1033 A 46 KERKELIJK LEVEN. 9 KERKELIJK LEVEN door Mr. d. r d. fabius. DRUKKERIJ WED. G. VAN SOEST. - AMSTERDAM IMS. VOORWOORD. Het geschrift, hierbij den lezers aangeboden, en ontstaan uit eene voordracht, dezen winter te Rotterdam gehouden, is eenigermate een vervolg op Het Eeuwgetij der Kerkhervorming, van het vorige jaar, en sluit zich voorts aan bij Het Reglement van '52, waarin men sommige punten, thans slechts kortelijk aangeroerd, breeder uitgewerkt kan vinden. F. Amsterdam, 27 Juni 1918. INHOUD. blz. 5 1. Inleiding r 9 § 2. Het Genootschap van 1816 en de Gereformeerde belijdenis 13 § 3. Vereeniging van Protestantsche gezindheden tot ééne Kerk 20 § 4. Bestrijding van de Gereformeerde waarheid door het Genootschap van 1816 25 § 5. Het onkerkelijke leven bevorderd door het Genootschap van 1816; den Réveil/ de ethischen; de Bijbelgenootschappen 31 § 6. De predikanten strijden voor het Genootschap van 1816 52 § 7. Het kerkelijk instituut en de algemeen e Kerk .... 60 § 8. Het optreden van Ds. Netelenbos 68 § 9. De pluriformiteit der Kerk 85 § 10. Strijd tegen het Genootschap van 1816. ...... 94 §11. Versterking van kerkelijk leven 102 § 1. Inleiding. Meer dan ooit wellicht is heden-ten-dage de Kerk in geding. De vijand, wien het altoos te doen is om het Christendom te verdelgen, kant zich thans bovenal tegen haar. Met scherpen blik weet deze telkens de in verband met de tijdsomstandigheden meest kwetsbare plek te vinden, waar hij haar treffen kan ; daarbij, zoo mogelijk, den schijn aannemende-, alsof het slechts om meer bijkomstige punten gaat. De Apostel Petrus waarschuwt tegen valsche leeraars, die verderfelijke ketterijen bedektelijk zullen invoeren Ook vermaant de Apostel Paulus telkens met grooten nadruk juist tegen dwaalleer, die zich aandient als christelijk; zelfs als hoog-christelijk 2). Het gevaar, dat. de Christenen op dergelijke wijze bedreigt, is veel grooter dan dat van onverholen loochening van. alle geloofswaarheid. Maar de mensch keert dit vaak om en acht, zoo lang het uiterste niet bereikt is, stellig optreden tegen het kwaad minder noodzakelijk. De Apostel Paulus schrijft echter: „al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgene wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt." 3) Groen van Prinsterer heeft er op gewezen, dat de strijd tegen het leerstuk der Uitverkiezing in de 17de eeuw inderdaad veel verder reikte dan tot die waarheid alleen ; ging tegen den hoofdinhoud des Evangelies ; echter dit deel der waarheid had uitgezocht als het meest profijtelijke mikpunt. *) 2 Petri 2 : 1. a) 2 Cor. 11 : 13—15 ; Col. 2 :8, 23 ; 1 Tim. 4: 1 en volgg.. s) Gal. 1:8. 10 Zoo schreef hij, dat destijds met de verloochening hiervan de omverwerping van de gansche Evangeliewaarheid bedoeld werd* enz.1). En nader: Niet onbedacht, maar met rijpen rade en volkomen overtuiging, schreef en schrijf ik dat voor sommigen te dier tijd het aanranden van een leerstuk, bij uitnemendheid voor hatelijke en ongerijmde misvorming vatbaar, bestrijding der waarheden die de kern en kracht van het Evangelie uitmaken, ten doel had. 2) En zoo was hij van oordeel, dat de Synode van Dordrecht in 1618/19 in het veroordeelen van die bestrijding, in het handhaven van de leer der Uitverkiezing het geheel der Goddelijke Waarheid, dat bedreigd werd, had gered. Met hetzelfde overleg, als waarmeê in de 17de eeuw genoemd leerstuk werd aangerand, is in de eerste helft der vorige eeuw strijd tegen den band der Formulieren gevoerd. Ook dit punt leent zich voortreffelijk tot „hatelijke en ongerijmde misvorming" ; als bedoelden zij, die opkwamen voor het recht der Kerk, in de Formulieren begrepen, slaafsche gebondenheid aan elke letter, en het uitdrijven van ieder, wie daarvoor niet buigen woü; als gold het een opsluiten van God's Woord in menschelijke formuleering. Waartegenover dan wie van „formulierdwang" afkeerig waren, heetten op te komen voor den Bijbel, voor God's Woord alleen en vrij. Toch stond het in waarheid, gelijk Groen van Prinsterer schreef, zóó: Vernietiging der Formulieren, dit houde men vooral in het oog, wordt eigenlijk, uit afkeer van den inhoud, begeerd. *) *) Het Regt der Hervormde Gezindheid, bl. 27. *) Repliek aan Dr. J. H, Schotten, bl. 31. Zie ook bl. 33, en Archives ou correspondance inidite de la Maison d'Orange-Nassau, 2e serie, dl. II, bl. CXXXVIII en volgg.. En mijn geschrift: Het Eeuwgetij der Kerkhervorming, bl. 86 en volgg.. 3) Het regt der Hervormde Gezindheid, bl. 186. Hetzelfde vindt men bij Vinet, Liberti religieuse et questions ecclésiastiques. Wellicht werkte ook in da Costa's optreden tegen Groen van Prinsterer mede weerzin tegen den inhoud der Formulieren. Zie Het Eeuwgetij enz., bl. 68. Trouwens is kenmerkend wat Wormser 25 Dec. 1844 aan Groen van Prinsterer schreef: „De heer Da Costa heeft mijzelf eens, zoo ik mij wel herinner, betuigd, dat hij niets meer dan een negatief kerkelijk standpunt heeft." Zie Brieven van J. A. Wormser, medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer, dl. I, bl. 53. 11 In nauw verband met dien strijd tegen de Formulieren heeft allengs de aanval zich verbreed tegen de Kerk als zoodanig. En op dezelfde wijze. Niet met openlijke vijandschap tegen alle hoogere waarheid, maar schijnbaar veeleer om die te beter tot openbaring te kunnen brengen. De Kerk ~ zoo heet het dan - is een zuiver menschelijk instituut, dat, o, zeker! wel goede diensten aan het Godsrijk kan bewijzen, maar toch daarom niet is zonder gevaar. De Kerk heeft altijd neiging zichzelve te stellen als doel; hare muren steeds hooger op te trekken, met verkettering van allen, die zich niet daarbinnen gevangen willen geven; eenen muffen geest aan te kweeken, die schier niets doet gevoelen van de frissche werking des Geestes ; heerschappij te voeren op een erf, dat haar vreemd is. De Kerk mag er wel zijn ; maar men hebbe toch immer het oog geopend voor het kwaad, dat zij licht met zich brengt. Kerkmuren zijn misschien niet te mijden, maar men zie vooral toe, dat zij zoo min mogelijk hebben van muren, van wezenlijke begrenzing. Het handen reiken over de kerkmuren heen is van veel hooger gewicht dan het bestaan van die muren. Vrije samenkomsten van Christenen zonder met kerkelijk verschil rekening te houden, hebben geestelijk eigenlijk meer waarde dan kerkdiensten. Voorts doet het ter kerke gaan bij en vooral het preeken in een ander kerkelijk instituut dan waartoe men behoort, op uitnemende wijze de eenheid onder de Christenen zien, die veel meer beteekent dan alle kerkelijkleven. Ook moet de Kerk alleen zijn voor stichting van het gemoed1). Wil zij daarbuiten gaan, dan overschrijdt zij hare natuurlijke grenzen ; is weerstand zelfs in haar belang geboden. Groen van Prinsterer oordeelde heel anders. Evenals Wormser achtte hij Christendom en Kerk ten nauwste aan elkaar verwant; werd door den strijd tegen, ja, reeds door onverschilligheid voor de Kerk het Christendom zelf bedreigd; beaamde hij ten volle het woord, door eerstgenoemde, die toch waarlijk niet enghartig was, geschreven over het gevaar van den Réveil voor het Christendom, indien die beweging niet in kerkelijk spoor werd geleid : ik moet. . . erkennen, dat de glans der tegenwoordige opgewektheid zoo zij bij hare christelijke rigting niet tevens een *) In Studiin en Schetsen, enz., serie IX, bl. 117 en volgg., schreef ik nader over het door den modernen Staat tot zich trekken van de taak der Kerk voor het volksleven. 12 kerkelijk karakter aanneemt, niet in staat is voor mij de donkerheid te bedekken van de toekomst, die Kerk en Christendom beiden in ons vaderland ook door haar te gemoet gaan.1) Zoo het waar is, dat op de genoemde Synode van Dordrecht de Goddelijke Openbaring in haar geheel op het spel stond ; dat het bij den strijd, schijnbaar tegen formulierdwang, inderdaad ging tegen den inhoud der Formulieren ; dat Kerk (als instituut) en Christendom onlosmakelijk aan elkaar verbonden zijn in dien zin, dat de Kerk het door God verordende instituut tot bewaring en verbreiding van het Christendom is, zoodat ondermijning van het kerkelijk leven gevaar voor het Christendom biedt, — dan kan het geen twijfel lijden, of achter dien drievoudigen strijd woelt de Satan, die zich naar Gods Woord ook verandert „in eenen engel des lichts" (2 Cor. 11 : 14); daarom vaak het Christendom aanrandt op zoodanige wijze, dat zelfs oprechte belijders worden meêgesleept. Waaruit volgt, wat velen geheel voorbij zien, dat in de geschiedenis het Christendom het meest wordt bedreigd door aanvallen onder christelijken schijn, door Christenen ; dat de moeilijkste eh pijnlijkste strijd voor het Christendom gevoerd moet worden, niet tegen het stoutste ongeloof; niet tegen de ontkerstende wereld, maar onder geloovigen, en tegen medebelijders. Gelijk ook Groen van Prinsterer levenslang heeft moeten strijden, ja, zijn zielebloed heeft moeten geven voor den strijd tegen de vrienden, tegen de geloovigen, tegen de broeders2). Naar Apostolisch voorbeeld. x) De onkerkelijke rigting, die zich bij vele geloovigen openbaart, bl. 18. Dit geschrift van Wormser is door Groen van Prinsterer in 1864, met een Voorberigt van zijne hand uitgegeven. Groen haalt daarin het hierboven vermelde aan, en merkt daarbij op: „Ook door haar. Welligt is die voorspelling, meer nog en spoediger, dan Wormser toen mogelijk geacht zou hebben, vervuld." a) Men denke aan den strijd tegen da Costa, van der Brugghen, Chantepie de la Sausaye, Gunning, Beets, Dr. Bronsveld, Graaf van Zuylen, Gratama, de anti-revolutionaire leden van de Tweede Kamer der S.-G.. § 2. Het Genootschap van 1816 en de Gereformeerde belijdenis. Niet het minst is een van de jammerlijke gevolgen der organisatie van 7 Jan. 1816, die het Hervormde Kerkgenootschap stichtte, dat zij het kerkelijk leven, het besef van de noodzakelijkheid daarvan heeft verzwakt; ja, de mogelijkheid daarvan ontnomen. Het grootste kwaad dier organisatie ligt niet in haren onrechtmatigen oorsprongx), maar in haren inhoud, die geboren is uit den onkerkelijken geest, in zoover tot het wezen eener Kerk behoort de belijdenis, waarmeê de Kerk haar geloof uitspreekt; waarin zij naar buiten wordt gekend ; op grond waarvan zij recht heeft uit haar midden te weren wat daarmede strijdt % Gewisselijk, de belijdenis zou gehandhaafd worden. Uitdrukkelijk werd de last daartoe in art. 9 (later art. 11) van het Algemeen Reglement der organisatie allen kerkdijken besturen opgelegd. En lang hebben velen zich aan dat voorschrift vastgeklampt, als bedoelde zij werkelijk een toetsen van alle prediking aan de belijdenis ; hare handhaving in positieven zin 3). x) Daarover schreef ik in Het Reglement van '52, bl. 44 en volgg.. Zie ook Wezen en Praktijk der Vrijzinnigheid, bl. 37; Studiën en Schetsen, enz. serie IX, bl. 114. 2) Ook schreef Vinet van wie voorstaan eene Kerk zonder geloofseenheid: „Je ne les blame que d'une chose, s'est d'appeler cette anarchie une institution, et ce chaos une E'glise." (T. a. p., bl. 224) 3) Ook heeft Groen van Prinsterer het artikel geruimen tijd in te gunstigen zin verstaan. Toch koesterde hij in 1873 geene gunstige verwachting meer daarvan, en schreef hij toen: „Ligt de oorzaak van den deerniswaardigen toestand onzer Kerk in het ontbreken van Art. XI, of daarin, dat het uit vredelievendheid en orthodoxophie (phobie ?) tot eene, zoo als Barger het treffend uitdrukt, slapende phrase gemaakt is ? „Met honderd soortgelijke artikelen zijn we niet gebaat. Daarentegen, zoo gij van het regt eener niet in 1816 geboren Kerk, naar den eisch van kerkregtelijke •pligtbetrachting, gebruik maakt, zal het u geen schade doen dat de zoogenaamde waarborg eener reglementaire fatsoeneering door onbruik ontzield is. „Door te ijveren voor de handhaving van Art. XI speelt men, vrees ik, het 14 Toch bestond meer grond voor het verstaan van dat voorschrift in negatieve beteekenis; voorde opvatting, dat alleen alle verandering in de belijdenis ongeoorloofd was, zoodat reeds voldoende geacht moest worden, indien het graf niet geschonden werd, waarin men haar met staatsie had nedergelegd1). Immers schreef de CommissarisGeneraal in 1816: „de Synode thans niet'geroepen om'leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te besturen." Zoodat ware te zeggen, dat de Synode zich in dit opzicht volledig van haren plicht heeft gekweten. Zij heeft volstandig geweigerd om in eenig leerstellig geschil uitspraak te doen ; nooit eene poging aangewend, om rechtstreeks in het oude archiefstuk de geringste wijziging te brengen2). 9>. spel der tegenpartij. Zij zelve is misschien reeds op behoud der slapende en slechts weder (welk een voorregt!) in slcap wiegende zinsneê bedacht. „Voor de leden der Gereformeerde martelaarskerk is, dunkt me ernstiger vraag aan de orde van den dag. „Namelijk deze. Of een opgedrongen kerkvorm nog langer vermag te strekken tot scheuring en bederf van de Hervormde Kerk ? „Of de tijd aanbreekt om door vereeniging op den christelijken grondslag der gezindheid, met het herteven van Evangelischen invloed, Nederland tegen den voortgang der Roomsche Kerk zoowel als tegen volledigheid der Revolutieleer te beschermen ?" (Nederlandsche Gedachten, 2e Serie, dl. V, bl. 107/08) *) Reeds wees ik hierop in Het Reglement van '52, bl. 76/77. Ook Chantepie de la Sausaye vat in De Crisis (1868), bl. 4 en bl. 7 de verplichting op in negatieven zin, doch vraagt tevens, bl. 4/5 wat de besturen moesten handhaven, daar men reeds bij den aanvang der 19de eeuw de belijdenisschriften der 17de niet meer als geloofsuitdrukking der thans levende gemeente kon beschouwen. Voor die vraag was geene reden. Al ware juist wat hij opmerkt. In de bestaande, geformuleerde belijdenis mocht geenerlei verandering worden gemaakt. Zijne bedenking kon alleen leiden tot de gevolgtrekking, dat de besturen bevoegd moesten zijn geweest, wèl verandering in de belijdenis te brengen. Gelijk het Gereformeerde standpunt inhoudt, dat de Kerk èn hare belijdenis positief heeft te handhaven, èn deze steeds toetsbaar stelt aan God's Woord, èn mogelijkheid van aanvulling laat. 2) Toch hebben de besturen der organisatie wel meêgewerkt om het besef van den inhoud der belijdenis te verwoesten. Sedert de Dordtsche Synode van 1618/19 moesten de a.s. predikanten instemming betuigen met de drie Formulieren van Eenigheid, als in alles overeenkomende met God's Woord. Maar de Synode van het Kerkgenootschap van 1816 maakte deze wijziging, dat volgens art. 38 van het Reglement op het examen van toekomstige predikanten de verklaring onderteekend moest worden: „de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, welke overeenkomstig Gods 15 Ja, niet één oogenblik bestond de gedachte, te bevorderen dat de Kerk in waarheid naar hare belijdenis leven zou ; ernst daarmeê zou maken ; zoude opkomen tegen alle leer, welke met die belijdenis streed. heilig Woord in de aangenomen Formulieren vervat is, te zullen handhaven", enz.. De een las daarin, dat de leer met God's Woord overeenkomt; de ander, dat hij die leer zou handhaven, voorzoover zij met dat Woord overeenkomt. Maar de Synode heeft in 1834, toen vele adressen bij haar waren ingekomen, om uit te spreken, dat de leeraars aan de belijdenis gebonden waren, omdat (quia), niet voorzoover (quatenus) deze was naar den Woorde God's, geweigerd eene nadere verklaring van het onderteekeningsformulier te geven. Wat feitelijk beteekende eene overwinning van wie de, aan alle subjectieve opvatting vrij-spel gevende opvatting huldigden. Gelijk De Nederlander van 9 Nov. 1854 deze uitspraak van den Duitschen Hoogleeraar Lange over het quatenus aanhaalde : „Damit setzt der Mensen den einen Fusz wieder aus der Kirche,' aus der Gemeinschaft hinaus, in demselben Augenblicke, wo er den andern hineingesetzt hatv Er stellt wieder die ganze Wahrheit seiner Gemeinschaft im Frage, ganz zur Unzetit, in dem Momente, wo er erklaren will, dasz er ihrer gewisz geworden." fijippK Ook schreef Dr. J. H. Gunning Jr. in Geloof en Kerkvorm (1863), dat de organisatie „veiligheidshalve" de belijdenis niet heeft „afgeschaft noch geloochend, maar slechts haar krachteloos pogen te maken." Zij heeft daarbij „de onderstelling vastgehouden dat er eene gemeenschappelijke belijdenis was, dat er een zeker kerkelijk geloof bestond, namelijk niet de hervormde, maar de Synodale belijdenis." *^^B Deze Synodale belijdenis bestond hoofdzakelijk „in weerzin tegen de oude belijdenisschriften der kerk, in verzwakking van alle geloofsstellingen tot eene zekere onbepaalde en in alle gedaanten plooibare weekheid met welke men schijnbaar alle richtingen, mits ze niet „te ver" gaan, te vriend houden kan; in even grooten ijver bij het verheffen van den naam en „den geest" van Christus, als weerzin om te bepalen wat onder dien naam te verstaan zij ; in het stellen van het wezen des geloofs in zoodanige eigenschappen des harten als waarover het den mensch niet gegeven is, bij den naaste te oordeelen, als b.v. liefde, verlichten zin, persoonlijken ernst, verdraagzaamheid enz. Men had en heeft bij dit alles de goede bedoeling om de Kerk vereenigd te houden meenende dat het geestelijk leven der Hervormde Christenen hier te lande door het geregeld bestaan, en rustig bloeijen van de instellingen der Kerk gebaat wordt. „Dit alles was in overeenstemming met den geest des tijds en werd er door gesteund. Want vrij algemeen heerschte tot nog voor korten tijd het oude gebrokene supranaturalisme, dat met zijne grootendeels zeer eerwaardige voorstanders bovenal rust, rust, rust begeert, en het liberalisme, dat voor zijn woelingen de Synodale inrichtingen als gewenschte kanalen op prijs stelt." Ook gaf het Classicaal Bestuur van Amsterdam in 1871 eene uitspraak, 16 Meer dan dat. De organisatie ging rechtstreeks tegen die belijdenis in. Groen van Prinsterer verklaarde van haar, dat zij was „in strijd met de geschiedenis, het regt en het wezen der Kerk;" wijl zij was „irtgerigt, naar de analogie van het nieuwe Staatsregt, waarbij de eisch, om den Predikant P. H. Hugenholtz Jr. langs kerkrechtelijken weg te vervolgen, ontzegd werd, en waarin o.a. dit voorkwam : „Overwegende, dat in onze Reglementen geen ondubbelzinnige maatstaf ter beoordeeling van leeringen, die al en die niet in strijd zijn met den geest en de hoofdzaak van de leer der Herv. Kerk wordt gevonden, en in casu de aanwijzing ontbreekt, dat eene ontkenning van de opstanding van Jezus uit het graf, die gepaard gaat met de belijdenis van het persoonlijk onsterfelijk voortduren van den Heer, tot zulken strijd zou behooren; en er dientengevolge bij het gemis van dien maatstaf aan den beklaagde geen openbare strijd met den geest en de beginselen der Herv. Kerk kan worden te laste gelegd ;"enz.. (Zie Groen van Prinsterer, t.a.p., 2de serie, dl. III, bl. 338) Aldaar wordt nog aangehaald uit De Heraut van 3 Nov. 1871. hoe reeds al wat in de Reglementen voorkomt over christelijke feestdagen en ook over het Paaschfeest gezegd wordt, de bewering weerspreekt, dat het onmogelijk was te beslissen, of de opstanding van Christus ten derden dage naar de Schriften tot het wezen der Kerk behoorde. In gelijken trant schreef Beets in het tijdschrift Vereeniging, jg. 1848, dat reeds blijkens den Gezangenbundel „zij, die in de Hervormde Kerk in Nederland de ware Godheid van Christus, de voldoening, de persoonlijkheid van den Heiligen Geest en de Goddelijke voorbeschikking loochenen," met hunne leeringen staan, „niet alleen, als zij zoo gaarne zouden willen doen gelooven, buiten de Kerk van het jaar 1618, maar ook buiten de Kerk van het jaar 1805." (Zie Groen van Prinsterer, Het Regt der Hervormde Gezindheid, bl. 110 noot 2) Eigenaardig en toch verklaarbaar was de overweging, dat in de Reglementen geen ondubbelzinnige maatstaf lag ter beoordeeling van wat in strijd was met geest en hoofdzaak van de leer der Kerk. Eigenaardig. Immers daarover wordt beslist, niet door de Reglementen, maar door de Belijdenis. Toch verklaarbaar. Voor de organisatie was leidraad, niet de Belijdenis, die zij slechts formeel had te ontzien, maar het Reglement. In De Nederlander van 3 Nov. 1852 schreef Wormser (Zie ook zijne Brieven, uitgegeven door Mr. Groen van Prinsterer, dl. I, bl. 294): „Indien alle overeenstemming in de leer tusschen leeraren en gemeenten overbodig is, en de bloei en voortreffelijkheid eener kerk alleen moet afgemeten worden naar de reglementen, die onder haar de uitwendige orde en regel bewaren, behooren wij er op bedacht te zijn om die reglementen in rijm te doen brengen, ten einde daardoor de psalmen en gezangen, wier gebruik bij de openbare godsdienstoefeningen nog altoos éénheid in de leer vooronderstellen, te doen vervangen." Chantepie de la Sausaye schrijft, t.a.p., bl. 8, dat men uit allerlei stukken van en aan de Synode kan nagaan, „hoe de grenzen der leervrijheid zich sinds meer uitbreiden en het wezen, dat te handhaven zou zijn, steeds meer inkrimpt." 17 met voorbijzage der eigenaardigheden van den PresbyteriaanschSynodalen Kerkvorm:" enz.1). En elders: De Nederlandsche Hervormde Kerk toch heeft steeds op de gelijkheid der Leeraars, op het verwerpen van al wat naar voorrang en gezagvoering zweemt, hooge waarde gesteld; zij heeft dit beginsel aangemerkt, als ontleend uit de Heilige Schrift, zóó dat het als een belangrijk gedeelte der leer in hare Geloofsbelijdenis opgenomen werd. Juist het tegenovergestelde werd nu bepaald : een algemeen Synode, door geene lastbrieven beperkt, eene vergadering van weinige personen, waarin (dus werd bij de invoering der zóó geheel nieuwe Kerkregeling gezegd) de orde meer gemakkelijk kan worden gehandhaafd; dit is zóó, dat waarin zich ook ligter ontwikkelt een geest van volgzaamheid en onderwerping tegenover het Bestuur, van heerschzucht en willekeur tegen over de Kerk.2) Groen van Prinsterer achtte dan ook, dat de Afgescheidenen, wel verre van niet meer tot de Gereformeerde Gezindheid te behooren, te eer aanspraak konden maken op erkenning als deel daarvan, dewijl zij juist die Kerkorde ingevoerd hebben, welke met de Calvinistische denkwijs en met de gewoonte der Gereformeerde Kerken meer bijzonder overeenstemmend is.3) Dr. Vos heeft insgelijks getuigd, dat in de organisatie van Hier is weder verwarring. Inderdaad bekrachtigde de Synode feitelijk telkens leervrijheid. Maar daarmee kromp niet in het gebied, dat te handhaven was. Het handhaven betrof de negatieve verplichting om iets in de geformuleerde belijdenis te wijzigen. Positief heeft de Synode leervrijheid gehandhaafd. Wat eigenlijk haar niet verboden was. Zij was juist niet geroepen tot het beslissen van leerstellige geschillen. Zij moest, zonder dat te doen, de Kerk besturen. En geenerlei richtsnoer was haar daarvoor gegeven. Wie een en ander in het oog houdt, kan eenerzijds moeilijk scherp genoeg de Synodale organisatie veroordeelen, maar aan den anderen kant zich onthouden zelfs van alle minder vriendelijke beoordeeling van de personen, welke in die besturen hunne eigenaardige, alle kerkelijk leven verwoestende taak hebben vervuld. Zij bestuurden de Kerk, naar eigen inzicht, naar de wijsheid der eeuw. Allerminst in strijd met de opdracht, hun door de Regeering verstrekt. x) Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, 4e dr., § 982. 2) De Maatregelen tegenover de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst,b\. 66/67. 3) T.a.p., bl. 60/61. 2 18 1816 een met de leer der Gereformeerde Kerken „strijdig Kerkbegrip en Kerkbestuur gehuldigd" werd *). Dr. Kleyn schreef met het oog op de inrichting der Kerk: Indien eenige regeling van de zaken der kerk, eenige kerkenordening ongereformeerd kan genoemd worden, dan was het zeker het Kerkelijk Reglement van 1816.2) Dr. Prins erkent eveneens: Zijn al de namen en vormen der vroegere organisatie behouden, die nieuwe maakt toch, van nabij beschouwd, naar buiten een gansch ander vertoon en heeft aan de Kerk een gansch andere inrigting gegeven, dan zij te voren bezat. De presbyteriaal-synodale kerkvorm, die daarbij ten grondslag ligt, is ten koste van het democratische element, in eene synodale aristocratie gecentraliseerd, die zeer licht tot oligarchie had kunnen overgaan. 3) Heldring schreef in 1858 : Onze Hervormde Kerk is uit haren aard en wording eene reeks van vrije gemeenten, die zich slechts in gemeenschappelijke belangen te zamen voegen, tot handhaving der tucht en der orde, maar voorts nimmer mogen afzien van hare zich zelve beheerschende gemeentelijke regten. Alles wat haar, in kerkelijk beheer, van boven af beheerscht, is tegen haren eersten en voornaamsten grondregel: geen predikant, geen ouderling, geen diaken zal boven een ander predikant, ouderling, diaken staan. Zij zijn alle gelijk. Bij besturen (hoe zacht dit woord ook zij) is altijd een die heerscht, en een die gehoorzaamt, en bij reglementen (hoe matig de beteekenis van dat woord ook zij) wordt een gehoorzamen of schorsen of afzetten vastgesteld.4) En twee jaren vroeger had hij reeds aldus zich uitgesproken : Zij (de Gemeente) is in haar kerkelijk regiment nog meer Luthersch dan de meest Luthersche Kerk der aarde met al x) Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk, 2e dr., bl. 399. *) Feiten oj verzinsels? (1886), bl. 30. 8) Het Kerkrecht der Nederlandsche Hervormde Kerk, bl. 67. *) Vereeniging, dl. XII, bl. 466, in een artikel onder het opschrift: De Synode. Ook verschenen onder dien titel nog twee opstellen van Heldring in genoemd deel. Zie Het Reglement van '52, bl. 86, noot 2. 19 hare superintendenten en generaal-superintendenten en bis schoppen; want de Luthersche gemeenten hebben nog de eigene keus harer kerkeraden, harer predikanten en door deze harer superintendenten. De Synode daar vertegenwoordigen de gemeenten. Maar bij ons ? neen ! er is niets van dien aard overgebleven.1) Ook verklaarde Heldring : Zoo mag de tegenwoordige kerkordening een vrucht der revolutionaire beginselen heeten !2) Ja, de organisatie, in 1816 aan de Gereformeerde Kerken opgelegd, streed niet slechts met dezer belijdenis in haar kenmerkend gereformeerd karakter. Mensinga zag in haar zelfs „eenen onnederlandschen, onprotestantschen geest" van kerkrecht8). Dr. Gunning schreef nog in Geloof en Kerkvorm (1863) over de „geheel onprotestantsche hiërarchie", door de kerkorde van 1816 ingevoerd. In het volgende jaar gewaagde hij van de nog bestaande, s,geestelooze, ongeloovige, krachtelooze kerk-regeling van 1816" enz.4). Zelfs heeft Dr. Gunning verklaard, dat wie als „ernstige Christenen" aan de belijdenis gehecht zijn, van het Synodaal bestuur zeggen, dat deze dingen niet zijn uit den Heiligen Geest, maar uit den geest der verdwaling en des afvals.8) x) Vereeniging, dl. X, bl. 372. 2) T.a.p., dl. X, bl. 69. z) De Gids, jg. 1847, dl. i, bl. 449. 4) De kracht der waarheid tot overwinning ook op kerkrechtelijk gebied enz VU 43. 5) Gelooj en Kerkvorm, bl. 11. Later was Dr. Gunning te Amsterdam eenigen tijd hoogleeraar van de organisatie, „uit den geest der verdwaling en des afvals." Toen veranderde zijn toon niet slechts, maar scheen hij zelfs het door hem geschrevene geheel te zijn vergeten. Zoo schreef hij in het, onder het motto: Noblesse oblige, in 1887 uitgegeven geschrift i Onze schuld tegenover de „Gereformeerden", van Iaatstbedoelden: „Door den arbeid van Dr. Kuyper heeft God hun, meenen zij, de oogen geopend. Thands weten zij dat het kerkbestuur van 1816 veelmalen van den Heere vervloekt is, en dus moet verzaakt worden". Neen ; dat had Dr. Gunning reeds 20 jaar geleden uitgesproken. § 3. Vereenlging van Protestantsche Gezindheden tot ééne Kerk. Zelfs ging men niet alleen met de organisatie tegen de belijdenis in. Metterdaad bestond het streven om, nevens het neêrleggen van de oude belijdenis in een welverzegelden grafkelder, eene andere belijdenis in hare plaats te brengen ; het instituut der Gereformeerde Kerken met hare kerkgebouwen, pastorieën, andere vaste goederen en inkomsten te gebruiken ten bate van dezen nieuwerwetschen Staatsgodsdienst. Mr. Mackay schreef in 1847: Het is bekend dat men al spoedig, na de herstelling der Regering in 1814, een plan van vereeniging van alle verschillende Protestantsche gezindheden verlangde, en dat dit plan uitging van de partij van het juiste midden, hetwelk alle positive waarheid bestreed en vrijheid verlangde voor wettige verkondiging van anti-hervormde beginsels en wegwerping van de belijdenis als menschelijk stelsel. Het sluwe quatenus (al lezen eerlijke predikanten quippe) werd ingevoerd: de organisatie in dien geest ontworpen : later in de zuidelijke gewesten en in de Overzeesche Koloniën en in de bedelaarsgestichten het plan der Protestantisering uitgevoerd: door de Regering aan de Synode voorgesteld en door deze aangenomen, dat ledematen van andere Gezindheden tot het Avondmaal in de Hervormde Kerk zouden worden toegelaten (de doodslag voor alle kerkelijke tucht, trouwens Doop en Avondmaal waren slechts plegtigheden). Ds. van der Hoeven1) moest in den Dom te Utrecht, Ds. Dermout2) in de Remonstrantsche Kerk te Rotterdam prediken, — maandwerken, alles moest 1) Een Remonstrant. 2) Een Hervormde (Gereformeerde). 21 in dien geest geschreven en ook de geschiedenis der Hervormde Kerk daartoe dienen ; enz. 1). Kort te voren had ook de Haagsche Predikant Molenaar een opstel in Vereeniging geschreven met dit opschrift: Zal het goed zijn, bijaldien men alle protestantsche gemeenten inéén smelt ? *) De Schrijver deelt daarin meê, dat ook de Leidsche Hervormde Hoogleeraar Kist in de Remonstrantsche Kerk te Amsterdan predikte, daartoe door den Kerkeraad der Remonstrantsche gemeente aldaar uitgenoodigd met een briefje, waarin deze zinsneê voorkwam : om eene naauwere aaneensluiting der onderscheidene afdeelingen in de Hervormde Kerk te helpen bevorderen en tegenover den nieuw ontwakenden geest van afscheiding en onverdraagzaamheid een algemeen Evangelischen Christenzin aan te kweeken. Ook leest men in de Godgeleerde Bijdragen, jg. 1852, bl. 209, dat de Synode tusschen 1816 en 1833 veel deed voor eene „naauwe vereeniging in den geest tusschen het Hervormde Genootschap én de Zustergemeenten," enz.. Terwijl in eene noot nog wordt aangeteekend: Innig was vooral de zamenstemming tusschen de Synode der Herv. en die der Ev. Luthersche, zoodat in de eerste jaren wederzijds leden werden uitgenoodigd, om zekere zittingen bij te wonen. Tusschen 1816 en 1833 werd naar dat wegdoezelen van alle grenzen tusschen Protestantsche Kerken gestreefd. Waarom niet — althans minder — daarna? Op die vraag geeft Mr. Mackay ten antwoord : Intusschen mogt de geheele uitvoering der daarstelling van een algemeen Protestantsch Genootschap niet gelukken. Men begon van eert andere zijde wakker te worden en de Afgescheidenen staken de hoofden zoodanig op, dat men niet verder durfde gaan. Hetgeen Mr. Mackay over de bedoeling met de organisatie *) In een opstel: Een enkel woord over de grondwettige bescherming der Hervormde Kerk, geplaatst in Vereeniging, dl. II, bl. 226 en volgg.. *) Dl. I, bl. 613 en volgg.. 22 van 1816 schreef, wordt ten volle bevestigd door wat men leest ii> Godgeleerde Bijdragen, jg. 1849, bl. 755: Toen ons Vaderland tot een Koningrijk verheven was, is ook de grond gelegd, waarop later de Protestantsche Kerkgenootschappen tot ééne Kerk zouden kunnen zamensmelten; en Willem I, Koning der Nederlanden, heeft zoowel de Luthersche als Hervormde Kerk, de Remonstrantsche Broederschap ingesloten, in nader verband met den Staat gebragt; enz. De grondwet van de Hervormde Kerk strekte tot voorbeeld van de Evang.-Luthersche, en werd door haar bijna geheel overgenomen, in zooverre het kleinere genootschap geschikt kon geacht worden voor den vorm van Bestuur, die het grootere noodig had: want het woord Hervormd werd in vele artikels slechts door dat van Evang.-Luthersch vervangen, terwijl wijziging van andere, in overeenstemming met de gebruiken bij de Luthersche Gemeenten en hare Kerkeraden dezelfde beginsels in toepassing bragt. Ook de Hoogleeraar Kist brengt het niet ongegrond vermoeden ter sprake 1), ry&fcfw dat ons Gouvernement, in den geest onzer eeuw, de vereeniging der onderscheidene Protestantsche Genootschappen in ons Vaderland tot ééne Kerk wel eens wenschelijk geacht en zelfs bedoeld heeft; maar later daarvan is teruggkomen 2). Kenmerkend is ook het Kon. Besluit van 12 Nov. 1824 No. 110, krachtens hetwelk voortaan „eene Protestantsche Gemeente" opCuracaozou gevestigd zijn, gevormd uit de bestaande Hervormde en Luthersche gemeenten. Mitsdien zou daarbij in acht genomen worden : x) De Christelijke Kerk op Aarde, 2e dr., dl. i, bl. 313. 2) Jhr. Mr. W. H. Alting von Geusau, Neutraliteit der Overheid in de Nederlandsche Koloniën jegens de Godsdienstzaken (1917), bl. 105, schrijft: „Vereeniging van alle protestantsche gezindten naar het model der „Unirte Kirche" in Pruisen was een ideaal van koning Willem i." De verwijzing naar de „Unirte Kirche" van Pruisen is historisch niet juist. De Evangelische Union is eigenlijk van 1817, in verband met de herdenking van de Kerkhervorming vóór drie eeuwen. Zie J. H. Kurtz, Lehrbuch der Kirchengeschichte jür Studierende, 9e dr. (1885), Bd. ii, § 176,1. Maar, gelijk Kist in het hierboven aangehaalde opmerkte, het streven des Konings was in den geest der eeuw. 23 Dat door genoemde vereeniging de Lutherschen geene Hervormden en de Hervormden geene Lutherschen worden ; maar dat zij dezen sekten-naam afleggende, zich vereenigen tot eene Protestantsche Christelijke gemeente. Op dezelfde wijze is men in Oost-Indië te werk gegaan. Nadat bij Kon. besluit van 7 Dec. 1820 no. 113 de bij Kon. besluit van 4 Sept. 1815 no. 5 ingestelde „commissie tot de zaken der hervormde kerken in Ned. Oost- en West-Indie", gevestigd te 's-Gravenhage, vervangen was door eene „commissie tot de zaken der protestantsche kerken in Ned. Oost- en West-Indië", waarvan de leden werden benoemd uit verschillende kerkgenootschappen, — werden bij Kon. besluit van ,11 Dec. 1835 no. 88 de Luthersche Kerk in OostIndië met de Hervormde aldaar vereenigd, wat echter aanvankelijk door den tegenstand der Luthersche gemeente te Batavia slechts in naam geschiedde, en eerst feitelijk tot stand kwam na afkondiging van het Kon. besluit van 19 Aug. 1854, no. 74, toen de Luthersche gemeente haar verzet had opgegeven. Deze neiging, waartoe ook de organisatie van 1816 moest dienen, om het Gereformeerde door eene meer algemeene, meer vage gezindheid te vervangen, had zich reeds in de 18e eeuw geopenbaard, en zoo was ook in dit opzicht, trots de restauratie, de oude geest gebleven. Mr. Mackay herinnerde 13 Aug. 1853 in de Tweede Kamer der S.-G. er aan, hoe in 1795 in diezelfde zaal gezegd werd : Wij moeten het tot die volkomenheid brengen, dat de Republiek eene maatschappij vertoone, waarin men één God, ééne godsdienst heejt, waarin men elkander broederschap zweert op het graf des oorlogs. En hoe een ander aldus sprak: De hand van broederschap had men den Roomschen in het burgerlijke en, het politieke gegeven : die reikte hij ook in (het) godsdienstige toe. Laat men nu zorg dragen dat nimmer de een, wie hij zij, over den ander trachte te heerschen. De tijd nadert dat de Kerk één zal worden op aarde.1) De Synode van Koning Willem I, uit dien geest geboren, had door de Afscheiding begrepen, dat zij in dezen voorzichtigheid in acht moest nemen. Intusschen bleef toch de gedachte van saam- x) Handd. gedurende de zitting geopend den \4den Juni 1853, bl. 145. 24 smelting bij velen voortleven. Hierboven herinnerde ik aan het opstel van Ds. Molenaar, gewijd aan de vraag, of vereeniging van alle Protestantsche gemeenten gewenscht was. Voorts leest men in de Handelingen der Haagsche Synode, Ao, 1848, bl. 164: Zijn ingekomen vier Adressen, strekkende om eene meer innige verbroedering der onderscheidene Protestantsche Kerkgenootschappen door de Synode te zien bewerken. Eén wordt om formeele bezwaren ter zijde gelegd, zijnde varr den ring van Zaandam. De overigen zijn van Predikanten in Vriesland, sub no. 261, van Predikanten in Groningen, sub no. 275, en van K. van Dijk, Ijzerfabrikant te Delftshaven, sub. no. 293. Deze gelezen en deswege gedelibereerd zijnde, oordeelt de Synode, hulde doende aan de bedoelingen der Adressanten, bezwaar te moeten vinden, om aan de voorstellen gevolg te geven. Voorts verscheen in 1849 een boeksken : De Vereeniging der protestanten in Nederland, en enkele stappen daartoe. Een bescheiden woord tot al zijne geloofsbroeders door F. Koppius, Predikant der Hervormde Gemeente te Ham en Fransum. Wat een tegenschrift uitlokte : Openbare brief aan den Weleerwaarden zeer Geleerden Heer F. Koppius, Pedikant der Hervormde Gemeente te Ham en Fransum, behelzende eenige bedenkingen op zijn geschrift: De Vereeniging der Protestanten in Nederland en enkele stappen daartoe. Een bescheiden woord tot alle zijne geloofsbroeders. Van J. G. Uernvr, Predikant bij de Evang. Luthersche Gemeente te Haarlem.1) x) Zie over deze geschriften Godgeleerde Bijdragen, jg. 1849, bl. 755 en volgg.. § 4. Bestrijding van de Gereformeerde waarheid door het Genootschap van 1816. Zoo was dan de organisatie in strijd met de belijdenis ten opzichte van de kerkinrichting, en moest zij dienen om het Gereformeerde ten onder te houden ; ja, te doen plaats maken voor het algemeen-Protestantsche, gelijk men — ook hierop dient gelet te worden — dit destijds verstond. Bedenkt men een en ander, dan kan men verstaan, dat het voor de organisatie onmogelijk was, recht aan de belijdenis te doen wedervaren ; haar te handhaven in positieven zin 1). Dezer leven *) Chantepie de la Sausaye schrijft t.a.p., bl. 27, met betrekking tot de kerkvisitatie, dat bij de besturen der organisatie eenvormigheid van administratie in de verschillende gemeenten het ideaal scheen te zijn, waarnaar men streefde. Waarna hij dus voortgaat: „in dezelfde mate trad ook het hoofddoel der kerkvisitatie, handhaving van de belijdenis der gereformeerde kerken in leer en tucht, meer en meer op den achtergrond. Mits op de vragen, betreffende de statistiek der kerk, behoorlijk geantwoord was, werd de kerkvisitatie als geregeld afgeloopen beschouwd. Dat hiermede het beginsel zelf van kerkvisitatie was opgeheven en het wezen der kerk in reglementaire eenheid werd gesteld, ligt voor de hand." Toch stelt het Synodale reglement op de kerkvisitatie van 1822 en dat van 1858 onderzoek naar de belijdenis op den voorgrond. Ook Dr. Kuyper heeft in Kerkvisitatie te Utrecht in 1868 (1868), bl. 56, opgemerkt, na velerlei historisch materiaal te hebben aangevoerd : „dat waar men zich opzettelijk over het doel der kerkvisitatie uitspreekt, er slechts ééne stem uitgaat van de gansche algemeene Christelijke kerk, van Rome zoowel als van de kerken der Hervorming zonder onderscheid, — een stem die alle eeuwen door zelve gelijk blijft, en met nooit ontstemd geluid ons gedurig weer herinnert, dat kerkvisitatie dient, om allereerst voor de prediking des Woords te waken, of wilt ge voor de zuiverheid der leer." Nog haalt Dr. Kuyper op bl. 73 en volgg. uitspraken uit verschillende rapporten over de kerkvisitatie uit het midden der vorige eeuw aan, waarin zeer loffelijk getuigenis omtrent de predikanten en de ouderlingen, wat hunne belijdenis betreft, gegeven wordt. De Schrijver voegt daaraan toe, dat de verslagen, waarop 26 ging lijnrecht in tegen de gedachte, waarmeê de organisatie was ontworpen ; zou voor deze de dood zijn geweest. En het opmaken van haar doodvonnis kon toch in billijkheid van haar niet worden gevergd. Zelfs is de vraag, of de Regeering dit zou hebben verdragen. Veeleer is begrijpelijk, dat de Synode het Gouvernement tot verdelging van de Afscheiding heeft aangespoord 1). Dit is niet iets geweest, dat allerminst van haar te wachten was, maar juist — al heeft men dit destijds niet genoeg begrepen — innerlijke noodzakelijkheid. Gelijk Groen van Prinsterer schreef : Het is een gevolgtrekking van den eisch eener algemeené verdraagzaamheid in eene Kerk die den naam van Gereformeerd en Christelijk behoudt, dat ten laatste iedereen, behalve de Gereformeerden, Gereformeerd, iedereen behalve de Christen, aldaar Christen kan worden genoemd; dat, ter handhaving der onbekrompenheid der Kerkgemeenschap, de Gereformeerde en de Christen, uit de Gereformeerde' en Christelijke Kerk, als voor haar te exclusief zijnde, geëxcludeerd wordt.2) Men vervolgde uit „verdraagzaamheid". Uit het begrip van verdraagzaamheid in den geest van Thomasius. Uit die opvatting van verdraagzaamheid, welke aanneemt, dat vele wegen naar den Hemel leiden, en onverdraagzaam noemt de leer omtrent Jezus Christus : „de zaligheid is in geenen anderen ; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden." (Handd. der Apostelen 4: 12) Uit die misvatting, volgens welke elke christelijke school, alleen wijl zij eenen algemeenen grondslag mist, eene kweekplaats de rapporten steunen, „voor ieder die achter de schermen weet te gluren, met scheurpapier volkomen gelijk staan." (bl. 80) Op bl. 96 leest men, dat de eerste vermelding van uiteenloopende zienswijze over de belijdenis der Kerk voorkomt in het synodaal rapport van 1850. Op bl. 101, dat volgens de Synode van 1861, indien men, zooals de ring Winschoten gevraagd had, de vraag naar de belijdenis uit het Reglement schrapte, — de geheele kerkvisitatie kon vervallen. Intusschen begonnen al meer kerkeraden juist de vraag aangaande de belijdenis niet te beantwoorden (bl 103 en volgg.). En toen de Synode daarmeê genoegen nam, heeft de kerkeraad te Utrecht in 1868 geweigerd, ookde minder belangrijke vragen te beantwoorden, daar hij niet mocht dulden, „dat voor echte kerkvisitatie werd uitgegeven, wat niets dan een hurmanistisch namaaksel, een modern afgietsel was van een eeuwenoude echt Christelijke" instelling (bl. 118). x) Zie Groen van Prinsterer, Het Regt der Hervormde Gezindheid, bl. 125. 2) Repliek aan Dr. J. H. Scholten, bl. 42. 27 van onverdraagzaamheid is. Uit dit misverstand, dat het toppunt van verdraagzaamheid is de leer der Uitverkiezing, welke leer zou rusten op goddelooze hoovaardij, hoewel zij — vlak omgekeerd — doet jubelen : ,Uw vrije gunst alleen wordt d'eere toegebracht, (Ps. 89 : 5) (berijmd). En : „Alle roem is uitgesloten ! Onverdiende zaligheên, heb ik van mijn' God genoten, 'k roem in vrije gunst alleen ;" enz. (Ev. Gezang 38:1). Maar de Afgescheidenen werden niet „geëxcludeerd". O, neen ; gelijk Groen van Prinsterer schrijft: Het was als of men in de afgescheidenen weggeloopene lijfeigenen zag. Het Synode nam meer dan één maatregel in dien zin, en zelfs aan den Minister, belast met de zaken der Hervormde Kerk, is eenmaal een vermaning ontvallen om terug te keeren tot de gehoorzaamheid aan het Kerkbestuur door Z.M. erkend.1) Wijl men toen nog waande, het Gereformeerde leven het best te kunnen onderdrukken door het binnen de muren van het Genootschap te houden. Zoo laat zich verklaren, dat de Haagsche Synode eenerzijds hier te lande tot geloofsvervolging aanzette, en later — in 1852 — zich tot de Toscaansche Regeering wendde om geloofsvervolging te doen ophouden. Zij het al, dat dit laatste Wormser in De Nederlander van 2 Dec. 1852 schrijven deed: In het jaar 1835 heeft de Synode der Hervormde Kerk de Nederlandsche regeering verzocht eene krachtige aanschrijving uit te vaardigen aan de officieren en ambtenaren van Justitie, „ten einde, ook zonder afwachting van eenige Contraventie tegen de bestaande wetten, met allen ijver werkzaam te zijn ter handhaving der artikelen 291 tot 294 van het Strafwetboek voor dit Koningrijk." Ten gevolge van dit verzoek der Synode zijn in ons land predikanten en leden van de Gereformeerde kerk, wegens het houden van godsdienstige bijeenkomsten, of, zooals men het in Toscane noemt, wegens godsdienst-misdaden, voor de regtbanken gedaagd, met militaire inlegeringen gekweld, in geldboeten verwezen, met den verkoop hunner goederen gestraft en in de gevangenis geworpen. *) Maatregelen tegen de Afgescheidenen, enz., bl. 40. 28 Eerst sedert twee of drie jaren hebben de vervolgingen van de zijde van het Gouvernement geheel opgehouden. Maar die staking der vervolgingen heeft niet plaats gehad op een nader verzoek van de Synode: neen, het verzoek der Synode om te vervolgen bestaat nog in volle kracht. Dit nu is het, waarop ik het Hervormde Kerkbestuur wilde opmerkzaam maken. Het verzoek der Synode om te vervolgen* schaadt thans de Afgescheidenen, wanneer men de zaak uit een stoffelijk oogpunt beschouwt, niet meer: want de Regering heeft opgehouden aan dat verzoek gehoor te geven. Maar uit een hooger gemeenschappelijk christelijk en protestantsch standpunt beschouwd, is dat verzoek zeer nadeelig ; — dat verzoek bestaat nog, het kerkbestuur verzoekt nog' en de Heer der gemeente let er op! Nu zou ik niet gaarne willen dat men aan de Synodale commissie, wanneer zij zich tot den Hertog van Toscane of zijne regering wendt met het verzoek om de vervolgingen te doen ophouden, kon toevoegen : „Gij die eenen anderen leert, leert gij u zeiven niet ?" Rom. II j 21.1) Evenals Heldring in 1855 schreef met betrekking tot het Synodale regiment: Zegge nog iemand ons: de slaven moeten geëmancipeerd worden. Ik antwoord hem : waarom emancipeert gij niet eerst uwe eigene Kerk van zulk eene dwinglandij. *) Van Roomsche zijde werd bij de onderhandelingen, die tot den vrede van Munster in 1648 hebben geleid, gezegd, dat men bereid was den Protestantschen godsdienst Evangelisch te noemen, mits dit verstaan werd in denzelfden zin, als waarin Scipio, omdat hij Afrika onderworpen had, den bijnaam: Africanus verkreeg. Slechts op gelijke wijze kan het Genootschap van 1816 Hervormd (Gereformeerd) worden geheeten. Staande tegenover de Gereformeerde belijdenis; opgericht om — gelijk Mr. Mackay zeide — de Gereformeerde Kerk te doen verdwijnen, is het Genootschap in waarheid anti-Hervormd. En daar — zooals Groen van Prinsterer herhaaldelijk heeft uitgesproken — de zelfstandige Nederlandsche *) Zie ook Brieven van J. A. Wormser, medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer, dl. I, bl. 295/96. *) Vereeniging, dl. IX, bl. 764. 29 Staat geboren is uit de Gereformeerde Kerk, is het instituut, dat ontstaan is om die Kerk te doen verdwijnen, eer anti-Nederlandsch dan Nederlandsch. Zoo laat zich ook begrijpen, hoe in het uit de Hervorming voortgekomen Nederland juist de Hervormde (Gereformeerde) Kerk in zooveel ongunstiger conditie is gekomen dan de Roomsche Kerk, en Groen van Prinsterer meer dan eens heeft uitgesproken, voor de Hervormden (Gereformeerden) in het Protestantsche Nederland niets meer te verlangen, dan daar niet bij de Roomschen te worden achtergesteld. De Gereformeerde Kerken onderwierp men aan eene tegen haar wezen lijnrecht indruischende, ja, op haar leven gerichte Staatsorganisatie. Maar de Roomsche Kerk bleef vrij.1) De leeraars der Gereformeerde Kerken moesten aan eene Staatshoogeschool worden opgeleid, wier hoogleeraars de Staat benoemde, zonder dat der Kerk hierin recht van meespreken werd gegund. Slechts zouden de hoogleeraars naar de reglementen der staatsorganisatie lid dier Kerk moeten zijn *). Daarentegen werd aan de Roomsche Kerk subsidie gegeven voor de opleiding van hare geestelijken, waarin zij geheel vrij was. En dan achtten de Hervormden zich nog geëerd boven de Roomschen, wijl zij ter beschikking hadden de theologische faculteit aan de Rijkshoogescholen, waarmeê echter juist over hen werd beschikt. Vanwege het officieeie verguldsel hunner boeien zagen zij uit de hoogte neder op der Roomschen vrijheid. Dan de verhouding in Nederlandsch Indië, waaromtrent Jhr. Mr. Alting von Geusau schrijft: De katholieke kerk.. . had in 1847 een overeenkomst van 1) Al is in 1825 wel over Staatsorganisatie gedacht, gelijk Dr. H. t. Colenbrander toont in het pas verschenen dl. LX, tweede stuk van Gedenkstukken der Algemeeneene Geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840. 2) Chantepie de la Sausaye schrijft, t.a.p., bl. 7, als gevolg van de geestelijke machteloosheid der besturen over de Kerk: „De kerk zal dienares worden van de school en aan de leeraren der wetenschap zal, niet in naam, maar inderdaad, een bisschoppelijk gezag over de kerk worden toegekend." Achter welk bisschoppelijk gezag school de Staat, die de benoemingen deed. Natuurlijk geldt dit oordeel van de la Sausaye over de bisschoppelijke macht der theologische faculteiten ook voor het (anti-)Hervormde Genootschap van dezen tijd. 30 de regeering verkregen, waardoor haar een groote mate van zelfstandigheid was geschonken en deze autonomie werd door art. 1222) evenzeer op wettelijken grondslag gevestigd als de volkomen gebondenheid van de protestantsche kerk in Indië, die door de regeering in 1835 was georganiseerd, die in 1840 het reglement voor haar bestuur van de regeering ontving en wier predikanten door de regeering werden benoemd. Volgens een verklaring van minister Pahud was dit verschil in verhouding tusschen elke der beide gezindten en de regeéring noodig, omdat de protestantsche kerk in Indië geen eenhoofdig gezag bezat, in tegenstelling met de katholieke kerk, die haar bestuur rechtstreeks ontving van den Apostolischen Vicaris. Art. 122 bestendigde dus de rechtsongelijkheid tusschen de protestantsche en de katholieke kerk. De inmenging van de regeering in de kerkelijke zaken der protestantsche kerk ging bovendien veel verder dan de bedoeling was bij de totstandkoming van art. 122 en raakte ook het innerlijk leven der kerk, doordat de regeering het recht van predikantsbenoeming behield en dus de kerk in een bepaalde geestelijke richting kon leiden 3). x) Hierop heeft betrekking het Kon. besluit van 2 Jan. 1847. De tekst der overeenkomst is echter niet in het Staatsblad gepubliceerd, maar volgens Jhr. Mr. Alting von Geusau te vinden bij Arn. J. H. van der Velde, P. N. S. J., De Roomsen-Katholieke missie in Nederlandsch Oost-Indië, 1808—1908, 1908), bl. 126 en volgg.. Mr. Von Geusau merkt t.a.p., bl. 126, op, dat bij dié overeenkomst „zoo goed als alle banden tusschen gouvernement en kerk werden vernietigd." 2) Art. 122 van het Regl. op het beleid der Regering v. Ned. Indië luidt: „In de bestaande inrigting en het bestuur der Christelijke kerkgenootschappen wordt geene verandering gebragt dan met wederzijdsch goedvinden van den Koning en het bestuur van het (daarbij?) betrokken kerkgenootschap." Dit artikel is even sterke waarborg voor de vrijheid der Roomsche, als voor de gebondenheid der Protestantsche Kerk. 3) T.a.p., bl. 112. § 5. Het onkerkelijke bevorderd door het Genootschap van 1816; den Réveil; de ethischen; de Bijbelgenootschappen. Door feitelijk allen band van belijdenis los te maken, werkte de organisatie verwoestend voor alle kerkelijk leven, al werden de kerkelijke vormen meer of minder bewaard. In De Nederlander van 21 Maart 1855 schrijft Wormser over de verschillende reglementen, van 1816 af aan de Hervormde Kerken opgelegd : Reglementen, waardoor het criterium van de Kerk regelmatig verloren gaat; reglementen, waardoor de Hervormde Kerk van het liberalisme niets zoo verwerpelijk en zoo afkeerwekkend kent als de Hervormde Kerk harer vaderen, de Hervormde Kerk der martelaren ; reglementen, waardoor de Hervormde Kerk zich in openbaren oorlog bevindt met hare eigene, nog altoos bestaande, Belijdenis, Liturgie en al hare instellingen; reglementen, waardoor de leeraars de betrekking op elkander verliezen die het gevolg was van éénheid in leer en belijdenis; reglementen, waardoor ieder leeraar en ieder lid in overtuiging en geloof geheel op zichzelven staat, en waardoor het een onoplosbaar raadsel wordt waarom juist deze menschen verlangen op die wijze aan elkander gekluisterd te zijn, en zich eene Kerk te blijven noemen. Het Genootschap was als zoodanig de „Kerk van het liberalisme", die voortdurend strijd voerde tegen en ontbindend werkte op de Gereformeerde Kerk, die in hare boeien gevangen was. Alle innerlijke, alle kerkelijke eenheid deed het Genootschap te loor gaan. Men had minder een kerkverband, dan wel een kerkerverband, dat velen zonder innerlijke verwantschap en verkeer in één gebouw samenbrengt. » Inderdaad was de tegenstelling tusschen Kerk en wereld te i 32 niet gedaan. Zoo was de wereld destijds dan ook alleszins kerksch, en bestond schijnbaar veel gunstiger toestand dan heden ten dage. Het onkerkelijke van dezen staat der geesten is weinig veranderd door den Réveil. Eenerzijds was deze ontwaking, dit leven in de doodsbeenderen heerlijke werking van den Heiligen Geest. Ongetwijfeld heeft zij de dorre takken weêr doen uitspruiten, en zielen tot God gebracht. Maar zij is gebleven buiten het kerkelijke spoor; hare kracht heeft niet gewerkt op het leven van het kerkelijk instituut, om dit weêr tot bezieling te brengen. Eer heeft zij den waan gevoed, dat de Kerk aan waarachtig geestelijk leven in den weg staat. Juist daardoor heeft zij niet gevonden de natuurlijke bedding voor het christelijke geloof; veel minder vrucht gedragen dan mogelijk was geweest; ja, ten deele zelfs schadelijk gewerkt. Gelijk Wormser's scherpe blik dit reeds vroegtijdig doorzag blijkens zijn hiervoren aangehaald woord, volgens hetwelk hij, kwam er geene verandering, van den Réveil gevaar duchtte voor Kerk en Christendom. Insgelijks was, naar Groen van Prinsterer opmerkt, die onkerkelijke geest, in „de halfjarige bijeenkomsten der christelijke vrienden te Amsterdam, ofschoon telkens weersproken, rigtsnoer. Ook" — dus gaat hij voort — „na mijn geschrift over het Regt der Hervormde Gezindheid, waarvan de strekking door Wormser met ingenomenheid beaêmd werd."1) Ja, Groen zag het verkeerde reeds in den naam, den grondslag dier bijeenkomsten, als vergaderingen van „Christelijke vrienden". Gelijk hij elders schrijft: Bijeenkomsten van Christelijke vrienden. Niet, zooals wenschelijk scheen, van leden der Hervormde Kerk in of buiten het kerkgenootschap. Met vrijen toegang voor Protestantsche geestverwanten.2) Blijkbaar had men dus volgens Groen den Gereformeerden grondslag moeten aanvaarden. Met vrijen toegang voor geestverwante Lutherschen e.a.. Van de ethischén is evenmin kracht ten goede van de Kerk uitgegaan. Veeleer omgekeerd. Van ethischén kant werd voort- Zie in Wormser's De onkerkelijke rigting, enz., het Voorbericht van Groen van Prinsterer, bl. IV. *) Brieven van J. A. Wormser, enz., dl. II, bl. 219. 33 durend, gelijk Groen van Prinsterer schrijft, „stelselmatige lijdelijkheid" toegepast en tegengewerkt wat door hem en anderen in zake kerkherstel werd verricht. Groen, de aanwijzing daarvan in bijzonderheden overtollig achtende, wijst ten overvloede, op 1853, op het geboortejaar van Ernst en Vrede, als Predikanten-vereeniging en als kerkelijk Maandschrift. Op onze gunstige verwachting en spoedige teleurstelling 1854. Op het adres van Wormser over het akademisch onderwijs, onmiddellijk gevallen onder het slagzwaard der ethisch-irenische kritiek1). Op het Amsterdamsche Eindprotest, waartegen, niet de klassis van Harderwijk, maar wel Ernst en Vrede bezwaar had 2). Op het Adres aan de Synode, waarin men vooraf verklaarde, dat onophoudelijke afwijzing door onophoudelijk adres-inleveren, zonder meer, zonder oppositie van eenigszins scherper natuur zou worden gevolgd. Op den weerzin tegen het nederlandsch Seminarie der Vrije Schotsche Kerk te Amsterdam; op den weerzin tegen de Vrienden der waarheid, op 1) Bedoeld is het adres aan den Koning betrekkelijk de verhouding van de Ned. Herv. Kerk tot de theologische faculteiten. Zie Brieven van J. A. Wormser enz., dl. II, bl. 69 en volgg.. Beets is daartegen opgekomen in Ernst en Vrede, afl. v. Sept. 1854. Intusschen wilde hij ook, dat de Kerk niet langer zou gebonden wezen aan de opleiding harer leeraren door de Rijkshoogescholen. Zoo schreef hij : „Naast de theologische faculteiten aan onze hoogescholen, welker opheffing wij niet wenschen, zij er plaats voor privaatinrichtingen en privaat docenten; en de kerk vrage niet allereerst waar, maar wat hare aanstaande leeraren hebben geleerd." (aangehaald uit De Nederlander van 5 Oct. 1854) Over het stuk van Beets gaf R. eene recensie in De Nederlander van 9, v. 13, v. 16, v. 20, v. 23 Oct. d.a.v.. Voorts S. in De Nederlander v. 25, v. 26, v. 27 en v. 28 Oct. d.a.v.. Dan heeft men van „Eenige Amsterdamsche Adressanten" een betoog over het stuk van Beets in De Nederlander v. 4, v. 6, v. 9, v. 15, v. 20, v. 22, v. 28 Nov. d.a.v.. De HH. Feringa, Groenewegen en Dinger waren de Adressanten, „die het opstel resumeeren" enz.. Zie Brieven van J. A. Wormser enz., dl. II, bl. 116. Maar de artikelen zeiven zijn van Wormser. Zie aldaar, dl. II, bl. 119. 2) Het eind-protest was een adres te Amsterdam opgesteld na de eindbeslissing der Synodale Commissie in zake het beroep van Dr. Meyboom naar Amsterdam. Dit protest vindt men in De Nederlander van 19 Oct. 1854. Zie over het protest voorts De Nederlander van 17, van 18 van 25 Oct. d.a.v.. Ook het klassikaal Bestuur van Harderwijk had, naar aanleiding van het beroep van Dr. Meyboom aan de Synode, handhaving van de kerkleer gevraagd. Zie daarover Brieven van J. A. Wormser enz., dl. II, bl.98. Het adres zelf en het antwoord der Synode daarop vindt men in De Nederlander van 7 Oct. 1854. 3 34 den weerzin tegen de Nederlander, in zoover deze het kerkelijk terrein betrad, op den feilen weerzin tegen de Heraut, op den gestadig, regtstreeks of zijdelings, polemizerenden weerzin tegen de anti-revolutionaire en confessioneele partij in Staat en Kerk. Scherp was telkens de afkeuring. Men zou hetzelfde, men zou het straks, op veel betere wijs, doen ; doch het bleef bij het goede voornemen en men deed het niet. Trouwens het bleek later dat negativiteit, dat doen door te laten, de zinspreuk geweest was.x) En verder: De Kerk zou sterven om te herleven. Dit werd de hoofdgedachte. Eene theorie die veel invloed had op de praktijk. Van daar het berusten in den zielloozen band van een louterreglementaire kerk. Van daar de verdrietelijkheid over elke poging tot opbouw, als krachtverspillende vertraging van den alleen wenschelijken arbeid, tot voorbereiden van de Kerk der toekomst. Van daar antipathie tegen al wat kerkelijk, en sympathie voor al wat onkerkelijk en antikerkelijk was. Van daar polemische verhouding tegen orthodox en orthodoxie, en irenische verhouding tegen Liberalisme en Moderne Theologie. 2) Intusschen is in meer dan eene halve eeuw van de Kerk der toekomst weinig zichtbaar geworden; heeft de ethische richting zich al meer vastgewerkt in den reglementairen toestel van het (anti-)Hervormde Genootschap; ja, in 1886 en volgende jaren ijverig meegewerkt tot bestendiging daarvan in den strijd van — zooals het heette — de Kerk van het verleden 8). ^Natuurlijk oj ongerijmd? (1864), bl. 13/14. Toen later van ethische zijde bezwaar werd gemaakt tegen de benaming: „ethisch-irenisch", waarmee velen haar noemden, heeft Groen van prinsterer opgemerkt, dat de uitdrukking immers was zuivere vertolking van het „Ernst en Vrede", juist van ethische zijde ter kenschetsing van haar standpunt gekozen. 2) T.a.p., bl. 19/20. ' ' 'S 3) T.a.p., bl. 21, merkt Groen van Prinsterer op, dat evenals de ethischén de ingeslopen losbandigheid wilden aanvaarden met het oog op de Kerk der toekomst, bij de opkomst der Revolutie menigeen „voor miskenning van het heilrijke jaar 1789, kiem en voorbereiding van den Staat der toekomst I beducht 35 Dat de ethische richting voor kerkherstel weinig voelde, en in zooverre het kerkelijk leven ernstig geschaad heeft, is begrijpelijk reeds door het eenzijdig subjectieve dier richting. Dit toch blijft een harer meest kenmerkende karaktertrekken; wellicht hare hoofddwaling1). De waarheid, dat voor den mensen in hoogsten zin beslissend is zijn persoonlijk geestelijk leven, is door de ethischén toegepast op eene wijze, die al meer de beteekenis van het objectieve verdringt2). Voor hen is de prediking de verkondiging van het leven der gemeente ; is de dogmatiek de beschrijving van dat leven in deszelfs geheel. Het objectieve wordt uitdrukking van het subjectieve; wordt eigenlijk daarin opgelost. De daad ontleent, niet voor een goed deel, maar alle waarde aan de geestelijke gesteldheid van wie haar verricht. Dr. Gunning wilde van leertucht, van kerkrechtelijke bestrijding van de modernen niet weten, wijl daarvoor noodig was: een niet alleen ArerMiyA-gewettigd, maar ook geestelijk-bevoegd Kerkbestuur, door eene eveneens geestelijk-bevoegde meerderheid in de gemeente zelve beaamd en geschraagd.8) Groen van Prinsterer is tegen dit „conscientie-kerkregt" opgekomen *). Trouwens wien komt het recht toe, aldus over anderer was. Beducht, ja, totdat de kiem ontkiemde, en straks over al wat hij dierbaar achtte, de uitbarsting der heillooze jaren 1792—1794 losbrak." J) Zie hierover J. van der Sluis, De ethische richting (1917), bl. 379 en volgg.. *) Dr. Gunning schreef, dat hij, om iemand te beoordeelen, nooit tevreden kon zijn „met de vraag wat hij gelooft, maar bovenal daarbij heb te vragen, hoe en waarom hij datgene gelooft wat hij gelooft." (Beginsel of behoudszucht?, bl. 13) Groen antwoordde hem daarop dit: „Op zich zelf zal ik dit voorwaar niet betwisten, maar dit bovenal gewigtige, als levensvraag voor den Christen, raakt het kerkregtelijk verschil niet. „Mij dunkt hier is iets dat ik in uwe beschouwingen menigwerf terugvind • namelijk schromelijke verwarring van kerkelijke geloofseenheid en individuelen zieletoestand." (t.a.p., bl. 5) *) Twee brieven. Eén aan Dr. J. C. Zaalberg, één aan Ds. W Hoevers (1864), bl. 8. *) Bijdrage voor kerkgemeentelijk overleg, bl. 71. In Is er geen oorzaak?, bl 22, legt Groen van Prinsterer aan Dr. Gunning ook voor wat deze zelve uit het programma van Ernst en Vrede had aangehaald: „De eenheid eener kerk mag niet gezocht worden in de zedelijke eigenschappen des harten, hetzij van natuurlijke opregtheid, hetzij bekeering en geestelijk leven, waarvan de beoordeeling boven menschel ijk bereik ligt." 36 geestelijk bestaan te oordeelen ? Ja de hoogst geestelijke wordt op die manier wie nooit tot tucht overgaat, wijl hij steeds oordeelt, dat de gemeente, althans de „meerderheid", nog niet bereikt heeft het peil, dat hij voor zoodanige daad onmisbaar acht. Reeds nam Da Costa een zeer bedenkelijk standpunt in, toen hij slechts „evenveel ruimte" vraagde „voor de bestrijders als voor de voorstanders van de lievelingsbegrippen des tijds." *) Ook werd door Chantepie de la Saussaye en Gunning uitgesproken, dat geen uitwendig middel tegen dwaalleer in de. Hervormde (Gereformeerde) Kerk mocht worden aangewend ; jar dat de Kerk ontbonden was. Reeds in 1854, afl. van Sept., schreef Beets in Ernst en Vreder dat de heilswaarheden slechts „in haar eigenen naam en niet in naam eener kerkbelijdenis" met goed gevolg dwalingen kunnen bestrijden s). Ook verklaarde De la Saussaye, dat de ethische richting zich minder bekommerde om de rechten van de Kerk8). In het bijzonder was zijn oog gericht op eene „Kerk der toekomst", waartoe behoorde „scheiding van hetgeen in de overgeleverde stof goddelijk en menschelijk is," maar die niet is een „nieuwe tijdelijke vorm, een nieuw genootschap, dat de oude zal vervangen."4) Ja, hij wilde weinig van eene „belijdeniskerk" weten en wenschte, dat uit het algemeen stemrecht zou ontstaan een kerkgenootschappelijke vorm, die zoo min mogelijk bindt en klemt, die de ontwikkeling des geestes in de kerk vrij laat en de wetenschap vrij, de evangelisatie vrij, de *) Rekenschap van gevoelens, bl. 64/65. Voor een deel is Groen van Prin sterer's Hel Regt der Hervormde Gezindheid bepaaldelijk tegen Da Costa gericht zonder echter dezen te noemen. Hetzelfde geldt van Repliek aan Dr.J. H. Schotten Zie daar bl. 15 en 20. a) Zie De Nederlander van 28 Nov. 1854 en Brieven van J. A. Wormser enz., dl. iir bl. 131. Wormser merkte op, dat aldus de ontbinding der Kerk voltooid was. Trou wens werd ook in het programma van Ernst en Vrede van 1854 gezegd : „Wij meenen dat kerkelijke personen en besturen, volgens goddelijk en menschelijk regt, in de eerste plaats verpligt zijn, de leer der Kerk te handhaven zal de Kerk niet ontbonden worden," enz.. Zie t.a.p., dl. ii, blz. 172. 8) La crise religieuse en Hollande (1860), bl. 56: „le principe que j'appelle èthique place 1'accent sur le salut de PÉglise, sans s'inquiéter préalabiement de ses droits." *) De Nood der Kerk (1859), bl. 27/28. 37 gemeentelijke werkzaamheid vrij, die niet anders zij dan de organisatie der vrijheid. *) Hoedanige organisatie meer heeft van een tegen zichzelf verdeeld huis, dan van eene Kerk. Toch meende hij te staan op „gereformeerd-kerkelijk standpunt", enz.2). Gunning verklaarde in Geloof en Kerkvorm (1863) tot hen te behooren, die de bestaande bandeloosheid erkend en van alle belemmeringen ontdaan willen zien, opdat de werkelijk bestaande ontbinding ook volkomen blijken en zoo de nieuwe, betere toestand worde voorbereid, enz.. Hetzelfde sprak hij ten volgenden jare aldus uit: Wat de uitwendige handhaving der leer, op grond van haar historisch verkregen recht betreft, ten dezen opzichte is, naar mijne overtuiging, de Kerk ontbonden en moest ontbonden worden naar den aard der tijden, door de zonden der menschen en de oordeelen Gods. s) Der ethischén houding in de Hervormde (Gereformeerde) Kerk ten opzichte van haar recht wordt reeds verklaarbaar, wanneer men bedenkt, dat alle opwaken van kerkelijk leven in haar midden hen moest brengen in zeer moeilijke positie. Dr. Gunning beijverde zich soms de voorstelling te geven, als was hij bij uitstek Gereformeerd, en kwam het verschil tusschen zijne gedragslijn en die der Gereformeerden hieruit voort, dat de laatsten juist te weinig in overeenstemming waren met hunnen naam. In 1863 schrijft hij, dat hij aan de kerkregeling „reeds dikwerf met de daad en openlijk" de gehoorzaamheid heeft opgezegd 4), maar nochtans in de Kerk blijft, wijl hij zich gevoelt „in hart en nieren gereformeerd, en deel hebbend aan het onvergankelijk levensbeginsel onzer Kerk." *) En in een zijner vlugschriften van het volgende jaar teekent hij zich scherp als meer Gereformeerd dan zijne orthodoxe bestrijders •). Zoo leest men daar: x) De Crisis. Kerkelijke tijdvragen (1868), bl. 36. 2) T.a.p., bl. 52. 3) Beginsel oj behoudszucht ? (1864), bl. 23. Zie ook Twee brieven enz. (1864), bl. 7. 4) Hetgeen hier Dr. Gunning bedoelde, schijnt toch van zeer onschuldigen aard te zijn geweest. *) Vorm en Geest, bl. 13 en volgg.. *) De kracht der Waarheid tot overwinning, enz., bl. 27. 38 ons verschil, het verschil der ethische (d.i. het geestelijk leven vooropstellende)1) theologie met de orthodoxie is daarbij eenvoudig dit, dat wij bij onze orthodoxe broeders zekere vrijheden aantreffen ten opzichte van de Heilige Schrift, welke wij ons niet durven veroorloven : zekere aan de Schrift niet ontleende philosophie, tegenover welke wij ons liever houden aan het eigen onuitsprekelijk diep en wijsgeerige Bijbelwoord in al zijne volheid. Namelijk van de strakke inspiratie-leer der orthodoxie vinden wij niets in het van God ingegeven Bijbelwoord; en daar nu dit Woord voor ons een beslissend goddelijk gezag heeft, zoo durven wij die theorie aan de Schrift niet opdringen. Voorts waar het, bij 't bespreken van de verschillende leerstellingen, op de verhouding tusschen het goddelijke en het menlijke aankomt, zien wij bij de orthodoxie dikwerf eene dualistische (het goddelijke en het menschelijke onvereenigbaar achtende) philosophie werkzaam, tegenover welke wij ons houden aan het Bijbelwoord hetwelk het goddelijke en het menschelijke slechts onderscheidt, maar niet tegen elkaar overstelt; enz.. Voorts is zeer kenmerkend het volgende: Eindelijk zijn wij niet alleen, als Protestanten, ons in het algemeen aan de Heilige Schrift houdende, maar ook, zoo men meer bepaald vraagt waf wij dan uit de Heilige Schrift opmaken, zoo is ons andwoord : wij zijn bepaald Gereformeerd. Ik bedoel, dat wij, schoon van harte broederlijk met alle andere christenen vereenigd die den Heere Jezus naar de Schriften belijden, evenwel toch zeer bepaald de Kalvinistische, de Gereformeerde eigenaardigheid hoogschatten en ons aan de Nederlandsche Hervormde Belijdenis houden, terwijl de orthodoxie niet zelden in onze dagen slechts sommige hoofdwaarheden van meer algemeen Protestantschen inhoud vooropstelt. Die hoofdwaarheden gelooven ook wij voorzeker van harte mede. Maar tegen haar samenstelling hebben wij toch dit bezwaar, dat de H. Drievuldigheid daarbij niet genoeg als zamenvattende grond van alle waarheid, en de Verkiezing niet genoeg als het hart der kerk vooraan geplaatst wordt. Daardoor alléén toch verkrijgt de geheele opvatting van het Evangelie dat bepaald Gereformeerde en J) Groen van Prinsterer heeft het aanmatigend genoemd, dat de ethischén zich aldus heeten. 39 dus dat innerlijke, bevindelijke, het werk des Heiligen Geestes en dus Gods gezag vooropstellende, karakter dat wij wenschten. *) Ook haalt Gunning daar aan wat voorkomt in een ander zijner geschriften : Christus de gekruisigde vóór en in ons: Ik bestrijd niets nadrukkelijker dan het subjectivisme, dat den grond onzer zekerheid zoekt in iets dat uit ons is. Zóó doen b.v. vele vrome en welmeenende christenen die de historische bewijsvoering vooropstellen, en eerst daarna van de geestelijke beteekenis der waarheid willen spreken. Zij toch stellen in hunne redeneeringen tot diepsten bodem welke al het overige draagt, de geleerde en feilbare historische bewijsvoering — dus de wisselende en onzekere uitspraken van het menschelijk verstand dat zich heden vóór, morgen tegen de historische zekerheid verklaren kan. Daartegenover heb ik behoefte aan het objectieve, namelijk aan het gezag Gods, gelijk Hij dat met onbedriegelijke zekerheid doet gelden door Zijne inspraak in het hart der- geloovigen, door de getuigenis des Heiligen Geestes in het binnenste van Gods kinderen. Ik heb een sterken weerzin tegen elke poging om de dwaasheid des kruises van haar scherpe kanten te ontdoen of te vergeestelijken, opdat ze aannemelijker zij voor het gewone gezond verstand. Zoo doen b.v. vele achtenswaardige christenen die de waarheid niet willen ontdoen van de vormen der scholastische wijsbegeerte welke nog in het Hervormings-tijdperk heerschte. Deze vormen maken de waarheid afgepast, helder, ja waterklaar voor het ' gewone gezond verstand : maar zij ontnemen veel aan hare diepte en zedelijke beteekenis. Daartegenover wensch ik de waarheid overal terug te brengen tot den eenvoud der heilige Schrift, door geene wereldsche wijsbegeerte, hoe eerwaardig en algemeen erkend ook, belemmerd.2) Zoo is Gunning volgens zijne voorstelling in hart en nieren Gereformeerd; willen juist de ethischén zich geheel houden aan de Heilige Schrift j is hun bezwaar tegen de orthodoxe broeders, die hen bestrijden, dat dezen tegenover de Heilige Schrift zich vrijheden gunnen, die de ethischén zich niet durven veroorloven ; met name : aan de Schrift niet ontleende philosophie. De ethischén schatten zeer *) T.a.p., bl. 29/30. *) T.a.p., bl. 28. 40 bepaald hoog de Calvinistische, de Gerejormeerde eigenaardigheid; meenen, dat hunne orthodoxe broeders de Heilige Drievuldigheid niet genoeg als samenvattenden grond aller waarheid, en de Verkiezing te weinig als het hart der Kerk vooraan plaatsen. Voorts bestrijdt Gunning niets uitdrukkelijker dan het subjectivisme; heeft hij behoefte aan het objectieve; heeft hij sterken weerzin tegen elke poging om de dwaasheid des kruises van hare scherpe kanten te ontdoen; wil hij de waarheid overal terugbrengen tot den eenvoud der Heilige Schrift, door geene wereldsche wijsbegeerte belemmerd.1) Wellicht zou men aan Gunning kunnen toegeven, dat hij in het aangehaalde de ethischén in het algemeen, althans zichzelve in het bijzonder, op niet onverdienstelijke wijze geteekend heeft; zij het al op andere wijze dan hij dit bedoelde. Blijkbaar was hij zich bewust van de bezwaren, die tegen de ethischén, ook tegen hem, uitgesproken of niet-uitgesproken, bestonden bij wie hij zelve de orthodoxen heette. De schets, die Gunning geeft van de ethischén in het algemeen, was reeds destijds weinig houdbaar. Zij waren bij uitstek Calvinistisch en Gereformeerd. Ach ja ! de Leidsche Hoogleeraar Scholten heeft eigenlijk datzelfde te zijnen aanzien beweerd. Zie hier de kunstbewerking. Op de vraag, waarin de kern onzer belijdenis bestaat, moet volgens Scholten het antwoord luiden: in wat de opstellers der Formulieren, „overeenkomstig den geest en de beginselen der Hervorming, die zij voorstonden, als hoofdzaak hadden behooren uit te spreken."2) Toch kwamen destijds waarschijnlijk *) T.a.p., blz. 29/30. 2) De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen (1848), dl. I, bl. 36. Op het aangehaalde doet Scholten volgen: „En wanneer nu de vraag dus gesteld wordt, kan er geen twijfel aan zijn, dat in het antwoord, hetwelk de wetenschap heeft uit te brengen, moet weggelaten worden alles, wat door de opstellers niet in maar tegen en in weerwil van den geest en de beginselen, die zij huldigden, als leer in de belijdenis mogt zijn voorgedragen." Groen van Prinsterer schrijft hierover in Repliek aan Dr. J. H. Scholten, bl. 39: „Dit zal nu de loop der zaak zijn. Eerst zal, in naam der wetenschap, door een van haar vertegenwoordigers, die zijn geloofsbrief zelf onderteekent, bepaald worden welke de geest der Reformatie geweest is. Dan valt het ligt hieruit af te leiden welke leerstellingen, volgens dien geest, als hoofdzaak in de belijdenis hadden behooren opgenomen te zijn. En daar deze geest der Reformatie waarmee de wetenschap ons bekend gemaakt heeft, tevens de geest der Reformatoren, de geest dien zij huldigden, geweest is, heeft de wetenschap nu een uitnemend, 41 weinigen buiten den Hoogleeraar zelve op den inval de Modernen als Gereformeerd por excellence te beschouwen. En zoo denkt zeker thans niemand, als van Calvinisten gesproken wordt, het eerst, of althans óók aan de ethischén. Ook was het beroep, telkens op het gezag der Heilige Schrift gedaan, reeds destijds vreemd. Immers sprak Gunning niet alleen voor zichzelve. Hem kon moeilijk onbekend zijn, hoe de la Saussaye o.a. gezegd had, het niet een eisch van de consciëntie te achten, dat de organen, door wie de openbaring God's tot ons is gekomen, feilloos of onfeilbaar waren in eenige opvatting of toepassing der daden Gods, veelminder in eenige wetenschap of kundigheid, die tot een ander levensgebied dan het religieuse behooren, maar wel dat de daden en werkingen Gods ons alzoo zeker zijn medegedeeld, dat wij zeiven, zoodra eenmaal de belangstelling in deze bij ons is opgewekt, dat is, zoodra eenmaal het geweten ontwaakt is en de geest Gods ons leidt, zonder moeite die daden eri werkingen kunnen erkennen ook in het midden der menschelijke omgevingen, waarin zij geschied zijn, der menschelijke vormen, waarin zij ons overgeleverd zijn. 2) Een-en-al „consciëntie". Zelfs zal de ontwaakte en door God's geest geleide consciëntie de Heilige Schrift weten te zuiveren van dwaling2). En wat in lateren tijd van ethische zijde over de Heilige Schrift werd getuigd, stelt Gunning's voorstelling, alsof juist de ethischén zich zonder voorbehoud aan haar gezag onderwierpen, in nog minder houdbaar licht3). een onfeilbaar middel, ter verbetering van hun opstellen in hun eigen geest, bij de hand." x) De Nood der Kerk, bl. 33/34. Wat Groen van Prinsterer deed opmerken, dat hij, zonder ultra-confessioneel te zijn, toch vreezen zou, „dat de Bijbel ons ontvalt" met dergelijke opvattingen. (Verspreide Geschriften, Al. I, bl. VIII. 2) Over andere beschouwingen van de la Saussaye zie Het Eeuwgetij enz., bl. 71/72. 3) Zoo schreef b.v. zijn zoon Dr. J. H. Gunning J.H.zn. in De kritische beschouwing van Israëls geschiedenis (1885), bl. 10 ! „In deze (de historische kritiek) zijn Jezus en de Apostelen eenvoudig de in Israël gangbare, overgeleverde beschouwing gevolgd, maar hebben ook op de latere onderzoekingen in het minst niet in naam des geloofs gepraejudicieerd. Dit historisch onderzoek behoort 42 Ook hun kwalijk te loochenen, veeleer sterk sprekend subjectivisme1) is slecht vereenigbaar met de Gereformeerde opvatting, die nevens het subjectieve het objectieve handhaaft 2); het een met het ander op schoone wijze in harmonie tot een gebied van menschelijke wetenschap, waarin het ons ten plicht gesteld is strenger te zijn dan in die dagen mogelijk was." En bl. 12: „dit historisch, kritisch onderzoek zal aan de vastheid der H.S. tengoede komen. Zij zal uit dezen smeltkroes te voorschijn komen als het zevenmaal gelouterde goud." Voorts zij uit den laatsten tijd gewezen op het geschrift van Dr. J. A. Cramer t Hoe vertellen wij aan onze kinderen de Bijbelsche Geschiedenis? (1916), waarin men — naar eene aanhaling in de Watergraafsmeersche Kerkbode leest: „Wat de kinderen . . . vooral in 't Oude Testament zoo mooi vinden, zijn allerlei oude volksverhalen waaraan men moeilijk onzen maatstaf van historiciteit kan aanleggen." Toch wil hij den kinderen niet reeds leeren, dat die verhalen onbetrouwbaar zijn, maar hij raadt aan in het vertellen b.v. van de geschiedenis van Potifar's vrouw tegenover Jozef en die van Eliza met de jongens te Bethel eene goeddeels verdichte voorstelling te geven. x) Over het verweer der ethischén, tegen de beschuldiging, dat zij met hun beroep op de geloofservaring een subjectief standpunt innemen, zie men Dr A. O. Honig, „Ethisch" oj Gereformeerd? (1914), bl. 56 en volgg.. *) Ook op het gebied der rechts teekent zich telkens dezelfde tegenstelling. Zoo heeft Mr. Gratama geleerd : „Het regt de regel van ons gedrag tegenover andere menschen dien het geweten stelt — en tot wiens handhaving het roept. (In Stemmen voor Waarheid en Vrede, afl. v. Febr. 1870) En in Verband tusschen Godsdienst en Regt, bl. 4: „Het regt, die regel voor het gedrag der menschen onderling, tot wiens handhaving hij zich geroepen gevoelt," enz.. Ook schrijft hij: „In het geweten plaats ik den grond van het regt." En geweten is volgens hem : besef van aanleg en bestemming voor zoover dit voor den enkeling niet het gevolg is van nadenken en redeneeren. En hoezeer vaak weinig op een courantenverslag mag worden afgegaan, zoo trof mij toch in De christelijke ambtenaar van 1 Juni 1.1. te lezen een verslag van eene door Dr. Slotemaker de Bruine gehouden voordracht, waarin de Spreker gezegd zou hebben: „Er is wettelijk en zedelijk recht. Het le kan voortvloeien uit een geschreven wet. Het 2e uit het geweten." In de lijn van het eenzijdig subjectieve ligt tevens de voorstelling, dat het huwelijk, ook in zijn voortbestaan, alleen op liefde rust, en dus eigenlijk ontbonden is, als deze week. De huwelijksband is niet zelfstandig, met eene verplichting tot liefde, maar in wezen slechts uitdrukking van liefde. (Hiertegen is gericht mijn Beschouwingen over het huwelijk enz..) In die richting kan men er toe komen, het huwelijk gesloten te achten door'de liefde alleen, en op grond daarvan echtelijk verkeer toe te laten. Immers gaat niet aan, is geesteloos, dit afhankelijk te stellen van — zooals men dan zegt — eene verschijning voor den ambtenaar van den burgerlijken stand. Met deze misvatting houdt voorts 43 brengt; wel verre van in het subjectieve het uitgangspunt te zoeken, dit stelt in het objectieve, en daaruit tot het subjectieve komt. Niet de mensen staat op den voorgrond, maar God ; niet het geloof der gemeente moet verkondigd worden, maar verband — al is men zich daarvan niet immer bewust — het reeds met den familienaam aanspreken van de bloed- en aanverwanten desgenen (dergene) met wien (met wie) men is verloofd. In een ommezien, door eene uitwendige daad tegenover den ambtenaar van den burgerlijken stand zou iemand, met wien men nog in geene vaste betrekking stond, veranderd worden in (schoon)vader. Dat is niet ethisch. Eene andere toepassing van het valsche beginsel komt voor bij den eigendom. Ieder moet zijn' eigendom rechtvaardigen door goed gebruik daarvan te maken. Zelfstandig kan het niet verdedigd worden. Dan bij het gezag. De Overheid kan zich slechts legitimeeren door de wijze, waarop zij gezag oefent. Eene Overheid, die verkeerd handelt, verliest daardoor haar recht. Voorts ten aanzien van de koloniën. Een land heeft alleen recht op het behoud van koloniën, als het die tot ontwikkeling weet te brengen. Ook in het strafrecht. Zelfs op meer dan één punt. Zoo moet de z.g. strafbare daad geheel beoordeeld worden naar de gezindheid des daders. Bij verbetering van den schuldige valt alle reden voor straf weg. Waarlijk straffen mag slechts de rechter, die weet beter te zijn dan de beklaagde. Hoe verreikende beteekenis dit eenzijdig-subjectieve heeft, kan men telkens ontwaren. Ook in de vormen des maatschappelijken levens. B.v. ten aanzien van het rouwkleed, dat naar die opvatting is openbaring van droefheid. De achter haren rouwsluier lachende weduwe is dan het bekende type, om aan te wijzen tot welke valschheid de objectieve vorm leidt. Echter verdwijnt alle element van valschheid, indien men — gelijk von Ihering in Der Zweel: im Recht, dl. II, bl. 312 en volgg., het rouwkleed objectie} verstaat, als herhaling van de doodstijding. Zoodat wie het rouwkleed ziet, daardoor de waarschuwing ontvangt, dat in den naasten kring van wie zoodanig kleed draagt, een sterfgeval plaats had, en dus kan zijn, dat het gewaad dekt een diepge wond hart. Gelijk het niet ij del vertoon is, maar zuiver gevoeld, dat rouwteekenen alleen gebruikt worden in het uitwendig verkeer (kleeding, brieven, naamkaartjes, livrei). Juist komt men langs den anderen weg in moeilijkheid en tot het gevaar van valschheid. Naargelang van het besef van het verlies zou iemand dan den eenen dag noeten verschijnen in zwaren rouw ; den anderen in lichten rouw; den derden dag in gekleurd costuum. Ja, wellicht op éénen dag door zijn gewaad drieërlei stemming moeten uitdrukken. En bij zwaren rouw niet mogen lachen; bij lichten rouw slechts glimlachen; en alleen bij het gekleurde gewaad schaterlachen. Tegenover de ethische opvattingen op het gebied des rechts stelt de Gereformeerde, dat het recht is Goddelijke ordening; dat de huwelijksband niet in het minst verzwakt door gebrek aan liefde, hetwelk zonde is, die moet bestreden worden; dat, moge al de Kerk tot taak hebben, den mensen te leeren goed gebruik van 44 God's Woord; de dogmatiek is niet beschrijving van dat geloofsleven, maar stelselmatige ontvouwing van de geloofswaarheid naar God's Woord; het geweten schift niet waarheid van dwaling in de Heilige Schrift, maar deze doet zulks in het geweten. Doch juist in onderwerping aan God en zijn Woord vindt de mensch zichzelve. Evenals Stahl terecht schrijft, dat de in Christus den mensch toegerekende gerechtigheid, gelijk het Protestantisme haar leert, is de hoogst denkbare objectiviteit, terwijl het Protestantisme, door alleen aan persoonlijk geloof en aan niets uitwendigs waarde te hechten 1), tevens is de hoogste subjectititeit2). Ook zie men niet voorbij, dat schijnbaar aan het objectieve beteekenis kan worden toegekend, terwijl dit inderdaad het geval niet is. Bij Vinet vindt men tal van malen krachtig uitgesproken, dat eene Kerk zonder belijdenis onbestaanbaar is; hij houdt de leeraars aan de belijdenis gebonden ; ziet daarin, wel verre van formulierdwang, waarborg van de vrijheid der Kerk3). het stoffelijk vermogen als rentmeester tegenover God, de Overheid toch het eigendomsrecht ook van den gierigaard moet beschermen; dat opzichzelf de Overheid haar gezag niet door verkeerde handelingen verliest; dat geene Mogendheid aan eene andere dezer koloniën mag ontnemen op grond, dat zij die beter zou beheeren ; dat voor de straf ook meêtelt het objectieve element der daad ; dat de straf zwaarder is naarmate dat objectieve element meer gewicht heeft; dat ook het meest oprechte berouw niet ontheft van de straf, maar die veeleer billijkt, gelijk de boetvaardige moordenaar aan het kruis naast dat des Heilands dit besefte. Door de ethische gedachten op het gebied des rechts ontkomt men aan de noodzakelijkheid van eene verdediging van instituten op zelfstandigen grondslag ; op grond van Goddelijke ordening. Men ontkomt op die manier aan wat bij velen op tegenstand stuit. Het recht van het huwelijk, de plicht tot liefde krachtens het huwelijk tegenover van elkaar vervreemde echtgenooten vervalt dan. Dat wie zijn eigendom goed gebruikt, daarvan niet ontzet mag worden, is nog wei aannemelijk te maken. Waarom zou men voorts niet buigen voor een gezag, dat slechts rechtmatig handelt ? hetwelk wij moeten billijken ? Welke reden is er, om een Rijk van deszelfs koloniën te berooven, indien het daarvoor goede zorg draagt ? Wie kan bezwaar hebben tegen het straffen van wie uit booze gezindheid misdreef, en uitsluitend daarnaar en slechts zoolang deze bestaat ? Zoo wordt alle scherpe kant afgeslepen; inderdaad de Goddelijke ordening, waarvoor de mensch buigen moet, uit de instituten gelicht. x) Natuurlijk wat het zieleleven voor God aangaat. *) Der Protestantismus als politisches Princip, 2e dr., bl. 91. *) Zie Het Eeuwgetij enz., bl. 50. 45 Maar wat is de belijdenis ? Is deze eene uitspraak van de Kerk of een individueel getuigenis harer leden ? Het objectieve is niet de uitdrukking van een subjectief gevoelen. Het gemeenschappelijksubjectieve is nog niet objectief. Inderdaad is de belijdenis een kerkelijk stuk; een formulier van het kerkelijk instituut. Evenals de Kerk nog iets anders is dan de optelsom dergenen, die op zeker oogenblik tot haar behooren. Maar tegen 'deze opvatting gaat Vinet juist lijnrecht in 1). Hij kent geene Kerk als historische openbaring van het lichaam van Christus. De Kerk is een menschelijk maaksel van godsdienstig gelijkgezinden 2). De belijdenis is eigenlijk niet de belijdenis der Kerk, maar die harer leden, welke daarin hunne overtuiging hebben uitgedrukt; zij is als het statuut eener vereeniging. De Kerk rust op den wil der toegetredenen ; niemand behoort tot haar krachtens geboorte. Logische gevolgtrekking zou geweest zijn verwerping van den kinderdoop. Doel der Kerk is voor Vinet de openbaring van de door hare leden geheel zelfstandig gemaakte overtuiging. Gelijk zijne theorie over scheiding van Staat en Kerk veel meer omvat dan de onderlinge betrekking van genoemde instituten, en inderdaad is die der volmaakte spontaneïteit; bedoelt een uitsluiten van alles wat van buiten af op iemands geloofsovertuiging invloed kon hebben ; ten slotte zelfs van de christelijke opvoeding. Van eene wezenlijke Kerk, die de jeugdige leden der gemeente in de door haar beleden waarheid opleidt, wil Vinet allerminst weten 3). *) Zie hierover uitvoeriger Het Eeuwgetij enz., bl. 51 en volgg.. 2) Zoo schrijft ook Wormser, De Kinderdoop, enz., 2e dr., bl. 101.: „Debaptistische rigting toch is uit haren aard anti-kerkelijk, het wezenlijk begrip van Kerk is haar geheel onbekend; zij kent slechts geloovlge individu's die elkander ontmoeten, en van welke zij zich eene soort van kerk denkt; zij staat als eene secte tegenover de geheele christenheid, tegenover de kerk van alle plaatsen en van alle eeuwen." *) Vierkant tegenover Vinet staat Wormser, die t.a.p., 2e dr., bl. 104, opmerkt : „niet de geloovige individus brengen de kerk voort; maar de kerk, hoeveel kaf zich ook in haar midden bevindt, brengt de geloovige leden voort; en wij bestuiten dus niet van het individu tot de kerk, maar van de kerk tot het individu, wanneer wij willen weten welke genade God voor hen die gelooven heeft weggelegd." Zie ook bl. 106. Het is voor wie teeder van geweien is, zoo belangrijk, in het oog te houden, dat de belijdenis is de belijdenis der Kerk ; 'niet die van den enkele. Wordt dit 46 Ook schrijft Ds. van der Sluis, na opgemerkt te hebben dat de man van ethisch beginsel in eene bijzondere verhouding tot de belijdenis staat: Wanneer ethischén in een godsdienstoefening tezamen een belijdenis uitspreken, wil dit niet zeggen dat zij instemming betuigen met de een of andere in bepaalde vormen vastgelegde belijdenis en allerminst dat zij als het ware voor haar (hun 9) godsdienstig leven hiervan willen uitgaan, dat wat in die belijdenis staat, de waarheid is. Maar zij willen belijden, wat ook voor hen waarheid is, wat in hen aan waarheid leeft, of met dat levende op het nauwst verbonden is. Zij willen belijden, d. i zij willen uitspreken wat zich aan hen als waarheid heeft voorgedaan wat zij hiervan hebben leeren kennen. Toch is allerminst de bedoeling dat ieder geacht wordt met elk woord of ook met elk deel der belijdenis in te stemmen. Alleen de ethischén willen zich niet losmaken van wat de voorgeslachten hebben beleden Daarom is het voor hen aangewezen dat zij hun geloof belijden in zoo klassieke vormen als de z.g. Apostolische geloofsbelijdenis Zij willen hun geloof uitspreken liefst in deze klassieke en historische vormen.1) Zeer duidelijk komt hierin uit, hoe instemming met eene bebehjdenis van den ethische heel iets anders is dan voor den Gereformeerde. Voor de eerste is het eigenlijk bloot een verklaren van zijne subjectieve geloofsovertuiging, al hult hij dat om bijkomstige redenen m een' objectieven vorm. Terwijl de geloovige volgens de voorbijgezien, dan loopt men gevaar, dat wie, zij het ook omtrent eenig ondergeschikt punt, m onhelderheid verkeert, meent niet in waarheid te kunnen zeggen, dat hij de belijdenis zijner Kerk aanvaardt, noch op de voorrechten van het lidmaatschap der Kerk aanspraak te mogen maken. Wie tot eene Kerk behoort, moet deze erkennen als de zuiverste openbaring van het lichaam van Christus Dat kan hij uiteraard slechts, als hij in hoofdzaak hare belijdenis beschouwt, als te zijn overeenkomstig God's Woord. En doet hij dit dan vertrouwt hn tevens, dat punten, die bij hem nog eenige bedenking ontmoeten door nader onderzoek toch tot klaarheid zullen komen. Maar al zoude hij dé belijdenis zelfs in tittel en jota beamen, toeh houdt zij niet op naar haren aard te zijn de belijdenis der Kerk, als de vergadering der geloovigen. Zie over dit punt Dr. S. O. Dee, Het geloof sbegrip van Calvijn (1918), bl. 104 en volee *) T.a.p., bl. 382. ss" 47 Rougemont zijnen Heer heeft te belijden, belijdt de ethische zijne godsdienstige overtuigingen1); waarbij deze bovendien in de moeilijkheid geraakt, dat, gelijk de Rougemont zoo treffend opmerkt, juist den mensch tot onwaarheid brengt, indien hij alleen mag belijden wat hij werkelijk is, maar niet wat hij wellicht eenmaal zal worden en hij daarom verzwijgen moet het meest kostbare wat hem echter nog niet toebehoort: het vruchtgenot van het Goddelijke licht en de Goddelijke warmte, waarin elke menschelijke ziel leeft, hoe blind en krank zij moge zijn. Inderdaad is alleszins begrijpelijk, dat de ethischén moeilijk konden prijs stellen op versterking van kerkelijk leven in de Gereformeerde Kerk, op wier terrein zij verkeerden. Daarbij komt, dat, heetten destijds De la Saussaye en Gunning de Kerk ontbonden, en scheen soms, alsof zij daarmeê slechts op een tijdelijken misstand doelden, — allengs toch meer en meer duidelijk is geworden, dat in het algemeen bij de ethischén door hun subjectivisme weing van eenig kerkbegrip is te vinden, en zoo sprak ook vóór korten tijd Ds. J. Gouverneur over het verwijt aan de ethischén, doch zonder dit te weerspreken, dat dezen „er eigenlijk geene kerkbegrip op na houden."2) Zelfs schreef Dr. J. H. Gunning J.Hzn. onlangs : Wilt gij de ware Kerk bouwen, bekommer u dan zoo min mogelijk over de kerk.3) Ook is aan het kerkelijk leven schade gedaan door Bijbelgenootschappen. Uitnemend is het betoog hierover door Wormser x) Treffend is ook deze uitspraak van Wormser, toch waarlijk geen voorstander van een bloot verstandelijk geloof: „Velen meenen, dat zij geloovigen zijn, wanneer of omdat zij gelooven mogen dat zij geloovigen zijn. Dit is in zich zeiven, in het onderwerp gelooven, terwijl wij geroepen worden te gelooven in den Drieeenigen God, het voorwerp des geloofs." (T.a.p. 2e dr., bl. 49) 2) De Ethischén (1916), bl. 25. 3) Op bl. 20 van De beteekenis van de toekomst des Heer en voor het leven des geloofs. Twee toespraken gehouden op de conferentie van „Jeruël" te Rotterdam den ten Maart 1918 door Dr. J. H. Gunning J.Hzn. en Joh. de Heer. Aangehaald in De Nederlander van 4 Mei In De Nederlander van 7 Mei d.a.v. heeft Dr. Gunning de aangehaalde uitspraak wel eenigszins verzacht, maar wordt toch de „ééne Kerk van Christus" hoog gesteld boven alle „bepaalde kerkafdeeling." 48 in De Nederlander van 14 Nov. 1850, die daarin zoo duidelijk teekent de beteekenis van het kerkboek in onderscheiding van den Bijbel1). Ook wijl De Nederlander dier dagen in handen van weinigen is, zij hier het opstel, met weglating slechts van den aanhef, overgenomen. Wormser dan schrijft: Het is inderdaad opmerkelijk, dat de goede hand onzes Gods de zaken zóó heeft bestuurd, dat juist in het revolutie-tijdperk en bij het welig opschieten en uitbreiden van de giftige plant, ook de grondslagen gelegd zijn van de Bijbelgenootschappen, die sedert, het eenig onfeilbare tegengif, het Woord van God, op zoo verbazende wijze allerwege hebben verspreid. Naarmate de natiën meer ontwaken uit de bedwelming, waarin zij door het aannemen van de vrijzinnige begrippen gedompeld zijn, zal ook de waardeering van de Bijbelgenootschappen toenemen, en het gewigt voor den Staat en de Kerk algemeen worden erkend. Met de Kerk in verband gebragt, zullen zij tegenover den revolutie-geest uitnemende diensten bewijzen door de positiefchristélijke beginselen allerwege, en bepaaldelijk ook bij de geringere standen, te doen doordringen of te verlevendigen. Maar om dit doel te bereiken, en in het algemeen, om de Bijbelgenootschappen te midden van de Christelijke bevolkingen hun eigenaardigen werkkring en volle ontwikkeling te doen erlangen, is het dan ook volstrekt noodzakelijk, dat zij zich erkennen Bondgenooten van de Kerk te zijn met haar historische ontwikkeling en wettigen toestand. Deze opmerking zal welligt bevreemding verwekken, omdat het ongerijmd schijnt te vermoeden, dat Vereenigingen van Christenen, die zich met inspanning en aanzienlijke opofferingen bevlijtigen allerwege aan het Volk den Bijbel in handen te geven, van de Kerk iets anders dan bondgenooten zouden kunnen zijn. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van de Leeraars der x) Dat dit opstel was van Wormser's hand, blijkt uit de Brieven van J. A. Wormser enz., dl. I, bl. 166, 151 ;dl. II, bl. XXXVIII. Men zie ook Wormser's De onkerkelijke rtgting enz., bl. 27 en volgg., van welk gedeelte ik een en ander overnam in Het Eeuwgetij der Kerkhervorming, bl. 39/40. 49 gemeenten ; die echter, ofschoon met den Bijbel in de hand bij de Kerk werkzaam, toch niet allen en overal gezegd kunnen worden Bondgenooten te zijn van de Kerk, in wier midden zij geroepen zijn hunne bediening te vervullen. Het valt niet te ontkennen, dat wij bijna allen, en zoo ook vele uitnemende inrigtingen, in eenige opzigten het kenmerk dragen van het revolutie-tijdperk, waarin zij en wij geboren werden. Een der kenmerken van dat tijdperk is: een rusteloos, verlangen om te scheppen, met voorbijzage en somtijds met ligtvaardig veroordeelen en verwerpen van het bestaande, hoe voortreffelijk dat bestaande in zichzelf reeds is, of met eenige wijziging zou kunnen worden. De inhoud van dit kenmerk onzer eeuw is, na den Staat, door geen sterker ligchaam ondervonden dan door de Kerk, en voor deze rigting van onze eeuw hebben ook vele Bijbelgenootschappen zich niet genoegzaam weten te wachten om te kunnen optreden als Bondgenooten van de Kerk. In een tijd, waarin men duidelijk meende te zien, dat al de voorgeslachten in ieder opzigt hebben gedwaald en op verkeerde grondslagen gebouwd, scheen het uitgemaakt en onbetwistbaar te zijn, dat ook de bestaande Kerken met haar belijdenissen niet langer eenige opmerkzaamheid en waardeering verdienden. Daardoor werden de verschillende Kerkgemeenschappen, en dus ook de geheele staatkundige toestand der natiën, steeds meer verwaarloosd, en liepen de laatsten gevaar van, gelijk in JDuitschland maar al te veel het geval is, geheel zonder Kerk te blijven zitten. De invloed der vrijzinnige begrippen heeft zich vooral ook hierin doen gevoelen, dat men gepoogd heeft en somtijds geslaagd is, om de Kerk te berooven van de vruchten van haar langdurig bestaan met strijd en ontwikkeling, door haar stilzwijgend en zijdelings hare Belijdenis afhandig te maken, en den invloed van die Belijdenis op hare kerkelijke instellingen te vernietigen. In dezen toestand hebben ook Bijbelgenootschappen omtrent de belijdenis, de instellingen, den wettigen toestand en de 4 50 regten der Kerken eene onzijdigheid in acht genomen, die partijdigheid was ten opzigte van hen, welke zoo gaarne de kerkelijke Belijdenis en Liturgie zouden vergeten of haar bruikbaarheid en wettig bestaan zouden wenschen twijfelachtig gemaakt te zien. Partijdigheid toch, en geen openbaring van bondgenootschap met de Kerk, was het, dat sommigen de Kerken hebben overstroomd met Bijbels en Testamenten, waarin, tegen het gewone gebruik geloofsbelijdenis, catechismus, liturgie, gelijkluidende teksten en beknopte inhoud der hoofdstukken waren weggelaten, als of de Kerk een Kerk ware zonder geschiedenis en ontwikkeling, en zonder zelfstandigen toestand en standpunt ; — of liever, als of er geen Kerk bestond. In dit opzigt heeft het Nederlandsche Bijbelgenootschap eenigermate een gunstige uitzondering gemaakt, en ook andere Bijbelgenootschappen hebben aangevangen aan de bestaande Kerken regt te doen wedervaren. De toenemende overeenstemming van de Bijbelgenootschappen met de Uitvoerige (uitwendige ?) Kerk, dat is, met de Kerk, die een eigen en zelfstandige ontwikkeling en een wettigen regtstoestand, (hoe ook aangevallen), bezit, doet de verwachting koesteren, dat de eersten meer en meer in staat zullen zijn in de behoeften van dit laatste te voorzien, door niet alleen Bijbels, Testamenten, maar vooral ook Kerkboeken, te verschaffen, die, zoowel door het bevatten van den gewonen inhoud als door het verschijnen in den gebruikelijken vorm, zoowel voor Kerkelijk, als huiselijk gebruik geschikt zijn. Een algeheele overeenstemming van de Bijbelgenootschappen met de Kerk is ten hoogste wenschelijk. Nog bestaat er in ons Vaderland tusschen het volk en zijn Kerk een innige, een alles doordringende betrekking, die door de grootspraak en sofisterijen der vrijzinnigheid slechts van levendigheid is beroofd. Daarom moeten de pogingen van hen, die de revolutionaire beginselen, welke iederen Staat verwoesten, door de bevordering van positief-christelijke beginselen wenschen tegen te gaan, zich aansluiten aan de Kerk en de kerkelijke bewustheid der Natie. Zal de Natie met positief-Christelijke 51 beginselen worden bezield, dan moet haar betrekking tot de Kerk worden verlevendigd en verfrischt. Zal de Kerk haar ■onmisbare diensten aan den Staat bewijzen, dan moet zij zich kunnen openbaren in haar eigenaardigheid en in dat karakter, welke de vrucht zijn van haar geschiedenis. Zullen de Bijbelgenootschappen en andere godsdienstige inrigtingen inderdaad Bondgenooten zijn van de Kerk, dan moeten zij haar erkennen in hare regten en in alles wat zij is en bezit, en haar niet zijdelings trachten te stuiten in den loop van hare ontwikkeling, door haar eigen kleur en karakter te verbergen, en haar leer en belijdenis in vergetenheid te brengen. § 6. De predikanten strijden voor het Genootschap van 1816. Zoo is onder de organisatie van het (anti-)Hervormde Genootschap al-meer het kerkelijk leven verwoest. En toen na jarenlange worsteling het kerkelijk bewustzijn in eene machtige groep weder was ontwaakt, waartoe de arbeid van Dr. Kuyper zooveel heeft bijgedragen, moest dit wel tot botsing met de organisatie leiden. Liefde voor het (anti-)Hervormde Genootschap is dan ook veelszins slechts schijnbare liefde voor de Kerk. Juist is velen behagelijk de daarin geboden organisatie van het onkerkelijke leven. Liefde voor het Genootschap beteekent veelal — zij het ook onbewust — vrees voor eene ware Kerk. En dit wellicht niet het minst bij de predikanten. Gelijk dezen zich telkens in bijzondere mate tot verdediging van het Genootschap hebben opgesteld. Zoo kwamen reeds in 1835 bij de Haagsche Synode ter tafel 9 stukken, te samen geteekend door 173 predikanten, deels uit Drenthe, deels uit Groningen, deels uit Friesland, die handhaving van den bestaanden toestand vorderden, welke stukken Mr. Heineken het eerste bewijs noemt, dat zich in het kerkgenootschap eene Synodale partij tegenover de Afgescheidenen vormde.1) Ongeveer gelijktijdig verscheen de Herderlijke brief, door alle de Leeraren bij de Nederlandsche Hervormde Gemeente te Amsterdam onderteekend, waarin — naar het schijnt — tegen niets anders gewaarschuwd werd dan tegen de Scheiding. In 1843 verklaarden niet minder dan 474 predikanten zich voor de Synodale organisatie. Eindelijk zag in 1887 het licht Een woord aan de leden der Nederlandsche Hervormde Kerk, door 231 predikanten onderteekend, welk stuk berustte op de doorloopende vereenzelviging van de x) De staat en het kerkbestuur der Nederlandsch-Hervormden, sedert het herstel onzer onafhankelijkheid (diss., 1868), bl. 113. 53 Kerk met de Synodale organisatie, en waarin de gemeenten vermaand werden, toch vast te houden aan de bestaande kerkorde, omdat men niet meenen moet, „dat al het heil hangt aan de kerkorde," enz.. Alsof men alleen mag opkomen voor datgene waaraan „al het heil" hangt. Terwijl bovendien juist die predikanten met grooten ijver streden voor de kerk(wan-)orde, alsof alle heil daaraan lag; deze althans meer beteekenis had dan eene inrichting naar God's Woord en de waarborg van eene zuivere bediening van dat Woord.1) Het is pijnlijk te zeggen, maar toch waar, dat vooral de predikanten, door steeds op te treden als partijgangers voor de Synodale organisatie, onberekenbare schade aan het kerkelijk leven hebben toegebracht; de Kerk hebben tegengestaan en goeddeels verwoest; aan de doorwerking van het Christendom in ons volksleven maar al te zeer hebben in den weg gestaan ; daardoor zware verantwoordelijkheid ook met het oog op de ontkerstening onzer natie hebben op zich geladen. En dit geldt waarlijk niet slechts de predikanten, die met de hoofdwaarheden des Christendoms hadden gebroken. Wormser klaagde in 1854: Ik geloof inderdaad dat onze zoogenaamde getrouwe predikanten meer hart hebben voor de tegenpartij dan voor ons ; meer hart hebben voor alles wat zich wetenschap noemt, dan voor de verborgenheid der godzaligheid.2) x) Dr. J. H. Gunning Jr. schreef in Beginsel of behoudszucht ? (1864), bl. 6, dat het op het gebied der Kerk „volstrekt niet in de eerste plaats aan(komt) op de instelling de gevestigde Kerk, maar op Gods Woord en des Heiligen Geestes bevel." En op bl. 7: „indien ik, als lid en voorganger in de Kerk, een beginsel had leeren kennen als bepaald en uitsluitend en boven alles door den Heer zelf geboden, en ik kon dat beginsel niet tot gelding brengen dan met gevaar voor de bestaande kerkelijke orde,... ik hoop toch, dat ik ten slotte uit gehoorzaamheid aan Gods Woord en gebod in het dierbare gebouw waar ik* in geboren en grootgebracht was, de brandfakkel zou werpen." Naar het schijnt, heeft Dr. Gunning nimmer zulk een beginsel leeren kennen. Althans heeft hij nooit iets gedaan, wat leek op het werpen van een „brandfakkel" in het kerkelijk instituut. Wel, toen de Gereformeerden de Synodale organisatie, die volgens Dr. Gunning uit den geest des afvals Is, in gehoorzaamheid aan God's Woord en gebod terzijde zetten, getracht den brandfakkel in die organisatie te dooven. •) Brieven van J. A. Wormser medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer, dl. II, bl. 104. Reeds schreef hij in 1851, vernomen te hebben, dat „juist die pre- 54 En in het volgende jaar: De predikanten van naam verlaten ons en doen wat ik veeltijds gevreesd heb ; zij betoonen meer sympathie voor de dwalende wetenschap dan voor het eenvoudig geloof.1) Ook schrijft hij in dat jaar: Het is altoos een gebrek dat aan de Kerk het minst door predikanten ... gearbeid wordt2). En Groen van Prinsterer merkt in 1868 op : Voor wie op de geschiedenis van het in 1816 opgerigte Kerkgenootschap let, is het onbetwistbaar dat overmaat van voorzigtigheid, ook en vooral van hooggeschatte leeraars> ter versterking van het ongeloof, zeer schadelijken invloed gehad heeft.8) Zoo vond de gemeente ook in haren strijd tegen de organisatie de leeraars gemeenlijk aan dezer zijde en tegenover de Kerk. Zelfs heeft de oprichting van den Christelijken Werkmansbond en die van de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs, beiden na 1886 tot stand gekomen, en veelszins door bemoeiing van predikanten, den indruk gewekt, van eene poging te zijn, om de in breeden kring levende belangstelling van de arbeidersbehoeften en het christelijk onderwijs, dienstbaar te maken aan steun voor het onkerkelijke Genootschap4). En niet minder opvallend is, dat dikanten, welke nog eenigszins den schijn hebben van regtzinnig te zijn, het beroep van Hasebroek het meest hebben tegengewerkt." (dl. i, bl. 233) x) T.a.p., dl. ii, bi. 169. 2) T.a.p., dl. ii, bl. 150. 8) Bijdrage voor kerkgemeentelijk overleg, bl. 49. 4) Dat de Werkmansbond bepaaldelijk werd opgericht tot steun van het (anti-)Hervormde Genootschap wordt bevestigd door wat Dr. L. Heldring 23 April 1.1. zeide op de vergadering der Ned. Herv. Predikantenvereeniging volgens het verslag in het ochtendblad der N. Rott. Cf. van den volgenden dag. Daar toch las men: „Dr. Heldring heeft eenige jaren geleden hier van den Werkmansbond gezegd, dat hij een zieken- en pensioenfonds is. Hij neemt het nog niet terug. Als de heeren van den Werkmansbond onaangename dingen aan 't adres van de kerk zeggen, ontzegt hij hun 't recht daartoe. Met droefheid constateert spr., dat de leden zeer onkerkelijk zijn, en dat terwijl in 1887 en '88 de beweging van den Bond, in Rotterdam opgekomen, de handhaving en bloei der Ned. Herv. Kerk beoogde." Ds. van der Linden schreef in de Gerejormeerde Kerkbode van den Haag van 2 Sept. des vorigen jaars over het doen van predikanten van het (anti-)Her- 55 na dien tijd van wege dat Genootschap in de residentie aan één kerkgebouw en in de hoofdstad aan twee kerkgebouwen een naam is gegeven, ontleend aan ons Vorstelijk Stamhuis. Om billijk te wezen en ter waarschuwing tegen zelfverheffing bij niet-predikanten zij in de eerste plaats er op gewezen, dat de Synodale organisatie den predikanten zeer in het gevlij kwam. Zij was er op uit, de predikanten geheel zelfstandig tegenover de gemeente te maken. Alle recht der gemeente werd goeddeels in hunne handen gelegd, zoodat, wanneer deze haar recht wilde doen gelden, zij in de predikanten hare natuurlijke tegenstanders moest vinden. Zoo schrijft ook Dr. Vos: Dat de predikanten tengevolge van die regeling schier onafhankelijk werden van Kerkeraad en Classis, behoeft geen betoog: eene van de voornaamste redenen der berusting ; enz.1). In eene samenkomst van vrijzinnige predikanten van het (anti-)Hervormde Genootschap, 2 Mei 1916 te Amsterdam gehouden, heeft Ds. Eilerts de Haan betoogd, dat de gemeenten van dat Genootschap zijn „dominé's-gemeenten". De predikant is immer praeses en scriba van den kerkeraad. Is hij niet aanwezig, dan mist de kerkeraad de bevoegdheid besluiten te nemen. De predikant kan voor zich laten optreden wien hij wil. En in de hoogere besturen hebben de predikanten de overwegende meerderheid. Volgens het verslag in het Handelsblad (ochtendblad) zou de referent gezegd hebben : vormde Genootschap in dezen: „Hoe hebben we in der tijd het betreurd, dat Patrimonium werd uiteen gescheurd en voorgangers in de Herv. Kerk het samengaan verijdelden om een vereeniging er naast te kunnen stellen, die de leden hunner kerk afzonderlijk deden optrekken. Had één bloeiende, machtige vereeniging niet veel meer kracht kunnen ontwikkelen en dat in een tijd als dezen, waarin de arbeiders hebben te staan tegenover de zuigkracht van het socialisme ? „Wederom, welke vèr-strekkende gevolgen heeft het gehad, dat naast Christelijk Nationaal de vereeniging voor Volksonderwijs moest opgericht, waardoor de zaak van het christelijk onderwijs in banen werd geleid, die meer de kerk dan het vaderland moesten dienen en niet ten nutte konden zijn aan het geheel ?" ■*) Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk van 630 tot 1842. 2e dr., bl. 399. Hij noemt dit „eene van de voornaamste redenen der berusting", enz.. Wat eigenlijk beteekent, dat van berusting der aldus machteloos gemaakte gemeenten moeilijk kan gesproken worden. 56 onze kerk is aan handen en voeten gebonden, overgeleverd aan de predikanten, zij staat volslagen onder hun voogdij. Ook schreef nog onlangs het Weekblad der vrijzinnig-Hervormden : Dat in onze Kerk een domineesregeering ook is bedoeld, blijkt uit allerlei bepalingen. Het komt b.v. uit in de samenstelling van alle kerkelijke besturen boven den kerkeraad, waarin steeds tweemaal zooveel predikanten als niet-predikanten zitting moeten hebben.1) Vooral komt die strekking volgens genoemd Weekblad uit in de bepaling, dat, als in een' kerkeraad geen predikant aanwezig is, wel de oudste ouderling de leiding heeft, maar een dan genomen besluit niet uitgevoerd kan worden, voordat het door den predikant der gemeente of door den consulent is goedgekeurd. Daarbij komt, dat de Synodale organisatie feitelijk op leervrijheid voor den predikant, of gelijk Qroen van Prinsterer het uitdrukte, op hoordwang voor de gemeente is gebouwd. Immers had de Synode volgens den Commissaris-Generaal van 1816 niet tot taak leerstellige geschillen te beslissen. Zoo werkt de organisatie zelve zeer sterk in de hand het zich partij stellen van de predikanten voor haar. Ook is de houding der predikanten minder vreemd, indien men rekent met wat de Heilige Schrift omtrent hen zegt. Vaak wordt op alle predikanten toegepast de Bijbelsche uitdrukking: herder. Toch splitst de Heilige Schrift, in de beeldspraak aan het herdersleven ontleend, de predikanten in herders en wolven (Handd. 20:29). Er zijn predikanten, die een 40-jarige werkzaamheid als wolf kunnen herdenken. Wel zijn dezen, als leugenpredikers, ook leeraar geweest, doch niet herder en leeraar. Dat nu de wolven niet hebben gestreden voor de kudde, is zoo vreemd niet. Zelfs maakt God's Woord nog eene andere scheiding onder de predikanten ; nu onder hen, die de Waarheid verkondigen. Zoo worden tegenover elkaar gesteld herders en huurlingen (Joh. 10:11— 17). Ook de huurling doet zijn werk voor de kudde; zoude dit wellicht tot zijnen dood onberispelijk hebben gedaan, ware niet ter onzaliger ure de wolf gekomen, voor wien hij, bevreesd geworden, vlucht. 1) Ontleend aan het Algemeen Handelsblad van 30 Maart l.l (ochtendblad). 57 Maar herder is alleen wie op het voetspoor van Hem, die zich den goeden Herder mag heeten, in de ure des gevaars zelfs zijn leven stelt voor de schapen ; de predikant, die bereid is kerkgebouw, pastorie, alle inkomen, ja, zijne positie in het algemeen, los te laten, indien hij dat alles slechts kan behouden door zijn ambt niet getrouw naar den eisch des Woords te vervullen. Wordt dit overwogen, dan dringt als vanzelf de vraag naar voren : wie is tot deze dingen bekwaam ? Dan beseft men, dat alleen gansch bijzondere genade een menschenkind, eenen zondaar tot herder kan herscheppen. Dan zal men verstaan, hoe bij de opleiding tot Dienaar des Woords het karakter van stonde aan tot heiligen ernst bewerkt moet worden; het oog steeds naar Boven behoort te worden gericht; alles moet verre gehouden worden wat dit verheven ambt met wereldstof verdonkeren zou. Dan voelt ieder, die niet tot dit heilige ambt geroepen is, dat, al moet aan de eischen van herder onvoorwaardelijk worden vastgehouden, hij zich wel heeft te hoeden van niet steenen te werpen op wie in herderstrouw te kort schoot; ja, dat hij zelve in zulke omstandigheden wellicht nog eer, ook bij het zien van minder gevaarlijk gedierte, als huurling openbaar werd. Dan begrijpt men het heerlijke loon aan de waarlijk getrouwe leeraars toegezegd: „De leeraars nu zullen blinken, als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk." (Dan. 12 : 3) Aldus alle zelfverheffing bij wie niet tot het herdersambt geroepen, met kloekheid tegen de Synodale organisatie hebben gestreden, afwerende, mag toch de smart niet worden verheeld, dat het aantal predikanten, die de Kerk, de gemeente God's tegen den wolf der organisatie hebben beschermd, zoo luttel is geweest. Immers mogen daarbij niet medetellen de velen, die in tie latere jaren der Afscheiding en na 1886 buiten de organisatie de Kerke God's als leeraar hebben gediend, zonder ooit tot het brengen van groote offers daarvoor te zijn genoopt geweest. Aan bittere vervolging hebben de Vaders der Afscheiding en velen van wie met hen gingen, bloot gestaan ; en zware offers hebben gebracht de predikanten, die in 1886 en de eerstvolgende jaren daarna met het (anti-) Hervormde Genootschap hebben gebroken. Maar een en ander geldt niet voor allen, die later gingen in een dezer sporen. Te smartelijker is het zich scharen van de predikanten in 58 het algemeen aan de zijde der organisatie geweest, wijl voldoende is gebleken, dat onder ons volk in breede kringen de liefde voor de Gereformeerde Kerk was blijven leven; eene liefde, die zich krachtig heeft betoond in het met blijdschap dragen van niet geringen geldelijken last. Maar dat volk was al te lang zonder voorgangers, als eene kudde zonder herders. Eindelijk is het met slechts een klein getal leidslieden doorgebroken. Doch veilig mag worden aangenomen, dat, indien de predikanten in groote hoeveelheid kloeke strijders tegen de organisatie waren geweest en bereid, voorzoover zij zich te voren in woorden als tegenstanders van die organisatie hadden doen kennen, door daden kracht aan hun woord te geven, een aanzienlijk deel des volks, dat nu aan de kerkverwoestende werking der Synodale organisatie is prijs gegeven, voor de Kerk ware behouden gebleven. Wat dit beteekent voor ons volksleven, is moeilijk te zeggen. Hoeveel daarin ligt voor de geslachten der toekomst, valt niet te berekenen. Toch heeft ook daarmeê ieder te rade te gaan 1). Het is — nog afgezien van den voor ieder geldenden eisch om ook in het kerkelijk leven te wandelen naar God's Woord — niet slechts de vraag, of men onder eenigen kerkvorm verhinderd wordt tot de zaligheid te komen. Elke Christen heeft ook deze vraag te beantwoorden, of het kerkelijk instituut, waarin hij zijne nakomelingschap achterlaat, den meesten waarborg biedt, dat zij geleid zal worden tot de ware kennisse God's 2). Men geeft zich vaak 1) Schoone gedachten over de zorg, die de geloovigen voor hunne nakomelingschap hebben te dragen, vindt men bij Wormser, De Kinderdoop, enz., 2de dr., bl. 29 en volgg.. 2) Het is hiermeê als met de lagere school. Soms werd het oprichten van eene christelijke school op dezen grond bestreden, dat immers de onderwijzer op de openbare school aldaar een christelijk man was, die christelijk onderwijs gaf. Groen van Prinsterer schreef daarover in Ons schoolwet-program, bl. 18/19 : „Men neemt het op voor eene openbare school, die wezenlijk goed is. Mag ik vragen : wanneer is ze wezenlijk goed ? Is het genoeg, dat daarin sluiksgewijs iets, dat echt-christelijk is, ingevoerd wordt ? Kan ze daarom met eene waarlijk goede bijzondere school worden gelijk gesteld ? En, al was zij daarmeê volkomen gelijk, wat zekerheid geeft ze van levensduur ? Op 't oogenblik wel niet, maar morgen of overmorgen komt er verandering, een ander onderwijzer, een roomsch of israëlitisch leerling, een nauwer toeziende autoriteit maakt de school voor christenouders onbruikbaar, en, met het oog op de mogelijkheid, is 't goed in 59 veel moeite zijnen kinderen een goed belegd kapitaal te doen erven, doch bekommert zich veel minder om het kerkelijk leven, waarin men hen heeft gevoerd. Ontzettend is de gedachte, waarbij toch zoo weinig de aandacht wordt bepaald, dat men, zelf ingaande tot de eeuwige heerlijkheid, inmiddels — de zaak van de menschelijke zijde bezien — voor zijne nakomelingschap den weg des heils bemoeilijkt, verspert; haar door zijn toedoen laat wegzinken in verderf. tijds gewaarborgd te zijn. Morgen of overmorgen. Men beantwoordt deze bedenking met den uitroep : „Is dat waarlijk niet gezorgd vóór den tijd 1" Neen, waarlijk niet. Het is geen voorbarigheid, het is voorzigtigheid, als ik verlang dat de bestendigheid van het huis mijner inwoning niet, morgen of overmorgen van elke windvlaag afhankelijk is." § 7. Het kerkelijk instituut en de algemeene christelijke Kerk. Van het onkerkelijke leven is een der meest ernstige kanten, dat het op den duur het Christendom doet vervloeien. Krachtens het bestel God's is de natuurlijke bedding voor het Christendom gegeven in de Kerk; in de Kerk als instituut. Zoodat wie het kerkelijk leven ondermijnt, tevens bevordert, dat straks de stroom des Christendoms verzandt. Zoo schreef Wormser : Het Christendom openbaart en ontwikkelt zich, naar Gods onveranderlijke ordening, plaatselijk altoos als Kerk, en ook deze, evenals het vaderland, heeft een voorleden, eene geschiedenis, waarvan zij niet door den inval van een schoonen philanthropischen droom, die zich boven haar verheffen wil, mag worden losgemaakt en ontbonden. Zoo men de Kerk voorbijgaan of ontbinden wil, zal men het Christendom niet bevorderen, want een Christendom buiten de Kerk, met op zich zelf staande belijders, aan wier geloof èn afzonderlijke belijdenis, ook dan wanneer die opregt en volledig zijn, de bewustheid van kerkelijke gemeenschap en kerkelijke overeenstemming ontbreekt, is overal, maar vooral in een land als het onze, waar zich de kerk van Christus sedert eeuwen heeft geopenbaard en ontwikkeld, op den duur eene onbestaanbare zaak.x) En voorts: Het Christendom, waar het ook gebragt en door de genade des Heeren aangenomen wordt, behoeft en gebiedt de vereeniging der geloovigen als Kerk; het vormt zich tot Kerk, en het is als Kerk, dat het zich uitbreidt en ontwikkelt. 2) Natuurlijk gaat het daarbij niet alleen om eenen naam en een etiket, maar om eene Kerk in den waren zin des woords. Gelijk x) De onkerkelijke rigttng, enz., bl. 10/11. *) T.a.p., bl. 13. 61 zelfs voor de Kerk wellicht niets gevaarlijker is dan eene anti-kerkelijke „kerk". Groen van Prinsterer stemde met deze beschouwingen van Wormser ten volle in, en zoo ging zijn strijd tegen de la Saussaye en Gunning in den grond zelfs hierom, of het Christendom voor Nederland, en Nederland voor het Christendom bewaard zou blijven. Bij alle persoonlijke waardeering van deze mannen als broeders1), duchtte Groen van Prinsterer nochtans van dezer beginselen op kerkelijk gebied rampzalige gevolgen voor de toekomst van Nederland. De onkerkelijke richting heeft reeds in de vorige eeuw in sterke mate geheerscht. En nog doet zij haren invloed gelden. Ja, soms schijnt, alsof dit in toenemende mate het geval is. De kerkelijke strijd van 1886 en eerstvolgende jaren heeft haar eenigermate teruggedrongen. Toch steekt zij allengs den kop weêr op. Trouwens geen wonder. Men heeft hier te doen met een element van ontbinding als de mot, die bij slechts gedeeltelijke verdelging welhaast weêr doet opschrikken door nog grootere verspreiding. En de tijdgeest is aan het voortwoekeren van dit kwaad zeer bevordelijk. Zoodat ook vele geloovigen daardoor werden en worden medegesleept. De gronddwaling in dezen is de voorstelling, alsof alle kerkelijk instituut slechts menschenwerk is en in dien zin eene tegenstelling vormt met de onzichtbare Kerk, die alleen eenen goddelijken oorsprong zou hebben. Daarom is zoo noodig met klem de waarheid naar den voorgrond te brengen, dat ook het kerkelijk instituut goddelijke ordening is, zoodat wie dit instituut minacht, zich bezondigt aan goddelijk bestel. Wie dit doet, handelt eenigermate als wie de Uitverkiezing losmaken van het Verbond, daardoor komen tot misvatting van het leerstuk der Verkiezing en tot zeer bedenkelijke practijk. Ter- 1) Pijnlijken indruk van het zoeken naar een martelaarschap moet maken, dat Dr. Gunning eerst aan Groen van Prinsterer, en daarna aan Dr. Kuyper heeft willen opdringen, de ethischén niet als broeders te erkennen. Tegenover Dr. Kuyper zelfs met de bijvoeging, dat Groen van Prinsterer zooiets nimmer had gedaan. Daarover schreef ik in Voorheen en Thans, bl. 136, en in Voortvaren, 2de dr., bl. 197. 62 wijl het gevaar ook in dezen verhoogd wordt door bij uitstek geestelijken schijn, waarmeê zich die afwijking licht tooit. Ook het kerkelijk instituut is door God gewild. Het is zijn bestel, dat de onzichtbare kerk zich in eene zichtbare ordening zou openbaren. Wel mag nimmer eenig instituut, gelijk Rome doet, met de onzichtbare Kerk vereenzelvigd worden. Tot het instituut zullen altoos behooren wie niet waarlijk 's Heeren kinderen zijn. Gelijk niet allen, die in den Heiligen Doop het verbondszegel ontvangen hebben, ten leven zullen ingaan. Zelfs is mogelijk, dat ware kinderen God's buiten alle instituut zijn gebleven, evenals de eeuwige heerlijkheid kunnen deelachtig worden wie het teeken van den Doop niet hebben ontvangen 1). Ook is er door de zonde meer dan één instituut. Toch neemt dit alles niet weg, dat de onzichtbare en de zichtbare Kerk naar goddelijk bestel bij elkaar behooren. De ééne onzichtbare Kerk, openbaart zich plaatselijk. Waarin geen strijd met de algemeenheid ligt. Gelijk Wormser opmerkt: De Kerk, hoewel aan geen plaats gebonden, openbaart zich nogtans plaatselijk. Het middel om de éénheid en algemeenheid (katholiciteit) van de Kerk, die over de gansche aarde verspreid is, meer algemeen te doen erkennen en belijden, is derhalve niet haar plaatselijk gering te achten en te vergeten, maar wel om haar plaatselijk als kerk te waardeeren, en plaatselijk haar welstand en uitbreiding te bevorderen. 2) Ook is die plaatselijke Kerk, dus gaat hij voort, dikwijls in zichzelve verdeeld. Toch wordt ook dan volgens hem de algemeene Kerk in die gedeeldheid van gezindten openbaar, in zoover hun onderling verschillende geloofs- en belijdenisvorm niet zelden, bij scherpe tegenstelling van ondergeschikte waarheden, eene treffende overeenstemming aantoont in alles, wat den grondslag, het geloof en de verwachtingen van de algemeene Kerk uitmaakt. 8) x) Zoo treffend is de tegenstelling, die de Heere Jezus zelve maakt: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden." (Markus 16: 16) De Doop, naar eerst schijnt, onmisbaar. En toch niet onmisbaar. 2) De onkerkelijke rtgttng, enz., bl. 3. 3) T.a.p., bl. 3/4. Ook schrijft Dr. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, 2de dr., dl. IV, bl. 349: „Er is geen Christendom boven of beneden, maar er is 63 Het verzwakken van het kerkelijk bewustzijn, het naar den achtergrond dringen, het wegdoezelen van de belijdenissen doet niet de onzichtbare Kerk meer te voorschijn komen, maar verdonkert haar zelfs. Wormser acht het duidelijk, dat de éénheid van de Kerk in eene bepaalde plaats niet wordt bevorderd en verkregen door het uitdooven der kerkelijke bewustheid bij iedere gezindheid, bij ieder deel van het geheel; niet door het verwaarloozen, het bestrijden, en eindelijk door het ganschelijk opheffen van de verschillende belijdenissen in haar geheelen omvang; niet door het wijzen op ééne algemeene Christelijke Kerk, die, zonder bewustheid, zonder beleden geloof, zonder plaatselijke openbaring van zich zelve als ligchaam te midden van zoo vele bestaande en bekende kerken en gezindheden zou staan als de onbekende God der Atheners te midden der goden.x) Ook schrijft hij, dat de valsche positie, waarin zich tegenwoordig bijna al de protestantsche gezindheden in ons Vaderland bevinden, haar kerkelijk in regtstreeksche tegenspraak heeft gebragt met hare verschillende belijdenissen, en juist daardoor in tegenspraak met het algemeen christelijk geloof. 2) Zoo ondermijnt het schijnbaar algemeen christelijke, in losmaking van de kerkelijke banden, het waarlijk algemeen christelijke, dat wel tot uiting moet komen, maar dit alleen kan met handhaving, op grond van de verschillende kerkelijke belijdenissen, de kerkelijke instituten. Wormser beweert, dat de bewustheid bij de verschillende gezindheden dat zij gemeenten des Heeren zijn, en hare gehechtheid aan, en belijdenis van de christelijke waarheid, wel verre van een hinderpaal te zijn tegen de kerkelijke éénheid, integendeel daarvan de on¬ wel een Christendom in de geloofsverdeeldheid aanwezig. Omdat ons oog het meest op de verschillen en scheuringen in de Christenheid gericht is, loopen wij steeds gevaar, om deze toch waarlijk bestaande eenheid te miskennen. Wat alle ware Christenen verbindt is altijd nog meer dan wat hen scheidt." !) T.a.p., bl. 4. *) T.a.p., bl. 6. 64 misbare voorwaarde en het levensbeginsel zijn; op dezelfde wijze als de personele bewustheid bij afzonderlijke geloovigen van de discipelen des Heeren te zijn, en hunne belijdenis daarvan en van de waarheden, die hen dit maakten en doen blijven, niet het beletsel maar de voorwaarde zijn van de gemeenschap der heiligen. *) Ook is er, zoo schrijft hij, geen strijd tusschen de verschilr lende Kerken, waardoor de eenheid der Kerk geschaad wordt: Niet de kerkgenootschappen zijn, bij algemeene erkenning en waardeering van de grondslagen des Christendoms, met elkander over bijkomstigheden in strijd, en daardoor hinderlijk aan de uitwendige éénheid van de Kerk, neen, de strijd, die in onze dagen met levendigheid gevoerd wordt, heeft plaats in den boezem van ieder kerkgenootschap voor zich; het is de strijd Van het algemeen christelijk geloof, dat in ieder kerkgenootschap is overgebleven, tegen het ongeloof en den afval, die in ieder kerkgenootschap zijn heerschend geworden.*) De geloovigen van verschillende gezindheden hebben daartegenover niet onderling strijdige belangen, maar eenzelfde belang. De vraag, of daarom de geloovigen uit verschillende kerkgenootschappen bewerkt moeten worden om, zonder zich tot ééne Kerk te vereenigen, toch hunne tegenwoordige kerkelijke bewustheid en belijdenis los te laten, dan wel in beiden behooren te worden versterkt, beantwoordt hij echter stellig in laatstgenoemden zin. Met eerstbedoelde richting belandt men bij een algemeen individualisme en subjectivisme. Ja, verzuimt men de handhaving van de kerkelijke instituten, dan wordt de Kerk in de wereld opgelost. De wereld — zoo zegt Wormser — heeft collectief niets tegenover zich dan de Kerk met haar geloof en hare belijdenis. Waarna hij aldus voortgaat: Zoo wij derhalve, in stede van de Kerk te stijven en te ondersteunen in hare roeping om tegen de wereld een heilzaam getuigenis af te leggen, voortgaan de geloovigen door velerlei middelen en ook door samenwerking over te brengen op een onkerkelijk terrein; zoo wij hun hunne kerkelijke bewustheid en belijdenis ontnemen, en daarvoor een algemeen individu- *■) T.a.p., bl. 5. *) T.a.p., bl. 6/7. 65 alisme en subjectivisme bevorderen, zullen wij de Kerk ontbinden en haar met de wereld identificeren. Want, zoo de geloovigen voortgaan zich te verplaatsen op een onkerkelijk terrein, zal de reeds aanwezige toestand van vereeniging der wereld met de Kerk aanmerkelijk verergeren; men zal in Nederland wel individus met verschillende, en zelfs tegenstrijdige godsdienstige gevoelens, kunnen aanwijzen, maar geene Kerk met gemeenschappelijke Belijdenis, die, als een pilaar en vastigheid der waarheid, een voortdurend heilzaam getuigenis aflegt tegen de wereld.x) In denzelfden zin als Wormser zich uitliet over de verhouding van de kerkelijke instituten tot de algemeene christelijke Kerk, sprak ook Dr. Bavinck zich uit. En wel aldus : Abstracties, universalia zijn er in de werkelijkheid niet. De boom, de mensch, de wetenschap, de taal, de theologie zijn nergens te vinden. Er zijn alleen bijzondere boomen, menschen, wetenschappen, talen en godsdiensten ; zooals een taal samenhangt met een volk, zooals wetenschap en wijsbegeerte altijd in eene zekere richting en school beoefend worden, zoo is religie en theologie alleen te vinden en te kweeken in eene verwante gemeenschap. Een kerk is de natuurlijke bodem van religie en theologie. Evenmin als er nu reeds de kerk is, is er ook de religie en de theologie. Er zijn slechts verschillende kerken, en zoo ook verschillende theologieë'n. En dit zal duren, tot de gemeente in Christus haar vollen wasdom heeft bereikt en allen gekomen zijn tot de eenheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods. Deze eenheid is niet met geweld te grijpen, maar kan het best worden bevorderd, als elk het geloof zijner eigene Kerk indenkt, en op 't zuiverst voorstelt. Niet buiten de bestaande kerken om, maar door deze heen bereidt Christus zich zijn ééne heilige algemeene gemeente. En niet buiten de verschillende kerkelijke )/ dogmata om, maar door deze heen wordt de eenheid en kenrisse Gods voorbereid en verkregen.2) Het door Wormser gezegde, dat de Kerk alleen als instituut eene macht in en tegenover de wereld is, vindt krachtige bevestiging in het feit, dat de wereld altoos het onkerkelijke toejuicht; *) t.a.p., bl. 15/16. *) t.a.p., 2de dr., dl. i, bl. 71. Voorts dl. iv, bl. 309/310; bl. 328 en volgg.. 5 66 niet ongezind is daarbij zelfs aan beslist christelijke beschouwingen hulde te brengen ; beseffende, dat toch op die wijze, ja, vooral door zulke christelijke beschouwingen de Kerk als zelfstandige instelling wordt ondermijnd. Te waardeeren is de moed, waarmee Wormser de oogenschijnlijk hoog geestelijke beschouwingen, waarmeê de onkerkelijke richting'zoo gemakkelijk geloovigen op eenen dwaalweg leidt, uiteenrafelt. Zoo in het volgende : De wensch, om niet aan eene bepaalde Kerkgemeenschap, maar aan den Heer zielen toe te brengen, scheidt de Kerk van den Heer; stelt den Heer in tegenspraak en in tegenstelling met zijne Kerk; en doet bovendien van zeiven iedere kerkgemeenschappelijke Belijdenis, als laag en bekrompen en als hinderlijk aan de gemeenschap met den Heer, ter zijde stellen en vervallen. Alle inrigtingen derhalve, waaraan deze wensch ten grondslag ligt, zijn door haar beginsel, door hare werkzaamheden en door hare vruchten tegen de Kerk gerigt, en doen (hoe gezegend zij ook voor bijzondere personen mogen zijn), der Kerk als Kerk op den duur grievender leed dan de vijanden zelve, die haar ten minste voor als nog niet in tegenstelling zullen plaatsen met hun God.x) Ja, de onkerkelijke richting doet volgens Wormser ook schade aan eene eenzijdige richting in de Kerk. Schoon is te zien, hoe hij eenerzijds afkeerig is van alle hardheid tegenover wat hij telkens noemt eene ziekelijke richting; hoe hij ten volle erkent, dat daaronder schuilen waarlijk vrome zielen; maar hoe hij van den anderen kant geenen stap terugwijkt tegenover dezer dolingen, voor genezing van welke hij juist geen beter middel kent dan een gezond kerkelijk leven. Wormser stemt gereedelijk toe, dat er eene richting is, die zich onderscheidt door het kwalijk opvatten en als noodlot toepassen van de leer van God's vrijmacht en genade, maar — dus doet hij daarop volgen — deze rigting is dan ook in regtstreekschen strijd met de Belijdenissen van de Protestantsche kerkgemeenschappen in het algemeen, en met de zoo milde en troostrijke Belijdenissen van de Gereformeerde Gezindheid in het bijzonder.2) *) T.a.p., bl. 12. 2) T.a.p., bl. 20/21. 67 Daarentegen zou vasthouding en handhaving van het kerkelijk standpunt en het voorstaan met besliste duidelijkheid en opregtheid van de kerkelijke Belijdenis, derhalve hier, waar men gewoon is zich, hoewel ten onregte, op de kerkleer te beroepen, van heilzame uitwerking kunnen zijn, ten einde wederlegging en teregtwijzing door Gods Woord, ingang te doen vinden bij bevooroordeelde gemoederen. Maar hoe dikwijls wordt het tegendeel gezien, en de kwaal verergerd door het miskennen of bewimpelen van de waarheid uit wier misvatting de ziekte haar oorsprong nam en door het stekelig aanvallen of ter zijde stellen van de Belijdenis der Kerk, die somtijds, maar geheel ten onregte, met meerder of minder duidelijkheid, als de oorzaak van zoo treurige verschijnselen wordt aangeduid.1) *) Wormser teekent hierbij aan in eene noot (bl. 21 noot 1): „Ik keur deze onvruchtbare rigting onvoorwaardelijk af; doch ik moet daarbij tevens opmerken, dat ik bij vele lieden, die daaraan lijden, wanneer eerst de harde schors was doorgebroken of ter zijde gesteld, dikwijls uitnemende en grondige godsvrucht, een zuiver vertrouwen op den Heer, en, ook bij de grootste armoede een christelijke mededeelzaamheid en wederzijdsch hulpbetoon heb aangetroffen, waarvan men zich in meer gegoede kringen nauwelijks een denkbeeld kan vormen." En op bi. 22 schrijft hij, dat die richting goeddeels is het gevolg van de langdurige verwaarlozing en bestrijding der gemeenten door hare herders en leeraars. In dit opzigt is zij de gebrekkige en onvolledige reactie bij eenvoudige en min kundige lieden, van de bestrijding der kerkleer door hen, van wie zij recht hadden hare prediking en handhaving te verwachten". § 8. Het optreden van Ds. Netelenbos. Hoe verbreid de onkerkelijke geest ook moge zijn, toch behoeft men daarvoor niet beducht te zijn in Gereformeerde kringen, dus oordeelt wellicht menigeen. Hoe bedriegt zich wie dit meent. De Gereformeerden leven niet dermate afgesloten, dat de dwalingen van den tijd geenen vat op hen zouden hebben. En dat ook de Gereformeerde Kerken niet veilig zijn tegen het indringen van den bacil der onkerkelijkheid, is wel gebleken door het optreden van Ds. Netelenbos in eene godsdienstoefening van het (anti-) Hervormde Genootschap te 's-Hage den lOden Juni des vorigen jaars, en wat in verband daarmeê openbaar werd. Ja, veilig kan men aannemen, dat zoodanig optreden alleen mogelijk was door eene daarmeê overeenkomende stemming in vrij grooten kring. Dergelijke verschijnselen staan zelden geheel op zichzelven. Gemeenlijk heeft men in wat op zoodanige wijze naar buiten komt, tevens aanwijzing van wat onder den grond bij velen leeft. Men behoeft daarvoor geenszins aan eenige afspraak, aan zeker onderling en geheim gehouden overleg te denken. Zelfs zal vaak wie tot zulk eene daad voortschreed, verbaasd staan over de instemming, die hij oogst. Het gaat dan ook waarlijk niet aan, zich van de brochure, die Ds. Netelenbos tot rechtvaardiging van zijnen stap uitgaf x), af te maken met de overigens niet onjuiste bewering, dat zij niet zeer diep is en niet weinig verward, als had men daarom geen kwaad van haar te vreezen. Indien toch iemand, reeds twaalf jaar als Dienaar des Woords werkzaam, in de redeneeringen verstrikt is, welke Ds. Netelenbos ten beste gaf, dan is waarschijnlijk te achten, dat velen ook in de Gereformeerde Kerken niet in staat zullen wezen tot afdoende *) ..Dat zij allen één zijn I" (J. B. v. d. Brink en Co., Zutphen) 69 wederlegging1). Het ware m.i. dan ook niet vreemd geweest, indien meer dan één onzer theologen zich had gedrongen gevoeld in een zelfstandig geschrift, bedoelde verdediging grondig te toetsen, of naar aanleiding daarvan verschillende punten te behandelen, die door den Schrijver zijn ter sprake gebracht. Ook zou alleszins verklaarbaar zijn geweest, indien de beschouwingen van Ds. Netelenbos aan de kerkelijke bladen dezen winter ruime stof tot behandeling hadden gegeven. Niet om den Schrijver te treffen, maar ter voorlichting van ons kerkelijk publiek; tot verheldering van veler blik; tot steviging van wat scheen te lijden aan begin van verzwakking a). Naar vóór eenigen tijd de bladen meldden, zou aan de Redactie der Zeeuwsche Kerkbode, die goede beschouwingen over deze aangelegenheid gaf, door den Kerkeraad van Zeelands hoofdstad verzocht zijn, daarmeê niet voort te gaan. En De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland schreef reeds 30 Sept. 1.1. (no. 2071), dat naar haar oordeel „het publieke debat over deze onverkwikkelijke historie (had) te eindigen." Immers had de Kerkeraad te Middelburg de handeling haars leeraars afgekeurd, en maatregelen genomen om herhaling van dergelijk geval te voorkomen. Ook moest men „geen klopjacht houden op een broeder, die te goeder trouw gefaald heeft." Dit laatste dunkt mij niet het minst bedenkelijk. Het bestrijden van dwalingen voorstellen als een strijd tegen personen, is bevorderlijk aan verderfelijken cóteriegeest en brengt de waarheid in verdrukking. Voorts wordt eene dwaling niet minder gevaarlijk, indien zij te goeder trouw wordt aangehangen. En genoemde maatregel 1) Ook Ds. Kerkhof schreef in de Zeeuwsche Kerkbode van 7 Sept. dat een niet dieper doordenkende wellicht met de brochure zou méégaan. 2) Men mag niet voorstellen gelijk maar al te vaak geschiedt, alsof alle strijd tegen dwaling is een aanvallen van personen. Gelijk reeds in Le Potitique, een der strijdschriften, die kort na den Bartholomeüsnacht van Calvinistische zijde het licht zagen, wordt opgemerkt, dat men tegen de dwaling moet opkomen, niet met vuur en zwaard, maar met het Woord van God, dat men eerder trachten moet de dwaling uit te roeien dan de dwalenden. Zie hierover van Polenz, Geschichte des Französischen Calvinlsmus bis zur Nationalversammlung i.J.iyëg, Bd. III (1860), bl. 323 en volgg.; en Baudr illart, Jean Bodin etsontemps (1853), bl. 66. Ook leest men in Le v. 19:17.: „Gij zult uwen broeder in uw hart niet haten. Gij zult uwen naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen". Niet haten, en wel haten. 70 om herhaling van dergelijk optreden te voorkomen, is geen bewijs, dat Ds. N. reeds inziet de onhoudbaarheid van zijn standpunt. Ja, al ware dit het geval, wat dan nog? Het gaat in dezen toch niet om dien predikant, maar om de dwaling, en daarvan zijn niet genezen allen, die haar aanhangen of tot haar overbuigen, al zoude Ds. N. zelve tot betere opvatting zijn gekomen. Nog is van andere zijde gewezen op het goede motief, dat Ds. N. zou bewogen hebben. Dit ligt in de lijn van het ethisch subjectivisme, en kan ter zake dienen, indien iemands schuld moet worden afgewogen, maar is volstrekt overtollig voor de beoordeeling van het prediken ter genoemder plaatse op-zichzelf en van het geschrift, dat- dien stap moest rechtvaardigen. Gelijk aan den anderen kant gansch overbodig is, ja, ongeoorloofd aan Ds. N. allerlei minder edele beweegredenen toe te schrijven. Zelfs ben ik niet ongeneigd te gelooven, dat wie zich daarin verliepen, dit niet deden, gelijk Ds. N. schijnt te meenen, uit kerkdijken hartstocht, maar veeleer wijl zij zeiven te zeer vertroebeld waren in hun kerkelijk bewustzijn om den strijd te kunnen aanbinden op zuiver zakelijke wijze. Daaraan is wellicht ook te wijten het gebruik van andere, moeilijk goed te keuren wapenen. Zoo wist de een op te diepen, dat Ds. N. als student wel of vaak de godsdienstoefeningen van het (anti-)Hervormde Genootschap bezocht. Als had de eerste helft van het leven des Apostels Paulus en het verleden van vele geloovigen in Corinthe van niets ergers te melden. Een ander wees op de ethische gezindheid van Dr. Cramer, voor wien Ds. N. optrad, en de leeringen van eerstgenoemde in Hoe vertellen wij aan onze kinderen de Bijbelsche Geschiedenis? (1917), waaruit blijkt, dat de Schrijver geenszins de geloofwaardigheid der Bijbelsche geschiedverhalen aanneemt. Op dergelijke manier waren straks alle vrienden van Ds. N. als verdacht te beschouwen. Dergelijke bestrijding is af te keuren'en brengt niet datgene, wat wij behoeven : het blootleggen en aantasten van de dwaling zelve, welke in dat optreden schuilt. Naar mij voorkomt, heeft men in dezen bovenal aandacht te geven aan de bedenkelijke onhelderheid en de onvastheid van kerkelijk besef, die uit het optreden en het schrijven van Ds. N. blijken. Reeds treft, dat de omslag zijner brochure gewaagt van een „optreden in eene Godsdienstoefening van Hervormden" enz., 71 terwijl de aanvang van het geschrift melding maakt van „eene openbare godsdienstoefening der Nederlandsche Hervormde Gemeente" enz. De eerste kwalificatie is stellig onjuist. Ds. N. ging niet voor in eene godsdienstoefening van Hervormden. De toegang was geenszins tot dezulken beperkt. Zelfs had Ds. N. in eene godsdienstoefening alleen van Hervormden, niet kunnen verschijnen. De samenkomst, in welke hij optrad, ging uit van een instituut. Mocht Ds. N., al stonden de deuren voor allen open, daar komen ? Ds N. schrijft: „Ik was vrij den Zondag te besteden zooals ik wilde." (bl. 21) Is dit geheel juist ? Of is wie tot eene Gereformeerde Kerk behoort, verplicht, tenzij wettige verhindering zich voordoe, des Zondags de samenkomsten van zoodanige Kerk bij te wonen ? Zoo ja, dan geldt dit voor allen. Staat het aan eenen Dienaar des Woords van de Gereformeerde Kerken vrij, des Zondags in een ander kerkelijk instituut voor te gaan, dan zijn ook nietpredikanten bevoegd aan godsdienstoefeningen buiten het kerkverband, waartoe zij behooren, deel te nemen. Zoo had te eer kunnen gebeuren, dat de leden der Gereformeerde Kerk te 's Hage 10 Juni des vorigen jaars in grooten getale het voorbeeld van den Middelburgschen leeraar hadden gevolgd; naar diens prediking waren gestroomd; en zoo hunne predikanten min of meer doelloos waren opgetreden. Maar er is meer. Ds. N stelde zich daar onder het verband van dat instituut. Ja, gelijk Ds. Kerkhof schreef in de Zeeuwsche Kerkbode van 14 Sept. 1.1., moest ook voor Ds N. te 's Hage slechts één Kerkeraad zijn, die der Geref. Kerk, zoodat hij daar ambtelijk alleen kon optreden op last van en onder toezicht van dien kerkeraad, en dus niet beweren kan te zijn gebleven buiten het terrein van dien kerkeraad, maar er „midden op (is) gaan staan", en dat „zonder dien Kerkeraad te erkennen." Ja, Ds. N. verdedigt het optreden van predikanten, zoo het heet, over en weêr. Volgens hem zijn dus in het (anti-)Hervormde Kerkgenootschap predikanten, welke de Gereformeerde Kerken in den dienst des Woords kunnen laten voorgaan. Maar waarom zouden dan hare leden die predikanten niet mogen hooren ook in godsdienst- 72 oefeningen van dat Genootschap, als Ds. N. zelf daarin mag optreden ? Wat nu betreft dat over en weêr preeken, dit is blijkens wat hiervoren werd vermeld, niets nieuws. Korten tijd na invoering van de organisatie van 1816 werd dit zeer bevorderd. Naar den geest dier organisatie. Ten einde de Gereformeerde Kerken op te lossen in eene algemeen-Protestantsche Kerk. Ds. N. beveelt tiu herhaling van die praktijk aan. Maar wie zullen dan in de Gereformeerde Kerken volgens hem moeten of mogen optreden ? Alle predikanten van het (anti-) Hervormde Genootschap ? Waarschijnlijk niet. Ds. N. wil de eenheid der geloovigen meer tot openbaring brengen. Modernen sluit hij dus vermoedelijk uit. En hoe staat het met de anderen ? Moet b.v. ook aan Dr. Cramer, die zijne beurt aan Ds. N. afstond, de kansel in de Gereformeerde Kerken ontsloten worden ? En mag dan ieder daar zeggen, wat hij meent te zijn naar God's Woord ? Moet het vrij-staan, daar te leeren terugkeer tot onderworpenheid aan de Haagsche Synode, wijl het zich losmaken van die organisatie onchristelijke opstand is geweest ? Ook dat de Bijbelsche geschiedverhalen niet betrouwbaar zijn ? Dat, gelijk reeds Chantepie de la Saussaye leerde, het door God's geest geleide geweten in de Heilige Schrift dwaling van waarheid heeft te scheiden, en het „onreligieus" is, het verhaal van een wonder aan te nemen, alleen omdat het geschreven staat1) ? In het (anti-)Hervormde Genootschap wordt geen bezwaar gemaakt tegen de loochening van de Godheid van Christus ; zelfs niet tegen de bewering, dat geheel het bestaan des Heilands onzeker is 2). Maar werd het goddelijk karakter der Synode als wettige bestuursmacht ontkend; hare ongoddelijke aard betoogd, gelijk Gunning in haar zag openbaring van den geest des afvals, — dan werd dergelijke prediking daar vermoedelijk gestuit. Zie Het Eeuwgetij enz., bl. 71/72. 2) In verband hiermee heeft beteekenis de bespreking van „de historiciteit der Christusfiguur" op de vergadering van Moderne Theologen 11 April 1.1.. Bij die gelegenheid zou de inleider Dr. v. d. Bergh v. Eysinoa volgens het verslag in de bladen den eisch onredelijk hebben genoemd, dat de radicalen zullen bewijzen, dat iemand niet heeft bestaan; waartegenover volgens hem de bewijslast geheel zou rusten op de tegenpartij. 73 Toch zou een Gereformeerd leeraar — gesteld, dat hij daar kon optreden —vermoedelijk drang in zich voelen, dit aan de consciëntie zijner hoorders voor te leggen ; hen te wijzen op hunnen plicht, zich los te maken van eenen kerkeraad, die niet ijvert voor het uitsluitende koningschap van Jezus Christus in zijne Kerk; geen toezicht houdt op de leer ; de wolven ongehinderd op de schapen loslaat; niet waakt voor de heiligheid der Sacramenten. Dit zoude echter in eene godsdienstoefening van het (anti-) Hervormde Genootschap bezwaarlijk kunnen geschieden. Dus kan men daar niet verkondigen den vollen raad God's, gelijk de Gereformeerde dien belijdt. Maar dan ook is reeds daarmeê zulk optreden veroordeeld. Ds. N. schrijft, dat hij te 's-Hage dezelfde preek heeft doen hooren als hij vroeger hield in de Gereformeerde Kerk der hoofdstad. Ook besluit hij uit het feit, dat daar geene bedenking tegen die preek werd gemaakt, hare overeenstemming met de Gereformeerde belijdenis. Ik voel geene behoefte eenigermate te insinueeren, dat de preek met de belijdenis zou hebben gestreden. Alleen vergete men niet, dat het negatieve, het niet-afwijken van eene belijdenis, piet hetzelfde is als het positieve, het doen uitkomen van die belijdenis. Maar bovendien ligt juist iets vreemds in het houden van dezelfde preek in onderling zoo verschillende omstandigheden. Ja, ziet men verder dan de oppervlakte, zoo rijst de vraag, of wel waarlijk de preek in beide gevallen dezelfde was. Die, welke te 's-Hage gehouden werd, heeft reeds deze eigenaardigheid, dat zij, ook zonder eenig nader bericht omtrent haren inhoud en zonder intercommunale telefoon, gehoord is door geheel Nederland. Inderdaad heeft het publiek, dat van deze dingen kennis nam, als korten inhoud der Haagsche prediking dit vernomen : de plichtmatige eenheid aller geloovigen, in den geest van Ds. N., en dat het verkeeren onder de Synodale organisatie geenszins strijdt met hunnen plicht. Maar dan was de prediking, wel verre van Gereformeerd te zijn, althans niet in te gaan tegen de Gereformeerde belijdenis, daarmeê in lijnrechten strijd. Ds. N. wil „toenadering" (bl.7 en 26).Wat bedoelt hij daarmeê? Beoogt hij toenadering van alle Christelijke Kerken ? Toenadering van de Gereformeerde Kerken tot de Roomsche en de Luthersche 74 Kerk, de Remonstrantsche Broederschap, de Sociëteit der Doopsgezinden ? Dat de belijdenis der Gereformeerde Kerken haar eigenaardig karakter zou moeten verliezen, dat de geloovigen de leiding van den Heiligen Geest in de historische verheldering van inzicht zouden moeten prijsgeven,om in strijd met de vermaning des Apostels niet tot de volmaaktheid voort te varen, wat volgens hem het begin van afval is ? (Hebr. 6) Of meent Ds. N. slechts, dat de leden dier Kerken meer onderling verkeer moeten zoeken ? Men zoude het denken, als men bij hem leest van zijnen wensch: elkaar alleen maar eens vaker te ontmoeten, met elkander eens van hart tot hart te spreken, elkander in 't oog te zien, enz. (bl. 27). Maar hij vraagt ook, na opgemerkt te hebben, dat onder Christenen reeds is een meer en meer elkander zoeken voor samenwerking : . Waarom zouden wij kerkelijk gescheiden blijven leven ? Waarom als de liefde tot Christus ons allen bezielt ? Ook schrijft hij in afkeurenden zin: Op kerkelijk gebied in enger zin, op instituair kerkelijk terrein, acht men eenheid, ja zelfs toenadering, contrabande, (bl. 7) Men zou daaruit afleiden, dat Ds. N. bedoelt het vereenigen van alle geloovigen in één kerkverband, met als kenmerk: het bezield zijn met de liefde tot Christus. Toch is dit niet het geval. Immers verklaarde hij in het tijdschrift: Voor Hooger Leven, afl. van Mei des vorigen jaars, niet te willen eene gemeenschap in het leven roepen van alle eenheidsmenschen uit de Luthersche en de Gereformeerde Kerken. Dat ware een nieuw kerkje stichten naast al de bestaande! Dat ware de gedeeldheid vermeerderen. Evenwel zou hij eene zichtbare eenheid wenschen te bevorderen langs den weg van liefde en geestelijken drang. En hoezeer wij volgens Ds. N. in onzen tijd de eenheid der Kerk meer dienen te zoeken in den band des geloofs dan in den uitwendigen vorm van regeering en instituut, zoo vraagt hij toch: 75 heeft Jezus met zijn rede (bede ?) „dat ze allen één zijn" de uiterlijke eenheid buitengesloten? Waarna het echter weder heet: De verscheidenheid moge van God gewild zijn, onze gedeeldheid is het zeker niet. Met stelligheid des Schrijvers bedoeling op te maken, is met het oog op een en ander niet gemakkelijk. Intusschen mag toch wel gezegd worden, dat de Gereformeerde Kerken waarlijk niet „gedeeldheid" voorstaan. Zij bedoelen toch niet gescheiden te blijven van wie nog in het (anti-)Hervormde Genootschap de Gereformeerde belijdenis beamen. Immers juist het tegendeel ; hen op te wekken met dat Genootschap te breken en zich bij haar te voegen. Helaas, geschiedt dit te weinig. Maar op de vraag, of Ds. N. met zijn optreden aan het ophouden van die gedeeldheid bevorderlijk is geweest, kan het antwoord moeilijk bevestigend luiden. Veeleer was hij daaraan dienstbaar, dat kerkelijk gedeeld blijven wie uiterlijk één moeten zijn. Dit was één van Groen van Prinsterer's ernstige grieven tegen het (anti-)Hervormde Genootschap, dat daardoor de Gereformeerde Gezindheid — althans tijdelijk — verscheurd was geworden ; dat het eene deel in, het andere buiten dat Genootschap leefde ; dat daardoor de kracht van het Gereformeerde leven werd geschaad. Die scheur is door de Doleantie weldra goeddeels geheeld geworden. Zelfs is zeer spoedig na 1886 getracht toenadering tusschen de Kerken der Doleantie en die der Afscheiding te bewerken ; ja, reeds in 1892 mocht de samensmelting dier Kerken tot stand komen. Ook is toenadering gezocht met andere groepen, die denzelfden grondslag als belijdenis hebben, ten einde zoo meer en meer aan de verbrokkeling, die door het (anti-)Herr vormde Genootschap onder Gereformeerden was ontstaan, een einde te maken. Gelijk het Gereformeerde hart blijft roepen naar kerkelijke eenheid met wie nog in dat Genootschap de Gereformeerde belijdenis lief-hebben 1). *) Zoo schreef ook Ds. v. d. Linden in de Gereformeerde Kerkbode van 's-Gravenhage van 19 Aug. des vorigen jaars: Hij (Ds. N.) moet eens lezen, wat onze vaders en broeders zoowel in 1886 als in 1834 betuigd hebben tot hunnen (hunne?) broeders in de kerk, waar zij waren uitgebannen. Met welk een teederheid zij hen wezen op hun roeping en met welk een sterk verlangen zij uitzagen naar de gemeenschap met allen, die op den zelfden grondslag des geloofs met hen stonden. 76 Inderdaad wie beweert, dat de Gereformeerde Kerken eene gedeeldheid laten bestaan, waarvoor voldoende reden ontbreekt, doet aan de waarheid te kort. En wat de eenheid aller geloovigen aangaat, zoo schijnt Ds. N. daaraan oppervlakkiger zin te hechten, dan volgens Dr. Bavinck in die woorden des Heilands is begrepen. Zoo schrijft deze: De historie is evenals de natuur een werk Gods ; zij gaat niet buiten zijne voorzienigheid om ; Christus is door zijne opstanding en hemelvaart verheven tot Koning aan des Vaders rechterhand en zal dat blijven, totdat al zijne vijanden onder zijne voeten gelegd zijn. Hij regeert, ook over de verdeeldheden en scheuringen van zijne kerk op aarde. En zijne bede om hare eenheid is niet voortgevloeid uit onbekendheid met hare geschiedenis noch ook uit onmacht tot hare regeering; in en door de verdeeldheid heen wordt zij dagelijks verhoord en hare volkomen vervulling tegemoet gevoerd. De diepe, geestelijke zin, waarin de eenheid zijner discipelen door Jezus opgevat wordt, sluit juist alle gewelddadige of kunstmatige poging tot hare invoering uit. Christus die er om bad, kan ook alleen haar tot stand brengen ; zijne bede is waarborg, dat zij in Hem In hetzelfde orgaan haalde die Schrijver 26 Aug. d.a.v. aan het woord van VoETiusmet betrekking tot de Reformatie in de 16de eeuw: „De onzen hebben zich niet afgescheiden van de menschen in de Roomsche kerk, maar van de tyrannieke heerschappij des Pausen en van de factie der valsche geestelijken. Ze hebben zich wel afgescheiden van de Pauselijke leer, niet van de christelijke waarheid, die in de Roomsche kerk nog over was. Wij hebben dus in de Roomsche kerk nog onze broeders, hoewel ze zwakke broeders zijn, omdat God er Zijn uitverkorenen heeft. En al is het dan ook, dat wij uiterlijk de gemeenschap met hen gebroken hebben en den Paus en zijn aanhang als zoodanig haten, toch omvatten wij al die broeders nog in liefde en erkennen, dat in hen aanwezig is het zaad des Christendoms en houden niet op God voor hen te bidden en van hen het goede te hopen. En wij hebben ons van deze zwakke broederen juist uiterlijk afgescheiden, opdat ook deze de dwalingen te eerder en te beter zouden inzien en er zich aan onttrekken." Waarop Ds. v. d. Linden volgen deed: „Is- het niet schoon ? En is het niet volkomen zoo met de Reformatie in de 19e eeuw? Wij hebben ons niet gescheiden van de kinderen Gods, maar wel van de Synodale heerschappij, de reglementen der kerkbesturen, de valsche organisatie of wilt ge, van wat in strijd was met Schrift en Belijdenis." 77 reeds bestaat en te zijner tijd uit Hem ook in alle geloovigen openbaar worden zal.1) Trouwens waar vindt men de geloovigen ? Zij zijn verspreid over de gansche aarde. Ja, meer dan dat. Een deel hunner is in den hemel. En nog een deel zal eerst later geboren worden. Die allen te samen vormen de ééne algemeene christelijke Kerk2). Bedenkt men dit, dan gevoelt men toch, dat het — al bestonden daartegen geen bezwaren — eene schier in het niet wegzinkende voorstelling van die eenheid is, om als beteekenisvolle openbaring daarvan te beschouwen het zoo-nu-en-dan optreden van eenen predikant der Gereformeerde Kerken in eene godsdienstoefening van het (anti-)Hervormde Genootschap. Voorts blijkt wel, dat kerkelijke instituten voor Ds. N. weinig waarde hebben. Hij wil ze wel niet opruimen, maar schijnt te bedoelen, dat allen, wie liefde tot Christus bezielt, feitelijk meer en meer zullen handelen, als bestonden zij niet; eene Kerk zullen openbaren over alle bestaande instituten heen, met verzwakking van alle institutair-kerkelijk bewustzijn, en als ware het onderling verschil in belijdenis eigenlijk van geenerlei beteekenis. Welke openbaring dan in hoofdzaak, althans onder meer zou moeten geschieden in over en weêr preeken, en het bezoeken van de godsdienstoefeningen in verschillende instituten. Intusschen zou men dan toch institutair van elkaêr gescheiden blijven. Ja, de vraag mag worden gesteld, waarom men nog de kerkmuren overeind zoude houden, als de leerverschillen zoo gering zijn geworden, dat men over-en-wtêr eikaars kansel beklimt? Ook komt niet helder uit wie Ds. N. bedoelt in zijne gemeenschap te betrekken. Sluit hij daarvan de Roomschen uit ? Is hij van oordeel, dat bij dezen geene liefde tot Christus kan wonen ? Deze bekrompen opvatting was zeker nooit die der Gereformeerden, al zouden zij eenen Roomschen pastoor op eenen hunner kansels eenigszins vreemd hebben geacht. Hoe het zij, het kerkelijk instituut acht Ds. N. gering. Zóó gering, dat hij ze zelfs niet wil opruimen. Zij mogen blijven. Slechts mogen zij niet in den weg staan aan de eigenlijke Kerk van allen, die met liefde tot Christus bezield zijn. *) T.a.p., 2de dr., dl. I, bl. 344/345. ^ Zie ook Dr. Kuyper, Tractaat van de reformatie der Kerken, bl. 6. 78 Uitdrukkelijk verklaart hij zelfs in de aangehaalde aflevering van Voor Hooger Leven : Daar is eigenlijk maar ééne Kerk; de heilige, de algemeene, de christelijke. Wij staan met onze gespleten en gesplitste kerk tegenover het eenheidsideaal der Schrift. Ook leest men daar, na aanhaling van wat de Apostel Paulus in Ef. 4 :4—6 schrijft over één lichaam, éénen Geest, éénen Heere, één geloof, éénen doop, éénen God en Vader van allen,. — als wij de eenheid der Kerk hadden moeten omschrijven, we zouden opgesomd hebben : ééne leer, ééne kerkorde, ééne liturgie, één psalmbundel, ééne geijkte taal. Of wij dat hadden gedaan, waar het geldt de kenteekenen van het lichaam van Christus, betwijfel ik. Mij is niet gebleken, dat de Gereformeerden, tot wier kerkverband ook Ds. N. behoort, zoo ver zijn afgeweken van den Apostel Paulus, dat zij zelfs moeite zouden hebben met zijne uitspraak. Maar ook ware te zeggen, dat als de Apostel de kenmerken van het kerkelijk instituut had genoemd, hij wellicht in hoofdzaak gezegd zou hebben hetgeen, waarop Ds. N. uit de hoogte nederziet. Mede als uitwerking van dit woord : „Laat alle dingen betamelijk en met orde geschieden." (1 Cor. 14 :20) Ja, juist met het oog op dat ééne geloof, wordt het optreden van Ds. N. toch wel eenigszins vreemd. Wormser schreef: In vorige eeuwen werden, ook bij verschil in velerlei opzigt, door de meeste der protestantsche gezindheden de algemeene grondslagen van het Christendom beleden en bewaard; en alzoo bleef, ook te midden van de heerschende verdeeldheid, de wezenlijke katholiciteit van de Kerk behouden. Thans echter, nu bij de meeste, dier gezindheden de belijdenissen slechts regtens en in naam bestaan, en niet meer de uitdrukking zijn van haar waarachtig geloof, bestaat er tusschen de verschillende gezindheden als ligchamen eene éénheid der lauwheid en der onverschilligheid ; eene éénheid des doods, der kerkelijke bewusteloosheid, der verzaking van de gansche christelijke waarheid, zooals die in de wettige belijdenissen, maar grootendeels slechts als in vele geschiedkundige gedenkstukken van vroegeren tijd, is bewaard gebleven.1) 79 Ds. N. zou naar die woorden — zij het al tegen zijn bedoelen — minder bevorderlijk zijn geweest aan de eenheid des geloofs, dart aan de eenheid der lauwheid, der onverschilligheid, des doods, der kerkelijke bewusteloosheid, der verzaking van de gansche christelijke waarheid. Zelfs mag worden gevraagd, of wat Ds. N. te kennen geeft over „geijkte taal" geheel in overeenstemming is met het woord van den Apostel Paulus : „ik bid u, broeders, door den naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt," enz. <1 Cor. 1 :10). Zeker kan er zijn een opeenstapelen van geijkte termen om zich behagelijk te maken bij een deel der hoorders. Maar nochtans is gewenscht, dat de Dienaar des Woords genoeg eenvoudigheid des gemoeds bezitte om te spreken in taal, waaraan het kerkelijk publiek gewend is, en niet zichzelve behage in gewild nieuw spraakgebruik. Daarbij vergete men niet, dat afwijking van de geijkte taal uitnemend middel kan wezen voor het invoeren van „verderfelijke" ketterijen op „bedekte" wijze. Schijnbaar is dan het verschil alleen in wijze van uitdrukken. Scherp komt het niet rekenen met het instituut uit in wat Ds. N. schrijft: ook in de Hervormde Kerk zijn er geloovigen, en, als deze geloovigen samenkomen, vergaderen, dan is er „een vergadering der geloovigen", dus: eene christelijke kerk. (bl. 15) Alle samenkomen van geloovigen vormt volgens Ds. N. eene Kerk. Men zou daarbij natuurlijk moeten afgaan op de uitwendige belijdenis, niet op de voor anderen onzichtbare zielsgesteldheid. Maar dan is het (anti-)Hervormde kerkgenootschap ook moeilijk als Kerk te erkennen. Op welk genootschap, nu het niet slechts innerlijk, maar ook uiterlijk van de Gereformeerde Kerken is losgemaakt, nog te meer van toepassing is wat Groen van Prin- V sterer destijds schreef: Als Kerk geen leer te hebben, is de leer, bijkans had ik ge- j zegd, de eer, der Nederlandsche Hervormde Kerk. Als Kerk ï niet te gelooven, haar geloof. Zij belijdt alleen dat ze niets belijdt.1) x) Repliek aan Dr. J. H. Scholten, bl. 19. Ook schrijft hij daar, dat men allengs tot deze uitkomst geraakt: „de Kerk weet dat ze niets weet." Evenals dat was de wetenschap van Socrates. Blijkbaar betwijfelt hij, „of dit getuigenis van 80 Ook zijn er naar dit standpunt van Ds. N., voorzoover eene plaatselijke gemeente in verschillende vergaderingen samenkomt, even zooveel kerken. Ja, uitdrukkelijk verklaart Ds. N. dat alle vergadering van geloovigen eene Kerk vormt. Dus elke bidstond van geloovigen ook buiten alle institutair verband. Zelfs iedere zendingsconferentie op christelijken grondslag. Ja, wat niet al! Omdat de Kerk te noemen is de vergadering der geloovigen, mag niet — omgekeerd — elke zoodanige vergadering eene Kerk geheeten worden. De Chineezen zijn menschen. Dus — zoo redeneert Ds. N. — zijn de menschen Chineezen. Ongetwijfeld staat Ds. N. zelve toe, dat gezond redebeleid zoodanig omdraaien verbiedt. Ds. N. wil de eenheid der geloovigen tot openbaring brengen door geringschatting van het kerkelijk instituut; de grenslijn der instituten uitwisschen, zoodat men over en weêr bij elkaar preekt, vermoedelijk ook — waarom niet ? — dat men eikaars sameiu. komsten bijwoont. Zoo moet gezien worden de eenheid van allen, die met liefde voor Christus bezield zijn. Zoude waarlijk dit het middel zijn de eenheid der geloovigen te doen aanschouwen ? Of zou het wellicht juist die eenheid ernstig bedreigen ? Wormser schreef wat — naar mij voorkomt — volkomen van toepassing is op het door Ds. N. gewilde: het (is) de groote vraag: of de geloovigen uit verschillende kerkgenootschappen, om en door die zamenwerking (van allen) zelfs zonder dat er sprake is van een verlaten van die kerkgenootschappen om zich tot ééne kerk met christelijke belijdenis en kerkelijke bewustheid te vereenigen, bewerkt moeten worden om van hunne tegenwoordige kerkelijke bewustheid en belijdenis los te laten, of dat zij in beide behooren te worden versterkt ? — met andere woorden, of het raadzaam is, onder den naam van het staan naar de éénheid der Kerk, mede te onvermogen der menschelijke wijsbegeerte aan de tijden en Natiën voegt, welke door het licht van de Openbaring Gods worden bestraald." Althans acht hij, dat eene Kerk, die, „halverende het woord van den Apostel zegt: „ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u :", afwijkt van de Kerk, hier van oudsher gevestigd die, hechtende aan de volledigheid der zinsnede, aan het voorafgaande met Paulus toevoegt: „dan Jezus Christus en dien gekruist." (bl. 20) 81 werken tot het bevorderen van een algemeen individualisme en subjectivisme, waardoor de verschillende kerkgenootschappen slechts blijven bestaan als zoo vele merkwaardige ruïnen van vroegeren tijd, maar voor het overige van leven en kerkelijke achtbaarheid beroofd ? De beantwoording van deze vraag is voor mij niet twijfelachtig.2) Het willen bevorderen van de eenheid der geloovigen door verzwakking van kerkelijk bewustzijn kweekt een individualisme en een subjectivisme, waarbij alle eenheid hoe langer hoe minder zichtbaar wordt. En evenals de onverdraagzaamheid soms het weligst tiert op den akker van wie zich hoogst verdraagzaam rekenen, doch wier verdraagzaamheid alleen bestaat in het binnenlaten van den vijand in de vesting, — zoo vindt men soms het heftigst kerkisme juist bij hen, die op alle kerkelijke instituut met geringschatting nederzien en met hunne gedachten liefst verwijlen bij de onzichtbare Kerk. Samenwerking van geloovigen uit verschillende kerkelijke instituten is ongetwijfeld mogelijk. Maar die samenwerking mag nooit van zoodanigen aard zijn, dat zij eigenlijk tegen die instituten is gericht. Dan krijgt zij maar al te veel overeenkomst met de samenwerking der ongeloovigen. Zoo schreef ook Wormser, dat die samenwerking nooit de strekking mag hebben, om, door het verwaarloozen van alle kerkelijke bewustheid en belijdenis, een algemeen individualisme en subjectivisme, en dientengevolge de ontbinding der kerk in hare deelen en hare oplossing in de wereld voor te bereiden en te bevorderen. Samenwerking van de geloovigen, — dus gaat hij voort, — met het verzaken van iederen kerkdijken grondslag en van iedere bepaalde betrekking tot de Kerk als steunpunt van hare handelingen, kan het verwijt niet ontgaan, dat zij de kerk van Christus, die de Heer in Nederland heeft geplant, en die zich daar bij uitnemendheid in de Gereformeerde Gezindheid heeft gevormd en ontwikkeld, miskent; dat zij, door het voorstaan van een Christendom buiten de Kerk en zonder *) T.a.p., bl. 7/8. 6 82 onderlinge kerkelijke gemeenschap van zijne belijders, de uitputting en versterving der bestaande Protestantsche kerkgenootschappen bevorderen, zelfs zonder eenig bestemd verlangen te openbaren om de vorming van ééne algemeene christelijke kerk in ons Vaderland voor te bereiden ; dat zij den tegenstanders van de christelijke waarheid, door zich met hen op hetzelfde onkerkelijk terrein van een algemeen individualisme en subjectivisme te plaatsen, krachtig in de hand werkt, en den strijd der geloovigen tegen de wereld, door dien te veranderen in een strijd van individuele meeningen, tamelijk onbegrijpelijk en op den duur onmogelijk maakt, en eindelijk, om er niet meer van te zeggen, dat zij de gansche beschikking over den Kerk-vorm, dien zij geheel verwaarloost en somtijds zelfs bestrijdt, onwillekeurig aan het ongeloof in handen speelt, waardoor de Kerk noodwendig den hoogsten trap van ontaarding tegemoet moet gaan, en de zamenwerking der geloovigen zich zelve van ieder vooruitzigt op duurzaamheid berooft.1) Tegenover de bewering van Ds. N., dat er eigenlijk slechts ééne Kerk is, de onzichtbare,—hebben we vast te houden overeenkomstig de belijdenis der Gereformeerde Kerken, dat nevens de onzichtbare kerk de zichtbare bestaat, welke beiden met elkander staan in het nauwste verband, en van welke ook de laatste, ook de zichtbare kerk niet is menschelijk instituut, maar Goddelijke ordening. Ook is de opvatting van Ds. N. geenszins nieuw. Men vindt haar o.a. in Höfling's werk: Grundsatze lutherisch evangelischer Kirchenververjassung, 3e dr. (1853). Althans naar wat daaruit wordt aangehaald in Stahl's Die Kirchenverjassung nach Lehre und Recht der Protestanten, 2e dr.(1862), bl. 372 en volgg.. Höfling dan schrijft, dat, terwijl bij de Roomschen de zichtbare Kerk is het prius en de onzichtbare het posterius, deze verhouding bij de Protestanten eene daaraan tegenovergestelde' is, dat naar Protestantsche opvatting de Kerk in de eerste plaats en voornamelijk is eene innerlijke en onzichtbare gemeenschap. Stahl is tegen die uitspraken in verzet gekomen. Hij loochent de prioriteit der onzichtbare Kerk en schrijft verder, dat wel onze band tot de onzichtbare kerk het alleen beslis- x) T.a.p., bl. 8/9. 83 sende is tegenover God, maar dat niet alleen de onzichtbare Kerk: door God is gesticht, en de zichtbare door de geloovige menschen. Omdat — dus merkt hij op — de band tot Christus alleen in het geloof bestaat, werkt God niet buiten de zichtbare Kerk om het geloof, dat dan eerst tot het vestigen van eene zichtbare Kerk zou dringen. Ook wijst Stahl er op, bl. 55, dat de opvatting, alsof alleen de onzichtbare Kerk de ware is en door God gesticht, vierkant indruischt tegen de leer der Hervormers. Hij schrijft over hunne opvatting in dezen : Ihnen ist unsichtbare und sichtbare Kirche schon dem Begriffe nach zumal, es sind die beiden Seiten der einen untheilbaren Kirche, und darum die Kirche gar nicht existent und nicht denkbar ohne beide. Sie schreiben der Gemeindeder Heiligen wohl ein Voraus an Dignitat (proprie et principaliter), aber nicht ein Voraus an Existenz und Causalverhaltnisz zu. Ja sie betrachten die beiden Seiten als in Wechselwirkung, so dasz die unsichtbare Kirche ebensowohl ein Erzeugnisz der sichtbaren ist, als diese ein Erzeugnisz der unsichtbaren ; und da, wo sie die Bezeichnung gebrauchen, betonen sie auf das Starckste, dasz die Kirche schon an sich selbst und von vornherein nicht blos unsichtbare, sondern auch sichtbare Gemeinschaft sei, dasz auch die sichtbare Kirche Werk und Stiftung Gottes sei. Na ten bewijze van het hier gezegde te hebben gewezen op de Augsburgsche confessie, op uitspraken van Luther en van Melanchton, besluit Stahl : An jenem Irrthum der modernen protestantischen Ansicht hat also die Reformation und- die Lehre der evangelischen Kirche nicht Schuld noch Antheil. Alzoo gaat volgens Stahl wie leert, dat er eigenlijk slechts ééne Kerk is, alleen de zichtbare, in tegen een grondbeginsel der Hervorming1). Trouwens hoe ware geheel die machtige strijd denk- x) Volgens Ds. van der Linden in de Gereformeerde Kerkbode van 's-Gravenhage, van 12 Aug. des vorigen jaars, schijnt Ds. N. misleid te worden door een valsch idealisme, „dat hem zelfs de eerste beginselen van het kerkelijk saamleven, van de goede orde en van de verplichtingen, door de dienaren des Woords wel bovenal aanvaard, doet voorbijzien, ja, dat hem er toe brengen moet al 84 baar geweest zonder diep besef, dat de Kerk als instituut eene Goddelijke instelling is. Het ging toch om hervorming van die Kerk. Waarom een gemeenschappelijk herdenken van die hervorming door Gereformeerden met Lutherschen mogelijk, door kerkdijken met onkerkelijken mij is voorgekomen onmogelijk te zijn; met het wezen van wat te herdenken viel, onvereenigbaar. meer de grenzen uit te wisschen, die hem als dienaar van Christus in de Gereformeerde Kerk zijn gesteld." § 9. De pluriformiteit der Kerk. Ook het kerkelijk instituut is Goddelijke ordening. Gelijk het Nieuwe Testament overvloeit van uitspraken, die dit instituut betreffen. Ook buiten de z.g. pastoraal-brieven aan Timotheüs en aan Titus. Toch sluit het Goddelijk karakter van het instituut niet uit het erkennen van de pluriformiteit der Kerk*). In zekeren zin is nevens elkander te stellen en met gelijke kracht te handhaven tweeërlei stelling: le. de pluriformiteit der Kerk moet worden aanvaard; 2e. zij mag geen oogenblik worden aanvaard. Tot zekere hoogte is het hiermee als met de vraag, of er tweeërlei recht is. Waaromtrent ook gezegd kan worden : er bestaat tweeërlei recht: het waarachtige en het geldende; en: er is slechts één recht; „il n'ya pas de droit contre le droit." De pluriformiteit der Kerk moet worden aanvaard. Niet in dien zin, als ware aan elk deel der zichtbare Kerk een deel der Waarheid toevertrouwd, zoodat de volle Waarheid, voorzoover die op aarde bereikbaar is, eerst gezien zou worden door samenvoeging van de deelen, waarin die Kerk is gesplitst2). Aan dergelijke voorstelling mag nimmer voet worden gegeven. De Kerk heeft de volle Waarheid God's, den menschen geopenbaard, te belijden en te 1) Waarvan De Tijd nog 30 April 1.1. de onhoudbaarheid trachtte aan te toonen. 2) In dien trant schijnt Ds. Netelenbos de pluriformiteit te verstaan, blijkens een door hem, onder den titel: Eenheid, in de afi. van Mei 1917 van het tijdschrift : Voor hooger leven, geschreven opstel, overgenomen in de Zeeuwsche Kerkbode van 22 Juni d.a.v.. Zoo leest men daar : , Ongetwijfeld is God een God van verscheidenheid. Dat zien we in de schepping. Dat bespeuren we in de historie. Waarom zou Hij het niet zijn in de Kerk? Maar hierin schuilt onze zonde,dat we onder al die verscheidenheid zoeken gaan naar het absoluut-ware en dit dan meenen te vinden in eigen kerkdijken kring." 86 verkondigen. Mocht inderdaad eenig deel der Waarheid veronachtzaamd zijn, dat uit eenige minder zuivere Kerk tegenschittert, dan heeft de Kerk zich te haasten, ook dat stuk der Waarheid te doen uitkomen. Neen, in anderen zin is te zeggen, dat de pluriformiteit moet worden aanvaard. Ten eerste aldus, dat ook minder zuivere Kerken als Kerk zijn te erkennen, en dienvolgens hun Doop, mits op Schriftuurlijke wijze bediend, moet worden aangenomen. Ten andere in deze beteekenis, dat 's Heeren Weg niet schijnt te wezen, in deze bedeeling alle Christenen tot de meest zuivere Kerkte brengen. Men denke slechts aan de Kerk, naar Rome genoemd. Moeilijk is grond aan te voeren voor de verwachting, dat zij nog eenmaal in haar geheel voor de volle Waarheid des Evangelies zal buigen en daarmeê als zelfstandig instituut verdwijnen. Zoo heeft de Christen zich bij die leiding God's neder te leggen. Maar daarnevens dient met klem te worden uitgesproken, dat in ander opzicht met de pluriformiteit niet één oogenblik vrede mag worden genomen. Waarmeê bedoeld wordt, dat nooit mag worden afgelaten van, of slechts verslapt in den strijd om de dwalingen weg te vagen, die door minder zuivere Kerken worden aangehangen ;om ook de Christenen, die tot dergelijke Kerken behooren, te doen deelen in de rijkste bedeeling van inzicht in God's Woord. Naar den eisch om God lief te hebben boven alles, en den naaste als zichzelve x). Zoo moet blijven voortdurende strijd tegen de Roomsche Kerk, in den zin van Roomsche leer, in hare veelvuldige afwijkingen : het inschuiven van de Kerk in de verhouding des menschen tot God ; de verduistering van het Middelaarschap van Christus door MARiA-vereering; hare opvatting van het natuurlijke leven als onheilig, en te heiligen door invloed der Kerk. Eveneens behoort steeds verzet uit te gaan tegen de Luthersche Kerk in hare eenzijdig soteriologische richting, waarvoor zelfs Stahl's oog niet gesloten was, blijkens wat hij schreef over hare „überwiegend innerlichen Richtung," en haar bevorderen van de geestesgesteldheid om, als maar het godsdienstige geweten gewaarborgd is, de geroepen machthebbers te laten regeeren zonder zich daar- 1) Ook wijst Dr. Kuyper in zijn Tractaat van de Reformatie der Kerken, bl. 37, op den eisch, dat „men bij verschil in Belijdenis van ondergeschikte punte n niet rustte eer men hierin „hetzelfde gevoelde," " enz.. 87 over veel te bekommeren 1). Niet minder heeft men'onverpoosd op te komen tegen de dwaling der Dooperschen in hun miskennen van het genadeverbond. En tegen de Remonstranten in hun tekort-doen aan de waarheid der Uitverkiezing. Zelfs dient ook in dezen een voortvaren te zijn, een voortgaan van kracht tot kracht. Het kwaad der verkeerde leer moet steeds dieper worden gepeild, om zoo tevens in telkens breederen omtrek hare verderfelijke gevolgen te kunnen aanwijzen. Alzoo geen hol geblaas en geblaat tegen andere Kerken, maar een, door een zich gestadig verdiepend leven voortdurend meer bezield verzet tegen alle dwaalleer. Waarnevens steeds duidelijker moet uitkomen, dat in de Gereformeerde belijdenis de beste sleutel is gegeven om alle schatkameren der Heilige Schrift te openen. Alzoo een telkens helderder bloot-leggen van de wortelen en de gevolgen der dwaalleer, en een al-door rijker uitstallen en ontplooien van de geopenbaarde Waarheid. De Standaard gaf 30 Oct. 1.1. een artikel, met het opschrift: Luther, waarin gezegd werd, dat, nu nog geen zesde 'deel der menschheid tot de Roomsche Kerk behoort, aan Rome's machtspositie een eind is gekomen, en dit vanzelf met zich bracht, dat onze weleer nimmer rustende strijd tegen Rome een einde nam, en we zelfs in meer dan één opzicht op-nieuw het Christelijk element in Rome eeren konden, ja zelfs op meer dan één terrein tot het geven van handslag aan Rome bereid bleken. Daartegenover zoude ik veeleer aanbevelen Groen van Prinsterer's gedragslijn, die nimmer in anti-papistische felheid verviel; waarschuwde tegen alle doen van ongelijk aan Rome; op der Protestanten roeping wees, het voor de Roomsche Kerk op te nemen, voorzoover zij bestreden werd, niet om hare dwalingen, maar om de bij hen aanwezige waarheid; zelfs opkwam tegen de verguizing van Philips II en den Kardinaal de Granvelle ; maar daartegenover van het begin tot het einde zijns levens nooit van den strijd tegen Rome's dwaalleer heeft !) Der Protestantismus als politisches Princip, 2de dr., bl. 35. Chantepie de la Saussaye schreef t.a.p., bl. 14/15, dat het gereformeerde kerkbeginsel, te allen tijde gebleken is, meer dan het luthersche machtig te zijn eene gemeente van geloovigen, en niet eene kerk van theologen" te stichten. 88 gerust1). Gelijk het dan ook niet gaat om de machtspositie, maar om de leer der Roomsche Kerk. Ook nam Groen in De Nederlander 28 Mei 1854 een stuk van Wormser op2), waarin deze handelt over de titulatuur van den Paus, en o.m. schrijft: De titels van Zijne Heiligheid en Heilige Vader zijn in ieder opzigt en in ieder geval, ook dan wanneer men die door de diplomatieke usantiën wilde vergoêlijken, ongepast en afkeurenswaard; maar voor de overtuiging van den protestant, die op grond van God's woord, in den Paus, zelfs alleen om de stelling, die hij zich in de christelijke kerk heeft aangematigd een zondaar bij uitnemendheid érkent, zijn zij tergend. En voorts: Zelfs onze ministers, voor zoo verre zij Protestanten zijn, gelooven niet, dat de Paus, als schepsel en zondaar, de titels van Zijne Heiligheid en van Heilige Vader dragen mag. En indien zij het gelooven, indien de Natie aan den Paus in oprechtheid die titels toekent, zijn die ministers en is de natie verpligt, zich niet langer tegen de beweringen en de voorschriften van den Paus te verzetten, maar zich geheel aan hem, als goede Pausgezinden, te onderwerpen. Ds. Netelenbos schrijft over een „altijd kibbelen, kerkelijk, maar on-christelijk kibbelen," enz. (bl. 13). Op dergelijke wijze poogt men telkens allen principieelen strijd te smoren. Nu eens als klopjacht op personen, dan als gekibbel. Zoo wordt zuivere strijd vertroebeld ; zakelijk oordeel bedorven door de voor- x) Groen van Prinsterer maakte onderscheid tusschen de Roomsche Kerk en de Roomschgezinden. Zoo schrijft hij Ned. Gedachten, 2de serie, dl. II, bl. 288: „Wij anti-revolutionairen, wij lofredenaars en erfgenamen der echtcalvtnlsttsche politiek, „zijn verre van het denkbeeld dat het anti-revolutionair beginsel medebrengt de Roomsche kerk te erkennen en met haar een bondgenootschap te sluiten tegen anarchie en ongeloof. Zoo is de Gereformeerde Kerk van Nederland in haar trouwste zonen nooit anti-revolutionair geweest." Na deze woorden, die Groen aanhaalde van van Toorenenbergen doet hij volgen: „Eerst wanneer de ongerijmdheid van bondgenootschap voorop komt, wordt, in den zin van de Maasbode van 16 April 1871, zamenwerking evenals in 1869, denkbaar." *) Dat dit stuk van Wormser was, blijkt uit de Brieven van J. A. Wormser, dl. II, bl. 33. 89 stelling, als ging het om personen te treffen ; het opkomen voor hooge geestelijke belangen neêrgehaald tot vechterij uit vleeschelijke twistzucht. Waarmeê de leugen gediend wordt en ware eendracht meer tegengewerkt dan bevorderd. Te minder mag worden gedacht aan een opgeven van den strijd tegen wat verkeerds in andere Kerken wordt geleerd, en in dien zin van den strijd tegen die Kerken, wijl toch die dwalingen niet beperkt zijn binnen de muren der Kerken, welke ze belijden en waarnaar zij worden genoemd. Soms schijnt het, alsof men meent, dat van Roomschen geest geen zweem bestaat, zoo men maar buiten de Roomsche Kerk is, het Roomsche priestergewaad niet ziet, en geen wierook ruikt. En op dezelfde wijze waant men zich dan veilig tegen de dwalingen van andere Kerken. Hoe men zich bedriegt. Verstond men toch rne^r, dat het met de geestelijke dolingen is als met de zonden des harten, waarvan de Heere Jezus ons in den zoo aangrijpenden catalogus van Maft. 15: 19 geleerd heeft, dat van allen saam de kern is in elk menschenhart. Ook voor alle dwaalleer is een punt van aanknooping bij een ieder. De minder zuivere Kerken zijn in hare afwijking als de objectiveering van neigingen, aan niemand vreemd. In die Kerken heeft men voorwerpelijk eenen spiegel van wat, minder of meer ontkiemd, op den bodem van het eigen hart leeft. Wie in oprechtheid tot de,Gereformeerde Kerk behoort, is daarmeê nog niet onvervalscht Gereformeerd. Wellicht leven of schuilen in hem eenigermate ook de Roomsche, èn de Luthersche, èn de Doopersche, èn de Remonstrant, èn de Methodist. Wormser legde bij het ontvangen van Groen van Prinsterer's Ongeloof en Revolutie deze bekentenis af : Evenals bij uw Handboek, heb ik ook thans weder moeten opmerken, dat ook vele mijner eigene denkbeelden ten aanzien van Historie en Staatsregt met revolutionaire bestanddeelen vermengd zijn, en dat het dus, ook voor hen, die de genade des Heeren deelachtig, maar in een revolutionair tijdvak geboren en opgevoed zijn, van het hoogste belang is door geschriften al het uwe te worden voorgelicht, en bij het valsche dier denkbeelden te worden bepaald.1) x) Brieven van J. A. Wormser, enz., dl. I, bl. 96. 90 Gelijk ook De Rougemont zoo treffend schreef over eene waarheid, die wij hebben en toch niet hebben ; die we nog slechts in vruchtgebruik bezitten. Zou men waarlijk meenen, dat in de Gereformeerde Kerk niemand gevonden wordt, die het buiten-kerkelijke erf min of meer als onheilig beschouwt, die in zijn hart neigt naar wijding van het natuurlijke door de Kerk of althans door eene godsdienstige plechtigheid ? Voelt men er zich gerust op, dat daar ieder doordrongen is van het besef, om het gansche leven, ook dat van Staat en maatschappij te doen beantwoorden aan de eischen van God's Woord ? Zou waarlijk in de Gereformeerde Kerk bij allen helder inzicht in den kinderdoop bestaan, en Wormser's geschrift daarover als-het-ware verwerkt door allen zijn opgenomen ? Durft men aannemen, dat onder Gereformeerden de waarheid der Uitverkiezing zonder eenige bestrijding leeft ? Ja, durft men zeggen, dat alle leden der Gereformeerde Kerken heldere kennis van hare belijdenis in vollen inhoud bezitten ? Dr. Kuyper schreef vóór 50 jaar met betrekking tot de ouders, die voor hun kind den Heiligen Doop vragen : Een geloofsstatistiek zou leeren, dat niet drie op de tien de beide eerste vragen belijden. Een statistiek der godsdienstige kennis, dat niet drie van de tien weten wat de leer in vraag twee bedoeld is. Een statistiek van den doop, dat geen drie van de tien ook*' maar weten wat van hun gevraagd werd.2) Zeker is, nu het (anti-)Hervormde Genootschap zich van de Gereformeerde Kerken heeft afgescheiden, de toestand aanmerkelijk veranderd. Doch meent men daarom, dat van het aangehaalde niets meer gelden zou ? Ware dit alles zoo, dan kon de Catechismus-prediking, die, als zij door voortgezette studie gedragen wordt, van zoo zegenrijke beteekenis geacht moet worden, wellicht worden afgeschaft. Veeleer moet worden uitgesproken, dat de Dienaar des Woords in de Gereformeerde Kerken, die in zijne gemeente nooit den Roomsche, den Lutheraan, den Doopersche, den Remonstrant ') Kerkvisitatie enz., bl. 8. 91 gevonden heeft, weinig diep in het geestesleven zijner gemeente binnendrong. ^ «> Intusschen moet al de pluriformiteit der Kerk worden aanvaard, in zoover ook minder zuivere Kerken als openbaring van het lichaam van Christus dienen te worden erkend, en het niet in God's leiding schijnt te liggen, alle geloovigen te brengen tot de Kerk van de zuiverste belijdenis, — niet aanstonds kan dit op het (anti-)Hervormde Kerkgenootschap worden toegepast. Dit Genootschap vertegenwoordigt niet eene der belijdenissen, waarin de Christenheid is uiteengegaan. Het Kerkgenootschap kan toch moeilijk gezegd worden eenige belijdenis te hebben. Nadat de belijdenis der Gereformeerde Kerken in eenen deugdelijk afgesloten kelder was neêrgelegd, is als het ware daarboven het Genootschap opgetrokken. En omdat die belijdenis in den kelder van het Genootschap ligt, kan toch moeilijk gezegd worden, dat zij de belijdenis van het Genootschap is. Ja, uitdrukkelijk en herhaaldelijk is zelfs verklaard, nadat de Gereformeerde Kerken zich van het Genootschap hadden losgemaakt, dat dit eene volkskerk is, in dien zin, dat wat' in het leven des volks gist en woelt, in dat Genootschap tot uiting kan of moet komen. Trouwens was het Genootschap van stonde aan een specifiek Nederlandsch product. Hoe moet wie tot dat Genootschap behoort, zich in het buitenland aandienen ? De Gereformeerde belijdenis is daar bekend ; ook de Luthersche. Onder welke dier belijdenissen moet zich rangschikken wie tot het Ned. (anti-) Hervormde Genootschap behoort ? Verklaarde de ethische of de moderne in het buitenland, dat hij behoort tot de Gereformeerde Kerk, zoo gaf dit toch geheel onjuisten indruk? Zoo kunnen ook buitenlanders als vertegenwoordigers van Gereformeerde Kerken hier komen ; zijn dezen in vroegeren en in lateren tijd verschenen op synodale vergaderingen der Gereformeerde Kerken. Maar in eene vergadering van het hoogste bestuur van het in 1816 te onzent gestichte Kerkgenootschap ware eene vertegenwoordiging uit den vreemde op grond van eenheid van belijdenis moeilijk denkbaar. Een afgevaardigde van Gereformeerde Kerken in het buitenland, die, terwijl hij meende in dat Kerkgenootschap eene Gereformeerde Kerk te 92 zien, op den voorzittersstoel der Haagsche Synode eenen moderne, of eenen ethische vond, zou wellicht onder verklaring, dat hij blijkbaar aan een verkeerd adres was gekomen, zich haasten het gezelschap te verlaten. Het feit van de pluriformiteit der Kerk kan nooit worden aangevoerd als grond om zich tot zekere hoogte bij het bestaan van het (anti-)Hervormde Genootschap neer te leggen. Men moge zeggen, dat onder de godsdienstige genootschappen in Nederland ook genoemd Genootschap is te brengen. Maar kan het ook Kerk worden genoemd1)? In de vraag, of het (anti-) Hervormde Genootschap als Kerk is te erkennen, ligt veel besloten. Daarom deinzen wellicht velen voor hare ontkennende beantwoording terug. Maar om diezelfde reden bestaat te ernstiger plicht haar onder de oogen te zien. Natuurlijk ontstemt het velen in genoemd Genootschap, als men daaraan het karakter van Kerk ontzegt; reeds als men dit betwijfelt. Doch hoezeer te mijden is wat noodeloos prikkelt, mag toch niet in hetgeen de tegenstander niet hooren wil, aanwijzing liggen van wat men mag zeggen. Men heeft vaste kenmerken van wat eene Kerk is. Wat daaraan niet voldoet, kan niet als Kerk erkend worden. Deze dingen moeten zakelijk behandeld worden2). 1) Zoo vraagt ook Ds. Kerkhof in de Zeeuwsche Kerkbode van 14 Sept. des vorigen jaars : „draagt het instituut der Herv. Kerk de kenmerken van een waren Kerkvorm?. . . Is daar alleen „reine predikatie des Evangelies?. . . „Is er de „reine bediening der Sacramenten?. . . „Wordt er de kerkelijke tucht geoefend om de zonde te straffen ?" of staan niet veeleer de Reglementen aan elke schriftuurlijke tuchtoefening in den weg ? „Wat heeft in de Herv. Kerk de hoogste zeggenschap ? Niet Gods Woord, maar wel de kerkelijke reglementen. 2) Bij Dr. Bavinck, t.a.p., 2e dr., dl. IV, bl. 343, leest men : „Ware kerk werd de naam, niet voor ééne kerk met uitsluiting van alle andere, maar voor velerlei kerken, die de hoofdwaarheden des Christendoms, de fundamenteele artikelen nog vasthielden, doch overigens in graden van zuiverheid zeer verre van elkander afweken, en valsche kerk werd de naam van de hiërarchische macht van bijgeloof of ongeloof, welke in de plaatselijke kerken zich opwierp en zichzelve en hare ordinantiën meer macht en autoriteit toeschreef dan den Woorde Gods." Nu kan zeker niet gezegd worden, dat het (anti-)Hervormde Genootschap als zoodanig de hoofdwaarheden des Christendoms vasthoudt; ja, kan moeilijk ontkend worden, dat dit aan zichzelf en deszelfs ordinantiën meer macht en autoriteit toeschrijft dan aan God's Woord. 93 Misschien was te zeggen, dat op enkele plaatsen, waar de strijd tusschen Kerk en Synodale organisatie niet doordrong, nog steeds de Gereformeerde Kerk onder die organisatie huist. Dit zou voor de practijk de moeilijkheden vermeerderen. Maar ook dat is onverschillig. Naar zuiveren maatstaf heeft men te oordeelen. Zoo men echter neemt de plaatsen, waar het Genootschap gescheiden is van, anti-thetisch staat tegenover de Gereformeerde Kerk, zou men kunnen volhouden, dat de aldaar bestaande Genootschapsafdeeling nog is Kerk? § 10. Strijd tegen het Genootschap van 1816. Juist wijl het (anti-)Hervormde Genootschap naar mijn oordeel geene Kerk is, maar daarvan slechts den schijn draagt ; voorts Kerk en Christendom ten nauwste met elkaar samenhangen, in zoover buiten-kerkelijk Christendom op den duur, ja, spoedig vervloeit, — kan wie een kerkelijk standpunt inneemt, althans de Gereformeerde met name tegenover het (anti-)Hervormde Genootschap niet anders zich stellen dan op voet van strijd. Natuurlijk wordt hier niet personenstrijd bedoeld; het vallen over kleinigheden; het zoo-nu-en-dan toeduwen van eenige vinnigheid. Slechts eene voortdurende principieele bestrijding van dit onkerkelijk, anti-kerkelijk, alle wezenlijk kerkelijk leven verwoestende; eenen onafgebroken partijstrijd gaande houdende ; ons volksleven drukkende en aan steeds grooter ontbinding prijs-gevende instituut. Of dan niet met veel zegen door menigen predikant van dat instituut gewerkt wordt ? Ik denk er niet aan, dit te loochenen, en heb daarbij waarlijk niet het oog op het verloten van spreien. Evenmin als ik ook slechts één oogenblik zou willen ontkennen, dat er Roomsche pastoors zijn, die niet slechts als voorbeelden van stille toewijding uitmunten, maar bovendien op vele vruchten van gelukkige werkzaamheid kunnen wijzen. Maar om dergelijken individueelen arbeid gaat het niet. Ja, gesteld zelfs, dat alle Roomsche pastoors toonbeelden van heilzamen ijver waren, — zou daarom de Roomsche Kerk als zoodanig minder voorwerp van plichtmatige bestrijding zijn ? De arbeid van geloovige predikanten in het (anti-)Hervormde Genootschap is veelszins te vergelijken met den invloed, die uitgaat, en vroeger nog ruimer uitging van christelijke onderwijzers in de neutrale school. Daardoor werd dat instituut opzich-zelf niet beter. En hoeveel rijker vrucht kon van diezelfde on- 95 derwijzers uitgaan op eene school, waarin het christelijke niet is contrabande, en slechts oogluikend geduld. Ja, hoe werken die onderwijzers, door in de openbare school te blijven, wellicht ook, wellicht in hoofdzaak schadelijk, door den eigenlijken aard der school,'waar God's Woord is buitengesloten, aan het oog te onttrekken ; ouders meer en meer aan die school te wennen; dermate te wennen, dat zij in het oude spoor blijven, al wordt de christelijke onderwijzer door een niet-christelijken vervangen. Misschien dan met de redeneering, dat immers straks het omgekeerde kan gebeuren ; ja, te eer, indien ook kinderen uit christelijke gezinnen de school blijven bezoeken x). Roeping is het voor de leden der Gereformeerde Kerken om althans wie van Gereformeerde belijdenis in het (anti-) Hervormde Genootschap achterbleven, te doordringen van het besef, dat zij daarmeê hebben te breken2). Helaas schijnt onder leidende mannen aldaar het volle Gereformeerde leven al-meer in te slapen3). Onder Kerknieuws werd in de N. Rott. Crt, 15 Mei 1.1. (avondblad), omtrent de Gereformeerden in het Genootschap geschreven : x) Zoo werd als de in 1890 ontslapen Dr. van oen Beroh pogingen in het werk stelde om eene christelijke school te Voorthuizen te vestigen, daartegen aangevoerd, dat het hoofd der openbare school iemand was van christelijke gezindheid. Waarop Dr. van den Bergh ten antwoord gaf, dat dan dit hoofd de 'eerst aangewezene was voor de christelijke school, waarmeê immers dien onderwijzer een dienst werd bewezen, wijl hij dan in staat was zijne christelijke overtuiging geheel vrij toe te passen. *) Ds. Kerkhof merkte in de Zeeuwsche Kerkbode van 7 Sept. des vorigen jaars op, dat men daarmeê zeker „aan het eenheidsideaal geen afbreuk (doet)" En dat ons arbeiden en bidden gericht behoort te zijn op het vereenigen van alle Gereformeerden in één kerkelijk instituut, maar dat men die eenheid niet toont door, zooals Ds. Netelenbos schreef, „bij wijze van uitzondering" eens „een uurtje de gastvrijheid te genieten" in een ander instituut. *) Volgens de N. Rott. Crt. van 18 Juni LI. (ochtendblad) zou Ds. Lingbeek in het Weekblad der Gereformeerde Kerk geschreven hebben, dat het optreden van ringpredikanten, die den Christus verwerpen, in orthodoxe gemeenten zoo heel erg niet is. „Des morgens preekt de moderne predikant een zedepreekje voor den koster en den organist, een ouderling en een diaken en wat stoelen en banken. En des middags wordt dan de eigenlijke godsdienstoefening gehouden als een predikant overkomt, dien de kerkeraad daartoe heeft uitgenoodigd." Ook bleef Dr. Engelberts, die te Amsterdam moderne predikanten voor zich deed optreden, ongemoeid. Slechts is hem vriendelijk verzocht dit na te laten 96 Elke herinnering aan beginseleischen op kerkelijk erf wordt met onwil begroet. Wie er zich aan schuldig maakt, is vredeverstoorder, in wien vast een nieuwe doleantie schuilt. J Inderdaad het kan het gereformeerde volk in de Herv. Kerk bitter weinig schelen, hoe het kerkelijk leeft. Ik zou niet durven zeggen, dat deze voorstelling geheel zonder grond is. Toch ben ik geneigd te gelooven, dat onder de breedere kringen onzes volks, die nog in het Genootschap verkeeren, velen gevonden worden, bij wie het Gereformeerde leven geenszins geheel is uitgedoofd ; bij wie de onder de asch schuilende vonken kunnen worden aangeblazen. Het Gereformeerde beginsel is zoo diep in het bloed onzes volks doorgedrongen. Niet voldoende wordt gerekend met het telkens zich openbarende verschijnsel, dat wie den Gereformeerden toon aanslaat, instemming oogst ook waar van een helder Gereformeerd bewustzijn nog geene sprake is. Het is van zoo ver reikende beteekenis, dat het Gereformeerde overeenkomt met den dieperen levensstroom van ons volk. Op godsdienstig terrein gaat wie zich daartegen keert, tegen den draad van ons volksweefsel in. Met heilige klem moeten de eischen van het Gereformeerde beginsel op kerkelijk gebied aan het geweten der geloovigen in het (anti-)Hervormde Genootschap worden voorgelegd. Soms melden de bladen, dat bij de afscheidsprediking van eenen predikant in eene Gereformeerde Kerk ook de predikant van het (anti-)Hervormde Kerkgenootschap daar ter plaatse aanaanwezig was, en het schijnt, alsof dit door velen begroet wordt als een gelukkig verschijnsel. Uiteraard is eene goede persoonlijke verstandhouding ook met predikanten van dat Genootschap gèwenscht. Maar bij dergelijke berichten rijst toch de vraag, of door zulk eenen scheidenden predikant krachtige actie onder de leden van de plaatselijke afdeeling van het Genootschap aldaar gevoerd is geworden ; of hij ook den predikant dier afdeeling heeft gewezen op het zondige van zijn ambtelijk bestaan. Is een en ander geschied, en heeft men dus te wachten, dat nog in de afscheidsprediking den leden der Kerk op het hart zal worden gebonden, insgelijks dat spoor te bewandelen, — ik betwijfel, of dan de predikant van het Genootschap zich onder het gehoor zou laten vinden. 87 Toch behoeft daarom tegen samenwerking op niet-kerkelijk gebied geen bezwaar te zijn. Daar - helaas! - telkens het streven bestaat, om principieel verschil als persoonlijk krakeel voor te stellen, ten einde zoo de principieele lijnen te verdoezelen,— zij er op gewezen, dat de besliste tegenstelling op kerkelijk gebied geenszins moet beletten, dat men b.v. op het terrein der school en op dat der staatkunde zich met leden van dat Genootschap, ook met predikanten daarvan, kan vereenigen. Dan komt het aan op liefde voor de school, op de lijnen der staatkunde, waarin men één kan zijn, trots ernstig onderling verschil op kerkelijk gebied. Maar gelijk op elk terrein toone men ook op het kerkelijke duidelijk de lijnen der groote tegenstellingen. Ik betwijfel daarom, of raadzaam heeten kan, nog immer de mogelijkheid te stellen, dat ook op andere wijze dan tot dusver gevolgd werd, aan dat Genootschap is te ontkomen. Zoude er niet groot gevaar bestaan, dat men aldus inderdaad tot berusting brengt ? Trouwens kunnen Gereformeerden niet hopen, zich eene meerderheid te verwerven in de besturen der Genootschapsorganisatie. Hun beginsel moet hun verbieden daarin zitting te nemen. Wie in die besturen eene plaats bezet, is — al doorziet hij het niet — tegenstander van de Kerk geworden. De organisatie heeft van stonde aan de bestemming gehad, de Kerk te besturen onafhankelijk van de belijdenis; de Kerk te besturen op anti-kerkelijke wijze. De Synode mocht aan de belijdenis niet tornen, maar evenmin die ten grondslag leggen aan haar bestuur. Zij was — naar de Commissaris-Generaal in 1816 uitsprak — niet geroepen tot het beslissen van leerstellige geschillen. Men heeft veel te lang dit voorbijgezien en wil nog te zeer daarvoor de oogen j sluiten. In zekeren zin is daardoor der Synode onrecht aangedaan. Anti-kerkelijk in bestemming, kon zij moeilijk kerkelijk worden in gedragslijn. En waarmeê wil men ontkomen ? Nu het Genootschap ook uitwendig gescheiden is van de Kerken, boven welke het gebouwd werd, kan er van een ontkomen van de Kerk, althans op verre de meeste plaatsen geene sprake meer zijn. De Kerk is ontkomen. Zoodat slechts overblijft de mogegelijkheid van individueel vertrekken uit het Genootschap. Ook moet vrij denkbeeldig geacht worden de kans, om 7 98 uit de leden van het Genootschap eene nieuwe Kerk te vormen. Hoedanige Kerk zou zoodanige formatie zijn ? Eene nieuwe Gereformeerde Kerk ? Waartoe deze ? Of eene niet-Gereformeerde Kerk? Eene Kerk, die noch Gereformeerd, noch Luthersch, noch Doopersch, noch Remonstrantsch is? Immers is met het stellen van de vraag het antwoord gegeven. Zoo dunkt mij ook vreemd de aandrang, soms geoefend, dat de Synode van het (anti-)Hervormde Genootschap den toegang tot het leeraarsambt ontsluiten zal aan wie hunne opleiding geheel aan de Vrije Universiteit ontvingen. Kwam het daartoe, en werd van die gelegeheid ruim gebruik gemaakt, zoo ware te duchten, tenzij het onderricht aan die Universiteit weinig vrucht droeg, dat velen voor het leeraarsambt in het (anti-)Hervormde Genootschap zich aanmeldden in strijd met de overtuiging hunner consciëntie. Ja, men vraagt dit niet aan de Lutherschen, de Doopsgezinden, de Remonstranten. Evenmin aan den Paus van Rome. Deze allen — zoo wordt wellicht geantwoord — zouden dit stellig weigeren. Zeker is dit niet onwaarschijnlijk. Maar in dat weigeren zou meer kerkelijk besef spreken, dan in net toelaten van kweekelingen der Vrije Universiteit door het (anti-)Hervormde Genootschap. De Roomsche Kerk sluit Gereformeerde predikanten uit, wijl die ingaan tegen hare leer. Het (anti-) Hervormde Genootschap duldt tot zekere hoogte Gereformeerde leeraars, en zou misschien kweekelingen der Vrije Universiteit kunnen toelaten, omdat het geene leer heeft. Hoe is voor Gereformeerden mogelijk, er toe mede te werken, dat op die wijze, naast de bestijding van God's Woord, naast de verwerping van Christus als Middelaar, ook de Gereformeerde waarheid eenigermate in dat Genootschap zal worden verkondigd ? Hoe kan men wenschen, Gereformeerde leeraars binnen dat Genootschap te brengen, die daar niet als Gereformeerden kunnen werkzaam zijn ? niet aan hun gehoor de eischen van Gereformeerd kerkelijk leven kunnen voorhouden ? Zoodra men Gereformeerde leeraars daar had binnengewerkt, mqest men trachten ze weder daaruit te werken *). Al is men zeer verwijderd van de gedachte, om dat Genootschap zoo slecht mogelijk te doen worden, men *) Zoo schreef ook Ds. van der Linden in de Gereformeerde Kerkbode van 's-Gravenhage van 5 Aug. des vorigen jaars aangaande Gereformeerde 99 mag toch zich en anderen niet diets maken, dat daar voor Gereformeerden plaats is. Trouwens wordt op die wijze aan alle krachtige bestrijding van dat Genootschap de pees doorgesneden ; haalt men goeddeels de lijn door wat vroeger in dit opzicht is gedaan. Veeleer dan te trachten, openingen in het Genootschap voor Gereformeerde leeraars te maken, rafele men de redeneeringen uiteen, waarmee velen hun blijven in dat Genootschap trachten te rechtvaardigen. Gelijk Groen van Prinsterer in zijn Bijdrage voor kerkgemeentelijk overleg ontleedde de bezwaren dergenen, die tegen een kloek verzet, eene mannelijke daad in zake het optreden van Dr. Zaalberg hunne bedenkingen deden hooren. Volgens Chantepie de la Saussaye was de kwestie niet goed gesteld. Dr. Zaalberg zou het boven-natuurlijke loochenen. Men had moeten zeggen, — dat hij het natuurlijke loor chende1). Overeenkomstig de nieuwere hoogere ontwikkeling der philosophie2). Dr. Bronsveld schreef geene scheiding te vreezen en tot het uitlokken van eene uitzetting den Kerkeraad te durven aanmoedigen, wanneer al de belijders van het Evangelie als een eenig man zich solidair verklaarden en uitriepen i „Nun mit Gott, wir wollen 's wagen !" Die tijd is nog niet gekomen.8) Heden ten dage nemen ook verschillenden dit standpunt in, zooals het dan heet, dat geen klauw mag achterblijven. predikanten in het (anti-)Hervormde Genootschap : „Hun belijdenis zelve brengt hen tot een breuke. Of... die belijdenis beheerscht nog hun leven niet." *) De Crisis, bl. 20. *) Waarvan volgens Groen, t.a.p., bl. 106 en volgg., weinig gebleken was. 8) Aangehaald door Groen, t.a.p., bl. 106 en volgg.. Zie Het Eeuwgetij der Kerkhervorming, bl. 83 noot 1. *) Aangehaald door Groen, t.a.p., bl. 54. Hij antwoordt daarop: „Neen, voorwaar, die tijd is niet gekomen. Doch ik voeg er bij: Die tijd zal nimmer komen. „Nooit is er tot kerkherstel, in tijden, gelijk wij thans beleven, iets wezenlijks verrigt door hen die gewacht hebben totdat al de belijders van het evangelie als een eenig man, zich solidair verklaarden en uitriepen : „Nun mit Gott wir wollen's wagen." „Kerkherstel is voorbereid of tot stand gekomen, ook door één enkel man, die in den geest der martelaren, in den geest van een Huss of vaneen Luther, uit pligtsbesef, zeide of dacht: „Ik kan niet anders, al zou ik alleen staan, ook aldus sta ik niet alleen, want de Heer is met mij, en, ook in het bezwijken overwin ik." 7* 100 Dezulken waren in de 16e eeuw Roomsen gebleven, evenals de Groningsche hoogleeraar Gratama, die het revolutionair noemde tegen de Synodale organisatie op te komen, die zoo lang bestaan had, en zich zelfs niet ontzag, Groen van Prinsterer om diens houding tegenover het Genootschap te vergelijken met Marat en Danton Het (anti-)Hervormde Genootschap beschermt niet de Hervormde, de Gereformeerde belijdenis. Deze komt door dat Genootschap juist in het gedrang; kan in dat instituut niet ten volle, ook in kerkelijk leven, tot uiting komen; moet daai leiden een verschrompeld bestaan ,' wordt daardoor in haren invloed verzwakt. Het Genootschap houdt de hand boven het hoofd aan allerlei dwaalleer ; zelfs aan volslagen ongeloof. Welke bescherming te meer op prijs wordt gesteld, naarmate in het volksleven de bodem kleiner is, waar de predikers van dergelijke leeringen hunne tenten zouden kunnen opslaan. De Gereformeerde belijdenis wordt door dat Genootschap allerminst gehandhaafd; juist het tegendeel. Maar het zijn de leeraars van daarvan afwijkende, daarmeê lijnrecht strijdige leeringen, die bepaaldelijk door dat Genootschap gehandhaafd, op de been gehouden worden. De Gereformeerde belijdenis wordt gehandhaafd door het leven buiten dat Genootschap, en door dat Genootschap alleen tegengewerkt. Dit was ook de bedoeling van deszelfs oprichting en zal duren, zoolang het bestaat. Gelijk Groen van Prinsterer dan ook voor de Gereformeerde Kerk niet anders vraagde dan vrijheid; vrijheid uit de banden van dat „caesaropapistische schepsel". In zulk een vrije Kerk zag hij, met het herleven van Evangelischen invloed, voldoende kracht tegen Rome èn de Revolutiea). Het (anti-)Hervormde Genootschap is dan ook, wel verre van Nederlandsch en volkskerk te zijn in dien zin, dat het aan het nationale leven verwant zou zijn, in het historische volksleven wortels zoude hebben, omgekeerd, anti-nationaal en aan ons volksleven vreemd. Verloor het de predikantstraktementen, de kerkgebouwen en de pastorieën, zoo bleef van het Genootschap vermoedelijk weinig over. Het steunt bijna geheel op dat stoffelijk goed ; niet op eene onder ons volk levende liefde, die eventueel alle gemis daarvan kon vergoeden. Met het ééne millioen, dat de vereeniging „Aanpakken" *) Verband tusschen Godsdienst en Regt, bl. 42. *) Ned. Gedachten, 2de serie, dl. V, bl. 108. 101 hoopt bijeen te brengen, bouwde men over het gansche land in elke onzer provinciale hoofdsteden wellicht één kerkgebouw, maar zonder daarvoor ook nog maar éénen predikant te hebben. Voorzoover men van eene vaderlandsche Kerk, eene volkskerk spreken mag, is dit geene andere dan de Gereformeerde, gelijk Groen van Prinsterer herhaaldelijk er op gewezen heeft, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden is geboren uit de belijdenis der Gereformeerde Kerk1). Ook Wormser noemt de Gereformeerde gezindheid de nationale Kerk. Niet, dus schrijft hij, omdat zij de gansche Natie omvat of ooit omvat heeft; niet omdat ik de Natie als wereld in de Kerk zou wenschen erkend te zien ; maar omdat de Heer vooral in en door haar bij deze Natie zijne Kerk heeft geplant en bewaard. Om en door haar werd in dit Land geleden en gestreden ; in en door dien strijd en dat lijden werd hare tegenwoordige Belijdenis, als eene levende en steeds frissche getuigenis der Waarheid, gevormd en ontwikkeld ; door haren invloed en hare voorstellingen werd de Nederlandsche Staat gevormd, op christelijke beginselen gegrond, en onder den zegen des Heeren tot voorspoed en luister opgevoerd.2) Maar van het (anti-)Hervormde Genootschap gaat voortdurend Uit eén het kerkelijk besef ondermijnende, en daardoor zelfs het christelijke karakter van ons volksleven bedreigende werking uit. Ja, het is te gevaarlijker, wijl die organisatie van het onkerkelijke leven vaak draagt eenen hoog-kerkelijken glimp. Toch is de strijd tegen dat Genootschap, de geheel zakelijke, de zuiver beginselmatige strijd onder de Gereformeerden allengs verslapt. Zelfs ging De Standaard 20 Maart 1.1 zoo ver, dat Genootschap de „aloude Kerk" te heeten, waartegenover de Gereformeerde Kerken slechts in „tijdelijke afzondering" zouden staan. Voor die verslapping ware wellicht meer dan ééne leden aan te voeren. Maar althans wijst zij op verflauwing van kerkelijk besef onder de Gereformeerden. Juist het tegenovergestelde van een benepen kerkisme, wat hun de tegenstander telkens aanwrijft. Zie o.a. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, 4e dr., §83 en volgg.. *) De onkerkelijke rigting enz., bl. 44/45. § 11. Versterking van het kerkelijk leven. Met het terzijde stellen van de Synodale organisatie was nog geen kerkelijk leven bereikt; slechts de mogelijkheid daarvan En met dank aan God mag en moet worden getuigd, dat het aan opbloeiing van kerkelijk leven ook niet heeft ontbroken. Maar te weinig leeft het besef, dat daaraan voortdurend gearbeid moet worden. Te meer in dezen tija» waarin de onkerkelijke strooming zich zoo sterk gevoelen doet. Zeker rüst ook in dezen op de bediening van het Woord eene ernstige taak. Zij heeft de beteekenis van het kerkelijk instituut aan de gemeente voor te houden. Reeds biedt de bevestiging van ouderlingen en diakenen daarvoor telkens goede gelegenheid. Voorts kan dit ondeiwerp bij meer dan ééne Catechismus-afdeeling ter sprake komen. En wie in kerkelijk besef leeft, zal als-vanzelf gedrongen worden, telkens eenen draad daarvan door de prediking te weven. Voorts is het catechetisch onderricht bij uitstek geschikt en geroepen den jeugdigen leden in dit opzicht heldere kennis aan te brengen. In de de>de plaats kunnen de kerkelijke bladen hiervoor uitnemenden dienst bewijzen. Met name kan dit middel meer aangegrepen worden 1). Men heeft kerkelijke organen, die week aan week met allerlei gevuld worden, maar waarin juist ontbreekt de l) De waardeering, die Het Eeuwgetij enz. In de kerkelijke pers mocht vinden, heeft een oogenblik de hoop bij mij gewekt, dat de daarin behandelde onderwerpen in de eerstvolgende maanden door die pers zouden besproken worden. Toch bleek mij daarvan niet. Dr. H. H. Kuyper geeft in De Heraut enz. vele belangrijke kerkelijke beschouwingen. Konden de Kerkbode's niet helpen om de daar geboden stof meer onder het publiek te brengen? En acht men, van meening met Dr. Kuyper te moeten verschillen, dan kon nadere bespreking wenscheUjk zijn. 103 bespreking van kerkelijke vraagstukken, die men daar in de eerste plaats zou wachten 1). Natuurlijk gaat dit niet zonder eenige studie. Maar deze mag toch van de predikanten worden gewacht. Mij komt herhaaldelijk voor den geest de opmerking, die Groen van Prinsterer mij maakte, toen na het overlijden van den vroeggestorven predikant G. Doedes de aankondiging vetscheen, dat eenige zijner preeken ter perse zouden worden gelegd, en Groen mij zeide, dat, wijl aan stichtelijke lectuur geen gebrek was, men beter had gedaan met te bezorgen eenen herdruk van de brochure van Ds. Doedes, gericht tegen de z.g. hoogere besturen, en waarin werd aanbevolen aan stemming voor die besturen geen deel te nemen 2). x) Zelfs kan men vinden, dat eene Kerkbode schier week aan week haren lezers— als lichtte de staatkundige pers daaromtrent niet volledig in — meêdeelt, dat de oorlog nog steeds voortduurt. Ja, ook stelselmatig propaganda maakt voor eene der strijdvoerende groepen. Zonder dat de Kerkeraad der gemeente, waar dit geschiedt, schijnt in te grijpen. *) Hoe ligt voor dc bladen ook in de kerkelijke geschiedenis een rijke voorraad van ter behandeling geschikte onderwerpen. Dr. Oeesink schreef naar aanleiding van het Eeuwgetij enz. in De Heraut enz., dat zoo weinig bekend is van Groen van Prinsterer's optreden in zake de Kerk. Gewis, óók daarvan. Toch ligt de schuld niet aan Groen. Immers gaf hij tal van geschriften over het kerkelijk vraagstuk in het licht. Als teekenende proeve van onkunde mag worden vermeld het verschijnsel, dat een theologiae doctor vóór eenige jaren aan Groen verweet onbelijndheid in het kerkelijke vraagstuk en daartegenover da Costa prees als de scherper belijnde. Immers had Groen slechts gevraagd handhaving van de belijdenis in wezen en hoofdzaak; maar da Costa dit gewild in alles. Terwijl da Costa op kerkelijk gebied zwak stond ; volgens Wormser alleen een negatief standpunt had; in de Kerk voor het geloof slechts evenveel recht vraagde als voor het ongeloof; tegenover de Formulieren vrij scherp stond gekant, naar het schijnt, wijl hij daarin zijne eschatologische opvattingen niet vond ; den indruk maakte het recht der Formulieren te willen verzwakken juist door alleen mogelijk te stellen de meest scherpe toepassing. En dat de uitdrukking: „wezen en hoofdzaak" niet van Groen afkomstig is, blijkt reeds uit Het Regt der Hervormde Gezindheid, bl. 37, waar Groen schrijft over „de Synodale uitdrukking hoofdzaak en wezen" enz.. Zóó is het. Die uitdrukking is afkomstig van de Haagsche Synode en komt voor in de uitspraak, door haar gegeven in 1841 naar aanleiding van klachten door Ds. VAfc Houten e.a. over de tuchteloosheid in zake de leer. Zelfs kan men wellicht nog verder teruggaan. In het einde van 1835 — naar 104 In het algemeen dringt nog de eisch van het kerkelijk leven te weinig door. Naar ik opmerkte, is de catechisatie geroepen' ook over kerkelijke vraagstukken in te lichten. Weten echter in het algemeen de kerkeraden, hoe dat onderlicht gegeven wordt ? Wordt hierop toezicht gehouden ? Bij de samenkomsten der gemeente zijn de ouderlingen tegenwoordig, en is vaak één bepaaldelijk aangewezen, om acht te geven op de prediking. Hoezeer veelal verwacht mag worden, dat ook onder de leden buiten den keikeraad gevonden zuilen worden, die in staat zijn een grondig oordeel over de prediking te vellen ; ja, de gansche gemeente ook roeping van toezicht op de prediking heeft. Maar bij de catechisatiën, die gegeven worden aan wie nog riet voldoende ontwikkeld zijn, schijnt geregeld toezicht, dat daar te meer noodig is, bijna overal geheel te ontbreken. Reeds kon toezicht heilzaam werken voor de predikanten met het oog op het gevaar, waaraan zij bloot staan, om in dezen aan slordigheid toe te geven door vaak de catechisatiën te laten stilstaan ; niet op den gezetten tijd aan te vangen ; het uur in hoofdzaak te besteden aan het over-hooren van de opgegeven taak, zonder schier eenig onderricht. Maar bovenal dunkt mij toezicht gewenscht, ja het schijnt — is verschenen het hiervoren genoemde stuk: Herderlijke brief, door alle de Leeraren bij de Nederlandsche Hervormde Gemeente te Amsterdam onderteekend. Dit stuk wordt besproken in Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde, di. IV, bl. 119/20. Daar nu leest men, dat die leeraren zouden verklaard hebben,'zich met den „hoofdinhoud en het wezen der leer" te vereenigen. Zoodat de Synode daaraan wellicht de door haar gebezigde uitdrukking ontleend heeft. Dat Groen van Prinsterer die woorden heeft overgenomen, had de beteekenis van een argumentum ad hominum, een argument, dat zich juist keerde tegen wie het had te berde gebracht. Het redebeleid daarbij was aldus: gij, Synode, verklaart dat er gebondenheid is aan wezen en hoofdzaak, — welaan, maak dan daarmeê ernst; hoe is deze gebondenheid in theorie te rijmen met volstrekte ongebondenheid in de practijk ? of behoort wat geloochend wordt, niet tot het wezen en de hoofdzaak? Nog zij te dezer zake opgemerkt, dat volgens wat Ds. Rullman schreef in het Jaarboekje ten dienste van de Gerejormeerde Kerken in Nederland, jg. 1917, bl. 335, dit het kwaad was in bedoelden tijd, dat de Synode zich slechts hield „aan den geest en de hoofdzaak" der Belijdenis. Inderdaad staat het veelszins anders. De Synode hield zich aan niets. Zij liet allen belijdenisband los. Reeds met iets, reeds met het minimum, reeds met „wezen en hoofdzaak" ware althans het beginsel van kerkelijk leven gered geweest. Daarom kon Groen die door de Synode gebezigde uitdrukking aangrijpen-; voorloopig aanhouden. 105 plichtmatig met het oog op den inhoud van het onderricht, dat gegeven wordt. Zoude het niet natuurlijk zijn, indien, evenals bij den dienst des Wooids, de catechisatie geregeld door minstens éénen ouderling werd bijgewoond ? Ja, wordt ook het toezicht op de prediking naar eisch geoefend ? Dit is een even ernstig als kiesch punt. Door betweterij en bedilzucht kan een ouderling het leven van eenen predikant verzuren. Maar er zijn toch belangrijke punten, die voor den kerkeraad niet onverschillig mogen zijn. Is het reeds voldoende, indien de leeraar geene ketterijen verkondigt ? Of heeft de kerkeraad op meer te letten ? Een voornaam belang is zeker, dat de leeraar geeft goed bewerkte, van degelijk Schriftonderzoek en voortgaande theologische studie getuigende prediking. In het belang vooral van het hooger-ontwikkelde deel der gemeente? Mij dunkt, dat het veeleer omgekeerd sta