HET MEHSGHELIJK LEVEN beschouwd van uit het oogpunt der - GEESTESWETENSCHAP (ANTHROPOSOPHIE) DOOR Dr. RUDOLF STEINER Vertaald door Marie Tak van Poortvliet W. DE HAAN - ÜTRECHT 4 wat zij veroordeelen. Tegenover zulke aanvallen kan men nauwelijks iets anders doen, dan steeds weer te trachten de werkelijke wegen en bedoelingen der geesteswetenschap, die op anthroposophischen grondslag staat van verschil* lende gezichtspunten uit te beschrijven. Dit is met betrek* king tot eenige punten ook in deze voordracht geschied. Dornach, bij Basel, November 1916. RUDOLF STEINER. HET MENSCHELIJK LEVEN, BESCHOUWD VAN UIT HET OOGPUNT DER GEESTESWETEN* SCHAP (ANTHROPOSOPHIE). Evenmin als in de voordracht, die ik hier in Januari van dit jaar gehouden heb, ligt aan hetgeen ik heden bespreken wil, de bedoeling ten grondslag, voor geestes* wetenschap of anthroposophie datgene te doen, wat men in de gewone beteekenis van het woord, propaganda maken, noemt. Zooals destijds is het ook nu weer mijn doel eenige vragen te beantwoorden, die juist in deze streek tot uiting moesten komen, waar men ons gebouw te Dornach, dat ten dienste dezer geesteswetenschap op* gericht is, onmiddellijk voor oogen heeft. Een zeer begrijpelijke vraag voor dengene, die voor* loopig als buitenstaander zich op de hoogte wil stellen van de anthroposophische beweging is dit: bestaat er dan eigenlijk een reden in het geestesleven van den tegenwoordigen tijd, die het ontstaan van zulk een be* weging vereischt ? Men kan het heel goed begrijpen wanneer zulke buitenstaanders voorloopig nog tot een ontkennend antwoord besluiten. Zij kunnen de meening toegedaan zijn, dat eenige menschen, die te weinig te doen hebben in het leven, te zamen komen om allerlei te verrichten, dat geen waarde heeft voor het werkelijke leven, dingen, die eigenlijk dien mensch niets aangaan die zijn tijd met daadwerkelijken arbeid ten dienste van de menschheid moet doorbrengen. Zulk een meening kan echter slechts dan ontstaan, wanneer men niet gron* 9 hem gesteld, die dieper op de wetenschap ingaat, maar aan een ieder, die met volle belangstelling door het heden* daagsche menschenleven gaat. Indien de mensch hetant* woord op zulke vragen niet kan vinden dan zouden daaruit zekere gevolgen voortkomen, die de mensche* lijke toekomst in een somber licht zouden plaatsen. Men kan heden ten dage nog voor een fantast gehouden worden, wanneer men van dergelijke vragen spreekt. Maar dit zal alleen geschieden door hen, die zich laten verblin* den door de groote vorderingen van de menschheid, maar niet inzien, dat die gevolgd moeten worden door vorde* ringen op ander gebied, wanneer onder haar oppervlakte niet datgene voorbereid zou worden, wat wij nu hier nader willen aanduiden. Men zou weliswaar kunnen denken, dat de menschen onverschillig worden tegenover de aangeduide raadselen, dat zij in zekeren zin zich verdooven, en ze niet stellen. Maar dan zouden zekere geesteskrachten, die de mensch heeft en die juist door de besproken nieuwere ontwikke* ling naar vorming streven, verlamd worden. Dan zou het menschelijke zieleleven in een toestand komen, die te vergelijken is met dien, waarin men zou geraken, wanneer men wel zijn handen en armen had, maar vast* gebonden, zoodat men er niets mede kon verrichten. Krachten, die de mensch bezit, maar waarmede hij niets kan beginnen, werken verlammend op hem. En door het steeds verder om zich heen grijpende gevoel van zulk een verlamming van bepaalde zielekrachten zou het menschelijk leven in een toestand komen van onverschillig* heid, ja van algeheel gebrek aan belangstelling tegenover alles wat het zieleleven betreft en daardoor tevens tegen* over godsdienstige gevoelens. Maar daarbij zou het niet kunnen blijven. De toestand van onverschilligheid tegen* over het zieleleven kan de mensch slechts zoo lang ver* dragen als zijn belangstelling nog levendig gehouden wordt door dat andere, waardoor het zieleleven over* 11 wondering koesteren; hij werd werkelijk tot martelaar zijner overtuiging, want daarvoor moest hij zelfs langen tijd in de gevangenis zitten in de jaren tusschen 1850 en 1860, toen zulks nog mogelijk was. Deubler is stellig niet iemand, die naar de een of andere oppervlakkige neiging zijn levensbeschouwing heeft gevormd, maar iemand, die geheel en al misleid door de stroomingen zijner eeuw tot verloochening van geestelijke wijsheids* bronnen is gekomen. Zeker, tot aan zijn dood behield hij zijn levensvreugde; maar dat deed hij, omdat hij in het tijdperk leefde, waarin men nog verblind kon zijn door den glans van zuiver natuurwetenschappelijke resul* taten; eerst voor de later levenden konden zich de ge* volgen aantoonen, die zulke voorstellingen als hij zich maakte, voor het zieleleven hebben. Deubler is een be* roemd geworden voorbeeld voor een zekere zielsgesteld* heid van den jongsten tijd. Men zou veel van dergelijke voorbeelden kunnen noemen. Zij zouden het bewijs le* veren, dat althans vele personen van dien tijd konden gelooven, dat de natuurwetenschap een omstandige ver* klaring van de beteekenis van deze wereld geeft. De kennis der natuurwetenschap zal men kunnen noch willen tegenhouden, want~ze leeft in alle veroveringen optech* nisch gebied, die de moderne mensch noodig heeft, in alles, wat hij aan nuttige inrichtingen in zijn leven heeft aangebracht. Wanneer echter de menschelijke geest een* zijdig op die resultaten der natuurwetenschap is gericht,, dan verliest de mensch zijn samenhang met het geestes* leven, met het zieleleven in zijn eigen innerlijk wezen. Menschen als Deubler doorzagen nog niet, dat de natuur* wetenschap wel nieuwe vragen stelt, maar geen nieuwe antwoorden voor het zieleleven brengt. Zijn levensopvat* ting zou zich steeds verder moeten verspreiden, indien naast de natuurwetenschap niet een geesteswetenschap bestond, die tegen haar opgewassen is. Daarom zijn zij, die zich in de anthroposophische 12 vereeniging aaneengesloten hehben, bezield door de meening, dat door de nieuwere geesteswetenschap of anthroposophie een band geschapen moet worden tusschen de groote vorderingen van het leven, dat staat in het licht van natuurwetenschappelijk inzicht en het godsdienstig leven van den mensch. Van de natuurwetenschap kan men zeggen, wanneer men werkelijk in haar beteekenis doordringt: zij voert tot een beeld der wereld, waarin in het geheel geen plaats is voor het eigenlijk wezen van den mensch. Terwijl ik dit uitspreek, spreek ik niet van mijn opvatting, maar van datgene, wat een onbevangen beoordeeling van de natuurwetenschappelijke onder* zoekingen reeds nu met volle klaarheid in het licht stelt, en waarin alleen maar dat tijdperk zich kon vergissen, dat de resultaten der natuurwetenschap weliswaar met recht mocht bewonderen, maar haar grenzen nog niet kon onderscheiden. Eenige natuuronderzoekers hebben het juiste binnen zekere grenzen sedert lang erkend; en beroemd is immers de rede, welke Du Bois—Reymond in 1872 in Leipzig heeft gehouden, en die hij geëindigd heeft met het ignorabimus: wij zullen nooit weten. Deze groote. onderzoeker meende: hoezeer men ook de ge* heimen der natuur volgens natuurwetenschappelijke methoden onderzoekt, men vindt toch ten slotte nooit de mogelijkheid datgene te begrijpen, wat als bewustzijn in de menschenziel leeft, ja men vindt zelfs niet de moge* lijkheid te begrijpen wat aan de stof zelf ten grondslag ligt. Natuurwetenschap is niet in staat, stof en bewustzijn, die in zekeren zin de beide uiteinden van het menschen* leven zijn, te begrijpen. Men kan zeggen, dat de natuur* wetenschap tot op zekere hoogte den mensch als geestelijk wezen verdrongen heeft uit het wereldbeeld, dat zij zich schept. Dat bespeurt men, wanneer men den blik richt op de voorstellingen, die op natuurwetenschappelijken bodem over de ontwikkeling van de aardplaneet ont* sproten zijn. 13 Ik weet zeer goed, dat die voorstellingen tot op het huidige oogenblik veel veranderingen ondergaan hebben, en dat wellicht menigeen datgene, waarop ik mij beroep als verouderd kan aanwijzen. Maar daarom gaat het niet. Hetgeen tegenwoordig nog in deze richting beweerd wordt, komt uit dezelfde geestesgesteldheid voort, als de reeds oudere voorstelling van Kant*Laplace, waarover ik hier spreken wil. Volgens die voorstelling heeft de aarde en het geheele zonnenstelsel zich gevormd uit een soort van oernevel, een oernevel, waarin niets anders aanwezig was dan krachten, zooals zulk een nevel* gedaante ze in zich draagt. Door de wenteling van dien oernevel zou zich langzamerhand het planetenstelsel en te midden daarvan de aarde gevormd hebben, en door de verdere ontwikkeling van diezelfde krachten, welke die oernevel eens in zich droeg, is alles ontstaan, wat wij nu op de aarde met inbegrip van den mensch bewonderen. — Deze voorstelling vindt men buitengemeen duidelijk en ze wordt reeds in de school aan de kinderen verklaard. Men laat zich begoochelen door de gedachte, dat ze duidelijk is, want men behoeft slechts een eenvoudige proef voor de kinderen te doen om te kunnen meenen, dat men de zaak zoo aanschouwelijk mogelijk heeft voor* gesteld. En van aanschouwelijkheid houden velen, die door de natuurwetenschap tot een wereldbeschouwing, waarmede zij voldaan zijn, willen komen. Men behoeft slechts een druppel te nemen van een vloeistof, die op het water drijft, moet dan door den druppel in het vlak van den evenaar een stukje karton brengen, waarin men een naald steekt, die loodrecht op dat vlak van den evenaar staat - vervolgens laat men den druppel op het wateroppervlak drijven en doet hem draaien door middel van de naald. Inderdaad: - nu scheiden zich kleine drup* peltjes af; een wereldstelsel in het klein ontstaat! Hoe zou men dan niet kunnen zeggen: Nu ziet, daar hebt gij nu het geheele ontstaan van de wereld in het klein 14 voorgesteld! — De kinderen gelooven, dat ze dat begrijpen, want het lijkt zoo duidelijk. Maar daarbij wordt echter altijd een ding uit het oog verloren. Moge het in de samenleving ook menigmaal erg goed zijn zich zelf te vergeten, dit is niet het geval, wanneer men proeven doet op natuurwetenschappelijk gebied. Er zou zich namelijk van den druppel niets in den vorm van kleine druppeltjes afscheiden, — indien de onder* wijzer er niet stond en de naald ronddraaide. Daar men echter alles, wat onontbeerlijk is bij het tot stand komen van een zaak fn aanmerking moet nemen, zoo zou degene, die de proef voor de menschen voordoet, hun tevens moeten uitleggen, dat er ook een groote leeraar of onder* wijzer, een reuzenleeraar daar buiten in het heelal moest zijn, die zoo iets al* een reuzennaald door de nevelmassa heenstak en het geheel in wenteling bracht. En boven* dien: wat is er uit den druppel voortgekomen? Niets dan datgene, wat ïeeds in onverdeelden toestand er in aanwezig was. Het aanschouwelijke treedt vaak als ver* leider van het inzicht op. Toch lieten menschen met een door en door gezond gevoel voor het wereldgebeuren zich niet begoochelen door die aanschouwelijkheid, alle natuurwetenschappelijke autoriteiten ten spijt. Ik zal een voorbeeld geven, dat ik ook in mijn jongste boek over het »Menschenraadsel« aangehaald heb. Hermann Grimm, de groote onder* zoeker op kunstgebied, verdedigde de beschouwing, dat Goethe nooit in zijn leven zich zou hebben beziggehouden met de gekenschetste zuiver uiterlijke verklaring van de wereldontwikkeling. Hermann Grimm zegt: «Sedertlan* * gen tijd, reeds in zijn (Goethe's) jeugd, was de groote fantasie van Laplace*Kant omtrent het ontstaan en het toekomstige vergaan van den aardbol verkondigd. Uit den om zich zelf wentelenden wereldnevel — de kinderen brengen die voorstelling al uit de school mede — vormt zich de centrale gasdruppel, waaruit later de aarde ont* 24 welke gedaante het menschelijk leven zelf aanneemt. Want van alle raadselen, die ons in de buitenwereld tegemoet treden, is het menschelijk leven zelf het allergrootste. Nu kan ik, zooals van zelf spreekt, in een korte voordracht slechts zeer weinig schetsmatig aangeven van hetgeen geesteswetenschap of anthroposophie te zeggen heeft over de raadselen van het menschelijk leven. Maar ik wil aan* géven, hoe de geestelijke blik een doorloopenden rhyth* mus waarneemt in het menschelijk leven. Deze waarneming erkent als eerste lid in dezen rhythmus het tijdperk van de kindsheid. (De tijd, waarvan de waarneming op zich zelf zeer belangwekkend is, de tijd van de ontvangenis tot aan de geboorte zal hier overgeslagen worden.) De kindertijd van de geboorte tot aan een punt, dat juist voor de beschouwing van geestelijk standpunt uit zoo buitengewoon gewichtig is, het tijdstip, waarop het wis* selen der tanden een aanvang neemt, dus ongeveer tot aan het zesde of zevende levensjaar, moet het eerste tijd* perk in den levensrhythmus van de menschheid zijn, dat door de geesteswetenschap in beschouwing wordt genomen. Deze eerste ontwikkelingsperiode brengt in den mensch onbeschrijfelijk veel tot vorming, zoodat paedagogen, die een juist inzicht hadden, gezegd hebben: »De mensch, leert van zijn moeder of van zijn voedster, zelfs wanneer hij een wereldreiziger wordt, meer in zijn eerste levens* jaren, dan hij van alle volkeren leeren kan gedurende zijn geheele verdere leven.« Afgezien van al het andere, valt in dit tijdperk het verwerven van de rechtopgaande houding, van de spraak, van het denk* en herinnerings* vermogen, vervolgens de arbeid van die innerlijke krach* ten, die met het te voorschijn brengen van de wissel* tanden tot een soort van afsluiting komen. Die geheele loop der ontwikkeling treedt nu op zoodanige wijze voor den blik van den geestesonderzoeker op, dat het zich aan hem, als door aardsche krachten teweeggebracht, 25 voordoet. Weliswaar moet hij aan datgene, wat de zin* tuigen onder het bereik van het aardsche bestaan waar* nemen kunnen, nog dat andere toevoegen, wat het »gees* tesoog« innerlijk in de aardontwikkeling aanschouwt. Maar datgene, wat tot aan het zevende levensjaar onge* veer in den mensch plaats grijpt, is te begrijpen uit den omvang der krachten, die in het bereik van de aarde te vinden zijn. (Het is bijna overbodig te zeggen, dat hier* mede niet gemeend is, dat het geestesonderzoek reeds alle geheimen van die menschelijke ontwikkelingsperiode heeft onderzocht, maar alleen, dat een onderzoek van hetgeen hier gemeend is, al gaat het tot in het onbe* grensde, op het wezen der aarde zal moeten gericht zijn. Met het wisselen der tanden begint in het menschelijk leven een tweede hoofdstuk, dat tot het 14de jaar onge* veer duurt, het tijdstip, waarop de mensch tot physieke rijpheid is gekomen. Voor dit deel van het leven is de geesteswetenschap tot het inzicht gekomen, dat de loop der ontwikkeling, die zich in het physieke lichaam open* baart, niet meer verklaard kan worden uit hetgeen op de aarde zelf werkzaam is, maar uit bovenaardsche krachten, namelijk uit die, welke van denzelfden aard zijn als degene, die beschreven werden voor het leven der planten gedurende den loop van het jaar. Hetzelfde boven* aardsche geestesleven, (etherleven), dat van belang is voor de plantenwereld, werkt in de tweede levensperiode van den mensch; maar zoo, dat de ontwikkeling, die voor het plantenleven op aarde in wisselwerking met het bovenaardsche in een jaar plaats heeft, bij den mensch in ongeveer zeven jaren is afgeloopen. (Dit alles wordt niet gezegd met een mystieke zinspeling op het getal zeven, maar als resultaat van geestelijke waarnemingen). De nadruk moet er op gelegd worden, dat de krachten, die in de tweede menschelijke levensperiode werken, slechts wat hun wezen betreft gelijk zijn aan diegene, die van buiten de aarde inwerken op den groei van de planten. 26 Bij de plant heeft een daadwerkelijke inwerking van het bovenaardsche plaats; in den mensch zijn innerlijk in zijn organisme dezelfde krachten werkzaam, zonder dat een daadwerkelijke inwerking van het bovenaardsche in de ruimte plaats grijpt. Wat dus etherisch in het ont* luiken en in het verwelken van de plantenwereld ges durende den loop van het jaar werkt, dat leeft als het ware ingesloten in het menschelijk organisme als ether* lichaam. Alles, wat met de ontwikkeling samenhangt in de tweede levensperiode, in den algemeenen levens* rhythmus van het 7de tot het 14de jaar, geschiedt onder den invloed van die krachten. Als gevolg van het feit, dat de mensch de krachten voor dien loop der ontwikkeling in zich zelf draagt, is hij niet meer een zuiver aardsch wezen, maar een afbeelding van het bovenaardsche, zij het dan ook voorloopig nog het bovenaardsche, dat aan* wezig is in de zintuigelijk waarneembare ruimte. Door aardsche krachten wordt voornamelijk datgene ontwikkeld, wat in de menschelijke hersenen tot uitbeelding komt. Hoe zonderling het ook moge klinken, in tegenstelling tot de heden ten dage gebruikelijke voorstellingen: de hersenen zijn het meest aardsche voortbrengsel. Uiterlijk wordt dit trouwens hierdoor aangetoond, dat tot op zeer hoogen graad juist omstreeks het zevende levensjaar, de ontwikkeling der menschelijke hersenen tot een soort van afsluiting is gekomen, niet de ontwikkeling, die bestaat in het opnemen van begrippen en gedachten, zooals van zelf spreekt, maar hun innerlijke vorming, hun gedaante, de verharding hunner deelen, enz. enz. — Bij datgene, wat tot aan het zevende jaar deel genomen heeft aan de ont* wikkeling van het menschelijk lichaam, moet nu iets komen, dat niet tot het wezen van het aardsche behoort, maar dat uit het bovenaardsche voortkomt en dat onder meer ook bewerkstelligt, dat nu van het zevende tot het veertiende jaar de krachten, die de mensch behalve in zijn hoofd en behalve in zijn hersenen, in zijn verdere 27 organisme tot ontwikkeling brengt, naar boven dringen ook in de ontwikkeling van hoofd en aangezicht. De mensch doet als het ware op zijn zevende jaar een boven* aardschen, etherischen mensch in zich geboren worden, die vrij en levend in hem werkt. Zooals zijn physieke lichaam met de geboorte zijn intrede doet in het phy* sieke bestaan, zoo ontstaat nu een etherisch, een boven* aardsch lichaam. En het gevolg hiervan is, dat datgene, wat in de gelaatstrekken tot uitdrukking komt, duidelijker vorm aanneemt. Door het etherlichaam ondervindt ook het ademhalings* en bloedsomloopsysteem een meer in* dividueelen invloed. Maar door het feit, dat nu voortaan niet uitsluitend aardsche krachten werkzaam zijn, maar dat hef etherlichaam in het physieke organisme ingrijpt en vorm geeft aan het bovenaardsche in de menschelijke natuur, ontwikkelt zich pas die innerlijkheid, die voortaan den mensch door zijn verder leven vergezelt als de lichamelijke uitbeelding van zijn gemoeds* en zijn gevoels* leven. Doch waar de geesteswetenschap het bestaan van dit etherische lichaam, dat de mensch met de planten gemeen heeft, leert kennen, heeft zij de geheele mensche* lijke natuur nog niet omvat. Wanneer de geestesweten* schap haar opmerkzaamheid op de dierenwereld vestigt, dan bespeurt zij, dat daar nog een hoogere bovenzinne* lijkheid leeft; een bovenzinnelijkheid, die niet als het bovenzinnelijke der planten gevonden wordt in de om* geving van de aarde. Men komt daar tot een geestelijke werkelijkheid, die evenmin in het aardsche als in het boven* aardsche, dat zich nog door het zintuigelijke openbaart, gevonden kan worden. Het is een bovenzinnelijkheid, die 'reeds van de geboorte, ja van de ontvangenis af aan, in den mensch aanwezig is, maar waarvan de werkzaamheid in de lichaamsorganisatie eerst omstreeks het 14de levensjaar een aanvang neemt. Dit bovenzinnelijke werkt niet als het etherische in die ruimte, die ons als menschen der aarde omgeeft. Ik heb nu hierboven aangeduid, hoe men door 28 het geestesonderzoek de aarde zoo beschouwen kan, dat men in haar kan waarnemen, hoe zij gedurende den winter de herinnering bewaart van hetgeen ze in den zomer te zamen met bovenaardsche krachten heeft beleefd. In het verdere verloop van die beschouwing omtrent het geeste* lijke van de aarde, zal men inzien, hoe dit aardlichaam, waarop wij tegenwoordig leven, op dezelfde wijze een nakomeling is van een planeet, die bestond voordat de aarde er was, als de zoon een nakomeling is van den vader, met dit verschil, dat de zoon in gestalte op den vader gelijkt, terwijl het aardlichaam als nakomeling voortge* sproten is uit een ander planetarisch wezen, waarmede het slechts weinig gelijkenis heeft. Dit planetarische wezen leert men kennen, wanneer men de aarde gade kan slaan in den winter, in den tijd, waarin ze als het ware ontwaakt, waarin ze een soort van geheugen tot ontwikkeling brengt. Want in het geestelijke, dat zich daar in de aarde openbaart, wordt ook nu nog tot op zekere hoogte het herinneringsbeeld vastgehouden van den toestand, die dat kosmische lichaam, dat onze aarde geworden is, doorgemaakt heeft. Deze dingen klinken tegenwoordig nog paradox, voor velen zelfs dwaas of krankzinnig; maar zoo hebben al die dingen in het eerst geklonken, die later in de wetenschap als van zelf sprekend zijn erkend. In het kosmische lichaam, waaruit de aarde ontstaan is, was in het geheel nog niet aanwezig, wat nu mineraalrijk is. Het is een lange weg, die het geestesonderzoek moet doorloopen, om tot het inzicht van het feit te komen, dat de aarde zich ontwik* keld heeft uit een planetarischen voorganger, waarop nog geen mineraalrijk voorkwam. Datgene, wat heden ten dage als etherische kracht van buiten af, op de aarde inwerkt, en wat zich alleen gedurende den zomertijd, met het lichaam der aarde vereenigt, dat was nog niet op zooda* nige wijze gescheiden van den planetarischen voorganger van de aarde, als het van het aardlichaam gescheiden is. Deze voorganger was, eer zich het mineraalrijk ontwik* 29 keld had, een wezen, dat zelf leven in zich droeg. Hij was een in zichzelf afgesloten levend wezen. Wanneer het »geestesoog« ziet, hoe de tegenwoordige aarde ont* staan is uit een aan haar voorafgaand levend wezen, dan verkrijgt het daardoor ook de bekwaamheid, dat boven* zinnelijke te onderscheiden, dat als zoodanig in den mensch en ook in het dier werkzaam is en dat tegenwoordig noch in de aardsche ruimte noch in de bovenaardsche gevon* den kan worden. Reeds in het dier is het werkzaam, maar in den mensch op een hoogere wijze. Het menschelijk organisme is de drager van dit bovenzinnelijke van zijn eerste levensbegin af aan ; en zijn aanleg is van een aard, die hem in staat stelt zulk een drager te zijn. Maar on* geveer te beginnen met het 14de levensjaar toont dit bovenzinnelijke in de verrichtingen van het lichaam een bijzondere zelfstandige werkzaamheid, die er voor dien tijd niet bestond. Het gadeslaan van die werkzaamheid door het »geestesoog« doet een van de mogelijkheden (van andere moet hier afgezien worden) geboren worden om een derde lid van de menschelijke natuur, het astraal* of zielelichaam te onderkennen. (Opnieuw moet hier op* gemerkt worden, dat de naam onverschillig is en door iederen anderen vervangen zou kunnen worden). Voor een voorstellingswijze, die aan een dergelijken gedachten* gang niet gewend is, is het aanvankelijk niet gemakke» lijk uit elkander te houden, hoe men zich het astraal* lichaam vóór en na het 14de levensjaar in den mensch moet indenken. Deze en dergelijke moeilijkheden kunnen eerst door langere vertrouwdheid met het geestesonderzoek overwonnen worden. Ongeveer te beginnen met het 21ste levensjaar grijpt nog een ander bovenzinnelijk lid op bijzondere wijze in de menschelijke lichaamsorganisatie in, dat lid, hetwelk de eigenlijke drager van het »i k«, van het menschelijk Zelf, is. Dit lid van zijn wezen verheft den mensch boven het dier. — Nu zal men bepaaldelijk ten opzichte van 30 dit lid van het menschelijk wezen zich moeten afvragen, in welken zin de geesteswetenschap beweert, dat het eerst in de vierde levensperiode zijn zelfstandige werkzaamheid toont, omdat het toch duidelijk in het oog springt, dat de mensch aan dit deel van zijn wezen de eigenschappen te danken heeft, die hem reeds in zijn kinderjaren boven het dier verheffen : de opgaande houding, de spraak, enz. De oplossing van deze schijnbare tegenspraak wordt gevonden door de kennis van het bijzondere bovenzin* nelijke wezen, dat zich in het menschelijk »ik« openbaart De mensch is namelijk eenerzijds zoo georganiseerd, dat in zijn ontwikkeling de zelfstandige uitbeelding van het »ik« eerst in het vierde levenstijdperk aan den dag treedt; anderzijds ontwikkelt het »ik» zich echter inden loop van opeenvolgende aardsche levens. Indien het »ik« slechts de krachten bezat, die het in een enkel aardsch leven kan verwerven, dan zou het met de ontplooiing van die krachten moeten wachten, tot zijn lichaam hem daartoe in de vierde levensperiode de mogelijkheid schenkt Maar het treedt in dit aardsche leven, nadat het vooraf* gaande levens heeft doorleefd. En die krachten, die het tot herhaalde aardsche levens in staat stellen, brengen het »ik« er toe op sommige deelen van het lichaamsorganisme op zulk een wijze in te werken, dat daarin uitbeeldingen van de genoemde soort reeds voor het vierde levens* tijdperk optreden. En aan dezelfde omstandigheid moet men het toeschrijven, dat door het »ik» ook het astraal* lichaam tot vervroegde werkzaamheid in het physieke organisme wordt gebracht, dan uit het eigenlijke wezen daarvan voortvloeit. — Juist door het feit, dat het geestes* onderzoek haar opmerkzaamheid richt op het verschil in werkwijze van het »ik«^in het menschelijk organisme vóór den aanvang van het vierde levenstijdperk en na dien tijd komt het tot het inzicht, dat het eigenlijke menschelijke wezen op aarde. telkens weer nieuwe levens doorloopt, waartusschen lange tijdsruimten liggen van 31 zuiver geestelijke bestaanstoestanden tusschen dood en nieuwe geboorte. Ik Leb hiermede een en ander geschilderd uit de anthro* posophische wereldbeschouwing, dat voorzeker slechts zeer schetsmatig voorgesteld kon worden, want ik zou vele uren moeten spreken, indien ik ook maar bij bena* dering wilde aangeven, hoe de weg van onderzoek loopt, die er toe leidt, zulke gedachten uit te spreken als hier geuit zijn. Wellicht kan men er zich door het gespro* kene echter ook een denkbeeld van vormen, dat deze dingen geheel berusten op een zorgvuldig, nauwgezet onderzoek, waarvoor het toepassen van bijzonder ont* wikkelde kenvermogens een vereischte is, en niet op willekeurige beschouwingen eener fantastische bespiege* ling of wijsbegeerte. Door dit onderzoek wordt aan dat* gene, wat de natuurwetenschap vermag te zeggen over het lichamelijke van den mensch, het geestelijke toegevoegd, dat ons op dezelfde wijze omgeeft als wij als physieke wezens omgeven worden door de physieke buitenwereld. In deze wereld, die door het geestesonderzoek geopen* baard wordt, ontmoeten wij in de eerste plaats wezens, die even zoo etherisch naar beneden groeien in de rich* ting der aarde als de planten physiek uit de aarde naar boven groeien. In deze etherplanten hebben wij om zoo te zeggen de eerste voorboden van geestelijke wezens en geestelijke krachten, waarmede wij ons verbinden, zooals wij met onze zintuigen ons met de zintuigelijke wereld verbinden. Maar terwijl wij.de geestelijke wereld leeren kennen, waaruit het menschelijk astraalleven, het mensche* lijk »ik« ontspruiten, leeren wij een geestelijke wereld met werkelijke geestelijke wezens in onze omgeving kennen, waar wij met onze ziel deel van uitmaken, zoo* als wij met ons lichaam deel uitmaken van de physieke wereld; wij leeren de wereld kennen, waarin de menschen vertoeven, die reeds vóór ons door de poort des doods 32 zijn gegaan. Ook ditmaal moet er weder met klem op gewezen worden, dat men niet mag gelooven, dat het geestesonderzoek tracht tot de dooden in een of andere betrekking te komen — reeds in de vorige voordracht heb ik daarover gesproken — die van menschelijke wil* lekeur uitgaat. Indien wij in de nabijheid van een doode zullen komen, dan moet dit van den doode zelf uitgaan. Dan kan het inderdaad mogelijk zijn, dat wij door zijn wil een openbaring van hem in het beeld, dat zich aan het »geestesoog« voordoet kunnen verkrijgen, zooals wij andere mededeelingen uit de geestelijke wereld erlangen. Maar alles, wat uit het rijk der dooden komt, behoort tot datgene, wat de geestesonderzoeker altijd slechts met eerbiedigen schroom zal naderen. Datgene echter, wat wij van de geestelijke wereld kunnen leeren kennen door opzettelijk gewilde ontwikkeling van onze vermogens, dat is het, wat ons zelf aangaat, wat antwoorden in zich sluit, waarnaar die menschen smachten, die geestelijke behoeften hebben zooals ze bedoeld zijn in de voordracht van heden, behoeften, die geheel natuurlijk te voorschijn treden uit het tegenwoordige ontwikkelingstijdperk der menschheid. Even onvermijdelijk als dit ontwikkelingstijdperk tot de nieuwere inzichten der natuurwetenschap geleid heeft, zal het ook tot de geesteswetenschap voeren. Steeds zullen meer menschen tot de erkentenis moeten komen, wat heden ten dage nog vaak betwijfeld wordt, dat geesteswetenschap in het minst geen afbreuk doet aan het godsdienstige gevoel, aan het godsdienstige leven van de menschen, maar, integendeel, dat ze den band zal vormen, waardoor juist de mensch, die zich in het tijdvak van den bloei der natuurwetenschap ontwikkelt, wederom verbonden zal worden met de geheimenissen, die hem ten deel kunnen vallen door de godsdienstige openbarin* gen. Echte geesteswetenschap is evenmin in eenige tegen* spraak met de natuurwetenschap, als ze iemand kan vervreemden van het godsdienstige leven. 33 De natuurwetenschap heeft zelf in den loop van den tijd tot het inzicht geleid, dat ze een groot vraagstuk is, dat er iets anders bij moet komen, wil ze zelf werkelijk begrijpelijk voor de menschen worden. Wat ik hier nu zeggen ga over het feit, dat de natuurwetenschap heden reeds buiten haar gebied treedt, wanneer ze den blik richt op de menschenraadselen zou ik hier niet willen opbouwen op mijn persoonlijke opvatting over de natuur* wetenschap. Van zulke persoonlijke opvattingen in den gewonen zin van het woord wordt men door de geestes* wetenschap afgebracht, die er steeds meer toe leidt, bij zijn beschouwingen niet uit te gaan van subjektieve overwegingen, maar de loop der feiten zelf te doen spreken. Zoo zou ik ook hier willen spreken van hetgeen de geschiedkundige ontwikkeling der natuurwetenschap in den laatsten tijd zelf tot uitdrukking brengt. Dan mag ik wijzen op iets, dat stellig belangrijk is uit het oogpunt eener toelichting omtrent de natuurwetenschap* pelijke ontwikkeling in den jongsten tijd. De groote verwachtingen, die men van het Darwinisme, ook die, welke men van de spectraalanalyse, van de schei* kundige en biologische vorderingen gekoesterd had, waren bijzonder hoog gespannen in het midden van de 19e eeuw. Toen schreef aan het einde van de 60er jaren dier eeuw Eduard von Hartmann zijn »Philosophie van het onbe* wuste«. Daarin was dus nog geen geestesonderzoeker aan het woord, maar het was de uiting van een mensch, die op datgene, wat als feit eerst door het geestesonder* zoek voor de menschen zou veroverd worden, voorloopig door hypothesen, vaak door zeer onlogische hypothesen wees. Eduard von Hartmann duidt zoodoende op het be* staan van iets van geestelijken wezensaard, dat gestalte heeft en zich bevindt achter de physieke wereld, dat hij — wat te betwisten valt — het »onbewuste« noemt. Hij heeft een philosophisch voorgevoel van hetgeen de geesteswe* tenschap als feiten kan aanwijzen. Omdat hij het geeste* 34 lijke philosophisch als noodzakelijkheid vooropstelde, kon hij, — ondanks den bewonderenswaardigen vorm, dien het materialistische Darwinisme, en trouwens de geheele natuurwetenschap reeds in zijn tijd had aangenomen — niet instemmen met hetgeen de natuuronderzoekers toen* maals veelal geloofden, namelijk dat de kennis der krach* ten, die behooren tot het gebied der natuur* en scheikunde en der uiterlijk waarneembare biologische krachten, een beschouwing over geestelijk werkende krachten onweten* schappelijk deed schijnen. Hij trachtte daarom aan te toonen, hoe datgene, wat het Darwinisme aanneemt, overal op de geestelijke krachten in de wording van de levende natuur wijst. Hoe namen nu zekere natuuronderzoekers datgene op, wat Eduard von Hartmann te berde bracht? Ongeveer op dezelfde wijze als heden ten dage sommige menschen datgene opnemen, wat de geesteswetenschap in het licht stelt, en voornamelijk diegenen, die zich zoo ingeleefd hebben in een natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing dat alles hun als wilde fantasie voorkomt, wat niet met hun inzicht overeenstemt. Zoodanige personen, die bij het optreden van Eduard von Hartmann meenden, dat zij alleen de echte, ware wetenschap in bezit hadden, lieten zich ongeveer op de volgende wijze uit: Och, Eduard von Hartmann is maar een dilettant; hij weet niets af van de eigenlijke kern der resultaten door de natuurwetenschap verkregen; men behoeft zich niet te laten misleiden door deze fcPhilosophie van hetonbewuste«, die duidelijk de sporen draagt, door een leek te zijn ge* schreven. Vele besprekingen verschenen er, - die alle Hartmann voor dilettant uitmaakten en aantoonen wilden, dat hij juist datgene, waar het bij de natuurwetenschap om gaat, niet begreep. Onder de vele geschriften, die zich tegen zijn inzichten kantten, verscheen er ook een van iemand, die zijn naam niet noemde, een zeer doordacht geschrift, geschreven 35 door een streng natuurwetenschappelijk denker, die zich op het standpunt stelde van het natuuronderzoek, dat de theorieën van Hartmann geheel afwijst. Voor Hart* mann scheen deze kritiek over zijn natuurwetenschappe* lijkesdwaasheid vernietigend te zijn. Natuuronderzoekers van naam zeiden destijds ongeveer het volgende: Jammer, dat die onbekende zijn naam niet genoemd heeft, want hij heeft den geest van een waar natuuronderzoeker, die weet, waar het bij het natuuronderzoek op aankomt. Dat hij zich bekend make, en wij beschouwen hem als een der onzen. En dit oordeel der natuuronderzoekers heeft er veel toe bijgedragen, dat het geschriftje'snoe* dig uitverkocht was. Na korten tijd was er een tweede druk noodig, en nu noemde de vroeger onbekende schrijver zich; en die schrijver was - Eduard von Hartmann! Dat was eens een les, die aan allen ge* geven is, die op dergelijke wijze oordeelen, over hetgeen hun vreemd is als de natuurwetenschappelijke tegenstan* ders van Hartmann gedaan hebben. Evenals Eduard von Hartmann toenmaals getoond heeft, dat hij even weten* schappelijk redeneeren kon als de natuuronderzoekers zelf, zoo zou ook de geestesonderzoeker van heden, zon* der zich bijzonder in te spannen, al datgene kunnen op* peren, wat zeer dikwijls gezegd wordt door diegenen, die hem voor fantast uitmaken, voor iemand, wien elk' wetenschappelijk denken ver ligt. Ik vertel dit hier, niet om iets te zeggen, waardoor de een of ander onaangenaam getroffen zou kunnen worden; maar om er op te wijzen hoe het vaak staat met wederleggingen, die door de wereld,' die zich zelf voor waarlijk wetenschappelijk houdt, gericht worden tegen uitspraken, die haar vreemd zijn. Maar hiermede is deze zaak niet afgedaan. Een van de meest beteekenende leerlingen van Haeckel, dus van den man, die op de meest radikale manier de materialistische nchtmg van het Darwinisme wilde vertegenwoordigen Uskar Hert wig, die een geheele reeks van werken 36 over biogolie heeft geschreven, geeft in zijn nieuwste, zeer belangrijke werk: »Het ontstaan der organismen, en wederlegging van de Darwinistische theorie van het ontstaan der soorten door toevak, een uiteenzetting van de volslagen wetenschappelijke onmacht van hetmateria* listisch getinte Darwinisme, ten opzichte van de vragen des levens. In dit boek is van het standpunt van den natuuronderzoeker zelf het bewijs aangevoerd, dat de verwachtingen, die Haeckel en anderen voor de oplossing van de levensvragen op het Darwinisme gebouwd hadden, ongegrond waren. (Ik zou ook hier uitdrukkelijk willen uitspreken, dat ik de groote prestaties van Haeckel voor de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing op haar gebied nog altijd even hoog schat, als ik dat jaren ge* leden deed. Ik geloof heden en ik geloofde steeds, dat de juiste waardeering van hetgeen Haeckel gewerkt heeft, het best over zijn eenzijdige beschouwingen heenvoert. Dat hij zelf dit inzicht niet kan deelen is zeer begrijpen lijk). Oskar Hertwig haalt dikwijls Eduard von Hartmann in het bovengenoemde boek aan; en hij verwijst zelfs naar oordeelvellingen van Hartmann, die vernietigend zijn voor de voormalige Darwinistische tegenstanders v2m dezen wijsgeer. Uit zulke feiten is op te maken, hoe de natuurweten* schappelijke wereldbeschouwing zich heeft ontwikkeld; haar meest beteekenende voorstanders spreken het heden duidelijk uit, waarin ze in den nieuweren tijd geheel verdwaald is geraakt. Dat zal men steeds meer inzien; en met het erkennen van drTfeit, zal ook het inzicht komen dat niet slechts verwijzen zal naar datgene, wat Eduard von Hartmann en de bespiegelende wijsgeeren eens boven de natuurwetenschap uit konden geven, maar dat ook aannemen zal, wat de geesteswetenschap aan de natuur* wetenschap heeft toe te voegen. Op deze wijze zou er nog oneindig veel te berde gebracht kunnen worden tot bevestiging van de beschouwingen, die ten doel hebben 37 aan te toonen, dat juist de echte natuurwetenschappelijke denkwijze tegenwoordig in volle overeenstemming is met de geesteswetenschap. Evenmin als er tegenspraak bestaat tusschen geesteswetenschap en natuurwetenschap, kan deze met recht gevonden worden tusschen geesteswetenschap en het godsdienstige leven. — Over belangrijke punten in dit opzicht sprak ik in de eerste voordracht, die ik hier gehouden heb. Het is mijn overtuiging, dat niemand van een godsdienstig oogpunt uit bedenkingen kan opperen tegen de geesteswetenschap, die ernstig de stem* ming overweegt, welke blijkt uit hetgeen in die voordracht werd uitgesproken. Ik wil heden op een bijzonder punt aantoonen, hoe iemand, die midden in het wetenschappe* lijke leven van een bepaalde godsdienstige overtuiging staat, niets tegen geesteswetenschap in kan brengen, wan* neer hij slechts van goeden wil is. Ik wil aantoonen, hoe men van het standpunt der wijsbegeerte van Thomas van Aquino, die door dé katholieke kerk als zuiver christelijk wijsgeer wordt erkend, over de hier bedoelde geesteswetenschap kan denken. En wat ik mij in dit opzicht veroorloof te zeggen, zou ook toegepast kunnen worden op de verhouding van een protestantsch gekleurde denk* richting tot de geesteswetenschap. De wijsbegeerte van Thomas van Aquino onderscheidt tweeërlei mogelijkheid om kennis te verkrijgen: in de eerste plaats zoodanige kennis, die uitsluitend uit de godde* lijke openbaring kan voortvloeien, kennis, die de mensch aanneemt, omdat hij in die openbaring den grondslag voor haar waarheid ziet. Zulke waarheden zijn volgens Thomas van Aquino, die der drieëenheid, de leer aan* gaande het begin van het bestaan der aarde in ver* band met het begrip tijd, de leer aangaande den zonde* val en de verlossing, die der inkarnatie van Christus in Jezus van Nazareth, en de leer der sacramenten. Thomas is de opvatting toegedaan, dat de mensch, die het wezen van zijn kenvermogens begrijpt, niet zal 38 trachten door inzichten, die hij uit zichzelf verkrijgt, de genoemde waarheden te vinden. Behalve deze zuivere geloofswaarheden bestaan er voor Thomas van Aquino andere waarheden, die de mensch door de krachten van zijn eigen kenvermogen kan leeren onderscheiden. Zulke waarheden zijn voor Thomas van Aquino de praeambula fidei. Daartoe rekent hij al die waarheden, welke betrekking hebben op het bestaan van een goddelijk*geestelijk beginsel in de wereld. Dus op het bestaan van een goddelijk*geestelijk beginsel, dat schepper, bestuurder, onderhouder, rechter der wereld is; dat is niet uitsluitend geloofswaarheid, maar een kennis, die door menschelijke krachten bereikt kan wordën. Verder ligt in het bereik van de praeambula fidei dat* gene, wat betrekking heeft op de geestelijke natuur van het menschelijk bestaan, en bovendien nog dat, wat leidt tot het juiste onderscheiden van goed en kwaad, verder de kennis, die den grondslag levert voor de ethika, voor de natuurwetenschap, voor de schoonheidsleer en de anthropologie. Men kan zich nu geheel op het standpunt van Thomas van Aquino stellen en erkennen, dat eenerzijds de ge* loofswaarheden door de geesteswetenschap niet in hun karakter aangetast worden en dat anderzijds alles, wat door die geesteswetenschap wordt uiteengezet onder het bereik der praeambula fidei valt, indien men dit begrip slechts volgens de juiste bedoeling van de Thomistische wijsbegeerte opvat. Voor de geesteswetenschap bestaat er namelijk een ge* bied van kennis, dat in de onmiddellijke nabijheid zelfs van de menschen ligt en dat op dezelfde wijze behandeld moet worden als de geloofswaarheden op een hooger gebied. De mensch moet in het dagelijksche leven iets door mededeeling aannemen zonder dat het medegedeelde ervaring voor hem kan zijn; namelijk het weten van hetgeen er met hem gebeurd is tusschen het tijdstip zijner 39 geboorte en dat, waartoe hij door zijn eigen herinnerings* vermogen terug kan gaan. Indien nu een mensch als gees* lesonderzoeker de krachten van het geestelijk kenvermogen ontwikkelt, dan ziet hij weliswaar tot achter dat tijdstip terug; maar vanaf de ontwikkelingsperiode, waarheen de herinnering in het gewone leven gewoonlijk terugvoert, ziet het »geestesoog« geen gebeurtenissen in den vorm van de zintuigelijke wereld, maar datgene, wat op het geestelijk gebied geschied is, terwijl de bedoelde gebeur* tenissen zich in de physieke wereld hebben afgespeeld. Alle door de zintuigen waarneembare voorvallen, die den mensch niet door ervaring bewust kunnen worden, kun* nen als zoodanig; ook voor de geestelijke ervaring slechts door mededeeling gekend worden. (Geen gezond denkend geestesonderzoeker zal b.v. gelooven, dat hij zou willen afzien van de mededeelingen zijner medemenschen en dat, wat hij zoodoende van hen zou kunnen vernemen door geestelijk schouwen zou moeten verkrijgen.) Zoo bestaat er voor de geesteswetenschap reeds op het gebied van het ailedaagsche leven een kennis, die slechts door mede* deeling wordt verkregen. Op een hooger gebied zijn de geloofswaarheden, die Thomas van Aquino erkent, zoo* danige, die betrekking hebben op voorvallen, welke voor een menschelijk kenvermogen, dat op zich zelf aangewezen is, niet toegankelijk zijn, omdat ze op een gebied liggen, dat buiten het bereik van het gewone leven staat en dat evenals de gebeurtenissen, die tot het physieke bestaan behooren in de jaren na de geboorte, in zijn onmiddellijken vorm niet in het veld van het geestelijk schouwen valt. Zooals die phy* sieke gebeurtenissen slechts door mededeeling van menschen gekend worden, kunnen ook de feiten, dieaan de geloofs* waarheden ten grondslag liggen, alleen door mededeeling (openbaring) uit het geestelijk gebied ontvangen worden. Dat de geesteswetenschap echter begrippen als drieëenheid wedergeboorte in het bereik van de geestelijke waarneming stelt, heeft niets te maken met het gebruik dezer begrippen 40 op het gebied, dat Thomas bedoelt. Dat zulk een denk* wijze niet onchristelijk genoemd kan worden, weet trouwens een ieder, die Augustinus kent. Ook het gezichtspunt van Thomas van Aquino betref* fende de praeambula fidei is vereenigbaar met de geestes* wetenschap. Want als praeambula fidei moet alles beschouwd worden, wat toegankelijk is voor de op zich zelf aange* wezen krachten van het menschelijk kenvermogen. Daartoe rekent Thomas b.v. de geestelijke natuur van de menschen* ziel. Indien nu de geesteswetenschap door uitbreiding van het kenvermogen ook de inzichten in het wezen der ziel, die door het verstand gevonden kunnen worden, vermeerdert, dan vergroot ze slechts den omvang eener kennis, die tot het gebied der praeambula fidei behoort; maar ze treedt niet buiten dat gebied. Daardoor maakt ze zich waarheden eigen, die de geloofswaarheden nog krachtiger steunen dan die, welke met het verstand alleen verkregen worden. Nu is Thomas de meening toegedaan, dat de praeambula fidei nooit tot het gebied der geloofs* waarheden kunnen doordringen, maar dat ze die kunnen verdedigen (ondersteunen). Wat dus Thomas van de «praeambula fidei« eischt, dat wordt door de uitbreiding, die de geesteswetenschap er aan geeft ndg krachtiger vol* bracht dan door het verstand alleen. - Met deze ujteen* zettingen over de Thomistiek wilde ik slechts aantoonen, dat men een streng aanhanger van deze wijsgeerige denk* wijze kan zijn en toch de inzichten van de geestesweten* schap met deze belijdenis kan vereenigen. Het spreekt van zelf, dat ik niet het tegenovergestelde wil bewijzen, dat elkeen, die de inzichten der geesteswetenschap aan* neemt, een volgeling van Thomas van Aquino zou moeten worden. De geesteswetenschap hindert niemand in zijn overtuiging;. en of de een tot deze, de ander tot gene godsdienstige richting behoort, is niet afhankelijk van hetgeen hij van de geestelijke wereld weet óf meent te weten, maar van andere levensverhoudingen. Hoe meer 41 men deze dingen werkelijk zal doorzien, des te meer zullen de vijandige gezindheden tegenover de geestes* wetenschap verdwijnen. Wie echter reeds nu tot een erkennen van het geestes* onderzoek is gekomen, zal zich over de vijandige gezind* heden troosten in het bewustzijn, hoe het met andere dingen is gegaanr die gemakkelijker toegang krijgen tot de uiterlijke wereld, omdat ze spreken tot het nuttigheids* beginsel. Nu, in de 19de eeuw zijn de spoorwegen inge* voegd in het leven van de beschaafde menschheid. Een bestuurslichaam, dat destijds bekende autoriteiten onder zijn leden telde, had op een bepaalde plaats te beoor* deelen of men een spoorweg zou aanleggen of niet. De geschiedenis is vaak verteld geworden. Het oordeel werd zooals de overlevering luidt, aldus uitgesproken: Het is beter geen spoorwegen aan te leggen, want de menschen die daarmede zouden reizen, zouden hun gezondheid be* -nadeelen. En indien er toch nog menschen te vinden waren, die zich daaraan wilden blootstellen en men voor hen spoorwegen zou willen bouwen, dan zou men ten minste rechts en links van de spoorbanen hooge schut* tingen moeten aanbrengen, opdat degenen, waaraan ze voorbijrijden althans geen nadeel aan hun gezondheid zouden ondervinden. - Ik vertel zulke dingen niet, om den spot te drijven met diegenen, die door hun eenzijdigheid tot zulke oordeelvellingen komen. Men kan namelijk een mensch van groote beteekenis zijn en toch zulk een fout maken. Wie een tegenstander vindt van zijn werk, moet dien tegenstander niet zonder meer voor dwaas of kwaadwillig, uitmaken. Ik vertel van tegenwer* kingen, die zoo menig ding ondervonden heeft, veeleer met de bedoeling; dat de aanblik van zulke tegenwer* kingen aan hem, die er aan blootgesteld is, de juiste ge* voelsrichting zal geven. Heden ten dage zal men in de verste verten niet ge* makkelijk iemand vinden, die niet verrukt is, wanneer hij 42 de zevende symphonie van Beethoven hoort. Toen dit kunstwerk voor het eerst werd opgevoerd, heeft — niet een onbeteekenend iemand, maar de beroemde componist van de »Freischütz«, Weber, deze uitspraak gedaan: »Nu hebben de buitennissigheden van dit genie hun toppunt bereikt: Beethovien is nu geheel rijp voor het gekkenhuis I« En pastoor Stadler, die destijds de zevende symphonie heeft gehoord, sprak zich aldus uit; «Steeds komt weer de »e« terug; er wil maar hoegenaamd niets invallen aan dien talentloozen kerel.« Het is stellig waar, dat ook hij, die voor een dwaas* heid geen instemming vindt, zich bijzonder gaarne op dergelijke verschijnselen in de ontwikkeling der mensch* heid zal beroepen. En het spreekt van zelf, dat ze in het minst niets b e w ij z e n, waarom het in .een bepaald geval van tegenwerking gaat. Maar het wordt hier ook niet medegedeeld met de bedoeling om iets te bewijzen, maar omdat het een aansporing kan zijn, om veel, dat vreemd aandoet, beter te onderzoeken eer men het veroordeelt. Ten opzichte van dergelijke dingen mag ook aan belang* rijker gebeurtenissen herinnerd worden. Ik zou dit willen doen zonder, zooals van zelf spreekt, daarmede de dwaas* heid te begaan, het werk van de geesteswetenschap ook maar van uit de verte te willen vergelijken met de grootste gebeurtenis, die in de ontwikkeling der menschheid heeft plaats gegrepen. Men richte den blik op de ontwikkeling van het Romeinsche rijk in het begin onzer christelijke jaartelling en op den opbloei van het Christendom sedert dien tijd. Hoe ver toch lag dit Christendom destijds in Rome verwijderd van alles, wat men de belangstelling van een beschaafd mensch waard vond. En van dit leven wende men het oog af om te zien op datgene, wat zich in letterlijken zin onder den grond, in de katakomben ontplooide; op het christelijk leven, dat daar in de diepte opbloeide. En dan vestige men den blik op hetgeen er op die plaats een paar eeuwen later was. Opgestegen 43 was het Christendom van uit de ondergrondsche diepten, aangenomen werd het in die gebieden, waar het vroeger veracht, teruggewezen was. Het aanschouwen van zulke verschijnselen kan het vertrouwen versterken in hem, die meent een waarheid te moeten dienen, die zich baan moet breken door tegenwerkingen heen. — Wie werkelijk doordrongen is van de anthroposophische waarheid, zal er niet verbaasd over zijn, dat hij tegenstand ondervindt; maar hij zal het zich ook tot plicht rekenen, ten opzichte van zulke vijandige gezindheden steeds weer in het rechte licht te stellen, wat anthroposophie werkelijk in het geestelijke leven van den mensch zou willen zijn. NABETRACHTING. Mijn in de voorafgaande voordracht ingelaschte korte besprekingen van vele door tegenstanders gemaakte be* denkingen tegen de op anthroposophischen grondslag berustende geesteswetenschap, die door mij voorgestaan wordt, dragen het karakter van algemeene uiteenzettingen, zonder dat er op bijzonderheden acht wordt geslagen. Wilde men op dergelijke bijzonderheden ingaan, dan zou men inderdaad over zonderlinge dingen moeten spreken. Zoo kan men b.v. lezen in een kort geleden verschenen brochure, die een in Zwitserland gehouden, voordracht weergeeft, welke betrekking heeft op de verhouding van het door mij uiteengezette tot het Christendom: »Zoo komt het dus weer op denzelfden eisch neer, die de genoemde Russische mystikus Solowieff reeds gesteld heeft, wij zouden allen Christussen kunnen en moeten zijn, een eisch trouwens, die reeds iedere mystikus, die zoo vriendelijk was acht te slaan op het Christendom, ge* steld heeft. »Dat wordt in 1916 van de door mij voorge* stane geesteswetenschap gezegd, niettegenstaande iedereen zich overtuigen kan, dat dit een objektieve onwaarheid is wanneer hij mijn reeds in 1903 verschenen geschrift »Het Christendom als mystiek feit«, ter hand neemt en die verder datgene, wat later en tot op den huldigen dag door mij in deze richting is gesproken ook maar oppervlakkig beziet. Ja, zelfs het volgende is mogebjk: niettegenstaande het uit een reeks van mijn geschriften duidelijk zou moeten blijken, dat ik een wijze van on* derzoek nastreef, die er op gericht is alle mogelijke sug* 45 gestie en anesthesie — (tijdelijke uitschakeling van bewust* zijn op een gegeven punt) — grondig uit te roeien, wordt in dezelfde brochure, waaraan de hierboven aan* gehaalde zin ontleend is, gezegd: »Wij zijn Dr. Steiner maar dankbaar, dat hij ons aangetoond heeft, met hoeveel suggestie en anesthesie er in de nieuwere mystiek ge* werkt wordt«. Met dezen zin is niet bedoeld, dat ik aantoon, hoe suggestie en anesthesie overwonnen kunnen worden, maar hoe ik er aan ten prooi ben. Zoo zien vele »wederleggingen« er uit, die als het ware slechts aantoonen, hoe men van hetgeen men bestrijden wil eerst een karikatuur maakt, zooals men ze kan gebruiken en dan die karikatuur bestrijdt. I 1161 IET MENSCHELIJK LEVEN beschouwd van uit het óógpunt der | RE^|ESWETENSCHAP Wm^TtlROPOSOPHIE) Pr. RUDOLF STEINER Vertaald door. Marie Tak van l'oorwflÊt» k W. DE HAAN -• UTRECHT VOORREDE. De volgende uiteenzettingen vormden den inhoud van een voordracht, die ik 16 Oktober 1916 in Liestal (Zwh* seriand) gehouden heb, en die een soort van vervolg was op de voordracht, die ik terzelfder plaatse op 11 Januari hield over »de taak van de geesteswetenschap en haar gebouw te Dornach.« In die twee voordrachten was het mijn streven, op de kortst mogelijke wijze de wegen aan te duiden, waarlangs de inzichten verkregen kunnen worden, die ik samenvat onder den naam van »anthroposophie« of »geesteswetenschap«. Ook trachtte ik eenige van die inzichten omtrent het geestelijke karakter der menschenziel en wat daarmede in samenhang is in het kort uiteen te zetten. Evenals in de andere heb ik^ ook in deze voordracht het een en ander ingelascht over tegen* werpingen, die van vele zijden tegen de op anthroposo* pniscnen grondslag berustendé geesteswetenschap opgewor* pen worden. Deze tegenwerpingen onstaan vaak op zeer eigenaardige wijze. Zij bestaan daarin, dat men niet in het oog vat, wat de hier bedoelde geesteswetenschap zegt en zich daartegen richt, maar dat men zich eerst een karikatuur maakt, gevormd naar het een en ander wat men meent dat ze zegt, en zich dan tegen die karikatuur richt. Op die wijze wordt men dikwijls bestreden niet op grond van datgene, waarnaar men werkelijk streeft maar wegens het tegendeel, wat men nooit nagestreefd' heett. Zulke tegenstanders hebben dikwerf in het geheel met de ernstige bedoeling om werkelijk te leeren kennen 6 dig kennis neemt van de voorwaarden, die het gevolg zijn van den menschelijken vooruitgang in den loop van de laatste drie of vier eeuwen, en voornamelijk in den loop van de 19de eeuw en tot op onze dagen. Men richte den blik op al de veranderingen, die in het men* schelijk leven in dezen tijd tot stand zijn gekomen ten opzichte van de behoeften van vroegere tijden. Veel nieuws is er ontdekt omtrent het werken der natuur* krachten, en die ontdekkingen hebben het geheele mensche* lijke bestaan, hebben de levensvoorwaarden tot in hun grondslagen veranderd. Hoe geheel anders is de mensch tegenwoordig in het leven geplaatst dan in een verleden, dat nog volstrekt niet ver achter ons ligt! Wanneer men het menschelijk leven overziet in zijn ontwikkeling van de kindsheid tot in den rijpen ouderdom, dan krijgt men heden een ander beeld dan in dat verleden. Zulk een overzicht toont aan, hoe de mensch geplaatst wordt in het leven, hoe hij zijn werk heeft te volbren* gen. waartoe hij voorbereid wordt in zijn kinderjaren en in zijn jeugd. Het wijst er op, hoe dan in hem de behoefte ontwaakt, iets te weten omtrent den zin en omtrent de eigenlijke beteekenis van het leven. De mensch kan niet tevreden zijn met dat, wat hij met de zintuigen waarneemt, met datgene, wat hij door het werk zijner handen verwerven moet. In den loop van zijn leven begint hij de stemmen van zijn zielewezen op te merken en hij moet de vraag stellen: Welke beteekenis heeft dit zieleleven in de uiterlijke stoffelijke wereld? Men kan nu ten eerste zooals van zelf spreekt, met volle recht daarop antwoorden: welnu, de wereld bevredigt immers datgene, wat de mensch aldus te vragen heeft. Naast den inhoud van zijn uiterlijken levensarbeid, zijn uiter* lijke levenservaring brengt zij hem den godsdienst, het godsdienstige element bij. Daardoor wordt hem de eeuwige beteekenis ontsluierd van datgene, wat leeft in het uiter* lijke physieke lichaam van den mensch: en daardoor 7 verandert voor hem de poort, die schijnbaar dit physieke leven afsluit, in de poort, die toegang geeft tot het eeuwige, onsterfelijke leven der ziel. In het algemeen zal men stellig gelijk hebben met dit antwoord; en daarom is het oogenschijnlijk gerechtvaar* digd om te zeggen: Waarom is er nog het een of ander noodig, dat zich als geesteswetenschap of anthropo* sophie wil indringen tusschen het uiterlijk leven in de zintuigelijke wereld en de godsdienstige openbaring, de godsdienstige verkondiging van het eeuwig voortbestaan ■ van den mensch? Wie bij deze in algemeenen zin geheel juiste meening over het menschelijk leven van den tegenwoordigen tijd berusten wil, neemt echter niet in aanmerking, hoe de laatste eeuwen en vooral de jongste tijd aan dat leven -een bij zonderen vorm hebben gegeven, welke de men* schen tegenwoordig dwingt ook alle levensvragen op een wijze te beschouwen, die boven deze algemeene meening uit moet gaan. De mensch leert heden reeds in zijn prilste jeugd geheel andere dingen kennen dan in vroe* ger eeuwen. Men denke er maar eens aan, hoe men heden opgevoed wordt en de school doorloopt, waar men op* vattingen verkrijgt en voorstellingen ontvangt, die geheel verschillend zijn van die van den vroegeren tijd, omdat zij berusten op de groote vorderingen van de laatste eeuwen en van het huidige oogenblik. Het ligt in de geschied* kundige ontwikkeling van de menschheid opgesloten, dat tijdens bepaalde tijdperken de levensverhoudingen tot in hun grondslagen veranderd worden en dat eerst, wanneer deze veranderingen een zeker punt bereikt hebben, de mensch in staat is zijn zieleleven volgens die verande* ringen in te richten. Daarom worden eerst in onzen tegen* woordigen tijd de menschen gekweld door de levens* vragen, die door de verandering in de levensverhoudingen van de laatste drie of vier eeuwen in de ontwikkeling van de menschheid naar voren zijn gekomen. Eerst in 8 het heden nemen deze vragen der ziel een duidelijken vorm aan. Dit kan vooral blijken uit het geloof, dat vele personen gekoesterd hebben in den loop van de 19de eeuw en dat pas in onzen tijd een waan is gebleken. Nog kort geleden kon men zich overgeven aan het ge* loof, dat de natuurwetenschap — die werkelijk door de geesteswetenschap niet miskend, maar juist in haar groote vorderingen ten volle gewaardeerd en bewonderd wordt — de groote raadselen van het menschenbestaan door haar middelen zou oplossen. Alleen hij, die zich met verin* nerlijkte zielskrachten inleeft in hetgeen de nieuwere natuurwetenschap als winst kan boeken, zal steeds meer en meer bespeuren, dat voor de diepste vragen van het menschelijk bestaan, datgene wat de natuurwetenschap brengt, geen antwoorden zijn, maar integendeel altijd nieuwe en nieuwe vragen. Het maakt het leven van den mensch rijker, die vragen nu te kunnen stellen; maar op den grondslag van de natuurwetenschap blijven het nu eenmaal vragen. De menschen van de 19de eeuw, ook de geleerden hebben daar veel te weinig aandacht aan geschonken. Zij hebben gemeend antwoord te ontvangen op zekere raadselen, terwijl in werkelijkheid die vragen op een andere wijze moesten worden gesteld. Die vragen worden nu om zoo te zeggen door de opvoeding in ons gelegd. Zij zijn aanwezig in de ziel van den tegenwoor* digen mensch, wanneer hij zich in het leven geplaatst ziet en zij verlangen beantwoord te worden. Nu zijn die menschen, die deel uitmaken van de an* throposophische vereeniging in zekeren zin menschen, die gevoelen wat men heden ten dage op natuurlijke wijze door het leven als raadselen ter oplossing ontvangt, raad* selen, die men niet willekeurig opwerpt, maar die zich onvermijdelijk zelf voordoen door het leven, waarin de mensch tegenwoordig geplaatst is. Die vragen worden weliswaar door de nieuwere wetenschap bijzonder duidelijk aan het licht gebracht, maar zij worden niet alleen aan 10 schaduwd wordt. Maar deze belangstelling neemt na eenigen tijd een einde. Het kon nog aanwezig zijn bij hen, die onder den onmiddellijken indruk stonden van de bewonderenswaardige resultaten der natuurwetenschap. Maar dat dooft uit. En dan treedt als verder gevolg bij hen, die niet meer onder dien onmiddellijken indruk zijn, naast onverschilligheid tegenover het zieleleven ook ge* mis aan belangstelling tegenover alles, wat het uiterlijk leven betreft, op. De levensvreugde, de vreugde in den arbeid wordt getemperd. Het leven wordt tot een last De voorboden van die onverschilligheid ten opzichte van het godsdienstig leven zijn in de 19e eeuw duidelijk te bespeuren geweest. Ik wü op dit oogenblik niet als voorbeeld iets aanhalen, dat zich in de gelederen der talrijke geleerden heeft voorgedaan, die meenden uit* gaande van de natuurwetenschap de vragen van het geestesleven te kunnen beantwoorden. Ik wil over een eenvoudig man uit het volk spreken, die in zulk een ge* loof verstrikt was geraakt. Ik bedoel een boer, die in de Alpenstreek van Boven*Oostenrijk in de 19e eeuw als een martelaar heeft geleefd: Konrad Deubler. Deubler werd geheel medegesleept door de resultaten der natuurweten* schap in de 19e eeuw. In zijn jeugd heeft hij zich een korten iijd verdiept in godsdienstige bespiegelingen, zooals die, waaraan Zschokke het eerst richting gaf. Maar daar is hij van teruggekomen door studie van het Dar* winisme, en van de werken van Haeckel, Büchner en anderen. Hij heeft zich geheel laten vangen door de materialistische vormen van het Darwinisme, heeft zich geheel laten medesleepen door de denkbeelden van Hae* ckel, en is eindelijk gekomen tot het geloof, dat alles dwaasheid is wat over welke geestelijke wereld ook uit eenige andere bron, dan uit die van de natuurwetenschap, geput kan worden. Hij geloofde, dat de wereld slechts uit materieele stof en materieele krachten opgebouwd is. Voor den persoon van Deubler zelf kan men slechts be* 15 staat en als zich verdichtende bol in tijdruimten, die het verstand niet bevatten kan, alle phasen doormaakt, het jdperk van het bewonen door het menschengeslacht inbegrepen, om eindelijk als uitgebrande slak in de zon terug te storten: een langdurig maar voor het publiek \olkomen begrijpelijk proces, dat om verwezenlijkt te worden geen ander ingrijpen noodig heeft, dan de be* moeiingen van de een of andere buitenstaande kracht om le zon op dezelfde warmtetemperatuur te houden. — Men kan zich geen troosteloozer verschiet voor de toekomst denken, dan dit, wat men ons in die verwachting als wetenschappelijk onvermijdelijk wil opdringen. Een stuk been van een aas, waarvoor een hongerige hond nog een omweg maakt, zou een verfrisschend en smakelijk hapje lijken, vergeleken met dit laatste uitwerpsel van de schepping, in welken vorm onze aarde ten slotte weer tot de »zon« zou terugkeeren, en de weetgierigheid, waar* mede ons geslacht dergelijke uitspraken opneemt en meent te gelooven, is een teeken van de zieke verbeelding, waarvan het verklaren als historisch tijdsverschijnsel aan le geleerden van toekomstige tijdperken eenmaal veel moeite zal berokkenen. Nooit hebben zulke troostelooze gedachten bij Goethe ingang gevonden...« Wat Hermann Grimm gevoelt in een tijd, toen er van een geesteswetenschap of anthroposophie, zooals hier be* doeld is, nog geen sprake kon zijn, verdient wel de aan* dacht. Want er blijkt uit, dat er in den mensch een ge* voel leeft, dat dwingt tot een andere oplossing van de groote vraagstukken van het wereldbestaan, dan diegene, welke men meent in den geest van de — (steeds zij er opnieuw de nadruk op gelegd, dat geesteswetenschap niet vijandig staat tegenover natuurwetenschap) — bewonderenswaardige natuurwetenschap te kunnen geven. Neen, dat juist toont de werkelijke loop van de ontwikkeling der natuurweten* schap in den nieuweren tijd aan, dat die ontwikkeling leidt tot het opwerpen van diepgaande vraagstukken, 16 maar dat de antwoorden daarop van een anderen kant moeten komen. En die antwoorden wil geesteswetenschap of anthroposophie geven. Zeer zeker moet zij zich daartoe tot geheel andere bewustzijnskrachten wenden dan tot die, waaraan heden ten dage een recht van bestaan toegekend' wordt. Ik heb over de ontwikkeling van die bovenzinne* lijke bewustzijnskrachten gesproken in de vorige voor* dracht, die ik hier mocht houden. Die voordracht is gedrukt als brochure: »De taak van de geesteswetenschap en haar gebouw in Dornach«. Ik wil hetgeen in die voordracht gezegd is, niet herhalen, maar er slechts op wijzen, dat naast de gewone zielekrachten, die de mensch heeft en die hij ook gebruikt, wanneer hij op natuur* wetenschappelijke wijze tot erkenning van feiten komt, andere ontwikkeld kunnen worden, en dat die andere' bewustzijnskrachten zich tot de gewone verhouden als, bij wijze van vergelijking, het muzikale oor tot de be* schouwing, die zich alleen bezig houdt met de trillende snaren van het instrument. Voor de buitenwereld geeft de beschouwing, die afziet van het luisteren, voor een symphonie trillende snaren, enz. aan. Maar voor het muzikale oor openbaart zich door de trillingen iets geheel anders. In zekeren zin is hij, die een geestesonderzoeker is, een mensch, die ten opzichte van de wereld een wijze van beschouwing heeft ontwikkeld, die in dezelfde ver* houding staat tot de beschouwing der natuurwetenschap, als het muzikale oor tot de beschouwing, die zich slechts richt op de trillingen in de ruimte. De geestesonderzoeker maakt gebruik van vermogens, waardoor de geesteswereld geopenbaard wordt, zooals de symphonie zich openbaart door de voortgebrachte trillingen. Met nadruk zou ik er op willen wijzen, dat het volstrekt niet noodig is, dat ieder mensch geestesonderzoeker wordt, die de geestes* wetenschap of anthroposophie op een dergelijke wijze, als de natuurwetenschap eischt, vruchten wil doen dragen voor zijn zieleleven. De geestesonderzoeker staat niet in 17 een dezelfde verhouding tot een ander, die niet zelf onderzoekt, maar alleen in zich opneemt, wat de geestes* wetenschap heeft voortgebracht, als de natuuronderzoeker staat tot dengene, die slechts kennis neemt van de resul* tafen van het natuuronderzoek. Die verhouding is ver* schillend en dat zal hier in beeldvorm besproken worden. De geestesonderzoeker zelf brengt in zekeren zin maar het instrument in gereedheid, dat middelaar is tot het erkennen van de geestelijke wereld. Als gevolg van de ontwikkeling van bepaalde vermogens is de geesteson* derzoeker tot op zekere hoogte in de gelegenheid -zulke werktuigen te vormen, waarmede elk mensch in degees* telijke wereld kan binnendringen, indien hij slechts onbevangen genoeg is om de werktuigen op de juiste wijze te gebruiken. Over den aard van die werktuigen moet men zich echter de juiste voorstellingen maken. Terwijl hij, die de werktuigen voor een uiterlijk chemisch of klinisch onderzoek vervaardigt, uiterlijke voorwerpen bijeenbrengt, waardoor dan een geheim der natuur aan* schouwelijk kan worden, brengt de geestesonderzoeker een zuiver ziele* en geesteswerktuig in gereedheid. Dit werktuig wordt gevormd door bepaalde voorstellingen en aaneenschakelingen van voorstellingen, die op de juiste wijze toegepast, den toegang tot de geestelijke wereld ontsluiten. Dientengevolge moet ook de geesteswetenschappelijke literatuur anders opgevat worden dan de andere literatuur. De natuurwetenschappelijke literatuur deelt bepaalde resultaten mede, waarvan men kennis kan nemen. De geesteswetenschappelijke literatuur is niet van denzelfdén aard. Zij kan tot een werktuig in de ziel van eiken mensch worden. Doordringt men zich met de voorstellin* gen, die er in nedergelegd zijn, dan heeft men niet een* voudig een dood resultaat voor zich, waarvan men kennis neemt, maar men heeft iets voor zich, dat den mensch door een leven, dat er in verborgen ligt, verbindt met 2 18 de geestelijke wereld, die men zoekt. Wie een geestes* wetenschappelijk boek doorleest, bemerkt, wanneer hij het op de juiste manier doorleest, dat datgene, wat in het boek leeft, in zijn zieleleven tot een middel kan worden om dit zieleleven zelf in een soort van mede* golving met het geestelijk bestaan te brengen; en hij vat datgene, wat hij anders slechts met de zintuigen en met het verstand, dat aan de zintuigen gebonden is, kan opnemen, van nu af aan op geestelijke wijze op. — Indien dit nog weinig erkend wordt en de geesteswetenschappe* lijke literatuur nog opgenomen wordt als een andere, dan is de oorzaak daarvan alleen te zoeken in het feit, dat wij eerst aan het begin van de geesteswetenschappelijke ontwikkeling staan. Bij verderen voortgang zal men steeds meer en meer moeten inzien, dat men in een boek, dat in werkelijk echt geesteswetenschappelijken zin geschreven is, niet iets voor zich heeft als in ieder ander boek, maar iets als een instrument, dat niet alleen resultaten van onderzoek mededeelt, maar met behulp waarvan men zelf, door eigen werkzaamheid, tot het bereiken van re* sultaten kan geraken. Men moet echter klaar beseffen, dat het instrument der geesteswetenschap slechts van zuiver geestelijken zieleaard is, dat het bestaat uit bepaalde voorstellingen en ideeën, die een geheel eigen leven in zich dragen en zich van alle andere voorstellingen en ideeën onderscheiden, omdat zij niet als die andere afbeeldingen, maar levende werkelijkheden zijn. — Zeer stellig moet er echter de nadruk op gelegd worden, dat ook bij den huidigen stand van de geesteswetenschap een ieder, die er naar streeft, tot op zekere hoogte zelf geesteson* derzoeker kan worden. Noodzakelijk is dit echter niet, wanneer men in den geest van het zoo juist besprokene de mededeelingen der geesteswetenschap vruchtbaar wil maken voor zijn ziel. En juist omdat de geesteswetenschap of anthroposophie nog in het begin harer ontwikkeling staat, lijkt het heel 19 begrijpelijk, ja zelfs van zelf sprekend, dat men heden ten dage de resultaten, waartoe men geraakt door middel van de ontwikkelde vermogens van den geestesonderzoeker, met twijfel tegemoet treedt, dat men er ook wel om lacht, ja ze bespot. Maar die twijfel en die bespotting zullen in den loop van den tijd meer en meer verdwijnen, wanneer de aangeduide behoeften, die tegenwoordig nog sluime* ren bij het meerendeel der menschen, zullen ontwaken. En als voor zooveel, dat voor de menschheid als ge* volg uit den loop der ontwikkeling is voortgekomen, zoo zal ook de geesteswetenschap eens algemeen erkend worden. De geestesonderzoeker komt dan in de eerste plaats tot het inzicht, dat in den mensch zooals hij zich voordoet aan de zintuigen en aan het verstand, dat zich houdt aan de waarnemingen der zintuigen, en zooals hij ook onder* zocht kan worden door de natuurwetenschap, die met uiterlijke middelen werkt, slechts een deel, slechts een lid van het geheele menschelijke wezen gegeven is, en dat in het bereik van de geheele menschelijke natuur bij dezen zintuigelijken mensch, bij den lichamelijken uiterlijken mensch nog een bovenzinnehjken mensch komt, die in den I zintuigelijken mensch werkt en leeft en zonder wien de zintuigelijke mensch ieder oogenblik van zijn leven in een lijk zou moeten veranderen. Want de geestesonderzoeker komt tot de ontdekking, dat evenals men met het physieke oog de kleur ziet, men met het — om deze uitdrukking van Goethe te gebruiken — »geestesoog« binnen in dien phy* sieken mensch het zoogenaamde (- op de uitdrukking komt het niet aan, en ik verzoek u toch vooral geen aanstoot te nemen aan woorden; ik zou even goed een ander woord kunnen gebruiken -) etherische menschenlichaam waar kan nemen. Het physieke lichaam bergt op bovenzinnelijke wijze het etherische lichaam in zich, dat niet door physieke oogen gezien kan worden, maar door het geestesoog be* speurd moet worden. Men kan er mede spotten, dat de gees* tesonderzoeker aan den physieken mensch dezen etherischen 20 mensch toevoegt; maar evenals de mensch als physiek wezen de krachten en stoffen met hun werkingen, die in de physieke omgeving der aarde plaats grijpen, in zich heeft, zoo heeft hij ook geestelijke krachten in zich, die hij gemeen heeft met een geestelijke omgeving. Allereerst beschouwen wij de krachten van het zoogenaamde ether* lichaam. Dit bestaat uit zekere krachten, die men boven* zinnelijk moet noemen. En die krachten kan men even* goed in de omgeving van den mensch opzoeken, als men de physieke krachten, die de mensch in zich draagt, door de natuurwetenschap in de aardsche omgeving kan vin* den. Maar dan moet men echter met het »geestesoog« datgene zien, wat geestelijk in onze omgeving aan* wezig is. Nu wil ik in de eerste plaats iets bespreken, dat een zekeren samenhang kan aantoonen, die er bestaat tusschen de geestelijke gebeurtenissen in de kosmische omgeving van den mensch en de krachten in den mensch, waardoor zijn etherlichaam gevormd wordt. Met den gewonen menschelijken blik ziet men, hoe in den loop van het jaar, als de lente komt, de planten uit den grond ontspruiten, hoe zij vervolgens het eene groene blad na het andere en dan de kleurige bloemen ontwikkelen, hoe de vruchten zich vormen. Later maakt men het verwelken, het af* sterven der planten mede. Men neemt afwisselend waar het opbloeien der natuur in den zomer en de rust van den winter. Zoo treedt voor de uiterlijke waarneming door middel van de zintuigen de kringloop van het jaar te voorschijn. Maar voor die waarneming door middel van de zintuigen treedt slechts dat te voorschijn, wat in eenzelfde verhouding tot het geestelijke staat als de tril* lende snaren tot de levende klankenverbindingen. Het »geestesoog« voegt aan die afwisselende volgorde van groei en rust, die voor den geestesonderzoeker gelijk staat aan de trillende snaar voor het muzikale oor, een soort van geestelijk hooren en geestelijk aanschouwen toe. 21 En terwijl men physiek de planten uit de aarde ziet ont* spruiten, zooals ze door het stoffejijk oog worden waar* genomen, zoo aanschouwt de geestesonderzoeker, hoe in dezelfde mate als de planten uit de aarde te voorschijn treden, uit de omgeving van de aarde, komend van sferen buiten de aarde, wezens zich naar de aarde toe bewegen. Hoe paradox dit voor de hedendaagsche gedachtenwereld ook moge klinken, het is een werkelijkheid, dat het »geestesoog« ieder voorjaar een rijk leven uit de omgeving der aarde op die aarde ziet stroomen, een leven, dat in den winter niet instroomt. Terwijl men met het physieke oog slechts van den grond af de physieke planten naar boven ziet groeien, aanschouwt men, hoe van uit de geheele kosmische wereldomgeving geestelijke wezens, etherische wezens, als het ware naar beneden groeien. En in dezelfde mate waarin de physieke planten steeds meer in volmaaktheid toenemen, ziet men, hoe in zekeren zin datgene uit de etherische omgeving der aarde ver* dwijnt, wat als levend geesteswezen nederzinkt in het plantenleven, dat uit den aardbodem ontspruit. En eerst wanneer de vrucht zich begint te ontwikkelen, wanneer de bloemen beginnen te verwelken, eerst wanneer de herfst nadert, dan ziet men hoe datgene, wat zich met het aard* sche verbonden heeft, wat als het ware verzonken is in het innerlijk van de plantenwereld, zich weer terugtrekt in de ruimte, die de aarde omgeeft. En zoo aanschouwt men met het geestesoog een in* en uitstroomen van een bovenzinnelijk element in het wezen der aarde van het voorjaar tot in het najaar. Er groeien als het ware uit de etherische sferen levende, bovenzinnelijke planten, die verdwijnen in de physieke planten. — Een andere gees* telijke ervaring maakt men in den wintertijd door. Hij, voor wien de winter slechts is de sneeuw, die hij ziet, de koude, die hij gevoelt, weet niet, dat de aarde in den winter als aarde iets geheel anders is dan in den zomer. De aarde heeft namelijk een veel krachtiger, opgewekter 22 eigen geestelijk leven tijdens den winter dan tijdens den zomer. En als men zich in die verhoudingen inleeft, dan maakt men de wisselingen mede van het etherische zomer* winter*leven: dan leeft men een geestelijk leven mede, dat in zekeren zin te vergelijken is met hetgeen de mensch beleeft bij den overgang, die plaats grijpt bij inslapen en ontwaken. (Binnen het bestek dezer korte uiteenzettin* gen kan niet aangetoond worden, dat de geschilderde gebeurtenissen niet in tegenspraak zijn met de bewegingen van het aardlichaam. Wie de geesteswetenschap nader bestudeert, zal spoedig inzien, dat opmerkingen als de volgende van weinig beteekenis zijn: ja, maar de aarde draait toch, enz. —). Zoo leert men inzien, hoe bepaalde wezens in den winter niet met de aarde verbonden zijn. maar slechts in de kosmische omgeving der aarde vertoeven, hoe die wezens in het voorjaar neerdalen op de aarde, zich met het plantenleven verbinden en een zekere soort van rust ge* nieten door het feit, dat ze zich met het leven der aarde verbinden. De rust, welke die wezens in het binnenste der aarde vinden, zij werkt, als gevolg van de omstandig* heid, dat het geestelijke zich met de aarde verbonden heeft, opwekkend in het leven van de aarde zelf; en in den winter bezit de aarde zelf als wezen iets als een herinnering aan dit zomersche samenzijn met wezens van de wereldruimte, die buiten de aarde ligt. Datgene, waarvan men het bestaan anders in het geheel niet zou vermoeden, openbaart zich aan het geesteswetenschappelijk inzicht uit de natuur, die ons omgeeft; het is alsof men plotseling kon hooren en uit de trillende snaar de klanken* massa hoorde opklinken, die men vroeger, omdat men doof was, niet kon waarnemen. Men leert het etherische leven kennen. Dit etherische leven toont aan, dat bepaalde wezens uit de omgeving der aarde, die met andere hemellichamen verbonden zijn, zich gedurende den zomer met de aarde verbinden en gedurende den winter zich 23 weder terugtrekken. Dit leven stelt als eisch, dat in zekeren zin de aarde — de aarde als wezen, nu niet als dood lichaam, dat de geologie of de overige uiterlijke natuurwetenschap bestudeert — gedurende den zomer slaapt,maar gedurende den winter in waaktoestand verkeert, in levende herinnering aan datgene, wat zich in den zomer met haar verbonden heeft. Want juist het tegendeel is namelijk waar, van hetgeen men zich uit allerlei gevolgtrekkingen door analogie verkregen, met betrekking tot het leven der aarde zou willen voorstellen. Door zulke gevolgtrekkingen zou men kunnen gelooven, dat de aarde in de lente ontwaakt en in den herfst in* slaapt; maar de geesteswetenschap brengt het inzicht, dat de warme, zwoele zomertijd het tijdperk is, waarin de aarde slaapt, en de koude tijd, die de aarde met een sneeuwkleed omhult, het tijdperk van haar wakend leven is. (Wie een juist begrip heeft voor zulk een ervaring, hij kan geen waarde toekennen aan de oppervlakkige tegenwerping, die zegt: de vergelijking met het muzikale gehoor toont aan, dat de geesteswetenschap slechts een subjektief karakter heeft evenals de kunstopvatting. Want de gevolgen, die voor het aardorganisme optreden uit hetgeen men aanschouwen kan voor den zomertijd, toonen het objektieve van de gebeurtenis aan.) Ik leg er met klem den nadruk op: geesteswetenschap gebruikt geen anthropomorphische begrippen, begrippen gevormd naar menschelijk voorbeeld, zooals sommige wijsgeeren van de 19de eeuw (Fechner b.v.), maar ze geeft het aanschouwde weer, werkelijke geestelijke waar* nemingen; en die blijken meestal zeer verschillend te zijn van de anthropomorphische voorstellingen. Reeds daaruit zouden zekere tegenstanders van de geesteswetenschap kunnen zien, hoe ongegrond het is deze wetenschap met anthropomorphisch denkende wijsbegeerte te verwisselen. Wanneer men zich doordringt met het inzicht, dat uit zulke waarnemingen voortvloeit, dan leert men begrijpen