De Nederlandsche Pers over CORNÉLIE NOORDWAL'S FREULE EDITH Elzevier's Maandschrift. Freule Edith is een alleraantrekkelijkst boek met uitnemende mooie bladzijden. De Vrouwenwereld .... Cornelie Noordwal bezit onder onze lezeressen vele vriendinnen; zij verdient het trouwens ook om haar fraaien stijl en de goede karakteriseering harer personen. Tijdspiegel .... de schrijfster heeft veel zorg aan het verhaal besteed en er komt veel goeds in haar werk voor. Dagblad van Z.-H. Er zijn zeer gelukkige bladzijden in Freule Edith, o.a. een zeer mooi beschreven familietafereel der v. Ronninga's. De schrijfster geeft veel blijk van goeden smaak en ethische vorming. Ned. Spectator. Er is beweging in dit verhaal. Friso .... Zielenadel is meer dan hoogheid van geboorte — ziedaar de schoone waarheid gepredikt in dit schoone boek. FREULE EDITH ============ DOOR ================== CORNÉLIE NOORDWAL Schrijfster van URSULE HAGEN VIERDE DRUK UTRECHT - A. W. BRUNA & ZOON GEDRUKT BIJ GEBRS. MOOIJ TE HARDERWIJK EERSTE BOEK EDITH'S VADER | iiiiillllllllllllli! EERSTE HOOFDSTUK ERNEST Een kleine, sombere rouwstoet verwijderde zich langzaam van het statig geldersch landgoed „de Heeghenhorst." Bernard, baron de Rhems van Heeghen, werd vervoerd naar zijn laatste rustplaats. Zijn zoon volgde het lijk. In het rijtuig, duister door de neergelaten gordijntjes, weende die zoon als' een wanhopige; maar niet om het heengaan van den vader, die hem en zijn moeder het leven ondragelijk had gemaakt; wél om zijn eenzame, vreugdelooze jeugd, zijn aardedonkere toekomst, zijn onmacht, de vele drukkende schulden (zijn eenige erfenis) te betalen. Daarbinnen, in hare donker gemaakte kamer, schreide zijn moeder om haar kind, óók om zichzelf. O, het oogenblik, dat ze als mooie, jonge vrouw hier binnentrad, aan den arm van haar echtgenoot, zoo geheel steunend op hem, vol liefde, vol vertrouwen. Hoe had hij dat vertrouwen beloond! Anderen, die hem goed kenden, hadden haar voorspeld, dat het eens zou zijn als nu. Verblind door zijn physiek schoon en toen nog innemende manieren, had zij gespot met hun waarschuwingen . . en later . . . Ernest kwam thuis van de begrafenis. Hij en zijn moeder vingen hun leven te zamen aan. De moeder was gebrouilleerd met haar familie, die zoo tegen het huwelijk was geweest. 8 ERNEST De eenige broer van den overleden baron, een stugge, schatrijke zonderling, had zich, met zijn grooten afkeer van Bernard, nooit om dezen bekommerd, en na het sterfgeval viel hij mevrouw van Heeghen en Ernest niet lastig met betuigingen van deelneming. Waren ze bij hem gekomen, hij zou hun financieel gesteund hebben, maar niets zou hij doen uit eigen beweging. Ze waren te trotsch hem hulp te vragen, denkende dat hij die zou weigeren. En zoo bleef alles bij het oude. Er kwam geen toenadering. Een en twintig jaar was Ernest toen zijn vader stierf; toen hij vijf en twintig was, sloot hij de droeve oogen zijner kwijnende moeder, en kuste haar op het koude, witte voorhoofd. Een droog snikken deed zijn schouders schokken. „Ze heeft rust," zei hij, „maar ik?" Naast haar man werd zij ter ruste gelegd in het familiegraf. Hij bleef alleen. Alleen in het groote huis, welks breede, lange gangen hol galmden als hij sprak. En hij overdacht wat zijn leven geweest was. Geluk had hij nooit gekend; noch in dat huis, noch elders. Als klein, bleek kind speelde hij aan den schoot zijner ziekelijke moeder, die hem verdrietig aanstaarde met haar wee* moedige bruine oogen. Altijd met één en denzelfden treurigen blik. Toen hij tien jaar was, zond men hem naar kostschool. Vreemden spreidden zijn bed, vreemden bereidden zijn maal, vreemden leerden hem, spraken met hem, trachtten te weten te komen wat er omging in de ziel van dien bleeken jongen, met de nobele, fijnbesneden trekken en het kastanjerosse haar der van Heeghens. De vacanties bracht hij door in de ledige schoollocalen, met de beïnkte banken en muren met landkaarten. Wat moest hij thuis doen? Zijn vader hooren razen, zijn moeder zien schreien? ERNEST 9 Zijn vader haatte het voorname jongensgezicht, met de trotsche stil-grijze oogen vol verwijt, en het hooge verstandige voorhoofd, omlijst door het goudbruine haar, haatte het, omdat het goed en eerlijk was. Ernest werd te oud om terug te keerennaar de kostschool; hij kreeg een gouverneur, die hem een vriend was. Maar ook voor den gouverneur werd hij te oud en de vriend moest gaan. De academie kon Ernest niet bezoeken, er was geen geld voor. De Heeghenhorst was al zoo bezwaard; aan meerdere hypotheken en leeningen viel niet te denken. Men deelde hem de tijding mee. „Ik zal het dragen!" prevelde hij, de lippen verwringend. De studie was hem een troost; hij sloot zich in zijn kamer op, met zijn planten en boeken. Buiten had hij zijn honden en bosschen. Zoo had hij zijn jaren gesleten. Hij had zich vooral toegelegd op landhuishoudkunde, en die kennis kwam hem zeer te pas na zijns vaders dood. TWEEDE HOOFDSTUK EEN HUWELIJKSAANZOEK Dag en nacht werkte hij. Hij wilde eerlijk zijn, hij wilde den ouden naam der van Heeghen's zuiveren van de smet, die er op rustte door zijns vaders onwaardige handelingen. Die vader had al wat verdriet gebracht over eerlijke gezinnen. Ernest had zeer weinig behoeften, hij zonderde alles, wat hij kon, af voor de schuldeischers, maar het was en bleef hopeloos werk. De gronden brachten niet méér op. omdat hij het wilde; hij kon de natuur niet dwingen. Twee derden van de opbrengst der uitgestrekte landerijen gingen weg aan renten van hypotheken; het andere kregen particuliere crediteuren; voor hem bleef bijna niets over. Hij kon zich 10 BEN HUWELIJKSAANZOEK fatsoenlijk kleeden en zich behelpen met een karig maal, meer niet. Hij was gekluisterd aan die bezwaarde goederen en de onbetaalde schulden; hij kón niét vooruitkomen. „Zie een rijke vrouw te trouwen!" zeide een oude kostschoolkameraad, die een kwartiertje verder woonde. „Dan ben je er ineens uit." „Ik heb geen hart om iemand te geven." Ernest vatte de zaak heel romantisch op. „Dat artikel heb je ook niet noodig; wel geld. En dat kan i k je bezorgen. Ik weet iemand voor je; een heel rijk meisje." „Ik verkoop me niet; ik werk me liever dood." „Dat zou juffrouw van Ranthorst misschien ook den dood bezorgen. Kerel, ze is smoorlijk van je. Mijn zuster zegt 't en ik zie 't, dus dan zal 't wel waar zijn. Ze is niet van adel, maar toch van goede familie ..." Ernest werd rood; hij was jong, hij was eenzaam, het deed hem goed, dat er iemand zooveel van hem hield. Behalve zijn moeder, wier liefde een en al melancholie was geweest, had er nooit iemand van hem gehouden. Juffrouw van Ranthorst was leelijk, hij kende haar zeer goed; zij woonde dicht bij Lindenburg, het buiten van zijn kostschoolvriend, wiens ouders de eenige menschen waren die hij fréquenteerde, en bij wie hij haar in den laatsten tijd herhaaldelijk had ontmoet. Hij sloeg niet veel acht op haar; hij was niet gewend aan het gezelschap van dames; zij lazen niet wat hij las, zij stelden geen belang in zaken, waarin hij belang stelde. Hij had wel bemerkt, dat juffrouw van Ranthorst bloosde als hij tot haar sprak, maar hij had niet nagedacht over dit verschijnsel. Het zou nooit in hem opgekomen zijn een vrouw te vragen alleen om haar geld, hij voelde zich er te edel voor; maar nu hij hoorde, dat hij die vrouw gelukkig kon maken door zijn liefde .... Hij hunkerde zoo naar een ziel, die met hem zou sympa- BEN HUWELIJKSAANZOEK 11 thiseeren, wie hij alles kon toevertrouwen. O, hij zou goed voor haar zijn, hij zou zich zoo koesteren aan de warmte harer genegenheid hij zou veel van haar gaan houden — Zij was acht jaar ouder dan hij, maar wat kwam er dat op aan ? Een eigen thuis, een eigen haard Want met de ellendige, sombere herinneringen was de Heeghenhorst zijn thuis niet. Hij zag juffrouw van Ranthorst weer op Lindenburg. Hij voelde zich zeer angstig, beklemd, verlegen, 't Was of iedereen aan zijn gezicht zag wat hij ging vragen .... binnen kort. Hij maakte onwillekeurig nu veel meer werk van juffrouw van Ranthorst dan vroeger. Haar onbeduidend gezicht scheen hem mooi toe; geïdealiseerd door haar groote liefde voor hem. Hij vroeg haar eenige weken na het gesprek met Arnout van Lindenburg. Zij wandelden samen in den tuin. „Ze moet me toch al heel lief hebben!" dacht hij. „Johanna, wil je mijn vrouw worden ? Ik ben arm, ik heb schulden, maar.... ik geloof te kunnen denken, dat je me niet ongenegen bent en ik heb zoo'n behoefte aan genegenheid. Zal 't je nooit berouwen een armen man met schulden te hebben genomen?" Aanbiddend zag ze tot hem op, tot den mooien, slanken, jongen man, met zijn zachte oogen, met zijn nobel, droefgeestig uiterlijk. Ze greep zijn hand en kuste die. „Nooit!" zei ze. „Ik ben blij, dat je arm bent. Nu kan ik je laten zien hoe lief ik je heb. Wat van mij is, is van jou. Die schulden van je vader zijn mijn schulden. Jouw leven mag er niet door vergald worden. O, nooit had ik gedacht, dat je me toe zou staan me aan je te wijden." Hij trok haar tot zich en gaf haar heur liefkoozing terug. Even pijnde het door zijn ziel, dat hij zich de vrouw zijner 12 EEN HUWELIJKSAANZOEK droomen altijd als een beeldschoon schepseltje had gedacht. Maar zou hij met een mooie vrouw gelukkiger geweest zijn? Johanna had hem zoo 1 i e f, ze was zoo goed! Hoe sprak ze! Tranen drongen hem in de oogen; hij streelde haar wangen. „Johanna!" zei hij, met al de oprechtheid van zijn goede, eerlijke hart, „ik hoop, dat wij gelukkig zullen zijn. Ik .... ik zal alles doen wat je wenscht." „Ik weet, dat we het zullen wezen!" zei zij, hem bewonderend in de oogen kijkend. „Wat ben je toch mooi, o, wat ben je toch mooi!" „Vind je?" vroeg hij gestreeld. „Ik heb te veel verdriet gehad om ijdel te zijn. Je moet 't me niet maken, Johanna." „Heeft nooit iemand 't je gezegd?" vroeg zij ongeloovig, gretig. „Wie zou het gezegd hebben? Mijn boeken ? Met wie heb ik ooit omgegaan op den Heeghenhorst? En wat is schoonheid, Johanna? Goedheid is beter, veel beter. Maar ik ben blij, dat mijn uiterlijk zoo in je smaak valt." DERDE HOOFDSTUK EEN HUWELIJK Zij trouwden en gingen op reis, na een verloving van drie maanden, waarin Johanna een en al liefde en toewijding geweest was. Johanna was ouderloos; ze bewoonde haar groote villa met een bejaarde gezelschapsjuffrouw. Die gezelschapsjuffrouw zou worden weggezonden, zonder pensioentje, zonder toelage, zonder iets. Ernest tobde er over in de goedheid zijns harten. „Moeten we niet wat voor haar doen?" vroeg hij, toen zij op de thuisreis waren. „Arme stakkert, ik heb zoo'n medelijden, Johanna!" „Neen, ik kan haar niet meer gebruiken; uit. Waarom EEN HUWELIJK 13 moet ik geld besteden aan menschen die me geen diensten presteeren?" bijtend kort. „Johanna!" riep hij smartelijk, „hoe kun je zóó wreed zijn 1" Als getrouwde vrouw toonde Johanna hem heur ware karakter, in haar verloving verborgen achter een fluweelen mom. Ze was nu zeker van hem, ze kon zich nu voordoen zooals ze was. Haar oo/en flikkerden van toorn, terwijl ze vinnig scherp zei: „Geen verwijten van jóu, alsjeblieft. Bedenk wie het geld heeft aangebracht. Zonder mij zat je nog eenzaam en verlaten, met je schulden op den Heeghenhorst. 't Is wat voor me geweest, zoo'n schat geld uit te geven." „God, o God!" kreunde hij inwendig, „met die vrouw zal ik rampzalig worden. Zóó iets te moeten hooren uit den mond van iemand die ik wou achten en liefhebben." Maar hij zei niets. Het was waar; hij had zich verkocht. Hij had zijn lichaam en ziel verkocht voor goud. Hij had zich vereenzelvigd met die vrouw, zij waren één. Hij moest dat één zijn dragen, zooals hij vroeger gedragen had het gewicht van zijns vaders schulden, die zij betaald had met haar rijkdommen, den dag dat zij zijn vrouw werd. De hypotheken zou ze later aflossen, vertelde ze hem. Ze kon zdb moeilijk van geld scheiden; ze was vasthoudend. Hij boog het hoofd toen ze van die schulden sprak, maar dagen daarna zag hij haar nog aan met vreemden, onverklaarbaren blik. Ze merkte, dat er iets aan haperde, en toen ze in het rijtuig zaten, dat hen naar hare woning bracht (op den Heeghenhorst wilde ze, uit een zotte gril, geen verblijf houden) vroeg ze vleiend, de armen om zijn hals: „Scheelt er wat aan, lieveling, mannetje! Ben je boos?" „Neen!" zeide hij. „Ik ben niet bóós." Hij weerde haar niet af; hij liet haar begaan. Ze had recht op hem. Maar zijn gegriefd hart liet hem niet toe haar kus te beantwoorden. 14 EEN HUWELIJK Ze was al tevreden en maande hem aan wat vriendelijker te kijken, als was hij een kind. „Ellendig!" schreeuwde het in hem. „O, dat je zoo iets moet verdragen." In Duitschland hadden zij de goederen bezocht, die Johanna van een tante geërfd had. Zij bezat alles, het testament haars vaders had bepaald, dat ze haar vermogen alleen zou beheeren, hij bezat niets dan den bezwaarden Heeghenhorst. Le mari de la reine! Na hun verloving had ze hem duidelijk gemaakt, dat hij iets van dien aard zou worden, maar hij had zich verlaten op heur goedheid, op heur liefde. O, hoe diep voelde hij met zijn kiesche, fijnbesnaarde ziel, nu zijn ellendige positie. Een slaaf was hij, nog meer dan te voren. Johanna's liefde verhief niet; vernederde diep hem, die alles uit hare handen ontvangen moest. Ze had hem maar getrouwd, omdat hij jong en mooi was; van een edele, zeldzame schoonheid. Ras had zijn stempel gedrukt op zijn gelaat, houding en gestalte, een groote noblesse van ziel sprak uit zijn oogen, uit zijn trekken. Toen de arme gezelschapsjuffrouw voor hem stond, op het punt de ongastvrije woning zijner vrouw te verlaten, stopte hij der oude, geduldige stakkert een couvert met ƒ25 in de hand. „Koop u daar een klein aandenken voor, juffrouw Willems, het ga u wel." Tranen rolden haar over de wangen. „O meneer, ik dank u, ik dank u. Als men niet aan vriendelijkheid gewend is, doet een behandeling, zooals van u, iemand zoo goed. Ik hoop, dat u gelukkig zult zijn in het leven." Hij glimlachte even, zwijgend. En zijn glimlach zeide meer dan de luidste jammerkreten, de ergste wanhoopsklachten. Het sneed der gezelschapsjuffrouw door de ziel dien schoonen, krachtigen jongen man te zien glimlachen. Ze was maar eene arme ondergeschikte, hunkerend EEN HUWELIJK 15 uitziende naar een nieuwe betrekking; eens zou ze haar oude hoofd neerleggen, uitgeput, uitgeteerd, moegesloofd, afgebeuld door teleurstellingen en verdriet, haar door rijke meesteressen bereid, toch voelde zij zich door het ongeluk verwant aan dien voornamen jongen man. Haar oude oogen spraken sympathie. Hij stak haar de hand toe. Terwijl zij daar zoo stonden, hij de treurige jonge echtgenoot en zij de eenzame oude vrijster, kwam Johanna binnen. Haar stem klonk zoetsappig, maar haar oude oogen vlamden van jaloezie, van nijd. „Ik dacht, dat je al weg was, Willems!" zei ze tot de gezelschapsjuffrouw. „Ik ga, mevrouw." Juffrouw Willems boog bevend. „Ik zal u uitlaten," zei Ernest. „Ik heb 't rijtuig voor laten komen om u naar 't station te brengen. U zoud er anders onmogelijk kunnen komen, nietwaar, met uw koffers?" „Meneer is waarlijk te goed. Ik zal het nooit vergeten. God zegene u. U permitteert toch, dat een oude vrouw, als ik, dat zegt?" zei ze in de gang. En ze reed heen, de arme, de wreede toekomst tegemoet. Zij had moeten blijven om mijnheer en mevrouw te ontvangen. Hij ging eveneens de toekomst tegemoet. Zijn vrouw stond in het salon. Met gebalde vuisten trad ze op hem toe, een waanzinnige furie, sidderend, krimpend van jaloezie. „Wat had je te verhandelen met Willems? Waarom heb je haar naar de voordeur gebracht? Waarom moet jij mijn rijtuig voor haar laten voorkomen?" „Johanna!" Pijnlijk kromp hij ineen voor zooveel grofheid. Op reis had zij hem ook gekweld door haar zotte ijverzucht, zij had alle vrouwen wel van straat en weg willen bannen, maar zóó had ze zich nog niet aan hem vertoond. Hij bracht de hand aan het hoofd. „Wie had hij toch getrouwd, wie toch?" Maar al had ze hem gekocht, zóó zou hij zich niet laten 16 EEN HUWELIJK trappen. Dan zou hij nog lager dalen in eigen achting. Hij wilde zijn plicht doen, ten volle doen, maar God! hij was toch mensch, mensch met zedelijk bewustzijn! „Johanna, verlaat onmiddellijk de kamer! Spreek tegen me als je verstand is teruggekeerd; nu niet!" Streng wees hij naar de deur. Een hoonend lachje klonk door de kamer. Haar groenachtige oogen puilden uit van gramschap. „Ik voor jou weggaan? Ik voor jou? Zei je dat ook toen ik je schulden betaalde?" „Ik zal weggaan!" zeide hij, het hoofd fier achterover. Hij verliet de kamer en kwam niet thuisomtedineeren. Eerst om twaalf uur 's nachts keerde hij terug, bleek en vermoeid. Wat hij geleden en gestreden had wist God alléén. Haar zou hij het nooit vertellen. Hij nam zijn kruis weer op om zijn lijdensweg te vervolgen. Hij benijdde zijn moeder in haar graf, hij verlangde 'nu al te rusten, en hij was nog zoo jong. Wat vóór hem lag was leed, zwaarder dan hij dacht te kunnen torsen. En zes jaar lang leed hij het leven door aan de zijde van Johanna; kropte hij alle verbittering en ellende op in zijn binnenste, terwille van den huiselijken vrede. Een andere man zou haar hebben bedrogen, hij bleef haar trouw; ook uit onmacht tot beminnen; tot belangstelling in iemand. „Mijn hart is dood," dacht hij, „is altijd dood geweest; ik heb nooit liefgehad, ik zal nooit liefhebben. En dat is. een zegen voor me." „jjj had kunnen maken, niettegenstaande haar leelijkheid, dat ik haar zou hebben lief gekregen; nu walg ik van haar en haar liefkoozingen. En die moet ik verduren om geen scènes en schandalen te verwekken, waar ik zoo van gruw en ril 1: EEN HUWELIJK 17 Gelukkig, drie maal gelukkig, dat wij geen kinderen hebben!" In het eerst had hij hartstochtelijk verlangd naar zulk een lief, klein wezentje, hetwelk hij zou kunnen koesteren en vertroetelen, dat hem een troost zou zijn. Na de eerste jaren was hij dankbaar, dat zoo'n onschuldig schaapje niet zou hebben te lijden onder haar luimen, haar schraapzucht, haar allerellendigst humeur. Zij was blij, dat geen kind een deel van zijn liefde kwam eischen. Die liefde moest voor haar alleen zijn. Toen hij even dertig was, was het bruine haar aan zijn slapen verbleekt tot zilver, een pijnlijke, loodrechte rimpel deelde zijn voorhoofd in tweeën; een smartelijke trek had zich onuitwischbaar aan weerskanten gegrift langs zijn neusvleugels tot aan zijn mondhoeken. Die pijnlijke vouwen, welke de menschen deden veronderstellen, dat hij leed aan een inwendige kwaal, waren Johanna's werk. Johanna was te grof-zelfzuchtig om zich te bekommeren over zijn veranderd uiterlijk. Alleen vertelde ze hem dikwijs, dat hij vroeg oud werd, en dan raasde ze omdat ze wel begreep hoe hij over haar dacht. Haar razen was één treuren, één krijten om de liefde, die ze voor altijd verbeurd had; die ze zich onwaardig had gemaakt. Ze eischte die liefde, maar niet één grofheid, niet een vernedering had ze hem ooit bespaard. Ze was zijn mindere in verstand, in alles. Nooit had hij eens prettig vertrouwelijk met haar kunnen praten over zijn lievelings-schrijvers, dichters, of philantropen. Haar geest was een laag-bij-den-weg, een tienderangs-proza, en ze beantwoordde met een sneer zijn gemoedsuitingen, die ze niet begreep, en waarop ze jaloersch was, toch gissend, dat er vrouwen waren die hem wel zouden kunnen begrijpen. 2 18 AQNESE VIERDE HOOFDSTUK AGNESE Hij had gezegd: ik zal nóóit liefhebben. Hij had er zoo vast op gerekend, dat dit nooit zou gebeuren, dat hij hevig ontstelde, toen het bewustzijn onuitsprekelijk lief te hebben zich aan hem openbaarde in zijn volle, overweldigende kracht. In zijn ziel ruischte zacht de muziek van twee akkoorden: „Agnese! Agnese!" Wie was Agnese? Hij had haar ontmoet op een winter, dien hij met zijn vrouw doorbracht ergens aan de kust van Zuid-Italië. Begrijpelijkerwijze hield Johanna van eenzame plaatsen en had haar keus gevestigd op een onnoozel zeedorpje. Ernest stond stil voor de warm-paarlmoerende zee, wier glinsterende golven gretig toeruischten op hel gele strand, om het te overweldigen. Golven buitelden over golven, watersluier schoof over watersluier. Ernest's handen, die hij op den rug hield, speelden met een klein zakboekje, waarin hij even te voren had gebladerd. Hij was zoo in gedachten verzonken, dat 't hem ongemerkt ontglipte. Het lag daar, een bloedrood vierkantje, op het gele zand. Iemand raapte het op. „Signore," klonk het als muziek. Hij wendde zich om en zag Agnese. Zij lachte en bood hem het boekje, een stuk bloedkoraal op een rozenroode schelp, haar handpalm. „C'est a monsieur?" vroeg nu het liefelijkst wezentje, dat hij ooit gezien had, denkende dat hij hare moedertaal niet zou verstaan. „Oui... c'est a moi... merci bien, madame made- moiselle ..." stamelde hij verward, hij boog en nam zijn hoed at. Zij lachte nog om zijn blijkbare verlegenheid. Het AONESE 19 was geen beleedigend lachje, maar een uiting van hare vroohjke, lieve natuur. Haar stemmetje klonk zangerig fluweelig-tjilpend als van een vogeltje. Hij dronk haar mooi in, met zijn gretige oogen, hij keek haar zoo aan tot ze bloosde en den blik afwendde; toen werd hij zelf ook rood. „Pardon!" stamelde hij, „ik was zoo verrast, ik wist niet... mag ik me aan u voorstellen ?" Hij gaf haar zijn kaartje. „Mon Dieu! que ca doit être difficile a prononcer!" zij lachte weer; als ivoor glansden haar witte, een beetje vooruitstekende tandjes in haar geopend rood mondje met de volle lippen. Een kleine roode tulp, dat mondje. Hij zeide haar den naam voor en zij trachtte hem na te spreken; het gelukte maar half. „Ik heet Agnese Torrelli," zei ze openhartig, „ik ben pas van het conservatoire te Parijs en nu ga ik van den zomer, op een badplaats, mijn eerste concert geven. En dan denk ik het volgend winterseizoen te zingen in mijn geboorteplaats Milaan." Lief, eenvoudig wezentje; zij vertelde hem alles, als had ze hem jaren lang gekend. Maar hij wist alleen, dat haar gebabbel muziek was, wat zij zeide was voor hem zonder zin; hij herhaalde maar innerlijk: „Agnese Torrelli, Agnese Torrelli!" Haar naam was zoete, droomerige muziek. Dat „Torrelli" ontgleed hare lippen zoo fluweelig. Ze was klein; hij, die heel lang was, vond haar erg klein. Klein en teer was ze, en ze droeg een wit kleedje van een dunne fladderende stof, hij geloofde neteldoek of tulle ... God, wat een mooi, lief, klein ding was ze, wat een feeënvrouwtje met haar zijige, blauwzwarte haar, heur zachtrozig-ivoren tint, heur prachtige, stralende zwarte kijkers, met de fluweelzwarte appels in het blauwwitte oogwit. Welk een verkwikking voor hem daarop te staren, in 20 AGNESE plaats van op de magere, schrale, hoekige, platte plankengestalte van Johanna, met haar sproetig gelaat, en haar, grauwblond als zemelen. Bij Johanna ontbrak alle welving, alle schoonheid van lijnen, die hij hier vereenigd vond in allerbekoorlijkste bevalligheid, in onmiskenbare gratie. Klein was Agnese, maar gevuld en volkomen zuiver geproportionneerd. Hoe oud zou ze zijn? Het was onbescheiden dit te vragen, maar hij móést 't vragen. 't Was hém ook als kende hij haar reeds jaren, dit snoeperig wezentje. Haar had zijn ziel altijd geroepen. Zij leek een lief, aanvallig kind; toch was ze vrouw. En goedheid straalde uit hare vroolijk-lachende oogen. „Hoe oud?" herhaalde zij op zijn vraag. „O, al achttien!" Ze peinsde: al heel oud vond ze zich. „Achttien 1 al!" hij lachte. En hij dacht: „kind, toen ik achttien was lachte ik niet als jij I" Hij wandelde nog een half uurtje met haar langs het strand. Toen moest zij heen; zij woonde hier eenige maanden met haar ouden oom, die ziekelijk en aamborstig was, en haar tot dit reisje in staat had gesteld. „Adieu, a rivederla!" zei zij, haar kopje glimlachend nijgend, als geen Hollandsche vrouw het ooit zou kunnen nijgen; hij wilde er een eed op doen. Hij dwaalde nog een uur langs het strand, sprekend met zichzelf. En er kwam over hem een groote droefheid. Hij voelde wat dit feeënvrouwtje voor hem zou worden als hij haar dikwijls weerzag. Hij móést haar niet weerzien. Zou hij sterk genoeg zijn? O, waarom was er voor hem niets dan leed, waarom mocht hij niet genieten van het leven, dat anderen zoo toelachte en hem toegrijnsde. Wat had hij gedaan, dat het zóó was? Met vochtige oogen, waarin een smachtend, wild verlangen, staarde AGNESE 21 hij naar de zee, de eindelooze. Hij had Johanna getrouwd, en dat was zijn misdaad geweest. Had hij maar ongetrouwd armoede geleden! Hij had als gouddelver moeten gaan naar Amerika! Waarom was hij toch zoo gevleid geweest, toen hij hoorde, dat ze zooveel van hem hield? Was hij toen krankzinnig? „Ja, ik was krankzinnig!" antwoordde hij zichzelf. Titania had zich verliefd op Bottom met zijn ezelsooren; hij, een knap man, als Johanna hem tot walgens toe verteld had dat hij was, had zich geketend aan Johanna, leelijk naar lichaam en geest en ziel. Dat was de werkelijkheid: het geklonken zijn aan Johanna. Een samen-zijn met Agnese was een heerlijk visioen van wat had kunnen zijn! Naar huis dus, naar Johanna, die ƒ 100.000 had besteed om zijns vaders schuldeischers weer te geven wat hun toekwam; naar Johanna, door wier vrijgevigheid hij een aanzienlijk gedeelte der hypotheken af had kunnen lossen. O, kon hij haar dat geld maar teruggeven! Zoo gaarne wilde hij haar niets verschuldigd zijn, niets, niets! Zij zou hem dat dan ten minste niet meer kunnen verwijten. Thuis vond hij Johanna met een stichtelijk boek op de sofa liggen. Hij had er niets tegen dat zij stichtelijke boeken las; integendeel, hij wenschte wel, dat zjj de strekking wat beter ter harte had genomen en hem het leven niet tot een soort van hel had gemaakt. Johanna's hoofdpijn was beter; ze verlangde een zoen. Zij had een sentimenteele bui. Hij boog zich, een zucht bedwingend, over haar heen en beroerde met de lippen even heur voorhoofd, waarom het zandige haar als een driekant rechte lijst was heengegroeid. Geen krulletje of bochtje was in dat haar te bekennen. O, de natuur stootte hem van haar af, zoo ver en hard zij kon! Alles in haar stond hem meer dan ooit tegen, haar kleeding, haar uiterlijk, haar geheele zijn. „Waarom zucht je?" toen hij zich met een boek aan tafel zette. 22 AGNESE „Ik ben moe." „Niet waar; daarom zucht iemand niet zóó." Ze was al weer gereed te vitten, te snauwen, hem op de vingers te tikken. Hij zweeg. „Waarom geef je geen antwoord?" „Omdat je me niet gelooft. In Godsnaam, Johanna, zwijgt Ik wil niet meer kibbelen vandaag. Zie je dan niet hoe 't me afmat? Laat me met rust." Ze begon te drenzen als een klein kind. Hij las, of deed alsof hij las. Hij kón niet lezen en verliet de kamer. „Ga je weer uit?" riep ze verwoed. „Neen, ik ga naar boven." „Je moet niet viool spelen boven mijn hoofd, 't hindert me zoo." „Neen," zeide hij tandenknarsend. Ze was jaloersch op de viool. Hij dacht dikwijls na over Johanna's lang gestorven ouders. Aardde zij naar een van hen ? In elk geval bezat zij iets wat des duivels was, iets laag-listigs en vulgairs. Toch, hoezeer zijn vrouw hem tegenstond, nam hij sich voor niet meer met Agnese te praten. Waar kon het toe dienen? Maar het lot wilde, dat hij haar telkens en telkens ontmoette, alleen en met zijn vrouw. Was hij alleen, dan kón hij de verzoeking onmogelijk weerstaan, haar even aan te spreken, en met zijn vrouw, nam hij den hoed voor haar af, iets dat Johanna's argwaan ten zeerste opwekte. „Hoe kom je aan haar, hoe ken je haar? En toen? en toen?" als hij haar voor de twintigste maal vertelde van de ontmoeting aan het strand. AGNESE 23 „Ik vind dat zwarte haar afschuwelijk. Hoé ordinair ziet ze er uit, bah! En denk je, dat ze de waarheid heeft gesproken! Concertzangeres! Cantatrice! Ze zal wel zingen in een tjingeltjangel, deuntjes die geen fatsoenlijk mensch mag hooren. Zoo ziet ze er net uit. Ja, zóó. Je hoeft mij niets te vertellen van zulk soort van creaturen. Als'je maar niet denkt, dat ik haar groet!" Hij beet zijn lippen tot bloedens toe. Hoe meer zij zich opwond, hoe stiller hij werd. Agnese stond te hoog, dan dat hij haar zou verdedigen tegenover zulk een vrouw. Dat zwijgen irriteerde Johanna zeer; haar argwaan groeide aan van dag tot dag. Meer dan ooit werd zij door haar^jverzucht gefolterd. Eigenlijk gezegd was zij even ongelukkig als hij. Hij. omdat hij in haar geen vrouw meer zag, maar een lastig huisdier, zij, omdat zij dit bemerkte. Hoe meer zij zich aan hem opdrong, hoe verder zijn wezen zich van het hare verwijderde. Niet één wonde die ze hem geslagen had was nog geheeld; niet één gevoelen dat ze in hem gekwest had, of het schrijnde nog na vele, vele jaren. De eeltkorst der onverschilligheid had zich niet weldadig op die wonden gezeteld: had hem niet, als aan zoovelen, belet te voelen. Hij had, na de eerste bittere ontgoocheling, nooit aan haar kunnen gewennen, veel minder iets van haar levensinzichten in zich op kunnen nemen. O, dat hij haar niet gehoorzaamde als een hond, dat hij niet voor haar kroop, griefde haar zoo! En ook, dat zij hem nooit een ruw woord, nooit een vloek kon verwijten 1 Eens op een morgen zat hij alleen aan 't strand. Zij zat thuis brieven te schrijven aan haar bankier en coupons te 24 AGNESE knippen, die hij niet mocht aanraken, 't Was immers haar geld. Haar geld. Hij trachtte te lezen. De zee wilde hem niet laten lezen. Zij trok zijn oogen af van de doode letters, met haar kleurenschijn, het spartelen van heur frissche water, zij vulde zijn ooren met heur koel, lekker ruischen en bruisen. Alles om hem heen was licht en klaar en zonnig en stralend en glanzend; de blauwe lucht, de licht-azuren zee, het blonde strand Alleen in hem was het donker. Vrede en geluk! «Voor mij niet!" prevelde hij. En als zij het strand kusten, murmelden de golven hem toe: „voor mij niet!" Een lichte gestalte zweefde op hem toe. „Ah comme vous êtes triste aujourd'hui!" zong een feeënstemmetje met zilveren klankjes. Gretig zochten haar zijn moede oogen. „Agnese!" riep hij, smachtend van verlangen. „Agnese! troost me, kom hier zitten, bij me " Ze zette zich naast hem neer op de zandige hoogte en zag hem aan ...zoo medelijdend-lief met haar donker kopje op zijde. „U tróósten!" fluisterde ze met een wereld van liefde in haar stemmetje. „Ja, ik wil u troosten. U is ongelukkig, u hebt verdriet! Had ik u maar eerder gekend! Maar ik ken toch uw verdriet alsof het 't mijne was geweest altijd, altijd! O, ik heb u zoo dikwijls beklaagd als ik u daar zag Ioopen, met gebogen hoofd " Hij sloot de oogen, het hoofd drukkend tegen de zachte zandpeluw, en twee groote, heete tranen rolden langs zijn wangen op'haar kleine handje, rustend naast zijn hoofd. Zij lichtte het handje op. AGNESE 25 Zij keek op die tranen neer met gróóten weemoed. En haar tranen drupten neer op de zijne. De glinsterende droppels vermengden zich met elkaar, diamanten van weemoed. Paarlen van rouw, paarlen van smart I Toen streek ze den rug van het handje langs haar zacht gezichtje; de tranen waren haar dierbaar. „Ik schrei om ü!" ruischte het zacht als een zucht van muziek. „Uw tranen zijn van Agnese, haar tranen zijn de uwe. Uw hart is het mijne, ik vóél zoo veel voor u." Als een dorstende in de woestijn laafde hij zich aan haar medelijden; als een hongerende nam zijn ziel hare liefde aan als het meest noodige voedsel. „O Agnese, ik heb je zoo lief! Mijn engeltje! Mijn klein vrouwtje!" hij snikte. Ze glimlachte hem toe door haar tranen heen en zei: „Mijn heele leven was bijna één lach, evenals het uwe één snik was misschien. Ik wist niet wat leed was, de klank van het woord leek me vreemd toe. Nu ken ik het leed, maar 't is mij zoet om uwentwil." Hij greep heur hand, die hij moest voelen in de zijne. „Lief klein handje," zei hij, „je kunt niet van mij zijn ... eens zal je zijn van een anderen man... Agnese zul je altijd aan mij blijven denken als aan den besten vriend dien je hebt op aarde, als aan een trouwen Ouderen broer? Anders mag ik je niet liefhebben, de wet verbied 't me; mijn vrouw staat tusschen ons beiden. Zeg dat je zoo altijd van me zult houden, Agnese." „Ik wil uw zuster zijn, ik zal u altijd heel, heel lief blijven hebben als uw zuster. Waren we maar broer en zuster, dan zouden we samen wonen in één huis en ik zou u koesteren en verplegen, en we zouden altijd met elkaar kunnen praten, elkaar altijd zien" .... „Mijn arm kind!" kreunde hij, ballend de vuisten. Het 26 AGNESE werd hem te machtig, zijn heele ziel kwam in opstand tegen het lot, tegen zijn gebonden zijn, tegen de wet die hem vastgesjord had aan Johanna. O, zijn arm gebroken hart, dat zich met al zijn vezels zoo genesteld had in Agnese's lief, goed hartje dat hem kon troosten in zijn leed! Met bovenmenschelijke inspanning bedwong hij zich om niet te uiten de wanhoopsgedachten, die fel en woest bliksemden door zijn brein, terwijl het bloed in zijn hart bonsde, een moker die al zijn zenuwen deed trillen. Neen, neen hij wilde haar niet in de armen drukken, het zou haar ongeluk zijn, hij zou te ver gaan in zijn hartstocht, hij zou zeggen, dat hij haar broer niet kon en wilde zijn, dat hij méér wilde zijn, méér alles en alles o God I" Alles wankelde en draaide om hem heen. Hij duizelde, dol van zinnen; moest zich vastgrijpen. Een woeste, bloedroode golf kwam op hem aan, verzwolg hem. De passie, de nog niet gekende. Zij schokte hem door het sluimerend lichaam; bliksemde hem naar de hersens. Hij kon niet meer zien, met alles zoo warrelend om hem heen. Hij was een bezwijming nabij, omgreep zich wild het hoofd met de handen, om zijn rede te herkrijgen. „Agnese, kind, ik ga heen voor vandaag 1" was eindelijk het eenige dat hij kon uitbrengen. Zij blikte tot hem op met haar lief, betraand gezichtje. Hij rukte zich los van haar bijzijn en ging naar zijn. vrouw, naar zijn cipiersche. Agnese begreep half waarom hij zoo ging, zonder haar de hand te geven als gewoonlijk. Eenvoudig natuurkind als ze was, zonnig-vroolijk natuurkind, was ze in weinige weken gerijpt van kind tot vrouw door haar liefde voor hem. En haar liefde was leed. Ze bleef daar zitten alleen met haar smart. Ze schreef zijn naam in het zand en kuste de letters een voor een, met haar rood mondje. AGNESE 27 „Ernesto," zei ze zacht. Hij sloot zich op in zijn kamer. „O Agnese, mijn lief, lief schepseltje 1" Hij zat voor zijn schrijftafel met het hoofd in de handen. En hij snikte zijn hart uit. ,'t Mag met, 't kan niet!" VIJFDE HOOFDSTUK ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET «Voor 't laatst spreken we nog eens als broer en zuster, Agnese, mijn lief meisje 1" Morgen zouden ze scheiden, het was lente geworden. Agnese ging terug naar haar land, hij met Johanna naar het zijne. Hij had gestreden en geworsteld met zichzelf en geen woord, dat niet mocht tot Agnese, was er nog over zijn lippen gekomen. «Wees dankbaar dat je haar zóó hebt mogen genieten 1" riep hij zichzelf toe, .verlang niet méér, méér is je toch niet gegund. O, als ik maar kon gelóóven, als ik maar kon gelóóven, en als ik dan maar wijsgeerig en kalm kon berusten dóór dat geloof, dat er ook al weer is voor mensch en gelukkiger dan ik!" Agnese was katholiek en hij hoorde haar graag praten, zoo vol aanbiddelijk, kinderlijk, naief vertrouwen, over de Madonna en de heiligen. Hij vond het mooi, poëtisch, góéd, omdat het uitging van een góéde ziel, waarvan elke uiting mooi is en nobel. „Wat gelooft Ernesto?" had Agnese eens schuchter gevraagd, met haar kopje op zijde. Hij gelooft, dat het leven één bange worsteling is, en dat *t hem gegeven is door een Macht waarvan hij n i e t s begrijpt Maar kindje, gelóóf jij maar; jouw mooi, lief, zonniggelooven wil ik niet verduisteren door de schaduw van mijn óngeloof. Eer zij van elkaar gingen, zei hij: „Geef mij je adres Agnese; hier heb je het mijne, op dit stukje papier. Je kunt me eensnoodig hebben. Ze gaf het hem, hij liet het haar opschrijven in zijn 28 ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET notitieboekje, het roode boekje dat hen tot elkaar had gebracht. „God zegene je mijn lieveling, mijn éénige," hij kuste haar kleine zachte handjes met de spitse rose nageltjes. Hij kampte nog, hij wilde haar en zichzelf niet bedwelmen door den eersten liefdekus. Ze leed nu al door hem, moest ze nog meer om hem lijden? Ze zei vol oneindigen weemoed: „Adieu, je prierai pour vous!" En haar woorden hadden den liefelijk zilveren galm van een klokje op vredigen zomeravond. Hij zag haar reeds knielen voor hem. Hij kwam met Johanna terug in het vaderland en zie, toen zij nog geen maand thuis waren was er nieuws voor hem, gróót nieuws. Zijn oom, de zonderling, George Albert, baron de Rhems van Heeghen was overleden en had zijn neef Ernest universeelen erfgenaam gemaakt van zijn onmetelijk fortuin. Ernest kreeg zijn kolossaal vermogen in handen. „Nu kan ik Johanna alles terugbetalen!" zei hij, „zou ze 't aannemen? Zou ze zoo min zijn?" Haar oogen schitterden van hebzucht, haar handen trilden, toen ze den bundel effecten van hem aannam. „Dat is nu eens lief van je!" met een stem bevend van geluk, „maar 't is niet meer dan billijk." Ze wilde hem kussen, ze naderde hem glimlachend, maar hoe grof en gevoelloos ook, ze week terug voor zijn verschrikkelijken blik, vol hoon en koude verachting; als uit ijzer waren zijn trekken geworden. „Doe dat niet, Johanna, want zóó iets wil ik nooit meer van je velen." Hij kruiste de armen en trad achteruit. Ze ging aan 't razen en toornen. Als ze geen liefkoozingen meer van hem kreeg, als hij haar zoo wreed verstiet, wilde ze hem nooit weer zien. Dan moest hij maar gaan naar het ellendige zwarte schepsel, waar hij van den winter zoo mee ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET 29 gedweept had, naar die slang, die hem gelokt had met haar leelijke kunsten, en zijn hart had getrokken van zijn wettige vrouw. Dat zwarte schepsel was niet waard, dat je op haar trapte, dat je..." Kalm, koel voor het uiterlijk liet hij den storm over zich heengaan. Eindelijk zei hij met vreemde, trillende stem. „Heb je gedaan? Heb je een onschuldige genoeg beleedigd?" „Onschuldig 11" krijschte ze en ze gaf nu Agnese een paar namen zoo afschuwelijk, dat hij meende er nooit ergere gehoord te hebben en zeker niet uit een vrouwenmond. Er lag geld op tafel, véél geld, en het was van hem. Hoeveel biljetten van duizend hij niet opnam en als een bal naar haar toegooide, zoodat ze haar in het gelaat vlogen... hij wist 't niet... „Vróuw!" donderde hij, „als iemand je nog zóó wil noemen, monster van hebzucht, schraapzucht, passie en jaloezie! Ik wil niet langer met je leven! Ik wil van je af, zoo help me God! Hier, hier heb je het geld terug dat ik je kostte aan levensonderhoud. Hier heb je 't, stil er je geldzucht aan! Nu ben ik vrij tegenover je en kan met je spreken, zooals mijn hart me, bijna zeven jaar lang, gedrongen heeft met je te spreken. Zie je dat boekje?" Hij haalde het vandaan onder papieren, die hij geraadpleegd had. „Dat is ons burgerlijk wetboek. Daarin staat: Scheiding van tafel en bed kan ook door den rechter worden uitgesproken, op het verzoek, door de beide echtgenooten te zamen gedaan, zonder dat deze gehouden zijn eene bepaalde oorzaak op te geven. Als wij dat nu doen en in vijf jaar geen pogingen tot verzoening aanwenden, God weet dat ik liever sterven zou dan daartoe overgaan, kunnen we van elkaar af. Wil je dat nu doen? Als je nog eenig eergevoel hebt, moet je het doen, want ik herhaal 't, ik kan en wil eenvoudig niet langer met je leven. Ik wil niet heele- 30 ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET maal grijs worden door je, méér dan half is al genoeg!" Ben duivelsche glimlach speelde om haar lippen, ze schudde met sluwe, satanisch tintelende oogen het hoofd. Hij ging voort: „Dat is*een fatsoenlijke manier van scheiden. In die vijf jaar zal ik je trouw blijven omdat de wet mij noodzaakt daartoe. Je zult niets op me aan te merken hebben." „Wat God vereenigd heeft, kan de mensch niet scheiden P teemde zij zalvend. „Ik wil liever sterven dan van je afgaan. Als ik dood ben, ben je vrij, eerder niet." Ze raasde nu niet meer, ze sprak listig, veel bedaarder dan hij, vriendelijk zelfs, om hem te sarren. Hij knarste op de tanden, lijkbleek van woede. „Hoe durf jij nog te spreken van een God, jij die me gefolterd hebt jaren lang! Maar hoor wat ik je verder heb te zeggen. Als de eene echtgenoot den anderen zwaar beleedigd heeft, kan die andere ook scheiding aanvragen tusschen tafel en bed. Jouw behandeling van mij is één en al beleediging geweest, maar dat geldt niet voor den rechter. Als ik hem vertelde, dat je als een kwaadaardige, nijdige wesp op me afkomt als mijn oogen eens toevallig rusten op een andere vrouw, zal hij misschien roepen: „Wel, meneer, uw vrouw heeft haar echtelijke plichten goed vervuld, ze is u méér dan trouw! Ik kan hem evenmin vertellen, dat je mij altijd verweten hebt, dat ik niets had dan schulden en jij schatrijk was. Ik kan hem ook niet zeggen, dat ik walg van je liefkoozingen, dat ik je minacht om je ellendige ideeën, gierigheid en je inhumane levensbeschouwingen, dat je mijn vloek, mijn ramp, mijn kruis bent... Om al die redenen kan ik geen scheiding tusschen tafel en bed aanvragen. Al die honderden groote en kleine kwellingen die mijn bestaan vergald hebben, helpen me niet tegenover de wet. Afgeloopen dus. Nu de echtscheidingsquaestie: Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET 31 hebben. Zelfs al liet je me vrij zooals ik jou vrij wil laten, zou de wet ons beletten van elkaar te gaan. We hebben elkaar niet bedrogen. Jij mij niet, omdat je me zoo innig liefhebt, God beter' het en ik jou niet, omdat ik als fatsoenlijk man, zoo iets beneden me reken. Aanklagen daarvoor kan je me dus niet en ik wederkeerig jou niet. We hebben elkaar niet kwaadwillig verlaten. Jij mij niet, ook al weer omdat je zoo dol veel van me houd, en ik jou niet omdat ik niet lager in eigen achting wilde dalen dan ik al was. Ik was in je schuld en na jaren en jaren werken zou ik toch misschien in staat zijn geweest je mijn schuld te betalen. Mijn trots, die me na mijns vaders dood belet heeft te gaan bedelen bij mijn oom, moet me uitgelachen hebben toen ik me aan jóu bond. En toch deed die trots me je verdragen. Van zoo'n trots heb jij geen begrip; daar ben je te grof voor. We hebben geen van beiden een onteerende straf ondergaan: het verdragen van jouw helsch humeur is een onteerende straf in mijn opinie, maar enfin, omdat na ons huwelijk geen onteerend vonnis is uitgesproken, zegt de wet: blijft bij elkaar. We hebben elkaar niet mishandeld, schoon ik overtuigd ben, dat je 't mij wel graag gedaan had, o 'tzou om te lachen zijn, als 't niet was voor me om tranen te storten van schaamte en zieleleed, als ik eens naar een andere vrouw keek, of als ik verdiept was in een mooi boek, of als ik rookte waar je bij was, of als ik langer viool speelde dan je wou enz. enz. enz. enz. Als ik zeg dat je jaloersch was op de jas die ik aanhad, zeg ik niet te veel. De wet, mevrouw de Rhems van Heeghen, ketent ons dus aan elkaar, de natuur uitgaand van een Wezen véél hóóger dan die wet, stoot me duizenden mijlen van je af. Die duizenden mijlen zal ik plaatsen tusschen ons. Ik heb je alles betaald wat ik je schuldig was. Adieu, voor goed en altijd!" Ze verloor hare gemaakte bedaardheid. Ze tierde, ze 32 ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET raasde, ze vloekte. „Ik zal je overal volgen, waar je gaat!" krijschte ze, „ik ben je vrouw, ik ... ik!" „Zoodra je je daartoe verlaagt, zal je den drempel van het huis, waar ik woon, binnentreden over mijn bloedend lichaam. Eén schot en 't zal voor je liggen, en op je sterfbed zal mijn lijk je nog folteren. Bedenk dat, als je mijn moordenaarster niet wilt zijn. Maar ik zal zorgen, dat je nooit tot aan den drempel komt. Naar 't land waar ik ga, weet niemand dat jij mijn vrouw bent, dat ik me schamen moet voor zoo'n vrouw als jij." Ze had zich zoo opgewonden, dat ze als levenloos ineenzakte op den grond. Hij pakte met een bedaardheid, waarover hijzelf verbaasd was, zijn papieren en waarden bijeen en verliet de kamer. Een half uurtje later rolde een met een koffer beladen rijtuig voort, den weg naar het station op. En suf, wezenloos richtte Johanna zich overeind, met een vaag besef dat hij voor altijd van haar was heengegaan. Ze wilde hem nareizen, maar een zenuwverlamming belette het haar. Ook vertelde haar de dokter, dat krankzinnigheid haar dreigde zoo ze zich opwond. Een angst beving Johanna; neen, haar verstand wilde ze behouden, wat zou ze anders hebben aan al haar geld? Zij verkocht haar villa en landerijen in Gelderland en trok zich terug op een harer duitsche goederen. Daar zocht ze in stichtelijke boeken haar troost, vurig hopend, dat ze hem nog eens zou kunnen straffen. ZESDE HOOFDSTUK EEN NIEUW LEVEN Ja, dat wilde hij, de afgetobde, beginnen, een nieuw leven. Hij ging naar Parijs en leefde daar in een achterbuurt, waar hij ongelukkigen en ellendigen hielp en troostte. BEN NIEUW LEVEN 33 Het rijke, weelderige Parijs trok hem niet aan, hij voelde er zich eenzaam en verlaten, maar het arme Parijs was hem zeer sympathiek. Hij vond het wreed van de rijken zooveel en zorgeloos te genieten, waar minder bedeelden zooveel leden en duizenden zielen krompen van weedom. Maar hoe hij ook aanhoudend trachtte zich bezig te houden met het lijden der armen, hij kon Agnese niet vergeten. Hij had met haar afgesproken dat ze nooit briefwisseling zeuden houden, dan in de uiterste noodzakelijkheid. Ten eerste had Johanna de gewoonte zijn bureau te openen met een looper, om zijn correspondentie na te gaan, en hij wilde niet dat Agnese's onschuldige briefjes zouden ontheiligd worden door Johanna's oogen. Ten tweede had hij nooit voedsel willen geven aan zijn verlangen naar Agnese, terwijl hij nog moest samenwonen met Johanna. En zelfs nu hij betrekkelijk vnj was, kon hij maar niet besluiten haar te gaan bezoeken, de wreede, koude wereld mocht geen steen werpen op zijn lieveling. Eens op een avond kwam hij in zijn eenvoudig hotel van een korte wandeling, terug. Daar hij vond hij een brief -' het adres was geschreven mei groote, duidelijke letters door den notaris, bij wien hij last had gegeven al zijn brieven te bezorgen. In het couvert was een klein rose envelopje dat een briefje bevatte van Agnese. Het rose blaadje trilde'hem in de vingers, tranen sprongen hem in de oogen. Agnese had slecht nieuws. Niemand had ze dan dien ouden oom, haar ouders waren gestorven toen ze te jong was hen te kennen, en de oom, die altijd zoo goed en vriendelijk voor haar gezorgd had, was nu dood, na een ongesteldheid van een paar dagen slechts Daar stond kleine Agnese geheel alleen op de wereld, zonder geld, zonder bescherming, en de wet verhinderde Ernest haar tot zich te nemen. 3 34 EEN NIEUW LEVEN O, als hij aan haar dacht, aan zijn lieve kleine bloem, zijn oogappel, incarnatie van al wat liefeliik was. Maar hij moest nu naar haar toe. Hij vond haar bleek en schreiend in haar klem huisje in een der achterbuurten van Milaan; van dat huisje bewoonde zij een bovenverdieping. Liefste!" riep ze, toen ze hem zag, „liefste, ben je gekomen om me te troosten? Nu heb ik ook verdriet van mezelf. Die oude man was voor niemand iets, voor Agnese was hij vader en moeder tegelijk. Hij heeft me grootgebracht, voor me gewerkt en gezwoegd, me laten leeren en nu is hij van Agnese weggegaan.... nu heeft ze niemand meer Klein vrouwtje, je hebt mij, ik heb je lief, je bent me meer wird dan mijn leven; hij heeft nooit meer van je kunnen houden dan ik, ik zou jaloersch op hem kunnen wezen.... Ze lachte en stak hem hare beide handjes toe, met haar zilver stemmetje kweelend „grazie, grazie . W Hij trok haar hoofdje aan zijn borst en kuste haar teeder. „Mijn engeltje. Ik ben zoo blij, dat u gekomen is!" fluisterde ze. „Nu mocht ik u toch wel schrijven nietwaar, nu mijn arme oude oom is gestorven. Vanmorgen is hij begraven. Ik heb viooltjes gelegd op zijn graf, hij hield zooveel van viooltjes." Agnese mijn klein meisje," zei hij, haar naast zich op een grooten stoel trekkend. „Ik was arm zoo je weet, ik hing heelemaal af van mijn vrouw. Een erfenis heeft me rijk, heel rijk gemaakt." Zij klapte in de handjes; haar oogen schitterden. Dat is heerlijk voor ui" zei ze. "ik heb mijn vrouw het geld teruggegeven, dat ze aan mij ten koste heeft gelegd. Ik ben van haar weggegaan om nooit weer te keeren. Ik ben alleen, zooals jij... heelemaal alleen. „O, laat me bij u blijven!" bad ze. „Ik wil voor u werken; kan ik uw huishoudster, uw dienstmeisje niet zijn? Toe laat me!" EEN NIEUW LEVEN 35 Arm kind, zij wist niet wat zij vroeg. De hartstocht bonsde weer wild in zijn bloed, suisde hem doof, ziedde hem blind. En toch, zijn medelijden met haar! Een vlijmend wee doorsneed zijn hart als met een scherp mes. Moest hij haar weer van zich afstooten? Hij mocht haar toch niet ongelukkig maken door haar lief te hebben als hij wilde: „not wisely but too well." O God, het ging zijn krachten te boven. Hij had haar zoo noodig! Hij was zoo ongelukkig! Woest wierp hij haar ter zijde en snelde het huis uit, om op straat zijn strijd uit te strijden. Zij kende niets van het leven. Altijd had zij gewoond bij den goeden, ouden oom, zelf een oud kind. De kleine negentien jaar dat zij geleefd had, had ze gewijd aan muziek. Gelezen had ze bijna niet; ze had er geen tijd voor. Ze had zoo hard moeten werken om zoo gauw mogelijk in eigen onderhoud te voorzien. Ze had wel gehoord van slechtheid, van zonde maar in haar intieme omgeving had ze het slechte nooit bijgewoond; de woorden klonken haar altijd in de ooren als geluiden ver verwijderd van haarstille, rustige, reine bestaantje. Waarom had hij haar zoo gegooid? Hij was nu toch voor goed van zijn vrouw weg.... nu kon hij haar toch trouwen Men las toch wel meer van echtscheidingen in couranten O kwam hij nu nóóit, nóóit meer terug? Dien nacht kon Agnese met slapen. Een kleine, blanke gestalte, zat zij met zwarte, stil starende, wijd geopende oogen overeind in haar wit bed.' Den volgenden morgen, vroeg, was hij al bij haar om haar vergiffenis te vragen voor zijn ruwheid. Hij vertelde haar alles wat zij moest weten. Zij luisterde doodsbleek, met haar hoofdje aan zijn borst. „Wat kan mij die wreede wet schelen?" snikte ze. „Ik ken uw land niet en uw wet; ik ken alleen u. En ik heb u lief O, laat me niet alleen hier! Ik ben zoo eenzaam. Vrienden heb ik niet. Niemand bekommert zich om me. God weet toch , 36 EEN NIEUW LEVEN dat u altijd goed bent geweest voor uw booze vrouw?" „O God, vergeef mei" prevelde hij. „Ja, God weet *t. Lieveling, jij en niemand anders bent mijn vrouwtje. Als je die groote opoffering voor me doen wilt, zal ik je meer eeren, dan iemand ooit zijn wettige vrouw kan eeren. Ik zou voor je willen knielen, zoo hoog acht ik je. Arm klein engeltje. Zal 't je nooit berouwen?" Zij kuste hem en streelde zijn ooren met zoete Italiaansche woordjes, die alle neerkwamen op: «ik heb u lief." Ze had een paar dagen noodig om haar zaken te regelen, haar engagementen voor concerten af te zeggen. Heel vele had zij er nog niet, ze begon pas, maar was toch al opgemerkt geworden om haar mooi persoontje en allerliefste stem. «Ik volg mijn man, ik ga trouwen 1" zei zij eenvoudig. «Wij gaan naar Parijs." En men geloofde haar, ze was zoo oprecht en eenvoudig. Zij geloofde zichzelf ook. Zij sloot een huwelijk met den man dien zij liefhad, maar de wet kon het niet bekrachtigen. Wat ging haar die wet aan? Hij nam haar mee naar Parijs, hij liefkoosde, hij vertroetelde, haar. Zij waren gelukkig, zalig. En toch viel Ernest zichzelf dikwijls hard, dat hij haar in zoo'n toestand gebracht had. Als hij haar had kunnen kroonen als zijn koninginnetje had hij het gedaan, en dat hij haar nu niet eens kon trouwen! Dikwijls dacht hij: aan wat had kunnen zijn, aan wat niet meer te verhelpen was. Maar hij liet het zijn lieveling, die ook wel eens schreide, nooit blijken. Hij bemoedigde en troostte haar. KLEINE MARC 37 ZEVENDE HOOFDSTUK KLEINE MARC Na twee jaar werd hem een dochtertje geboren: eén beeldschoon kindje. Agnese was er zoo trotsch op, maar de vader zag met pijnlijke verrassing dat het zijn evenbeeld zou worden. En Agnese was zoo blij, dat 't op hem geleek. Nu zou ze het dubbel liefhebben, O, wat was het mooi met die blonde vlokjes om het blanke gezichtje en die groote, grijze kijkers, waar het zoo verstandig de wereld mee inkeek 1 «Mocht het katholiek worden als zij ?" Hij vond alles goed wat zij wilde. Het was ook goed dat het kindje een godsdienst zou belijden, misschien zou haar dat later ten steun zijn. Het kindje was in Italië geboren; in Rome. Een priester doopte het: Editta Luisa Agnese Torrelli. De vader schreide. Waarom kon hij het kindje, dat lieve wezentje, zijn naam niet geven? Zijn leed hield nooit op; want voor een man als hij, zoo eerlijk in zijn doen en laten, was dit een straf. Een kind te hebben zonder het zijn naam te kunnen schenken Zij noemden het kindje Edith, naar zijn moeder. Het verzwakte Agnese te veel haar kindje zelf te voeden, zooals zij gewild had. Zij namen een flinke, fransche boerenvrouw aan als min. Marguerite Cloche heette ze, haar man was uit Provence; zij zelf uit een dorpje in Italië, doch zij had zoo lang in Frankrijk gewoond, dat zij geheel Frangaise was geworden. Maar toch hoorde zij nog dolgaarne de lieve zoete klanken der muziek die Italiaansch heet En zij aanbad Agnese, dat lieve, alleraanvalligste jonge moedertje, mooier en zachter dan 38 KLEINE MARC ooit. Marguerite vond het een ideaal tafereeltje, die jonge vader, dat moedertje en dat mooie kind. Agnese vond in haar een trouwe vriendin, „Noem mij bij mijn ouden naam: Margarita! Zoo noemden ze mij als kind 1" smeekte Marguerite Cloche, en het jonge moedertje noemde haar lachend „Margarita 1" Margarita had twee kinderen; een meisje van eenige weken, Edith's zoogzusje, en een jongetje van zes jaar. Mare genaamd. Haar man had zijn land verlaten om in den vreemde zijn brood te zoeken, Zij hadden het de eerste jaren van hun huwelijk heel goed gehad; Pierre Cloche was landbouwer en bezat een kleine hoeve. Maar de oogst was herhaaldelijk mislukt, het vee was gestorven, tegenspoeden van allerlei aard had het echtpaar de wijde wereld ingezonden. Elk zou trachten dapper te worstelen met het leven, het harde leven. Margarita trof het; met haar twee kindertjes mocht ze komen wonen bij monsieur et madame de Rhems; zoo werden zij buitenslands genoemd. Agnese had veel schik in den aardigen Mare, een echt Italiaantje, met zijn donker krullebolletje en bruine zachte oogen, die zoo peinzend keken alsof hij een kleine wijsgeer was. Ninon, zijn zusje, was een ziekelijk bleek stumpertje. Margarita vreesde dat zij het niet lang zou behouden. Het was geboren toen de moeder, door angst en zorgen schier verteerd werd, en men dacht dat het levenslicht geschonken aan kleine Ninon, haar levenslicht zou uitdooven; haar sterke natuur zegevierde, maar het kindje kwijnde langzaam en na een paar jaar stierf het, ten huize van Ernest natuurlijk. Mare schreide toen plichtmatig mee met zijn arm moedertje. Maar daar hij een heel oprechte kleine Mare was moest hij bekennen dat 'them niet zoo heel erg bedroefde dat zusje Ninon er niet meer was. Ze huilde altijd zoo zacht klagend. KLEINE MARC 39 En o, dit kon Mare niet verdragen. Hij vond dat schreien zoo hopeloos, en wat hij ook deed om haar stil te hebben, het had nooit geholpen. Hij had om harentwille geleerd op zijn hoofd te staan, iets dat hem vreeselijk veel pijn en moeite had gekost, hij had voor haar gedanst, gefloten, gezongen, het had allemaal maar niets geholpen. Toen zij nu ging in die groote doos, waarin moeder haar sloot, was ze zoet heel zoet. „Slaapt ze nu, petite mère?" vroeg hij verruimd. „Si, mon gros chéri 1" zei moeder, hem op den schoot nemend. „Pour toujours, pour toujours!" ze weende zachtjes. „Mare is nu nog te klein om te begrijpen dat moeder evenveel hield van Ninon als van hem, al was ze nóg zoo lastig. Le bon Dieu en fera une petite ange." Daar begreep Mare nu heelemaal niets van. Hij vond dat le bon Dieu heel wat te doen had als hij van alle stoute kinderen zoete engelen moest maken, „n'est ce pas, petite mère?" Moeder streek hem over 't haar. Na de begrafenis ging zij weer wandelen met hem en met „Prinsesje", als hij kleine Edith noemde. Margarita droeg de schilderachtige dracht der fransche „nou-nou's", de ronde, witte tullen muts met zijn geslingerde guirlande van breed, gekleurd lint, van achteren neerhangend in twee lange fladderende einden; een eenvoudige marineblauwe japon, een helder Wit schort, en een gevoerden marineblauwen omslagmantel. Agnese kleedde Mare in allerlei lieve pakjes en in dat fijne laken en fluweel zag hij er uit als een kleine gentleman. Als zijn moeder met hem en Prinsesje ging zitten op een bank van een der pleinen, hielden de menschen die daar ook zaten, hem voor een broertje van Prinsesje. Daar was Mare dan heel trotsch op. O, hij aanbad Prinsesje 1 Andere kleine jongens van zijn leeftijd liepen weg van hun bonnes en moeders om te spelen met kameraadjes, hij bleef maar bij Prinsesje, die, in haar wolk van ragfijne tulle en kant, rustte in zijn moeders armen, 40 KLEINE MARC een groote sneeuwige bouquet. Een tullen sluier bedekte haar gezichtje en Mare gluurde nu en dan onder den sluier door, om een tipje van dat gezichtje te zien. Soms sloeg Margarita den sluier op, en dan kraaide baby tegen Mare en lachte hem toe met haar mooie grijze oogen, de oogen van haar papa. En dan greep Mare met een uitroep van verrukking en bewondering naar de blanke poppenknuistjes, zacht als het zachtste satijn. En dan kuste hij ze en spreidde de tien klein-kleine vingertjes, donzig als bloemslipjes, uit. En dan zag hij, dat elk poezelig handje vier kuiltjes had, vier kleine putjes. „Mon gros chéri, dat heeft ieder kindje, dat had jij ook, jouw handjes waren precies zóó!" zei moeder, met eenige bevreemding, lachend om zijn enthosiastisch bewonderen. Dat wilde Mare niet gelooven. „Oh, non, petite mère, dat kan niet, ik heb nooit zulke lieve handjes gehad als Prinsesje. Kijk eens wat leelijke bruine ik nu heb!" Hij schreide half van verontwaardiging en zijn moeder moest hem troosten. Toen begon hij haar een verhaaltje te vertellen, dat ineens opwelde uit zijn kinderbrein. Zij luisterde verbaasd toe; verbaasd, als hoorde zij een stem uit de wereld waar nu haar kleine meisje was. Zij was een eenvoudige vrouw, met een gezond denkend brein, fantasie kende zij niet, maar hij zooveel te meer. Hij verhaalde haar sprookjes die zijn teedere liefde als een glanzende straalkrans geweven had om het gouden kopje van Prinsesje. Prinsesje was geen gewoon kindje als Ninon en hij. En de papa en mama konden le bon Dieu nooit genoeg danken voor het bezit van zoo'nschatje!" besloot Mare heel ernstig. „Wat zouden ze zonder haar beginnen? Ik zou het nooit zonder haar kunnen stellen, moeder!" En zoo had Edith al een kleinen minnaar, toen zij nog rustte in haar mooie wieg van rose satijn en witte tulle. Mare had veel naar dat wiegje gekeken, vandaar zijn dichterlijke ontboezemingen. KLEINE MARC 41 Margarita vond zijn verhalen iets wonderlijks. Thuis gekomen vertelde zij het monsieur et madame. De baron lachte hartelijk. Hij nam Mare op de knieën en kuste hem. „Hij zal een dichter worden, nietwaar, bruinoog?" „Ik hoop het niet; mon Dieu. Ik zou hem liever fermier laten worden." „Oh!" schaterde Agnese, „ze weet niet eens wat een dichter is!" Toen Margarita haar mevrouw zoo helder-hartelijk hoorde lachen, lachten zij alle drie. En Mare keek hen peinzend aan, met zijn groote oogen. Hij vond er niets belachelijks in, in dat verhaaltje, Hij zou nog eens zoo'n verhaaltje maken, maar dan langer. ACHTSTE HOOFDSTUK KLEINE EDITH Later beproefde Mare, die altijd zat te krassen, met griffel of potlood, op lei en papier, Prinsesje uit te teekenen. Maar het ging niet. „Ik zal net zoo lang teekenen tot ik het kanl" zei hij tot de Rhems, die hem lezen en schrijven leerde. Toen begreep Ernest dat dit kind, met zijn vroeg en buitengewoon ontwikkeld schoonheidsgevoel, geen gewoon kind was; het was een geboren schilder met een echt schildersgemoed, vol poëzie en geestdrift. Een liefde voor kleuren dat Mare had! Agnese, die voor tijdverdrijf veel kleeren naaide voor arme kinderen en veel handwerken maakte, kon het getuigen. Zij liet hem altijd vrij rommelen in haar laden en werkdoosje. En dan sorteerde hij groen en zachtrose, goudkleur en donkerbruin. „Kijk, dit hoort bij dat, en dat bij deze tint. Vind u niet, madame? O, kijk u eens hoe mooi het staat! Hoe prachtig!" En toen het Prinsesje groot genoeg werd, om er van te genieten, vlocht hij haar beeldige zijden matjes met gouden en zil- 42 KLEINE EDITH veren kralen doorweven. Dan kraaide ze en klapte in de handjes. En hoe gelukkig was hij dan! „Hij is weer een van die wezens die maar ééns lief kunnen hebben!" dacht Ernest. „Zijn natuur is gelijk aan de mijne. Als ons kindje gespaard blijft, zal hij het liefhebben. Ik dank er God voor, het is een leniging van mijn groot verdriet. Dat kind zal een goed mensch worden, ik zie het aan alles." Kleine Edith groeide op, uiterlijk Ernesfs evenbeeld. Een echte de Rhems van Heeghen. Innerlijk? O, zij had nu al wonderlijke luimpjes en kuurtjes, en de familietrots sprak nu al sterk in haar. Zij was drie jaar en had een houding, die toonde datze zich voelde. Nu was het grappig, koddig ... Dat kleine ding! Er zat wezenlijk al ras in haar. Maar later! Wat zou het later zijn? Zou die trots haar geluk zijn of haar ongeluk? Ze beantwoordde maar zelden de hartstochtelijke omhelzingen van haar mamaatje. Agnese schreide er dikwijls om. „Ze heeft me niet lief!" snikte ze. „Ja, dat heeft ze wel, vrouwtje; als ze maar eerst eens wat ouder wordt, zul je zien hoe ze van je zal gaan houden." „Edith sla je armpjes om mama's hals en kus haar!" Edith deed het plichtmatig. Ze kon het niet helpen; ze was koel, koud, hooghartig; tegen haar vader, die haar niet zoo aanhaalde als haar moeder, was ze evenzoo. Hij zuchtte; de de Rhems van Heeghens hadden nooit door beminnelijkheid uitgeblonken. Hij zelf had vele eigenschappen zijner moeder. Zijn moeder was een engel geweest, zacht en goed, toegevend en medelijdend. Zijn vader koud, ruw, wreed ... Hij vond zich zelf lang zoo goed niet als zijn moeder, maar zijn vader ... KLEINE EDITH 43 O God, als Edith maar niet zijns vaders aard had. Hij herinnerde zich lang gestorven zusters van zijn vader. Wezens die dachten Verheven te zijn boven gewone stervelingen, die meenden van heel andere klei te zijn, die tot hun ondergeschikten spraken op een toon die bedroevend mocht heeten in de negentiende eeuw; middeleeuwsche figuren, geschikt om omringd door edellieden en pages ter valkenjacht te gaan, en hun minnaars te laten sterven, voor hun grillen, zonder de minste wroeging. Hun grootste genot was altijd geweest de vergeelde familie-archieven na te gaan; te spreken over het voortleven van stamboomen, of het uitsterven ervan te bejammeren. Het wapen der van Heeghens borduurden zij in zijden salonbehangsels, en zij verknoeiden heele dagen trachtend voorvallen uit 't leven der vorig'eeuwsche van Heeghens te vereeuwigen met gobelinsteken, als de jonkvrouwen van weleer, die tantes Henriette en Aline. Een borduur- en wapenmanie hadden ze. De Rhems overdacht dit alles en vreesde voor Edith. Wonderlijk genoeg was de eenige persoon voor wie Edith een beetje ontzag had: Mare. Mare hielp haar mee opvoeden. Was zij stout geweest dan dwong hij haar met zijn ernstige, bruine kijkers vergiffenis te vragen aan „nou-nou" aan heur ouders, aan hém. Maar het was een moeilijk werk. Het kind kón geen vergiffenis vragen. Ze kon zich niet buigen. Fier, mooi en slank stond ze met opgericht hoofd, waar ze nederig had moeten bukken. Was dat een kind om geen naam te hebben? Haar heele persoonlijkheid riep, dwóng er om 1 Het trotsche bloed der van Heeghens blauwde haar door de aderen. Mare noemde haar .Prinsesje" en dat was ze. Geen prinsesje had fierder, vorstelijker kunnen zijn. Misschien was menig kind van koninklijken bloede minder prinselijk in zijn allures, dan dit kind zonder naam. 44 KLEINE EDITH „Mijn straf I" zei de vader met pijnlijken weemoed, „en mijn noodlot." Ze deed zoo raar met Mare, die kleine Edith. Ontegenzeggelijk oefende hij grooten invloed op haar uit en zekere bekoring. Kwam dit, omdat dezelfde goede, eerlijke, zachte vrouw hen gevoed had? Het was een raadsel, een natuurraadsel, onverklaarbaar als heel de natuur. Soms kwam haar kleine, trotsche kinderziel in opstand tegen zijn gezag. Ze Stootte hem van zich af, ruw, woest, als wilde ze zeggen: „Hoe durf jij, mijn mindere, mij bevelen?" Op andere tijden was ze innig lief met hem. Eens, haar ouders waren op reis naar Engeland, dat de baron Agnese wilde laten zien en Margarita was te Napels achtergebleven met beide kinderen, eens, schreide ze om hem. Ze was stout geweest, heel stout. Moedwillig had ze zijn mooie prenten bedorven en verknoeid. Zij had den kleinen artiest beleedigd in dat wat hem het dierbaarst was. Zijn kunstelooze uitingen, zijn stamelende pogingen om met verven te zeggen, dat hij de aarde, het leven heel mooi vond hij koesterde ze, zooals zijn moeder hem koesterde. Het was net of Prinsesje iets verscheurd had in zijn zieltje. O, wat deed 't hem pijn daarbinnen 1 Zijn werk geminacht, gesmaad, gehoond door zijn lief stel Neen, zoo had hij haar nog nooit aangekeken. Hij keek nog trotscher dan zij. Toen had zij haar meerdere erkend. En toen zij hem, in een andere kamer, stilletjes hoorde snikken over de verscheurde prenten, pathetisch in zijn beproeven om de snippers weer aan elkaar te lijmen, deed haar hartje ook pijn. „Nou-nou 1" tjilpte ze zilverig als haar moeder. „Je ne le ferai plus .... ik heb spijt nou-nou .... Zou hij weer goed op me willen worden?" „Edith moet het hem vragen!" zei nou-nou. KLEINE EDITH 45 De baron wilde niet, dat de min, die nu kinderjuffrouw was, ooit „mademoiselle" zou zeggen. Het kind zou dan nog trotscher worden. Ze sloop de andere kamer binnen, sloeg haar mollige armpjes om Marcs hals en zei schreiend: „Je ne le ferai plus, petit Mare! Me pardonnes-tu? Je serai sage." Hij nam haar in zijn armen tot eenig antwoord. Zijn hartje bonsde, zijn groote oogen schitterden. Hij had een overwinning behaald, en die was hem meer waard dan zelfs de geliefde prenten. Hij kon het nauwelijks gelooven, dat ze uit eigen beweging tot hem gekomen was. Zij, die anders gedwongen moest worden vergeving te vragen. Zij bleef den heelen avond op zijn knieën zitten en speelde met hem en streelde en kuste zijn wangen, zoo blij was ze terug te hebben wat ze bijna verloren had. Ze beloofde voor hem te teekenen heel mooie, mooie prenten. En hij lachte en liet zijn schitterend witte tanden zien, waar zij tegen klopte met haar poppenwijsvingertje; ze dacht dat ze die er zoo uit kon halen, en hij lachte nog meer, omdat dit niet ging. Hij ging mee haar naar bed brengen en ze danste voor hem op haar bloote voetjes, in haar batist, laag uitgesneden hemdje, waaruit haar poezele schoudertjes kwamen, aanbiddelijk in haar onschuld. En hij kuste haar bloote voetjes. Hij vond ze mooi, o zoo mooi! Zijn artistiek gevoel zei hem dat dit meisje prachtig was. Alleen in dat artistiek voelen en denken was hij Andere kinderen vooruit; overigens was hij kinderlijker en eenvoudiger dan de meeste. Prinsesje lag in bed. Mare ging ook. Hij sliep in een kamertje naast haar. Nou-nou was bij hem. Eensklaps hoorde nou-nou haar klagend roepen. „Qu'as tu donc chérie?" vroeg Margarita, zich bezorgd over haar heen buigend. „Leg me naast Mare. Ik ben hier zoo alleen. Ik wil bij Mare slapen." 46 KLEINE EDITH -Maar kindjelief, dat gaat niet. Ga nu zoet slapen. Zal nou-nou zingen van „la petite Savoyarde?" of Je petit lapin?" versjes waar Agnese wijsjes op gemaakt had. „Neen, neen," dwong Edith schreiend. „Ik wil bij Mare. Ik vind 't zoo prettig dat hij niet meer boos is." Er was niets aan te doen. Wat ze wilde, w i 1 d e ze. Margarita kon haar niet aan haar lot overlaten. Ze zou zich ziek schreien of schreeuwen. Enfin, als ze maar goed en wel in slaap was, dan zou nou-nou haar wel opnemen en in haar eigen bedje leggen. Mare woelde veel te veel en hij had zoo'n klein bedje, het was ook veel te benauwd in zijn kamertje. Mare ontving haar met open armen. Hij stond overeind in bed, om haar met alle honneurs te recipieeren. Wat een kolossale eer voor hem 1 Prinsesje wilde zijn legerstede met hem deelen. Was 't wel waar? Zij sliepen gearmd in, en het zwarte krulkopje boog zich beschermend-teeder voorover naar het rosgouden, dat tegen zijn schouder leunde. Aan eiken kant op het witte bovenlaken lag een handje, een bruin en een rose. Zij hadden eerst nog gespeeld dat ze een wandeling maakten langs de zee. Zi] speelden dat meer, dan was hij papa, zij mama. Nu waren ze visscher en visschersvrouwtje geweest. En hun kinderen hadden ze thuis gelaten, daar paste nou-nou op. Margarita's schouders hadden geschokt van stillen, inwendigen lach. „Ik zal goed op haar passen, petite mère!" had Mare, trouwhartig beloofd. „Ik zal me zóó voorzichtig omdraaien, u kunt niet begrijpen hoe voorzichtig. Want natuurlijk ik kan den heelen nacht niet op één kant blijven liggen." Als de meid of Margarita kwamen om Mare te roepen, zochten zij gewoonlijk aan het voeteinde van het bed naar zijn hoofd. Meestal lag hij als een kluwerf aan dat voeteinde ineen, met al het dek aan den anderen kant. Margarita wachtte. Wel twee uur bleven zij zoo stil liggen. KLEINE EDITH 47 Nog in den slaap hield Mare zijn belofte. Hij had het zich ook zoo stellig voorgenomen. Toen lieten de armpjes elkaar los en hij draaide zich om, veel minder ruw dan gewoonlijk. Hij droomde zeker van haar. Zij lag stil, met open mondje. Zacht ademde ze. „Nu moet ik haar wegnemen!" dacht Margarita. In den slaap stribbelde Edith tegen. Ze protesteerde. Maar ze was nu machteloos en werd weer in haar eigen ledikantje gelegd. Margarita opende even het raam en keek uit in den zoelen zomernacht Groote sterren flonkerden, los net van zuivere, tastbare diamanten, aan het donkerblauw daarboven. In de verte murmelde de zee een gebed voor de dooden, die zij op haar bodem in slaap had gewiegd. Balsemende, zoete geuren stegen op uit den tuin, stegen op allerwegen. Jasmijnen en rozen spraken. Margarita trad op het balcon en tuurde den tuin aan de voorzijde in en op andere villa-tuinen neer en in de verte op gril van cypressenboschjes en witte villa's, en een verschiet van maanlichte zee. Zij dacht aan haar man in Zuid-Amerika en aan Marc's toekomst. Zij bad voor haar man, zoo hard werkend in den vreemde en voor haar gerust slapend kind en voor haar goeden heer en mevrouw, ver over de zee. De flonkerstralen der groote sterren weefden om haar hun zilveren licht. Nog nooit had zij sterren zoo groot gezien. Het scheen haar of zij nader tot God kwam door die reusachtige diamanten. Als vrome katholieke maakte ze het teeken des kruises. De hemel keek haar aan met oogen. Ze werd angstig. NEGENDE HOOFDSTUK AGNESE GAAT HEEN Agnese kwam met haar man uit Engeland terug; ze zag er bleek en vermoeid uit. Ze was ziek geworden in dat veel 48 AONESE GAAT HEEN koudere klimaat, hoewel ze er in den voorzomer was heengegaan. Ze hadden er kennis gemaakt met een familie, waarvan de vrouw des huizes in vroeger jaren Ernest's moeder had gekend. In Schotland hadden ze met die familie gelogeerd in één hotel en er werd op aangedrongen dat zij eenigen tijd zouden komen doorbrengen op het buiten dier familie in den omtrek van Londen, Egerton House. Die menschen waren zoo vriendelijk, Ernest kon niet weigeren. Als jong meisje had de oude dame een vriendin in Holland gehad en was door deze veel in aanraking gekomen met Ernest's moeder. Het deed hem goed haar te hooren spreken over den tijd, toen zijn moeder nog jong, opgeruimd en frisch was. Het bevreemdde hem dat ze dit alles ooit was geweest. Hij had haar nooit anders dan treurig gekend. De dame vroeg naar de bloedverwanten zijner moeder. „Allen dood!" zei hij. Zij schudde het hoofd. Ze was een oude vrouw en had al zoo velen zien weggaan. Zij en haar echtgenoot en kinderen dweepten met Agnese, die voor hen zong en speelde. Men maakte Ernest een compliment over zijn lief, mooi vrouwtje. Hij was er gelukkig om, want ze was meer voor hem dan hij ooit zou kunnen zeggen en hij was haar eenige, haar afgod. Maar toch . . . Als ze een man had gehad minder verstandelijk ontwikkeld dan Ernest, zou ze niet zoo hebben nagedacht en diep gevoeld. Hij had haar leeren denken. Dat denken was niet goed voor haar. Niet, dat hij ooit zinspeelde op iets, dat haar in 't minst kon kwetsen, maar naarmate haar verstand zich meer ontwikkelde, zag ze welk een valschen stap zij maatschappelijk gedaan had en de gevolgen, die deze stap zou AGNESE GAAT HEEN 49 hebben voor haar kind, welks portretje door haar gastheer en gastvrouw zoo bewonderd werd. Leugen en bedrog, leugen en bedrog! Madame de Rhems noemde men haar. Dat was ze niet! Nu ze in dat lieve huisgezin iedereen geëerd en geacht zag, voelde ze eerst recht in welk een vreeselijken toestand ze zich bevond. Ieder had aanspraak op achting, behalve zij! Hoe heel, héél anders, hoe fier, hoe trotsch zou ze zich gevoeld hebben, ware Ernest werkelijk haar man geweest .. . haar man voor de wet. Met Ernest alleen, omringd door zijn groote liefde, door zijn teedere zorgen, had ze dikwijls vergeten . .. vergeten ook hoe hij leed door hun kind, het kind dat nooit te wettigen was, en zoo sprekend op hem geleek. O die bóóze, bóóze vrouw in Duitschland! Altijd was Ernest ongelukkig geweest door anderer schuld, eerst door zijn wreeden vader, later door zijn ellendige vrouw. Toen zij den eersten avond van haar verblijf op Egerton House met Ernest alleen was, snikte ze zacht tegen zijn schouder: «Lieveling, wat is het leven hard en wreed! Als ze eens wist wie en wat ik ben: die statige, grijze dame, zou ze me dan ook zoo vriendelijk toespreken en liefkoozen? Zou ze me dan hier dulden onder haar dak zonder blaam of smet?" „Als ze alles wist mijn Agnese, mijn vrouwtje, ja!" zei hij, met vaste overtuiging. „Zou ze geen partij trekken voor je wettige vrouw?" „Als ze Johanna kende, [zeer zeker niet. Dan zou ze haar verafschuwd hebben, zooals ik weet dat ze door mijn" bedienden verafschuwd werd, ik spreek nog niet eens van mezelf. Van kennissen kan ik niet spreken, want in haar razende jaloezie wilde ze nooit iemand bij zich ontvangen. 50 AGNESE GAAT HEEN Maar de enkele kennissen, die ik buiten de deur zag, móéten wel geweten hebben hoe ze was, door mijn uiterlijk en door de bedienden, die zich niet zullen gegeneerd hebben het hunne, aan wien ze maar konden, te vertellen. Er moest een wet zijn dat iemand, na vijf jaar samenleving, na vijf jaar ellende met zoo'n wezen, kon scheiden. Zooals zij een vrouw is, zoo zijn er mannen, die hun vrouwen het leven tot een hel maken, en die stakkerts moeten dat ook maar dragen. De wet heeft niet in alles voorzien. Zou de wet in zoo iets kunnen voorzien? Ik weet 't niet. Ik weet alleen dat er niets aan onze positie te veranderen valt, en dat het lot me altijd tegen is geweest en dat jij mij behoed hebt krankzinnig te worden van verdriet. Mijn lieveling, mijn heele leven zal ik je meer dan dankbaar zijn." Agnese sliep niet dien nacht. Zij was Ernest ook innig dankbaar voor zijn liefde, maar zij dacht eveneens na over het ellendige van hun toestand. Waarom, als iemand, zeven jaar lang, gefolterd was door zijn echtgenoote en de bedienden konden getuigen dat haar humeur en karakter ondraaglijk waren, waarom kon hij dan niet vrij worden gemaakt? En andersom moest het ook zoo zijn: een vrouw die leed door het ondraaglijk humeur van haar man, moest eveneens door de wet van hare boeien kunnen ontslagen worden. Als men zeven jaar heeft geleden is dat toch lang genoeg ... „Een man die een broodje steelt, komt in de gevangenis, maar de eene echtgenoot die den andere doodfoltert kan dat straffeloos doen." Zoo dacht Agnese. Maar wat helpt denken? Zij was maar een eenvoudig schepseltje, dat niets wist. Zij was niet zoo wijs, als de mannen die de wet hebben gemaakt. Het vele denken en zich zenuwachtig maken, gepaard aan een gevatte koude, bezorgden haar een koorts. Ernest paste haar trouw op. De Egertons waren meer dan lief voor het jonge AONESE GAAT HEEN 51 vrouwtje. Zij hadden er allen verdriet van. Maar hun lief-? heid en goedheid maakte Agnese nog ongelukkiger. „Ik verdien 't niet 1'' dacht ze, „o, als ze eens alles wisten. Als ze wisten dat ik mijn kind nooit zal durven vertellen wat ik ben. Eens zal ik haar niet durven aanzien. O, mijn kindje, mijn beeldig-mooi, arm kindje, was je maar nooit geboren 1" Want haar trots in haar kind was weg. Ze zag heel goed hoe Edith zou worden. Nooit een liefderijke, volgzame, gehoorzame dochter. „Ze is mijn straf!" dacht Agnese. Ernest en Agnese keerden terug naar Italië, naar Napels. Agnese was nog niet beter. Agnese werd nooit beter. Langzaam kwijnde ze weg; ze had geen moed om te blijven leven. Ze zag Edith opgroeien, een echte spruit van den ouden stam, vol hoogmoed en familietrots. Het bloed laat zich niet verloochenen. Het heerlijk klimaat van haar eigen land, Ernest's overgroote liefde mochten haar niet baten, altijd werd ze gekweld door angst en zorgen over Edith's toekomst. In haar graf zouden ze tot haar komen de verwijten van haar kind, dat zou zeggen: „wat heb . je me gemaakt ? Waarom ben ik in de maatschappij zooveel als het redeloos dier langs den weg?" „Waarom zal ik mijn ouders nooit kunnen noemen? Waarom ben ik in de wereld?" En elke twee jaar zond Johanna haar man een duivelschen brief.door bemiddeling van Ernest's notaris. Zoodra Ernest het postmerk zag, verscheurde hij dien brief. Maar toch herinnerde de epistel hem aan den keten, dien hij voortsleepte voor eeuwig. 52 AGNESE GAAT HEEN En het lijden groefde zich meer en meer in zijn trekken. Soms kon hij zijn kind niet aanzien. Agnese zag het en leed ook in stilte nog meer. «Zij is zijn wettige vrouw, zij blijft het, maar ik, o God, wat ben ik?" Toen Edith nog geen zeven jaar was, knielde Ernest snikkend aan Agnese's sterfbed. Mooi als een engel lag zij daar. Zij nam een lang en hartbrekend afscheid van hem. Hij was radeloos in zijn groote wanhoop. „Mijn lieveling, mijn allerliefste, o, ik kan je niet laten gaan, ik kan niet. O, waarom laat je me weer alleen in die wreede wereld, waar alles hard is en slecht en koud? Rust er dan een vloek op me, dat alles wat me lief is me wordt ontnomen? Agnese, mijn vrouw, mijn eigen vrouwtje! O God, neem haar niet weg van me! Ik kan niet zonder haar leven!" En wild, hartstochtelijk drukte hij zijn heete, koortsachtig gloeiende lippen op de hare, die reeds verbleekten, als de bladen van een stervende bloem. Hij kuste haar groote, holle oogen, heur prachtige zijden haar, met den blauwen gloed. „Licht van mijn leven — mijn leven zelf " fluisterde hij heesch, afgebroken. „Alles wordt weer donker voor me." Zij was vol medelijden voor hem, vol droefheid en medelijden. Als een madonna op haar kind, zoo keek zij met haar brekende oogen op hem neer, met schatten van oneindige teederheid in hun stervenden glans. Met inspanning van al heur krachten legde zij zijn arme moede hoofd aan heur borst en kuste en suste hem en fluisterde hem lieve woordjes toe van troost en bemoediging. „Liefste, wees sterk om mijnentwille, laat me in vrede sterven. Ik ga je maar voor AGNESE GAAT HEEN 53 naar een land, waar geen wetten zijn dan die van rechtvaardigheid. God alleen is rechtvaardig. Hij zal oordeelen en mij aannemen in genade, ik weet 't. Ik dank je zoo, o ik dank je voor zooveel liefde en trouw. Je bent mijn alles geweest. Vergeef me toch dat ik je levenspad kruiste en je nog meer deed lijden. Ik heb veel nagedacht over.... haar. Zal ze me ook eens vergeven? Zal ze ooit berouw hebben, tot inkeer komen van haar leelijk-doen? Ik zie nu helder, want ik sta tegenover het groote licht, dat uitgaat van een vriendelijken God, een God die liefde is. Hij zal ook haar helpen, omdat zij niet weet wat zij gedaan heeft " „Kind," stamelde hij, „neem dien troost mee in het graf: in mijn oogsn ben je meer dan heilig. Als ooit iemand je naam mocht beleedigen, wil ik voor je naam, den naam van mijn vrouwtje, sterven. Je sterft om mij, om wat ik over je gebracht heb —i k heb alleen schuld, ik ellendig wezen " Zwaar hijgde ze van inspanning, hij wischte haar voorhoofd af. Zij verlangde naar Edith en omhelsde het kind lang en innig. „Kindje, mijn lief kindje, beloof je mama, dat je goed en braaf zult zijn? Mama gaat van je weg — en ziet je nooit, nóóit weer. Zoen me voor het— laatst!" haar stem was volkomen toonloos. Zij kon ternauwernood meer spreken. Edith schreide, beangstigd door dat sterfbed waarop hare uitgeteerde moeder lag, beangstigd ook door het woeste, harde snikken van haar wanhopigen vader, door het hevige schreien van Margarita en Mare, door de sombere gestalte van den priester, die geknield bad voor Agnese. Zij kuste hare moeder en omklemde haar. Margarita en haar zoontje traden nader. „Zorg voor mijn man, voor Edith!" fluisterde de arme. 54 AGNESE GAAT HEEN Zij konden slechts knikken. De priester diende haar het laatste oliesel toe; de dood was nabij. Hij had tot haar gesproken liefdevol en vertrouwelijk. Hij was een goede, oude, wijze man. En hij wist dat God andere schuldigen aanwijst, dan de menschen aanwijzen, in hun aanmatigende nietigheid. Voor zij afscheid van iedereen nam, had zij voor hem gebiecht en het had haar zeer verlicht. Zij kon nu kalm heengaan. Zij bleven allen wachten allen om haar bed Zij lag met gesloten oogen en hijgde zwaar. De doodstrijd nam een aanvang. Het was gedaan. Vredig lag zij daar op heur blank bed. De priester prevelde gebeden. De gele schijn der brandende kaarsen wond een zacht gelen schijn om haar mooie kopje met zijn lijst van blauwzwarte haren en zijn rustigen stervensglimlach. En snikkend lagen zij die haar liefhadden, neergeknield. Ze was voor altijd van hen heengegaan. Ze had uitgeleden heur leed. In Rome had ze willen sterven, daar waar heur kind geboren was. Dezelfde priester die Edith gedoopt had, had haar het sterven lichter gemaakt. Ernest achtte dien priester hoog. Hij achtte iedereen hoog die goed was. TWEEDE BOEK EDITH «<»>0«<»C>00«»>CO«0'>00(>0»»*0«»00«00«««»0»0 TIENDE HOOFDSTUK VERANDERINGEN Te Rome werd ze begraven. Een wit marmeren kruis, een wit marmeren grafsteen, waarop in gouden letters niets stond dan Agnese. Maanden lang na haar dood was hij niet in staat zich los te rukken van de stad waarin ze gestorven was. Hij was geheel grijs geworden. Margarita en haar man, die, even na Agnese's dood was teruggekomen, maakten zich bezorgd over hem. Zij lieten een dokter roepen. Deze drong er op aan dat hij zou gaan reizen. „Het leven is me onverschillig]" zei hij dof en lusteloos. „Dat mag 't u niet zijn, denk aan uw kind. 't Wordt zoo warm hier ook, met den zomer. Doet u een zeereis, de hitte hier énerveert u." Ernest dacht aan de goede menschen, die hij in Engeland had ontmoet. En naar Engeland ging hij met de Cloches en Edith. Wat moest hij met dat kind aanvangen ? Met den dag werd zij koppiger, ondeugender, eigenzinniger. Naar een kostschool kon hij haar niet zenden. Men zou misschien haar 58 VERANDERINGEN geboorte-akte eischen, en geen hoofd eener fashionable school zou Edith toelaten, wetende wie het meisje was. Hij raadpleegde de oude mevrouw Egerton, die met hem schreide om Agnese's dood. „Edith moet haar hoofd leeren buigen \" zei ze, „ik weet een goede, strenge gouvernante voor haar." Hij werd nog zoo geheel in beslag genomen door zijn leed, dat hij met vreugde de zorg voor het kind aan anderen overgaf. En de kleine vond het prettig dat zij kwam te wonen in een groot huis, met veel dienstboden die haar eerden en ontzagen en gehoorzaamden als hun kleine koningin. Ze spartelde wel eerst tegen, als miss Colly, de geleerde gouvernante, haar dwong zich te onderwerpen, maar weldra zag ze dat er met de gouvernante niet te spotten viel, dat deze haar niet verwende zooals papa, mama en Margarita altijd gedaan hadden, en ze berustte zuchtend. Spoedig kreeg ze ook een heel hoogen dunk van de bekwaamheden dier gouvernante, die ze knapper achtte dan papa. Haars vaders tranen verveelden het kind, ze kón niet begrijpen dat iemand zóó lang bedroefd kon zijn. Zij had een week lang eiken morgen gehuild, maar meer kon ze nu ook niet schreien. Ze stond heur vader zoo koel verstandig aan te kijken, als hij stil voor zich heen weende, dat hij haar onwillekeurig wegduwde. En dan nam hij haar weer op en klemde haar hartstochtelijk in zijn armen, en vertelde haar dat hij nu niets had dan haar en zij niets dan hém, want dat mamaatje nóóit, nóóit meer zou terugkomen. Hoe innig dankbaar zou hij geweest zijn, had ze haar armpjes vrijwillig omzijn hals geslagen. Nu deed ze het gedwongen en liet terstond hooren heur wrevelig: „Papa heeft Edith's jurk gekreukt," of „papa heeft Edith's ceintuur los gemaakt." Wat kon hém jurk of ceintuur schelen, het VERANDERINGEN 59 eenige dat hem nog restte van zijn armen dooden schat, ginds in heur eenzaam graf, was immers zij, dat rosgouden kroeskopje! Miss Colly, hoewel zeer geleerd, was de dochter van een armen schoolmeester, maar dit verhinderde niet, dat, nu ze sedert jaren als onderwijzeres verkeerd had onder de aristocratie, mejuffer Colly meende dat dit verkeer haar tot een lid der „upper ten" had gemaakt en zij was dus, zooals het meestal gaat met zulke menschen, „plus royaliste que le roi." Agnese had heur kind geleerd te geven aan allen, die de hand uitstrekten om een almoes, miss Colly liet vrij handen uitstrekken, geven deed ze niet en zij liet ook volstrekt niet toe, dat Edith gaf. „Die vieze menschen aanraken, wel foei I Hoe unladylikel" Als er iemand ooit veel gebruik maakte van het bijv. n. w. „shocking" dan was het mejuffer Colly, met heur tanig gelaat van „femme savante," heur groengrijze oogen en grijzend bruin haar, strak weggetrokken van heur voorhoofd en in een knoop boven heur hoofd gelegd. Ze bekeek de wereld door een lorgnet met zwart hoornen montuur, waaraan een dik koord. Beminnelijkheid weerspiegelde zich n i e t op haar koude, harde, vaste, strenge trekken en beminnelijkheid was ook niet te vinden onder mejuffer Colly's eigenschappen, het was een veel te zwak iets, en zwakheid was dwaasheid, dwaasheid was unladylike, leerde zij Edith, en het kind luisterde gretig toe, die vermaningen strookten volkomen met hare neigingen. Miss Colly trachtte elke frissche, edelmoedige, spontane gedachte bij Edith uit te wieden, met dezelfde zorg waarmee de tuinman wilde plantjes wiedt uit bedden als haringsla, waar stengeltje naast stengeltje, knopje naast knopje, en blaadje naast blaadje groeit, in symmetrische orde en correctheid. En zoo groeide Edith op, prachtig mooi met haar rosgouden krullen, interessante zwartgrijze oogen en blanke tint, maar koud als marmer, onlief, stug, norsch. 60 VERANDERINGEN Het was mejuffer Colly altijd een doorn in het oog geweest dat de baron, die het grootste gedeelte van het jaar buitens-' iands doorbracht, zooveel ingenomenheid betoonde met de Cloches, en zij besloot ten minste te maken dat Edith de malle gewoonte het varen om van Mare te spreken als van een broertje „Men moet zich nooit op gelijken rang stellen met zijn minderen V zei mejuffrouw Colly, „dat moet beneden ons zijn " Eens op een dag ontmoette Mare, die te Londen een teekenacademie bezocht, Edith in den breeden corridor „Kom eens hier, chérie!" zei hij opgewekt, „ik heb hier zulke mooie schetsen." Hij stak de hand naar haar uit Edith schudde trotsch haar goudlokkig hoofdje en verkondigde op wijzen toon: „Mijn papa is baron, jij bent maar de zoon van een huishoudster. Ik mag niet meer spelen met je '* Marcs groote bruine oogen fonkelden van woede Als ze hem een harde slag in het gezicht had gegeven, had ze hem met meer pijn kunnen doen. Er sluimerde veel hartstocht onder zijn oogenschijnlijk kalme natuur, het zuidelijk bloed deed zich kennen, op zoo'n oogenblik. Hij balde de vuisten beet zich op de sidderende lippen en siste eindelijk • Cettê femme, cette meess Colly, ah je la déteste, je la hais"l Dat is haar werkl Zij stookt je tegen ons op. Zoo'n allerakeligst wezen! Zoo'n tang! Wat denkt ze wel? Vertel haar maar, dat ze even goed door de wormen zal worden afgeknaagd als wij, na haar dood! En dan zal ze er heelemaal mooi uitzien, ze is nu al niet vet! " „Bah!" zei Edith, „wormen .. .." ze rilde „Ja, wormen!.... bah?.... ja, die malle trots is ook bah! Je papa zou er wraak over roepen, die is zoo niet hij zei eens tegen me dat er op 't laatst niets van ons' overblijft dan een hoopje stof, en dat 1 eene hoopje niets beter is dan 't andere .... koningen en keizers vergaan ook Jij bent mets meer dan ik!" VERANDERINGEN 61 De conservatieve Edith vluchtte zoo gauw mogelijk naar de schoolkamer, om haar wedervaren te vertellen aan miss Colly, en de gouvernante glimlachte sluw-zegevierend. Haar doel was bereikt; het adellijke en het democratenbloed druischten tegen elkaar in en de harmonie was voortaan ver te zoeken. Mare, met jongenstrots, deed of hij er niets om gaf als Edith, na dit ouderhoud, heur hoofdje voor hem omdraaide, maar het verdroot hem meer dan hij iemand kon zeggen. De kleine prinses oogde hem steeds na, als hij voorbij was, maar hij bleef even koppig en fier als zij, en hij keek volstrekt niet nog eens om, zooals zij wenschte. Even nadat zij zich in Engeland gevestigd hadden in het huis van den baron, waar Margarita huishoudster was en haar man bottelier, werd den Cloches een dochtertje geboren; Rose-Ernesta-Agnese. Het was een ziekelijk, zwak kindje» maar gelukkig bleef het leven, en toen het een paar jaar oud was, vroolijkte het de huiskamer op, met levendig fransen kindergebabbel. Het verdroot Margarita zeer, dat Edith in het geheel geen notitie van heur kleintje nam, toch wilde zij er den baron niet over spreken, en verbood Mare eveneens dit te doen. .Met zulke kleinigheden moeten we hem niet lastig vallen, chéri. Hij heeft al verdriet genoeg." „Kleinigheden!" riep Mare verontwaardigd, „me dunkt, dat 't al erg genoeg is, als ze net doet of we niet bestaan. Neen moeder, wees u maar niet bang, ik zal er haar vader niet over spreken, ze zou werkelijk nog gaan denken dat ik me er wat van aantrok, dat nest." Er kwam een tijd dat Mare niet meer noodig had zich te ergeren over Edith, hij werd naar Parijs gezonden om zijn studiën te voltooien bij een groot meester, die al gauw genegenheid opvatte voor den genialen knaap, met zijn origineele wijze van denken en zien. 62 VERANDERINGEN Mare was een hartstochtelijk colorist, maar de baron had gezorgd dat hij grondig leerde teekenen, eer hij aan de kleuren begon, en had er veel voldoening van toen de fransche schilder enthusiastisch riep, met een fermen slag op Marc's schouder: „Ce garcon dessine comme un ange! Hij wordt nog een prix de Rome!" Ook over Edith's kundigheden had heur vader reden tevreden te zijn. Miss Colly leerde haar vloeiend Engelsch, Duitsch, Fransch en Italiaansch spreken, stampte haar grammaires in het brein, overlaadde haar met sommen, wiskundige problemen, lessen in natuurlijke historie, aardrijkskunde en geschiedenis! en vergat daarbij nooit de grootheid te prijzen van Engeland en zijn wapenfeiten en overwinningen. Edith, die wanneer haar vader in de stad was, Hollandsen bij hem leerde, dat ze tamelijk raar uitsprak, waagde het eens aan te merken dat de Ruyter een even groot zeeheld was geweest als Nelson. „Wat!" riep miss Colly verontwaardigd, „De Roeter even groot als Nelson!.... en hij was maar een Hollander Holland is heelemaal niets op de kaart... de Roeter, indeed!" „Papa zegt dat wij in ons kleine land meer groote mannen hebben gehad, dan u betrekkelijk in het uwe. U hebt niet eens een Rembrandt gehad!" zei Edith, nu heel trotsch op Holland, dat ze nooit had gezien. Doch als er sprake was van grootheid, was ze altijd te vinden. Miss Colly's groenachtig oog vlamde nijdig, maar enfin, ze moest berusten in het feit dat Albion niet kon bogen op een Rembrandt. „Naar, dat die man nu ook juist in zoo een in-'tgeheel-geen-land moest geboren zijn!" Volgens Agnese's wensch nam de baron Edith op haar twaalfde jaar mee naar Rome, waar zij hare communie moest VERANDERINGEN 63 doen. Om het kind te sparen, sprak de priester haar aan als Editta. Ernest leed bitter. Dat mooie, trotsche kind, met een wereld van zelfbewustzijn in de prachtige kijkers, stond daar in haar sneeuwblank kleedje, haar mooi gezichtje kwam als een teedere bloem uit onder de wazige vouwen van haar tullen sluier, ze antwoordde zoo kalm en vlot op al de vragen van den priester en dat mooie kind, hem benijd door zooveel moeders ... kon hij zijn naam niet geven. Op haar gebedenboek, op al haar boeken, stond het zoo fier geschreven: Edith de Rhems van Heeghem... wat een wreede leugen... Zijn vrouw Johanna, die zijn adres op de een of andere manier had uitgevonden, zond hem, steeds elke twee jaar, een brief vol duivelsche hatelijkheden. Hoe juichte ze, dat ze hem kon treffen door zijn kind, hoe genoot ze, omdat dit onschuldig schepseltje zoo misplaatst was in de maatschappij. Na afloop der plechtigheid gingen vader en dochter en Margarita naar Agnese's graf. Purperen, rose en gele rozen en groote paarse violen groeiden rondom, en om het witte kruis wond zich een slinger van rose, purper en helder groen, lieflijk geurend, gloeiend op het kille marmer, dat er als door bezield werd. Margarita en Edith plukten rozen en viooltjes, en Edith vond het bespottelijk dat papa schreiend zijn lippen drukte op het kille kruis. Alsof het er iets van voelde 1 Ernest las dien spot in hare klaar-koele oogen en met een bitteren glimlach dacht hij, hoe dit meisje een echte kleindochter haars grootvaders was, onmachtig hem te begrijpen. O, w a t lag onder dien steen, wat was er over van het 64 VERANDERINGEN liefste dat hij ooit had bezeten? Hij moest er niet aandenken. Hoe benijdde hij haar nu nog haar naïef geloof, haar kinderlijk vertrouwen. Jaren gingen voorbij, en Mare en Rose Cloche stonden eerst bij het graf van hun vader, toen bij dat hunner moeder. De baron wist veel van den dood zijner trouwe dienstbode. Edith schreide even, toen ze aan het sterfbed geroepen werd van, de goede vrouw, die hare eerste schreden geleid, haar gekoesterd, verzorgd en verpleegd had, maar na een paar dagen was er van hare droefheid niets meer te bespeuren, en was ze weer kalm, koeL hooghartig als altijd. „And perfectly correct and ladylike," als miss Colly vond. Mare en Rose betitelden haar nu als mademoiselle. En Marc's bruine oogen lichtten ironisch, wanneer hij het zei: hij kon niet over haar denken als „mademoiselle'*. Hij dacht meer over haar dan noodzakelijk was voor zijn gemoedsrust, want zij bezat een type dat zich onuitwischbaar prent in het geheugen, en waarvan elke lijn gegrift was in het zijne. Uit het hoofd maakte hij sprekend gelijkende portretten van haar, en hoe genoot hij dan van het rechte neusje met zijn fijne onbewogen vleugelfjes, den trotschen mond met de wat volle onderlip, waarin meer natuur zetelde, en de strahronde energieke kin, missend de bekoorlijke weekheid van het kuiltje,. Maar hij zou liever gestorven zijn dan haar hebben doen weten, dat hij haar nog altijd zoo liefhad. Al was hij nu werkelijk „een prix de Rome" en een zéér veelbelovend jong kunstenaar, beschouwde Edith hem toch als een wezen van minder orde dan Herbert Egerton, den kleinzoon van haars vaders oude vriendin, die zich kon beroemen op een ouden stamboom. Herbert was een zeer lang-opgeschoten, vlasblonde jongen. VERANDERINGEN 65 van een goed, bedaard karakter, maar volstrekt geen hoogvlieger. Alleen in sport muntte hij uit, als 'n echte Engelschman. Hij was lang, maar hoe verzonk hij in het niet bij Mare, die maar van middelmatige gestalte was. Marc's geestige, sprekende uiterlijk cijferde het vrij onbeduidende voorkomen van den goeden Herbert geheel weg. En al deed Edith ook nog zoo'n moeite zich in te praten dat dit niet zoo was, en mejuffer Colly, die Mare een pedanten jongen kwast noemde (omdat hij talent had) gelijk te geven, innerlijk kon ze niet anders zeggen dan dat Mare oneindig aardiger en knapper bleek, dan de wel wat saaie, stille Herbert, die haar ook in het geheim aanbad, en niet van haar was weg te slaan in salons en op partijen. Altijd vergezelde hij gedwee haar en zijn zuster Florence, een levendig, oppervlakkig, coquet dametje, dat op zestienjarigen leeftijd smoorlijk van Mare werd, naar „avondjes" en tentoonstellingen, en er waren tijden, dat freule Edith alle mogelijke moeite had om niet in zijn bijzijn te gapen achter haar waaier, zoo „zwaar-op-de-hand" vond ze hem. Ze ergerde zich dood over de levendige Florence, die als Mare zich in de season in Londen bevond met hem ging rijden in Rotten Row en zorgde dat haar papa schilderijen van hem kocht, en dat hij gevraagd werd op de partijen der Egertons en kennissen. „Zwijg!" riep Florence, „ik vind hem een snoes, en hij is honderdduizend domme lords waard — en duizend Herberts. Ik wou dat hij me vroeg als ik achttien was— óf ik hem nemen zou alleen zou ik bang zijn dat papa en mama met hun aristocratische voorbeelden zouden aankomen." „Florence, je bent bepaald niet wijs!" zeide Edith geërgerd, „en dat is alles wat ik zeggen kan." Miss Colly dweepte met Herbert, en vond hem „the pink of propriety and correctness." Dat de jonge man geen 66 VERANDERINGEN talenten bezat vond ze minder, dit was niet noodig voor iemand die van patricische familie was en zoo rijk .... „en hij moet nog zooveel erven, lieve." Dat lieve was zoo een koud gewoontewoordje van miss. Als de baron of de heer Egerton Marc's buitengewone talenten prezen, zeide miss Colly nijdig: „Gekheid, lieve, het is hem net zoo min aangewaaid als mij, hij heeft hard moeten werken om er te komen." Dat er iets bestaat door het hardste blokken niet te verkrijgen, daaraan wilde miss Colly niet gelooven. ELFDE HOOFDSTUK ROSE GAAT DE WIJDE WERELD IN Rose was als zevenjarig kind door vader en moeder Cloche naar een tante in Frankrijk gestuurd: men was bang geweest dat het gure, noordelijke klimaat met strookte met het teere gestel van het kind. Na Margarita's dood had de baron, haar voogd, haar dolgaarne bij Edith en mejuffer Colly laten wonen, maar Rose voelde zich zoo ellendig schuw en onbeholpen tegenover de mooie, voorname „mademoiselle", en was zoo doodsbang voor de strenge tanige gouvernante met het vreeselijke lorgnet en het nijdige, zwarte koord, en smeekte zoo hartroerend naar „tante" te worden teruggezonden, dat de heer de Rhems zuchtend toegaf. Hij zag ook wel in, dat Rose nooit Edith's sympathie zou verwerven, en had hij maar half kunnen gissen hoeveel schuld miss Colly daaraan had, hij zou de gouvernante wel eens duchtig onder handen hebben genomen. Toen Rose zestien jaar was, stierf de tante en het kind ROSE GAAT DB WIJDE WERELD IN 67 stond nu zoo goed als alleen, want Mare was altijd reizende en trekkende, en kon haar onmogelijk bij zich hebben en andere bloedverwanten bezat ze niet. Ze was een energiek, moedig jong ding. Eens was heur moeder de wijde wereld ingegaan, zoo zou zij ook doen. Een agentschap dat jonge meisjes aan betrekkingen in het buitenland hielp, verschafte er haar een in Holland. Een dame, hoofd van een instituut, even buiten Rotterdam, verlangde een fransche helpster voor hare kleinste leerlingen tegen een klein salaris, kost en inwoning, en gratis onderricht in verschillende vakken, waardoor de assistente zich verder zou kunnen bekwamen voor het geven van onderwijs. Na eenig aarzelen gaf de baron zijn toestemming, liet door zijn notaris in Holland informaties inwinnen, die gunstig luidden, gaf Rose een mooi cadeau in geld voor een uitzet enz., en op een buiïgen Maartdag arriveerde mademoiselle Cloche voor een groot, lichtgrijs gebouw met veel langwerpige ramen en een kolossale voordeur met blinkend koperen naamplaat, waarop stond gegraveerd: H. C. TEN KOELEN. Kost- en dagschool voor jonge dames. Weinig dacht Rose' wat die kostschool voor haar zou doen en hoe haar verblijf aldaar weer in verband zou komen te staan met veel in Edith's later leven. Dit kon Edith nu ook niet gissen, toen ze tot miss Colly zeide dat Rose ten minste gezond verstand genoeg bezat in te zien dat freule de Rhems niet van haar gediend was. „Je zoudt 't niet van een C1 o c he verwacht hebben 1" liet miss zich hooren. Men liet Rose in een dompig spreekkamertje, en daar verscheen al spoedig de directrice, een dame met een massa stroogeel Batavierenhaar op het paedagogen hoofd, met gezond bloed, dat rozig scheen door een blanke, met sproeten bezaaide 68 ROSE OAAT DE WIJDE WERELD IN huid en plompe steenige trekken. Uit steenige oogen, schelblauw als turkooizen, keek ze schuin de wereld in, en aan haar breede kin groeide een korte franje van gele, stugge, glinsterende haren. Deze dame had een erg steil-stijven mannelijken gang en maakte een erg stevig-vierkanten indruk op Rose. En haar taal was zoo harkerig stijf. Mej. ten Koelen zoog hare hardroode lippen in en tuurde naast Rose héén, maar nam op die manier het uiterlijk van het meisje beter in zich op dan honderd andere menschen die iemand openhartig aankijken, zouden gedaan hebben. Het viel haar mee dat Rose heel lang was voor haar leeftijd, de kleintjes hadden in den regel ontzag voor lange secondantes. Na een welkom, kort en koud-vriendelijkjes, volgde Rose haar door een lange gang, met een massa witte kinderschorten aan kapstokken tegen de gewitte muren, naar de eetzaal, waar aan een puntje van een kale lange tafel, een paar boterhammen met koud vleesch en een glas bier gereed stonden. Terwijl Rose at en dronk moest ze verscheidene vragen beantwoorden over leermethodes in Frankrijk, en daarna werd ze naar de slaapkamer gebracht, welke ze moest deelen met heur leerlingen, die zoo dadelijk zouden komen. «Wat heeft ze een raar accent als ze Fransch spreekt," dacht Rose, en zette zich in afwachting op een der smalle bedjes neer. „Is dat nu mijn mooie taal?" Rose was hoekig, mager, schraal en plat van gestalte, en toch had zij het onnavolgbaar gracieuse aan Francaises eigen. Haar mond was te groot, haar echt fransche wipneus had te losse wijde vleugels, heur trekken waren onregelmatig, maar alles werd vergoed door een paar heerlijk-mooie, tintelende kijkers van een warm fluweelig bruin. Heur haar was bruin, en achteloos, bijna slordig gekapt. Zoo zat ze daar in haar donkerblauw japonnetje in het ROSA GAAT DE WIJDE WERELD IN 69 schemerduister, heur lange handen op heur schoot, een groote plek wit. Lachend fluisterend, gicgelend kwamen de kinderen binnen, vast besloten de nieuwe juf te plagen als ze een sulletje was. Rose's lief en vriendelijk: „bonsoir chéries I" ontwapende hen echter geheel en al, en spoedig waren zij en Rose de beste maatjes. Rose placht tranen te lachen om hun grappig hollandscheschoolkinderen-Fransch, en zij om haar gebrekkig Hollandsch, Rose stond in het eerst verstomd over verzoeken als: „Mamzei puis-je mópsantee?" „Mópsantee? Qu'est ce que c'est que ca? A-t-on jamais entendu rien de plus sotl" Alle kinderen wezen gelijktijdig naar de deur, schreeuwend : aller la! aller dehors." En Rose lachte maar, eindelijk zeggend: „Ah j'y suis!" Uitkaan de kaam. Mais oui, allez toujours." Rose ontving ook allerlei vertrouwelijke mededeelingen van de kinderen, die haar „een snoes" en „een dot" vonden en haar o. a. vertelden: dat juffrouw ten Koelen wel nooit zou trouwen, want had mamzei wel gezien wat een baard ze had ? enz. enz. En er was werkelijk een papa die mej. t. K. niet graag op een zoen wilde traktereen, om den baard voornoemd. Het viel Rose op dat juffrouw ten Koelen, die de gewoonte had door de gangen te sluipen en aan alle deuren te luisteren, altijd een epidemische verkoudheid in de klasse aanbracht, de zakdoeken waren ten minste zoo druk in de weer, na het hooge bezoek. De directrice's ijskoude, meestal straf-belovende woorden droppelden neer op de kleinemeisjes-gemoederen als een waterstraal uit een niet geheel dichte kraan: klek-klek-klek-klek. De sleepende, afgemeten stem, verdubbelde alle klinkers en men hoorde: bóóven, néémen, naamen, bééter enz. enz. 70 ROSE GAAT DE WIJDE WERELD IN Mejuffrouw ten Koelen was even naijverig op iets dat zweemde naar spontaan talent als haar collega Colly, en werd Rose in het eerst wel eens gevraagd op gezellige avondjes, waarop alle secondantes verschenen, weldra liet men haar aan haar lot over, want ze speelde te goed piano en ze kende veel te veel van de talen voor haar leeftijd. Wie Rose vooral het leven lastig maakte, was de onderdirectrice mejuffrouw Teeuwisse, een zeer vrome dame, die het misschien wel goed met haar vroomheid meende, maar dit dan verkeerd uitte. Vóór het eten bad en na het eten dankte ze, met een ijver die lofwaardig mocht heeten. Vooral wanneer er een vreeselijk leven van aan-tafel-komende of van-tafel-gaande élèves was, dacht Rose dikwijls: „Hoe kan het mensch haar eigen woorden nog verstaan?" Maar het merkwaardigste van mej. Teeuwisse was wel dat zij twee geheel verschillende gedachtenloopen volgde; en dat zoodra ze hare gedachten aftrok van den Heire (ze had een erg amsterdamschen tongval) zij onmiddellijk de daden en gezegden van haar naasten ten strengste veroordeelde. Vooral over Rose Cloche was ze niet uitgepraat en altijd had ze iets aan te merken. „Hoe vind je dat van Rose Cloche, of dit?" Zoo had Rose eens geantwoord op de vragen van een schoolopziener die schik in haar had, en na dien tijd riep mej. Teeuwisse, maar met knipoogje schuin naar Rose: i% Is wel goed als je niet verleigen bint! De schoolopziener had bij ongeluk vergeten te vragen naar de breiboekjes die mej. Teeuwisse had geschreven. Rose moest, na dien tijd, in het bijzijn der heele school van de dames ten Koelen en Teeuwisse veel insinuaties en toespellingen hooren over haar voorliefde voor de sterkere sexe, waarom Rose zooveel gaf als om baksteenen; ze wist ook niet eens wat coquetterie was. „Wat een menschen!" dacht ze dikwijls rood van ergernis, „die moest trotsche Edith eens bijwonen." En ROSA GAAT DE WIJDE WERELD IN 71 dat blozen werd dan natuurlijk voor heel iets anders aangezien. Als mejuffrouw ten Koelen jolig was op een onder-onsje, trad ze geheel buiten haar sfeer, dan was ze niet meer de echte, ontzagverwekkende stijf-steile juffrouw, en verkreeg haar doen en laten iets gemaakts. Gesteld, dat juffrouw Teeuwisse met haar twee-en-vijftig jaar en langgerekt vroom gezicht in gedécolleteerd baltoilet in de kerk ware gekomen, dan zou de gemeente heel wijselijk, dadelijk eenparig geroepen hebben: „Zet dat mensch de kerk uit, dat mensch is niet in haar sfeer!" Nu, zoo ging het met de joligheid van juffrouw ten Koelen ook, want men kan niet ongestraft buiten zijn persoonlijkheid treden. In extra-joligheid speelde mejuffrouw ten Koelen schooltje met groote menschen, en beval zij bijv. haar sterk grijzende boezemvriendin mejuffrouw Krienius in de wieg te gaan liggen of in den hoek te gaan staan. Haar grootste genot was, met een arm uitgestrekt als een horizontale vlaggestok, te commandeeren: „in den hoek, in den hoek!" Als een ander op de piano trommelde bijv. het Io vivat en zij en haar grijzende boezemvriendin elkaar in uitgelatenheid bij de hand namen en om en om dansten met de hoofden door onder de aaneengeketende handen, zooals bij cotillon of quadrille, vond iemand, die er koelbloedig naar zat te kijken als Rose, ze bepaald gek. En menig prettig uurtje bracht Rose in haar eentje door in het eenzame schoollokaal, flauw verlicht door een spaarlampje, bij de herinnering aan dat tooneeltje op den avond van juffrouw Teeuwisse's verjaring. Zoo'n lachbui in een saai, naar bestaan doet zoo goed, precies als een poosje zon op een zeurigen regendag. 72 ROSA GAAT DE WUDE WERELD IN De beste van de heele onderwijzeressenbent vond Rose nog de hollandsche secondante, die in het geheel geen individualiteit bezat en nooit anders dan ja of neen zei, dus ook geen kwaad. TWAALFDE HOOFDSTUK DOKTER RONNINGA Maar al Rose's lachen kon niet verhinderen dat zij, die werkelijk niet heel sterk was, als hare moeder altijd veronderstelde, de gevolgen begon te gevoelen van het overwerken en het zich zenuwachtig maken over nietige, maar aanhoudend terugkeerende plagerijen, zooals niet in suikerzoete boeken, maar in het werkelijke leven de menschen elkaar heel dikwijls aandoen. Ze legde immers niemand wat in den weg, waarom hadden ze het dan altijd op haar voorzien? Als ze niettegenstaande hun zotte plagerijen nu en dan eens van harte vriendelijk tegen haar zouden geweest zijn, zou ze voor haar directrices immers alles over hebben gehad. En ze had zooveel te doen op die school én met haar eigen werk én met les geven én met surveillance; het ging haar krachten te boven. Op een ochtend kon ze niet meer opstaan, ze lag als gekluisterd aan haar bed, en van daar uit zag ze toe hoe de kinderen, die vol deelneming waren, zich waschten en aankleedden. Ze waren stü als muisjes en liepen op hun teenen om haar niet te hinderen. De kinderen maakten de directrices met het geval bekend, en deze kwamen boven, lieten Rose haar tong uitsteken, voelden haar de pols op doctorale wijze, maar schoon zij zoo wijs keken als misschien wijlen Boerhaave, beter maken konden ze haar niet. Zooveel begrepen ze echter wel: dat het noodzakelijk was den dokter te roepen, DOKTER RONNINQA 73 die de leerlingen altijd behandelde: dokter Ronninga. Nu ze ziek was, beklaagden zij Rose, maar ze betwijfelde of het wel van harte ging. De dokter kwam; Rose moest te bed blijven. Het was een wonder dat de directice een jongen geneesheer er op nahield, maar er was anders niet veel gevaar bij dat hij een van de groote leerlingen het hoofd op hol zou maken, zei juffrouw ten Koelen, die nooit een vriendelijk woord van hem gehad had. Naarder, stuurscher, norscher mensch bestond er niet. Misschien had hij daarom zooveel praktijk. Het was een wonder als dokter Ronninga vier volzinnen achter elkaar sprak, of iemand aan wien hij het land had onder het spreken recht in het gelaat zag Ook kon hij niet uitstaan dat iemand hem op de handen keek en gereed stond zooals mej. ten Koelen, elk woord uit zijn mond op te vangen en te critiseeren. Toen zij een uitroep van verontwaardiging slaakte over een vraag die hij Rose deed, en die hij zelf als geneesheer allergewoonst vond, zei hij, met wrevelig handgebaar, alsof hij een lastige bromvlieg afweerde: „Is u ook ervaren in de therapie? Zoo ja, dan zult u weten dat wij dokters de dingen bij den naam noemen, en ons niet kunnen storen aan damespruderie. Als u niet bij dit bed kunt blijven staan, terwijl ik deze patiënte behandel, dan verwijdert u zich eenvoudig. Ik meen tevens dat ik me zoo net heb uitgedrukt als 't kan, zonder onduidelijk te zijn." Zij beet zich op de lippen en bleef. Zij dorst niets te zeggen, en anders was ze toch heusch nooit om een wederwoord verlegen, mejuffrouw ten Koelen. Rose gevoelde zich zeer onprettig, ze had koorts en bleek volslagen machteloos. Groote tranen biggelden haar over de wangen, omdat ze in het huis van die vrouw ziek en hulpeloos lag, terwijl haar moeder dood was, Mare en haar voogd ver af waren. Toch zou ze niet gewild 74 DOKTER RONNINGA hebben, dat iemand hun vertelde van haar toestand. Ze wilde alles maar alleen dragen. Mej. ten Koelen had even de kamer verlaten. „Heb je je dikwijls kwaad gemaakt, kind?" vroeg de dokter in het Fransch. Rose knikte. -Anders zat ik hier dus niet!" zeide hij. „De vermoeienis zou je te boven komen, maar je hebt je te veel aangetrokken wat zij zei. En zij is 't niet waard, meisje, evenmin als iemand waard is, dat je je om hem ergert. Maar daar 't onrecht in deze wereld predomineert, zoo zullen waarschijnlijk wij dwaze menschen steeds voortgaan met ons te ergeren." Hij was, zooals men zei, een akelige, norsche brombeer, die dokter. Hij nam zijn zakdoek, en veegde Rose's tranen bedaard en plechtig af, schudde haar kussen op en keerde het om, zoodat haar gloeiend hoofd nu op den frisschen kant kwam te liggen. Toen trok hij het dek hooger over haar heen. Dat alles deed hij in het belang van de therapie. Als hij een patiënt er bovenop geholpen had, glimlachte hij, maar ook alleen omdat de geneeskunst een overwinning had behaald op de natuur, niet omdat hij sympathiseerde met den zieke. Juffrouw ten Koelen kwam weer binnen; de dokter zat stijf en paalrecht, alsof hij nooit een kussen had opgeschud en nooit tranen had afgedroogd. Rose, die eerst bang voor hem was geweest, hij had zulk een onaangenaam, norsch voorkomen, raakte langzamerhand aan hem gewend, maar toen ze goed aan hem gewende, raakte de buitenwereld voor Rose verloren en werd ze gesleurd naar den donkeren afgrond, die delirium heet. Weken lang werd ze geteisterd door de afschuwelijkste droomen en woedde haar lijden onbeschrijfelijk. Toen ze ontwaakte, recht ontwaakte, vertelde men haar. DOKTER RONNINGA 75 dat ze herstellende was. Ze kon het niet begrijpen, ze voelde zich nog zoo ziek. Door een vriendelijke, vrouwelijke dienende geest werd ze gewaar, dat mej. ten Koelen een zieke in huis zoo lastig vond, en dat een herstellende zooveel noodig had. „Kan iemand dan helpen dat hij ziek is?" vroeg Rose schreiend in haar gebroken Hollandsen. Schreiend ook ontving zij den dokter, die haar onder het oog bracht dat die agitaties zeer nadeelig waren voor herstellenden. „Ik wou, dat ik hier vandaan was! Zou ik niet naar het hospitaal kunnen gaan, tot ik heelemaal beter ben?" „Naar het ziekenhuis?" Hij glimlachte vreemd. „Ja, ik zal zorgen dat je vandaag nog in een ziekenhuis komt." Hij ging naar beneden en zei tot juffrouw ten Koelen: „Wilt u zorgen dat Rose Cloche om half twee aangekleed en warm ingepakt is? Ze gaat naar een inrichting waar ze alles kan hebben wat ze noodig heeft." „En waar mag dat zijn?" Hij noemde den naam der straat waar hij woonde, „ t Is een particuliere inrichting, opgericht door weldadige dames ten behoeve van zieken en lijdenden. Ik wensch u goeden morgen!" en hij liet haar verbaasd staan. Zooveel had hij heusch nog nooit tegen haar gezegd. Zij kon zich niet herinneren of er in de straat in quaestie zulk een inrichting was... och, hij had haar maar wat op den mouw gespeld. Zeker nam hij Rose Cloche mee naar zijn eigen huis. Ja, dat deed hij. Ze liet hem begaan, want niettegenstaande zijn norschheid wist ze zeer goed, als allen die hem kenden, dat hij op end' top een gentleman was. In dekens gepakt lag Rose tegenover hem in het rijtuig, doodzwak maar in-gdukkig dat ze een poosje bevrijd zou 76 DOKTER RONNINQA wezen van de directrice en mej. Teeuwisse, met hun hatelijk gezeur. Het rijden vermoeide haar zeer. „Is ze dat, Hugo?" vroeg een vriendelijke lieve stem, toen de dokter haar zijn huis indroeg. „Ja, moeder. Hebt u alles klaar boven ?" „Alles!" In een zonnig, helder kamertje, werd Rose gelegd in een blank zacht bed, waarin ze vooreerst zou moeten blijven. Ze genoot de meest zorgvolle oppassing van de oude mevrouw Ronninga, die een groot gedeelte van den dag bij haar doorbracht. Mevrouw Ronninga was de beste, aardigste en toch flinkste oude vrouw, die Rose zich denken kon. Als de zon niet scheen, bracht zij haar in de kamer, en spoedig voelde Rose voor haar een liefde die ze misschien niet eens voor heur eigen moeder gevoeld had. Ze vond het heerlijk door die goede, mooie, oude vrouw met haar sneeuwwit haar, vertroeteld en geliefkoosd te worden. Ze stortte haar arm, jong hartje uit en ze vond sympathie en troost. „Ik begrijp 't niet, kleine schalk!" zei mevrouw Ronninga wel eens, „mijn norschen jongen, voor mij blijft hij altijd een jongen, al wordt hij honderd jaar, en hij is nu drie en dertig, heb je heelemaal ingepakt. Hi] heeft zich nog nooit om een jonge dame zoo bekommerd, en dan om zoo'n klein ding van zestien als jij bent! Dadelijk had hij zoo'n medelijden met je en heeft hij me van je verteld, en ik moest en zou je hier nemen, je was zoo eenzaam. Maar wat ik je bidden mag, geen woord aan hem, dan zou hij je misschien nog barsch antwoorden, zoo bestaat hij. Hij wil nooit bedankt worden. O, 't is zoo'n rare sijs." . Rose begon te lachen. Ze zei dat ze veel van den dokter hield, omdat hij zoo goed was. En goed was hij. Bijna eiken dag bracht hij iets voor Rose mee, bloemen of versnaperingen. Maar daar hij niet DOKTER RONNINGA 77 wilde weten, dat hij zoo „gek" was, zette hij alles stilzwijgend neer en ging dan heen. Vanzelf zou ze dan wel opmerken, dat het er stond. Op een goeden dag mocht ze naar beneden. Toen ze voor de trap kwam, duizelde ze. Ze was nog zwak. Doodbedaard nam hij haar in zijn armen en droeg haar de trap af, de gezellige huiskamer in, gevolgd door zijn moeder, vol zorgzame teederheid als altijd. Dankbaarheid straalde uit Rose's oogen, toen ze werd neergezet in den grooten stoel bij het raam. De zon scheen lekker warm naar binnen op de potten zegeltjes en hyacinthen, die hun zoete geuren door het vertrek spreidden, waar het warme-rood der meubelen aangenaam en vroolijk kleurde. „Maar ik speel niet altijd voor bonne, morgen beter oppassen, hoor." Zij lachte hem toe en wist heel wel hoeveel goedheid en welwillendheid er school onder den norschen toon. Ze hoorde hem gaarne vriendschappelijk kibbelen met zijn moeder, met wie hij allesbehalve sentimenteel was en die hem ook plaagde met zijn norschheid en onhoffelijkheid. Toch was het klaarblijkelijk dat ze dol veel van elkaar hielden. De Ronninga's stelden heel veel belang in Mare en zijn werk, en belastten telkens de complimenten als Rose aan haar broer schreef. Mare beknorde zijn zusje braaf omdat ze zoo gek was geweest ziek te worden. Eerst toen ze beter was, vertelde ze het hem. Ze had hem nooit over de onaangenaamheden van haar kostschoolleven geschreven, daar ze hem niet wilde bedroeven en dapper vol wilde houden; ondanks alles voelde ze, hoe ze op die school vooruitging, en hij, die zelf een origineele persoonlijkheid was, prees het in haar, dat ze, zoo jong nog, op zichzelve wilde staan. Hij was overtuigd dat ze het daar heel goed had, en hij zou haar komen bezoeken, zoodra 78 DOKTER RONNINGA hij in Holland kwam, waar hij verscheidene oude meesters wilde gaan zien, voor wie hij een groote liefde voelde. Hij schreef ook een langen brief aan de Ronninga's waarin hij hun dankte voor hun groote vriendelijkheid tegenover Rose, en hij zond uit Spanje een paar schetsen als een klein souvenir, belovende later iets te schilderen hunner meer waardig. Rose, die alleraardigst teekende, werd altijd met haar talent door den dokter geplaagd, maar waar ze niet bij was, zei hij tot zijn moeder dat zij een kleine artiest zou worden. Zij placht hem zoo hartelijk uit te lachen, en als hij vroeg: „waarom lach je?" op zijn barschen toon, zei ze: „Omdat ik u zoo grappig vind." „Wat een brutaliteit!" 's Morgens voor hij uitreed, ontbeet hij met de familie, maar las dan tegelijkertijd een heelen stapel brieven en couranten door. Zijn moeder zette een kop thee voor hem neer. „Hier Hugo." „Hmmmm!" een geluid dat onmogelijk weer te geven is, maar veel geleek op het brommen van een hond die uit zijn humeur is. De dokter hield er niet van dat men hem stoorde in zijn lectuur. En als hij niet las, wilde hij ook al niet gaarne gestoord worden, dikwijls zat hij te denken over zijn patiënten. Een schateren van Rose over zijn boos gezicht. Nu schoten zijn scherpe bruingrijze oogen vonken, en hij fronste zijn zware, donkerblonde wenkbrauwen: „Wel drommels!" haar gestrengd aankijkend. „Wat denk je wel, hè?" Rose sloeg de oogen neer en kleurde. Toen zij, na een poosje van haar bord opkeek, zag ze hem nog steeds turen op zijn courant, maar er was een oolijk flikkeren in zijn zijdelingschen blik en hij zoog zijn mondhoeken in, als iemand die zich heimelijk zeer vermaakt. Rose begon weer te lachen; het was zoo komisch. DOKTER RONNINGA 79 „Lach je al weer?" klonk het gestreng. „Natuurlijk, gek van een jongen!" bracht zijn moeder, die met den trekpot in de weer was, in het midden: „Zijn dat ook geluiden die je maakt? Denk je dat iedereen die aanhoort met zoo'n prijzenswaardige kalmte als ik?" „Mooie behandeling in je eigen huisl Gek van een jongen 1 En dat waar zoo'n schoolnuf bij zit tegen een ouden man als ik." „Skoolnuuf!" zei Rose, die het met de uitspraak van het Hollandsch nog niet te best kon vinden. „Och jij!" zei de dokter, zijn kop thee in een paar slokken leegdrinkend en toen opstaande. „Je bent nog niet eens een goeie papegaai, en ik wou je juist vanmiddag in de Diergaarde bezorgen; er is een ring en een tinnen bakje vacant." En hij zette zijn hoogen hoed in den nek, iets dat grappig stond bij zijn geleerd-leelijk-verstandig gezicht en verliet de kamer, zijn rijzige knappe gestalte hoog opgericht. Hij ging altijd in het zwart, met een smal zwart dasje gestrikt om zijn witten boord. Hij zag er recht doctoraal uit. En dat wist hij ook. „Een dokter moet er niet zoo miserabel burgerlijk uitzien, hij moet den patiënt ontzag inboezemen, nietwaar, Rose?" „Nu, alle patiënten beven voor u!" zei Rose, „en ik ben doodsbang." Eindelijk kwam er een tijd dat Rose het gastvrije dak der Ronninga's moest verlaten. Ze kuste veelmaal de oude mevrouw, die niet wilde hoeren van bedanken. De dokter verklaarde, dat hij zich onmiddellijk dood zou schieten, als ze hém gingen bedanken. „Ik ben blij dat je haar weer wat aangegroeid is" (even voor haar ziekte was het afgeknipt). „Ik kan geen menschen zien, die op een geplukte eend lijken." Hij gaf haar een slappe hand, alsof zij hem en zijn moeder 80 DOKTER RONNINGA maar eventjes een gelegenheidsbezoek had gebracht, en een weinig teleurgesteld, pakte Rose eenige taschjes en pakjes op. Ze trad het huis uit; hij achter haar aan, want zijn rijtuig stond voor. Hij opende het portier en zei leukjes: „Stap in. Ik moet je „skool" voorbij. Zoover ik weet, ligt niemand van mijn patiënten op sterven, en ik kan je dus wel even brengen."' „O dank u!" Rose stapte vol vreugde in. „Hoor eens, klein ding!" zei hij onderweg, toen hij tranen zag, want het afscheid van de lieve oude vrouw had haar veel gekost. „Je mag eiken Zondag de oude vrouw en mij komen hooren kibbelen. Moeder wou het je zeggen, maar ik zei: laat mij het maar zeggen. Ik doe zooiets op een lievere manier. «Ben ik niet beminnelijk, Rose?" heel ernstig. „Voor mij wel. Ik vind u zoo amusant." „God, en dat hebben de groenen nu toch indertijd nóóit gevonden. De gustibus ..." hij zuchtte diep. „Moeder 1" zei de dokter, dien middag aan tafel en hij keek zoekend rond. „Ik mis wat." „Wat dan, jongen? De mosterdpot?" „'t Kleine ding, moeder, de rozemarijntak." „Hm „Ja, 't is gek hoe je aan zoo'n ding gewend kunt raken!" bromde hij. Wat juffrouw ten Koelen opkeek, toen zij van mevrouw Ronninga een briefje ontving, met het verzoek Rose iederen Zondag bij de doktersfamilie te laten doorbrengen. „Wat zou dat nu beteekenen ?" vroeg ze met vier e's aan juffrouw Teeuwisse. „Dat zei wat geven!" zei juffrouw Teeuwisse. „C'est ca" met een geheimzinnig lachje. Dat „c'est ca" was een stopwoord, dat de eerzame juffrouw DOKTER RONNINGA 81 zoowat overal bij te pas bracht, zonder dat iemand er het nut van inzag. Zij zelf vond het ijselijk chique. „Zou ik mijn toestemming geven?" vroeg juffrouw ten Koelen sleepend. „Ik weet 't niet." Het slot van de zaak was dat juffrouw ten Koelen toch maar haar toestemming gaf. „'t Is zeker 't bedrijf van de oude mevrouw; de dokter is veel te verstandig om zich met zulke gekheid in te lateii." „C'est ca!" zei juffrouw Teeuwisse. „Maar er zijn er wel meer ... c'est ca ..." En juffrouw Teeuwisse kneep het eene oog geheimzinnig toe; diplomatiekslim toe. „We zullen maar goed op haar letten!" zei de directrice met prijzenswaardigen ijver. Doch hoe ze ook „letten", ze werden nooit iets gewaar. Als de dokter Rose eens een enkelen keer naar huis bracht, gewoonlijk deed de oude meid het, gaf hij haar alleen maar met heel effen gezicht de hand en kwam even aan zijn hoed. Hij was en bleef de norsche dokter Ronninga. Maar de norsche dokter Ronninga wist heel goed dat door het vitrage gordijn aan de voorkamer vier oogen hem scherp begluurden, als hij stond, in het licht van de straatlantaarn, tegenover Rose. Als hij dan naar huis ging, lachte hij grimmig. In zijn jeugd was een vinnige oude vrijster gekomen tusschen hem en zijn geluk, had ze het meisje dat hij liefhad en dat hem ook liefhad, door geld tot zich getrokken en van hém af. Dat had hem zoo norsch gemaakt. Hij zou nu nooit meer van een vrouw houden, zei hij. Maar misschien was hij al zoo'n beetje op weg. 6 82 IN VERTROUWEN DERTIENDE HOOFDSTUK IN VERTROUWEN. Een jaar snelde weder voorbij. Mare werkte ijverig in het buitenland, en verkocht zijn schilderijen heel goed. Hij wilde niet dat de baron hem iets afkocht. „Hebt u nog niet genoeg voor ons gedaan? Cadeau kunt u alles van mij krijgen, maar koopen moogt u niets." Hij kwam zelden over naar Londen, waar de heer de Rhems nog steeds woonde met Edith en miss Colly, die maar altijd de duenna bleef. „Beste jongen I" zei de baron, toen hij met Mare eens een maand of zoo te Nice doorbracht en eens op zijn gemak met hem kon praten, ,,'t is klaar en duidelijk dat miss Colly in mijn huis, wat de Engelschen noemen, een fixture blijft. Edith, die van niemand houdt, is aan haar gehecht, en je weet dat ik Edith overal haar zin in geef. Het is 't eenige wat ik voor haar kan doen. Eenmaal..." Hij zuchtte zoo hopeloos, dat Mare hem er op aankeek en medelijdend de hand op zijn schouder legde. Zij wandelden samen langs de heerlijke zachtblauwe zee, waar het middagzonlicht een zilveren sluier over sprankelde; de golven leken gemoireerd in dien helwitten gloed. Een frissche ziltgeur ademde de zee uit, rozereuk, opstijgende uit de villatuinen dichtbij, vermengde zich daarmee. Het was een goddelijk mooie dag en het mooie rondom hem stemde als gewoonlijk den heer de Rhems weemoedig; dat heerlijke vormde zulk een tegenstelling met zijn lijden, want hoewel men ook aan lijden went, toch blijft het onzer natuur altijd vreemder dan vreugde. Lijden is een abnormale toestand, het geeft iets ongewoons aan het leven, zooals kleederen die niet voor ons bestemd zijn, geven aan ons lichaam. IN VERTROUWEN 83 Als de geheele natuur jubelt, dan schijnt het zonderling, dat de mensch met graagte afstand zou doen van dat licht, dien gloed, die kleuren en geuren, om te slapen in dat donkere graf waar men vrij is van aardsche zorgen. De tegenstelling in menig bestaan van wat is en wat had kunnen zijn is soms te schrijnend wreed. Zoo ging het ook met Edith's vader. Als hij even vergat te denken aan zijn leed en vroolijk was met de vroolijken, kwam de smart in haar donkeren mantel, plaatste zich tusschen hem en zijn genot en zei: «hoe kun je mij vergeten? Mij? Ik ben toch je leven zelf, ik vertegenwoordig toch het leven door jou geleefd." En hij berustte. Dien zonnigen dag dacht hij aan Agnese. Hij had haar nooit vergeten, ze leefde nog met hem mee in zijn geheele doen en laten, ook nu hij een oude man was, oud vdor zijn tijd, mager en broos met holle oogen en ingevallen wangen, er altijd uitziend alsof hij zoo pas van een zware ziekte hersteld was. Maar de man van ras en van hart sprak nog altijd uit zijn trekken. Zijn vermogen gebruikte hij gedeeltelijk om goed te doen. Het nam iets weg van zijn schuld tegenover Edith. Dien dag nam hij Mare in vertrouwen. Hij moest eindelijk zijn hart eens voor een menschelijk wezen uitstorten. Mare greep zijn hand en fluisterde: „Ik weet 't al. Vertel me niet verder. Uw vrouw vertelde alles aan mijn moeder en ik weet 't van haar." „Veracht je me, Mare?" Mare kon niets anders doen dan de fijne magere hand drukken, die smeekend naar hem werd uitgestoken. Hij schaamde zich niet voor de tranen, die hem in de oogen schoten. „Ik zou om u kunnen huilen!" zei hij, „en het zou me niets kunnen schelen, al zagen het alle mogelijke correcte huisvaders en huismoeders. Indien dat zou kunnen, hou ik 84 IN VERTROUWEN nog meer van u juist daarom. Kon ik maar uw leed verzachten, wat zou ik er niet om doen? Ik zou alles willen geven, mijn schildersreputatie, alles 1 Want als ik over uw groot verdriet denk, lijkt alles me nietig toe en is niets verhevener dan zulk stil lijden jaren lang..." „Mare, je woorden doen me goed, je bent me een troost en je bent *t altijd geweest. Je weet hoe lief ik Edith heb, maar onze naturen zijn elkaar evenmin verwant als de natuur van mijn vader het was aan de mijne en die van mijn moeder. Edith is me zoo vreemd, ze is zoo koud en hooghartig... ze is niet in staat lief te hebben..." „Miss Colly 1" siste Mare tusschen de tanden. De baron verschoot van kleur, doch zei bedaard: „Mare, het domste dat ik ooit kon doen, was di$ vrouw in huis nemen, o, al jaren boet ik die domheid. Ze oefent een macht over dat kind uit... wonderlijk. Toen ik haar aannam, had ik een malaise tegen het leven, tegen alles. Ik was gelukkig dat iemand zich heelemaal belastte met de zorg voor Edith. Ze heeft me het hart van mijn kind ontstolen. En ik heb er zoo'n behoefte aan, Mare. O, dat kan ik je niet zeggen! Misschien is het mijn schuld; misschien had ik niet altijd op reis moeten gaan, had ik meer over het kind moeten waken." „Hebt u daar nu geen wroeging over! Edith had altijd een koude natuur. Ze had nooit hart," zei Mare. Hij werd nijdig en bitter op Edith. Hij wist dat ze in gezelschappen kwam, benijd en vergood werd, en ongenaakbaar was tegenover haar aanbidders; hij wist, dat als zij in prachtig baltoilet rondzweefde in de armen van een cavalier, haars vaders hart dreigde te breken en hoewel hij ook wist dat ze daar volkomen onkundig van was, vervulde die tegenstelling hem toch met wrevel jegens haar en met medelijden voor den armen vader, die te zwak was geweest haar te IN VERTROUWEN 85 weigeren haar heur entrée in de wereld te laten doen, en nu gefolterd werd door den angst dat zij haar hand zou schenken aan een harer mondaine aanbidders, zoodat de vreeselijke ontknooping zou moeten volgen van het geheim, dat die vader met zich om, steeds met zich om droeg. „In den laatsten tijd is ze weer allergenadigst tegenover Herbert Egerton!" zei de baron zuchtend. „Wat er van zal komen, weet ik niet. Ik zie de toekomst zoo donker in, Mare. Jongen, als er in dit leven een heel, heel klein deurtje was, waaruit de menschen zouden kunnen ontsnappen, zou je dan niet denken dat de halve wereld leeg liep? Wie zouden blijven? Ja, de pretmakers, de onbezonnenen. George Eliot heeft gezegd: ,It would not be well for us to overleap one grade of suffering; our life would lose its completeness and beauty.' Ik ben 't niet met haar eens. Voor sommige menschen zouden zoo'n paar lijdensperioden minder een heele verruiming wezen, waarom moet iemands leven niets dan schaduw zijn? terwijl er toch zooveel zon is?" „Kom, kom, u moet niet zoo vreeselijk pessimistisch worden, wie weet hoe goed alles nog afloopt." * „Ja zeker, mij loopt alles mee. Mijn lieve, goede vrouw Johanna, barones de Rhems van Heeghen herinnert me daar nog steeds aan. Elk jaar krijg ik nu een brief, die ik onmiddellijk verscheur natuurlijk, maar wat helpt dat? Ik zie haar hand en weet dat ze over me triomfeert. Hoe ze 't gedaan gekregen heeft, weet ik niet, maar mijn londensch adres heeft ze uitgevonden, ik krijg haar brieven nu niet meer door den notaris, ze stuurt ze direct aan mij. Je kunt begrijpen wat zalige oogenblikken ik dan doorleef." „Afschuwelijk!" zei Mare. „Mare!" hervatte de heer de Rhems, „ik had reden om van haar af te gaan, en veel, ik mag wel zeggen de meeste mannen, zouden in mijn geval zoo gehandeld hebben, en dan 86 IN VERTROUWEN hebben gedacht: après moi le déluge. Maar ik was nooit zoo lichtzinnig, en omdat ze kon begrijpen wat 't voor iemand, als ik ben, is, een onwettige dochter als Edith te hebben, want, denk je niet, dat ze haar spionnen heeft en alles van ons weet, ook dat Edith een schoonheid is, juist daarom is 't haar een genot me te sarren. Laat ons maar over iets anders spreken ... over jouw toekomst bijv ... daar kan ik nog eens in meeleven en met geestdrift over praten!" En zij redeneerden samen over kunst en gingen er geheel in op. Schijnbaar ten minste. Hun onuitgesproken, hun onderdrukte gedachten waren aan Edith gewijd. Edith had nu geen moeite meer zich uit te praten dat ze van Mare hield. Als ze aan die tijden dacht, leek het haar toe als een sprookje, dat worstelen met zichzelf om zijnentwil. Bah, wat een bakvisch was ze toen! Slechts een paar keer had hij haar in de laatste jaren gezien en ze had hem behandeld met den kalmen trots dien ze altijd haaf minderen betoonde. En een mindere was Mare. Haar trots juichte; haar trots had de overwinning behaald op haar hart. Ze was van oordeel dat een rijk, mooi meisje er dit lastige artikel niet op na moet houden. Ze zag nu kalm de wereld rond, genietend van haar mondaine triomfen, aan niemand toonend dat ze genoot. Verscheidene aanzoeken die haar niet passend leken had ze afgeslagen. Ze had haar oog gevestigd op Herbert Egerton, knapper dan de overigen, rijk, voornaam en solide in handel en wandel. De chronique scandaleuse, die sirocco vooral der voorname kringen, had haar toegefluisterd dat vele harer aanbidders IN VERTROUWEN 87 die soliditeit niet bezaten. Zij verkoos die eigenschap boven alles, en zij wist dat Herbert maar wachtte op een woord, een wenk, om zichzelf en alles wat hij bezat, nederig aan haar voeten te leggen. Als zij daaraan dacht, lachte zij een klein lachje van zelfvoldoening, en het had haar behaagd dien wenk nog niet te geven. Haar koudheid prikkelde Herbert, wakkerde zijn liefde aan. Liefde kon zij hem niet schenken. Ze schaamde zich er óver dat ze daar eens de kiem van gevoeld had.... en voor wien nog wel? Weg, voor eeuwig weg met dat onbehaaglijk gevoel, dat Herbert gelukkig niet in staat was in haar wakker te roepen. Herbert had liefde genoeg voor hen beiden, en als ze getrouwd zouden zijn, hoopte ze dat hij verstandig genoeg zou wezen zich te wijden aan de jacht of aan zijn goederen.... hij moest haar niet lastig vallen met sentimentaliteiten. Het was nu winter; den volgenden zomer zou ze hem begenadigen, zou ze zich heel lief toonen, zoodat hij zich kon déclareeren. Ze mocht hem toch wel, en hij was honderd percent beter dan de overigen. Haar vader, die in geen vier of vijf en twintig jaar zijn geldersch landgoed had bezocht, zou er dien zomer heengaan met haar en miss Colly. Florence Egerton met haar man, een onbeduidende jonge Lord (Florence had nu Mare geheel vergeten en was al drie jaar lang getrouwd) en ook Herbert, zouden komen logeeren. Misschien kwamen er ook nog andere gasten. Lastig dat papa zoo melankoliek was, en daar nu heel alleen inet haar wilde zijn. Hij protesteerde al toen ze sprak van de Egertons. Mijn hemel, het was al hard genoeg een season te moeten overslaan, laat staan zich daar op een eenzaam hollandsch buiten op te sluiten als 88 IN VERTROUWEN kluizenaars. Daar kon men altijd nog toe komen. Ze was niettegenstaande ze al vier seasons mee had gemaakt, nog steeds een gevierde beauty. Haar wil zou wet blijven. Ze zou een luisterrijke bijeenkomst hebben op den Heeghenhorst. Het leven lachte haar toe. Het leven was haar een groote, heldere, fonkelend geslepen kristallen beker, vol purperen genotswijn. Aan (Uen beker zette ze slechts de lippen en ze dronk en ze dronk Ze voelde weinig voor anderen; haar vaders zwaarmoedigheid was haar niet een alsemdruppel in haar heerlijken levensdrank. Wat zij raadde van zijn lijden, waarvan ze onmogelijk de oorzaak kon gissen, vond ze lastig, omdat het haar in den weg stond. Waarom spande hij zich niet in om anders te zijn? Iedereen deed nog eens moeite TWEEDE DEEL CHXJCODDaaCOXOXKDCOCO: VEERTIENDE HOOFDSTUK OP DEN HEEGHENHORST. Mare Cloche zat te schilderen op een plekje in het park van den Heeghenhorst. Het was Mei en een heerlijke dag. Het schaterend luchtblauw goot het zonlicht over de " aarde uit, in stroomen van helle verblindende klaarheid. Het groen was nog bleek, malsch en teer; bezat nog het aantrekkelijke van het nieuwe, verveelde nog niet door massieve eentonige zomerrijpheid. De vruchtboomen leken groote lichtgroen en witte bollen. Vroolijk keken spitse, oudrose trossen kastanjebloesems uit tusschen hun breede veelslippige bladeren, massa's bleekrood en smaragd. In hardgele, glanzige festoenen jubelde de gouden regen tegen den bruinsteenen bemosten muur. De seringen juichten in donker en teeder lila, wit en mauve, en mengden hun bedwelmende geurenweelde aan de zoete reuk der linden. Op feeënvoetjes kwam de zomer aangeslopen; men voelde zijn adem in den zijigen zefier, die streek over de eerste rozen, ontluikend in teederwit of zwellend in groote knoppen rood, purper, rose en geel. In het frisch groenglanzig grastapijt, gouden boterbloempjes en madeliefjes wit en rose; kleine koninginnetjes in wuivende plantenrijkjes van kruidjes, halmpjes, pluimpjes en blaadjes. 92 OP DEN HEEGHENHORST De vogel-doortjilpte stilte suisde door het park, een zomerochtendstilte vol leven ook en gonzen van duizenden insecten groot en klein, die droomerig zoemden om het hoofd van den schilder en zijn model. Mare zat dicht bij een bruinen beuk, wiens roode bladeren het zonlicht in zilvertrillingen opvingen; de donkere smalle bladeren breedden zich tot donker looverdak. Marcs model was een klein boerenmeisje van een jaar of zeven, Heintje Vink. Haar vader was tuinman op den Heeghenhorst. Heintje voelde zeer het gewicht van het oogenblik en dit zeiden hare groote blauwe oogen, die een plechtig licht afstraalden op heur frissche bruin-rose wangen van buitenkind. Heur zacht, verstandig voorhoofdje leek hoog, want weggestreken was het steile wankleurigblonde haar, opbollend achterover gehouden door een ronden kinderkam, waarvan zich de fijne zwarte tanden verloren in een wijduitstaanden steilen haarbos. Haar mondje was rood als een aardbei. Zij hield 't stijf toe. Haar arm jurkje was bleekpaars, schaduwend in de losse plooien tot een teeder violet. In de mollige armpjes, in hun krappe lila mouwtjes, hield ze een bruin uitgezakt teenen mandje, waarin een schat van donzen violen purperde, tegen eenr wilde weelde van blanke en roode meidoorn-takken, waarvan de overhangende groene bladen nog even een tipje lieten zien van twee bruine handjes, er onder verloren. Vuil-witte kousjes gluurden door de groote gapingen der rosse veters, waarmee heur stoffige vermoeide leeren laarsjes waren geregen; een veter bengelde er langs, een dof slap streepje. En ze was bestemd als cadeau voor dokter Ronninga en zijn moeder, die nog altijd Rose's beste vrienden waren. Mare wilde haar „Mei" noemen, niets dan „Mei" dacht OP DEN HEEGHENHORST 93 hij bij zichzelf, terwijl hij een loflied van haar mooi in kleuren zong op het grauwe doek. Hij werkte en genoot. Daar klonk paardengetrappel over den weg, eerst verwijderd, toen hard en nabij. Over de dichtbegroeide haag, die het park scheidde van den weg, vernam Mare stemmen. De baron en zijn dochter kwamen thuis van hun gewonen morgenrit; nu stapten zij af aan het parkhek van getralied ijzer, blinkend in de morgenzon. Stal en koetshuis waren dichtbij; een palfrenier schoot haastig toe, en belastte zich met Marcel, den hengst van zijn meester, en met Marjorie, Edith's prachtigen goudvos. Edith die een groote liefde voor paarden had, meer dan voor menschen, klopte de dieren op de fier gekromde halzen. Het zonlicht gaf zilverschijn aan het gitzwart satijn van Marcel en deed glanzen het nobel reebruin van Edith's Marjorie, die witte vakjes boven de hoeven had, als witte sokjes. Geduldig, langzaam, vertrouwelijk de koppen bijeen, trappelden zij nu achter den stalknecht aan. 't Was of zij een gesprek, al fluisterend, voerden, met nu en dan een ja of neen knikken. „Ben je nog al tevreden, Mare?" vroeg zijn gastheer, den jongen man benijdend in diens weelde van kunstenaar zijn. „Ik hoop dat ik zal kunnen weergeven wat ik voel en dat is 'dikwijls zoo allerakeligst weinig. Wel aardig hé, dat paarse jurkje?" „Heerlijk-mooi, ja. Hoe vind jij haar Edith!" „Ik vind dat ze er verschrikkelijk vuil uitziet!" zei de freule, kalm de oogleden als witte bloembladen neerlatend over de koelklare grijze kijkers. Mare meesmuilde. „Pff, wat is het warm!" Edith rukte zich blazend het zijvilten heerenhoedje met zijn witgazen sluier van het hoofd, en myriaden zonnestofjes daalden 94 OP DEN HEEGHENHORST neer op haar donkerrosgouden kapsel en kleefden op het satijnig zwart harer laken amazone. Nu en dan verwaardigde zij zich eens tot Mare te spreken, en op eens zei ze vinnig: „Ik begrijp niet hoe je er wijs uit kunt worden, uit die klonters en kladders en strepen, verf over verf. Zóó heb ik nooit geschilderd." Hij antwoordde haar niet. Zijn kunst was hem te heilig om er over te praten met een jonge dame die er niets om gaf, al hield hij ook zielsveel van het trotsche wicht. Op hemzelf, tegen hemzelf had ze alles kunnen zeggen, hij zou het, haar kennende, verdragen hebben, maar met zijn kunst moest ze zich maar liefst niet bemoeien. Daar zou hij nog eerder over gepraat hebben met Heintje, als ze juichend uitriep: „Ik ben zoo blij dat ik dat word, ik kan al zien dat ik 't ben!" Mare, die evenals Rose zeer snel talen leerde, kon zijn model al een beetje verstaan met behulp van het weinigje Hollandsch, dat hij als kleine jongen geleerd had van den baron. Edith werd geprikkeld door zijn stilzwijgen; het verbitterde haar, ze vond het brutaal. En toch bleef ze achter hem staan kijken naar zijn werk, waarop ze wist dat twee doordringende, bruine oogen rustten, tintelend van ironie. Want hij was weer dikwijls ironisch tegen haar, precies zooals vroeger, toen haar jong hart worstelde met heur onstuimige liefde voor hem, en vaak, wanneer hun blikken zich kruisten in scherpe korte woordenwisselingen voelde ze, dat ze weer zwak ging worden, zooals vroeger.... zooals vroeger En dat mocht toch niet, dat mocht toch niet. Ze was toch zoo goed als de aanstaande vrouw van Herbert Egerton. Waarom ging ze nu niet heen? Waarom stond ze als vastgenageld te kijken op zijn tot zwartbruin pluche geschoren achterhoofd, wetend dat dit haar OP DEN HEEOHENHORST 95 tegen het matgeel van zijn breedgewelfd voorhoofd als ebbenzwart tegen ivoor, afstak. Zag ze niet, als zij ze volstrekt niet zien wilde, zijn groote bruine fluweeloogen, ' waarom haar moeder hem als kleine jongen al had bewonderd. Ze doken zoo interessant weg onder de zware, giftige wenkbrauwen. Hij had nu een flinken arendsneus, die pittig deed bij zijn gebruinde wangen, en waaronder zijn donkere snor; terwijl een zwart vlokje tusschen kin en onderlip groeide. Zij kende elke bijzonderheid van zijn uiterlijk, zooals hij elke bijzonderheid kende van het hare. In die dagen dat zij en haar vader alleen met Mare op den Heeghenhorst waren, nog zonder de gasten, die pas later zouden komen, leed ze onuitsprekelijk. Ze wist nu dat ze zichzelf al dien tijd had voorgelogen, want het was niet waar dat ze haar liefde gedood had. Haar liefde bloeide weer op als een heerlijk-zoete wonderbloem in die dagen van gestadig samen-zijn met Mare. Miss Colly was er nu niet öm haar te herinneren aan het feit dat het unladylike was een hart te hebben. Miss Colly was weg en voor goed. Miss Colly's oudste zuster had plotseling een beroerte gekregen. Men had haar, Evelyn, de zorg voor het huishouden en de vele kinderen opgedragen; haar zwager was radeloos. Menschlievend was Evelyn niet, maar gaan moest ze. En in zijn edelmoedigheid had de baron haar een pensioen verleend, hoewel hij begreep dat ze genoeg gespaard had, om voor haar leven bezorgd te zijn. Maar dit nam niet weg dat hij dol blijde was geweest zonder haar naar Holland te kunnen trekken. Hij hoopte nu dat hij wat meer zou hebben aan Edith, maar hij betwijfelde het. 96 OP DEN HEEGHENHORST „Kl.aar voor vandaag!" zei Mare, met een zucht van verruiming na nog een kwartier ingespannen werkensI „Eint-je-ier-kom! Mon Dieu, je n'en puls plus! Ik ben zoo stram en stijf!'' Hij wierp het palet op de schilderkist, en wenkte met zun stok Heintje, die gauw op hem toe kwam loopen en struikelde over haar veter. „Oh la la...." troostte Mare, terwijl hij haar optilde en op zijn knieën zette. Hij stopte haar een wit peperhuisje met suikerboontjes in de handjes. Heintjes oogen straalden gretig, en langzaam en plechtig png ze aan het eten, nu en dan een stukje fondant drukkend tegen Marc's lippen, die het gewillig doorlieten al waren de handjes van de geefster extra vuil. Edith, die er naar stond te kijken, vond het vreeselijk vies. Hoe zot stelde die Mare zich weer aan.... De baron lachte, hij zag zooiets wel graag. Plotseling viel het Heintje in, dat suikerboonen nu juist minder voedend waren dan het middageten, dat moeder om dezen tijd wel klaar zou hebben; ze gleed dus van Marc's knieën af hief haar gezichtje ernstig tot hem op en plooide heur 'rood mondje heel klein bijeen. Mare spitste zeer plechtig zijn hppen, en zij namen afscheid van elkaar in een langen deftigen kus, als twee geliefden in een ouderwetsch comediestuk De baron had machtig veel schik in deze vertooning en Mare bijzonder veel inwendig genoegen. Hij had Heintje geleerd hem zóó goedendag te zeggen. De freule stond zich te verbijten van ergernis. Als Mare zich zoo gek aan wilde stellen, moest hij dat dan in tegenwoordigheid van haar en haar vader doen? Dat was nu eigenlijk shocking. Maar de vertooning was nog niet uit. Moeder had Heintje geleerd beleefd te zijn en alvorens weg te gaan bood zij den OP DEN HEEGHENHORST 97 baron haar vuil pootje aan en stamelde iets, met hoogrood gezichtje ... heel verlegen. Hij kon nooit eerf kind zien zonder het te liefkoozen, dat lieve onschuldig-reine en teere had voor hem een bijzondere, nooit-ophoudende bekoring. Een lief, eenvoudig kind als Heintje, dat hem vertrouwelijk aankeek met de zachte, groote kijkers,'een kind dat nog geen begrip heeft van al het kwaad, al de zonde en ellende op deze wereld, hij was het met Mare eens, toen die zei dat 't het mooiste stukje levende poëzie in de heele natuur is. „Kleine dot!" zei hij bukkend, haar op de bolle wangetjes kussend. „Ga je nu naar huis, heb je honger hé? Moet er wat in 't maagje, in dat kleine, gulzige maagje? Eet maar niet te veel, dikkert." „Ik begrijp niet hoe u dat vuile kind zoo kunt troetelen!" zei Edith in het Engelsch. „Geef een handje!" beval Mare met oogen vol ondeugendheid en hij lichtte het bruine handje op en deed 't haar uitsteken naar de freule, die 't niet aanraakte, maar op haar hoogen koelen toon zei: „Merci, ik hou niet van vuile handen." „O wat dat betreft!" Mare goot een veldflesch met water uit "over de bruine handjes. „Voila!" hij wreef ze schoon met zijn zakdoek. De freule raakte ze nu nog niet aan, maar gaf Heintje in het Hollandsen een lesje. Had de freule haar niet gezegd hoe onbehoorlijk 't was zoo vuil in het park te komen? enz. enz. Was moeder er geweest, dan had Heintje zich verscholen in moeders breede rokken, nu stond ze, zich met een handje vastklemmend aan Marcs schildersjasje, met gebogen hoofdje, een wijsvingertje aan het pruilend onderlipje, een allerliefst zondaresje, het wreede sermoen aan te hooren. Waterlanders waren in aantocht. 98 OP DEN HEEGHENHORST Mare bemerkte het, tilde Heintje in de hoogte en liep met haar op den arm weg, zoodat de freule, die midden in een zin bleef steken, in één verontwaardiging achterbleef. „Aan zulke dingen kan je toch zien wat en wie hij is!" zei de freule minachtend tot haar vader. O, kon ze zich maar inpraten dat hij heel naar en akelig was. „Wat praatje weer dwaas, Edith ..." hij schudde het hoofd. „O, ja, dat is waar, ik moet tegen u niets daarvan zeggen... u beschouwt Mare als een zoon en daarom is hij zoo aanmatigend natuurlijk " „Dwaas kind, hij is niet aanmatigend, en het spijt me dat hij mijn zoon niet is." „Arm kind," dacht de Rhems, „je moest eens weten \ Edith steeg de trappen op van het lichtgrijs hardsteenen terras, waar palmen en cactussen, frisch groen en puntigmetaalachtig, stonden in sierlijke bruine tobben, omspannen met de ebbenhouten of blinkend koperen banden. Ze koelde even af in de groote zaal, waar ze nooit moe werd de portretten harer voorouders te bekijken, die haar in massa's van de wanden aanstaarden. Ze had het haar vader al verscheidene keeren verweten, dat hij haar eerst nu in staat had gesteld die portretten te zien, terwijl dit haar recht was geweest van kind af aan. De antieke koppen, meest goed geschilderd, zagen haar doordringend aan met hun trotsche bruine of blauwe oogen. Recht verhieven zich de halzen uit de ronde dikgeplooide gesteven kragen, en uit de afstaande vierkante, omschulpt met fijnbreede kant. In het eerst was Edith waarlijk geschrokken door de frappante gelijkenis tusschen haar en haar overgrootmoeder, ook een de Rhems van Heeghen, die met haar neef was getrouwd. OP DEN HEEGHENHORST 99 „Papa, dat ben ik, dat ben ik!" had ze half ademloos geroepen, de handen ineenslaand voor de schoone jonge vrouw in bruidstoilet van zwaar wit satijn, in empire dracht. „Het was mijn grootmoeder van vaderszijde," had hij geantwoord, schijnbaar kalm, maar met doodsbleek gezicht en trillende lippen. Dat merkte ze niet; zij ging te veel op in zichzelf. Waarom had hij haar hier gebracht op het plekje waar hij geboren was? Een onweerstaanbaar heimwee had hem er heen getrokken. Hij verlangde zoo naar het levensgroot portret zijner moeder, die hem aanstaarde met haar treurige bruine oogen. Zijn borst zwoegde, toen hij er na lange, lange jaren weer eens voor stond; het hoofd gebogen voor het lijden dat hem toesprak ook uit haar smarteblik. Hij zag zichzelf weer spelen aan haar schoot, een kleine jongen, op wien altijd drukte de grootte van haar leed. Was hij toen maar onder zijn leed bezwekenI Waarom was zijn hart niet gebroken, gelijktijdig met het hare ? De voorouders waar Edith zoo van genoot waren hem totaal onverschillig. Wat kon het hem schelen dat in de zestiende eeuw Maria Catharina, baronnesse de Rhems van Heeghen haar hand had geschonken aan Sjoerd van Arnstein, heer van Wiedema en Grootenhorst en nog zooveel meer bezittingen! Maar Edith schepte zulk een onvermengd behagen in het doen en laten van al zijn voorzaten, dat hij zich telkens genoodzaakt zag haar dit uit te leggen en dat .... Hij herkende weer de tantes Alinie en Henriette. „Papa, en deze de Rhems .... met wie is hij getrouwd? .... en die gravin de Brignon, hoe kwam die in de familie.... en waarom trouwde uw oudoom maar met de dochter van een jonkheer?" 100 OP DEN HEEGHENHORST „Maar!" dacht haar vader. Op een avond vroeg ze hem plotseling: „U heeft niemand in uw heele geslacht met een balk in het wapen, wel papa?" „Neen kind, neen!" zei hij toonloos. Zij was tevreden. En nu ze op dien Meimorgen, een jonge godin, vol levenslust en kracht, haar voorouders in de geschilderde oogen staarde en zich weer verheugde in de gelijkenis met haar overgrootmoeder, bestrafte ze zichzelf eens flink voor haar zwakheid tegenover Mare. Het was schande aan hem te denken in dat huis, eens bewoond door al die trotsche gestalten in glanzende kurassen en zijden en fluweelen kleederen met kanten lubben. Dat ellendige penchant voor Mare! Het moest weer overwonnen worden, het moest. Ze zou 't overwinnen of sterven. Waarom was haar hart niet blijven sluimeren ? Die zaal.... Ze kon haar Herbert Egerton en Florence zonder schroom toonen. Zij, freule de Rhems, was maar niet de eerste de beste. Wanneer ze als kind de familieportretten op Egerton House bekeek, zeiden Herbert en Florence dikwijls: „Bij jou zien we geen familieportretten. En je papa is toch baron." Zoo iets konden ze niet begrijpen. „Ze zijn in Holland, op den Heeghenhorst!" antwoordde ze dan, verdrietig, dat zij haar voorouders niet kon voorstellen. „O!" zeiden de kinderen en keken eerst haar en dan elkaar wat ongeloovig aan. Wat ze niet zagen, daar geloofden ze niet aan. En zij gissend, dat ze haar niet geloofden, voelde zich gekrenkt en treurig. Nu moest zij lachen om dat gekrenkt-zijn van vroeger; 't was bespottelijk. MARC ONTANGT TUDING VAN ROSE 101 VIJFTIENDE HOOFDSTUK MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE Langzaam, haar sleep over den arm, toog zij naar boven, de trappen op, door de gangen behangen met antieke schilderijen en gobelins; bezet met tafeltjes vol chineesch en japansch en antiek porselein in gedempte, bonte kleuren. Ze zag zichzelf herhaaldelijk in kolossale spiegels, en ze bewonderde haar houding en haar Juno-gestalte mooi, vol, beeldzuiver gewelfd, streng-belijnd in het glanzend zwart van haar rijkleed. Ze keek voldaan. Haar kamer binnentredend, vond ze Fanchette, haar kamenier, spelend met een zonnestraal, een doorschijnend wit lint, gespannen van bovenaan het linkerboogvenster tot onderaan de wit verlakte, met goud gebiesde, deur. Fanchette liet er heur bloote vingertjes doorglijden, maar de witte stofjes lieten zich niet scheiden door menschenhanden en kropen weer bijeen. „Wees toch zoo zot niet P' gebood Edith. De kamer was vol malsche schaduwen en zacht droomerig, getemperd licht. De witte stores waren neergelaten en een bleeke gloed gleed door tusschen het witte duister der latten over het zachtblauw der gecapitonneerd zijden stoelzittingen en der gecapitonneerde sofa, over de tafel beladen met kanten, linten en étuis met juweelen, over het fijn porselein op toileten waschtafel, over de kostbare etsen en gravures aan de wanden; glinsterde zacht in het geslepen kristal van flacons en glansde tintelend in het roomig ivoor van borstelruggen en allerhande toilet-artikelen. Edith wierp een achteloozen blik op al die weelde, de achteloosheid van iemand wiens oog verzadigd is van schoonheid. 102 MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE Ze ging zitten, stak der kamenier heur rijlaars toe, en liet zich door haar helpen als een kind. Van tijd tot tijd tuurde ze eens op naar het portret harer moeder, aan den muur. Het was een miniatuur op ivoor, heel goed gedaan door een jongen meester uit Italië. Het was Agnese, met de zwarte oogen in het bloeiend zuidelijk gezichtje, den kleinen mond, roode tulp. Toch beschouwde Edith het portret dat heur vader zelf daar had opgehangen, met geringschatting. Ze geloofde niet, dat als mama was blijven leven, ze ooit met haar zou gesympathiseerd hebben. Er straalde uit die zwarte oogen een natuur zoo volkomen in tegenspraak met de hare. „Was mama van adel, papa?" had ze eens als kind, aangevuurd door miss Colly's slim uithooren, gevraagd. ( „Neen!" had hij kortaf geantwoord. Miss Colly vorschte het antwoord weer uit, en toen ze het hoorde, zoog ze venijnig haar dunne lippen in, die zich even blas-geelrood streepten in heur tanig gelaat, en een venijnig, smadelijk, groenachtig licht flikkerde van heur brilleglazen, uit haar bijziende oogen, Edith toe. Toen begon het kind met spijtige geringschatting over mama te denken, Mama was maar een burgermeisje geweest. En nu de volwassen dochter haar trots op dit voorvaderlijk kasteel voelde aangewakkerd door al die eeuwenoude familiekonterfeitsels, daalde Agnese nog een paar treedjes in heur achting. Een half uur later trad Edith de eetzaal binnen, waar zich reeds haar vader en Mare bevonden. De eetzaal was ruim en hoog, doch somber en zwaar gemeubeld, ook uitziende op het terras, waarop zich haar, in MARC ONTVANGT TMDINQ VAN ROSE 103 deuren gescheiden boogvensters openden. Bruin damast van gordijnen dekte het licht, en de antieke eikenhouten meubelen, de groote, sombere stillevens met hun dood wild, hun stemmige bloemen in karaffen, hun visch en vruchten tegen het goudleer behang en de met allegorische voorstellingen beschilderde zoldering, gehouden in wannen doch donkeren toon, maakten dit groote, ruime, langwerpige vertrek tot een der plechtigste van den Heeghenhorst. Edith stond daar even in de half geopende deur. het energieke harer gestalte zeer vrouwelijk, verzacht in de roomige golving, de soupele vouwen van haar crème mousselinen japonnetje; achter haar een vierkant schuinsch vak van schitterend wit corridor-marmer. Ze bracht een verblindenden stroom licht mee, in die half schemerduistere zaal, waar de lunch stond aangericht. Bevallig, maar met den beslisten tred van een sportswoman, trad ze naar de tafel, knikte koel tegen haar vader, Mare niet ziend, en ging zitten. Zij praatte tot haar vader over de komst van de Egertons en van andere gasten en Mare begreep hoe pijnlijk dit alles de Rhems was. Hij mengde zich natuurlijk niet in het gesprek, alleen toen de heer de Rhems tot hem zei zeer verheugd te zijn nu eens eindelijk bevrijd te wezen van Miss Colly, merkte hij op dat hij dit zeer wel kon begrijpen. „Waarom?" vroeg Edith, met een snel fonkelen in haar oog. „Iedereen mocht wel wenschen zoo te wezen als miss Colly." Zij frommelde driftig aan haar kanten jabot. „Zou iedereen wel zoo willen wezen?" vroeg Mare droogjes. „Heel lief is de gouvernante van mademoiselle nooit geweest." " -Lief ? Dat beteekent altijd heel vriendelijk zijn en handjes geven Dat doen alleen menschen die geen eigenlijk karakter hebben, je kan niet vriendelijk zijn tegen iedereen." „Bokkigheid is niets dan pedanterie 1" zei haar vader, „je hoeft niet uitbundig te wezen, maar vriendelijkheid kan je 104 MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE wel altijd over hebben voor je medemenschen; waarom zou men elkaar het leven niet een beetje veraangenamen?'/ „Papa gaat weer aan 't philosopheeren! zei Edith m^t haar hooghartig lachje. „Ja, maar mijn philosophie heeft op jou niet veel invloed, beste kind!" „Ik kan er niets aan doen papa, dat uw bespiegelingen niet in mijn geest vallen." Mare was blij dat er een wending in het gesprek kwam, doordat de engelsche knecht binnentrad en hem op een zilveren blad een brief aanbood, waarna de man met heel correcte houding en perkament strak gezicht weer verdween. „Van Rose!" riep Mare, „zeker een vermaning om haar weer eens te komen bezoeken. „Vous permettez?" tot den baron. „Natuurlijk!" de heer de Rhems knikte glimlachend. Mare las, en hield eensklaps op, om zijn gastheer kluchtig en verbluft aan te kijken. „Bigre!" riep hij .... en toen een oogenblik later: „pardon .... maar ik weet niet wat ik er van denken moet .... Rose . . . .!" „Nu wat?" vroeg de Rhems niet weinig nieuwsgierig, en ook Edith staarde, haar gewone koude afgetrokkenheid vergetend, Mare belangstellend aan. „Rose is verloofd." „Zoo'n klein ding .... en dat zonder mij te raadplegen!" riep de baron, „daar zal ik haar eens a faire voor nemen." „Dokter Ronninga zal acces bij u vragen. Zoo'n stugge, stijve man leek hij ... . Als ik, toen ik een drie weken geleden met Rose bij de Ronninga's was, dat had kunnen denken! Hij sprak bijna geen woord tegen Rose en had 't alleen maar met mij druk over mijn werk . . . ." „Hij moet dadelijk heel veel van haar gehouden hebben, MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE 105 anders had hij haar niet bij zich in huis genomen," meende de baron, recht in zijn schik met het prettige nieuws. Het albast van Edith's wangen had zich bleekrood getint bij het vernemen van die verloving. Ze begreep dat Rose de man harer keuze gevonden had, en even schoot het door haar bewustzijn dat dit een heerlijk iets moest wezen. Maar terstond dreef ze die gedachte weg. Zij zou zoo iets nooit mogen doen; ze was dit aan zichzelf en aan hare voorouders verschuldigd. ZESTIENDE HOOFDSTUK ROSE'S ENGAGEMENT Dokter Ronninga kon het zelf maar niet gelooven dat hij verloofd was, en dan met zoo'n jong ding. „Was hij 't wel? Was 't niet een ander?" Hij had zich zoo voorgenomen nooit zulk een gekheid te begaan, nooit te trouwen voordat hij 't recht wist, was hij verloofd met Rose Cloche. De eerste dagen na haar vertrek, indertijd, had hij haar dadelijk gemist, maar zich met heldhaftig stoïcisme ingepraat, dat het wel zou wennen, dat 't ongerijmd was van een man van zijn jaren en positie zich te laten gelegen' liggen aan een kostschoolmeisje. Maar al de ernstige, strenge toespraken die hij tot zichzelf hield, en de stille buien die hij had tegenover de niets vermoedende Rose, hielpen niet. Elke week zag hij hunkerend uit naar den Zondag, den dagwaarop zezoukomen. Hij kon soms zoo in eens zeggen: „Moeder, vind u niet dat we met ons beidjes een vreeselijk saai leven leiden? Ik ga zoo op in mijn patiënten, u in uw huishouden er moet toch eens wat jong leven in de kamer komen 't is altijd koekoek een zang." 106 ROSE'S ENGAMEMENT „Maar vent, 't is immers al sedert jaren mijn wensch geweest dat je een lief vrouwtje hier in huis brengt.... maar je hebt je nooit veel aan jonge dames gelegen laten liggen, je bent altijd een brombeer geweest." „Weet u een lief vrouwtje voor me? Kan ik er nu nog een krijgen? Ik word al zoo oud.... al vijf en dertig. Gelukkig heb ik nog haar op mijn hoofd, en lijk niet op een gepolijsten biljartbal." „Je moet zelf maar eens rondkijken, ik heb geen huwelijksbureau, dokter Ronninga." „Och, ik ben gek om aan trouwen te denken. Vroeger had ik nooit zulke sentimenteele buien .... ik zal maar eens flink gaan schrijven, dan zal het wel overgaan." Maar hoe hard hij ook schreef (hij zond stukken in aan geneeskundige tijdschriften), het kon hem niet meer zoo boeien als vroeger. Hij liet zijn arbeid volstrekt niet lijden onder zijn „sentimenteele buien," maar hij had er die algeheele voldoening niet meer van. Rose kwam behalve den Zondag ook nog den Woensdagavond bij hem en zijn moeder doorbrengen, zij had zoo'n naar eenzaam leven bij juffrouw ten Koelen, maar als op zulk een winteravond hij in zijn studeerkamer zat, vlak boven de huiskamer, en haar heldere levendige fransche uitroepjes tot hem opklonken, moest hij naar beneden, om haar frisch, maar nog altijd smal gezichtje te zien, waar de hazelnootbruine kijkers zoo levendig in tintelden, zoo diep-warm. „Voila monsieur le docteur qui vient 1" riep Rose dan opgewekt, met uitgestoken hand. „Neen, ga niet weer naar boven; toe, blijft u van avond bij ons zitten! Alors je vous chanterai quelque chose de tres beau, de vraiment magnifique!" Stroomen van woorden ontklaterden hare lippen als een kleine ruischende waterval, en ze gesticuleerde zóó en was ROSE'S ENGAGEMENT 107 zóó druk .... een echt kind van het Zuiden, al was ze in Londen geboren. „Je brengt hier altijd oproer in huis!" zei hij om haar te plagen, maar dat oproer deed hem en zijn moeder toch heel goed, en hem in het bijzonder. Met Rose kwam er altijd een heel anderen geest in huis, een geest dien niemand kon aanbrengen dan zij. Als Rose hem zoo eenvoudig vriendelijk aanzag, zijn raad vragend in een onbeduidende aangelegenheid en dan haar: „oui, n'est ce pas?" liet hooren, zoo zangerig-fransch met haar glaszuiver stemmetje, voelde hij dat Dr. Ronninga nooit als vrijgezel zou sterven. In dat geluidje trilde iets dat correspondeerde op het innigste teederste voelen van zijn hart, sedert jaar en dag door hem verloochend. Zijn oude norschheid en stuurschheid verdwenen geheel; het „kleine ding" palmde hem heelemaal in. En allemaal met haar streelende oogen en haar lief stemmetje en haar ongedwongen, onbewust vleiende manieren. Een jaar lang had hij met zichzelf gestreden, maar toen hij eens, bij het bedenken van een recept voor een patiënt, dien hij van een lastige, inwendige kwaal wilde afhelpen, wilde opschrijven in hanepooten, (hij schreef schandelijk) 15 gram Rose, besloot hij zichzelf maar te genezen, eer hij anderen genas. „Moeder," zei hij eens op een avond in Mei, dezelfde Mei waarin de baron met Mare en zijn dochter op den Heeghenhorst vertoefde. „Moeder, ik heb nu maar besloten 't er op te wagen. Dat ik nog zoo gek moet worden op mijn ouden dag; hoe ouder hoe gekker. U ziet hoe in-practisch ik ben en dat ik ten volle overtuigd ben van het ongerijmde van den te nemen stap." „Oa jij met Rose maar een beetje in den tuin wandelen als ze daar komt" zei zijn moeder op den sussend-sportenden toon, waarmee ze hem vroeger zoo uit zijn humeur kon brengen. 108 ROSE'S ENGAGEMENT .Gevaarlijk mensch, niets kan iemand voor haar verborgen houden, 't Is een wonder dat je geen waarzegster bent geworden en met het ei werkt." „Ja, ik ben mijn roeping misgeloopen." En naderhand, toen zij het paartje op de smalle beschelpte tuinpaden zag wandelen, die zich grauwwit slingerden om het dofgroene gras, waarin de heliotropen ter ruste gingen, hun avondgeuren vredig voortgedragen op het zachte koeltje dat de boombladen even deed suizen, terwijl het blauw der lucht uitwelkte in parelgrijs, naderhand rees voor den geest der oude vrouw óp een reeks van zonnige, idealistische tafereeltjes, en ze was dankbaar, dat in de toekomst eens de kinderen van haar kind haar grootmoeder zouden noemen. Het was als voelde ze al de aanraking van hun zachte handjes, als hoorde ze hun lieve stemmetjes. Juffrouw Teeuwisse en juffrouw ten Koelen zouden de handen in elkaar hebben geslagen, hadden zij den stuurschen barschen dokter Ronninga, Rose naar het prieeltje zien leiden, en hem met trillende stem en vochtige oogen hooren vragen: „Rose, wil je mijn lief vrouwtje worden? Zou je 't kunnen stellen met den ouden man?" en toen kluchtig, rad, practisch: „Zeg 't gauw, alsjeblieft, ik ben voor zulke dingen niet in de wieg gelegd knielen kan ik niet, véél te stijf." „Ouden man!" Rose schreide en lachte. Ze stak hem haar beide handen toe en hij trok haar tot zich. „U is niet oud .... En u zei, dat u nooit zou trouwen! Maar," fluisterde zij hem even later in het oor, „ik had het u nooit toegestaan, u zoud een veel te knorrigen ouden vrijgezel zijn geworden geen zieke had u meer willen zien, tenez!" „Kom, wij gaan het petite mère vertellen! Nu wordt ze in allen ernst je moedertje. We gaan gearmd naar haar toe. Ze ROSE'S ENGAGEMENT 109 zal wel blij zijn, kleine heks, dat jtwne om zulke practische reden neemt." „Wat zullen ze op school wel zeggen!" riep Rose, in heur verbeelding al de zee van verwonderde gezichten aanschouwend. „C'est ca 1" riep hij schaterend. En hij gevoelde zich zoo jong alsof hij achttien was, als Rose. „Ze zullen allemaal schreeuwen, c'est ca!" „Moeder! voor u schiet er ook nog wel een zoen over. U weet ik doe nooit aan zulke malligheden, maar bij deze heugelijke gelegenheid geef gauw uw lief, goed, oud gezicht eens hier. Wat zegt u wel van uw zoon; kranig hé?" ZEVENTIENDE HOOFDSTUK EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN. Natuurlijk kwam Mare onmiddellijk na ontvangst van den gewichtigen brief over, om mee feest te vieren. De heer de Rhems, die heel graag zijn toestemming gaf, verlangde het jonge paar en mevrouw Ronninga te zien, tot groot verdriet van Edith, die vond dat deze burgerlijke gasten nu in het geheel niet op hun plaats waren op haar voorvaderlijk kasteel. Verdrietig schudde haar vader het hoofd. „Kind, kind, ik wou, dat ik je kon doen inzien hoe dwaas je bent. Waarom zou'jij nu hooger staan dan die menschen ? Wat is de adel, waar jij je zoo op beroemt? Is dat niet een recht dat de menschen zichzelf aangematigd hebben ? Wat beteekent een titel, wat beteekent een rang, als we door het leven gaan zonder één welwillende gedachte voor onze medemenschen, hardvochtig en wreed. Al die millioenen menschen op aarde tellen in dat onmetelijk groot heelal als een troepje krioelende 110 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN mieren, zwoegende, oorlogvoerende mieren. Mag ik je vragen: waar beroem j ij je dan zoo op ? Wat ben jij dan meer?" Ze keek hem aan met iets nijdigs. Ze beefde van woede. Ze kon geen lessen verdragen. „Ik heb spijt dat ik tegen u over zulke zaken ben begonnen, papa. We zullen, vrees ik, elkaar nooit begrijpen. Onze karakters loopen heelemaal uiteen." „Ja," kreunde hij, „ja, dat is zoo." En hij ging heen, naar boven, naar zijn studeervertrek. Hij trok de witte stores op, en een milde vloed van licht stroomde naar binnen en spon een gouden waas om de meubelen, als asceten in hun strengen eenvoud. Voor zichzelf begeerde baron de Rhems niet de luxe die hij Edith schonk, waarmee hij haar overlaadde. Hij schoof het boogvenster op, hoog op, geuren van reseda en seringen en rozen dreven naar hem toe, weelderige, balsemende, zoet-prikkelende en lauwe bloemenadems, die de Meiwarmte nog verhoogden. Eensklaps schoof een koel windje die lauwe parfums als verstikkende nevels terzijde, en bood hem aan een bouquet van zuivere, reine krachtige boschgeuren, en deed hem denken aan zijn dennen en popels, linden en eiken, iepen en beuken .... ginds in de verte. Hij tuurde naar beneden: daar in de diepte lag zijn groote tuin te blakeren in het helle licht. Rood brandden de geraniums op uit hun krans van witgroene planten om de bedden; vol en trotsch prijkten de stamrozen. De fontein spoot omhoog vloeiend zilver, doortrild van een regenboog-gamma, en zilver rimpelde op het heldere water van den kleinen vijver, een hart van glas, waarin groen en hemelblauw deinden, en waar wat kroos in dreef, dikke, groene kant, voor de goudvisschen. Hij zag, hooger en verder, heen over het veeltintige der donkergroene boomen-massa's; daar lagen zijn velden en weiden, bloeiend en schoon dooreengespreid als weelderige EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN 111 oostersche tapijten, geel en smaragd en bleekrpod en nijlgroen en bont. Schitterend-vlammend diamanten snoer, weefde zich kronkelend door het groene weidefluweel een kleine rivier. Huisjes met roode daakjes scholen in het verschiet, en de zon stak hun kleine vensters tot vurige kijkers die stralen van levenslust Het vee, wit, roodbont en zwart, lag lui op de malsche landen, in groene koeken gesneden door smalle slooten, scherpe zwaarden van blauwachtig staal. Miniatuur spoortreintjes gleden langs liliputterige wegjes; poppetjes keken er uit de portierraamjes en een poppetje aan een hekje, de baanwachtersvrouw, wuifde met een rood vlagje. En boven het al rondde zuiver onmetelijk de hemel van hel-blauw dons, waaraan vogels als zwarte stippen. Tot in het zilverblinkend verschiet waar lage grijsblauwe heuvelomtrekken zich schulpten in het luchtblauw, fijne torenspitjes zich als naalden in kerfden, was alles van hém. De spoortrein spoorde door zijn land, zijn vee graasde op de weiden, zijn pachters woonden in gindsche witte huisjes en prezen luid den naam van hun goede heer, die ieders lasten zoo licht mogelijk maakte.... En hij benijdde de vrouw van den baanwachter, wuivend met haar rood vlaggetje, stoeiend met haar gezonde stevige bengels, toen de trein voorbij was, rijk in hun liefde. Als een van haar kinderen zou sterven, zou ze het begraven en een steen met een eerlijken naam zoo rusten op het graf. Als zijn fier, prachtig-mooi kind zou... sterven... zou er géén naam kunnen rusten op haar graf. De schat die zijn lieveling hem geschonken had was een verworpeling voor de wereld, waar hij zooeven tot Edith van had gesproken als van een troepje mieren. Schrale troost. Bij die mieren kon hij leven; naar een ander deel van het 112 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN heelal kon hij niet gaan, hij moest bij dat nietig hoopje blijven, hij was niet meer dan zij. Wat baatten zijn wijsgeerige beschouwingen ten opzichtte van zijn kind, dat zoo heel anders-oordeelde? Het knellend harnas der maatschappelijke verordeningen was hij ontsprongen, maar geluk had hij niet gevonden. Hij dacht na, terwijl diepe pijnlijke smartrimpels zich groefden in zijn bloedelooze huid. Zijn leed was een druppel in den lijdensoceaan der menschheid, zijn leven een korte spanne tijds in de eeuwigheid, maar die druppel was voor hem een machtige oceaan, die. korte poos een eeuwigheid, en hij zag rond in zijn radeloosheid, als een reiziger in een woest eenzaam woud bij vallenden nacht; en hij zag geen uitweg, geen uitkomst.... niets dan eindeloos duister en nachtzwart, waar geen zonnestraal in zou doordringen, geen witte kapel even door zou fladderen als een ademtocht van geluk. De baron was blij dat hij Rose kon féiiciteeren, hij koesterde zich even aan den geluksglans tintelend in haar bruine kijkers, zooals de steppebewoner zich zou koesteren aan de geuren en verven eener bloem, die in een land beter bedeeld dan het zijne, een allergewoonst verschijnsel is, maar voor hém,, die nooit kwam uit zijn barre steppe, en er nooit zal komen, iets heerlijks, iets wonderlijks. Het geluk van Rose was zoo alledaagsch mogelijk, niet meer dan een natuurlijk événement in den loop van het menschelijk leven, toch had het eenvoudige, gewone geluk voor hem nóóit bestaan, en ook voor zijn Edith was het iets onmogelijks. EDITH LEERT MEVROUW RONNINQA KENNEN 113 's Morgens vroeg, voordat de gasten kwamen, toen hij heel alleen met Edith was in de eetkamer, had hij haar tot zich getrokken, de trotsche, rijzige gestalte, en met den arm om haar heen, haar vriendelijk verzocht of ze een beetje lief wou zijn tegen de gasten. „Je zult er mij zoo'n groot pleizier mee doen, Edith." „Papa, lief, wat bedoelt u toch? Ik kan niet vleien of vriendelijk zijn, als ik het niet meen. Waarom moet ik nu lief voor die menschen zijn, als ik niets voor ze voel? Ik voel niets voor Rose, of voor dien meneer Ronninga of zijn mama. Ze zijn me meer dan onverschillig. Laten ze me nemen zooals ik ben." „Kun je het dan niet doen om mijnentwil, Edith? Kom geef me een zoen en zeg: papa, ik zal het doen om uwentwil. Krijg je niet altijd van me wat je hebben wilt? Hoe lang is het al geleden, sedert je eens aardig tegen me was? Je bent altijd koud als ijs geweest." „God, papa, wat is u van morgen kinderachtig en sentimenteel. Ik houd niet van zoenen, maar hier!" het rozenrood harer lippen spleet zich lachend om het melkwit harer tanden, zooals in de zon, een roode kelk opensplijtend, zijn zachtwitte bloemkroon ontvouwt. Maar haar kus gaf zij machinaal. „Is u nu tevreden, dwaze papa?" „Je bent heel verstandig, Edith, was je maar een klein beetje lief-dwaas, teer-dwaas; dan zou je zoo veel voor me zijn." „Maar als ik nu toch eenmaal ben zooals ik ben, papa, kan ik me toch niet veranderen!" hield ze koppig vol, heur blanke voorhoofd fronsend. Hij wendde het hoofd af, overtuigd dat zij hem nooit, nooit zou vergeven, als ze eens zou weten ... „'t Is pijnlijk liefje, dat we elkaar nooit begrijpen. Je moeder en ik begrepen elkaar altijd dadelijk. Je moeder was.... was mijn alles in het leven." „Ja, dat geloof ik ook wel!" zei Edith, wier stalen geheugen 114 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN haar dadelijk tooneeltjes voor oogen stelde, waarin dat ten duidelijkste werd gestaafd. „Mama, kon u beter vleien dan ik, hè papa? 't Is mij onmogelijk." Hoe strengrechterlijk hadden die koele kinderoogen de moeder die liefkoosde dikwijls aangekeken. „Vleien kind, dat is 't niet. Je moeder vleide niet, ze was alleen maar lief." Edith haalde de schouders op. „'t Spijt me, maar mijn natuur wil dat nu niet, papa." „Of j ij wilt niet. Je voelt voor niemand genegenheid, voor n i e m a n d, je w i 11 't niet." Doordringend smartelijk staarden zijn grijze oogen in de hare. Die oogen waren van hem in kleur en vorm; dezelfde zwartfluweelen pupil in grijzen iris, verdoft bij hem; hetzelfde helderblauwe wit, dezelfde uitdrukking, dezelfde lange bruine wimpers, dezelfde oogopslag. Het heele gezicht was het zijne, alleen de matte, witte bloementint was van Agnese. Hoe heerlijk mooi was ze, zijn kind! Ze raakte even met de hand aan het fijn gouden speldje van haar halsboord. Die smalle lange hand met spitse vingers, was de hand van een de Rhems van Heeghen; de zijne was grooter en nu uitgeteerd, maar het was zijn hand. Zijn hand had dezelfde vorm. En het was zijn kind en dat van Agnese! Hij drukte haar even innig tegen zich aan, dat kind wier hart hij niet bezat. Och, waarom hield ze niet een klein beetje van hem? Hij, die snakte, hunkerde, naar een beetje genegenheid... „Papa!" zei ze wrevelig. „Je houd van niemand!" zei hij bitter, „en het is mijn ongeluk." Een flauw rood trok over haar wangen; haar hart dat ze zoo goed onder bedwang had, klopte onstuimig; ze dacht aan Mare. En haars vaders hart kromp ineen; hij dacht dat ze hield van Herbert Egerton. „Nemesis zal komen!" zei hij innerlijk. EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN 115 Toen haar vader de gasten aan het station te Nijmegen verwelkomde, was zij er natuurlijk niet bij. Daar voelde ze zich te veel voor. Eerst later, toen men aan de lunchtafel in de eetzaal zat, kwam ze. Mare, voor het oogenblik een en al levenslust door Rose's geluk, vertelde juist van zijn kluchtig onderhoud met juffrouw ten Koelen, die maar niet kon en wilde gelooven, dat Rose geëngageerd was, en van zijn kennismaking met juffrouw Teeuwisse, die geroepen had „c'est cal" en er precies weer uitzag of ze er het hare van dacht, volgens Rose, en het zeker ongepermitteerd vond in haar jaloerschheid; arm mensch. Rose ging nu niet weer naar de kostschool terug. Ze zou in het najaar trouwen en den zomer op den Heeghenhorst doorbrengen. In het laatste jaar had ze een tamelijk salaris verdiend bij juffrouw ten Koelen, en zij deed haar gastheer hartelijk lachen, door alles op te noemen wat zij er niet en wel voor zou koopen. „Je hebt niets te koopen, ik ben je papa, en ik koop alles." Hij knikte mevrouw Ronninga knipoogend toe. Die Rose had zoo iets zonnigs en vroolijks, dat ze hem voor een uurtje alle zorgen wegbande als met een tooverstaf! Was Edith maar zóó geweest en wat minder mooi. Er heerschte een eenigszins onthutste stilte, toen Edith binnenkwam in haar licht sleepend theerozenkleur kleed. Ze had voor vandaag iets heel statigs en ceremonieels in haar optreden, en die feeëngestalte daar op eens tredend door die donkere eikenhouten deur, imponeerde de gasten zoo, dat ze onwillekeurig opstonden en bogen als voor een prinses. Mare boog niet, maar hij stond op natuurlijk. Het deed den baron pijnlijk aan. Hij had viel liever gewild dat ze met ongegeneerde vriendelijkheid op den dokter en zijn mama 116 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN toe was getreden en hun de hand had gedrukt, hartelijk en warm als iemand die blij is zijn gasten te verwelkomen. De baron stelde dokter Ronninga aan haar voor; en toen haar aan den dokter en zijn moeder als: „mijn dochter," tout court. Zij reikte hun even de toppen harer vingers, omdat zij wist dat heur vader dit van haar verwachtte, en misschien zag zij in het kalm-vriendelijk gelaat der oude vrouw met de verstandige eerlijke kleine bruine oogen iets dat haar aantrok. De oude vrouw drong zich niet op, overstelpte haar niet met een stroom van vleierige uitroepjes en gelegenheidszinnetjes, ze kende haar waarde even goed als Edith de hare kende, en liet de fijne vingers der freule terstond weer los. Niets wist ze van Edith's positie, anders zou ze diep medelijden hebben gehad. Edith stak de hand uit naar Rose en Mare en wenschte hun en de Ronninga's geluk met de verloving, alles even koel en afgemeten in het Fransen en in het Hollandsch, dat zoo vreemd en ongewoon uit haar mond klonk. Mare hardde zijn blik; ze mocht niet bemerken hoe ingelukkig hij was haar weer te zien, mooier en gracieuser dan ooit. „Mademoiselle se porie toujours bien?" heel koeltjes. „Oui... trés bien ... merci!" lispte ze, en schikkend heur crêpe plooien, onder welker ijle doorschijnendheid men een zijden voering ried, zette ze zich ruischend neder. Een blanke narcis, stak haar gezichtje uit den blozenden nevel van heur zijden tullen halsplooisel. Dit breed-sierlijke helle fond gaf heur hoofd iets bijzonder statigs. Ze leek meer dan ooit op ' de statige oude portretten der voor-ouderlijke jonkvrouwen met haar trekken die niet uit den plooi gingen. Mare had haar graag willen schilderen in zoo'n antiek costuum. EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN 117 Dr. Ronninga bewonderde Edith natuurlijk, maar Rose bij haar vergelijkend, was hij des te gelukkiger met zijn eenvoudige kinderijke verloofde in haar simpel zacht blauw katoenen toiletje metdengrooten matrozenkraag, omzoomd met wit veterband. Edifh was een schitterend-schoone volle roos, zijn aanstaand vrouwtje een bescheiden, bleek viooltje toch liefdelijk in haar nederigheid. Edith's verschijning had Rose stil gemaakt; met groote oogen zat ze naar haar te kijken. Ze had haar in bijna zes jaar niet gezien, en Edith was nu in haar vier en twintigste. Rose voelde zich erg nietig en jong bij haar vergeleken ... zoo onbeduidend... zoo leelijk...Ze was te argeloos, om te vreezen dat haar galant te veel geïmponeerd zou worden door Edith's schoonheid; argwaan en jaloezie kende ze niet, ze prees zoo graag waar te prijzen viel en ze hield dolveel van mooie vrouwenkopjes. „Is ze niet prachtig ?" vroeg ze den dokter fluisterend, toen allen zich na afloop van de lunch op het terras verzamelden. „Dites toujours, hein?" Hij vond zijn Rose allerliefst in die naïve bewondering voor iemand, die haar duidelijk toonde dat haar gezelschap niet gezocht werd, en die de menschen zoo uitstekend op een afstand wist te houden. „Ja, ze is een beauty, een heerlijke schilderij, een onberispelijk beeld, maar ik zou niet graag mijn toekomst met haar ingaan, zooals ik vol vertrouwen met jou doe, kleine lieve Rose; Roseline." Dokter Ronninga was werkelijk poëtisch geworden en had een variatie gemaakt op het korte thema: Rose, die hem bijzonder muzikaal toeleek. Edith zag hem Rose's handje drukken, en zij vond het bespottelijk en heelemaal uit den toon, ongepast bepaald, dat die bourgeois zoo openlijk zijn genegenheid toonde voor die bourgeoise... hij vergat heelemaal dat hij bij baron de Rhems 118 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN was, maar papa maakte het er dan ook naar. Papa was zoo vriendelijk-familiaar tegen die menschen ... ridicuul... Kijk hoe hij sprak met die oude mevrouw. Mevrouw Ronninga had onmiddellijk geraden dat de baron niet gelukkig was, en zijn opgewektheid en vroolijkheid een soort van masker waren. Ook bemerkte ze dadelijk dat Edith niet de dochter was om den vader het leven te maken tot: „een langen zoeten zang." En zij beklaagde den vader zeer. Haar jongen, met al zijn norschheid en afgetrokkenheid, was voor haar steeds alles en alles geweest. Als ze wel eens er over sprak dat ze een oude vrouw was en het langste deel van heur leven geleefd had, kon ze hem zoo klein maken als een kind. Dan zei hij, met knippende oogen, ruw en barsch; „moeder, als je nog eens zoo gek praat, kom ik in geen week thuis." En dan naderhand: „Mama, je voelt je toch wel, je mankeert toch niets? Dadelijk zeggen, hoorl Maar je ziet er als gewoonlijk dik, ondeugend en blozend uit, ik ben wel mal, dat ik me iets aantrek van wat je vertelt, slecht mensch." Neen, ze had alle reden om heel gelukkig te zijn en tevreden, vooral in het vooruitzicht altijd bij hem en Rose te blijven en ze vertelde den baron van haar geluk. Hij was altijd een en al gehoor voor wat anderen hem mededeelden,, hij werd er geheel in beslag door genomen, niet uit ziekelijke nieuwsgierigheid, maar uit ware belangstelling. In rieten fauteuils, tegenover elkaar, praatten ze recht genoegelijk en vertrouwelijk op het zonnige terras; voor hen de mooie, bontgebloemde tuin met zijn zacht klaterende fontein, die snoeren fonkelende juweelen en trillende facetten deed schitteren in de zon. Hij vroeg haar uit over Rose, als zij even ophield met vertellen, zeggend: „ga u voort, het doet me zoo goed u te hooren. Ik vind het heerlijk eens zoo te keuvelen. Dat heb ik in lang niet zoo genoten." EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN 119 De jongeren waren gaan wandelen, en hij was daar nu alleen met die lieve, oude vrouw, wier blozend prettig flink gelaat, gevat in een lijst van fijn golvend zilverwit haar hem deed denken aan een tintelend zonnig sneeuwlandschap, pittig opgewekt en warm in spijt van den winter. Het klonk in hem: „O, had mijn Edith zoo'n vrouw gehad om haar op te voeden; o had ik maar zoo'n raadgeefster gehad in mijn sombere, eenzame jeugd." „U kunt niet begrijpen hoe blij ik ben dat Hugo's keus is gevallen op zoo n eenvoudig meisje. Een couquet wichtje zou hij trouwens ook niet genomen hebben, maar dat daargelaten, zou hij me een heel onaangename dochter in huis kunnen gebracht hebben, en natuurlijk had ik om mijn kind gelukkig te zien alles van haar moeten verdragen. Wat doet men al niet voor zijn eenig kind? Ik heb Rose een oogenblik voor den gek gehouden door te zeggen dat ik alleen zou gaan wonen, maar toen is ze zoo gaan schreien, dat ik haar maar gauw ben gaan troosten. Dat zou ze nooit gewild hebben. Petite mère van haar weg Hij glimlachte teeder en verhaalde op zijn beurt van de goede Margarita en van Mare. „Er zit een nobele aard in al de Cloches." Hoe wenschte hij zijn hart uit te kunnen storten voor die ferme, degelijke, verstandige vrouw met haar juisten scherpen blik op het leven, met haar gegrond oordeel over de menschen, gegrond en toch vergevensgezind en liefderijk; maar dat mocht niet. Hij moest Edith sparen. „Hoe meer men in het leven rondkijkt," zei mevrouw Ronninga, „hoe meer medelijden men krijgt met de menschen, die ons zooveel onaangename oogenblikken bezorgen. Vroeger was ik zoo dwaas me boos te maken op de menschen; tegenwoordig beklaag ik ze. Mijn leven is ook lang niet altijd een rozentuin geweest en ik heb veel te kampen gehad, vooral 120 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN den eersten tijd na mijns mans dood, maar ik heb ingezien, dat we ons zelf het meeste kwaad doen door bitter te zijn. Men kan het dikwijls niet helpen, het valt zoo moeilijk te vergeven, maar hoe ouder men wordt hoe meer men tot de overtuiging komt dat de vergeving het eene noodige hier op aarde is en vergeten heel noodzakelijk. „Als alle menschen zoo dachten als u ..." Hij keek haar droef-peinzend aan, en toen zich willende losrukken van zijn eigen kwellende gedachten, voegde hij erbij: „Ik ben zeker, dat uw invloed Rose op de kostschool gehouden heeft, want al zegt ze niet veel er van, heel pleizierig moet ze 't er niet gehad hebben, anders zou ze wel een en al enthousiasme geweesx zijn in haar brieven, ferm klein ding. „Juist, ik wilde haar leeren dat ze domheid, dweepzucht en bekrompenheid moet tarten, dat ze verheven moet zijn boven kleinzieligheid. Maar het kind heeft dat zelf al een beetje ingezien voor ik haar kende, ze heeft bijzonder veel energie voor zoo'n jong meisje. Enfin, nu smaakte Rose de voldoening, dat zij van de schaduw in het volle licht komt, want als Hugo van iemand houdt is het van zijn Rose, en ze heeft hem al zóó veranderd, 't is kluchtig; u moest hem vroeger gekend hebben. Dat is het sprekendst bewijs nu, wat ze voor hem is." Mevrouw Ronninga vroeg den baron niet over Edith. Ze zei alleen maar dat Edith sprekend op hem geleek en „dat hij trotsch kon zijn op zoo'n dochter, nietwaar?" „Ze is 't eenige wat ik heb," antwoordde hij eenvoudig, en toen staarde hij voor zich heen den tuin in. „Wilt u niet eens wat rondwandelen?" „Graag!" zei ze, dadelijk opstaande en hij liet haar voorgaan, de trappen van het terras af. „U woont hier in een paradijs!" riep ze, „ik dweep met bloemen, al ben ik een oude vrouw." EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN 121 „Ik heb ze ook lief," zei hij, hier en daar een fraaie roos afsnijdend. Hij bood haar een boquet aan. „Hé heerlijk .... u bederft me heelemaal. Wat zal Hugo wel zeggen, mama met een bouguet." En opgeruimd liep ze naast hem voort, op haar prettige wijze doorpratend. Zij vonden de jongelui staan bij Heintje, die troosteloos over de afwezigheid van den schilder-meneer hem eiken dag in het park was komen zoeken, tusschen de blaadjes en kruidjes in het gras. Met een vingertje aan het mondje, dwaalde ze dan heefi en weer in haar verschoten lila katoentje. Zoo had Edith haar eens verrast, en daar ze de genegenheid tusschen Mare en dat kind hoogst ongerijmd en ziekelijk vond, had ze Heintje een flink standje gemaakt over haar vrijpostigheid. Heintje was gaan schreien, steunend met lieve zachte geluidjes; hard dorst ze niet huilen, ze was zoo bang voor de freule. „Waarom ben je hier gekomen?" „Ik ik hou zooveel van — de — schildermeneer!" had Heintje snikkend geroepen, met heur bruine knuistjes wroetend in haar blauwe kijkertjes. Edith was vuurrood geworden, had haar genomen bij een tip van het lila mouwtje, was hard naar het hek toegestapt, -zoodat Heintje's kleine, dikke, trippelende beentjes haar nauwelijks konden volgen, had het hek geopend en gezegd: „Zeg tegen je moeder dat ze je gezicht wascht, en kom hier niet weer terug voor je geroepen wordt." Mare, die haar aan den dokter en Rose wilde laten zien, had haar nu zelf gehaald, en de moeder had haar op zijn arm gezet met de woorden: „Ik dorst haar niet te laten gaan voor de frulle, ziet u meneer, da'stoch zoo'n eng mensch, zoo groozig." 122 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN Mare begreep niets van die speech, maar hij lachte toch, vooral omdat de moeder een klinkenden zoen op Heintje's dikke wangen gaf, zeggend: „en al ben ik nou niet zoo voornaam als de frulle, ik wil men kind geen standjes laten krijgen. Ga jij maar mee, noor schaap. Laat moeder je veter instoppen 1 U ziet meneer, ik ben an de wasch, en dat 's altijd zoo'n drukte!" Ze streek met een zeepige hand over heur rood glimmend gezicht. Heintje was zoo gelukkig Mare weer te zien, ze gaf hem wel honderd pakkertjes. Rose was een en al extase, en de dokter vond Heintje alleraardigst. Hij hield dol van kinderen. „Viens donc ici chou-chou, petite mignonne. Comme elle est gentille, hein ? Regardez plutót ses menottes, ses joues!" natuurlijk nam Rose haar van Mare af, en moest de dokter Heintje ook aanbidden. Hij schaterde om zichzelf, dat hij zich zoo door die Rose om den vinger liet wikkelen, en zoo heel anders was dan hij ooit was geweest. En Mare had ook al zoo'n schik in Rose. Hij vond dat dit kleine zusje, als kind niet door hem geteld, zoo'n ware aanwinst was. Ze noemde hem „Mare, mon vieux chat!" De eenige, die koud en hoog bij dit groepje stond, was Edith. Ze was meegegaan omdat het aan haar, als gastvrouw, was de honneurs waar te nemen, maar ze vond het brutaal van Mare haar weer in aanraking te brengen met dat vuile kind. Moest dat kind er dan altijd bij zijn? Me dunkt, aan de schilderij die hij er van maakte, had hij toch genoeg. Men ging in optocht naar Marc's atelier om Heintje of liever „Mei" in wording te bewonderen. Het model zelf ging mee op Rose's arm, en mevrouw Ronninga hield een handje vast, de baron beloofde Heintje taartjes, kortom volgens Edith stelde iedereen zich even gek aan. „Ben ikke!" legde Heintje uit, toen men boven was gekomen. „En waar ga je naar toe?" vroeg de baron. EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN 123 „Na Bussel 1" zei Heintje. Alvorens naar Rotterdam te worden getransporteerd, zou „Mei" eerst vertoond worden op een expositie te Brussel. Wat moeite Mare ook gedaan had, Heintje Bruxelles teleeren zeggen, ze had het niet verder kunnen brengen dan „Bussel". Toen men naar beneden ging, was het tijd voor de afternoon-tea. De thee stond klaar op het terras; Heintje was van de partij, tot onuitsprekelijke ergernis van Edith, die geen woord sprak. De baron, die zag dat er toch niets aan te doen was, en van oordeel dat zijn gasten niet onder haar humeur mochten lijden, praatte druk met mevrouw Ronninga. Mare was onuitputtelijk in luimige invallen en Rose vergat dat er een Edith bestond, en lachte en schaterde eri gesticuleerde met haar lange, magere armen. „Maar, kindje?" waarschuwde de dokter. „Lach nog eens zoo, Rose!" riep de baron, „dat is de heerlijkste muziek, die ik sinds langen tijd gehoord heb. Zoo'n vroohjke kanarie hebben we hier noodig!" De Dokter ging dienzelfden avond nog heen, zijn patiënten wachtten hem; één dag had een collega ze voor hem waargenomen, er waren gelukkig geen erge onder, maar nu móést hij heen. Mevrouw bleef nog een poosje^ Dezelfde gedragslijn van den eersten dag volgde ze ook nu weer tegenover Edith. Ze sprak geen woord als ze niet werd toegesproken. Na het ontbijt ging ze den tweeden dag in haar eentje op het terras zitten breien. Rose pakte haar koffers uit en Edith gaf bevelen aan de huishoudster en drentelde toen den tuin in, wetend dat het haar plicht was de oude dame gezelschap te gaan houden, maar niet willend, het niet verkiezend, juist omdat het van haar verwacht werd. Zij vond het aanstellerig om daar bij die oude vrouw op 124 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN het terras te gaan zitten en vriendelijk te zeggen; „Lief weer, vind u niet?" Hoe raar en zonderling een karakter ze had, eerlijk was ze. Veinzen was haar onmogelijk. Ze liep daar nu rond, wel wat ontevreden over zichzelf, tóch niet kunnende besluiten naar het terras te gaan. Ze wilde niet lief zijn, dat had ze niet noodig. Ze vond het lief-zijn flauw, laf, insipide. Lief was Florence Crossett-Egerton met haar eeuwigdurend flirten, zelfs nu ze al getrouwd was, lief waren alle huichelende menschen die geen woord meenden van wat ze zeiden ...r wat ging haar die oude vrouw aan ? Ze moest maar naar Mare en Rose Cloche gaan, die zouden wel Hef tegen haar zijn. Maar de oude vrouw, die de lichte rijzige gestalte, van uit de verte, met een fijnen glimlach gadesloeg, ging niet naar Mare of Rose, zij kon zich best vergenoegen met het prachtige uitzicht en al het heerlijke rijk-grootsche om haar heen. En ze voelde zich niet in 't minst veronachtzaamd. Edith, die met een boek had loopen dwalen, ontmoette Mare, die met zijn schilderdoos en vouwstoeltje aankwam, Heintje had voor het laatst voor hem geposeerd. Waarom wist Edith zelf niet, maar instinctmatig keerde ze zich na een koelen groet om, en ging met hem mee in de richting van het huis. Hij keek op naar de bloeiende kastanjes, zwijgend, om de zoete betoovering van dat kameraadschappelijk gaan-naast-hem niet te verbreken. Ze hoefde niet te zien dat hij er heel blij om was, dat hij genoot met zijn gansche ziel van haar bekoorlijk persoontje. „Eh bien I" zei ze na een poosje, op haar gebiedend-wreveligen toon. „Eh bien!" herhaaldeMarc koeltjes, „eh bien, mademoiselle?" ,,'tls erg warm vandaag." Daar zei ze het nu zelf, het banale. „Ja, erg warm," beaamde Mare. Maar verder zei hij ook EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN 125 weer niets. Hij wilde niet in ongenade vallen, want o wee, als hij te veel zei, dan ging ze heen. „Je bent wel beleefd om óf naar den grond óf naar de boomen te kijken, als je met iemand spreekt." , „Dat komt omdat ik van boerenafkomst ben!" Mare zuchtte. Ik geloof niet dat je ooit beleefd zult worden 1 Edith had zoo lang met miss Colly omgegaan, dat ze onwillekeurig ook aan paedagogie was gaan doen. „Ik geloof het ook niet!" zei Mare onderdanig. „Dat is een heel naar iets voor iemand die door de wereld moet." , , , Zeer zeker," klonk het weer nederig. Hij vond het heerlijk zoo eens door haar bestraft te worden. Streelend- grappig. J , , Zij naderden het terras, waar Hugo's moeder nog steeds in haar eentje zat. „Is dat mevrouw Ronninga?" vroeg Mare, de oogen dichtknijpend als om beter te zien. Comme vous voyez!" zei Edith met het hoofd in den nek. Vat ben ik toch schrikkelijk onbeleefd, ik heb haar den heelen morgen alleen gelaten!" riep Mare, met de hand wanhopig aan zijn voorhoofd. „Ze zal denken dat ik in het geheel geen manieren heb. Mademoiselle heeft zóó volkomen gelijk 1 Ik ben te beschaamd om naar haar toe te gaan, parole d'honneur." Edith werd bloedrood. Wat zal ik doen om het weer goed te maken, ze zal vreselijk boos op me wezen. Mag ik een bouquetje voor haar plukken?" „Faitesl" zei Edith, een achteloos air willende aannemen, maar niet te best slagend. Mare plukte eenige bloemen. „Ik heb mijn handen zoo 126 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN vol, ik kan het niet te best doen. Zou mademoiselle ze voor een berouwvol zondaar willen plukken?" .Daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in!" .Och, mademoiselle!" hij keek haar smeekend aan. „Moet mevrouw Ronninga dan ook al slecht over me denken?" Zijn oogen tintelden. Ze beet zich op de lippen en plukte een prachtige gele en een purperen roos. „Voici!" ze hem in de handen willende duwen. „Zou mademoiselle ze voor mij willen dragen, en uit mijn naam aan madame geven?" „Waarom kan je dat* zelf niet doen? Ze stampte met den voet. „Neen, dat wil ik niet." Ze gooide hem de rozen voor de voeten. Hij raapte ze op en schreed voort. Wat ging hij nu doen? Hij ging om haar lachen met die oude vrouw, want ze had ongelijk, dat wist ze heel goed, alleen had ze het fijne lesje niet van hem willen aannemen! Ze nam van niemand lessen aan. Ze volgde hem naar het terras. Mevrouw Ronninga nam zijn kleine hulde dankbaar en gracieus aan, liefderijk geen notitie van Edith nemend. Hij schertste nog even met de oude mevrouw, en ging toen heen om zijn schildersgerei naar binnen te brengen, zich verontschuldigend. Edith stond voor het eerst in haar leven verlegen, met neergeslagen oogen, tegenover die goede zachte oude dame. Mevrouw Ronninga had zeker wel gezien hoe woedend ze die rozen op den grond had gegooid. Dat was toch hoogst ruw en unladylike geweest. Wat zou miss Colly daar wel van gezegd hebben? Ze stond daar als vastgenageld. „Bloemen zijn toch verrukkelijk, vind u niet?" de oude dame was schijnbaar geheel verdiept geweest in haar bouquet, waarvan zij de rijke zoete geuren opsnoof. „Ja," zei Edith stroef. EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN 127 Houd u er ook van?" „Ja . . . ." op eens hartstochtelijk uitvallend: „ais je nu den heelen morgen zoo'n vervelend zeurgesprek met iemand houd, noemt papa dat lief zijn. Dat kan ik niet. Daarom ben ik in den tuin gaan wandelen. U zult u daar wel over verwonderd hebben?" „In 't minst niet!" zei mevrouw Ronninga kalm vriendelijk, „om u de waarheid te zeggen heb ik in 't geheel niet om u gedacht," „Neen?" vroeg Edith verbaasd. „Neen!" herhaalde mevrouw. „Ik ben gewend alleen te zijn, mijn zoon is den heelen dag niet thuis." „O," zei Edith. 't Spijt me dat meneer Cloche u misschien in uwe wandeling gestoord heeft. Ga u gerust uwen gang. Ik heb mijn breiwerk!" en de naalden flikkerden door het sneeuwwit katoen, met rusteloozen ijver. Edith, steeds in de contramine, nam een stoel en probeerde te lezen, maar het ging niet. De oude vrouw zweeg en breide kalm voort. „Wat maakt u daar?" vroeg Edith op eens gebiedend. „Een kinderkousje." Stilte. „Voor wien?" „Voor een arm kind te Rotterdam; het andere is al af, hier hebt u het." Edith zag peinzend voor zich; ze volgde zekere gedachten, die betrekking hadden op lang vervlogen tijden. „Dat deed mama ook dikwijls!" zei ze eensklaps onwillekeurig op een zachter toon dan ze gewoon was te spreken. Toen liet ze de oude vrouw plotselings alleen en ging naar binnen. Ze was nu lang genoeg „lief" geweest. „O ze kon *t niet, ze kon 't niet." Toch ontweek ze haar niet meer; en al zat Edith zwijgend 128 EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN bij haar, mevrouw Ronninga zag wel dat ze het zonderlinge, trotsche schepseltje niet geheel antipathiek was. Mevrouw Ronninga nam afscheid van de familie. Mare en Rose zouden haar in de dog-cart naar het station brengen. Toen ze even alleen met Edith was, nam deze een prachtigen bouquet uit een vaas met water, droogde zorgvuldig de natte stengels af en wikkelde er wit vloei omheen: „U houd toch zooveel van bloemen!" lispte ze stroef. „Dank u!" meer zei de oude vrouw niet, maar haar oogen spraken voor haar. Edith stak de hand uit. „Ik wensch u goede reis." Mevrouw Ronninga drukte het handje even. „Ik heb.... ik heb ze zelf voor u geplukt." „Dat was heel.... o ja, ik mag niet zeggen lief „Och ja ...." onverschillig. „Nu dan, heel lief van u. Ik zal ze drogen als ze verleppen, en dan dikwijls aan u denken." „Dan zult u geen aangename gedachten hebben," met een koud lachje. „Ik weet wel hoe ik tegen u was!" trotsch. „Ik oordeel anders over u, dan u over uzelf. U is zeker blij dat de oude vrouw weggaat?" „Neen ... .** droomerig, en voor Hugo's moeder er op bedacht was, voelde zij dat twee frissche lippen haar voorhoofd beroerden en twee armen om haar hals waren geslingerd. En dat van de stugge Edith! Weg holde het zonderling schepseltje, voordat de goede dame iets kon zeggen. Mevrouw Ronninga was lang niet sentimenteel, maar onwillekeurig werden haar oogen nu vochtig. Het was ook aandoenlijk zoo iets te ondervinden van Edith. Het was de eerste kus dien ze iemand, behalve aan Mare toen ze heel klein was, ooit vrijwillig had geboden^ EDITH LEERT MEVROUW RONNINGA KENNEN 129 Weinig dacht Edith onder wat omstandigheden ze mevrouw Ronninga eens weer zou zien. „U hebt zeker een teeder afscheid genomen van Edith?" spotte Rose, op weg naar Nijmegen. De oude vrouw zweeg uit kieschheid. Zou Edith haar zwakheid bekend willen hebben? „Nu, petite mère?" drong Rose aan. „Was ze naar en stug? Wij zullen het toch aan niemand vertellen, we zijn zoo goed als haar broer en zuster, Mare en ik." „Nu dan, ze gaf me een zoen!" Het scheelde maar weinig of Rose viel van verbazing uit het rijtuigje, maar Mare jubelde met stralend gelaat: „Ik wist 1 wel, ik wist 't wel." „Quoi donc?" vroeg Rose. „Dat ze een hart heeft!" zei Mare. „Miss Colly heeft het er toch niet geheel uit kunnen krijgen." ACHTTIENDE HOOFDSTUK MARC VERSTOUT ZICH. Van Edith's hart was echter den volgenden morgen niet veel meer te vinden. Aan het ontbijt ondervroeg ze Rose over haar kostschool en toen het meisje een duidelijke beschrijving van haar verblijf aldaar gaf, vond ze de dames ten Koelen en Teeuwisse flinke menschen en Rose onbillijk en kinderachtig. „Zeker!" zei Mare, „de lijdende partij is altijd onbillijk. Overal is het toch maar; het recht van den sterkste en altijd, altijd wordt er onrechtvaardig geoordeeld." „Ik spreek tegen uw zuster, niet tegen u," klonk 't stroef. „En ik zal u niet vragen wat voor oordeel ik mag uitspreken." 130 MARC VERSTOUT ZICH De Egertons kwamen, Florence met haar man en Herbert. Later zouden andere gasten komen, tot wanhoop van den baron, die eens recht op zijn gemak had willen zijn dien zomer. „En dat meneer Cloche nu nog niet getrouwd is!" zei de coquette Florence, toen de jongelui op een middag allen op het terras zaten, aan de afternoon-tea. Mare staarde naar Edith, die de honneurs op statige wijze waarnam. „Och, lady Crossett, daar kan men altijd nog toe komen. Daar is men nooit te oud voor." „Meneer Cloche heeft zijn kunst, de kunst is zijn bruid!" zei Herbert, juist niet iets nieuws bewerend. „Kom, kom!" riep Florence, die dacht, dat zij, als getrouwde vrouw, alles kon en mocht zeggen, „hebt u nu volstrekt geen vues op iemand? Op geen jonge dame?" „Florence!" kon Edith niet nalaten dit verschrikkelijke dametje toe te roepen, zooals zij dikwijls gedaan had, toen zij beiden nog kinderen waren. „O ja, ik moet zwijgen voor de prinses. Noemde u Edith vroeger niet de Prinses, meneer Cloche?" „Ik, mevrouw?" vroeg Mare onnoozel. „Ja, ik meen dat u eens zoo iets zei tegen uw moeder, en u had gelijk, wij noemden haar ook zoo. Edith, 't is jammer, dat je geen koningin bent." „Florence!" zei haar man die zich niet op zijn gemak bevond. „Florence!" bestrafte haar broer, die Edith zat te aanbidden, op zijn stille manier. „Nonsens, waarom zijn Edith en ik zulke oude vriendinnen, dat ze zoo iets niet van me zou kunnen verdragen ? Edith, je denkt er toch niet aan boos te zijn?" „Volstrekt niet, er zijn menschen van wie men alles kan MARC VERSTOUT ZICH 131 verdragen, en jij bent daaronder, Florence!" zei Edith, maar op zoo een zonderlingen kouden toon, dat niemand der aanwezigen op dat oogenblik wenschte in Florence's plaats te zijn. Florence begreep wel; ze wilde Edith tarten door nog stoutmoediger en vrijmoediger te zijn. Wie ook een lesje nederig wilde slikken, zij niet. Ze wendde zich weer tot Mare. „Meneer Cloche, vertel me eens wat van de vrouw die uw gemalin zou mogen worden, u is zeker erg veeleischend. Wat zou ze wel voor een vrouw moeten zijn?" „Natuurlijk mooi?" zei Mare, die Florence heel piquant vond, en zich graag een poosje met haar amuseeren wilde. Hoe dikwijls had hij zulke vrouwtjes te Parijs niet bijgewoond in voorname en artistieke kringen, zulke vrouwtjes die van weelde en uit gebrek aan een degelijk levensdoel nooit wisten wat onzin te spreken. „Ja, beeldschoon!" zei Mare. Florence telde af op haar blanke vingertjes, fonkelend van brillanten. „Dat's één, en verder?" „Heel trotsch!" „Wat een onaangename eigenschap is dat nu! En rijk ook?" „O, millioenaire „Daar hebt u gelijk in, verder." „Een onaangenaam humeur 1" „O, dat neemt u dan zeker in ruil voor de millioenen, echt mannelijk-practisch. Ga u voort, 't is heel interressant. Als u een modelmensch met al die eigenschappen gevonden hebt, wat zult u dan doen, of liever wat moet zij doen om zich uwer waardig te maken? Ze moet u zeker knielend vragen of u haar wilt hebben?" „Ja juist!" zei Mare op eens met veel spottende energie, terwijl zijn oogen tintelden van iets anders dan spotlust, van uitdagenden trots, „ze zou voor me moeten knielen!" „O!" Florence schaterde. „En denkt u haar ooit te vinden?" 132 MARC VERSTOUT ZICH „Misschien; maar ik heb me in de opsomming van de eigenschappen vergist; rijk hoeft ze niet te zijn, doodarm is ook goed." „Een aardige vergissing!" zei Florence, en wilde dit dolle overmoedige gesprek voorzetten, maar de komst van den baron maakte er een einde aan. „Mare Cloche!" zei Edith, den volgenden morgen, toen zij en hij elkaar vóór het ontbijt in den tuin ontmoetten. „Ik had graag dat er niet meer zulke gesprekken tusschen jou en lady Crossett werden gevoerd als gisterenmiddag, in het bijzijn van mij en je zuster. Het is al ergerlijk genoeg te zien hoe je met lady Crosset flirt.... hoe je telkens apart met haar zit.... Ik vind dat heel ungentlemanlike en neem het je hoogst kwalijk." Mare bedwong een fijnen glimlach. Hij flirte volstrekt niet met de vroolijke Florence, maar als zij hem uitdaagde, moest hij wel antwoorden, en als ze zoo toonde blij te zijn met zijn gezelschap, was hij nu zoo'n heilige niet om dat niet tamelijk aardig te vinden. Hij giste wel dat Edith het niet graag had, en om dit vonkje jaloezie of wat 't dan ook was, aan te wakkeren, hield hij vol. Wat hem betreft, Florence liet hem koud als ijs; al ging ze over een uur heen en zag hij haar nooit weer.... hij vond 't best. „Mademoiselle, ik heb niets dan de waarheid gezegd. Ik moet toch antwoorden als me wat gevraagd wordt. „Men spreekt over zulke zaken niet in het publiek." „Neen, maar wel onder vier oogen. Mag ik u vertellen van die vrouw die mijn ideaal is?" vroeg hij smeekend. „Mare Cloche!" Zij werd vuurrood en toen doodsbleek, MARC VERSTOUT ZICH 133 haar oogen fonkelden van toorn. „Voor wie zie je me aan, dat je zoo den spot met me durft drijven, hè?" „Voor het meisje dat ik liefheb, dat ik altijd heb liefgehad!" zeide hij met trillende lippen, „de vrouw die me meer waard is dan het leven zelf.... en die mij ook lief heeft, ofschoon ze eerder zou sterven dan het te bekennen .... denk je dat ik het niet geweten, niet gezien heb altijd?" „Ik, jóu liefhebben, Mare Cloche? Ik jóü? Hoe durf je? Je bent krankzinnig!" „Daarom spreek ik maar de waarheid 1" zei hij, bitter lachend. „Ik heb genoeg van het komediespel ik heb lang genoeg alleen gestreden en geleden nu wil ik zekerheid hebben. Wil je mijn vrouw worden Edith, lieveling? Ja, zoo mag ik je noemen, al zou je me ook willen verpletteren en op me trappen. Wil je?" „Nóóit! Je aanzoek is een beleediging. Wie ben je, de zoon van mijn vroegere meid, dat je durft mij te vragen, mij, een barones en een erfdochter? Het is papa's schuld dat je me zoo durft beleedigen, hij heeft je altijd behandeld alsof je zijn zoon was. Te denken dat ik van je houd, omdat ik misschien, toen ik een kind was, met je gespeeld heb — te denken, dat je me nu vraagt je vrouw te willen worden en dan op zoo'n brutale, onkiesche manier—" „'t Is grooter eer voor je de vrouw te worden van een eerlijk fatsoenlijk man van burgerafkomst zooals ik ben, die voor je zou willen werken tot hij niet meer kon, die voor je zou willen sterven, dan je gevoelens te verloochenen, je hart weg te cijferen, om de gemalin te worden van een rijken nietsdoener met een titel als Herbert Egerton. Eens zal je weten wat het zegt te hunkeren naar een beetje liefde, zooals ik nu doe „Ik verkies je niet langer aan te hooren, Mare Cloche!" sprak ze opgewonden, met koortsachtig gloeiende wangen. 134 MARC VERSTOUT ZICH' „Je zult me 't grootste pleizier doen je zoo^einig mogelijk aan me te vertoonea, terwijl je nog hier bent." En zonder naar hem om te zien, schreed ze driftig voort. Met een paar stappen was hij bij haar en hield haar staande, met ferme hand. Zijn stem trilde en smeekte weer, toen hij zei: „Edith, waarom ben je zoo wreed, waarom behandel je me zoo ? Heb ik dat aan je verdiend, ik die gelukkig was als ik als kleine jongen je even op mijn arm mocht dragen en me dan slaan liet door je kleine handjes? Zooals je me toen sloeg, sla je me nu ook, maar je doet me nu meer pijn, veel meer pijn. En toch hield je van me, weet je nog, hoe je me excuus kwam vragen, toen je mijn teekeningen verscheurd had en dat je toen huilde Edith, weet je 't nog?" Ze stond met haar mooie hoofd, de kin achterover, tegen een boom geleund, hem onwillekeurig aan te hooren; zeker wist ze het, met haar goed geheugen. Alles wist ze, en een heerlijk gevoel doortintelde haar, omdat hij het ook wist en er haar van sprak. O, als ze gedaan had wat ze eigenlijk wilde doen, zou ze haar armen om zijn hals hebben geslagen en gezegd hebben: „Ik hou zoo van je, Mare, ik heb je altijd liefgehad!" maar zoo iets was ongerijmd; in de hoogste mate absurd; goed voor een romantisch kostschoolmeisje, niet voor een freule de Rhems vah Heeghen, bezitster van zooveel schatten en heerlijkheden, die haar voorouders eer aan moest doen. Zoo kalm mogelijk sprak ze nu, verder gaand: „Ik zal je vergeven, Mare Cloche, maar spreek nooit weer over zoo iets, als je me niet ziek van ergernis wilt hebben. Hoe minder we elkaar zien, hoe beter, ik vergeef je nu, omdat wij als kinderen samen gespeeld hebben." Hij liep van haar weg, tandenknarsend. „O, als ze eens wist, wat ze al lang had moeten weten, dat trotsche nest. Zou hij neen, dat zou een zedelijke moord zijn hij iMARC VERSTOUT ZICH 135 wilde liever stqrven dan haar die wonde toebrengen .... arm kind, hoe zou ze het dragen?" „Ziek van ergernis 1' Als een andere vrouw hem dat gezegd had, zou hij haar nooit meer hebben willen zien, nooit meer. En toch heeft ze me lief, houdt ze van me. Ze is jaloersch op" Florence, anders zou ze zoo niet tegen me spreken." NEGENTIENDE HOOFDSTUK BEKENTENIS. Van dien tijd af, deed ze of er geen Mare bestond en was zij heel gracieus tegenover Herbert Egerton. En Herbert Egerton vroeg haar ten huwelijk, en z\\ antwoordde toestemmend. Zij zaten samen op een fluweelig mos van een groenen heuvel in de plechtige stilte van een vorderenden zomermiddag. Ze hadden een wandeling gemaakt, heel ver, en rustten nu uit- statig loover ruischte hun boven het hoofd. Hoe heel anders zou 't hier met Mare geweest zijn! En toch antwoordde Edith bevestigend op de vraag door Herbert beschroomd en fluisterend gedaan. Zij harde haar hart, xq wilde Mare Straffen voor zijn vermetelheid, ze wilde aan haar eigen dwaasheid een einde maken, en ze wilde doen als de vorstinnen, die ook maar zelden heur hart kunnen raadplegen. Ik heb je niet bepaald lief!" zei ze eerlijk tot den blonden Herbert, toen hij haar hand greep; „ik ben je alleen maar genegen, dat wil ik je nu zeggen, want je verwacht zeker meer van me.... en misschien zal ik nooit zooveel voor je zijn als je van me verwacht. Er klonk weemoed in haar toon. Herbert was als verblind, als duizelig van geluk toen ze 136 BEKENTENIS het „ja" uitsprak. Dat prachtige meisje zijn vrouw, hij kon het niet gelooven zijn heerlijkste illusie was werkelijkheid geworden. ,0 Edith!" stamelde hij, .wat maak je me gelukkig." Hij drukte zijn lippen op haar hand. En ze was dankbaar, innig dankbaar, dat het dien middag daarbij bleef. Ze wandelden samen naar huis. Zij zelf stelde practisch voor naar huis te gaan, om haar vader alles mee te deelen. Herbert keurde alles goed. Hij had een eenvoudige stille gesloten bedaarde inborst, en hij kon zich niet goed uiten wanneer hij diep voelde. Daarom liep hij nu maar zwijgend naast haar voort, haar slaaf en nederige dienaar. Alles wat hij nu gezegd zou hebben, zou hem immers onuitstaanbaar hebben toegeklonken, onverdragelijk in zijn banaliteit. Edith respecteerde het in hem dat hij zweeg. „Papa, ik heb me verloofd met Herbert Egerton!" De woorden trilden door hem als een electrischen schok, ze brachten hem, die voor het oogenblik argeloos zijn studeerkamer op en neer liep, doodsbleek tot staan met knikkende knieën en bonzend hart. Zijn bleeke lippen deden vergeefsche moeite eenige klanken te vormen hij kon niets uitbrengen. Eindelijk zonk hij neer in een fauteuil, het kille zweet op zijn voorhoofd, de oogen gesloten. Wat had ze hem gezegd? Had hij wel goed gehoord? O ja ze had zich verloofd met Herbert Egerton, een zoon uit een oud-engelsch, patricisch geslacht zij, de naamlooze — O God, waarom was hij niet gestorven, toen hij nog te jong was om te hechten aan den vloek! dien men leven noemt leven " Al die jaren had dit hem vervolgd als een dreigend spook. BEKENTENIS 137 En nu stond ze voor hem, Nemesis, en gebiedend-dreigend zou ze hem dwingen zichzelf te haten en te verachten; zijn kind ongelukkig, zichzelf nog rampzaliger te maken dan hij reeds was. „Papa, wat scheelt u, is u niet wel?" klonk het op zachter toon dan hij gewoon was te hooren. „Ja, kind ja!" kreunde hij, „ik voel me ellendig „Kan ik iets voor u doen?" Hij schudde ontkennend het hoofd, het gelaat met de handen bedekkend. En in al zijn ellende vroeg hij zich af of er op het oogenblik iemand kon bestaan nóg ongelukkiger dan hij. „Papa!" zei ze, toen ze een poosje bij hem gestaan had, zonder te weten wat aan te vangen, want hij hield steeds de handen voor de oogen. „U wilt liever alleen zijn nu. Wil ik morgen hier uw antwoord komen halen?" Ze zag op hem neer, met een ongeduldig medelijden. Ze dacht dat hij lichamelijk leed. Hij bedacht zich O God, wat baatte uitstel, wat baatte een nacht van foltering tusschen nu en morgen? Niets immers. Beter dadelijk een doodvonnis te voltrekken dan de voltrekking uit te stellen. Hij zag haar aan. „Kind, kom hier bij me zitten, ik moet met je praten." Hij greep haar hand en haperde met gebroken stem, terwijl bittere, bittere tranen van zieleleed hem langs de wangen rolden: „Kindje, het kan niet zijn het is onmogelijk .... het kan niet Ze trok dadelijk haar hand weg, en snel toornig: „Waarom niet papa?" gebiedend als een echt enfant gatée, wie nooit iets geweigerd is. „Waarom niet?" „Edith, mijn lief, eigen kind!" zei hij, de hand die op haar schoot lag, weer grijpend en die aan zij hart drukkend. 138 BEKENTENIS „Zie je vader aan, is hij niet oud voor zijn tijd, heb je hem ooit anders gekend dan grijs en treurig? Daar was een reden voor, kind." „Maar wat heeft die reden te maken met Herbert's aanzoek ?" vroeg zij wreed zelfzuchtig. „U spreekt zoo in raadselen, papa. Beeld u zich niet het ongeluk in ? Waar is dat ongeluk dan? Ik voor mij heb er nooit iets van gemerkt „Neen kind, daar heb ik zorg voor gedragen. Ik wilde niet zoo wreed zijn je iets te laten zien.... iets te laten merken .... en toch .... ik beklaag het nu dat ik je niet eerder op de hoogte gebracht heb van „Van wat?" Ze staarde hem nu aan, met grooten angst in de oogen. „Er is toch niets met de familie Egerton, met wie wij altijd zoo bevriend zijn geweest „Neen, neen! kermde hij, „het betreft jou, mijn lieveling, arm kind .... je positie in de maatschappij! O, als je wist wat dit uur voor me is .... wat een hel...." „Papa, vader, maak me niet krankzinnig! Ik ben toch uw Edith, uw kind, ik lijk sprekend op u .... wat is er dan met mijn positie.... wat heeft de maatschappij mij te verwijten ? .... Is er dan iets met.... met u .... is er een vlek op uw leven ?... Heeft... mijn moeder iets slechts gedaan ?... O God!" Ze knielde schreiend van wanhoop neer bij zijn stoel. „Zeg 't me, zeg 't me toch ... ik zal gek worden als ik 't niet gauw weet! Ik ben toch uw kind!" „Ja, ja.... maar niet mijn wettig kind, lieveling, je moeder en ik waren niet getrouwd voor de wet." Woest sprong ze op, een kreet van afgrijzen slakend. Zij, de koude, de sneeuwreine, met haar trotsch hart, kon niet begrijpen hoe iemand tot zóó iets kon komen. Haar vader en moeder!! Weg waren haar tranen, haar schreiend smeeken. „Waarom was u niet getrouwd... vader?" vroeg ze wanho- t BEKENTENIS 139 pend, handenwringend, met een stem die rauw en heesch^ klonk. En ze keek smadelijk neer op het grijze gebogen hoofd, als een strenge rechter; niet als een dochter met een hart vol liefderijk medelijden. „Waarom hebt u niet getrouwd ... uw ... tweede ... vrouw?" vroeg ze met doffe, schier toonlooze stem. „Het kón niet, mijn eerste vrouw leeft nog ... en je was niet te wettigen." „Lééft nóg!" sidderend trad ze achteruit. Ze leunde tegen den muur, met haar zieke hoofd, en haar hart barstte schier van weedom en ellende. Ze had geen macht meer om te kreunen. „Edith, Edith, sta daar zoo niet!" riep hij, wankelend op haar toetredend. „Laten we het samen dragen ... mijn lief, arm kind! Mijn arme schat!" „Vader... als ik u zoo noemen moet of mag ... kom niet bij me... raak me niet meer aan ... O God, o God, als ik denk aan wat ik ben .. . een paria in de maatschappij door uw schuld! Oü" in een waanzinnige woede: „mijn moeder was ... was een slechte vr ..." „Zwijg!" riep hij eensklaps trotsch-gebiedend. „Op mij zul" je zeggen wat je wilt, ik verdien het, ik verdien mijn ongeluk en ellende, schoon toch nog iets minder dan een massa anderen, maar haar kind zal in mijn tegenwoordigheid geen smet gooien op haar naam, op den naam van mijn arme engel..." toen weer smeekend: „Edith, mijn lieveling, ik ben nog ongelukkiger dan jij... kun je me vergeven? ... heb medelijden met je ouden vader. O, als je alles, alles wist... mijn lijdensgeschiedenis kende ..." Zij gooide zich heen en weer tegen den muur, kreunend: „O God, laat me sterven, laat me sterven ... het leven is me niets meer waard ... niets meer!" „Edith !" smeekte hij, „vergeef me, zeg dat je nog een 140 BEKENTENIS klein beetje van me hóud, van den eenzamen, ouden man!" Ze richtte zich op, ze stond een vertoornde godin gelijk. „Neen, vader, ik zou liegen, als ik dat zei. Ik kan 't niet... ik wil weg, weg van u ... ver weg ... ik wil u nóóit meer zien ... ik wil ergens ver af sterven ... alleen met mijn ongeluk ..." Ze zakte plotseling lijkwit ineen, en zonk neer voor zijn voeten. TWINTIGSTE HOOFDSTUK WANHOOP. Snikkend knielde hij bij haar neer en drukte hartstochtelijk het gevoellooze hoofd aan zijn hart. Hij snikte al zijn grenzeloos leed over haar uit. Hij moest gebruik maken van het oogenblik dat ze bewusteloos was om haar te liefkoozen. Als ze weer wakker werd, zou ze hem niet meer willen zien, het kind van Agnese en van hem; zijn kind. Haar eenig verlangen was hem nóóit meer te zien, ver weg van hem te sterven. En dat moest hij als vader hóórenl Altijd had hij zich gefolterd met voorstellingen van: hoe het zou zijn als hij het haar vertelde, hoe ze het zou dragen ... nu had hij gezien hoe ze het gedragen had, nu wist hij. Er klonken voetstappen op de gang. De voetstappen waren van Mare. Met uiterste krachtsinspanning tilde hij haar op de sofa, duwde een zijden kussen onder het mooie kopje. Toen sloop hij naar de deur, de gang in. „Mare!" zei hij bijna onhoorbaar, de hand op den schouder van den jongen man, een beeld van smart... Mare stond voor de deur van zijn atelier. „Vader!" fluisterde hij, diep ontroerd naar de roodgeweende WANHOOP 141 oogen kijkend, „arme vader! Edith weet 't. Ik zie het aan uw gezicht." Mare drukte zijn hand krampachtig. „Laat me u helpen het te dragen..." Zwijgend trok de Rhems hem mee naar binnen. „Mare ... wil jij haar... naar haar kamer brengen en haar op haar bed neerleggen? Ik kan 't niet. Denéénigen dienst dien we haar kunnen bewijzen is haar alleen te laten. Vanzelf zal ze wel wakker worden." En ze werd wakker ... Ze werd wakker toen, in vrede op aarde, het zonnegeel verbloosde tot avondrood, dat kuste de groene weiden in nachtkus van teeder vuur. O, hoe diep rampzalig en ellendig was ze na de eerste vijf 'minuten van geheugenloosheid, van niet weten en niet begrijpen en de daarop volgende worsteling van den geest, die streed om zich los te rukken uit de verdooving die hem in banden hield. Want heur geest was werkzaam, zij was gezond van lichaam en hersens, en de geest is altijd genegen ons te komen martelen met onaangename herinneringen, de geest is ongeneigd tot sluimeren. Eens had haar moeder tot haar vader gezegd: „door u ken ik het leed." Had Edith daarvan geweten, dan had ze die woorden kunnen herhalen. Venijnig gift was gevallen in den zoeten wijn haars levensbekers, het fatum drukte haar den beker tegen de onwillige lippen, en zij was genoodzaakt te drinken ... te drinken. Nu op dit oogenblik zag ze in dat ze geluk gekend had. Ze kwam tot de ontdekking hoe onbewust ze genoten had van het bescheiden viooltje geluk, dat met zijn fijn aroom ongemerkt heur zieleleven doortrokken had, nu de ruwe 142 WANHOOP doorntwijg van het ongeluk zijn hakige punten sloeg in heur hartevleesch, zijn vezels voedend met haar hartebloed. Daar lag ze nu machteloos en hulpeloos. Edith die zich zoo verhoovaardigd had op haar maatschappelijke positie ... Grijnsden ze nu niet als grimmige saters, hoonend en ijzig, de voorouders daar beneden in hun zwaar-gouden lijsten? Sloegen de mannen in de blinkende kurassen de handen niet aan hun geschilderde zwaarden, om haar te verjagen uit het huis waar ze niet hoorde? Hun bloed stroomde haar in de aderen, maar hun naam mocht ze niet dragen, zij die er zoo fier op was geweest, die zelfs met graagte haar hart had verloochend om hun nagedachtenis niet ongevallig te wezen. Het fatum had zijn zweep tegen haar opgeheven en haar jonge leven gestriemd met zijn bloedige slagen. En zooals zoo menigmaal haar vader gedaan had, kreunde zij nu ook: .Gód, o Gód!" en zij wrong zich de handen. Al had ze honderd missen bijgewoond in haar kerk, ze had het niet anders gedaan dan uit sleur-gewoonte, niet omdat ze vol ontzag boog voor een hoogere macht. Haar sleur-godsdienst was haar ook nu geen troost, want het ware besef van haar nietigheid als mensch had ze nog niet. Ze was alleen maar woedend-rampzalig en daardoor half krankzinnig. Haar was zooiets gebeurd, haar! O ze haatte zichzelf, haar vader, haar doode moeder, Mare, Rose, iedereen daar in huis Kon ze dan niets veranderen aan haar afschuwelijk lot, dan kon ze tenminste ver van hen weggaan, vooral van hém, die dit over haar gebracht had! Ze knarste op de tanden. Hoe heette ze nu? hoe? als de vondelingen, waarvan ze in romans en gedichten gelezen had, als de vrouw wier miniatuur daar aan den muur hing als haar moeder.... Torrelli! Edith de Rhems van Heehgen wat een ellendige WANHOOP 143 spotternij... wat had haar vader, de man die zich haar vader noemde, toch wel gedacht als ze zich in haar brieven zoo teekende? Haar ... vader? ... ze had niet eens récht op hem .. . als hij wilde zeggen dat hij haar vader niet was, kon hij het ook doen. Ze was niets... niets dan het onwettig geboren kind van een meisje uit den kleinen burgerstand ... zij, die zoo laag neer had gezien op hare bedienden ... ze was minder dan de minste, minder dan het kleine Heintje, dat een eerlijken naam droeg, minder dan de stalknecht die roskamde haar goudvos Marjorie. En bij de gedachte aan de goede, edele, trouwe Marjorie, op wier glanzige rug zij zoo dikwijls had gezeten, en bij de gedachte aan al de weelde, die ze niet had geacht omdat ze dacht: „het hoort zoo," begon ze hartstochtelijk te schreien. Ze knielde neer voor het miniatuur en aan die oogen vol zwartfluweelen melancholie, vroeg ze verward, snikkend; „Waarom ? Waarom heb je mij door je zonde voortgebracht?" „O God!" ze balde de vuist, „je kunt niet antwoorden, hè," je kunt niet, want je bent lang dood en nu laat je mij boeten voor alles, voor alles wat je niet mocht doen... ik die zelf liever sterven zou, levend verbranden dan doen wat jij eens gedaan hebt... o God! ... als ik vergif had, dan zoo ik hier nu krimpend liggen in doodsstrijd vlak onder je portret en je zou op me neer kunnen lachen met je geschilderde oogen . . ." „Maar ik heb geen vergif en ik moet leven... mijn leven heb je verwoest, verwoest voor altijd ... ik haat je P Ze rukte het portret van den muur in helschen toorn, ze trapte er op met den hoogen hak van haar laars, de fijne ivoren splinters vlogen ver weg. „Daar, daar, ellendig portret!... Weg ben je . .. nu heb je je loon ..." 144 WANHOOP Ze lachte als waanzinnig, nu ze haar woede gekoeld had... met akelig honend geschater. En nu wilde ze weg uit het huis waar hij in leefde die haar met „het portret" ongelukkig gemaakt had, weg!... „ik heb nog geld... ik heb nog geld om weg te komen... later zal ik 't hem teruggeven... ik ga werken in den vreemde onder jouw naam... 't eenige wat ik wel van je aan moet nemen." Aan den anderen kant van het huis zat heur vader, oud, zilverwit en gebogen, ondersteund door Mare, die bij hem stond, maar niets kon zeggen. Door het geheele huis klonk de bel, die de familie bijeen riep in de eetzaal. Men dineerde altijd zeer laat op den Heeghenhorst, maar nu kwam Rose zeggen dat zij en de Egerton's al een half uur zaten te wachten... ze had nóg maar eens laten luiden... „Rose!" waarschuwde Mare, met hard, vreemd geluid. Hoe als van een andere wereld klonk haar opgewekte meisjesstem in die kamer der smarte, in zulk een pijnlijke schrille tegenstelling met den rouw van dien vader. Zij sperde de leden om heur groote oogen angstig, verschrikt. „Wat is er?" fluisterde ze, naderbij tredend. De baron trok haar tot zich. „Rose, mijn lief meisje..." Rose kon hem niet zoo zien lijden, zelfs als wist ze niet waarom, ze sloeg hare armen om zijn hals en kuste hem teeder. Zij en Mare noemden hem dikwijls vader, omdat hij het zoo graag had. Dat deed ze nu ook. „Petit père, mon petit père!" murmelde ze. De liefde van dit eenvoudige kind, van wie liefde en warme vriendschap uitgingen als van bloemengeur, deed hem oneindig weldadig aan. „Ik ben laf en zwak. Ik heb zooveel gedragen. Waarom ook dit niet?" zei hij bitter. WANHOOP 145 En hij duwde Rose zachtjes weg, en zijn wil duwde weg, stremde zijn smart, strakte hem kaarsrecht. „Geef mij een arm Rose, ik zal met je meegaan, en comedie-spelen voor mijn gasten. Mijn heele leven was een tragedie, nu kan er wel eens een farce worden vertoond." Het was schemerduister, Mare liep met gebogen hoofd m den tuin op en neer, toen hij heel in de verte, voor hem uit een grijze vrouwengestalte zag snellen door een der kronkelende lanen van het park, door een der achterste, dichtst begroeide gedeelten van de uitgestrekte g™nden- Zün hart dreigde op te houden met kloppen. Het moest Edith zijn .... ze vluchtte .... En hij kon haar niet redden, kon niets voor haar doen . 'il Wat recht had hij haar te naderen in haar ongeluk dat zoo heilig maakt en zoo groot.... Zij, wien het met getroffen heeft, mogen zich niet opdringen aan den door het noodlot geslagene. ; ' Maar als ze nu eens een einde wilde maken aan haar leven .... als ze nu eens van plan was zich te gooien m de rivier daar ginds? Neen, hij mocht haar niet laten gaan, hij moest haar nagaan en zijn beenen holden voort. Maar haar vader, haar arme vader, zou ook hèm missen 1.... Nu, hij zou sauw genoeg weten wat ze wilde, waar ze heen ging. Hij volgde haar naar het kleine dorpsstation, hij drukte zijn hoed over de oogen en de invallende duisternis begunstigde hem; hii maakte zijn voetstappen onhoorbaar. Ze ging door allerlei nauwe, stille laantjes, langs schier onbetreden wegjes, met een klein koffertje. Hij herinnerde zich levendig dat hij in het begin van hun samenzijn op den Heeghenhorst een kleine woordenwisseling met haar 10 146 WANHOOP gehad had over den naasten weg naar het station. Zij hield van onderzoekingen, oriënteerde zich overal bijzonder gauw en kende graag alle wegen en paden van haar gebied, waar ze als een vorstin was. Hij bewonderde haar, dat ze den ongewonen weg in haar radeloosheid nog betrad met zulk een vastberaden zekerheid, nergens zoekend, al maar voortgaand, voortgaand.... Zij, die nooit iets droeg, die aangekleed werd als een kind door haar kamenier, torste nu een koffer die zwaar moest zijn van geld en juweelen en kleeren. Hoe graag had hij dien koffer voor haar gedragen. Hij zag een boer even de grijze gestalte aanstaren, met een lomp knikje voor de vreemdelinge, die hij naoogde. Gelukkig, de boer herkende niet de freule van het kasteel achter den dichten grijzen sluier van gaze de lise, om het gelaat en het kleine hoedje gewonden. De freule van het kasteel werd zij in den omtrek genoemd. Men geloofde den baron weduwnaar van zijn tweede vrouw, van wie zij een dochter moest zijn. Wie zou kwaad hebben gedacht van den baron, die zoo edel en goed was ? Alleen de oude notaris wist hoe de zaken stonden, maar hij was een van die trouwe steenige wezens, waarop men kan bouwen als op rotsen en die zeldzaam zijn als zwarte paarlen. Mare, in de schaduw, verscholen achter de krachtige breede boerengestalten, hoorde haar mompelen van een kaartje naar Nijmegen. Zij haastte zich zeer, hem niet ziende en hij nam een kaartje met dezelfde bestemming. Hij zette zich in een waggon bij de boeren. Zoo bereikten zij Nijmegen. Goddank, de trein naar Rotterdam waarvoor zij een kaartje nam liet nog op zich wachten. Vliegensvlug holde hij naar het telegraafbureau en zond aan haar vader in het Italiaansch de volgende woorden: „Edith weg, ik reis haar achterna. WANHOOP 147 houd haar in het oog en zal zien te doen wat ik kan, Mare." Zij stapte heen en weer op het station, wachtend op dien trein, die zoo lang uitbleef, met een besef, dat haar heele leven voortaan vreeselijk zou zijn, dat zij wandelde dwars door het ongeluk heen. Mare zag haar. Plotseling vlijmde door zijn geest een alleronaangenaamst denkbeeld. Hij kon haar niet achterna reizen, want dan compromitteerde hij haar, dan zouden de bedienden van den Heeghenhorst en Herbert en Florence denken dat zij met hem gevlucht was. Hij móést terug, maar zij ook. En zijn wanhoop bracht hem met haar van aangezicht tot aangezicht. „Edith 1..." „Mare Cloche 1" ze kon de woorden nauwelijks uitbrengen met haar heesche stem, zoo beefden haar de bleeke lippen. „Hoe durf je... kom je me terug halen?... uit naam van hem ... liever gooi ik me op de rails onder den trein die daar aankomt en laat me verpletteren." „Edith, stil, het is nu geen tijd om te antwoorden op wat je zegt; je bent wanhopig nu, lieveling. Ga mee, heb medelijden met je armen vader, ga naar huis ... beloof 't me, ik wil eerst gaan en volg jij me dan ... in een half uurtje ben je weer brj ons, die je zoo liefhebben... mijn arm kind, mijn lieveling, o als je wist hoe graag ik je lijdenslast zou overnemen, hoe ik je nog veel liever heb om je ongeluk... Het is geen ongeluk ... geboorte is maar toeval... zelf ben je immers zoo, dat iedere man wel voor je zou willen knielen? liefste, liefste beschik over me, ik geef je mijn leven, mijn naam, alles wat ik bezit, maar ga niet weg van me, ga niet weg van mij en je ouden vader, dien je zoo diep ongelukkig maakt; wat is mijn leven zonder jou wat is 't zijne, laat me je vertellen hoe hij zoo ongelukkig geworden is ... Je mag woedend op me zijn, 148 WANHOOP je mag me zelfs vloeken, maar ga mee, ga mee ... ga niet weg... want dan is 't nacht voor ons... heb toch medelijden, God, heb toch medelijden! Edith in naam van haar, die je het leven schonk... vergeef hem... beklaag hem... heb medelijden l"... heete tranen stroomden Mare langs de wangen... Een huivering voer haar door de leden, die echte spruit van het trotsche, oude geslacht, ja zij was meer een echte de Rhems van Heeghen dan haar vader. .Medelijden!" siste ze met heesche stem, haar hand loswringend uit de zijne, met al de kracht van haar gestaalde, opgezweepte zenuwen, die haar sterker maakten dan menigen man. „Medelijden!... hebben zij, hebben h ij en zij medelijden niet mij gehad? Nooit zet ik weer een voet in het huis waar hij is... en je liefde Mare Cloche, jouw liefde gooi ik je in je gezicht, die wil ik niet! Wist je, hè, dat ik zoo ongelukkig was, en zei je daarom tegen Florence, dat je me voor je wou zien knielen... ellendeling! weg, ik veracht je omdat je die woorden hebt uitgesproken!..." een wervelwind snelde ze voort... den trein tegemoet. Hij was als door den donder getroffen door die lage verdenking, die in haar half waanzinnig brein gerijpt, een staaltje was van het listig overleg, het sluwe instinct der abnormalen van hersenen. Hoe dacht ze zoo gauw aan dat betreurenswaardige, idiote gesprek met Florence? En Mare bleef staan, en de trein snelde met haar voort. En troosteloos, machteloos, moest hij naar den armen vader terugkeeren. Het zilverwitte hoofd boog zich nog dieper. „Mare, de demon van ons geslacht leeft in haar voort, ik neem mijn straf aan, mijn kruis op. Ik zal het voortsleepen tot aan mijn graf. Daar zal ik rusten... bij mijn Agnese!" kreunde hij. HERBERT 149 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK HERBERT Natuurlijk begrepen de gasten dat er iets vreemds op den Heeghenhorst was. Herbert en Florence's man hielden zich stil en bescheiden, maar de onbezonnen, babbelachtige lady Crossett had gaarne iedereen uitgevraagd en uitgehoord. Zie je dan niet dat mijnheer de Rhems lijdt?" vroeg Herbert, die haar had kunnen schudden, den volgenden morgen' aan het ontbijt, „men moet het verdriet eerbiedigen." Wij zullen behoorlijk afwachten tot ons een verklanng wo'rdt gegeven, en zoo dat niet gebeurt, zwijgend heengaan. De gastheer heeft volstrekt niet noodig ons iets te zeggen als hij niet will" liet lord Crossett zich hooren. Herbert had nooit veel sympathie voor zijn zwager gehad, maar nu stak hij hem plotseling de hand toe. Van dien onbeduidenden stillen man had hij zoo iets niet verwacht. Ik hoop dat je Florence zoo eens meer op haar plaats zuil zetten, Crossett, ze heeft het heusch noodig." „Wel ja, ik ben daar een onmondig kind!" zei Florence pruilend. »« De engelsche knecht kwam het gesprek storen. Mr. Herbert Egerton werd verzocht bij den baron te komen. Florence, wil je aan je kamenier zeggen dat ze je koffers pakt?" vroeg haar man, die zich niet meer op zijn gemak gevoelde op dit gastvrije kasteel, en giste dat hij geneerde. Florence, de ijdele, wufte ging heen, er over nadenkend met welke fashionable badplaats ze zich zou kunnen troosten voor het gestoorde logeeren op dit verrukkelijk geldersch landgoed, waar ze zich zooveel van had voorgesteld. 150 HERBERT Herbert trad binnen bij de Rhems, en de baron zat op denzelfden stoel, als waarop hij gisteren Marc's telegram ontvangen had. Hij was niet naar bed geweest. Herbert schrikte zeer van zijn doodsbleek gezicht. Zooals hij daar zat, de baron, leek hij meer dood dan levend. Boven schreven Mare en Rose de vrienden af die nog komen moesten op den Heeghenhorst. „Herbert!" zei de baron, met een zwakke stem, die hij te vergeefs trachtte vaster te maken en krachtiger: „Je ziet me hier zitten, oud, alleen, verlaten. Edith, mijn kind, is van me weggegaan en ze zal niet weerkomen. Waarschijnlijk zal ik sterven zonder haar te zien. Ze kan je vrouw niet worden. Verlang je te weten waarom dan — dan zal ik 't je zeggen dan dan kun je mijn ongeluk peilen " „Neen!" riep Herbert, met gesmoorde stem en vochtige oogen, „dat wil ik niet, goede, oude vriend. Ik zie heel goed hoe een verdriet u hebt, en ik zou het beneden me rekenen u te vragen waarom. Dat gaat mij niet aan, ik ben u toch maar een vreemde. Ik hou van u véél, héél véél, ik heb Edith altijd zielslief gehad en al kan ik 't niet zoo zeggen, ik voel zonder de reden van uw verdriet te kennen, voor Edith en u op *t oogenblik haast nog méér dan voor mezelf. U, de vader draagt zonder twijfel een verschrikkelijk leed, Edith ook, en ik zal *t mijne dragen als een man, hoop ik al zal 't lang, heel lang duren eer ik 't te boven kom. Als u ooit Herbert Egerton noodig hebt, kunt u op hem rekenen, zooals op alle Egertons." „God zegene je, Herbert, goede, edelmoedige jongen. Dank je voor je nobele, humane woorden." Diep bewogen drukten zij elkaar de hand. En Herbert verliet de kamer, om er nooit weer te keeren. Een half uurtje later rolde het rijtuig met de gasten weg... HERBERT 151 achterom den Heeghenhorst heen. En Herbert zag op:naar het statige oude landgoed, met het oude dak, het dekkend, gelijk een grijze verweerde helm; met de groote klok die men in den omtrek werd geraadpleegd; met de balcons de boogvensters, waarin deinde het blauw der lucht en het ruischend groen der boomen; het zonnig terras, waarop hij zooveel prettige uren had doorgebracht en waar hij haar beeldschoon kopje had bewonderd en haar chique figuur zich bewogen had in teederkleurige toiletjes. God dat dit alles voorbij was, voorbij als een droom, voorbij voor eeuwig. En Herbert wenschte alleen in het eras te liggen om te weenen als die oude man, haar vader. Hij had gezegd, dat hij een vreemde was, maar had hu haar niet liefgehad altijd altijd, en nu was dit oude huis als met zijn steenen zwaarte op hem gevallen, en had hem de ziel verpletterd. Waarom niet zijn lichaam ook. Gisteren in dien tijd lééfde hij nog, was zij er ook .. nu was ze heen voor góéd... zonder vaarwel zonder iets zonder taal of teeken... En gisteren had ze beloofd'zijn vrouw te zullen worden. Waar was ze nu? JJi zou alles voor haar gedaan hebben, alles om harentw^e gedragen hebben, had ze hem maar vertrouwd. Wat was het toch dat wreede, geheimzinnige, verschrikkelijke dat hen moest scheiden? Neen, hij wilde zich er niet in verdiepen ... 't Was om gek te worden van verdriet O, eer hij te boven zou komen dat groote, gróóte leed! Hij kon den omvang ervan nu nog niet beramen. 152 DE ENQELSCHE SECONDANTE TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK, DE ENGELSCHE SECONDANTE Twee jaren zijn voorbijgegaan. Het instituut van mejuffrouw ten Koelen had een grooten bloei bereikt; het had de reputatie van „erg streng te zijn" en de kinderen tegenwoordig hebben strengheid noodig. De „hoek" is zeer noodig voor de kinderen tegenwoordig. Juffrouw ten Koelen stopte er dan ook heel wat in den hoek. Daarom kwamen er veel kinderen, en ook omdat er Voor alle drie der vreemde talen een aparte juffrouw was. Er was een Fransche demoiselle, een engelsche miss, een duitsche Fraulein. De engelsche secondante was der geheele school een raadsel. Ze was juffrouw ten Koelen een raadsel en ook juffrouw Teeuwisse, met haar halve individualiteit. De andere hollandsche juffrouw, met in 't geheel geen individualiteit, had nog altijd niets te beduiden, die knikte toch maar overal ja en amen op, of zei „neen, en hoe is 't mogelijk!" Maar juffrouw ten Koelen en juffrouw Teeuwisse konden in vertrouwelijke uurtjes lange conferenties over de Engelsche hebben. En juffrouw ten Koelen met al haar spionneeren en haar aan-deuren-luisteren kon maar niet komen achter de Engelsche secondante, Zóó'n geheimzinnig wezen! % Als de Engelsche secondante eens een enkelen keer een brief ontving, sloop juffrouw ten Koelen op de teenen naar juffrouw Teuwisse, en zei juichend: „Ze heeft een brief," en ze dacht: „kon ik nu maar eens weten wat er in staat." Juffrouw Teeuwisse rekte haar lang gezicht nog een beetje DE ENGELSCHE SECONDANTE 153 langer uit, en zei op geheimzinnigen toon: .C'est ca!" met een ergen klemtoon op „ca. Maar al deden de dames ook nog zoo mysterieus, de zaak zelve, eigenlijk de engelsche secondante zelve, werd er volstrekt niet minder mysterieus om. De engelsche secondante deed stipt haar plicht, leerde en wandelde met de kinderen, maar ze sprak nooit dan om antwoord te geven als haar wat gevraagd werd. Ze lachte nooit en glimlachte hoogst zelden. In het eerst was ze, zooals Rose Cloche indertijd, gevraagd geworden op Juffrouw ten Koelen's gezellige avondjes, maar al dadelijk had ze bedankt, en zat ze liever in het halfdonkere, eenzame schoollokaal, of op haar eigen stil kamertje. Juffrouw Teeuwisse, die er haar fort van maakte de lieden te bestudeeren, en meende machtig veel physionomiekennis te hebben, was overtuigd dat miss Robbins verdriet had gehad in haar leven, en giste dat ze zes of zeven en twintig jaar was. Ze heeft al wat grijs haar!" zei juffrouw Teeuwisse. Juffrouw ten Koelen zag wel dat op de wandeling heerenoogen rustten op het ernstig beeldschoon gelaat van miss Robbins, maar ze zag ook wel dat miss Robbins daar geheel onkundig aan bleef, en ze dorst er miss Robbins niets over te zeggen, want ze had ontzag voor die klare grijze oogen met hun doordringenden blik. Juffrouw ten Koelen was er zelfs over verbaasd dat ze ontzag had voor een secondante. Toch was het zoo. Miss Robbins was nooit bepaald vriendelijk tegen de kinderen, maar ze hadddh volstrekt niet over haar te klagen en er was zelf één, een blond kindje met blauwe oogen, dat haar gunstelingetje scheen; een kostkind was het. Miss Robbins ging altijd hoogst eenvoudig gekleed, in zwart of donkergrijs, maar alles wat ze aan had stond haar even bekoorlijk; de strenge snit van haar japonnen deed het 154 DE ENGELSCHE SECONDANTE zuiver-krachtig-mooie van haar gestalte juist bijzonder uitkomen. Die japonnetjes maakte ze zelf in haar vrijen tijd, op haar kamertje. „Waar haalt ze den chic vandaan, hè?" zei juffrouw Teeuwisse dikwijls tot juffrouw ten Koelen. ■ Deze haalde dan met haar ironisch glimlachje de schouders op, en keek schuin uit heur steenig-blauwe oogen. Dien chic kon zij niet nabootsen. En jalóersch oogde zij de gracieuse gestalte na. En toch leek de engelsche secondante niets ijdel. Het gunstelingetje van miss Robbins, Marietje Vink, werd ziek; niet al te erg, een licht koorstje had ze maar, bij een zware verkoudheid. Maar in elk geval werd dokter Ronninga geroepen, vooral ook omdat juffrouw ten Koelen zich evenmin prettig gevoelde en bang was voor influenza. De dokter kwam eerst bij juffrouw ten Koelen, en deze ging toen weer voor naar de kamer waar Marietje sliep. „Mijn engelsche secondante, een heel vertrouwbaar meisje, zit bij haar!" zeide de directrice, zich omdraaiend in haar leverkleur wollen omslagdoek, dien zij als een ruimen kap over haar stroo-blond hoofd had geslagen. Dokter Ronninga bromde iets, het was hem tamelijk onverschillig of de engelsche, de fransche of de duitsche secondante bij het zieke kind waakte. Achter mejuffrouw ten Koelen aan, stapte zijn hooge, lange figuur door de lange, smalle, duistere bovengang, die slechts flauw was verlicht door een half neergedraaid gaspitje, en over haar breede schouders heenturend, stapte hij de kinderslaapkamer binnen, met zijn hoed in de hand. Iemand scheen in die twee jaar hem dat geleerd te hebben. Hij boog DE ENGELSCHE SECONDANTE 155 even terloops voor miss Robbins, zonder haar aan te zien en bukte zich over het patiëntie, wier ademhaling beklemd was. Een schok voer door de leden der secondante, die zich te vergeefs trachtte een contenance te geven, iets dat niet ontging aan de blauwsteenen oogen der directrice. Dokter Ronninga hief het gelaat op: „dit kind moet," begon hij, toen, de richting van mejuffrouw ten Koelens oogen volgend, vestigde zich ook zijn blik op het doodsbleek gelaat van miss Robbins, en hoewel hij zich dadelijk herstelde, kon de directrice ten duidelijkste bespeuren dat hij verrast, ja ontsteld was. Zijn grijsbruine oogen hadden zich merkbaar wijd opengesperd en zijn altijd vast opeengesloten lippen, hij droeg geen baard en daarom kon juffrouw ten Koelen het zoo goed zien, zooals ze later aan juffrouw Teeuwisse vertelde, waren ineens van elkaar gegaan. Nadat hij zich hersteld had, gaf hij onmiddellijk op gejaagden barschen toon nog eenige bevelen, en stapte na een korten groet heen. Het is niet te beschrijven in welk een jubelende opgewondenheid, voor haar doen, de directrice heensnelde naar juffrouw Teeuwisse en haar dit vertelde. Koud, langzaam, bedaard als ze altijd was, scheen ze nu geheel verwarmd en vief. En dit was een wonder, omdat ze nu niet jolig was op een partijtje. „U zult nu toch wel bekennen, dat wij vat op haar hebben." [nou!" zei juffrouw Teeuwisse triomfantelijk, „c'estcal"' [Er bestaat iets tusschen haar en dokter Ronninga." "Dat kan wel waar zijn! Nou, er zijn er wel meir waar je dat van kan zeggen. Ik heb ze wel meir gekend." Toen Rose op het instituut vertoefd had, placht juffrouw Teeuwisse altijd goedaardig beschermend te zeggen, als ze haar eerst het hart uit het lijf getergd had: „Maar u bint jong, u kunt nog leiren." „Ja," zei Rose eens, „ik geloof dat we dat allemaal nog wel kunnen en van het kleinste kind." 156 DB ENGELSCHE SECONDANTE Het eerste vond Rose dat juffrouw Teeuwisse te „leiren" had was gezond-denken en zoodoende logisch „redineiren." Toen dokter Ronninga den volgenden dag weerkwan, kon mejuffrouw ten Koelen, die ziek te bed lag, hem niet bijwonen. Mejuffrouw Teeuwisse met veel bemoedigende knipoogjes en hoofdknikjes en fijn-fijne lachjes, uitingen van haar schitterend en dartel scherp vernuft, zei dat zij het zaakje wel zou bedisselen en zij ging naar boven, naar Marietje Vink; miss Robbins was er nu niet, ze gaf les. Dokter Ronninga luisterde naar wat het kind vertelde. Het kind verlangde naar miss Robbins. „Aardig meisje, die miss Robbins, vind u niet ?" vorschte mej. Teeuwisse uit, dr. Ronninga aankijkend met een inquisiteursblik, die hem moest treffen tot in het diepst zijner ziel. De dokter keek haar aan als gek en antwoordde niet; geen spier in zijn gelaat vertrok. Natuurlijk, hij wist niet wie miss Robbins was, en de brutaal-vleierige, indringerige toon was hem uiterst antipathiek. „Wilt u voor Marietje Vink kokend-heete citroen-limonade laten klaarmaken. Zuivere citroensap in water, geen stroopengeknoei, en dan vooral zoo warm als ze 't kan velen? Goeden morgen dame." En weg wandelde dokter Ronninga met een lichte buiging. Juffrouw Teeuwisse moest nu wel begrijpen dat ze 't nooit tot ambassadrice kon brengen in de wereld. Intusschen peinsde dokter Ronninga, die het zeer druk had dit gure voorjaar, wanneer hem even tijd overschoot, over de verschijning bij het bed van Marietje Vink. Toen hij den volgenden middag op weg was naar het instituut, kwam zijn koetsje haar tegen. Zij had een pakje in de hand en ging zeker boodschappen in de stad doen. DE ENGELSCHE SECONDANTE 157 Met een ruk opende hij het portier, riep zijn koetsier, die stil hield, toe, even op hem te wachten, sprong snel uit zijn rijtuig, en liep haastig toe op de engelsche secondante. .Freule de Rhems!" Haar wangen werden lijkbleek, toen ze op eens dien naam hoorde uitspreken. Haar handen trilden en lieten hulpeloos het pakje vallen, dat hij opraapte. .Ik geloof dat u zich vergist meneer!" zei ze hooghartig in liet Engelsch, „die naam hoort me niet toe, ik ben miss Robbins." Ze wilde hem voorbijgaan met een gracieus opnemen van haar japon, en een bevallig, licht buigen van haar mooie hoofd. U is hier vreemd, kan ik iets voor u doen?" hield dokter Ronninga onthutst aan; hare beslistheid sloeg hem geheel uit het veld. Zij wilde niet herkend worden blijkbaar. Hi] volgde haar, toch zoo blij dat hij haar weer zag. .Neen, niemand kan iets voor mij doen!" zei "ze op zulk een trotsch-afwerenden toon, dat hij er pijnlijk door getroffen werd. „Ik dank u" en ze haastte zich verder. „Er is geen hoop!" fluisterde een stem in hem, terwijl hij" zich moedeloos weer in zijn rijtuig zette, „er is geen hoop, dat ze leert inzien dat vergeven noodzakelijk is, en hoeveel verdriet ze den ouden man heeft veroorzaakt. In haar leed houdt ze zich ook streng-geïsoleerd als een rots in zee. Toch, hoe moedig, dat ze zoo haar leven draagt." Met onstuimig kloppend hart ging Edith voort. Waar ze heen moest, wat ze doen wilde, was ze geheel vergeten, ze liep maar voort, voort met het bewust-zijn dat ze diep ongelukkig was. Waarom had ze nu de vriendelijke hand van dokter Roaninga teruggestooten ? 158 DE ENGELSCHE SECONDANTE Had ze niet dubbel en dwars behoefte aan een vriendelijke hand? Hoe herinnerde hij haar aan het verleden, met al de weelde van geluk en liefde, die zij de hare had mogen noemen. En al had iedereen die haar had liefgehad ook het recht daartoe verbeurd, de persoon van dokter Ronninga had haar weer voor den geest gebracht hoe eenzaam ze was zonder die liefde, die haar trotsche grillige hart toch noodig had. Nederigheid! In al haar ongeluk had ze nog niet geleerd wat het was ... ze beschouwde zichzelf steeds als de meest verongelijkte. Vergeten kon ze nooit, vergeven evenmin. Half krankzinnig van smart en rampzaligheid, had ze zich destijds van Mare losgerukt en zich in den coupé geworpen. Instinctmatig had ze de boot genomen naar Engeland. Daar, in het groote Londen, waren wel buurten waar ze zich verbergen kon. Ze wist dat in het grootendeels stille noordoostelijke gedeelte van Dalston miss Colly een nicht had wonen, die een dames-pension hield. Miss Colly was altijd te trotsch geweest zich veel te bemoeien met die nicht, een goed hartelijk mensch, wier man opzichter was in een voornaam magazijn in Regent-street; miss Colly beweerde dat de nicht zich gemésallieerd had, en had zich over die mésalliance tegen Edith beklaagd. Toch lokten de partijtjes van mrs. Pitüe mejuffrouw Colly, die een echte gourmande was, van tijd tot tijd nog wel eens naar No. 37 Greenwood-road Dalston. Ze had Edith dikwijls uitgelegd hoe men dit adres moest bereiken, en toen Edith in Londen aankwam, bracht een lokaal-trein haar spoedig naar Dalston. Ze hoopte vurig, dat mrs. Pittle nog in haar oude huis mocht wonen, hetgeen gelukkig het geval bleek te zijn. Mrs. Pittle keek, eenvoudige vrouw als ze was, zeer op tegen de imposante, gedistingeerde verschijning en stelde er een eer in haar te mogen herbergen, vooral omdat Edith DE ENGELSCHE SECONDANTE 159 zeide dat men haar dit pension zeer had aanbevolen. Mrs. Pittle vond het aangenaam dat haar pension gerecommandeerd werd, en stond miss Robbins als Edith zich liet noemen, een mooie slaapkamer af, riant gelegen en net gemeubeld, benevens een klein vertrekje daarnaast, als zitkamer. En hier leefde Edith omstreeks anderhalf jaar alleen met haar gedachten. O den eersten keer, toen ze, na die zeereis, haar hoofd drukte in het kussen, in het vooruitzicht van een slapelooze nacht; alléén, héél alléén voortaan op de wijde wereld, zoo ongastvrij voor de eenzame en verlatene. Daar lag ze nu... losgerukt van al de banden die haar hechtten aan heur vroeger leven, gewond en bloedend van hart, met afschuw voor zichzelf en voor hen die haar het leven geschonken hadden. Het was een natuurlijk iets, in den verhitten overspannen toestand van haar brein, dat een zware zenuwkoorts haar kwam folteren en haar vier weken deed zweven tusschen leven en dood. En geen sympathieke vriendenhanden konden haar verplegen en verzorgen. Mrs. Pittle deed al wat zij kon, maar ze had het zoo druk dat ze een pleegzuster liet roepen om haar de zorg voor Edith geheel over te geven. De zuster deed haar best, maar ze was niet een persoonlijkheid die Edith, toch al zoo moeielijk te voldoen, aantrok, en ze was blij toen ze weer heen kon gaan. Edith had vurig gehoopt te zullen sterven, toen ze voelde dat ze heel ziek ging worden; maar de natuur, het lot, beslisten anders. O, had haar vader haar kunnen zien, door koortsen geteisterd, uitgeteerd en vermagerd op haar eenzaam bed, alleen onder de vreemden. Had Mare, die haar zoo liefhad, haar kunnen zien, of de goede Herbert, dacht ze. 160 DE ENGELSCHE SECONDANTE Radeloos, niet wetend waar haar te zoeken, waar haar te vinden, waren zij die haar liefhadden. Ze kenden haar genoeg om te weten dat ze nóóit vrijwillig zou wederkeeren. En wie had recht op haar? Niemand immers. De wet zeide dat heur vader geen recht op haar had en zij niet op haar vader, wien zij dierbaar was boven alles. Dacht zij niet aan dien vader, en aan Mare dien ze zoo wreed van zich had gestooten? Ja, ze dacht aan hen, maar met feilen, toornigen haat in het hart, vooral den eersten tijd. O, die Mare, die haar had willen trouwen. Trouwen 1 Ze rilde van het denkbeeld. Of de wet haar daartoe machtigde of niet, nóóit zou ze zich voor een man vernederen, nóóit. Ze had er een afschuw van ... een grenzenloozen afschuw. Ze wilde niet met mannen in aanraking komen, ze haatte hen, ze verachtte hen, en toch kermde zij bij het denkbeeld dat niet één man uit een fatsoenlijke familie haar ónwettigen naam aan den zijnen zou willen verbinden. De maatschappij zou zoo een man, al had hij haar nóg zoo lief, minachting voor een onschuldige als zij, inboezemen. Want zij geloofde niet aan belangeloosheid, ze geloofde alleen maar aan haat, wraak en onrecht. En dat had haar vader over haar gebracht! En dan wilde Mare nog dat zij medelijden met dien vader had .. . medelijden ... Wanneer in slapelooze, nachtelijke uren haars vaders droef beeld wel voor haar oogen verrees, en het medelijden even met zijn weemoed wegbalsemde den kanker van wrok die haar vrat in de ziel, bande zij het medelijden weg. Ze trachtte haar hart te verharden; als ijs en steen wilde ze door het leven gaan. Als heur haat zou slijten wilde ze gevoelloos worden, volkomen gevoelloos; een plank, een DE ENGELSCHE SECONDANTE 161 stuk hout. Als men in 't geheel niet meer voelt, kan men nog wel het leven dóórleven. Ze herinnerde zich de woorden, die de oude mevrouw Ronninga eens gesproken had op den Heeghenhorst: „medelijden is de mooiste aandoening die kan opwellen in de menschelijke ziel." Bah! wat wist mevrouw Ronninga van leed, van werkelijk, ellendig, onverdiend leed, zooals zij, Edith, te dragen had? Het is prachtig zalvende en menschlievende theorieën te verkondigen als men, veilig voor de stormen des levens, ergens zit, rustig en wel in een prettige omgeving. Maar voor een hart en gemoed in opstand, met een malaise voor het leven, voor de wereld en al wat zich daarop bevindt, geteisterd door diezelfde stormen, is het heel moeielijk die theorieën praktijk te doen worden, en zeker onmogelijk voor een koppig, trotsch, halsstarrig karakter als van Edith. Zoo leefde ze een jaar voort, als een gevangene, met niemand, in dat huis vol menschen, ooit een woord wisselend dan met de goede mrs. Pittle, wie het zeer speet, dat haar mooie logée zoo weinig at, en haast al te matig in haar eischen was. Er trilde soms een zekere zachtheid in Edith's hart als zij die goede vrouw zoo hoorde praten, met zoo'n bezorgdheid en vriendelijkheid. Maar terstond verweet ze zich weer dat zachtere gevoelen. Die mrs. Pittle viel het gemakkelijk vriendelijk te zijn en goedig tegenover iemand aan wien ze verplichting had. Als mrs. Pittle ook zou weten wie miss Robbins eigenlijk was, zou die vriendelijkheid wel ophouden. Er kwam een tijd dat Edith hare juweelen zou moeten verkoopen om voort te kunnen leven. Toen viel het haar in, dat ze, toen ze haars vaders huis verliet, zich voorgenomen had te gaan werken voor haar brood. Ze moest werken, niet alleen omdat ze anders niet kon 11 162 DE ENGELSCHE SECONDANTE bestaan, maar ook om ten minste een gedeelte van den dag verlost te zijn van haar martelenden gedachtenstrijd. Een goede en een kwade geest streden in haar, maar de kwade had nog altijd den boventoon. Het toeval diende haar. Bij mrs. Pittle kwam dikwijls een fransche onderwijzeres, die vroeger ook bij haar in pension was geweest. Deze dame deelde mrs. Pittle mede met komieke fransche wanhoop, dat zij ging trouwen, en dat dit de directrice harer school in groote verlegenheid bracht, omdat men maar niet op slag kon komen met een nieuwe fransche secondante, te meer daar geen der candidaten bekend was met het italiaansch, hetgeen de vacature eischte. Edith liet mrs. Pittle, die tamelijk woordenrijk was en in heur argeloosheid heele verhalen deed over haarzelve en andere menschen, altijd maar praten, mrs. Pittle verlangde ook slechts monologen, geen dialogen te houden, doch dezen keer verhelderde Edith's gelaat plotseling, en verraste ze mrs. Pittle door op haar koele hooge manier te zeggen: „Ik zoek zelf naar zoo'n betrekking, mrs. Pittle, en zou mademoiselle Delacroix heel graag eens spreken." Hoe kwamen zij Edith nu te pas, die droge grammatica's die miss Colly haar had ingepompt. Mrs. Pittle, die een betrekking een vernederend iets vond voor een dame als miss Robbins, opende den mond als om iets te zeggen, maar zweeg toen de ernstige grijze oogen, met hun rustigen voornamen blik, de hare ontmoetten. Ze vroeg en kreeg verlof mademoiselle Delacroix, die even een bezoek aflegde bij een der andere logée's, boven te zenden. Mademoiselle Delacroix, een lief, vroolijk, onbezorgd zieltje, een echt zonnestraaltje, kwam bij Edith, babbelde Fransen met haar en Italiaansch, en was verrukt over haar accent. .Mijn moeder was een Italiaansche en ik ben in Italië ge- DB ENGELSCHE SECONDANTE 163 boren!" zei Edith, denkende dat dit tot aanbeveling kon strekken. „Tenez, tenezl" riep mademoiselle Delacroix, opgetogen. „Cest a ravir! C'est fort bien! N'ayez pas peur mademoiselle, madame Courtenay sera trés contente! Quant a votre personne, elle s'en raffolera, j'en suis süre! Je vous protégerai, moi. Je dirai que vous êtes de mes amies, que j'ai fait votre connaissance ici chez ma bonne madame Pietèl (zoo werd de naam van mevrouw Pittle verfranscht) qui vous aime tant. Madame Pietèl heeft me al zooveel van u verteld, dat ik erg verlangend was uw kennis te maken!" Het schepseltje hield hijgend op. Voor het eerst, sedert zij het vreeselüke uit haars vaders mond vernomen had, glimlachte Edith even Mademoiselle Delacroix vond haar .koninklijk" en beval hare nieuwe vriendin zoo warm aan bij de institutrice, dat deze zich overhalen liet, en Edith de vacature deed innemen. Zij had het goed daar op die school, en den eersten tijd gaven hare bezigheden haar wat afleiding en dacht zij dat ze het daar een groot deel van heur leven wel zou kunnen uithouden; dat ze er zou leeren haar bestaan minder te haten. Maar juist, toen ze een beetje op weg was zich er thuis te voelen, kwam er een kink in de kabel. Er was een duitsche secondante, die jalóersch was op haar schoonheid, heur waardige, stille treurige schoonheid, en die haar het leven onaangenaam begon te maken, eerst door praatjes over haar te vertellen aan Madame Courtenay, en daarna door de kinderen tegen haar op te stoken. Ze zag en merkte alles, maar ze klaagde niet, ze berustte. In elk geval wilde ze er zoo lang blijven tot ze aanspraak kon maken op een goed getuigschrift van madame, dat haar een andere betrekking zou kunnen verschaffen. Maar de stille tranen die ze vergoot, zij, de trotsche Edith, die vroeger zoo van uit de hoogte had neergezien op personen 164 DB ENGELSCHE SECONDANTE als die Fraulein Blüthner, en daar nu alle kwellingen en geniepige kwaadaardigheden van moest verdragen de stille tranen velen waren ze en bitter, o zoo bitter. Mevrouw Courtenay had een oppervlakkig karakter, was over 't geheel niet kwaad, maar juist iemand om zich aan idiote en flauwe lasterpraatjes te storen. Had zijzelf volstrekt niets tegen Edith: de ophitsingen van Fraulein lieten hunne uitwerking niet na, en toen de meisjes ook al met klachten kwamen over de stugge trotsche juffrouw, die buiten de klasse nooit een woord tegen haar sprak, vond de directrice het in het belang harer school beter Edith te verwijderen. Ze zou wel zorgen voor een andere betrekking; ze was billijk genoeg om in te zien dat ze daartoe verplicht was. Ze riep Edith bij zich en zei: „Miss Robbins, ik zie me, tot mijn spijt, genoodzaakt u aan te bevelen op een ander instituut." „Waarom madame?" vroeg Edith bijna toonloos. Madame, die zelf eigenlijk niet goed de reden wist, haalde ongeduldig de schouders op. Dat is het lastigste van onrechtvaardig-zijn tegenover bedaarde menschen; zij vragen rekenschap, terwijl driftige niet eens rekenschap willen hebben, alleen vol van verontwaardiging zijn over het aangedane onrecht en iemand bedwelmen onder een stortvloed van verwijten, zoodat men zelf weer recht heeft kwaad te worden; een zeer te waardeeren iets; waar twee kijven hebben beiden schuld. De directrice kon het niet goed uithouden tegenover Edith's eerlijken vasten blik en treurige bedaardheid. „Miss Robbins/' zei ze, op een zachten[toon, „ik ben goed voor u geweest ik heb u genomen op recommandatie van mademoiselle Delacroix, zonder iets van u of uw antecedenten te weten of er naar te informeeren, in vele gevallen een onvoorzichtig iets, miss Robbins " DE ENGELSCHE SECONDANTE 165 „Ja," zei Edith toonloos, en het trof haar hoe weinig haar die naam Robbins toekwam. Ha*ars vaders huis uitgaande was ze van plan geweest zich Torrelli te laten noemen, maar ze kon het niet, ze gruwde er van, en omdat voor iemand als zij, die niets was in de maatschappij, elke naam goed bleek, had zij den eersten den besten gekozen die haar inviel. O, dat zij dit moest doen, zij, opgevoed als barones. „Ik ben blij dat u dit erkent," vervolgde madame, die zich hoe langer hoe meer begon te voelen, en op haar gemak werd gesteld door de schijnbare minderheid der fiere, die zich boog, „en ik heb er ook volstrekt geen spijt van dat ik u hier in huis heb genomen, maar ik ben iedereen niet. Fraulein, mijn, onderdirectrice, mijn eerste assistente, mijn onmisbare rechterhand die hier al veertien jaar is, een persoon waar ik zeer rekening mee moet houden,-is tegen u, dat heeft u zeker al lang bemerkt, en de meisjes, met wie ik ook rekening moet houden, zijn ook tegen u. U heeft geen tact om met meisjes om te gaan u denkt te veel aan uzelf zeker, in plaats van aan uw leerlingen ofschoon ik niet ontkennen kan dat u goed onderwijs geeft maar buiten de les ziet u, buiten de les " Edith zweeg, en zag haar alleen maar aan, met groote stille oogen. Dat eene was waar, dacht veel aan zichzelf. Hoe kon ze het laten? „U u is niet aimable niet lief en dat is een heele kunst, geloof me ...." „Lief!" dezelfde uitdrukking, die haar vader eens gebruikt had! Het bloed steeg haar naar het hoofd, om haar vervolgens weer lijkbleek te laten bij de gedachte dat de onverschfllige woorden dier vreemde vrouw als een echo waren uit den mond van hem, die haar dien morgen, dien zonnigen, heerlijken, gouden zomermorgen gesmeekt had om een beetje 166 DE ENGELSCHE SECONDANTE liefde. Toen had ze met weerbarstigen trots gezegd: .maar als ik toch niet anders ben, dan ik ben papa? 't Is me onmogelijk lief te zijn." Lief zijn was een kunst, vertelde die vreemde vrouw haar, dus men moest comedie spelen met zijn ziel, men moest veinzen en huichelen. En in haar bitterheid zei ze: „U hebt gelijk madame, ik versta die kunst niet." „Ja, maar u moet ze leeren verstaan, wilt u door de wereld komen. En u moet toch door de wereld. Ik wil me niet dringen in uw particuliere aangelegenheden, maar ik begrijp dat revers de fortune u genoodzaakt hebben uw brood onder vreemden te zoeken. Uw heele voorkomen, uw heele manier van doen toont aan dat u vroeger gewend was bevelen te geven, inplaats van te ontvangen, niet waar? en ik beken, dat 't u zeker moeilijk zal vallen onder discipline te staan, uzelf te verloochenen, u niet geheel te geven, zooals u is.... maar Met beschermende vriendelijkheid, achterover in haar fauteuil, de oogen gericht op den muur tegenover haar, op haar eigen, volstrekt niet leelijk portret van blozende-welgedane-blonde-burgerdame, in wier aderen het flegmatisch engelsch bloed de vurigheid temperde van het fransche, haar vader was een Franschman geweest, haar moeder een Engelsche, oreerde madame voort, genietend van haar eigen stem, van haar eigen welwillendheid en deugd.... toen een luiden snik van Edith haar sierlijk gekapt hoofd van welgedane matrone vol schrik naar de laagte en zoo weer in zijn gewone positie bracht. Zoo'n snik had ze nog nooit gehoord, zoo luid en wanhopend. Zij begon te begrijpen dat dit meisje heel ongelukkig was en ze zei: „Trek u het niet zoo aan, ik zal een glas water halen." Dit was de troost dien ze gaf aan dat verwende meisje, haar leven lang aangebeden en vereerd. DE ENGELSCHE SECONDANTE 167 Het speet Edith dat ze moest schreien waar die vrouw bij was, maar tranen willen een uitweg hebben, zijn zelden te bedwingen. Wat herinneringen had madame Courtenay al niet weder wakker geroepen! Het dunne vliesje waarmee de bloedende wonde in Edith's hart bedekt was, had zij er onbewust-meedoogenloos afgescheurd. En in haar kwaliteit had ze gelijk, ze sprak wijs, vriendelijk, verstandig en dat is meer dan de meeste menschen doen, Edith wist het. Madame Courtenay keek de school- en vakbladen na, en vond een betrekking voor Edith, de betrekking in Holland bij mejuffrouw ten Koelen. Hoe trilde het meisje van ontroering bij het hooren van dien eenvoudigen hollandschen naam Madame schreef zelf voor Edith, en gaf uitstekende aanbevelingen. Tenminste zou ze nu haar juweelen niet behoeven te verkoopen; maar wat een beschikking van het lot haar te sturen naar Rose's voormalige school. En toch, voor het eerst van haar leven dankte Edith iemand van harte voor een gunst haar bewezen, en het was wéér aandoénlijk Alle zachtere emoties in haar waren aandoenlijk om waar te nemen, omdat het haar stugge hart zoo oneindig veel kostte zich te uiten, omdat ze zoo worstelde om zich te onttrekken aan dat moéten buigen. Madame Courtenay meende daar iets van te vatten en ze maakte het haar gemakkelijk door vriendelijk te zeggen dat Edith haar geen dank verschuldigd was. Toen reikte Edith haar uit eigen beweging de hand, zooals zij eens de oude mevrouw Ronninga uit eigen beweging gekust had Fraulein Blüthner, dolblij dat de glans harer twijfelachtige bekoorlijkheden niet meer verduisterd zou worden door het flonkeren dezer ster, werd, toen het afscheid nabij was héél lief. Ze stak, met vleienden glimlach, heur hand uit.'.. heur blauwe oogen smeekten ... Edith zag de hand niet, keek haar alléén maar even aan, zóó doordringend, dat 168 DE ENGELSCHE SECONDANTE de glimlach wegstierf op de lippen der duitsche, gelijk een valsche blinkende zon verdwijnt achter grauwe regenwolken. En Edith ging op reis naar juffrouw ten Koelen, en ze had alle reden om Rose gelijk te geven; Rose, tegen wie ze vroeger zoo gebiedend gezegd had: „Juffrouw ten Koelen schijnt me een flink mensch toe. Ze had gelijk je zoo te behandelen. Als élève-secondante had je geen recht op de vriendelijkheid en welwillendheid waarmee de andere secondantes werden behandeld, je presteerde niet dezelfde diensten. En die vriendelijkheid ... nu, je weet hoe ik over vriendelijke menschen denk!" Mare was haar toen in de rede gevallen, scherp, heftig, zijn oogen nijdig flitsend in de hare, hij kon geen onrecht lijden, hij hield van Rose, en hij had partij getrokken voor zijn zacht, goed zusje. En hoe dikwijls dacht ze nu hier aan Mare en Rose, hoe dikwijls, hoe dikwijls! Nadat ze dokter Ronninga gesproken had, kwam ze tot de overtuiging dat hij getrouwd moest zijn met Rose. Getrouwd en gelukkig. En ... en waar was Mare nu, waar was haar .., haar vader? Marc's mooie flinke geestige kop met de bruine fluweeligzuidelijke oogen, die een heel anderen gloed hadden dan de oogen der bewoners van dit koude, vochtige land, rees voor haar op... en daarna, schoon veel meer op den achtergrond, flauwer, schimmiger, het beeld, van den vader dien ze niet kon vergeven. Want ondanks alles was en bleef Mare de éérste persoon in haar leven, ze vergat dikwijls dat ze hem haatte, ze kón hem niet verachten ... en, nadat ze zich eens met schrik de woorden herinnerd had, die ze hem op dien gedenkwaardigen avond had toegevoegd, en hun ware beteekenis diep in haar DE ENGELSCHE SECONDANTE 169 geest was doorgedrongen, begreep ze dat hij even goed reden had om kwaad op haar te zijn als zij op hem Zij had geen naam, hij had haar een naam aangeboden, wetende het geheim harer geboorte, en zij had hem zijn aanbod als in het gezicht geslagen en er toen op getrapt; dat had ze hém gedaan, die even trotsch was als zij. Hoe had hij het opgenomen? Hoe had hij over haar gedacht? Dacht hij nu nog wel eens over haar? Hij zou haar misschien ook haten, verachten Toen zij op heur eenzaam kamertje zat, twee dagen na haar gesprek met dokter Ronninga, trachtend aan niets te denken, zag ze op eens niet meer den witten zakdoek dien ze zoomde, maar Marc's betraand gezicht en wanhopige groote oogen, ze hoorde zijn smeekende stem, nu, twee jaar later, op eens duidelijker dan ze haar dien avond aan het station gehoord had, en op eens snikte ze het uit en riep: «Mare, Mare o, waarom zei ik dat tegen je?" „Liefste, ik wil voor je sterven 1" had hij gezegd, maar dit zou' hij nu nooit meer zeggen. En zij verdiende het. Hem had zij onrechtvaardig behandeld, hem alleen, uit wraak omdat het lot haar onrechtvaardig behandeld had. Waarom hield ze van de kleine Marietje Vink, omdat het kind toevallig leek op kleine Heintje, het dikke molletje dat hij geschilderd had, waarvan hij zooveel had gehouden en waarop zij jaloersch was geweest. Marietje heette ook Vink, en die eenvoudige naam deed haar gehoor weldadig aan. Het speet haar nu dat ze Heintje gesnauwd had. Kleine Heintje met haar lief onschuldig gezichtje. Zou dokter Ronninga, Mei, in zijn bezit hebben ? Ja, zeker wel. Hoeveel zorg had Mare er aan besteed. Dokter Ronninga had ze nu ook afgestooten. Hij zou haar nooit weer aanspreken. Zou zijn moeder nog leven? Zijn moeder, die haar streng had durven behandelen op den Heeghen- 170 MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ horst, en die zij gekust had omdat ze voelde in die oude vrouw haar gelijke, zoo niet haar meerdere te hebben gevonden. Hoewel ze het zichzelve niet had willen bekennen, was ze met graagte naar Holland gegaan, omdat mevrouw Ronninga er woonde. Maar hoe nutteloos was het over dit alles te denken en te tobben. Mevrouw Ronninga kon toch niets voor haar doen. Er viel niets aan den tegenwoordigen toestand te veranderen. Alles moest blijven zooals het was. Zij moest onder den naam van Miss Robbins eenzaam door het leven gaan, door niemand bemind. Ze was een uitgestootene in de maatschappij. Ziende dat lief-zijn een allernoodzakelijkst iets is, wanneer men zijn brood moet verdienen, had zij tenminste zorg gedragen dat hier de meisjes niet een hekel aan haar kregen. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK „MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ." Edith had zich niet vergist; dokter Ronninga was getrouwd met Rose; al sedert anderhalf jaar en een dikke mol van een jongen, met Rose's groote bruine oogen en bruine haren, die er, in tegenstelling van zijn mamaatje, heel blozend uitzag, hij had koontjes als roode appels, danste op haar schoot, en was de trots en de afgod van zijn vader en grootmama. Ze waren zoo gelukkig met den kleinen man, die buitengewoon voorspoedig was, dat ze meenden de rijkste menschen te zijn op heel de wereld, 't Was „het kind" voor en „het kind" na. „Mon petit chat, mon chou-chou!" placht Rose te roepen, als ze hem opnam uit zijn wiegje, „ben je heusch van mij? Ben i k je moedertje, hein ? En wat zeg je nu wel van papa MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ 171 en mama, je komt zoo pas de wereld in, wat zeg je nu wel van ze, dis donc chéri, mon gros chéri..." Als Rose de laatste woorden sprak, werden haar oogen vochtig, haar moeder had Mare immers altijd liefkoozend genoemd: „mon gros chéri." „Hoe bevalt 't je op deze wereld, hè?" vroeg dokter Ronninga met zijn diepe stem, als hij thuis kwam aan zijn stamhouder, die tegen hem kraaide en zich onstuimig met zijn poezele armpjes op en neer bewoog in zijn kinderstoel. „Je ziet er uit alsof 't je erg goed bevalt, schelm." Als de dokter laat thuis kwam en na-at, dat heel dikwijls gebeurde, nam hij den kleinen man op zijn knieën, „om hem te troosten in zijn eenzaamheid!" En als mama en grootmama dan protesteerden, zei hij verbaasd: „wel, heb ik ooit zulke zelfzuchtige menschen gezien? Jullie hebt hem den heelen dag, en je gunt hem mij niet een oogenblikje om me te helpen eten. 't Is net of ik hem daar zal inslikken of onthoofden." „Hè Hugo, wat praat je toch griezelig. Hoe kan je nu eten met een kind op je schoot?" zei mama. „O, dat gaat heel goed, kom jij maar hier vent." „Je zult zien, hij doopt weer zijn vingertjes in de jus en gaat je tatoueeren!" zei Rose. „Er steekt een schilder in hem, hij zal nog groot worden, grooter nog dan zijn oom is. Hoor niet naar je moeder en je grootmoeder, Ernest, en beschilder jij je vader gerust." Ze hadden hem Ernest genoemd naar den baron, dien ze daarmee gelukkig hadden gemaakt. Nadat Edith hem ontvlucht was, had Rose beslist verklaard dat ze haar voogd niet wilde verlaten, fooral in het eerste jaar niet, maar de baron dwong haar dadelijk „dit 172 MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ denkbeeld" te laten varen. Hij was veel te onzelfzuchtig om zoo iets te vergen. -Wil je mij nu nog meer verdriet aandoen dan ik al heb, Rose?" En zoo waren zij en de dokter getrouwd op een zonnigen Septemberdag, en wachtte hun, na hun veertiendaagsch huwelijksreisje, mama Ronninga, met een hartelijk welkomstwoord, op in het vriendelijke, oude huis, dat geheel opgeknapt en versierd was te hunner eere, en waarin tallooze cadeaux van 's dokters vrienden, kennissen en dankbare patiënten prijkten. Rose had het niet gewild, maar mama Ronninga had beslist verklaard dat zij de teugels van het huishouden nu overgaf aan Rose, en zich alleen er mee zou bemoeien als Rose om raad vroeg; en Rose, die in het eerst geen weg wist met het huishouden en mama tranen deed lachen over haar onhandigheid en kluchtige idéés en plannen, vroeg elk oogenblik van den dag om raad en was nu een opperbest, spaarzaam huisvrouwtje en een handig moedertje voor haar kleinen man, dien ze zoo keurig en elegant kleedde in allerlei geborduurde jurkjes met strikjes, en kleurige jakjes en manteltjes, dat hij de bewondering van alle buren wegdroeg. Rose had de gewoonte, wanneer zij uitging met haar jeugdigen spruit, te turen onder de sneeuwige rokjes met een ernst, die haar man als hij het zag, 't deed uitschateren. „Ja, hij is zindelijk gekleed, bezorgde mama, je hebt er eer van, n'est-ce pas, mon vieux chat?" zijn vrouw naspottend. Maar hij hoorde die dwaas-lieve Fransche woordjes toch maar wat graag. „Nu, dat moet hij ook, een onzindelijken zoon wil ik niet hebben." Rose kneep in haars mans neus omdat hij zoo brutaal was. „Praat nu eens, scélérat, als je kunt, dan is 't pas mooi." MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ 173 De zoon permitteerde zich de weelde van een eigen rijtuig, waarin zijn moeder en grootmoeder of de meid hem voortreden bij zonnig weer. Daar de dokter altijd reed, vond hij het prettig 'sZondags te gaan wandelen met zijn vrouwtje en mama, of wanneer de oude dame te moe was, met zijn vrouwtje alleen, en dan was zijn grootste genot mijnheer zijn zoon in zijn rijtuig, voortgeduwd door Antje de meid, toe te knikken en te bewonderen. En de heer Ronninga jun. voelde zich dan ook uiterst voldaan, en lachte onder zijn witten babyhoed met luifelrand. Zoo trotsch als hij was op zijn jongen, zoo trotsch was onze dokter op zijn vrouwtje, dat er maar lief en meisjesachtig uit bleef zien; ze was ook nog zoo jong, even twintig en hij stond er op „dat ze heel chique ging" met coquette hoedjes van fluweel, of tulle met bloemen, 's zomers. „Ben jij al moeder over zoo'n grooten zoon? Foei, je moest je schamen, al een zoon te hebben van tien maanden!" Op deze wijze gaf de dokter zijn voldoening te kennen over zijn gelukkig lot. Hij stelde zich nog altijd graag nurksch en barsch aan. Maar het maakte niets geen indruk op Rose. Rose schreef brieven vol naar Parijs, waar de baron woonde, over haar kleinen jongen, en hij las de brieven over en over met tranen in de oogen, denkend aan zijn kind, dat eenzaam en verlaten de wijde wereld doorzwierf, en dat hij niet wist hoe tot zich te roepen. Het was aandoenlijk om te zien hoe hij te St. Cloud een prachtige villa had ingericht om haar te ontvangen, als zij tot hem weer zou keeren. Hij klampte zich als een wanhopige vast aan het denkbeeld dat ze dit zou doen. Hij zei tot Mare, die bij hem woonde als hij te Parijs was, „dit is 't eenige dat me belet te sterven van verdriet." 174 MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ Hoeveel advertenties had hij niet gezet in het Fransen, Engelsen en Italiaansch in verschillende couranten, die allen deze woorden bevatten: .Edith, kom terug tot je ouden vader, die je zoo liefheeft en zoo naar je verlangt," maar geen dier hartroerende smeekbeden was haar ooit onder de oogen gekomen. Zij was te lusteloos, te melancholiek geweest om couranten te lezen, en vreemden alleen hadden kennis genomen van de pathetische regelen, en er soms verbaasd-nieuwsgierig en soms met vochtige oogen een roman aan vastgeknoopt. Vooral moeders hadden dikwijls geschreid om den onbekende, die in de wijde, woelige, koude wereld zocht naar zijn kind, als de eenzame in de woestijn zoekt naar een menschelijk wezen. En onwillekeurig vroegen ze zich dan af: .Zou de dochter nu komen? Zou ze dat lezen? Arme vader, arme vader 1 God weet hoe ongelukkig die man is. Ja, er wordt wat geleden hier op aarde." En hij wachtte nu al twee jaar berustend, geduldig, dikwijls verteerd door doodsangst, dat ze ziek was of gestorven of nameloos ongelukkig, en toch zich in het leven houdend door de hoop dat hij haar mooi gezichtje nog eens zou zien, dat ze zou zeggen: „vade| ik vergeef u, ik ben toch uw kind," met haar armen om zijn hals, haar hoofd tegen zijn wang. „O God, laat me dat nog hebben voor mijn dood! Ik heb nooit, nooit geluk gekend, laat ik nu dat geluk nog kennen !" bad hij. Waar was ze, waar? Hij en Mare hadden al wat gereisd om haar te zoeken, maar het was een wilde ganzenjacht geweest. Welken naam had ze aangenomen? Waar was ze heen gereisd? Mare veronderstelde naar Engeland, maar haar vader meende stellig dat ze niet gegaan was naar het land waar ze vroeger aanzien en geluk had gekend, waar ze gefêteerd en geacht was geworden. MONSIEUR, MADAMB ET BÉBÉ 175 Ook op Marcs leven rustte een schaduw, zijn hart hunkerde naar haar, hij was even bekommerd als de vader. Hij leefde nu geheel voor dien vader en zijn kunst. O, hij vergaf haar haar woorden van destijds zoo van harte.... En zoo wachtten zij allen op haar: ook dokter Ronninga, zijn moeder en Rose, die haar nooit vergeten hadden en diep medelijden voelden èn met haar èn met haar vader. Zij kenden nu allen hare geschiedenis; de oude mevrouw en Rose hadden er over geschreid, en de dokter was er langen tijd zeer ernstig door gestemd geweest. „Al is men zelf nog zoo ongelukkig, het ongeluk van iemands vrienden heeft een temperenden invloed op dat geluk. Misschien is dat goed, omdat we daardoor voelen dat we trotsch mogen zijn op ons geluk, en ons zoodoende met kalmte kunnen voorbereiden op mogelijke slagen, die ons kunnen treffen," zei de oude mevrouw weenend. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK DR. RONNINGA ZIET IN DAT HIJ DOM IS GEWEEST. Toen Dr. Ronninga naar huis kwam met de tijding, dat Edith secondante was bij mejuffrouw ten Koelen, den eersten keer, dat hij haar gezien had in het schemerduister der slaapkamer, had hij niets durven zeggen thuis, maar den tweeden keer vertelde hij vol ontroering het heugelijke nieuws, toen juichten Rose en de oude mevrouw, en vielen elkaar om den hals en schreiden en lachten „Als twee gekken!" meende de dokter, met zijn manchet over zijn oogen strijkend, en •toen den kleinen man half dooddrukkend, want zijn moeder riep: „Wat zal haar papa blij zijn en gélukkig! Telegrafeer toch domme jongen, schrijf 176 DR. RONNINGA ZIET IN DAT HIJ DOM IS GEWEEST een brief, God, hoe heb je dat den heelen dag bij je kunnen houden?" „Had je patiënten maar laten sterven 1" riep Rose opgewonden. Het scheelde niet veel of dokter Ronninga danste een half uurtje later weg met een brief naar Mare, die gelukkig toevallig te Parijs was. Wat was hij toch dom geweest! Er niet bij te denken dat hij haar armen vader, die zoo hunkerde naar taal of teeken van haar, zou kunnen geruststellen iets dat op zichzelf een weldaad was, een ongelukkige bewezen. Ezel, die hij was geweest zich dadelijk te laten ontmoedigen door haar hooghartige manier van doen, en dat te vergeten. Telegrafeeren dorst hij niet, ze zouden te veel schrikken, Mare en de baron, door een telegram uit Rotterdam .... En denzelfden avond, toen Edith zich met wanhoop in het hart ter ruste legde, jubelden de harten van heur armen vader en heur trouwen, trouwen vriend. „O mijn prinsesje, ze is gevonden! gevonden! gevonden!" schreeuwde Mare. „Mare, Mare, mijn gebed is verhoord, als ze nu nog maar bij me wil komen .... als ze me maar vergeven wil.... Als ze volhardt in haar gedachten over mij, wat heb ik dan nog!" zei haar vader. „Laat u het maar over aan mevrouw Ronninga, vader. We moeten héél langzaam met Edith te werk gaan. Het verdriet zal haar gemoed toch wel hebben verzacht „Zou je denken. Mare? Mijn arm kind, hoe zal ze geleden hebben, zoo alleen „Denkt u nu daar niet over. Denkt u nu maar er aan hoe heerlijk het is te weten dat ze gevonden is. Wie weet of haar hart haar niet naar Holland heeft toegedreven! Wat ben ik toch blij dat wij geen detectives geraadpleegd hebben, zooals u altijd wilde doen. Veel zou 't u niet geholpen hebben, de politie is ook niet almachtig en alwetend. En ik vond het DR. RONNINGA ZIET IN DAT HU DOM IS GEWEEST 177 toch altijd een ellendig denkbeeld tot zoo'n manier van zoeken zijn toevlucht te moeten nemen." VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN. Mevrouw Ronninga senr., zooals heur zoon haar noemde, wilde alvorens verdere stappen te doen, Edith eerst eenige dagen laten bekomen van den schok, dien de ontmoeting met den dokter Edith toch ongetwijfeld gegeven had, ze wilde haar tot nadenken stemmen, begrijpende dat Edith, met haar gewond hart, nog fierder en ongenaakbaarder was dan in al haar glans en glorie. En ze had volkomen gelijk, die oude mevrouw. Bij eenig nadenken berouwde het Edith niet meer dat ze den dokter zoo had afgeschrikt; ze huiverde bij de gedachte in aanraking te komen met mevrouw Ronninga en Rose, wier lot zoo oneindig van het hare verschilde. Hier, bij die vreemden, die niet wisten wie miss Robbins was, hier voelde ze het niet zoo, maar tegenover de dames Ronninga was het contrast te pijnlijk als zij Rose, in het bezit van een eerlijken naam, daar zag in haar echtelijk geluk en zij, vroeger zoo aanmatigend .... en nu zoo in 't geheel niets bij Rosel Al zouden ze nóg zoo edelmoedig zijn werd er dan niet tegenover verstootenen als zij iets gevoeld iets, dat een slagboom opwierp tusschen hen en de menschen die zich gevoegd hadden naar de maatschappelijke wetten moesten de kinderen niet altijd boeten voor wat de ouders gedaan hadden? .... Neen, ze kon zich niet vernederen er heen te gaan. Wat zou ze ook moeten zeggen op zoo'n gewoon be- 12 178 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN zoekje? Visitepraatjes kon ze niet aanknoopen, dat had ze nóóit gekund .... ze was anders dan anderen. En nu kon ze het minder dan ooit. Het was Woensdag en een mooie Meidag, die haar zoo herinnerde aan de laatste dagen van geluk op den Heeghenhorst. Als ze de geuren inademde der seringen in den tuin van juffrouw ten Koelen, zag ze een bengelende muur van blauwlila, paarslila en witte.trossen op hun fond van heldergroen, zooals er groeiden in het weelderige park, zag ze de kanariegele festoenen der gouden regens, de statige groene linden, prieelen van groen, de hooge dommen der kastanjes, wier bleekroode bloesems in liefelijke regen neerdaalden tot een fluweelig rose tapijtje op de oude paden.... Ze hoorde in heur verbeelding 's avonds den nachtegaal zijn weemoed uitorgelen, en 's morgens hoorde ze den leeuwerik, die stijgend, hoog, in de maagdelijke reinheid van het nog ongerepte al, zijn gelukshymme kristalhelder had uitgetrillerd, uit zijn gouden gorgel; trachtend te bereiken, in het koele hemelblauw, den oorsprong van al het licht. Dikwijls was ze voor dag en dauw opgestaan op den Heegenhorst, een ferme wandelaarster, en dan hadden hare oogen beproefd dien leeuwerik in zijn vlucht te volgen, weinig denkend dat ze dit voor het eerste en het laatste jaar deed. Niet, dat ze het prachtige op den Heegenhorst ook niet had aangenomen alsof 't zoo hoorde, maar in dien vroegen zomermorgen had ze toch gevoeld dat het leveH heerlijk was en vooral voor haar heerlijk. Ze zag zichzelf nog trotsch, veerkrachtig stappend op de dennepaden, bevloerd met groene glad satijnen naalden, in bosschen vol warme, geurige reuken, als van specerijen, vreemd afwijkend van de gewone bosschen door hun heel hooge rechte, zwartige, kale, dunne stammen als masten, die stakerig waren en halsachtig, met hun groene gratentakken tot bosjes- KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 179 kruinen. Wie lette dat alles nu op ? .. .. wie wandelde daar nu?" .... Terwijl ze dien Woensdagmiddag de kostkinderen in juffrouw ten Koelen's tuin, surveilleerde, die met hun kleurige jurkjes en witte schorten dartelden onder het groen der hoornen, naloopertje spelend en stuivertje wisselend, stelde ze zich Mare voor, Heintje schilderend. Ze beproefde te lezen ,De Amicis' „Cuore", omdat de boekhandelaar haar gezegd had dat dit mooi was, toen ze vroeg om wat italiaansche lectuur, maar de letters dansten haar voor de oogen, nadat ze de eerste regels gelezen had. Och, het leek haar ook een flauw boek toe, allemaal over schooljongens Wat kon daar nu aan zijn? „Cuore" hart gevoel wat wisten die schooljongens van hart... en van leed en verdriet.... En zoo zat ze daar moedeloos, treurig-mooi in haar grijze japonnetje met het streng-witte hooge kraagje en de witte manchetten. Juffrouw Teeuwisse, met haar „scherpe blikken" had goed gezien; er kroezelde zich al zilver door haar bruinrosse haar, vooral aan de slapen; zoo zat ze daar in haar hoogen rieten tuinleunstoel, haar zittende gestalte schijnend door het grof gestreept teenen gaas, met glimmend zwart gebiesd. „Cuore 1" wat een wreed spel werd er in de wereld gedreven met menscnenharten. Zij kon wel zingen van Paësiello's liedje den eersten regel: „Nel cor piü non mi sento brillar la gioventü!" Ze voelde zich oud, zooals haar vader zich oud in verdriet en zorgen had gevoeld, toen hij nog jong was. Haar lijden was zijn lijden herboren. Nog kon ze maar niet over hem denken met vergevensgezindheid, ze had er geen flauw vermoeden van wat zijn geschiedenis wel was; nog dacht ze maar in haar bitterheid, dat hij lichtvaardig gezondigd had als zoovelen, en dat zij daarvoor moest boeten, zij die er volkomen onschuldig aan was. 180 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN Terwijl ze daar zoo lusteloos zat te mijmeren, levensmoe, kwamen een paar kinderen op haar toehollen, gevolgd door een der meiden, die het bedaarder aanlegde. De kinderen zeiden in gebroken Engelsch, dat er iemand was om haar te spreken, een dienstbode met een kindje, en de meid, hoewel er niets van verstaande, begreep toch dat de kinderen de boodschap overbrachten en knikte herhaaldelijk toestemmend. Edith stond op en liep den tuin door, zich afvragend wat dit wel kon zijn. „Heb je haar in het spreekkamertje gelaten?" vroeg zij de meid in haar vreemd Hollandsen, dat ze eerst bij juffrouw ten Koelen niet had durven spreken om geen argwaan te wekken. „Ja, miss!" zei de meid, haar noemend zooals iedereen haar noemde, daar in huis. Ze ging naar het spreekkamertje. Een net kindermeisje zat er met een kind op haar schoot, een schat van een kind, dat dadelijk tegen Edith kraaide en met de armpjes zwaaide. Het kindermeisje stond op en overhandigde Edith een briefje, waarop stond in het Engelsch, met duidelijke hand geschreven: Lieve miss Robbins! „Ik ben jongenheer Ronninga, en wilde zoo graag „eens kennis met u maken, daarom ben ik zoo vrij om u „een bezoek te brengen. Iedereen houdt veel van mij: „papa, mama, grootma, mijn vrienden en kennissen „Ik zou zoo heel graag ook een vriendje van u worden. „Antje moet hier in de buurt een boodschap doen, „mag ik een kwartiertje bij u blijven? Mijn mama „Rose Ronninga-Cloche zegt dat u 't zeker zult toestaan. Uw u liefhebbende jongenheer Ronninga." KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 181 Het schrift was dat der oude mevrouw, die gezegd had: „Den kleinen man zal ze toch niet weerstaan." Zij en Rose waren daar zoo vol vertrouwen op, en dit vertrouwen werd niet beschaamd, want met trillende handen vouwde Edith het briefje dicht, de oogen vol bevende tranen en een glimlach die naar weenen zweemde. Ze was tot in het diepst harer ziel getroffen door dien fijnen tact der goede oude vrouw, wier hand ze herkend had. Vroeger had ze nooit om kinderen gegeven, ze had niet kunnen begrijpen, hoe haar vader in verrukking kon raken over een kind, en hem er zeer om geringschat, nu stak ze gretig de armen uit naar den kleinen jongen, die wel bij haar wou, omdat hij een allemansvriendje was. Ze legde zijn lief donzig koontje tegen haar gloeienden mond en kuste hem... „Gu, gu!" murmelde hij, in zijn kindertaal, en toen heel moeielijk en wijd-van-een: „mam ... ma... pap... pa...!" zijn kleine lipjes hadden er nog zoo'n moeite mee. En hij zag haar zoo zegevierend aan. Och, hoe heerlijk was hij! Edith knikte tegen Antje, en deze begrijpende dat haar gang niet vergeefs was geweest, ging heen, zeggende dat ze hem over een kwartiertje kwam halen. En Antje liep vliegensvlug naar huis, waar de oude mevrouw en de jonge mevrouw haar beiden in de gang stonden op te wachten, haar mee trokken in de huiskamer. Natuurlijk begreep Antje niet, waarom de oude en de jonge mevrouw eikaars handen met stralend gelaat grepen, toen ze vertelde dat die dame het kind dadelijk op den arm had genomen en het een zoen gegeven had, maar dit wist Antje wel: dat het van die dame niet meer dan natuurlijk was. „Als je zoo'n dot van een kind niet eens aanhaalde, was je geen mensch 1" zei Antje, met veel nadruk. En onderwijl zat Edith met het kleine wondermannetje 182 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN op haar schoot en streelde ze zijn glad satijnen bolletje; zoo gezellig dik en rond als een groote appel. Lief wezentje, hoe vertrouwelijk keek hij haar aan met zijn groote bruine kijkers. Ze ontroerde nog sterker; er moest iets van Marc's oogen in die mooie, donkere appels zijn. Onwillekeurig drukte ze haar lippen op zijn knippende oogleden van wit weekig dons, en hij liet 't maar toe en zag haar weer vriendelijk aan met zijn „gu-gu." Ja het moest zijn, Rose was toch Marcs zuster, hij moest op Mare lijken. Ze nam hem mee naar de kinderen in den tuin; de directrice en onderdirectrice waren uit. Men had haar de eer aangedaan haar de school voor een poosje toe te vertrouwen. „We zullen haar eens probeiren," had juffrouw Teeuwisse, met een knipoogje vol waarschuwende kracht, gezegd. Toen Edith, met het kind op den arm, den tuin binnentrad, drongen zich de kinderen, die hun ontzag voor haar een beetje vergaten, om haar heen in geestdriftige bewondering voor het poppige ventje, met zijn rond gezichtje en groote, ronde kijkers. „Zijn mama heeft hem een kwartiertje bij mij op bezoek gestuurd," legde Edith uit, „en ik ga hier met hem zitten, in de zon. Breng mijn stoel hier, kinderen." Twintig gewillige armen strekten zich uit. De kinderen draafden naar den stoel, door alle surveilleerende onderwijzeressen in den tuin gebruikt, en sleepten hem aan. O, wat had de kleine man een pret! Hij lachte tegen den bouquet van vroolijke glimlachende gezichten, met blozende wangen, jolige bruine en blauwe oogen en blonde, bruine en zwarte haren, verward door het stoeien. Alle meisjes wachtten vol verlangen het oogenblik af, dat hij haar met een speciaal lachje zou begunstigen. Ze vergaten geheel haar spel en bleven maar staan, om Edith heen, die er niets van zei. KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 183 „Nu lacht hij tegen Greta!" „Niet waar, tegen Marthal" „Hoe kan je het zeggen, 't was tegen Jet!" .Ja, nietwaar?" riep Jet, een gezonde, stevige dikkert, Neerlands welvaren in miniatuur, blinkend van voldoening. „Hoe zeg je in het Engelsch: „ik wou dat ik hem eens hebben mocht?" fluisterde Marie, haar buurvrouw Hélène in 't oor. „I should that I might took him!" vertaalde deze taalkundige in heerlijk Engelsch. „Miss, I should that I migt took him!" riep Marie, want als ze geen Engelsch sprak zou miss genoodzaakt zijn haar een point d'orde te geven, gelijk aan vier, zegge vier kwade aanteekeningen. En Marie keek Edith zoo smeekend aan als iemand ^ die zegt: „mensch, je maakt me er rijk mee, doe 't toch!" En Edith? Voor het eerst in haar leven lachte ze eens hartelijk, terwijl ze Marie haar verzoek weigerde, omdat de verantwoordelijkheid te groot was. En voor het eerst in dien langen tijd dat ze nu met kinderen omging, voelde ze voor hen een soort van sympathie. Haar welwillendheid tegenover Marie en de anderen was dezen middag geen plichtsuiting, meer een gemoedsuiting; ze had nu opeens voeling met die kinderen; was één met hen. En heur gemoed verkwikte zich in die nieuwe atmosfeer. Die kinderen, die nooit dat kleine jongetje hadden gezien, waren verrukt over hem, aanbaden hem met ongeveinsde vergoding. Ze waren gelukkig toen Edith hun toestond hem even te kussen. Sommigen vreesden nog hem aan te raken, omdat ze hem misschien pijn zouden doen. In al die jonge zieltjes school reeds een liefdevol toekomstig moedertje: „Kijk!" riepen ze, „hij doet zijn mondje open, hij begint te 184 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN spreken. En hij zei weer pap pa mam ma-*' „Ben je zoo mooi, hè, lieve pop?" zei Jet, ruimschoote van het verlof gebruik makend, zich vergastend aan zijn mollig snoetje. „Lekker lummeltje!" riep Emma, hem knuffelend. „Was je mijn broertje maar!" „Ik gaf al mijn speelgoed als je hier veertien dagen bleef." En zoo ging het voort; zelfs de onverschilligsten glimlachten en namen voorzichtig zijn poezele poppen-handjes in de hare. „Aardig kereltje!" „Wat is hij dik hè, hij heeft aangezette armpjes, net als je wel bij poppen ziet. Ze vallen heelemaal over zijn handjes heen." Edith voelde zich een weinig beschaamd. Zij zag in, dat zij van die kinderen kon leeren, zij, die hen tot nu toe be, schouwd had als een noodzakelijk kwaad. De teederheid, die zij voelden voor dien kleinen baas op haar schoot, voor hun een kleinen god, was die niet een atoompje van het hoogeheerlijk-teedere medelijden, waar de geheele natuur van getuigt? van het medelijden waarover mevrouw Ronninga zoo dikwijls gesproken had met droefheid, omdat het zoo zeldzaam is in het onbegrijpende menschengemoed; het koesterende en vergevende medelijden, dat liefde is en erbarmen. Het medelijden, waar millioenen hongerigen van ziel naar snakken, en dat zij niet kunnen machtig worden. „Cuore" lag op den grond, aan den ingang van het met bleek-zalmkleurige kamperfoelie begroeide priëel; zij tuurde er naar, van avond zou ze het lezen, al handelde het over schooljongens. Misschien waren die jongens als die meisjes hier. Zij voelde zich nu in een stemming om te lezen over hart. De kleine man werd gehaald tot groot verdriet van zijn vriendinnetjes. KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 185 „Komt hij gauw eens weer, miss? Wat een engeltje! Hoe heet hij" miss, hoe heet hij?" Zevergaten geheel hun mooi Engelsch. Een rozengloed overtoog het wit van Edith's wangen. Ze wist niet hoe hij heette, want zijn voornaam had ze niet gevraagd. Er rees haar een naam op de lippen... de naam van Mare. Maar ze zei eenvoudig: „hij wordt altijd baby genoemd. En ik ken hem nog niet lang." De kinderen waren niet uitgepraat over „baby," den heelen middag waren zij gehoorzaam en verdraagzaam, zoo'n goede invloed had zijn klein, aanvallig, onschuldig persoontje op hen gehad, al was 't dan ook maar voor een paar uren. En 's avonds zette Edith zich bij het open raam van haar kamertje, en las het eerst versmade jongensboek, een boek mooier dan de mooiste romans; in zijn heiligen eenvoud hoog-religieus als een bijbel, en waard, vond zij, alle twistgeschrijf over de misschien nooit te vinden, oplossing van sociale problemen. En ze las dat een wildvreemde man, een schoolmeester zeide tot wildvreemde kinderen, waarvan hij evenmin iets wist als zij van hem: „Io non ho famiglia. La mia famiglia siete voi. Aveva ancora mia madre 1'anno scorso; mi è morta. Son rimasto solo. Non ho piü che voi al mondo, non ho piü altro affetto, altro pensiero che voi. Voi dovete esseri i miei figliuoli." En zij herhaalde en herhaalde de woorden: „Ik heb geen familie. Jullie bent mijn familie. Verleden jaar had ik mijn moeder nog, maar die is mij ontvallen. Alleen ben ik achtergebleven. Ik heb op de wereld niets dan jullie, ik koester geen genegenheid, geen gedachten dan voor jullie. Jullie moet mijn zoontjes zijn." En de woorden kwamen haar niet zot, onbegrijpelijk voor, zooals vroeger het geval zdu zijn geweest. En door het 186 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN tranenfloers in haar oogen heen, zag zij het nobele grijze hoofd van haar vader in plaats van de ronde zwarte letters in het boek. En zijn droeve oogen staarden in de hare, vol smachtend verlangen. Ze wilde ze wegbannen zooals altijd, maar het ging niet, het ging niet, de oogen bleven haar aanstaren. De theorieën van dien schoolmeester, ze waren als uitgesproken door hem; hoe zou hij genoten hebben van die woorden in hun goddelijk-nobelen eenvoud ... Had die schoolmeester eerst de geboorte-acten van die kinderen nagezien eer hij zoo sprak, had hij eerst geïnformeerd of de wet met een papiertje die ouders aan elkaar gebonden had, had hij nagegaan of de ouders ook niet geheel vrij van blaam waren met betrekking tot iets in hun vroeger leven? Zou een man als hij niet om zoo'n denkbeeld hebben gelachen, omdat hij als mensch heel goed wist, dat hij niet mocht oordeelen, veel minder veroordeelen ? Ja zeker, wist de schrijver, wiens creatie hij was, dat de wet nuttig en noodig is, maar evenzeer dat zij niet voorzien heeft in alle omstandigheden, dat ze in de verre toekomst misschien barmhartig zal voorzien in veel waarom nu geleden wordt. En die schoolmeester, die zoo vol ingehouden smart sprak over zijn gestorven moeder, zou hij ook op het portret zijner moeder getrapt hebben, al was hij genoodzaakt haar naam te dragen en niet dien zijns vaders? Misschien zou hij haar nog liever hebben gehad in haar ongeluk!... vergeven hebben zou hij stellig. Zij wierp zich op haar bed, hartstochtelijk schreiend. De gedachten vol haat en wrok over haar vader en moeder begonnen te wijken in haar hart; zij kampten in een reuzenworsteling met liefde en barmhartigheid. „Maar was het dan niet te laken wat haar ouders over haar gebracht hadden!" kermde het in haar ziel, „was het dan niet gruwelijk en ellendig? Mocht het dan?" KINDERVISITE "BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 187 En dan zag ze weer haar vader, ze hoorde duidelijk zijn geduldig en goedig: „dag kind, wat zie je er lief uit," of: „je weet, je kunt alles van me krijgen kind." „Kind," zei hij altijd. Had hij haar niet altijd behandeld met liefdevolle achting, had hij haar niet verwend en vertroeteld? En hoe had ze hem afgestooten als hij eens vroeg om een liefkoozing En toen hij haar het vreeselijke bekende, had hij toen niet snikkend haar medelijden ingeroepen, omdat hij zoo ongelukkig was? De vrees, haar eens ongelukkig te moeten maken, was de zwarte schaduw, die altijd over zijn leven gehangen had; nu begreep ze het. Wat deed hij nu zonder haar? Waar was hij? Misschien dacht hij dat ze dood was? Zou ze zijn adres zien te weten te komen van Rose, en zou ze.... Leefde hij nog, was hij niet gestorven? O God, als hij eens gestorven was van hartzeer over haar.... „Edith Torellil Edith Torellil " Voor het eerst sinds twee jaar, kermde ze dien naam uit, kon ze hem uitkermen. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK EEN BEZOEK. Weinig vermoedden de dames ten Koelen en Teeuwisse wat er omging in het hart van hun hoogmoedige secondante, als ze, schijnbaar kalm en bedaard, voor de klas stond. Natuurlijk waren de directrices niet onkundig gebleven van het bezoek van het kindje Ronninga aan de Engelsche, hoewel zij niet den familienaam van het kindje kenden. „Ik heb gehoord dat u visite hebt gehad," zei juffrouw 188 EEN BEZOEK ten Koelen, met groeten diplomatieken tact, als ze zich verbeeldde, naar een zwarte ruche kijkend om Edith's hals. „Ja," zei Edith kalm, „een vriendin die hier getrouwd is, heeft me haar kindje even gezonden." „Ha zóó!" zei juffrouw ten Koelen, met een haast onmerkbaar glimlachje en een schuinkijken naar juffrouw Teeuwisse, die achter haar stond, „ha zóó... zóó... zóó!" haar stem daalde alsof ze verzonk in een graf. Het was zoo iets lugubers. „C'est cal" liet de goede dame achter haar, die haar vermoedens had, hooren. Jongens, wat werd het interressant! Zou ze nu werkelijk nog een heerlijke ontdekking op zielkundig gebied kunnen doen en wel in de persoon van deze hooghartige Engelsche? Zóü ze nog leedvermaak kunnen hebben, voor haar het grootste amusement dat er bestond. „Dat is iets raars met dat kind. Ik heb dadelijk gezegd, dat er iets achter haar steekt!" had zij aan tafel gefluisterd tot de directrice, nadat zij den Heir der spijzen en dranken verzocht had haar spijs en drank te zegenen, hetgeen die Heir ongetwijfeld ook wel doen zou: „Ze heeft hier in 't geheel geen kennissen en nu komt er opeens zoo'n klein kind." „Hm," juffrouw ten Koelen had alleen maar even geglimlacht, vol ijver voor de goede zaak. En nu stonden zij voor Edith als de inquisitie, „'t Gebeurt hier anders nooit!" liet juffrouw ten Koelen op veelbeteekenenden toon hooren, „dat secondantes bezoek ontvangen van zulke kleine kinderen." (klein met zes ei's). „Dat kan wel!" zei Edith, zich zoo hoog oprichtend en haar zóó doorborend aanstarend, dat juffrouw ten Koelen onwillekeurig even achteruit trad en juffrouw Teeuwisse zóódoende op haar teen trapte, iets dat om verklaarbare redenen, een zeer pijnlijken kreet aan die goede dame ontlokte. „Mag ik... mag ik... weten den naam van uw... e... vriendin?" met een sluw lachje. EEN BEZOEK 189 „Die zei 't *em doen 1" had mejuffrouw Teeuwisse in godentaal gedacht, „nu zei ze door de mend (mand) moeten rollen. Gunst ja, die vreimden, je weet toch ook maar niet wie je in je huis haalt, en dan dat schrikken van dokter Ronninga." „Zeker," zeide Edith, met een lichte hoofdbuiging, teeken van fiere toestemming. „U kent haar ook." „Ik?" voeg juffrouw ten Koelen in de hoogste verbazing. Wat zou ze nu te hooren krijgen? Ze was er ook zeker van dat die mooie Engelsche een verleden achter zich had ... dat grijze haar ... die geslotenheid ... „Zou ze nou zoo onbeschaamd zijn ?"... dacht juffrouw Teeuwisse... den mond gretig geopend, de oogen uitpuilend gericht op Edith, „om ... e ... om ..." „Mevrouw Ronninga-Cloche, die uw secondante vroeger was!" viel plotseling als een koude douche op de vurige, hoopvolle en hoog gespannen verwachtingen der dames, uit Edith's mond. „Als u er niets tegen hebt, zou ik nu wel aan de les willen, het is over half twee, de kinderen wachten op mij!" ze keek op haar klein gouden horloge, met blauw geëmailleerd en flonkerend van diamanten. En met een hooghartig nijgen van haar schoon bruingouden hoofd, liet zij de dames staan en spoedde zich de gang door, naar het lokaal waar de kinderen haar wachtten, de kinderen die te goed waren om opgevoed te worden door vrouwen als deze ... Kalm was ze gebleven, maar in haar raasde een storm. Zij, die zoo volkomen eerlijk was, had van zulke zielen geen begrip. Wat beteekenden die insinuaties? Als je in boeken las van zulke schepsels zou je zeggen: dat kan niet zijn. O, Rose had wel gelijk gehad, toen ze eens zijde: „Niemand weet wat ik door de kwaaddenkendheid en lasterpraatjes van die menschen geleden heb. Als ik het niet gedaan had om mevrouw Ronninga en mijn goeden aanstaanden man, zou ik er nooit zijn gebleven." 190 BEN BEZOEK Zij, Edith, had Rose toen vol aanmatiging uitgelachen het zou wel zoo erg niet geweest zijn ... ze verbeeldde het zich zeker. Onderwijzeressen waren toch altijd beschaafde menschen. „Wat helpt die beschaving zonder beschaving van hart?" had Mare gevraagd. „Een vernis van beschaving is geplakt over hun grove harten en grove denkbeelden." En 's avonds ging Edith zitten mijmeren. „Wie was de vrouw van haar vader, de vrouw die nog leefde? Als het ook zoo'n soort van vrouw was, zoo kleinzielig, en min en bekrompen van geest..." Waren er dan geen verschoonende redenen voor zijn gedrag te vinden? Was het leven voor een man als haar vader, uit te houden aan de zijde van een juffrouw Teeuwisse, een juffrouw ten Koelen? Het kon best zoo'n mensch geweest zijn, zoo'n handwerkjuffrouw, zoo'n kwaadaardige breiboekjes schrijvende vrome huichelteut, of zoo'n afgunstig steenvleezig Batavierharenmensch. die zich wrong door achterhoekjes en steegjes en minne buurtjes van het leven, alleen om haar medemenschen te kunnen benadeelen. Den eerstvolgenden Woensdag had Edith vrij. Ze nam een, voor haar, moedig besluit. Zij wilde gaan naar mevrouw Ronninga. Haar hand beefde, toen ze de blinkend koperen schel deed overgaan van het vriendelijk huis, met zijn tullen gordijnen en bloemen voor de ramen. Beschroomd gluurde ze even naar binnen. Wat een lief binnenhuisje, warm-rood gemeubeld, behaaglijk, sierlijkgezellig met leunstoelen, kleine tafeltjes en sopha's. Door de suite heenturend zag ze een verschiet van lichtgeel, zonnig EEN BEZOEK 191 serretje met glazen muurtjes, waardoor een groenende tuin scheen, net-aangelegd met roode tulpenbedden, seringenboompjes en grijze grintpaden en een grooten, bloesemenden pereboom. Hoe gelukkig, hoe veilig waren zij die hier woonden. Een dienstmeisje deed haar open, het was Antje met haar eenvoudig-vriendelijk gezicht onder haar helder plakje. Antje herkende haar als de dame van de school. Edith vroeg speciaal naar de oude mevrouw, en werd daarom in de tuinkamer gelaten, waar de oude mevrouw gewoonlijk haar menschen zag. Oud en jong, rijk en arm, telde mevrouw onder haar vrienden, en niemand had haar ooit te vergeefs om een dienst verzocht. Het eerste wat Edith's oog trof, terwijl Antje de witte porte-brisée toeschoof, was Marc's „Mei", die daar hing in al de weelde heurer vleeschrose, lila en paarse verven, de rijkdom van heur armoedig boerenkind-jurkje afgesneden door het zwaar verguld van een lijst. Met een droeve smartkreet, vol onstuimig verlangen, strekte Edith er de armen naar uit. Het deed haar zoo verrassend aan, dat levensgroot portret van het kleine tuinmanskind; tot leven geworden verf, in zijn rijpheid van kunst, zijn jubelende kleurenzang, zijn blij vertellen hoe mooi het leven is, hoe mooi kan zijn een buitenkind. Had ze Heintje zelf op eens voor zich gezien, dan had het Edith niet meer kunnen aandoen, dan die met liefde gedane studie. Die onschuldig-ernstige blauwe kinderoogen in dat frissche hoofdje... ze verweten haar zooveel I Nooit had ze Marc's kunst volkomen begrepen, men had haar, omdat het bij de opvoeding hoorde, voor de schilderkunst leeren voelen, maar spontaan had ze nooit gevoeld. Haar bewondering kwam niet opwellen uit het binnenste van haar ziel, één juichen, over het geluk dat haar het schoone 192 EEN BEZOEK verschafte, zooals het kan gebeuren bij den eenvoudigste, den minst ontwikkelde. Zij leunde met het hoofd tegen den gebeeldhouwden gouden rand, waarin het warm-teere lila van Heintjes jurkje verdween, en het stamelde in haar: „Mare, ik begrijp je nu, ik begrijp je, o, ik vraag je vergeving voor mijn koude minachting. Ellendige dwazin die ik was, die mezelf vertelde dat je mijn mindere was ... ik voel nu de grootheid, de supérieure grootheid van je goede ziel, die zich gegeven heeft in je werk hier ..." Ze snikte het uit. Ze had de oogen gesloten en leunde zoo tegen zijn schilderij... Plotseling ging de deur zachtjes open, en een oogenblik later hadden twee armen haar vol liefde omklemd, de armen der oude mevrouw. „Lief kind, wat ben ik dankbaar dat je gekomen bent, hoe heerlijk voor mij en Rose, voor ons allen 1" „Moedertje, best moedertje!" riep ze neerknielend, het hoofd op den schoot der oude vrouw, toen deze in een leunstoel zonk; „weet je nog hoe je van mij wegging, van de trotsche Edith, die niet bekennen wou dat ze van je was gaan houden en die nu vernederd en gebroken voor je ligt? Gebroken en ongelukkig!" „Niet ongelukkig, niet ongelukkig, lieveling, o zeg dat niet!" smeekte de oude dame, de betraande wang streelend, zelf weenend om het witte haar, dat er niet moest zijn tusschen het bruin, op dit jonge hoofd. Zóó te lijden, ach, dat was goed voor een oud mensch, als zij, niet voor een schepsel in den vollen bloei van jeugd en schoonheid als Edith ... „Edith, Edith, je weet niet hoe goed 't me doet dat woord ,moedertje' te hooren uit jouw mond. Mag ik je moeder zijn? Kindlief, ga weg van die nare school en kom wonen bij Rose en den kleinen man en mij. Wil je Rose zien en den kleinen EEN BEZOEK 193 man? Rose verlangt zoo naar je. Jou raad ik niet aan daar te blijven je hoeft niet te leeren als Rose indertijd." Edith knikte. Toen zei ze met doffe stem: „Hoe wil Rose me nog zien, hoe verlangt ze nog naar me ik was haar mindere en hoe akelig en uit de hoogte heb ik haar behandeld. Toen haar moeder stierf, wilde haar haar voogd haar in huis houden, maar ik heb er mij tegen verzet ik was te trotsch het kind van Marguerite Cloche te beschouwen als mijn gelijke ik ben gestraft voor mijn trots." „Sta op, lieveling!" zei mevrouw Ronninga, met een kus „en ga zoolang zitten in dien grooten stoel. Ik zal Rose roepen." En Rose kwam met haar ventje, lachend en schreiend, levendig druk als altijd. Maar haar levendigheid deed Edith goed. „Edith, Edith! comme je suis heureuse de vous revoir!" Rose's edelmoedige natuur was zoo blij dat ze zich kon uiten. Edith omklemde haar lang en innig. Hoe heerlijk klonken haar, de arme-trotsche-eenzame, de hartelijke welkomstwoorden toe. En te denken dat de eerste stap nog niet eens van haar was uitgegaan. Rose duwde haar in een fauteuil, schoof haar een bankje onder de voeten, zette haar den kleinen man, in Rose's oogen de verrukkelijkste troost die er bestond, en een balsem en middel voor alle kwalen, op den schoot en het Antje wijn brengen en limonade. Daarna babbelde zij druk en levendig om de gast zooveel mogelijk op haar gemak te stellen. Edith kuste het ventje op 't ronde bolletje, en Rose en de grootmoeder zagen toe, met tranen van geluk in de oogen. „Edith, weet je nog wie dat is?" vroeg mevrouw, op Heintje wijzend, die met haar plechtige blauwe onschuldsoogen in het bruinrose gezichtje, nu als goedkeurend neerzag op het vriendelijk troostend tafereeltje in die huiskamer. 13 194 EEN BEZOEK Edith knikte, het hart te vol om te spreken. „Hoe heet hij ?" vroeg zij een vijf minuten later, wijzend op den dikken jongen op haar schoot, die zijn kopje zoo vertrouwelijk tegen haar aanvlijde. „Hugo .... heet hij Hugo ?" „Neen hij heet naar mijn voogd, Edith." „Ernest!" zeide de oude dame, en zij en Rose zagen Edith in angstige verwachting aan. Edith zweeg en bukte zich over het kind. En toen ze het nog eens kuste, waren de oude mevrouw en Rose gerustgesteld. „Ernest" klonk een stem in Edith. „Ernest waarom heb ik zooeven niet gesproken over mijn vader?" „Het is mijn tijd," zei ze een uurtje later opstaand, maar ze deed het niet graag. O nu terug te moeten, al was 't maar voor kort. „Edith, dat zal niet gebeuren?" riep Rose energiek. „Ma petite amie, we zijn zoo gelukkig je hier te hebben en zou je nu weer naar die nare school teruggaan? Nóóit! Mamaatje, helpt u uw dochter eens!" „Je blijft hier!" zei de oude dame beslist. „Je hebt gezegd dat ik je moeder mag zijn en een moeder mag handelen in het belang van haar kind. Ik zal wel een briefje voor je schrijven aan juffrouw ten Koelen." „Maar ik kan haar toch niet verlegen laten!" meende Edith, die heel nauwgezet was in de vervulling harer plichten. „Och kom," zei Rose, „ze heeft gauw genoeg een andere juffrouw." „Ik wil zoo niet handelen om harentwille, om mijnentwille!" zeide Edith met haar oude fierheid. Maar het werd haar niet vergund haar zin te hebben. Er ging een brief naar juffrouw ten Koelen. Hoe de dokter opkeek, toen hij Edith daar zag zitten en BEN BEZOEK 19b hoe gelukkig hij was Zou het misschien nu toch komen tot een verzoening tusschen haar en haar vader? „Freule I" had hij gezegd ... onwillekeurig met een buiging. Zij werd bleek. „Neen... niet zeggen... nóóit weer... dat doet me pijn 1" haperde ze, met gebroken stem en gebogen hoofd. „Zegt u maar Edith. Ik ben geen freule..." De tranen drongen hem in de oogen, toen hij haar zoo smeekend-nederig hoorde spreken. „Als ik mag héél graag!" hij klemde haar tengere, blanke hand in zijn warmen, forschen greep, en aan zijn heesche stem merkte zij dat hij voor haar voelde, Rose's goede man. „Het is zoo'n genot je hier aan tafel te hebben, nu zijn we eerst gelukkig!" riep Rose, midden onder het vullen der soepborden ophoudend om haar gast te kussen. „Voel je je nu thuis bij Rose, chérie? En is het niet onbegrijpelijk-koddig, dat ik getrouwd ben met zoo'n brombeer als deze gróóte man, en dat ik de mama ben van zoo'n kleinen man? Het is nu al zoo lang, maar ik kan het waarlijk dikwijls zelf niet begrijpen! Ik voel me eigenlijk niets mama-achtig!" „Edith heeft nog nooit zoo'n dwaas wijfje gezien als het mijne?" zei de dokter, afkeurend het hoofd schuddend, met een warm bewonderenden blik op het wijfje in questie. „Het is heerlijk jou te zien en te hooren, Rose," zei Edith. En nu begreep ze wat haar vader eens bedoeld had met teer-lief, dwaaslief. „Je moeder was wel eens zoo dwaaslief," had hij gezegd. Ze herinnerde het zich nu: haar moeder was geweest als Rose, en zij had altijd laag op aanvalligheid neergezien, zelfs toen ze nog een klein kind was. En ze had op het portret van die moeder getrapt... Al wat zij van die moeder had, had zij stuk getrapt. En die moeder had zulk een teeder afscheid genomen van haar eenig kind, op haar sterfbed ... 196 EEN BEZOEK „O, waarom, was ze zoo blind geweest? En zoo koud en gevoelloos!" Vóór haar ongeluk had ze zelden of nooit geschreid, nu moest ze telkens schreien, maar haar tranen waren een zachte, malsche lenteregen, die neerdaalt op een teergroen, mistig fluweelen waas van ontluikende blaadjes en zwellende knoppen. Goedheid ontlook in haar ziel. „Niet huilen," wilde Rose fluisteren, maar de oude vrouw wenkte haar. Men moest Edith laten begaan. Het was goed voor haar dat ze haar overkropt gemoed eens kon luchten. Doch de dokter kon het niet langer aanzien, en hij nam zijn servet en droogde er Edith's oogen mee, zooals hij Rose's oogen eens gedroogd had, toen zij ziek lag bij juffrouw ten Koelen, en hij nog heel norsch en barsch was. Edith weerde hem lachend af, maar hij liet niet met zich spotten en ging voort met zijn werk. „Edith heeft hier niets te zeggen, ze is mijn gast, en een dokter is altijd een vreeselijk mensch als hij begint. Pas op, hoor!" Na den maaltijd, waarvan Edith weinig of niets gebruikt had, waarover de dokter en Rose haar braaf beknorden, dronken zij gezellig thee in de serre, waarvan de deuren openstonden, zoodat de zoete tuingeuren binnendrongen. En Edith had er schik in, toen er een poppenkopje neer werd gezet voor den kleinen man, dat zij wilde vullen met een minimumpje thee en een minimumpje suiker en melk. „Hij zal 't inslikken!" meende papa. „Rose is zoo dwaas te zeggen dat hij zijn eigen kop moet hebben. Ik heb wat een verdriet van die vrouw!" „Neen, ik zal wel zorgen dat hij 't niet doet," zei Edith lachend, hem op haar schoot nemend. „Edith zal hem ook gaan bederven!" meende grootmama vergenoegd. Zij zelf deed ook niets liever. EEN BEZOEK 197 „Ja!" stemde Edith volmondig toe, „ik hou van hem, veel, heel veel. Hij is tante Edith's ventje." Ze ging met Rose mee, toen hij naar boven werd gebracht om uitgekleed te worden, en met belangstellende teederheid zag ze er naar hoe Rose dit deed. En Rose, die het heerlijk vond zulk een toeschouwster te hebben, vertelde haar van al des jongenheers eigenaardigheden en kwaliteiten, terwijl de heer Ronninga jr. spartelde en kraaide, en zijn sokken schopte van zijn rose voetjes, waarvan de teentjes omkrulden als rozeblaadjes. Hoe genoten zij beiden, toen hij geheel mollig naakt in een wit porseleinen tobbetje ging, dat op de tafel in de slaapkamer stond en door Antje gevuld was met lauw water. De jongenheer moest een bad nemen, en zijn lichaampje scheen rose gemarmerd albast door den bevenden nevel van het klare water. „Hij is precies een engeltje, zooals je het wel ziet op schilderijen, Rose!" zei Edith zacht, maar opgetogen. Ze vond het zóó'n mooi gezicht, dat kleine, poezele kereltje in zijn badje. Ze begreep dat zijn moeder hem nog veel mooier moest vinden. „Hij is een skatje, un chou-chou, un petit rat, un petit chat!" riep zijn moeder, en toen ze Edith goedennacht kuste, fluisterde ze: „Ik hoop Edith nog eens zoo gelukkig te zien als ik zelf ben." Toen Edith te bed lag, vruchteloos trachtend den slaap te vatten, trad de oude mevrouw binnen, behoedzaam en langzaam, om Edith niet te storen. „Mag ik hier nog een oogenblikje bij je komen zitten, Edith? Kind, hoe heerlijk dat je hier tent, we hebben zoo lang op je gewacht!" ze zocht Edith's hand. 198 een bezoek „Lief, goed mensch!" Edith trok het oude hoofd even naast haar op het kussen, en beiden zwegen een heele poos stil. Eindelijk zeide Edith met schorre stem: „Wat hebt u wel gezegd, toen u het hoorde? Mare heeft u zeker alles verteld?" „Kindlief, dat moest immers wel, en ik wist niet wïe meer te beklagen, jou of je vader. En ik ben er zeker van dat Edith den ouden man zal gaan troosten, dat ze veel te rechtschapen is om langer wrok te koesteren, waar zooveel en zoo smartelijk is geleden." Edith zuchtte zwaar en lag stil met gesloten oogen, tot ze insliep, met de goede liefkoozende hand in de hare. Mejuffrouw ten Koelen besloot nooit weer op zulke losse gronden een engelsche secondante in huis te nemen. Mej. ten Koelen had mevrouw Ronninga's briefje ontvangen. Er stond in, met veel excuses, dat miss Robbins, door dringende familie-omstandigheden genoodzaakt, zich verplicht zag dadelijk haar betrekking als secondante neer te leggen, en natuurlijk afstand deed van haar aanspraak op heur salaris van de laatste drie maanden. Morgen zou mevrouw Ronninga zelve komen om miss Robbins' koffers te pakken, daar miss Robbins onverwijld op reis moest. Het zou mevrouw dan tevens genoegen doen mej. ten Koelen zelve haar spijt te betuigen over de ongelegenheid waarin miss Robbins de directrice onwillekeurig gebracht had. „Weer een mysterie!" zei mej. ten Koelen. „Dat dat mensch zich hu toch overal mee bemoeit!" riep mejuffrouw Teeuwisse. Wat een geheimzinnige historie! C'est ca!" met de lippen smakkend. „Mevrouw Ronninga schijnt een predilectie te hebben voor mijn secondantes I" zei mejuffrouw ten Koelen, op haar steenige, sleepende manier. „Enfin, morgen zullen we wel wijzer worden. HEREENIOINQ 199 Waarschijnlijk zal ze ook wel gaan trouwen, die miss Robbins," zei ze vol minachting. Maar ze werden niet wijzer en ze geloofden mevrouw Ronninga niet, toen deze haar vertelde dat miss Robbins' vader teruggekeerd van een lange reis, verlangde zijn dochter bij zich te hebben. En nooit helderde zich de zaak op. Nooit zouden ze te weten komen wie miss Robbins geweest was. ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK HEREENIGING. Alsof ze nu voelde dat ze in veilige haven was, sliep Edith beter dien nacht, dan ze sinds maanden gedaan had. Ze was vroeg beneden, het eerst van allen. Ze ging wat wandelen in den tuin, het was prachtig weer, en de bleekgroene bladertrossen van den groeten pereboom, wiens witte bloesems over hem waasden een blanke bruidssluier, en de paarse bloei der seringen, en de net opgeharkte grintpaden en het duivenhok, waar de zachte parelgrijze en donkere vogels in en uit vlogen, alles deed haar even aangenaam aan. Daar zag ze, naar binnen turend, dat Antje, die 's morgens altijd zorgde voor den kleinen man, hem in zijn stoel neer zette, rozig, koel, heerlijk, frisch gewasschen, in zijn lichtblauw katoenen jurk, de korte pofmouwtjes opgenomen met blauwe strikken, die als blauwe bloemblaadjes opstonden tegen het bloot van zijn armpjes. Antje bond hem een slabbetje over zijn wit geborduurd schortje, maande hem aan zoet te zijn .... Hij danste toen hij Edith zag, als wilde hij zeggen: „Neem me er uit!" en hij zwaaide doelloos met zijn rammelaar, die 200 HEREENIGINQ hij zoo los en machteloos hield in zijn kinderknitistje, dat het ding elk oogenblik dreigde op den grond te vallen. Met een kreet van verrukking liep Edith op hem toe en nam hem mee naar den tuin. Ze ontdeed hem van het slabbetje, als minder sierlijk, en ze drentelde met hem op en neer en wees hem op de roode tulpen, die hij, op haar arm gezeten, wilde grijpen. „Gu-gu Ze voelde dat het leven nog mooi was met zulke lieve kleine wezentjes om ons er in te troosten. Zooals dit kleine ventje was zij ook eens geweest, en zeker had haar moeder toen nog meer behagen in haar geschept, als zij nu in Rose's kind. Haar moeder was jong gestorven zou ze geleden hebben, omdat haar kind geen naam had? „Als je mijn lijdensgeschiedenis kende" had haar vader gezegd o waarom was zij zoo wreed geweest? waarom had ze hem niet aangehoord? Wat was ze toen geweest? Een duivelin nu zag ze het in. En vuurrood verborg zij haar gezicht tegen het zachte, satijnige bolletje van den kleinen man, die haar wangen bevoelde met zijn hulpelooze kleine vingertjes, weer »gu-gu" zei en toen kraaide. Als het dan toch al zoo was, waarom nam ze het onvermijdelijke dan niet aan, waarom berustte zij niet? God weet hoeveel ongelukkigen er waren op de wereld in haar positie, die wreed verlaten of verstooten waren door hun vader, terwijl haar vader toch nog smachtte naar haar bijzijn.... Al had ze nooit van hem gehoord in die twee jaren, ze wist toch dat hij naar haar smachtte. Waar hadden haar wrok, haar halstarrigheid toe gediend? Had zijzelf wel mooi gehandeld toen zij Mare, dien ze liefhad, verstiet voor Herbert Egerton, omdat die rijk en hoog in rang was? HEREENIGING 201 Haar hart had ze verloochend om haar eerzucht te voeden. Haar heele ziel zag ze klaar en duidelijk in het kaatsend glas dat haar geweten er voorzette. Alles werd haar zoo duidelijk nu. Ze was zoo onoprecht geweest tegenover Mare en Herbert beiden. Ze had hun zulk een vreeselijk leed aangedaan. „Ellendeling!" had ze Mare genoemd. Zou Mare haar ooit vergeven? „Kleine man, kleine manl" snikte ze, met zijn fluweelen koontjes tegen haar aan. „Ik ben niet zoo goed als jij was ik maar zoo goed ik heb slecht en leelijk gedaan! Och kleine man, er is zooveel verdriet op de wereld daar weet jij nog niet van, nog heelemaal niets lief, zoet, klein ventje." „Kleine man's" lipje puilde uit, hij voelde instinctmatig dat zijn nieuwe vriendin treurig was. Hij wilde ook schreien, maar ze liet er hem geen tijd toe, zoo kuste ze hem. Ze lachte om zijnentwille, en toen lachte hij ook weer en kraaide, met een gezichtje zonnig als een zomerdag. „Hoe heet je, hè?" vroeg Edith, „heet je Ernest? Zeg het eens Er nest Kijk naar Tante Edith's mond!" Geduldig zat ze met hem op de lage tuinbank, en daar hij een verstandig, klein kereltje was, heel bevattelijk, gelukte het haar eindelijk hem iets te doen zeggen, wat naar Ernest leek. En het was zoo koddig te zien hoe hij zijn lipjes daartoe plooide. In één triomf liep ze met hem naar binnen, waar de familie al zat om de ontbijttafel. „Hij kan zijn naam zeggen, hij kan zijn naam zeggen Ernest. Ik heb 't hem geleerd!" „O!" juichten Rose en de oude mevrouw, „hoe heerlijkJ" En ze kusten Edith, en vonden het vooral heerlijk, omdat ze wisten dat er weer een overwinning behaald was op Edith's hart. „Nu moet hij Ronninga ook leeren zeggen!" riep de dokter, Edith's hand drukkend. 202 HEREENIQINQ „Dat kan hij niet!" riep Rose, „zeg 't eens chéri: Ronningua." Rose kon maar geen hollandsche g uitbrengen. „Mooi spreekt die vrouw van mij mijn kostbaren naam uit," bromde de dokter. „Je zoon is veel knapper dan jij, hij zegt gu-gu, niet waar aanstaande student in de medicijnen?" „Je houd al ver!" zei mama. Onder de lunch waren de dames Ronninga een en al opgewondenheid. Ze vroegen Edith of ze wilde thuisblijven bij den kleinen man. Ze moesten iemand gaan halen .... Edith werd doodsbleek. Maar ze beloofde het. En terwijl ze, een paar uur later, in angstige siddering alleen in het salon zat bij den stoel van het kind, ging de deur open.... en daar stond Mare, getelegrafeerd door den dokter. Ze dacht te bezwijmen van ontroering, en ze liep wankelend op hem toe, en zakte neer voor zijn voeten, haar bleeke lippen prevelden: „Mare!" .... Hij bukte zich en nam haar op in zijn armen als een kind, en duizelend liet ze zich het welgevallen. „Edith, mijn allerliefste.... mijn vrouw!" Zijn lippen drukten zich op de hare „mijn Prinsesje.... eindelijk dan toch!" Zij opende de gesloten oogen en haar armen onstuimig om zijn hals slaande, bedekte ze zijn trouwe oogen, zijn heele gezicht met kussen, haperend: „O Mare, ik heb je lief, ik heb je lief, ik heb je altijd, altijd liefgehad! Vergeef je me? O Mare, ik was zoo rampzalig, zie naar mijn grijze haren begrijp hoe ik geleden heb!... ik, de trotsche... o Mare, wat heb ik afschuwelijk tegen je gesproken! " En te zamen weenden zij, zalig in hun hereeniging HEREENIGING 203 En Mare zei: „Chérie, dacht je dat ik op jou ooit boos was geweest? Dat ik niet begreep wat zoo iets voor jou was maar in mijn oogen is het niets, lieveling, hééle- maal niets." „Wordt je nu werkelijk mijn vrouw, mijn eigen Edith? O, ik kan het niet gelooven! " Zijn hand streelde heel zachtjes de kroezende zilveren zij aan haar slapen, haalde nog meer zilver uit den overvloed van goudbruine haren, waarmee ze het bedekte, waaronder ze het bedolf. „Arm kind, mijn kind!" kreunde hij, haar sussend zooals hij haar gesust had, toen hij haar in zijn armen klemde als kleine jongen. „Ik wil je alles vergoeden, alles! " En ze wist dat hij nog precies dezelfde was, dat zijn liefde voor haar sterker was dan de rotsen waartegen beukt de woedende zee; sterker dan de dóód. En ze dankte nederig voor dat groote geluk, voor die groote liefde... wat zou ze niet voor hem willen doen ? ... alles voor haar goeden, nobelen, edelmoedigen Mare ... haar man en plotseling ... plotseling boog zij het hoofd; een gedachte opwellend uit het binnenste van haar ziel joeg haar een bloedgolf naar het gelaat en bedekte het met karmozijn... Zooals zij Mare nu liefhad, had haar moeder eens haar vader bemind ... bemind ... not wisely but too well... te véél, te innig... Nu ze zelf voelde wat beminnen was, dat men zoo zwak kon zijn als zij nu was, mocht ze dan zoo laag op die moeder neerzien, de moeder die nóg meer had bemind, die te veel had liefgehad ... die te zwak was geweest om te worstelen? Kon ze nu begrijpen? ... moest de mensch, als hij werkelijk mensch is, niet volkomen kunnen voelen voor alle zwakheden in den mensch, zelfs als was hijzelf niet zwak? Ja, nu begreep ze pas goed . . . de zielen van haar en heur moeder stonden nu tegenover elkaar, en alles was klaar en helder, en hartbrekend klonk haar snik- 204 HEREENIGINQ kend: „o, moeder, vergeef me, vergeef me, dat ik zoo onmenschelijk over u dacht." Mare sidderde. Dat haar trotsche hart haar die woorden naar de lippen drong, waar hij bij was, bewees dat hij alles voor haar was. „Edith?..." fluisterde hij vragend, bevend van geluk. „Mare, breng me naar hém ... breng me naar mijn ... vader ... Mare!" zij knielde bij hem neer ... „jou, zal ik alles biechten, jij bent zoo heelemaal van mij... één moeder heeft ons immers gevoed ..." En de oude mevrouw en Mare gingen met haar naar Parijs, waar hij wachtte... haar vader. Niet bij vreemden wilde hij terugzien het kind dat weer tot hem kwam, na zoo een lange scheiding; in zijn eigen huis wilde hij haar ontvangen, staande op den drempel zijner eigen kamer. Hij strekte de armen uit. „Lieveling, kom je weer bij me terug, bij den ouden man?" „Vadertje, nóóit, nóóit ga ik meer van u, ik ben afschuwelijk wrééd geweest! Ik had u niet alleen moeten laten... ik wil weer uw kind worden, üw Edith ... En ik zal u nóóit meer koel afstooten, nóóit meer, gelóóf me toch ... Ik heb geléérd vadertje, ik heb geléérd ... ik heb zoo'n berouw!" Ze legde haar voorhoofd op zijn schouder en kuste zijn grijze haren en besproeide ze met haar tranen ... zooals hij het zich honderd maal als zijn ideaal gedroomd had. Hij kon niet anders dan stamelen, met een gelukglans schitterend op zijn vermagerd gelaat: „Agnese, Agnese mijn gebed is verhoord geworden! Agnese, hóór je ons kind?" En hij had een duidelijk visioen van vroeger... zijn Agnese, lachend met haar rood mondje ... zoo eenig liefelijk als hij haar gezien had aan het zonnige strand ... voor het eerst. HEREENIÜINQ 205 De oude mevrouw en Mare waren daar niet bij. De oude vrouw stak haar arm door dien van Mare en wandelde met hem door den zonnigen, grooten tuin, zoo kleurig van rijken bloei... en n u geen pijnlijke tegenstelling meer met hun bezitter. En binnen knielde Edith neer aan haars vaders leunstoel, en met haar wang op zijn hand, die ruste op zijn knieën, smeekte zij: „Vadertje, vertel me uw geschiedenis nu... hoe u geleden hebt... ben ik dan blind geweest al die jaren, dat ik niet gezien heb hoe u verteerd werd door verdriet?" „Neen kind, laat ik dat niet vandaag doen... 't zal je te veel aandoen ... wat heb je er aan ... 't is voorbij... er is toch een eind gekomen aan mijn leed." „Neen neen, wél vandaag, nü, nu wil ik 't hooren... ik wil weten, weten uit uw eigen mond, alles weten ... En hij vertelde haar langzaam met zijn droeve stem; hij stortte zijn heele hart uit voor dat kfcid, dat zoo ootmoedig voor hem geknield lag, mooier nu dan ze ooit was geweest in den vollen luister harer trotsche schoonheid . . . . Hij had opgehouden. Geruimen tijd lag zij onbeweeglijk met haar hoofd op zijn hand geleund. Eindelijk zei ze met gesmoorde stem: „Vader, wéét u wat ik deed met moeders portret?" Ja, Edith, ik heb het gezien. Sta op, lieveling, ik zal je laten zien wat ik gedaan heb ..." Hij ontsloot zijn schrijfbureau en gaf haar een doosje, dat zij opende. Zij zag de scherven van haar moeders portret zoo goed mogelijk aaneengelijmd!... en ze gilde het uit van smart, toen hij haar nederig vertelde dat hij die scherven zelf had bijeengezocht Zij stelde zich hem voor: zoekend... bukkend het grijze 206 HEREENIQINO hoofd om op te rapen die scherven... vol wanhoop omdat het verbrijzeld daar lag, het beeld van zijn doode liefste... verbrijzeld door den voet van haar kind ... en nu was het vol barsten en naden, dat heerlijke portret. Ze kuste het eerst vurig en hartstochtelijk, en toen vol eerbied: „Mijn arm, lief moedertje," zei ze weenend, „hoe heb ik je miskend... hoe slecht was ik voor je ...'" " „O Edith, kind, dank je, dank je! Wat zou ze gelukkig zijn, als ze je nu kon zien!" „Vader!" zei ze, met haar armen om zijn hals. „Ik word Marcs vrouw... en als God ons ooit zegent met een dochtertje zal het Agnese heeten als mijn moeder..." Gelukzalig toonde hij haar een mooi ander portret van Agnese, dat hij haar nooit had laten zien, dat altijd voor hem alleen was geweest.,. een prachtige kleine aquarel. „Geef 't mij niet vader, bewaar het zelf. En kom nu met mij mee naar Mare en onze lieve oude vriendin, die moeten met ons gelukkig zijn, want vader er is nog geluk, ook voor u." En hij zei eenvoudig: „kind, ik geloof je. Ik kan het nu gelooven." Eenige maanden later knielde ze als Edith Cloche, als Marcs vrouw, neer bij haar moeders graf en plukte er van de rozen, die het witte kruis nu geheel dekten. EINDE. INHOUD EERSTE BOEK EDITH'S VADER Hoofdstuk Bladz. I Ernest 7 II. Een huwelijksaanzoek 9 III. Een huwelijk 12 IV. Agnese 18 V. Echtscheiding zonder de wet 27 VI. Een nieuw leven 32 VII. Kleine Mare 37 VIII. Kleine Edith 41 IX. Agnese gaat heen 47 TWEEDE BOEK EDITH X. Veranderingen 57 XI. Rose gaat de wijde wereld in 66 XII. Dokter Ronninga 72 XIII. In vertrouwen 82 TWEEDE DEEL XIV. Op den Heeghenhorst 91 XV. Mare ontvangt tijding van Rose 101 208 INHOUD Hoofdstuk Bladz. XVI. Rose's engagement 105 XVII. Edith leert Mevrouw Ronninga kénnen 109 XVIII. Mare verstout zich 129 XIX. Bekentenis 135 XX. Wanhoop 140 XXI. Herbert 149 XXII. De engelsche secondante 152 XXIII. „Monsieur, Madame et bébê" 170 XXIV. Dr. Ronninga ziet in dat hij dom is geweest 175 XXV. Kindervisite bij juffrouw ten Koelen 177 XXVI. Een bezoek 187 XXVII. Hereeniging 199