RUTH'S HUWELIJK RUTH'S HUWELIJK DOOR HELENE CHRISTALLER VERTALING VAN JAQUELINE E. v. D. WAALS TWEEDE DRUK D. A. DAAMENS UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 's-GRAVENHAGE EERSTE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. De kerkklokken vulden het smalle dal in het Schwarzwald met haar welluidenden klank en overstemden het eentonig ruischen van de snelle, onstuimige beek. De kleine dorpskerk, waartoe ze noodden, was van het boschpad niet zichtbaar door den voet van een dicht begroeiden berg, die het uitzicht belemmerde en alleen de grauwe muur van een oude burcht schemerde flauw door de dennen. Langs den eenzamen weg liep een wandelaar, een rugzak op den rug, een veldstoeltje en een schildersdoos met een riem daarop vastgegespt, zoodat het beroep van den jongen man licht te raden was. Hij scheen in een vroolijke stemming, want met krachtige, welluidende stem had hij een der gevoelvolle Zwabische volksliedjes aangeheven. Maar, toen bij een kromming van den weg de klokketonen hem uit het dal tegemoet Honken, zweeg hij plotseling stil. „Een verrukkelijke Zondagsstemming," sprak hij, „wie die zou kunnen weergeven! Maar: „Wat zoekt gij met uw zachte hemeltonen Mij in het stof, voor uwe klanken doof? Klinkt, waar ontvankelijker menschen wonen; De boodschap hoor ik wel, maar mij ontbreekt geloof." En dus zal ik niet beproeven, zoo iets te schilderen, maar liever voortgaan, mij met mijn pessimistisch-impressionistische landschappen naam te maken." De klokken zwegen, heel uit de verte alleen klonken nog, als een echo, enkele verdwaalde klanken uit een dorpje aan gene zijde van het bosch. Eindelijk verstomden ook deze en heten het woord aan de vinken en de lijsters en aan de babbelzieke beek. 6 Na eenigen tijd zag hij een met mos begroeide houten brug, die over het ruischende water voerde, de weg splitste zich en de wandelaar trachtte het half verweerde schrift van den wegwijzer te ontcijferen, die als een in lompen gehulde bedelaar te midden van het jonge lentegroen van het bosch stond. „Neuneck" las hij. Dat was de naam van het dorpje met de klokken en den grauwen burchtmuur. Het was nog te vroeg voor het middagmaal in den „Waldhoorn". De waardin zat thans, om tien uur, natuurlijk in de kerk. De schilder keek om zich heen. „Het is goed dat wij hier zijn, laat ons hier tabernakelen maken," heeft de een of andere vrome man eens gezegd." Hij klom eenige schreden tegen den berg naar boven, door varens en braamtakken heen, ontdeed zich van zijn bagage en legde zich op zij van den weg in de bloeiende boschbessenstruikjes neer. Toen wierp hij zijn hoed van het hoofd en streek zich het dichte, haast zwarte haar van het voorhoofd weg. Zijn lange beenen verdwenen in de varens en alleen het fijne, melancholieke gelaat met het kleine, donkere snorretje ■was nog zichtbaar; de zonnestralen dansten daarover heen en verblindden hem de oogen. Hij legde zijn armen onder het hoofd, keek naar boven in de wuivende dennekruinen en filosofeerde er over, hoe wonderlijk de wereld er uit zag, van den grond af bekeken. Over zijn loodenjas kropen groote, zwarte mieren en roode spinnetjes, wier wandeling over de knoopen van zijn schildersbuis hij met stil vermaak volgde. „Nu ruischen de dames in Baden-Baden met haar zijden en kanten onderrokken over het grint van den Lichtenberger laan en de schoone gravin zal vergeefs haar lorgnon voor het oog houden en juffrouw Finette zal vergeefs met haar verrukkelijke, elegante toiletjes paradeeren. Ik heb meer dan genoeg van het genotleven van de groote stad — tenminste voorloopig. Hier is onvervalschte natuur. En hoe weldadig is die stilte met het geritsel en geruisch om me heen." Maar plotseling deed zich een ander geluid hooren. Kinderstemmetjes klonken op den weg, die van het dorp naar hem toe leidde. Onaangenaam getroffen door de stoornis fronste de rustende het voorhoofd en richtte zich even op zijn ellebogen op, om door het bladergordijn heen de naderenden te bespieden. ,Het waren zoo ongeveer een stuk of twaalf kinderen van verschillenden leeftijd, jongens en meisjes. Het middel- 7 punt van de geheele groep was een fijngebouwd, slank meisje van hoogstens achttien jaar, wie het goudblonde haar in twee lange vlechten over den rug hing. Ze droeg geen hoed en de schilder zag met verrukking naar het zachte, kinderlijke gezichtje. Over het blanke voorhoofd lag het in het midden gescheiden haar en bedekte de ooren met volle, losse golven. De diepblauwe oogen keken peinzend, haast dwepend, naar de donkere dennekruinen, waar juist een paar krijschende eksters om heen vlogen. „BotticeÜi," mompelde de beschouwer. Naast het meisje liep een jonger zusje, dat veel op haar leek en dat een blijkbaar veel gebruikten kinderwagen voortduwde. Om deze twee heen sprongen kleinere kinderen, die men gemakkelijk in twee soorten kon verdeelen. Die der eene soort met grove, bontgeruite jurken, waar de Zondagsche witte hemdsmouwtjes onderuit keken, waren klaarblijkelijk boerenkinderen, dat toonde hun geheele optreden; de anderen, die ook allen uiterst eenvoudig gekleed waren, droegen, in plaats van kousen en schoenen, sandalen aan de door de zon gebruinde voeten en het haar hing hun, ook den jongens, tenminste den kleineren, los op den rug. Men zag hun dadelijk hun stand aan, ze waren fijner gebouwd en hun bewegingen waren bij al hun onstuimigheid toch sierlijker. De schilder keek met toenemende belangstelling naar het aardige troepje en, toen ze zijn schuilplaats naderden, bewoog hij zich niet, om ze niet te verjagen. Nu hoorde hij de wielen van den kinderwagen op de oneffen planken van de brug, de wagen hield stil en allen keken het jonge meisje aan. „Blijven we hier Ruth?" vroeg een kleine jongen in een verschoten linnen buisje en hij greep den arm van zijn zuster. „Ja, Elias." „Jonathan, Daniël, we blijven hier!" De geroepenen, die al een eindje vooruitgeloopen waren, keerden terug. Het meisje, dat met den naam Ruth was aangesproken, sloeg het dek van het kinderwagentje op zij en zette een blond, mollig ventje recht op. „Davidjel" riepen de boerenmeisjes liefkoozend en ze verdrongen zich om den wagen. Ieder trachtte de opmerkzaamheid van den kleinen koning te trekken. Ze hielden hem bloempjes voor en bloeiende bremtakjes, waarnaar hij met juichend gekraai de handjes uitstrekte. 8 Eindelijk had de geheele bende een plaatsje opgezocht: op het mos, op een steen, op een boomstronk zaten ze en ze keken vol verwachting naar Ruth. Daniël had een afhangende beukentak gegrepen, en begon daaraan te trekken, zoodat de tak op en neer bewoog. ,,Ik luid de klok, ik ben Frans Mesner. Hoor, hoe mooi mijn klok klinkt: Bim, boem, bam, bim, boem, bam!" Lachend ging de zuster op het spel in. „Nu is het genoeg. Nu zijn we allemaal in de kerk. We zullen met zingen beginnen." En daarop begon ze met haar heldere stem een oud kinderlied te zingen, waarop de kleine schaar met goed geoefende stemmen, tweestemmig inviel. „Ziet gij op de groene weiden Ginds den goeden Herder gaan? Ziet gij, waar Hij heeft geloopen, 't Groene gras vol bloemen staan?" „O he," dacht de schilder, „ik ben in een kerk terecht gekomen. Wie zal hier preeken? Een van deze profeten, die de voetstappen van een angstwekkend vromen vader, den dominee van dit dorp drukt? Of misschien die allerliefste, kleine Ruth, bij wie ik wel voor Boas zou willen spelen? Ze ziet er in dat eenvoudige, blauwlinnen kleedje uit als een bewoonster van een hemel, zooals een kunstenaar zich dien gedacht en geschapen heeft. Haast geraffineerd eeuvoudig in dit aan geen mode onderworpen gewaad." Het lied was uit en nu begon Ruth te vertellen. Ze leunde tegen een met mos begroeiden boom en keek over de kinderen heen met diendroomendenblik, die te zien schijnt, watniemandaanschouwt. Toen begon ze: „De booze koning van Egypte kon de Israëlieten, die in zijn land woonden, niet uitstaan en hij plaagde ze en dwong ze, voor hem te werken zonder loon. Hij was daarom dan ook altijd bang, dat ze eens tegen hem zouden opstaan en, omdat er zooveel Joden woonden, zouden ze hem en zijn Egyptenaren gemakkelijk hebben kunnen dooden. En daarom zei hij: „Alle kleine jongens, die geboren worden, moeten worden gedood, alleen de meisjes mogen blijven leven, want die kunnen niet meevechten." Toen begonnen alle moeders, die kleine jongetjes hadden, 9 te schreien, en geen een wou haar kindje afstaan. Er was ook een moeder, die had een allerliefst, klein, blond zoontje en dat verborg ze voor den boozen koning, en, als het begon te schreien, zong ze een liedje voor hem: „Slaap, slaap, mijn kind. Daar buiten waait de wind, De wind waait door de boomen. Straks zal de koning komen, Slaap, slaap, mijn kind. Hij trekt door 't gansche land, Een zwaard is in zijn hand, Dat ziet van 't bloed zoo rood. Daar buiten loopt de dood. Slaap, slaap, mijn kind." Maar, toen het jongetje drie maanden oud was, kon de moeder het niet langer meer verborgen houden; de buren merkten het wel, dat daar in huis een klein jongetje was. Toen nam ze haar lief kindje, deed het schoone luiers en een wit hemdje aan en gaf het nog ééns aan haar borst te drinken. Toen legde ze het in een gevlochten teenen mandje, dat ze met pek waterdicht had gemaakt. En haar tranen vielen op het kind en bleven als dauwdroppels op het blonde hoofdje liggen en ze sprak: „Moge God je behouden." Toen ging ze met haar oudste dochtertje, dat al een flink, verstandig meisje was, naar de rivier. Daar kuste ze haar kindje nog eens voor het laatst, plaatste het mandje met het slapende knaapje in het water, dicht bij den oever, waar riet groeide, zoodat het niet met het water kon wegdrijven. Het zusje van,den kleinen jongen verborg zich in de nabijheid en wachtte daar, om te zien wat er gebeuren zou. De moeder ging onderwijl naar huis en weende bittere tranen. Toen zag het meisje een stuk of wat vrouwen naar de rivier toekomen, die droegen prachtige, zijden kleeren en wilden in de rivier een bad gaan nemen, want het was heel warm. De allermooiste van hen was de koningsdochter en die was niet alleen mooi, maar ook goed. Eensklaps zag ze het mandje met het kleine kind en zond er een van haar vrouwen heen om het te halen. IO En toen de vrouw het haar bracht, zag ze, dat het een hef kindje was. Ze nam het knaapje op haar arm en liefkoosde het, en kuste het en zei: „Arm kindje, je zult niet omkomen, ik zal een moeder voor je zijn, en je zult mijn zoon zijn, en ik zal je Mozes noemen, omdat ik je uit het water gehaald heb." Zoodra de zuster van den kleinen Mozes dat zag, kwam ze uit haar schuilplaats te voorschijn en sprak: „Lieve prinses, zal ik een voedster voor het kindje gaan halen? Het zal wel honger hebben." „Ja," sprak de koningsdochter, „doe dat, en ik zal de vrouw heel veel geld geven, als ze dit kindje voeden wil." Toen liep het meisje hard naar huis, en haalde de moeder van het kind. En die was heel blij, dat ze haar zoontje weer terug kreeg, ze droogde dus haar tranen en beloofde de koningsdochter, dat ze goed op het kindje passen zou. En, toen ze thuis kwam, kwam de vader er ook bij en alle broertjes en zusjes en ze lachten en weenden van pure vreugde. Maar de moeder zei: „Ik wist wel, dat God hem behoeden zou."" De vertelster zweeg en niemand sprak. Maar eindelijk zei de kleine Elias: „Dat was een mooie geschiedenis." „En verder?" vroegen de kinderen, „hoe ging het verder?" „Den volgenden Zondag zal ik het vervolg van het verhaal vertellen, vandaag is het genoeg geweest," antwoordde Ruth. „Was de japon van de prinses van roode zijde?" vroeg een der kleine meisjes. „Ja, die zaTwel rood zijn geweest." „Zeg, Ruth, ik wou, dat ik ook eens zoo'n klein kindje op het meer vond," sprak Martha, de veertienjarige, droomend. „Kijk, Martha, kijk, daar beneden drijft iets," riep de dikke Daniël, plagend en alle kinderen holden lachend naar den oever van de beek, Ruth meetrekkend. Op hetzelfde oogenblik richtte het kind in den wagen zich op en boog zich diep over den rand heen, Ruth zag het van verre, uitte een kreet en kwam aanrennen, maar tegelijkertijd sprong de luisteraar in de varens op, holde naar het kind toe en greep het bij de kleertjes vast, op hetzelfde oogenblik, dat het hals over kop op den grond gevallen zou zijn. „Hola, kleine koning!" sprak de schilder en gaf het schreiende Mnd aan de doodehjk verschriktejjjzuster. II „Ik dank u duizendmaal," sprak deze geheel ontdaan en ze stak hem een smal, maar door den arbeid vergroofd, handje toe. „Gelukkig, dat u het zag. Hij is nog nooit gaan staan in den wagen." „Hij wou Mozes zeker ook graag in het water zien drijven," veronderstelde de schilder lachend. Ruth kreeg een kleur. „Hebt u den geheelen tijd geluisterd?", Hij knikte triumfeerend. „Dat was niet mooi," zei ze ernstig. „En nu lacht u ons uit." „Ik zweer u...." „Neen, neen," weerde het meisje verschrikt ai. „Zweer niet." „Zoo ernstig zijn mijn eeden ook niet bedoeld," lachte bij Kchtzinnig. De oogen van het meisje en van alle apostels en profeten keken hem verwijtend aan. Hij begreep, dat hij een anderen toon moest aanslaan. „Vergun me, dat ik me aan u voorstel: Nico Friedland, kunstschilder." En hij maakte daarbij een onberispelijke buiging. Het jonge meisje scheen de maatschappelijke omgangsvormen niet te kennen; ze boog niet terug, maar antwoordde eenvoudig: „Ik heet Ruth Hofmann, dat is mijn zuster Martha, de twee groote jongens hier heeten Johannes en Jacobus," en ze schoof wee donkergelokte, flinke jongens naar voren, die ongeveer tien en dertien jaar oud moesten zijn. „Die kleine, dikke, blonde daar heet Daniël, en dit hier is Maria," en ze wees op een fijn, donker meisje, „en mijn groote broer Paulus is in de kerk. De anderen zijn kleine vriendjes en buurkinderen van ons." Met moeite hield de schilder zich ernstig, terwijl al die namen aan zijn oor voorbijgingen. „En wat moet iemand als ik, die gewoon Nicolaas heet, in zulk een verheven gezelschap beginnen," vroeg hij kleinmoedig. „O," riep Johannes vroolijk, „heelemaal zoo vroom als onze namen zijn wij .ook niet." „Bent u een schilder?" vroeg Jacobus. „Mogen we uw teekeningen zien?" bestormden allen hem. Nico zocht Ruth's oogen, ook daarin las hij denzelfden wensch. Hij zocht zijn vroegere schuilplaats dus weer op en kwam met een rol schetsen terug. Allen verdrongen zich om hem heen, terwijl hij de teekeningen ontrolde. Maar de kinderen waren teleurgesteld. „Alleen maar landschappen 1" 12 „Teekent u geen dieren?" „Of prinsen of draken?" „Neen, kleine kunstcritici, ik teeken geen prentenboeken noch voor brave, noch voor ondeugende kinderen." Toeri keek hij naar Ruth. Ze had zich peinzend in de schetsen verdiept, en plotseling, toen het meisje ze zoo ernstig bekeek zag hij, hoeveel er aan ontbrak. „Waarom zijn ze alle zoo droevig?" vroeg ze eindelijk lang- De schilder was getroffen door dit juiste inzicht in zijn werk, maar hij antwoordde op luchtigen toon: „Vermoedelijk omdat ik geen vroolijke maken kan." Ze zweeg, door zijn toon afgeschrikt. „Zóó zie ik de natuur en het leven," ging hij toen ernstiger voort. „U bent zoo jong, u ziet de dingen waarschijnlijk anders." Ze knikte nadenkend, toen legde ze de platen op elkander en sprak, tot hem opziend: „Ik zou het leven liever zoo niet zien, maar uw teekeningen dwingen hem, die ze ziet, daartoe, vooral deze schets dat verlaten kerkhof en dit heidelandschap." De domineeskinderen stonden er zwijgend om heen De kleine boerenkinderen begonnen bloemen te plukken en liepen weg. De schilder keek, in gedachten verzonken, naar het glanzen van de zon op het blonde haar der broertjes en zusjes De kleine David strekte de handjes begeerig naar de gekleurde teekeningen uit, maar het zich, in de plaats daarvan, met een takje van een bloeiend boschbessenstruikje tevreden stellen dat Martha hem toestak. Door deze stilte heen klonken onduidelijk de klanken van de kerkklok. Ruth schrok. „Het luidt al het „Onze Vader", komt kinderen' we moeten naar huis." En half zingend, half roepend, waarmee ook de moederlijke Martha instemde, begon ze de dorpsjeugd te verzamelen. David werd, ondanks zijn tegenstreven in den wagen gezet en lachend en babbelend bewoog zich de schare naar het dorp toe. Ruth kwam met den schilder achteraan Hij was, alsof dat zoo van zelf sprak, met het meisje mee eeloopen. J 5 „Ik ga logies zoeken in den „Waldhoorn"," verklaarde hij „ik wil de verstrooiingen van de groote wereld voor een poosje ontvluchten en hier schetsen en studies maken " „Treurige of vroolijke?" 13 „Dat weet ik nog niet, maar in ieder geval hoop ik, mooie." Hij keek haar een oogenblik met onverholen bewondering aan, maar ze merkte het niet. „Misschien de mooiste, die ik ooit gemaakt heb, maar dat hangt niet van mij af." „Ik geloof, dat het allerbeste nooit van onszelf afhangt, dat komt tot ons als een genade," gaf ze peinzend toe. „Men kan het genade noemen," sprak Nico verrast. „Wij kunstenaars noemen het intuïtie." Nu lachte ze wat verlegen: „Van vreemde woorden heb ik weinig verstand," zei ze. Het jonge gezichtje keek beschaamd" als dat van een onwetend schoolmeisje, maar juist toen Nico vol ijver beginnen wilde, — want ook in hem, als in alle mannen, stak de schoolmeester — haar de zaak uit te leggen, had het troepje den hoek van de berghelling bereikt en lag het dorpje voor hen. Bij dit verrassend schouwspel vergat de schilder, wat hij had willen zeggen en hij beschouwde met oogen, waaruit alle vermoeidheid en geblaseerdheid verdwenen was, het liefelijke landschap. Boven op den berg lag de oude, vervallen burcht, geheel met klimop begroeid. Als een dicht, groen kleed omgaf het klimop den plompen toren en in lange slingers hing het van den torenmuur naar beneden. Het kroop steeds verder langs den lageren ringmuur, die de met gras begroeide binnenplaats omgaf. Van het slot voerde de groote weg naar de kerk. die helder gewit en zonder eenigen aanspraak op architectonisch schoon in het groen van het kerkhof lag. Dan daalde de weg langzaam naar het dal af, langs armoedige boerenhuisjes, die aan gebogen, met moeite voortstrompelende oude vrouwtjes deden denken, tot beneden in het dal de weg vlak werd, en zich aan beide zijden groote boerenhoeven verhieven. Aan den voet van den berg lag een mooi blauw meertje, waarin de donkere dennen van den berg aan gene zijde van het water zich verwonderd spiegelden. „Niet waar, hier is het mooi?" sprak Ruth vol rechtmatige trots op het dorpje. „Ja," antwoordde hij en weder zweeg hij. Vrouwen en mannen, gekleed in de plaatselijke kleederdracht, ontmoetten ze op hun weg. Ruth groette ze zóó vriendelijk, dat de schilder een lichte ijverzucht in zich voelde opkomen. Bij de pastorie, die zich weinig van de boerenhuizen onder- scheidde, alleen wat grooter was en minder schilderachtig, namen de profeten en apostels afscheid van hem met de onbevangenheid van kinderen, die nooit met de wereld en met vreemden in aanraking gekomen zijn. Ook Ruth reikte hem haar hand en dankte hem nogmaals voor zijn tijdige hulp. „Tot weerziens!" sprak hij. Toen viel het bruine tuinpoortje, waar een pereboom zijn takken over heen liet hangen, dicht en Nico Friedland begaf zich naar beneden, naar het dal, waar de „Waldhoorn" reeds blauwe wolkjes uit den schoorsteen het opstijgen. TWEEDE HOOFDSTUK. In den tuin van de pastorie, die terrasvormig naar het meer afdaalde, konden de voorbijgangers eén meisje aan den arbeid zien, van wie het niet dadelijk te zeggen was, tot welken stand ze behoorde. Ze was als een Schwarzwalder boerenvrouw gekleed, in een korten rok en een glad, zwart lijfje, waaruit helder witte hemdsmouwen te voorschijn kwamen. Alleen had ze inplaats van de gewone met linten versierde muts een eenvoudigen stroohoed op het hoofd, die het blanke gezichtje beschaduwde. Wie dit gelaat aandachtiger beschouwde, bemerkte trouwens dadelijk, dat hij niet met een boerin te doen had, al mocht het jonge meisje ook nog zoo zaakkundig de spade hanteeren, die ook nog zoo krachtig in den bodem steken en de groote, bruine aardkluiten stukkloppen. Als een der dorpelingen voorbij kwam, hield hij een oogenblik stil om het aan te zien en de vlijtige tuinierster een aanmoedigenden groet toe te roepen, waarop deze dan vriendelijk of met een grapje antwoordde. Van de hooger gelegen school kwam nu met groote stappen nen lang opgeschoten, jonge man langs den weg naar beneden • eijn jaspanden wapperden en hij droeg eenige boeken onder den arm. Ook hij Meld bij de heg stil en blikte op de tuinierster zeer, maar hij waagde het niet, haar te storen. Aarzelend liep hij een paar passen verder, hield weer stil, zette zijn bril af, begon dien ijverig op te wrijven, zette hem weer op en verzamelde ten slotte allen mannelijken moed, waarover hij beschikken kon. „Juffrouw Ruth," vroeg hij, „mag ik u misschien een beetje helpen?" Bij deze onschuldige woorden werd zijn bleek gelaat met een gloeiend rood overdekt tot onder het gladde, zwarte haar, dat in den nek tot op zijn kraag nederhing. Ook zijn ooren zagen vuurrood en bleven rood, zelfs toen het overige deel van zijn gelaat weer de gewone tint had aangenomen, wat hem het voorkomen gaf van een schooljongen, die van zijn onderwijzer een paar flinke oorvijgen heeft ontvangen. i6 Dergelijke oneerbiedige gedachten schenen echter in Ruth Hofmann niet op te komen, toen ze opzag en hem in het van hulpvaardigheid stralende gelaat keek. Willbrand was de hulpprediker van haar vader en als dienaar des Heeren boven lederen spot of jeugdigen overmoed verheven; slechts hoogst' zelden kwam het voor, dat ze bij zijn aanblik eenige lust tot lachen in zich voelde opkomen. 8 „Als u niets belangrijkere te doen hebt, neem ik uw hulp heel graag aan Ik zou de boonenbedden graag willen klaai hebben; van middag had ik de boonen wilfen zaaien " De candidaat keek heel verheugd bij deze toestemming; hii opende het primitieve deurtje, dat alleen met een touwtré en een spijker gesloten was, en daalde voorzichtig de hooge uitgesleten, steenen trappen af. In het prieeltje van wille hop legde hij de boeken neer. Ruth gaf hem een schop en wee? hem als arbeidsveld een hooger gelegen terras aanf dat nog met dicht onkruid begroeid, op het omspitten wachtte „Weet u, hoe het gaat?" „Natuurlijk, dacht u, dat ik dat niet kon?" was het zelfbewuste antwoord. „Daar is kracht voor noodig en die bezit ik meer, dan ik noodig heb." En toen begon hij te graven met een ijver en een hartstocht een nog betere zaak waardig. Ruth begaf zich weer aan haar arbeid. „De jas en de manchetten zou ik toch, als ik u was, maar uittrekken," merkte ze terloops op, toen ze den jongen man verhit en bezweet in zijn officieele, zwarte jas aan het werk zag mét^de zaak ^ toestaat" Maar MJ was toch- wat verlegen „Ik heb me er ook'op gekleed," moedigde ze hem aan. Zoodra de zwarte jas plechtig aan een grooten, wilden kruisbes hing, begon hij met nog veel meer kracht de spade in den bodem te steken en reusachtige aardkluiten los te maken, Sppil ontetZd gr°°ten h°°P ^ Waard0°r een dieP* tischntoeUd b°er*je kwam voorbii en keek eenigen tijd cri- ^f%£ m6neef Willbrand!" riep hij, „wilt u mij concurrentie aandoen en grafkuilen graven?" K»c^rafk^Uen"" ^% de i°nffe 8eleerde verwonderd en hij beschouwde zijn arbeid onderzoekend. J *7 Ook Ruth keek op en zag, wat haar assistent tot stand gebracht had. Een vluchtig lachje gleed over haar gelaat, terwijl de doodgraver niet eens beproefde, zijn vroolijkheid te verbergen; zijn stoppelig gezicht vertrok zich tot een breeden grijns, en de jonge man voelde zich diep in zijn waardigheid gekrenkt. „Het ziet er waarlijk wel een beetje als een grafkuil uit," sprak Ruth schertsend, maar „goed diep is het omgewoeld, en de boonen kunnen met hun wortelen gemakkelijk in den bodem doordringen," voegde ze er goedig bij, toen ze de verlegenheid van den geestelijke zag. „Overigens is het kwaad spoedig verholpen." De jonge man wierp haar een blik vol vurige dankbaarheid toe en haastte zich, zijn berg weer met den grond gelijk te maken, terwijl de grijsaard nog stilletjes voortgrinnikend, zijn weg vervolgde. Rustig had Ruth haar werk volbracht. Vlak en effen lag het omgespitte land voor haar. Een krachtige aardlucht stroomde uit den bruinen bodem. Op haar spade geleund, keek het meisje nu het werk van Willbrand aan, die als spelend de zware aardkluiten omkeerde. „Ik kijk zoo graag toe, als andere menschen aan het werk zijn, vooral als het hun zoo gemakkelijk van de hand gaat," sprak ze eindelijk, haar luiheid verontschuldigend. „Het is ook eigenlijk mannenwerk," hijgde de hulpprediker, zonder het werk te staken. Het zweet liep hem van het voorhoofd en droppelde op den bodem. Voor niets ter wereld zou hij hebben willen toegeven, dat het ongewone werk hem zwaar viel. Een zacht windje kwam over het meer aangewaaid en verkoelde hem het voorhoofd, de vlier bij het prieeltje geurde, vlinders en bijen wiegden in de kelken der gele lischbloemen. „Ik wil wat verfrisschends voor u halen," sprak Ruth opschrikkend uit haar werkeloosheid. In de struiken lag een flesch appelwijn verborgen, die haalde ze te voorschijn en ze schonk hem een glas in. Vredig en zwijgend stonden ze naast elkaar naar het fluiten van een lijster te luisteren, die in den eenigen appelboom in den tuin zijn lentelied zong. „Drink en uw kameelen zal ik ook drenken," klonk eensklaps een" overmoedige stem boven hen. Verschrikt keken zij op. Toen, op hetzelfde oogenblik, sloeg Ruths huwelijk. 2 i8 de schilder zijn lange beenen over de heg en in drie stareen ?er£senen ^.^Sedaald. waarla/gs daa^eve^ de E P K^L T vo1omch^g naar beneden wis gekomen. P "CT V° Tat? ,,Vroeg MJ de blozende Ruth. „Hebt u het ook vereend, hebt u vlijtig gewerkt?" Met hoog opgetrokken wenkbrauwen bekeek de schilder het werk van den jongen geestelijke scnuaer „Met zulke heldendaden kan ik niet voor den dag komen maar ik kan u iets anders laten zien " g komen' J^&^ggSr*'0' » t0°nde de W ^me spSHoen^l^ dicht portret en „Nico Friedland/' stelde de schilder zichzelf voor „Willbrand," antwoordde deze, met moeite zijn teleurstelling over Fnedlands komst verbergend teleurstelling „Dus krijg ik ook een glas?" Ruth schonk nog een glas in. De wijn fonkelde als tmnd in de zon. Nico toonde niet, hoe zuur hem de drank smaakte „Ik kom namelijk met een verzoek. Menschen alsikben iTw1ldtd eS-oIkHZ0U dG k?k Z?° ^ eenf wllLn zïn.' ik noor, dat die oud is, misschien is er het een of ander in dat mt een kunstenaarsoogpunt merkwaardig is » ' „Ik wil u de kerk graag toonen," sprak Willbrand snel zonder op Ruths antwoord te wachten. En hij greep al naar zijn jas, die m de doornen bleef haken g P „O, ik bid u, neen, mijnheer Willbrand " protesteerde Rriprf storen, ik zie, dat u juist bezig was, dit slagveld weer het voorkomen van een normaal boonenbed te geven Shien ooSlthHd d!tLfV2P -een ^ van de meest onbevangene oprechtheid, zoodat de jonge geleerde niet wist wat hii er van denken moest. Hij begon dus nogmaals: J „iviaar ik zou u waarlijk heel graag " „O, ik bid u, doe geen moeite," met'deze woorden was de vlugge schilder reeds boven aan het steenen trapje en maaWe hi\ het touwtje van de deur los om die voor Ruth open S houdeï 19 Het meisje wierp den geestelijke nog een vriendelijken, verontschuldigenden blik toe. ,,Ik kom zoo aanstonds terug en breng de boonen mee." Daarop ijlde ze den schilder snel achterna, stak den weg over en ging de pastorie binnen om daar den sleutel te halen. Met verbeten woede greep de achtergeblevene naar zijn schop om zijn werk tot een hoogte te volmaken, die de spot niet meer bereiken kon. Ofschoon, Ruth had niet gespot, ze had hem verdedigd en was vriendelijk geweest. Dat verzachtte weder zijn toorn, die, waarom wist hij niet, bij het vrijmoedige optreden van den schilder in hem opgestegen was. Of was het afgunst geweest? Karei Willbrand dacht daar zoo diepzinnig over na, dat ook zijn spade steeds dieper in den bodem wegzakte en zich weer een tweede grafkuil dreigde te openen. Ruth was ondertusschen met den schilder in de koele schemering van het kerkje binnengetreden. Het gebouw was oud maar zonder eenige schoonheid, en kunstschatten borg het niet. Aan den muur waren een paar ridders, die ééns heeren van de trotsche burcht geweest waren, in zandsteen uitgehouwen, de kerkebank van het kasteel was met grof houtsnijwerk versierd en boven het altaar hing een groot wormstekig crucifix, waarvan de Heiland, niettegenstaande de onbeholpen uitvoering, een eenvoudigen, aangrijpenden indruk maakte. Dit alles toonde Ruth hem. Toen ontdekte de schilder nog een paar sierlijke steenrozetten aan de vensters en deze wees hij het meisje, evenals een door ouderdom bruin geworden houten leuning, die aan de trap van de preekstoel was aangebracht. Daarop wilde hij het orgel probeeren. „De schoolmeester zal boos worden," protesteerde Ruth, „het orgel is een groote dierbaarheid van hem." „Hij zal toch niet boos worden, als iemand anders zijn orgel bespeelt, verondersteld natuurlijk, dat hij het kan?" v „Maar kunt u het dan?" vroeg ze verbaasd. „Zou ik anders in uw tegenwoordigheid willen spelen?" Kom predikantsdochtertje, zet niet zoo'n verschrikt gezicht, en wees zoo vriendelijk, het orgel voor mij te willen trappen." Hij was zoo zelfbewust en zeker in zijn optreden, dat Ruth niet meer tegensprak, maar aan zijn verzoek voldeed. Weldra klonk de orgelmuziek door de kerk. Was dat het oude orgeltje, dat gewoonlijk het trage gezang van de gemeente begeleidde en het aesthetisch element in 20 de godsdienstoefening vertegenwoordigde? Vreemd Wnni™ de oogen brachten. ' en dl6 W de tranen hiï™ 1 Ze wierp een schuinen blik op den speler Hete-elaa+ i-^.'WïrsB? ar s« #i frouw Rutt?°'h ^ ^ Plan met ^ ma* t« trouwen, Jrf, -en toon?" prëS^V^Zf^ l0t ^ d~sdochters met hulp- :f r c£ z?; Tninz-kortafof -ass-JiiSaSjs irc *is Mj ook 11164 **** 21 „O ja, goed en braaf zal hij zonder twijfel wel zijn." Uitdagend wierp ze het hoofd in den nek, zoodat haar zware vlechten zijn hand aanraakten. „Ik heb er trouwens nog nooit aan gedacht, ik ben nog te jong en het is de zaak van mijn ouders mij een echtgenoot te kiezen." „Van uw ouders?" kwam het vol diepe verbazing van de lippen van den schilder. „Ja, — u denkt toch niet, dat die geen goede keuze voor mij zouden doen?" „Leven wij in de zeventiende of in de twintigste eeuw?" Ze begreep zijn vraag niet en haalde de schouders op. „En denkt u op die wijze gelukkig te worden?" „Waarom niet? Mijn ouders zijn Hernhutters, ze zijn door het lot des Heeren elkander toegewezen, en ik ken geen gelukkiger huwelijk dan het hunne. Zou de wil der ouders een minder betrouwbaar goddelijk werktuig zijn dan het lot?" Ze zag er zoo kinderlijk en onschuldig en liefelijk uit, toen ze de oogen ernstig vragend tot hem opsloeg, dat zijn boosheid verdween. ,,U bent nog zoo jong," sprak hij haast teeder, „u kent de hef de niet." „Dat weet ik niet," sprak ze droomend en weder lag de smart van daareven op het kinderlijk gezichtje. „Ik heb mijn ouders toch hef en mijn broertjes en zusjes ze sloeg de handen als in verwarring te zamen. Voetstappen naderden in de kerk, en ze braken het gesprek af. Het was Mesner, die de klok van elven wilde luiden. Hij keek verwonderd naar het paar aan het kerkeraam, aarzelde, keek nog eens, zag dat niets buitengewoons plaats had en begon toen met uitgestreken gelaat aan het touw te trekken. Onder het luiden van de klok traden beiden door de groote deur naar buiten. „Wilt u uw vader voor mij om toestemming vragen, een paar uur in de kerk te mogen schilderen?" Ze beloofde het en knikte hem bij het afscheidnemen toe. „Tot weerziens," sprak hij nu ten tweeden male. En ze keek hem na, hoe hij veerkrachtig den berg op liep en verheugde er zich in, dat ze hem weer zou zien. Toen haalde ze de boonen en ging daarmee naar haar getrouwen helper, die eindelijk het vijandig element meester was geworden. DERDE HOOFDSTUK. Eenige dagen waren voorbijgegaan en Nico Friedland had heel vlijtig in het oude kerkje zitten schilderen en daarbij even ijverig naar Ruth gekeken. Bijna immer trof het zoo, dat hij haar hier of daar ontmoette en een paar woorden met haar wisselen kon, soms wanneer hij den sleutel der kerk haalde of terugbracht, soms, wanneer hij na het schilderen nog een wandeling maakte, en dan vooraf bij de dorpskinderen inlichtingen had ingewonnen, waar hij Ruth, gewoonlijk in gezelschap van haar broertjes en zusjes, waarschijnlijk zou kunnen vinden. Of hij trof haar aan, terwijl ze waschgoed ophing op het grasveldje achter de kerk, of onkruid wiedde in den tuin; er ging geen dag voorbij, dat hij haar niet zag en hij moest het voor zich zelf erkennen, dat hij de gelegenheid daartoe zocht. Wat zijn bedoeling daarmee was, vroeg hij zich niet. Ruth trok hem aan en hij het zich lokken, zooals reeds zoo dikwijls in zijn veel bewogen leven. Het was op een regenachtigen Zondagmorgen. Nico Friedland, die in zijn droomen de zalen van het hertogelijk paleis was binnengetreden en zich door schoone dames had laten verwennen, ontwaakte tot zijn verwondering in het lage kamertje van de dorpsherberg. In het midden van het vertrek verhief zich een roodgekalkte schoorsteen, de muren waren met helblauw behangselpapier bedekt, en een roodpluche sofa, waarvoor een kleedje lag van stukjes laken gebreid, gaf de mooie kamer in den „Waldhoorn" een cachet van burgerlijkheid. Door de kleine raampjes, die open stonden, keek men uit op de weide en het bosch. Dit uitzicht verzoende den gast steeds weer met de tekortkomingen van het vertrek. Maar vandaag was daar buiten niet veel te zien, de geheele wereld scheen met een rouwfloers omhangen en zelfs de groene weide was bedekt met een grijze wade. Zoo nu en dan blies de wind den nevel wat open, zoodat een paar boomstammen duidelijker te voorschijn traden, maar dadelijk daarop sloot het gordijn zich weder en slechts het eentonig ruischen van den regen verbrak de stilte. 23 Vandaag kon hij niet werken, wat dus te beginnen? Allereerst zoo lang mogelijk in bed blijven liggen. Hij schelde de dienstbode en het zich het ontbijt op bed brengen. Een nette envelop-, pe, die er steedsch uitzag, lag naast de landelijke boterhammen. Zonder veel belangstelling maakte hij den brief open. Hij las: Lieve vriend en collega, Ik heb, wat je wel op prijs moogt stellen, mijn belofte gehouden. Niemand heb ik je adres verraden. Juffrouw Finette heeft drie uur lang getracht, zich aangenaam bij mij te maken en toch niet anders uit me gekregen dan „Ja, wat wilt u, Goethes vlucht naar Italië. We zijn smaakvol en klassiek. " „Hm, Italië?" heeft ze met opgetrokken wenkbrauwen gevraagd, „maar daar is het nu geen seizoen voor." De gravin heb ik op dezelfde wijze te woord gestaan, en nu, na een afwezigheid van veertien daag, begint men je al mooi te vergeten. Ik hoop, dat het je ij delheid niet zal kwetsen, maar Finette snort in den auto van een Russischen graaf rond, waarvoor ze ze zich een piekfijn kleedje van velours de chasse heeft aangeschaft, en de gravin protegeert een jong violist met een* geduchten kunstenaarshaartooi, die hem tot over de zwarte, zwaarmoedige oogen hangt en telkens met een moede, bleeke hand van het voorhoofd wordt weggestreken, wat hem heel interessant staat. Daar je overigens geen schulden hebt nagelaten, word je door niemand betreurd dan door mij, en ik ben ook van plan, me te troosten. Jongen, ik heb een meisje gevonden, een meisje zeg ik je.... een van die, die ik eigenlijk niet kan uitstaan. Een moderne vrouw, die met beide voeten (zeer welgevormde voetjes trouwens!) op de aarde staat, die niemand noodig heeft, de wereld en de mannen angstwekkend goed kent, vooral hun slechten kant, maar gelukkig alleen maar in theorie. Daarbij in het minst niet coquet, bon camarade, open, hulpvaardig, verstandig en daarbij verduiveld mooi. Zie, dat soort trekt me, zooals ik al zei, in 't minst niet aan, dat voelt zich zoo volkomen gelijkwaardig en het vereischt voortdurend inspanning, ze zóóver te imponeeren, dat ze zich overgeven. Maar misschien 24 zal ik het toch probeeren. Er is zulk een zuivere lucht om die niet geparfumeerde schepseltjes, jeugd, veerkracht, gezondheid, frischheid. Als een bron is zoo'n meisje! Maar geen eerbied voor den man vindt men er, niet zóó veel! Trouwens heelemaal geen eerbied of het moest voor den arbeid zijn, en ook een beetje voor haar ouden professor, wiens secretaresse ze is. Het is revolutionnair goedje! Ach, waar zijn ze heen, de Gretchen's, Griseldis', Katchen's en Klarchen's? Als je er in je afgelegen dal zoo een vindt, blond en zacht en jong en vol overgave, en vroom en zonder wereldwijsheid en menschenkennis — ik bedoel kennis van de heeren der schepping —, neem ze dan, zeg ik je. En zorg, dat ze blijft gelooven aan je grootheid, je moed en je mannelijkheid; dat is zoo moeilijk niet, want ze willen gelooven. Dat soort maakt hun mannen het gelukkigst en in vrome tractaatjes kan men over ze lezen, hoe ze bijvoorbeeld hun beschonken man nog de laarzen helpen uittrekken vol onuitputtelijke liefde en geduld. Die blijven trouw, die willen alleen maar beminnen en dienen. Ook al is ze niet volkomen op de hoogte van de hedendaagsche cultuur, dat hindert niet, ze leeren alles bij, wat je hun leeren wilt. Neem haar, waar je haar vindt, anders neemt jou ten slotte iemand van het soort van Finette of de gravin. Ja, je hebt het goed, maar ik ... . dat bruine kind met haar fonkelende oogen is me de baas! Maar ik neem haar toch, kracht heb ik en hartstocht. . . dat is ook iets en als ze ja zegt, blijf ik haar trouw. Maar ach, je zachte, blonde heb je nog altijd niet. Waarschijnlijk word je nog eerder in het net gevangen van de een of andere sluwe Finette. Arme, arme vriend! Ik betuig je mijn innige deelneming, je vriend Frits. Half lachend, half boos wierp Nico Friedland den brief terzijde en greep naar zijn ontbijt. Toen verwonderde hij zich toch. Was zijn vriend dan helderziend, dat hij hem aanried, een zacht, vroom meisje te huwen? Het was, alsof hij Ruth gezien had, alleen had zijn ideaal iets mats en kleurloos, terwijl Ruth naast alle deugden, die hij haar toedichtte, iets 25 origineels bezat en met een waas van poëzie was omgeven. Wat zijn ouders zouden zeggen? Natuurlijk zouden ze, de rijke fabrikant en zijn vrouw, andere plannen voor hun oudste hebben; maar misschien waren ze toch wel blij, als hun onsolide, buitensporige zoon degelijker banen insloeg. Vooral zijn moeder, zij had in het leven nog een voldoende dosis ietwat sentimenteel idealisme bewaard, dankzij zijn vader, die haar steeds met rozen had omgeven; maar haar rozentuin had hooge muren, die ieder vrij uitzicht belemmerden. Eigenlijk was Nico Friedland verbaasd, dat hij werkelijk aan trouwen dacht. Hij was al zoo vaak verhefd geweest, zonder ooit aan een huwelijk te denken, behalve ééns, toen hij, als achttienjarig leerling der academie tot over de ooren verliefd op een model geweest was en zich in ernst met haar verloofd had. Heel gauw had hij echter ingezien, dat iemand wel verliefd op zijn model kan -worden, maar haar daarom nog niet behoeft te huwen. En later was nooit bij eenig vrouwelijk wezen meer de gedachte in hem opgekomen: die zou ik voortdurend om mij heen willen hebben, en die moet de moeder mijner kinderen worden. Nu bij Ruth voor het eerst. Haar moest men wel ernstig nemen, met haar speelde men niet, en tegelijkertijd ging iets versterkends, iets „veredelends" noemde hij het half spottend, van haar uit. Maar hoe zij er over dacht, wist hij niet. Ze was volkomen zonder coquetterie, maar schuw en gesloten, als een bloemknop, die hij niet onvoorzichtig dorst aanraken .... Ruth Hofmann, die dien Zondagmorgen de gedachten Van Nico Friedland zoo voortdurend bezighield, was in het groote woonvertrek der pastorie bezig, haar zusjes en broertjes op zijn Zondagsch aan te kleeden, wat niet geheel en al zonder moeilijkheden ging. Jonathan wilde gedecideerd zijn beenen in de mouwen van zijn buisje steken en de dikke Daniël wou de spons opeten en greep die telkens met de tanden vast, zoodra zijn zuster zijn begeerig mondje wat te dicht naderde. De moeder, een groote, mooie, blonde vrouw met een gelaat, dat zelden het lezen wat in haar omging en een kaarsrechte houding, had den kleinen David onder handen genomen en kleedde hem aan, doch zonder de zachte liefkoozingen, die vreemden zoo kinderachtig kunnen aandoen maar die moeders 26 zoo natuurlijk schijnen af te gaan, tegenover haar jongsten. Ze stamde uit Noord-Duitschland, uit een verarmde adellijke familie en vormde een vreemde tegenstelling met haar meer expansieven en hartstochtelijken echtgenoot, die onbeperkt meester was in huis en op het gezin zijn stempel drukte. Maar haar gemoedsleven was alleen maar verborgen, ofschoon haar phlegma en haar rust haar vaak koel deed schijnen. Martha liep onderwijl door de kamer rond om de ontbijttafel te dekken. Toen ze daarmee gereed was, nam ze een groote, koperen schel van de kast, en begon daarmee te luiden, waarop de vader, het dienstmeisje en de andere kinderen kwamenaanloopen. Ruth ontmoette den hulpprediker, terwijl ze door de gang liep om suiker te gaan halen, en, als iederen morgen, reikte ze hem vriendelijk de hand. Maar, toen Willbrand de slanke gestalte in den duisteren hoek van de gang zag staan, werd zijn gevoel hem plotseling te machtig. Op de een of andere wijze moést hij het het geliefde meisje toch toonen, wat hij voor haar gevoelde. De nabijheid van den schilder maakte hem angstig, wat had die voor bedoelingen met zijn zacht, wit duifje? Overal stond hij op haar weg met zijn begeerige oogen, en op alle uren van dén dag hoorde men zijn luidruchtig lachen. Met den moed der wanhoop greep de jonge man het hem toegestoken handje, de woorden bleven hem in de keel steken, maar hij drukte de slanke vingers in zijn heete hand en hield ze krampachtig vast. Verschrikt keek Ruth hem aan, en zijn gelaat werd donkerrood, toen hij haar verwarring zag. Ze rukte zich los en vluchtte naar de keuken, Willbrand verward en beschaamd achter latende. Eerst toen allen reeds aan tafel zaten, kwam ze terug. „Het wachten was op jou," sprak de vader licht verwijtend. Maar ze antwoordde niet en boog het verhitte gelaat boven de gevouwen handen. Toen het morgengebed was uitgesproken en allen aan het ontbijt waren begonnen, bemerkte het scherpe oog van den vader al spoedig de vreemde stilzwijgendheid van zijn dochter en het schuldbewuste gedrag van den hulpprediker, maar hij vroeg niets, overtuigd, dat de reden hem wel niet lang verborgen zou blijven. Hij vergiste zich niet. Nauwelijks had hij zich na het ontbijt op zijn kamer teruggetrokken, toen reeds een schuchter kloppen 27 op zijn deur hoorbaar werd. Op zijn „binnen" verscheen zijn hulpprediker met gebogen hoofd, het lusje van zijn jas stak uit de kraag naar boven, zoodat hij er uitzag als een gehangene, die men van de galg heeft afgesneden. En daarbij die schuldbewuste uitdrukking! — de dominee zag genoeg. „Kan ik u een oogenblik vóór den aanvang der kerk spreken?" „Ga zitten," moedigde hem de predikant aan en hij wees daarbij op een lederen stoel, dien hij zijn biechtstoel noemde. De jonge man zette zich op een puntje van den stoel, werd rood en bleek en dorst niet opkijken. De dominee vouwde de handen in afwachting en zag den jongen man doordringend aan. Hij gevoelde eenige neiging om te lachen, toen hij den ongelukkige daar zag zitten, maar zijn gelaat bleef ernstig. „Ik heb uw dochter beleedigd, dominee," sprak de jongeling, diep beschaamd. Zijn moed was onder het ontbijt tot een ongehoorde brutaliteit aangegroeid, en hij was overvloeiende van berouw en boete. „Mijn dochter?" De vader werd ernstig. „Ja, dominee, ik moet het u vertellen," bracht hij er haastig uit, om den geheelen last van zijn hart af te werpen. „Ik heb uw dochter lief, dominee, al lang en innig, maar ik durfde niets zeggen. Juffrouw Ruth was altijd vriendelijk tegen mij. Ik verwenschte mijn verlegenheid, zoo is nu eenmaal mijn natuur, ik kan het niet helpen, dominee, maar als man moest ik toch... dat heb ik ook tegen mijn vriend Frisch gezegd . . . en, toen ik haar alleen in de gang zag, — o, dominee ..." De oude trok een zeer barsch gezicht. „Toen?" „Toen drukte ik haar bij het goeden morgen zeggen de hand, dominee, langer dan anders, mijn hart was zoo vol." Een lachje verhelderde het gelaat van den dominee, maar de schuldige zag het niet; hij dorst niet opkijken. „Ik weet wel, dat het verkeerd van me was," ging deze haastig voort, „wat mijn vriend Frisch ook zeggen mag, ik had eerst met u moeten spreken, of u het mij toestaat, dat ik uw dochter het hof maak. Maar ook dat waagde ik niet." „Nu, u hebt het immers achteraf weer goed gemaakt," troostte hem de predikant, half vaderlijk, half als zieleherder. „Maar juffrouw Ruth is boos op me! Ik heb het wel gemerkt," klaagde de minnaar troosteloos. „Wat moet ze wel van me gedacht hebben, toen ik zoo al mijn zelfbeheersching verloor.' 28 En hij begon zich met zelfverwijten te overstelpen^ tot de predikant er een einde aan maakte met de woorden: „Ik wil voor u met mijn dochter spreken, u bent een ernstig, geloovig jongmensen,* in wiens handen ik het evenslot van mijn kind durf neerleggen. Maar Ruth is nog heel jong, wees voorloopig tevreden met de zekerheid, dat ik u gaarne tot schoonzoon zou willen hebben." Willbrand was in den zevenden hemel. Hij sprong op en drukte den oude vol innige dankbaarheid, de hand. Liefst had hij hem aan het hart gedrukt, want hij vereerde hem als zijn voorbeeld. Maar dat waagde hij niet. „En nu, beste Willbrand, ga nu heen. Zoo straks zal Mesner komen om het gezangenlijstje te halen en ik moet nog even rustig nadenken vóór de preek." „Dank, duizendmaal dank," stamelde de gelukkige en hij struikelde haast over den drempel, in zijn haast, met zijn overvol hart alleen te zijn. De klokken begonnen te luiden en de kerkgangers begaven zich langzaam en waardig, zooals de etiquette dat meebracht, naar het huis des Heeren. Ook de pastoriebewoners waren in de kerk, alleen Ruth was, om op de drie kleintjes te passen, thuis gebleven. In huis was alles stil, de klokken zwegen nu en het orgelspel drong door het open venster naar binnen. In de studeerkamer liep de dominee nog op en neer, hij was gewoon, eerst gedurende het gezang de kerk binnen te komen. Ruth ging naar de verandadeuren en wachtte, waar de zandsteenen trap naar den weg afdaalde.f'ze wilde haar vader niet laten vertrekken zonder een vriendelijk woord van hem ontvangen te hebben, want ze was week gestemd en ze verafgoodde haar vader. Ze moest langer wachten dan gewoonlijk Eindelijk ging de deur open en de hooge- gedaante met den patriarchalen baard trad uit- het duister van de woning naar buiten. Toen hij zijn dochter in het oog kreeg, verhelderde zijn gezicht: hij legde zijn magere hand op haar blonde hoofdje en sprak hartelijk: „God behoedde je, mijn kind!" Het meisje keek hem aan en haar oogen werden vochtig „Je moet je niet ongelukkig maken, kindlief, Willbrand heeft me gezegd, dat hij je gekrenkt had, het spijt hem erg, want hij heeft je hef met een eerbiedige liefde." Ruth kreeg een kleur en liet het hoofd hangen. „Hij heeft me om je hand gevraagd," ging de vader voort, 29 „en daar ben ik blij om, want ik stel hem hoog om zijn degelijk karakter." Het meisje keek verschrikt op. „En wat hebt u hem geantwoord, vader?" „Dat je nog wat al te jong bent, maar dat ik tegen hem persoonlijk niets heb." „Ach, vader, ik. . ." Ruth wist in haar verwarring niets te zeggen. „Ik wil niet weg van u allen." En daarbij greep ze de hand van haar vader en legde haar wang daar tegen aan. Vanuit de kerk klonk het zingen der gemeente, de klank drong door de open kerkdeur naar buiten, langzaam, sleepend. De knapen, die de klok geluid hadden, keken reeds naar den dominee uit. Ze hoopten met geheim leedvermaak, dat hij ook eens te laat zou komen. „Ik moet weg, kindlief." Hij maakte zich van haar los en daalde de trap af. „Ach, vader," riep het meisje nogmaals angstig en ze holde hem een paar schreden achterna. „Nu niet," weerde de grijsaard haar af, „later." „Maar ik kan niet," snikte ze. De dominee hoorde haar niet meer, zijn wapperende toga verdween juist om den hoek der sacristie, toen ze het kerkhof bereikte. Vol innerlijke onrust ging ze weer naar huis terug. Doelloos dwaalde ze door de leege vertrekken, tot ze in de huiskamer kwam, waar de drie thuisgebleven kinderen speelden.' Die klemden zich dadelijk aan de groote zuster vast en wilden met haar naar den tuin. Willoos gaf ze toe en zette zich in den tuin neer op de bank in het prieeltje. De regen had opgehouden, maar er hing een dichte, grauwe nevel, waaruit de druipende boomen als stomme bewoners van een schaduwrijk te voorschijn kwamen. Het meer en de tegenover liggende bergen waren verdwenen, in plaats daarvan strekte een onafzienbare, roerlooze zee zich uit. Het meisje had het kleine broertje op den schoot genomen en drukte zijn vlaskopje aan haar borst en, terwijl het kind met de knoopen van haar japon speelde, trachtte ze een weinig orde te brengen in den chaos harer gedachten. Waarom had de handdruk van Willbrand haar zóó doen schrikken, alsof zich een afgrond voor haar voeten geopend had? Ze kon het zich niet verklaren, het was mstihktmatig 3° geweest, dat ze zich losgerukt had, toen deze heete, vochtige handen de hare omkneld hielden, maar ze was geneigd, dat onberedeneerde instinct meer te vertrouwen, dan alle overwegingen van haar hart en haar verstand. Nog maar veertien dagen was het geleden, dat ze tegen den schilder beweerd had, dat ze een gehoorzame dochter zijn zou en nu gevoelde ze niets dan één groot hartstochtelijk „neen." Hoe kon ze deze tegenstrijdigheid in zichzelf verklaren? Telkens weer, wanneer ze zich indacht wat geschied was, joeg het bloed haar naar de wangen. Angst, schaamte, tegenzin vervulden haar hart, tot ze ten slotte als een hulpeloos kind begon te weenen, steeds herhalend het woord, dat ze daareven gezegd had: „Ik kan niet, neen, ik kan niet." Zoo vond de schilder haar, toen hij, om zijn landerigheid over het slechte weer wat te verzetten, in het slechte weer een wandeling ging maken. Reeds dadelijk voelde zijn kunstenaarsziel zich gepakt door de droefheid der natuur. En in de zachte weemoed om hem heen gevoelde hij, hoe zijn naar levensvolheid en levensvreugde hongerend hart onrustig in hem klopte, en een groot verlangen kwam in deze treurige eenzaamheid over hem naar iemand, die hem begreep, waar hij overgave en teederheid zou vinden. In deze gemoedsstemming was hij de kerk genaderd, waaruit de stem van den predikant tot hem doordrong, toen plotseling de vreugdekreten der spelende kinderen hem Ruth deden opmerken. Hij trad den tuin binnen. Ze had hem niet zien komen en nu stond hij plotseling voor haar, alsof haar gedachten en wenschen vorm hadden aangenomen. Verschrikt keek ze hem aan, terwijl nog een traan, die in haar wimpers hing, losliet en langs haar wangen omlaag gleed. „U weent?" vroeg hij zoo zacht, als een moeder, die tot haar kind spreekt. Daarbij had hij reeds naast haar plaats genomen en hield hij zwijgend haar hand in de zijne. Ze liet het toe en opnieuw begonnen haar tranen te vloeien, maar tegelijkertijd werd ze blij en rustig, en zelfs niet angstig, toen Nico Friedland die dicht naast haar op het smalle bankje zat, haar hand liefkoozend streelde. De smart van het lieve kind ontroerde hem, alles wat mannelijk en ridderlijk in hem was, ontwaakte, hij voelde behoefte haar te beschermen, haar gelukkig te maken: vrouwentranen kon hij nu eenmaal niet aanzien. 31 „Waarom schreit u?" vroeg hij zacht en hij keek haar vol medelijden in de oogen. „Ik ... ik weet het niet," stamelde ze ten slotte. „Weet u het niet?" Ze schudde zwijgend van neen. „Wilt u het mij niet zeggen?" vroeg hij bedroefd. „Weet u met, dat u mij alles moogt zeggen, dat ik uw vriend ben?" Ze snikte nog heftiger. „Gelooft u dat niet?" vroeg hij dringend. Ze knikte. „Vertel het mij dan, ik ben zeker, dat ik u helpen kan, ik ben zooveel ouder, en heb zooveel meer ondervinding." Ze zweeg nog steeds. „Ik kan het niet verdragen, u zoo droevig te zien," sprak hij teeder, „ik zal ook gaan huilen." Een flauw lachje trilde om haar mond. „Ik moet met den hulpprediker trouwen," klonk het eindelijk, „en — en dat kan ik toch niet." „Dan zegt u neen," ried hij vol vertrouwen. „Uw vader zal u toch niet willen dwingen?" „Mag ik dat dan?" vroeg ze weifelend. „Maar, kindlief," sprak hij met een glimlach, ontroerd door deze volkomen onbekendheid met de wereld, „aan een blauwtje sterft iemand toch niet, kan hij u niet krijgen, dan neemt hij uw zuster Martha, die lijkt immers zoo veel op u. Zal ik dat aan uw vader gaan zeggen? Ja?" Ze keek hem dankbaar aan. „Ik geloof toch, dat ik dat zelf " Toen plotseling werd ze zich bewust, dat de schilder al dien tijd haar hand in de zijne had gehouden en, dat een zoete, heerlijke rust van hem scheen uit te gaan. Beschaamd zocht ze haar vingers los te maken, maar de jonge man hield ze vast. De kinderlijke reinheid van dit ongerepte wezen sleepte hem mee, alle verstandelijke overwegingen zwegen, hij wilde deze parel voor zich winnen. Nooit in zijn leven zou hij zoo'n kind weer ontmoetten. Met een teedere stem, die als een liefkoozing klonk, vroeg hij verder: „En waarom wilt u met dien man niet trouwen?" „Ik weet het niet, maar ik kan niet, ik ben bang voor hem." „En nog zoo kort geleden scheen u vast besloten, die dingen aan uw vader over te laten," onderzocht hij. 32 „Ja, maar nu niet meer." „Is er dan iets veranderd sinds dien tijd?" fluisterde hij, of.... hebt u een ander liefgekregen?" Hij boog het hoofd naar het meisje toe, dat blozend naast hem zat in de plotselinge zekerheid van een groote, zalige hef de. Maar ze verroerde zich niet, ook niet, toen ze zijn arm om zich heen voelde. Zwijgend zaten ze daar beiden, half droomend en ze vreesde ieder woord, iedere beweging, die den toover zou kunnen breken. „Lieve, lieve Ruth," fluisterde hij haar in het oor, zoo, dat ze den adem van zijn mond voelde, heb je mij lief gekregen en moest je daarom „neen" zeggen?" Een sidderende zucht was het antwoord. Jubelende zahgheid doorstroomde den man, maar op hetzelfde oogenblik gevoelde hij een vreemden schroom tegenover dit onschuldige kind en, inplaats haar aan het hart te drukken en haar met gloeiende kefkoozingen te overstelpen, drukte hij slechts met haast broederlijke teederheid zijn wang tegen de hare en vroeg hij zacht. „Mag ik je vader vragen, dat hij je mij tot vrouw geeft?" Ze keek niet op, zoo overweldigde haar de vraag, maar met een plotselinge krachtsmspanning maakte ze zich los van zijn zaligmakende nabijheid. „Ik moet naar de kinderen omzien," stamelde ze verschrikt en stond op, „Ruth geef mij antwoord, mag ik het hem vragen?" drong hijaan, maar hij waagde het niet haar tegen te houden. Een zacht „ja" kwam als een zucht van haar hppen, toen snelde ze naar binnen, het kind, dat ingeslapen was aan haar luid kloppend hart gedrukt. Nico Friedland bleef alleen achter en zijn verleden verzonk voor hem, zooals de nevels, die vergaan in het zonlicht. VIERDE HOOFDSTUK. Toen de vader uit de kerk kwam, ritselde er iets naast hem in de donkere gang, als een vogeltje, dat verdwaald was en den uitweg niet kon vinden. „Vader, mag ik vanavond met u gaan wandelen, heel alleen?" Dat was in de pastorie het middel, een ongestoord gesprek met den heer des huizes te kunnen genieten. Des avonds bevonden zich de boeren binnenshuis en konden dus hun zieleherder onderweg niet aanspreken, zooals ze des daags, wanneer ze op het veld aan den arbeid waren, vaak deden, en de jongeren, die dan nog rondhepen, hadden gewoonlijk reden, zijn oog te schuwen, en bleven hem uit den weg. De huisgenooten eerbiedigden zulk een wandeling met den vader, en geen onwelkome derde zou zich daarbij voegen, zelfs de moeder niet. Het was merkwaardig, dat het vooral de meisjes waren en de hulpprediker, die van dit voorrecht gebruik maakten, terwijl de zonen zich gewoonlijk tot de moeder wendden om hulp en deememing en raad. Vriendelijk stond de vader het verzoek toe, maar, vóór hij nog iets vragen kon, meldden zich reeds dorpelingen aan, die voor hun aangelegenheden het uur na de godsdienstoefening bij voorkeur uitzochten. Den geheelen dag ontweek Ruth den jongen Willbrand zooveel mogelijk, wanneer ze het echter niet vermijden kon, tot hem te spreken, had ze een diep gevoel van schuld tegenover hem, ofschoon ze zich zeggen moest, dat ze zich toch eigenlijk niets te verwijten had. Daar het hem echter evenzoo ging, verklaarde hij zich Ruths gedrag als straf voor zijn misdrijf en zocht hij, waar hij kon, haar zoo deemoedig mogelijk, zijn berouw en eerbied te toonen. Ruth kon deze zwijgende pogingen, haar welgevallig te zijn, haast niet verdragen en het was een ware verhchting voor haar, toen eindelijk het avondeten voorbij was. De hemel was tegen den avond helderder geworden en, toen vader en dochter hun wandeling door het dal begonnen, stond de maan reeds aan den hemel. Het was koud en Ruth greep, warmte en steun zoekend, haars vaders arm. Aanvankelijk Ruths huwelijk. 3 34 zwegen beiden, alleen de beek, die in het meertje uitstroomde, ruischte naast hen door de weiden. Het dennenbosch aan hun linkerhand stak donker tegen den hemel af, en de witte straatweg blonk mat in het licht der sterren. Opgeschrikte padden zochten op den weg een goed heenkomen, krekels tjirpten in het gras, dat weldra gemaaid zou worden, uilen schreeuwden in het bosch en streken met geluidlooze vlucht langs de takken der boomen en deden een regen van droppels op de wandelaars neerdalen. Dit verborgen natuurleven stemde het jonge meisje zoo plechtig, dat ze het niet waagde een woord te zeggen. Ze had het gevoel, dat, wat in haar omging, als een levende stroom op haar vader moest overgaan, zoodat ze elkaar zonder woorden begrepen. Maar de vader was ver van datgene verwijderd, wat zijn dochter hem te zeggen had. Ze waren reeds diep in het smalle, beboschte dal gekomen, op de weiden lagen dichte, witte nevels, die zacht op en neer golfden en zich om de oude wilgenstammen heen slingerden. „Erlkönigs Tóch ter," sprak de vader en hij wees naar de vreemde nevelstrepen. In de verte sloeg het negen uur van den kerktoren; de lichtjes van het dorp waren verdwenen. „Lieve vader," begon Ruth eindelijk met trillende stem en ze vleide zich nog dichter tegen hem aan, „zoudt u Willbrand niet willen zeggen, dat ik niet met hem trouwen kan, omdat ik een ander liefheb?" „Een ander? Je kent niemand anders," sprak de vader verwonderd. „Ja, toch wel, vader, den schilder Friedland." „Maar kindlief, dat zijn dwaze meisjesgrillen, met een schilder kun je niet trouwen?" „Waarom niet?" vroeg ze angstig. „Ten eerste verdienen ze geen geld...." „Maar dat komt er niet op aan, ik kan ook werken." „Ze kunnen, ternauwernood zich zelf onderhouden, ze zijn verkwistend, en bovendien zijn huwelijken met kunstenaars altijd ongelukkig." Hij dacht, dat deze sterke afkeuring zijnerzijds voldoende zou zijn, om den wensch van zijn kind te overwinnen. „Maar ik wil liever met hem ongelukkig worden, dan gelukkig met Willbrand," sprak ze met overtuiging. 35 „Tegen den wil van je vader?" „Neen, niet tegen uw wil! Ach lieve vader, bespaar me zulk een moeilijken strijd, maar ik houd meer van hem dan van iets anders op de wereld." Een gevoel van smart greep het hart van den ouden man aan, het was als scheurde zich iets van hem los, dat een bloedende wonde achterliet. En tegelijkertijd steeg een gevoel van onwil in hem op tegen den vreemden man, die hem zijn kmd ontstal. „En^weet je ook, of hij jouw liefheeft?" „Ja," kwam het triomfantelijk van de lippen van het meisje. „Dus achter mijn rug?" vroeg de grijsaard gekrenkt. Ruth kromp ineen. „Ik kon er niets aan doen," sprak ze, bedroefd dat haar geluk een ander leed veroorzaakte. , ,Weet j e niet, dat kunstenaars lichtzinnig met vrouwenharten spelen en gemakkehjk van hefde spreken, zonder dat het hun daar ernst mee is? O, dat ik je voor dit zoete vergif had kunnen bewaren! Maar ik hield je nog voor een kind ..." „Vader, hij bedoelt het heel ernstig, hij wil morgen met u komen spreken," smeekte Ruth met tranen in haar stem. De predikant het den arm van het meisje los, en sprak hard: „Dan zal ik met hem spreken, als man tegen man, ri ■^85*-"> «= zeggen neu. .en van jou verwactrt' ik gehoorzaamheid en geen omgang met vreemden achter mijn rug." „Ja, vader," antwoordde Ruth deemoedig. En na een oogenblik voegde ze er snikkend bij: „Maar wees niet hard tegen hem. Is het dan verkeerd, dat we elkaar liefhebben?" Dat trof den vader weder en, toen ze haar handje schuw in de zijne legde, hield hij dat vast. „Ik zou je zoo graag smart willen besparen," sprak hij zacht. „En u doet mij zooveel verdriet?" „Kind, je kent de wereld niet. Je weet toch, dat ik het om bestwil doe? dat ik je liefheb?" Ze knikte zwijgend. „Geef die zaak dus rustig in mijn handen." „En in Gods handen," sprak ze ernstig en voor het eerst scheen het haar toe, alsof de wil van God en die van haar vader elkander niet dekten, en er was een klove ontstaan tusschen vader en kind. 36 Ruths moeder stond anders tegenover de liefde van haar kind dan haar man. Al sprak ze zich ook niet uit, zoo gevoelde de dochter bij haar toch sympathie en medegevoel, terwijl ze bij haar vader slechts tegenzin en ijverzucht gevoeld had. Mevrouw Hof manns eigen onderdrukt hef deleven had behoefte, mede te gevoelen met haar kind en ze begreep het, dat Nico meer in staat was, de hef de van een jong meisje op te wekken dan de brave Willbrand dat vermocht. Wel was ze niet ontoegankelijk voor de overwegingen, die haar man haar met een vreemde geprikkeldheid had voorgehouden, maar ze maakte zich gereed tot een passieven tegenstand, zooals die in haar natuur lag. Den volgenden dag begaf Nico Friedland zich op weg. Nooit was hem een gang zoo zwaar gevallen, want na alles wat hij van den dominee wist, twijfelde hij aan zijn toestemming. Wat hem bij andere ouders begeerlijk zou hebben gemaakt, .zijn rijkdom, legde hier maar weinig gewicht in de schaal, en wat hem bij andere meisjes interessant maakte, zijn phantastisch, avontuurlijk verleden, kon hem bij Ruth slechts schaden. Het was voor hem een eigenaardig gevoel, dit gevoel van nietswaardigheid, dat hij hier voor het eerst smaakte, maar Ruth steeg daardoor in zijn oogen in waarde. Hoe dikwijls had men naar hem gevischt, hem trachten te vangen! — hij was altijd als een aal ontslipt. Dit meisje moest hij zich door zijn eigen persoonlijkheid trachten te winnen, ontdaan van iedere materieele schittering, iederen aureool, en eigenlijk wilde hij haar ook alleen zoo winnen. Hij overzag al zijn geestelijke goederen, die hij in de weegschaal zou kunnen werpen, maar hij bevond ze alle te licht. Alleen zijn liefde was oprecht en van waarde, dat gevoelde hij. Gaarne had hij zich in passend gewaad bij den vader van zijn meisje vertoont, maar zijn rugzak bevatte niets van dien aard. Hij had het gevoel, dat zijn kort, grijs lodenjasje, niet dien indruk van betrouwbare soliditeit maakte, dien hij zou wenschen te geven. Beide mannen stonden tegenover elkaar in de studeerkamer van den predikant/In het eenvoudige, spaarzaam gemeubelde vertrek rook het naar oude boeken, naar eerwaardige kerkvaders in foliantformaat en devote boekskens in zwijnsleeren bandjes, want kostbare, oude uitgaven was de eenige weelde, die dominee Hofmann zich in zwakke oogenbhkken veroor- 37 loofde. De predikant had met het oog op het bezoek, dat hij verwachtte, zijn chamber-cloak, als te weinig officieel, weggehangen en een zwarte gekleede jas aangetrokken. Met zijn langen, grijzen baard zag hij er zeer eerwaardig en patriarchaal uit en de gewoonte te heerschen verleende hem iets waardigs en imponeerends. Ook Friedland kwam onder den indruk, en bij het gevoel, dat het Ruths vader was, tegenover wien hij stond, kwam een kinderlijke liefde in hem op, zooals bij die nooit tegenover zijn eigen vader gevoeld had. „Dominee", begon hij met trillende stem, „ik kom u om de hand van uw oudste dochter vragen." Hij zeide het eenvoudig en verlegen, want deze doordringende, donkere oogen boezemden hem eerbied in. „Gaat u zitten," sprak de predikant beleefd en hij wees hem de harde, leeren sofa tot zitplaats aan, terwijl hij tegenover hem op een stoel plaats nam. Ee oogenbhk zwegen beiden. Toen begon de oude man met een koele stem, waarin geen ontroering of opwinding te merken was: „Ik vraag u niet, hoe u er toe gekomen bent, mijn dochter achter mijn rug van hefde te spreken, ik vermoed, dat dat in de kringen, waarin u verkeert, gebruikelijk is." Er lag een scherpe veroordeeling in de wijze, waarop hij op de woorden: „waarin u verkeert" den nadruk legde, alsof werelden hen scheidden. „Ik geloof, dat het tegenwoordig meer en meer gebruikelijk wordt," verontschuldigde Nico zich. „Dat mag zoo zijn, maar toch hecht ik aan het jawoord van mijn dochter voorloopig even weinig waarde, alsof het niet gesproken was." Nico wilde protesteeren, maar de dominee sprak verder: „Gelooft u werkelijk, dat u met uw vrije, — ik wil niet zeggen Uchtzinnige — kunstenaarsopvattingen bij mijn ernstig en godsdienstig opgevoed kind past?" Een sceptisch lachje speelde om de lippen van den dominee. „We hebben elkander hef," antwoordde Nico hartstochtelijk. „Vandaag," sprak hij spottend. „Stel mijn trouw op de proef, ik wil alles doen, wat u wilt, en al moest ik ook zeven jaar voor haar dienen, als Jacob voor Rebekka...." „Voor Rachel, bedoelt u." „Ja natuurlijk, voor Rachel," gaf hij haastig toe, als een schooljongen, die geëxamineerd wordt. 38 „Ik zou u eerst eens de vraag willen stellen, hoe u mijn dochter denkt te kunnen onderhouden; u bekleedt geen betrekking. Schilderen en hongerlijden, gaat gewoonlijk te zamen. Ruth is wel heel eenvoudig opgevoed, maar ze is arm, ze bezit niets." Thans hief Nico moedig het hoofd op, zijn oogen fonkelden. „Ik verdien zooveel, dat ik mijn vrouw ruim kan onderhouden, mijn stukken worden goed betaald, en ik zal gaarne ijverig voor haar werken." „Hm, en als er kinderen komen?" Nico bloosde als een jong meisje. „Ook voor een half dozijn kinderen verdien ik genoeg," gaf hij fier ten antwoord. „En welk onderpand biedt uw karakter -mij voor het geluk van mijn kind?" „Dominee," sprak Nico met vrijmoedige openhartigheid, „ik kan u geen ander onderpand geven dan een eerlijken, mannelijken wil. Ik wil me niet voor beter uitgeven, dan ik ben; ik heb velerlei te berouwen en ik wenschte, dat velerlei niet ware geschied. Het verleden ligt niet meer in mijn hand, maar indien u mij uw dochter wilt toevertrouwen, dominee, God weet het, dan zult u daar geen berouw van hebben." Zijn mooi gelaat gloeide van geestdrift en hij zag er mannelijk en eerlijk uit. Onwillekeurig werd ook de grijsaard zachter gestemd. „U roept God als getuige aan voor uw goeden wil, ik geloof, dat u het eerlijk meent, maar kunt u God, den Heer, wel waarlijk aanroepen? Of was het slechts een.... stijlfiguur?" Friedland had het gevoel, dat hij alles verspeeld had, maar bedriegen wilde hij niet. „U hebt gelijk, dominee, ik had deze formule niet mogen gebruiken. Maar ik had behoefte, iets heiligs te noemen, om u te doen voelen, hoe ernstig ik het meende. Ik had het geluk niet, evenals Ruth, in een vromen famihekring te worden opgevoed." Er lag iets weemoedigs in den klank zijner stem, en de geestelijke merkte dit op. „Wat is uw vader?" vroeg hij bijna zacht. „Koopman." Dat deze een der grootste fabrieken in Hamburg zijn eigendom kon noemen, verzweeg de zoon. „Hm, u moet toegeven, dat de vooruitzichten voor mijn dochter niet zóó zijn, als een vader ze zou kunnen wenschen: een onzeker inkomen...." 39 „Dat meer dan voldoende is," viel Nico hem in de rede, „mijn vader is ook niet onvermogend." „Nu goed, maar verder. Uw verleden kan mij geen garantie geven voor de toekomst, op zichzelf reeds uw kunstenaarsberoep. ... het zal moeilijk, zeer moeilijk zijn voor een vrouw .... en daarbij geen geloof, dat u in verzoeking staande kan doen blijven...." Bekommerd schudde de geestelijke het grijze hoofd. „Dominee," riep Nico en hij stond in zijn opgewondenheid op, neem dan ook mijn groote, vurige liefde in aanmerking en mijn eerlijken, ernstigen wil, Ruth gelukkig te maken. Neem den invloed in aanmerking van een vrome, reine vrouw, die mij vertrouwt, van een ouderlijk tehuis, waar geloof en liefde heerschen. Kunt u het voor uw God verantwoorden, mij deze levensmogelijkheid te onthouden? Wanneer jets mij tot een ander mensch, die meer vertrouwen verdient, zou kunnen maken, dan is het Ruth. Zij is mijn goede engel. En bovendien, iets slechts, iets gemeens heb ik nooit gedaan, al sta ik ook in de rol van een armen zondaar voor u. Roep Ruth, zeg haar alles, wat ik u beleden heb, waarschuw haar, maar wanneer ze dan toch te mijnen gunste beslist, weiger ons dan niet uw vaderlijken zegen, waaraan mij zooveel gelegen is." De dominee was niet'tegen dit stormachtig smeeken bestand. Langzaam stond hij op en droevig keek hij den jongen man aan. „Goed, ik wil doen, wat u verlangt," sprak hij met moeite. „Wacht hier op mij, maar bedenk wel, dat van een eigenlijke verloving nog geen sprake zijn kan, tot uw ouders eveneens in deze zaak gehoord zijn." Friedland boog zwijgend, terwijl de grijsaard hem verliet. . Hoe langzaam verliep de tijd! Hij hoorde door het open venster het langzame tikken van de oude kerkklok, en boven den schrijftafel tikte zenuwachtig een klein Schwarzwaldsch klokje. Ongeduldig liep de schilder op en neer over den witgeschuurden vloer. Hoe meer bezwaren voor hem oprezen, des te onwrikbaarder werd zijn wil, en des te onmogelijker scheen het hem, zonder Ruth te leven. En dan verheugde hij er zich weer in, dat hij in staat was, zoo diep te voelen. Iedere dwaasheid had hij nu voor Ruth kunnen begaan. Het geheele huis was zoo stil, alsof het uitgestorven was. De familieraad moest in een ver afgelegen kamer gehouden 4o worden, want de klank van geen enkele menschelijke stem drong tot hem door, slechts verre dorpsgeluiden: het kakelen van kippen, het gedempte gejuich van kinderstemmen op de speelplaats der dorpsschool, bereikten hem. Nico plaatste zich voor de boekenkast en begon werktuigelijk de titels te lezen, zonder te weten, wat hij las. Eindelijk klonken schreden: Ruth en haar ouders traden binnen. Het meisje was heel bleek, maar een ernstige vastbeslotenheid lag op haar gelaat. De moeder had geweend, maar een haast blijde ontroering bracht leven in haar strakke trekken, terwijl de vader er bedroefd, ietwat verwijtend uitzag en zijn ruige wenkbrauwen smartelijk saamgetrokken waren. Dit alles zag Nico met één blik, Als een aangeklaagde zocht hij in de oogen van zijn rechters te lezen. „Ruth!" riep hij angstig, „kwel mij niet langer. Is het dood of leven?" „Leven," fluisterde ze, „leven voor ons beiden te zamen." Toen knielde hij in zijn verrukking voor het meisje neer en stamelde: „Zegen mij, Ruth, zegen mij bij den aanvang van dit nieuwe leven!" Verlegen keek het meisje naar den knielende. Toen strekte ze de handen naar hem uit. „Sta op, Nico," riep ze, „vader zal ons beiden zegenen." Maar de grijsaard schudde het hoofd. „Heden niet, het zij verre van mij, mijn zegen te geven, vóór ik weet, hoe uw ouders hierover denken, en eer ik uw trouw op de proef gesteld heb. Mijn kind heeft voor zich zelf vandaag beslist, ik kan slechts voor u beiden bidden. En dat zal ik doen." VIJFDE HOOFDSTUK. Nico Friedland was volgens den dringenden wensch van den predikant vertrokken, maar niet vóór hij de lieve gelaatstrekken van zijn meisje in schitterende kleuren op het doek getooverd had. De artistieke schoonheid van deze schets, die Ruth zoo volkomen wedergaf in haar reinen eenvoud, moest ook dominee Hofmann wel bewonderen. „Het portret is goed geschilderd," sprak hij daarop, terwijl Ruth met stille verbazing vroeg: „Ben ik dat?" Dat de schilder zijn vak goed verstond, kon de dominee tot zijn geruststelhng uit dit proefje zijner kunst afleiden. „Zie je, Ruth, heb ik je niet gezegd, dat ik hier misschien mijn mooiste werk zou schilderen?" riep de schilder verrukt en hij greep het meisje bij de hand. „Dat heb je," knikte ze. ,,En toen sprak je, dat het allerbeste als genade tot ons komt. Je had gelijk. Dat ik je liefde won, dat was genade." Ze keek hem stralend aan. „En nu moet ik heengaan, beste, liefste. Wil je mij tot afscheid op den langen weg en in de eenzaamheid één enkele kus geven? Eén vooruit van de velen, die ik eenmaal van je zoete lippen zal mogen ontvangen?" Blozend boog Ruth het hoofd en aarzelde. Maar toen hief ze haar gezichtje tot hem op en bood hem voor het allereerst haar hppen, en in haar oogen lag een uitdrukking van volkomen overgave, die het hart van den man van geluk deed sidderen. Nu bestormden dagelijks de gloeiendste hef desbrie ven het hart van het jonge meisje, waarover de vader dan bezorgd het hoofd schudde. „Op de aarde blijven," waarschuwde hij immer weder, „wat al te hoog vliegt, is spoedig vermoeid." Maar wat hielpen zijn waarschuwingen, waar de vlammen zoo hoog oplaaiden? Zelfs de moeder warmde zich aan dien gloed, het was alsof haar verloren jeugd tot haar terugkwam, terwijl ze de hefdesroes van haar dochter mee doorleefde. Willbrand, van den toestand op de hoogte gesteld, trok 42 zich zwijgend terug, en droeg moedig, wat het lot hem opgelegd had. Nico Friedland was onderwijl met den sneltrein naar zijn tehuis in het Noorden gereisd. De bespreking met zijn vader op diens kantoor was kalm en zakelijk van stapel geloopen. „Je wenscht dus te trouwen?" vroeg de vader, die er nog zeer jeugdig en wel geconserveerd uitzag. „Deze verbintenis schijnt me in geen enkel opzicht voordeelig." „Het is een huwelijk uit liefde." Ook deze vader lachte bij dit argument van zijn zoon, maar het was een frivool spotlachje. „Nu, het is tenminste geen model," sprak hij spottend. „Natuurlijk mooi?" Zwijgend toonde de zoon het portret en op hetzelfde oogenblik, dat de bhk van den vader daarop rustte, had hij het graag weer bedekt. „Bekoorlijk." De oude heer Friedland kuste zich de toppen van zijn vingers en smakte met de tong, alsof hij van een delikaten schotel sprak. De zoon borg het portret weer in zijn portefeuille. „Nu, je bent meerderjarig, en daar je toch wel geen raad van me zult aannemen, geef ik je mijn zegen. Waarschijnlijk verlang je verder niets van me, daar je me niets gevraagd hebt?" „Neen, zeker niet, ik zal mijn vrouw zelf kunnen onderhouden," sprak hij fier. „Uitstekend, uitstekend, en ga nu maar naar je moeder, en deel haar het nieuwtje mee, ik heb vandaag nog een boel te doen." En met een elegante handbeweging liet hij zijn zoon heengaan. „Als je lust hebt, deze belangrijke gebeurtenis te besproeien, moet je Gesine maar twee flesschen champagne in het ijs laten leggen," riep de vader hem nog na. „Dank u, papa, daar voel ik geen behoefte aan," Toen Nico de kantoordeur achter zich gesloten had, haalde hij ruimer adem en nog nooit had hij zoo schrijnend en smartelijk de tegenstelling tusschen hemzelf en zijn vader gevoeld. Vroeger had steeds één kant van zijn wezen weerklank gegeven op de lichte frivoliteit van zijn vader, ja deze koele natuur, die zich door niets uit zijn evenwicht het brengen, had zijn hartstochtelijk kunstenaarstemperament zelfs niet zelden geïmponeerd. Maar vandaag kwetste ze hem. 43 Toen hij bij zijn moeder was binnengegaan, gevoelde hij zich weldra gelukkiger. De kamer, waar hij binnentrad, was van middelbare grootte, dieprood van kleur; de voet zonk weg in het zachte, mollige tapijt. Aan een elegant naaitafeltje zat zijn moeder een grijs kinderpakje voor een weldadigheidsvereeniging te breien. Nauwelijks had ze haar zoon in het oog gekregen, of met een uitroep van vreugde sprong ze op uit den gemakkelijkén stoel, waarin ze zat. Maar, vóór ze tijd had gehad hem tegemoet te gaan, was hij bij haar en kuste hij haar gelaat, dat nat van vreugdetranen was. „Jongen, jongen, waar kom je nu zoo plotsehng vandaan, zonder vooraf iets te schrijven?" En stralend keek zij den heveling onder haar kinderen, den zoon, die haar het meeste verdriet had gedaan, in het mooie gelaat. „Waar ik vandaan kom? Ja, dat is een lange geschiedenis. Maar eerst wil ik u iets toonen, dat ik meegebracht heb." En hij legde Ruths portret in den schoot van zijn moeder. „Wat een allerliefst vrouwekopje!" riep ze verrukt uit, „wat stelt het voor?" „Hoe zoudt u het willen noemen?" Onderzoekend hield de moeder het portret op eenigen afstand. „Ik weet het niet, Niek. Onschuld, liefde, sreloof, dat alles drukt dit gezicht uit." „Zal ik u den juisten naam noemen, moedertje?" en hij boog zich neer en fluisterde haar in het oor: „Noem het uw schoondochter, moeder." „Nico!" Het klonk als een kreet van vreugde en het maakte den zoon het hart warm. Hij begon te vertellen, en ook de bezwaren, die Ruths vader maakte, verzweeg hij niet. Zijn moeder was in extase over het romantische van deze liefdesgeschiedenis. „Dat is echt iets voor mij. Niek. Wat heb ik haar al lief, die lieve, kleine Ruth! „Voor dood en leven," heeft ze gezegd? Ik zou haar daarvoor willen kussen. En ook haar vroomheid bevalt me. Ik ben zelf vroeger heel vroom geweest — en ook nu nog.... Het is toch het eenige, dat blijft." „Moedertje," sprak de zoon liefkoozend, „zoud u mij een heel groot genoegen willen doen?" „Alles wil ik doen, lieveling, alles, dat weet je immers. Hoeveel geld heb je noodig?" 44 „Neen, moeder, geen geld. Maar u moet naar mijn onwilligen schoonvader gaan en hem zeggen, dat uw Nico, ondanks zijn vele groote gebreken toch een goede jongen is, en hoe bovenmenschelijk gelukkig we allebei zouden zijn, als hij ons Ruth zou willen geven. En dan moet u heel hef en heel tactvol met den oude omgaan, en eerbied toonen voor zijn profetenbaard en aandachtig luisteren, als hij vrome dingen zegt, en u moet mijn zaak behartigen, zooals alleen een moeder dat doen kan die haar kind gelukkig wil maken. Gelukkig en — goed." Tranen van ontroering stroomden mevrouw Friedland over de wangen, ze trok het hoofd van haar zoon aan haar borst en snikte: „Alles wil ik doen, al moest ik Ruth aan haar ouderhjk huis ontvoeren." „Zoo wint men Ruth niet; u moet vóór alle dingen den vader weten te overtuigen." „Ik zal het doen," sprak mevrouw Friedland en door het diepe nadenken groefden zich rimpels in haar voorhoofd. „En voor de kinderen zal ik mooie cadeautjes meebrengen. O, dat zal heerlijk zijn!" Ze klapte in de handen. „Net een groot kind," lachte de zoon vroolijk, „als u maar weg moogt geven!" „Wat zegt papa er van?" en de stem van mevrouw Friedland klonk bezorgd. „Niets," antwoordde Nico kortaf, „we moesten twee flesschen champagne in het ijs laten leggen." „Ja, dat is goed, ik zal gauw even " Ze wipte weer op en het breiwerk viel op den grond, zoodat het grijze kluwen lustig over het tapijt danste. „Gesine, Gesine!" En roepende verdween ze in de keukenregionen. f^Maar Nico had het portret van Ruth weer te voorschijn gehaald, en keek het lang met liefdevolle blikken aan. ZESDE HOOFDSTUK. Niet lang daarna stond een dame op de stoep van de pastorie van Neuneck; ze schelde aan. Daar Willbrand juist naar het dorp wilde gaan, opende hij gedienstig de deur en geleidde de bezoekster, die naar den dominee vroeg, naar de studeerkamer. Met een statige buiging ontving haar de heer des huizes. Hij was verbaasd, inplaats vaneen boerenvrouw een dame te zien binnentreden, die, ondanks haar eenvoudige kleeding, een voornamen indruk maakte. Hoe duur zulk een eenvoud kost, vermoedde de man nog niet eens. De dame was groot en gevuld; blond maar met grijs gemengd, was het golvende haar, kleurloos het gelaat en de oogen, en in de verouderde trekken lag een uitdrukking van groote welwillendheid. Niet zonder verlegenheid trad ze binnen, ze veegde met een zakdoekje, dat een vreemde lucht verspreidde, over het verhitte gelaat en nam eindelijk op de sofa plaats, terwijl de dominee het koord van zijn chamber-cloak wat vaster om het lichaam bond, daar hij zich zijn gemakkelijk huisgewaad een beetje schaamde. „Wat is er van uw dienst?" vroeg hij eindelijk, daar de dame nog steeds niet sprak. „Ik kom u om raad vragen in een bijzondere aangelegenheid en u zult, wanneer hetgeen men mij van u verteld heeft, waar is, zeker een vreemde uw hulp niet weigeren." „Geheel tot uw dienst," antwoordde dominee beleefd en zonder zichtbare ijdelheid. „Ik heb een zoon, dien ik zeer liefheb, hij is buitengewoon begaafd, zeer werkzaam, vol rjelangstelling voor alles en zeer goedhartig; hij is altijd een goed zoon voor mij geweest." Hier moest de dame een traan afwisschen, die de aandoening haar in de oogen bracht, terwijl de geestelijke met welgevallen den geur inademde, die zijn kamer vervulde. „Naast deze goede eigenschappen echter heeft mijn zoon het nadeel, wat te hcht ontvlambaar te zijn en gedurende eenige jaren was zijn leven niet, zooals ik het wenschte, maar eerloos was hij nooit." 46 De predikant boog zwijgend het hoofd, toen ze een oogenblik zweeg. Misschien was zijn opvatting van eer verschillend van de hare? „Sinds eenigen tijd bemerkte ik, dat hij volkomen veranderd was, hij ging niet meer uit, was stil en droevig ,maar daarbij goed en zacht en eens op een dag bekende hij mij, dat hij, een meisje had hef gekregen, dat dezen invloed op hem oefende. Ik weet, dat, als hij dat meisje krijgt, zijn geheele leven een keer ten goede nemen zal. Maar de vader van het meisje wil niets van hem weten. Daarom smeekte hij mij, dat ik, indien ik hem liefhad, naar haar vader gaan zou en trachten diens toestemming te verwerven. Wat zoudt u mij raden in dit geval te doen?" „U bent mevrouw Friedland?" vroeg de dominee. Deze was verwonderd, dat de grijsaard zoo snel de zaak doorzien had. Ze bloosde, alsof ze op een leugen betrapt werd en sloeg de oogen neer, maar toen hief zij weer diep ontroerd het oog, dat vol tranen was, tot hem op. „Dominee, neem mij deze inleiding niet kwalijk, ik heb mijn zoon lief, van ganscher harte," en smeekend hief ze de handen omhoog. „En niet waar, men beweert toch, dat een goed zoon ook een goed echtgenoot is?" Dominee Hofmann glimlachte beleefd. „Dat zegt men tenminste." Deze ghmlach gaf de moeder moed, het was zoo heelemaal geen profetische ghmlach. De lange baard en het afgemeten optreden van Hofmann hadden haar eerst geïmponeerd, maar nu behaalde haar natuurlijke levendigheid de overwinning. Ze lachte vroolijk, verloor haar verlegenheid en begon nu met de takt van een dame van de wereld, de warmte van een liefhebbende moeder en het vertrouwen van een kind, dat steeds door liefde omringd is geweest, voor den zoon te pleiten. Tegen dezen aanval waren de bezwaren van den dorpspredikant niet bestand. Verlegen schoof hij op zijn stoel heen en weer, knikte nu en dan met het hoofd, trachtte er telkens een geruststellend of vergoelijkend woord tusschen te plaatsen, maar tevergeefs. Tenslotte wist hij in zijn radeloosheid niet meer, wat hij doen moest, en hij riep zijn vrouw en dochter. Nauwelijks echter verscheen de slanke gestalte van Ruth, die het hoofdje met het prachtige gouden haar beschaamd voor de moeder van den beminde boog, of mevrouw Friedland sprong met een kreet van vreugde op, omarmde het meisje, 47 kuste haar op het voorhoofd, keek haar vol verrukking aan en kuste haar opnieuw. Toen viel Ruth mevrouw Hofmann snikkend om den hals en eensklaps was de verloving officieel erkend, zonder dat de vader zelf begreep, hoe het eigenlijk in zijn werk was gegaan. Ook hij voelde zich trouwens niet meer zoo tegen het huwelijk gekant, sinds hij gezien had, dat Nico van een goede en beschaafde familie was, waar een sympathieke moederlijke vrouw aan het hoofd stond, en toen Ruth zich tegen haar vader aanvleide, terwijl de beide dames hun tranen den vrijen loop heten en zoo innig smeekte:,,Zegen mij nu, vader!" — toen gaf ook de oude man zich gewonnen en hij sprak ernstig en plechtig tot zijn kind: „De Heer zegene en behoede je." Nu wilde de domineesvrouw, dat mevrouw Friedland bij hen haar intrek zou nemen. Johannes werd naar het station gezonden om de bagage te halen. Martha dekte de tafel voor de koffie, en Ruth richtte haar kamertje voor haar aanstaande schoonmoeder in, terwijl deze bij het echtpaar bleef zitten. Voor mevrouw Hofmann was de atmosfeer, die de deftige dame omringde, als een zoete herinnering aan haar eigen jeugd. Ook zij was een Noordduitsche en het was merkwaardig, hoe snel deze beide blonde vrouwen elkaar vonden en begrepen. Niet aldus de dominee. Hij bleef ernstig en -gedrukt en, toen het huwelijk ter sprake kwam, wilde hij er niet van hooren, dat dit binnen het jaar zou plaats hebben en de vrouwen schikten zich in zijn beslissing, vooral, omdat ook Ruth het volkomen met haar vader eens was. „Een proeftijd van één jaar scheiding moet de hefde kunnen uithouden," was zijn antwoord op alle vertoogen van mevrouw Friedland. Maar tegenover de stralende beminnelijkheid van de aanstaande schoonmoeder was het onmogelijk op den duur een stuursch gezicht te blijven toonen. In de vreugde haars harten vloeide ze over van vroolijkheid en luim; ze vertelde kleine anecdoten uit de jeugd van Nico en het telkens doorschemeren, hoe hoog het werk van haar zoon in de kunstenaarswereld werd gewaardeerd. Daarop hef koosde ze Ruth weer, die de hefde beschroomd aannam, die zoo onverdiend over haar werd uitgestort en, die ze niet op gelijke wijze durfde beantwoorden. Na eenigen tijd verschenen ook de andere kinderen aan het koffiemaal; de bekwame dienstbode had, door Martha geholpen, wafels gebakken, waar mevrouw Friedland zoo kinderlijk blij 48 aan smulde, dat ze daardoor het hart van al de vrouwelijke leden van het gezin stal, en wat het dienstmeisje tot hét meisje der buren deed zeggen: „Trotsch is ze in het minst niet, ze eet wafels, alsof ze nooit zooiets lekkers geproefd had, twee maal heb ik haar een bord vol moeten voorzetten." De gast was verrukt over al die mooie, gezonde kinderen, over het huis en den tuin, over de kleurige bloemen voor het venster, over het dienstmeisje in de schilderachtige kleederdracht. Er ging een stroom van genot en bewondering van haar uit, die ze ook om zich heen wist te verspreiden, vooral toen Johannes den geël-leeren handtasch voor haar van boven gehaald had en ze met een beschroomden blik op den dominee meedeelde, dat ze iets voor de kinderen had meegebracht en vroeg, of ze uitdeeling mocht houden. Deze bescheidenheid, aan een zoo grooten lust tot geven gepaard, beviel den geestelijke en hij antwoordde vriendelijk: „Als het u genoegen doet...." En hoe vol blijde verwachting stonden de kinderen nu om haar heen, toen de geschenken uitgedeeld werden, die alleen een hart, dat gaarne geeft, zoo mooi had kunnen uitzoeken I Voor de grooteren waren er fraaie schrijfportefeuilles en taschjes van fijn, echt leder en Engelsche zakmessen, voor de kleineren soliede en toch niet overdadig speelgoed. Mevrouw Hofmann moest een reisetui aannemen: „Voor wanneer u uw dochter eens gaat opzoeken." Ruth stak ze een antieken ring aan den vinger, die in hun familie de aanstaande vrouw van den oudsten zoon sinds bijna tweehonderd jaar gedragen had, en de dominee ontving een oud, zeldzaam geworden uitgave van Mörike. „Die bezat ik nog en, omdat Nico me vertelde, dat u veel van oude boeken houdt, dacht ik, dat u er meer genot van zoudt hebben dan ik, voor wie iedere druk hetzelfde is." Mevrouw Friedland verstond te geven, en de familie Hofmann wist te ontvangen, een kunst, die volstrekt niet zoo gemakkehjk is. De blijdschap van den vader over het nieuwe boek was een genot om aan te zien en het gejuich der apostels en profeten en het stralende geluk van Ruth was een zoete belooning voor de geefster yan al deze goede gaven. De hulpprediker stond, toen hij thuis kwam van zijn arbeid, als een vreemdeling te midden dier vreugde, wat het goede hart van zuster Martha tot zoo groot medelijden ontroerde, dat haar medegevoel een balsem voor zijn wonde was. ZEVENDE HOOFDSTUK. Langzaam ging voor de minnende harten het proefjaar voorbij. Bijna geen dag verzonk in de zee van het verleden, waarop niet het een of andere teeken van Friedlands hefde zijn weg naar de pastorie had gevonden en het blonde kind werd steeds meer verstrikt in de gouden mazen zijner hefde, waaruit geen ontkomen was. Eens had de vader een dier gloeiende hef desbrieven in handen gekregen en de oude man was diep geschokt geweest over deze „vergoding der kreatuur", zooals hij het noemde. Voor Ruth echter was het een zoete spijze, waarmee haar ziel zich voedde. Op haar manier beantwoordde ze zijn brieven met woorden, die wel minder uitbundig waren, maar een vrouwelijke overgave verrieden, die des te dieper indruk maakte, hoe beschroomder en bescheidener ze zich uitdrukte. Eén ding had Nico voor haar weten geheim te houden, hoe volkomen hij zich overigens ook gaf, dit namelijk, dat zijn vader een rijk man was. Dat was niet moeilijk geweest, want deze idealisten hadden zich volkomen tevreden gesteld met de verklaring, dat hij in staat was, eén familie te onderhouden, verder hadden ze zich over de vraag niet bezorgd gemaakt. Nu had hij dit proefjaar niet verdroomd, de opdrachten waren talrijk geweest en hij had veel verdiend. Zijn phantasie had meer voortgebracht dan ooit te voren en zijn arbeid verried een fijner, dieper gevoel. In het geheim had hij de kleine villa, die hij sinds jaren bewoonde, kostbaar en smaakvol, iets te weelderig misschien, laten inrichten. Zijn schoonvader had hij gezegd, dat hij reeds heel wat meubelen bezat, en zich dus geen inrichting behoefde aan te schaffen; wat hem nog ontbreken mocht, kon hij dan altijd later nog uit zijn inkomen bijkoopen. Dominee Hofmann had, met het oog op zijn groot gezin, deze mededeeling dankbaar aanvaard. De rustige, mannelijke zekerheid en onbaatzuchtigheid van zijn schoonzoon imponeerde hem en langzamerhand begon zijn bezorgdheid voor het geluk van zijn kind te verminderen, waartoe de opgewektheid van zijn gewoonlijk zoo stille vrouw en het stralende geluk van Ruth Ruths huwelijk. 4 5° niet weinig meewerkten. Dus verhelderde langzamerhand zijn gelaat en de huwelijksdag vond hem vol vertrouwen, zoowel op God, die immers alles in zijn hand had, als op den uitverkorene van zijn kind, die, naar het scheen, geen onwaardige was. Het feest was voorbij, de zegen gesproken, de afscheidstranen geweend en het jonge paar reed met verbaasde verrukking over de vreugden des levens het land der zaligen tegemoet. Van een huwehjksreis hadden ze afgezien, de stad, die hun toekomstige woonplaats zou zijn, zou na een kort verblijf op enkele der mooiste punten van hun reis, hun einddoel zijn. Ruth had alles goed gevonden, en de ouders hadden de zuinigheid en het overleg van hun schoonzoon zeer geprezen. Reeds naderden ze het eindpunt van hun reis: de avond viel en de duisternis het de begroeide berghellingen slechts onduidelijk onderscheiden. Ruth was vermoeid van het genieten. Als een bergstroom waren de gebeurtenissen en gewaarwordingen van den laatsten tijd over haar heen gegaan, zoodat dit kind van het stille Schwarzwald haast uitgeput door het geluk, haar overweldigende indrukken en haar groote liefde, het hoofdje tegen den schouder van haar man het rusten en met droomende oogen de beelden aan zich voorbij het trekken. Van de zoldering der coupé scheen het weifelende lichtschijnsel naar beneden over haar blonde vlechten, die als slangen op het kussen lagen. Nu en dan boog haar man zich over haar heen en kuste het kindèrlijk blanke voorhoofd; dan sloeg ze de oogen op en daaruit straalde hem een wereld van liefde en overgave tegemoet. Maar dadelijk weer zonken de oogleden neder en, toen ze de hel'verlichte stad binnenreden, sliep ze zacht als een kind, dat in den arm der hefde rustend nederligt. Toen de trein stilhield, schrok ze wakker en keek slaapdronken om zich heen naar de drukte op het perron. Maar reeds had Nico haar uit de coupé geholpen en geleidde hij haar naar de standplaats der stationneerende rijtuigen. „We moeten een rijtuig nemen, liefste, het is nog ver naar huis," sprak bij teeder en hij riep een koetsier aan. Ruth trok hem verschrikt aan den mouw en fluisterde: „Maar ik kan immers best loopen, een rijtuig is zoo duur." „Dit hoort nog bij onze reis," riep hij lachend en weldra zaten ze in de kussens van een open landauer en reden ze door de helder verhchte straten. Nu werd de jonge vrouw klaar wakker. 51 „Weet je wel, Niek, dat ik nog nooit in een rijtuig heb gereden?" En ze streek vol bewondering over het roode fluweel van de kussens. „Bevalt het je?" „Bijzonder." Ze leunde behagelijk in haar zachte zitplaats achterover en keek met stralende blikken naar het gewoel op straat en naar de schitterend verlichte winkels, om ten slotte haar blik te laten rusten op het gelaat van haar man. „En al dat moois dank ik jou, Niek.... o, wat zal ik veel van je houden?" „Zul je? Nu en altijd?" En snel boog hij zich neer en drukte een heeten kus op haar lippen. „Dit zal ik ook nooit moe worden." „O Nico, de menschen, de koetsier," verdedigde zich Ruth beschaamd. „Kus maar toe, mevrouwtje, ik heb van achteren geen oogen en mijn gehoor is niet al te best." Nico lachte. „Humane paardenmenner!" riep hij vroohjk. Ruths gezichtje gloeide van schaamte. Ze reden door hel verhchte straten, over belommerde pleinen, waar oude platanen groeiden, voorbij grootsche kerken, die donker en machtig en zwijgend in het vlottende leven stonden. „We wonen in een buitenwijk, kleintje, dat is toch naar je zin?" „Ik vind alles prettig. Maar ik ben zoo verlangend naar onze woning, je hebt er mé heelemaal niets van willen vertellen, deugniet." Nu reden ze door armoedige straten, de huizen waren laag, de winkels klein en armelijk. Maar Ruth was niet bezorgd, de onaanzienlijkste woning zou ze met hefde en trouwe zorg vullen en gezelhg maken voor haar man. Plotseling gleed het rijtuig zacht en onhoorbaar verder, de weg was niet geplaveid, maar mooie kastanjeboomen stonden aan beide zijden. Hier en daar dook een huis tusschen de dennen en cypressen op. Lange muren, waarover bloeiende -struiken heen hingen, werden in het flauwe licht zichtbaar. „Hier is het mooi," sprak Ruth. „Hoe heerhjk ruikt het hier naar seringen en muurbloemen, merk je wel? Net als thuis." Eensklaps hield het rijtuig stil. „Hier?" Ruth was vol verbazing, toen Nico haar door een sierlijk withouten hek over een grintpad naar een kleine villa 52 leidde, die midden in den tuin stond. Van de straat wierp een lantaarn een flauw lichtschijnsel in den tuin en toonde een mooi, wit gebouwtje met onregelmatig geplaatste vensters en een groot balcon, waarvan blauwe regen nederhing, die een sterken, zoeten geur verspreidde. Men hoorde het geluid van een fontein en een nachtegaal zong in een grooten bruinen beuk; slechts van verre klonk het gedruisch der groote stad. „Niek!" Ruth omknelde den arm van haar man vaster, „woon je in dit huis?" Vlak onder het dak waren eenige kamers verhcht. Daar moest het zijn. Het groote raam was zeker het ateher. Zonder te antwoorden, haalde Nico den huissleutel te voorschijn en opende de deur. Het was er donker. „De eigenaar is afwezig?" vroeg Ruth. „Ja, maar ik geloof, dat hij vanavond verwacht wordt." Nico drukte op een knopje, zoodat een roodachtig ganglampje begon te gloeien, dat de jonge vrouw een smaakvolle hal toonde, met donker mahoniehout betimmerd, terwijl een zwaar rood gordijn toegang tot het verdere ganggedeelte gaf. „Wil je de benedenkamers zien?" „Mag je dat?" vroeg Ruth angstig. „Zeker," antwoordde Nico, met groote beslistheid, „kom maar mee, vrouwtje. Het huis was als uitgestorven. Beschroomd hep de jonge vrouw aan den arm van haar man door de hal, die met zachte kussens, gemakkelijke sofa's, hchte rieten stoelen en een zwarte marmeren schoorsteen versierd was. Overal draaide Nico het licht op. Nu traden ze een klein vertrek binnen, dat klaarblijkelijk een eetkamer was. Het buffet, in strengen stijl, nam een der wanden in beslag. Voor het venster hingen lichte, linnen gordijnen en sneeuwwit damast bedekte de tafel, die voor twee personen gedekt was en van uitgezochte spijzen was voorzien. Zelfs een spiritusvlammet je brandde onder den koperen theeketel. „Laten we weggaan, Nico, er mocht eens iemand komen," smeekte Ruth angstig. „Dat moet juist." Bij die woorden drukte hij op een electrisch schelletje en, als uit den bodem opgerezen, stond een keurig net dienstmeisje voor hen met een. wit geborduurd boezelaar voor. 53 „Zoo, Lisette, hier zijn we. Neem den mantel van mevrouw maar aan." Zwijgend blikte Ruth haar man aan, het was haar als droomde ze. „Je bent in je eigen huis, heveling," sprak hij triumfeerend. Ruth werd beurtelings rood en bleek, toen gaf ze haar mantel aan het meisje, dat heenging. „Waarom heb je mij als een dom, klein kind behandeld, Nico?" vroeg ze ernstig. „Lieveling, niet als een dom, maar als een gehefd, klein kind, dat men een kerstverrassing bereid heeft. Ben je niet verrast over dit alles?" Ruth keek weifelend om zich heen. „Rijkdom is mij zoo vreemd en in den Bijbel staat, dat de rijken in velerlei verzoekingen vallen." Nico zette een gezicht, alsof hij kiespijn had. Maar daarop lachte hij weer vroohjk. „Maar schoonheid is je niet vreemd, denk maar eens even aan al die mooie kleeren, die je zelf genaaid hebt! Zie eens om je heen, zie je hier één ding, dat leelijk, of te overladen is? Het hout van de meubels is niet kostbaar, de vormen heb ik zelf ontworpen en bij al hun eenvoud zijn ze doelmatig. De gordijnen zijn van linnen, inplaats van een tapijt heb ik gekleurd linoleum laten leggen...." „Maar alles te zamen maakt zulk een deftigen indruk." „Dat is juist het mooie," riep Nico vroohjk uit, „mijn kunstenaarsvrouwtje heeft hier dus oog voor? Maar dan moet ze ook den moed hebben, er zich in te verheugen." „Ik was er zoo vast van overtuigd, dat we arm waren. En ik had zooveel voor je willen zijn, voor je willen doen...." „Hier heb je ook veel te doen. Zie, het theewater kookt! Zet nu een verheugd gezichtje vrouwtje, opdat de eerste avond in ons eigen huis heel gelukkig zijn moge." Ruth ging aarzelend naar Nico en keek hem in de oogen. „Hoor eens, Niek, ik ben niet je kind of je speelgoed, ik ben ook je vriendin, wie je niets verzwijgen moogt, beloof je me dat?" „Dat beloof ik je," sprak hij plechtig, maar zijn oogen ^straalden van pret. „En je mag alles zijn, wat je wilt, mijn vriendin, mijn kameraad, zelfs mijn keukenmeid of mijn kleine schoolmeester, als het zijn moet. En, als het God en Uwe 'Hoogheid behaagt, ook wel eens mijn professor. Maar weet je, als wat ik je het liefste heb?" Daarbij trok hij haar hoofdje 54 dicht bij zijn gezicht en fluisterde haar in het oor: „het hefst heb ik je als mijn dierbaar vrouwtje." Blozend maakte Ruth zich los. „Het theewater kookt, ik zal thee zetten." Nu ontwaakte toch zoo langzamerhand in haar de bhjdschap over het mooie huis en ontlokte haar de eene vreugdekreet na de andere, zoodat Nico, die eerst teleurgesteld was over de wijze, waarop ze zijn verrassing ontvangen had, toch ten slotte nog genoot van haar vreugde. Toen de maaltijd ten einde was, moest Ruth alle kamers gaan bezichtigen. Beneden was de ruime hal, die anderhalve verdieping hoog was, de eetkamer en een hcht, klein zitkamertje. „Het boudoir der huisvrouw," verklaarde Nico en hij genoot van Ruths verrukking. „Ik heb bij het meubileeren voortdurend aan jou gedacht. Heb ik je smaak getroffen?" Ze knikte en overzag het kleine vertrek. In een diepen erker stond, op een kleine verhooging, een naaitafeitje en een lichte rieten stoel. Door het open venster zag men de bloementrossen der glycine en de volle maan wierp haar licht in den tuin. Witte tulle gordijntjes gaven aan het overigens iets te ernstige vertrek iets jongs en vroolijks. De zeer eenvoudige meubelen waren van rood mahoniehout, overtrokken met grijs trijp, een effen donkerrood kleed bedekte den vloer. Tegen den eenen muur stond een gevulde boekenkast en een schrijftafel. Daarboven echter hingen de portretten van haar vader en moeder, die Nico in het geheim geschilderd had. Toen Ruths bhk op de dierbare gelaatstrekken viel, schoten haar oogen vol tranen en ze wierp zich in de armen van haar man. „O lieve, beste man, wat ben ik je hier dankbaar voor!" „Ben je nu nog boos?" vroeg hij triomf eerend. „Hoe kan ik?" Ze sloeg haar oogen, die nat van tranen waren, tot hem op en keek hem met een bhk aan zóó vol liefde en geloovig vertrouwen, dat het hem week .om het hart werd. „Heb je dit al gezien?" En hij opende een Amerikaansch orgeltje en sloeg een paar akkoorden aan. „O, hoe mooi, hoe zacht en vol van klank," juichte ze. „Hiernaast in de hal staat de piano," men kan dus op beide instrumenten gelijktijdig spelen, ze klinken heel mooi te zamen." „Mag ik even probeeren?" smeekte ze en ze trok een stoel naar zich toe. 55 „Mag ik?" herhaalde hij plagend. „Je moogt hier alles, in dit boudoir ben jij alleen heer en meester. Hier heb ik zelfs niets te zeggen." Ze sloeg de toetsen aan en haar overgroot geluk vond uiting in het jubelende lied: „Hoe groot is de goedheid des Allerhoogsten." Maar Nico stond bij het venster en staarde naar buiten naar het blanke maanlicht en dan weer naar het vrome, reine gelaat met die uitdrukking van heilige dankbaarheid. En een waanzinnig gevoel van ijverzucht kwam in hem op, omdat op dit oogenbhk der hoogste vreugde haar gedachten iets anders zochten dan hem alleen. Wel had ze hem op haar lieve, kinderlijke wijze gedankt, maar thans zweefde ze, dronken van geluk, tusschen de sterren den God tegemoet, dien hij reeds lang verlaten had, die voor hem nog slechts een gedachtebeeld was, om kinderen en onmondigen te verschrikken of te lokken. Nu werd de piano dichtgeslagen en de klank wekte hem op uit zijn somber gepeins; met teedere aanhankelijkheid vleide Ruths slanke gestalte zich tegen hem aan en voor haar kus vluchtten alle booze gedachten. „Maar vandaag kan ik niets meer zien, ik ben geheel van schoonheid verzadigd," sprak ze en zuchtte als een kind na overvloed van. lekkernijen. „Den volgenden morgen verder," antwoordde hij vroolijk. „Boven ligt de groote slaapkamer, een logeerkamer en — voegde hij er plagend aan toe — „een hchte, zonnige kinderkamer." „Ja," Het klonk zoo droomerig en verwonderd, alsof zich plotseling nog een deur van haar paradijs geopend had, waaruit een nieuwe, onvermoeide glans haar tegemoet straalde. „En op de zolderverdieping is mijn atelier en daar zijn nog wat kleine kamertjes, voorloopig zonder bestemming, die we later het „kamertje van de jongejuffrouw" of de „kamer van mijn zoon" zullen noemen. Daar waren die vertrekjes voor bestemd, toen ik op de tentoonstelling eenige van deze kamerinrichtingen had ingezonden." „En te denken, dat dit alles mij nu zal toebehooren, o, Nico! Wat zullen ze thuis wel zeggen? Ze vermoeden niets. Moeder gaf mij nog zooveel zuinigheidsaanwijzingen en vader nog honderd mark mee voor geval van nood! Ik had nog nooit zooveel geld in handen gehad en hij had het met moeite over- 56 gespaard! Weet je, voor het geval, dat we eens niets geen geld meer in huis mochten hebben! Hij dacht, dat dat hcht zou kunnen voorkomen bij onze onzekere inkomsten. En nu — ach ik vrees nog altijd, dat ik droom." „Moet ik je eens in den arm knijpen, opdat je de werkelijkheid hiervan voelen zult?" Ze lachte en stak hem haar arm toe, waar, over de pols, de kanten manchet van haar reiskleed viel. „Neen, ik ben geen barbaar, hoe zou ik in dezen teederen, blanken arm een blauwe plek kunnen knijpen, ik weet een veel beter middel." En hij drukte heete kussen op de blanke huid. „En kom nu mee naar de slaapkamer, die zul je vandaag toch nog moeten zien en dan rust mijn vrouwtje uit en krijgt weer nieuwe kracht voor nieuwe vreugde." Hij knipte het hcht uit en, den arm om Ruth heen geslagen, geleidde hij haar door de duistere vertrekken naar boven. ACHTSTE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen werd Ruth door lijstergezang gewekt. Door de open balkondeuren stroomde het heldere morgenlicht naar binnen en de ranken, die zich om de balkonpijlers slingerden, woeien in den wind en wierpen spelende schaduwen in het vertrek. Verwonderd keek de jonge vrouw in de heldere ruimte rond; het was haar, alsof ze nog droomde. De wanden waren met dofblauw papier behangen, de meubelen waren van kersehout met wit marmer, een groote staande spiegel weerkaatste haar beeld, toen ze zich in bed had opgericht, om om zich heen te zien. Naast haar lag Nico nog te slapen: hij ademde diep. Zijn gelaat stond ontevreden, een onaangename droom scheen hem te kwellen. Plagend boog de jonge vrouw zich over hem heen en streek hem zachtjes over de punten van het zwarte, dichte haar. Daarbij viel een harer dikke vlechten over haar schouder en raakte hem vlak op zijn neus. Verschrikt ontwaakte hij en ze wierp zich lachend in het kussen. „Wacht, jou kleine duivelin, wie zelfs de slaap van je man niet heihg is." Hij wilde haar grijpen, maar ze was al uit bed gesprongen en stond in haar langen nachtjapon op het balcon om den morgen te begroeten. Nico bewoog zich niet meer maar zijn kunstenaarsoog genoot van de reine schoonheid zijner vrouw. Hij zag, hoe de zonneglansen schitterden op het losse, blonde haar, hoe bekoorlijk haar gestalte, zich onder het aankleeden bewoog. Toen ze zoo zijn oog ontmoette, dat zonder begeerte, maar met onzelfzuchtige bewondering op haar rustte, keek ze hem vragend aan: „Waar denk je aan, Niek?" „Stoor me niet in mijn eeredienst, kind, ik aanbid de godin der schoonheid." „De schoonheid? „Ach wie bald, ach wie bald, schwindet Schönheit und Gestalt"," neuriede ze. „De Schoonheid leeft eeuwig," antwoordde hij, wel begrijpende wat ze zeggen^wilde. 5» „Ik dacht aan mezelf," sprak ze droef. Maar ze werd dadelijk weer vroohjk, toen ze een blik sloeg in den bloeienden tuin. „Niek, Niek," riep ze verrukt, „de fontein schittert in alle kleuren van den regenboog en daar om heen bloeien vergeet mij-nietjes en viooltjes, donkerpaarse, precies fluweel. En het gras is zoo groen en zoo frisch, alsof Gods hand daar zoo juist over heen had gestreken. In den bruinen beuk is een lijsternest ik zie het duidelijk. O, en goudvisschen zijn er, zie ze glinsteren! Neen, luilak, ik ga naar beneden. Hier ruikt het ook heerhjk naar koffie," riep ze plagend, toen ze de deur van de kamer had opengedaan. „Mijn hemel, dat zeg je nu eerst!" En zijn hoofdkussen vloog de vluchteling na, zonder haar echter te raken. Slechts een vroohjk lachen klonk op de trap. Na het ontbijt wilde zij zijn atelier bezichtigen. De wanden hingen vol teekeningen en schetsen: naaktstudies, waarvan Ruth met een blos de oogen afwendde, landschappen, waarin ze zich peinzend verdiepte, portretten, meest van elegante vrouwen in excentrieke kleeding, die ze kritisch bekeek. „Dit ben je dus," sprak zeeindelijk, diep nadenkend, en ze keek rond, alsof ze nog iets miste. Toen zag ze naar haar man, die vol belangstelling haar bewegingen volgde. Ze legde hem haar handen op de schouders en keek hem lang en onderzoekend aan. „Maar je bent meer dan dit alles, dat je gemaakt hebt. Er is iets in je, dat niet in dit werk van je is, en er is iets in veel van je werk, dat ik in jou nooit heb gevonden." Hij keek haar verrast aan. „Het liefst zijn me je landschappen," sprak ze peinzend. „Ze zijn eerlijk en ernstig, bij de portretten ben je dikwijls ironisch en daar houd ik niet van." „Welk een streng criticus heb ik me daar in mijn huis gehaald," lachte hij gedwongen. „Och kom, ik critiseer immers niet. Ik weet immers niets van je kunst af, ik zoek maar naar je zelf in je werk." En ze legde vleiend haar gelaat tegen zijn bruine wangen. „En hoe vind je me dan in mijn werk?" vroeg hij in gespannen verwachting. Haar overvol hart uitte zich in een zucht. „Groot," zei ze, „en goed en sterk en edel." „„Er der herrlichste von allen,"" hoonde hij zichzelf, maar ze nam daar geen notitie van. 59 „Ik word verlegen, als ik bedenk, wat ik daarbij beteeken. Ik'heb niets dan mijn groote liefde...." Hartstochtelijk trok hij Ruth naar zich toe', zijn lippen trilden, hij spotte niet meer. „Geloof aan mij, Ruth, zoolang jij aan mij gelooft, ben ik, zooals je me ziet, groot en goed en sterk en edel." — Toen kwam het middagmaal. Ze had het zelf klaar gemaakt, carbonade en aardappelsalade. Alle jonge vrouwtjes koken dat voor den eersten maaltijd, want het.kan haast niet mislukken, en het laat tijd genoeg over om te droomen en, als de jeugdige echtgenoot tehuis is, wat te kussen. Ook Ruth deed, zooals duizenden van haar gelukkige zusters gedaan hebben. Telkens weer wipte ze naar boven naar het atelier, waar Nico het linnen voor een nieuw schilderstuk opspande, ze nam plaats op zijn schoot, en kuste hem, om dan dadelijk daarop weer met een gevoel van schuld naar de keuken weg te ijlen. De onoverkomelijke schande mocht toch niet geschieden, dat het eerste middageten aanbrandde! Het was dan ook buitengewoon goed gelukt, naar Nico beweerde, de tafel was keurig gedekt, lelietjes en vergeetmij-nietjes stonden in een slank kristallen vaasje in het midden, en het fijne hnnen van het tafeUaken blonk wit als sneeuw. Toen Ruth de soep had opgeschept, draalde ze even. Nu volgde thuis het gebed. Maar ze wist wel, dat Nico daar niet van hield. Hoe vaak had ze die overbekende woorden gesproken, zonder er iets bij te denken, maar vandaag, op den eersten dag van haar huiselijk geluk, scheen het haar ondenkbaar, de woorden niet te spreken, en even boog ze het hoofd. Toen ze weer opkeek, trof haar een duistere bhk van haar echtgenoot. Liefdevol keek ze hem aan. „Ik ben zoo gelukkig, Niek," fluisterde ze, als om vergeving smeekend. Hij glimlachte, wat spottend, maar toen ze hem zoo vol overgave aanzag, verdween zijn spot. „Doe wat je niet laten kunt, lieveling, maar heb me boven alles in de wereld lief, boven alles, hoor je?" Ze knikte hem stralend van vreugde toe, snel getroost als een kind. „De aardappelsalade smaakt heel natuurlijk, vind je niet?" babbelde ze vroohjk. „Ik heb hem namelijk nog nooit klaargemaakt. Vader hield er niet van." 6o „Natuurlijk? neen," lachte Nico, „bovennatuurlijk lekker smaakt ze." En hij meende heusch wat hij zei. „Vind je niet, dat er wel wat meer zout in mocht?" vroeg ze na eenigen tijd. „Zout? hm ja, dat is wel mogelijk," gaf hij toe. En na een 'poosje. „Heb je er eigenlijk wel zout ingedaan?" Ze kreeg een kleur en keek hem schuldbewust aan. „Ik geloof, dat ik het vergeten heb." En toen moesten ze alle twee lachen en konden maar niet ophouden; ze plaagden elkander met hun fijnen smaak, en Nico nam het zoutvat en ledigde het over de salade, en toen was ze weer veel te zout geworden, en daar moesten ze weer opnieuw om lachen. „We zullen des te meer van het toetje eten," troostte Nico „Een toetje?" vroeg Ruth ontsteld, „dit is alles." „O wee, mijn, huisvrouw laat me verhongeren," klaagde Nico, „„indien dat mijne moeder wist, het harte zou haar breken."" Maar toen bleek er wat gebak in het buffet te staan, dat mevrouw Friedland daar neergezet had, en ze aten tezamen een heele schaal bitterkoekjes leeg en stopten ze elkaar in den mond en lachten als kleine kinderen op den eersten dag der vacantie. ° NEGENDE HOOFDSTUK. Eenige dagen waren voorbijgegaan en langzamerhand verloor Ruth het gevoel, dat ze droomde en in een sprookjesomgeving gevangen was. Ze begon te wennen aan de haar omringende schoonheid, des te gemakkelijker, omdat het haar natuurhjk levenselement was, waarnaar ze onbewust verlangd had. Toen ontving ze een ernstigen brief van haar vader, die haar geheel uit den droom deed ontwaken. Hij sprak haar van de verantwoordelijkheid der bezittenden, van de gevaren van den rijkdom en scheen over het algemeen meer bedroefd dan verheugd te zijn, in ieder geval trad de bezorgdheid meer op den voorgrond dan de vreugd. Bij haar moeder was het anders. Bij haar woog het aardsca geluk van haar kind zwaarder. Daarvoor kon ze werken en strijden, voor het eeuwige moest God zorgen, daarbij stond ook de moederliefde machteloos. „Nu zullen we wel gauw de eilanden der gelukzaligen moeten verlaten en naar het land der sterfehj ken terugkeeren," sprak Nico eens met een zucht. Ze keek hem vragend aan. „Wat beteekent dat in de taal der gewone menschenkinderen?" Dat beteekent, dat we zoo langzamerhand visites bij mijn collega's moeten gaan maken," antwoordde Nico. „Zoek je schilderachtigst gewaad uit, de volgende week zullen we ons in het onvermijdehjke moeten schikken." Dien avond zaten ze vreedzaam bijeen in de kleine eetkamer, de tafel was opgeruimd en Nico en Ruth zaten naast elkaar op de bont overtrokken sofa. De jonge vrouw naaide wat aan een kanten kraag, die ze zich had uitgezocht voor haar bezoeken en Nico deed niets dan haar met plagerijen en liefkoozingen daarbij hinderen. Door het open venster stroomde het zilveren maanlicht naar binnen en zwoele bloemengeuren en het verre ruischen der groote stad. Plotseling vloog uit den tuin een roode roos door het venster naar binnen, vlak in Ruths schoot, en vóór ze nog 62 een woord kon uitbrengen, volgden meerdere rozen, gele theerozen, rose, witte rozen en, tusschen deze kasbloemen door, eenvoudige voorjaarsbloempjes, bouquetjes lehetjes en vergeetmij -niet-kransj es. Verrast sprong Nico op en liep op het venster toe, terwijl zijn vrouw de bloemen opraapte, die op zoo ongewone wijze tot haar gekomen waren. Daar klonk, door schoone, krachtige stemmen gezongen, een jubelend lied, dat als dronken van levenslust de lentenacht vervulde: „Freude, schoner Götterfunken, Tochter aus Elysium, Wir betreten feuertrunken, Himmlische, dein Heiligtum." en dan: ,,Wenn der grosze Wurf gelungen, Éines Freundes Freund zu sein, Wer ein holdes Weib errungen, Mische seinen Jubel ein!" Nu heerschte groote vreugde in- en buitenshuis, er werd gescheld, Nico holde naar de voordeur en een vroolijk gezelschap drong naar binnen. Ruth keek wat ontsteld en de velerlei indrukken en namen gonsden haar door het hoofd. Ze was niet gewoon, menschen te ontvangen, en het ongewone werkte op haar als wijn, bedwelmend en verwarrend, later opwindend. De eerste, die binnentrad, was een oudere, wonderlijke dame. Ze kwam met open armen als een bonte vogel op Ruth toe, omhelsde haar en drukte haar een langen kus op de wangen. Ze was klein en dik en droeg een phantastisch kleed van groene zijde, die verkleurd en versleten was. Onder den voetvrijen rok kwamen een paar bruine schoenen te voorschijn en het grijzende haar was in een geniaal nonchalanten wrong te zaam genomen en met een mooien, antieken, gouden pijl doorstoken. „Zoo jong, zoo mooi, zoo onschuldig?" riep ze pathetisch, „ik moet van u houden, mevrouwtje, ik moet, zeg ik u, laat het u dus welgevallen, wie Wanda hefheeft, die heeft ze van harte Hef." De anderen lachten. 64 Men protesteerde en Ruth had gedurende de schermutseling tijd Margot von Waldhoff nauwkeuriger op te nemen. Ze zag een regelmatig fraai profiel, hoogblond haar omlijstte in rijken overvloed het bleeke gelaat waaraan de zwarte sombere oogen iets melancholieks gaven. De lenige gestalte was gehuld in een blauwe reformjapon met groenen weerschijn, die ondanks den lossen vorm bij iedere beweging van het lichaam den slanken hchaamsbouw verried of het met ruime golvende blauwgroene plooien omhulde. Bewonderend keek Ruth naar de eigenaardige voorname verschijning waarvan ze het geraffineerde niet opmerkte. Ze las niets dan goeds in het bekoorhjke nerveus ontroerde gelaat, en het deed haar onaangenaam aan, dat de Jood deze ideale vrouw zoo spottend behandelde. „Nu komt „la dame aux lis" aan de beurt," en hij wees op een haast al te slanke, zilverblonde vrouw, die in haar handen een tak lehën droeg, die ze bij den bloemengroet vergeten.' had te geven. „Ziet ze er niet uit als de bewoonster van een reinere wereld dan deze aarde? Ze legt daar, zooals u ziet, ook den nadruk op." Ruth ghmlachte verlegen, de toon van het gesprek hinderde haar. „Het is een kwaad ding, in uw handen te vallen," sprak ze eindelijk, hcht verwijtend." „Beproef het, mevrouwtje," antwoordde hij snel, ,,u zal geen haar op het hoofd gekrenkt worden, het zou ook jammer zijn van deze gouden haren." Als om hulp smeekend keek Ruth naar haar man, maar deze ghmlachte vol genot en keek haar met een trotschen bhk aan. „Dus de „dame aux lis." Ze is groot in de kunstnijverheid, ze bedenkt krankzinnig geworden hjnen, zendt ze in in „ Jugend" en schrijft haar naam daaronder; daarbij rust de ernstige verdenking op haar, de schrijfster te zijn van een bundeltje verzen, dat door zijn gloeiende erotiek.... hm ja, ik zwijg immers al." De blonde dame ghmlachte vergoehjkend en speelde met den lehestengel in haar hand. Ze het zich niet uit haar passieve rust brengen en wierp den criticus slechts uit haar half gesloten oogen een blik toe, die Ruth niet kon verklaren. „Waar hebben jullie Klara?" vroeg Nico. „Daar zou mijn vrouw goed mee kunnen opschieten. Klara Werner, een 65 domineesdochter, net als jij," met deze opheldering keerde hij zich tot Ruth. „Klara heeft vandaag de volksopvoeding ter hand genomen," antwoordde Margot spottend, „ze is naar het een of andere 'obscure plekje in het Odenwald getrokken om een voordracht met hchtbeelden over Ludwig Richter te houden; dat doet ze in de een of andere herberg, krijgt niets dan de reiskosten betaald en doet haar best, een paar moegesloofde vrouwen, idiote* mannen en een handvol ongewasschen schooiers voor Richter en de schoonheid in verrukking te brengen." „Volkomen doelloos," gaf Nico toe, „zulke menschen stellen een glas bier veel hooger dan kunst of schoonheid." „Och kom," sprak een jong, fijngebouwd man met lange lokken, „wat weten jullie van het volk, ben je ooit in de volksziel doorgedrongen? Die ken ik, ik, die uit de heffe des volks voortkom." „Wat men je niet bepaald aanziet, Karl Fiedler," merkte ■Rosenbaum op. „Maar laat ik je nu ook eens voorstellen, Opdat onze heve gastvrouw eindelijk georiënteerd zou zijn. Dit dan is onze kunstnijverheidsman, onze plaatsnijder en ciseleur, hij maakt verrukkelijke kopstukken voor boeken, illustreert bij voorkeur sprookjes en snijdt de platen in hout. Overigens is hij een man, die zijn werk verstaat, op wiens woord men aan kan en die nooit geld ter leen vraagt, zelfs niet, als hij honger heeft; plagen mag men hein evenwel niet, hij is altijd doodernstig en de goddelijke humor bestaat niet voor hem." „En nu is Brauer nog niet genoemd, de beeldhouwer en collega van Klara Werner," viel Nico in en hij wees op een goedigen reus, die in een hoek zat, „en Franzius, de landschapschilder, wiens beroep altijd aan zijn handen en kleeren te zien is. Het overige zal mijn vrouw zelf mettertijd wel ontdekken, zoo goed als kwaad, en nu stel ik voor, dat we een paar flesschen champagne drinken om mijn contractmatig vastgestelde soliditeit in te wijden. Ruth, wil je het meisje je bevelen geven?" Ruth ging de kamer uit, nog geheel onder den indruk van al het nieuwe en ietwat verschrikt door den spelend geestigen toon, die haar niet beviel. Van uit de kamer klonk nog het daverend bravo van het gezelschap, dat op dit welkome voorstel volgde. Ruths huwelijk. 5 66 Weldra kwam Ruth terug, ze zette schalen met uitgezocht fruit en gebak en slanke wijnglazen op tafel, terwijl het dienstmeisje de champagneflesschen binnenbracht.' ,;Hoe goed, dat je die heerlijke vruchten meegebracht had," fluisterde ze haar man toe. Ze was blij, dat zij als huisvrouw de gasten van haar man behoorlijk onthalen kon. ,,,,Und drinnen waltet die züchtige Hausfrau,"" citeerde Rosenbaum. Hij hief zijn glas op en sprak tot Ruth, die vriendelijk de honneurs waarnam: „Op uw gezondheid, mevrouw, en op onze goede vriendschap! Zet maar zulk een ongeloovig gezicht niet, mevrouwtje, al denkt u nu ook nog: „een onuitstaanbare kerel, maar wel amusant," we zullen toch nog goede vrinden worden, want ik schijn kwader dan ik ben." „Neen," protesteerdeRuth verlegen,.,ik denk heelemaal niets." „Mevrouw," sprak Rosenbaum ernstig, „uw oogen zijn eerlijker dan uw mond." Ruth voelde zich schuldig en kreeg een kleur. „U had gelijk, ik ben er ook niet aan gewend, . . ." ze zweeg. „Te liegen," vulde de criticus beleefd aan, „en dat zult u ook niet gemakkelijk leeren, en daarom juist ben ik er van overtuigd, dat we goede vrienden zullen worden. Laten we daarop klinken," sprak hij bijna bevelend en beschroomd stiet Ruth haar glas aan het zijne. Nu werd de stemming steeds uitgelatener, en Ruth keek meermalen angstig naar haar man, die vol dwaze invallen was. ,.Kom hier bij mij zitten," sprak hij, „we mogen het nu nog in gezelschap doen, want we zijn nog in de wittebroodsweken." „Ijverzuchtige," sprak de criticus boos, toen de jonge vrouw maar al te gaarne een veilige schuilplaats bij haar man zocht. Het peil der vreugde steeg steeds hooger, de wijn maakte de tongen los, geestigheden, overmoedige blikken en woorden werden heen en weer gekaatst. Daar tusschen door toespelingen, die Ruth niet begreep, kunstenaarsjargon, plagerijen. De wijn deed de oogen van het geheele kunstenaarsgezelschap schitteren, Wanda Luboff werd sentimenteel. Margot leunde in nonchalante houding achterover in haar stoel en Ruth zag met stomme verbazing, hoe de criticus zich willoos aan de betoovering overgaf, die de geest, het vernuft, de lichamelijke schoonheid dezer vrouw op hem oefende. „Zie toch eens," fluisterde ze haar man toe, „ik dacht, dat hij haar niet kon uitstaan. 67 „Zwakheid, uw naam is man," lachte Nico en hij sprak het zoo luid, dat beiden het hooren moesten. De Jood kreeg een kleur en schoof een weinig van zijn buurvrouw vandaan, in Margots omfloersde oogen echter kwam een uitdrukking van triumf, zoodat ze eensklaps glansden als roofdieroogen. Ruth greep te midden dier verwarring de hand van haar man, als moest ze bij hem steun vinden tegen de angst, die haar besloop. Maar toen stroomde het vuur van den ongewónen drank ook haar door de aderen en ze voelde zich als door een roes aangegrepen van schoonheid, geluk en hefde. Haar, zachte, ernstige oogen, begonnen te lachen, woorden van scherts verlieten haar lippen, vroglijk, geestig, maar nooit ook maar in het minst als bij de anderen den grens van het behoorlijke overschrijdend. Vol verbazing luisterde Nico naar haar. Was dit het schuchtere, vrome domineesdochtertje dat tegenover vreemden steeds zoo stil en teruggetrokken deed? Deze jonge vrouw bleef niemand het antwoord schuldig en wist daarbij met rustige tact iedere gewaagde geestigheid te ontwijken. ö Eindelijk stond men op om den tuin te gaan bekijken. Daar heerschte groote stilte, de maan wierp haar schijnsel over het bedauwde gras en strooide zilveren flikkering tusschen het duister der beuken en berken. De fontein ruischte door den nacht, en de krekels tjirpten luide. Ruth werd stil; naast haar werd ze plotseling de massale gestalte van den beeldhouwer gewaar. Zwijgend hepen ze naast elkander. „U bent zoo stil geworden," sprak hij met zijn diepe, warme stem. r „Ik luisterde naar de krekels, ze doen me denken aan het stille dal, waar ik woonde, en aan mijn vader." „Hebt u heimwee?" „O neen, Nico is immers zoo onbeschrijfelijk goed en hef voor me." „Waarom bent u dan zoo ernstig geworden?" vorschte Brauer met halsstarrige grondigheid. „Misschien, omdat ik mezelf niet herkende in deze uitgelaten vroohjkheid, en, omdat ik dacht, dat ze mijn vader mishagen zou, erkende Ruth moedig. „Waarom dacht u, dat ze hem mishagen zou?" vroeg de beeldhouwer verder. De blonde reus had steeds groote behoefte, 68 de dingen duidelijk voor zich te zien, raden kon hij ze niet. Wie hem interesseerde, moest zich door hem laten uithooren. „Omdat mijn vroolijkheid niet diep uit mijn eigen hart voortkwam en omdat ik over dingen lachte, waar ik anders nooit over gelachen zou hebben," antwoordde Ruth zacht. Onder dit vreemde verhoor van Brauer was ze steeds ernstiger geworden, maar het kwam niet in haar op, zich daaraan te onttrekken. „Dit is hier een gevaarlijke bodem voor kleine vrouwenvoeten, die uit een stil en rustig dal komen," sprak hij peinzend, „ik raad u aan, geen dezer vrouwen tot vriendin te kiezen, maar Klara Werner is het waard, zoek haar vriendschap." „O, maar freule von Waldhoff bevalt mij ook, en de oude dame was heel vriendelijk voor mij." „Margot heeft gevoel, maar . . . neen, u behoort in een reinere lucht, Margot is decadent, en ze is zichzelf niet immer getrouw." „Het is ook wel moeilijk, zichzelf altijd trouw te zijn, wanneer men zichzelf eigenlijk nog niet eens goed kent, men leert zich misschien juist eerst kennen, wanneer men zich ontrouw geweest is?" Ze zag vragend naar haar metgezel op; en haar oogen schenen donker door ontroering. „De reinen van harte zullen God zien," antwoordde hij langzaam. Toen zweeg hij. „Je bent zeker bezig, mijn vrouw van je grafmonumenten te vertellen, en van de vrome inschriften, die daarop gebeiteld staan?" vroeg Nico spottend. Hij hep naast de -dame met de lelie vlak achter hen aan. „Niet heelemaal juist geraden, maar toch bijna," antwoordde Brauer snel en hij verwisselde het onderwerp van zijn gesprek. Maar door het hart van Ruth ging het woord met zijn welbekenden klank en het was haar, of ze bij al haar geluk toch iets miste. Het was al lang na middernacht toen de gasten eindehjk heengingen. Ruth stond nog in den tuin en hoorde, hoe de luidruchtige stemmen zich verwijderden. Droomend ging ze naar huis terug, waar Nico haar wachtte. „Nu hoe bevalt de bende je?" vroeg hij en hij ,trok zijn jonge vrouw teeder naar zich toe. Sommigen heel goed, en anderen zal ik nog eerst moeten leeren kennen, maar de heele troep tegehjk bevalt me maar half, het maakt zoo den indruk op me, alsof ze niets ter wereld ernstig kunnen nemen; wat ze zeiden, klonk zoo hchtzinnig, 69 uls speelden ze met alles, ook met dingen, waarmee men niet speelt. „Maar een geestig mensch mag met alles spelen. Wat je daar zegt, klinkt me precies als de uitspraak van den ouden ,,Zionswachter": „Jenever drinkt men niet, en Schopenhauer leest men niet," antwoordde Nico lichtelijk geïrriteerd. Maar, toen hij Ruths bedrofifd gezichtje zag, werd hij weer vriendelijk. „Je hebt trouwens vandaag succes gehad, je hebt ieders hart veroverd, en, toen je een beetje wijn had gedronken, werd je werkelijk geestig. En je was verreweg de mooiste van allen," voegde hij er bij en hij gaf haar een kus. Zijn mond rook naar wijn, wat haar onaangenaam aandeed.' „Laat me los, Nico, ik moet nog een beetje opruimen." Ze plaatste de glazen bij elkaar en vouwde het tafelkleed op. Daarbij viel de lehe, die Lydia had laten liggen, op den grond. Nico raapte ze op, ze was verflenst en de witte bladen hadden hun blankheid verloren. Lachend zette Nico de bloem in een half leeg champagneglas en riep uit: „Dit is Lydia Bandlow, een maagd maar geen onbesmette, en champagne drinkt ze maar al te graag." „Nico je bent ondeugend, ga naar bed, anders bederf je met je kritiek me al je vrienden, waarmee ik toch immers goede vrienden moet trachten te worden." „Ja, ik ben moe. Maar kom nu ook gauw, kleintje, dat alles kan immers morgenochtend het meisje doen." Gapend verliet hij de kamer. Maar Ruth zat nog lang in diep gepeins voor het open venster. De witte manenacht fluisterde met de bloemen en schreed met haar sleepend gewaad onder de donkere boomen, zoodat het jonge gras onder haar schreden trilde. Ruth steunde het hoofd op de gevouwen handen en keek biddend op naar den sterrenhemel, maar geen woord kwam over haar lippen. TIENDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen was Ruth treurig gestemd, een stille zwaarmoedigheid verdonkerde den reinen spiegel harer ziel. „Dat komt van de champagne," plaagde haar Nico, toen ze haar hoofdje tegen hem aanlegde en hem haar stemming beleed. „Je hebt „katzenjammer"." „Heeft men die in het hart?" vroeg Ruth onschuldig. „Eigenlijk meer in het hoofd of in de maag," erkende Nico, „in het hart heeft men alleen een moreelen kater. Maar hoé zou mijn godsdienstig kind aan een moreelen komen? Dat moet ze ons zondaars en toUenaren maar overlaten." „Ach Nico, spot niet," smeekte ze met tranen in de oogen, „maar mijn hart doet mij pijn en ik weet eigenlijk niet recht waarom." „Arme kleine!" Hij opende teeder zijn armen. „Kom mijn vogeltje en laat je wat vertroetelen." Ze wierp zich met een kreet van smart en vreugde aan zijn borst; ze klemde zich vast aan zijn hals, drukte haar gezicht tegen zijn wang en liet zich door zijn sterke armen in zoete vergetelheid wiegen. „Den volgenden Zondag ga ik weer naar de kerk," sprak ze eindehjk, terwijl ze opstond. „Doe wat je niet laten kunt; maar weet je wel, lievehng, dat ik verbazend ijverzuchtig ben? Ik wil je heelemaal hebben en je met niemand deelen, ook niet met een God of een Heiland. Want dan heb je een plekje in je hart, dat voor mij verborgen is, een deur, die je voor me dichtsluit, een verhouding, waarvan ik uitgesloten ben " „Uitgesloten? maar dat doe je dan toch zelf, ik zou toch maar al te gelukkig zijn " Ze zweeg. Nico lachte spottend. „Werkt de geest van je vader in je?" vroeg hij ironisch. „Ja, jullie vrouwen bekeert anderen maar al te graag; maar dat is bij mij vergeefsche moeite, begin daar maar niet mee, kleintje." „Heb ik het ooit geprobeerd?" vroeg Ruth gekrenkt. „Neen, nog niet, maar ik ben er voortdurend bang voor geweest; ik ken jullie. 7i „Zeg toch niet: jullie, Nico, alsof ik niet bij jou hoorde," smeekte Ruth angstig, „jij en ik zijn toch één. Wat zou ons scheiden? Geen mensch en geen God." „Vergeef me, Ruth, als ik je pijn heb gedaan," smeekte Nico, overwonnen door den ernst harer hefde, ,,ik denk steeds aan den nijd der Goden, ergens moet de opening toch zijn, waardoor de duivel naar binnen sluipt, en hier meende ik hem plotseling te zien naderen en ons zoet geluk bedreigen." „O, jij, bijgeloovige ongeloovige," plaagde Ruth hem, ,,je gelooft aan geen God, maar wel aan den duivel, je spreekt van goden en wantrouwt mijn liefde! Of wantrouw ie ie eieren liefde?" „Madonna, je hebt gelijk, ik wil mij beteren en mijn heilige geloovig aanbidden en haar hefde vertrouwen"; zelfs, als ze nog een particuliere vriendschap met den Heer aller heerscharen daarnevens onderhoudt." Lachend kuste hij haar mond, haar oogen, haar haren en verdreef daarmee het lichte misnoegen, dat zijn schertsende woorden, waar het een zoo ernstige zaak betrof, in haar opgewekt hadden. Het was Zondag. Boven de grauwe huizen en de bloeiende tuinen van de stad zweefde de klank der kerkklokken en trachtte vergeefs het geraas van rollende rijtuigwielen, het electrisch gebel der trams en het gonzen der menschenmassa's op straat te overstemmen. Het was maar één klank onder de vele, en dus werd hij telkens overstemd inplaats het overheerschend Zondagsgeluid te zijn, waarnaar alles luisterde. Toen Ruth het centrum der stad naderde, onderscheidde ze den klank van vele klokken, maar het klokgelui scheen haar naast de vele aardsche geluiden een verward geruisch in de lucht te zijn, waar niemand acht op sloeg en dat ook verder niets beteekende. Ze dacht aan haar geboortedorpje; hoe kalm en plechtig was het daar des Zondags, hoe ver klonken de klokken door het stille dal, hoe luisterde men daarnaar, en hoe goed verstond men hun taal, terwijl men eerbiedig zweeg om geen woord te verhezen. Van de naburige dorpen, die halverwege den berg lagen, klonk het geluid naar omlaag en, als de oostenwind woei, hoorde men zelfs de klokken van het stadje beneden in het dal, zoo stil was het er. 72 Voor het eerst overviel het heimwee de jonge vrouw. Nico was uit zijn humeur geweest, toen ze hem goedendag zei, het dienstmeisje had haar met een verwonderden glimlach aangezien en haar een fonkelnieuw, blijkbaar nooit gebruikt gezangboek geleend, omdat haar eigen boek hier niet te gebruiken was. Eindelijk was ze de deur uit gekomen, had met moeite den weg gevonden in de vreemde stad en trad nu ten slotte, met het gevoel weer thuis te zijn, in de groote, duistere kerk. De ruimte was goed gevuld. Ruth zag veel elegante damestoiletten in heldere, lichte kleuren in de banken, daartusschen hier en daar een uniform of een hoogen hoed, die door zijn bezitter zorgvuldig op de knieën werd gehouden. Op het kunstige orgelspel volgde het gezang, waarbij niemand meezong, dan een paar beverige stemmetjes van oude vrouwen, een paar jonge aannemehngen en het koor, dat zijn plaats boven op het orgel had. Toen Ruth met haar mooie stem luide het gezang meezong, baarde dat een opzien, dat haar pijnlijk was. Men keek naar haar om, men fluisterde. Liefst had ze verder maar gezwegen, maar ze schaamde zich voor zichzelf en zong dapper het geheele gezang ten einde, dat de gemeente, voornaam in hun gemakkelijke zetels geleund, aanhoorde. Steeds meer voelde Ruth behoefte aan iets, dat haar ziel mee omhoog zou nemen, dat haar een kracht zou zijn tegen alles, wat haar geloof gevaarlijk dreigde te zullen worden. Er was hier zooveel meer gevaar dan thuis in het stille dorp; zonder haars vaders sterke, steunende hand voelde ze zich als een kind, dat men al te vroeg op de jonge beenen gezet heeft en wien nu, bij zijn eigen onzekerheid, alles om hem heen schijnt te wankelen. De preek, die thans volgde, was wel fonkelend van geest en schitterend van vorm, maar het was een kunstwerk, waar men maar al te veel de kunst in voelde, en met een troosteloos gevoel -van eenzaamheid en verlangen verhet Ruth ten slotte onder de ruischende muziek van het orgel de kerk. „Nu, ben je weer eens echt vroom geweest?" ontving Nico zijn vrouw, toen ze hem in zijn ateher opzocht. „Niet heel erg vrees ik." Maar dadelijk daarop viel ze zichzelf met een kreet van bewondering in de rede: „O, wat is dat mooi, Niek! Wie heeft zóó geschilderd?" En ze boog zich over een portefeuille met bijzonder goed geslaagde reproducties. „Een der grootsten onder de schilders, Böcklin. Ik heb 73 me van morgen ook willen stichten, doe je met me mee, of heb je al stichting genoeg gevonden bij de prediking van het evangelie en de mooie geestehjke liederen?" Ruth gaf geen antwoord maar verdiepte zich in de platen. I „Hoe mooi, zie eens, Niek, die oude boomen, daar op het doodeneiland, is het niet, alsof ze zelf een ziel hadden, zulk een adem van ernst en van vrede gaat van ze uit. Maar het is een duister land, waar de boot heen glijdt, of denk je, dat het verder op helderder wordt? Dat slechts de ingang zoo donker is, zoo angstwekkend?" „Wie kan het weten?" antwoordde Nico, „ik ben niet zoo vermetel als julhe priesters." Met gloeiende wangen bladerde Ruth verder, soms vragend, soms aandachtig zwijgend. „Zie je, Ruth, dat zijn de goden, wien ik offer: de schoonheid bid ik aan, het goede heb ik lief, ofschoon, helaas, vaak wat al te platonisch, en de waarheid zoek ik, zonder mij door haar Medusagezicht te laten verschrikken." „Ik weet, dat je goed bent, veel beter dan ik," sprak Ruth deemoedig, „maar spreek geen kwaad van mijn geloof. Ach, ik zou graag willen zijn, als jij, maar ik geloof, dat alleen een sterk man zoo alleen kan staan, ik heb een hand noodig, die mij leidt." „En als die hand nu maar alleen in je phantasie bestaat?" Ze keek hem met verschrikte oogen aan, een pijnlijke rimpel groefde zich in het kinderlijk, effen voorhoofd. „Dat zou vreeselijk zijn!" fluisterde ze, „maar dat kan immers niet! Zoo vele getuigen...." Nico trok de schouders op en zweeg, met een bhk vol medelijden, waarin zich wat minachting mengde om haar zwakheid, keek hij op haar neer. „O, Niek, Niek, heb me hef en zeg niet zulke verschrikkelijke dingen, je ontneemt mij de lucht, die ik heb ingeademd, zoolang ik terug kan denken." Met een onbeschrijfelijken angst wierp ze zich aan zijn borst, haar geheele ziel wierp ze op de zijne, niets wilde ze terughouden, volkomen wilde ze hem toebehooren als in een roes van zelfovergave, waar alles zich in oploste, wat ze in de laatste dagen en uren ondervonden had. „Als ik jou maar behoud," sprak ze hartstochtelijk. Hij drukte haar aan zijn hart in de groote. vreugde van 76 We kunnen het noodlot voor anderen niet tegenhouden, het zou ons verpletteren en wie zouden we helpen?" „Maar ik help anderen zoo graag, en als ik het niet doe, plaagt mij mijn geweten." „Heb ik je weldadigheidskas niet goed gevuld? Wat was je daar in het begin bhj mee!" „ Dat is waar, "sprak Ruth dankbaar,,, maar nu is ze altij d leeg." „Zal ik ze weer opnieuw vullen?" „O Niek, beste man." „En zal je dan het mooie kleedje met plezier dragen?" Ze knikte en legde haar wang tegen zijn hand. „Je kunt geen eerbied voor me hebben, Nico." sprak ze beschaamd, „ik ben in aUes half, ik voel heel goed, hoe ik zou moeten zijn, jDpdat je tevreden over mij zoudt kunnen zijn. In één drng alleen ben ik niet half, in mijn hefde voor jou. Je kunt niet begrijpen, wat mijn hefde al niet zou kunnen doen." Er werd gescheld, en omdat het dienstmeisje uitgegaan was, deed Ruth zelf open. Een wonderlijk uitziend vrouwspersoon stond op de stoep, met een grooten veeren hoed op en gekleed in een rood fluweelen blouse. Ze zag er brutaal uit. Ze vroeg naar Nico, mijnheer had haar besteld. Ruth zei haar, even te wachten en ging naar binnen. „Een afschuwelijke vrouw staat daarbuiten en zegt, dat je haar ontboden hebt." „O jawel," sprak Nico onverschillig, „het model." „Het model? Je wilt die afschuwelijke vrouw toch niet uitschilderen?" „Zeker, ik heb haar voor mijn stuk de „woudnimf" noodig." „Maar ze is heelemaal niet mooi en ziet er volstrekt niet als een nimf uit." „Ik schilder haar gezicht ook niet, maar ze heeft een heel mooie gestalte, geen spoor van rachitis, dat is een zeldzaam iets in dien stand." Hij verhet het vertrek zonder op het ontstelde gezicht van zijn vrouw te letten. Dadelij k daarop hoorde Ruth schreden boven op het atelier, een paar maal het schelle lachen van een vrouw en toen werd alles stil. Ruth was half bedwelmd door hetgeen ze gezien en gehoord had; een gloeiend gevoel van schaamte en tevens van jalouzie vervulde haar hart. Nu kwam dat, waarvoor haar vader haar gewaarschuwd had, maar wat ze zich nooit ?oo had voorgesteld. Nu was haar man daarboven met deze vrouw, die hij mooi 77 vond, ze had zich ontkleed en hij trachtte haar schoonheid weer te geven, de brutale oogen van de meid keken vol begeerte naar haar man, haar man.... Ze snikte hardop en haar vuisten balden zich in het onmachtig gevoel van schaamte en smart. Moest dat dan zoo? Nico nam het als iets, dat vanzelf sprak, hij had reeds dikwijls van modellen gesproken, maar dan had ze aan blonde kindertjes, eerwaardige grijsaards, boerinnetjes in schilderachtige kleeding gedacht. Dat er vrouwen waren, die den vreemden man toestonden, wat zij in diep, instinctief gevoel van schaamte haar eigen man weigeren zou, dat had ze nooit geweten. Was zij zelf niet veel mooier dan deze vrouw? Was haar huid niet teer en frisch, haar ledematen jong en slank, haar hchaam onbedorven door dwaze kleeding? Een heete gloed kleurde haar wangen, toen ze dit bedacht. Maar neen, dit lichaam laten schilderen en het door duizend begeerige blikken laten bekijken, dat kon ze niet, dat zou Nico haar zelfs niet hebben durven vragen. Of vond hij haar misschien niet mooi genoeg? Weder werd er gescheld? Zonder aan de sporen van tranen op haar wangen te denken, deed ze weder de deur open. Ditmaal stond een groote, welgevormde vrouwengestalte op de stoep, met donker, los om het hoofd hggend haar. „Weer een model," dacht Ruth, toen ze de slanke gestalte beschouwde. Maar het gelaat had zulk een geheel andere uitdrukking, dat ze weer begon te twijfelen. „Is mevrouw Friedland thuis?" vroeg een diepe, zeer welluidende stem. „Die ben ik zelf," antwoordde Ruth en trachtte vriendelijk te glimlachen. Ze traden tezamen in het boudoirtje van Ruth. „Ik ben Klara Werner." „Het speet ons, tóen we u een bezoek brachten, u niet thuis te vinden," sprak Ruth en ze trachtte den onderzoekenden bhk van de kunstenares te ontwijken. Met groote hartelijkheid keek deze de jonge vrouw aan, ze hoorde droefheid in haar stem, ze zag op haar gelaat de sporen van tranen en met een moederhjk medelijden trachtte ze de oorzaak van dit verdriet te raden. „Is uw man niet thuis?" vroeg ze. Ze vermoedde"een kleine huiselijke oneenigheid, zooals die zoo vaak, om een nietigheid, het jonge geluk kan verstoren. 78 „Hij is boven op zijn atelier, maar ik mag hem niet storen, hij heeft daarboven een model." Met half verstikte stem kwam die bekentenis over haar lippen en verried Klara's fijne menschenkennis terstond, waar de schoen wrong. Goddank, dat was te verhelpen. Boven viel een stoel met luid lawaai om. De jonge vrouw kromp ineen en haar handen beefden. „Heeft hij een goed model?" „Ik geloof van wel, hij zei, zoo een vond men zelden." Haar lippen trilden, maar ze trachtte een onverschilhgen toon aan te slaan. „Dat model moet hij mij ook verraden.is het een beroeps model ?'' „Dat weet ik niet," stamelde Ruth. „Ik zoek namelijk al lang een goed model voor een grafmonument, maar het is buitengewoon moeilijk, een mooi, onbedorven lichaam te vinden. Zulk een figuur als u hebt bijvoorbeeld, geloof ik niet, dat bij eenig beroepsmodel hier in de stad te vinden is." Een donker rood kleurde Ruths wangen. „Gelooft u niet, dat dat model veel mooier is dan ik?" Klara Werner ghmlachte. „Als ik een Psyche moest maken, zou ik u op de knieën smeeken, mij te helpen. Maar wees maar niet bang, ik heb niet het minste recht, u iets dergelijks te vragen." „Ik zou niet kunnen," fluisterde Ruth, „zelfs niet voor mijn eigen man." „Dat kan ik best begrijpen, wij kunstenaars gevoelen dat anders, maar een vrouw, die hefheeft, leert de dingen langzamerhand zien en voelen als haarman, en leert inzien, dat vela dmgen hem rein zijn, die de wereld anders onrein zou noemen." Vol vreugde luisterde Ruth naar deze heldere, rustgevende vrouwenstem, die klaarheid wist te brengen in haar verwarring; al mocht ook veel van hetgeen ze zei, ingaan tegen haar gevoel] ze besefte toch, dat ze deze vrouw vertrouwen kon. Wat zij goedkeurde, moest van haar standpunt gezien, ook goed zijn; wat zij rem noemde, kon niet vuil zijn. Ze hief het hoofdje ; weer omhoog, als een bloem, waar een storm over heen is gegaan, en, toen de bezoekster na een uur heen ging gaf ze haar dankbaar de hand ten afscheid. „Ik ben zoo blij, dat u gekomen bent, ik was zoo diep bedroefd over het model. Nietwaar, het was heel dom van me, maar ik geloof, dat ik sterven zou, als ik de hefde van mijn man verloor." „Dwaas vrouwtje," sprak Klara zacht, „wie zou u niet boven 79 alles liefhebben en, zoolang u liefhebt, zult u altijd de overwinning behalen." Toen Klara vertrokken was, ging Ruth voor den grooten spiegel in de voorkamer staan en bekeek ernstig en onderzoekend haar spiegelbeeld. „Ze zegt, dat ik mooi ben," mompelde ze zacht. „God zij dank, dat ik het ben, schoonheid is geluk, en schoonheid maakt gelukkig." Ja, ze had zich niet vergist, ze was mooi. De avondzon viel door het groote raam op haar neer en omstraalde de lenige gestalte met gouden glans, ieder harer haren was als van gesponnen goud en scheen zelf weer hcht uit te stralen; met verbaasde blikken werd ze zich haar schoonheid bewust en ze verheugde zich daarin met dankbare vreugde. Haar oogen - ghnsterden en ze drukte zich de handen tegen de borst. Toen trok ze zich de haarspelden uit het haar, zoodat de zware vlechten neervielen, ze maakte ze los en het haar omgolfde haar als een koningsmantel, waarin de zonnestralen gevangen waren. I- Boven op het ateher klonken stemmen, een lachende, plagende mannenstem en de stem van een vrouw, schel en krijschend. De deur ging open en Nico kwam met het model naar beneden, Ruth trad een schrede achteruit en stond voor de zware, donkerroode portière, die als een effectvolle achtergrond het schilderachtige van haar verschijning nog verhoogde. Het meisje ontdekte haar thans en hield verwonderd stil, Ruth bewoog zich niet, ze keek slechts met vlammende, uitdagende bhkken de vreemde aan, het was als daagde ze haar ten strijde. Maar het meisje begreep dien bhk niet." „Mijn hemel, wat heeft mevrouw prachtig, mooi haar," sprak ze bewonderend en benijdend. Toen schaamde Ruth zich plotsehng over haar optreden en ze voelde zich ergerlijk coquet. Met een haastige beweging greep ze haar haar, wrong het tezamen en verdween zonder iets te zeggen achter het gordijn. Toen Nico haar een oogenblik later volgde, had ze het haar weer opgestoken en ze vertelde ijverig en uitvoerig alles van Klara's bezoek en hoe goed deze haar beviel, en hoe ze haar gaarne dikwijls ontmoeten zou, zoo, dat Nico vergat, waarom hij haar eigenlijk gevolgd had, namelijk om met haar haar te spelen en dwaas en verliefd te doen. Maar zij praatte druk en scheen in het minst niet geneigd tot dwaasheid en vroolijkheid. De waarheid was echter deze, dat Ruth zich gloeiend schaamde voor zichzelf en voor hem. Schatte ze hem niet te laag, wan- 8o neer ze meende, met een mantel van gouden haar het goddelijke geschenk der liefde in het leven te moeten houden? Berouwvol keek ze hem aan. „Wat is er, hefste, is de eierkoek voor het avondeten aangebrand?" Ze sloeg haar armen om zijn hals en fluisterde vol vertrouwen: „Niet waar,-je zult me ook hefhebben, als ik oud en leelijk ben geworden?" „Is daar kans op, omdat je me dat zoo eensklaps vraagt?" „Ik — ik weet het niet, eens misschien, later." Hij keek haar aan, hief haar gezichtje op om haar in de oogen te lezen, maar ze trachtte het hardnekkig gebogen te houden en hij merkte, dat er tranen in haar oogen stonden. „Ruth, je weent? Wat is er lieveling?" De teedere klank van zijn stem deed de tranen rijkelijker stroomen. „Ik ben zoo bang, dat je minder van me houden zult, als ik leehjk word." En snikkend verborg ze haar hoofdje aan zijn schouder. „En dan zou je ten slotte meer van je modellen gaan houden dan van mij." Nu 1 achteNicohardop:,, Mijn onnoozel vrouwtj e, nu moetik toch heuschomjelachen.Maar.hoe ben je op die gedachte gekomen?" Ruth zweeg hardnekkig en blikte naar den grond. Hij begreep er niets van. Eensklaps viel hem een gedachte in. Hij boog zich neder tot zijn vrouw en fluisterde haar heel zachtjes en vragend iets toe. Ze knikte zonder de oogen op te heffen. Maar hij sloot haar zóó vast in zijn armen, dat ze zich geborgen voelde voor al, wat haar geluk bedreigen kon, want hij was haar geluk en al het andere kwam eerst veel later en lag als in de schemering eener verre toekomst. Dien avond maakte ze zich verder niet meer ongerust over haar schoonheid en zijn liefde, maar ze zaten naast elkander op de sofa en stelden zich voor, hoe het zijn zou als als weder de voorjaarsbloemen zouden bloeien. „Ik ben zoo blij, dat je het prettig vindt," zuchtte Ruth met een verlicht hart, „je sprak anders altijd zoo onverschillig over kinderen, zoo, alsof je heel weinig om ze gaf." „Ja vreemde kinderen! Mijn vrouwtje, moedertje, kindje! Dat alles ben je, en dat alles ben je zoo onuitsprekelijk hef en mooi. En een jongen moet het zijn." „Ja, of een meisje." ,,Of een meisje, zoo eentje als jij bent!" TWEEDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. De herfstzon trachtte met een laatste inspanning harer krachten de kouder wordende aarde te verwarmen en weer goed te maken, wat de nachtvorst bedorven had. Maar het was vergeefs. De dahlia's hingen zwart en slap aan haar stengels, de asters konden het zware hoofd niet meer opheffen, de rijp had ze aangeraakt, en nu lagen de bontkleurige hoofdjes hulpeloos en nat op den bodem; ze voelden wel, hoe de zon ze troosten wilde, maar de kracht om zich op te heffen was gebroken. De wegen waren dicht met geel berkenloof bedekt en het gras met de doode bladeren van den bruinen beuk. Een klein, blond meisje had een bezem van berkentakjes gebonden en was druk bezig, de gele blaadjes van de kiezelpaden weg te vegen, terwijl in de zon een sierhjke kinderwagen stond, waarin een klein knaapje sliep. In de veranda, waarvan de wilde wingerd in bloedroode ranken naar beneden hing, zaten twee vrouwen in den armelijken zonneschijn, Ruth Friedland en Klara Werner. Ze waren in deze vijf jaren vriendinnen geworden, niettegenstaande het groote verschil, dat tusschen haar bestond en Klara bracht haar vrijen tijd dikwijls in de behagelijke villa der Friedlands door. Ruth was weinig veranderd, ze zag er nog merkwaardig jong en kinderlijk uit en niemand zou in haar de moeder der beide kinderen vermoed hebben. Ze was nog een beetje gegroeid en de uitdrukking harer trekken was ernstiger geworden. Heden lag er een zachte weemoed in de oogen, die naar de stervende herfstschoonheid keken, en de dunne, witte vingers speelden met een late roos, die, bleek en geurloos, nauwelijks opengesprongen was, of reeds had de dood haar aangeraakt. Tegenover haar leunde Klara in haar stoel en keek met levendige, opmerkzame oogen naar het ruischende loof en het spelende kind. Eindehjk bleef haar bhk op Ruths bedrukt gezichtje rusten. Ruths huwelijk. 6 TWEEDE HOOFDSTUK. „Mooie mama, geef me één kusje en een boterham met jam," smeekte het blonde Eefje, dat bewonderend om haar moeder heen liep. Ruth boog zich tot het kind neer. „Een kus wil ik je wel geven, lieveling, maar de boterham moet je maar in de keuken gaan vragen, mama heeft haar allermooiste japon aan, en daar mogen geen vlekken op komen." „Zou papa anders boos zijn?" De moeder knikte met een glimlach en maakte een witte roos in haar losse, blonde haren vast. „Vraag eens aan den spiegel, zooals de booze stiefmoeder van Sneeuwwitje." Bijna te ernstig voor den scherts klonken de woorden, die de kleine met ademlooze belangstelling aanhoorde. „Spiegeltje, spiegeltje aan den wand, wie is de schoonste van 't gansche land?" En uit het glas keek een bleek gelaat haar aan, met groote, ontroerend mooie oogenfen met een gouden overvloed van haar, dat ongehinderd over den rug omlaag stroomde. „Koningin, gij zijt de schoonste in 't gansche land," klonk dadelijk daarop een vroolijke mannenstem door de open deur. Ruth wendde zich blozend om, als op een booze daad betrapt, en het kleine meisje vloog met een juichend: „Papa!" den grooten, donkeren man tegemoet, die haar lachend optilde en door de lucht het slingeren. Daarop keerde Nico zich tot zijn vrouw en bekeek haar met onderzoekende blikken, terwijl in haar oogen niets te zien was van den triumf harer schoonheid. Hij knikte voldaan. „Heel karakteristiek is het costuum „witte roos" wel niet, maar het kleedt je uitstekend." Zooals zijn dochter daareven, hep nu hij om de mooigemaakte gestalte heen, verschikte hier een plooi, verplaatste daar een bloem en streek ten slotte met den bewonderenden blik van den kunstenaar met de hand over het zij zachte haar, dat in grooten overvloed en in zachte, glanzende golven over haar rug neer- go 1 Ze keek weifelend tot hem op. „Als ik maar zeker wist, of je met dat alles gelijk hebt," sprak ze zuchtend, „mijn vader zou veel verwerpen, wat jij predikt, en wat mijn vader mij geleerd heeft, verwerp jij." „Geloof maar, wat i k je zeg, want nu behoor je mij toe. De antieke opvattingen van je ouden heer zijn voor een modern mensch vaak zoo grenzeloos grappig." Gekrenkt zweeg Ruth een poosje, zijn woorden deden haar pijn en toch wilde ze tegenover haar man niet de partij van haar vader nemen. Eensklaps hield het rijtuig stil en Nico geleidde zijn vrouw door het hel verlichte portaal van het feestlokaal de met loopers belegde trappen op. Een kreet van bewondering steeg uit de toeschouwers op bij Ruths verschijning. „Kijk eens, wat een haar!" riep een courantenvrouw opgewonden uit. „Die heeft geen dronken man, die haar daarbij vastgrijpt en rondsleept, ik heb even mooi haar gehad, toen ik nog een meisje was, en nu...." Ruth draaide zich verschrikt om, daar stond de ellende aan den weg en zij liep daar mooi gekleed voorbij naar spel en dans. Ze stond even stil, besluiteloos keek ze Haar man aan. „Die arme vrouw," fluisterde ze, „heb je het gehoord, Niek?" „Ja, ze vonden je mooi, maar kom nu, tot sentimentaliteiten is hier geen tijd en gelegenheid." Maar toen had hij weer spijt, dat Hij zoo onvriendelijk geweest was, hij keerde zich om, greep in zijn vestjeszak, en haalde een geldstuk te voorschijn, dat hij de spreekster haastig toestopte. Op hetzelfde oogenblik waren ze als door den glans en de schittering van een sprookjesland omgeven. Stralende lichten, slepende zijden gewaden van uitgelezen, vaak buitensporigen smaak, schoonheid, waarheen Het oog zich wendde; nu eens zich opdringend als fanfaremuziek, dan weer voornaam en slechts voor den kenner waarneembaar. Kleuren, die een gloeiend triomflied aanhieven, andere, die in wegstervende, vervloeiende tinten spraken, kleuren als verwelkende rozen, verbleekende asters, vloeiend water. En Ruth zag tusschen dat alles door nog steeds de grauwe, armoedige gestalte uit het volk, en een machtig gevoel trok haar daarheen, alsof ze haar zuster en door een geheimen band met haar verbonden was. Daar kwam Bauer naar het echtpaar toe, in de vermakelijke 91 vermomming van een ouden Germaan met een wolfsvel, dat zijn krachtige gestalte omgaf; op het dikke, blonde haar rustten twee groote horens. Nico liet Ruths arm los. „Daar heb je nu iemand, die je moogt lijden, Ruth, die zal je veilig door alle drukte heenvoeren en je alles toonen. Tot weerziens bij het souper." Deze belofte troostte de jonge vrouw en ze keek met een gelukkig lachje de slanke gestalte na in zijn Faustkleeding, die zijn figuur' zoo goed deed uitkomen en het interessante gezicht nog interessanter maakte, omdat men hem onwillekeurig met het karakter, dat hij voorstelde, vereenzelvigde. Langzaam baande ze zich een weg door het dichte gedrang en Ruth klemde zich angstig aan den arm van haar geleider vast, want menige bewonderende bhk en menige overmoedige scherts trof het oog en oor der jonge vrouw. Rosenbaum stond als Mephisto gekleed, tegen een pilaar geleund, en zag vol verwachting naar iemand uit, die zijn kortzichtige oogen niet schenen te ontdekken. Ruth meende te weten, wie hij zocht en ze wist Brauers schreden zóó te leiden, dat ze niet in zijn gezichtskring kwamen. Lydia Bandlow, „la dame aux lis," kwam hen tegen, naast haar Franzius, de landschapschilder. Ze was als waternimf, in matblauwe zijde gekleed. Het lange, slepende gewaad was op de schouders slechts met smaUe spangen bijeengehouden, die er uitzagen, als zouden ze naar beneden ghjden. Sneeuwwit kwamen hals en rug uit het laag uitgesneden gewaad te voorschijn, in de handen hield ze riet en waterlehën, haar bewegingen waren lenig als die eener slang, ze leefde geheel in het karakter van haar kostuum en iedere armbeweging was bestudeerd. Daarbij genoot ze met begeerig welgevallen van haar eigen schoonheid, wier uitwerking ze las in de oogen der mannen, die haar aanzagen, en ze wist hun begeerte aan te wakkeren, zonder zelf daarbij in gloed te komen. „Ze ziet er uit, alsof ze goed moet kunnen dansen," vond Ruth, die twijfelde of haar instinktieve afkeer gerechtvaardigd was of niet, en daarom hever naar iets goeds zocht, om te zeggen. „Zeker, dat kan ze, ze heeft daarbij zelfs een specialiteit; ze danst op mannenharten, die ze onder den voetgeloopen heeft." „Dat khnkt heel hard." „Maar het is gerechtvaardigd," antwoordde de beeldhouwer kortaf; „Franzius werkt ze op die manier in den grond. Dan 92 is mij waarlijk een hartstochtelijke vrouw, die zich zonder veel bedenken aan een hefdesverhouding overgeeft, liever dan deze „deugd," die niets dan lafheid, koelheid, ijdelheid en berekening is!" „Goeden dag, witte roos," klonk opeens de zachte, vleiende stem, die Margot von Waldhoff toebehoorde. Ruth keerde zich om. De nog steeds schoone verschijning wandelde aan den arm van een van gezondheid blakenden ridder, wien men het oogenbhkkelijk aanzag, dat hij niet tot het lustige gilde der kunstenaars behoorde. „Mag ik je jonkheer von Wolkenau tot Hinderstein voorstellen? De jonker met het dikke, goedige gezicht, maakte een diepe onbeholpen buiging, deze poëtische, in kostbare gewaden gekleede vrouwen schenen hem allen verkapte prinsessen te zijn, wien hij diepen eerbied verschuldigd was. De beeldhouwer trok Ruth met zich voort. „Kom mee, hier storen we, vandaag wil de schoone Margot een levensverzekering sluiten; ze heeft nu iemand aan de hand met een goeden naam, een goede dosis domheid, veel verliefdheid en zeer veel geld. Het werd ook al zoo langzamerhand tijd sinds drie jaar wordt ze al ieder jaar dertig en ze heeft ook al weer genoeg van het schilderen." „Je bent gevaarlijk, vandaag, beste vriend," sprak Ruth verwijtend, „wie vandaag in je handen valt " „Het kan wel zijn, maar ik ben uit mijn humeur, dat Klara *f3».»"* 1S> ze had geen geld voor een kostuum, zei ze; waarschijnlijk heeft ze alles weer aan een model weggeworpen, dat haar het een of andere droevige verhaal heeft opgedischt.'.. " „Klara is een heerlijk mensch," riep Ruth met gloeiende wangen. „Je mag niet boos op haar zijn, ze is beter dan wij allen, ze doet het goede, dat ze te doen vindt, ze droomt het met alleen, zooals wij. Ik wou, dat ik maar half zoo goed en zoo moedig was als zij." Brauer keek haar dankbaar aan en zijn booze bui begon te verdwijnen, hij verheugde zich over Ruths lof. Eensklaps greep ze snel den arm van haar metgezel. „Wie is die dame in het vuurroode zijden kostuum met wie Nico daar juist staat te praten?" „Dat?" Brauer moest eerst zoeken, tot hij ze vond. ,0 ja, ik zie ze, dat is de dochter van een leeraar, ze heeft heel 93 weinig geld en veel talent, ze is een speciale collega van Nico." „Hij heeft me nog nooit over haar gesproken," sprak ze verwonderd. „Hoe mooi is ze en hoe interessant." „Ze is hier nog niet lang," troostte Brauer haar, „en Nico is op reis geweest." „Ja, dat is waar," antwoordde Ruth verlicht, zonder de oogen van de vreemde af te wenden. Ze viel op in dezen kring van in het oog vallende vrouwen. Klein en sierlijk van gestalte met ivoorkleurig teint en diep op het voorhoofd gescheiden haar, dat ze volgens een thans vergeten mode in vlechten en krulletjes had opgestoken. De groote oogen waren vol vuur en hartstocht, de fijne neusvleugels trilden nerveus als de neusgaten van een edel paard en haar mond gloeide als een roode rozeknop in het kleurlooze gelaat. „Ze is heel mooi," sprak Ruth peinzend. „Ja, ze heeft stijl." „Ik verbaas me toch, dat hij niet over haar gesproken heeft." Brauer keek het kinderlijke vrouwtje aan zijn zijde, wier gedachten zoo gemakkelijk te raden waren, omdat ze er heelemaal niet aan dacht, ze te verbergen, vol medelijden aan. Een meesleepende wals begon. „Dans je met mij, Ruth?" Ze schudde verlegen van neen. „Je weet immers, dat ik alleen met Nico wil dansen." „Maak voor mij een uitzondering, ik ben zoo smadelijk alleen gelaten." „Maar dan komt Rosenbaum ook, om met me te dansen." „Doe dat dan ook, het kan niet andeis dan goed zijn voor Nico, wanneer hij eens ziet, dat een mensch ook zonder hem kan." Het bloed vloog Ruth naar de wangen. „Geloof je dat?" vroeg ze aarzelend. „Op mijn verantwoording, ik ben ook een man en ik ken de mannen." Ze keek peinzend naar den grond, de paren warrelden aan haar voorbij, daaronder was ook Nico, die de donkere schilderes in den arm hield, ze gaven zich met hartstocht over aan de vreugde van den dans. Nico zag haar in het voorbijgaan en knikte haar uit de hoogte toe. Toen greep ze snelbesloten de hand van den beeldhouwer en trad met hem in den kring der dansenden. Het ging heel goed, maar ze danste, alsof ze geen partner had, zoo onaangeroerd en haast plechtig. 95 op, die met de dame in het rood sprak en deze daarbij lachend in de oogen keek en zijn lach klonk zoo vleiend, dat het Ruth was, alsof ze zich losrukken moest en hooren, waarover hij zoo vroohjk was, alsof ze zich bij hen moest voegen, omdat z ij alleen het recht had, aan zijn zijde te staan. Ze werd plotseling zoo angstig te moede, dat ze duizelde en haar danseur smeekte, op te houden. Met een hartstochtelijk ■ teleurgesteld: „Nu al?" hield hij stil, maar hij draalde, haar -uit zijn arm los te laten. fa „We zullen op een rustig plekje wat gaan zitten, het is hier zoo heet." Ze maakte zich los en haar partner volgde haar, als uit een zoeten roes wakker geschrikt. In het nevenvertrek was het koeler, stille zitplaatsen onder palmgroepen noodden tot babbelen uit. De kamer was leeg, slechts nu en dan ijlde één der heeren voorbij, die zich naar het buffet begaf om zijn dame de een of andere verversching te halen. Liefst was Ruth weer teruggegaan, maar Rosenbaum leidde haar naar een rood fluweelen sofa, waar ze achter dichte palmen voor de voorbijgangers verborgen waren. „Ik zal u iets halen om te drinken, anders hebt u er berouw van, mij het genot met u te dansen te hebben gegund." Ruth had geen dorst, maar het was haar een verademing, op die manier wat alleen te kunnen blijven. Ze zou niet lang van haar eenzaamheid genieten. Twee heeren kwamen binnen en zetten zich dicht bij haar op een bank, zonder haar te zien. „Ikkannietanders,Nico,ikmoetopdezewijzete gronde gaan." Het was de stem van Franzius, die deze woorden in diepe ontroering had gesproken. Nu. antwoordde Nico op kalmen. rustigen toon. Zonder er aan te denken, dat ze luisterde, verheugde Ruth zich over de vaste, klare stem van haar man, en ze vond het vanzelfsprekend, dat de jonge Franzius hem zijn nood klaagde. I „Doe om Gods wil geen dwaasheid," sprak Nico, „het is de grootste domheid, die een kunstenaar begaan kan, zijn vrijheid op te geven." „Maar ze drijft mij tot vertwijfeling, en het is de eenige mogelijkheid haar voor mij te winnen." „Ach kom, het is een geraffineerde vrouw, die zoo lang met de hefde heeft gespeeld, dat ze geen eerhjke hefde meer beantwoorden kan, dan is mij de vrouw met het verleden nog hever, die kent ten minste hartstocht." 96 „Ik kan me niet van haar losrukken," steunde Franzius opnieuw. „Maar mensch, ik zeg je toch, je mag als kunstenaar je vrijheid niet opgeven. Of je doet je kunst te kort, öf je maakt je vrouw ongelukkig door je natuur te volgen, terwijl Lydia natuurhjk in hetzelfde geval zou verkeeren als jij." „En dat zeg jij, die zelf zoo gelukkig getrouwd bent?" vroeg de schilder verbaasd. „Ja ik, en dat i k het doe, moet je toch wel tot nadenken brengen en zal mijn waarschuwing des te meer nadruk geven." „Jij en Ruth?" stamelde Franzius. „Neem het niet zoo tragisch! Mijn vrouwtje is een toonbeeld van liefelijke, ware vrouwelijkheid, waar Lydia op verre na niet bij vergeleken kan worden, en ik heb haar een groote verdieping van mijn kunst te danken en meer dan dat; zou ik mezelf anders zoo kunnen beheerschen en haar trouw bhjven, om haar geen leed te doen? Maar ik voel toch, hoe deze beperking mijn kunnen ondermijnt, ik gevoel het als ecu aLd.guci.Lie, Lai van ervanngsmogenjKneaen woraen mi] afgesneden, waarnaar ook mijn geest dorst. Ieder nieuw model doet mijn vrouw verdriet, en al maakt ze ook geen scènes, ik kan het toch niet verdragen, haar hef gezichtje zoo bedrukt te zien, want ze geeft zich zoo geheel aan mij over, ik ben haar als een god. Ach, als ze me toch maar meer als een mensch begrijpen kon, maar ik kan den sluier, die haar oogen bedekt, niet verscheuren. Alleen, mijn kunst gaat daarbij verloren, ik breng alleen nog maar iets in het portretvak tot stand, en dat wordt ook langzamerhand tot handwerk. Wat heb ik altijd een illusies gehad...." „En zul je haar bedriegen?" vroeg Franzius hard. Ruth kromp ineen, toen ze dat woord hoorde, en met koortsachtig ongeduld verwachtte ze het antwoord. „Bedriegen? Neen, dat is zoo leelijk en ze is zoo groot in haar hefde, dat heeft ze niet verdiend." „Dus zul je je kunst opofferen ?" „Ik laat gebeuren wat gebeuren moet. Komt ooit een hartstocht, die sterker is dan ik, dan zal ik-het mijn vrouw eerlijk opbiechten." „Dat mag je niet, dat verdraagt geen liefhebbende vrouw," riep de schilder verschrikt." „De mijne zal het verdragen, je kent Ruth niet en de kracht III Met Ruth kon Lotte best overweg, de uitersten trokken elkaar als gewoonhjk aan; ze vulden elkaar aan en wekten elkaar op. Ruth had zich aanvankelijk, door een duister instinct geleid, voor haar teruggetrokken, maar Lotte had haar door de overweldigende hartstocht, waarmee ze haar vriendschap zocht, overwonnen en weldra was de hefde wederkeerig. Daarbij kwam nog, dat Nico gedurende die weken zoo vroohjk en liefderijk was, als hij in lang1 niet geweest was, zoodat alle dreigende spookgestalten zich in den duistersten hoek harer ziel hadden teruggetrokken en vreugde en hefde weer als van ouds den scepter zwaaiden. Na de lessen kwam Lotte geregeld nog bij Ruth binnen, en dikwijls bleef ze dan ook aan het avondeten, waarbij ze een gezonden eetlust toonde, om toch ook eens genoeg te eten, zooals ze zich schertsend verontschuldigde. Dat geschiedde in den loop van den winter steeds geregelder, sinds Ruth ontdekt had, dat Lotte des avonds niet stookte pp haar kamer, maar zich vroeg te bed begaf en daar lag te lezen of in een zeer ongemakkelijke houding wat teekende, waarbij haar handen bijna verstijfd waren van de kou. Op een avond dicht voor Kerstmis was ze ook bij de Friedlands. Dien morgen had ze op het atelier geteekend en daarna met de familie Friedland een knappend gebraden gans gegeten, waaraan ze echt gesmuld had, want ze hield van lekker eten. „Goddank Ruth, dat je niet ook teekent of dicht, het is een genot zoo gezellig en genoegelijk, als het bij je is, en zoo lekker als je kookt," sprak ze, terwijl ze met haar fijne, blanke vingers een beentje van de gans naar haar mond bracht. „Neem me niet kwalijk, ik gedraag me niet „salon-fahig," maar ik kan onmogelijk van deze goede gave Gods iets aan het been laten zitten." Men kon haar niets kwalijk nemen, alles ging haar zoo natuurlijk af en haar manieren waren nooit onaesthetisch. Ook in haar taal was ze het nooit. Ze hield van krachtige termen en kon er als een straatjongen plezier in hebben, als preutsche zielen er geschokt door waren. Na tafel gingen ze uit om sleetje te rijden. Hierin was Ruth haar de baas, want van haar jeugd af aan had ze er zich op de steile hellingen van het Schwarzwald in geoefend. Ook Nico was niet ongeoefend, en hij wist zijn Davoserslee goed te sturen. Alleen Lotte had het nog nooit ge- 112 daan, maar ze was vol stoutmoedigheid en ondernemingslust. ,,Ik zal je op mijn groote slee nemen," beloofde Nico, ,,die van Ruth is te klein, ze houdt er ook niet van, met zijn tweeën op één slee te zitten." „O, wanneer ik er iemand genoegen mee kan doen, is het wat anders," verdedigde deze zich haastig, „ik vind het alleen in het algemeen prettiger, heelemaal mijn eigen gang te kunnen gaan." „Wat klinkt dat sterk en onafhankelijk," lachte Nico, „en ze is toch maar zoo'n zacht duifje, dat niet zonder haar doffer uitvliegt." „Dat is waar," antwoordde Ruth peinzend, „het is zeker weer een van de onberekenbaarheden van het vrouwelijk karakter. Men zegt immers, dat we onberekenbaar zijn?" „Jij niet erg, Ruth, jij hebt geen luimen." Ruth kreeg een kleur van plezier over dezen lof in Lottes tegenwoordigheid, maar deze trok een verschrikt gezicht. „O wee, waar zal ik me verbergen, voor zooveel deugd, ik' ben één en al luim, onberekenbaar, veranderhjk...." „Interessant," viel Nico in. Ze sloeg geen acht op de interruptie en ging voort: „Alleen tegen jou, Ruth, ben ik zoo tamehjk gelijkmatig. Wie zou je ook met luimen willen kwellen, waar je in je zachtmoedigheid en goedheid alles draagt en duldt? Je bent veel te goed voor deze wereld." Ruth schudde het hoofd. „Mij ontbreekt iets, ik.... ik geloof, dat ik geen karakter ben." Verwonderd keek Lotte de blonde vrouw aan. „Misschien word ik er nog wel een," ging deze zachtjes voort, „wanneer ik veel geleden en geleefd heb^" „Vooruit, nu gaan we aan den gang, de zon straalt, we zullen philosofeeren, wanneer die onder is gegaan." „Ja, vooruit, naar het bosch! Hoera!" juichte Lotte en ze greep Ruths arm. „Waarom mag Eefje niet mee?" vroeg Nico, toen het kind vleiend tot hem opkeek. „Dat zou ik niet durven verantwoorden, het is toch altijd een beetje gevaarlijk." „Gevaarlijk? Hoe heerlijk, dan moet ik dusopeen gebroken been rekenen. Goed, dat ik niets na te latenheb, wantik heb vergeten mijn testament te maken," riep Lotte in de handen klappend. "4 Maar Nico was bereid, met Ruth mee naar huis te gaan, hij las in haar open, kinderlijk gezichtje diepe droefheid, en hij meende te weten, wat in haar omging. Hij had met Lotte zoo veel plezier gehad en zijn vrouw was zoo alleen gebleven. Dus besloot hij mee naar huis te gaan en trok op den terugweg Ruths arm door den zijne, terwijl Lotte nog een beetje namokte over de gestoorde vreugde. „Ik ben onverzadehjk in het genot, moet julhe weten," verontschuldigde ze zich. Maar toen troostte ze zich spoedig, omdat er immers morgen wèer een dag kwam en ze begon met oogen, dronken van schoonheid, het wintersche woud te bewonderen, de teedere tinten in de verte, de ultramarijnblauwe schaduwen op de verblindend witte sneeuw. Ook Ruth werd weer vroohjk onder Nico's zorgzame vriendelijkheid, ze hield zijn arm vast omkneld, drukte dien teeder en hij keek haar vriendelijk aan. Dien avond na het avondeten zaten ze nog wat in Ruths kamer. Door de dichte gordijnen klonk gedempt de klank van een verre klok naar binnen. „Dat zijn de adventsklokken," sprak Ruth peinzend, „hoe heel anders is dat bij ons thuis. Om dezen tijd stak vader den adventsboom aan, ik zette me aan het orgel en dan zongen we advents- en kerstliederen. Het was maar een heel klein boompje en voor iederen adventsdag was er maar één kaars aan, maar wij kinderen zagen daarin den boom der belofte. Het rook naar Kerstmis, er was een geur van druipend was en gebrande dennenaalden, en wij waren allen in een stemming, alsof het Kerstkindje zelf in ons midden was. Je kunt je niet indenken, hoe dat is, men leeft niet meer op aarde, alles is vol van het wonder, de hemel is tot ons nedergedaald en wij zien de heerlijkheid daarvan, en onze harten sidderen." „Dat moet mooi zijn," meende Lotte, „bij ons was advent een tijd van nog grooter onrust dan anders, en van stilte en andere heihge vreugden wisten we niets." „Wat verhindert je, het orgel open te slaan en ons een paar van je liederen te zingen?" vroeg Nico. „Wij zullen graag naar je luisteren, nietwaar Lotte?" Ze knikte. „Het is toch niet hetzelfde," antwoordde Ruth aarzelend, „het doet aan een gedroogde bloem denken, die leven en geur mist. Maar ik zal toch graag wat spelen.... in memoriam." lig vrome in de muziek verzonkene Cecilia," zuchtte Lotte, „ik zal, dunkt me, vandaag hever je handen schilderen, anders bederf ik de uitdrukking. Ruth schrok, als op een booze daad betrapt. „Vergeef me," fluisterde ze, „ik het me gaan, ook het model zijn moet geleerd worden." Nico keek op van zijn werk, hij kon Ruths gezicht niet zien, maar haar stem klonk droevig. „Is er iets niet in orde?" vroeg hij schuldbewust. „Neen, niemendal," antwoordde ze, zonder het hoofd naar hem toe te keeren, „maar ik was verstrooid en dacht aan allerlei." Zwijgend arbeidden ze verder, maar terwijl Lotte geheel en al in haar werk verdiept was, penseelde Nico maar een beetje aan zijn landschap, zonder iets uit te voeren. Dikwijls het hij zijn hand rusten en zijn oog zocht Lotte, die, zichzelf en alles om haar heen vergetend, met gloeiende wangen schilderde, één penseel in den mond, zes andere in de hnkerhand en één in de rechter. Op haar neus zat een groene verfvlek, wat er heel grappig uitzag, maar Ruth scheen het niet te zien, en hij wilde niets zeggen, maar het stoorde hem in zijn werk. Zijn blikken begonnen te branden, terwijl hij naar het meisje keek, uit wier bewustzijn hij op dat oogenblik geheel verdwenen was. Dat vervulde hem met een vreemde afgunst, en hij voelde behoefte, haar aandacht op de een of andere wijze te trekken, om haar gedachten terug te roepen en ze te dwingen met hem bezig te zijn. Om zijn rust te hervinden, keek hij naar zijn vrouw en hij voelde medelijden, toen hij den smartelijken trek op haar gelaat opmerkte. Had ze er altijd zoo uitgezien? Er was iets vreemds in haar zacht gezichtje gekomen. Sinds wanneer? Hij had het niet opgemerkt. Maar wat was het, dat haar kwelde? Wie was de schuld? Hij was altijd vriendelijk tegen haar, alleen een barbaar zou ongevoehg kunnen zijn bij zooveel vrouwelijke overgave en ootmoed, en dat was hij niet. Vermoedde ze met haar zich in hem verdiepende liefde iets van zijn gemoedsgesteldheid? Onmogelijk, hij beheerschte zichzelf zoo volkomen, zelfs Lotte kon niet zeker zijn van hetgeen hij voor haar gevoelde. En was het ook wel liefde, dat woeste verlangen, dat hem vervulde, dat hem 's nachts wakker hield en hem des daags alle rust ontnam? Had hij Ruth minder hef dan vroeger? Hij zei tot zichzelf, dat dat niet het geval was, en dat hij alles zou willen doen om haar leed 120 te besparen. Dikwijls scheen het leven hem ook weer rustig en harmonisch. Dan begon zijn phantasie weer te werken, hij ontwierp plannen, die hem met trots en verrukking vervulden, en hij werkte vlijtig, zonder iemand bij zich toe te laten, maar dan kon hij weer dagen lang omhangen, in droomen verzonken, of, door zijn heftig verlangen opgejaagd, loopen dwalen door het eenzame bosch. Dan weer zocht hij het gezelschap van zijn collega's en was doller dan een van hen, om te vergeten en zijn onrust te verdooven. Soms dacht hij, dat het alleen maar zucht naar kennis was, die hem dreef, het meisje te willen doorgronden Ze was zoo-heel anders dan alle andere vrouwen, die hij ooit gezien had. Nu eens was hij haar makker, met wien ze dweepte over kunst, dan weer de meester, aan wiens meerderheid ze zich onwillig onderwierp, steeds gereed tot verzet. Daarbij geen spoor van zachtheid, maar een koelheid die prikkelde, en die even dikwijls plotseling tot heftigen gloed kon omslaan. In het ééne oogenblik niets dan een kunstenares, in het volgende een coquette, die wist, hoe men mannen beheerscht, koud en heet, vol luim en opborrelenden geest, nooit door den man bedwongen, altijd koningin, nooit slavin. Misschien was het haar volkomen tegenstelling tot Ruth, die hem aantrok. Daarbij verheelde hij het zich echter niet, dat hij, als hij de keus had tusschen Ruth en Lotte, toch liever Ruth tot vrouw zou kiezen. Hij keek Ruth weer aan, nog steeds lag de trek van weemoed op haar gelaat, en beschaduwde haar voorhoofd. ,,Je had beter gedaan, Ruth in een ander vertrek te schilderen," sprak hij eindehjk, „ik zou een zonnestraal op dat blonde haar hebben gewenscht; het ateher ligt echter op het Noorden en er komt nooit zon in." „Daar is het nu te laat voor, waarom heb je me dat niet eerder gezegd?" Lottes stem klonk spijtig. „Je hebt immers geen raad van me willen aannemen?" gaf hij ten antwoord. Ze wierp het hoofdje in den nek en schilderde zwijgend voort. „Zoo'n ijle zonnestraal als een gouden draad, die schuins van boven neervalt...." „Bederf me toch mijn plezier in mijn eigen werk niet, ik heb het me nu eenmaal zóó gedacht," riep ze boos en ze werkte met koppigen ijver voort. ZESDE HOOFDSTUK. Gedurende een paar dagen verscheen Lotte niet in de villa. Ze schaamde zich, Ruth onder de oogen te komen. Ze streed met haar hartstocht en trachtte die te ontleden en daardoor te dooden. Ze las pessimistische philosofen, die een afkeer hadden van liefde en werkte zich langzamerhand in een stemming ih, waarin ze zelfs geloofde, dat haar hefde niets dan een voorbijgaande roes was geweest; had die haar niet zoo plotsehng overvallen als een ziekte, als een waanzin? De symptomen, die reeds vroeger op haar gemoedstoestand wezen, wilde ze ignoreeren. Ze hield werkehjk veel van Ruth en voelde zich altijd tegenover haar als een oudere zuster, die een jongere beschermen en bemoederen moet. Dat kwam daar vandaan, dat zij reeds op eigen beenen stond en niet zoo veel te verliezen had als Ruth. Ze kende de wereld en voelde zich tegen haar opgewassen. Maar ze had ook een onverzadehjken levenshonger, een heet kunstenaarstemperament en een eenzaam, onbevredigd hart. Met deze hefde ontving ze alles, waarnaar ze hongerde en ze behoefde slechts de hand daarnaar uit te strekken. Maar dat wilde ze niet. Geen hooger wet weerhield haar of gebood haar, haar hefde op te geven, maar haar instinct zei haar, dat Ruth onder dezen slag bezwijken zou. Liever wilde ze verder ontberen en deze verboden hefde met eigen handen dooden. Maar daarvoor had ze tijd noodig, ze kon de hartstocht in zijn oogen niet aanzien, de teederheid van zijn weeke stem, die als een hefkoozing klonk, niet aanhooren. Zoo zat ze dus eenzaam in de kou en streed met zich zelve. Maar toen greep haar eigen hartstocht haar weer aan, zoodat het haar was, als moest ze toegeven aan haar hefde. Toen ze gedurende acht dagen niet verschenen was, werd Ruth bang, dat ze ziek geworden kon zijn en ze maakte zich gereed, haar op te zoeken. Met moeite vond ze haar weg door de vreemde straten, maar eindelijk had ze het juiste huis gevonden. Op Lottes „binnen" deed ze de deur open. Ze kon nauwehjks om zich heen zien in de kleine ruimte, een scherpe houtlucht vervulde die geheel. 125 „Ik heb vuur aangemaakt, want het was zoo erbarmelijk koud, maar mijn hospita heeft, schijnt het, nat hout, het rookt, dat de oogen me tranen en warm is het ook nog niet." Ruth had eindelijk door den blauwen rook heen Lotte ontdekt, wier stem ze eerst slechts door de wolken heen gehoord had. „Hoe maak je het? Waarom heb je je in zoolang niet bij ons vertoondr Ben je ziek geweest?" „Ik geloof haast van wel," antwoordde Lotte verward. Ruth keek haar aandachtig in het bleeke gezicht. „Je ziet er slecht uit, alsof je koorts had." „Ik voel me zoo ellendig, maar eigenlijk ziek ben ik niet." weerde Lotte de belangstelling van haar vriendin af. „En wat ben je koud, waarom ben je niet in bed gaan liggen en heb je me geroepen?" „Ik had zoo groote behoefte aan eenzaamheid, ik moest zooveel met mezelf uitvechten. Je moet je liefde niet aan mij verkwisten. Ik geef niets dan last en...." „Lotte, ik geloof heusch, dat je werkehjk ziek bent, wat spreek je nu voor onzin!" Ze keek bezorgd naar de bleeke, door gebrek aan slaap vermoeide trekken, en naar de donkere, blauwe kringen om de oogen. Het haar was verward en ze had een gescheurden, ouden wintermantel tegen de kou aangetrokken en neergetrapte vilten pantoffels aan de voeten. Op het kleine tafeltje vóór haar lag een steenen plaat, waarop ze teekende, maar de hand, die de pen voerde, beefde van kou en van opwinding. „Wat heb je gegeten?" vroeg ze verder. „Ach, het een of ander, wat brood en van mijn hospita wat aardappels, ik heb genoeg gehad." Daarbij was haar gezichtje zoo vermagerd, alsof ze gebrek geleden had. „Je moest hever naar bed gaan," smeekte Ruth zorgzaam. „Ach, onzin," antwoordde Lotte onvriendelijk, „ik moet mijn werk van avond nog klaar hebben, ik heb al een voorschot daarop ontvangen." „Lijd je gebrek?'^ vroeg de jonge vrouw verschrikt. „Waarom heb je Nico en mij daar niets van verteld?" „Denk je, dat ik bij je man zou willen komen bedelen?" vroeg ze driftig. „Trouwens het zou veel beter zijn geweest, dat je me nooit ontmoet had, geloof me en laat me aan mijn lot over." 126 „Maar Lotte, we houden immers van je, Nico en ik...." Het meisje brak in tranen uit. Ze zag er zoo klein en droevig uit als een nietig hoopje ellende. Alle vage jalouzie, die Ruth zoo dikwijls ten opzichte van Lotte gevoeld had, zonder de minste reden, zooals ze zichzelf voorhield, verstomde en met kalme vriendelijkheid nam ze het lot van haar vriendin in eigen handen. Zonder een woord te verhezen, het ze door Lottes waschvrouw een rijtuig halen en ze bracht het door praten en smeeken zóó ver, dat de snikkende zich aankleedde en met haar naar de villa reed. Daar aangekomen, zette Ruth dadelijk de centrale verwarming in de logeerkamer open, maakte zelf het bed op en bracht Lotte, die zich alles willoos als een ziek kind het welgevallen, naar bed. Daarop maakte ze een warme soep gereed en zorgde er voor, dat ze weldra kon inslapen. Toen Nico thuis kwam en Ruth hem vertelde, wat ze gedaan had, schrok hij eerst, maarRuth verzekerde, dat ze natuurlijk maar een beetje kou had gevat of dat het een depressie was, door gebrek te weeg gebracht. Toen werd Nico plotseling zonder zichtbare reden driftig en vond, dat ze het hem toch eerst had kunnen vragen, voor ze vreemde menschen in huis bracht. „Hoe kun je zoo hard zijn, Nico, in mijn plaats zou je net zoo gehandeld hebben," sprak ze verontwaardigd. Hij haalde de schouders op, maar toen hij Ruths reinen, verwijtenden bhk ontmoette, voelde hij zich getroffen. Hij boog zich tot haar neder en kuste haar. „Je hebt goed gehandeld, maar je bent ook veel beter dan ik." Nadat hij den eersten schrik overwonnen had, die het hem moeilijk maakte, zijn goede voornemens trouw te bhjven, begon bij veel belang in Lottes toestand aan den dag te leggen en stelde hij ten slotte zijn vrouw voor, dat ze Lotte bij zich in huis zouden nemen, tot deze haar studiën voltooid had. „Daar moet ik nog eens over denken," sprak Ruth aarzelend. Maar toen werd Nico ongeduldig. „Natuurlijk, als je het niet prettig vindt, dan spreken we er verder niet over." „Dat heb ik heelemaal niet gezegd, Niek," antwoordde ze zachtzinnig. „Maar gedacht," zei hij heftig. Ze keek hem verbaasd aan, hij wendde de blikken af en begon over iets heel anders te spreken. Na eenige dagen kon Lotte weer opstaan, ze zag er nog 127 slecht uit maar ze beweerde, beter te zijn en weer naar huis en aan het werk te willen. Toen stelde Ruth haar voor, voor goed bij hen te bhjven. Ze zaten juist aan het middagmaal en de kinderen mochten omdat tante weer beter was, met de grooten aan tafel eten. Lotte keek haar vriendin bij deze woorden met onverholen ontzetting aan. Nico had de oogen neergeslagen en babbelde met zijn dochtertje, alsof hetgeen de dames bespraken, hem niet aanging. „Onmogelijk," sprak Lotte snel, „neen, julhe moet onder elkaar bhjven, „een blijvende gast wordt hcht tot last," en dat zou ik niet willen zijn." „Waarom onmogelijk?" vroeg Ruth plotsehng wantrouwend en ze keek naar haar man. Hij gevoelde den blik. „Ja, dat vraag ik ook, Lotte," sprak hij eindelijk opziende, „of denk je, dat je het op den duur niet prettig bij ons zou vinden? Je geeft rijkelijk zooveel als je ontvangt." „Je rekening sluit niet, maar laten we er verder niet over spreken," sprak Lotte kortaf. Ruth werd door het dienstmeisje weggeroepen, de pudding wilde niet uit den vorm. Stom zaten de beide achtergeblevenen aan tafel. „Wijs niét om een onbewaakt oogenblik, waarover ik berouw heb, dit aanbod van de hand. Je zult je niet meer over mij te beklagen hebben, Lotte, ik wil alleen nog maar de collega en de leerling in je zien, voor zoover ik dat kan. Ik zal daar eerlijk mijn best voor doen, geloof me gerust." „Ik ben ook niet zeker van me zelve," sprak Lotte met hoogrooden kleur. „Ik zal je voor je zelf en voor mij beschermen," beloofde Nico, en hij meende, wat hij beloofde. „Ben je zeker, deze belofte te kunnen houden?" Hij aarzelde. „Ik zal doen, wat ik kan." Ze keek hem met angstige blikken aan. „Ik sidder voor de •toekomst," sprak ze dof. „Onze toekomst is de kunst. En je bent het aan je kunst (Verplicht, deze hulp, die je geboden wordt, aan te nemen." Ruth trad binnen en Nico ging zonder aarzelen voort. „Als je voortdurend moet werken voor je brood, en daar je beste krachten aan geeft, en als je dan nog niet eens genoeg verdient 128 om te krijgen, wat je toekomt, zooals Ruth me verteld heeft, dan zal je zonder den minsten twijfel afdalen tot het kunstproletariaat, en dat is voor vrouwen ontzettend, het heeft den bijsmaak van een soort verloopenheid, die de mannehjke Bohème mist." „Nico, hoe kun je zulke nare dingen tegen Lotte zeggen?" kwam Ruth tusschenbeide en ze sloeg haar arm om het schilderes] e heen, wie, als een kind, dat beknord wordt, de tranen in de oogen stonden. „Lotte huilt," sprak ze verwijtend tot haar man. „Ach neen, het is maar van uitputting," sprak Lotte, die den hartstochtelijk bezorgden bhk van den schilder ontmoette. „Zeg dan „ja"," vleide Ruth. Ze schaamde zich over haar jalouzie en wenschte boete te doen voor het onrecht, dat ze door haar ongerechtvaardigde achterdocht Lotte in haar gedachten had aangedaan. Ze gevoelde, dat al haar booze gedachten slechts uit haar angst, zijn hefde te verhezen, geboren waren, en ze meende, door Lotte in huis te nemen.hpar schuld tegenover haar te moeten verzoenen. Ze had het wilde, teedere en toch zoo moedige schepseltje hef, alleen van den bacchantischen roes, die over het meisje kon komen, had ze een afkeer; dat geschiedde voornamelijk, wanneer mannen in het gezelschap waren en in zulke oogenblikken was ze haar vreemd. Den volgenden dag was Lotte dan steeds diep terneergeslagen en klaagde ze Ruth, dat het de gevolgen waren van haar roes en dan moest Ruth haar nog troosten. Nu begon ook Eefje te smeeken: „Tante Lotte moet bij ons bhjven." Toen zei Lotte „ja" en borg haar gelaat aan Ruths schouder. Nico wilde, om de nieuwe huisgenoote welkom te heeten, een flesch champagne te voorschijn halen, maar Lotte het het niet toe; ze verklaarde moe te zijn en ze vond, beweerde ze, deze weldaad van den huize Friedland geen heugehjk feit, dat met champagne gevierd moest worden. Een daad van barmhartigheid moest in stilte worden verricht, met meewarige hefde, niet met feestelijk gejuich. Men sprak tegen, maar Lotte bleef bij haar opvatting, ze trok zich op haar eenzame kamer terug en' kwam dien dag niet toeer te voorschijn. Eerst aan het avondeten verscheen ze weer, stil en ingetogen, als een hulp in de huishouding of een oude, beweldadigde tante, die het genadebrood at. 129 Ze bediende de kinderen, hief de oogen nauwelijks van haar bord op, en gedroeg zich zoo onhandig en verlegen, alsof ze daar in huis volkomen vreemd was. ,,Ze zal haar plaats wel vinden," troostte Nico zijn vrouw, „ik geloof, dat het haar moeilijk valt, weldaden aan te nemen, dat is haar kunstenaarstrots." „Maar dat hoort toch heelemaal niet bij Lotte, een kunstenaar moest zich toch om al die materiëele dingen niet bekommeren, zoodat hij ze kan aannemen of geven kan, zooals het lot dat nu eenmaal wil." Hij trok de schouders op. „We moeten zorgen, dat ze zich hier spoedig thuis voelt." „Ik ben voor jou ook bhj, dat ze heeft toegestemd, hier te blijven, mij dunkt, nu heb je grooter prikkel, om te werken. En het is prettig, dat ik iets heb kunnen doen, om je te geven, wat je noodig hebt." „Goed kind," sprak hij getroffen en hij trok haar naar zich toe. „Ik ben volstrekt niet altijd goed," fluisterde ze, „o, Niek, wanneer je wist hoe slecht en jaloersch ik dikwijls zijn kan; en ik wensch toch niet anders dan jou geluk." Hij drukte haar hartstochtehjk tegen zich aan, zoodat ze hem niet in de oogen zien kon, maar ze voelde, hoe zijn hart klopte. En overvloeiende van hefde fluisterde zij innig: „Ik zou alles, alles voor je willen doen, want mijn liefde is oneindig." Ze wilde hem vertellen, hoe ze indertijd zijn gesprek had beluisterd en hoeveel verdriet het haar had gedaan, maar dat ze maar één gedachte had, namehjk hem gelukkig te maken, en geluk gevende ook gelukkig te zijn. Maar op dat oogenbhk kwam Lotte binnen, bleef roerloos staan en keek met doodsbleek gezichtje naar het echtpaar. Toen, zonder een woord te spreken, verliet ze de kamer weer. Nico echter het zijn vrouw haastig los en ging de deur uit om door duistere bosschen en besneeuwde velden te dwalen; 's avonds laat eerst kwam hij thuis, toen Lotte zich al lang te bed had begeven en alleen Ruth nog met een zalig, teeder, vertrouwend hart, op hem zat te wachten. Ruths huwelijk. 9 ZEVENDE HOOFDSTUK. Gedurende de volgende weken woonden er in de villa der Friedlands drie menschen, die ieder afzonderlijk hun strijd te strijden hadden. Ze spraken met elkaar, ze gingen met hun drieën wandelen, ze zaten zwijgend bij elkaar aan den arbeid of in gedachten verzonken, maar geen van hen maakte een der anderen tot zijn vertrouwde, ieder scheen zijn eigen last zóó groot, dat niemand hem dien kon helpen torsen. Ruths moedige stemming had niet lang geduurd, het was te zwaar, wat ze op zich genomen had. Ze liep met open oogen rond, ze woog iederen bhk, dien de beide anderen met elkaar wisselden, ze hoorde den dieperen zin, die in hun onverschilhge woorden doorklonk en ze trachtte daaruit af te leiden of ze zich maar iets inbeeldde of dat het noodlot haar waarlijk getroffen had. Had ze dien bewusten nacht niet uit den eigen mond van haar man gehoord, wat hij in zijn huwelijk gevoelde, ze zou misschien onergdenkend zijn geweest als een kind, maar nu.... Had haar vader het haar niet vooruit gezegd, welke smart haar als de vrouw van een kunstenaar wachtte ? En had ze toen niet gewillig het leven aanvaard, zooals het komen zou aan de zijde van haar man? Ze was jaren lang de gelukkigste der vrouwen geweest, moest ze dan ook niet gewillig den prijs betalen voor haar geluk? Gewillig? Ach, neen! Geheel haar gemoed kwam tegen dit leed in opstand, dat voor haar meer was dan een droevige teleurstelling, dan een smartelijk ontberen. Ze verloor den bodem onder haar voeten, haar gevoel van eigenwaarde was geworteld in zijn liefde en ze vroeg zich nu af, of ze dan zoo gering,: zoo weinig waard was, bemind te worden, dat ze zelfs niet behouden kon, wat ze zoo volkomen had bezeten. Haar moed begaf haar, haar zelfvertrouwen verdween, naarmate Lotte haar scheen te stijgen in waarde, nu Nico haar zoo hoog waardeerde. In haar nood greep ze terug naar hetgeen in haar jeugd haar steun en sterkte geweest was. Was haar eigen liefde te klein geweest, te zwak? In ootmoed zocht ze allereerst 138 zieke richtte zich met moeite op, toen Klara binnenkwam. „Dat had ik ook wel gedacht, dat u mij niet zoo zoudt laten liggen", sprak ze dankbaar. Klara trad met een vriendelijken groet op het bed toe en drukte de klamme hand van de zieke, zonder haar afkeer te toonen. De kamer was in lang niet gelucht, maar toch was het er zoo kil en vochtig, dat Klara rilde. Ze zette het raam open maar geen zonnestraal kon naar binnen komen, de hooge, grauwe muur van een bierbrouwerij wierp zijn schaduw op het huis. „Hij maakt geen vuur aan, als hij niet thuis bhjft, mijn man," verontschuldigde de vrouw de koude kachel en haar echtgenoot. „Verzorgt hij je wel goed?" Klara had geleerd, geen hoogen dunk te hebben van de zorg, die zieke vrouwen ontvingen, in dat opzicht hadden de mannen het beter. „Nu, zooals je het opvat, hij doet me niets. Als hij verleden niet zoo dronken geweest was, zoodat Marie en ik den geheelen nacht op de trap hadden moeten zitten, dan zou ik die ellendige rheumatiek niet hebben opgedaan. Dit heeft hij er nu van." „Maar jij ook." „O, jawel, Maar het is lastig voor hem. En het is geen kwade man. Alleen dat vervloekte drinken...." Klara zette een verschrikt gezicht, maar ze wilde niets zeggen. De oude las haar gedachten echter op haar gelaat en ze voelde behoefte, haar man te rechtvaardigen. „Ach, weet u, juffrouw Klara, als ik het nog eens over moest doen, dan nam ik hem toch weer. Overal ontbreekt iets en het is toch beter een slechten man dan heelemaal geen." Ze keek Klara uitdagend aan, maar die liet de oude praten en beschouwde droomerig het eertijds mooie, thans door leed en smart en zorgen vervallen gezicht, dat door het dunne, witte haar omlijst, uit het geruite kussen tot haar opzag. „Het is voor ons vrouwen toch een heel ander ding, voor iemand te zorgen, dan altijd alleen voor onszelf." Klara knikte. „Maar zoo te moeten zwoegen?" „Nu ja, het is niet alles alleen plezier, maar, als je dan de kinderen ziet, hoe ze opgroeien, en je weet dan toch, waar je thuis hoort.... Tien kinderen heb ik gehad en vijf daarvan zijn nog in leven en één is in een idiotengesticht, maar dat is ook mijn kind, en ik heb het net zoo hef als de anderen, die gezond zijn." 139 „Zoo staat er ook al in den Bijbel," sprak Klara glimlachend, ,, „en het uitnemendste van die is moeite en verdriet." " Wantrouwend hoorde de oude de tekst aan. „Wij geven er niet om, wat in den Bijbel staat, mijn man is aangesloten bij de partij." „Goed, maar wat daar staat, dat heb je me met andere woorden ook gepredikt," bracht Klara er vriendelijk tegen in. „Doet u maar naar mijn woorden, het is zonde en jammer, zoo'n knap vrouwmensen, dat zonder man rondloopt. Wat dat nog eens voor kinderen konden worden, groot en mooi en gezond! En goed ook!" Nu moest Klara lachen. „Wel vrouw Bender, ik geloof, dat je al een man voor me op het oog hebt." „Dat heb ik ook," beweerde de oude, „een bovenst beste met een langen baard en een paar vriendelijke oogen in het hoofd." Klara kreeg een kleur, ze wist wel, op wien de vrouw doelde, want deze had dikwijls met Brauer te doen gehad en hem dikwijls in Klara's atelier gezien. Maar ze wilde er niet op ingaan en begon het bed voor de oude vrouw in orde te maken, haar kamer op te ruimen en allerlei lekkers, dat ze meegebracht had, voor haar neer te leggen, waarnaar de vrouw met dankbare blikken, maar zonder het aan te raken, keek. „Dat zal van avond een vreugde geven met al dat lekkers." „Maar ik heb het voor jou alleen meegebracht." „Ach kom, juffrouw Klara, alsof u alles alleen opeten zou!" „Ik zie het al, je bent onverbeterlijk, vrouw Bender, maar zorg maar, dat je gauw weer gezond bent, hoe moet ik mijn Sybille klaar krijgen, wanneer jij niet bij me op het atelier komt?" „Wat hebt u nu aan zoo'n oud vrouwmensch, dat niet eens meer den grond kan dweilen!" Maar ze was toch blij, dat Klara beweerde, haar niet te kunnen missen. Toen deze weer op straat was, herademde ze. En toen ze uit de volle straten buiten kwam, waar de boomen van het plantsoen achter den ouden burcht te voorschijn kwamen, sloeg ze van haar weg af en inplaats naar huis te gaan, zocht ze de oude dennen op, die in den Maartscheri wind zacht heen en weer wuifden. Bij den ingang van den burcht, kwam haar de geur van viooltjes tegemoet, de weide, die juist groen begon te worden, was vol van de kleine, paarse bloempjes, waar bijen aan wiegden, die hun eerste vlucht gewaagd hadden. De eksters waren er reeds en krasten in de kale kastanje- 140 boomen, waarvan de knoppen begonnen te zwellen. In den vijver dreven de groote, trotsche zwanen en verwaardigden zich, de stukjes brood op te pikken, die kleine meisjes met haar bonnes hun toewierpen. Er was voorjaarsvreugde van vogelen kinderstemmen in de lucht. Aan den wegkant bloeiden kortgesteelde madeliefjes, witte boschanemonen, en gele boksbaard. De wegen waren versch met kiezels bedekt, wegwerkers schoffelden nog wat bij de steenhoopen, waar kinderen in speelden. Dieper in het park zongen twee stemmen, helder als glazen klokjes, hun jubelend lied. De sopraan fladderde als een vlinder in zonnige hoogten rond, terwijl een diepere, warmere stem de begeleiding zong. Na een oogenblik traden de zangers uit het boschje te voorschijn, het waren twee kinderen van twaalf en veertien jaar, die hand aan hand in de lente hepen te zingen. Klara keek hen na. Dat zijn zeker geen broeder en zuster, dacht ze met haar menschenkennis en ze luisterde, tot de laatste tonen verklonken waren. De zon ging onder en scheen rood door de kale boomen. Steeds luider zongen de vogels de zon hun afscheidslied toe. Klara ging nadenkend en droomend door de kronkelende paden; ze gevoelde de betoovering van het naderende voorjaar en een groot verlangen vervulde haar hart. De woorden van de oude, zieke vrouw schoten haar weer te binnen, ze kon ze niet meer kwijtraken want een innerhjke stem ondersteunde ze in haar hart. Ze dacht weer aan dien* avond in September. Was ze nog dezelfde, die ze toenmaals was? Ze schudde het hoofd en stapte sneller voort. Zou ze steeds zijn, die ze nu was? Alles vloeide, kon men een besluit nemen, door één stemming gedragen? Maar waar was dan de vastheid van den mensch? Hij was niet maar werd en kon nooit voor zichzelf instaan. Zou het leven aan haar voorbijgaan? „En het uitnemendste van die is moeite en verdriet." Het was haar plotseling als kon haar leven slechts uitnemend zijn in haar zorg voor anderen, alsof het produceeren van kunst alleen in zoover voor haar van beteekems was, als het anderen iets gaf, wat voor geld niet te krijgen was. Ze had een kleinen heuvel bestegen, waar een bank stond en vanwaar men de stad in het hcht van de ondergaande zon kon zien hggen. Ze zette zich neer op de bank en peinsde. De geur der viooltjes was zóó sterk, dat het haar was, alsof de I4I geheele bodem er mee bedekt moest zijn, maar het was de wind, die de geur van de weide tot haar voerde. De kinderstemmen waren hier bijna niet te hooren, maar de groote klokken van de Johanneskerk begonnen te luiden; morgen was het Palmzondag. Het viel haar in^ dat het nu bijna veertien dagen geleden was, dat ze Brauer het laatst gezien had en ze voelde, dat ze zijn afwezigheid als een smart gevoelde. Waarom kwam hij niet? Was het zijn werk, of was het.... een andere vrouw? ze voelde een plotsehnge pijn in haar hart. Als hij haar nogmaals hetzelfde zou vragen als toen in den herfst, wat zou nu haar antwoord zijn? ze waagde niet, het zich te bekennen. Er klonken naderende voetstappen. Klara keek zoo ongenaakbaar als ze kon en keerde zich niet naar den komende; men behoefde niet te denken, dat ze in het eenzame park op jacht naar liefdesavonturen was, Toen hoorde ze een bekende stem. Het was Brauer. „Klara, jij? Vind ik je hier? Ik ben bij je geweest en heb een uur lang in het ateher op je gewacht." Zejkeek hem stralend aan en gaf hem haar hand. Hij zette zich naast haar op de bank, sloeg zijn arm om haar heen, drukte haar tegen zich aan en sprak rustig maar met onderdrukte energie in zijn stem: „Dit voorjaar trouwen we." „En, als ik nu „neen" zeg?", ze schertste met een hart vol zoete verrassing en schrik, maar hij nam haar ernstig, zijn voorhoofd werd gloeiend rood en hij sprak hard: „Dan ga ik hier vandaan en kom nooit terug, ook niet tot jou." En hij sprong op en stond dreigend voor haar. Ze antwoordde niet dadehjk, maar keek hem aan, alsof ze iets heel nieuws in hem ontdekte. Daar stond hij vóór haar, zoo breed en sterk en mannelijk, met zijn goede, kinderlijke oogen, die nu bliksemden van toorn, zijn schouders zagen er uit, als konden ze zware lasten dragen en veel vijandelijks afweren. Ze ghmlachte en sprak ondeugend: „Ja, dan zal ik wel ja moeten zeggen, als ik niet ook nog den vriend wil verliezen." „Goddank, dat je dat inziet," riep Brauer, en zijn gezicht ging van toorn tot vreugde over, wat een zeer grappigen indruk maakte. „Zou je heusch weg zijn gegaan?" vroeg ze verwijtend. i44 niemand raakt de wonde aan; maar zij die haar levensgeluk had verloren, moest huichelen met een gemaakt lachje en met leugenachtige phrases het graf harer hefde verbergen. En zelfs tot Nico kon ze niet zeggen, wat haar ziel verscheurde. Ze wachtte, tot hij haar zelf in zijn vertrouwen nemen zou, ze wilde hem niet behandelen als iemand, die men op een misdaad betrapt heeft, hij moest zich niet op die wijze voor haar behoeven te schamen. Als een vriend moest hij tot de vriendin komen. Dat zou wel bitter zijn, maar daarmee zou hij haar toch zijn eerbied toonen. En dus wachtte ze. Zou hij heden spreken? Maar de dagen gingen onder gebabbel en schuldbewust zwijgen voorbij. Of dacht hij, zooals Franzius gedacht had, dat ze de waarheid niet zou kunnen dragen? Of hield hij haar voor zóó klein en vulgair, dat ze een scène zou maken of tevreden zou kunnen wezen met den schijn, die, als niet anders dan schijn, waardeloos voor haar was; zóó waardeloos, dat ze zich zelfs niet bukken zou, dien van den grond op te rapen? 's Avonds zaten ze gewoonhjk in Ruths kamer bijeen, en dat waren voor Ruth de moeihjkste uren. Als ze de blikken opmerkte dier onderdrukte hartstocht, die zich op honderderlei wijze verried, zonder dat de schuldigen het vermoedden. Soms ook verspraken ze zich en wanneer ze het bemerkten sloegen ze een angstigen bhk op Ruth, om te zien, of ze niets gemerkt had. En ook, als hun geheime verstandhouding niet te merken was, kon Nico met zooveel geest en enthousiasme spreken, dat Lotte met stille aandacht zijn woorden verslond. Zoo had hij vroeger ook tot haar gesproken. Hoe had hij haar toen geboeid! Maar nu kwam het Ruth plotsehng alles zoo hol voor, ze dacht aan den pauw, die zijn staart opzet om het wijfje te bevallen. Ze noemde zich onrechtvaardig en afgunstig. En dan keek ze hem aan, alsof ze op den bodem van zijn hart lezen wilde, om daar waarheid en leugen, natuur en pose te onderscheiden, maar alles duizelde haar, alles begaf haar, sinds de zekerheid van zijnhefde vóórhaar verloren-wasgegaan. Op een avond spraken ze van Nietsche. In den gemakkelijken, grijsfluweelen stoel geleund, de lange beenen over elkaar geslagen, het interessante, donkere gelaat in de hand geleund, sprak hij over zijn profeet, en de klank, en de stijl van dien dichter kleurde zijn rede met oostersche kleurengloed en beeldenpracht. Hij sprak er van, hoe de mensch zich moest 145 uitleven, hij sprak over de „Umwertung aller Werte." En Lotte juichte hem toe, terwijl hij sprak en haar oogen verborgen ternauwernood den jubel van haar ziel. „Ja, dat is heerlijk," sprak zij meegesleept door zijn woorden, „Nietsche bewonder ik boven alles, hij heeft begrepen, wat leven eigenhjk is." En haar oogen blikten in die van den schilder en ze hadden tezamen een zahg geheim. „Ken je Nietsche dan, dat je zoo verrukt over hem bent?" vroeg Ruth. „Eigenhjk.... nu ja.... gelezen heb ik nog niets van hem, maar veel over hem gehoord," stamelde ze verlegen. „Ken jij hem dan, Ruth?" vroeg Nico, om Lotte te hulp te komen. „Neen, dat heb ik ook niet beweerd," gaf Ruth zachtmoedig ten antwoord. „Maar ik heb wel hier en daar wat van hem gelezen, en het is me steeds bijgebleven omdat het zoo waar is." ,, Bij voorbeeld ?'' Ruth dacht even na. „Hij spreekt van de vrouwen en dan zegt hij: „In uw hefde zij uw eer! Weinig begrijpt de vrouw anders van eer. Maar dit zij uw eer, altijd meer lief te hebben dan gij bemind wordt en nooit de tweede te zijn!" " Een angstig zwijgen ontstond. Nico en Lotte waagden het niet, elkander aan te zien. Toen ging Ruth voort: „Onze eer verlangt, dat we nooit de tweede zullen zijn. Dat voel ik wel, dat men in de oogen der menschen alle eer verloren schijnt te hebben, wanneer...." Ze ghmlachte een droevig lachje. „Maar misschien, als onze hefde volkomen is, zouden we haar ook de eer kunnen offeren, en dan is het de hefde, waarvan Paulus zegt, dat ze alles draagt en alles duldt. Maar het moet wel moeilijk zijn, zoo hef te hebben. Gemakkelijker voor hen, die God daarom bidden kunnen." Boven in de slaapkamer hoorde men het schreien van een kind; Ruth verliet langzaam het vertrek zonder dat iemand een woord antwoordde. Nico en Lotte keken elkaar aan. „Ze weet het," fluisterde Lotte. „Waardoor?" „Dat begrijp ik niet." „En wat nu?" „Dat vraag ik jou, spreek met haar, jij bent haar man." Ruths huwelijk. I0 146 „Ik kan je niet zeggen, hoe 'n hekel ik aan scènes heb, hoe bang ik daarvoor ben...." „Slaat dat ook op mij?" vroeg Lotte snel. „Op allen, die het aangaat en die het zich willen aantrekken," antwoordde hij onvriendelijk. Lotte reikte hem de hand. „Brombeer," sprak ze, vleiend als een poesje. Op hetzelfde oogenblik kwam Lisette binnen. Nico trok zijn hand uit die van het meisje, maar hij was niet zeker, of Lisette het niet gemerkt had. „Mevrouw laat zich verontschuldigen, Koenraad heeft last van de tandjes en is wat koortsig, ze wil hever boven bhjven." En daarbij gingen haar oogen voortdurend van den een naar den ander. Nico stond snel besloten op. „Zeg mevrouw, dat ik nog uitga, dat ze niet op mij wachten moet." „Goeden nacht, Lotte, neem me niet kwalijk, dat ik je alleen laat." „Laf?" vroeg ze fluisterend en keek hem minachtend aan. Hij trok de schouders op en ging zonder antwoord te geven heen. Gedurende eenige dagen ging het leven aldus verder. Daar het weer heel mooi was, trokken Nico en Lotte er dikwijls op uit, om studies te maken. Als ze dan thuis kwamen, hadden ze het druk over hetgeen ze gedaan hadden en toonden hun schetsen als bewijs van hun vhjt. Want Nico meende, omdat Ruth voortdurend even hef en zacht en vriendehjk bleef, dat ze niets gemerkt kon hebben, en het nog mogehjk was, haar de smart te besparen. Maar het was alleen, omdat Ruth trachtte de hoogste, heiligste hefde te leeren. Op zulk een dag, toen Nico en Lotte reeds vroeg vertrokken waren, omdat ze de bergen in wilden gaan, kwam Klara Ruth een bezoek brengen. Ze wilde meedeelen, dat ze binnen enkele weken trouwen ging, en ze wist, dat dat haar vriendin verheugen zou. Toen Ruth haar tegemoet kwam, schrok Klara. „Kind, wat zie je er uit, ben je ziek?" „Neen zeker niet". Ruth trachtte te ghmlachen. „Misschien een beetje hoofdpijn. Is er iets nieuws?" poogde ze de opmerkzaamheid van zich af te leiden. T47 „Ja allerlei, onder anderen dit, dat ik binnen vier weken trouw." Ze viel baar vriendin om den hals en plotseling stroomden haar de tranen uit de oogen en vielen op Klara's hand. „Je schreit?" „Van vreugde, omdat je gelukkig zult worden, omdat er toch nog gelukkige menschen zullen zijn." „Heb je ook het slechte geweten der gelukkigen tegenover alle andere menschen?" Ruth keek in Klara's open, zonnig gezicht, als begreep ze haar niet. „Ja " stamelde ze, „maar er is zoo weinig geluk op de wereld, zoo vreesehjk weinig...." „Waar is Nico?" „Buiten aan het schilderen." „En Lotte?" „Met hem mee." „Hoe lang denkt ze nog bij jullie te bhjven?" „Dat weet ik niet." Ruths stem klonk moedeloos. „Je kunt het nog altijd goed met haar vinden?" begon Klara voorzichtig. „Zeker, zeker," antwoordde Ruth snel. „Lotte is altijd heel hef tegen me." Klara zweeg nog een oogenblik. Moest ze hier waarschuwen? Het kwam haar zoo klein en onwaardig voor, zich in zaken te mengen, die haar niets aangingen. Toen zag ze Ruths smal gezichtje weer voor zich. Misschien had dit heve kind met haar groot hart thans behoefte aan een vriendin. Maar Brauer was onvriendelijk afgewezen geworden, wel is waar door Nico, en dat maakte een groot verschil; maar toch Ruth was zoo vreemd in menig opzicht, men kon niet weten, hoe ze den goedgemeenden raad zou opvatten. Terwijl ze dat alles overlegde, vroeg Ruth op eigenaardigen toon: „Wat is eigenlijk jou oordeel over Lotte?" „Lotte? Als kunstenares is ze zeer begaafd, als vriendin lief, teeder maar onbetrouwbaar. Haar voornaamste talent is zeker dit: mannen verliefd op zich te maken. En wel verstaat ze de zeldzame kunst, dit te doen, zonder de geheele vrouwenwereld tegen zich in het harnas te jagen." „Dus een gewetenlooze coquette? Ik geloof, dat je je vergist." „Zoo kras had ik het niet willen uitdrukken, ze kan niet 152 achter haar rug, ze moest hem verdedigen; en schoon ze zelf ook met bitterheid vervuld was, was de gedachte haar toch onverdragehjk. dat anderen hem veroordeelden en kwaad van hem spraken, want ze had hem trots alles hef, en hij bleef de hare. Maar het geluk van haar huwelijk lag als een verloren paradijs achter haar en ze meende, dat ze nooit weer vroohjk zou kunnen'worden en dat het de grootste weldaad voor haar zou zijn, indien ze in mocht slapen, om nooit meer te ontwaken. Toen de middag ten einde ging, wilde ze nog even rond gaan loopen. Maar de kinderen, die met haar mee wilden, kon ze nog niet verdragen, hun onschuldig gebabbel over hun vader en tante Lotte deed haar pijn, ze moesten wat in den tuin gaan spelen, want ze wilde geheel alleen zijn. Op straat was het overal druk, de menschen hepen met vroolijke gezichten door de voorjaarszon, en Ruth vroeg zich af, of ze de eenige was, die door deze vreugde vreugdeloos ' en hopeloos rondhep. In de kastanjelaan bij het slot waren de glanzend bruine knoppen opengesprongen en de bladeren hingen lichtgroen en slap als zachte zij van de zwak bewegende takken naar beneden. Op straat werden viooltjes aangeboden en uit de tuintjes vóór de huizen stroomde zoete bloemengeur den voorbijgangers tegemoet. Door een onbestemd gevoel gedreven, stond Ruth even stil voor de deur van een Roomsche kerk. Daar moest het stil en eenzaam zijn, zooals een bedroefd hart het wenscht. Maar een breede, indrukwekkende trap voerde naar den ingang en de protestantsche domineesdochter schaamde zich hier te worden opgemerkt, dus aarzelde ze, de treden op te gaan. Haar begeerte werd steeds grooter naar de duisternis en de stilte daarbinnen en de piotestantsche kerken hielden ajle ;| hun deuren stijf gesloten. In groote gulden letters prijkte het ; woord „Deo" boven de deur. Besluiteloos liep ze om het groote, ronde gebouw heen, dat naar het voorbeeld van het Pantheon gebouwd was. Een plantsoen met bloemenperken omgaf de I kerk, van uit den slottuin klonk het geruisch van de groote fontein tot haar door, spelende kinderen hepen om Ruth heen en kruisten haar weg. Eindelijk ontdekte ze een zijdeurtje, en eer ze zich eigenhjk bewust werd, wat ze deed, was ze naar binnen geshpt en bevond ze zich in een donkere gang, die ze met kloppend hart ten einde liep. De gang werd breeder en ze kon in de kerk naar binnen zien. TIENDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen kwam Lotte laat beneden. Nico was al klaar met zijn ontbijt en had een model op zijn ateher. Ruth hep door de kamer heen en weer, ze begoot de bloemen, nam stof af, maar men zag het haar aan, dat haar gedachten niet bij den arbeid waren, dien ze verrichtte. Toen het jonge meisje binnenkwam, wenschte ze haar vriendelijk goeden morgen, en deze beantwoordde haar groet haastig met een schuwen blik op Ruths bleek en afgemat gelaat. Zwijgend gebruikte ze haar ontbijt, verlangend, zoo spoedig mogehjk klaar te zijn. Toen ze daarop haastig opstond, vroeg Ruth met aarzelende stem: „Kun je nog een oogenblik bhjven. Ik moet iets met je bespreken." Lotte kleurde en zag er uit, alsof ze er niet heel veel lust in had; ze bleef dicht bij de deur staan met een vragend: „Ja? Wat is er?" Ruth wist niet dadehjk, hoe te beginnen, maar toen sprak ze snel en ze raapte al haar moed bijeen: „Ik wou je vragen, als het je mogelijk was, ons huis voor een poosje te verlaten, misschien kan je zoolang naar huis of wat op reis gaan." Haar woorden klonken zachtmoedig, maar haar stem beefde. „En waarom?" vroeg Lotte rjrutaal, om haar ontroering te verbergen. „Waarom?" Ruth keek Lotte met groote oogen aan. „Dat weet je toch wel." „Je bent jaloersch?" Ze lachte onvast. Ruths hppen trilden, alsof ze schreien moest. „Ik kan het zoo niet langer verdragen." „Het? Wat is dat voor een geheimzinnig „het"?" „Speel toch geen comedie, Lotte, dat heb ik toch niet aan je verdiend," smeekt Ruth moe. „Goed. Het schijnt dat je me beschuldigt, de liefde van je man te hebben gestolen, met hem te hebben geflirt of iets dergelijks." „Ik beschuldig niemand, maar mij heeft een groote droefheid getroffen, en je zou het mij gemakkelijker kunnen maken. IÓ2 Ruth vouwde wanhopig de handen en keek hem hulpeloos aan, als een ree, dat geen uitweg ziet. „En denk je, dat ik me gehoorzaam schikken zal naar jou luimen? Want je hebt geen enkele reden voor je achterdocht, geen enkele, hoor je?" „Misschien vandaag nog niet," antwoordde Ruth trillend. „Dus geef je zelf toe, dat je geen reden had, en toch trad je zoo tegen me op? Maar ik zeg je, vandaag nog ga ik haar opzoeken en ik kom niet eerder terug, vóór ik haar gevonden heb. Wie weet, of ze geen wanhoopsdaad gedaan heeft na de beleediging, die haar is aangèdaan. Ze is zoo hartstochtelijk en zoo fijngevoelig." Een spottend lachje gleed om Ruths mond. Neen, daar behoefde hij niet bang voor te zijn, dat deed Lotte niet. „En nu lach je nog? Natuurhjk je bent blij, dat het je gelukt is, en je beschouwt me als een sukkel, een idioot. Maar wij kunstenaars breken onze ketenen. Je wilde mij winnen? Nu heb je mij verloren, voor goed." Hij keerde zich naar de deur. Ruth ijlde hem na. „Ga niet, ga niet zóó," smeekte ze en ze sloeg haar armen om hem heen. „Doe alles, wat je wilt, maar dwing me niet, het aan te zien, laat mij mijn beide oogen mogen sluiten, want zoo kan ik niet voortleven naast jullie." „Ik ga Lotte zoeken, wil je me zeggen, ik vraag het je voor het laatst, waar ik haar vinden kan?" Ruth liet den arm nederzinken en trad een stap achteruit. Alles scheen voor haar zijn waarde verloren te hebben. Het afgodsbeeld, dat ze had aangebeden, lag vernietigd aan haar voeten, nooit kon het weer in 't leven terugkeeren en ze zou verreweg het liefste ook gestorven zijn. De ééne kaart, waaróp ze haar leven had gezet, had haar bedrogen; wat nu nog komen mocht, was haar volkomen onverschillig. Nico was de kamer uitgegaan. Toen hij den harden, vastbesloten trek om Ruths lippen zag, wist hij, dat ze hem haar geheim niet verraden zou en spoedig daarop hoorde Ruth hem het huis verlaten. Eefje had zich snikkend aan Ruths japon vastgegrepen en ook Koenraad, door de algemeene droefheid aangestoken, huilde luide. Dat deed Ruth uit haar verdooving ontwaken. Ze nam het kind op haar schoot, trok Eefje naar zich toe en drukte haar gelaat tegen de blonde kinderhoofdjes aan. Toen i63 eerst kon ze weenen, en ze weende, alsof haar tranen alles weg moesten wisschen, al het leelijke en droevige, elke herinnering, alsof ze haar ziel moest uitweenen over de onschuldige hoofdjes harer kinderen. Toen viel haar oog op het portret van haar vader, dat van den wand op haar nederzag. „Naar huis!" Het was haar eerste gedachte. Daar zouden trouwe vaderoogen en hefhebbende moederoogen neerzien op haar smart. Geen van beiden had haar voor dit leed kunnen bewaren, maar nu wilde ze met haar droefheid tot hen gaan. Het jongetje was op haar schoot ingeslapen; Eefje speelde wat met moeders horlogeketting, ze voelde, dat ze haar moeder, die met zoo starende blikken naar boven, naar grootvaders portret keek, niet mocht storen. Lisette kwam binnen en nam het slapende ldnd over, om het naar bed te brengen. Ze zag, dat Ruth geweend had, en balde in zwijgenden toorn haar vuisten. Maar ze sprak geen woord, ze vroeg niet naar Lottes overhaast vertrek, noch waarom mijnheer met een handtasch het huis uitgestormd was. „Kom Eefje," lokte ze het kind, „Mama heeft hoofdpijn, kom met me mee naar de keuken, je mag me mee helpen vatenwasschen." Het kind liet de moeder los en ging gehoorzaam mee. „Lisette, ik wil de volgende weken bij mijn ouders doorbrengen. Mijnheer is op een studiereis en ik moet gebruik maken van de gelegenheid." „Ik ben al verbaasd geweest, dat we met Paschen niet gegaan zijn," loog het meisje. „Goed, dat ik juist gewasschen heb. Binnen twee dagen kan alles klaar zijn. En wat zal de dominee in zijn schik zijn! Mevrouw neemt me toch ook mee?" „Ja, Lisette." De schaduw van een ghmlachje blonk in haar oogen. De dagen volgden elkaar op. Ruth wachtte van den eenen dag op den anderen op tijding van Nico, ze verlangde er naar en beefde er toch voor terug. Toen vier dagen verloopen waren, besloot ze, zonder van iemand afscheid te nemen, te vertrekken. Aan Klara schreef ze een paar regels, die den waren grond van haar vertrek niet verrieden. Toen sloot ze het huis en verliet den bloeienden tuin en haar geluk scheen haar een doode boom in de lente. De kinderen juichten, dat ze uit logeeren gingen bij hun grootouders en Lisette had moeite, hun vreugde in zóó verre 164 te dempen, dat ze de moeder geen pijn deed. Het meisje'1 zelf was in die dagen vol onhandige maar aandoenlijke zorg, die Ruth toch. weldadig aandeed. Deze was op weg naar het station voortdurend in angst, een bekend gezicht te zien, maar alles liep goed van stapel en Ruth herademde, toen de sneltrein haar voorbij die plaatsen had gebracht, waar ze Lotte en dus ook Nico vermoeden kon. De kinderen werden eindelijk moe, hun mondjes stonden stil en Ruth kon zich ongestoord aan haar smartelijke gedachten overgeven, die haar nu eens in het zoete verleden terug droegen, dan weer verplaatsten in de koude, eenzame toekomst. Het werd laat, de zonnestralen viel schuin in de coupé neer, die vol fabrieksarbeiders zat, want Ruth had derde klasse genomen, zooals ze dat als meisje gewoon was geweest. Nu moesten ze overstappen in het lokaaltreintje, dat hen naar haar geboorteplaats brengen zou. Hier waren geen werklieden, want in de bergen waren nog geen fabrieken, alleen een paar veehandelaren, koopvrouwen en oude boeren reisden met haar mee. Ruth zag naar bekende gezichten uit, maar ze ontdekte niemand. De trein bleef eindeloos lang staan, om goederen in te laden. Het inheemsche dialect, voor vreemde ooren zoo ruw en onbeschaafd, vervulde haar met een groote, smartelijke vreugde. Alles sprak haar van haar tehuis. Van de bergen naar beneden woei een koele, frissche wind, de geur van bloeiende boomen hing in de lucht. Twee vrouwen noemden den naam van Neuneck en spraken toen van den dominee. De tranen kwamen haar in de oogen. Ze had aan iedereen willen vragen: „Ken je me niet." Maar niemand was uit het kleine plaatsje, dat niet eens aan den trein lag, afkomstig. Eindehjk zette zich de trein in beweging en reed door het dal in een wijde bocht om het kleine stadje heen, dat Ruth zoo goed kende. De mooie kerk van rooden zandsteen verhief zich boven de verwarring van burgerhuisjes met spitse geveltjes uit, onder een oude houten brug door ruischttó ■de Nagold, door de gesmolten sneeuw der bergen gezwollen. Een lang vlot gleed traag over de dansende golven. Een paarondeugende straatjongens riepen den vlotter een paar plagende woorden toe, waarop deze geducht begon te schelden. Ruth herinnerde zich, hoe ook zij in haar jeugd er met haar makkertjes een ondeugend plezier in had gevonden, de phlegmatische Schwarzwaldbewoners met haar spotkreten in i65 het harnas te jagen. Ze wees Eefje het lange vlot, met het kleine huisje er op, waarin de vlotbewoners kookten en sliepen. Ook een vrouw, die een klein kind op den arm droeg, maakte de- genoegelijke vaart mee. Ruth keek bij het voorbijrijden de smalle straten van het stadje in en hoopte daar goede, oude vrienden te zullen ontdekken, den leeraar, met wien ze als jong meisje gedweept had, of de domineesdochter, die haar vriendin was geweest. Maar ze moest tevreden zijn met het wederzien der levenlooze dingen. Langzaam zwoegde het treintje het bergdal binnen, het stadje verdween, eenzame molens stonden langs den stroom, waarlangs de trein liep, donkere bergen keken onbewegelijk op het dal neder. Ze kende iedere hoeve, ieder plekje, dat ze voorbijkwamen. Haar blik was door tranen verduisterd, de kinderen werden moe en Koenraad huilde. Lisette trachtte hem met liefkoozingen zoet te houden en met de belofte van een boterham met jam, maar ook dat kon hem niet troosten. Eindelijk hield de trein bij een kleine halte stil, vanwaar ze nog een half uur te loopen hadden. Het begon al donker te worden. Ruth had haar komst niet gemeld, ze had nog tot het laatste oogenblik op den terugkeer van haar man gehoopt en ze wilde haar ouders niet door een telegram doen schrikken. Zoo stonden ze daar dus aan den 'weg, de kinderen schreiden, de avond viel. Lisette had Koenraad op den arm genomen, Eefje trippelde aan de hand van haar moeder voort, moe en hongerig, maar geduldig. Aan haar linkerhand stond een bosch oude, hooge dennen, rechts lagen de landen in den witten avondnevel, waaruit het ruischen van een watertje klonk. Toen, bij het omslaan van een hoek van den weg, zagen ze het dorp, dat met zijn verhchte huisjes tegen den berg opkroop. Onduidelijk stak de kerktoren tegen den hemel af. „Daar woont grootvader," zei Lisette tot de kinderen. Ook in de pastorie naast de kerk scheen een lichtje. „Dat schijnt in de studeerkamer, vader is thuis," zuchtte Ruth, en het verlangen naar zijn sterke armen en zijn trouw hart greep h£fex met verdubbelde kracht aan. Nu waren ze al aan den runmolen, het rook naar eikenschors en huiden, en voor de teruggekeerde was deze reuk een herinnering aan haar zonnige jeugd. De straat was leeg, in de stallen zag men het schijnsel van lantaarns, nu werden d TWEEDE HOOFDSTUK. Baldassare had het aan het rechte eind gehad. Toen Ruth den volgenden morgen opstond, lag de bergketen voor het eerst, sinds ze daar was, volkomen zichtbaar in den door de zon beschenen morgennevel. Deze glanzende damp deed de bergen verder verwijderd schijnen en verleende hun een sprookjesachtige hoogte. Ze zagen er uit als van een onaardsche stof gevormd, zooals Ruth zich als kind de heilige bergen der bijbelsche geschiedenissen had voorgesteld. Ze raakten met hun top aan den hemel en spraken tot den Heer van het heelal. Dadelijk na het ontbijt sloeg Ruth den weg in naar de in den morgendauw ghnsterende alpenweiden. De weg was nog verlaten, want het was vroeg. Men zag alleen boerinnen met groote melkvaten op den rug, die neerdaalden naar het dal en boerenkinderen, die zóó uit het bed gekomen, blootsvoets waren en nog niet de reinigende hand der moeder hadden gevoeld Op de wei sneed een oude boer gras, dat bijzonder lekker rook Nu had ze de hoogte bereikt, de morgenzon fonkelde op de ^bruin-houten huisjes, die als vredeshutten over de geheele helling ^ verspreid lagen en er uitzagen, alsof de bewoners daarvan geen smart zou kunnen treffen, in ieder geval geen leed, dat direct uit Gods hand kwam, zooals dood of misgewas of booze stormen Voor het eerst gevoelde Ruth weder iets als vreugde in haar hart opkomen, toen ze de heerlijkheid der bergen zag De tranen traden haar in de oogen en haar bhk zwelgde in de schoonheid, die zich voor haar uitbreidde, en die ook haar eigendom werd, zoodra ze die vol liefde met haar geest omvatte, in blanke hoogheid verhieven zich daar de Eiger, de Mönch en de Jungfrau; hun omtrekken verloren zich haast in de matblauwe morgenlucht, achter hen stond de zon, zoodat de drie toppen zich als machtige, vlakke silhouetten den menschen vertoonden als den droom van een God. In een donkerder blauwe tint vleide zich het meer tegen den voet der bergen aan. Op den tegenovergestelden oever lagen de huizen van Spiez, als uit een kinderspeelgoeddoos opgezet, en over het water sneed een stoomboot zijn weg en 176 liet een zilveren lijn^achter, die niet spoedig verdween. De groote stoombooten zagen er, van die hoogte gezien, nietig uit, en men had den indruk, dat het meer in een paar sprongen te bereiken moest zijn, zoo dichtbij scheen den toeschouwer de vlakblauwe spiegel. Beneden in de groote, voorname hotels ontwaakte nu het leven, blauwe rookwolken stegen uit hun schoorsteenen op; de luiken der winkels werden geopend, de klok der Katholieke kerk luidde ter vroegmis. De dunne klank van het klokje sneed door de morgenstilte, zonder de echo der bergen te wekken. De lucht was opwindend als koele Rijnwijn, de bloemen der weiden, het pas gesneden gras, het versche hooi, alles geurde; maar ook zonder deze geuren, waarvan men de herkomst kon aangeven, had de lucht iets prikkelends, iets opwekkends en vurigs, aan den invloed waarvan Ruth zich niet onttrekken kon. Haar moeheid naar ziel en naar lichaam scheen door de zonnestralen, die zoo fel de ijle lucht doorschenen, weggenomen te worden. Met lichte voet begon ze te stijgen, steeds hooger, tot de huizen diep onder haar lagen en ze de trotsche toppen tegenover haar zóó nabij voelde, alsof ze ze aan zou kunnen raken. Nieuwe sneeuwtoppen doken achter het kantige vóórgebergte op, diep beneden in het groene dal lag Interlaken met zijn reusachtige hotels, beschaduwd door den Rugen en den Abendberg. De sirene van een stoomboot klonk gedempt tot haar omhoog, en daartusschen door hoorde ze het geluid der koeienklokjes op de nabijzijnde weiden. Ruth wierp zich neder in het gras, waarvan de zon den dauw reeds had doen verdampen en ze voelde zich onbeschrijfelijk gelukkig. Alles om haar heen was vrede, alles, wat zich bewoog, van de dansende mugjes af, tot de grazende koeien toe, was blijdschap en rustig welbehagen; over de onbewegelijke, door, de zon beschenen bergtoppen en de onbewogen watervlakte was rust, een diepere rust dan menschen die konden uitdenken, het was de volkomen rust van de zelfovergave in den wil van den Schepper. De jonge vrouw gevoelde dit alles flauw, zonder het zich duidelijk te kunnen maken, maar ook haar ziel was vol overgave. In dit uur nam zij haar leed op zich om het gewillig te dragen en haar kracht voelde ze groeien en met diepen ernst en heilige? dankbaarheid sprak ze: „Maar Gij hebt mijne ziel hefeMW omhelsd, dat ze in de groeve der vertering niet kwam." 177 Het mooie weer hield aan. Menigmaal joeg wel een onweer met storm gehuil, hagelslag en vurige bliksemstralen over het meer en de toppen der machtige sneeuwbergen hulden zich in dunne, grijze nevelsluiers, of in dikke, witte wolkpelzen, alsof ze de kilte voelden van hun verheven eenzaamheid, maar steeds weder bleef de zon de zege behouden en wist ze den trotschen bergen een genadig glimlachje te ontlokken of deed ze hen des avonds, vóór de schaduwen daalden, liefelijk blozen. Bij Ruth echter was de stemming afwisselender. Soms meende ze het leven niet langer'te kunnen dragen, dan weer trad ze het tegemoet met het hoopvolle vertrouwen van een herstellend kind. En tusschen leed en vreugde ging het gewone, dagelijksche bestaan zijn gang, met kleine genoegens en kleine speldeprikken, en onder deze afwisselende invloeden ontwaakte ze langzamerhand tot een nieuw leven. De gasten in het pension kwamen en gingen, haar Italiaansche vrienden bleven trouw. De Francaise was vertrokken met vele teedere liefdesbetuigingen, anderen waren in haar plaats gekomen. De Engelsche matrone met het gouden kruis was er nog. Ze sprak in drie talen tot Ruth, zonder zich in één enkele verstaanbaar te kunnen maken, want Ruth kende geen vreemde talen. Haar vader en haar moeder hadden wel met vereenigde krachten getracht, haar in te wijden in de geheimen van de Fransche en Engelsche taal, maar die vereenigde krachten waren niet heel sterk geweest en bovendien had ze nooit gelegenheid gehad, een vreemde taal te spreken. Het was Zondag. De Engelsche dame was al om zeven uur vertrokken met een tasch vol boterhammen met vleesch en kaas. De Engelsche kerk was een uur van het pension verwijderd en de vrome dame zou nooit één enkele godsdienstoefening hebben overgeslagen; dus deed ze afstand van haar Zondagsch middagmaal, woonde 's morgens twee kerkdiensten en het Avondmaal bij, at dan buiten haar boterhammen op, hield een kleine, godsdienstige overdenking, die langzamerhand in een middagslaapje overging en sterkte zich vervolgens in een banketbakkerij met koffie en taart voor het bijwonen der avondgodsdienstoefening. Tegen dat het donker werd, kwam ze dan zeer voldaan over haar welbesteden dag weder in huize „Zonneschijn" terug, vertelde, hoe vriendelijk de „reverend", dien ze aangesproken had, geweest was, en ze vroeg een ieder, hoe hij den Zondag had doorgebracht, waarbij ze herhaaldelijk Ruths huwelijk. I2 178 een half medelijdend, half verontwaardigd „ohl" liet hooren over het zedenverderf der „foreigners", die er geen begrip van schenen te hebben, hoe een Zondag eigenlijk doorgebracht behoorde te worden. Eén plekje was er in het dorp, dat, hoewel midden tusschen de hotels en bazaars gelegen, toch stiller was dan de meest afgelegen wandelweg. Dat was het kerkhof. Nadat Ruth dat plekje eenmaal ontdekt had, verlangde ze er steeds weer naar, maar het had lang geduurd, vóór ze aan dien kant van het lang uitgestrekte dorp was gekomen. Ze was er heengegaan om het overoude, mooie, houten kerkje te bezichtigen, dat met zijn spits torentje naast de pastorie lag. Zoodra ze uit de drukke straat de paar treden naar beneden was afgedaald en het kerkhof, dat de kerk rondom omgaf, had betreden, stroomde haar een groote stilte tegemoet. Ze ging naar het open voorportaal der kerk, waar een bank stond, vanwaar men een uitzicht op de bergen had. De oude bruin-houten lijst van de poort vormde een fraaie afsluiting voor het bekoorlijke tafereel van het meer met de drie reusachtige bergen. Ruth bleef staan en verheugde zich over die heerlijke rust. Ze merkte, hoe veel sterker in deze dagen de natuur tqt haar sprak dan de kunst. Dat had Nico nooit in haar kunnen begrijpen. Nico Ze drukte haar hand op het hart; nog steeds kon ze niet aan hem denken, zonder deze pijn te voelen en zonder dat een gevoel van bitterheid in haar opsteeg. Uit de kerk klonken orgeltonen, het waren de klanken van een koraal, niet meesterlijk, ja zelfs niet eens zonder nu en dan een tastende aarzeling gespeeld, maar ze pasten bij dit oude huis. Het waren bekende klanken, gangbare melodieën, waarschijnlijk was het de koster, die zich voor den avonddienst oefende. Zacht opende Ruth de deur. Voor het orgel, dat zich tegenover de deur bevond, zat een oud man met lang wit haar, dat onder een zwart fluweelen kalotje te voorschijn kwam. Hij keek even op en liet zich toen niet verder storen. Met stille ontroering bekeek Ruth het inwendige der kerk; inplaats van een altaar stond daar een tafel uit bruin gebeitst dennenhout, daarnaast, iets hooger, de kansel. Op de witgekalkte muren waren bijbelteksten geschilderd: „Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt," en „God wederstaat de hoovaardigen maar den nederigen geest geeft Hij genade." Op één der zijmuren stond een lang, 179 kinderlijk naïef gedicht, dat zeker wel vijfhonderd jaar oud washet verheerlijkte den heihge, wien het dorpje zijn naam dankte' Anders was er niets te zien, het gereformeerde kerkje duldde verder geen versiering, maar juist in dien eenvoud lag de aandoenhjke schoonheid van het kleine gebouw. Zachtjes ging Ruth weer naar buiten. In deze kerk wilde ze een godsdienstoefening bijwonen, hier, waar de machtige bergen de achtergrond vormden voor het gesproken woord, hier moesten ook de woorden grootsch- en machtig klinken door 't geloof. En misschien zou dit geloof ook in haar hart een vonk kunnen ontsteken, dat hart, dat door den gloed van het lijden zoo leeg was gebrand. „Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest...." Uit het schemerlicht der kerk trad ze in den lachenden zonneschijn, die de geknotte zuilen op de graven bescheen. Ruth verbaasde zich daarover: niets dan geknotte zuilen, waartusschen slechts dit onderscheid bestond, dat sommigen grijs anderen zwart, weer anderen van wit marmer waren. Nu stond ze achter de kerk. Hier was de eenzaamheid volkomen; van den weg drong slechts gedempt het ratelen van : wagenwielen en het gebabbel der voorbijgangers tot haar door Vóór haar breidde de bergwereld zich uit, zoo nabij schenen de bergen, alsof ze ze grijpen kon en de met eeuwige sneeuw bedekte toppen zagen neer op de met gras begroeide graven en de ge, broken zuilen, die van even zoovele gebroken harten getuigden en hun aangezicht werd ernstig. Maar het leed der treurenden . schenen ze niet te verstaan, ze konden slechts met grooteren maatstaf meten en de smart over den dood, was daarbij van geen beteekenis. Wat waren jaren, wanneer men met een eeuwigheid te rekenen had? En tot Ruth kwam weder het woord: „Maar Gij hebt mijne ziel hefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwam." Ze sprak het hardop, drie-, maal, viermaal en de bergen schenen zich uit te strekken en te groeien, toen de eeuwige woorden over het kerkhof zweefden, door geen menschenoor vernomen. Tusschen de verweerde grafsteenen in een hoek van het kerkhof, tegen de haag der pastorie stond een oude bank, waarop Ruth plaats nam. De muziek zweeg en de deur deikerk viel in het slot. De onderwijzer was heengegaan en nu was ze geheel alleen. i8o En tot haar spraken de heilige bergen Gods.... Indien ze in later jaren van haar gemoedservaringen in deze dagen zou hebben willen spreken, ze zou de woorden niet hebben gevonden. Deze geheele tijd was een tijd van wonderen, en van wonderen kan men niet spreken, men kan ze alleen beleven. Maar het heerhjkste daarvan was dit, dat ze gevoelde, voor Gods aangezicht te staan. Voor deze werkelijkheid verdwenen alle tegenwerpingen van haar verstand, ze kon niets doen dan zich aan Hem overgeven. Maar op hetzelfde oogenbhk, dat ze zich onvoorwaardehjk overgaf in de handen van God, gevoelde ze hoe onwaardig ze in de oogen van dien Heiligen God zijn moest. Had ze Hem niet verloochend, niet ééns, maar honderdmaal, als een spottend woord van haar man haar beschaamd deed zwijgen? Had ze niet in waanzinnige verblinding de eeuwige hefde verlaten om een vergankelijk goed daarvoor te ontvangen? En, toen ze gemaaid had, zooals ze had gezaaid, had ze toen niet aanklagend tegenover de vergankelijke hefde gestaan, met het verwijt, dat ze haar bedrogen had! Wit en vlekkeloos stonden daar de toppen der bergen, die in den hemel reikten. Maar zij was bevlekt door ontrouw en door wankelmoedigheid. En zelfs haar hefde was zwak geweest en onwaar en laf, ze had hem, die haar noodig had, niet gelukkig kunnen maken, noch dragen zonder klagen, dat anderen het beter konden dan zij. En ze had offers gevraagd van anderen. Alles wat haar uit een menschelijk oogpunt haar recht, ja haar phcht had geschenen, viel voor Gods aangezicht weg als een stroohalm, die buigt als men daarop steunen wil. Dien dag zag ze haar zonde en haar onvolkomenheid, ze zag slechts haar eigen ziel en God, en niet de gebreken van die anderen, die haar pijn hadden gedaan, en een stem in haar eigen hart sprak het „schuldig" uit. Het was een week later en Ruth was naar de kerk gegaan. „Laat ons hooren het woord van den profeet Jesaja, dat geschreven staat in het 38ste hoofdstuk, het 17de vers, waar we aldus lezen: „Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest; maar Gij hebt mijne ziel hefehjk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwam, want Gij hebt alle mijne zonden achter uwen rug geworpen." Toen Ruth de laatste woorden hoorde, die ze niet kende, l8i was het haar, alsof het plotsehng hcht werd in de kleine kerk. Ze zag de menschen niet meer, die in een bonte vermenging van eenvoudige boeren en voorname badgasten de kleine banken vulden, ze zag alleen het groote hcht, dat met deze woorden in haar ziel binnen stroomde en dat al haar zorgen wegnam. En het scheen haar een wonder, dat de dominee juist deze tekst had gekozen. Ze was zoo getroffen door deze boodschap Gods voor haar, dat ze eerst niet luisterde naar den prediker, maar weldra begon ze hem in zijn gedachtengang te volgen. In de eerste plaats trok haar al spoedig het Zwitsersche dialect aan, dat zoo trouwhartig klonk en toen merkte ze plotsehng met verbazing, dat dit geen preek was, zooals men die bij dozijnen hoort, maar dat in de woorden van den grijzen prediker iets profetisch lag, ja, dat hier iemand sprak, die volmacht had van God. Een groote vreugde kwam haaf hart binnen en haar ziel verhief zich boven de aardsche smarten uit. Toen sprak de dominee het gebed uit; hij was iemand, die wist, wat bidden was en het werd haar, als bad hij slechts voor haar, als bracht hij den diepen nood van haar ziel tot Hem, die dezen nood lenigen kon. Toen de dienst ten einde was, bleef Ruth nog een poosje op het kerkhof, waar het heden druk was door de vele zoekers van dierbare graven, die uit verre berghutten kwamen, want het dorpje lag over een kring van twee uur gaans over den berg verspreid tot beneden aan het meer toe. Ze was nog zoo diep ontroerd, dat ze de menschen ontweek, opdat deze de tranen in haar oogen niet zien zouden. Dus ging ze naar een deel van het kerkhof, waar alleen oude graven lagen, waar niemand meer naar omkeek. Van hier leidde een klein poortje naar den tuin der pastorie, en dichte struiken beschermden haar voor de oogen der menschen. Maar plotseling hoorde ze de stem van den predikant. Ze had gedacht, dat hij al lang weg was, maar hij was door zijn gemeenteleden opgehouden geworden, die de gelegenheid wilden aangrijpen, een vertrouwelijk woord met hun zieleherder te wisselen of die hem het een of ander moesten vragen. Welk een prettige stem, dacht Ruth toen ze weer het trouwhartige dialect hoorde, dat haar in de kerk zoo aangenaam had getroffen. Nu nam hij afscheid van de vrouwen en naderde de plaats, waar Ruth verscholen zat. Hij sloeg den hoek om en 182 zag haar. Ze ging op zij en wierp hem een snellen, schuwen bhk toe. Hij hield even stil, het mooie door aandoening bezielde gelaat was hem reeds in de kerk opgevallen. „Grüsz Gott," sprak hij vriendelijk en Ruth boog zwijgend het hoofd. Plotsehng voelde ze zich als gedreven door een innerlijken aandrang, waartegen ze zich niet verzetten kon en ze sprak met zachte stem: „Ik moet u danken, dominee, voor uw preek en voor de tekst." Hij keek haar welwillend aan en wachtte, wat ze verder 'zeggen zou, en zijn diepe, donkere oogen straalden haar vriendelijk toe. Zoo vol gloed en hcht en hefde waren ze, toen hij ze vol verwachting op het gelaat der jonge vrouw gevestigd hield, dat Ruth niets deed dan zich dankbaar in die zee van licht verdiepen. Omdat ze zweeg, begon hij te spreken. Eerst over de schoonheid van de omgeving en van de bergen, en toen zei hij, dat ze hier zeker vreemd was. En hij merkte heel goed de sporen van tranen op Ruths wangen, en ook dat ze niet scheen te hooren, wat haar gezegd werd. Eindelijk ontwaakte ze uit haar verstrooidheid. „Hoe kwam u juist aan deze tekst?" vroeg ze plotseling. ' „We hebben hier in Zwitserland vrijheid de tekst te kiezen, die we willen. Ik had eigenlijk over iets anders willen spreken, maar bij het bladeren in den Bijbel viel mijn oog toevallig op deze plaats. De woorden grepen mij zóó aan, dat ze mij niet meer loslieten." Ruth knikte. „Ja, zoo is het mij gedurende deze dagen ook geweest, maar het einde wist ik niet, ik heb geen Bijbel bièjmij, > dat hebt u mij vandaag in uw preek gezegd, en ik ben zoo blij...." Hij keek haar weder onderzoekend aan. „Ja, we hebben wel reden ons daarin te verheugen." En zijn oogen straalden zoo, dat Ruth de hare afwenden moest, want het licht drong haar in het hart en het was haar, alsof ze zich niet meer voor hem verbergen kon. Toen begreep ze, dat ze nu moest heengaan en dat het onhandig van haar was, hier te bhjven staan en niets te zeggen. Maar hij noodde haar, de oude pastorie te komen bekijken, die een honderdjarigen ahorn als bezienswaardigheid vertoonen kon en Ruth volgde hem, als sprak het van zelf, als had het allés zoo moeten gebeuren, terwijl het toch in den grond zoo wonderhjk was, dat ze overal een helpende band vond. i83 terwijl ze hem door de smalle tuinpaadjes volgde, had ze tijd, hem wat nauwkeuriger op te nemen. Hij moest ongeveer vijftig jaar oud zijn, want zijn haar was grijs, maar het was moeilijk, zijn leeftijd nauwkeurig te bepalen, omdat zijn oogen nog zoo jong waren. Hij was niet groot en niet klein, had geen baard, een door de zon gebruind gelaat en een diep gegroefd voorhoofd. Hij had zijn zwart ambtsgewaad nog aan en Ruth keek naar zijn hand, die de boeken vasthield. Ze was smal en mager en zag er uit, alsof het leed hem niet vreemd was, wat men uit zijn gezicht niet meer zien kon, want dat straalde slechts bhjden vrede uit. Bij den ouden, vreemd gegroeiden boom aangekomen, wendde de predikant zich tot zijn gast en hij wees haar op een zitplaats hoog boven in de takken. Een jong lachje gleed over Ruthrtrekken. „Daar boven moet het heerlijk zijn, het is zeker het lievelingsplekje van uw kinderen." Een schaduw gleed over zijn gezicht. „Het zou zeker hun lievelingsplekje zijn geworden, maar mijn beide kinderen zijn vijf jaar geleden aan diphteritis gestorven. Ik heb geen kinderen meer." „Hoe vreeselijk droevig," sprak Ruth en ze dacht aan haar eigen kinderen en vroeg zich, hoe zij hun gemis zou kunnen f dragen. „Ik geloof, dat ik het niet zou overleven, als ik ook nog mijn kinderen verliezen moest." „Mijn.vrouw heeft het ook niet kunnen dragen." „Ze is ook gestorven?" vroeg Ruth aarzelend. „Neen, maar ze is krankzinnig geworden, ongeneeslijk krankzinnig. We hebben haar moeten wegbrengen." „Ik zag het aan uw hand, dat u veel leed hebt ondervonden." Haar oogen blikten vol innig meegevoel en eerbied tot den door het lot getroffene op. Een oogenblik zweeg hij en, als in herinnering verzonken, dwaalde zijn oog over het meer, toen liet hij zijn blik op de jonge vrouw rusten. „Ook uw oogen hebben veel geschreid, ,maar God zal ze doen stralen van vreugde," sprak hij met vast vertrouwen. Ruth dacht er niet aan, zich voor hem te verbergen. „.Later wil ik u graag daarvan vertellen, nu nog niet." „Blijft u hier nog lang?" vroeg hij tactvol, om het gesprek een andere wending te geven. 192 overgave vinden in mijn liefde tot hem maar ook de kracht eener moedefhjke teederheid." „Zulk een overgave, als u hem tot nu toe gegeven hebt, is slechts dan niet gevaarlijk, als achter den man God staat, dan gaat de stroom der liefde in de richting van God. Arm vrouwtje met uw verdeeld gemoed...." „Het is nu niet meer verdeeld, ik neem Nico nu op in mijn hefde tot God en ik heb die niet meer als iets verbodens naast hem." „Ja," sprak hij, „maar het blijft toch moeilijk." „Ik heb God vroeger nooit gekend, ik heb hem nooit.... zelf beleefd, zóó dat men Zijne werkelijkheid nooit meer kan vergeten." Hij het haar hand los en stond op. Een oogenblik keek hij met verduisterde blikken naar de schoonheid der aarde, toen ghmlachte hij tegen Ruth. „Hij zal uw hand niet meer loslaten en ü de Zijne niet meer en dus moet alles ook op de een of andere manier goed worden, ook als wij den weg niet zien. Houd goeden moed, God zal het u doen gelukken." „Ik had allen moed verloren, zoowel om te strijden als om te leven; maar nu denk ik, dat ik het wagen kan." Hij boog bevestigend het hoofd en zijn oogen zagen er uit, alsof hun bhk Ruth zegende. „O, wat is het hier heerlijk!" riep Ruth plotsehng opspringend. „Nu is mijn hart weer vrij en open. En nu wilt u eten? U moet wel verschrikkelijken honger hebben, niet waar?" Ze begon de proviand uit te pakken en in orde te maken, terwijl de dominee droomerig toekeek. Ze was nu zoo vroohjk als een vogeltje in den zonneschijn, maar de dominee kon niet zoo spoedig van zich afzetten, wat hem ontroerde. Ten slotte evenwel behaalde ook bij hem het Godsvertrouwen de overwinning en hij verheugde er zich in, dat hij het moedige kind den geheelen winter bij zich zou behouden. Maar, wanneer hij aan Nico dacht, besloop hem een doffe smart. Nadat ze lang genoeg hadden uitgerust, braken ze tvp. De dominee wilde langs een anderen weg teruggaan, waar ze alpenviooltjes zouden kunnen plukken. Na eemge uren hadden ze de eenzaamheid der bergen achter zich. In een klein herbergje rustten ze uit en dronken wat koffie. De dominee wilde hier meteen een zieke bezoeken, die tot zijn gemeente behoorde. Zoodra de menschen uit de herberg den dominee zagen 200 mums. Wie zal daar nu plezier van hebben? Nu zullen ze weldra bloeien en ook de herfstviooltjes." „Ja, het zal nu wel mooi zijn in uw zonnig land," sprak hij met moeite. „En de wilde wingerd is nu rood en hangt in lange ranken van het balcon naar beneden, maar de gele blaadjes der berken beginnen al te vallen en liggen als .gouden munten op den weg. Dit jaar zal Eefje met haar bezem ze niet opruimen" Hij antwoordde niet maar hoorde den klank van weemoed in haar zachte stem en hij wenschte vurig, haar te kunnen helpen „Of het wel ooit weer ih orde komt?" Ze keek hem vragend aan en hij wist, dat ze bemoediging van hem verwachtte „Het komt alles m orde," sprak hij dan ernstig, „misschien niet altijd zóó, als wij het gehoopt hadden. Is het nu niet al veel beter geworden?" Ze knikte beschaamd. De terugkeerende rijtuigen ratelden hen voorbij, in het „Kurhaus" straalden de electrische hchten door den nevel. Ruth voelde plotsehng met de fijngevoeligheid der vrouw, dat haar metgezel gedrukt en stil was. Dat stoorde haar eigen stemmmg. „Waar bent u vandaag geweest?" vroeg ze op geheel anderen toon, als iemand, die zeggen wilde- Nu ben ik klaar om naar u te luisteren, nu ben ik niet meer bezie met mijzelf. ° „We hadden een predikantenvergadering in Bern, ik ben van morgen al om zes uur vertrokken." „En ging het naar uw zin?" „O ja," sprak hij weifelend, „voor zoover dat gaat- als velen bijeen zijn, kan men nooit zoo in de diepte gaan als wanneer men met iemand alleen is. Ik ben gedurende de laatste jaren wat menschenschuw geworden en ik heb zelfs dikwijls den indruk, alsof men mij schuwt." „Dat kan ik begrijpen, omdat u beter en ernstiger bent dan de anderen!" riep Ruth diep overtuigd. „Neen, dat is het niet," sprak hij eenvoudig, „het is eerder men schuwt hen, die door het lot zijn geteekend en die dieper hebben geblikt, omdat ze meer hebben geleden." Villa „Zonneschijn" kwam uit de mist te voorschijn Het huis was hel verlicht, omdat juffrouw Stüdi vond dat het dan voor nieuwe gasten er zoo veel vriendelijker en veelbelovender uitzag, bovendien betaalde ze een vaste som voor het lichtverbruik, onverschillig of ze zuinig was of niet 20I De juffrouw stond met een wit boezelaar voor, aan de voordeur, vlak onder den straatlantaarn en keek, maar tevergeefs naar gasten uit. De dominee was de eenige, die met den trein was meegekomen. , Ruth nam hier afscheid van hem. Ze zou graag nog een eindje met hem den weg opgeloopen zijn, maar juffrouw Stüdi scheen te verwachten, dat ze met haar naar binnen zou gaan ïïrttetaSJt 16 babMen Cn dC l°°*> ™uw ^ W ,^i?era3°nd WaS ,Z0° ,lang' ze sPeelde wat piano, eenvoudige volksliederen en koralen, haar muzikale bekwaamheid reikte niet verder en zingen kon ze niet sinds de scheiding van haar man. Toen vertelde juffrouw Stüdi wat van haar jeugd en van haar vroegere schoonheid, ze kwam als bewijs daarvan met oude portretten voor den dag, verbleekte photografieën waarop ze zich nu eens in een hoepelrok, dan weer in de een of andere even onmogelijke mode met een vriendelijk glimlachje aan de toeschouwers vertoonde, een lachje, dat op de latere portretten iets zuurs had gekregen. Ruth vond, dat alle portretten er uitzagen, alsof ze ter begeleiding van een huwelijksannonce waren gemaakt. J Maar ze deed de oude juffrouw het genoegen, dat ze geduldig en schijnbaar geloovig luisterde en eindehjk speelde ze nog eel damspelletje met haar en had toen het gevoel, alsof ze haar plicht tegenover het goedige menschje vervuld had en nu met een gerust geweten den slaap des rechtvaardigen kon gaan slapen * a5 khunPte Juffrouw Stüdi de jonge vrouw nog eens aan en deelde haar verlegen mee, dat ze haar nu om zoo te zeggen op straat moest zetten, want langer dan acht dagen kon ze haar in geen geval meer houden. Maar ze had ëen ander plan voor Ruth om den winter door te komen. In het huis van den schoolmeester Ehrlich was plaats, die had dikwijls wuitergasten gehad, zijn vrouw kookte goed, omdat ze keuken- ^ f eer?te h0tels was geweest, het huis stond vlak bij de kerk en de pastorie en, als 's winters de sneeuw +*\mKHer deed het toch goed, iemand in de buurt te hebben en m het schoolmeestershuis was het warm en benagehjk. De kinderen waren allen reeds het huis uit, en al maakten ook de schoolkinderen 's morgens wat veel lawaai T?,ffrnaS ^VVf.? S}^el tiJd nog 200 onaangenaam niet! Juffrouw Studi stelde dat alles zoo aanlokkelijk voor dat Ruth 202 besloot, eens met de vrouw van den schoolmeester te gaan spreken. Daarop erkende het oude vrouwtje, dat ze dat al gedaan had, en dat alles wel in orde zou komen en dat de dominee ook onlangs zoo iets gezegd had. De volgende dagen ging Ruth geregeld naar de aankomst der treinen, het was een idéé fixe van haar, dat Nico nu toch den een of anderen dag zou moeten komen en dan wilde ze hem dadelijk begroeten. Maar haar tochten waren steeds vergeefs en ze geraakte ten slotte in zulk een toestand van opwinding, dat iedere bezigheid haar onmogelijk werd. Ze leefde nog slechts van de eene aankomst van den trein tot de andere, maar ze was te trotsch om tegen iemand mondeling of schriftelijk haar hunkerend verlangen te bekennen. Nico moest haar vanzelf komen opzoeken, zij kon niet de eerste zijn, om hem te roepen en, als hij gevoelde, zooals zij, zou hij den weg tot haar wel vinden. Met veerkrachtigen stap ging ze naar beneden naar het station, met langzame, slepende schreden keerde ze weer. Maar dan herstelde ze zich en hielp juffrouw Stüdi bij het opbreken van haar huishouding, wat het zwaartillende vrouwtje telkens zóó moeihjk viel, als gold het een afscheid voor eeuwig. Den dag vóór juffrouw Stüdi's vertrek, verhuisde Ruth naar de onderwijzerswoning. De kamer, die ze hier kreeg, was bijzonder gezellig en deed in het minst niet aan een pensionkamer denken. Toen Ruth haai vreugde daarover uitsprak, lachte de groote, dikke onderwijzers vrouw veelbeteekenend en vertelde toen, . j dat de dominee die kamer dan ook ingericht had, en allerlei meubelen uit de pastorie had laten komen, bijvoorbeeld het naaitafeltje,' de boekenplankjes met door hem uitgezochte boeken, een schrijftafeltje en de bloeiende chrysanthemums bij het raam. Het bracht Ruth, die spoedig schreide, als menschen goed voor haar waren, de tranen in de oogen. Had hij er aan gedacht, dat ze zich mét weemoed de bloemen i in haar eigen tuin herinnerde? Daar was ze zoo verheugd over, j dat ze liefst dadehjk naar de pastorie gegaan zou zijn, om hem te bedanken, maar men zei haar, dat hij niet thuis was. > Dus hep ze maar in haar kamer rond zonder haar boeltje op te bergen, ze nam alles op de beurt in haar hand als een j kind, dat met Kerstgeschenken overladen is en ze poogde te raden, wat door den dominee uitgezocht was. Lang vertoefde ze bij de boeken. Eenige schenen nieuw en nog niet i 203 gelezen te zijn, die had hij zeker alleen voor haar laten komen. Geen moeder kon teerder en zorgzamer voor haar zijn. Hoe vreemd, dat hij bij intuïtie--scheen te raden, wat ze noodig had, dat kon aÜeen een mensch, die nog slechts voor anderen leefde, of Maar neen, ze moest lachen over de richting, die haar gedachten namen en ze bracht ze ijlings weder op den bodem der werkelijkheid terug. Ze haalde enkele boeken te voorschijn. Daar stond een Bijbel, die wèl gebruikt was. „Aan mijn lieven zoon Bernhard bij zijn aanneming van zijn liefhebbenden vader," stond daar met een veeren pen in fraaie krulletters in geschreven. Hij. had zijn eigen Bijbel gegeven, overal stonden aanteekeningen in margine en waren plaatsen onderstreept, de aanteekeningen waren deels in het Grieksch, deels in het Duitsch, sommige door een jongenshand geschreven. Naast den Bijbel stonden een paar deelen van Goethe's werken, de complete Gottfried Keiler en eenige andere Zwitsersche romans. Deze waren nieuw, dat was duidelijk te zien; die niet ingebonden waren, waren zelfs nog niet eens opengesneden. Aan de muren hingen mooie platen en goede reproducties van bekende kunstwerken, meest in kleurendruk op grijs carton geplakt en met punaises tegen den muur bevestigd. Dat was zijn vriendenhand, die het huurkamertje in een gezellig tehuis had pogen te herscheppen. Neen, ze mocht niet zoo ondankbaar zijn, hier te treuren, maar ze moest leeren, een goed en moedig mensch te worden. De onderwijzersvrouw kwam boven om haar voor het avondeten te roepen. In de ouderwetsch gemeubelde woonkamer stond de tafel eenvoudig maar zindelijk gedekt. Bij de kachel zat de schoolmeester in een leeren stoel, de reusachtige groenporseleinen kachel straalde een aangename warmte uit. Toen zijn jonge gast binnenkwam, stond hij moeihjk op, hij gaf haar de hand, waarbij hij haar vriendelijk in de oogen keek. „God zegene uw ingang," sprak hij plechtig en hij geleidde haar aan de hand naar tafel. Ruth keek hem aan. Het lange, witte haar viel hem over de kraag van zijn jas, die daardoor een vettigen glans had gekregen. Het zwartfluweelen kalotje, dat hij gewoonlijk droeg, hing aan een spijker tegen, den muur. Een paar matgrijze oogen keken goedig en kinderlijk de wereld in en gaven het gelaat van den grijsaard een uitdrukking van onwereldschheid. 204 Als een groot kind werd hij ook door zijn vrouw behandeld vaak een klein beetje uit de hoogte, wanneer hij al te onpractische dingen gedaan of voorgesteld had. Maar dan glimlachte hij altijd zoo beschaamd en verlegen, dat de resolute vrouw hem op moederlijken toon geruststelde: „Het hindert met, Daniël, der kinderen is het Koninkrijk der Hemelen " In den grond had ze toch diepen eerbied voor hem en nooit zou ze hebben toegelaten, dat anderen om hem lachten De man droeg de kin geschoren en een schippersbaard omgaf zijn gelaat als een witte krans. Zijn huisjasje was heel kaal maar netjes versteld, de kleur was niet meer nauwkeurig té bepalen, die weifelde tusschen grijs en groen. Maar er lag over het wezen van den grijsaard zulk een vrede en kalmte dat het Ruth voorkwam, alsof ze hem reeds in den een of anderen roman ontmoet moest hebben, en ze trachtte er achter te komen, aan welken dichter of schrijver ze zijn kennismaking te danken had gehad. 6 De jonge vrouw, die door haar eigen smaakvolle woning verwend was, gevoelde toch de gezelligheid van deze omgeving De houten ongeverfde muur had een goudbruinen tint aangenomen, die mooi bij de groene kachel kleurde. Langs de wanden stonden banken, bruin van ouderdom en door het vele zitten gepolijst. Voor de ramen hingen witte neteldoeksche gordijntjes en voor het ééne venster stonden roode geraniums iien antieke, koperen hanglamp met een groenen kap wierp een gedempt hcht op de tafel. In een donkeren hoek, tegen den éénen muur, stond een klein orgel, waarboven een boekenplank met boeken in zwarte banden. De vloer was van wit hout met zand bestrooid. Alles was eenvoudig en landelijk en gaf zich met voor iets anders uit dan het was en dat gaf het vertrek iets in zich zelf volmaakts. Ruth merkte weldra, dat de gezelhgheid van de vrouw des huizes uitging en de vrede, die immers niet in de levenlooze dingen kon hggen, van den ouden schoolmeester. Terwijl de vrouw haar de soep opschepte, nam ze haar wat nauwkeuriger op Ze zag er veel jonger uit dan haar man, haar gelaat was vol en zonder rimpels, het bruine, glanzende haar was in het midden gescheiden. Haar gestalte was krachtig en gezet 3e bruine oogen keken levendig en verstandig en om den grooten mond lag een trek van frisschen humor In den loop het gesprek bleek, dat juffrouw Ehrlich een leerhng van 205 haar man was geweest en „niet eens zijn allerbeste" en dat ze hem ook later met had kunnen vergeten, en toen hij weduwnaar geworden was, had ze hem op een goeden dag zelf het' voorstel gedaan, of hij niet met haar trouwen wilde? want ze hield van hem en ze zou goed voor hem en voor zijn moederlooze kinderen zorgen. „Hij had het zoo noodig, dat iemand naar hem omkeek " weleld." ■ m red6n' "Want Mj is V6el te goed voor deze „Maar Elize," protesteerde de oude man Ü£ ,fi1S tOCh Z°°t.en i,k Z6g het Precies- z°oals ik het meen, ™°L 4 mevrouw Friedland er bij." Ze keek strijdlustig rond ; maar Ruth ghmlachte toestemmend. Ze heeft haar woord gehouden," sprak de onderwijzer eenvoudig. De kinderen en ik hebben gehad, wat ons toe^t^'cw? J ketk met lnniS welbehagen in zijn kamer rond en ten slotte naar het gezicht van zijn vrouw, dat van vreugde en schaamte bloosde. Dat had ze niet bedoeld, dat hij haar zoo prijzen zou, waar de vreemde dame bij was Deze gevoelde zich zeer gelukkig bij de goede,' eenvoudige menschen, ze stak haar hand uit en sprak: „En nu zult u ook voor mij zorgen en ik ben blij, dat ik bij u ben " De onderwijzersvrouw nam voorzichtig het teere blanke handje m de hare en durfde het niet drukken, maar haar trouwe, bruine oogen keken moederlijk op de jonge vrouw neer en in haar zwijgen lag meer dan in de woorden van anderen toen het op de kerkklok tien uur sloeg, stond de meester op en ging naar het orgeltje. „Voor we naar bed gaan, zijn we gewoon, eerst nog wat te zmgen en te lezen," sprak hij beschroomd. „Als u er bij wilt zijn, zal het ons veel genoegen doen. Maar ik weet niet of u er van houdt. Een ieder dient God op zijn eigen wijze." Ruth verzocht er bij te mogen bhjven. De oud! zette zich voor het instrument en hief met zwakke, beverige stem een avondlied aan. waarmee de vrouw met grof, zwaar geluid Het orgel was ook ontstemd, maar toch hinderde het Ruth met het behoorde alles zoo bij deze menschen, bij het oude houten huis met de voorvaderlijke meubelen, bij het afgelegene dorpje hoog daarboven tusschen hemel en aarde. Ze merigde haar heldere, jonge stem in het koor, voor het eerst sinds 200 langen tijd,kon ze weer zingen en toen de onderwijzer uit den Bijbel voorlas en een eenvoudig gebed uitsprak, had/ze het vertrouwd gevoel, weer thuis te zijn, weer terug te zijn gekomen tot een vroeger bestaan, dat ze vóór dit leven geleefd moest hebben. Dien avond, toen ze in het smalle, witte bed lag en de torenklok hoorde tikken, verheugde ze er zich over, dat ze hier terecht was gekomen, bij deze stille, goede menschen en dat weinige schreden van haar af, zóó dichtbij, dat hij haar zou hebben kunnen antwoorden, indien ze hem geroepen had, iemand woonde, dien ze haar vriend mocht noemen. En de vrede breidde zijn witte vleugelen over haar uit en als een kind sliep ze in. VIJFDE HOOFDSTUK. Van nu af aan begon Ruth haar arbeid in de gemeente. Ze begeleidde den dominee naar zieken, armen en veriatenen, ze waakte bij het ziekbed, waar slechts het zwijgende leed aanwezig was en haar eigen van medelijden schreiend hart. Aanvankelijk ging de dominee altijd met haar mee en effende hij haar den weg, maar weldra werd ze zelfstandiger en vroeg ze alleen dan gezelschap, als ze in hutten geroepen werd, die een uur of twee van het dorp verwijderd op een berghelling verstrooid lagen, of, als de sneeuw zoo dicht viel, dat ze den weg niet kon onderscheiden en niet voor zich uit kon zien. Het was December. Groote, witte vlokken daalden geluidloos neer, maar zoo weinig dicht viel de sneeuw, dat ze, als een dunne nevel, de hutten en de groote bergen zichtbaar liet. , „Wilt u alleen uitgaan?" vroeg de onderwijzersvrouw moederlijk, „het sneeuwt." „Maar zoo weinig; ik wil naar Blandine Brutscher gaan, die heeft mij noodig." „Vraag dan, of de dominee meegaat, de sneeuw kan dichter worden." „Hij is in het schoollokaal beneden aan het meer, maar er zal wel niets gebeuren, ik ken den weg goed en de vlokken vallen zóó dun, dat je ze haast kunt tellen." „Als het erger wordt, zend ik u iemand tegemoet." „O, dat zal niet noodig zijn." Ruth ging. Haar voeten staken in stevige, van spijkers voorziene berglaarzen, de grove, grijze lodenrok was kort en de witte, gebreide sportjas hield haar warm, zonder haar in haar bewegingen te hinderen. In de eene hand had ze een stevigen bergstok, in de andere een mandje met allerlei goede gaven, die een zieke genot kunnen geven. De sneeuw was vastgetreden en glad, want het had in lang niet gesneeuwd; aan beide kanten van den weg lag ze tot walletjes opgehoopt, waartusschen Ruth als door een hollen weg liep. De lucht was niet koud en op haar door het klimmen verhitte wangen vielen de vlokken koel en zacht als vochtige 20S kinderkussen. Alles was wit en alles was stil. Ieder geluid verstikte in de weeke massa, zelfs het vespergelui der kerkklok klonk slechts gedempt omhoog, de vallende vlokken verdoofden de trillende tonen. Nu dook de houten hut, half onder de sneeuw bedolven, boven haar tegen de berghelhng op. Hier hep de weg niet verder, Ruth moest in enkele groote mannenvoetstappen treden, die meermalen den weg heen en weer gegaan waren. Op de hoogte had de wind de sneeuw weggewaaid, hier spreidden slechts de verschgevallen vlokken, die loodrecht door de stille lucht neerdaalden, een doorzichtig kleed op den grijzen, steenachtigen grond. Toen Ruth de deur der niet gesloten hut opendeed, kwam haar een koude, kwalijkriekende lucht tegemoet, en op haar groet antwoordde slechts uit het bed een gesteun. Ruth kwam nader, de kamer was leeg. „Ben je alleen, Blandine?" vroeg ze medelijdend. „Moeder is uit om hout te sprokkelen, vóór de sneeuw te hoog wordt; ze is al den geheelen middag weg," antwoordde een zwakke stem. „En hoe gaat het er vandaag mee?" De zieke haalde haar dik gezwollen hand van onder de bonte deken te voorschijn. „Alles gezwollen, ook de beenen," klaagde ze. De jonge vrouw rilde. „Mijn God, mijn God," steunde de zieke, „en het doet me overal pijn, en ik kan geen adem halen, alles zit vast." „Arm meisje, en dan nog zoo heel alleen! Maar nu blijf ik hier, tot je moeder thuiskomt." „Maar er is hier geen vuur en we hebben geen hout meer." „Dat hindert niet, ik houd mijn mantel aan. Ik heb ook wat lekkers meegebracht. Fijne annijssneedjes, die de onderwijzersvrouw zelf gebakken heeft, het loopt tegen Kerstmis." „Kerstmis," zuchtte de zieke, „dan zingen ze in de kerk ik zal geen Kerstmis meer meevieren." „Je zult het feest bij een schitterender hcht vieren, dan wij," troostte haar Ruth. „Maar ik wil niet sterven!" riep Blandine en er klonk plotseling een hartstochtelijke angst in haar stem. „Ik ben immers nog zoo jong en wie weet of ik wel in den hemel " Ze strekte de gezwollen armen, als om genade smeekend, naar Ruth uit, alsof ze van haar haar hulp verwachtte. 20Q Kalm zette Ruth zich bij het bed op een kist, die daar stond, neer. Ze nam de door de ziekte misvormde handen zacht m de hare, als een moeder, wanneer haar kind bang in het donker is. „God is goed en Hij heeft je heel hef," sprak ze z^cht, „Denk je met, dat Hij je gaarne bij zich zou willen hebben?" „Dat weet ik niet," fluisterde het meisje met een door angst vertrokken gezicht. „Maar ik weet het," sprak Ruth rustig. „Maar ik wil niet sterven," herhaalde Blandine, , ik wil niet sterven, ik kan niet sterven." Het klonk als een eentonig ; klaaglied van de droge, gebarsten lippen. GeruststeUend streelde Ruth haar de bleeke wangen, die ook door de waterzucht gezwollen waren. De adem der zieke kwam moeilijk en stootend, haar oogen waren gesloten. „Ik kan hem niet alleen laten," sprak ze eensklaps zacht klagend, zonder de oogen op te slaan. „Wien kun je niet alleen laten?" „Rüdi, daar boven van de Alpenhut." „Heb je hem dan zoo hef?" vroeg Ruth diep ontroerd „O zoo lief!" „Weet hij het?" Ze knikte zwijgend. Toen eensklaps keek ze angstig op „hn nooit heb ik hem toegestaan, wat hij van mij gevraagd heeft, en hij heeft er mij zóó om gesmeekt en hij heeft nachten lang onder mijn venster gestaan en ik heb de lippen op elkaar geklemd en ik heb hem niet binnen gelaten. Ik heb nooit iets voor hem gedaan, omdat ik mezelf te hef heb gehad en mijn goeden naam. En nu kan ik niet sterven." „Ik zal hem zeggen, hoe lief je hem gehad hebt," sprak Kuth met verstikte stem. „En hij moet niet boos op me zijn, maar nu is het te laat " „Lieve zuster, je hebt hem iets beters gegeven, je hebt hem je hart gegeven, over dat andere mag je geen berouw hebben dat is iets vergankelijks, wat eeuwig daaraan is, dat volgt ié in het andere leven na." „Maar hij heeft het mij zoo gevraagd, ik had bijna niet de kracht te weigeren en toch heb ik „neen" gezegd. En het spijt mij, het spijt mij toch." Dikke tranen liepen het meisje over de wangen. Ruth boog zich over haar heen en kuste zachtjes haar voorhoofd. Ruths huwelijk. ^ 2IO „Kind, je ziet het verkeerd, geloof me, zóó was het goed, geen liefde gaat ooit verloren." „Nooit heb ik iets voor hem gedaan," fluisterde de zieke weer, zonder op Ruths woorden te letten, „en nu moet ik sterven." Plotseling snakte ze naar adem, Ruth richtte haar op en het lichaam leunde tegen haar zwakken schouder. Het doodzweet parelde op het voorhoofd van de zieke en bevochtigde het blonde haar, de oogen puilden uit hun kassen en richtten zich smeekend op haar verpleegster. Daarbuitèn daalde de duisternis, de witte vlokken zweefden steeds grooter en dichter neder. In de kamer werd het donker. Ruth vond een kaars, die ze aanstak, maar het flikkerende vlammetje verlichtte slechts onvoldoende het vertrek. Toen de benauwdheid steeds erger werd, opende ze het venster om frissche lucht naar binnen te laten. Met een windstoot vlogen de vlokken tot bij het bed en het licht flakkerde, alsof het uit zou waaien. Steunend en klagend bewoog de zieke het lichaam heen en weer, nergens vond ze verlichting, nergens lucht, nergens rust; haar neusvleugels waren opengesperd en haar opgezette handen grepen nu eens in de lucht, dan klemden ze zich aan Ruth vast, die haar met woorden poogde te kalmeeren. Ach, hoe wenschte ze, dat de dominee mee was gekomen, hij zou de beangstigde ziel op zijn gebed ten hemel heffen, hij zou haar moed geven, haar gedachten los maken van de aarde en haar vrijspreken van haar zonde, van die, die ze niet kende en van die, waarvan haar liefhebbend hart haar beschuldigde. Ruths angst nam toe, in haar armen hield ze nog steeds het lichaam van het jammerende meisje en het was haar als hield ze de ellende en het jammer der gansche wereld aan haar borst gedrukt. En ze was zoo machteloos Liefde en medelijden grepen haar aan, overstelpten haar en ze gevoelde, hoe ze mede verzonk in den vloed van ellende met haar, die haar armen omknelden. Een gebed steeg in haar op, de woorden kwamen haar uit het hart en de klank trilde door de stille sterfkamer. Zoo nam haar ziel die van het stervende meisje bij de hand en ze liepen samen den weg, die naar den Vader voert. De j liefde geleidde de stervende tot de poort des doods, en de hefde strekte van boven de armen uit om haar te ontvangen. : Steeds zwakker werd de adem der stervende, telkens stokte 3 211 hij even, de doodsstrijd was voorbij, de laatste krachten ebden nog m het bewustelooze lichaam weg. Daar kwam iemand de deur binnen. Ruth had in de weeke sneeuw de voetstappen niet hooren naderen en keek niet op. J->e hand van den stervende lag in de hare en haar ziel had geen andere gedachte dan deze, het meisje op den weg des doods te begeleiden. Zwijgend stond de dominee naast haar, ook de moeder was binnengekomen, een groote, met sneeuw bedekte takkebos op het hoofd. e „Zoo kind, heb je bezoek? Nu kan ik de kamer voor je verwarmen, sprak de boerenvrouw vroolijk. „Je dochter heeft geen warme kamer meer noodig vrouw Biutscher," sprak de dominee en hij liet haar door. Daar lag tflandine vredig m de kussens en ademde niet meer. Ruth ging naar buiten in de dwarrelende sneeuw en het den dominee met den moeder alleen, hier wilde ze op hem wachten. De sterrenlooze hemel was donker, de aarde schemerde mat in het licht van de sneeuw. „Wij allen hebben deel aan dezelfde schuld: gebrek aan heide op de een of andere manier," fluisterde ze. , Moge de Uod der hefde zich over ons ontfermen " ZESDE HOOFDSTUK. Twee maanden lang droeg nu reeds de berg zijn sneeuwkleed en het oog was reeds lang aan kleuren ontwend Het meer alleen met zijn glanzend blauw lag zoo vriendelijk tusschen al het wit, als het oog van een grijsaard tusschen het zilverwit van baard en haar. En de avondhemel! Die gloeide rood boven de bergreuzen, vlamde boven de gletschers en vereenigde zich met het blauw van het meer tot een zacht violet zoodat gedurende enkele oogenblikken van den dag het oog zich met kleuren verzadigen kon, als vergoeding voor de vele uren dat het alle kleur moest ontberen. Maar dan volgden soms vele dagen, dat alles wit was zonder kleur of vorm. Dan golfde de mist over het meer en omsluierde de spitse bergen, de vale nevels verborgen de kleine bruine taisjes de roode pannen en blauwe leien daken der verlaten hotels, die hun winterslaap shepen, en er was niets te zien noch te hooren, noch aan den hemel, noch op aarde, dat een menschenoog of -oor kon behagen, want de dichte mist dempte ook ieder geluid, het luien der klokken, het blaffen der honden het juichen der kinderen op de sledebaan. Maar m die dagen ondervond het gemoed iets geheimzinnigs Men was heel alleen op de wereld, vreeselijk alleen, of heerlijk alleen, al naar het hart de eenzaamheid gevoelde Zoo kwam de vier en twintigste December. Het was nog vroeg op den middag maar toch moesten vhjtige huismoeders het hcht reeds aansteken, dat dan mat naar buiten viel en door den nevel trachtte heen te dringen. Buiten was het nog wat lichter, eenige kinderen trippelden in de sneeuw om het schoolgebouw heen en zochten zich den tijd te verdrijven tot het oogenbhk daér was, dat moeder het boompje zou aansteken. Ruth voelde zich overbodig in het huis van den meester, want juffrouw Ehrlich het zich door niemand bij het versieren van den boom helpen. Ze had zelfs de pakjes voor haar gast, dié de postsleden gebracht hadden, onderschept, en verzocht Ruth, ze .pas op het feest te willen uitpakken. Kuth had ongaarne toegestemd, want ze hunkerde 213 Hf^if^K611 PakJ'es van nuf - °f was er nog een andere hoop, , die half onbewust m haar leefde? F V„h! i?ndelWij5erSVr0UW zag wel' dat ze aarzelde, maar ze Shaar hand op die van het jonge vrouwtje en sprak moe derlijk: „Verrassingen zijn dubbel heerlijk onder den stralenden * netrKe?r 611 }elT?temasen ziJn ™nder bitter- wanTeer het Kerstevangelie tot ons oor en ons hart spreekt. Neem het trui aan, greep naar haar wollen muts, waaronder het blonde haar te voorschijn kwam en begaf zich naar buiten in de mist ? leidde MzJZ vn gebaanden Postweg, die naar het station £ • leidde Maar nu kon ze met meer met kloppend hart de treinen ^afwachten, het bergspoortje had al langgeleden opgehouden te rijden en hetspoor lag diep onder de loste sneeuwbegraven £m gi16p vo°rtdurend langs den rand van den berg en op v heldere dagen ag hler al de heerlijkheid der wereld vSor den . aanschouwer uitgebreid, bergen en meren en groene weiden die steil naar het water afdaalden en waaruit vroolijke brmné huisjes oprezen, waarvan de daken er altijd uitzagen, alsof ze Z^nTe/llegeu' en de wanden' alsof Aderen zé hadden gebouwd door boomstammen op elkaar te stapelen ' h3l i Ztt Uth, nl!tS dan den weg en aan haar rechterdennen di, F***? den berg; reeds d^ toppen der , dennen, die aan dezen kant langs den weg stonden, waren in de e^ dir7Tchïaar;Tan de boomen dr°PP^de het Voortdurend Aan Ht ^\g^lk7aS1i!ft ?enige geluid' dat men hoorde. IÜ™\ Imkerhand golfde het als een zee zonder strand, alles was hier verdwenen, wat aan de aarde deed denken De ronde witte wolken bewogen zich traag en schoven haaTheen ^herhaaldelijk werden de wolken gZoo dicht om ÏXSd^waron618611 hand 6n V°et ^ duid6hJk meer te Of de nevel iemand kan doen verstikken? dacht Ruth toen bemnHl^°Tn?d Zagi 6n de dikke lucht haar het ademhalen n n ^ kWM? h6t g6VOel van een grenzenlooze^ >e S f °T aa/ 6n h6t was als wist ze n^et meer, of ■teJ £ gestorven was. Zelfs de bodem, waarop ze ■trad, had iets onwerkelijks voor haar en, als ze den voet ophief 2I4 scheen het haar, als moest de grond plotsehng onder haar wijken en zinken, steeds dieper in de oneindigheid. Dan zou de nevel zich boven haar sluiten en alle vreugde en smart zou uitgebluscht zijn. Heden was het Kerstavond, waar waren haar kinderen, haar heve, kleine kinderen? Ze zaten nu zeker in de huiskamer, moeder versierde de boom, vader werkte aan zijn Kerstpreek, zuster Martha of de stille, ernstige Maria zaten bij de kleintjes en vertelden hun van het Kerstkindje, zooals zij vroeger het verhaal aan de kleine zusjes en broertjes vertelde. En van het iri sneeuw gehulde Schwarzwald, waar de gepiepte appels in den oven sisten en het naar dennen en zoet gebak rook, gingen haar gedachten naar het Zuiden. Daar was de zon niet zwak en moe en hield ze nooit op, hefde te geven en met haar hefde de aarde te verwarmen, daar geurden rozen en anjeheren in beschutte tuinen en tegen de zonnige, grazige hellingen de blauwe viooltjes. Daar was Nico. Diepblauw blonk de zee, vuurrood ging de zon onder, de narcissen geurden en het schildersoog verzadigde zich aan schoonheid. En die naast hem hep, had een fraai slepend kleed aan en kleine voetjes, steeds voor den dans gereed, en een verlokkend lachje en vurige, donkere oogen.... Met geweld keerde Ruth haar kwellende gedachten af van het kleurige beeld. Om haar heen werd de nevel steeds dichter, boven haar de hemel donkerder. Ze besloot, om te keeren. En weder was het haar, als hep ze aan het einde der wereld de oneindigheid tegemoet. Daar hoorde ze als het getjilp van vogeltjes, de klank van kinderstemmen: ,,0, gij blijde, o, gij zahge, Vreugdebrengende Kerstmistijd! De aarde lag verloren, Christus werd geboren*- Christenen juicht nu en weest verblijd." o Het waren kleine kinderen, die uitdrukking gaven aan hun vreugde over het Kerstfeest, hun stemmetjes konden de wijs nog niet goed houden, slechts een enkele scheen vast te zijn. Toen ze het tweede couplet aanhieven, kon Ruth ze ook zien: 215 komen aanrollen; ze waren in doeken ingepakt. Eerst, toen ze vlak bij Ruth waren, kon men zien, dat het menschenkinderen waren, die daar door de mist naderden. Bijna waren ze tegen Kuth aangeloopen, toen pas zagen ze haar en groetten Nu was de jonge vrouw weer tot de werkelijkheid teruggebracht, deze warm ingepakte figuurtjes met haar grappige roode mutsjes op, behoorden zeker tot deze wereld het was Vroni van de Kasalp met haar zusjes en het lied, dat ze zongen, was ook van deze aarde, één der mooiste, die op aarde gezongen werden. Deze schoonheid wilde ze vandaag genieten die behoorde ook haar toe, en de bonte tafereelen, die haar kwellende phantasie haar voorgetooverd had, doken onder in de witte nevelzee, waarover thans een heldere lichtstraal gleed Kerstavond! Lichtjes blonken om haar heen, ze naderde het dorp, hier stonden de huizen dichter, niet meer als verlaten steenmassa's zonder hcht, zooals de hotels de Kerstmis verwachtten. Ze gingen voorbij de pastorie, één enkel venster was verlicht, niet door blinden tegen gehouden, viel het schijnsel op den weg. Toen kwam de kerk, die men niet zien slechts vermoeden kon, omdat de nevel hier ondoorschijnender scheen en nu straalde reeds het schijnsel uit de onderwijzerswoning als een rood omsluierd licht naar buiten en scheen in de duisternis Ë ^Tu- schudde zich de droppels uit het vochtige haar en' trad binnen. In de gang kwam haar al een warme lucht te gemoet, die met zijn geur de aanwezigheid van warme koeken in den oven verried. De onderwijzersvrouw opende de deur toen ze Ruth hoorde aankomen. Achter haar breede gestalte ontwaarde deze een versierde tak van den Kerstboom. „Hier mag u niet naar binnen, mevrouw, wilt u naar mijn man in de keuken gaan, of naar uw eigen kamer? Daar brandt de kachel ook. Zoo aanstonds zal de dominee komen en ik ben ook dadelijk klaar." Met een slag sloeg de deur weer dicht en Ruth stond in het donker. Maar een smalle lichtstreep wees haar den weg naar de keuken. Toen ze de deur opende, stroomde haar volop de zoete baklucht tegemoet, even vermengd met de meer alledaagsche reuk van de tabakspijp van den ouden meester. Deze zat op een laag bankje bij den haard en staarde met voorovergebogen hoofd peinzend voor zich uit, terwijl de lange pijp tusschen zijn beenen bengelde. Met een hoofdknikje begroette hij de binnentredende 216 „Gelukkig, dat u komt, daar heeft mijn vrouw me opgedragen, op de honigkoeken te passen en mij voor het aanbranden verantwoordelijk gesteld. En het is zulk zenuwachtig werk, het kokswerk. Daareven dacht ik al, dat het branderig rook en vol ontsteltenis ben ik naar het vuur geloopen maar het bleek maar een gat te zijn, dat ik met mijn pijp in mijn eigen broek gebrand heb." Ruth moest lachen; dit goede, oude, onpractische Mnd op de honigkoeken te laten passen, vond ze een bijzonder dwaas idee. „En nu lacht u me nog uit? Maar weet u, hoe ik me wreken zal over de doorgestane ellende?" Hij keek Ruth ondeugend aan. „We zullen samen van de koeken snoepen!" riep hij triomfeerend, „als twee ondeugende kinderen. U hebt natuurlijk ook honger, en we krijgen nog in lang niets degelijks te eten." „Ja, ze ruiken verleidelijk, en wanneer u ook deze vverantwoordelijkheid wilt dragen, doe ik gaarne mee!" „Wilt u eens even zien, of alles nog in orde is." Ruth bukte zich en deed het deurtje van den oven open. „Prachtig zien ze er uit, heerlijk bruin, alsof ze van een banketbakker kwamen." De schoolmeester lachte tevreden. „Maar ik heb er dan ook angst genoeg over uitgestaan." Ruth haalde de koeken uit den oven, om ze te laten afkoelen. Uit de gang klonk de stem van de huisvrouw. „Zijn de koeken uit den oven genomen?" „Ja, ze zijn prachtig!" antwoordden de samengezworenen als uit één mond. „Dat valt me mee," klonk het gerustgesteld. „Mij ook," mompelde de meester met een kinderlijk lachje en hij beet in de zoete, blanke koek. Ruth was op de rechtbank gaan zitten en liet haar voeten op de schoenenpoetsdoos rusten. In het fornuis knapte het vuur en wierp spelende schaduwen over de roode steenen der keukenvloer; een flauw brandend spaarlampje verlichtte de kleine ruimte. Tastende schreden werden in de gang gehoord. Ruth deed de deur open en hield het lampje omhoog. Uit de duisternis kwam de dominee te voorschijn. „Hier is de ontvangkamer, dominee," schertste de onderwijzer. „Wees zoo goed te gaan zitten en ons te helpen met het 217 eten van honigkoeken. Mijn vrouw is zoo goed geweest, ons zelfs licht hierbij toe te staan, zoodat we niet heelemaal als kinderen die op den kerstboom wachten, in het donker zitten." „Het schijnt, dat u alle reden hebt, tevreden te zijn, u hebt warmte en koek en een pijp en aangenaam gezelschap, dan kan men het wel zonder schitterende verhchting stellen," zei de dominee vroolijk. „Dat is waar," antwoordde de meester en niettegenstaande Ruths protest blies hij het hcht uit. De dominee wendde zich nu tot deze om haar te begroeten en het duurde eenigen tijd vóór hij haar hand gevonden had. Maar reeds wendde het oog aan de duisternis. Ruth legde nieuwe houtblokken op het vuur en het het deurtje open staan, zoodat de flikkerende vlammen haar gezicht rood verlichtten. Knetterend sprongen de vonken uit het harsachtige hout en vlogen de keuken in. De onderwijzer had den dominee een honigkoek in de hand geduwd, waarvan deze verstrooid kleine stukjes afbrak. De goede grijsaard babbelde voortdurend om zijn gasten te onderhouden. Ruth zat zwijgend voor het vuur op den grond gehurkt en droomde. De dominee had graag geweten, waaraan ze dacht en, hoe ze daarbij gestemd was, maar hij kon ternauwernood haar gezicht onderscheiden, van zijn plaats op de door Ruth verlaten rechtbank zag hij slechts den omtrek van het gebogen hoofdje met het goudblonde haar, waarin het licht speelde Eindelijk werd het koeienklokje in de huiskamer geluid, langzaam stonden de wachtenden op en tastten naar de deur' In de open kamerdeur stond juffrouw Ehrlich en achter haar straalde de Kerstboom, een kaarsrechte denneboom uit het bosch, die met roze papieren rozen en gekleurde lichtjes versierd was. Vol eerbied keken de binnentredenden in het schitterende hcht, Ruths oogen werden vochtig, ze dacht aan haar kinderen. De oude onderwijzer nam voor het orgel plaats en begon met zijn trillende stem het lied: „Daar is een roos ontloken," de anderen vielen in. De onderwijzers vrouw zong als een 'goed schoolkind luide mee, ze zag rood van haar arbeid en hield den boom voortdurend in het oog, want de meeste kaarsjes hingen scheef en hier en daar knetterde er een en de vlam lekte aan de harsachtige dennetakken, zoodat het in het vertrek echt naar Kerstmis rook. Toen stond de grijsaard van zijn zetel op en nam de jonge vrouw bij de hand." 2l8 „Dit heeft het Kerstkind voor u gebracht," sprak hii vaderlijk Ruth stond voor een tafel, waaronder groote kisten stonden. Op het tafelblad lag een lange, witte, gebreide shawl een geschenk van de huisvrouw, die Ruths dank verlegen afwees, het was immers het Kerstkind, dat alles had gebracht De dominee had onderwijl een portefeuille met platen van bteinhausen en een boekje met landschappen van Thoma er bij neergelegd, die hij zelf zoo zeer bewonderde, dat hij meende Ruth mets mooiers te kunnen geven. Ze was dan ook bijzonder in haar schik, maar al die liefde en vriendschap bracht haar de tranen in de oogen. Toch hield ze zich goed, opdat de droefheid haar met de baas zou worden en haar vrienden pijn zou doen en met een ghmlach bood ze haar eigen gaven aan- een geborduurd kleedje voor de onderwijzersvrouw en een zorgvuldig uitgevoerde teekening, de kerk met de bergen op den achtergrond voorstellend, voor den dominee. Daarop ontpakte ze de geschenken van thuis. De dominee had ondertusschen aan het orgel plaats genomen en de vrouw was naar de keuken gegaan om het avondeten klaar te maken Ook de oude onderwijzer had zich in een hoek teruggetrokken en bekeek de platen, nadat hij de kisten voor Ruth had opengemaakt; niemand wilde haar storen en daarom deed iedereen alsof hij in zijn eigen aangelegenheden verdiept was Ruth knielde neer en zocht met trillende vingers tusschen de zorgvuldig ingepakte geschenken van haar ouders en schoonmoeder, maar van haar man vond ze er niets bij, geen regel schrift 1 geen groet, hoe koortsachtig ze er ook naar zocht? niemand zelfs vermeldde zijn naam. Moedeloos liet ze de-handen zinken, de lang teruggedrongen tranen liepen haar over de wangen De lichtjes aan den boom raakten uitgebrand en knetterden' de onderwijzer wierp een snellen blik op Ruth en begon dé platen opnieuw te doorbladeren. Het gekraak der pipieren bij het uitpakken was al lang opgehouden. Ruth zat werkeloos op den grond neergeknield en snikte zachtjes Alsof de dominee in haar hart had gelezen, ging hij van de kerstliederen over m een melodie van Bach, hij zong er niet bij, maar Ruth kende de woorden. Hoe dikwijls had ze ze gezongen, ze waren met de wijs onverbrekelijk voor haar verbonden, en ze klonken haar door de ziel: Beveel gerust uw wegen, al wat uw harte deert, der trouwe hoede en zegen van Hem, die 't al regeert " 219 De lichtjes gingen uit, één voor één, zachtjes als droomend gleden de vingers van den dominee over de toetsen. Daar klonk het geluid der schel zóó krachtig, dat allen schrokken. Men hoorde juffrouw Ehrhch aan de voordeur praten, ze kwam binnen met een groote spanen mand, die ze voor Ruth nederzette. „Je kunt toch heelemaal geen staat meer op den postjongen maken; daar heeft hij nu een pakje vergeten af te geven nu zit hij m de herberg te drinken en heeft Lieseli door de 'kou en de duisternis hierheen gestuurd." Ruth werd beurtelings rood en bleek, de onderwijzer had snel een lamp aangestoken, want het laatste kaarsje aan den boom was uitgebrand en de dominee had zich, toen hij Ruths stralende oogen bij het lezen van het adres gezien had weer naar het orgel gekeerd. Hij trok alle registers uit, zoodat het kleine instrument zijn vollen klank gaf en, terwijl Ruths bevende handen het touw losmaakten, klonk het jubelend: O gij blijde o, gij zalige, vreugdebrengende Kerstmistijd!" De deksel van de mand viel open en van onder het vochtige papier kwam een overvloed van roode en witte rozen te voorschijn. Daartusschen lagen anjers in zachte tinten en groote toefjes ruikende viooltjes en narcissen; de geheele pracht van het Zuiden was in deze ijs- en sneeuwwoestenij aan het bloeien en de zoete bloemengeur mengde zich met de geuren van den denneboom Ruths tranen viel daarop en lagen als dauwdroppen op de heerlijke bloemen, maar ditmaal waren het vreugdetranen. Hij had dan toch aan haar gedacht! Geen woord was er bij geen boodschap, maar, wat de bloemen haar zeiden, was toch genoeg om een kleur van vreugde op Ruths wangen te roepen; deze bloemen gaven hoop, verder nog ïniets, een begin was het, een schuchter vragen. „Ik denk aan jou en jij?" De jonge vrouw drukte haar gelaat in de bloemen en de aanraking van de teere blaadjes was als een onbeschrijfelijk zachte liefkoozing. Nu kwam juffrouw Ehrlich weer binnen, ze was benieuwd wat de mand haar jonge, droefgeestige gast gebracht had, én ze bezat niet den schroom der beide mannen. Dus hurkte ze naast Ruth neer en prees vol verrukking de prachtige bloemen en kon het maar niet begrijpen, dat er landen waren, waar de rozen in den winter bloeiden. „We hebben het vroeger wel op school geleerd, maar wanneer iemand het zoo tastbaar voorzich ziet, dan is dat toch nog heel wat anders." 220 Met voorzichtige bewegingen haalde ze een bouquet anielieren te voorschijn en snoof den zoeten geur op Wat molt die veel van u houden; die zoo aan u gedadvt heeft,' 'oordeelde R,,th W VllmLfh' De d°minee keek verschrikt op maar Ruth het haar bloemen vallen, sloeg haar armen om den hals van de moederlijke vrouw en snikte. Vreugde en leed XSe^van ^T^^ ™™™ë*- Ovef de Monde vlechten van Ruth heen wierp de vrouw een radeloozen bhk op haar man, die haar met zijn oogen allerlei o^nbegrif^lüke " wenken gaf; ook de dominee was opgestaan, hij ^koTmet langer op een afstand blijven. Maar eindehjk behaalde de vreugde de overwinning. Ruth maakte zich u d™en der mm toInTen hnStree^ haar Van het voorhoofd weg! Sde ü l^T ^Jelieren, die ze in drie deelen ve?: aeeioe. „U moet allemaal mee genieten van deze bloemen" PrGkeen rt?"S T ^ Vrienden de ^meTaan. "Neen n?f' de dommee' en Ruth las zijn gedachten. „Neen, die zijn alleen voor mij," jubelde haar hart Maar er waren ook witte rozen, zooals ze op de graven elTzeèr f^SeWO°Veinln Wank en edel van vorm, flechts een" en die l/f g vf ^ ï**1™* °P- Van deze nam zij er domineesfasg m' ^ bevesbSde de bl°em op zijn zwarte Toen het nacht was geworden en de predikant al lang weer m zijn eenzame studeerkamer zat, dwaalde Ruth nol door wüde ze aX Z°Cht glaZfn in Vazen voor haar bloemln Ze wilde ze alle op haar slaapkamer hebben staan, ofschoon de dominee haar voor „de wraak der bloemen" wLrsXwde Tna d^ïcteï' ^ d6Ze bl°emen ^ h6t "Sr waïn^p^^ schenen fonkelend de sterren. De8 rozengeur omzweefde de waa^ze^ die als "mernachten! M»t h TO °eif,n' vo1 waren van een zoet verlangen Maar buiten was alles stijf bevroren en de winter hield' steeds dichter de verstijfde aarde aan zijn borst geklemd IZEVENDE HOOFDSTUK insscne lucht, beweging, schoonheid. ' lucnt nad de zon zeer eroote lrrar-Sf n.,ö,^„ v i. uc/oe ïjie 222 men den verschillenden klank onderscheiden. Het kerkhof lag diep bedolven onder de sneeuw, slechts het boveneind der geknotte zuilen kwam uit de zachte sneeuwmassa te voorscliijn, zoodat de begraafplaats er uitzag als een verwoeste stad, waarvan slechts de ruïnes van een zuilengang overgebleven waren. Slechts op één plaats was de sneeuw weggeruimd en lag de bruine aarde bloot, daar had men eerst onlangs een graf gegraven. Ruth had het oude moedertje nog verpleegd en haar menigen liefdedienst bewezen. De ahornboomen in den tuin der pastorie strekten hun kale takken over het kerkhof uit, alsof ze over de knoesten in hun ledematen klagen wilden. ,'Het huis zelf was als uitgestorven, slechts een dunne, blauwe rook steeg in de lucht omhoog. In de kerk was de oude schoolmeester bezig, men hoorde zijn slependen tred en toen klonken zachtjes de tonen van het orgel, maar zoo ver en onduidelijk, dat ze de melodie niet kon onderscheiden. Met verheugde blikken beschouwde Ruth het vreedzame tafereel en genoot met haar geheele ziel van den vrede van deze plaats en dit uur. Ginds over de bergen lag Italië En als ze zich omkeerde, achter de met sneeuw bedekte weiden, die haar het uitzicht benamen, -lag het Schwarzwald.... In alle landen waren verstrooid, die bij elkaar behoorden; zou God ze allen weer bijeen brengen? In haar hart zong een stem met jubelende overtuiging een hed van wederzien, en Ruth drukte beide handen tegen haar hart en haar lippen fluisterden, maar de zonnestralen zogen de woorden van haar hppen weg. In Februari vielen groote hoeveelheden sneeuw. Dagen lang zag men voor het venster niets dan de dwarrelende vlokken. Stilte en eenzaamheid daalden op het dorpje neder, iedere voetstap verstikte in de witte massa, iedere weg werd onkenbaar. Des nachts sneeuwden alle dorpstraten dicht en iederen morgen moest men den weg tot zijn buurman opnieuw begaanbaar maken en de sneeuwwallen aan de kanten van den weg werden als muren, die onvernietigbaar leken. Wat voor de volwassenen lastig en onaangenaam was, was voor de kinderen een feest. Ze maakten sneeuwpoppen, bouwden vestingen van sneeuw en leverden veldslagen vóór de school en Ruth vond in haar drukkende eenzaamheid afleiding in het spelen der kinderen. De klassen waren natuurhjk 223 maar voor de helft gevuld, want de kinderen uit de ver verwijderde huizen en hoeven konden onmogelijk komen. Toen deze afgeslotenheid een paar weken geduurd had, bemachtigde zich van de jonge vrouw een groote onrust, die noch door muziek noch door boeken te verdrijven was'. De dominee merkte het wel en hij zei: ,,U hebt honger naar menschen, het beste bewijs van uw beterschap." ,,Ik zal des ondanks hier moedig op mijn post blijven tot het voorjaar." Een zachte glans blonk in haar oogen, toen ze aan het voorjaar dacht. „Bij ons bloeien nu de sneeuwklokjes al," hernam ze droomerig. „Dan smelt de sneeuw, als ze zich vertoonen, en ze beuren hun witte klokjes omhoog. Maar dikwijls hebben ze het koud de arme bloemen, want om haar heen is alles nog wit. We hadden ze vóór de veranda en daar kwamen ze heel vroeg te voorschijn, want het was er beschut." „Ja, dan zult u wel weer spoedig wegtrekken," sprak de dominee en dan zijn we weer alleen hier boven." Ruth zweeg beschroomd, want er lag groote droefheid in zijn stem. „Maar we zullen u niet vergeten, noch in de pastorie, noch in het dorp, en ons zult u ook niet vergeten, daarvoor staat mij hetgeen u hier doorleefd hebt, borg." Ze keek snel tot hem op. „Hoe zou het mij zonder u gegaan zijn? Voor mij is dit hier de berg des vredes en ik zal in het gewoel der wereld nooit geheel het heimwee naar dit plekje verliezen. Ik kan doen, wat ik wil, maar zonder heimwee zal ik nergens in de wereld meer zijn, dat zal altijd met me'meegaan." Ze keek hem dankbaar aan. „Ik heb u zooveel te danken, u bent mij de vredesbode geweest. En nog iets —, u hebt nooit getracht, mij persoonlijk aan u te binden, wat bij iemand die wat beteekent, toch zoo'n groot gevaar is. Ook daar ben ik u dankbaar voor...." Ze raakte even in verwarring door zijn stralenden blik en zweeg. „Dus dat hebt u gemerkt? Ik wilde slechts het middel zijn, u aan God te binden, want al het andere, dat voor Gods liefde m de plaats moet komen, bereidt ons veel droefheid. Ik kon het slechts, omdat ik niets voor mijzelf gewenscht heb, maar alles voor u," sprak hij zacht en zijn stem klonk als een teedere hefkoozing. 224 Ruth boog het hoofd en greep zijn slap neerhangende hand. „Ik ben gelukkig, dat ik u gevonden heb," zei ze eenvoudig, terwijl ze hem verbet. Toen ze zijn studeerkamer verlaten had, staarde hij nog lang naar de deur, waardoor ze verdwenen was, toen keerde hij zich naar het raam. Maar hier was niets te zien dan de dalende sneeuw, die hem zijn eenzaamheid dubbel deed gevoelen en hem met een engen, ondoorzicbtigen wand omsloot. Bij het rusteloos op en neer loopen door zijn kamer zag hij een stuk krijt op zijn schrijftafel liggen. Verstrooid keek hij er naar, toen straalden zijn oogen met den ouden glans, met vaste hand greep hij het krijt en schreef op den bruinhouten wand boven zijn schrijftafel. „Ecce adsum Domine, ut faciam voluntatem tuam." Op een dag in Maart had Ruth een brief uit Italië ontvangen in het steile, groote handschrift van Lotte, en tegelijk had de bode een platte Mst gebracht. Ruth was juist klaar om uit te gaan, ze was van plan met den dominee naar een veraf gelegen hoeve te gaan, naar een moeder van zes kinderen, die ziek was. Ze hield den brief in de hand en waagde het niet, hem te openen; wat zou hij haar brengen? Wat bad Lotte baar nog te zeggen na het verraad aan haar vriendschap gepleegd? Het was haar te moede als een veroordeelde, wier lot deze brief beslissen moest. Eindelijk opende ze hem en las: Lieve Ruth, Je had zeker niet verwacht nog een brief van mij te ontvangen na alles, wat er tusschen ons gebeurd is. Maar schrik niet, deze brief zal je voldoening geven. Ik wil me niet verontschuldigen, ofschoon ik het gevoel heb, dat de hartstocht der liefde veel verontschuldigen kan. We hebben ons geluk gestolen en dat heeft ons alle gevoel van veiligheid ontnomen. We waren steeds wantrouwend, vooral toen ik merkte, dat Nico toch in den grond veel inniger met jou verbonden was, dan met mij. Ik heb me daar dikwijls over geërgerd en scènes gemaakt en ik ben driftig geworden, wat hij van jou niet gewend was. En het ging, zooals het gewoonlijk gaat: „Sie haben gehabt nicht Glück und Stern...." 225 „Gestorven," en „ondergegaan" zijn we nu wel is waar niet, daarvoor heeft onze kunst ons, vooral mij, bewaard. Nu, ik wil je dat alles niet vertellen, er is veel droevigs bij en veel, waarover ik me schaam. Toen we genoeg bittere woorden hadden gewisseld, zijn we uit elkaar gegaan, maar niet zonder dat Nico, naar den aard der mannen, alle schuld aan zijn ongeluk op mijn schouders gelegd had. Met hem ben ik quite, maar tegenover jou ben ik schuldig en dat zal ik ook blijven, als je niet in . je goedheid de zondares haar schuld kwijtscheldt, ofschoon ze geen berouw kan gevoelen over hetgeen ze deed, noch het ongedaan zou willen maken. Maar deze bekentenis ben ik je schuldig, hoezeer ze mijn eigenliefde ook kwetst: Nico heeft meer van jou gehouden dan van mij, het was slechts een roes van zijn kunstenaarstemperament, van zijn phantasie, die hem van je heeft verwijderd. Hij lijdt diep onder de scheiding van jou, je reinheid en goedheid komen nu schitterend uit tegen den achtergrond van mijn zwarte, zondige natuur. Je bent overwonnen, maar je hebt toch de overwinning behaald en ik hoop, dat je mij om deze overwinning vergiffenis zult schenken. In de kist, die hiernevens gaat, zend ik je mijn beste stuk, „de heilige Cecilia." Als je het mij niet terugzendt beschouw ik het als bewijs, dat je mij vergeven hebt, een ander antwoord verwacht ik niet van je. Ik zelf blijf in Italië, waar ik Duitsche kunstenaars en kunstenaressen heb gevonden en waar ik door mijn schilderen en door copiëeren mijn kost kan verdienen. Nico is een paar dagen geleden teruggegaan, maar ik geloof, dat hij van plan was, nog eenige weken in Noord-Italië te vertoeven. Omstreeks Kerstmis zijn we uit elkaar gegaan. Voor zoover ik in zijn mannenziel kan lezen is hij laf en bang voor onaangename verklaringen, waarbij hij als beschuldigde staan zou. Je zult hem wel vergiffenis schenken, en ik zou je daarom willen smeeken, als je het vanzelf niet doen zou, want op den duur kan ik ook niet boos op hem blij ven. Neem evenwel een wereldwijzen raad van mij aan, opdat wat slangenlist zich in je duivenonschuld moge mengen: ga hem geen stap tegemoet, laat hem moeite doen, hij behoort tot de mannen, die veroveren willen. Ruths huwelijk. z^ 226 Ruth, heve, beste Ruth, je bent verontwaardigd over den toon van dit schrijven, denk er aan, dat dit voor mij geen geschikte tijd is, om zwak en week te zijn, maar om te werken en het beste van de omstandigheden te maken. Ik zou veel liever aan je borst heete tranen willen weenen, maar dit voorrecht heb ik verspeeld. En ik zal ook alleen mijn weg wel vinden. Oordeel niet te hard over je Lotte. Diep ontroerd las Ruth dezen brief, de hand, die hem vasthield trilde en een vloed van gedachten en gevoelens bestormde haar. Zoo vond haar de dominee, toen hij haar kwam afhalen. Hij zag dadelijk, dat er iets gebeurd was, maar hij wilde niets vragen. Ze gaf hem zwijgend den brief. Hij las dien en keek Ruth aan, toen reikte hij haar zijn beide handen. „Zoo gaat uw weg weder opwaarts en het geluk tegemoet. Ik verheug me met u, kunt u dat gelooven?" De jonge vrouw knikte en keek hem innig gelukkig aan. „Het is me nog als een droom." „En het stuk?" Ruth aarzelde. „Ik heb haar daarvoor tot model gediend...." „Zal ik het ontpakken?" „Neen", sprak ze, „ik kan het niet zien, nu niet, het herinnert me aan den moeihjksten tijd van mijn leven." Verlangend keek de dominee naar de gesloten kist, Ruth zag den blik. „Zou u het graag willen zien?" „Ja," sprak hij bijna schuchter. Een plotselinge gedachte kwam in Ruth op. „Ik zou het u graag als herinnering aan mij willen geven, wilt u het aannemen?" Zijn oogen straalden. „Ik heb er zeker al heel begeerig uitgezien, dat u mijn geheimsten wensch raadt," sprak hij half schertsend, half beschaamd. „Dat geloof ik niet, maar de gedachte viel mij eensklaps in, en ik ben zoo blij, u iets te kunnen geven, dat u genoegen doet," „Dan is er toch iets van u, dat hier boven bij ons blijft, sprak hij gelukkig. „Maar nu moet u mij_ook toestaan, dat ik thuis mijn geschenk ga bekijken, ik ben zoo ongeduldig als 227 een kind op Kerstmis. Binnen het uur ben ik weer terug om u af te halen." °' Hij nam de kist onder zijn arm en ging haastig naar de pastorie terug. ÈM zijn studeerkamer pakte hij ze uit. Voorzichtig haalde hij de spijkers uit den deksel, steeds bevreesd, het kostbare schilderstuk te zullen beschadigen. Eindelijk het de deksel los, de laatste papieren, waarin het gewikkeld was waren weggenomen en uit het duister der Hst kwam in heldere tinten Ruths portret te voorschijn. Ruth — en toch Ruth weer met. Dit was een wezen, dat hemelhoog boven alle menschekjke begeerte en verlangen verheven was, het was een heilige, die wel een menschehjk leven had geleefd, maar nu nog slechts medelijdend medeleefde met anderen. Het was met de jonge hulp- en steunbehoevende vrouw, die haar kinderlijke handen naar hem uitstrekte, opdat hij haar op den rechten weg zou leiden, het was geen naar liefde dorstende vrouw, die in haar kille eenzaamheid verkwijnde. Deze Ruth was met een liefde vervuld, die boven de hefde der menschen mtging, het handelen, denken en voelen van deze vrouw was volkomen harmonisch, behoefde niet aangevuld te worden noch door hem, noch door iemand anders op aarde De dommee verdiepte zich lang in de schoone, reine trekken die door het schitterend blonde haar als door een natuurlijken aureool omgeven waren. De fijne, witte handen hielden de harp vast, in de oogen lag een hemelsche glans en hun blik scheen de wegstervende klanken te volgen, om den mond lag iets smartelijk-gelukkigs. Ja, het was toch Ruth, maar ze was het, zooals ze voor hem worden zou. Deze Ruth mocht hij liefhebben, voor haar mocht hij in zijn hart een altaar bouwen. Die kon hem begeleiden op zijn weg, zonder hem te hinderen in zijn arbeid in zijn overgave aan God Hij plaatste het portret vóór zich op zijn schrijftafel en keek het lang en peinzend aan. Zonder dat hij het wist gleden hem daarbij twee dikke tranen over de wangen. Toen schrok hij op uit zijn droomen, de koekoeksklok sloeg tien uur Uit zijn timmerdoos, die op den grond stond, nam hij een spijker met koperen knop, dien sloeg hij boven zijn schrijftafel in den muur. Daaraan hing hij het schilderij op, zoodat hij het onder het werk steeds voor oogen had. Vlak daaronder stond 228 de spreuk, die hij enkele dagen te voren tegen den wand had geschreven: „Ecce adsum Domine, ut faciam voluntatem tuam." Toen ging hij uit om Ruth te halen. „Die dat heeft geschilderd is een kunstenares en ik ben er haar dankbaar voor, dat ze dit werk tot stand heeft gebracht. Misschien zal ze nooit meer zulk een stuk schilderen," sprak hij, zonder dat Ruth hem naar zijn oordeel gevraagd had. En peinzend voegde hij er bij: „Ik kan niet gelooven, dat een werkelijk slechte vrouw zulk een uitdrukking kan vinden voor reinheid, vroomheid, en harmonie." Ruth keek hem dankbaar aan. „Ik heb haar hef gehad," sprak ze eenvoudig. En toen stegen zij beiden tusschen de glinsterende sneeuwwallen naar boven, naar de door het zonlicht beschenen hoogten. ACHTSTE HOOFDSTUK. Een rollend geraas als van een donderslag wekte de echo der bergen en verklonk in de verte „Een lawine,'' sprak Ehrlich, „dat kondigt de naderende TLtZe^^m aan' 2°°als biï ■ het^olrfe6 "^^l die met zo° dreigende voorboden?" vroeg Ruth verschrikt en ze keek naar de stuivende sneeuw, d°eSals een Hetwaf ^ Z2M7f Van h6t dal van Lauterbrunnen opsteeg beidePn\ 6n n°g Steeds lagen de sneeuwwahen aan ver^Ji an,de wegen °Pgehoogd, nog steeds viel er versche sneeuw, die met haar zuiver wit de vuile sporen van menschenvoeten zocht te verbergen "poren van enïed Sen hUWing Ian ^ ter harte genomen en oeed geen poging haar man te naderen, van wien ze sinds de bloemen, die hij had gezonden, niets had geToord Meer Saar drnstonndedee,n het geduld te ^llen verhezen, maar dan stond de dominee haar ter zijde om haar hoop wakker f? m£ ZT- vertrouwen haar angst te verdrhven Dikwijls klom Ruth in die dagen tegen den berg op zoover de lengtegeabaLnd ^ J* de Achtbare dafen^in wlar IS halthaar mtoc" had gehouden. Sinds geruimén tijd h™LS ï n aU^6 Water van hè* meer van ijs bevrijd en het 5°e gd3ar hn PflUlten Van de sto°mboot klonk door tot haar, die daar boven eenzaam wachtte ste?ne°n t^rh de T° 6Ste bergstroomen naar beneden. SIS r^™?6 en' waar des zomers een uitgedroogde bedding lag, schuimde thans het opgezweepte element Daarboven onder een reusachtigen den^tond een hXer- waar ze fn kH Ruth dö ^neeuw verwijdert hat en waar ze m den warmen middagzonneschijn menig uur in n?ee?werlriangen7evrdrmde- Benede» aan het Thuner den zkh fn hl P^dekastanjes al groen en de berken hulde tetn ilf- fS- °P, de helhngen weidden reeds de hWV a a hulsvr°uwen legden hun linnengoed op de bleek, door den verreki ker van den dominee bespiedde 23° ze het bedrij vige leven der menschen op het weer ontwaakte veld. Uit het Schwarzwald had Eefje haar ten toefje kortstelige viooltjes gezonden en zuster Martha had de hand van het Mnd vastgehouden. Met groote letters stond daar: „Mama, lieve, wanneer komt u bij Eefje terug?" Een brief van haar moeder was daarbij ingesloten, waarin ze haar verlangen uitsprak naar haar dochter, en haar bitterheid tegen haar schoonzoon, een brief, die Ruth ellendig maakte en haar haar eenzaamheid dubbel deed gevoelen. Ze wist niet, wat te doen. Noch tot vertrekken, noch tot blijven kon ze besluiten. Als nu Nico eens kwam, om haar hier, veilig voor het harde oordeel harer familie, in zijn armen te sluiten, en hij vond haar niet meer? Hoe kon hij haar ouders onder de oogen komen? Zouden daar niet veel onaangename woorden worden gesproken, die het weerzien zouden bederven ? Zou daar de bitterheid harer ouders zich niet ook van haar meester maken, zoodat ze inplaats van hem liefdevol te vergeven met hem in 't recht zou treden? De dominee begreep Ruths stemming en het deed haar weldadig aan, dat hij de houding van haar man begreep en die verschoonend begon te verklaren. Hij zag, hoe haar oogen dan oplichtten, hoe de hoop in haar groeide, hoe haar wangen zich kleurden en ze de woorden van zijn lippen trachtte te lezen. Hij voelde, dat hij er haar een weldaad mee bewees, de partij van haar man tegenover zijn vijanden te nemen, ja hem zelfs, als het noodig was, tegen haarzelf te verdedigen. Zoodoende nam hij met zachte hand de bitterheid weg uit haar hart, dat anders daardoor verteerd zou zijn geworden, daar de brieven van huis steeds weer het bijtende gif in haar ziel droppelden. Maar weldra konden ook de woorden van den dominee de angst en het verlangen niet meer verdrijven, dat haar hier in deze sneeuwwoestijn aangreep bij den aanblik der vroolijke, groene dalen. Hij voelde de zwaarte van zijn taak, maar al zijn gedachten waren op dit doel gericht: deze vrouw haar vrede en haar levensmoed te helpen bewaren. Toen ontving Ruth op een vroegen morgen, toen ze in de onderwijzerswoning aan het ontbijt zaten, een telegram. Ze scheurde het open en werd bleek. De meester greep verschrikt naar het op tafel liggende papier en las: „Kom dadelijk, Nico blindedarmontsteking, geopereerd, verlangt naar je, is zeer zwak. Mama." 231 Het telegram was uit D. door haar schoonmoeder verzonden sterven? TehuiS 6n h°e? Misschien om te Ruth sprong op, het was haar als droomde ze, ze moest naar de pastorie. Daar vond ze den dominee op zijn kamei bezig met stillen eerbied de heilige Cecilia te beschouwen. Ruth wierp een snellen blik op het schilderij, toen wierp ze zich snikkend als een kind in de armen van den vriend die haar vader ijk het haar streelde en haar smeekte, toch té fP£ V dehjk. k?n Ze hem zeggen' wat voor tijding ze zoo juist ontvangen had. 6 J^L oogenblik sloot de dominee de oogen, het was, als trachtte hij ook zijn hart te sluiten voor de woeste hoop de waanzinnige wenschen, die eensklaps in hem opvlamden; toen was hij weer de bedachtzame vriend. Maar hij zag zeer bleek „U moet dadelijk vertrekken, ik ga tot Interlaken met u mee, uw bagage zenden wij u na, morgen vroeg kunt u thuis ££k 5U m g1vat' uw man is i°nS en krachtig, duizenden hebben deze operatie ondergaan, u zult hem verplegen tot hij weer geheel hersteld is en alles zal goed zijn " „Hij verlangt naar mij," fluisterde de jonge vrouw hoopvol. „Alles komt m orde," herhaalde de dominee en zijn hart was vol van een diepe, diepe smart. Binnen het uur stond de slede voor de deur, die Ruth tot aan de sneeuwgrens zou brengen, het laatste eind weegs zoudèn ze te voet afleggen, want er was nog overvloed van tijd, vóór de trein vertrok Schreiend nam ze afscheid van den meester vrouw Hoe anders was alles geloopen, dan ze gedacht had! Ze moest nu zoo veel overleggen en overdenken, dat ze haast geen tijd had om te voelen, slechts vaag begreep ze door haar eigen zorgen heen, dat naast haar iemand leid. Zijde aan zijde reden ze over het breede sledespoor naar beneden, naar het dal. De paarden draafden, de slee vloog. Steeds dunner werd de sneeuwlaag, lager de walletjes aan de kanten, hier en daar stak al eens de bodem door het vuile wit naar boven en de slee knarste over het natte zand. De lucht werd zacht In een tuintje langs den weg bloeiden sneeuwklokjes en Ruth moest haast schreien om de bloemen, toen hield de koetsier stil en de reizigers stapten uit. De dominee droeg de kleine handtasch, en zoo hepen ze voor het laatst naast elkaar voort Met was een zachte voorjaarsdag en voortdurend hoorde 232 men het gedonder van lawines, die door de warme zon werden losgemaakt. In de hagen bloeiden sleedoorns en wilde kruisbessen. Ruth zag dat alles als in den droom en haar hand streek werktuigelijk over de zachte blaadjes. „Als hij dat alles nooit meer zou mogen zien!" riep ze smartelijk uit en ze keek omhoog naar de heerlijke bergen. De dominee antwoordde niet, maar zijn bhk gleed langs haar gelaat, en Ruth voelde, hoe ook hij haar last mededroeg. Na een oogenblik begon ze opnieuw. „Als ik eens te laat kwam, als ik het hem nooit zou kunnen zeggen, dat ik hem vergeven heb, dat ik van hem houd?" Met een hulpeloozen bhk keek ze den dominee aan. Deze greep haar hand. „Wilt u niet gelooven, dat alles in orde komt, ja, dat alles al goed is, zooals het is?" „Ja," sprak ze, zijn handdruk beantwoordend. En met nieuwen moed stapte ze verder. „U hebt gehjk, de diepte bestaat voor mij niet meer," sprak ze na een poosje. „Hoe wonderlijk is dat! Dikwijls heb ik het gevoel, dat het niets dan een zahge droom is, maar toch is het waar. Niets kan mij meer schaden, niets mij scheiden ..." De dominee knikte zwijgend. Toen ze de eerste huizen van Interlaken bereikt hadden, begon ze hem te bedanken voor alles, wat hij voor haar gedaan had, en in haar hart voelde ze meer dan ze zeggen kon. De dominee luisterde naar de zoete stem, die in afgebroken zinnen tot hem sprak. Met moeite uitte haar mond de schuchtere woorden. Maar hij zelf kon niets meer antwoorden, slechts greep hij nog eens voor het laatst haar hand. NEGENDE HOOFDSTUK. Met snellen vaart ijlde de trein door het vruchtbare land maar, ofschoon hij alleen bij de voornaamste plaatsen stilhield' scheen het Ruth, dat hij zoo langzaam voortkroop als een slak. Onverschillig het ze de schoonheid van het landschap aan haar voorbijgaan, ze zag reizigers komen en gaan, het dialect van de verschillende conducteurs wisselde elkaar af van het Zwitsersch-Duitsche tot het welbekende Zwabensche' het ging over in het gemoedelijk Badensche en toonde haar' dat ze het doel harer reis steeds meer nabij kwam. De dag ■ 8ingx1Iï dei1 -nacht over en de nacht wer<* weder tot dag toen stoof de trein door de bergen nabij haar woonplaats, weldra zou ze zekerheid hebben. Het verleden scheen haar als uitgewischt, ze wist niet meer of ze nog boos was op Nico, of ze hem liefhad, zooals weleer' Of weder anders dan toen, ze was zich bewust, dat ze bij hem behoorde, dat er gevaar was, dat dat, wat bijeenbehoorde gescheiden zou worden door een wil, waartegen ze zich niet verzetten kon en mocht. Eindelijk hield de trein onder de donkere bekapping stil en Ruth werd dadelijk het gelaat van haar schoonmoeder ^r^'x. j ^ d0or een teleSram van haar aankomst verwittigd had. Ze wenkte haar al van verre toe en het gezicht harer schoonmoeder was zoo weinig veranderd in haar welgedane vriendelijkheid, dat Ruth dadelijk begreep, dat ze geen wanhopige tijding voor haar had. 6 „Mijn hef kind!" Ruth lag in de armen van zijn moeder en in deze hefkoozing lag meer dan woorden konden uitspreken „Hoe maakt Nico het?" „Hij is heel zwak, de dokter zegt, dat we de hoop nog niet mogen opgeven, maar het is mogelijk, dat een tweede operatie noodig zal blijken, vannacht is de koorts weer opgekomen " Ze namen een rijtuig en, toén ze door de bekende straten naar het ziekenhuis reden, moest Ruth aan de eerste maal denken, toen ze met haar man door deze straten reed Wat had ze niet alles doorleefd in dien tijd' 234 „Heeft hij naar mij gevraagd?" „Ja, voortdurend, hij weet, dat je komt, ik heb hem dadelijk je telegram getoond." De moeder keek de jonge vrouw met tranen in de oogen aan. „Kindlief, ik smeek je, maak het hem niet moeilijk." „O, moeder, ik heb alles vergeten, wat gebeurd is, toen ik bericht van zijn ziekte kreeg en hoorde, dat hij naar mij verlangde." De moeder drukte de hand van haar schoondochter. „God zegene je daarvoor," fluisterde ze. Nu sloeg het rijtuig een stille zijstraat in, onhoorbaar rolden de wielen over het asfalt, dat voor het ziekenhuis het geluid dempte. Ruths hart bonsde, toen ze het stille huis binnen gingen. De lange gangen waren met loopers bedekt, waarover de voet geluidloos hep. Verpleegsters in blauw hnnen japonnen en met witte mutsjes op het hoofd ontmoetten ze op hun weg, uit een zaal gehjkvloers klonk de bevelende stem van een dokter, die een operatie verrichtte. Op de volgende verdieping was het nog stiller, aan het uiterste eind der gang stond mevrouw Friedland voor een deur stil. Zonder kloppen trad ze zachtjes binnen, Ruth volgde haar. Angstig keek ze in de kamer rond, ze had het gevoel, dat de verschrikking van ziekte en dood haar hier overvallen moest. In het witte bed tegen den muur zag ze een smal, gebaard gelaat. Kon dat haar man zijn, dit bleeke, ingevallen gezicht, dat door den dood reeds scheen aangeraakt. Mevrouw Friedland trad terzijde en het Ruth voorgaan. De zieke wendde, zonder zich verder te verroeren, den blik naar haar toe, een glimlach gleed over zijn trekken, een hartontroerend lachje. De bleeke. strakke hppen trokken zich van de tanden weg en het was, alsof 'een doode poogde te ghmlachen. Met een snelle beweging stond Ruth voor zijn bed. „Niek," sprak ze fluisterend, maar volkomen rustig, „hier ben ik weer om je voor mij en de kinderen gauw gezond te maken." Hoezeer ze zich ook tot rust dwong, ze kon niet verhinderen, dat een traan haar over de wangen hep. Maar toch trachtte ze bemoedigend te ghmlachen en daarbij heel gewoon te doen, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was, dat ze zich hier bevond. Nico zou ook veel te zwak geweest zijn, om een woord te zeggen, maar hij voelde de rustgevende 235 nabijheid van zijn vrouw en hij zag in haar geheele houding, dat alles goed was, en dat ze hem vergeven had. Ruth ontdeed zich van hoed en mantel en aanvaardde I haar taak als ziekenverpleegster; de directeur had zijn toe1 stemming daartoe gegeven en Mevrouw Friedland keerde weer I naar haar hotel terug. Nico was weer in een onrustigen slaap ■: gevallen en Ruth had tijd, gedurende de lange uren, die volgden , zich weer in zijn gezicht in te leven, dat door de ziekte zoo sterk veranderd was. Het was zoo stil in het ziekenhuis, alsof ; alles sliep; door het geopende venster, dat op den tuin uitzag ( klonk slechts ver en gedempt het geluid der stad, als een dof I zoemen en gonzen, dat slaperig maakte. Hoe klein lag het I gezicht van haar man in de kussens, bijna als dat van een I kind, en zoo hulpeloos als een kind, was hij ook. Hij mocht I zich niet verroeren, spijzen kon men hem slechts in vloeibaren ; vorm toedienen, hij had ook veel pijn, telkens sneed zijn steunen haar door de ziel. Al, wat ze voor hem deed echter, was als een hefkoozmg, de geheele overgave van haar persoon lag in de ' kleinste handeling, die ze verrichtte, en de blik van haar man 'i hing aan haar bewegingen en aan haar gelaat, als ze zich over hem heenboog, om hem gemakkelijker te doen liggen of om I hem zijn glas aan de lippen te houden. . Terwijl ze in deze eerste namiddagstonden het geliefde, 1 uitgeteerde gezicht beschouwde, kwam er een gevoel in haar I op, dat ze tegenover haar man nog nooit had gehad. Ze was voor hem het kind geweest, dat bewonderend tot zijn grootheid had opgezien, ze was hem de geliefde geweest, in wier armen hij I de wellust gesmaakt had, ze was hem ook de huisvrouw geweest, I die zijn huis in orde hield en zijn vrienden ontving, maar voor I net eerst steeg net gevoel van moederlijkheid in haar op en I omvatte als een groote, warme golfstroom alle andere gevoelens. Ze was van een zoo groot medelijden met hem vervuld! Niet l alleen om zijn lichaamszwakte en zijn pijnen, maar met den mensch, die hij was, of hij gezond was of ziek. Ze voelde zichzelf ' eensklaps sterk en hem zwak en dat gevoel bleef, ook, wannéér ze hem zich voorstelde in zijn volle levens- en scheppingskracht. Ze had geleden en door dat lijden was ze zelfstandig geworden! Ze had zich los gemaakt uit haar afhankelijkheid van hem, Om zich opnieuw vrijwillig met hem te verbinden. Haar liefde, haar vreugde, haar behagen, in zijn zonnige, overvloeiende kunstenaarskracht was dezelfde gebleven, maar de wortelen 236 van haar bestaan, ontsprongen niet meer in Nico, ze waren dieper ingeplant dan in een menschenhart en trokken onuitputtelijke kracht uit dezen oerbodem. En dit gevoel van kracht van veihgheid maakte de moederlijke hefde sterk in haar als een heilig vuur, dat hen, die het koud hadden, kon verwarmen, hen, die in het duister tastten, voorhchten kon. Moeilijke dagen en weken kwamen voor Rutli en voor haar schoonmoeder, die Ruth dikwijls kwam vervangen, opdat deze de noodige ontspanning zou kunnen nemen. Zooals men vreesde was een tweede operatie noodig gebleken, en daarop was een toestand van zóó groote zwakte gevolgd, dat voortdurend gevaar voor het hart bestond. Het ronde, blozende gezichtje van Ruth was in die dagen smal en bleek geworden, en zorg en nachtwaken hadden fijne groeven in haar voorhoofd getrokken. Maar uit haar oogen straalde voortdurend moed en troost, als Nico in stille angst zijn toestand uit haar oogen lezen wilde. Haar kracht gaf ook zijn moeder moed, die van nature tot zwaartillendheid geneigd was, en wie de gedachte haar hevelingszoon te verhezen, haast waanzinnig maakte. Het werd Mei, maar Ruth zag niets van de voorjaarsweelde hoogstens, als ze nu en dan wat bij de herstellende zieken in den tuin van het ziekenhuis zat, genoot ze met welbehagen van de warme zon en de geuren van de vlier. Dan voegde zich vaak ook de Directeur van het ziekenhuis bij haar, die zich tot de mooie, kinderlijke vrouw, wier omstandigheden natuurlijk " in de stad met geheim gebleven waren, aangetrokken gevoelde. „Aan uw zorg dankt de heer Friedland het grootendeels dat hij weer herstelt," sprak hij op een stralenden voorjaarsdag. Toen scheen haar de zon nog blijder te stralen en voor het eerst werd Ruth het zich weer bewust, hoe mooi de wereld was. Ze trok een tak seringen naar omlaag en snoof de geur op. „Mag ik die afplukken en mijn man brengen?" vroeg ze den dokter. Deze greep naar de bloemen en sneed een grooten tak af. Ruth ijlde naar binnen. Toen de carbollucht van het ziekenhuis haar tegemoet kwam, borg ze het gelaat in de bloemen. Zacht trad ze de ziekenkamer binnen. Nico was wakker en keek haar aan. „Nico, de lente is gekomen!" riep ze vroohjk en ze legde hem de bloemen op het bed. 237 Hij nam de bloemen in zijn magere, gele handen en ziin oogen begonnen te glanzen. S "«uiaen en zijn „En de dokter zegt, dat je het beter maakt," ging ze voort zwafke ï£n.je ^ bHj °Ver?" ™* 3 ^ & ^hPnfn gaV6n h - antwoord en haar hand streelde de zijne betel word ™? f Sprak hij' "als ik werkelijk heelemaal beter word, zal ik dat aan jou te danken hebben " Ze glimlachte met moederhjke teederheid. Ze wist dat ze op dank niet rekende en niet wachtte en niet bws was als ^e uitbleef. Maar dat wilde ze hem niet zeggen T^dkcht ze aan haar vriend in Zwitserland en hoe hij zich met htar zou verheugen, en hoe nu daarboven ook de lente weSran zou zijn. In den laatsten brief, dien hij haar had gfzonden had hij viooltjes ingesloten van het kerkhof, waar Ruth zoó gaarne vertoefd had. En ze dacht er aan, ho" de zuivere SviTnf en!?6ller. te g6nezen dan in de diepte n,^IZ Jun en de oude mevrouw Friedland was vertrokken De dokter sprak er van, dat Nico weer naar huis terug kon gaan de wonde was nu dicht, en hij zou tehu s wel eer erricrftt?^^6"^11- Ruth "et haar dienstbolrkomen zieke En ™ ^ hmS ^ in tot ontvangst van den ' zieice. ün zoo kwam dan eindelijk de dag, waaroo Nico de frappen van het ziekenhuis werd afgedragen Tn in hefrhtulg Selderiit,i,RUth ^ n-st bem LangLamried heYgS veerende rijtuig op gummibanden door de straten Nico had naltn^elTf'--^ van zijn eersten uTtgSg ro^dJgekTeurd * Wang6n m6t 6Cn vluchtig en bedriegfelijf Weet je nog-Ruth, zoo reden we eens ook. " Ze knikte, ook zij had er aan gedacht. „Zal het ooit weer zoo worden als vroeger? Zeg het mii Ruth, de vraag brandt me al zoo lang op dl 1 ppeï Ik heb liet immers niet verdiend, ik weet wel. ?■ . Zeghet mii vóór We ZnS }m? Weer betreden," smeekte hij el zijn bevende Ruth keUekktehPde ^ ?*'7*™ **** van onteoerrng^ nachteloosheiH dl6p+ m de °0gen- Ze voelde haar efgen latdoorimmaaH t6VenS een groot £evoel van kracht, Vee ™n?rde' maar met uit haarzelf voortkwam. m°01er dan vroeger," antwoordde ze zacht en ze jeefde m diepen ootmoed. 238 Hij geloofde en vertrouwde haar als een kind en terwijl hij in de kussens rustte, haalde hij ruimer adem. „En van dat, wat daartusschen ligt.... daarvan.... niet waar Nico, daarvan spreken we niet, het doet toch nog pijn, en wonden heelen beter, wanneer men ze niet aanraakt." Hij boog zich zwijgend over haar hand en kuste die; toen hield het rijtuig voor hun villa stil en voor de deur stond Brauer, de reus, en tilde Nico in zijn armen uit het rijtuig, alsof hij een klein kind was, en droeg hem in huis en dadelijk naar het bed, dat voor hem klaar was gemaakt. Maar hoe verbaasd was Ruth, toen ze het huis met bloemen» en kransen versierd zag en alle kamers vol bloemen vond, en bloemengeur. En toen ze de deur der slaapkamer opendeed, vond ze daar haar schoonmoeder, die ze reeds lang in haar eigen huis dacht, midden in het zonnige vertrek, op haar arm zat een in het wit gekleed knaapje, dat een bouquet rozen in de hand hield, die hij evenwel volstrekt niet wilde afgeven, en een klein meisje met blonde lokken en een krans rozen in het haar liet de hand der grootmoeder los. „Mama," riep de jubelende kinderstem en het kind wierp zich in de armen der moeder, die met vochtige oogen tot haar schoonmoeder opkeek. „Heb ik naar je wensch gehandeld?" Ruth knikte maar ze kon niet spreken. Ze nam het kind van den arm der grootmoeder en Eefje nam ze bij de hand en zoo ging ze naar den vader, die door Brauer zacht op zijn bed was neergelegd. „Hier zijn we alle drie, Nico, wil je ons hebben?" Verlegen lieten de kinderen zich door den vader hefkoozen en toen bracht de trouwe Lisette, die op den achtergrond in tranen versmolt, de kleine, drukke kinderen weer weg. Ook Brauer nam afscheid. „Want weet je, Ruth," sprak hij met stralende oogen, „ik ben vannacht vader geworden van zulk een buitengewoon mooi kind, zoo'n heerlijken jongen, als slechts een echtpaar als wij, zoo van schoonheid doortrokken, ter wereld kan brengen." „Bijna te veel vreugde opeens," sprak Ruth ontroerd, en ze reikte Brauer haar beide handen. Nu was ook hij heengegaan en het was stil geworden in huis. De late zon scheen door de ranken der glycine, het geklater van het fonteintje zong zijn slaapverwekkend hed 239 evenals vroeger, er lag een groote vrede over de aarde en de teederste stemmen van het hart waren evenals te middernacht hoorbaar. Ruth stond naast het bed van haar man en ze kuste hem op den mond — voor het eerst sinds hun scheiding - „God zij dank, sprak Nico zachtjes en hij sloot vermoeid de oogen. J u „Ja, God zij dank," fluisterde ze en het afgesleten woord 'baarhekl m°nd *0t ^ VUrig gehed Van innige dank" DRIE NIEUWE DEELEN IN DE GOEDE BOEKEN-SERIE MARJORIE BOWEN SCHIMMEN "Ét VERLEDEN HELENE CHRISTALLER RUTH'S H U WE LIJ K a. v. hoogstraten schoch DE GROOTE LEVENSWET in linnen bandjes met vergulde titel en los omslag in kleurendruk PER DEEL F 1.25 In „Schimmen uit het Verleden" geeft Marjorie Bowen een zevental zeer fijne schetsen, die doen denken aan de beste detective verhalen van Ivans en Conan Doyle; ze zijn even zoo spannend en minstens zoo verrassend telkens weer in de ontknooping. Schitterende treinlectuur 1 „Ruth's Huwelijk" verhaalt van een die zijn kinder» geloof verliest en het na veel lijden en strijden gelouterd terugvindt. Een prachtboek! „De Groote Levenswet" van de schrijfster van „Gouden Teugels" is een van de beste jonge-datnesboeken uit zoowel de Christelijke als algemeene litteratuur. 63 „Laat ook nog iets voor ons over, Wanda Luboff," riep een klein gebocheld mannetje met een Joodsch type en hij maakte de dikke armen van Wanda van Ruths schouders los en strekte zijn hand naar die van Ruth uit. Met een beschroomden blik op het leelijke gezicht legde ze haar hand in de zijne en keek met de bezorgdheid der gastvrouw naar de andere gasten om, die de kamer met kleuren en lachende klanken vulden. „Gaat toch allemaal zitten, collega's met of zonder lange haren," ging hij voort. ,, Jullie overvalt dit lieve, jonge vrouwtje en zet met je hefdesverklaringen je goeden naam op het spel." Lachend en pratend ging men zitten. „Nu wil ik als dierentemmer ook 'de voorstelling op me nemen." „Maar behoorlijk, Rosenbaum, anders ontnemen we je het woord, je staat niet achter den katheder der critiek." „Dus, mevrouw, aleer ik met mijn voorstelhng begin, wil ik u eerst hartelijk welkom heeten in onzen kring, waarvan u de hcht- en schaduwzijden mettertijd zelf wel zult opmerken. Wij hopen, dat u u hier weldra thuis zult gevoelen en met uw veredelend voorbeeld een gunstigen invloed zult oefenen op onze schoone vrouwelijke collega's." „Halt! Wacht eens!" protesteerde men van alle kanten. „U zoudt Wanda misschien het kousen stoppen kunnen leeren, ik vrees, dat ze daar heel weinig begrip van heeft," ging hij verder voort. „Natuurlijk niet," viel Wanda vroolijk in, „dat is in Polen geen gebruik. Ik draag daarom des zomers heelemaal geen kousen meer." „Een radikaal middel," spotte een mooie, met veel zorg gekleede- vrouw. „Nu kom ik aan u, schoone Margot. Deze dame is Margot von Waldhoff, onze aristocrate. Ze ontwerpt japonnen, schildert portretten van geldmenschen, heeft ontelbare vrienden, die met haar dwepen (er zijn veel domme mannen in de wereld) ze is al ziekenverpleegster, verloofde, tooneelspeelster geweest, waarom we haar de vrouw met het verleden noemen, waarmee we echter niets verkeerds bedoelen." De jonge vrouw, die tegen de dertig scheen te loopen, wierp den criticus een verwijtenden bhk toe en sprak met een zachte, welluidende stem. „Boosaardig en oppervlakkig! ik zou er vóór zijn, den spreker het woord te ontnemen." 74 zijn overwinning. Was het niet een wonderbare weelde, zulk een vrouw de zijne te mogen noemen, voor wie hij zoo alles en alles was? Een zalig gevoel doorstroomde zijn borst en, toen hij op haar neerzag, beloofde hij zich ten tweeden malei dat ze nooit berouw gevoelen zou van haar overgave. Toen ze nu eensklaps tot hem opzag, las ze de gelofte in zijn oogen en een groot vertrouwen maakte zich van haar meester. Door haar gevoel overweldigd zonk ze neer op haar knieën en verborg het gelaat in zijn handen. „Als ik aan niets meer zou gelooven, dan geloofde ik nog aan jou," fluisterde ze met half verstikte stem. Op dit oogenblik eerst werd ze volkomen de zijne. Dat gevoelde de man en het deed hem de vreugde smaken van den heerscher, hij nam haar teedere, vrouwelijke ziel eerbiedig in zijn handen en voelde zich rein en groot en goed in haar hefde. ELFDE HOOFDSTUK. „Neen, wat is het leven toch bont!" sprak Ruth op een zomerdag tot Nico. „Nooit had ik gedacht, dat er zulk een roes mogehjk was van kleuren en klanken en gevoelens. Maar het wordt zoo vlak en zoo wijd, er is zoo velerlei, dat ik het niet volkomen kan vatten. Ik word van het een naar het ander getrokken, nergens kan ik rusten, liefst zou ik een geheelen dag alleen in de wildernis gaan, waar het eentonig en kleurloos is; waar het zoo stil is, dat men opschrikt van zijn eigen stem, waar het zoo eenzaam is, dat men zijn handen naar "'God uitstrekt, om van zijn angst bevrijd te worden." „Maar is het niet mooi, dit bonte leven?" vroeg Nico, stralend van levenslust. „Kom, mijn nonnetje, zeg eindelijk je ascetische neigingen vaarwel en geniet dit leven, dat ons zoo vriendelijk tegemoet komt, dat ons bloemen op onzen weg strooit en ons liederen op onze. lippen geeft. Denk er niet altijd aan, dat anderen iets ontberen, vraag niet altijd, wat wil God van mij? Ik kan het je zeggen: gelukkig moet je mij maken, hef moet je mij hebben." „Doe ik dat niet, Nico, maak ik je niet gelukkig?" Ze keek hem verschrikt aan, als een kind, dat beknord is. „Zeker, hevehng, maar jij, je moet je niet altijd kwellen met oude vooroordeelen, die je steeds tot dwaze zelfverwijten drijven. Je bent nu eenmaal geen domineesvrouw, dan had je met dien verkondiger van Gods Woord, met Willbrand moeten trouwen." „Ik zal het me wel afwennen, Niek," sprak Ruth ootmoedig, „maar zie je, het is niet gemakkehjk. Weet je nog, toen ik mij gisteren, op je wensch, dat mooie, witzijden japonnetje kocht, en die arme vrouw daarbij stond, die in den winkel het grove hemdenkatoen kocht en trachtte af te dingen? Toen jou maar niets mooi en kostbaar genoeg was, keek ze plotseling op en zag mij aan met een bhk je hebt het niet gezien...." „Jawel, en jij mijn lammetje, je wou dadelijk de nieuwe japon opgeven. Maar heusch, heveling, dat heeft geen zin. 82 „Psyche laat het kopje hangen als een roos, waar de nachtvorst overheen is gegaan; is Amor uit zijn humeur of dweept de ontrouwe God met een nieuw model?" vroeg ze schertsend, „Amor is naar den Rijn gegaan, om herfststudies te maken." Ruth trachtte den schertsenden toon vol te houden. „Psyche is als een bloem zonder wortel, als Amor niet bij haar is." „Kind, kind," sprak Klara ernstig, „dat gaat toch niet aan, in een mensch te wortelen." „Ik kan niet anders, Klara, ik heb mijn leven op één kaart gezet. Als die mij bedriegt, dan helpe mij God." Haar vriendin schudde het hoofd; „Dat mag niemand doen, in zichzelf moet men wortelen of — in God.... als men dat kan." „Kan jij het, Klara?" vroeg Ruth met verlangende blikken. Klara zweeg. Na eenige oogenblikken begon ze zacht: „Vraag me dat niet, ik kan mezelf daar geen rekenschap van geven. Maar mijn voornaamste kracht zetelt in mijn kunst en in mijn werk voor andere menschen. Er is in mij een sterk moederlijk gevoel, ook ben ik ouder dan jij en daarom zelfstandiger." „Maar, wanneer je zóó hef had als ik? Ik zou geheel in Niek willen opgaan, zoo denken als hij, zoo voelen als hij, geen eigen leven hebben, dan alleen in hem...." „Nico is geen god; zich zoo over te geven aan een mensch, een beperkt mensch, is een groot gevaar." „Ik weet het wel, ik voel het zelve dikwijls, als Nico eens iets doet, wat wel, menschelijk is, maar,..." „Bovendien kan geen mensch er tegen, zoo aangebeden te worden, hij zal zijn eischen steeds hooger stellen, tot je den grens van de mogelijke menschelijke overgave bereikt hebt. Dan zul je mét hem moeten breken of je zult op de een of andere wijze aan hem te gronde gaan." „Maar ik kan niet anders, alles in mij heeft behoefte, zich te offeren, en Nico^ is het waard, dat ik voor hem te gronde ga, als hij maar gelukkig wordt. Wat ben ik bij hem vergeleken?" „Lieve Ruth, dat zijn werkelijk overspannen gevoelens, je hebt waarde in je zelf naast Nico." „D oor Nico." Klara werd heftig. „Word toch wakker, kind, je bent als gehypnotiseerd.'' „Ik wil niet ontwaken, zooals jij dat bedoelt," riep Ruth hartstochtelijk, „dan zou ik immers vertwijfelen, want ik heb 83 mijn man alles ten offer gebracht: geloof en huis, en ouders en alles wat mij heilig was, ik heb alles op die ééne kaart gezet, en de overtuiging, dat ik goed heb gedaan, mag je mij niet ontnemen, je zou mij in den vreesehjksten twijfel storten." „Ik wil je niet kwellen, hevehng, maar zeg me, waarom je oogen van morgen stonden, alsof ze tranen vergoten hadden." „Ach, dat komt van een droom, die me blijft vervolgen." „Wil je mij dien vertellen, ik heb nog een kwartiertje den tijd en dan komt Brauer, om me af te halen voor een wandeling." „Hoe was het ook weer ..." Ruth streek zich nadenkend over het voorhoofd. „Ik was in onze kleine dorpskerk en de dienst was aan den gang. Ik zat in onze bank, geheel alleen, en op den kansel stond een vreemde dominee, maar wat hij sprak, verstond ik niet, ik hoorde alleen zijn stem met den ernstigen klank van het gebed. En plotseling voelde ik, dat ik weer geloofde, weer met de volkomen overgave, met het volkomen vertrouwen van mijn kinderjaren, en toch wist ik, dat ik geen kind meer was, dat ik getrouwd was, maar ik kon weer bidden en ik herhaalde voortdurend: „O, God, ik dank U, dat Gij mij het geloof hebt weergegeven." En ik had het gevoel, alsof nu alles weer goed was en alsof er niets in de gansche wereld was, waarvoor ik zou behoeven te vreezen, en ik weende van geluk, zooals ik nog nooit in mijn leven geweend had. Toen werd ik wakker. Mijn kussen was nat van tranen, maar, toen ik merkte, dat het een droom was, kwam mij de wereld zoo troosteloos en het leven zoo moeilijk voor." En in de herinnering daaraan hepen haar de tranen weer over de wangen. Klara stond, op en sloeg vol aandoening haar arm om haar vriendin heen. „Ik kan je hierbij niet helpen, maar als zich een God om ons menschen bekommert, dan zal Hij ook wel den weg vinden, waarop jij gaan kunt." Ruth knikte en droogde haar tranen. Het tuinhekje knarste en mannenstappen naderden de beide vrouwen. Met een kreet van vreugde sprong de kleine Eva Brauer tegemoet. „Oom, zie eens, hoe flink ik kan werken, ik heb al een heelen grooten hoop bladeren saamgeveegd, maar die domme wind waait telkens weer nieuwe naar beneden." In druk gesprek met het kind naderde Brauer de veranda, maar hij was verstrooid en antwoordde vaak verkeerd. 84 Klara stond dadelijk op om hem tegemoet te gaan „Ben je vlijtig geweest?" „Neen, dat niet. Maar ik heb je wat te vertellen. Ruth vindt het wel goed, als ik je meteen meeneem? Ik moet ie noodzakelijk spreken." „Iets onaangenaams?" vroeg ze bezorgd, want hij scheen opgewonden, zijn handen waren warm en zijn bewegingen haastig en nonchalant. „Neen, als jij het maar niet tot iets onaangenaams maakt doordat je mij teleurstelt." „Ga dan maar vlug," ried Ruth aan, „Brauer, je bent zoo zenuwachtig, zoo ken ik je heelemaal niet. En jij "ze trok Klara terzijde. „Wees goed voor hem, Klaartje'' kwel hem met, ik zou zoo blij zijn " Ze sprak niet uit, wat haar zoo zou verheugen, maar Klara begreep haar en gaf haar een kus. Ze schudde echter het hoofd. Ze verheten de stad, de laatste huizen lagen reeds achter hen en zwart verdroogde aardappelvelden, akkers met rapen beplant en andere, die pas omgeploegd waren, strekten zich aan beide zijden van den weg uit. Mannen en vrouwen werkten in het vroohjk vooruitzicht van de oogst, ze rooiden de aardappelen en deden die in zakken, die rechtop op de akkers stonden als plompe reuzen, dom en onbeweeglijk. Mannen strooiden het zaad voor het winterkoren uit, kinderen ontstaken herfstvuurtjes, waarvan de scherpe reuk de geheele lucht vervulde en ossenwagens, met rapen beladen, brachten langzaam hun last naar de zolders en schuren. „Een vreesehjke inrichting het huwelijk," verbrak Klara eindelijk het zwijgen. Haar metgezel keek haar verwonderd aan. , Heb ie dezen mdruk bij Ruth Friedland opgedaan?" „Ja, bij haar," antwoordde Klara en er lag een trillend protest in haar stem. „Deze vrouw met het vroomste, zelfopofferendste hart, deze vrouwelijkste vrouw, die ik ken gaat geheel aan haar vrouwelijkheid te gronde." - „Je spreekt orakeltaal." „Ze verkeert in het grootste gevaar, haar eigen persoonlijkheid te verhezen, nog verweert haar natuur zich daartegen en deze botsing gevoelt ze als een groote smart; om dit leed te ontvluchten, werpt ze zich in een nog volkomener overgave »5 zoekt ze zich zelve uit te blusschen, opdat niet een nog zoo dunne wand haar van den gehefde scheiden zou." „Is dat zoo erg?" „Erg, het is de dood, voor haar persoonlijkheid. Reeds is het leven haar een last, als Nico van huis is; ze voelt zich nog alleen maar gelukkig, wanneer zijn hand in de hare rust...." „Maar dat is toch heerhjk, ik zou wel willen, dat je iets van deze vrouwelijkheid bezat." „Opdat ik van de genade van een man zou leven? nimmer!" riep Klara hartstochtelijk uit. Brauer zuchtte. „Je moogt ook niet alles zoo absoluut nemen. Er zijn toch nog overgangen, er is een middenweg." „Zeker, en dat baart allen strijd en alle moeihjkheden in het huwehjk. Frits, je kunt je niet in mij indenken, ik ben in de eerste plaats mensch, en menschen, die vrouw zijn, ik bedoel die gehuwd zijn, hebben het moeilijk in onzen tijd, zij zijn niet tevreden en haar man is het niet met haar. Misschien zal dat eenmaal anders worden in een beter, rechtvaardiger tijd " Ze zag met stralende bhkken op, als in een verre, rooskleurige toekomst, terwijl de man naast haar ontevreden het voorhoofd fronste. „Maar je wou me iets zeggen?" begon ze nu op vroolijken toon en ze keek haar metgezel vriendelijk aan. „Ja.... ik heb een opdracht," antwoordde hij onverschillig. „En dat zeg je zoo.... zoo koud? Het is immers heerlijk, vertel er iets van," riep ze opgewonden en ze greep hem bij den arm. „Het is een graf voor den handelsraad Arnold, ik verdien er iooo Mark aan." „Mijn hemel, welk een Cresus! en wat ga je daarmee doen? naar Italië?" „Ik zou willen trouwen." Klara zweeg bedrukt. „Maar, je hebt me het antwoord al gegeven," sprak hij bitter, „en nu kan me het geld ook niet meer schelen." „Maar het werk." Hij trok de schouders op. „Dat kan me jou niet vergoeden," sprak hij, zijn smart koppig verbijtend. Klara keek weifelend naar hem op. „Je weet, Frits, dat ik je trouwste vriendin ben, maar ik kan je niet zeggen, hoe 86 bang ik voor het huwelijk ben. Tk hou van je, maar ik heb ook mijn vrijheid hef en mijn beroep." „Dat kun je blijven uitoefenen." „Behalve, wanneer me dat onmogelijk is. Wees geen kind, Frits, je weet heel goed, dat er kinderen zouden komen, en ik' wil ook kinderen hebben; en dat dan mijn heele energie daardoor in beslag genomen wordt is toch duidehjk genoeg." „Denk je, dat ik je niet zou kunnen onderhouden, ook als je niets verdienen kunt? Als het zijn moest, zou ik gewoon steenenhouwen." „En geloof je heusch, dat je gelukkig zou zijn met mij, maar zonder je kunst? En denk je, dat ik dit offer, ooit van je zou willen aannemen? Alsof ik niet wist, dat voor jullie, mannen, je beroep je leven is, de bodem, waarin je wortelt, en niet je vrouw, al heb je haar ook nog zoo lief. En we zouden julhe immers ook niet anders wenschen." „Met je vervloekt verstand!" stoof hij op. „Dat heb ik ook menigmaal vervloekt, maar het is toch onderwijl maar goed, dat ik het heb, vooral, wanneer je het jouwe verliest," sprak ze ghmlachend en ze greep zijn hand. „Klara," smeekte hij, en hij drukte hartstochtehjk haar vingers. „Zul je dat dan nooit verhezen? Zal de zoete waanzin je nooit eens beheerschen? Zal nooit het zalige uur slaan, waarop je aan mijn borst zinkt en zegt: „Neem mij, ik ben van jou?" Klara, hoor je mij? Is er niets in je, dat weerklank geeft op mijn woorden?" Ze had de oogen gesloten, als door een te schel hcht verblind, haar hand beefde in de zijne. „Als dat uur komt," fluisterde ze, „zal ik de gevolgen dragen. En jij met mij, want dan kan ik je niet meer voor jezelf en voor mij beschermen. Maar vandaag nog kan ik het," sprak ze moediger, „maar we blijven toch vrienden niet waar?" Ze keek hem hartelijk aan, maar hij beantwoordde haar blik niet. „Het is hard voor mij, ik ben geen kind meer," mompelde hij. „En ik heb je lief en ik ben je trouw". Haar oogen werden vochtig en haar bhk werd onzeker, maar hij zag het niet. Na een lang en droevig zwijgen beheerschte hij zich en begon hij opnieuw over zijn werk te spreken. Ze ging vol belangstelling daarop in en toch deed haar het hart zeer. Was er dan geen uitweg voor hem en voor haar? 87 Ze liepen weer terug naar de stad, die in een blauwen herfstnevel voor hen lag, en waarvan het verre geraas als van een ruischende zee de stilte van de velden scheen te verhoogen. Toen ze de voorstad binnen gingen, ging juist de zon onder. Als bloed stroomde de roode schijn door de straten, weerspiegelde zich in de plasjes, en weerkaatste in de ruiten der lage huisjes. ■ „Het is toch mooi op deze aarde." sprak Klara ontroerd. „Zie welk een glans." Hij knikte en hief het hoofd omhoog. Toen straalde ook de zon uit zijn oogen en met geheven hoofd liep hij door het licht. 8g vloeide. Op het hoofd werd het door een krans witte rozen tezaam gehouden en frissche, witte rozen, waar een zoete geur van uitging, sierden den gordel van het wit zijden kleed. De zachte stof volgde de gestalte in ieder harer bewegingen, de plooien waren onder de borst bijeengenomen, de geheele verschijning was van een groote poëtische bekoring. Toen de kunstenaar zich voldaan verklaarde, keek de jonge vrouw zóó verheugd, alsof haar wel en wee van haar uiterlijke verschijning afhing; ze babbelde vroolijk en nam den arm van haar man, hongerend naar een teeder woord. Maar daar had hij nu geen tijd voor, hij zette het kind neer en zei, dat het tijd was, heen te gaan. Toen ze samen in het rijtuig zaten, dat hen naar het kunstenaarsfeest brengen zou, smeekte Ruth: „Zeg, zal je me van avond niet zooveel alleen laten, ik houd er niet van, dat vreemde ïlnannen zich zoo om me heen verdringen, en ik altijd door hef moet doen. Veel liever zou ik wat met jou praten en hooren, wat je van de andere costuums denkt." „Maar kindlief, je gaat toch uit, om nieuwe indrukken te ontvangen, niet om als een paar onafscheidehjken te zamen te hokken en met elkaar te smoespelen; dat kunnen we thuis toch zooveel doen, als we willen." „Dat is wel waar, maar ik kan je niet zeggen, hoe jaloersch ik altijd op de vrouw ben, met wie ik je zie lachen; ik zou altijd willen hooren, wat je zegt, en dan hoor ik heelemaal niet, wat mijn danseurs zeggen, dat kan me ook niet schelen." Hij lachte vergenoegd en een beetje geblaseerd, eentonig rolde het rijtuig over de straatsteenen. „En Rosenbaum bevalt me heelemaal niet zoo goed meer als vroeger," brak Ruth opnieuw het zwijgen, „hij is dikwijls zoo vreemd tegen me, zoo opgewonden en zoo opdringerig. Hij fluistert mij altijd vleierijtjes toe, en gaat soms zóó ver, dat het bloed me naar de wangen stijgt." Nico lachte een beetje frivool. „Daar moet je niet om lachen, Niek, ik kan niet hebben, dat je dat doet." „Kleine domineesdochter, ben je nog altijd niet aan onze kunstenaarsmanieren gewend? Wat hindert het, of iemand dronken van schoonheid, een oogenbhk de bezinning verliest, | dat moet je niet zoo tragisch opvatten, het is een hulde aan je bekoorlijkheid, waarop ik trotsch ben." 94 „Als een Vestaalsche," sprak de kleine Fiedler tot Rosenbaum. „Wie?" hij hief het hoofd op en zette zijn lorgnet recht. „Wat? danst ze? en niet met haar man, maar met den Duitschen beer! Nu, die is ongevaarhjk, die ligt reeds aan een andere ketting." „Daarom juist zal ze met hem wel willen dansen," antwoordde Fiedler. „Ik geloof aan geen vrouwendeugd," lachte de Jood, „ik heb mijn ervaringen dienaangaande." ,,Je generaliseert als een vrouw," .antwoordde de graveur gemelijk, maar de journalist luisterde niet meer naar hem, hij volgde het dansende paar met de oogen en was geheel verzonken in de aanschouwing van de jonge vrouw, die zoo sierlijk en hcht door de zaal zweefde, alsof geen hchaam haar ziel aan de aarde bond. Eindelijk stond het dansende paar stil. Zonder een woord het de criticus den teekenaar staan en baande zich haastig een weg tusschen de gemaskerden door tot hij bij Ruth stilhield.' „Mevrouw Friedland, neem geen aanstoot aan mijn frivole vermomming maar dans met mij zooals u met den Duitschen beer gedanst hebt." De jonge vrouw maakte een beweging van schrik; ze had hem niet zien komen. Weifelend zag ze den smeekeling aan. Zijn leelijk gezicht was ernstig en ontroerd. Ze reikte hem de hand, die hij met een eerbiedige buiging kuste. „Eerst zou ik nog graag wat willen uitrusten, ik ben het dansen niet gewoon," sprak ze toen vriendelijk en ging met haar beide geleiders wat ter zijde. Maar den arm van Brauer waagde ze niet los te laten. Na eenigen tijd het deze echter zacht haar arm vallen en sprak, haar vaderlijk in de oogen ziende: „Nu moet je Nico eens laten zien, hoe verrukkelijk je kunt dansen, de arme man moet het genot van dezen aanbhk altijd missen. Zie, daar staat hij, tegen een pilaar geleund, naar het gewoel te kijken. Rosenbaum is een uitstekend danser, en Nico is niet ijverzuchtig, hij zou het zelfs niet zijn, als je met don Juan in eigen persoon danste." Zonder verdere toestemming af te wachten, sloeg Rosenbaum zijn arm om Ruth heen en nam met haar zijn- plaats onder de dansenden in. Dicht hield hij de slanke gestalte aan zijn borst gedrukt en voerde haar veilig tusschen de dansers door. In het voorbijgaan ving ze een verbaasden bhk van haar man 97 harer liefde en de onzelfzuchtigheid harer overgave," antwoordde Nico trotsch. „Dan ken jij de vrouwen niet." „Datzelfde zou ik van jou kunnen beweren," lachte Nico luchtig. „Lydia natuurlijk...." „Daar komt zei" Franzius sprong op om de zaal te verlaten, Nico greep hem bij den arm. „Halt, ik ga mee, ik wijk niet van je zijde, je trouwt niet met haar," sprak hij gedecideerd, „dat laat ik niet toe." En daarmee verdwenen ze in de danszaal. Ruth zag niets meer van haar omgeving, niets zag ze dan haar handen, die smartehjk tezaam geklemd, op haar schoot lagen. Waren dat haar handen? En waren dat dezelfde handen, die ze eens zoo vol hefde en vertrouwen naar haar man had uitgestoken, opdat ze samen veihg door het leven zouden gaan? Dacht Nico zóó? Voelde hij zóó? Zoo heel anders dan zij? En hij leed daaronder, terwijl zij haar zahgheid daarin vond. Hij leed door haar, die bereid was, haar leven voor hem te geven? Ze was eensklaps ijskoud geworden en de bodem scheen onder haar voeten te wijken, alles wankelde om haar heen. „Moet ik dan? Moet ik dan?" fluisterde ze, half verdoofd. Rosenbaum kwam terug met een glas champagne in de hand. „Ik heb u laten wachten, maar het gedrang der dorstigen was overweldigend." . Met een moe lachje greep Ruth naar het glas, de vurige J*ijn deed haar goed. „U bent bleek," sprak hij bezorgd, „is het dansen u te vermoeiend geweest?" In zijn stem klonk oprechte bezorgdheid. Het deed Ruth goed, die te vernemen, nu voelde ze zich niet meer zoo geheel als een plant zonder wortel, die door den storm wordt voortgedreven. „Ik ben er niet aan gewend, maar het wordt al beter," sprak ze dankbaar, als een klein meisje, dat men een dienst bewezen heeft. De klank van haar stem ontroerde hem, hij vatte teeder haar witte handen. „Uw handen zijn ijskoud," zei hij. „Zijn ze ?" Ze merkte het niet dadelijk op, da thaar partner haar Piangeraakt had. Maar toen trok ze toch haar hand uit de zijne. „We zullen weer dansen, dan zal ik wel weer warm worden." De Jood keek haar aarzelend aan, toen ze bij het opstaan even wankelde. Ruths huwelijk. 7 98 „Wat scheelt er aan? U ziet er uit, alsof u zoo even een geest ontmoet had?" „Misschien is dat ook zoo?" antwoordde Ruth zacht, „maar hier is toch niet de plaats, hem in het aangezicht te zien, en te vragen, wat hij van mij wil." „Kunt u het mij niet toevertrouwen?" vroeg de criticus en zijn oogen verloren den hartstochtelijken bhk en keken doordringend als die van een dokter in het ontroerend bleeke gezichtje van de jonge vrouw. Maar ze schudde het hoofd. „Spoken gaan slechts die aan, die ze ziet. Maar laten we dansen, daar zijn we hier immers voor, en ik ben geen aangenaam gezelschap." Ze lachte een droevig lachje. „Het beste gezelschap, dat ik me wensch, of u vroohjk of droevig bent," antwoordde Rosenbaum ernstig. Als een warme, weldadige luchtstroom streek dit woord over de kilte van Ruths hart en ze dacht er niet aan, die warmte te ontwijken. Ze was als verstijfd, maar haar ziel was ver van hem, wiens hefde ze toch als troost gevoelde. Ook de man gevoelde dat, hij meende, dat de een of ander haar pijn gedaan had en het ridderlijke, dat in hem ontwaakte, deed hem zijn hartstocht beheerschen. | Ze dansten tezamen, hij als een vader, die een ziek kind geleidt en zij als in een droom. Haar haren vlogen door de beweging van den dans om haar heen en raakten als gouden draden het gelaat van haar danser. Ze merkte het niet, ze leunde zwaar op zijn arm en voelde ternauwernood de haar ondersteunende hand. Door haar haren verblind, danste hij tegen een dame aan, en, als uit een droom ontwakend, keek Ruth om zich heen. Ze hoorde, hoe haar partner een verontschuldiging maakte, er schitterde iets rood voor haar oogen als van glanzende zijde, voor haar stond de jonge schilderes, aan wier zijde ze haar man gezien had. Nu was aUes haar weer helder. De journalist geleidde de duizelende naar een stoel. Nico, die zich in de nabijheid bevond, kwam snel naderbij en sprak verwijtend: „Maar Rosenbaum, wat doe je? Je danst, dat mijn vrouw er duizelig van wordt." Zorgzaam zette hij zich naast Ruth neer en het scheen haar plotseling ondenkbaar, dat er iets zou kunnen gebeuren, dat haar man van haar zou kunnen scheiden. Was het niet dwaas, zich voor dingen bezorgd te maken, die met hun smart en ellende in 99 het duister van de toekomst shepen? Ze glimlachte, nog met bleeke hppen, maar het toonde toch, dat haar natuurlijke vriendelijke zachtheid weer de overwinning behaalde Ze greep zijn hand en fluisterde teeder: „Niek!" Hij hield haar hand in de zijne en boog zich met vriendelijke woordjes over haar heen, het was hem als had hij iets goed te maken. Met een zwijgende buiging verwijderde zich de criticus. Ruth bemerkte het eerst, toen hij met een bitter lachje onder de dansenden verdwenen was. Nu was het tijd voor het souper en Brauer baande zich als een ephte beer een weg door de menigte, zonder zich veel om de slepende gewaden te bekommeren. Weldra zaten ze aan een klein tafeltje te midden van het gonzende stemmengeraas. Rondom rinkelden messen en vorken, knalden champagnekurken, klonk het vroohjk lachen van vrouwenstemmen en het aanstooten van glazen, waarmee men vriendschap dronk. Het mooie, jonge meisje in het rood werd Ruth als „juffrouw Weinhold" voorgesteld. „Ik heb al kennis met u gemaakt," sprak deze overmoedig, „zelfs van zeer nabij." Ze keerde zich schertsend tot Nico. „Ik had uw vrouw bijna een kus gegeven bij de ontmoeting in de danszaal, in mijn armen heb ik haar al gehad. Maar toen hebt u als een getergde leeuw den schuldige aangevallen, en dus heb ik me met mijn danseur uit de voeten gemaakt, om niet mee gevangen en mee gehangen te worden." Lotte Weinhold zag er zeer bekoorhjk uit en won de harten door haar natuurlijke vroolijkheid en geestigheid. Ruth scheen haar goed te bevallen, steeds weer richtte ze het woord tot haar en verheugde zich, wanneer ze op het bleeke gelaat van de jonge vrouw de schaduw van een vroohjk lachje zag verschijnen. „Uw vrouw is betooverend," sprak ze ongedwongen tot Nico, „ze is nog veel aantrekkelijker dan u. Nooit heb ik zulk poëtisch haar gezien en nooit zulk een allerliefste uitdrukking op eenig gelaat, ik geloof niet, dat ze ooit boos zou kunnen worden." „Neen, boos niet, maar bedroefd, en dan voelt iemand zich zoo ellendig schuldig," antwoordde Nico. „Dat moet u bijzonder goed staan, dat gevoel van schuldbewustzijn," lachte ze weer, „maar ik kan me u zoo niet voorstellen." „Waarom niet?" Hij keek haar in de oogen, die van overmoed IOO schitterden. Maar ze het zich niet in verlegenheid brengen. „Omdat ik den indruk heb, dat gebrek aan zelfgevoel niet uw voornaamste ondeugd is, en ik vrees, dat uw vrouw u in uw heerschersgevoel versterkt." „Zet mijn vrouw niet tegen mij op, Ruth luister niet." „Ja, zeker moet ze luisteren. Mannen, die zeker zijn te overwinnen, zijn onuitstaanbaar. Als ik er ooit een neem, God zij hem genadig, hij zal het niet gemakkehjk hebben." „Maar als u hem liefhebt?" vroeg Ruth ernstig. „Ik zal hem niet laten merken, dat ik hem hef heb, hij moet me dagelijks op nieuw veroveren. Slechts zelden zal ik hem mijn hefde laten voelen, en nooit zal hij volkomen zeker zijn. Soms zal ik misschien zoo goed zijn," voegde ze er met grappige neerbuigendheid bij, „of misschien ook niet...." ik ben een stekelige vrucht en steeds heb ik de menschen het slechtst behandeld, die ik het meeste liefhad." „Waarom?" vroeg Ruth verbaasd. „Opdat ze mijn hefde niet zouden vermoeden," antwoordde Lotte kortaf en ze wierp het donkere kopje in den nek. „Menschen, menschen, jullie philosofeert als theologen en professoren. Vandaag heeft het leven het eerste recht," oordeelde Brauer en hief zijn glas champagne op. „O, het was toch interessant," protesteerde Nico, „als de vrouwen beginnen, ons arme stervelingen haar onberekenbaarheid te verklaren, dan betaamt het ons, met eerbied te luisteren." „Jammer alleen, dat ze zichzelf meestal niet begrijpen, en altijd, wanneer het er op aan komt, al hun eigen verklaringen logenstraffen!" bromde de beeldhouwer. „Nu, proost! Neem me dien uitval niet kwalijk, wij nemen de vrouwen toch, zooals ze zijn, begrepen of onbegrepen...." „Zelfs gaarne," voegde Nico er bij. „Leve de vrouwen!" stemde Franzius in. Zijn schoone met de slangengestalte wierp hem een koel-verterenden blik toe, die al zijn goede voornemens verdwijnen deed. „Leve de vrouwen!" riepen ze allen aan hun tafel en aan dè tafel naast de hunne, waar men den uitroep had gehoord, en toen plantte de toast zich voort van tafel tot tafel. De muziek viel met een jubelende fanfare in, stralende oogen keken elkaar aan, schoone vrouwen bogen zich voorover en luisterden met dorstige ooren naar de zacht gefluisterde huldigingen der mannen aan haar zijde. Slechts Ruth trachtte 101 vergeefs de oogen van haar man te ontmoetten, want hij was juist in een schertsende schermutseling met zijn buurvrouw gewikkeld en hij genoot van het fonkelen harer oogen, van het beven harer neusvleugels, van het verleidehjke vochtige rood van haar fraai gewelfd mondje. Toen Ruth en Nico van het gloeiende feest naar huis gingen, hadden ze het bekoorlijke schilderes]e uitgenoodigd, hen te bezoeken en Nico had haar beloofd, haar werk eens te komen zien. Ruth dacht nog lang na over hetgeen het meisje schertsend had gezegd, over haar natuur, haar wijze van zijn, en ze voelde dat het meer dan scherts geweest was. Door het open venster kwam een manestraal naar binnen en bescheen haar kussen. Nico was reeds half ingeslapen. Zachtjes nam Ruth zijn hand en verborg daarin haar gelaat. Hij het het in zijn slaapdronkenheid geschieden, zonder dat hij zich bewoog. „Ik kan toch niet zoo zijn als Lotte Weinhold," dacht Ruth, „het is mijn natuur niet en ik moet mijn natuur getrouw blijven. Als Nico maar van me kan bhjven houden, zooals ik ben. Ze zuchtte en keek naar buiten. Door de kamer hoorde ze zacht den adem harer kinderen gaan. Ze keek naar de kleine bedjes, maar ze werd het zich bewust, dat ze die beiden zou willen opgeven, voor haar man, en ze sidderde bij de gedachte, dat ze ééns voor de keuze geplaatst zou kunnen worden. Ze vleide zich nog dichter tegen hem aan en legde haar hoofd naast het zijne op zijn kussen, zoodat zijn adem over haar heen ging. Dat gaf haar een zoo groote rust, dat ze weldra in een kalmen slaap viel; het scheen haar ondenkbaar, dat ooit iets ter wereld, wat zóó te saam behoorde, scheiden kon. DERDE HOOFDSTUK. De Novembernevels hingen over de stad en versomberden alle kleur en alle vroohjkheid. In den tuin van de schildersvilla stonden de boomen kaal en ze strekten hun lange, zwarte armen uit in de grauwe lucht. Het grasveld was met gele en bruine blaren bedekt, die traag en nat, aan iederen windstoot weerstand boden. Slechts de blauweregen had nog zijn bladeren behouden; neveldroppels hingen aan zijn takken en vielen nu en dan door hun eigen zwaarte met een eentonig getik omlaag. Ook over Ruth Friedland lag een duistere wolk. Sinds dien balavond was ze niet meer natuurlijk vroohjk geweest, over haar geheele wezen lag, zonder dat ze het zelf wist, een sluier van weemoed. De vergankelijkheid keek haar in deze dagen met haar holle, spookachtige oogen aan, overal openden zich afgronden van duisternis en troosteloosheid, alle vastheid ' scheen haar gebroken, in iedereïroos zag zij den worm, in iederen kinderlach hoorde ze het toekomstige weenen. Een vreemd heimwee vervulde haar. Niet naar het stille dal in het Schwarzwald met het ruischende beekje, waarvan de stem haar den vrede verkondigde, noch naar het vaderhjk huis met zijn bekrompenheid, waaraan ze ontgroeid was. Maar ze zag haar vader vóór zich met zijn zachte, ernstige natuur; hoe veilig zou het zijn, bij hem te wonen. Hoe goed wist men daar, wat goed en kwaad was, hoe warm voelde zich daar een ieder door de gemeenschap van het huisgezin omringd, die dieper geworteld was dan in menschelijke verhoudingen. Achter hun vader en .achter hun leven stond daar iets, dat groot was en heihg als de eeuwige bergen, onbereikbaar en toch van een wonderbare schoonheid als de glanzende sterrenhemel, warm en vertrouwd als het hart eener moeder, die haar kind in de armen sluit. De geschiedenis uit haar kindsheid van den god, die aan het kruis geleden had, had haar leven groot gemaakt en al het .kleine in feigen grootheid opgenomen, had haar veiligheid gegeven, als vreemde schrik- . beelden, onbekende gevaren, angstige droefheid haar bedreigen wilden. Nu was ze uit het kinderland uitgedreven en nooit 103 weer zou ze den weg daarheen terug vinden. Het kinderland was verzonken, bedekt door de golven des levens en slechts in heilige uren hoorde ze nog zachtkens de klokken weerkhnken, die haar hart met smart vervulden. En ook het paradijs, waarvoor ze het kinderland had prijs gegeven, gaf haar het blijde, veihge levensgeluk niet weer. Zou het niet ook eenmaal in grauwe nevelen gehuld zijn, door den killen wind doorwaaid? Zou dan niet een stem door de ontbladerde boomen huilen, die haar een vloek verkondigde: smart voor haar hefde, doornen en distelen voor haar werken en zwoegen? Daarbuiten tikten de vallende droppen, de schemering brak aan. Hoorde ze niet reeds die stem? Zacht sinds vele maanden reeds, luide sinds dien avond, toen ze haar man beluisterd had? De mist daarbuiten werd dichter. Boven op het atelier vernam ze de rustelooze schreden van haar man, die hepen daar reeds den geheelen middag heen en weer, zonder tot haar af te dalen. Maar ze kon niet naar boven gaan, ze wilde hem niet storen, hij was sinds eenigen tijd zoo prikkelbaar en, wanneer ze hem naar de reden vroeg, antwoordde hij slechts, dat het leven vervelend en het leven niet waard was. Dat deed haar groot verdriet, maar ze het het niet merken. Eefje had zich met een platenboek dicht bij het venster gezet en sprak zachtjes in zichzelve, nu en dan richtte ze een vraag tot haar moeder, maar deze hoorde het niet, en dan herhaalde het ldnd de vraag met haar bescheiden stemmetje zóó dikwijls, tot Ruth luisterde en haar antwoord gaf. Haar gedachten gingen voortdurend denzelfden weg. Als Nico haar niet meer hef had, ja, indien hij een derde in hun heiligen bond wilde binnenlaten, wat zou dan haar lot zijn? Haar ziel verloor haar bodem, haar leven zijn steun, haar hart zijn voedsel. De stormen des levens zouden haar voortdrijven als een wortellooze plant, die heden bloeit en morgen verwelkt in het stof ligt. Haar kracht was niet in haai zelf geworteld, ook niet als vroeger in God; ze had geheel haar persoonlijkheid in een mensch overgegoten, in hem leefde ze, van hem ontving ze haar zelfvertrouwen, haar vreugde; ze geloofde, wat hij voor waar hield, ze dacht, zooals hij dacht, ze had lief, wat hij hefhad, ze keerde zich van datgeen af, wat hij bespotte. Een plotsehnge angst deed haar beven. Ja, ze was een verloren mensch, als hij niet de hand uitstrekte, om haar IUjJ te redden. Of alle vrouwen zoo gevoelden? Ze meende van niet. Neen, Klara niet, en Margot niet en Lydia ook niet. Haar moeder? Neen, die wortelde in haar kinderen en werd gedragen door één groote gemeenschap, de gemeenschap der geloovigen. Maar zij was gebonden, van haar eigen vrijheid beroofd, alleen had het haar tot nog toe zoet geschenen, de gevangene van hem, dien ze liefhad, te zijn. En, als hij haar nu reeds met zijn diepste gedachten verlaten had? Dan lag haar gevoel van eigenwaarde, dat niemand geheel kan missen, haar zelfvertrouwen machteloos neder. Waarheen moest zij dan vluchten? Het vader- en moederhart stond vreemd tegenover deze smart, ze zouden den trouweloozen, maar ach, nog zóó beminden man afvallen, en dat zou ze niet kunnen verdragen; duizendmaal zou dat haar leed vergrooten. Klara? Ze is sterk maar ze kan geen kracht geven, ze kan haar niet verstaan. Een andere man? Wat beteekenen alle mannen naast Nico? En zijn dan hun harten zoo zuiver, dat ze zich aan hen zou kunnen toevertrouwen? Neen, ze kent niemand. Ach, dat God leefde, dien ze heeft lief gehad, in wien ze vertrouwde! Maar God is dood, heeft nooit geleefd. Nico zegt het en geleerde professoren hebben het uitgemaakt. En het gaat dan ook zoo raadselachtig toe in het leven, het is moeilijk te gelooven, wanneer het verstand „neen, neen, neen", roept. En het verstand is de meester der wereld en de machtigste op aarde, daartegenover is iedere twijfel een lastering, die niets dan spot verdient. De schreden boven op het ateher daalden de trap af. „Weer niets uitgevoerd," sprak Nico en hij wierp zich moedeloos in een stoel. Treurig keek Ruth hem aan, als drukte haar het schuldbewustzijn. „Wil je niet een eindje gaan loopen?" „Bij dit weer? Het best zou zijn, zich te laten begraven." „Of maak een bezoek bij een van je collega's, dat wekt toch altijd weer op." „Opwekken?" Hij lachte bitter. „Ik weet al alles, wat ze denken, of wat ze uitvoeren, ik had nooit gedacht, dat het leven zóó vervelend was." „Waarom ga je niet eens op reis?" vroeg ze bedeesd. I05 Nu moest hij toch lachen. „Edele ziel, dat kost je een zelfoverwinning. Want dit domme, kleine vrouwtje trekt immers rouwldeeren aan, als haar onwaardige echtgenoot haar verlaat." „Ik zou het toch wel kunnen dragen, evenals de vorige keeren," sprak ze zacht en greep zijn hand. „Daarvan ben ik overtuigd, maar ik heb ook geen geld, als ik niet werk, droogt die gouden bron op." „Zou je misschien niet eens naar Lotte Weinhold gaan, je hebt haar immers beloofd, dat je haar werk eens zou komen zien," vroeg ze met trillende stem. „Naar Lotte Weinhold?" Een oogenblik helderde zijn gezicht op, maar toen schudde hij weer het hoofd. „Ach neen, hever niet." Een groote vreugde vervulde Ruths hart. „Dat zou je toch misschien goed doen, je zou misschien nieuwe indrukken krijgen en ze beviel je immers?" Ze drong er steeds meer op aan. Hij trok een onverschillig gezicht. „Waarom zou ik het prettig vinden, naar die stekelige blauwkous te gaan?" vroeg hij eindelijk, „maar nu ja, ik kan er ook evengoed wel heen gaan." Zijn gelaat stond opgewekt, toen hij opstond en naar zijn hoed greep. „Tot weerziens, kleintje, tegen het avondeten ben ik weer thuis." Hij kuste haar op het voorhoofd, trok zijn dochtertje aan het blonde haar en liep met veerkrachtige stappen naar beneden. Ruth keek hem met brandende blikken na, ook Eefje drong haar kopje tegen de beslagen ruiten aan. „Daar gaat hij heen," sprak Ruth tot het kind en plotseling was het haar, alsof ze hem zóó niet mocht laten gaan. Ze wierp het venster open en riep hem na: „Nico, Niek." Hij keerde zich om. Ruth vloog de trap af en de huisdeur uit. „Wat is er?" „Ik, ... ik . . . wilde je nog een kus geven." Ghmlachend boog hij zich tot haar over. „Hou je van me?" „Heel veel." „Meer dan van iets anders op de wereld?" Hij keek haar verwonderd aan. „Ja," sprak hij toenjiénv boog haar hoofdje achterover om haar in de oogen te zien. Daar glinsterde een traan, maar haar mond lachte hem vroohjk ioó toe. Toen kuste ze hem met smartelijke innigheid en vóór hij iets kon vragen, was ze weer in huis verdwenen. Ernstig vervolgde Nico zijn weg, haar kus voelde hij nog op zijn lippen, maar weldra lieten zijn gedachten haar los en begaven ze zich aarzelend naar een vreemd land, waar nieuwe stroomen ruischten en nooit geziene kleuren gloeiden...." Lotte Weinhold woonde in een goedkoope buurt in de oude stad. De straat was breed en grootsch aangelegd, maar de huizen aan beide zijden zagen er armoedig en burgerlijk uit en het plaveisel was slecht en ongelijk, zooals het in kleine provinciestadjes pleegt te zijn. In vroeger tijden was het een voorname straat geweest, maar toen had het verkeer zich naar andere buurten verplaatst, de huizen gingen achteruit en kwamen in handen van koetsiers en voerlui, van arbeiders en wijnbottelaars. De mooie zandsteenen bordessen verweerden, een leelijke laag verf bedekte het mooie timmerwerk en slechts een kunstig gebeeldhouwde gootrand, een in zandsteen gehouwen portiek of een gesneden eikenhouten trapleuning getuigden van den rijkdom der voormalige bewoners. In één van deze huizen, bij een waschvrouw, vond hij Lotte Weinhold. Een vochtige zeeplucht kwam hem tegemoet, toen hij de wenteltrap besteeg, zelfs de leuning voelde klam aan. Door een openstaande keukendeur zag hij de waschvrouw met eenige jonge meisjes om een groote tobbe staan. Allen rekten de halzen uit, toen hij de visitekaartjes las, die met spijkers aan de verschillende deuren bevestigd waren. Een gemengde geur van koffie, zuurkool en slecht gelucht beddengoed vermengde zich tot de bekende armeluisreuk. De verwendekunstenaar voelde een zoo grooten afkeer, dat hij liefst was omgekeerd. Maar reeds riep de dikke waschvrouw uit haar atmosfeer van zeep en damp hem toe: „Zoekt u de schilderes, die hier woont? Ze is thuis, klopt u maar aan." Hij deed het met tegenzin, Lotte had haar aantrekkelijkheid voor hem verloren, nu hij ze in deze omgeving wist te wonen. Op zijn kloppen antwoordde hem een vroohjk: binnen. Hij opende de deur en bevond zich in een kale, lichte ruimte zonder gordijnen voor de vensters. In een hoek stond het bed, dat met een rood katoenen gordijn omhangen was. Dit gordijn scheen nog allerlei andere dingen te verbergen, neergeworpen kleeren, een primitieve waschgelegenheid, kook- io7 benoodigdheden enzoovoorts. Bij het venster stond een ezel met een studie, waaraan de jonge kunstenares nog bezig was te schilderen, toen Friedland binnen kwam. Met een blijden uitroep van verrassing wierp ze het penseel neer. „Dat is goed, dat u uw woord houdt en mij hier tusschen Arabië's welriekende geuren komt opzoeken." Friedland verzweeg, dat hij er ernstig aan gedacht had, de vlucht te 'nemen. Hij schudde het jonge meisje kameraadschappelijk de hand en merkte slechts op: „Uw verblijf had misschien wel wat aesthetischer kunnen zijn." „ „Kunnen zijn, kunnen zijn," dat is gemakkelijk gezegd, u schijnt niet te weten, dat ik geen gunstehng van de fortuin ben, in zooverre het den heven mammon betreft. Ik ben de, oudste van acht kinderen en mijn beste vader kan me niets geven dan een oprechte belangstelling voor mijn kunst." „Dat is ook al iets." „Iets? Het is veel, meer dan een paar met tegenzin gegeven goudstukken. Ik vertel het alleen, omdat u niet te min moogt denken van mijn zin voor schoonheid." „Maar vergeef mij de vraag, juffrouw Weinhold, waar leeft u dan eigenlijk van?" „Van het ontwerpen maken voor prentbriefkaarten, kleine hthographieën, die een firma me opdraagt. Voor den wijnhandelaar aan den overkant heb ik etiketten gemaakt, voor den meubelmaker hierachter meubels ontworpen. Maar ik heb ook voorname protectie, mijn waschvrouw is geen gewone waschvrouw, zooals u misschien gedacht hebt, neen, ze is èen waschvrouw en gros, ze heeft waschslavinnen in haar dienst en bezit zelfs huizen. Zij nu beschermt me en gelooft in mijn kunst. Ze beveelt mij aan bij haar klanten. Ze zou mij een altaarstuk toevertrouwen, wanneer ze zoo iets te vergeven had of de versiering van een raadzaal." Friedland keek lachend het van vroolijkheid stralende, jonge meisje aan, wier sierhjke gestalte in een groot schildersboezelaar gehuld was. Het zwarte haar omgaf in golvende verwarring het pikante gezichtje. Ze streek het uit haar gelaat met een poging, de onordelijkheid daarvan te verontschuldigen. „Ik heb vandaag al zoo vaak- in volle vertwijfeling met de handen in het haar gezeten, dat verschiet wil me maar niet gelukken. Ziet u," en ze trok hem mee naar haar schilders- io8 ezel. „Ik heb het nog zoo goed in mijn herinnering, de brutaalblauwe hemel met het gele, okerkleurige, dorre beukenloof en de eerste gele primula's, het was een landschap als een voorjaarsroes; daartusschen de kale boómen en een paar verwaaide dennen en in de verte, zoo teer als een pas ontluikende liefde, een blauw berglandschap, maar zoo onwezenlijk als een droom. En dien droom kan ik niet op het doek brengen zonder hem zoo tastbaar te maken als een banketbakkerstaart." „Hm...." Nico keek er critisch naar. „U hebt talent," sprak hij toen zonder omwegen, „het is de moeite waard, dat u er u wat moeite voor geeft." „Gelooft u heusch?" vroeg ze hem snel, ademloos, „gelooft u het eerlijk?" En ze greep zijn arm zoo krachtig vast, dat het hem bijna pijn deed. „Ja zeker, en ik wil u zelfs voorthelpen en u les geven, daaraan kunt u toch zien, dat ik groote verwachtingen van u heb." „U wilt mij les geven?" juichte Lotte. „O neen maar, dat is al te heerhjk, ik ben zoo onuitsprekehjk blij! Hoe zal ik u kunnen danken? Ik ben zoo in mijn schik, dat ik u bijna om den hals zou kunnen vallen." „Dat zou me natuurlijk hoogst aangenaam zijn," antwoordde hij lachend, getroffen door haar ongeveinsde vreugde. Ze lachte en schreide tegehjk en plotseling draaide ze als een tol in het rond. „Ik moet lucht geven aan mijn blijdschap," sprak ze ademloos, om haar dwaasheid te verontschuldigen. „Doe dat, ik ben tot uw dienst." Hij was vol belangstelling en wenschte haar werk ook verder te bezichtigen. „Gaat u op de canapee zitten." Ze sloeg nu den toon van een huismoeder aan, die gasten ontvangt, hetgeen haar heel grappig afging. „Halt, wees voorzichtig* kom niet te hard neer, dit schijnbaar zoo zachte meubel is maar een kist, met hooi belegd, eigen fabrikaat. Het is mooi en gemakkelijk, maar een mensch moet er mee weten om te gaan, anders ondervindt hij onaangename verrassingen, want de springveeren ontbreken." Met comische voorzichtigheid liet Nico zich neer, deze bohème huishouding begon hem te amuseeren, het was weer eens wat anders dan anders. Ook het frissche, jonge meisje, dat zich zoo moedig in de wereld had gewaagd, om die te veroveren lokte hem aan. Het was hem aangenaam, dat hij den rol van beschermer bij haar kon spelen. Het gaf hem een iog prettige sensatie en de nieuwe prikkel verdreef al zijn verveling. In het late daghcht toonde ze hem haar ontwerpen, die een jong en frisch talent en een krachtig temperament verrieden. Terwijl hij de bladen omsloeg, hing ze aan zijn blikken en ontving vol verrukking den lof van den meester. „Weet u," vroeg zij plotsehng, haast vijandig, „als u gezegd had, dat het prullewerk was, zou ik het wel niet geloofd hebben, maar ik ben nu toch in mijn schik. Je hebt zoo dikwijls uren van moedeloosheid." „O zoo, wordt u nu al oproerig? Imponeert de leeraar nu al niet meer? Weet u altijd alles zelf het beste?" vroeg hij plagend. „Ach, neen, maar het geluk maakt overmoedig, luister maar niet naar mij en onthoud mij uw gunst niet. Ik zal u zelfs „meester" noemen, als bewijs van mijn diepen eerbied, bent u nu tevreden?" „Daar moet ik eerst nog eens ernstig over nadenken, maar nu moet ik opstappen, morgen om tien uur verwacht ik u." „Afgesproken." Ze drukte de haar aangeboden hand hartelijk en begeleidde hem door het donkere portaal, dat slechts zwakjes door het hcht, dat uit de keuken straalde, verlicht werd. Het gepraat der vrouwen verstomde, toen Nico naar buiten trad, nu spitsten ze daar binnen natuurlijk allen de ooren en hun wasclimeisjesphantasie spon een roman, waarvan de kleine Lotte de heldin was. „Vaarwel, juffrouw Weinhold," sprak hij daarom vormelijk en met juist instinct ging ze op zijn toon in. „Doe mijn hartelijke groeten aan uw vrouw, ik verheug er me op, haar morgen ochtend te zullen zien." Een half onderdrukt gemompel klonk uit de keuken en met een spottend lachje daalde Nico de donkere trap af. VIERDE HOOFDSTUK. De winter kwam en maakte aan den hajaarsweemoed in de natuur en in de menschenharten een einde. De dagen waren koud en helder, de nachten vol schitterende sterren. De tuin van Friedlands villa lag onder een wit sneeuwkleed en de merels fladderden hongerig door de iepeboomen. Dag aan dag straalde de zon onvermoeid op de verstijfde aarde en trachtte den bevroren bodem met haar warmte te ontdooien, maar des nachts ging de wintervorst door de straten en onder zijn ijskouden adem verstijfde alles wat leefde. Maar het was een heldere, vroolijke tijd, dat ondervond ook Ruth, die over Kerstmis begon te denken en dikwijls uren lang overpeinsde, hoe ze den een of den ander verrassen kon. Daar waren al de zusjes en broertjes thuis, die zoo weinig gewend waren en zoo veel gebruiken konden, daar waren de kinderen, de vrienden en vriendinnen, die zonder eigen huisgezin daarvoor vaak vergoeding vonden onder het gastvrije dak der Friedlands. Ook Nico was in die dagen buitengewoon vroohjk en stak daarmee Ruth en alle andere huisgenooten aan. Hij was weer vol kunstenaarsplannen en -ideeën. Een bron van levens- en scheppingslust borrelde onophoudelijk in hem op. Zijn lessen aan Lotte Weinhold stelde hij nooit uit en hij was zelf verbaasd over zijn geduld, want hij was er anders op gesteld, zich niet te binden of te beperken in zijn vrijheid. Hij betrapte er zich op, dat hij verlangde haar de uren, die hij aan het jonge meisje wijdde, en dat hij uit zijn humeur was, als om de een of andere reden de les niet plaats kon hebben. Het was dan ook een genot, dit temperamentvolle en toch ook weer eigenzinnige schepseltje, ondanks haar luimen, om zich heen te hebben. Zij was de jeugd, de frischheid, het enthousiasme in persoon, en het was verkwikkend te zien, hoe onverschillig haar in den grond al haar ontberingen waren, als ze slechts vooruit mocht komen in haar kunst. Er was een taaie volharding in haar, die Nico haar vaak benijdde, wanneer hij zich in haar plaats dacht. "3 Buiten straalde de gouden zonneschijn op de sneeuw en verblindde haast de oogen, die aan de duisternis der kamer gewend waren. In het bosch troffen ze een vroolijk gezelschap aan, Klara en Brauer, Margot met den man, met wien ze nu in ernst verloofd was en met wien ze zelfs van plan was, .te trouwen, zooals de beeldhouwer er ondeugend bij voegde. De baan was glad en steil, een klein voetpad liep langs den breeden weg, waarlangs de sleedjes naar beneden vlogen. Vroohjk gleden de sleden voorbij, Ruth ging alleen, zooals vooruit was afgesproken. Lotte zat vóór Nico en werd bij den suizenden vaart door hem vastgehouden. Bij het naar boven gaan hepen ze met hun drieën en vertelden elkaar de avonturen van hun tocht. Lotte was opgewonden over het nieuwe vermaak, ze lachte en babbelde, de koude lucht had haar de wangen gekleurd, haar oogen straalden van jeugd en overmoed. Ruth gevoelde zich bij haar zoo oud, zoo vol zorgen. Telkens weer opnieuw ondernamen ze den snellen vaart naar het dal; eens waren Lotte en Nico veel eerder beneden aangekomen dan Ruth, die onderweg een botsing had gehad, die haar had opgehouden, nu moest ze alleen de wandeling naar boven maken, want de anderen hadden niet op haar gewacht. Plotseling onderweg gevoelde ze zich zoo eenzaam, zoo uitgesloten. Toen ze de hoogte bijna bereikt had, zag ze haar man met Lotte naar beneden komen vliegen. Ze zagen haar niet, dicht tegen elkaar aangedrukt zaten ze in den blijden zonneschijn. „Uit den weg!" riep de stem van haar man en Lotte herhaalde, en het klonk als een jubelkreet: „Uit den weg!" Alle menschen keken naar de kleine, mooie Bacchante met het kroezig verwaaide haar en het van vreugde stralende gezicht, en menig man benijdde Nico zijn bekoorlijke partner. Maar Ruths hart kromp smartelijk ineen, en toen ze na ettelijke tochten weder met de anderen samentrof, zag ze er moe en ongelukkig uit. „Ik zou nu eigenlijk wel naar huis wUlen gaan," sprak ze angstig, want ze wilde de pret van haar man niet verstoren. „O, hoe jammer!" riep Lotte, „het is zoo tooverachtig mooi hier in het bosch." „Jullie kunt hier immers nog blijven, Nico zal je zeker graag gezelschap houden." Lotte keek den schilder vragend aan, ze scheen grooten lust te hebben, den voorslag aan te nemen. Ruths huwelijk. 8 115 Ze zette zich voor het orgel .Het had een vollen, diepen toon en weldra klonken de klanken plechtig door de stille ruimte. Al de oude herinneringen, die haar zoo vertrouwd waren uit haar allereerste kinderjaren, verhieven weder hun stem. De dochter Zions werd toegeroepen, zich te verheugen, en meesleepende, jubelende vreugde klonk in het lied. Dan klonk ernstig de vraag: „Hoe zal ik U ontvangen, hoe wilt Gij zijn ontmoet?" Vol plechtige dankbaarheid klonk de oude psalm: „Verhoogt o poorten! nu den boog; rijst eeuwige deuren! rijst omhoog;" en als een vurig gebed: „Giet, o, stille heilige nacht, hemelvreugde in mijn hart." Zwijgend luisterden zij beiden, en ook hun oogen genoten van hetgeen zij zagen. Ruth aan het orgel, door het hcht der lamp beschenen, het zuivere, fijnbesneden profiel met den lichten trek van weemoed omhoog gericht, in de oogen een uitdrukking van vromen, heiligen ernst. „Heilige Cecilia," fluisterde Lotte, „zie toch eens naar den 'matten goudglans op de haren, dat zou ik willen schilderen." „Ik wist niet, dat ik hier voor jullie te kijk zat," sprak Ruth kortaf en ze sloot het instrument. De klank der oude hederen had een droefheid in haar wakker geroepen, die smartelijk en tegelijk zoet was, maar Lottes opmerking sloot haar den mond. Ze luisterde slechts zwijgend naar hun beschouwingen over de kunstwaarde van een dergehjk onderwerp. „Hoe jullie toch zoo aan het leven voorbij kunt gaan, zonder een andere behoefte te gevoelen, dan die, het af te beelden," merkte ze eindelijk op. Maar ze luisterden niet naar haar opmerking. „Waarom schilder je dit onderwerp niet?" vroeg Lotte' opgewonden. „Omdat het me niet aantrekt," antwoordde Nico norsch. „Plaag me toch niet met zulke voorstellen." „Dan schilder i k het," antwoordde ze koppig. „Dat kun je nog niet." „Maar ik doe het toch." „Ik verbied het je als je leermeester." „Ik gehoorzaam je niet." „Wel allemachtig, jou brutale leerhng, wil je wel eens dadelijk gehoorzamen ?'' Hij sprong op en greep haar bij den schouder. „Haar oogen keken hem vijandig aan. „Daar denk ik niet aan, ik heb nog nooit iemand gehoorzaamd en jou wel aller- Il6 minst." Ze namen elkaar op als twee kampvechters. De oogen van den man begonnen te fonkelen, toen hij haar zoo schoon, zoo temperamentvol voor zich zag staan, met een houding, zoo strijdlustig, alsof ze hem de oogen uitkrabben wilde. Zulk een wilde kat te temmen en aan zijn wil te onderwerpen moest een genot zijn. „Wil je voor me zitten, Ruth?" vroeg Lotte, gloeiend van strijdlust, terwijl Nico haar onafgewend zonder een woord te spreken aankeek. Ze had Ruths handen hartstochtelijk vastgegrepen en smeekte met vriendelijke blikken. „Dat zal ik wel doen, als ik er je plezier mee doen kan, antwoordde Ruth en ze had er een vaag gevoel van, dat verborgen motieven er haar toe leidden, tegen den wil van haar man aldus te handelen en „ja" te zeggen. „Nu verleid je ook nog mijn vrouw, me ongehoorzaam te zijn!" riep hij verontwaardigd. „Ruth ik geloof, dat dit de eerste maal is, dat je tegen me bent." „Dan wordt het meer dan tijd, dat ze er mee begint," oordeelde Lotte. Ruth zag er wat ontdaan uit, ze vroeg zich af, waarom ze met Lotte gemeene zaak tegen haar man had gemaakt. Was het, omdat de vijandige toon, die in den korten twist tusschen Nico en Lotte aangeslagen was, haar innerlijk verheugde? Ze kreeg een kleur, alsof ze zich op een misdaad betrapt voelde en bemerkte toen vol verbazing, dat Nico en Lotte alweer vriendschap gesloten hadden en dat ze weer samen aan het lachen waren als twee schooljongens, die elkaar hadden afgeranseld en toen weer vrede hadden gesloten. „Dus de heilige Cecilia wordt geschilderd," jubelde Lotte vol enthousiasme. „Liefste Ruth," en ze kuste haar hartstochtelijk, „ik dank je, je bent mijn redder, mijn muze, je zult me tot den tempel van deii roem voeren en ik zal je zóó mooi maken, dat verre geslachten nog van je liefelijkheid zullen gewagen. En jij mannehjk barbaar, afgunstige collega, pedante onderwijzer, je zult vergaan van berouw, dat je dit onderwerp zelf versmaad hebt." Ze danste juichend de kamer rond, greep in het voorbijgaan Ruths slanke gestalte beet, draaide met haar rond als een wervelwind en wierp zich toen met haar op de zachte sofa, ii7 door duizend liefkoozingen en plagerijtjes uiting gevende aan haar kunstenaarsvreugde. „En moet ik hierbij nu maar toekijken?" vroeg Nico, door haar overmoed aangegrepen. „Neen, in tegendeel." Ze sprong op en had met een snelle beweging in zijn zacht, zwart haar gegrepen. „Dat is de belooning er voor, dat je zulk een verrukkelijk vrouwtje hebt, dat zich wil laten schilderen," sprak ze en schudde zijn hoofd krachtig heen en weeri „Au, au," jammerde hij en hij greep naar de wreede, kleine handjes, om ze vast te houden. Maar toen hij haar zoo vóór zich zag staan, zoo vlak bij, de oogen fonkelend van demonische wreedheid en opgewekten lust, toen was het hem, alsof hij haar naar zich toe moest trekken, haar kussen en pijnigen moest, en al de raadselen van deze demonische vrouw moest oplossen, ook al zou hij daarbij te gronde gaan. Een oogenblik stonden ze zoo,. oog in oog, toen liet Nico haar los; ze trad verbleekend achteruit en haar overmoed was als weggevaagd. Zonder veel woorden nam ze afscheid en ging naar buiten in den winternacht, naar haar armoedige woning, naar haar strijd om het bestaan. VIJFDE HOOFDSTUK. Kerstmis was voorbij, Lotte was gedurende de feestdagen naar huis geweest, en de familie Friedland vierde het feest alleen, want Nico had geweigerd, met Ruth midden in den winter een bezoek aan het stille dal te brengen. jiigenujK mnaeraen nem ae onaerzoeKenae DiiJtken van den 1 predikant en de rustig bedaarde, ofschoon liefderijke toon van het huis. Des zomers ging het gemakkelijker, dan kon hij op lange wandelingen het huis ontloopen, maar des winters was hem een langdurig samenzijn in de bekrompen ruimte der woning onverdragelijk. Het wa,s hem daar, alsof er een zwijgend verwijt tegen hem in de lucht hing, een verwijt, dat nooit uitgesproken en toch door hem gevoeld werd. Den diepsten en geheimsten grond van zijn weigering beleed hij zichzelf niet, maar Ruths helziende liefde vermoedde dien. 1 JNu was .Lotte weer thuis, ze had het niet lang uitgehouden, ver van haar werk en nog vóór oudejaar had ze de villa weer opgezocht. Nu moest Ruth voor de „heilige Cecilia" zitten, en Lotte brandde van ongeduld, haar jonge krachten, waaraan men getwijfeld had, te beproeven. Lotte teekende in het atelier. Nico was er bijna altijd bij tegenwoordig, maar Lotte kon niet hebben, dat hij een woord over haar werk uitte. Hij had aan haar kunnen getwijfeld, nu zou ze hem toonen, dat ze zijn oordeel en raad niet noodig had. Ze was voortdurend in oppositie, en vaak had Ruth het gevoel, dat ze een haastig woord van haar wat verzachten moest, maar dan merkte ze tot haar verbazing dat hij, dien ze nooit met een oneerbiedige gedachte had durven naderen, zich iedère behandeling van het luimige kind het welgevallen. Op een morgen, einde Februari, was Lotte weer aan den arbeid. Ruth zat in een antieken leuningstoel, het gelaat naar het venster gericht, waar van boven het licht door naar binnen viel. Haar handen rustten op een harp. Haar oog keek vol verlangen naar een klein plekje blauwen hemel, alsof vandaar troost en sterkte op haar moest nederdalen. „Je ziet er eerder als een Mater dolorosa uit, dan als een 121 Hij ging achter haar staan, ze trok zenuwachtig de wenkbrauwen samen, maar zei niets. „De handen zijn te dood in de verf." Ze penseelde voort zonder de waarheid te onderzoeken. „Die duim is ook misteekend." Ze wierp hem een woedenden blik toe. „Je weet immers, dat ik het niet kan uitstaan, als iemand mijn onvoltooide dingen critiseert, en bij dit stuk heb je heelemaal geen recht, noch om te critiseeren, noch om me te onderwijzen." „De neus is iets te lang," ging hij rustig verder, als had hij haar opmerking niet gehoord. Met een driftige beweging trad Lotte achteruit en wierp haar penseel op den grond. „Ik ben voor vandaag klaar," zei ze, zich met moeite beheerschend. En zonder Nico een bhk waard te achten, ging ze naar Ruth toe. „Dank je, morgen zullen we, hoop ik, allen in een betere 'Stemming zijn." Ruth stond dadelijk op, ze zag er moe uit en haar ledematen waren stijf geworden, vooral de nek, die haar pijn deed van het voortdurend omhoog kijken, maar ze klaagde niet, doch verhet met een woord van verontschuldiging de kamer. „Ik kom zoo straks nog, om je goeden dag te zeggen," riep Lotte haar achterna. Toen ze weg was, begon Lotte snel haar penseelen schoon te maken en het portret op te bergen, want ze wilde het niet ter beoordeeling van de bezoekers op den ezel laten staan. Nico stond bij het venster met ironische blikken toe te zien, het verheugde hem, dat hij haar pijn had gedaan. Haar drift was weldra verdwenen en ze schaamde zich over haar prikkelbaarheid. Een poosje ging ze onhandig voort met opruimen, terwijl de oogen van den schilder op haar bleven rusten. „Wat voor demon drijft ons toch altijd, elkaar pijn te doen?" klonk plotsehng de stem van den man aan het venster. Ze keek hem met een verlegen glimlachje aan en zager daarbij zeer bekoorlijk uit. „Je bent zoo prikkelbaar." „En jij zoo ironisch." „Ik bedoel het zoo niet," stamelde hij. Ze deed een stap in zijn richting en keek hem ondeugend aan. Toen hief ze smeekend als een kind de handen omhoog: „Ik zal het nooit meer doen." 122 „Je zult het niet weer doen, maar op het volgende oogenblik doe je iets nog veel ergers. „Katten zijn de vrouwen of vogels of in het beste geval koeien." " „Heb je deze ervaring in je huwehjk opgedaan?" „Neen, maar buiten het huwelijk," antwoordde hij lachend. „Deze ervaring zul je bij mij niet opdoen," sprak Lotte trotsch en ze keek uit de hoogte op hem neer, ofschoon ze veel kleiner was dan hij. „En wat voor ondervinding zal ik bij jou opdoen?" Het moest als een scherts klinken, maar Lotte hoorde iets anders in zijn toon. Met een snellen blik keek ze op naar zijn mannelijk, mooi gelaat, toen glimlachte ze en sprak niets. Deze ghmlach had iets vreemds, hij scheen een wonderlijk geheim te verbergen, iets ongehoords. Nico werd gloeiend heet. Lotte keek hem nog steeds ghmlachend aan, als verzonken in een roes van gedachten, tot hij eindelijk zijn oogen afwendde. „Welke ondervinding zou ik bij jou opdoen?" herhaalde hij werktuigelijk. „Ja, dat zou je wel interesseeren, maar dat vertel ik je niet," sprak ze plagend. Hij trad op haar toe en greep haar handen. „Misschien weet ik het ook zelf niet," hernam ze droomerig, zonder haar handen terug te trekken. Haar nabijheid overweldigde hem, een zachte geur, dien hij nog nooit had opgemerkt, steeg op uit het kroezende haar. Hij wilde zich evenwel niet gewonnen geven. „Je neus heeft daareven mee geschilderd," sprak hij daarom op kameraadschappelijken toon. Ze maakte haar handen uit de zijne los en veegde met een zakdoek langs haar gezicht, zonder de vlek te vinden. „Laat mij maar." Hij nam haar den doek uit de hand en wischte de vlek af. Ze stond stil met neergeslagen oogen. Toen hij klaar was, I sloeg ze eensklaps de oogen op en keek hem met een bran- ' denden bhk aan en haar roode lippen trilden. Toen boog hij zich snel neder en drukte een gloeienden kus op haar mond. , Plotsehng, als een slaapwandelaar, wiens naam men heeft uitgesproken, keerde hij zich af, ofschoon Lotte zich niet bewogen had, maar met droomenden bhk en slap neerhangende armen zwijgend midden in de kamer stond. Nico keek met somberen blik naar buiten. 123 „Vergeef me," stamelde hij zonder haar aan te zien. „Ik heb je niets te vergeven," sprak ze schuchter en greep naar haar mantel om dien aan te trekken. Hij hielp haar daarbij niet zooals gewoonlijk. „Vergeet het," smeekte hij opnieuw en opende de deur. Ze keek hem met groote oogen aan. „Dat is gemakkehjk gezegd," fluisterde ze. „Ik hou van je Lotte," klonk het hartstochtelijk. „Dat moet je niet zeggen," protesteerde ze doodsbleek, „denk aan Ruth, ook ik wil aan haar denken. Ik had haar een oogenblik vergeten." „Vaarwel!" Hij greep naar haar hand, en drukte die teeder, ze keek hem zwijgend aan met een bhk, die haar groote hartstocht verried. Toen ging ze heen, maar ze vergat, afscheid van Ruth te gaan^nemen. I3i de schuld bij zich zelf. Reikte haar liefde tot het peil, dat de apostel den Christenen had voorgehouden, en dat ze aanvaarden wilde, ook zonder geloof? Ze bladerde in het oude boekje, dat ze in zoo lang niet had opengeslagen, dat ze slechts nu en dan van buiten had aangezien, als een schat, die in tijd van nood op haar wachtte, of als de herinnering aan een schoonen, zaligen kindertijd. „De liefde handelt niet ongeschiktehjk, ze zoekt zichzelve niet, ze wordt niet verbitterd, ze denkt geen kwaad, ze bedekt alle dingen, ze gelooft alle dingen, ze hoopt alle dingen, ze verdraagt alle dingen." Neen, zóó was haar hefde niet. Haar hefde zocht zichzelve en was ijverzuchtig, wanneer ze zich bedreigd waande. En het andere.... neen, ze zou niet alles verdragen, niet alles kunnen lijden. Maar ze wilde haar best doen. Als er dan een God in den hemel leefde die haar strijd en haar goeden wil zag, kon Hij zich dan bhjven verbergen en haar in het duister laten? Maar ook Lotte was moedig. Ze werkte als iemand, die al haar geluk in den arbeid vindt. Want slechts daardoor kon ze haar aanwezigheid in dit huis rechtvaardigen. Vaak berouwde het haar, zich in deze moeilijke verhouding begeven te hebben. Den schilder ontweek ze en wanneer ze les had, poogde ze Euth of kleine Eva bij zich te houden als bescherming tegen haar eigen hart. Maar dikwijls had ze het gevoel, het niet langer te kunnen uithouden en toch wilde ze zich daartoe dwingen. Want waarheen zou ze kunnen gaan, indien ze de kunst niet wilde opgeven? Ze ontweek zijn smeekende bhkken, die haar vervolgden, die ze overal voelde. Soms greep de hartstocht haar aan als een storm, en ze meende, dat één oogenblik gelukkig te zijn en dan te sterven de hoogste zahgheid was. Maar dan volgden weer dagen, dat ze vroohjk scheen en overmoedig en haar verlangen en haar hartstocht schenen haar soms zelf niets dan een booze droom. Dan kon ze met Ruth en de kinderen lachen en ravotten, dat Ruth herademde en al haar argwaan varen liet, terwijl Nico haar verbaasd en bedroefd aanzag. Op zulke dagen was ze één en al dwaasheid en Ruth stond daar zoo vreemd tegenover als ware Lotte een wezen uit onbekende gewesten. Ze heeft Zigeunerbloed in de aderen, dacht Nico, en dan voelde ook hij het meisje zoo ver van zich verwijderd, dan scheen ze hem een wezen, dat gloed had en leven maar geen ziel. Op zulke dagen kwelde ze hem en 132 genoot ze van zijn leed, ze kon hem beleedigen en met anderen flirten tot hij, bleek van afgunst en ellende, wanhopig de vuisten balde. En dat alles maakte hem niet van haar los maar prikkelde hem integendeel steeds meer, haar wezen te doorgronden om de wortels te ontdekken, waaruit haar onberekenbaarheid voortkwam. Dan plotseling veranderde haar stemming, haar dwaasheid maakte plaats voor een zachten weemoed, haar kilte sloeg om tot een weeke behoefte, bemind en vertroeteld te worden. Ze zocht eenzaamheid, arbeid, ze overlaadde Ruth met hartstochtelijke hefkoozingen en ze drukte de kleine Eva tegen zich aan, dat het kind zich verschrikt trachtte los te maken van tante Lotte, die haar pijn deed. Voor Nico was Lottes aanwezigheid een zoete pijn. Dagenlang ontvluchtte hij zijn huis en kwam slechts aan de maaltijden binnen, dan weer week hij niet van Lottes zijde en was zelfs jaloersch op zijn vrouw, omdat deze Lottes kussen ontving, zonder die te kunnen waardeeren. Hij werkte bijna niets meer, want zijn hart was te onrustig om zich in iets te kunnen verdiepen, maar hij wist, dat hij dat alles later driemaal zou kunnen inhalen. Nu was hem het leven gewichtiger dan de kunst en hij kon de kunst soms zelfs haten, omdat Lotte zich meer aan haar scheen te geven dan'aan hem. Eigenlijk had hij het geheel opgegeven, zich rekenschap van zijn handelingen te vragen, hij liet zich door de golven meesleepen, en, indien anderen daaronder leden, — hij leed immers zelf ook! Het was een fout in de wereldorde, als man en vrouw niet volkomen bij elkaar pasten; beiden moesten dan daaronder hjden, maar beiden trachtten dan natuurlijk het leed van zich af te wentelen op den ander. Dat deden de vrouwen immers ook! Zoo ging hij, verbhnd door zijn hartstocht, tusschen de beide vrouwen door en hij zag niets dan wat zoo fel en vlammend voor zijn oogen stond en hij hoorde niets dan de machtige stemmen, die in zijn hart het hooghed der liefde aanhieven en die. alle zachte klanken, die zich bescheiden lieten hooren, met ruischende akkoorden overstemden. Zoo zag hij ook niet, dat zijn vrouw steeds bleeker en stiller werd, en hij was heel verwonderd, toen Brauer hem daarop opmerkzaam maakte. Toen deze zelfs een toespeling durfde maken op de reden, 133 die de ware oorzaak bedenkelijk nabijkwam, werd hij boos en verzocht, van iedere inmenging in zijn zaken verschoond te mogen bhjven. Maar Ruth trachtte de les te leeren van de hefde, die alles verdraagt en alles duldt. Ze leerde ghmlachen met bleeke lippen en weldoen dengenen, die haar pijn deden en haar smart verborg ze voor de menschen, want een aanraking verdroeg ze niet, dat zou boven haar kracht gegaan zijn. Lotte speelde goed viool en Nico begeleidde haar gedurende de lange winteravonden dikwijls op de piano. Zoo zaten ze ook op een avond in Maart vóór het avondeten in de hal, die aangenaam verwarmd was. Daarbuiten stoof de sneeuw en gierde de wind, die de sneeuwvlokken tegen de vensters aanjoeg, zoodat men zich dubbel behagelijk voelde in de gedempt verhchte, hooge ruimte. Aan de piano zat Nico en nevens hem aan de vioollessenaar stond Lotte. Ze zag er uit als een mooi steppenkind, in het geraffineerd eenvoudige, roode kleedje, dat den hals vrij liet en om het midden door een zwartwollen ceintuur nonchalant bijeengehouden werd. Het haar hing haar los over den rug, want ze had juist een bad genomen, en beweerde, dat haar haar nog nat was. Maar in haar oogen was de uitdrukking, die Ruth vreesde, want daar was geen man tegen bestand. Toch kon ook zij den bhk niet van het mooie figuurtje afwenden. Met de elegance van een Spaansche danseres hield ze het instrument in de hand, en haar lichaam bewoog zich met het rythme der melodie. De lang aangehouden, weeke klanken trilden van ingehouden passie en daartusschen door dansten overmoedige passages, weende, jubelde de hartverlokkende muziek, die de toehoorders willoos meesleepte. Ruth zat in de schaduw op een lage sofa en luisterde. Eefje had haar spel verlaten en vleide zich tegen haar moeder aan. De muziek bracht Ruths diepste gemoed in ontroering; al haar heimwee, al haar leed, al haar zorgen, al wat in haar shep en bij het daglicht zich in de duisterste diepten harer ziel terugtrok, ontwaakte en overstroomde haar als een golf, waarin ze dreigde te verzinken. In den hchtkring van de met rood omhangen lamp echter bevonden zich Nico en Lotte en hadden alles om zich heen vergeten. Nico's begeerige blikken hingen aan de vioolspeelster en haar tonen spraken tot hem een taal, die hij maar al te goed begreep. En ze wist, dat hij haar verstaan moest. Maar 134 ze speelde voort, steeds inniger, steeds verlokkender. Melodieën van liefdesliederen, waarvan hij de woorden kende, spraken tot hem en bij iedere pauze vonden hun oogen elkaar en hun vingers raakten elkaar aan bij het zoeken in de muziek, ze boog zich over hem heen om in zijn boek te kunnen zien en daarin te bladeren en Nico genoot de zoetheid harer nabijheid. Ruth keek met brandende oogen naar de twee figuren in den kring van licht. Ze voelde, dat ze daar van uitgesloten was, dat men haar negeerde, dat men wenschte haar bestaan volkomen te vergeten. Lotte zong nu een zwaarmoedig volksliedje over scheiden en mijden. Werd dat voor haar, de verlaten vrouw, gezongen? De melodie verscheurde haar het hart, liefst had ze het luide uitgesnikt als een kind, maar ze beet zich op de lippen en hield zich rustig. Toen sloeg ze haar armen om Eefje heen, alsof ze daar steun wilde vinden tegen den aandrang van het leed. Zacht vielen haar tranen op het haar van het kind. „Mama, huil je?" vroeg de kleine verwonderd. Snel legde ze haar hand op den mond van het kind, dat met verschrikte oogen zweeg. Ze keek naar haar vader en naar Lotte en in haar oogen kwam een ernstige blik van begrijpen, dat nog geen begrijpen zijn kon. „Lieve, beste mama," fluisterde de kleine hefkoozend en vleide het molhge hchaampje tegen de moeder aan, als gevoelde ze, dat haar nabijheid troost gaf. Ruth nam het kind in de armen en sloop met haar naar buiten om het naar bed te brengen. De twee achtergeblevenen merkten 'eerst haar afwezigheid niet op en speelden voort. Terwijl Ruth het kind in de slaapkamer uitkleedde, luisterde ze naar hetgeen beneden gebeurde. De muziek zweeg. De stilte werd drukkend. Niet het minste geluid drong naar boven door, geen praten, geen lachen, wat toch zoo hcht te hooren was. Ruths handen trilden bij het uitkleeden van het kind, op het kindergebabbel gaf ze onvoldoend antwoord, het kostte haar inspanning te spreken. „Houdt papa meer van tante Lotte dan van jou?" vroeg Eefje plotseling nadenkend. Ruth schrok op. Maar toen glimlachte ze, met een smart, die het kind niet begrijpen kon. „Mijn kleine Eva, papa houdt van ons allemaal, van mama 135 en Eefje en Broertje en.... tante Lotte, en van nog een heeleboel andere menschen." „Jawel, van grootmoeder Friedland en grootvader Hofmann en Lisette en den brievenbesteller en oom Brauer." Het kind was gelukkig afgeleid en telde voortdurend meer menschen op, die aanspraak konden maken op de liefde van haar vader. Eindelijk lag ze te bed. Ruth deed iets, wat ze met haar kinderen nog nooit gedaan had, ze knielde bij het witte, getraliede bedje neer, vouwde de handen en bad haar oud kindergebedje. Met verbaasde blikken had Eefje naar moeders woorden geluisterd. „Zal Jezus nu voor ons zorgen en ben je nu niet meer bedroefd?" vroeg het kind, de oogjes sluitend. „Nu niet meer zoo erg," antwoordde de moeder. „Maar ga nu slapen, ik blijf nog bij je. Zie, Broertje slaapt al." Ruth ruimde in de slaapkamer nog wat op en liep daarbij steeds heen en weer, eigenlijk zonder bewust doel, maar ze kon er niet toe besluiten, naar beneden te gaan; ze vreesde, de oogen, de schuldbewuste oogen van haar man en van Lotte te ontmoeten. Het was nog altijd doodstil in huis. Alleen in de keuken hoorde men het dienstmeisje, dat het eten klaar maakte. Ruth opende de balkondeur en trad in de duisternis naar buiten. Het overhangende dak beschermde haar voor de dalende sneeuw, slechts enkele vlokken werden door den wind naar binnen gewaaid en verkoelden de gloeiende wangen van de jonge vrouw. Roodachtig glom het hcht van den straatlantaarn door de warrelende vlokken, het sneeuwkleed verzachtte de schreden der voorbijgangers, slechts in de verte hoorde men het bellen van de electrische trams en het gonzende geraas van de groote stad. Zouden er meer menschen zijn onder die honderdduizend, die even ongelukkig zijn als ik, dacht Ruth en ze rilde in de koude avondlucht. Aan den hemel glansde géén enkele ster, slechts het wemelende gewarrel der witte sneeuwvlokken was te zien en de spookachtige takken der door den wind bewogen glycine. Eindelijk begaf Ruth zich naar beneden. Toen ze de hal weer betrad, vond ze Nico en Lotte nog bij de piano, de viool lag op den grond. Ze spraken met drukke levendigheid over muziek en Lotte voerde het woord, slechts nu en dan voegde Nico met heesche stem er iets tusschen in, dat slecht aansloot bij hetgeen Lotte gezegd had. 136 Natuurlijk, dacht Ruth, vrouwen zijn altijd betere tooneelspeelsters geweest. Maar ze sprak niets, doch ging zwijgend naar de daaraan grenzende eetkamer, waar het dienstmeisje de tafel dekte. Tien minuten later zaten ze te zamen bij de thee, Nico en Lotte zagen verhit en spraken onophoudehjk, alsof ze de stilte vreesden; maar de doordringende stem der waarheid sprak ook nu en liet zich door geen gebabbel overstemmen. Ruth dacht, dat het lichter te dragen zou zijn, indien er klaarheid tusschen hen was, dit verbergen en argwaan koesteren was vernederend. Maar toch vreesde ze, het vreeselijke uit te spreken, dat, naar het haar toescheen, eerst daardoor tot onherroepelijke werkelijkheid zou worden. Had niet Nico indertijd tot Franzius gezegd, dat hij haar niet zou bedriegen? Was hij thans te laf, haar zijn gevoel te biechten, of vreesde hij, haar pijn te doen, of hield hij haar voor zóó onnoozel, dat hij dacht dat ze niets merkte? Ze keek van haar bord op en zag naar Nico en Lotte met een ernstigen bhk in de oogen, maar dezen wendden hun oogen af en spraken van Wagner en Schuhmann en trachtten ook haar in het gesprek te doen deelen. Maar ze kon niet praten. „Ik heb hoofdpijn," verontschuldigde ze zich, „en ik wil maar hefst dadelijk naar bed gaan." Ze zei het op zoo vriendehjken toon, dat Nico verlicht opkeek. Neen, ze had blijkbaar zijn verwarring niet gemerkt. Hij voelde zich zeer opgelucht, toen Ruth vertrokken was. Het was moeilijk met Lottes gloeiende kussen op zijn hppen den reinen, verwijtenden blik van zijn vrouw te ontmoeten. Hij keerde zich tot Lotte, die zwijgend bleef zitten, toen Ruth vertrokken was. „Je bhjft me toch nog wat gezelschap houden?" vroeg hij fluisterend. Ze schudde van neen. „Ik wil ook hever naar mijn kamer gaan. Ze zag zoo bleek." „Was ze bleek? Ik heb jou alleen gezien en je zag niet bleek." Hij keek _haar hartstochtelijk aan. „Goeden nacht." Ze was vertrokken, eer hij iets zeggen kon. „Lotte!" riep hij haar na, maar ze kwam niet terug. Boven in de slaapkamer echter lag Ruth en luisterde met kloppend hart naar de nachtehjke geluiden en eerst toen : Nico veel later de slaapkamer binnenkwam, vielen haar de oogleden toe, en ze droomde van een plaats, waar vrede I woonde en rust. ACHTSTE HOOFDSTUK. Klara Werner ging met snelle schreden door de smalle straten der oude stad. Ze wilde een model van haar opzoeken, dat ziek was, want ze voelde zich voor alle menschen, met wie ze in aanraking kwam, verantwoordelijk. Lotte had zich over dezen gang geërgerd, want ze deinsde terug voor alles, wat ziek was en leelijk en kwalijkriekend. Haar collega's begrepen over het algemeen Klara's hande-_ lingen niet, zelfs Brauer met, die in het gevoel van zijn gezondheid en kracht al het zieke en zwakke als een belemmering van den menschelijken vooruitgang beschouwde. Klara scheen het echter iets zóó vanzelfsprekends, dat ze met haar moederlijk medelijden aan de zijde der zwakken staan moest, dat ze het zelfs niet de moeite waard vond, haar doen voor den vriend te rechtvaardigen. En hij het haar haar gang gaan, want het was haar recht te doen, wat ze doen moest. Het was een zachte dag in Maart. In deze nauwe stegen merkte men nog niets van de zoete geuren van het naderende voorjaar, het rook er naar leder, naar kaas, naar visch, naar bier en naast al deze herkenbare geuren walmde uit de kleeren der voorbijgangers en stroomde uit de open vensters de onbestemde armeluislucht. De oostenwind had de laatste overblijfselen van de sneeuw doen verdwijnen, blauw welfde zich de hemel boven de hoekige huizen en de spitse gevels, de lucht was niet lauw, maar zonnig en frisch en de kinderen der armen genoten van de verwarmende stralen, die ze moeilijker dan anderen konden ontberen. Toen Klara voorbijging, keken de menschen haar na, want ze deed met haar groote, krachtige gestalte en haar lieven, moederlijken blik weldadig aan. Eindelijk ging ze binnen in een bijzonder donker en bouwvallig huis. Hier moest ze een smerige' trap opklimmen, tot ze vlak onder het dak de kamer der vrouw vond, voor wie ze hier gekomen was. De oude lag in een groot bed, dat zeker des nachts meer dan één slaper herbergde, het zag er zoo wanordelijk uit, alsof het sinds dagen niet afgehaald was geweest. De I42 „Ja zeker, denk je, dat ik het wagen zou, je met ledige bedreigingen te willen dwingen? Zoo dwingt men kinderen, maar jou niet." „En het is je volkomen duidelijk, wat je doet?" Hij strekte met een goedmoedig lachje zijn sterke armen uit. „Zie je het dezen armen niet aan, dat ze je beschermen kunnen en .... en .... alles, wat van jou is?" Klara keek hem ernstig, vol vertrouwen aan. „Ja ik vertrouw je en.... en ik vertrouw me zelf ook." „Onverbeterlijke!" Hij trok haar naar zich toe en kuste haar. En boven hun hoofd bouwden de eksters hun nesten. NEGENDE HOOFDSTUK. „En nu moet ik ook nog een bad voor haar in orde maken en dat nog wel op Zaterdag, terwijl ik mijn keuken een beurt moet geven." Lisette stond ontevreden vóór Ruth in de keuken. Haar roodachtig haar hing haar verward voor het gelaat en haar oogen waren onderzoekend op haar meesteres gericht. „Maar Lisette, hoe kun je zoo onvriendelijk spreken over een gast van ons, dat wil ik niet weer hooren," sprak Ruth berispend. „Mijn hemel, mevrouw, nu bent u ook nog boos op me en ik meen het toch zoo goed met u. Ik zou immers alles voor u willen doen. Maar die andere.... zoo hoogmoedig is ze, dat ze altijd over iemand heenkijkt en dan weer maakt ze een grapje met je, alsof ze een hond een stuk vleesch toegooit, om hem zoet te houden." Ruth maakte een moe gebaar. „Maak het me toch niet zoo moeihjk, Lisette." „Mijn hemel, mevrouw, u bent veel te goed. Ze verdient het heelemaal niet, de zwarte heks!" „Lisette, zoo mag je van onze gast niet spreken," herhaalde Ruth streng. „Ik wou, dat ze dat niet meer was. Ook.... ook voor u, mevrouw." Lisette begon te schreien. „Voor mij?" vroeg Ruth toonloos en ze deed, alsof ze het meisje niet begrepen had. Deze knikte slechts snikkend. Ruth beheerschte zich. „Stel je, als 't je beheft, zulke dwaasheden uit het hoofd. Ik wil die toespelingen niet hooren," sprak ze ernstig. Lisette streek met den rug van haar hand over haar betraande oogen en zei boos: „Goed, dan zwijg ik, maar ik heb het goed bedoeld.". Droevig ging Ruth naar binnen. Voor het oogenbhk had ze het meisje tot zwijgen gebracht, maar hoe vaak zou ze het nog moeten aanhooren? En zij moest zwijgen en ghmlachen en de rol spelen van een gelukkige vrouw. Dat scheen haar het allerergste. Als iemand door den dood verloren heeft, dien hij liefheeft, dan mag hij rouwkleeren aantrekken, ieder ontziet hem in zijn smart, 148 anders dan behagen willen en veroveringen maken, zelfs de jongen van den bakker of de melkboer is niet veilig voor haar. Ze wil allen winnen. Maar het is geen berekening, het is het natuurlijke vrouwelijke instinct, een naïef willen behagen, een onbewust zich aanpassen aan dat, wat in ieder gegeven geval den meesten indruk zal maken." „Je bent te hard, het klinkt, alsof ze niet in staat was, hef te hebben." „Dat is ze ook niet. Ze kent de hartstocht en de zinnelijkheid maar dat, wat jij en ik hefde noemen, kent ze niet. Ze kan die liefde ook niet opwekken, behalve misschien bij den een of anderen onervaren jongen, die haar bekleedt met de illusie van zijn eigen ideaal. Maar dol kan ze mannen maken, zoodat ze domheden doen. Mannen hebben namelijk een ongeloofhjk groote gave, dwaasheden te kunnen begaan, zoodra hun hartstocht machtiger wordt dan hun verstand." Doodsbleek luisterde Ruth naar haar vriendin. Haar wenk- I brauwen trokken samen, haar gedachten trachtten zich te con- ■ centreeren. „Maar dan zou ze ongeluk brengen," sprak ze eindelijk dof, „niet alleen over de vrouwen, ook over de mannen, I die haar hefhebben?" „Ja, dat zal ze zeker." „En men kan haast niet boos op haar zijn, ze is zoo innemend, KW) aantrekkelijk." „Dat komt door haar natuurlijkheid, haar naïeviteit. Ze I bedoelt geen kwaad." „En je denkt, dat ze niet waarlijk hef kan hebben?" Vol spanning hingen Ruths oogen aan Klara's mond. „Neen, ze bemint in den grond alleen zichzelve, haar schoonheid, haar talent. Hoogstens heeft ze ook nog haar kunst hef, daarvoor is ze tenminste in staat geweest, offers te brengen. Maar wie weet, misschien schijnt dat maar zoo, wie kan zeggen, of haar kunst ook niet een middel is voor het doel." „De arme mannen, die hun hart aan haar verhezen en hun geluk op haar hefde bouwen!" Klara lachte, een onbezorgd, vroohjk lachje, dat als een balsem was op Ruths gewond hart. „Kindlief, mannenharten ij zijn van een andere stof gemaakt dan vrouwenharten, ik geloof ij dat ze van gomelastiek zijn." „En dat zeg jij?" „Ja ik. Denk je, dat Brauer aan een gebroken hart gestorven - j 149 zou zijn, als ik hem niet aangenomen had? Hij zou van hier vertrokken zijn, na een half jaar, zou hij over zijn hefde voor Klara heen zijn gekomen, en een Thusnelda of een anderen mooien naam hebben hef gekregen. Wij vrouwen zijn het eigenhjk, die beminnen en wij hebben een voorwerp voor onze liefde noodig. Nooit worden we zoo bemind, als we beminnen. Maar dat is nu eenmaal een natuurwet, daar moeten we ons dus bij neerleggen." De kunstenares stond op. Ruth bleef in gedachten verloren zitten. Zacht streek Klara haar over het zachte, blonde haar, steeds weer zonder een woord te zeggen. Toen sloeg ze haar arm om de slanke gestalte, die zoo broos scheen in haar sterke armen. „Vergeet niet, hevehng, dat wij menschen ook een wil hebben en handelen kunnen en ons verdedigen als het moet zijn, en strijden voor onszelf en voor hen, die we herhebben," sprak ze eindelijk voorzichtig. „Het is zoo moeihjk en ik ben het niet gewoon, en wie weet, hoeveel egoïsme er achter onze handelwijze verborgen ligt," antwoordde ze zwaarmoedig. „Men moet niet al te deugdzaam willen zijn, anders verhongert men." Ruth stond op. In haar oog scheen een vonk van hoop. „Ik dank je, Klara, je bezoek heeft mij goed gedaan." „Daar ben ik blij om," antwoordde deze hartelijk, „vergeet niet, dat ik altijd tot je dienst ben en ook voor een onaangename zaak, die ik voor je doen kan, niet terug zal schrikken," „Ik dank je, ik zal zelf wel doen, wat ik doen moet." Klara was heengegaan en had Ruth trillend van opwinding achtergelaten. Ja, ze wilde trachten, haar lot in eigen hand' te nemen, nu ze wist, dat het bij Nico en Lotte niet die hefde was, die als een bliksemstraal uit den hemel valt en waartegen menschen en goden vergeefs strijden. Dat Klara gehjk had, zeide haar haar instinct; ook was Klara zoo onbevooroordeeld en weinig hartstochtelijk, haast schertsend behandelde ze de zaak, die haar het hart bijna brak. Dat gaf haar kracht, meer dan troost of teederheid het had kunnen doen, die slechts haar tranen zou hebben doen vloeien. Juist zóó was het haar te móede geweest bij haar pijn, toen haar kind geboren zou worden. Toen had ze eensklaps het lachen van haar moeder gehoord, die een grapje maakte. En dat had haar meer geholpen, dan de wanhoop van haar man, die haar hjden niet kon aanzien. — 15° Den volgenden morgen gingen Nico en Lotte opnieuw de bergen in. Ruth had schuchter gevraagd: „Al weer?" Maar Nico had dadelijk vuur gevat. Ze moest nu niet kinderachtig zijn, ze moesten gebruik maken van de verhchting, het stuk was nog niet klaar. Lotte had Ruth met een kus goeden dag gezegd en Ruth had die in ontvangst genomen, zonder haar te beantwoorden, maar met een zwak gebaar van tegenzin. Lisette was den geheelen morgen onuitstaanbaar geweest, had voortdurend steken op Lotte gegeven, had gebromd over den smerigen rok, dien ze moest uitborstelen, de juffrouw kon toch ook haar rok wel opnemen, — en over den rommel, dien ze op haar kamer maakte. En toen was ze sentimenteel geworden en had van haar trouw en haar liefde voor Ruth gesproken. De jonge vrouw voelde heel goed, wat het meisje dacht en wilde. En ze voelde haar werkehjke aanhankelijkheid en kon daarom niet boos worden over haar gebrek aan takt. Op het visite-uur verscheen Wanda Luboff, ze ijlde op Ruth toe met een gezicht alsof ze een condoleantiebezoek bracht, overlaadde haar met kussen en hefkoozingen, die het geschokte gemoed van Ruth bijna tot tranen roerden, speurde met haar nieuwsgierige oogen in de kamer rond en keek Ruth weer zóó onderzoekend aan, alsof ze tot in het diepst harer ziel wilde lezen. Maar ditmaal was Ruth sterk, ze ghmlachte en gleed op beleefd oppervlakkigen toon over alle indiscreties der gemoedehjke maar babbelzieke vrouw heen. Ook toen deze het gesprek op Lotte bracht en meedeelde, hoe ze ze gisteren en vandaag tezamen voorbij haar huis had zien gaan, bleef ze bedaard, zoodat de oude vrouw haast zenuwachtig werd van louter nieuwsgierigheid. „Ze schijnen uitstekend met elkaar overweg te kunnen?" Nu had Wanda toch de voldoening, Ruth te zien kleuren; maar deze antwoordde op onversclhlhgen toon: „Ja, gelukkig, anders zou ze niet zoo lang bij ons geble venzijn." „Nu onder ons gezegd; ik heb niet heel veel met Lotte Weinhold op," fluisterde Wanda haar vertrouwelijk toe en ze bracht de grijze haarlokken, die in geniale wanorde het hoofd der schilderes omgaven, achter haar oor in orde. Ruth begon te denken, dat het haar dien morgen nog in het geheel niet gekamd of geborsteld was, omdat de oude dame te i5i veel haast had gehad, haar de dingen te komen meedeelen, die ze had opgemerkt. „Maar van jou heb ik van het eerste oogenblik af aan gehouden," verzekerde Wanda met overdreven hartelijkheid. „Je verscheen in onzen kring zoo fijn en teer, „ik leg op uw hoofd mijne handen, biddend tot God omhoog, dat Hij u zoo rein, zoo lieflijk, zoo schoon bewaren moog!" " Ze voelde zichzelf aangedaan door de woorden van Heine, die ze aanhaalde. Ruth kreeg opnieuw een kleur bij deze ontboezeming en Wanda greep de handen der jonge vrouw en liet ze niet los. Deze moest altijd naar de verfvlekken kijken, die den middelvinger ontsierden en verstrooid dacht ze na over de vraag, waartoe die spinaziegroene kleur gebruikt zou kunnen zijn. Ze had niet meer de kracht, den woordenvloed van haar bezoekster af te leiden en antwoordde maar werktuigelijk datgene, wat van haar verwacht werd. Eindehjk verliet Wanda haar, Ruth zag er zoo ellendig uit, dat de schilderes besloot, Lotte zelf nog eens flink onder handen te nemen. Aan Lottes intriges moet nu toch eens een eind gemaakt worden, sprak ze tot zichzelf en het kwam niet in haar op, dat Nico toch ook de plicht gehad had, zijn vrouw dit leed te besparen. Maar het is nu eenmaal de gewoonte, voor iedere gemeenschappelijk begane schuld de vrouw alleen verantwoordelijk te houden. De mannen zijn altijd de onschuldig verleiden; reeds Adam sprak: „De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten." Toen Wanda vertrokken was, droeg Ruth de dienstbode op, iedere verdere bezoekster belet te geven, ze was niet wel, zei ze. Nu was het goedige meisje één en al deelneming, ze nam de kinderen met zich mee naar de keuken, opdat ze hun moeder niet lastig zouden vallen, deed Ruth op de rustbank nederliggen en dekte haar met een deken toe. Toen Ruths hand zoo klein en wit op den donkeren, wollen deken lag, liefkoosde ze met haar ruwe werkhanden zachtjes de fijne vingers en Ruth knikte haar toe met een haast onmerkbaar lachje. Moe sloot ze de oogen en was bhj, zich eindelijk te kunnen laten gaan. De eenzaamheid deed haar weldadig aan bij deze smart, die menschen, ook de liefste, slechts verscherpen konden. Zoo lag ze urenlang half wakend, half slapend. Het scheen haar onduldbaar, dat de menschen haar ellende wisten en medelijden met haar hadden. Ze keurden Nico's gedrag af, nu nog verborgen 153 Ze was ledig, wolken wierook hingen in de lucht en het was er koel en schemerduister. Haar schreden wekten een luiden weerklank; verschrikt als een dief, die betrapt wordt, knielde ze op een zijbank neder, dicht bij den biechtstoel. Eerst deed het gevoel van volkomen eenzaamheid en stilte haar weldadig aan. Hier was de eenzaamheid nog grooter dan tehuis, hier had die iets heiligs, iets gewijds en een groote rust kwam over haar. Bij het altaar zwaaide een lampje, dat een rood licht verspreidde, het flikkerende vlammetje was het eenige ding, dat leefde in de groote ruimte. Prachtige vaandels, met gouden franje versierd, stonden tegen de kerkebanken aan en door de wierookdampen mengden zich de verdwijnende geuren van verwelkte viooltjes en narcissen, van de Paaschdagen afkomstig. In hooge glazen stonden wilgen- en elzenkatjes met jonge blaadjes, door het open venster was een bij, door de bedriegelijke geuren aangelokt, naar binnen gekomen, en zoemde om het altaar heen. Hier voelde ze haar leed minder. Een atmosfeer van geloof en gebed omgaf haar. De vrome gedachten, die hier gedacht waren, stonden om haar en om haar smart als een engelenwacht geschaard. Lang vergeten woorden klonken door haar hart en spraken haar van de bedoeling van het leven, die dieper ligt, dan de menschen in de eerste ontwildieling van hun jeugdige kracht vermoeden kunnen. Lang lag Ruth geknield neer; ofschoon ze niet bad, waren haar gedachten toch daar, waar menschen met hun nood en hun smart hun toevlucht nemen, waarheen hun verlangen reikt; wanneer anderen hun pijn doen of wanneer de last des levens hen nederwerpt. Ze gaf zich heden niet over aan philosofische bedenkingen en de spot van haar man was vergeten. Ze wist nog maar één ding, men had haar een onuitsprekelijke verdriet aangedaan, en sprak het dan niet vanzelf, dat ze hier kwam? Te midden van al haar leed was de gedachte, dat ze den weg hierheen gevonden had, haar een troost. Nu en dan kwam een eenzame gestalte door de groote hoofddeur naar binnen, maar niemand zag haar in haar verborgen hoekje. Dan klonk het geluid van de deur, voetstappen deden de echo's ontwaken, maar ze bleef toch alleen, want dat alles klonk slechts van uit de verte tot haar eenzaamheid door. & De zon ging onder, de laatste hchtstraal verglom op het gouden crucifix en de bonte kleuren versomberden in de duisternis. Toen hoorde ze een trap kraken, voetstappen !54 klommen op naar het koor, en thans klonk een zacht orgelspel, dat van zóó ver scheen te komen, alsof er door engelstemmen gezongen werd. Ruth kende het register niet, dat hij, die het orgel bespeelde, had uitgetrokken, haar landelijk orgeltje was niet zoo omvangrijk en het scheen haar, alsof ze de aarde en het aardsche leed had achtergelaten en nu omhoog zweefde, door de zalige engelen begroet. De melodieën waren haar vreemd, ze kon zich daarbij geen woorden denken, doch des te heftiger grepen haar de klanken aan. Ten slotte, daar klonk het krachtig, het: „Ave verum corpus." Dat hadden ze thuis .ook menigmaal gezongen, Ruth herinnerde zich de Duitsche woorden, die aldus begonnen: „Liefde, die voor mij gestorven..." Het orgelspel verstomde, de schreden daalden de trap weer af, ditmaal gingen ze door de donkere gang, Ruth voorbij. Een lange, zwarte gedaante ging vlak langs haar en hield stil, toen hij Ruth, die niet opgekeken had, opmerkte. „Nu wordt de kerk gesloten," sprak de priester, die het orgel bespeeld had en van wien ze slechts den omtrek en een paar heldere oogen zag. Ruth schrok wakker en stond op. Ze was stijf van het knielen, en wankelde bij het gaan. De priester maakte een beweging, alsof hij haar steunen wilde. „Gelegenheid voor de biecht is er morgenochtend van tien uur af," sprak hij, met een blik op haar droevig gezichtje. Ze schudde van neen. „Ik ben niet Katholiek." „Neemt u me niet kwalijk...." en na een korte pauze „God geve u Zijn vrede." „Dank u," en daarmee ging ze hem voorbij, zonder hem aan te zien, terwijl hij de zware deur voor haar opende en haar uitliet. Ze ging naar huis en iets van den vrede, dien ze in het Godshuis gezocht had, ging met haar mede en gaf haar kracht, datgene te doen, dat ze doen moest, en dat haar bevreesd maakte bij de gedachte, dat het gedaan moest worden. 156 als je heenging. Is dat te veel gevergd van iemand, die zich mijn vriendin noemt?" „Maar het is zoo dwaas en zoo onnoodig. Nico zal het ook niet goed vinden." „Daar ben ik ook bang voor," sprak Ruth droevig, „daarom heb ik mij dan ook tot jou gewend. Of heeft deze hartstocht zoo alle gevoel voor me in je gedood? Of heb je misschien nooit van me gehouden?" Lotte bloosde en trad een schrede dichter naar Ruth toe, ze scheen een strijd te strijden. Plotsehng wierp Ruth zich met een kreet van smart voor haar voeten. „Ik kan immers niet leven zonder hem en zijn hefde!" „Sta op," smeekte Lotte beschaamd, „ik wist niet, dat je er zooveel verdriet van had, je hebt me toch zelf gevraagd, bij je in huis te komen." „Ik vertrouwde Nico en jou." „In de liefde kan men niemand vertrouwen." „Ik wilde Nico genoegen doen, ik dacht, dat het hem helpen zou bij zijn werk en ik wou hem zoo graag tevreden en gelukkig zien. En jij leed gebrek en bovendien was je ziek." Lotte sloeg de oogen neer, ze wilde innerhjk niet erkennen, dat Ruth gehjk had. „Je bent een kind en je kent de mannen niet," antwoordde ze eindehjk, maar haar oogen waren betraand. Ze streed nog steeds met zichzelf. „En nu kom je tot mij ... je eischt van mij een offer.... wat kan ik anders doen, dan het je brengen?" „Ik dank je," fluisterde Ruth en ze voelde zich onuitsprekelijk licht te moede. Ze stond op en keek Lotte aan. Deze zag bleek, maar in haar oog blonk iets goeds en groots. „Vergeef mij het verdriet, dat ik je gedaan heb," sprak ze oprecht. Ruth boog zich tot haar neer en kuste haar. Lotte kleurde dieper en keerde zich af. „Als je geld noodig hebt, wil ik je gaarne helpen." Lotte schudde het hoofd. „Nico zou mij geen gebrek laten leiden," sprak ze fier. „Zou je het niet liever van mij willen aannemen? Dat is toch beter dan van een man. Ook om de menschen." „Denk je, dat ik om het oordeel der menschen geef? Niet zooveel!" Ze knipte met de vingers. „Als jij er niet was,.... 157 dan — het valt me zwaar, want ik houd van Nico.... hij heeft me voortgeholpen met mijn werk.... En ik ben zoo heel alleen." „Het is moeilijk voor ons allen," sprak Ruth met oogen vol smart, „ook voor Nico." „Ik ga naar boven om mijn boeltje te pakken," hernam Lotte snel, want ze dacht aan Nico, „het is beter voor mij, dat we elkaar hier niet meer ontmoeten, hij kon mij weer doen wankelen. Tegen het eten ben ik weg." „En waar ga je dan heen?" „Waar ik gisteren geweest ben, daar ga ik teekenen, en daarna ga ik verder het Odenwald in. Ik moet eerst tot bezinning komen en weten, wat ik doen wil." Plotsehng brak ze in tranen uit. „Het is zoo oneindig moeilijk." Ruth knikte en sloot Lottes hoofd aan haar borst. Ze hield haar zwijgend tegen zich aangedrukt en weende met haar vriendin. Eindehjk maakte deze zich los. „Laat mij gaan, het is tijd, iedere minuut maakt het mij moeilijker. En vergeef me." Ze drukte Ruths handen tegen haar brandende oogen. „Ik beschouw het als mijn noodlot en verwijt niemand iets, behalve mij zelve." „Je bent beter dan ik, in jou plaats zou ik je de oogen hebben uitgekrabd." Ruth ghmlachte flauw en schudde afwerend het hoofd. „Zal ik je helpen?" „Neen, ik pak liever alles zelf." De veerkracht van het meisje begon zich weer te doen gelden. „Leef wel en wees den armen zondaar genadig." „O Lotte!" Lotte was de deur al uit en Ruth hoorde haar hchte schreden boven op haar kamer heen en weer gaan. Ze was zelf verbaasd, dat ze het gewaagd had, zóó in het lot van haar man in te grijpen, en dat het haar gelukt was. Lotte was góedhartig, ze had het haar niet met scheldwoorden, waarvoor -Ruth zoo bang was, laten ontgelden, want harde woorden wreten in in het hart en maken het bitter. Nu was ze nog bang dat Nico Lotte ontmoeten zou, voor ze vertrokken was, en dat hij zou trachten het meisje van haar voornemen af te brengen. Ze schreef Nico in dat opzicht bovenmenschelijke kracht toe en Lotte was een lichtbewogen gemoed, dat zich door ieder windje leiden liet. Maar in het atelier bleef alles stil, terwijl de schreden boven 158 naar hoold na een uurtje de trap afdaalden. Kuth haastte zich naar de hal. Daar stond Lotte met een klein handkoffertje en haar schildersdoos. ,,De rest zend je me wel na, zoodra ik je mijn adres heb opgegeven, niet waar?" Ze zag er uit, alsof ze geschreid had. ,,Ik breng je nog een eindje weg," sprak Ruth en greep naar haar hoed. „Opdat je er zeker van zou zijn, dat ik werkehjk vertrokken was?" Lotte keek de jonge vrouw wantrouwend aan.. „Neen, opdat niemand zou kunnen beweren, dat we in vijandschap gescheiden zijn," antwoordde ze zachtmoedig. „Ik ben je ook zoo oprecht dankbaar." „Je stoort je meer aan de opinie van het domme plebs dan ik. Denk je, dat een kunstenares onbesproken door het leven kan gaan? Al was ze ook zoo deugdzaam als Lucretia. En dan komt het op een beetje meer of minder zoo niet aan, vooral omdat de booze tongen in dit geval het aan het rechte eind zouden hebben. Uitgesmeten ben ik hier toch in ieder geval." Ruth zag somber voor zich uit. „Het is zoo droevig, zonder tehuis te zijn," hernam Lotte na korten tijd. „Je loopt door een vreemde stad en daar is niemand, op wien je een recht hebt; je ziet de gezellige, behagelijke woningen en nergens hoor je thuis, geen wonder, dat een mensch dan op roof uitgaat." • Ruth greep Lottes hand en drukte die zwijgend. Ze wenschte, dat Lotte haar beiden het afscheid niet zoo ontzettend zwaar mocht maken. Ze gevoelde zich als een harde, koude egoist, die zijn geluk wilde redden, ook al zouden anderen daardoor verloren gaan. „We leven allen op kosten van een ander," sprak ze droevig, „en dan verweren we ons daartegen. Slechts eens heeft een mensch zich niet verdedigd." Lotte keek haar vragend aan. „Jezus," antwoordde Ruth eenvoudig, „en dien heeft men gekruisigd." .. . *L „Dat is de natuurwet," sprak Lotte onverschillig, want ze vreesde, dat Ruth vrome praatjes zou gaan verkoopen. Ze deed het anders wel nooit, maar ze zag er dikwijls uit, alsof ze op het punt was, het te doen, en dat was haar onaangenaam. „Ga nu terug," sprak ze daarom dringend, „daar straks 159 hebben we Rosenbaum ontmoet en hij heeft ons gegroet, wat jij heelemaal niet gezien hebt, mijn goede naam is dus gered, want hij heeft onze vriendschappehjke verhouding gezien." Ruth keek verschrikt om, het gebeurde haar in de groote stad dikwijls, dat ze een groet niet opmerkte, maar Rosenbaum was al in een zijstraat verdwenen. „Adieu." Lotte nam Ruth het taschje, dat ze gedragen had af en keerde zich om, om te gaan. „Vaarwel, Lotte, en je weet.... ik ben je immers zoo dankbaar, in mijn hart is altijd een tehuis voor je." Lotte lachte een beetje bitter. „Alleen niet in je huis, dat begrijp ik- Nu zet maar geen armezondaarsgezicht; je hebt volkomen gehjk en ik zou in jou plaats precies zoo gehandeld hebben. Maar voor wie het treft, is het hard!" „Lotte, ga zoo niet heen." | „Jou groot kind! Moet ik dan schreiend heengaan? Gegroet en smakelijk eten!" Ze verdween zonder nogmaals om te zien. Met een bezwaard hart ondernam Ruth den terugweg. Op haar kamer aangekomen, zette ze zich doodelijk vermoeid in een leuningstoel. Tot het eten had ze nog een half uurtje den tijd; in huis was alles stil, slechts uit de keuken hoorde ze de stemmetjes komen harer kinderen, die met het dienstmeisje babbelden. Het was haar te moede als een ter dood veroordeelde. Wat zou haar man zeggen over Lottes vertrek? Haar oogen dwaalden door de kamer rond, die scheen haar plotseling vreemd en vijandig. Slechts haar boeken keken haar vertrouwd uit de boekenkast aan en de portretten van haar ouders van den muur. Maar er was niemand, die haar helpen kon, niemand, niemand. Ook de liefehjke natuur daar buiten in haar heerhjke voorjaarsvreugde niet, en de stralende zon niet, de moeder van al het leven. Maar ze moest er door heen, het hielp niet. Al verborg ze haar gelaat ook angstig in de beide handen, de gevolgen van hetgeen ze gedaan had, moest ze dragen en haar man moest ze te woord staan, haar man, met wien ze zich één voelde, ofschoon hij zich van haar losgemaakt had. Nu begon Lisette de tafel te dekken, de borden rammelden, en Eefjes voeten trippelden .behulpzaam rond, ofschoon het blonde hoofdje nauwelijks tot den rand der tafel reikte. Ze werd gewaarschuwd, dat de soep opgedaan was en ze luidde zelf den etensgong. l6o Met een vroolijk gelaat trad Nico binnen, lachte met zijn dochtertje en pakte den kleinen jongen op, om hem in zijn hoogen stoel te zetten, terwijl Ruth de soep opschepte. „Waar bhjft Lotte?" vroeg Nico, zijn lepel in zijn soep zettend. Ruth zat bleek en roerloos aan tafel, het werd haar ijskoud om het hart. Toen antwoordde ze zacht en toonloos: „Lotte is van morgen vertrokken." „Zonder er mij iets van te zeggen? En waarheen?" hij keek verbaasd op en ontdekte Ruths doodsbleek gezicht. „Heb je ongenoegen met haar gehad?" Ze schudde het hoofd. „Ik heb haar gevraagd, weg te gaan, omdat ik het niet langer meer kon verdragen." Het antwoord kwam als een zucht van haar lippen. Nico wierp zijn lepel in zijn bord. „Waarom heb je dat achter mijn rug gedaan?" vroeg hij dreigend. „Ik was bang, dat je het niet goed zou vinden," klonk het schuldbewust. „En je denkt, dat ik het hierbij zal laten? Dat ik me in zoo'n domme, jaloersche gril van jou zal schikken?" „Het is geen gril van me," sprak ze bitter bij de gedachte aan dat, wat ze leed, „het gaat voor mij om dood of leven." „Ach kom, dat zijn groote woorden om je kleingeestigen nijd en afgunst te verbergen," beweerde hij minachtend. „Het is ook anderen reeds opgevallen, en ik heb zelf zooveel gezien en gehoord...." „Natuurlijk zijn weer booze tongen aan den gang geweest, en daar is de domineesdochter geschokt door, de goede toon eischt immers, dat men zich stoort aan het gebabbel der wereld, en de hefde eischt, dat men zijn man bespionneert," antwoordde Nico geprikkeld. „Waarom heb je me niet in je vertrouwen genomen, Nico?' vroeg ze smeekend. „Het zou me dan niet zoo ontzettend zwaar gevallen zijn, maar zoo heb je me uit je leven uitgesloten." „Je ziet immers, wat het gevolg er van geweest zou zijn? Om jou te sparen, heb ik het niet gedaan." Hij gevoelde, dat hij slechts een halve waarheid sprak. „Het lijkt meer op...." op lafheid had ze willen zeggen, maar ze onderdrukte het harde woord. Nico sprong op en schoof zijn bord zoo heftig op zij, dat de soep over den rand liep. Met groote, verschrikte oogen keek Eefje haar vader aan; zoo had ze hem nog nooit gezien. l6l Maar hij zag de onschuldige kinderoogen niet, hij zag slechts het leed, dat men hem berokkend had en een blinde woede kwam over hem, die zijn schuldgevoel verstikte. „Waar is ze heengegaan?" Dreigend stond hij voor Ruth, die zwijgen bleef. „Wil je het me zeggen?" Hij greep haar handen, zoo ruw, dat hij haar pijn deed. Maar Ruth zweeg en keek hem met smeekende blikken aan. Een paar maal liep hij driftig de kamer op en neer, toen draaide hij zich plotseling om. „En hoe heeft ze het opgenomen?" „Ze heeft ingezien, dat ik het niet langer verdragen kon." Lort*0» heb ^6 haar daartoe gekregen? Het lijkt niet erg op „Ik heb het haar verzocht," antwoordde Ruth kalm. „Natuurlijk tranen een aandoenhjke scène ik weet, hoe julhe dat aanlegt, wanneer je behoefte hebt aan wat emotie. En dat aUes, omdat ik het gewaagd heb een ander vrouwelijk wezen nevens jou mijn liefde waard te vinden. Een ontzettend vergrijp!" Ruth keek hem treurig aan, maar ze sprak geen woord. „Uit mijn eigen huis iemand weg te zenden, van wie ik houd, zonder er mij een woord van te zeggen. Ik heb je in mijn huis genomen, arm als een bedelkind en je behandeld als een koningin en nu moet ik onder je piëtistische bekrompenheid ||gden." Met een blik van ontzetting luisterde Ruth naar Nico's woorden. „Bezoedel toch niet alles wat mij heilig is!" riep ze smeekend. „Je ontheiligt ons huwelijk. Onze mooie, heerlijke liefde! Zoo ben je nooit geweest, je bent jezelf niet meer, Je.... ach neen!" Eefje begon te snikken. Alleen de kleine Koenraad lepelde rustig verder. Ruth stond op en trachtte haar hand op zijn schouder te leggen, maar hij schudde die af. „Nu heb je haar in de wijde wereld uitgestooten, zonder middelen, een jong meisje...." „Ik heb haar beloofd, dat ze geen gebrek zou lijden." „Zul jij haar ondersteunen? Zeker van het geld, dat jij verdient?" Zijn stem klonk hoonend en in zijn drift sloeg ze over. Hij wist zelf niet meer, wat hij zei. Als een beschonkene mompelde hij telkens weer: „Uit mijn huis is ze weggejaagd, uit mijn eigen huis, zonder dat het mij vooruit gezegd is." Ruths huwelijk. & 166 koeien gemolken. In het Westen van het dal lag een gele streep lucht, waar de zon boven het donkere woud was ondergegaan en deze schijn verhchtte den wandelaars het pad. Toen ze den kerkheuvel opklommen, begon de avondklok te luiden. Ruth stond stil en luisterde met gevouwen handen. Uit de pastorie gleed een breede streep hcht over den weg. Daarbinnen bij dat licht zaten ze, daarbinnen! „Eindehjk thuis," sprak Ruth, „goddank!" „Grootpapa!" riep Eefje met haar kinderstemmetje, zoo luid als ze kon, „hier zijn we!" DERDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. Arme plant, die door een ruwe hand uit den bodem gerukt, nu zonder weerstand door den wind wordt voortgedreven, of mat nederligt, zonder kracht, zonder blijdschap. Haar bladen hangen slap, haar bloemen zijn verwelkt, haar knoppen sterven, voor ze konden ontluiken. Waar is de goede, sterke hand, die zich harer erbarmt en haar overplant in vruchtbare aarde, waar ze weer groeien en gedijen kan? Arme ziel, waar is een hart, dat haar toevlucht wordt, als alle harten zich voor haar sluiten of haar niet begrijpen? Ruth was in haar ouderlijk huis weergekeerd en ieder beijverde zich, haar hefde te bewijzen. De broertjes liepen zacht, alsof er een zieke in huis was, Martha verborg haar jong geluk en de brieven van haar verloofde, den voormaligen hulpprediker Willbrand, om de smart harer zuster niet te vergrooten, haar vader had een klank in zijn stem, alsof hij met een stervend hd van zijn gemeente sprak, vol liefde en ernst, maar met het gevoel van de groote klove die den lijdende van andere menschen scheidt. Smart maakt eenzaam en het is een weldaad, als anderen dat gevoelen en deze eenzaamheid eerbiedigen. Maar haar moeder wilde deze eenzaamheid verbreken, ze had met haar dochter het geluk harer jonge hefde gedeeld, ze kon het niet verdragen, zich nu stil achteraf te houden en zwijgend mee te lijden. Daarenboven was ze diep verontwaardigd over het leed, dat men haar kind had aangedaan. Ze wilde alle bijzonderheden kennen en ook datgene duidelijk voor zich zien, dat Ruth met haar gedachten nog niet dorst aanraken. Ze veroordeelde Nico, den nog zoo teeder beminde, en de bonte vlinder Lotte, en haar woorden waren een pijnlijk wroeten in de versche wonde, een wonde, die zich nooit sluiten zou en die nooit, neen nooit eenig mensch mocht aanroeren, hoe goed hij het ook met haar meende. 168 Maar mevrouw Hofmann wist niet, hoeveel pijn ze haar kind deed en, ofschoon Ruth het toonde door de wijze, waarop ze deze gesprekken zocht te ontwijken en door haar schuchtere vraag, er niet over te spreken, de moeder voelde zich te diep in haar moederhefde gekrenkt, om zwijgend het deel van haar leed te dragen, zoodat Ruth eindehjk het alleen zijn met haar moeder ontweek, omdat ze iedere aanraking vreesde.' Ze was eindelijk zoo prikkelbaar geworden, dat zelfs de klank van een medehjdende stem haar pijn deed en haar ziel, waarin' de bitterheid als een bijtend gif steeds dieper inwrat en alles dreigde te verwoesten, werd moe en ziek. Dominee Hofmann voelde flauw het gevaar, waarin zijn kind verkeerde, maar hij trad haar op de verkeerde wijze tegemoet. Nooit had Ruth haar vader over het verloren gaan van haar geloof durven spreken, om den dierbaren ouden man die groote smart niet aan te doen en haar man niet bloot te stellen aan de verwijten, die hem daarvoor getroffen zouden hebben. Zoo trachtte haar vader haar steeds te wijzen op een troost, die voor Ruth, naar het haar toescheen, geen beteekenis had en die ze beschroomd en droevig over zich heen het gaan. Wat haar gebleven was, was niets dan een instinctmatig opzien, een haar toevlucht nemen tot de sterren, die zoo rustgevend het menschenleed bestraalden. Maar het verlangen naar eenzaamheid werd steeds sterker in haar, ze meende niet meer te kunnen ademen in dien atmosfeer van hefde en medehjden, die haar benauwend omgaf, hij maakte haar ziek. En, toen haar schoonmoeder, diep verontwaardigd over haar zoon, haar verzocht, voor haar herstel de hooge berglucht te gaan opzoeken, greep zij de hand aan, die haar toegestoken werd, het haar kinderen bij haar ouders en koos een plaats in Zwitserland uit, die hoog was gelegen en haar door den dokter, die voor haar gezondheid vreesde, aangeraden werd. Daar waren alleen buitenlanders en Zwitsers en daar zou ze maanden lang kunnen blijven. „Ik weet, dat je in den grooten schat van je hefde ook vergeving zult vinden voor mijn armen jongen," schreef mevrouw Friedland, „en er kan nog een tijd komen, dat hij met diep berouw inziet, dat hij een waardevolle parel voor ijdelen opschik heeft prijsgegeven. Sluit dan voor den berouwvolle je hart niet, dat smeekt je zijn oude moeder, die j ou en hem, beiden liefheeft." De som gelds, die bij dezen brief was verzonden, was aan 169 den vader geadresseerd en het verlangen van Ruth naar eenzaamheid en stilte was zóó groot, dat ze het aanbod niet afwees, zooals ze in de eerste opwelling van haar trots gaarne gedaan had.' „ „Wehebben hier geen blijvende stad maar zoeken de toekomende"." Met deze woorden zeide de dominee zijn kind vaarwel en ze antwoordde slechts droevig: „Ach vader, ik wenschte, dat ik de toekomende al gevonden had, het is hier alles zoo leeg en troosteloos." Ontroerd knikte de grijsaard, de moeder omhelsde haar, de kinderen wuifden met hun zakdoeken. En nog door het geraas van den vertrekkenden trein heen, hoorde Ruth het heldere stemmetje van Eefje: „Dag mama, dag mama!" Nooit is de mensch zoo eenzaam als onder vele onbekenden, dat ondervond Ruth in den vreemde, maar deze eenzaamheid heeft niets vertroostends, ze stemt eer droevig. Het seizoen was reeds begonnen, toen ze haar intrek in ||fosion „Zonneschijn" nam. En deze vriendelijke naam werd niet ten onrechte door het pension gedragen, want het kleine door veranda's omgeven huis lag op het Zuiden, te midden van bloemrijke weiden en donkere dennenbosschen. Van Ruths kamer had men het uitzicht op de eeuwige «uv^unuugcu cu Kjjj ecu ia.gci vuurgeuergce, Terwijl in ae diepte de groenblauwe waterspiegel van het Thunermeer te droomen lag, als een oog, waarin zich de hemel weerspiegelt. Hier in de kleine veranda, die aan de achterzijde van het huis slechts weiden en bergen en het meer te zien gaf, vond Ruth de eenzaamheid der natuur, waaraan ze zoo groote behoefte had, en ze beefde als haar de etensbel naar de zaal vol onverschillige, vreemde menschen riep, wier taal ze. slechts met moeite sprak. Ze nam nergens deel aan en trok zich in haar kamer terug, zoodra het eten afgeloopen was. Terwijl haar oog echter moe en onverschillig de vreemde gezichten om haar heen opnam, wekte haar schoonheid en haar stil, droefgeestig optreden algemeene belangstelling. Men maakte er uit op, dat ze heimwee had, een sentimenteele Engelsche dacht aan een ongelukkige hefde, een student in de medicijnen dichtte haar een ongeneeslijke kwaal toe en, als de slanke gestalte van de jonge vrouw in de eetzaal verscheen, stokte het gesprek even, aller bhkken volgden haar, voorkomende handen openden 170 voor haar de deur en beleefde Fransche heeien deden hun best, haar in erbarmelijk Duitsch opmerkingen, die ze zelf ook had kunnen maken, mee te deelen omtrent het weer. De manier echter, waarop ze zich al deze pogingen met zachte vriendelijkheid het welgevallen, stiet niemand af, haar te naderen, en vooral de heeren brandden van verlangen, achter het geheim der 'droefgeestige, jonge vrouw te komen. Ruths plaats was naast een jongen Napolitaan, en ze had zich over dit toeval verheugd, want hij verstond geen andere taal dan zijn moedertaal. De luiheid, die aan het Zuidelijk karakter eigen is, had hem bhjkbaar weerhouden, zich op de taalstudie toe te leggen, ofschoon thans zijn levendige natuur hem er toe drong, zich met zijn zwijgende buurvrouw te onderhouden. Tot Ruths ontsteltenis begon hij zich in een soort gebarentaal uit te drukken, die hij door levendig spreken trachtte te verduidelijken. Nu en dan verhelderde een Fransch woord voor Ruth de duisternis zijner meedeehngen, of verstond ze een bekende Itahaansche uitdrukking, maar het onderhoud was zeer vermoeiend; de jonge vrouw vergenoegde er zich tenslotte mee, een vriendelijk gezicht te zetten en nu en dan met een ,,oui!" of „si!" den stroom zijner rede af te wisselen. Iederen dag evenwel werden de oogen van den Itahaan welsprekender, zoodat Ruth eindelijk geen talenkennis meer noodig had, om te begrijpen, dat zijn licht ontvlambaar hart vuur gevat had. Met stille voldoening constateerde Ruth dit feit en tevens verwonderde ze zich er over. Tot nu toe was haar zelfvertrouwen zoo geknakt geweest, dat ze niet kon begrijpen, dat er nog menschen waren, die haar de moeite waard konden vinden. Gedurende de eerste dagen van haar verblijf in de bergen hingen er dichte nevels over het meer, die het gebergte aan het oog onttrokken, terwijl een voortdurende motregen de wandelaars verkleumen deed en het verblijf buitenshuis onaangenaam maakte. Daardoor werd de behoefte aan gezelligheid grooter, de zomergasten hokten bij elkaar als kippen die het koud hebben, ieder trachtte zijn buurman op te vroolijken en hem te helpen, de koude, natte dagen door te komen. Ruth zag er in deze dagen nog treuriger uit en nog mooier, zooals de Itahaan constateerde, en hij deed, wat hij kon, een lachje op haar gelaat te voorschijn te roepen. Aan tafel vertelde hij haar, op welke wijze de lazzaroni hun gehefde nationale spijze de maccaroni verorberden en vóór Ruth het wist, zat de donkere i7i jongeling in zijn wit sportcostuum op den grond, met gekruiste beenen, het bord met maccaroni in de eene hand en bracht met de andere de lange macaronipijpen naar den mond, waar ze, zonder veel beweging te maken, verdwenen, hoe lang ze ook zijn mochten. Het tafelgezelschap riep „Bravo I" de zuster van den Italiaan, die zich hchtelijk over het optreden van haar broeder schaamde, trachtte hem tot inkeer te brengen door een: „Baldassare, bambino!" Zelfs het gezichtje van Ruth toonde de schaduw van een glimlach, wat den goeden jongen in extase bracht. Tegenover zijn zuster legde hij een groote liefde aan den dag. Hij zoch'. voor haar, die weinig eetlust toonde, de beste beetjes uit en schoof die van zijn bord op het hare, hetgeen de Engelschen „shocking" ronden, hij kuste haar iederen avond goeden nacht en was met haar één hart, één ziel en één zakdoek, wat Ruth aan tafel herhaaldelijk gelegenheid had, op te merken. De zuster vond het blijkbaar gewoonlijk overbodig, dit in beschaafde landen gebruikelijk artikel mee te nemen, en, als ze er een noodig had, hoorde men haar duidelijk vragen: „Baldassare, fazzoletto & waarop haar broeder met een verheugd gezicht haar den zijnen reikte, blij dat hem een dienst gevraagd werd. De kinderlijkheid van dezen broer en zuster, die dichter bij de dertig dan bij de twintig waren, had iets weldadigs voor Ruth. Zij, die voortdurend door haar drukkend leed geplaagd werd, kwam bij deze twee in een stemming, alsof ze een onderhoudend kinderboek las. Wel beteekende het voor haar niets anders dan een rustpunt tusschen uren van smart en strijd, maar het was toch een korte verfrissching. Maar nog op een andere wijze nam ze deel aan het onschuldige leven der zomergasten. Er was een oude Francaise, die het niet over haar hart verkrijgen kon, oud te worden. Ze had zwarte, gefriseerde pony, waarvan de echtheid in twijfel getrokken werd, een koperkleurig teint en een paar felle oogen, waarmee ze Ruth voortdurend aankeek. De jonge vrouw voelde eerst afkeer van deze vrouw, die er vrij vulgair uitzag, maar het arme schepsel was zóó grenzenloos vriendelijk tegen iedereen, en in 't bijzonder tegen haar, en toonde zóó bij iedere gelegenheid haar welwillendheid, dat ze zich over dien afkeer schaamde en beschroomd haar gebrekkig Fransch ten toon begon te spreiden. Op een avond, toen de Franfaise zich verveelde en niets te lezen vond, trachtte ze „halma" en „zes en zestig" 172 met haar te spelen, waarvan ze heel weinig begrip had, zoodat ze de oude dame het genoegen kon doen, haar het spel te laten winnen. Daar was de vrouw zoo gelukkig over als een kind, ze drukte Ruth de hand en bood eindelijk aan, allen, die het wilden, uit de hjnen van de hand waar te zeggen. Blijkbaar had ze het dikwijls aan het rechte eind, want Ruth merkte herhaaldehjk een trek van verbazing op. Toen eindehjk Ruth ook op haar dringend verzoek haar handje uitstrekte, bekeek de Francaise dit lang en aandachtig;en sprak toen zacht: „Vous avez eu un trés grand chagrin, un trés grand chagrin." Haar stem klonk als overweldigd door de grootte van dit leed, dat ze uit de hjnen der hand beweerde te lezen. Een diepe stilte volgde op deze woorden en een oude, grijze sceptische Zwitser merkte op, dat-er geen waarzeggerskunst noodig was, om dat te zien. Ruth echter was zoo overweldigd door het gevoel, dat men haar geheime smart hier als een onloochenbaar feit vermeldde, dat ze in tranen uitbarstte en de zaal verliet. Een oude, Engelsche dame, die als bewijs harer vroomheid een groot gouden kruis op haar borst had hangen, ijlde haar na en trachtte haar in een zoo vreemd mengelmoes van talen geestehjke troost te doen toekomen, dat Ruth volstrekt niet begreep, wat ze bedoelde en met een angstig: „Dank u," in haar kamer verdween. Van dit oogenblik af aan was haar menschenschuwheid nog toegenomen en ze bracht de regenachtige dagen thans geheel op haar veranda door, dicht in shawls gewikkeld, want ze was te moe, om iets te ondernemen. Dikwijls waren de wolken zoo dicht, dat ze als groote vogels langs Ruths hoofd door de geopende kamerdeur naar binnen zweefden. Achteloos hield Ruth een boek op den schoot, waarin ze niet las. Want dat alles was haar volmaakt onverschillig, dat waren bedachte verhalen, die haar niet hielpen, die niet eens haar steeds knagende smart verdooven konden, door haar m vreemde vreugde en vreemd leed belang te doen stellen. Waar zou Nico thans zijn? Door Klara, die haar van uit de vreugde van haar jong huwelijksgeluk schreef, hoorde ze, dat hij in Italië was, ook Lotte moest, zei men, daar vertoeven. Hij zelf had Ruth geen woord van zich laten hooren. Hij was zeker nog boos over Lottes vertrek of opnieuw vertoornd over haar eigen vlucht, of hij wilde een onaangename verklaring ontwijken, want dat had hij altijd verstaan, het pijnlijke uit 173 den weg te treden. Hij beweerde, dat zulke aardsche droefheid hem verhinderde, kunst voort te brengen. En dat zou wel de reden zijn van zijn zwijgen. Zijn moeder daarentegen onderhield de briefwisseling met Ruth, en ze deed haar nimmer pijn, want achter al wat ze zeide of deed, voelde Ruth de hefde voor haar zoon; daarom kon Ruth zich tegenover haar het gemakkelijkst uitspreken, zonder te hoeven vreezen dat de moeder haar partij tegen Nico zou nemen, ofschoon ze'hem ook niet trachtte te verdedigen. Maar ze werkte verzoenend op Ruths verscheurd gemoed, dat door bitterheid vergiftigd werd en dat was het, waaraan ze het meest behoefte had. Tegen die bitterheid weerde ze zich, zoo goed ze kon en om die te overwinnen, liep ze besluiteloos langs den rand van den afgrond, gereed den sprong in het geloof te wagen, waarvoor ze toch terugschrikte. Op zulk een mistigen dag, waarin alle weemoed van het aardsche bestaan zich scheen te concentreeren, kwam een woord tot haar, dat sinds haar meisjestijd in haar had gesluimerd; en het was haar, alsof met dat woord haar vader tot haar sprak „Zie m vrede is mij de bitterheid bitter geweest, maar Gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwam." Het was Ruth, alsof dit woord uit verre gewesten tot haar kwam, het omzweefde haar en het haar van dezen dag af aan niet meer los. Maanden lang niet, en jaren lang niet Het was haar immer nabij, soms de geheele tekst met de volheid harer troost, soms alleen de zucht: „De bitterheid is mij bitter geweest," en steeds weer diezelfde verzuchting. Soms sprak ze het hardop uit als een zieke, die zijns ondanks kreunen moet. Dat was vooral in den aanvang. Later klonk bet steeds sterker en overtuigender in haar:,, Maar Gij hebt mijne ziel lieflijk omhelsd, dat ze in de groeve der vertering met kwam." Ja, zoo klonk het later, maar thans in deze weken kwam de klacht slechts als een gebed over haar lippen Een t?' £at toch geen Sebed was> niets dan een verzuchting. Mocht een, die helpen kon, haar hooren, maar er was in haar geen geloof, niets dan een groote, groote bitterheid. Daarbuiten dreef de wind, die van het meer kwam de wolken voor zich uit, waardoor het water als een dof blauw'oog halfomsluierd heen keek. De takken van den lijsterbes voor het huis raakten het 174 balcon en stortten een regen van droppels neder, maar de bessen blonken rood door den dunner wordenden nevel. Van beneden klonk de stem van den Italiaan, die haar meende te moeten meedeelen, dat het weer opklaarde. Maar ze lette daar niet op, een andere stem sprak tot haar: „Zie in vrede is mij de bitterheid bitter geweest, maar Gij . . ." Ruth vouwde de handen over haar borst en fluisterde zachtkens: „Maar Gij?" En er lag een bange vraag in dat woord. Ze gevoelde, dat de bitterheid die haar het hart verteerde, slechts door één kon weggenomen worden . . . „maar Gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwam." 184 „Ja, misschien den geheelen winter, tot ik zoo sterk en :elfstandig geworden ben, dat de omstandigheden mij niet neer de baas zijn. Ik voel, dat ik nu op den goeden weg ben." „Het is hier eenzaam in den winter, ik vrees, dat u naar luis zult gaan verlangen." „Dat kan wel gebeuren maar voorloopig heb ik de eenzaamïeid nog noodig." Haar oogen schoten weer vol, want ze voelde, 10e zwak ze nog was en hoe pijnhjk nog de wonde daarsinnen. „Arm kind, men heeft u veel verdriet gedaan?" vroeg hij sacht. Ze keerde zich af zonder te antwoorden. „De winter zal gemakkelijker voor u zijn, als u werk hebt. Sport alleen en andere vermakelijkheden voldoen niet op den luur." „Hebt u werk voor mij?" vroeg ze, zich impulsief tot hem wendend. Hij keek haar verrast aan; wat kon hij dit kind te doen reven, welke krachten lagen achter dat blanke voorhoofd? „Wat kunt u?" „Kunnen?" Ze keek hem teleurgesteld aan. „Ik heb heelemaal geen talenten, maar ik kan met kinderen en met zieken omgaan! Misschien kon u.. . . ik bedoel, wanneer u mij wat in uw gemeente te doen kon geven, ik ben een domineesdochter." „Mooi zoo," riep hij verheugd uit, „het kind van een ambtsbroeder, dan moet ik zien, dat we iets voor u vinden dezen winter." „Ik ben heel onhandig, en verbazend verlegen en...." „Dat zullen we zien, maar ik laat u niet meer los, mijn arme gemeente heeft groote behoefte aan vrouwelijke hulp. Wilt u helpen? Sla dan toe." En hij strekte zijn hand naar haar uit, waarin ze vol vertrouwen de hare legde. „Dat is afgesproken." „Ja, maar u moet geduld met mij hebben," antwoordde ze, door plotselinge vrees overvallen. Hij antwoordde niet maar keek haar weer met zijn stralende oogen aan. De klok van den toren sloeg. „Nu moet ik gaan," sprak hij verschrikt, „ik zal te laat aan tafel komen en dan hebben de meisjes dubbel werk." i8j Hij geleidde haar naar het tuinpoortje. „Tot wederziens," sprak hij hartelijk. Ze knikte. „Aanstaanden Zondag in de kerk." „En met het werk beginnen we, zoodra het hier eenzaam wordt, nu moet u nog krachten verzamelen naar lichaam en geest. Beklimt u graag bergen?" „Ja, dat denk ik wel, maar ik durf het niet goed alleen. Ik ken den weg niet en ben ook niet vertrouwd met het hooggebergte. Tot nu toe heb ik alleen op de gewone wandelwegen gewandeld." „Dan zal ik u dikwijls komen afhalen, of hebt u gezelschap?" Een blos van bhjdschap kleurde Ruths wangen. „Neen, dolgraag," zei ze dankbaar. „U bent heel goed voor mij." „Wanneer u mijn werk met mij wilt deelen, moogt u toch ook wel in mijn genoegens deelen. Ik ben een hartstochtelijk bergbeklimmer. Dan stuur ik u den avond te voren, als het weer iets voor den volgenden dag belooft, een boodschap. Ik verheug er mij op," sprak hij opgewekt, „u de wonderen onzer bergen te laten zien. Ik zal er dubbel van genieten, als ik uw eerste indrukken mee geniet." Daarop namen ze afscheid, en peinzend zag de dominee haar na, terwijl ze met veerkrachtige stappen den weg door het dorp insloeg. „Ik zou bhj zijn, als ik haar kon helpen," zei hij tot zichzelf. Toen hij door zijn tuin terugging, zag hij een bloem, die door den storm geknakt was. Voorzichtig richtte hij haar op, zocht in zijn zak naar bindtouw en bond haar aan een stok vast. „Tuinierswerk hier en ginds," dacht hij. „Maar er is veel liefde toe noodig en een zachte hand. Zooals Hij ze had...." DERDE HOOFDSTUK. Een groot gevoel van veiligheid kwam over Ruth, de plant had den bodem gevonden, waarin ze wortelen kon en een goede tuinman hielp haar en steunde haar, tot haar eigen kracht vastheid genoeg zou hebben gewonnen, zonder vreemde hulp in den levensstrijd te staan. De eigenares van pension „Zonneschijn" vertelde haar van den dominee, dat hij algemeen bemind was, want hij meende i het goed met iedereen, maar dat hij te geleerd preekte voor de boeren, hij had het altijd over de bergen en dat begrepen de boeren niet, natuurgevoel was niet hun zaak. Het was jammer, iat hij niet in eén stad stond, beweerden alle gasten, die hem hoorden, maar ongelukkig had hij zich heelemaal van de menschen teruggetrokken en wilde hij niet meer weg. Voor zieken en bedroefden was hij oneindig goed, het was, alsof hij zijn eigen leven geven wilde, om hen te helpen. Ruth knikte slechts, ook zij had dit gevoeld en het werd haar duidelijk, hoe heerlijk het was, als een mensch zichzelven niet meer leefde, maar allen, die een helper noodig hadden. '• Maar ze voelde dat men dan zelf veel geleden moest hebben m driemaal gestorven moest zijn eer men daartoe kwam. Dat zei ze echter niet tot het kleine, verschrompelde, oude menschje, dat voortdurend in huis rondtrippelde om het den jasten naar den zin te maken, ze vroeg' alleen om proviand >p weg voor den volgenden dag, omdat de dominee beloofd ïad, een bergtoer met haar te maken. Juffrouw Stüdi opende haar zwarte kraaloogjes zoo ver ze ion. „Kent u onzen dominee dan?" vroeg ze afgunstig. „Ik ben ook een domineesdochter," ghmlachte Ruth, vernaakt door het grappig verbaasde gezicht der oude juffrouw, vaarin nieuwsgierigheid, eerbied en verbluftheid te lezen was, ,en collega's helpen elkaar, als ze kunnen. Ik heb niemand, jij wien ik me anders kan aansluiten...." „Aan den dominee kunt u u veilig toevertrouwen, hij kent ie bergen zoo goed als een gids en voor u zorgen zal hij als ] «n vader." Ze werd opgewonden bij de gedachte, dat hij 187 den volgenden dag bij haar aan huis zou komen, om Kuth al te halen. „Ja, hij maakt een betrouwbaren indruk," ,gaf Ruth toe. Dien avond fluisterde juffrouw Stüdi haar toe, dat ze ook voor de proviand van den dominee wilde zorgen; hij zou waarschijnlijk niets dan brood en een paar vijgen of iets dergelijks meenemen, nu had ze een paar flinke boterhammen met worst klaar gemaakt en een koude kip er bij gedaan. „Maar u mag niet zeggen, dat het van mij komt," zei ze verlegen. Dat beloofde de jonge vrouw, maar, toen ze den volgenden morgen op het uur, dat alle andere gasten nog sliepen, beneden kwam om te ontbijten, zat juffrouw Stüdi in een pas gewasschen witte blouse met rooden das bij den predikant, dien ze met alle heerlijkheden had omgeven, die haar kelder bevatte en vertelde ze hem juist, met den ijver van een Martha dat ze ook voor hem een kleinigheid voor op weg had ingepakt. Ruth verbaasde er zich over, mef hoe groote vriendelij kheid, ja, eerbied, hij met de oude dame sprak, die anders gewoonlijk door de heeren niet ernstig genomen werd. Hij scheen noch haar eigenaardige gewoonten, noch haar pogingen op te merken, zich mooi te maken en het oude dametje zag hem met haar glinsterende oogjes verrukt aan, toen hij de koffie en den honig prees; Ruth moest ook erkennen, dat de koffie bepaald veel beter was, dan ze die in lang had gedronken. Bij haar binnenkomen stond de dominee op en trad haar tegemoet. „Ik had u bijna niet herkend," merkte Ruth op, „zoo heel anders ziet u er met uw looden pak en uw slobkousen uit." „Heelemaal niet eerwaardig, nietwaar?" vroeg hij en zijn gelaat nam een humoristische uitdrukking aan. „Maar mijn zwarte toga, waarin u mij tot nu toe altijd in de kerk hebt gezien, is geen gemakkelijke kleeding bij het bergbeklimmen; ik vind hem vaak al lastig bij het bestijgen van den preekstoel." Ruth was al klaar met haar ontbijt, de dominee nam den rugzak met de levensmiddelen op zijn rug, hing Ruths mantel daar over heen, ofschoon ze er zich tegen verzette, en toen togen ze op weg, door juffrouw Stüdi nog tot den ingang van het bosch begeleid. Toen hij bij het afscheidnemen de hand der oude vrouw in de zijne hield en haar nogmaals hartelijk dankte voor haar vriendelijke zorg, dacht Ruth, hoeveel gelegen- i88 heid tot weldoen men in het gewone leven verzuimde en hoeveel goed het iemand deed, goedheid op zijn weg te ontmoeten. Ze had een prachtigen dag getroffen, wolkenloos breidde zich de hemel over de groene aarde uit, slechts om de hoogste toppen zweefde nog een dunne sluier, die als een goed teeken voor het weer geduid werd. Het gras ghnsterde van den dauw en de paarsblauwe campanula's heten, zwaar van het nat, hun hoofdjes hangen. Op de wei werden de koeien gemolken! Toen ze daarlangs hepen, bleef Ruth dicht bij haar geleider. „Bang?" vroeg hij met een ghmlach. „Een heel klein beetje, niet erg," antwoordde ze, wat beschaamd. Zijn vaderhjke blik bleef op zijn metgezellin rusten, die er met haar korten looden rok en de dikke, om het hoofd gewonden, blonde vlechten zoo jong uitzag, als een jona meisje, dat haar eerste bal zal bijwonen. „En bent u werkehjk al moeder van twee kinderen?" vroeg hij verbaasd, nadat hij haar een poosje had gadegeslagen, terwijl ze vlug en sierhjk naast hem voortliep, wanneer de weg dat toehet en voor hem uit, wanneer die te smal werd. „Ja, dat moet wel zoo zijn," sprak Ruth, en toen gleed een schaduw over haar gelaat. Ze wendde zich tot hem met een schuw verontschuldigenden klank in haar stem. „Boven op den berg zal ik u alles vertellen, wat mij hierheen heeft doen komen, en alles, wat mij bedroefd en beangstigd heeft, maar nu wil ik het een oogenblik vergeten. Daarboven op den top wu ik biechten, want daar is alles zoo wijd en zoo groot en de wereld aan mijn voeten zóó klein, daar kan ik niet onrechtvaardig zijn. En de hemel is er zoo nabij, daar kan ik niet bitter zijn, want ik wil niemand aanklagen, ik wil u alleen maar vertellen, wat mijn leven moeihjk maakt en ik hoop, dat u mij zult kunnen zeggen, wat ik doen moet, om mijn moeilijkheden te overwinnen." Hij knikte haar toe. „Doe, zooals u wilt, spreek of zwijg naar het u het hefst is, en stel u daarbij voor, dat ik er alleen ben, om u te helpen, voor zoovei ik dat kan. Maar op de een Df andere wijze zal ik u zeker kunnen helpen, al kan ik u uw .ast niet van de schouders nemen." Een klein grauw diertje kruiste hun weg. Ruth schrok terug. „O!" riep ze, „wat was dat? Was het een haas?" I8q „Neen, het was een marmot, men ziet ze hier zelden. Hoort u hoe hij fluit, hij waarschuwt de andere, dat er menschen naderen." Ze stonden op een rotsplateau, dat met groote rotsblokken bedekt was. Hier groeiden alpenrozen, de bloemen waren reeds uitgebloeid, maar de predikant beloofde, dat ze alpenviooltjes zouden vinden en misschien ook edelweisz, hij wist een plaats, waar het zonder gevaar te plukken was. Op een plek, waar het uitzicht vrij was, zette hij zich neer. De zon bestraalde de wijde wereld. In de diepte, oneindig ver beneden hen, glansde nog altijd het meer; maardestoombooten waren nu niet meer met het bloote oog te onderscheiden. De dominee wees naar de witte toppen en noemde haar de namen der bergen, die hij reeds beklommen had. „Laten we verder gaan," sprak Ruth ongeduldig. „Ik wil de geheele uitgestrektheid hever in eens overzien en hier geen tijd verliezen." Ze sprong weer op en breidde de armen naar het meer uit. „Tot weerziens daar boven, van een hooger gezichtspunt." Ghmlachend wierp de geestelijke zijn rugzak weer over de schouders en stapte rustig achter haar aan. Hoe veerkrachtig, dacht hij, is toch de jeugd en hij keek naar den frisschen blos op het van vreugde stralende gezichtje. Nu hep ze hcht als een vhnder voor hem uit, bukte zich naar iedere vreemde bloem, naar iedere eigenaardigen steen. In een inzinking op het noorden lag nog wat grauwe sneeuw van den vorigen winter, hij verwachtte, dat ze sneeuwballen zou gaan gooien, maar ze hep voorbij. „Hij ziet er zoo leelijk uit, dat je er medelijden mee krijgt," vond ze, toen hij er haar mee plaagde, „ik wil de rust van zijn graf niet storen." Was dat dezelfde vrouw, die hem tien dagen geleden met zoo diep droevige oogen had aangezien? En weer verwonderde hij zich over de veerkracht der menschelijke natuur. Nu had ze een groote bouquet blauwe gentianen geplukt, snoepte onderwijl van de halfrijpe roode boschbessen of greep naar een grooten paddestoel, dien ze voor juffréuw Stüdi wilde meebrengen, want ze kwamen ook door een bosch, door een bosch van oude dennen, wat een zeldzaamheid op die hoogte was. Eindehjk werd ze toch een beetje warm en moe en ze hep nu rustig naast den dominee voort. Haar vroolijkheid was eensklaps verdwenen, ze leunde zwaar op haar bergstok. De igo plaats was woest, niets dan rotsblokken en „geröll" en langs den weg wat lage Siberische pijnboompjes. De zon brandde en ze had dorst. „Binnen een half uur hebben we den top bereikt," troostte haar haar metgezel en hij nam stilzwijgend ook haar doek met de paddestoelen van haar over, zoodat ze alleen nog maar de bloemen te dragen had. Eindehjk was na een laatste moeihjke stijging, de hoogte bereikt. Maar het was de moeite waard geweest, ver, ver dwaalde bewonderend de bhk over verwijderde bergketens, waartusschen blauwe meertjes sluimerden, en dan weer, dicht nabij. Hoe geweldig verhieven de bergmassa's zich hier aan alle zijden, hoe dreigend, hoe overmachtig! Ruth sidderde even en keerde zich naar haar metgezel. Diens oogen straalden, hij scheen niets dan de witte gletschers te zien, die door de zon beschenen werden en den oneindigen, glanzenden hemel. Zijn gestalte teekende zich op den hchtenden achtergrond als een schaduw af, want hij stond wat hooger dan Ruth op den hoogsten bergrug en hij was geheel door hcht omstraald. Maar hij merkte toch, hoe ze hulpeloos in deze vreemde, overweldigende wereld tot hem opkeek en hij daalde snel tot haar af. Op een rotsblok breidde hij zijn mantel uit en het Ruth daarop plaats nemen, toen deed hij haar zorgvuldig haar mantel om, want de wind, die van den gletscher woei, was koud. „Nu zullen we wat eten," sprak hij vroohjk en hij opende den zak. „Ik zou hever eerst willen vertehen," vroeg Ruth, „ik zou anders geen stukje kunnen eten, maar daarna zal ik weer vroohjk worden." „Zooals u wilt." Hij zweeg in stille afwachting en Ruth keek naar de geweldige Jungfrau op, die zoo ongenaakbaar,, als een versteende godin der voorwereld op haar neerkeek. En toen begon ze te spreken, eerst met stokkende stem, als vreesde ze voor haar eigen woorden, dan steeds sneller. Ze verborg niets, ook niet haar eigen schuld. Hij viel haar niet in de rede, maar staarde voor zich uit en de punt van zijn stok woelde de aarde voor zijn voeten om. Zoodra zij zweeg, reikte hij haar de hand en ze legde haar hand in de zijne. „Ik dank u," sprak hij eenvoudig en daarop zwegen beidèn. Na een korte poos keek hij op. „En wat denkt u nu te doen?" I9i „ik zou willen aiwachten, of zijn nieuwe liefde sterker blijkt te zijn dan zijn oude. Als dat zoo is, wil ik hem vrijlaten en een nieuw bestaan zoeken voor mij en mijn kinderen " „Heeft hij u dit reeds gevraagd?" „Neen. En, mocht hij weer tot mij terugkomen.. " ze ghmlachte door haar tranen heen, „dan ik zal hem alles vergeven en hij zal het ondervinden, dat vrouwenhefde sterk is en trouw. Maar nog ben ik zoo ver niet. En zoolang er nog een droppel bitterheid in mij is, kan ik het niet wagen tot hem terug te gaan; en zoolang mijn karakter zoo zwak en t wankel is, zou het niet goed voor hem zijn, noch voor mijn kinderen, als we bij hem waren, want hij haat mijn geloof en alles, wat mij heihg is, en dat geloof is het juist, dat mij van nu at aan de kracht der liefde moet geven, der liefde, die zichzelf niet zoekt." Haar oogen straalden, toen ze het doel voor zich >zag en ze keek den geestelijke aan. „Dat wil ik hier leerenin God geworteld zijn, opdat Hij mij moge geleiden, waarheen het ook gaan moge, ook indien die weg mij niet. niet tot ■ËP terugbrengt.... Maar ik klem mij daar toch aan vast dat niemand hem zoo hef als ik kan hebben. Eens zal hij dat erkennen, misschien, als hij oud en ziek zal zijn." Bij die laatste woorden begaf haar toch haar stem De geestelijke boog zich tot haar over en nam haar kleine hand, die koud van ontroering was, in de zijne en hij sprak op hartehjken toon: „Geloof mij, het zal alles nog goed worden Denkt u dat een man, dien u hefhebt, dat ooit zou kunnen vergeten en met altijd door heimwee zou hebben naar die liefde, ook — wanneer hij het zichzelf niet zou willen bekennen? Maar dat andere zal moeilijk zijn.... ik bedoel dat, dat God tusschen u beiden staat. Hij zal het gevoelen als iets dat u scheidt en het daarom trachten te vernietigen zooals hem reeds ééns is gelukt, want dat u hem zou. " „Dat zal ik niet eens beproeven," viel Ruth hem in de rede 1 oen keek ze den dominee vol vertrouwen aan. „God heeft zoo vele wegen, en Hij heeft mij door droefheid tot zich getrokken Hem " sóhoonheid z0° üef, dat is toch ook een weg tot „Zeker ofschoon niet bepaald de kortste. Maar zal hij niet een verschil voelen in uw verhouding tot hem?" „Ik zal hem nog beter hefhebben, en bovendien, als ik hem ook al eens weerspreken moet, dan zal hij niet alleen 193 aankomen, kwamen ze allen te voorschijn en vóór de koffie nog klaar was, zat hij al bij de oude grootmoeder in de huiskamer, terwijl een schare witharige kinderen zich om Ruth verdrong. Ze stonden allen op een rij, de jongsten hadden blauwe boschbessenmondjes en keken de vreemde dame verwonderd aan. Ruth nam wat chocolade uit haar rugzak en voederde de kleine bende. Toen werden ze vertrouwelijker. Eén daaronder deed haar aan Eefje denken, het had even trouwhartige, blauwe ; oogen en even blond haar. Ze nam haar op haar schoot en maakte haar gezichtje met haar zakdoek schoon, wat de kleine zich zonder tegenstand te bieden, verwonderd het welgevallen. Toen greep het verlangen naar haar eigen kinderen Ruth aan en ze kuste het vreemde kind. „Hoe heet je?" Eerst kwam er geen antwoord, maar toen nam de oudste het woord en vertelde, dat het Vreneli was, en dat zij Anneli heette en de jongen Rüdi, en het kleintje Toni. De anderen werden niet voorgesteld. Rüdi kwam met een klein katje aandragen, om dat door Ruth te laten bewonderen en Anneh begon op oudevrouwtjesachtige wijze te babbelen; Ruth vond het moeihjk het vreemde dialect te verstaan. Maar Vreneli zat stijf en stom als een blok hout op den schoot der vreemde dame en waagde het |jaiet, zich te verroeren. Zoo zaten ze nog, toen de dominee terugkwam. Ruth zette het kind op den grond en gaf het een slokje koffie, welke tegelijk met den dominee verscheen. Zijn gelaat stond ernstig en, toen Ruth hem vroeg, of hem iets onaangenaams overkomen was, sprak hij slechts: „Ik kom van een ziekbed, dat slechts met den dood zal eindigen." Ruth zweeg beschroomd stil en zorgde met vrouwelijke zachtheid voor hem, terwijl de kinderen uit de verte toekeken, hoe de vreemden aten. „Mag ik den kinderen de rest geven?" vroeg Ruth, „ik kan ■ niet hebben, dat hongerige kinderen toekijken, als ik eet." Hij knikte verstrooid. „Zeker, zeker." De zon ging onder en ze gingen huiswaarts. Nog een eindweegs begeleidde hen de vrouw en een paar kinderen hielden Ruth aan den rok vast. De vrouw had nog allerlei op het hart, dat merkte Ruth en ze liep dus met de kinderen vooruit, door te doen, alsof ze wou wegloopen en zich daarna door de kinderen te laten vangen. Zoo holden ze lachend en jubelend den ' Ruths huwelijk. jjj ig4 weg naar beneden. Bij de verweerde brug gekomen, die over het breede bed van een half verdroogde beek voerde, nam de boerin afscheid. De dominee en Ruth gingen de ondergaande zon tegemoet, gouden kringetjes deed die op het water glanzen en het zog der schepen blonk als vloeibaar metaal. Een kleine, bruine herdersjongen dreef een kudde koeien huiswaarts, het jonge vee maakte dolle sprongen en Ruth gevoelde zich een beetje bang. Maar ze toonde haar angst niet. Haar bloemen waren verwelkt en ze was heel moe, steeds langzamer sleepte ze haar gloeiende voeten door het witte stof van den harden weg. Reeds zag men den toren der kerk, de dominee was tehuis, Ruth had nog een half uurtje te loopen. „Ik loop nog een eindje mee, ik denk, dat we vanavond alpengloeien kunnen verwachten, ziet u, hoe rood de zon ondergaat? Dan wil ik er bij zijn, als u dat voor den eersten maal ziet, het is als een sprookjesland, men staat als betooverd en men kan maar niet begrijpen, dat onze aarde zoo mooi kan zijn." De weg was vol wandelaars, die in elegante toiletten langs den gemakkehjken weg voortdrentelden. Ze spraken alle talen door elkaar, Italiaansch, en Russisch, Fransch en Engelsch, maar zelden Duitsch. Daartusschen reed de diligence, die naar het station heen en weer reed en deed een verstikkende stof opdwarrelen. „Hier is het zoo mooi niet meer," klaagde Ruth. „Zie eens naar den hemel." Ze deed het. De hemel laaide in purperen gloed. „En zie nu eens om naar de sneeuwbergen." Een kreet van verrukking ontsnapte haar. In teeder roze glansden de witte toppen der bergen, het voorgebergte was koel kobaltblauw, het meer scheen blauwgroen, en zacht roze wolkjes weerspiegelden zich in het water. De gloed der bergen werd steeds dieper en vuriger, de menschen stonflen stil, de een maakte den ander op de aangrijpende schoonheid van dit natuurtafereel opmerkzaam. Steeds donkerder werd de hemel, vuriger teekende zich de kantige omtrek der bergen daartegen af. Ruth was verstomd, het was al te overweldigend, hiervoor ontbraken haar de woorden. De dominee keek haar in het gelaat, waarop heilige eerbied te lezen stond. Hij sprak geen woord, om haar niet te storen, 195 maar hij stond zwijgend naast haar tot de glans verbleekte en de wereld plotseling doodsch en grauw nederlag, dubbel grauw na den overvloed van kleur. Ruth rilde en keerde zich om, om heen te gaan. „Zoo gevoelt zich een mensch," fluisterde ze, „als de zoete hefde hem verlaat, eerst ligt alles in paradijsglans en -kleur, en dan blijft niets achter dan een dof en leehjk grauw." „En morgen gaat de zon weer op en giet opnieuw licht en warmte en gloeiende kleuren over ons twijfelmoedigen uit." „Ja, ik denk wel, dat ze dat doen zal." Hij lachte. „Het klinkt wat kleingeloovig." „Het scheen me, alsof u er iets anders mee bedoelde." „Dat bedoelde ik ook. Ons philosofen wordt al het zijnde een beeld." „Ah, signora, lei ha fatta una passeggiata?" ( Het mooie, donkere gelaat van den Itahaan dook naast Ruth op. Ze keek hem met komische ontzetting aan, hij scheen haar te willen vergezeUen. Ook de dominee was niet in zijn * schik, gestoord te worden, maar toch nam hij afscheid van haar en als een kind dankte ze hem hartelijk voor den heerlijken dag. „Het was zoo'n mooie, zonnige dag en u bent zoo goed voor me geweest." „Dus gaan we gauw eens weer?" „Zoodra u wilt." „Vóór de winter komt moet u alles gezien hebben, wat hier te zien is." Ze willigde met een vroohjk lachje in. Nog eens drukte hij haar hartelijk de hand, de Itahaan nam verrukt haar mantel 'én de paddestoelen van hem over en zoo wandelde ze met den heftig gestikuleerenden Baldassare naar pension „Zonneschijn" terug. VIERDE HOOFDSTUK. Langzaam liep de zomer ten einde, de hotels werden ontvolkt, zelfs de trouwe Italianen waren naar het warmere Montreux getrokken, omdat de zuster niet tegen de koude kon. Eindehjk was er niemand meer in villa „Zonneschijn" dan een Russisch student, dien Ruth voor een verkapten anarchist hield en die al wat Duitsch was van ganscher harte haatte en Ruth voortdurend krenkte door zijn uitvallen tegen haar volk. Een deel van het personeel was ontslagen geworden en juffrouw Stüdi sprak er van, dat ze nu weldra naar haar zuster in Bern wilde vertrekken. Maar de dagen werden steeds mooier, iederen avond gloeiden de Alpen, het vee werd naar beneden gedreven, want in het hooggebergte was al sneeuw gevallen. Ruth had nog veel tochten met den dominee gemaakt, naar de overzijde van het meer, de andere dalen in, in het Lauterbrunner dal, naar den Eiger' gletscher en naar Mürren, ook naar het Oeschinenmeer; alles wat bezienswaardig was, had ze in den loop dier weken gezien en daarbij was ze sterker geworden naar hchaam en ziel. Als een zorgzaam arts en liefdevol vader tevens zorgde hij voor de vréémde, die God hem had gezonden, zooals hij zeide. Ruths bleeke wangen hadden weer kleur gekregen, haar smalle gestalte werd krachtiger, haar oogen herwonnen hun glans en steeds veelvuldiger hoorde men haar vroolijken lach. Van huis ontving ze geregeld beiicht, de kinderen maakten het goed, Koenraad had zijn moeder al vergeten maar Eefje sprak nog dikwijls van haar, Ruth voelde zich altijd een beetje droefgeestig gestemd, als er een brief voor haar kwam, en ze merkte, dat ook haar moederhefde tot de kinderen sterker, was geworden, ze had ze inniger, onzelfzuchtiger en verantwoordelijker hef. Toch wilde ze nog niet aan naar huis gaan denken, want ze voelde, dat ze nog niet zoo volkomen overwonnen had, om het ergste te kunnen dragen. En ze zag in, welk een groot geluk, het geweest was, dat ze dadehjk na de innerhjke scheiding zich ook uitérhjk van haar man gescheiden had. Daardoor was wel een klove ontstaan, maar die klove was niet gevuld met scherpe woorden, onvriendelijke 197 daden, koelbloedig zwijgen, bittere verwijten. Als Ruth aan Nico dacht, stegen slechts vriendelijke beelden voor haar op, zijn teedere voorkomendheid, zijn vroolijkheid, zijn dwaasheid, zijn geestigheid, zijn gave den menschen die met hem waren, het leven tot een feest te maken. En ze verwijlde met voorhefde brj deze herinneringen. Dikwijls vertelde ze den dominee van haar leven, want ze wilde, dat hij haar man niet zou verachten en haar liefde tot hem zou kunnen begrijpen. Hij het haar dan vertellen, zonder veel te zeggen, slechts kwam dan menigmaal iets weemoedigs over hem en Ruth meende, dat hij aan zijn verloren geluk dacht, dat geen macht op aarde hem terug kon geven en ze trachtte hem met zachte, teedere woorden te troosten. Van Klara kwamen er dikwijls brieven. Nico had schilderijen tentoongesteld, heel goede, en de critiek was vol lof over zijn werk, zijn kunst was ontegenzeggelijk rijper geworden. Ook Lotte had Italiaansche landschappen ingezonden, degelijk werk, en twee daarvan waren reeds verkocht. Over het algemeen hield men het er voor, dat Nico aan thuiskomen • dacht, hij had aan haar man een eenigszins droefgeestigen brief geschreven, waarin wel iets van heimwee te speuren viel. Margot was getrouwd en ontpopte zich boven verwachting als een sohde, degelijke huisvrouw, ze maakte zelf vruchten in en verder werden er in het voorjaar enkele babies verwacht en een daarvan moest in een beeldhouwers-atelier geboren worden, maar dat zou niet geschieden voor tante Ruth thuis Vras om het kind met haar vriendelijke blikken welkom te heeten. „Dus tot het voorjaar mag je nog weg bhjven, maar öan moet Nico zijn verstand en jij je vroolijkheid en je gezondheid terug hebben gekregen!" Zoo eindigde de brief dien Kuth met een hchten zucht op zij legde. Tot het voorjaar? Ach, als dat mogelijk was! Het werd 's avonds vroeg donker en de ochtenden waren koud. Op een mistigen Septembermorgen reden de rijtuigjes voor het laatst naar het station, daarop werden de meeste koetsiers ontslagen, evenals de andere bedienden. Juffrouw Stüdi wilde, dat Ruth er heen zou gaan, er waren goede zangers onder de mannen en den laatsten dag waren ze gewoon een jodelconcert ten afscheid te geven. Daar het station maar weinige schreden verwijderd was, ging Ruth er heen. Het was al donker, witte nevels verborgen de lichtjes, die anders aan de overzijde van het meer zichtbaar iq8 waren. De hotelrijtuigjes reden haar voorbij, bijna alle waren ze ledig, slechts in een enkele zat een goed ingepakte gestalte, die voor zijn plezier naar beneden reed, want met den laatsten trein kon men niet vertrekken, die bracht alleen reizigers aan, en deze waren in den laatsten tijd zoo zeldzaam geworden, dat de rit naar het station niet meer de moeite waard was. Aan het station zaten de koetsiers op banken, enkele gasten hadden bier laten komen uit het naastbij gelegen bierhuis. Sommige zangers probeerden reeds hun stem. Hoe geheel, anders had het er dien zomer uitgezien, toen wemelde het van menschen, die hun avondwandeling maakten, toen was de lucht zoel en weldadig, toen vlamden overal de hchten en het meer weerspiegelde den helderen avondhemel. Heden koude, vochtige nevel, de weinige toeschouwers, dicht in hun regenmantels gewikkeld, leunden tegen de slagboomen, vanwaar men den loop der „Drahtseilbahn" volgen kon. Maar toen begon het gezang, weemoedig, meesleepend.... Het afscheid van de bergen was de grondtoon, waarop de hederen waren gestemd en dan weer zong men van wederzien. Boven alles klonk de heldere tenor van den portier van het Victoriahotel uit en Ruth verwonderde er zich over, hoe muzikaal de ongeschoolde stemmen het driestemmig hed ten einde brachten. Over de toeschouwers kwam een stemming van weemoed, het waren bijna allen menschen, die om gezondheidsredenen zoo lang mogelijk in de hooge lucht moesten vertoeven, maar ze voelden zich ais lastige nablijvers, op wier vertrek met ongeduld gewacht werd, om na hen de deur te kunnen sluiten. Ruth was geroerd door het langgerekte, melanchoheke gezang, waaraan zelfs het jodelen vandaag niets vroohjks kon geven. Een van allen probeerde wel tot slot een overmoedigen juchhékreet, maar deze vond geen weerklank en stierf in den nevel weg. Wie nu weg kon trekken, ver weg naar een zonnig land, waar de hefde wachtte en de bloemen nooit ophielden te bloeien! Het doffe gerol van de spoordraden werd gehoord, het gezang was verstomd en de paarden spitsten de ooren en trappelden ongeduldig op het geluid, dat ze kenden als het sein tot een spoedige terugreis. Een donkere massa gleed tusschen de dennen door naar boven, een lichtschijn viel uit de coupé's op het baanvak en een schel in het stationsgebouw begon met klagend irriteerend geluid te bellen. De toeschouwers drongen dichter naar den uitgang. Wie zou heden avond nog aankomen? Een gevoel van verwachting had een ieder aangegrepen. Ook Ruth voelde zich daardoor aangestoken. Als Nico nu eens kwam, als ze zoo straks zijn vroohjk, donker gelaat zou aanschouwen, het gelaat, dat ze zoo lang ontbeerd had, de lippen, die zoo week konden glimlachen onder zijn snor, de oogen waarin zijn kunstenaarsziel zich spiegelde en die steeds van uitdrukking wisselden? Haar hart begon te kloppen van een dwaze, ongegronde hoop. Als hij nu kwam? Ze spande haar oogen in, om de duisternis van het slecht verlichte perron te doorboren. Was het dan onmogelijk? Kon haar schoonmoeder hem niet haar verblijfplaats hebben gemeld? Lotte had misschien genoeg van hem gekregen of hij van haar, of hij had doodeenvoudig heimwee gekregen naar haar en de kinderen. Hij had gevoeld, dat hun leven toch inniger tezamengegroeid was, dan hij aanvankelijk had gedacht, en nu kwam hij tot haar, ze lag in zijn armen, en hij kuste haar als toen.... als toen.... Daar verscheen een mannengestalte, Ruths hart bonsde, alsof het springen zou, de bedienden groetten en maakten ruimte, ze moesten hem kennen, ook enkelen onder de gasten namen dèn hoed af, maar hij ging met een vluchtige buiging aan hen voorbij, hij keek rond, alsof hij iemand zocht, stapte toen snel op Ruth toe en gaf haar de hand. Het was de dominee. Teleurstelling lag in Ruths oogen en de dominee merkte het op. Hij liet met een droevig lachje haar hand los en het hcht verdween uit zijn oogen. „Verwachtte u iemand?" vroeg hij. „Neen.... eigenlijk niet. Maar soms denk ik zoo, als nu Nico plotsehng hierheen kwam en voor me stond...." „En dacht u zoo even ook?" vroeg hij zacht. „Ja, ik verlangde zoo naar iemand, die me hefhad, die me in zijn armen nam en het was me, als moest hij op weg zijn naar mij toe." „Ach kind," murmelde de dominee en hij ademde met moeite. Maar Ruth merkte het niet op en ging voort: „Hoe het er nu in huis zou 'uitzien? Bij ons bloeit nog alles in schitterende kleuren, de asters, de dahha's, de laatste maandroosjes. Ik had in het voorjaar nieuwe chrysanthen geplant, bleek lila en witte en goudgele. Nico hield van chrysanthe-