal oogpunt van het grootste gewicht kunnen zijn, en ook het frauduleus karakter waardoor die overtredingen zich veelal kenmerken, bestond hier voor de in artikel 144 ten aanzien van kantongerechtszaken uitgesloten toepassing der bijzondere maatregelen van de artikelen 195, 201, eerste lid, en 206, geen voldoende grond."' (M. v. T., bladz. 235—236.) Artikel c00 verklaart in het algemeen het Wetboek van Strafvordering toepasselijk. In hoeverre uitzonderingen bestaan, leeren de volgende artikelen en eventueel de verschillende Rijksbelastingwetten. In het algemeen is bezwaarschrift tegen de dagvaarding niet mogelijk (vergelijk artikel 262), en gerechtelijk vooronderzoek slechts bij uitzondering. Wordt door het bestuur van de belastingen een gerechtelijk vooronderzoek naar de regelen van artikel 144 gevraagd, dan kan tijdens dit vooronderzoek de verdachte wel aan lichaam en kleeding worden onderzocht (artikel 195) en wel in verzekering worden gesteld (artikel 206). Zie artikel 144 met de aanteekening daarop, alsmede het toepasselijk verklaarde artikel 201, eerste lid. In de noot op bladz. 6 werd reeds opgemerkt, dat ook de rijksbelastingovertredingen in eersten aanleg aan de kennisneming der rechtbanken zijn onderworpen. Blijkens artikel 7 der Invoeringswet (Wet van 15 April 1886, S. 64 tot invoering van het Wetboek van Strafrecht) worden de feiten toen strafbaar gesteld in de wetten rakende zaken van rijksbelastingen, als misdrijven beschouwd. (Men denke hier aan de strafbare feiten uit de Algemeene Wet.) Voor de beoordeeling of de feiten in de na 1886 ontstane wetten op Rijksbelastinggebied als misdrijven of als overtredingen moeten worden aangemerkt, raadplege men de betrekkelijke wet. Zoo wijst b.v. artikel 73 der Wet van 16 April 1896, S. 72 (thans Wet op de Personeele Belasting 1916) de bij deze wet strafbaar gestelde feiten als overtredingen, artikel 55 van de Wet van 27 September 1892, Strafvordering in rijksbelastingzaken 499 S. 223 op de Vermogensbelasting, de op dit gebied gepleegde feiten als misdrijven aan. Artikel 602. Te beginnen met het uitbrengen van de dagvaarding ter terechtzitting in eersten aanleg worden, wat betreft de vervolging tot bepaalde straffen welke krachtens bijzondere wetten aan het bestuur der belastingen is opgedragen, alle bemoeiingen waarmede bij dit wetboek de officier van justitie en de procureur-generaal bij het gerechtshof zijn belast, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep door den met die vervolging belasten bijzonderen ambtenaar verricht en worden te zijnen aanzien de bepalingen van dit wetboek overeenkomstig toegepast. Het aanteekenen van hooger beroep kan namens dien ambtenaar geschieden door een persoon daartoe door het bestuur der belastingen aangewezen. Indien op de terechtzitting in eersten aanleg of hooger beroep zich voordoet het geval van artikel 291, betreffende meineed, is niettemin ook het openbaar ministerie bevoegd te vorderen dat het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek door den rechter zal worden bevolen. „Dit artikel, uitvloeisel van de regeling waarbij aan de bijzondere ambtenaren de vervolging der fiscale overtredingen in haar geheel blijft opgedragen, bepaalt, wat met zoodanige regeling behoort samen te gaan, n.1. dat de bijzondere ambtenaar in de door hem vervolgde zaak niet alleen de bemoeiingen waarmede het openbaar ministerie is belast, heeft te verrichten, maar dat hij ook diens plaats inneemt waar dit in gewone zaken een meer lijdelijke rol heeft te vervullen, zooals ter gelegenheid van het verzet tegen een bij verstek gewezen vonnis, hetwelk dus aan hem zal moeten worden beteekend. Hieraan geeft het artikel uitdrukking door het voorschrift in het eerste lid, dat te zijnen aanzien de bepalingen van het wetboek overeenkomstig worden toegepast. In de slotbepaling van dit lid is echter, ter vereenvoudiging van de bemoeiingen van den bedoelden ambtenaar, die anders, als vervullende verrichtingen van het openbaar ministerie, ingeval van beroep tegen eenige uitspraak, ook de aanteekening daarvan persoonlijk zoude hebben te doen, en dus ook, zoo het gerecht buiten zijne woonplaats is gevestigd, zich daarheen zou moeten begeven, voor het Bestuur de gelegenheid geopend, deze verrichtingen door een anderen, daartoe aan te wijzen persoon, te doen geschieden, waartoe b.v. in de verschillende arrondissementshoofdplaatsen een ambtenaar der Rijksbelastingen zou kunnen worden aangewezen. De rijksadvocaat is belast met de bemoeiingen van het openbaar ministerie. Hooger beroep aanteekenen namens hem. 500 Strafvordering in rijksbelastingzaken Het nemen van conclusie door het openbaar ministerie. Hooger beroep voor rijksadvocaat en openbaar ministerie korter dan voor verdachte. De toekenning der bevoegdheid aan het openbaar ministerie in het tweede lid, om ook in de zaken, waarin dit overigens geen vervolgingsdaad verricht, ingeval van verdenking van meineed, de in artikel 291 bedoelde vordering tot onderzoek te doen, is het gevolg van de overweging, dat in zoodanig geval diens ingrijpen niet mag worden belemmerd." (M. v. T., bladz. 236.) Zie voor het aanteekenen van verzet, artikel 378 en volg., met de aanteekeningen. Artikel 503. Nadat den verdachte op de terechtzitting de gelegenheid is gegeven het laatst het woord te voeren, worden de stukken gesteld in handen van het openbaar ministerie dat hetzij in dezelfde hetzij in eene volgende terechtzitting zijne conclusie zal nemen. De verdachte en zijn raadsman zijn bevoegd om dadelijk tegen die conclusie schriftelijke bedenkingen tot wederlegging van feiten waarin zij oordeelen dat het openbaar ministerie gedwaald heeft, aan de rechtbank aan te bieden. Het openbaar ministerie zal concludeeren op de vordering vanwege de Administratie en overigens requireeren nopens de vrijheidsstraf. Zie ook de aanteekening op het volgende artikel. „Behalve de bevoegdheid van den verdachte om ter terechtzitting het laatst het woord te voeren, blijft hij het recht om dadelijk na de conclusie van het openbaar ministerie, zijne schriftelijke bedenkingen daartegen over te leggen, behouden. In overeenstemming met het bepaalde bij artikel 328 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 1) is thans echter uitdrukkelijk voorgeschreven, dat deze bedenkingen slechts de feiten en niet het rechtspunt mogen betreffen." (M. v. T., bladz. 236.) Vergelijk bij dit artikel ook artikel 247 der Algemeene Wet in noot 2 op bladz. 496 en de daarnaar verwijzende toelichting bij den aanhef van dezen titel. Artikel 504. De termijn voor het insteUen van hooger beroep bedraagt voor den bijzonderen ambtenaar en het openbaar ministerie twee maanden na de uitspraak en voor den verdachte veertien dagen langer. Men bedenke, dat van de vonnissen ter zake bélastitigovertredingen (zie de aanteekening op de artikelen 500 en 501) hooger beroep niet mogelijk is. (Vergelijk de aanteekening op artikel 383.) ') Art. 328 Burgerlijke Rechtsvordering. De partijen of hunne verdedigers zullen, onder geen voorwendsel, na de conclusiën van het openbaar ministerie, het woord bekomen. Alleen mogen zij eenvoudige aanteekeningen tot wederlegging der feiten, waarin zij zouden mogen oordeelen dat het openbaar ministerie gedwaald heeft, onmiddellijk aan den president ter hand stellen. Strafvordering in rijksbelastingzaken 501 „Dit artikel doet den termijn van hooger beroep aanvangen na de uitspraak, en niet na de beteekening van het vonnis. Door dien termijn wordt aan het bestuur voldoende tijd gelaten om zich omtrent de voorziening te beraden. De langere termijn aan den verdachte verleend, is in overeenstemming met het beginsel, in artikel 387 gehuldigd. Het beginsel van artikel 386, dat hooger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld, brengt mede, dat bij de dubbele actie het hooger beroep door den rijksadvocaat en het openbaar ministerie beiden zal moeten worden ingesteld en dat ook de verdachte slechts in zijn beroep ontvankelijk zal zijn, indien dit tegen beider actie is gericht. Daardoor zal ook de gelijktijdige behandeling in hooger beroep van de vordering van het bestuur en het openbaar ministerie zijn verzekerd en zullen de bezwaren, welke zouden ontstaan, zoo het hooger beroep slechts tegen het vonnis, gewezen op de vordering van een dier partijen, werd ingesteld, voor goed zijn weggenomen." (M. v. T., bladz. 236—237.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekening daarop. Onder de dubbele actie wordt boven bedoeld, de strafvordering vanwege het Ministerie van Financiën tot geldboete, verbeurdverklaring en het sluiten van fabrieken of werkplaatsen, en van het openbaar ministerie krachtens zijn algemeene bevoegdheid, toegekend bij de Wet op de Rechterlijke Organisatie, en artikel 247 der Algemeene Wet,1) tot toepassing van gevangenisstraf, principale of vervangende hechtenis. Zie de toelichting bij den aanhef van dezen titel. »FCp51 Artikel 505. Is ingevolge een vonnis of arrest bij verstek gewezen, üjfsdwang op den verdachte toegepast of beslag op zijne goederen gelegd, dan kan hij tegen dat vonnis of arrest in geen geval later verzet doen dan uiterlijk binnen driemaal vier en twintig uren daarna. Het verzet brengt van rechtswege dagvaarding mede tegen de eerstkomende gewone terechtzitting welke gehouden wordt nadat sedert den dag van het verzet zeven dagen zullen zijn verstreken. Is ook het openbaar ministerie wederpartij in de zaak geweest, dan is het verzet slechts geldig, indien het is gedaan aan beide wederpartijen en bij exploten waarvan de dagteekeningen niet meer dan acht dagen mogen verschillen. Het verzet brengt in dat geval van rechtswege dagvaarding voor beide zaken mede op de eerstkomende gewone terechtzitting welke gehouden wordt nadat sedert den dag van het laatst beteekende exploot zeven dagen zullen zijn verstreken. ') Ziejnoot 2 op bladz. 496. Verzet tegen verstekuitsprakenwaarbij lijfsdwang of beslag Is toegepast. 502 Strafvordering in rijksbelastingzaken Beroep ln cassatie voor den rikt* advocaat. Vergelijk artikel 378. Het verzet tegen een vonnis of arrest bij verstek gewezen, indien daarbij lijfsdwang of beslag wordt toegepast, behoort uiteraard meer eigenaardig in dezen titel thuis, dan in de algemeene bepalingen ten aanzien van het doen van verzet tegen verstekuitspraken. „Artikel 505 vereischt weinig toelichting. Heeft de verdachte verzet gedaan in eene zaak waarin ook het openbaar ministerie heeft gedagvaard en dus medepartij is, dan zal door de regeling in het tweede lid worden bereikt dat, vermits ten aanzien van beide zaken het verzet op eene en dezelfde terechtzitting zal behandeld worden, ook in dien stand het geding in zijn geheel aan 's rechters oordeel wordt onderworpen." (M. v. T., bladz. 237.) Zie voor lijfsdwang en beslag nog nader artikel 511. Voor het beteekenen van exploten aan het openbaar ministerie, zie artikel 551. Artikel 506. Al hetgeen ten aanzien van het beroep in cassatie met betrekking tot het openbaar ministerie bij het college dat het beroepen vonnis of arrest heeft gewezen, is voorgeschreven, is op den bijzonderen ambtenaar van toepassing, voor zoover de vervolging van hem uitgaat. De laatste zin van het eerste lid van artikel 502 is van overeenkomstige toepassing. Indien het beroep in cassatie door dien ambtenaar is ingesteld, kan, na de voordracht van het verslag, door of namens het bestuur der belastingen tot toelichting van het beroep het woord worden gevoerd. „Dit artikel bevat eene regeling betreffende de wijze van behandeling van het beroep in cassatie voor rijksbelastingzaken. Vermits aan de Administratie de vervolging der belastingovertredingen is opgedragen en door de daarvoor aangewezen ambtenaren dezelfde bemoeiingen bij de berechting daarvan worden uitgeoefend als door het openbaar ministerie bij de vervolging van andere strafbare feiten, bestaat er alle reden om de bepalingen der wet voor de voorziening van het openbaar ministerie ook op het beroep in cassatie, door het Bestuur ingesteld, toepasselijk te verklaren. Het tweede lid houdt rekening met hetgeen naar de practijk bij den Hoogen Raad bij de behandeling van het cassatie-beroep in belastingzaken ter terechtzitting pleegde te geschieden, daarin bestaande, dat het Bestuur als eischer van cassatie tot het pleidooi wordt toegelaten. Overigens zullen alle voorschriften, ten aanzien van eene cassatievoorziening voor het openbaar ministerie gegeven, Strafvordering in rijksbelastingzaken 503 op de in dit artikel genoemde ambtenaren van toepassing zijn." (M. v. T., bladz. 237.) Vergelijk, verder de algemeene bepalingen ten aanzien van het beroep in cassatie van uitspraken, in artikel 405 en volg. Artikel 607. De tenuitvoerlegging van veroordeehngen gewezen op de vervolgingen door bijzondere ambtenaren ingesteld, geschiedt in naam van het bestuur der belastingen. Indien hechtenis of plaatsing in eene tuchtschool ter vervanging van boete of verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen moet worden toegepast, geschieden de overlegging en het bericht, bedoeld in het laatste lid van artikel 642, aan de voormelde ambtenaren die alsdan de stukken stellen in handen van het openbaar ministerie, ten einde die straf te doen toepassen. „De tenuitvoerlegging zal geschieden in naam van het bestuur der belastingen. Moet echter vervangende hechtenis worden toegepast, dan is voor de uitvoering daarvan, als betreffende eene vrijheidsstraf, het openbaar ministerie de aangewezen macht. Door de bepaling van het tweede lid wordt echter tevens verzekerd, dat ook deze tenuitvoerlegging niet zal geschieden buiten de bemoeiingen en voorkennis van dien ambtenaar." (M v. T., bladz. 237.) Zie voor vervangende hechtenis en tuchtschool, artikel 23 Wetboek van Strafrecht en voor de tenuitvoerlegging artikel 534 en volg. De tenuitvoerlegging van andere dan vrijheidsstraffen geschiedt overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; eventueel wordt na beteekening van het vonnis of bevel tot betaling, beslag op onroerend of roerend goed gelegd of lijfsdwang toegepast. Zie verder artikel bil. Artikel 608. Indien het verzoekschrift om gratie betreft eene straf tot welke de vervolging door bijzondere ambtenaren is ingesteld, geschiedt, in het geval van artikel 529, de kenmsgeving bedoeld bij het derde Ud van dat artikel, aan die ambtenaren en is, buiten het geval van genoemd artikel, van toepassing artikel 530, met dien verstande dat, waar in dat artikel het openbaar ministerie op welks last de uitvoering moet plaats hebben, wordt genoemd of bedoeld, daaronder ten deze worden verstaan de bijzondere ambtenaren met de vervolging tot de straf belast. De tenuitvoerleggingder veroordeelingeninzake de vervolgingen door den rijksadvocaatingesteld. Verzoek om gratie na vervolging door rijksadvocaat. 504 Strafvordering in rijksbelastingzaken Benoeming curator bU krankzinnigheidvan veroordeelde na vervolging door Rijksadvocaat. Rechtspersoon als verdachte. Lijfsdwang of beslag als bepaald in Burgerlijke Rechtsvordering. Artikel 509. Indien de veroordeeling betreft eene straf tot welke de vervolging door bijzondere ambtenaren is ingesteld, wordt de curator bedoeld bij artikel 533, eerste lid, op de vordering van die ambtenaren benoemd, nadat het openbaar ministerie ter zake is gehoord. Ten aanzien van deze artikelen zij verwezen naar de toelichting tot de artikelen 529, 530 en 533. Artikel 510. Is de verdachte een rechtspersoon, dan treedt voor de beteekening aan zijn persoon of zijne woonplaats overeenkomstig artikel 551, in de plaats eene beteekening overeenkomstig artikel 4 onder 2°. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. „Dit artikel bestendigt hetgeen in de practijk reeds gebruikelijk was. Eene uitdrukkelijke regeling van de verschijning van een rechtspersoon als verdachte in het strafproces schijnt niet noodzakelijk. Evenals in het burgerlijk procesrecht, moet in deze de bestuurder worden beschouwd als de physieke vertegenwoordiger van den rechtspersoon, dus als de persoon zelf, die in rechte betrokken wordt. Eene nadere bepaling daaromtrent schijnt onnoodig."1) (M. v. T., bladz. 237.) Als rechtspersonen — dit in tegenstelling met natuurlijk persoon (zie b.v. artikel 8, no. 9 der Drankwet) — moeten worden aangemerkt, behalve de door de Grondwet of andere wetten ingestelde vereenigingen, als bestuurscolleges (college van Burgemeester en Wethouders enz.), de vereenigingen erkend overeenkomstig de Wet van 22 April 1855, S. 32 (artikel 5); de coöperatieve vereenigingen opgericht met inachtneming van deWetvanl7 November 1876, S.227(zieook artikel 6 dier wet) en de overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Koophandel opgerichte en bewilligde vennootschappen. Artikel 4, sub 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zegt, dat de dagvaardingen en alle andere exploten ten aanzien van openbare instellingen of stichtingen en zedelijke lichamen, zullen worden gedaan aan den persoon of ter woonplaats van het hoofd des bestuurs, of ter plaatse waar het bestuur deszelfs zitting of kantoor houdt. Artikel 511. Toepassing van lijfsdwang of beslag op goederen ter uitvoering van een arrest of vonnis geschiedt met inachtneming van de vormen te dien aanzien voorgeschreven bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en in naam van het bestuur der belastingen. ') Men vergelijke Nijpels, Het Rijksflscaal Strafprocesrecht, nos. 28 en 154. Strafvordering in rijksbelastingzaken 505 De bepalingen van dit artikel schrijven inachtneming van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor, alhoewel het hier niet geldt de tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, maar van strafvonnissen. Voor de executie der vonnissen van directe belastingen zijn, wanneer zij plaats heeft op last der Administratie (zie artikel 507), bevoegd de deurwaarders der directe belastingen.1) Het openbaar ministerie kan de tenuitvoerlegging van de vonnissen, welke opzijn last geschieden, uiteraard opdragen aan de gewone deurwaarders en de dienaren der openbare macht (artikel 526). Krachtens de redactie van artikel 7 der Invoeringswet (Wet van 15 April 1886, S. 64) werd lijfsdwang (den duur van zes maanden niet te boven gaande) toegelaten in alle toen bestaande rijksbelastingzaken. Artikel 511 van dit wetboek bepaalt thans, dat toepassing van lijfsdwang of beslag op roerende goederen ter uitvoering van een arrest of vonnis geschiedt met inachtneming van de vormen bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven. Voor lijfsdwang zijn o. a. van belang de artikelen 434,589,599, 600 en 602 Burgerlijke Rechtsvordering;2) voor het beslag op goederen de Eerste Afdeeling van Titel II en de Tweede Afdeeling van Titel III van Boek II van genoemd wetboek. (Voor beslag op roerend goed, zie vooral ook artikel 444.) 3) l) Zie art. 26 der wet van 22 Mei 1845, S. 22. *) Art. 434 Burgerlijke Rechtsvordering. De overhandiging van het vonnis welks uitvoering men begeert, aan den deurwaarder, machtigt denzelve in die zaak tot het doen van de geheele executie uit dat vonnis voortvloeiende, met uitzondering alleen van die bij lijfsdwang, waartoe een bijzondere volmacht vereischt wordt. Art. 589. Lijfsdwang mag nimmer worden ten uitvoer gelegd dan uit kracht van een vonnis, waarbij dezelve is uitgesproken. Art. 599. Geen lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd dan na beteekening van het vonnis, waarbij de opneming in gijzeling is bevolen. De president van de Arrondissements-Rechtbank kan echter, indien daartoe gronden zijn, verlof verleenen tot dadelijke tenuitvoerlegging van den uitgesproken lijfsdwang. Deze beteekening zal behelzen een bevel om te betalen en de keus van een woonplaats in de gemeente, waarin de rechtbank, waardoor het vonnis gewezen is, zitting houdt. Art. 600. De schuldenaar mag niet worden gegijzeld: 1°. in de aan den godsdienst gewijde gebouwen gedurende den eeredienst; 2°. op de plaats en gedurende den tijd der .zittingen van gestelde machten; 3°. op de beurs gedurende den beurstijd; 4°. in het huis door hem bewoond of in eenig bijzonder huis, dat niet voor een iegelijk openstaat, ten ware de deurwaarder vergezeld zij door den kantonrechter in de gemeente waar deze zijn woonplaats heeft en in andere gemeenten, door het hoofd van het gemeentebestuur of dengene, die hein vervangt; 5*. zoolang een vrijgeleide duurt, waarvan de tijd moet bepaald worden door den rechter, die hetzelve heeft afgegeven, teneinde den schuldenaar voor zich te doen verschijnen. Art. 602. Het proces-verbaal van gijzeling moet behalve de gewone vereischten van een exploit bevatten: 1°. herhaling van het bevel tot betaling; 2°. de keus van eene woonplaats in de gemeente, alwaar de schuldenaar in gijzeling wordt gebracht. De deurwaarder zal door twee getuigen worden bijgestaan. ■) Art. 444. Bij aldien de deuren gesloten zijn, of de opening daarvan geweigerd wordt, gelijk mede bij aldien geweigerd wordt eenige kamer of stuk huisraad te openen, mitsgaders wanneer bij niet tegenwoordigheid van den persoon tegen wien het beslag geschiedt, er niemand gevonden wordt om hem te vertegenwoordigen, zal de deurwaarder zich vervoegen bij het hoofd, of een lid van het gemeentebestuur dat hem vervangt, of bij eenen commissaris van politie, daartoe door den burgemeester aangewezen, in wiens tegenwoordigheid de opening der deuren en van het huisraad zal gedaan worden. Van de tegenwoordigheid van dezen ambtenaar en van hetgeen in zijn bijzijn, uit kracht van dit en de beide volgende artikelen, zal zijn verricht, zal melding gemaakt worden in het procesverbaal van beslag, hetwelk, nadat hetzelve zal gesloten zijn, door denzelven zal onderteekend worden. ICrnstlge aanranding der openbare orde. Belofte en bereidverklaring. TITEL VII. Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde. Artikel 512. In het geval van ontdekking op heeterdaad van eenig strafbaar feit waardoor de openbare orde ernstig is aangerand en ter zake waarvan voorloopige hechtenis niet is toegelaten, kunnen de maatregelen in de navolgende bepalingen omschreven, worden toegepast, indien tegen den verdachte gewichtige bezwaren bestaan en er groot gevaar is voor herhaling of voortzetting van dat feit. De Memorie van Toelichting teekent bij den aanhef van dezen belangrijken titel het navolgende aan: „In de toelichting tot den Titel betreffende „Het rechtsgeding bij het Kantongerecht" is uiteengezet (zie de aanteekening op artikel 363—364), dat en waarom in dien Titel niet ook als eene der wijzen, waarop eene zaak voor dat gerecht kan worden aanhangig gemaakt, opgenomen is eenige regeling in den geest^hlli» dadelijke dwanggeleiding van den verdachte voor den rechter, in den geest van het Engelsche recht. Die uiteenzetting kwam hierop neer, dat voor eene bespoediging van de berechting naast het voorgestelde „aanhangig maken door oproeping", zoodanige dwanggeleiding niet noodzakelijk was. Waar bij de ontdekking van een strafbaar feit op heeter daad, het belang der openbare orde, ter wille der preventie een dadelijk ingrijpen mocht vorderen, is het beter door „een stel afzonderlijke voorschriften" in die behoefte der maatschappelijke veiligheid te voorzien, voor zoover namelijk een eenvoudige dwanggeleiding voor den officier of den hulp-officier van justitie met noodzakelijke vrijlating na kort verhoor (artikelen 57 en 61), niet aan bedoelde behoefte tegemoet komt, en voorloopige hechtenis op grond van een reden van maatschappelijke veiligheid wettelijk niet mag worden bevolen (artikel 64, tweede lid). Dat „stel afzonderlijke voorschriften" is nu in dezen Titel neergelegd. In hoofdzaak geldt het de invoering van eene belofte, die de verdachte heeft af te leggen, eene bereidverklaring, die hij heeft te geven, waarvan de nakoming, op verlangen des rechters, door zekerheidstelling moet worden gewaarborgd, houdende, dat hij het strafbaar feit, dat op heeter daad werd ontdekt, binnen een hem Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 507 gestelden terrfiijn niet zal voortzetten of herhalen, terwijl hij of bij weigering van die bereidverklaring, of bij niet-nakoming van de bevelen, welker opvolging hij beloofde, kan worden in verzekering gesteld, hoewel slechts voor een door de wet beperkten tijd, terwijl de niet-nakoming der bevelen bovendien tengevolge heeft, dat de gestelde zekerheid aan den Staat vervalt. De hier voorgedragen maatregel herinnert sterk aan de Engelsche. instelling der „recognizance for good behaviour" of „recognizance to keep the Kings peace", die zich in Engeland historisch heeft ontwikkeld, en zich om hare practische waarde blijvend gehandhaafd heeft, in velerlei gestalte: als „recognizance" na het uiten van bedreigingen, „recognizance" van gevaarlijke en verdachte personen, en „recognizance" na gepleegd misdrijf. Deze Titel kent den maatregel uitsluitend in geval van ontdekking op heeter daad van een strafbaar feit; zoodat dus aan de andere, vager omlijnde gevallen van het Engelsche recht niet verder behoeft te worden gedacht. Deze eisch wordt gesteld ter wille van de rechtszekerheid der burgers — het nullum delictum sine lege praevia geldt ook hiervoor — en omdat voor andere gevallen de behoefte zich hier te lande niet heeft doen gevoelen. Daardoor kan het ook eene instelling zijn, die haar plaats vindt in de regeling van het strafproces uit gelijke practische behoeften, als waarom daarin opgenomen is de voorloopige hechtenis in gevallen, waarin vrees voor herhaling kan opleveren „eene gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid" (artikel 64, eerste lid). Beoordeeld naar het doel, waarmede voor dergelijke gevallen deze maatregelen ter beschikking staan, werken beide ongetwijfeld als maatregelen van preventieve politie; maar naar de omstandigheden, waarin en de voorwaarden waaronder zij alsdan worden aangewend, passen zij zeer wel in het kader eener regeling van het strafproces en zoo zijn zij tevens — wat een groot voordeel is — omringd van alle waarborgen, die voor het procesrecht in wettelijken grondslag en rechterlijke bemoeiing gelegen zijn. En de trekken van beide maatregelen vertoonen onderling te sterkere gelijkenis, wanneer — zooals thans geregeld — de voorloopige hechtenis onder oplegging van voorwaarden, en onder zekerheidstelling voor de nakoming van deze, kan worden geschorst (artikel 80); immers ook al de daarbij te stellen voorwaarden beoogen juist dat herhaling of voortzetting van misdrijf zal worden verhoed. De analogie in strekking van een rechterlijk bevel tot handhaving der openbare orde en van een bevel tot voorloopige hechtenis op grond van vrees voor herhaling, wordt dan ook in deze regeling Analoge strekking rechterlijk bevel tot handhaving der openbare orde en van een bevel tot voorloopige hechtenis op herhaling. 508 Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde Het instituut moet dienen in gevallen als voorloopige hechtenis niet is toegelaten. erkend door de beperking van eerstgenoemden maatregel tot die strafbare feiten, waarbij wettelijk de aanwending van den tweeden maatregel uitgesloten is." (M. v. T., bladz. 238 en 239.) Verscheidene leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer gaven te kennen gaarne nader het nut van het instituut der rechterlijke bevelen, bedoeld in dezen titel, te zien aangetoond. „Bij sommigen hunner rees de vraag of deze uitbreiding van voorloopige hechtenis toelaatbaar is voor verdachten, op wie deze hechtenis niet kan worden toegepast. De in artikel 512 bedoelde maatregel zal in vele gevallen te zwaar drukken in verhouding tot het begane strafbare feit. Slechts indien zou blijken, dat de Regeering dien maatregel terecht eene noodzakelijke aanvulling der strafrechtspleging acht, zouden deze leden daaraan hun goedkeuring kunnen hechten. Zij wezen er op, dat de term „gewichtige bezwaren" in artikel 512, zeer vaag en rekbaar is, zoodat daarvan kwalijk eene beperking in de toepassing van het instituut kan worden verwacht. Voorts geeft artikel 515 groote vrijheid ten aanzien van de bevelen, die den verdachte kunnen worden gegeven. Zal — zoo werd o. m. gevraagd — daardoor de vrijheid om op vergaderingen op te treden, aan banden kunnen worden gelegd. Wel biedt artikel 518 den verdachte eenige waarborgen, doch van een eigenlijk beroep ten aanzien van den inhoud der evenbedoelde bevelen is geen sprake. Eene nadere aanduiding van de bevelen, die kunnen worden gegeven, kwam noodig voor. Eenige leden achtten het minder juist den maatregel te beperken tot ontdekking op heeterdaad. Zij wenschten eenigszins uitvoeriger te zien toegelicht de op bladz. 238 der Memorie van Toelichting (zie hierboven) voorkomende mededeeüng, dat voor andere gevallen de behoefte zich hier te lande niet heeft doen gevoelen." (V. II, bladz. 136.) Op deze opmerkingen werd door den Minister het navolgende geantwoord: „Met betrekking tot het nut van de voorgestelde rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde zij alsnog het volgende opgemerkt. Van het instituut der voorloopige hechtenis plegen in den tegenwoordigen tijd de nadeelen in die mate naar voren te worden gebracht, dat men bijna geneigd zou zijn de onvermijdelijkheid van dat instituut in het systeem der strafrechtspleging voorbij te zien. Vooral hier te lande, waar het rechtsgoed der individueele vrijheid steeds zoo hoog is gesteld, is telkens weder de beperking van de voorloopige hechtenis geweest eene der leuzen, waaronder Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 509 op herziening van het strafproces werd aangedrongen. Dit ontwerp is dienovereenkomstig ingericht. De gevallen, waarin voorloopige hechtenis is toegelaten, zijn, behoudens eene uitbreiding voor van misdrijf verdachten, die hier te lande geene vaste woon- of verblijfplaats hebben, in hoofdzaak dezelfde gebleven, terwijl tal van nieuwe waarborgen zijn in het leven geroepen om in die gevallen de toepassing der voorloopige hechtenis tot het noodzakelijke te beperken. Al worden intusschen de belangen der verdachten aldus zeer gebaat, zoo stelt ook de openbare orde hare eischen. Het is niet te ontkennen, dat bij zoodanige regeüng het mogelijk is, dat iemand hier te lande tot groote schade der openbare orde telkens opnieuw een strafbaar feit, waarvoor voorloopige hechtenis niet is toegelaten, pleegt of voortzet, zonder dat afdoende maatregelen kunnen worden getroffen om dit te beletten, laat staan om de toepassing der strafwet te verzekeren. De verdachte kan in de hier bedoelde gevallen worden aangehouden, doch moet — de bevoegdheid tot inverzekeringstelling is beperkt tot feiten, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten — reeds na ten hoogste zes uren (artikel 61, tweede lid) weder op vrije voeten worden gesteld en kan dan, tot hoon der openbare orde, met zijn wangedrag doorgaan. Iemand zou b.v. telkens weer in eene bepaalde woning huisvredebreukx) kunnen plegen, een bepaald persoon, op wien hij bijzonder gebeten is, kunnen mishandelen, het geheele land kunnen doorrazen met een automobiel met overtreding van alle mogelijke wettelijke voorschriften en plaatselijke verordeningen, hij zou zelfs zijn voornemen te kennen kunnen geven om met een of ander niet op te houden, zonder dat nochtans afdoende maatregelen zouden kunnen worden getroffen. Daarbij komt dan nog, dat de toepassing van straf of maatregel dikwijls zal kunnen worden verijdeld, met name door tijdig vertrek naar het buitenland. Kan nu een dergelijke toestand, die ten aanzien van alle feiten, waarvoor voorloopige hechtenis niet is toegelaten, steeds mogelijk zou zijn — de practijk heeft enkele zoodanige gevallen doen kennen —, door den wetgever worden gedoogd? De ondergeteekende zou die vraag stellig ontkennend *) Artikel 138 Wetb. van Strafv. Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege den rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van,ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Hij die zich den toegang heeft verschaft door middel van braak of inklimming, van valsche sleutels, Vaj ee"j va'8cne cue een valsch kostuum, of die, zonder voorkennis van den rechthebbende en anders dan ten gevolge van vergissing binnengekomen, aldaar wordt aangetroffen in den voor de nachtrust bestemden tijd, wordt geacht te zijn binnengedrongen. Indien hij bedreigingen, uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. De in het eerste en derde lid bepaalde straffen kunnen met een derde worden Verhoogd, indien twee Of meer vereenigde personen het misdrijf plegen. 510 Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde Inhoud der bevelen. willen beantwoorden. Men bedenke hierbij nog, dat het nieuwe wetboek c.q. zal gelden voor tijden, waarin het internationaal verkeer vermoedelijk eene tot dusver ongekende vlucht zal nemen. Er moet een middel zijn om de aanranding der openbare orde door het telkens plegen of voortzetten van strafbare feiten, waarvoor voorloopige hechtenis niet is toegelaten, stop te zetten. Hoe is dit nu te bereiken? Door, gelijk in de artikelen 512—521 is neergelegd, den rechter-commissaris de bevoegdheid toe te kennen, den verdachte in het geval en onder de voorwaarden van artikel 512 de noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit te geven en hem, indien hij zich niet tot nakoming van die bevelen bereid verklaart of indien de c.q. daarvoor verlangde zekerheid niet wordt gesteld, voor een termijn van vijf dagen, welke zoo noodig eens voor gelijken termijn kan worden verlengd, in verzekering te doen stellen. Dat deze maatregelen in verhouding tot het begane strafbare feit te zwaar zouden drukken — de verdachte heeft het in het algemeen in zijne macht de inverzekeringstelling te voorkomen —, kan niet worden toegegeven. De eischen, in artikel 512 voor de toepassing gesteld, zijn daarvoor te streng. Er moet zijn ontdekking op heeter daad van een strafbaar feit, waardoor de openbare orde ernstig is aangerand, er moeten bovendien tegen den verdachte „gewichtige bezwaren" bestaan — wel degelijk ligt, naar het oordeel van den ondergeteekende, in dezen eisch, welke eveneens voor de toepassing van voorloopige hechtenis is gesteld, eene belangrijke beperking —, en er moet ten slotte groot gevaar zijn voor herhaling of voortzetting van het feit. Met betrekking tot den aard der „noodige bevelen" is aan den rechtercommissaris eene groote mate van vrijheid gelaten, doch dit is ook noodzakelijk, waar de gevallen, waarvoor het nieuwe instituut moet dienen, eene groote verscheidenheid kunnen vertoonen. Intusschen mogen die bevelen enkel strekken „ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit", zij mogen bovendien — artikel 515 is met eene daartoe strekkende bepaling aangevuld — de godsdienstige of staatkundige vrijheid niet beperken. Het is juist, dat een eigenlijk beroep tegen de hier bedoelde bevelen niet is toegekend; de verdachte heeft zich immers bereid verklaard ze na te komen. De inhoud der bevelen zal van de gegeven omstandigheden moeten afhangen: verbod van herbergbezoek, verblijf of verbod van verblijf op bepaalde plaatsen en het vermijden van bepaalde personen kunnen bij wijze van voorbeeld worden genoemd. Eene aanduiding echter in de wet zou zeer bezwaarlijk zijn te geven. De maatregel is in artikel 512 beperkt tot het geval van ontdekking Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 511 op heeter daad. De reconstructie van de toedracht der zaak kan dan met eene betrekkelijk geringe kans op vergissingen geschieden. De ondergeteekende zou deze beperking willen behouden. Het Engelsche recht kent soortgelijken maatregel ten aanzien van verdachte of gevaarlijke personen meer in het algemeen. Vooral waar het hier eene proefneming met een nieuw instituut geldt, schijnt aanvankelijk eene scherpe omlijning gewenscht." (A. II, bladz. 137.) Ad artikel 512: „Uit dit artikel blijkt, dat: 1. Er moet zijn begaan een ?4ttqf'baar feit, misdrijf of overtreding, ter zake waarvan voorloopige hechtenis niet is toegelaten; men vergelijke artikel 64. 2. Het strafbaar feit moet op heeter daad ontdekt zijn geworden. Alleen die omstandigheid rechtvaardigt bij deze lichtere soort van delicten het dadelijk ingrijpen, het aanhouden, verder geleiden, eventueel inverzekeringstellen van den persoon (zie artikel 128). 3. Door het strafbaar feit moet de openbare orde ernstig zijn aangerand. Deze voorwaarde is niet scherper te omschrijven; veel blijft dus overgelaten aan de waardeering van hen, die hebben te overwegen of zij den hier aangegeven weg zullen inslaan; maar het woord ernstig geeft toch een duidelijke aanwijzing omtrent de richting, waarin die overwegingen zich moeten bewegen en de openbare meening zal bij hare beoordeeling altijd ook het gewicht van dat epitheton laten voelen. Voor lichtvaardige toepassing behoeft gegronde vrees niet te bestaan, maar de gevallen zijn niet denkbeeldig, dat bij een gewone mishandeling,1) bij eene eenvoudige beleediging,2) bij eene eenvoudige wederspannigheid,3) bij een straatschenderij *) of andere overtreding, zooals b.v. die van een der artikelen 426 5) *) Art. 300 Wetb. v. Strafrecht. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. !) Art. 266; Wetb. v. Strafrecht. Elke opzettelijke'beleediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, iemand hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrifte, hetzij in zijne tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift, aangedaan, wordt, als eenvoudige beleediging gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 8) Art. 180 Wetb. v. Strafrecht. Hit die zich door geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verleenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. ') Art. 424 Wetb. v. Strafrecht. Hij die op of aan den openbaren weg of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats, tegen personen of goederen eenige baldadigheid pleegt, waardoor gevaar of nadeel kan worden teweeggebracht, wordt, als schuldig aan straatschenderij, gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste drie dagen worden opgelegd. *) Art. 426 Wetb. v. Strafrecht. Hij, die terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert, hetzij in het openbaar het verkeer belemmert of de orde verstoort, hetzij eens anders veiligheid bedreigt, hetzij eenige handeling verricht waarbij, tot voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere omzichtigheid of voorzorgen worden vereischt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens geüjke of de in artikel 453 omschreven overtreding onberroepehjk is geworden, wordt hü gestraft met hechtenis van ten hoogste twee weken. Geen voorloopige hechtenis. Ontdekking op heeterdaad. Ernstige openbare orde. 512 Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde Gewichtige bezwaren. Groot gevaar voor herhaling. Aanhouding en Inverzekeringstellingvan den verdachte. of 426&Ü x) Strafwetboek of zelfs bij de overtreding van eene bepaling eener gemeenteverordening in het openbaar door den dader zoo luidruchtig en woest wordt opgetreden, dat eene ernstige aanranding der openbare orde mag, ja moet worden aangenomen. Ook worde niet voorbij gezien, dat de vaststelling van dit element niet ligt in de handen van den politiebeambte, die in zulke gevallen zeker trachten zal den verdachte voor officier of hulp-officier te geleiden, want die past daarbij niet dezen Titel toe, maar eenvoudig artikel 53, derde lid, dat hij wettelijk bij alle ontdekking op heeter daad toepassen kan en allicht reeds bij minder ernstige ordeverstoring toepassen zal. Het oordeel over de toelaatbaarheid van een „bevel tot handhaving der openbare orde" behoort bij den rechter. 4. Een vierde voorwaarde is, dat tegen den verdachte gewichtige beswaren bestaan, d. w. z. dat voor zijn schuldig staan aan het ièlt ernstige gronden van verdenking worden aangevoerd De uitdruk king „gewichtige bezwaren" verschilt in beteekenis niet van de in artikel 64 voor de toepassing der voorloopige hechtenis gebezigde uitdrukking „ernstige bezwaren"; maar voor deze laatste woorden moesten, uit een oogpunt van goeden stijl, hier andere, gelijkwaardige, worden in de plaats gesteld, omdat het woord „ernstig" reeds in den aanhef van artikel 512 voorkomt. Intusschen mag wel worden opgemerkt, dat, vermits het hier altijd geldt een feit op heeter daad ontdekt, de schuld meestal wel niet twijfelachtig wezen zal.. 5. Eindelijk moet er zijn gevaar voor herhaling of voortzetting van dat feit en wel groot gevaar, hooge waarschijnlijkheid. Het is niet noodig, dat er uitzicht bestaat op een voortzetting of herhaling onder geheel gelijke omstandigheden. Dat kan niet worden voorspeld. Uit het opschrift van den Titel volgt echter reeds, dat ook het nieuwe of voortgezette feit, waardoor gevaar dreigt, tot verstoring der openbare orde moet kunnen leiden. Zijn de in dit artikel opgenoemde voorwaarden alle aanwezig, dan „kunnen de maatregelen in de navolgende bepalingen omschreven, worden toegepast". (M. v. T., bladz. 239 en 240.) Zie de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 513. De officier van justitie van de plaats waar het feit is gepleegd, is bevoegd den verdachte te doen aanhouden en hem onverwijld te doen geleiden voor den rechter-commissaris. ') Art. 42(>6i5 Wetb. v. Strafrecht. Hij die wederrechtelijk op den openbaren weg een ander in zijne vrijheid van beweging belemmert of met een of meer anderen zich aan een ander tegen diens uitdrukkelijk verklaarden wil blijft opdringen of hem op hinderlijke wijze blijft volgen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 513 De officier van justitie doet de getuigen, deskundigen en tolken door een dienaar der openbare macht mondeling of schriftelijk oproepen om te verschijnen voor den rechter-commissaris. De verdachte wordt tot het einde van het onderzoek op last van den officier van justitie in verzekering gesteld. In het voorafgaande artikel werd als algemeene regel aangegeven, dat ingeval van ontdekking op heeter daad van eenig strafbaar feit, waardoor de openbare orde ernstig wordt aangerand, maar waarop geen voorloopige hechtenis is toegelaten, zekere maatregelen op den verdachte kunnen worden toegepast, nader omschreven in dit en de volgende artikelen „Men denke bij de lezing van die artikelen er wel aan, dat, intusschen, wat de wet niet u^drukkelijk behoeft' te zeggen, maar wat bij haar zwijgen vaststaat, de verdachte tevens vervolgbaar blijft ter zake van het begane strafbaar feit naar de gewone regelen van rechterlijke bevoegdheid en naar de gewone procesorde; zoodat derhalve naar aanleiding van dezelfde handeling de verdachte op tweeërlei wijze met den rechter in aanraking zal kunnen komen: 1°. in het gewone strafgeding, bij misdrijf, voor de arrondissements-rechtbank aangebracht door den officier van justitie, bij overtreding, voor het kantongerecht aangebracht door den ambtenaar van het openbaar ministerie; 2°. in een geding tot erlanging van een rechterlijk bevel tot handhaving van de openbare orde, waarvoor in alle gevallen, onverschillig dus of het begane feit misdrijf is, dan wel overtreding, de officier van justitie het initiatief neemt, en dat gevoerd wordt voor den rechter-commissaris, behoudens de bevoegdheid van den verdachte om de tusschenkomst der rechtbank in raadkamer in te roepen (artikel 517, vijfde lid, en 518, derde lid), in zoover zijne inverzekeringstelling door dien rechter-commissaris bevolen werd. Deze aangelegenheid wordt voor den rechter-commissaris gebracht, naar analogie van wat geldt ten aanzien van de „bevelen tot bewaring" (artikel 63), en houdt dus ook in zoover in het oog de analogie tusschen beide maatregelen, waarover reeds werd gesproken. In dezen gedachtenkring blijft ook het onderzoek zoowel als de beslissing aan de openbaarheid onttrokken. Intusschen kan, gelijk reeds werd opgemerkt, het gewone strafgeding ter zake van het begane feit voor den bevoegden rechter worden aangebracht en gaat het dan, onafhankelijk van den anderen maatregel, zijn eigen gang. Slechts in een enkel opzicht heeft de genomen maatregel invloed op het strafproces. De minimale duur Wetb. v. Strafv. 8. De verdachte blijft voor het begane feit vervolgbaar. 514 Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde De termijn dagvaarding verkort. De rechter- geeft de bevelen. van den termijn voor dagvaarding is krachtens de artikelen 265 en 377, no. 1, ingeval de rechter-commissaris een bevel tot handhaving der openbare orde afgaf, tot vier dagen voor de rechtbank en twee dagen voor het kantongerecht ingekort, omdat in zoodanig geval een spoedige berechting dubbel gewenscht is. Het preventieve karakter van den maatregel brengt uiteraard mede, dat deze wijke zoodra het vonnis voor het feit zelf kan worden voltrokken en op die wijze repressief tegen den dader kan worden opgetreden. De in kracht van gewijsde gegane uitspraak van dat vonnis, vrijsprekend of veroordeelend, maakt derhalve van rechtswege een einde aan de gevolgen van het bevel, voorzoover althans de veroordeelde zelf door een gratieverzoek of op andere wijze niet de tenuitvoerlegging heeft doen opschorten (artikel 515, tweede lid). Zeker ware de loop van zaken wel het eenvoudigst, indien de strafzaak aanstonds na de aanhouding van den verdachte voor den bevoegden rechter — rechtbank of kantongerecht — kon worden aangebracht en diezelfde rechter tegelijkertijd uitspraak deed over de strafzaak, en, bij veroordeeling, zoo noodig een bevel tot handhaving der openbare orde daaraan toevoegde. Dat het veroordeelend vonnis, wegens het openstaan van rechtsmiddelen, nog niet kon worden ten uitvoer gelegd, zou zeker daartegen reeds een ernstig bezwaar zijn, maar ook al wilde men betoogen, dat het bevel tot handhaving der openbare orde wel dadelijk uitvoerbaar kon zijn, naar analogie van wat artikel 73 voorschrijft omtrent de bevelen tot voorloopige hechtenis, dan zijn in elk geval onze rechtbanken en kantongerechten — zelfsria de regeling van de kantonnale terechtzittingen, als in artikel 363 bedoeld — niet zoo permanent dat ieder geval als hier bedoeld, aanstonds zou kunnen worden berecht. De eenige rechterlijke autoriteit, die op ieder oogenblik werkzaam kan worden, is de rechter-commissaris, en ook dit is dan een reden, waarom de wet de behandeling van deze bevelen bij den rechter-commissaris brengt. Het geven van een bevel tot „keeping the peace", verbonden aan de uitspraak van den rechter, die ter zake van het feit zelf eene veroordeeling uitspreekt, behoort uiteraard bij de regeling der z.g. voorwaardelijke strafopschorting toepassing te vinden. Nu is bij de samenstelling van den Titel ook wel het denkbeeld gerezen om in deze gevallen den rechter-commissaris ook als gewoon strafrechter te laten optreden, maar dit ware eene diepgaande afwijking van de vaststaande competentie-regelen en van de nieuwe proces-orde in haar geheel, waarvoor de op te lossen moeilijkheid bezwaarlijk een voldoende rechtvaardiging zou mogen heeten. Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 515 Een goede gang van zaken zal nu zeker wel de volgende zijn. Vindt de rechter-commissaris, om welke reden ook, geen termen voor het afgeven van een bevel als in dezen Titel bedoeld, dan volgt de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte. Geeft de rechter-commissaris een bevel ter voorkoming van herhaling of voortzetting en wordt de bereidverklaring tot nakoming van het bevel gegeven en door de verlangde zekerheid gewaarborgd, dan wordt de verdachte op vrije voeten gesteld en vangt de termijn aan te loopen, gedurende welken hij aan zijne bereidverklaring gebonden is. De strafzaak kan intusschen, los van den genomen maatregel, steeds worden aangebracht met het gevolg, dat de termijn van rechtswege met de onherroepelijkheid dan wel met de uitvoerbaarheid van het repressieve vonnis eindigt en de verdachte dus daarom aan zijne bereidverklaring niet langer gebonden is (artikel 515, tweede lid). Dat het vonnis van den strafrechter de zaak anders kan opvatten dan de rechter-commissaris gedaan heeft, is zoo; maar soortgelijke afwijking kan immers evengoed voorkomen, wanneer op een bevel tot voorloopige hechtenis later een vrijsprekend vonnis volgt. Wordt de bereidverklaring niet gegeven of de zekerheid niet ge- i steld, dan wordt de verdachte in verzekering gesteld gedurende ' een korten termijn, die kan worden verlengd, en kan hij tegen deze bevelen opkomen bij de rechtbank (artikel 517). Bovendien kan, zooals bij artikel 518 nog zal worden toegelicht, de verdachte op vierderlei wijze uit de verzekering worden ontslagen, te weten door den officier van justitie, door den rechter-commissaris, door de rechtbank, als met de controle op de bevelen van den rechtercommissaris belast, en eindelijk door den rechter, die over het feit oordeelt — c.q. dus ook door den kantonrechter — in verband met de door dezen gegeven uitspraak, juist ook wegens den op zich zelf rationeelen invloed van het vonnis in de strafzaak op de kracht van het bevel tot inverzekeringstelhng. Heeft eindelijk de verdachte de bereidverklaring gegeven, maar voldoet hij niet aan zijn belofte, dan zal ook dan het bevel'tot inverzekeringstelhng moeten worden gegeven en tenuitvoergelegd. Zooals reeds is gezegd, mag de inverzekeringstelhng op vordering van den officier van justitie, den vervolgenden ambtenaar, er niet toe leiden de berechting van de strafzaak zelve uit te stellen tot het bevel van den rechter-commissaris een einde heeft genomen. Integendeel, de verkorte termijnen van dagvaarding wezen er reeds op, dat het streven juist is de repressie zoo spoedig mogelijk te doen plaats vinden, ook al moge wellicht de maatregel zelf krachtiger Bereidverklaring en zekerheid. 3e inverzekeingstelling. 516 Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde De officier van Justitie b|] het onderzoek tegenwoordig. Bevel tot medebrenging «etulgen enz effect op den verdachte hebben, dan de wellicht geringe straf ter zake van het feit." (M. v. T., bladz. 240—241.) Ad artikel 513. „De verdachte is voor den officier geleid of de officier is langs anderen weg op de hoogte der zaak gebracht en beslist of hij een bevel als bij dezen Titel bedoeld, zal uitlokken. Hij brengt de zaak voor den rechter-commissaris, doet den verdachte onverwijld voor dezen geleiden en bezorgt dien rechter al het bewijsmateriaal, dat daarom met spoed moet worden samengebracht." (M. v. T., bladz. 241.) Ingevolge het laatste lid van artikel 513 wordt de verdachte tot het einde van het onderzoek op last van den officier van justitie in verzekering gesteld Zie voor bevelen tot inverzekeringstelüng na aanhouding in het algemeen, de artikelen 57 en 58 met de aanteekeningen daarop. Vergelijk, voor de wijze waarop de schriftelijke oproeping om te verschijnen moet geschieden, de artikelen 550 en volgende. Zie verder de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 514. De officier van justitie is bij het onderzoek door den rechtercommissaris tegenwoordig en doet, na de zaak te hebben voorgedragen, de vorderingen welke hij in verband met de bepalingen van dezen Titel noodig oordeelt. De rechter-commissaris onderzoekt aanstonds de zaak. Het onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde afdeeling van den Derden Titel van het Tweede Boek gevoerd. De rechter-commissaris is bevoegd, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, te gelasten dat door hem aangewezen getuigen, deskundigen en tolken voor hem zullen verschijnen. De oproeping geschiedt overeenkomstig het tweede lid van het voorgaande artikel. In dat geval kan de rechter-commissaris het onderzoek voor ten hoogste vier en twintig uren schorsen. In dit artikel wordt de gang van het door den rechter-commissaris in te stellen onderzoek geregeld. Het moet aanstonds geschieden en de regelen voor een gerechtelijk vooronderzoek in de tweede tot en met de vijfde afdeeling van den Derden Titel van het Tweede Boek (zie artikel 185 en volgende) gegeven, zijn toepasselijk. „Om wissehng van schrifturen te ontgaan is de officier van justitie bij het onderzoek tegenwoordig. Aan hem blijft na beëindiging daarvan het initiatief." (M. v. T., bladz. 241.) Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 517 Voor de wijze van oproepingen bedoeld in het derde lid, zie het voorgaande artikel met aanteekening. Zie voor de in het derde lid bedoelde vrijheidsbeneming (medebrenging), de aanteekening op artikel 120 (bladzijde 127). Artikel 515. Indien de rechter-commissaris geen termen vindt tot toepassing van eenigen maatregel op grond van artikel 512, beveelt hij de onmiddellijke ^vrijheidstelling van den verdachte. In het andere geval geeft de rechter-commissaris den verdachte voor een bepaalden termijn de noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit en vordert van hem eene bereidverklaring tot nakoming van die bevelen. De termijn eindigt van rechtswege op het oogenblik dat het ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, of, indien daarbij straf of maatregel is opgelegd, zoodra het vonnis kan worden tenuitvoergelegd. De rechter-commissaris kan tevens verlangen dat voor de nakoming van de bevelen, in den vorm door hem te bepalen, zekerheid zal worden gesteld. Omtrent de zekerheidstelling gelden de bepalingen van artikel 80, derde en vierde lid. De bevelen mogen de godsdienstige of staatkundige vrijheid niet beperken. „De rechter-commissaris beslist. Vindt deze, op feitelijke of op rechtskundige overwegingen in verband met de voorwaarden in artikel 512 opgesomd — of wellicht om andere redenen, want artikel 512 zegt niet dat, onder de daar genoemde voorwaarden, de maatregelen „moeten", maar alleen dat ze „kunnen" worden toegepast — geen termen tót het gelasten van eenigen maatregel, dan beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte en is daarmee deze bijzondere rechtspleging van de baan. De officier kan — het tijdelijk karakter van den maatregel rechtvaardigt dit volkomen — niet in beroep komen (artikel 521); de strafzaak kan haar gewonen gang gaan. Acht de rechter-commissaris wel termen tot toepassing van eenigen maatregel aanwezig, dan geeft hij den verdachte de „noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit", d. w. z. hij kan zich bepalen tot het algemeen bevel dat de verdachte zich daarvan hebbe te onthouden, maar hij kan er ook bijzonder concrete bevelen aan toevoegen, indien hij die „noodig" acht, b.v. Beslissingen van den rechtercommissaris'. 518 Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde Bereidverklaring en zekerheidGeen bereidverklaring of geen zekerheid. een verbod tot het bezoeken van herbergen, wanneer herbergbezoek aanleiding gaf tot de mishandeling, het vermijden van den persoon, dien de verdachte beleedigde of van diens woning e. z. m.; alles gedurende een bepaalden, naar de omstandigheden vrijelijk te stellen, termijn. Van den verdachte vordert hij, dat deze zich bereidverklare gedurende dien termijn de bevelen na te komen; en hij kan verlangen — noodig is dit niet — dat de bereidverklaring door zekerheidstelling worde versterkt, op den voet van wat bij de schorsing der preventieve hechtenis onder cautie in artikel 80, derde en vierde lid, is bepaald. Het vijfde lid van dit artikel 80 is niet toepasselijk. De voorgestelde waarborg kan wel worden gehoord en zal ook wel worden gehoord; maar de verplichting daartoe behoeft niet te worden voorgeschreven, omdat het hier niet, gelijk in artikel 80, geldt een verzoek dat van den verdachte, maar een verlangen dat van den rechter-commissaris uitgaat. Is de aangeboden zekerheidstelling hem niet zeker genoeg, dan is aan zijn verlangen niet voldaan." (M. v. T., bladz. 242.) Ten aanzien van de bevelen door den rechter-commissaris te geven, lette men ook op het voorschrift van het laatste lid. Zie artikel 80 en de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Zie voor de tenuitvoerlegging enz. artikel 523 en volgende met de aanteekeningen daarop. Artikel 516. Indien de bereidverklaring wordt afgelegd en de verlangde zekerheid gesteld, beveelt de rechter-commissaris de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte. „Is de belofte gegeven en de verlangde zekerheid gesteld — de „recognizance for good behaviour" — dan wordt de verdachte in vrijheid gesteld en leeft hij gedurende den gestelden termijn onder den band van het gegeven woord. Eindigt echter binnen dien termijn de inmiddels aanhangig gemaakte strafzaak op de in artikel 515 aangegeven wijze, dan eindigt de termijn van rechtswege en bindt de belofte den verdachte niet meer (artikel 515, tweede lid). Dan is de zaak in haar geheel uit." (M. v. T., bladz. 242.) Vergelijk vooral de aanteekening „Inleiding", op artikel 509. Artikel 517. Indien de bereidverklaring niet wordt afgelegd of de verlangde Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 519 zekerheid niet gesteld, beveelt de rechter-commissaris dat de verdachte in verzekering zal worden gesteld. De verzekering is van kracht gedurende een termijn van vflf dagen welke ingaat op den dag der tenuitvoerlegging. Artikel 65, derde lid, is van toepassing. Het bevel tot inverzekeringstelling is dadelijk uitvoerbaar. Op de vordering van den officier van justitie kan het bevel tot inverzekeringstelling door den rechter-commissaris eenmaal voor gelijken termijn worden verlengd. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord. De rechter-commissaris beslist met inachtneming van het eerste lid zoomede van de artikelen 515 en 516. De verdachte kan van het bevel tot inverzekeringstelling binnen drie dagen na de tenuitvoerlegging in hooger beroep komen bij de rechtbank die zoo spoedig mogelijk beslist, na den verdachte te hebben gehoord, althans opgeroepen. „Als drang tot het doen van de belofte en het stellen van de zekerheid, geldt de wettelijke bedreiging met verlies der vrijheid, als aan de gestelde eischen niet wordt voldaan. Bij niet-afleggen van de bereidverklaring of niet-stellen van de verlangde zekerheid, volgt het bevel, dat de verdachte in verzekering zal worden gesteld onvermijdelijk. Dat kan niet anders. Immers er is groot gevaar voor herhaling of voortzetting van het feit en door weigering van de belofte of uitblijven van de verlangde zekerheid is dat gevaar nog grooter geworden. Daarom is tijdelijke onschadelijkmaking van den gevaarlijken verdachte plicht. Maar die onschadelijkmaking moet niet onevenredig lang zijn. Vijf dagen schijnt aanvankelijk voldoende; één dag korter dan de termijn voor het „bevel tot bewaring" van de artikelen 63—65. Verlenging voor eenmaal en voor gelijken termijn is ook hier mogelijk. Altoos op bijzondere vordering van den officier, na verhoor van den verdachte en tegenover mogelijk andere eischen, zachtere of strengere, van den rechter-commissaris. Immers deze beslist met inachtneming van het eerste lid, zoomede van de artikelen 515 en 516. De verdachte heeft recht van beroep op de rechtbank. Maar alleen binnen drie dagen na de tenuitvoerlegging van het bevel tot inverzekeringstelling, dat is van het eerste, niet van dat tot verlenging. Voor vertraging leent deze bijzondere rechtspleging zich allerming*," (M. v. T., bladz. 242.) Sommige leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Inverzekeringstelling. Hooger' beroep tegei bevel tot inverzekeringstelling. 520 Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde Als het groote gevaar voor herhaling of voortzetting niet meer aanwezig is. Tweede Kamer verklaarden zich tegen de bevoegdheid den termijn van vijf dagen te verlengen. (V. II, bladz. 138.) De Minister zag de bevoegdheid tot verlenging van het bevel tot inverzekeringstelling gaarne gehandhaafd. „Men bedenke dat de verdachte steeds de rechtbank in de zaak kan kennen door een verzoek tot opheffing van het bevel in te dienen. Bovendien kan hij door zich alsnog tot nakoming der bevelen tot handhaving der openbare orde bereid te verklaren, in het algemeen zijne onmiddellijke invrijheidstelling bewerken." (A. II, bladz. 138.) Zie voor hooger beroep enz. tegen beschikkingen, artikel 423 en volgende. Zie verder de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop Artikel 518. Zoodra het groote gevaar voor herhaling of voortzetting van het feit is geweken, beveelt de officier van justitie de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte. De rechter-commissaris kan te allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte de invrijheidstelling van den verdachte bevelen. Artikel 616 is van toepassing. De rechtbank kan, ambtshalve of op het verzoek van den verdachte, het bevel tot mverzekeringstelling opheffen. Artikel 69, tweede lid, is van toepassing. Het bevel kan mede worden opgeheven bij de uitspraak van het vonnis ter zake van het in artikel 512 bedoelde feit gewezen. De opheffing wordt daarbij steeds bevolen, indien straf of maatregel ter zake van dat feit niet wordt opgelegd. „De inverzekeringstelling behoeft niet de volle vijf of tien dagen te duren. Invrijheidstelling binnentijds is mogelijk. Zij moet volgen, wanneer, door welke omstandigheden ook, het groote gevaar voor herhaling of voortzetting is geweken. De officier van justitie heeft haar dan te gelasten en moet dus op die omstandigheden, alsook op de stemming van den verdachte — want ook uit zijn veranderde stemming kan het wegvallen van dat gevaar worden afgeleid — zorgvuldig blijven letten; hij is voor wat hij in dezen nalaat verantwoordelijk. De invrijheidstelüng moet ook volgen, wanneer inmiddels het vonnis over de aanhangig gemaakte strafzaak zonder toepassing van straf of maatregel volgt. Bovendien kan de rechter, die over Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 521 het feit zelf oordeelt, steeds bij de uitspraak die opheffing gelasten, indien hij meent, dat de ingrijpende maatregel van inverzekeringstelling onevenredig zou zijn aan de opgelegde straf of aan het strafwaardig karakter der handeling. De invrijheidstelling kan echter ook volgen op last van den rechter-commissaris of op bevel van de rechtbank, uitgelokt of ambtshalve gegeven. De verwijzing naar artikel 69, tweede üd, waarborgt ook hier het verhoor van den verdachte bij diens eerste verzoek tot de rechtbank gericht. De wet geeft geen gronden aan en laat de rechterlijke autoriteiten in het aannemen daarvan vrij. Alleen moet, krachtens het ten deze toepasselijk verklaarde artikel 516, de rechter-commissaris de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte bevelen, indien de bereidverklaring alsnog wordt afgelegd en de verlangde zekerheid gesteld." (M. v. T., bladz. 243.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 519. Indien de verdachte de hem gegeven bevelen niet nakomt, is iedere opsporingsambtenaar bevoegd hem aan te houden en onverwijld opnieuw te geleiden voor den officier va» justitie. De opsporingsambtenaar kan, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden. De artikelen 120—123 zijn van toepassing. In dit geval of indien de verdachte niet kon worden aangehouden, vordert de officier van justitie onverwijld dat de rechter-commissaris ter zake een onderzoek zal instellen. Deze geeft daaraan zoo spoedig mogelijk ge\olg. Ten aanzien van het onderzoek en het oproepen van getuigen gelden de voorgaande bepalingen van dezen Titel. Artikel 520. Indien de rechter-commissaris op grond van het onderzoek bedoeld in het voorgaande artikel, daartoe termen vindt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte. In het andere geval beveelt de rechter-commissaris, indien de verdachte zich aan overtreding der hem gegeven bevelen heeft schuldig gemaakt, dat deze in verzekering zal worden gesteld. De artikelen 517, tweede, derde en vijfde lid, en 518, met uitzondering van den tweeden zin van het tweede lid, zijn van toepassing. In elk geval kan de rechter-commissaris, indien hem blijkt dat de verdachte de hem gegeven bevelen niet is nagekomen, bij het Niet nakomen der gegeven bevelen. 522 Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde Aanhouding door opsporingsambte- bevel, bedoeld in het eerste of tweede lid, tevens de zekerheid vervallen verklaren aan den Staat. Artikel 83 is van overeenkomstige toepassing. Is de verdachte ingevolge artikel 513 door den officier van justitie geleid voor den rechter-commissaris en heeft deze naar de regelen van artikel 514 (zie aldaar), een onderzoek in tegenwoordigheid van den officier van justitie ingesteld, dan beveelt de rechter-commissaris, ingevolge artikel 515, öf de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte, indien geen termen aanwezig zijn tot toepassing van eenigen maatregel op grond van artikel 512, óf hij geeft den verdachte voor een bepaalden termijn de noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit en vordert van hem een bereidverklaring tot nakoming van die bevelen. Tevens kan voor de nakoming van deze bevelen een, door den rechter-commissaris te bepalen, zekerheid worden geeischt. Is de bereidverklaring gegeven en de verlangde zekerheid gesteld, dan wordt de verdachte onmiddellijk in vrijheid gesteld (artikel 516, zie aldaar). „Is de belofte gegeven en de verdachte dus in vrijheid gesteld, dan moet die belofte worden nagekomen Schiet de verdachte daarin te kort, dan is ieder opsporingsambtenaar bevoegd hem aan te houden en onverwijld opnieuw te geleiden voor den officier van justitie en wordt een nieuw geding, als boven omschreven, opgezet. Ook als de verdachte niet is kunnen worden aangehouden, geschiedt datzelfde. De officier is verplicht onverwijld bij den rechter-commissaris het instellen van een onderzoek te requireeren en de rechtercommissaris is verplicht dat in te stellen, zoo spoedig mogelijk. De justitie mag in het miskennen van hare bevelen niet berusten. Maar verder gaat de verplichting niet. De rechter-commissaris beoordeelt den nieuwen toestand in zijn geheel en op zich zelf; er kan zooveel veranderd zijn. Hij kan verklaren, dat er, niettegenstaande het gebeurde, geen termen tot inverzekeringstelling van den verdachte aanwezig zijn bevonden. In dat geval wordt de verdachte in vrijheid gesteld en blijven de gegeven bevelen voor hem gelden. Maar indien hij wel termen vindt tot strenger optreden, dan gaat de rechter-commissaris niet een nieuwe bereidverklaring vragen en nieuwe voorwaarden stellen. Dan heeft hij niets anders te bevelen, dan de inverzekeringstelling van den verdachte, een inverzekeringstelling waarvoor al datgene 'geldt wat ten aanzien Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 523 van de vroegere bepaald is, duur, mogelijkheid van opheffing enz. Eén ding staat ook nog vast. De gestelde zekerheid is verbeurd, ook al blijft de verdachte in vrijheid. De nakoming der bevelen moest door de gestelde zekerheid gewaarborgd heeten. De nakoming bleef uit. De zekerheid is vervallen aan den Staat. Dit moet de rechter-commissaris verklaren. Voor de rechtsgevolgen van die verklaring wordt, naar wat in artikel 83 ten aanzien van de zekerheid bij schorsing van de voorloopige hechtenis bepaald werd, verwezen." (M. v. T., bladz. 243.) Men lette vooral op de bevoegdheid tot binnentreden der opsporingsambtenaren tot aanhouding van den verdachte, die de hem gegeven bevelen, ingevolge artikel 516, niet nakomt. Zie hiervoor nader de uitvoerige toelichting op de artikelen 120—123. Voor opsporingsambtenaar, zie de artikelen 127, 141 en 142 met de aanteekeningen daarop. Zie verder de aanteekeningen op de in de artikelen 519 en 520 aangehaalde artikelen. Artikel 521. Tegen de beslissing tot afwijzing van eene door den officier van justitie krachtens de bepalingen van dezen Titel genomen vordering staat geen beroep open. Zie voor dit artikel de aanteekening op artikel 515. Artikel 522. Ten aanzien van de ondergane mverzekeringstelling vinden de artikelen 89—93 overeenkomstige toepassing. Evenals ten aanzien van de voorloopige hechtenis in de artikelen 89—93 (zie aldaar), is bepaald, kan ook voor de ondergane inverzekeringstelling, bedoeld in dezen Titel, eene schadevergoeding worden toegekend. Men zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Bevoegdheid tot binnen- opsporingsambtenaar. Officier van Justitie geen beroep tegen afwijzing zijner vordering. Schadevergoedingvoor de ondergane inverzekeringstelling. VIJFDE BOEK. Tenuitvoerlegging en kosten. Tenuitvoerlegging rechterlijkebeslissingen* Inleiding. Omvang van hetgeen tot de behoort; de ambtenaren daarmede belast en de rechten, die zij daarbij uitoefenen. TITEL L Tenuitvoerlegging. EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. Artikel 523. De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt op last van het openbaar ministerie bij het gerecht dat de beslissing heeft gegeven of tot hetwelk de rechter van wien de beslissing afkomstig is, behoort. „Deze Titel is in vijf afdeelingen gesplitst. De alge meene bepalingen der eerste afdeeling betreffen den omvang van hetgeen tot de executie behoort, de ambtenaren daarmede belast en de rechten die zij daarbij kunnen uitoefenen. Daarna handelt de tweede afdeeling over de uitvoerbaarheid van beslissingen en bevelen en de daarmede nauw verband houdende schorsing der tenuitvoerlegging. Nog zou c.q. eene regeling van de voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging van vonnissen in deze afdeeling op haar plaats kunnen zijn. Evenwel is eene zoodanige regeüng niet opgenomen. Immers kan de voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging zelve worden aangemerkt als eene bijzondere strafrechtelijke behandeüng en schijnt in zoover eerder in het Strafwetboek te huis te behooren.1) Tot dusver wordt dan ook dit instituut vrij algemeen als van materieel [•echtelijken aard beschouwd, ook in buitenlandsche wetgevingen. De derde afdeeling, met het opschrift „Tenuitvoerlegging van de bevelen tot vrijheidsbeneming en veroordeeüngen", behelst de noodige bepaüngen omtrent de wijze van tenuitvoerlegging en ter verzekering van de richtige uitvoering van besüssingen, derhalve 3ok voorschriften betreffende de opneming in de daarvoor bestemde gestichten en de invrijheidstelling. *) De voorwaardelijke veroordeeling werd bij de wet van IS Juni 1916 (S. 247) in het Wetboek nn Strafrecht gevoegd. Zie de artikelen 14a tot en met 14A van dat wetboek. Tenuitvoerlegging van beslissingen 525 De vierde afdeeling, heeft tot onderwerp, de ter gelegenheid van de tenuitvoerlegging te nemen maatregelen, indien onzekerheid bestaat omtrent de eenzelvigheid van den aangehouden veroordeelde. Eindelijk zijn in de vijfde afdeeling opgenomen voorschriften omtrent de wijze waarop beslissingen worden beteekend of mededeelingen aan belanghebbenden worden gedaan of verklaringen worden uitgebracht." (M. v. T., bladz. 244.) Ad artikel 523. „Naar de vorige wet (artikel 342) geschiedt de uitvoering van het vonnis of arrest, houdende straffen van gevangenis, hechtenis, plaatsing in eene Rijkswerkinrichting of in eene tuchtschool en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak, op bevel van den ambtenaar van het openbaar ministerie bij den rechter, die de veroordeeling heeft uitgesproken. Het gevolg daarvan is dat, zoo de in eersten aanleg veroordeelde in voorloopige hechtenis is en wegens het ingesteld hooger beroep naar de plaats, waar het gerechtshof zetelt, is overgebracht (zie artikel 390), bij bevestiging van het vonnis, de procureur-generaal eerst het extractvonnis moet opzenden aan den officier van justitie en deze, om de overbrenging naar de strafgevangenis te bewerkstelligen, wederom de tusschenkomst moet inroepen van zijn ambtgenoot ter plaatse van het gerechtshof. Het in dit artikel gekozen stelsel komt meer overeen met de practijk en vermijdt noodeloozen omslag." (M. v. T., bladz. 245.) Men zie voor de beteekenis van „beslissingen", vooral artikel 138 met de aanteekening daarop. Vergelijk ook artikel 527 met aanteekening. Artikel 624. De beleedigde partij die zich in het geding over de strafzaak gevoegd heeft, doet zelve het vonnis of arrest, voor zoover hare vordering aangaat, ten uitvoer leggen, op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken. Dit artikel behandelt de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest van de beleedigde partij, die zich in het geding over de strafzaak heeft gevoegd. (Zie artikel 328 en volgende.) In het vorige wetboek werd alleen gesproken van „in de gevallen bij de wet voorzien, waarin aan de beleedigde partij eene som tot schadevergoeding is toegelegd, geschiedt de vervolging door haar zelve". „Artikel 524 spreekt niet van „de som tot: schadevergoeding", Tenuitvoerlegging vsn het vonnis ot arrest der beleedigde partij. 526 Tenuitvoerlegging van beslissingen Ambtenaar op wiens last beteekening, dagvaarding geschiedt. Ambtenaren aan wien ▼oor tenuitvoerleggingvan rechterlijke beslissingenbUzondercn of algemeenen last kan worden gegeven. maar is meer algemeen gesteld, zulks met het oog op dé in de rechterlijke uitspraken meermalen aangenomen leer, dat door de beleedigde partij ook andere dan geldelijke vergoeding kan worden gevorderd. De bepaling is tevens aangevuld met een voorschrift omtrent de wijze van executie, hetwelk gegrond is op den aard der vordering, die, hoezeer gevoegd bij de strafzaak, nochtans eene burgerlijke blijft." (M. v. T., bladz. 245.) Voor de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke acten, als. hier bedoeld, zie men het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 525. Indien bij dit wetboek eenige beteekening, dagvaarding, oproeping, kennisgeving, aanzegging of andere mededeeling is voorgeschreven, geschiedt deze, indien niet anders is bepaald, op last van het openbaar ministerie dat de zaak opspoort, vervolgt of het laatst vervolgd heeft. Blijkens dit artikel is de ambtenaar van het openbaar ministerie, die de zaak opspoort (artikel 139 en volgende), vervolgt (artikel 7 en volgende), of het laatst vervolgd heeft (zie b.v. artikel 380 en volgende), degene op wiens last eenige bij dit wetboek voorgeschreven beteekening, dagvaarding enz. geschiedt. „Ten opzichte van de hier vermelde bemoeiingen, opgedragen aan de bijzondere ambtenaren belast met de vervolging van overtredingen van belastingwetten, vergelijke men artikel 502." (M. v. T., bladz. 245.) Zie voor de wijze waarop beteékeningen, dagvaardingen, enz. behooren te geschieden, artikel 550 met de aanteekening daarop. Zie voorts de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen. Artikel 526. Het openbaar ministerie kan, voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke of eigen beslissingen, den noodigen bijzonderen of algemeenen last geven aan de deurwaarders en aan de opsporingsambtenaren. Tenzij de last uitgaat van den procureur-generaal bij het gerechtshof, wordt deze niet gegeven aan de ambtenaren genoemd in artikel 141 no. 1 en no. 2. Het openbaar ministerie roept voor die tenuitvoerlegging zoo noodig de tusschenkomst in van het openbaar ministerie in andere Tenuitvoerlegging van beslissingen 627 rechtsgebieden, dat dan gelijken last kan geven, als in het voorgaande lid bedoeld. Artikel 147 is ten aanzien van alle ambtenaren door of op wier last de tenuitvoerlegging geschiedt, van toepassing. Uit artikel 526 blijkt, dat het openbaar ministerie voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke of eigen beslissingen den noodigen bijzonderen of algemeenen last kan geven aan de deurwaarders *) of aan de opsporingsambtenaren. Voor de algemeene opsporingsambtenaren, zie artikel 141. Als regel zal de hierboven bedoelde bijzondere of algemeene last tot executie door het openbaar ministerie niet kunnen worden gegeven aan de officieren van justitie en de kantonrechters (artikel 141, no. 1 en no. 2); alleen wanneer de last uitgaat van den procureurgeneraal bij het gerechtshof zullen ook de beide genoemde categorieën van ambtenaren met de tenuitvoerlegging van de beslissingen kunnen worden belast. Waar echter in dit artikel overigens in het algemeen van „de opsporingsambtenaren" wordt gesproken, zullen voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen enz., op last van het openbaar ministerie, zoo noodig wel kunnen worden aangewezen de bijzondere opsporingsambtenaren, bedoeld bij artikel 142 (zie aldaar). En doordat bij het laatste lid artikel 147 toepasselijk verklaard wordt, ten aanzien van alle ambtenaren door of op wier last de tenuitvoerlegging geschiedt, is het allen mogelijk gemaakt, eventueel in de uitoefening hunner ambtsverrichtingen de hulp in te roepen van de openbare burgerlijke en van de gewapende macht, welke verplicht is aan de vordering onmiddellijk te voldoen.2) Het tweede lid van artikel 526 voorziet in het geval, dat tenuitvoerlegging moet geschieden in andere rechtsgebieden; de bevoegde ambtenaar van het openbaar ministerie (artikel 523) roept de tus- ') Volgens de artikelen 1 en 2 van Reglement IV van het openbaar bestuur ter voldoening aan art. 19 R. O.: De Deurwaarders, onderscheiden in eerste en gewone Deurwaarder«J(zJjn, behoudena de beperking hierna in art. T voorkomende, ieder in ojn ressort gelijkelijk bevoegd en gehouden tot het doen van alle gerechtelijke aanzeggingen, bekendmakingen, protesten en verdere exploiten, hetzij die met een werkelijk aanhangig regtsgeding al of niet in verband staan; tot het doen van alle dagvaardingen insinuatiën en beteékeningen, tot regtsingang of de instructie van burgerlijke gedingen of strafzaken behoorende, en tot het doen van alle exploiten tot de uitvoering van alle regterlijke bevelen, vonnissen en arresten, het 20 "* burgerlijke of in strafzaken behoorende, of daartoe vereischt wordende. Zu worden aangesteld: die van den Hoogen Raad en de Geregtshoven, door den Koning, op voordragt van den Hoogen Raad en van dezelve Geregtshoven, respectivelijk, in te zenden aan den Minister van Justitie- die van de Arrondissements-Regtbanken, door het Geregtshof van het ressort, op voordracht van de Regtbank, aan den Procureur-Generaal in te zenden; die van de Kanton-Geregten, door de Regtbank van het Arrondissement, waartoe het KantonGeregt behoort, op voordragt van den Regter of de vergaderde Regters van het kanton, in te zenden aan den Officier bu de Regtbank. Die bij een Geregtshof mogen tevens Deurwaarders zijn bij de Arrondissements-Regtbank in de residentie van het Geregtshof zitting houdende; die bij de Arrondissements-Regtbanken, ook bij het Kanton-Geregt, in welks ressort zij resideren. *) Zie de aanteekening op artikel 147. 528 Tenuitvoerlegging van beslissingen Uitvoerbaarheid van beslissingen. Opschorting der tenuitvoerlegging. schenkomst in van den betrokken ambtgenoot, die gelijke opdracht kan geven. Over de plaatsing eventueel in het Algemeen Politieblad, werd reeds gesproken op bladzijde 128. Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Vergelijk ook nog artikel 507 met de aanteekening daarop. Zie verder de volgende artikelen. TWEEDE AFDEELING. Uitvoerbaarheid van beslissingen. 'Wefl Artikel 527. Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist. Geen beslissing (zie artikel 138) is uitvoerbaar, indien daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat. Onder de gewone rechtsmiddelen dienen te worden verstaan: a. Verzet tegen einduitspraken (zie artikel 378 en volgende); b. Hooger beroep van uitspraken en beschikkingen( zie resp. artikel 383 en volgende en artikel 423 en volgende); c. Beroep in cassatie van uitspraken en beschikkingen (zie resp. artikel 405 en volgende en artikel 423 en volgende) en d. Bezwaarschriften (zie artikel 423 en volgende). Is een der hierboven aangegeven rechtsmiddelen aangewend, dan mag de besUssing mede niet worden tenuitvoergelegd, totdat het rechtsmiddel is ingetrokken of daarop is beslist. „Afwijkingen van het beginsel, neergelegd in dit artikel, worden aangetroffen in artikel 73, waarbij de onmiddellijke uitvoerbaarheid van bevelen tot voorloopige hechtenis en van die tot opheffing daarvan is voorgeschreven. Evenzoo in artikel 378, zoo de beteekening van het bij verstek gewezen vonnis of arrest niet aan den persoon van den veroordeelde heeft plaats gehad. Het verbod van tenuitvoerlegging van eene besUssing of een bevel, zoolang daartegen nog eenig rechtsmiddel openstaat, brengt mede de onmiddellijke uitvoerbaarheid, indien tengevolge van afstand of intrekking, tegen de besUssing of het bevel geen rechtsmiddel meer is gegeven." (M. v. T., bladz. 245.) Zie de aangehaalde artikelen met de aanteekeningen daarop. Artikel 528. Voor zoover betreft veroordeelende vonnissen of arresten, blijft Uitvoerbaarheid van beslissingen 529 ook nadat zij in kracht van gewijsde zijn gegaan, indien de veroordeelde dit uitdrukkelijk verlangt, de tenuitvoerlegging opgeschort gedurende de volgende acht dagen. Indien de zaak beëindigd is door een arrest gewezen op een beroep in cassatie, loopt de termijn van den dag waarop de kennisgeving is geschied, bij het tweede lid van artikel 422 voorgeschreven. Als alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, blijft, nadat de veroordeelende vonnissen of arresten in kracht van gewijsde zijn gegaan, indien de veroordeelde dit uitdrukkelijk verlangt, de tenuitvoerlegging gedurende de volgende acht dagen opgeschort. Voor het doel van dezen termijn, zie men het volgende artikel. Het tweede lid ziet op het geval, dat de verdachte voorziening in cassatie heeft ingesteld. Ingevolge artikel 422 (zie aldaar), wordt het uittreksel van het door den Hoogen Raad ter zake gewezen arrest zoo spoedig mogelijk gezonden aan het openbaar ministerie bij het gerecht, dat de uitspraak heeft gewezen. De procureur-generaal zal tevens, ingevolge het tweede lid van artikel 422, van de beslissing kennis geven aan den verdachte. In dit laatste geval nu loopt de termijn van acht dagen in artikel 528 bedoeld, vanaf den dag waarop de kennisgeving, zoo juist bedoeld, is geschied. Zie het aangehaalde artikel met de aanteekening daarop. Zie voor „verdachte", artikel 27. Artikel 529. Binnen den in het voorgaand artikel bepaalden termijn kan de veroordeelde een verzoekschrift om gratie ongesloten inleveren of doen inleveren op de griffie van het gerecht dat het vonnis of arrest heeft uitgesproken. Door deze inlevering blijft de tenuitvoerlegging opgeschort, zoolang op het verzoek niet is beschikt. De griffier houdt aanteekening van den dag der inlevering; hij geeft daarvan onverwijld schriftelijk kennis aan het openbaar ministerie op welks last de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest moet plaats hebben, en verzendt het verzoekschrift onmiddellijk aan den Minister van Justitie, ten einde aan den Koning te worden ingeleverd. Binnen den termijn van 8 dagen bedoeld in het vorige artikel, kan de veroordeelde een verzoekschrift om gratie inleveren of doen inleveren ter griffie van het gerecht, dat het vonnis of arrest uitsprak. Wetb. v. Strafv. 34 Verzoekschrift om gratie. 530 Uitvoerbaarheid van beslissingen Opschorting der tenuitvoerlegging. Andere wijze van indienen van het verzoek or gratie. Het gevolg van de inlevering van een zoodanig verzoekschrift is, dat de tenuitvoerlegging opgeschort blijft zoolang op het verzoek niet is beschikt. „Voor het geval, dat de zaak is vervolgd door den bijzonderen fiscalen ambtenaar, geldt de bepaling van artikel 508." (M. v. T., bladz. 245.) Zie het aangehaalde artikel met de aanteekening daarop. Vergelijk ook het volgende artikel. Artikel 530. Ook buiten het geval bij het voorgaand artikel bedoeld, blijft de tenuitvoerlegging opgeschort, zoolang niet beschikt is op een verzoekschrift om gratie, met welks indiening het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast, op de in de beide volgende leden genoemde wijze.of vanwege den Minister van Justitie schriftelijk is bekend gemaakt. Te dien einde geeft het rechterlijk college of de kantonrechter in wiens handen een verzoekschrift om gratie is gesteld, aan dat openbaar ministerie van de indiening onverwijld schriftelijk kennis. In de gevallen waarin het advies wordt ingewonnen van den Hoogen Raad, geeft deze van de indiening schriftelijk kennis aan den procureur-generaal die dat openbaar ministerie daarmede onverwijld schriftelijk in kennis stelt. In het vorige artikel is aangegeven, op welke wijze de veroordeelde binnen den daar bedoelden termijn een verzoekschrift om gratie kan indienen. Evenwel is het zeer goed mogelijk, dat gratie is gevraagd langs anderen weg dan omschreven in artikel 529. Immers dit artikel sluit eene andere manier van indienen niet uit, maar zegt alleen dat de veroordeelde een verzoekschrift kan inleveren of doen inleveren op de aldaar aangegeven wijze. Volgens de Memorie van Toelichting (bladzijde 246), houdt dit artikel rekening met artikel 68, tweede lid der Grondwet, alwaar, nadat in het eerste lid is gezegd dat „de Koning het recht van gratie heeft van straffen door rechterlijk vonnis opgelegd", wordt bepaald, dat de Koning dat recht van gratie uitoefent na het advies van den rechter, daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, te hebben ingewonnen. (Zie Kon. besluit van 13 December 1887, St.bl. 215, gewijzigd bij dat van 21 Maart 1919, St.bl. 27, houdende vaststelling van eenige regelen, die bij de behandeling der verzoeken om gratie enz. behooren in aanmerking te worden Uitvoerbaarheid van beslissingen 531 genomen. Zie ook het besluit van 31 Augustus 1886, St.bl. 159, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 Juni 1916, St.bl. 285.) „Ten einde het in dit artikel nedergelegd beginsel te meer te waarborgen, is ook aan een door den Minister van Justitie aan het openbaar ministerie gedane mededeeling, dat een verzoekschrift om gratie is ingediend, het gevolg van opschorting van de tenuitvoerlegging van het gewijsde verbonden." (M. v. T., bladz. 246.) Zie ook artikel 508. Artikel 531. Indien echter de tenuitvoerlegging is toegelaten of niet van de geheele straf gratie is verleend, wordt het vonnis of arrest zoodra mogelijk ten uitvoer gelegd. Voor zoover de straf bestaat in geldboete of verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, wordt door den ambtenaar in wiens rtaam de tenuitvoerlegging geschiedt, een bepaalde termijn van ten hoogste twee maanden gesteld, binnen welken de geldboete moet worden voldaan, of de verbeurd verklaarde voorwerpen moeten worden uitgeleverd of wel het geldelijk bedrag waarop zij bij de uitspraak zijn geschat, moet worden betaald. Die termijn kan door dien ambtenaar telkens worden verlengd, doch mag nimmer den duur van één jaar te boven gaan. „Dit artikel vestigt voor de met de executie belaste ambtenaren den plicht tot eene zoo spoedig mogelijke tenuitvoerlegging. Uiteraard zal, evenals onder de vorige wet, eenig uitstel door verschillende omstandigheden geboden kunnen zijn." (M. v. T., bladz. 246.) Zie voor de ambtenaren met de executie belast, de artikelen 523 en 526 met de aanteekeningen daarop. Zie voor de verbeurdverklaring o. a. artikel 33 Wetboek van Strafrecht. (Noot 1 op bladz. 96.) Artikel 532. Indien vóór de tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, houdende veroordeeling tot vrijheidsstraf of tot de straf van berisping, de veroordeelde krankzinnig is geworden, beveelt het gerecht dat het vonnis of arrest heeft uitgesproken, de opschorting der tenuitvoerlegging. De opschorting wordt bevolen, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij op het verzoekschrift van den raadsman van den veroordeelde. Ten aanzien van den raadsman gelden de bepalingen van den Derden Titel van het Eerste Boek. renultvoerlegglng bU liet verleening van gratie. Krankzinnigheidvan den veroordeelde. 532 Uitvoerbaarheid van beslissingen Na het herstel wordt het bevel tot opschorting door hetzelfde gerecht, op vordering van het openbaar ministerie, ingetrokken. Artikel 533. Indien, ondanks de krankzinnigheid van den veroordeelde, de tenuitvoerlegging van andere dan bij het voorgaand artikel bedoelde straffen mogelijk is, wordt de curator op de gewone wijze tot voldoening aan het vonnis of arrest uitgenoodigd. Zoo de veroordeelde nog geen curator heeft, wordt deze zoo noodig te dien einde benoemd op de vordering van het openbaar ministerie op welks last de tenuitvoerlegging moet plaats hebben. Ten aanzien van de vervangende hechtenis is het voorgaand artikel van toepassing. „Ingeval van krankzinnigheid van den veroordeelde is de nog niet aangevangen tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de straf van berisping in strijd met den aard dier straffen en met het doel waarmede zij zijn opgelegd. De artikelen 532 en 533, laatste lid, verbieden daarom de tenuitvoerlegging. De reden van opschorting bestaat echter niet, waar de straf niet ten uitvoer wordt gelegd op den persoon, zooals bij boete of verbeurdverklaring. De slotzin van het tweede lid van artikel 532 is noodig, omdat de functiën van den aan den verdachte toegevoegden raadsman als zoodanig na dë veroordeeling een einde nemen. Derhalve zullen ook de bepalingen betreffende belooning en vergoeding van den toegevoegden raadsman, alsmede die omtrent de keuze van een raadsman door de bloedverwanten of den wettigen vertegenwoordiger van den verdachte, hier van toepassing zijn." (M. v. T., bladz. 246.) Men zie artikel 37 en volgende, met de aanteekeningen daarop, voor den raadsman. Zooals reeds bij artikel 509 werd opgemerkt, kan de curator in artikel 533 bedoeld, worden benoemd op vordering van den rijksadvocaat, indien de veroordeeling betreft een rijksbelastingzaak. Indien tenuitvoerlegging van de straf door de bepalingen van artikel 532 niet verboden is — hetgeen met de door den rijksadvocaat gevraagde veroordeelingen niet het geval is (zie de aanteekening op artikelen 500 —501) — wordt de curator tot voldoening uitgenoodigd. Zie ook artikel 487 Burgerlijk Wetboek.1) l) Art. -1S7 Burg.. Wetboek. De meerderjarige, die zich in eenen gedurigen staat van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij bevindt, moet onder'curatele worden gesteld, al is het dat hij bij tusschcnpoozen het gebruik zijner verstandelijke vermogens bezit. Een meerderjarig persoon kan ook uit hoofde van verkw isting onder curatele gesteld worden. Tenuitvoerlegging bevelen vrijheidsben., vonnissen enz. 533 DERDE AFDEELING. Tenuitvoerlegging van bevelen tot vrijheidsbeneming en veroordeelende vonnissen oï arresten. Artikel 534. De last tot tenuitvoerlegging van een bevel tot vrijheidsbeneming oï veroordeelend vonnis oï arrest behelst eene zoo nauwkeurig mogelijke aanduiding van den te vatten persoon, eene opgave van de beslissing oï het bevel waarop de aanhouding steunt, en eene vermelding van de plaats waarheen de aangehoudene moet worden overgebracht, oï van den rechter oï ambtenaar voor wien hij moet worden geleid. De ambtenaar die overeenkomstig den last een persoon heelt aangehouden, geleidt dezen onverwijld naar de plaats oï voor den rechter oï ambtenaar, in den last vermeld. Indien de aangehoudene beweert niet te zijn de persoon tegen wien de last is gericht, zal hij, indien hij krachtens het voorgaande lid naar eene andere plaats moet worden overgebracht, te voren in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord door den kantonrechter, den commissaris van politie oï den burgemeester ter plaatse waar hij is aangehouden. In dit artikel wordt gesproken over: 1°. den last tot tenuitvoerlegging van een bevel tot vrijheidsbeneming (zie o. a de artikelen 57, 58, 63, 66, 205, 213, 272, 282, 311) en 2°. den last tot tenuitvoerlegging van een veroordeelend vonnis of arrest. Blijkens artikel 526 kan het openbaar ministerie, hetwelk ingevolge artikel 523 met de tenuitvoerlegging van rechterlijke of eigen beslissingen (zie artikel 138) belast is, daartoe den noodigen bijzonderen of algemeenen last verstrekken aan de deurwaarders en de opsporingsambtenaren. Die last tot tenuitvoerlegging nu moet, ingevolge het eerste lid van dit artikel, inhouden: a. de zoo nauwkeurig mogelijke aanduiding van den te vatten persoon; b. eene opgave van de beslissing of het bevel waarop de aanhouding steunt; c. eene vermelding van de plaats, waarheen de aangehoudene moet worden overgebracht of van den rechter of ambtenaar voor wien hij moet worden geleid. Inhoud last tot vrijheidsbeneming of tenuitvoerlegging van vonnis of arrest. Ingeval de aangehoudeneontkent. Inhoud last tot tenuitvoerlegging. 534 Tenuitvoerlegging bevelen vrijheidsben., vonnissen enz. Beweerde verkeerde aanhouding. Binnentreden tot tenuitvoerleggingbevelen tot vrijheidsbeneming of vonnissen of arresten. Opneming in gevangenis, rijkswerkinrichting of tuchtschool. In het tweede lid van artikel ' 534 is den uitvoerenden ambtenaar de plicht opgelegd den persoon, ingevolge den last aangehouden, onverwijld naar de plaats of voor den rechter of ambtenaar in den last vermeld, te geleiden. Volgens de Memorie van Toelichting (bladz. 246) valt onder de uitdrukking „ambtenaar", ook de deurwaarder. (Men zie artikel 526 waar de deurwaarder als zijnde geen opsporingsambtenaar, afzonderlijk wordt genoemd.) . Beweert de aangehoudene niet te zijn de persoon tegen wien de last is gericht, dan moet deze, indien hij naar eene andere plaats moet worden overgebracht, te voren in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord door den kantonrechter, commissaris van politie of burgemeester ter plaatse waar hij is aangehouden. Zie vooral ook de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Artikel 535. De met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar kan ter aanhouding van den te vatten persoon elke plaats betreden. De artikelen 120—123 zijn van toepassing. Het recht tot binnentreden van de, met de tenuitvoerlegging van de bevelen tot vrijheidsbeneming of veroordeelende vonnissen, of arresten, belaste ambtenaren (zie voor „ambtenaar" de aanteekening op het vorig artikel) wordt in dit artikel geregeld. De bevoegdheid tot het betreden van „elke plaats" ter aanhouding van den te vatten persoon, mag echter niet worden aangewend zonder inachtneming van de voorschriften neergelegd in de artikelen 120—123. Zie de uitvoerige aanteekening op deze artikelen. Artikel 536. De opneming van een persoon tegen wien een bevel tot vrijheidsbeneming ol veroordeelend vonnis of arrest wordt ten uitvoer gelegd, in de daartoe bestemde gevangenis, rijkswerkinrichting of tuchtschool, geschiedt hetzij op vertoon van het bevel tot voorloopige hechtenis of inverzekeringstelling, of wel van het veroordeelend vonnis of arrest of een uittreksel daarvan, hetzij op vertoon van den last tot tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie. In het laatste geval doet de ambtenaar die den last heeft gegeven, tiet bevel tot voorloopige hechtenis of inverzekeringstelling of, ngeval van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf, het veroordeelend ï'onnis of arrest of een uittreksel daarvan ten spoedigste toekomen ïan het hoofd van het gesticht. Tenuitvoerlegging bevelen vrijheidsben., vonnissen enz.' 535 De opneming van een persoon tegen wien een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest moet worden tenuitvoergelegd in de daartoe bestemde gevangenis, rijkswerkinrichting of tuchtschool, geschiedt: a. op vertoon van het bevel tot voorloopige hechtenis (zie artikel 63 en volgende); b. of op vertoon van het bevel tot inverzekeringstelling (zie artikel 57 en volgende; alsmede artikel 517 en volg.); c. of op vertoon van het veroordeelend vonnis of arrest; d. of op vertoon van den last tot tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie (zie artikel 523 en volgende). De redactie van dit artikel laat dus o. a. opneming in de daartoe bestemde gevangenis enz. toe op schriftelijke lastgeving van het openbaar ministerie. Volgens de Memorie van Toelichting (bladz. 247) wordt onder die schriftelijke lastgeving ook begrepen, die welke door middel van het Algemeen Politieblad wordt gegeven. (Zie ook bladz. 128.) Het laatste lid van artikel 536 geelt de noodige voorschriften, opdat het hoofd van het gesticht ten spoedigste in het bezit van het oorspronkelijk bevelschrift of veroordeelend vonnis of arrest, (c.q. een uittreksel van de laatste), zal zijn gesteld. Men vergelijke de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen en artikel 466, laatste lid. Zie ook artikel 464 Wetboek van Strafrecht.1) Artikel 537. De hoofden van gevangenissen, rijkswerkinrichtingen en tuchtscholen zijn verplicht een register te houden volgens een door den Minister van Justitie vast te stellen model. Artikel 538. In het register worden bij de opneming van een persoon tegen wien een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest wordt ten uitvoer gelegd, diens naam, voornaam, beroep, geboorteplaats en woon- of verblijfplaats ingeschreven. Indien het een of ander onbekend is, wordt daarvan melding gemaakt. De inschrijving wijst verder aan: den rechter of den ambtenaar, wiens besUssing wordt ten uitvoer gelegd; *) Art. 464 Wetb. v. Strafrecht. Het hoofd van een gesticht, bestemd tot opsluiting van veroordeelden, voorloopig aangehoudenen of gegijzelden, of van een rijksopvoedingsgesticht of krankzinnigengesticht, die iemand in hei gesticht opneemt of houdt, zonder zich het bevel van de bevoegde macht of de rechterlijke uitspraak te hebben laten vertoonen, of die nalaat van deze opneming en van het bevel of de uitspraak óp grond waarvan zij geschiedt in zijne registers de vereischte inschrijving te doen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Aanhouden van een register door hoofden van gevangenissen enz. Inschrijving ln het register. 536 Tenuitvoerlegging bevelen vrijheidsben., vonnissen enz. Aanteekening ln het register van den dag der invrijheidstelling. Invrijheidstelling door het hoofd van het gesticht. de dagteekening van die beslissing; den dag en het uur, waarop de opneming geschiedt, en zoo mogelijk het oogenblik waarop de vrijheidsbeneming is aangevangen; bij veroordeeling, den duur der straf. De inschrijving wordt mede-onderteekend door den ambtenaar die het bevel, vonnis of arrest ten uitvoer legt. Deze ontvangt van het hoofd van het gesticht de schriftelijke verklaring dat de opneming heeft plaats gehad, welke verklaring hij overlegt aan den ambtenaar op wiens last de tenuitvoerlegging is geschied. Artikel 539. In het bovengemeld register wordt ter zijde van de inschrijving aangeteekend de dag en het uur waarop het verblijf van den gevangene of verpleegde in het gesticht ophoudt, met vermelding van de beslissing krachtens welke, of van eenige andere oorzaak ten gevolge waarvan dit plaats heeft. Het hoofd van het gesticht onderteekent de inschrijving alsmede de aanteekeningen in dit artikel bedoeld. Artikel 537 legt aan de hoofden van gevangenissen, rijkswerkinrichtingen en tuchtscholen den plicht op een register aan te houden van een door den Minister van Justitie vast te stellen model. Naast de voorschriften ten opzichte van dit model, staan de bepalingen van de artikelen 538 en 539 betreffende al datgene wat aanstonds bij opneming van een persoon moet worden aangeteekend. Zie in dit verband artikel 464 Wetboek van Strafrecht (noot 1 op bladz. 535). De ambtenaar, die het bevel, vonnis of arrest ten uitvoer legt, ontvangt eene schriftelijke verklaring, dat de opneming plaats had, welke verklaring (men kan zeggen recu) hij weer overlegt aan den ambtenaar op wiens last de tenuitvoerlegging geschiedde. Artikel 540. De invrijheidstelling geschiedt door het hoofd van het gesticht, zoodra de duur van den straftijd is verstreken of de geldigheid van het bevel ophoudt, of zoodra door het daartoe bevoegd gezag hem daartoe de last wordt verstrekt. Waar de wet de duur der geldigheid van ieder bevelschrift bepaalt (zie voor den duur van een bevel tot inverzekeringstelling de artikelen 57, 58 en 517, en voor dien van een bevel tot voor- Tenuitvoerlegging bevelen vrijheidsben., vonnissen enz. 537 loopige hechtenis artikel 63 en volgende), kan omtrent het oogenblik van het eindigen van de geldigheid van een dier bevelen bij het hoofd van het gesticht geen twijfel bestaan. „Het slot van het artikel voorziet daarenboven in het geval, dat de geldigheid van het bevelschrift ophoudt vóór het eindigen van den termijn." (M. v. T., bladz. 247.) Zie de aangehaalde artikelen met aanteekening. Artikel 541. De rechtbanken waken voor de nakoming van de voorschriften der artikelen 536—540 en doen te dien einde de gevangenissen, rijkswerkinrichtingen en tuchtscholen binnen haar rechtsgebied door commissarissen uit haar midden op onbepaalde tijden, doch ten minste tweemaal 's jaars, bezoeken. Van de bevindingen wordt telkenmale schriftelijk verslag gedaan aan den Minister van Justitie. De officieren van justitie zijn verplicht tot het bezoeken en het doen van verslag op. den voet als in de voorgaande leden is vermeld. „Artikel 541 schrijft voor, dat de bezoeken ten minste twee malen 's jaars zullen plaats hebben. De regeling bevat ongetwijfeld een belangrijken waarborg voor de nakoming der bepalingen betreffende opneming en inschrijving. Artikel 541 is ook de eenige bepaling, welke aan de leden der rechtbank de bevoegdheid tot het bezoeken der strafinrichtingen verleent. De bij dit artikel opgelegde verplichting tot het uitbrengen van verslag aan den Minister van Justitie regelt wettelijk hetgeen reeds in de practijk geschiedt." (M. v. T., bladz. 247.) Artikel 542. De tenuitvoerlegging van vonnissen of arresten, houdende veroordeeling tot boete of verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, geschiedt, indien de zaak door het openbaar ministerie is aanhangig gemaakt, in naam van het openbaar ministerie met het doen uitvoeren van het vonnis of arrest belast, door het bevoegd bestuur. Indien door het openbaar ministerie en den veroordeelde binnen tweemaal vier en twintig uren na de uitspraak afstand is gedaan van de bevoegdheid om rechtsmiddelen aan te wenden, kunnen betaling en uitlevering binnen driemaal vier en twintig uren na de uitspraak ter griffie geschieden. Indien hechtenis of plaatsing in eene tuchtschool ter vervanging van boete of verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen moet Commissarissen van toezicht op gevangenissen, rijkswerkinrichtingen en tuchtscholen. Tenuitvoerleggingvonnissen of arresten tioudende veroordeeling tot boete of verbeurdverklaringvan bepaalde voorwerpen. 538 Tenuitvoerlegging bevelen vrijheidsben., vonnissen enz. Tenuitvoerlegging in het geval van artikel 71 Wetboek van Strafrecht. worden toegepast, geelt het met de uitvoering belast bestuur, onder overlegging van de stukken, van de niet-voldoening aan het vonnis of arrest onverwijld schriftelijk bericht aan het bij het voorgaande lid bedoelde openbaar ministerie. De tenuitvoerlegging van vonnissen of arresten, houdende veroordeeling tot boete of verbeurdverklaring van bepaalde goederen,1) geschiedt, indien de zaak door het openbaar ministerie is aanhangig gemaakt (zie voor het geval dat zulks niet door het openbaar ministerie geschiedt, artikel 502), in naam van het openbaar ministerie met het doen uitvoeren van het vonnis of arrest belast (zie artikel 523), door het bevoegd bestuur. „Het bevoegde bestuur, d. i. volgens de wet van 16 Juni 1832 (Staatsblad no. 29) de ontvanger van de registratie, zal, evenals onder het vorige wetboek, met de invordering der boeten belast blijven. Moet de vervangende hechtenis worden toegepast, dan gaat de bemoeiing van het bestuur over op het openbaar ministerie, hetwelk uitsluitend bevoegd is tot het doen uitvoeren van vrijheidsstraf. De tweede zin van het eerste lid van het artikel houdt verband met artikel 432, regelende den afstand of intrekking van rechtsmiddelen. In dat geval zal de betaling der boete of uitlevering van het verbeurdverklaarde onmiddellijk kunnen geschieden aan den griffier, die alsdan in de plaats treedt van het gemeld bestuur. De regeling is aldus, dat de veroordeelde, tot het doen van afstand toegelaten, niet te gelijker tijd de vereischte geldsom behoeft uit te betalen of het verbeurdverklaarde af te geven of de waarde te voldoen. Zeer spoedige voldoening is echter als vereischte gesteld." (M. v. T., bladz. 247.) Ook bij de behandeling in de Eerste Kamer (H. le K., bladz. 219) werd door den Minister opgemerkt, dat de tweede zin van het eerste lid van artikel 542 tot grondgedachte heeft, dat de straf liefst zoo spoedig mogelijk op de overtreding moet volgen. Artikel 543. Indien iemand overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht de vervolging wenscht te voorkomen, zal hij, voorzien van eene schriftelijke machtiging van het openbaar ministerie bij het tot berechting der zaak bevoegde kantongerecht, binnen den termijn bij die machtiging daartoe bepaald, ten kantore van den met de invordering der boeten belasten ambtenaar of op J) Zie noot 1 op bladz. 96. Tenuitvoerlegging bevelen vrijheidsben., vonnissen enz. 539 de griffie van dat kantongerecht of van het kantongerecht binnen welks rechtsgebied zijne woonplaats gelegen is, het maximum der gestelde boete moeten betalen en de aan verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen moeten afgeven of de waarde waarop zij door het openbaar ministerie zijn geschat, moeten voldoen. „Artikel 543 stelt den veroordeelde in de gelegenheid het maximum der geldboete te betalen ter plaatse waar zulks met het minste tijdverlies voor hem gepaard zal gaan. Het geldt hier eene wijze van beëindiging eener strafvervolging welke ten opzichte van de gevolgen gelijk staat met de tenuitvoerlegging van het vonnis. Vandaar dat het artikel in dezen Titel is ondergebracht. In de bestaande leemte, dat niet is aangewezen, door wien de schatting van de waarde der aan verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen zal geschieden, is mede voorzien." (M. v. T., bladz. 248.) Zie voor de toepassing van artikel 74 Wetboek van Strafrecht, vooral ook hetgeen daaromtrent werd opgemerkt bij de behandeling van artikel 377, sub 10. VIERDE AFDEELING. Rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen. Artikel 544. Indien iemand die tot het ondergaan van straf'is aangehouden, blijft ontkennen de veroordeelde te zijn, of indien daaromtrent niettegenstaande erkentenis twijfel blijft bestaan, beslist het gerecht dat in eersten aanleg van het strafbaar feit heeft kennisgenomen, of hij al of niet de veroordeelde is. „In het vorige wetboek werd het rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden beperkt tot den ontvluchten veroordeelde die weder gevat is, en uitsluitend tot hen die door een gerechtshof of eene rechtbank zijn veroordeeld. Voor deze beperking bestaat geen voldoende grond. Artikel 544 omvat alle veroordeelden, en betreft ieder geval, waar bij gelegenheid van aanhouding tot het ondergaan van straf, twijfel of onzekerheid omtrent de identiteit bestaat. Overigens komt het in hoofdzaak overeen met de betrekkelijke voorschriften uit het oude wetboek, behoudens dat het in ieder geval, onverschillig of het geding, dat tot veroordeeling heeft geleid, al dan niet in hooger beroep is behandeld, het rechtsgeding Twijlel omtrent de identiteit Tan den veroordeelde. 540 Herkenning veroordeelden of andere gevonniste personen tot herkenning brengt ter kennisneming van den rechter, die in eersten aanleg van het misdrijf kennis heeft genomen. Deze bepaling rechtvaardigt zich door de overweging dat, waar het vonnis van herkenning voor den aangehoudene dezelfde gevolgen kan hebben als een vonnis van veroordeeling en de niet-herkenning de toepassing der straf uitsluit, ook hier twee instanties als waarborg tegen mogelijke dwaling moeten openstaan." (M. v. T., bladz. 248.) Sommige leden van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer wenschten voor de in deze afdeeling vervatte regeling eene andere in de plaats gesteld te zien, waarbij de tenuitvoerlegging van de straf, ook wat de moeilijkheden betreffende de „eenzelvigheid" van den veroordeelde aangaat, in handen blijft van het openbaar ministerie. Aldus zoude het stelsel van artikel 4 der Wet op de Regterlijke Organisatie,1) dat de tenuitvoerlegging aan het openbaar ministerie opdraagt, worden gevolgd en bovendien eene snellere afdoening van zaken worden verkregen dan wanneer de rechter in eersten aanleg in het geding tót herkenning wordt betrokken. Deze leden gaven in overweging voor artikel 544 en volgende in de plaats te stellen eene bepaling van dezen inhoud: „Ontkent de aangehoudene de veroordeelde te zijn, dan wordt hij onmiddellijk voorgeleid voor den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht, dat de veroordeeling uitsprak. Herkent deze in hem den veroordeelde, dan maakt hij daarvan onmiddellijk proces-verbaal op en doet hem onmiddellijk insluiten. In het tegenovergestelde geval roept hij onmiddellijk, desnoods door middel van de telefoon, de getuigen op, die den aangehoudene kennen, maakt van deze verklaringen aanstonds proces-verbaal op en beslist onmiddellijk daarna over het al of niet doen insluiten van den aangehoudene." „Den aangehoudene ware de bevoegdheid te geven een bezwaarschrift tegen de beslissing van het openbaar ministerie in te dienen bij den rechter." (V. II, bladz. 138.) De Minister gaf op deze opmerking te kennen de ontworpen regeling te willen handhaven. Naar het inzicht van den Minister „zal bij twijfel omtrent de identiteit van den aangehoudene in de practijk toch eerst, in zoover overeenkomstig voormelde beschouwingen, het openbaar ministerie een onderzoek instellen. Eerst indien de aangehoudene blijft ontkennen de veroordeelde te zijn of indien daaromtrent niettegen- i) Artikel 4 R. O. Het openbaar ministerie is bijzonderlijk belast met de handhaving der wetten, met de vervolging van alle strafbare feiten en het doen uitvoeren van alle strafvonnissen. Hetzelve moet worden gehoord in al de gevallen bij de wet voorzien. Herkenning veroordeelden of andere gevonniste personen 541 staande erkentenis twijfel blijft bestaan, zal het rechtsgeding tol herkenning van veroordeelden moeten volgen. Nu ook de hier bedoelde leden c.q. zoodanig rechtsgeding noodig achten, kan de ontworpen regeling z. i. behouden blijven, waarbij intusschen door eenige kleine wijzigingen van dit artikel („blijft ontkennen", „blijft bestaan") thans is aangeduid, dat een voorafgaand onderzoek van het openbaar ministerie plaats vindt en c.q. de zaak tot klaarheid kan brengen. Tegen de in het Verslag voorgestelde regeling bestaat o. a. dit bezwaar, dat daarbij niet is voorzien in het niet zoo heel zelden voorkomende geval, dat iemand zich voor een ander wil doen doorgaan — b.v. een knecht voor ztjn patroon — om voor dezen straf te ondergaan." (A. II, bladz. 138 en 139.) Artikel 545. Tot het onderzoek wordt, op de vordering van het openbaar ministerie, in eene door het gerecht te bepalen terechtzitting met den meesten spoed overgegaan. Het openbaar ministerie doet den aangehoudene, de getuigen die van zijnentwege zullen gehoord worden en die waarop de aangehoudene zich beroept, dagvaarden. Indien het openbaar ministerie weigert een getuige te dagvaarden, kan het gerecht, op het verzoek van den aangehoudene, de dagvaarding bevelen, onverminderd de bevoegdheid van den aangehoudene om zelf getuigen te dagvaarden. Bij de dagvaarding wordt aan den aangehoudene opgave gedaan van den naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid van een of ander, de aanduiding zoo nauwkeurig mogelijk van de getuigen die vanwege het openbaar ministerie, met inachtneming van het bepaalde bij het eerste üd, worden gedagvaard. Indien de zaak bij een rechterlijk college is aangebracht, wordt den aangehoudene door den voorzitter een raadsman toegevoegd. Ten aanzien van den raadsman gelden de bepalingen van den Derden Titel van het Eerste Boek. Artikel 546. Het onderzoek en de besUssing geschieden overeenkomstig de bepalingen van den Zesden of Zevenden Titel van het Tweede Boek of van den Eersten Titel van het Vierde Boek, naar gelang de zaak bij eene rechtbank, bij een kantongerecht, of bij den Hoogen Raad is aangebracht. Rechtspleging voor het geding tot herkenning ln eersten aanleg, in hooger beroep en in cassatie. De voorschriften in eerste Instantie geldende, van toepassing. 542 Herkenning veroordeelden of andere gevonniste personen Do beslissing. Beroep tegen de beslissingen. Identiteit vai personen aangehouden tot het ondergaan van eenigen maatregel. Artikel 547. Indien het gerecht de identiteit niet aanneemt, gelast het de invrijheidstelling. In het andere geval wordt de tenuitvoerlegging geacht te zijn aangevangen op het oogenblik der vrijheidsbeneming. Artikel 548. De vonnissen en arresten, houdende beslissingen omtrent de identiteit, zijn vatbaar voor zoodanig beroep als tegen de vonnissen of arresten waarbij over het strafbaar feit uitspraak werd gedaan, openstond. Het beroep wordt naar de gewone regelen ingesteld en vervolgd. Het onderzoek en de besUssing geschieden overeenkomstig den Tweeden of Derden Titel van het Derde Boek, naar gelang hooger beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld. „Deze artikelen omschrijven de rechtspleging voor het geding tot herkenning in eersten aanleg, in hooger beroep en in cassatie. De reeds bij de toelichting van het voorgaand artikel gemaakte opmerking aangaande de gevolgen van het vonnis omtrent de identiteit, toont de wenschelijkheid aan, dat het onderzoek met gelijke waarborgen voor de richtige oordeelvelling omringd worde. Vandaar de toepasselijkverklaring der verschillende voorschriften welke gelden bij het onderzoek van de strafzaken zelve in de verschillende instantiën, van welke voorschriften alleen wordt afgeweken, voorzoover uit den aard der zaak het verschil in hetgeen het onderwerp van het onderzoek uitmaakt, medebrengt." (M. v. T., bladz. 248.) Zie de artikelen en de in bovenstaande artikelen aangegeven Titels en afdeelingen, met de aanteekeningen daarop. Artikel 549. i Ten aanzien van personen die tot het ondergaan van eenigen maatregel zijn aangehouden, vindt deze afdeeling overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, indien de identiteit wordt aangenomen, tot toepassing van den maatregel wordt overgegaan. Dit artikel werd door den Minister ingevoegd bij het antwoord op de, bij artikel 544 vermelde, opmerkingen van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer. (Zie A. II, bladz. 139.) Voor „maatregel", vergelijke men artikel 131 met de aanteekening daarop. Herkenning veroordeelden of andere gevonniste personen 543 In de artikelen 547, 548, eerste lid, en 549 stond oorspronkelijk in plaats van „identiteit", het woord „eenzelvigheid". Bij Nota van Wijzigingen, ingezonden bij brief van 7 Februari 1920, werd deze verandering aangebracht, blijkens de toelichting, omdat het woord „eenzelvigheid" in het bijzonder pleegt gebruikt te worden ter aanduiding van een karaktereigenschap. VIERDE AFDEELING. Uitbrengen van exploten en doen van verklaringen en mededeelingen. Artikel 550. Voor zoover geene oproepingen, kennisgevingen of andere mededeelingen'krachtens dit wetboek op andere wijze zijn toegelaten, geschieden alle daarbij voorgeschreven beteékeningen, dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere mededeelingen bij exploot en wel, indien dit op last van het openbaar ministerie of van andere ambtenaren daartoe bij de wet gemachtigd, wordt uitgebracht, bij exploot van een deurwaarder of dienaar der openbare macht, en anders bij exploot van een deurwaarder. Artikel 551. De exploten aan het openbaar ministerie geschieden aan zijne leden in persoon of aan het parket. Alle andere exploten geschieden: aan hen die in verzekerde bewaring zijn, in persoon* aan alle anderen in persoon of aan hunne woonplaats hier te lande; is die woonplaats niet bekend, aan zijne verblijfplaats hier te lande; is ook deze niet bekend, dan geschiedt de beteekening door middel van aanplakking van het afschrift; de aanplakking geschiedt aan het gebouw waar de rechter zetelt die van de zaak moet kennisnemen dan wel het laatst kennisgenomen heeft; gaat echter het exploot uit van het openbaar ministerie, dan geschiedt de aanplakking aan het gebouw van het gerecht Waartoe dat openbaar ministerie behoort. Alles op straffe van nietigheid. Ingeval van aanplakking wordt, bij bekende verblijfplaats buitenslands, door den ambtenaar met de beteekening belast, tevens een afschrift bij aangeteekenden brief verzonden aan hem tot wien het exploot is gericht. Uitbrengen van exploten. Het uitbrengen geschiedt door deurwaarders of dienaren der openbare macht. Aan wie de exploten moeten geschieden. Nietigheid tedreigd. 544 Uitbrengen exploten en doen van verklaringen en meded. Wat ln het exploot moet worden vermeld. Nietigheid bedreigd. VrU willige verschijning. Artikel 552. Met uitzondering van het geval dat de beteekening door middel van aanplakking geschiedt, wordt in het exploot melding gemaakt van den persoon met wien is gesproken en wordt aan dezen afschrift gelaten. Ingeval de ambtenaar met het doen van het exploot belast, noch den persoon aan wien het gericht is, noch iemand van diens huisgenooten aan zijne woon- of verblijfplaats vindt, zal hij het afschrift terstond ter hand stellen aan het hoofd van het plaatselijk bestuur of een door dezen aangewezen ambtenaar, die het oorspronkelijke voor gezien zal moeten teekenen en het afschrift zoo mogelijk aan den persoon aan wien het gericht is, zal moeten doen toekomen, zonder dat van dit laatste echter in rechten zal behoeven te blijken. Alles op straffe van nietigheid. Bij bekende verblijfplaats buitenslands wordt door den ambtenaar met de beteekening belast, tevens een afschrift bij aangeteekenden brief verzonden aan hem tot wien het exploot is gericht. Artikel 553. De nietigheid bij de artikelen 551 en 552 gesteld, wordt door vrijwillige verschijning gedekt. In bovenstaande artikelen wordt behandeld de wijze, waarop de bij dit wetboek voorgeschreven beteékeningen, dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen en andere mededeelingen behooren te geschieden, voor zoover althans geene oproepingen, kennisgevingen of andere mededeelingen krachtens deze wet op andere wijze zijn toegelaten. Artikel 550 bepaalt dat alle genoemde beteékeningen enz. moeten geschieden bij exploot. Het maakt onderscheid tusschen exploten uitgebracht: a. op last van het openbaar ministerie; b. op last van andere ambtenaren daartoe bij de wet gemachtigd (rechter-commissaris en' rijksadvocaat) en c. alle andere exploten (b.v. vanwege den verdachte. Zie o. a. artikel 263). In de gevallen genoemd onder a en b geschiedt de mededeeling enz. bij exploot van een deurwaarder of dienaar der openbare macht, in die bedoeld onder c bij exploot van een deurwaarder. „Immers kunnen de dienaren der openbare macht niet aan bijzondere personen worden dienstbaar gesteld, zoodat de exploten Uitbrengen exploten en doen van verklaringen en meded. 545 ten behoeve van dezen uitsluitend door een deurwaarder moeten worden uitgebracht." (M. v. T , bladz. 248.) Artikel 551 spreekt van het uitbrengen van exploten aan: 1°. het openbaar ministerie; 2°. hen, die in verzekerde bewaring zijn en 3°. alle anderen. Ad 1°. De exploten,aan het openbaar ministerie geschieden aan zijne leden in persoon of aan het parket. >rf$rf^ Ad 2°. De exploten aan hen, die in verzekerde bewaring zijn, geschieden aan die gedetineerden in persoon. Ad 3°. Aan alle anderen geschiedt het exploot: a. in persoon of b. aan hunne woonplaats *) hier te lande; c. bij niet bekende woonplaats hier te lande, aan de verblijfplaats hier te lande en d. bij niet bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, door aanplakking van een afschrift. Deze aanplakking geschiedt aan het gebouw, waar de rechter zetelt, die van de zaak moet kennisnemen dan wel het laatst kennis genomen heeft, met dien verstande echter dat als het exploot uitgaat van het openbaar ministerie, de aanplakking geschiedt aan het gebouw van het gerecht, waartoe dat openbaar ministerie behoort. Ingeval van aanplakking wordt bij bekende verblijfplaats buitenslands door den ambtenaar met de beteekening belast, tevens een afschrift bij aangeteekenden brief verzonden aan hem tot wien het exploot is gericht. 3k'