DE ROMAN VAN EEN STUDENT. DE ROMAN VAN EEN STUDENT DOOR JO VAN AMMERS-KÜLLER HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1914 Dein blaues Auge halt so still, Ich blicke bis zum Grund Du fragst mich was ich sehen will? Ich sehe mich gesund. Es brannte mich ein glühend Paar Noch schmerzt das Nachgefühl, Das deine ist wie See so klar, Und wie ein See so kühl. CLAUS GROTH. Aan mijn Moeder. L EERSTE HOOFDSTUK. „Is meneer Walda thuis?" vroeg van Hegel aan de juffrouw in den banketbakkerswinkel, die gebakjes schikte op een porceleinen schaal. , Jawel meneer," knikte de juffrouw met haar lachje voor iedereen, en van Hegel, even zijn hoed lichtend, liep den winkel door naar het donkere gangetje en vloog met drie treden tegelijk de smalle krakende trap op. Fred Walda zat bij zijn schrijftafel te werken en zijn oogen lazen den niet-begrepen zin ten einde, vóór hij opzag naar wie er binnen kwam. „Zeg ," vroeg van Hegel, met den deurknop nog in zijn hand, „we gaan straks met ons vijven naar den Haag, eten bij van der Pijl, ga je mee?" Fred Walda hield met zijn hand de stugge boekbladen in bedwang, die dicht dreigden te slaan. „Ik kan niet," zei hij, en in zijn stem klonk de spijt over het onbereikbaar pretje door, „ik moet uit eten van middag bij van Voorden." „Zóó," zei van Hegel, de deur sluitend en geinteresseerd naderbij komend, „ik wist niet dat je daar aan huis kwam." Hij liep het lange lage vertrek door tot bij het linkerraam en zakte in den wijden clubfauteuil met het loom gebaar van iemand die geen plan heeft vooreerst weer op te staan. 2 Walda legde een podood op de onvoleindigde bladzij én klapte het boek dicht. ,,'t Is voor het eerst," zei hij in een geeuw, „ik maakte er een paar weken geleden een visite, omdat ze lid zijn. geworden van onze tennisclub." „Rok?" vroeg van Hegel. „Nee, smoking, ze schreef „huiselijk"." Fred Walda herzag in zijn verbeelding het smalle lila briefje, waarvan het eigenaardig doordringend parfum twee dagen boven zijn schrijftafel had gezweefd, en waarin mevrouw van Voorden het met haar puntig handschrift geschreven „huiselijk" tweemaal had onderstreept. Van Hegel zocht tusschen de papieren van een half leeg sigarettendoosje, en zijn vingers tipten een wit staafje uit den chaos op. ,Jammer dat je niet mee kunt — in Scala moet zoo'n leuke soubrette zijn ... en zes Engelsche meisjes die uitstekend dansen; Vos zei, 't was een mooi programma." ,Ja jammer," herhaalde Walda, en vergat, dat hij zich op het dinertje bij mevrouw van Voorden, als op een blijde gebeurtenis had verheugd. „Geloof jij," vroeg van Hegel, met zijn hand de blauwe sigarettendamp wegwuivend, „dat er iets waar is van de praatjes over Rand en mevrouw van Voorden?" „Welke praatjes?" „Weet je dat niet?" Er werd geweldig over gekletst een tijdje geleden. Rand zat er of kwam er, en overal zag je hen samen." Walda, aan wien, verdiept als hij gewoonlijk was in eigen aangelegenheden, de studentenpraatjes meesttijds voorbijgingen, vond in zijn herinnering toch eenig 3 verband tusschen de namen van Conny van Voorden en Wouter Rand, en met een voor hem zelf onverklaarbaren wrevel, herdacht hij het verhaal van een zijner kennissen, die hen beiden gestoord had in een tête a tête op het tennisveld. Van Hegel mikte het restje van zijn sigaret naar een aschbak waar het naastviel en trok, in bewondering voor zijn vieux-rose sokken, zijn broekspijpen wat hooger op. ,,'t Is een leuk vrouwtje," overpeinsde hij en op zijn jongensachtig gezicht speelde een glimlach als over een gekoesterd geheim, ,,'k Heb een paar maal naast haar gezeten op een diner.... 't Is op-en-top een flirt, maar geamuseerd dat ik me heb!" „Wel wel," — meende Walda lachend, „wie weet wat er dan nog voor mij in 't vet ligt." Hij was opgestaan en leunde met zijn rug tegen 't raam, de kamer verdonkerend met zijn breede hoekige silhouet^ en in zijn verbeelding dook het geestig kopje van mevrouw van Voorden naast van Hegels jongensgezicht boven den glans van een witten feestdisch op, in een geheimzinnig samenspel van glimlach en oogen-gelonk. En ook dit beeld vervulde hem met een onbestemden wrevel. Van Hegel stond op. „Ik heb de heele week nog geen college gezien," zei hij met zekeren trots, terwijl hij bladerde in den stapel dictaten op Walda's bureau, en jij vost tegenwoordig den heelen dag." „Ik kom er nou in," antwoordde Fred, ,,'k heb den geregelden gang beet, en nu is 't niet vervelend meer." Maar toen hij, weer alleen in de schemerige kamer, de studeerlamp deed aanploffen, en het boek opende waar het podood lag, konden zijn verspreide gedachten de moeilijke wiskunde-formule niet meer vatten. 4 Hij zou zich dan maar gaan aankleeden, 't was bij vijven. Even, bij 't opruimen van zijn papieren, schoof hij uit het veilig donker van een der bureauvakjes een meisjesportret naar voren, en zijn oogen, ernstig als gold het een onderzoek, zochten trek voor trek in het kinderlijk gezicht metden fijnen neus en den wat grooten glimlachenden mond. Toen liet hij bruusk het glazen standaardje weer in het donkere hokje glijden, en sloot met ratelend neerlaten van de klep het bureau af. Toen hij anderhalf uur later, in de kille gang van het deftige heerenhuis, zijn overjas afdeed en zijn onwillig haar nog eens gladstreek voor den spiegel die naast den kapstok hing, voelde hij de zelfde, toch wel prettige beklemming, die hij vroeger gewaar werd als hij binnen ging op een kindervisite. Het dienstmeisje, voor hem aankloppend, hield de deur der salon open, en sloot die weer achter Walda dicht. Het eerste zag hij, in de schemerig verlichte kamer, bij den schoorsteen Wouter Rand in gesprek met den gastheer. Mevrouw van Voorden stond wat terzijde bij-de lichte empire-sofa, waarachter een geel omkapte lamp een gouden gloed zeefde. Zij kwam, zich vlug bewegend tusschen tafel en stoelen, een paar passen naar Fred Walda toe, en door haar donkere stem, die den matten klank had van gebarsten kristal, werd haar welkomstgroet tot een streeling. Als een reus voelde hij zich naast haar teere gratie, zij reikte nauwelijks tot zijn schouder. Voor Walda met zijn nooit overwonnen verlegenheid was het komen in een gezelschap een bezoeking, die hij verborg onder een te vormelijke beleefdheid. 5 Hij begroette met een handdruk en een stijve buiging zijn gastheer, dien hij kende van zijn vorig bezoek, en correct boog hij voor twee hem onbekende Haagsche freuletjes en twee officieren met hun dames, aan wie hij door de vrouw des huizes werd voorgesteld. Met Liza en Hanni de Bruyn, druk uitgaande meisjes, die op geert studentenfeest ontbraken en die hij zelfs tutoyeerde, wisselde hij een afgemeten beleefdheidszin, en de aanwezige studenten, Rand, van Beyma en Doorman, drukte hij vluchtig de hand. „Nu moet," zei mevrouw van Voorden, zich bukkend, „de jongste dame van het gezelschap nog gepresenteerd," en meteen hief zij bij het lenig nekvel een langharige witte poes van het haardkleed op. „Madame Marie Madeleine," en zij hield een wit poezenpootje waarvan de roze nageltjes zich in- en uitklauwden, Fred Walda vóór, die, verlegen bij dat plotselinge grapje, de poes aaide over het donzig kopje. „Waarom," vroeg Liza de Bruyn, naderbij komend en met haar vingers streelend langs den zijigen pels, „heet zij ook weer zoo?" „Naar een Duitsche dichteres die ik erg bewonder", antwoordde Constance, terwijl zij liefkoozend het kattenkopje vlijde tegen haar wang, „en die, onthoud dat, Liesje! niet voor jonge meisjes schreef." „En daarom noemt ze er, als grootste hulde, de kat naar," zei Dr. van Voorden naderbij komend met merkbare ironie. Constance's mond vertrok en zij liet tusschen haar gestrekte handen dóór, de poes weer op het haardkleed glijden. „Weet u al," vroeg ze zonder te antwoorden op haar 6 man's opmerking, zich wendend tot Walda, „welk stuk er gegeven wordt met het Studenten-Tooneel ?" „Ja, zeg toch eens, Fred, is het waar dat er geen meisjes meespelen?" klampte Hanni de Bruyn hem aan, terwijl zij haar bijziende oogen dicht bij Walda's gezicht bracht. „Ik weet er niets van," weerde Fred den onverhoedschen aanval.... „ik heb alleen hooren zeggen dat Rand het stuk zou schrijven." ,,Veel aardiger als er géén meisjes meespelen," meende mevrouw van Voorden, „de jongens zijn zoo éénig, met vrouwenkleeren aan. Verleden jaar speelde die kleine Hofman met dat ronde blozende gezicht toch zoo allerliefst voor meisje.... Ik kijk er dien jongen nog altijd op aan, en dan denk ik, arme stakker... als je een vrouw was... zou je veel meer charmes hebben." „Conny," vroeg Dr. van Voorden met een blik op de pendule, „het is kwart voor zeven, kunnen we nog niet aan tafel gaan?" Op het zelfde oogenblik schoof het wit gehandschoend dienstmeisje de tusschendeuren vaneen, en in de kleinere, met donker eiken gemeubelde suite stond de tafel vol kristalglans en bloementooi, slechts verlicht door lange rood-omkapte kaarsen op zilveren kandelaars, als een lokkende belofte gereed. * Dr. van Voorden presenteerde zijn arm aan een der getrouwde dames, en met een vroolijken blik van verstandhouding, die Walda onderschepte, bood, met hoofschen zwier, Wouter Rand zijn arm aan de gastvrouw. Fred boog voor Hanni de Bruyn, die naast hem stond, en vreesde heimelijk, dat dit vervelende aan één stuk babbelende kind zijn tafeldame zou zijn. 7 Hij zocht, gearmd met haar, de naamkaartjes langs, en met een schokje van blijde verrassing vonden zijn oogen op het bord naast het zijne, aan zijn rechterhand den naam van mevrouw van Voorden. Hij wachtte totdat zij plaats nam, om haar stoel bij te schuiven, en werkte toen met wat moeite zijn forsche gestalte tusschen de twee al zittende dames, want aan de vrij kleine ovale tafel zat men dicht opeen. Constance, haar handen steunend op den tafelrand, boog zich voorover, en maakte lachend een opmerking tegen Wouter Rand, die geheel aan het andere uiteinde zat. Fred verstond de opmerking niet, maar hij zag verwonderlijk dicht bij zich Constance's gebogen hoofd met het donker in het midden gescheiden haar, dat half het kleine oor bedekte, en alleen het rose oorlapje met den vonkelenden diamant vrijliet. En meteen rook hij, nauw speurbaar en toch al zijn zenuwen doordringend, denzelfden zwoelen geur die, opstijgend uit het lila briefje, zijn gedachten aan haar had levendig gehouden. „Ik heb gehoord," zei ze, haar servet uitvouwend en zich wendend tot hem, „dat u tegenwoordig zoo hard aan 't werk bent, meneer Walda?" „Of 't iets bijzonders is?" weerde hij lachend, toch gevleid, dat zij blijkbaar over zijn doen en laten was ingelicht. Zij hield de oogleden, die te zwaar schenen voor de ovale oogen neergeslagen, en de oogharen lagen trillend op haar blanke huid. „Voor u," er trok een jolig spotlachje om haar kleinen mond, „is het toch in alle geval een verandering!" Hij lachte grif mee. „Dat zeker. ... maar nu ik eenmaal op het goede pad ben, zal het resultaat geweldig zijn!" 8 Doet u het heele B? „Ik hoop het." Het dienstmeisje schoof den hors-d'oeuvre-schotel langs Walda's arm, mevrouw van Voorden wendde zich tot haar anderen tafelheer, een officier, met een vraag naar zijn kinderen, en Fred, die zich graag rekenschap gaf van zijn gevoelens, vroeg zich af, wat hem in Constance had getroffen als iets bijzonders, reeds den eersten keer dat hij haar op het tennisveld had ontmoet. Toen al was hij, die den naam had weinig om vrouwen-charmes te geven, en die, sinds zijn verloving in stilte, minder dan ooit lette op de dames met wie hij in aanraking kwam, bekoord door haar kleine elegante persoonlijkheid, die bij het tenger figuur van een jong meisje de gratie droeg van een welbewuste vrouw. En in haar pikant gezicht, met het spitse neusje en den rooden gewelfden mond, was hem de snelle wisseling opgevallen van nauw-speurbaren weemoed, die zich legde boven de zware oogleden en de mondhoeken neertrok, en de schelmsche, bijna jongensachtig-brutale vroolijkheid, die, heel haar gezicht overlichtend, de donkere oogen als van achter een sluier kon doen opvonken. „U roeit toch mee met de races nietwaar?" onderbrak zij zóó bruusk zijn gedachtengang, dat hij, even kleurend, verward antwoordde: „Ik weet nog niet — misschien wel." „O ja," — drong zij met overtuiging, ,,u móet meedoen, ze kunnen u niet missen in de acht." „Wie heeft," vroeg hij, haar aanziend en den lachenden blik vangend, „u toch zoo goed ingelicht?" Zij keek in zijn oogen, rustig als een argeloos kind. „Verleden zomer heb ik u op de Zweth zien roeien, en gehoord hoe alle studenten „Walda — Walda" juichten. 9 Toen werd ik nieuwsgierig, en wou precies weten wie u was en nu — weer lachten schelms de oogen onder de wimpers uit — weet ik een heeleboel van u — meneer Walda." Als ruischenden regen op glazen wand zong haar stem met den weeken mineurklank, en Fred, luisterend, onderging er onbewust de bekoring van, terwijl Constance zijn ijdelheid ving in het doorzichtig web van haar belangstelling. Hoe was het mogelijk, dacht hij met verbazing, dat van Hegel haar een flirt noemde, haar, die zoo rustig en eenvoudig als tot een broer of goeden vriend met hem sprak? Misschien vond zij van Hegel, die zoo jongensachtig deed en verliefde op haast elke vrouw die hij ontmoette, ook niet meer waard dan wat spelende gekheid. Hij keek naar haar kleine hand met de fijn gespitste nerveuse vingers, die zich losmaakten uit de gesloten vuist, en weer toesloten .... weer — en weer Dat was, herinnerde hij zich opeens, precies het gebaar van de poes, die haar rose klauwtje introk en weer uitstak, en als een blijde vondst vertelde hij haar vroolijk die gelijkenis. Zij keek hem aan, even — vlak in zijn oogen, en hij schrok van de duistere diepte der hare. „Waarom zegt u dat?" vroeg ze snel; „omdat u me óók een kat vindt?" „Weineen," glimlachte Walda, toch onthutst, „dan zou ik die opmerking wel voor me gehouden hebben." „Dat is waar," haar gezicht ontspande, „u hoort niet tot degenen, die het tóch zouden zeggen." Maar hij overwon zijn verwarring niet dadelijk, haar IO felle blik gloeide na voor zijn oogen, en hij wendde zich tot het stille freuletje aan zijn andere zij, dat op zijn met animo opgedischt verhaal echter weinig antwoord gaf, en dat hij in stilte voor hoogst vervelend uitmaakte. „Kijk eens," 'lokte Constance even later weer zijn aandacht, en zij toonde hem de witte poes, die als een zachte bonten mof roerloos op haar schoot lag. Voorzichtig dekte zij over het slapende dier haar servet. „Als mijn man het wist," fluisterde zij met een snellen blik in zijn richting, die Walda deelen liet in het stil complot, •„zette hij Marie Madeleine onmiddellijk de kamer uit." Dokter van Voorden, een magere leelijke man, met de ziekelijk-gele gelaatskleur van een leverlijder, sprak echter druk gebarend met Hanni de Bruyn, wier onnoozel lachje voortdurend tusschen het tafelgesprek opklonk; en aan het uiteinde der tafel, zijn knap gezicht met het zwarte snorretje strak en gesloten, een diepe plooi tusschen zijn zware wenkbrauwen, zat Wouter Rand, en praatte niet meer dan het hoog-noodige tot de dames naast hem. Zelfs aan Walda, die weinig scherp opmerkte, ontging zijn booze luim niet, en met heimelijk genoegen zag hij, hoe Constance niet éénmaal gedurende het diner tot Wouter het woord richtte. Blijkbaar toch was Rand verliefd, en boos dat hem, den huisvriend, de plaats naast de gastvrouw niet werd gegund. — Maar hoe durfde hij het toonen ? — Constance was toch getrouwd — wanneer dokter van Voorden er iets van bemerkte.... Doch de dokter scheen even argeloos voor Rand's boosheid als voor de heimelijk gekoesterde poes ; in gelijkmatigen stroom rijden zich de zinnen van zijn zwaarwichtig gesprek, waarnaar het meisje naast hem met schijnbare aandacht luisterde. II Toen de heeren in de kamer van den dokter hun sigaar hadden gerookt en, na door hem onthaald te zijn op het gezicht van twee blinde darmen en een tumor op sterk water, zich bij de dames in de salon voegden, schoof Wouter Rand handig tusschen de pratende groepen dóór naar Constance, die wat terzijde bij de theetafel stond. Terwille der gasten dwong hij zijn gezicht tot onverschilligheid, maar Walda, die hem tersluiks gadesloeg bemerkte, dat hij heftig, op hartstochtelij'ken toon, tot haar sprak. En zij, de scherpe tanden in de onderlip, met een hoonend heffen van haar hoofd, lachte een smadelijk lachje, zóó vol bijtenden spot, dat Walda onwillekeurig aan haar woorden denken moest: „vindt u me óók een kat?" Maar voor hem verhief ze zich door haar afwijzende houding, die de studentenpraatjes van roekeloos flirten logenstrafte, en zijn gedachten omhulden haar met een koele en trotsche ongenaakbaarheid. „Ga je mee?" vroeg Rand hem, toen een uurtje later de groote groene deur van het doktershuis achter hen dichtviel; „ik ga nog naar de kroeg." „Ik niet," antwoordde Walda, „maar ik moet toch denzelfden kant uit." Gelijkmatig en vlug tikten hun stappen op de klinkers van de stille gracht. Walda, in zijn demi-saison, rilde. „Kwam ja al meer bij van Voorden aan huis?" vroeg Rand. „Nee — voor 't eerst, ik maakte er pas een visite." Rand zweeg. „Jij komt er veel hè?" informeerde Walda zonder nevengedachten. De ander zag hem tersluiks aan, maar Fred keek onverschillig voor zich uit. 12 „Tamelijk veel," zei Rand, „ik kende van Voorden al van vroeger." „Haar ook?" vroeg Fred, meer geïnteresseerd. „Nee — haar kende niemand vroeger, ze heeft altijd in het buitenland gewoond en ze zeggen " „Heb je gehoord, dat ze van Raalte candidaat willen stellen voor den senaat?" viel Walda hem in de rede, wien het een laagheid tegenover Constance scheen, Rand's kwaadsprekerij aan te hooren. Wouter ging op zijn vraag in. „Niets geen man voor zoo iets," zei hij minachtend, „en jij hebt je teruggetrokken hè?" „Om m'n werk," zei Walda schouderophalend en met nauw verholen spijt; „allebei tegelijk gaat niet, en ik wil van 'tjaar per-se examen doen." Even later scheidden zich hun wegen. De winkeljuffrouw zat slaperig achter de ordelijk gerijde schalen met zoetigheid en wenschte hem goedenavond. Op het bovenportaaltje vonden zijn handen den deurknop op den tast, en in de schemerige kamer plekte, als een blijde belofte, het vierkant van een wit couvert op het donker tafelkleed. Doch het bleek, bij het licht beschouwd, een rekening van den chemisier, en geen lieve brief, en wrevelig over die teleurstelling liep Walda meteen door naar zijn slaapkamer, kleedde zich uit en ging naar bed. Hij vergat om, zoo als eiken avond, uit het donker vakje van zijn bureau het meisjesportret te krijgen en een stillen groet te brengen aan zijn liefste, vóór hij slapen ging. TWEEDE HOOFDSTUK. „Mijnheer", waarschuwde de winkeljuffrouw, voorzichtig haar hoofd om de deur stekend, aan Walda, die laat op een Zaterdagochtend zat te ontbijten, ,,er is iemand voor u aan de telefoon." Hij schoof, snel om het onverwachte, zijn stoel achteruit, de courant wolkte op den grond, bij de trap liet de juffrouw hem voorgaan. In het nauwe gangetje, tusschen.de opgestapelde banketbakkersdoozen, boog hij zijn lange gestalte voor het laaghangend toestel, en hoorde tot zijn verrassing een vrouwenstem: „U spreekt met Conny van Voorden." Vertrouwelijk als van heel dicht bij, klonk haar mat gevoileerd geluid. Was hij, vroeg ze, niet bestuurslid van „Odin",*) en kon hij haar dan soms een kaart bezorgen voor de uitvoering, en meteen — dat was wel wat onbescheiden! — een mooie plaats, eerste rij loge? „Met genoegen," beloofde Walda grif, „maar gaat u alleen ?" „Ik denk het, misschien met een vriendinnetje, mijn man houdt niet van zulke dingen". „Dus twee plaatsen?" *) Studenten Gymnastiek Vereeniging. „Kan dat? Heel graag dan." „Blijft u dansen ?" vroeg Walda, en bedacht op hetzelfde oogenblik, dat hij onbescheiden was. „O ja, natuurlijk," antwoordde mevrouw van Voorden, ,,ik ben dól op dansen. Wel bedankt alvast voor uw moeite — dag meneer Walda"! en het snerpend belletje sneed hem, sneller dan hij wenschte, den draad van het gesprek af.' „Haar het souper vragen ?", overwoog hij in een plotselinge opwelling, terwijl hij de trap weer opklom, en een verlokking leek hem de balavond van Odin, met de gezellige vertrouwelijkheid van een souper met Constance. Doch hij zou niet meer dansen.... nu hij in stilte verloofd was, had hij dit besluit voor zich-zelve vastgesteld. Hoewel, wanneer hij met een getrouwde vrouw soupeerde — overwoog hij, zijn onderbroken maaltijd voortzettend en zich bukkend naar de courant, dan werd het toch iets anders, en vond Elze het natuurlijk best — zij wilde immers niet eens, dat hij zich ter wille van haar alle studenten-genoegens ontzei? Hij zou er met Elze over spreken — en in gedachten somde hij voor zijn meisje de argumenten op, die voor haar zijn souper met mevrouw van Voorden aannemelijk zouden maken. Sinds het diner in het doktershuis had Fred Walda vaak aan Constance gedacht, met de nieuwsgierige belangstelling, welke hij, die weinig vrouwen kende, gevoelde voor dit, door zijn vrienden druk besproken en bewonderde jonge vrouwtje. Hij wenschte haar méér te kunnen ontmoeten, om haar beter te leeren kennen, want, realiseerde hij, zij had, onder hun drukke conversatie dien avond, slechts zelden het gesprek op zich zelve gebracht. IS Van Hegel noemde haar. coquet, zij werd een poos geleden bepraat om een te ver gedreven flirt met Rand — en hem, Walda, toonde zij zich al eenvoud en lieve belangstelling. Misschien gaf zij die anderen, die jonger waren, jongens nog in haar oogen van getrouwde vrouw, alleen haar oppervlakkige welwillendheid, en toonde zij hem, die wat ouder was, en wien zijn forsche gestalte nog ouder schijnen deed, haar waren, dieperen aard. Fred Walda's ijdelheid aanvaardde gereedelijk die conclusie; hij vond zichzelf, als tenniskampioen en als de beste roeier van het corps, ook heel wat verheven boven zijn medestudenten, en door zijn roei-kunst had hij immers juist Constance's belangstelling gewekt? Hij spon zich een vriendschap, een prettige vertrouwelijke verhouding uit de nauw begonnen kennismaking. In den laten namiddag kwam hij dien Zaterdag in Utrecht, en bedacht, onder 't naar huis trammen, dat hij vergeten had zijn komst aan zijn moeder te melden. En daarop was Mama, in wier stille huishouden zijn verblijf allerlei drukte bracht, nog wel bizonder gesteld. De tram reed, op den Maliesingel, langs Elze's huis, en Fred, zich buigend over 't achterbalcon, tuurde naar de bekende ramen, maar de gordijnen beneden waren al gesloten, en boven gaapten de open slaapkamervensters zwart en leeg. Hij vond van zijn moeder's keurig stijve huis in de Zuilenstraat, waar de brandschoone stoep en het glimmend gepoetste koper de deftige hollandsche zindelijkheid verrieden, de voordeur openstaan, daar de werkster in de schemerige vestibule nog de laatste hand legde aan de voor den Zondag schoongeschrobde gang. i6 Zij legde vlug een natte dweil voor Fred's modderige schoenen, waarop hij zich, inwendig vloekend, gehoorzaam de zolen veegde. In de voorkamer was het donker, slechts de roodgloeiende vulkachel wierp een rossig schijnsel over het ouderwetsch gebloemde smyrna kleed. Fred belde. De oude meid, door de werkster gewaarschuwd dat meneer er was, kwam haastig aansloffen. „Dag Ant — is Mama niet thuis?" „Mevrouw heeft vergadering van het armbestuur" antwoordde Ant op een toon als verweet zij Fred dit feit. „Wist mevrouw dan, dat u kwam?" „Nee" — antwoordde hij, spijtig als een betrapte schooljongen, „ik vergat te schrijven." ,,'t Is jammer — we eten niks als stokvisch," zei de oude, gewend dat Fred's komst aan het hoogsteenvoudig dagelijksch menu een belangrijke uitbreiding gaf — ,,en morgen koud vleesch." „Nou—dan moet j e vanavond de stad maar eens ronddraven om wat lekkers voor morgen, Ant; van stokvisch griezel ik." Ant, met haar tandeloozen mond als een breede streep tusschen de neepjesmuts, grinnikte. „Die lustte u nooit — en vroeger moest u ze eten van uw Ma — dan stuurde ze u met uw bord naar boven." Fred lachte mee, en bedacht, maar zeide niet, dat hij nog niet tegen zijn moeder zou durven zeggen, dat hij stokvisch niet verkoos te eten. Ant had het licht opgestoken en met veel geraas voor de blinden de ijzeren bouten geschoven; ze trok de donkerbruine zware overgordijnen dicht, en nu lag de groote vierkante kamer rustig en vertrouwelijk in den warmen 17 lampeschijn, terwijl de langgekende kamerdingen in dien lichtglans opleefden. Zijn thuis — dat toch, sinds hij als jongen van zestien na zijn vaders dood naar kostschool ging, zoo weinig zijn thuis geweest was, waar zijn moeder, streng en hard voor zich zelve als voor anderen, met ijzeren hand regeerde, hij kwam daar, nu hij student was, eens in de twee of drie weken, omdat hij wist dat zijn mama, hoewel zij het weinig toonde, op zijn komst bizonder was gesteld. Maar hij verveelde zich de lange Zaterdagavonden en de stille eentonige Zondagen in het oude huis, waar hij zijn vader miste, die er in zijn jongensjaren zijn besté vriend was geweest. Met zijn moeder was Fred Walda nooit vertrouwelijk; zijn gesprekken met haar beroerden meest de oppervlakte der dingen, omdat haar weinig expansieve natuur tot zijn gesloten aard niet door kon dringen en hij, haar strenge principes kennend, angstvallig vermeed haar op de hoogte te houden van zijn studentenleven, wetend dat zij als lichtzinnig veroordeélen zou, wat toch in zijn oogen slechts zijn billijk aandeel was in 's levens vreugd. Sinds de groote vacantie bezocht hij Utrecht geregelder; nu zag hij Elze wanneer hij overkwam, en dronk gewoonlijk des Zaterdagavonds ten haren huize thee, terwijl zij, in de mooie herfstdagen, soms des Zondagmiddags hadden gefietst. Dat was uit, nu de winterregens de wegen onberijdbaar maakten en door de vroege schemering een tochtje onmogelijk werd, en triestig had Fred bedacht, hoe hij wel nooit meer gedurende den winter met Elze alleen zou kunnen zijn. Want van een engagement, zelfs van een stille, slechts door de familie geweten verloving, hadden nóch zijn 2 i8- moeder, noch Elze's ouders iets willen weten. Elze was achttien, haar vader vond haar te jong, om zich, na de vrij oppervlakkige kennismaking met Fred, al te .binden, en mevrouw Walda, diep gegriefd, dat haar zoon zich een meisje koos van zoo weinig voorname geboorte, wilde van geen engagement iets hooren voor Fred examen had gedaan. „Wel, ben je tóch gekomen?" zei de oude dame verrast, terwijl zij binnenkwam. „Dag moeder," Fred stond op en wachtte geduldig tot zij den zwarten kapothoed en den ouderwetschen bontmantel op Ant's wachtende armen had gelegd. „Hoe gaat het jongen?" Zij wisselden een korten handdruk, mevrouw Walda, met haar statige kaarsrechte houding, was slechts weinig kleiner dan haar robuste zoon. ,Jammer," meende ze, terwijl zij zitten ging in den leunstoel, dien hij van 't venster voor haar naar de tafel schoof, „wij wisten niet dat je komen wou, nu vind je schraalhans keukenmeester." „De straf op de misdaad," lachte hij, bukkend naar een voetkussen en dit schuivend onder zijn moeders voet, „ik vergat om u te schrijven." „Ik heb gehoord," zei mevrouw Walda toen zij wat later tegenover haar zoon in de groote kille eetkamer het eenvoudig maal gebruikte, „dat van Raalte, de zoon van den dokter hier, in den senaat zal worden gekozen." Fred bediende zich, de stokvisch negeerend, van het koude vleesch, dat Ant ter wille van hem op tafel had gezet. „Geurt Dr. van Raalte nou al met dat feit?" vroeg hij spottend. „En is het waar, Fred, was er eerst kwestie van dat jij in den senaat kwam?" 19 „Jawel," zei Fred kort, „ik werd candidaat gesteld — maar ik trok mij terug, omdat ik nu zoo hard moet werken." „Dat is jammer," zei mevrouw Walda met nadruk, „je zou een jaar later examen kunnen doen, ik vind zoo iets voor een student een mooie onderscheiding." „Zou u 't dan goed vinden ?" vroeg hij, verbaasd opziend. „U begrijpt toch wel, dat het een massa geld kost?" „Natuurlijk begrijp ik dat — maar dat kunnen jij — en ik — ons wel permitteeren, dunkt me." Fred dacht aan de twaalfhonderd gulden jaargeld, waarmee zij hem zijn studententijd had laten beginnen, en die hij langzamerhand met veel moeite had weten te verdubbelen. En het eerst weinig aanlokkelijk senatorschap, dat hij verworpen had, omdat hij terwille van Elze vlug examen wou doen, maar óók omdat hij zijn moeders tegenkanting verwachtte, scheen hem, nu het dichter onder zijn bereik lag, verleidelijk om de eer, de groote onderscheiding, en in een snel voorbijtrekkend beeld zag hij zichzelf, met het roode senaats-insigne om, aan de soupertafel van het bestuur en naast hem zat Conny van Voorden. „Het kost me misschien een jaar van mijn studie," wierp hij voor zich zeiven als bezwaar op. „Soit," zei de oude mevrouw, schouderophalend, „je bent nog jong genoeg." Opeens doorzag Fred het motief van haar gulheid: uitstel van zijn examen gaf uitstel van zijn verloving, en hij begreep, dat mama hoopte Toch kon hij, ondanks zijn opkomenden wrevel over deze berekening, het plan niet meer loslaten. Werken — paaide hij zich — kon hij immers tóch, en waar hij den komenden zomer het examen ten tweeden male aflei, werd de kans tot slagen zooveel grooter. 20 Enkele dagen geleden pas had hij zijn weigering meegedeeld, waarschijnlijk kon hij zijn besluit nog wel herroepen. „Ik ga uit vanavond," zei hij dadelijk na 't eten, nog vóór zijn moeder de trap opging om boven een poosje te rusten, en mevrouw Walda die begreep, vroeg niet verder, verzocht hem alleen om tijdig thuis te zijn, daar zij niet gaarne laat naar bed ging. Fred liep vlug de Zuilenstraat en de Schalkwijksteeg door, in blijde verwachting voor den avond, waarop hij zich, heel de week Over, had verheugd, en belde aan het huis op den Maliesingel, waar door het open raampje van de voordeur een weeë etenslucht en het heftig geschreeuw van Elze's twee broertjes tot hem doordrong. De meid,Zaterdags-haastig,methaarbonte schort en opgestroopte mouwen deed hem open, maar meteen verscheen Elze al in de gang, en duwde met een bestraffend woord de twee vechtende jongens het spreekkamertje in. Heel haar gezichtje straalde van zonnigen glimlach toen zij naar Fred toekwam; hij ving dien blijden glans in zijn donkere oogen, die oplichtten, en met een stille ontroering, die hem altijd weer haar bijzijn gaf, kuste hij haar zachte donzige wartg. Zij toefden nog even in de schemerdonkere vestibule. Fred met een heimelijken afkeer voor de fel verlichte huiskamer en den familiekring, trok het blonde hoofd tegen zijn schouder, en sloeg zijn sterken, gespierden arm om het slanke meisjeslijf. Zijn vingers streken de krullende lokjes bij haar ooren weg. „Heb je óók verlangd, Els?" Zij knikte, verlegen om zijn liefkoozing, en even zagen haar blauwe oogen vol liefde in de zijne. 21 Maar de twee jongens vlogen joelend het spreekkamertje weer uit, en annonceerden in de huiskamer dat meneer Walda er was en met Elze in de gang vree, en Fred, met een zucht om dit eéne vrije oogenblik dat nog werd vergald, volgde het meisje naar binnen. Mevrouw Hasselman zat voor een geopende kousenmand, mijnheer Hasselman, terzijde aan de tafel, las de courant. Het kleinste meisje, wier gewasschen haren als donkere sprieten aan weerskanten van haar hoofdje op den omgeslagen handdoek hingen, bracht in een hoekje haar poppenfamilie naar bed, en Elze's oudste zuster, schraal en blond, met fletse, vroeg-oude trekken, las, met haar ellebogen op de knieën, een roman uit een leesinrichting. Fred, die zich nog steeds in dit milieu een volslagen vreemde voelde, en die den heelen avond doorbracht in het hunkerend verlangen één oogenblik met Elze alleen te zijn, zocht naast het meisje een plaats aan de volle tafel, en mengde zich in het lusteloos voortgesleept en alledaagsch gesprek. „Ik word misschien in den senaat gekozen, Els," vertelde hij, haar het genomen besluit als een lang voldongen feit meedeelend. „Zóó," prees mijnheer Hasselman, die lang geleden een paar jaar student was geweest, „dat is aardig voor je." Maar Elze's blauwe kinderoogen keken Fred verbaasd aan: „Wat heb je daar aan?" vroeg ze. Hij voelde eenigen wrevel over haar vraag. „Wel — dat is een onderscheiding," zei hij vaag, en zelf het weinig overtuigende van zijn antwoord voelend: „Ik vind het erg aardig zoo iets mee te maken." Elze zweeg. Haar gedachten vorschten of Fred dan toch examen zou doen, maar zij durfde de vraag niet uiten, 22 en sloot die tot beter gelegenheid in haar gedachten weg. In den loop van den avond bracht Marie, Elze's zuster, met veel bitse woorden de lastige jongens en het kleine meisje naar bed; in de kamer werd het stiller, en achter den rug van Papa, die las, oogluikend goedgevonden door Mama, die maasde, legde Fred zijn hand op Elze's handen in haar schoot. „Willen we nog een kaartje leggen?" vroeg, zooals stereotiep eiken Zaterdag, mijnheer Hasselman om half tien, terwijl mevrouw de kousen opruimde en Marie den gebruikten theeboel in elkaar zette. Maar Fred, vast besloten deze grootste aller bezoekingen niet te verduren, excuseerde zich. Mama had gevraagd of hij vroeg thuis wilde komen, en met kaartspelen werd het licht te laat. Elze liet hem uit. In de stille gang zoende hij lang haar lippen, en fluisterde woorden van liefde, terwijl zij, zich tegen hem aanvlijend, haar armen sloeg om zijn hals. Toen riep mijnheer Hasselman vanuit de kamer: „kom Elze!" en na een haastig afscheid sloeg de huisdeur achter Fred dicht. Terwijl hij in den triestigen winteravond naar huis liep, trok heftig weer de teleurstelling zijn angstig hooggehouden liefde neer; nooit gaven hem de lang verbeide avonden het verwachte geluk. Wat hadden Elze en hij zoo aan elkaar? Hun brieven waren de eenige band, en zij kenden elkander te kort, om hun intieme gedachten daarin te kunnen uitzeggen. Hij had geheel vergeten zijn meisje te polsen over het Odin-bal en zijn voorgenomen souper met mevrouw van Voorden. Ach — waarom zou hij Elze's raad ook vragen? Zij stond immers geheel buiten zijn studentenleven .... ? 23 De Zondag bracht weinig vreugde. Mevrouw Walda ging des morgens ter kerk, en Fred verdroomde den halven ochtend in bed, waar Ant hem om tien uur een kopje thee bracht. Op de kille, weinig gebruikte slaapkamer, zijn jongenskamer, maar onttakeld van haar vroegere, door hemzelf opgehangen versieringen en zonder eigen sfeer, kleedde hij zich langzaam aan, het koude stortbad ontberend als een onmisbaar onderdeel van zijn toilet. Daarna ging hij naar zijn vaders studeerkamer, waar ter eere van hem des Zondags vuur werd aangelegd in het kleine haardje. Fred hield van die kamer, de eenige in huis waar de herinnering leefde van den stillen blonden man, die zijn leven van bijna menschenschuwe had gesleten in dat vertrek. Den laatsten tijd, nu eigen aangelegenheden Fred dieper deden denken over de levensverhouding van anderen, was het verlangen bij hem opgekomen, wat meer te weten van zijn vader, die zoo heel niet paste bij de wilssterke koele vrouw, tegenover wie hij, evenals zijn zoon, ten allen tijde de minste was geweest. En aan kleine feiten in zijn herinnering, als vaders arm om hem heen werd geslagen bij moeder's streng verwijt; of als vader met een zacht: „maar Amelie", de opgelegde straf te verminderen zocht, toetste hij de verhouding van zijn ouders, vroeg zich af, of liefde hen destijds tot elkaar had gebracht, en of in de jaren van hun huwelijk die liefde nog was blijven bestaan, ondanks hun zeer verschillenden aard en hun weinig harmonieerende levenswijze. Het kwam niet bij hem op, met zijn moeder over die dingen te spreken, om ooit zelfs bij haar te vorschen naar het 24 intiemer wezen van zijn vader; maar op die Zondagochtenden, terwijl hij zat voor zijn vaders oude bureau en zocht tusschen de tallooze papieren en snuisterijen in een der laden, die vader vroeger ,,het huisarchief" had genoemd, schiep Fred zich een eigen beeld van het leven zijner ouders, zag hij zich zelf weer als kind, gewend te, gehoorzamen aan zijn moeders strenge leiding, maar met elk belangrijk feit uit zijn kinderleven, met elk vermeend onrecht of geleden verdriet naar de groote vierkante studeerkamer gaand, waar vader altoos tijd had naar zijn verhalen te luisteren, altijd troostte en bemoedigde, mee knutselde en bewonderde, en in zijn grootsche plannen deelde over wat hij later worden wou. Hij vond portretten in de laden van het bureau, een lange serie van hemzelf, van kleinen baby tot stugkijkenden burgerscholier; van zijn moe'der op verschillenden leeftijd, en van een mooie jonge, hem onbekende vrouw, naar wier op het carton geschreven naam „Marianne" hij vergeefs zocht in zijn herinnering. Tal van voorwerpen vond hij, die ééns hemzelf hadden toebehoord, een elastieken pop, een klein afgeloopen schoentje, een zelfgevlochten matje, en een gedeukt en roestig nikkelen horloge. En hij bladerde in een gedenkboek, waar zijn vader met zijn kriebelig handschrift in enkele woorden belangrijke feiten bij hun datums had geboekt: onze verloving — ons huwelijk — Frederik gedoopt — Frederik voor het eerst naar school. — „Marianne overleden," stond bij een der datums, en het trof hem dat „Marianne" de naam was op het portret der vrouw, die hij niet kende. Droomend over het boek, waaruit hij de losse feiten tot een levensgeschiedenis aaneenreeg, verdiepte Fred zich in zijn eigen toekomst, hoe ook hij en Elze zich door hun 25 huwelijk een gezin gingen stichten, een eigen thuis, waar kinderen zouden geboren worden en opgroeien, wier leven zich schakelde aan het zijne. Zooals hij, met het boek op zijn knieën, gebogen zat te turen naar het fijne schrift, geleek hij veel op zijn moeder. Hij had hetzelfde ovale gezicht, hoog van voorhoofd en smal aan de slapen, en dezelfde zeer diep liggende donkere oogen, die het gelaat versomberden, en die, wanneer zij óplichtten, een wonderlijk zonnigen glans spreidden over de ernstige trekken. Van zijn vader erfde Fred Walda den weinig wilskrachtigen mond, zooals hij van zijn vader den droomersaard erfde en den onverwinbaren afkeer, met anderen te spreken over eigen intieme gedachtensfeer. Zijn sterke physiek, de kaarsrechte houding en de stalen spieren stamden van het adellijk Drentsch geslacht, dat met den dood van mevrouw Walda's eenigen broeder was uitgestorven. De Walda's, wier namen door de geschiedenis van twee eeuwen klonken als die van voormannen op politiek gebied, waren in de laatste geslachten verfijnd en verweekt; Fred's grootvader, minister onder Willem II, was een dichter geweest; drie verzenbundels „Poëtische Verzamelingen" van zijn hand, rijden zich met hun ouderwetsche groen-en-gouden banden in de boekenkast, en zijn vader, de droomer, had het niet verder gebracht dan tot advocaat met een weinig omvangrijke practijk, omdat hij, asthmatisch en zeer nerveus, zijn gezondheid altijd had moeten ontzien. Ant, wie de geur van koffie vooruitging, stoorde Fred in zijn gepeins; hij sloot, bang voor de gemeenzaamheid der oude meid, snel de laden van het bureau en nam, met een grapje over haar goede zorgen, het dampend kopje van het blad. 26 Sloffend liep Ant naar 't raam, liet zorgzaam de jalouzieën zakken; en de kamer, de vroolijke morgenzon missend, scheen opeens doodsch en koud. Des middags haalde Fred Walda van Raalte, wiens ouders een paar huizen verder woonden, voor een wandeling af. In Delft zag hij den dokterszoon zelden, maar in Utrecht brachten de stille Zondagen en saaie vacartties hen tot elkaar. Zij liepen naar Zeist heen en terug en bespraken, behalve de colleges der afgeloopen week, als feit van den dag, den Russisch-Japanschen oorlog en de bizondere energie van het Japansche volk. Dien middag aan tafel, waar Ant in glunderen trots een tarbot aandroeg, biefstuk met erwtjes en een roompudding na, begon mevrouw Walda nog eens over Fred's mogelijk senator-worden. Zij ging er wat dieper op in, en vertelde op haar korte manier, met woorden die bruusker werden naarmate zij meer van haar innerlijke gedachten gaf, dat zij noodig had gevonden hem de eerste studentenjaren wat kort te houden. ,,'t Was zoo'n overgang voor je — van een strenge kostschool zóó in het studentenleven; ik was bang datje uit den band zou slaan." Fred zag voor zich, ontdeed voorzichtig de tarbot van haar graten; langs zijn gedachten gleden de eerste maanden van dolle, nooit verzadigde studentenpret, toen hij de jaren van strengé tucht in eén feestende vreugd had gewroken. Daarvan had mama's karige toelage hem toch niet weerhouden ! Mevrouw Walda's rechterhand, waaraan om den ringvinger de twee trouwringen sloten als één breede band, streek het tafellaken glad, om haar mond trilde het. 27 ,Je hebt me misschien hard gevonden ... ." zei ze, en de beving in haar stem deed den zoon opzien, „maar ik moest streng voor je zijn omdat je vader .... in zijn jeugd Zij zweeg, en Fred, wien deze vertrouwelijkheid hinderde omdat zij voelbaar een veroordeeling van zijn vader inhield, zweeg ook. Mevrouw Walda voltooide den moeilijken zin niet. Na even wachten ging zij rustiger voort: „Nu je ouder bent... en het leven wat beter kent, durf ik je wel een grooter toelage geven." „Hoeveel dacht u dan?" vatte Fred vlug uit haar vage beschouwingen het prompte feit. De oude mevrouw lachte, haar nog altijd gave tanden lichtten tusschen de bleeke lippen, het strak gezicht ontspande er wonderlijk van. „Blanco crediet voor het senaatsjaar," zei ze, „daarna zullen we nóg wel eens praten," „Nou — dat is heerlijk," zei Fred, jongensachtig blij, en toch verlegen om die groote gunst opeens; „maar als ik nu niét in den senaat verkozen word ?" Jij komt er wel in," meende zijn moeder met overtuiging, en legde in dien eenen zin al haar stillen trots voor den zoon die haar glorie was, en in wien zij geloofde met het rustig vertrouwen van eén, die in eigen leven niet wist van wijken op heur weg. De afgeloopen groote vacantie had Fred Walda's leven op een keerpunt gebracht. Half Juni al was hij na een mislukt examen uit Delft weggegaan, nadat hij het succes van twee gelukkiger clubgenooten met een reeks van dolle fuiven had gevierd. 28 Zijn moeder, tegen zijn verwachting, zei weinig over het vernederend feit, maar haar zwijgen hinderde den zoqn meer dan een hartig verwijt zou gedaan hebben. Hij had, het geheele studiejaar dóór, zijn werkplannen van de eene week op de andere geschoven, totdat hij de laatste maand, het dreigend examen al vlak bij, met woede aan het werk was gegaan. Vertrouwend op zijn vlug verstand, had hij gemeend de poging tóch te kunnen wagen, — het mislukt resultaat deukte met zijn zelfvertrouwen zijn levenslust. Als van een te overvloedig genoten lekkernij walgde hij thans van de voorbije vreugd, en de kort tevoren begonnen en bruusk verbroken verhouding met een Haagsch jufje liet den bitteren nasmaak der ontgoocheling. De eerste vacantie-weken verdroomde hij in een ongenietbaar humeur, te landerig om ergens belang in te stellen, en het meest van alles opziend tegen zijn moeders plan, om begin Augustus met hem op reis te gaan. Toen kwam van Raalte, die geslaagd was, hem opzoeken, probeerde goedig de sombere bui te verdrijven, en introduceerde Fred, half tegen zijn wil, in een Utrechtsche tennisclub. Hij vond er slechts ergernis: weinig gewend met jonge meisjes om te gaan, kon hij de vlotte toon die onder de clubgenooten heerschte niet vatten, en voelde zich tusschen hun ongegeneerde vroolijkheid een houterige vreemde. Bovendien was er onder al de leden geen enkele, die naar zijn strengen eisch behoorlijk tennissen kon, en hij had reeds het besluit genomen er niet meer heen te gaan, toen hij den derden middag Elze ontmoette, Elze die op 't gymnasium was, en wier blonde haren. voor het eerst dien zomer in een dikke wrong waren opgestoken. 29 In haar bekoorde Walda de tegenstelling met de anderen: het meisjesachtige en volkomen natuurlijke, en een schuchterheid die zij niet onder blague verborg. Hij zat in een der rust-pauzes met haar te praten, en luisterde naar haar hooge zangerige stem, en keek ongemerkt naar haar smal gezicht met den grooten liefelijken mond, en de blauwe droomende oogen. Om hadr kwam hij den volgenden dag weer, en wist het sluw zoo te schikken, dat zij samen in de pauzes uitvielen. Hij bracht haar thuis dien middag en maakte een afspraak voor den volgenden, en toen in den avond op zijn kamer het blonde meisjeskopje telkens voor zijn verbeelding verscheen, en al zijn gedachten vervuld waren van haar, begreep hij, dat hij voor 't eerst in zijn leven, zijn hart verloren had. Fred Walda had weinig jongensverliefdheden gekend, thuis lang kind gebleven, kwam hij van een strenge kostschool in het studentenleven, en met zijn clubgenooten avond aan avond boemelend in den Haag, en toomeloos toegevend aan elke passie, had hij den omgang met jonge meisjes nóch begeerd nóch gezocht. Nu voelde hij voor Elze, wier bekoring lag in haar grooten eenvoud, een stillen, onbegrensden eerbied als voor een heilige; zijn wroeging over het voorbije leven, dat zoo onwaardig was aan haar, wisselde met het hoopvol vertrouwen, dat zijn liefde hem van het slechte weerhouden en het goede in hem wekken zou. Van de lange zomerdagen telden hem slechts de uren dat hij kans had haar te zien; des avonds doolde hij langs den Maliesingel naar het huis waar zij woonde, en hij voelde zijn hart kloppen wanneer een enkele maal een donkere schaduw langs een der verlichte vensters gleed. 30 Als een verschrikking naderde toen Mama's reisplan, en Fred, met den moed der wanhoop, besloot haar te zeggen dat hij niet mee wou gaan. Mevrouw Walda drong niet aan, zij vermoedde wel een trekpleister en gunde hem met genoegen een verliefdheidje, dat immers paste bij zijn jeugd, uit principe drong zij trouwens nooit haar gezelschap aan hem op. Zij reisde alleen naar het stille Duitsche badplaatsje, en Fred, verzorgd door Ant, met het groote oude huis geheel voor zich, gaf zich naar hartelust over aan zijn droomen. Zijn gedachten tooiden Elze met alle deugden, en zagen in het kind een vrouw, die in de volheid harer liefde, stil vergevend zou luisteren naar wat hij haar van zijn verleden biechtte, en wier zachte hand hem steunen zou waar het leven moeielijk was. Hij bracht haar na het tennissen altijd thuis, en op hun lange wandeling door het stille park en de verlaten Maliebaan, waar Elze onbevangen praatte en telkens zijn meening vroeg over dichters en schrijvers en over alles waar haar rappe geest belang in stelde, voelde hij zich hopeloos dom door zijn gemis aan litteraire kennis, en meer dan ooit harer onwaardig. En 's avonds las hij, koortsig zoekend in zijn vaders boekenkast,Nietzsche en Perk, Byron en De Kleinejohannes dooréén. Tal van plannetjes organiseerde hij in die weken, en van Raalte, die met belangstelling de verandering in Walda gadesloeg, hielp er trouw aan mee; picnics en. fietstochten, waar de geheele club aan deelnam, maar waarbij Fred en Elze, in stille verstandhouding, van de anderen afdwaalden en samen langs de boschpaden gingen. En op een middag, toen zij over de hei liepen die al bloeide, en de haren van het meisje als een aureool glans- 3i den in den zonneschijn, sprak Fred haar van zijn liefde. Zoovéél was hij langzamerhand van haar gaan houden, dat hij nu, voor hij weer naar Delft ging, vragen wilde of zij oók hield van hem... . Zij stonden tegenover elkaar, samen in de stilte; hij zag den blos wegtrekken van haar gezichtje en hoorde de ontroering beven in haar stem, toen zij antwoordde: „Ja, ik hou van je, Fred." Het kwam niet bij hem op om haar te kussen, hij was volkomen bevredigd nu hij wist dat zij zijn liefde beantwoordde, en in zijn ziel daalde de rustige zekerheid dat 'thans zijn hoogst begeeren was vervuld. En dien avond, terwijl hij alleen thee-dronk in den hoog-ommuurden stadstuin, en zich een toekomst droomde waarin hij alles, ook het diepst-verborgene van zijn ziel aan zijn liefste zou kunnen uitzeggen,Nmeende hij, met devoten eerbied denkend aan het blonde kind, dat hij nu in zijn leven den vrede gevonden had. Maar Elze's ouders verwachtten, nadat Elze aan haar moeder het zoet geheim had verteld, een officieel aanzoek van mevrouw Walda, en toen dit uitbleef, vroeg Elze aan Fred, wanneer hij kwam spreken met haar vader. Hij zag haar verbaasd aan, vatte een oogenblik de bedoeling van haar woorden niet, en schrok toen terug om een vreemde te laten raken aan het geheim van zijn teer geluk. Maar zijn tegenzin overwinnend, omdat hij voelde het tegenover Elze verplicht te zijn, sprak hij dienzelfden avond met zijn moeder. Mevrouw Walda kende de familie Hasselman van naam, zij wist dat mijnheer bij de posterijen en mevrouw iemand uit zeer burgerlijken kring was, en al haar aristocraten- 32 trots kwam in opstand, nu haar zoon, een Walda, zich met een dochter uit dat gezin wou verloven. En heftig verweet ze zichzelve, niet intijds te hebben geïnformeerd aan welk meisje Fred zijn aandacht schonk. „Jij met je goeden naam en vooruitzicht op een groot fortuin zou een heel wat beter huwelijk kunnen doen en om in de wereld vooruit te komen, moet je een vrouw hebben, die het aanzien van je huis verheft." Fred antwoordde niet, hij had geen gulle instemming van zijn moeder verwacht, maar toch trof het hem dat zij, met haar strenge begrippen van eenvoud en plicht, zooveel hechtte aan standsverschil. „Het is geen partij voor een Walda.... zoo een burgermeisje. ..." » „Dat is Elze niet," weerlegde Fred, geraakt door het minachtend woord; „u veroordeelt en u kent haar niet eens." „Ze is achttien, zeg je," vervolgde de oude mevrouw zonder op zijn antwoord te letten, „en nog op school wat weet je ervan of zoo'n meisje werkelijk van je hóudt, of ze 't niet alleen zegt, om tegen 'r kennisjes te bluffen." „U kent haar niet," zei nogmaals de zoon, die zich tot kalmte dwong. „Ik begeer haar niet te kennen," kwam mevrouw Walda hoog, „het is onzin dat jij je verloven wilt, een student die nog geen enkel examen heeft gedaan, die nét gezakt is." „Dus daarvan hangt uw toestemming af?" „Als je examen gedaan hebt, kunnen we verder zien." Als eenig redmiddel greep de oude dame het uitstel — Fred was nog jong, misschien doofde het vuur van zelf wel, en heftige tegenstand, dat wist ze, wekte alleen zijn starre koppigheid. Met looden schoenen bracht Fred den heer Hasselman het 33 moeilijk bezoek, en sprak voorzichtig over zijn moeders bezwaren, die echter verdwijnen zouden wanneer hij het volgend voorjaar door zijn examen kwam, en natuurlijk zou hij zoo hard mogelijk werken en trachten het heele „B" ineens te doen. Maar Elze's vader voelde de ware reden van mevrouw Walda's tegenstand, en op zijn beurt koel en hoog, vertelde hij Fred, dat ook hij en zijn vrouw van een engagement niets wilden hooren. Elze was pas achttien, de hoogste klasse van 't gymnasium moest ze nog door; zij was te jong om zich nu al officieel te verloven. De woorden „ik wenschte geen officieele verloving," lagen Fred op de lippen, hij sprak ze niet uit en aanvaardde als een genadig gunstbewijs van den heer Hasselman de toezegging dat hij, wanneer hij in Utrecht kwam, Elze een bezoek brengen, en haar zoo nu en dan schrijven mocht. Vol ijver toog Fred aan 't werk, de laatste week van de vacantie ging hij al naar Delft, sprak met den repetitor de uren af, en Werkte zijn dictaten bij. Maar toen enkele dagen later zijn vrienden kwamen, zijn clubgenooten met wie hij in oppervlakkige vertrouwelijkheid zijn dagen sleet, toen hij, meegaand met hun zorgelooze vroolijkheid, weer aandacht ging schenken aan alle studentenleed en -vreugd, en met hen opging in de belangen van het corps, week het geluk van dien zomer als een spel der verbeelding in vage verten terug. Elze en hij kenden elkaar nog te kort, en hadden te weinig van hun innerlijk aan elkaar geopenbaard, om in hun brieven den pas geknoopten band verder te kunnen weven, en de korte bezoeken des Zaterdags brachten Fred week op week een wrange teleurstelling., 3 34 ln een vage hoop op de toekomst leefde hij, vertrouwend dat nd 't examen zijn verhouding tot Elze zou worden zooals hij 't zich dien zomer had gedroomd. Doch zoo geheel stond zijn meisje buiten zijn studenten-^ leven, zoo weinig kon zij meevoelen met wat in het dagelijksch gebeuren zijn belangstelling trok, dat hij wel vaak zich twijfelend afvroeg, of 't niet beter geweest ware, dat hij gewacht en de beslissende woorden tot gunstiger tijdstip gezwegen had. En aan geen zijner vrienden had Fred Walda zijn verloving verteld. 'tLag in zijn gesloten aard, een feit voor hen te verzwijgen, dat behalve hun belangstelling ook verbazing over het geheimzinnige zou hebben gewekt. Alleen van Raalte vermoedde de waarheid, doch hij was te kiesch om bij Walda te vorschen, en te eerlijk om achter diens rug met anderen over zijn vermoeden te spreken. DERDE HOOFDSTUK. De scherpe Oostenwind blies stofwolken door de Nieuwstraat; diep gedoken in den opgezetten kraag van zijn duffel haastte Walda zich naar huis. De koffietafel, beurtelings bij elk der clubgenooten, was deze week bij hem, en hij had, na 't college met een der assistenten praten blijvend, dat feit geheel vergeten. Voor de ramen va^n zijn kamer boven den banketbakkerswinkel plekten al twee zwarte ruggen, en Fred, wat wrevelig om af die jongens, die snuffelen zouden op zijn kamer zonder dat hijzelf erbij was, haastte zich over de brug en kwam tegelijk op de stoep met van Hegel, die de winkeldeur met het voorwiel van zijn fiets openstiet. „Goeie morgen," zei Fred plagend; „ben jij waarachtig al op?" „Nou, 't is een pretje," bromde van Hegel, kleumend in zijn dikke jas, „met zulk weer blijf je 't beste den heelen dag in je bed." „Wat let je?" meende Walda, achter van Hegel de trap opklimmend en hem haastend, omdat hij zoo langzaam liep. „Ik heb college vanmiddag," antwoordde van Hegel gewichtig. Aan den kapstok op het klein portaal hingen in vorm- 36 loozen klomp de jassen en duffels, op het kleine tafeltje ernaast lagen hoeden en petten ordeloos dooreen. Het druk stemgegons klonk al door de gesloten deur. De lange smalle kamer leek door de zes studenten, die er Fred al opwachtten, meer dan vol; bij het raam, tusschen de rustbank en de luie stoelen, staken hun zes paar lang-uitgestrekte beenen als een knibbelspel dooreen, en boven hun hoofden waasde in grijzigen nevel de sigarettendamp. „Daar is-ie eindelijk," zei Bernard Vos, die op Walda's bureaustoel zat, en zwaaide tusschen duim en vinger een couvert. „We hebben jou nét gesnapt. Billet doux — lila couvert — geparfumeerd! Zeg eens, mannetje — van welke schoone krijg jij briefjes?" Fred Walda kwam naderbij, herkende de smalle lila enveloppe en het fijne schrift van mevrouw van Voorden, en langzaam kleurde hij. „Hij bloost, hij bloost!" juichten Kolff en Ebeling, die naar zijn gezicht spiedden. „Opbiechten, Waldje — van wie dat komt, anders krijg jij je briefje niet!" Plagend hield Vos het in de hoogte. De snelle emotie in zich neerslaand, dwong Walda zich tot luchtig meedoen aan de grap. In onverhoedschen aanval pakte hij Bernard's hand met den brief, zijn linkerhand hield Vos' rechterarm in bedwang. „Hou je goed, Vos!" hitsten de anderen. Walda's sterke vingers omknepen Vos' pols als een schroef, maar Bernard, die klein was, doch geweldig sterk, werkte zijn anderen arm vrij en duwde Walda van zich af. De vrienden, mée in den strijd, spoorden aan: „Toé dan Fred! Haalop Vos!" en schreeuwden allen door elkander. 37 In de nauwe ruimte bonsden de vechtenden tegen 't bureau en wierpen den bureaustoel om. Vuurrood zagen hun hoofden van inspanning en hun monden, waarop de lach van zooeven was verstard, hijgden. Eindelijk duwde Walda met zijn volle kracht Vos' schouder neer, greep, terwijl Bernard zijn evenwicht verloor, het couvert uit de machteloos geworden hand en liet het, met een triomfantelijk hoera in den zak glijden van zijn colbert; even nog stonden Vos en hij over elkander te blazen en ordenden hun gekreukte kleeren. Hoewel hij graag den brief gelezen had, stelde Fred dit wijselijk uit. wijdde zich aan zijn huishoudelijke plichten, en zette melk op het gas te koken. Bruggenaar, die hard werkte, geen college verzuimde en daarom hun aller vraagbaak was, lei aan Kolff een vraagstuk uit; op een hoekje der gedekte tafel spreidden zij hun dictaten, de bordjes en schaaltjes schoven zij ordeloos op zij. „Vooruit Brug," — kwam van Hegel, die mée de honneurs van Walda's koffietafel waarnam, „schei nou uit met dat gedaas," en plagend bonsde hij de broodplank midden op 't geopend cahier. Maar de kleine dikke Kolff greep onverwacht het lange wittebrood, en sloeg er mee op van Hegel's hoofd, zoodat Nico, bang voor zijn keurige scheiding, overhaast de vlucht nam. „Lekker," zei Ebeling laconiek vanaf de rustbank, waarop hij lag te rooken, „boterhammen met brillantine." Terwijl Fred suiker schepte en de witte kan vol lichtbruine slappe koffie boven elk der kopjes duikelen liet, hoorde hij Vos met Beyma en Doorman over de senaatsverkiezing praten, en het gunstig oogenblik benuttend, 38 liet hij zijn werk in den steek en vertelde, dat hij toch bij nader inzien candidaat zou worden gesteld. „Heb je 't hart van je oude vrouw vermurwd?" vroeg Vos, die Walda's uitvlucht van werken willen nooit had geloofd. Fred scheen de hatelijkheid niet te hooren. „Ik sprak gisteren een paar senaatsleden," zei hij, op een vraag van Kolff, „en heb toen gezegd dat ik op mijn eerste besluit terugkwam." ,,'t Zou leuk zijn als we er samen inkwamen," meende van Hegel hartelijk; hijzelf was, als rijk en onafhankelijk en zeer gezien student, van zijn aanstaand presidentschap vrijwel zeker. De melk op het gasstel kookte bruisend over, het witte schuim schoof over den rand van de pan, drupte langs het gloeiend ijzer op den grond. Voor den ondragelijken stank gooide Beyma de ramen open, de felle oostenwind blies naar binnen, het tafellaken klapperde ervan, en van Hegel schoot huiverend achter de warme kachel. „Zitten," commandeerde Walda, zijn vingers brandend aan den heeten melkkoker en met veel morsen de kopjes vullend. „Brug, schei nou in godsnaam uit en ga eten." Als de asymptoten loodrecht op elkaar staan zijn de hyperbolen dus gelijkzijdig," vervolgde Bruggenaar ongestoord zijn uitlegging, en Kolff, jachtig, schreef in zijn cahier het vraagstuk over, klapte toen met een zucht van verlichting het boek toe. Dicht opeen zaten de acht om de ronde tafel, de juffrouw bracht spiegeleieren en een paar geopende blikjes met paté en sardines, waar zij als uitgehongerden op aanvielen. De boterhammen, door van Hegel tot een kunstigen 39 toren gestapeld, vielen om, links en rechts vlogen de witte sneden over het tafellaken heen. In Walda's zak brandde de brief; als een vreugdige belofte dacht hij zich het naderend oogenblik, dat hij lezen zou. Wat ter wereld kon Constance aan hem ... ? Daar ving hij opeens den klank van haar naam. Vos en Ebeling spraken over 't studententooneel, en de kwestie of Conny van Voorden al of niet gevraagd zou worden om mee te spelen. Vos, als bestuurslid, was er sterk vóór. Conny heette een uitstekende actrice, en bovendien, wat een leuke repetities zou het geven! Maar Ebeling noemde het een inbreuk op de gewoonte, — alléén jonge meisjes werden tot meespelen uitgenoodigd. „Conny met Wouter Rand als 'n verliefd paar op de planken, dfe mop moeten we hebben," vond van Hegel en verslikte zich in zijn koffie van uitbundig plezier, terwijl de anderen luidruchtig deelden in zijn vroolijkheid. Fred voelde een wrevel in zich opkomen om hun telkens herhaalde insinuaties over haar en Wouter; maar angst voor 't meedoogenloos geplaag drong zijn scherpe opmerking terug, zij zouden immers dadelijk veronderstellen, dat hij.... Bruggenaar, zijn laatste boterham naar binnen proppend, gaf het sein tot vertrek. Achter elkaar, onderwijl hun jassen aanschietend, bolderden de jongens van de trap; de winkeldeur, met nd-getjingel van haar bel, viel telkens met een bons in 't slot. Staande voor de ontredderde tafel, waar alleen van Hegel rustig zitten bleef en zichzelf nog eens van koffie voorzag, brak Fred den brief open, haastig scheurden zijn nerveuse vingers een strook van het lila couvert, dat ongeacht op een der vuile borden viel. 40 Constance vroeg hem om drie in plaats van twee plaatsen op Odin voor haar te willen bespreken; de gereserveerde toon van het korte briefje doofde Fred's onbepaalde verwachting, maar terwijl hij, zich even bezinnend, het dubbelvouwde en in zijn vestzak borg, stelde hij het besluit vast om in antwoord op dit sohrijven, de kaarten persoonlijk aan mevrouw van Voorden te gaan brengen. Hij ving van Hegel's blik vol goedmoedigen spot. Fred kleurde. „Geen billet-doux hoor, mevrouw van Voorden vraagt me om kaarten voor Odin." „Conny? Aan jou?" Van Hegel was een en al belangstelling. „Ja — wat een eer, hè?" zei Fred luchtig, „ga je mee?" „Ik heb den tijd nog," vond van Hegel lui. „Ik dacht dat je college hadt?" „Ja, kunstgeschiedenis, om twee uur." „O was je daarom zoo vroeg uit je bed?" spotte de ander, die wist dat Nico alleen dit college liep, omdat er verschillende Delftsche en Haagsche jongemeisjes kwamen; „en wie is de engel, die je er nou weer ont'dekt hebt?" Van Hegel bleef ernstig. „Een engel is ze," zei hij met overtuiging, „maar wie ze is zal ik wijselijk voor me houden." Fred Walda koos, na rijp beraad, het rustig theeuur, om de kaarten met de besproken plaatsen aan Mevrouw van Voorden te gaan brengen en meteen, indien het gesprek daartoe leidde, haar het souper van het Odin-bal te vragen. Een tegenbeleefdheid na de invitatie der van Voorden's, noemde Fred dit voor zichzelf, en zijn 41 bezoek dien avond leek hem na het telefoongesprek en Constance's briefje geen al te groote vrijheid. Maar toen hij schelde aan het doktershuis, kreeg zijn angst om onbescheiden te zijn de overhand: hoe zouden de dokter en zijn vrouw die onverwachte visite opvatten? Het dienstmeisje, na even aarzelen, zeide niet te weten of mevrouw wel ontving en liet Fred in de wachtkamer van den dokter, waar de matten stoelen, de met tijdschriften bedekte tafel, en de weeë lucht van jodoform die er hing, onmiddellijk een gedachte wekten aan zieke menschen. ,,Of u maar binnen wilt komen," kwam het meisje hem halen; hij veerde op van zijn stoel en volgde haar door de lange helder verlichte gang, langs een volière met slapende vogels, tot aan de tuinkamer, die hij nog niet kende. In het ruime hooge vertrek, waar zij zat aan de groote vierkante tafel, verloor zich haast Constance's tenger figuurtje. Zij stond op, de witte poes van haar schoot in den arm nemend, en begroette Fred eenvoudig en vroolijk als een goede vriend. Zij was alleen — hij constateerde het met blijdschap, en ingaand op haar toon van kameraadschap, aanvaardde hij grif haar uitnoodiging een kopje thee te blijven drinken. „Laat ik dan even de kaarten...." en haastig, als waren de oogenblikken kostbaar, haalde hij ze uit den zak van zijn overjas, die hij in de vestibule had opgehangen. Toen hij daarna weer binnen kwam, trof het hem dat Constance, zooals zij in haar witzijden blouse en blauwen rok, met de donkere haren kroezend om haar hoofdje, gebogen stond over de theetafel, een nauw volwassen meisje leek. 42 „De kaarten o, dank u wel!" Zij keek vlug het plaatsbriefje in, — „eerste rij 4, 5, 6, prachtig." Zij wees hem den bij de tafel geschoven armstoel en vertelde meteen, terwijl zij hem een kopje thee reikte: „Mijn man werd uitgehaald, maar hij zal denk ik wel gauw terugkomen." Al pratend nam zij haar handwerk weer op, haar rose vingers met de spitse gepolijste nagels trokken regelmatig den draad door de lichte zij, en haar oogen telkens heffend, zoodat ze in de zijne zagen, leidde zij het gesprek met Fred over zijn werk en zijn vrienden die zij allen kende van naam, en informeerde zij met belangstelling naar de aanstaande senaatsverkiezing, waarvoor hij naar zij wist candidaat stond. En Fred, die nóch bij zijn moeder nóch bij zijn meisje veel weerklank vond voor wat hem in zijn studentenleven interesseerde, genoot van haar vriendelijke belangstelling als van een zeldzame gave, en vroolijk deed hij verslag over waf in de studentenwereld op dat oogenblik een punt was van belang: de bepalingen voor den groentijd, die, na eindeloos debat, in de corpsvergadering waren aangenomen. „Dusvoortaan zullen die arme groentjeshet béter hebben?" „Och," zei Fred schouderophalend, „dat hangt alleen van 't individu af; wie 't ongeluk heeft niet in den smaak te vallen is er even slecht aan toe als vroeger, al gaat het dan misschien wat minder handtastelijk. „En wie 't het hardst te verantwoorden hebben, plagen 't volgend jaar op hun beurt — het méést." Zij lachten beiden en Fred vroeg zich af of zij zinspeelde op Wouter Rand, die de schrik van alle groenen heette. Maar zij gleed van het onderwerp af. 43 „U komt immers uit Utrecht, meneer Walda, — gaat u altijd 's Zondags naar huis?" „Nee — niet geregeld," zei hij even aarzelend, en vertelde haar toen in een plotselinge opwelling van vertrouwelijkheid die hemzelf bevreemdde, dat hij met zijne moeder zoo weinig sympathiseerde, en dat daardoor de Zondagen in het stille oude huis hem zoo weinig aanlokten. „En hebt u geen broers of zusters?" vroeg ze. „Nee —." „Ik ook niet — ik was altijd alléén, met mijn vader, die ziekelijk was. Wij reisden jaar op jaar, zaten den winter in Davos of Nice, en 's zomers in Interlaken of Montreux." Haar oogen droomden, als zagen zij het verleden terug, en om haar mond legde zich de weemoed van een herinnering. „U weet niet hoe vréémd ik Holland vond, na zooveel jaren weg te zijn geweest — en vooral hier — in Delft " „Vond u 't hier niet vreeselijk in 't begin?" vroeg Fred, die vergat dat het huwelijk met van Voorden Conny in Delft had gebracht. Het kleine vrouwtje rilde. „O dat eerste jaar" — zei ze zacht en haar handen gleden op het handwerk in haar schoot — „die stille, sombere grachten — en de menschen — die stijve Delvenaars, die geen vreemde dulden in hun kring...." Fred's hart ging open. Zij was een eenzame even als hij.... in zijn zwijgend luisteren lag voelbaar zijn sympathie. Constance doofde het theelicht, het goud in het glaasje verkleurde langzaam tot zwart. „Gelukkig had mijn man het toen nog niet druk — liet hij me niet zooveel alleen...." Als sloot zich een donkere poort voor een lichtend 44 verschiet, zóó voelde Fred op eenmaal alle vertrouwelijkheid geweerd door het enkele woord „mijn man," en zijn onwillige gedachten zagen Constance naast den leelijken, onsympathieken van Voorden, die zoo heel niet bij haar paste. Hij stond met een bruuske beweging op. „Mag ik u niet een glas wijn geven?" vroeg Constance, haar hand al heffend naar de schel aan de lamp. Maar Walda bedankte met een verontschuldiging over zijn gerekt bezoek. Constance's lachend antwoord vaagde de intimiteit van het vorig oogenblik weg. „Ik wou u nog vragen," zei hij bij 't afscheid nemen, „of u me 't genoegen doen wilt, met me te soupeeren op Odin?" Haar kinderlijk gezicht betrok in teleurstelling. „Hoe jammer," zei ze, en Fred vroeg zich af of dit enkel een beleefdhéids-fraze was, „ik heb het, een paar dagen geleden, al aan iemand anders beloofd." Hij peinsde er onder 't naar huis loopen nieuwsgierig over, wien zij haar souper zou hebben toegezegd, en met een jaloersch gevoel, waarvan hij zich geen rekenschap gaf, hoopte hij dat niet Wouter Rand die bevoorrechte zou zijn. VIERDE HOOFDSTUK. Fred Walda floot het clubfluitje: de twee eerste maten van Piet Hein met een fantastisch slot, voor van Hegel's huis, en zijn vriend, in zijn hemdsmouwen, verscheen voor 't raam met zijn gezicht vol zeepschuim en zijn scheermes in de hand. Fred toonde zijn schaatsen en wou doorloopen, bang om tijd te verliezen op dien eersten kostelijken ijsdag, maar van Hegel wenkte hem met heftige gebaren om boven te komen. Hij belde aan het bovenhuis; jonkheer van Hegel woonde bij een weduwe, die volgens zijn vrienden moederlijke zorgen aan hem wijdde, en werd bediend door haar knappe dochter, welke de hulde der in- en uidoopende studenten met vrijmoedigheid aanvaardde. „Ik ben in vijf minuten klaar," verzekerde Nico, toen Fred in zijn slaapkamer kwam, waar een zwoel parfum hing, als in het kleedvertrek van een ijdele vrouw. ,Jij bent nou nooit op tijd," zei Fred uit zijn humeur, „we hadden half elf afgesproken." „Eet maar iets," leidde de ander zijn boosheid af, „er staat lekkere jam, die heeft Idaatje zelf voor me gemaakt." „Ze hoopt je te verlokken met'r huishoudelijke deugden," zei Fred, terwijl hij zich bij de ontbijttafel wat beschuitjes 46 prepareerde met Ida's product, „ze moest eens weten hoe ontrouw je 'r bent." Van Hegel spoot een wolk vinaigre a la violette over zijn glad gezicht, en dekte een microscopisch sneetje met een vlokje watten toe. „Ik sta zoo beroerd slecht op mijn schaatsen," zuchtte hij, „en Mientje Visser rijdt zoo uitstekend." Jammer voor je," vond Fred; „op 't ijs kun je zoo geschikt flirten." „Mevrouw van Voorden zal er oók wel zijn",' insinueerde van Hegel op zijn beurt, „en ze zal wel goed kunnen rijden ook." Zijn bedoeling ging aan Walda voorbij, hij had gedurende de laatste weken, die eerst de drukte brachten der senaatsverkiezing en als gevolg daarvan zijn installatie en de vele nieuwe plichten, weinig meer aan Constance gedacht. Nu openden van Hegel's woorden een blij verschiet. „Kom, ben je nou haast klaar?" vroeg hij ongeduldig. „Toe, zoek jij m'n schaatsen even," smeekte Nico, die zenuwachtig werd door den knoop van zijn das; „ze liggen hier in 'n la." Tusschen een chaos van dassen en sokken vond Fred ze met moeite; van Hegel slokte haastig zijn thee naar binnen en at in groote brokken een boterham. Walda stond al te wachten; zijn forsche gestalte in witte sporttrui en korte broek vulde de nauwe deuropening. Op 't portaal liep Ida langs hen heen. „Dag mijnheer," groette ze Fred. „Dag Ida," hij lette nauwelijks op haar, haastte zich naar beneden. 47 „Dag lieve schat," zei van Hegel boven aan de trap staan blijvend, „ga jij niet rijden vandaag?" „Ik niet," zei het meisje, terwijl haar heldere oogen verdonkerden. ,Je bent een lief kind." Nico kneep in haar blozende wang, en zij keek hem lachend na, toen hij haastig de trap afrende om Walda in te halen, die al op straat stond. Hij zag niet meer om. Met vlugge passen liepen zij 't Oude Delft af. De kleine van Hegel kon Walda met zijn lange beenen nauwelijks bijhouden. Fred voelde de vreugde in zich stijgen om den blijden dag. De dag van tintelende kou en blinkenden zonneschijn, met den strakken hemel die blank-blauw boven de huizen stond en het witte rijp, dat aan de boomtakken flonkerde. En als een vreugdige belofte lokte van uit de verte de ijsbaan, met den bonten vlaggetooi rondom de zilverglinsterende vlakte, terwijl de wolklooze lucht en de fiksche bries uit het Oosten voorspelden, dat de vorst nog duren zou. „Denk je erom, dat we morgen om elf uur op de P.S. moeten zijn voor de opening van het nieuwe gebouw?" vroeg van Hegel. „Tjasses," zei Fred wrevelig. Eiken dag haast van de voorbije weken was hij in beslag genomen door zijn functie van senator, dan voor een receptie bij den burgemeester of de begrafenis van een amanuensis, nü weer voor de opening van het nieuwe gebouw der electrotechniek. 't Gaf niet de glorie, die hij verwacht had; op een onmogelijk uur van den dag, met rok en hoogen hoed, en een uitgestreken gezicht, „officieel" te staan doen tegenover menschen die hem niets aangingen, 't bleek een vervelende, conventioneele plicht zonder eenigen luister. 48 En Fred, die in zijn gedachten van elke komende vreugd te véél verwachtte, en wien dan daarna de werkelijkheid ontmoedigde, voelde al spijt dat senaatsbaantje te hebben aanvaard. „God wat vervelend," morde hij, „we konden veel beter" schaatsenrijden." „Of werken," meende van Hegel. Fred begon te lachen: „de vos die de passie preekt.... jij!" „Nou ja," zei Nico gepikeerd, „jij lacht erom, maar ik dien toch eindelijk eens aan den gang te gaan." Fred floot zachtjes voor zich heen. De symptomen zijn niet twijfelachtig Nico; — heeft Mientje je op 't Odin-bal zoo ingepakt?" „Ik begrijp waarachtig niet hoe 't mogelijk is," zei Nico, „dat ik haar al twee jaar ken, en dat ik nü pas gemerkt heb, hoe lief ze eigenlijk is." , Je kunt vandaag veel scha inhalen," troostte zijn vriend, Nico ging hem voor door 't contröle-hek, de tonen van het orgel in de tent klonken door de stille lucht, en daartusschen het dof krassend geluid van de schaatsen-yzers op het ijs. „Als ik maar niet zoo beroerd slecht reed," zuchtte hij terwijl hij langs het smalle pad naar de tent liep. Fred Walda bond zich op een bankje aan 't begin der baan de schaatsen onder, de stalen Multiplex die met eén riem sloten om zijn voet; na een paar streken was hij op dreef, en met korte, forsche slagen gleed hij over 't ijs. Alle sport was hem een genot, en in bijna alle muntte hij uit door zijn lenige lichaamskracht en het taai geduld waarmee hij oefende. Na roeien en tennissen was schaatsenrijden hem het liefst. Op de nog stille baan improviseerde hij met Bernard Vos en een paar anderen een hardrijderij, en later oefende 49 hij met Kolff, die ook op Multiplex reed, wat kunstige figuren op het verlaten ijsvlak. En des middags, hij had zich dien eersten ijsdag nauwelijks tijd tot koffiedrinken gegund, zag hij om twee uur al, mevrouw van Voorden op de baan komen. Zij liep over 't ijs met korte, voorzichtige pasjes; in haar donker fluweel costuum leek ze een silhouetje tegen den witten achtergrond der berijpte velden, haar handen scholen in een reuzenmof, en de schaatsen droeg zij in een tasch aan haar arm. In volle vaart schoot Walda op haar toe en hield vlak bij haar met een forsche kras van zijn schaats stil; zij maakte even een gebaar van schrik, stak hem toen lachend haar hand toe. „Dag meneer Walda — ik dacht dat u me verpletteren wou." Hij bracht haar met een buiging van zijn lenig lichaam zijn eerbiedigen groet, dien elke vrouw als een bizondere hulde van hem aanvaardde en begeleidde haar tot aan de tent; vroeg, terwijl Constance zitten ging, of hij haar schaatsen aan mocht binden. „O nee," weerde ze heftig af, „dank u— dat doe ik altijd zelf. Ik houd er niets van, een heer voor me geknield te zien, opgescheept met zoo'n vervelend werkje." „Ik dacht," waagde Walda overmoedig, haar woorden leidden tot het antwoord, „dat een dame altijd prettig vond...." „Als een man voor 'r knielt — o zéker," voltooide Constance grif zijn zin, en lachend zagen haar oogen onder de donkere wimpers uit, „maar dit is force-majeure, en het is alleen maar aardig — wanneer de man het méént!" Zij gaf aan Fred de mof te bewaren, hij schoof er, 5° zittend op de balustrade van detent,zijn handen in, en voelde de warmte der hare, die in het donzig nestje was bewaard, terwijl hij toekeek, hoe mevrouw van Voorden de Amerikaansche kunstschaatsen om haar gracieuse kleine voeten sluiten deed. Hij hielp haar opstaan, leidde haar toen met vasten greep over de plank tot op het ijs. Hun armen kruisten zich, Constance's handjes, in het strak glacé, verdwenen in Walda's ruige wanten. Mevrouw van Voorden stond nog niet stevig, op de hooge ronde ijzers zwikte zij. „Ik heb in jaren niet gereden,"zei ze tot verontschuldiging, „sinds mijn trouwen niet meer." „Steunt u maar gerust op mij," zei Fred, „ik sta vast genoeg voor ons beiden." Hij voelde hoe zij wat sterker leunde, en haar hand in de mof vaster de zijne greep. „Ziet u wel — zoo gaat 't al véél beter," loofde hij en telde, om haar den gelijken slagte leeren: „eén — twéé—eén — twée." Aan 't einde der baan rustten zij. Constance's adem ging snel, haar roode mond was even open. „Het zal zoo dadelijk wel beter worden," zei ze, „vroeger reed ik heusch goed." „Dat kan ik wel voelen," antwoordde Fred. „U zult eens zien, na een paar baantjes gaat 't prachtig," en als een belofte werd voor hem zelf die uitspraak, waarmee hij 't genoegen van haar gezelschap rekte tot onbepaalden duur. „Maakt het u niet te moe," vroeg ze, „dat ik zoo zwaar op u leun?" De behaagzucht in haar vraag ontging hem, en hij lachte zooals een reus zou lachen tot een kind, terwijl hij haar rank figuurtje monsterde. 5i „U bent zoo licht — ik voel u nauwelijks." Zijn bewondering klonk door zijn woorden heen, en alsof het kleine vrouwtje die aan den lijve voelde, streken haar handen het fluweelen manteltje over de smalle heupen glad. „Bent u uitgerust?" Zij strekte met gul gebaar haar handen naar de zijne; om haar steviger te kunnen vasthouden, had hij zijn wanten uitgetrokken. „Nu gaan we schoonrijden," stelde hij voor, „lange slagen, telkens in een halven cirkel, we nemen de heele baanbreedte in beslag. Niet bang zijn — geef u maar gerust over; zoó — leunen — nóg wat meer overhellen. Nu naar den anderen kant — ik houd u tegen — ziet u wel dat u niet vallen kunt?" Na een paar slagen leerde zij den cadans, haar lichaam voegde zich naar den gang van het zijne, zich buigend tegen zijn schouder ter eéne zij, en schuin overhellend, door hem in evenwicht gehouden, naar den anderen kant. De inspanning werd tot spel, het spel tot zuiver genot. ,,'t Gaat goed, niet?" vroeg Fred, hun vaart stremmend, om weer te rusten aan 't einde der baan. „O," — zei Conny met een zucht, „zóo schaatsenrijden is een zaligheid," en haar oogen zagen hem zoo stralend aan, dat hij, een oogenblik verward, de zijne neersloeg. Van Hegel met Mientje Visser lieten zich uitglijden en kwamen mevrouw van Voorden en Fred begroeten. „Toe Walda," vroeg Mientje met haar charmeerenden lach, die ver haar mooie gave tanden ontblootte, „geef van Hegel straks ook eens een lesje, die stakkert kent er letterlijk niets van." Fred en Constance lachten om van Hegel's diep verslagen gezicht. Tl 52 „Ik heb al gezegd," plaagde het meisje den armen Nico verder, „dat hij maar op het kinderbaantje moet." „Waarom rij je dan met me ?" vond van Hegel als eenige verdediging. Maar Mientje Visser schaterde, haar jolig meisjesgezicht straalde van vroolijken spot. „Omdat ik meelij met je heb, Nico; als je alléén rijdt breng je er heelemaal niets van terecht!" Nog verscheidene keeren reed Walda met Mevrouw van Voorden de lange baan af, rustte even aan het einde, en reed dan weer terug; en ieder maal dat zij de tent passeerden vreesde hij heimelijk, dat Constance zich moe zou verklaren en een eind zou maken aan zijn vreugd. Maar zij genoot even als hij. Verzekerde ze 't hem niet telkens, en gaf ze zich niet met steeds méér vertrouwen over aan zijn vasten steun? Hun rijden werd ten slotte een kunstverrichting, de kijkers maakten er elkaar attent op, als een streeling voelde Constance die opmerkzaamheid, en zij liet het genot duren. „Walda schijnt bij Conny in de gunst te zijn," zei van Hegel niet zonder leedvermaak tot Wouter Rand, terwijl zij samen voor de tent stonden. „Zoo?" zei Rand, onverschillig terwijl hij zich bukte naar den hakband van zijn schaats, „krijgt-ie al lila briefjes en vraagt ze 'm al op afternoon-tea ?" Van Hegel grinnikte: „Zijn dat de onfeilbare symptomen?" Maar Rand gaf hem geen antwoord. ,,'t Zal oie benieuwen of het lang duurt," zei hij, zich omdraaiend. Toen Walda ten slotte mevrouw van Voorden naar de tent geleidde, zat daar een troepje officieren met hun 53 dames, zij wenkten Constance; een der heeren, opstaand, bood haar zijn stoel. „Kolossaal wat 'n prestatie, Conny!" bewonderden zij luidruchtig. Constance drukte de uitgestoken handen, haar gewoonlijk bleeke wangen gloeiden van opwinding. „Heb je weer 'n student aan den haak?" plaagde een der officieren fluisterend, maar Walda verstond zijn te luid gezegde grap. -Conny, met haar vuist in de mof, sloeg hem lachend op den schouder. „Hou jij je mond maar," grapte ze terug, „jij bent gesignaleerd in den Haag; jij zat bij Lensvelt met 'n dame — maar niet met je eigen vrouw!"" De toon van het gesprek hinderde Walda, hij voelde zich er buiten staan en wou weggaan; de wrevel spiegelde zich op zijn plotseling strak gezicht. Maar Constance hield hem tegen, legde vlug haar hand op zijn witwollen mouw. „Meneer Walda — luister eens, u rijdt straks nog eens met me, niet?" De kinderlijke vraag, de lieve lach om haar rooden mond ontwapenden hem, hij lachte vroolijk terug. „Ik houd me aanbevolen!" Toen de zon, als een rose-gouden bal, dien middag achter de lage huisjes was schuilgegaan en op de grijswitte baan de zwarte figuren der rijders schaarscher werden, vroeg Constance aan Fred Walda, of hij meeging naar haar huis, om daar afternoon-tea te drinken. „Mientje Visser gaat oók mee," zei ze, „en zou u 't van Hegel even willen vragen; dan wacht ik hier." 54 Met snelle slagen reed Fred naar de tent; na het genot van dien middag, lokte het theeuurtje bij Constance hem als een nieuwe vreugd. Van Hegel zat met een clubje jongelui advocaat te drinken, hij had zijn schaatsen al afgebonden. „Luister eens even," wenkte Fred hem, bij 't tafeltje komend. Maar Nico, die moe was en geen zin had om op te staan, zei plechtig: „Spreek maar hardop, ik heb voor deze mijn vrienden geen geheimen." „Mevrouw van Voorden laat vragen of je meegaat, om bij haar thee te drinken?" ,Jij ook?" vroeg van Hegel snel, terwijl de vroolijkheid over Rand's opmerking, die zoo prachtig klopte, spiegelde op zijn blozend gezicht. ,Ja, en Mientje Visser ook." Met eén sprong was van Hegel op; de vrienden plaagden, Nico's verliefdheden waren steeds publiek geheim. Wouter Rand wipte met zijn stoel tegen den muur, zijn dunne lippen klemden zich opeen, en er was haat in den blik waarmee hij Walda en van Hegel naoogde. Constance wachtte Fred's terugkomst op de bank bij den uitgang, zij had haar schaatsen nog aan. Om ze haar af te binden, liet hij zich op eén knie voor haar neer, en herinnerde zich op hetzelfde oogenblik haar opmerking van dien middag. „Nu ben ik toch in de bewuste situatie,"zei hij lachend, met haar voet in zijn hand. Maar zij bleef ernstig, hield de oogleden neergeslagen en trok haar lippen samen, en Fred vroeg zich twijfelend af, of werkelijk zijn houding zoó haar hinderde? 55 Totdat opeens haar oogen openbloeiden en tusschen de roode lippen de fijne tandjes lachten: „Dan zal ik maar denken dat u 't méént, meneer Walda!" Langs den Rotterdamschen weg, die, ingesloten tusschen de huizen, al donker scheen, en langs het stille Oude Delft, waar in de gracht het grijzig ijs dofte in den rossigen gloed der al ontstoken lantarens, gingen zij langzaam met vermoeide voeten. Na den vroolijken middag in de lichte zonnige lucht leek de donkere stad dubbel somber,, nu zij levenloos lag in dorre winterkou. „Wat is Delft toch innig saai zoo," zei Fred als resultaat van zijn overpeinzing tot Constance, met wie hij vooruit liep. 8Ik haat het," vond het jonge vrouwtje, ,,'t is om dood te gaan van melancholie. Weet u," vervolgde ze, levendiger opeens, „wat ik me altijd voorstel, wanneer ik hier loop en dat sombere zoo op me afkomt? Dan denk ik me uit hoe heerlijk 't zou zijn om, in plaats van naar huis, naar 't station te gaan en dan — met den sneltrein, in ééns door te sporen naar Parijs! Verbeeld u eens, in tien uur zou jk in Parijs zijn, temidden van het volle, heerlijke leven daar! .. .. en terwijl zou hier alles even saai en doods blijven, en 't zou uren duren voor iemand merkte dat ik weg was." Fred Walda glimlachte wat bevreemd, zooals men glimlacht bij de fantazieën van een kind. „Alléén in Parijs zou u ook niet bevallen," zei hij, om de stilte te vullen. Zij hield de mof van haar gezicht, het spitse neusje dook in de ruige vacht. Hij zag niet hoe haar oogen, onder den hoedrand uit, in een feilen flits naar zijn gezicht spiedden. 56 „Ik zou ook niet begeeren er alléén te zijn," zei ze achteloos. Het was hem of hij een zweepslag kreeg; hij voelde het bloed naar zijn wangen stijgen. Wat bedoelde zij toch met haar vreemde, dubbelzinnige gezegden, en wat moest hij daar in 's hemelsnaam op antwoorden? Dien kant van haar belangwekkende persoonlijkheid kende hij tot nog toe niet, en deze, gaf hij zich toe, stelde hem voor een onoplosbaar raadsel. Noemden van Hegel en de anderen dat flirten, of bedoelde Constance niet meer dan een argelooze opmerking, en schiep hij, die moeilijk scherts verstond, zich daarbij allerlei nevengedachten? Hij liet het gevaarlijk onderwerp glippen. ,,'k Heb met van Hegel te doen," zei hij, omziend naar het paar dat achterbleef; Mientje plaagt hem zoo, en hij " Constance begon te lachen. „Alle mannen zijn even kortzichtig," zei ze vroolijk; „iedere vrouw zou al lang begrepen hebben dat Mientje verliefd op Nico is, en dat ze hem alleen maar plaagt om haar gevoelens te verbergen." „Denkt u dat heusch?" vroeg Walda verbaasd. ,Ja stellig," knikte Conny met overtuiging, „ze houdt van hem, op het Odin-bal heb ik 't al gemerkt." „Daarom," haar stem dempte, „vroeg ik hen samen op thee vanmiddag; u en ik" — als een complot werd het tusschen hen beiden — „dienen dan daarbij voor chaperonne." ,,'t Doet me plezier voor Nico," zei Fred, Constance's uitspraak als een orakel aanvaardend, „maar hoe u dat uit Mientjes houding begrepen hebt, is me een raadsel." In de gang van mevrouw van Voorden's huis was het nog donker, toen de meid de deur voor hen opende. 57 Constance maakte er een scherpe aanmerking over en verzocht, in één zin doorsprekend, de jongelui vast naar boven, naar haar boudoir te gaan; zij-zelve wilde even haar goed afleggen. Mientje wees hen den weg; op het portaal, nu mee verlicht door de gasvlam in de gang, opende zij een der •deuren. In het vierkant vertrek, dat boven de voordeur met een erker was uitgebouwd, viel door de vensters een vale schijn van den dooden dag. Het kleine vlammetje van een dagbrander lichtte in de gaskroon, van Hegel trok aan het kettinkje als aan een tooverkoord, de vage meubelvormen leefden opeens in den goudgloed van de geel omkapte lamp. Het dienstmeisje, achter hen binnenkomend, sloot de gordijnen, en stak in de asbestblokken van den gashaard de blauwe spelende vlam. „Gaan jullie zitten," noodigde Mientje in plaats van de gastvrouw. Op de met kussens beladen divan, die langs den muur stond, tegen den achtergrond van een perzisch kleed, zette zij zich, en van Hegel, die zijn blooheid met zijn schaatsen op de ijsbaan had achtergelaten, benutte de goede gelegenheid en ging naast haar zitten. Fred Walda nam een krukje bij den haard en strekte zijn handen naar -den gloed, maar zijn oogen zagen de kamer rond en hechtten zich aan de eindeloos verscheiden voorwerpen, die hem boeiden omdat hij in alle iets trachtte te vinden van Constance's interessante persoonlijkheid. In den hoek bij de deur stond een kleine vleugel, een achtelooze stapel muziekboeken sleepte over den kap. Daarvóór, het midden van den kamervloer dekkend, lag 58 een groote donkere berenhuid; de opgezette kop met den dommen gesperden muil gaapte hem aan. Een klein bureau-ministre vulde den erker, die nu met de groenfluweelen gordijnen was volgeplooid, en daarop — Freds oogen bleven er lang op gevestigd — stond een marmeren kinderbuste. Een meisjeskopje was het, de handjes sloten speels een grooten luifelhoed om het fijn gezichtje, waarlangs dartele krullen golfden; schuin daarboven, dicht bij Freds zitplaats, hing Pier Panders Jeugd, en aan den overkant, boven den divan, een groote kleurenets van de Sixtijnsche Madonna. Fred stond op, Mientje en van Hegel, in druk gesprek, letten niet op hem, en langzaam de kamer doorgaand, bezag hij de platen en portretten aan de wanden, die allen de beeltenis toonden van kinderen. En naar de marmeren buste op het bureau keek hij, tot voor zijn oogen wat vochtigs schemerde, want Fred Walda, die geen menschenkenner was en die niet begreep, dat door deze uitstalling van kinderportretten, mevrouw van Voorden haar gemis van een kind voor haar vrienden etaleerde, voelde een ontroering kroppen in zijn keel, om wat hij nü in Constance meende te begrijpen, en heiligschennis leek het hem, dat in het vertrek, waar zooveel intieme gedachten van haar leefden, Mientje en van Hegel hun lachend gesprek voerden. Als een onophoudelijk gekaatste bal vlogen hun rappe zinnen, een diepzinnige woordenstrijd om een bagatel, argelooze woorden vol verborgen zin. En Fred Walda, de klanken vangend zonder ze te begrijpen, bekende zich, dat hij toch nooit in staat zou zijn een dergelijk gesprek met een meisje te voeren. 59 Juist toen Mientje, gewaarschuwd door den klepperenden ketel, opstond om thee te zetten, kwam Constance binnen, met een glimlachende verontschuldiging dat zij zich even had verkleed. De goudgele zij van het slepend huiskleed vonkte; om den blooten, puntig uitgesneden hals kruifde fijne witte kant. De poes, vanuit haar armen, sprong op het haardkleed en hief het spinnend kopje oogknipperend naar den gloed. „Ik was zoo moe," zei zij, een stoel nemend tegenover Walda, „nu voel ik me een ander mensch — en mijn voeten,"—zij strekte de hooggehakte goudleeren schoentjes naar het vuur, „doen toch zoo'n pijn!" „U hebt misschien te véél gereden?" veronderstelde Fred niet zonder wroeging, terwijl hij, zich bukkend, een kussen schoof naar Constance's voet; zij zat in een hooggerugden Queen Anne-stoel, haar hoofd rustte tegen de houten leuning, en onder haar oogen trokken donkere schaduwen. „Misschien," herhaalde zij langzaam, en zag peinzend in het vuur, — „maar het was zóó heerlijk." Mientje, die bij Constance's glanzend gewaad haar eigen grijs tailleur-pak sjofel voelde, maakte een al te vleiende opmerking: „Conny — je bent net een sprookjesprinses." „Mag ik dan op mijn troon blijven?" vroeg Constance, „en schenk jij thee, Mien; wil je?" En toen Mientje aan van Hegel zijn kopje reikte en hij, naar hij meende ongemerkt, een verliefde opmerking fluisterde, vonden Fred en Constace's blikken elkaar even in een vroolijke verstandhouding. Zij dronken zwijgend hun thee. Fred zag naar de stille gestalte tegenover hem, zij hield de oogen neergeslagen, en 6o hij, in aandacht schouwend naar haar gezicht, maakte voor 't eerst bij zichzelf de "opmerking, dat zij mooi was. Hij vond zelden een vrouwengelaat mooi, streng-regelmatige lijnen wekten zijn gedachten aan koelen trots, die afstiet; voor hem lag de charme van een vrouw in haar stem, in de gratie van een lief gebaar, nooit in het uiterlijk alleen. „Zij is mooi," dacht hij, „wanneer zoó haar gezicht in rust is, en toch is er nu iets hards in, iets wreeds bijna ... ik zie haar liever wanneer zij spreekt." Zij sloeg de oogen op, als voelde zij zijn blik, en glimlachte. „Ik ben slecht gezelschap," verontschuldigde zij zich, „ik kan alleen luisteren." Fred deed zijn best om onderhoudend te zijn, maar nu Constance te moe was, om met haar gewone levendigheid de leiding te nemen van het gesprek, voelde hij pas hoe moeilijk hij den lichten conversatietoon vatte, en ontmoedigd door zijn mislukt pogen, zei hij met een zucht: „Zoo praten als zij tweeën daar — een uur lang over niets — dat is een gave die ik helaas mis." Zij vlocht haar vingers onder de kin ineen, langs de blanke bloote armen vielen de wijde mouwen terug. „Dat ligt niet in uw aard," zei ze peinzend, „en u meent toch, — hoop ik, — niet, dat alleen zóó een gesprek voor mij geschikt is?" „Gelukkig niet," zei hij hartelijk; „ik weet beter — bij ondervinding." Zij boog zich wat voorover. „Wie zei toch ook, dat een bewijs van sympathie is ... wanneer men samen ... zwijgen kan?" „Wij konden het probeeren," zei Fred met een glimlach, terwijl zijn oogen oplichtten bij haar woorden, die zijn hart deden opengaan 6i Toen zwegen zij beiden, en in de kamer, onder het suizend gaslicht, klonken alleen de stemmen van de twee op den divan, die fluisterden.... „Komt u morgen weer op de baan?" vroeg Fred aan Constance, toen zij tegen zessen in de gang van het doktershuis afscheid namen; „of neemt u een dag rust?" „O wel neen!" zij lachte om de veronderstelling, „die kostelijke ijsdagen moet ik benutten. Morgen-ochtend ga ik al — jij ook Mien?" „Hè ja, kom je morgen-ochtend ook, Mientje?" vroeg van Hegel gretig. „Misschien wel," zei Mientje achteloos, „maar jij komt natuurlijk niet, Nico, jij hebt college, je wou immers zoo hard gaan werken, heb je me verteld." Met den avond, op zijn stille kamer, toen zijn gloeiend hoofd de zware zinnen niet meer verwerken kon, en voor zijn starende oogen de bonte beelden van dien dag als in een kaleidoskoop voorbijschoven, ontwaakte Fred Walda's wroeging over den verloren dag. De gansche week al moest hij door zijn nieuwe plichten van senator college verzuimen, geen enkelen middag vond hij tijd om te teekenen, en nu had hij zich om het ijs nog een heelen vacantiedag erbij gegund. Elze had hem den vorigen Zaterdag bij hun afscheid schuchter gevraagd: „Doe je nu tóch examen, Fred?" en hij, haar bezorgdheid braveerend, vol goede voornemens, had geantwoord: „Natuurlijk, schat, en ik zal er komen ook, hoor!" op een toon zóó stellig, dat 't hemzelf overtuigde. En was het dan tegenover zijn meisje, wier geluk 62 evenals het zijne van zijn slagen afhing, geen verraad, dat hij nu, in 't begin al, zijn werk zoo liet sloffen? Fred Walda hoorde niet tot hen die, met hun doel eenmaal voor oogen, van geen zijstap weten op hun weg- Zijn moeders wil, die heerschte, had den zijnen in zijn groei belemmerd, hij was gewend geweest te gehoorzamen, niet om uit eigen aandrang zijn plicht te doen. Zijn liefde voor Elze en het uitzicht op zijn moeder's toestemming tot een verloving, waren in 't begin van het studiejaar een sterke prikkel tot werken geweest, en met een taaie volharding, die hem van zichzelven verbaasde, had hij trouw college geloopen, eiken middag tot vijf uur qp de teekenzaal gestaan, en avond aan avond op zijn kamer gewerkt. Doch na een paar maanden werd dit vreugdeloos plichtleven, werden de stille avonden vooral hem te machtig; hij liet zich bepraten door zijn vrienden, dat afleiding bij de studie héilzaam werkte, en greep gretig een gelegenheid aan, om met hen naar den Haag of Rotterdam te gaan, terwijl hij thans, als senaatslid, zich onmogelijk meer aan het studenten-leven kon onttrekken. Morgen weer die openings plechtigheid — de heele middag zou er mee heen gaan ... Bij de tafel staand schonk hij zich thee in, doch het bitter schenksel dat al een paar uur op een lichtje getrokken had smaakte niet meer; wrevelig schoof hij het kopje weg en rillend na den langen dag op het ijs, pookte hij de kachel op, rekte toen met spanning van zijn sterke spieren zijn armen uit en vond dat hij tot werken veel te moe was. Hij zou dan maar naar bed gaan ... met die koude korte dagen kostte het toch zooveel moeite om 's-morgens tijdig op te staan. 63 Met Elze's portret in zijn hand beloofde hij zich beterschap, en, als een kind den plicht zoo ver mogelijk verschuivend, besloot hij nd morgen met dubbelen ijver aan het werk te gaan. VIJFDE HOOFDSTUK. Des Vrijdagsmiddags, tegen half vier, kwam hij voor 't eerst weer op de ijsbaan. Constance reed er met een officier, denzelfden die haar in Walda's bijzijn gevraagd had, of ze weer een student aan den haak had; te oordeelen naar hun lachende gezichten, scheen zij zich bizonder met hem te amuseeren. Zij kwam, zoodra ze Walda zag, met haar partner naar hem toe en vroeg, hem nauwelijks tijd tot een begroeting latend, of hij Zondag meeging een grooten tocht maken naar Leidschendam, Voorschoten en Leiden; zij zouden wel met hun twintigen zijn, meest getrouwde menschen, en een stuk-of-wat jongelui. Hij had al geaccepteerd, Constance met haar cavalier waren doorgereden, vóór hij zich bedacht, dat hij dien Zondag in Utrecht had willen doorbrengen, in de hoop, des middags met Elze te kunnen schaatsenrijden. Wrevelig om die moeilijkheid — het eene plan lokte even als het andere! — zon hij op een middel dat beider vervulling mogelijk maakte. Hij zou des Zaterdags voor de koffie naar Utrecht gaan om met Elze te rijden; met den laatsten trein kon hij dan naar Delft terugkeeren en 's Zondags met mevrouw van Voorden en haar vrienden den tocht naar Leiden ondernemen. 65 Het was de eerste maal, dat hij zich terwille van Constance een samenzijn met Elze ontzegde, en het kwam niet bij hem op, dat hij Elze aan zijn plannen offerde, dat zij zich, evenals hij, op de komende vrije dagen had verheugd. Hij vroeg haar, in een kort berichtje, des ZaterdagsT middags om twee uur aan de baan der „Zilveren Schaats" te willen zijn; het woord van liefde, waarmee hij anders zijn brieven sloot, liet hij op de haastig geschreven briefkaart achterwege. Elze wachtte op Fred vóór de baan van de (Jtrechtsche IJsclub. Zij droeg haar blauwe schoolpak en een bontmutsje op het blonde golvende haar; heur handen, die, ondanks de wollen handschoenen tintelden van kou, hield zij in de zakken van haar manteltje. Haar zuster,al ontstemd voor nog de middag begon om de door vader gedwongen chaperonne van Elze, leunde tegen 't hekje der controle en las de bepalingen voor het lidmaatschap, die aan het pordershuisje waren aangeplakt. Toen Fred Walda den hoek omkwam, ging Elze hem vlug tegemoet. Zij liepen samen op. „Het spijt me zoo vreeselijk, Fred," zei ze verlegen, „maar wij zijn geen lid van een ijsclub." Fred's gezicht verdonkerde, aan die mogelijkheid had hij heel niet gedacht. „Zijn jullie geen lid?" vroeg hij verbaasd over het feit, dat hem ongehoord leek, „waar rij je dan ?" „Achter 't fort," zei Elze aarzelend, en Fred, in beslag genomen door zijn teleurstelling, zag niet hoeveel moeite de bekentenis haar kostte, „of op de singels." 't Gezicht van Marie's schrale gestalte, die zich losmaakte uit het groepje menschen bij den ingang, doofde het laatste restje van zijn goed humeur. 5 66 Hij stond stil. „Waar moeten we dan naar toe?" „Vind je 't erg vervelend om bij 't fort te rijden?" vroeg Elze, den wrevel spiedend in den rimpel tusschen zijn wenkbrauwen; „we konden ook een tochtje maken, naar Harmeien of zoo?" Terwijl hij Marie begroette woog hij snel de kansen. Een tochtje, dat werd den ganschen middag rijden met drie; achter 't fort, hoewel hij de straatjongensbaan haatte, had hij meesttijds Elze voor zich. „Och nee, zoo vervelend vind ik het niet," zei hij glimlachend, nu haar bedrukt gezicht hem opviel, „voor een tochtje is het toch al wat laat." De baan bij het fort leek vrijwel verlaten; nu de singels dicht lagen reden de schooljongens daar, er waren wat soldaten en kinderen die oefenden. Een gedienstige baanveger bracht een stoel en Fred bond Elze's schaatsen onder, hielp daarna Marie, die er pp stond te wachten. Maar haar meenemen terwijl hij met Elze reed, — overdacht hij, terwijl hij de oranje bandenom haar groote voeten knoopte, — dit deed hij niet. „Ik ben zoo blij dat je vandaag nog komt," zei Elze, toen zij eindelijk samen voortgleden, „jammer dat je morgen niet kunt — ik had op twee middagen gehoopt." „Ik werd meegevraagd op een grooten tocht naar Voorschoten en Leiden." „Hoe leuk voor je!" vond ze hartelijk, en het trof hem hoe zij haar eigen teleurstelling er gansch bij vergat; „met allemaal Delftsche meisjes?" „Stel je gerust, hoor," plaagde hij, ,,'t zijn getrouwde menschen, 't eenige jongemeisje dat er bij is, is verliefd op m'n vriend — van Hegel." 67 „Ik ben niet jaloersch," verdedigde Elze zich, „daarom zei ik het niet." Neen — jaloersch was zij niet, dacht hij met een zweem van ergernis, alsof hij heimelijk haar tegenstand bij zijn plan voor den ijstocht had verwacht. „Fred, bind even mijn schaats over, alsjeblieft," verzocht zij, staan blijvend. Hij bukte zich gedwee. Hoe jammer, — dacht hij, — Elze reed slecht, en bovendien haar schaatsen deugden niet, waren te klein, met van die prullige banden Hij trok de strikken stijver aan. „Zoo beter?" „Ja—dank je, mijn voeten doen zoo'n pijn, de jouwe niet?" „Weineen," lachte hij verbaasd; „heb je dan nog heel niet gereden, Els?" Zij schudde haar hoofdje en hij zag hoe haar lippen even trilden. „Och nee," zei ze, zoo luchtig als ze kon, „zoo buiten de ijsclub " Een groot medelijden steeg in hem op. Zielig zoo'n meisje, dat de eenvoudigste pleziertjes missen moest, omdat haar ouders 't niet betalen konden, en hij dacht met een gevoel van trots, hoe hij later, haar dat alles zou kunnen vergoeden. Hij trok haar arm wat dichter naar zich toe. ,,'t Was een goed idee van je, om hier naar toe te gaan," zei hij, in een behoefte haar iets hartelijks te zeggen; "t is'hier zoo stil." „Ja, vin je niet?" beaamde ze blij. Ze stonden in een verlaten bocht van het breede ijsvlak, hij hief haar kin met zijn witte want, en zocht haar oogen tot de trillende wimpers ze dekten. „Mijn meisje," zei hij zachtjes. 68 Ze lachte hem toe. „We zijn in een heele poos niet zoolang alleen geweest; Marie" — ze spiedde de baan langs, — „schijnt spoorloos verdwenen." „Mocht je niet eens met mij alléén schaatsenrijden?'' vroeg Fred, zijn grief luchtend over die overdreven censuur. „Van Pa niet," zei Elze met een zucht, „hij merkte 't, omdat je een briefkaart schreef." Den vloek, die hem op de lippen lag, hield hij terwille van haar terug. „Dat was dan de laatste briefkaart, die je ooit van me kreeg hoor, — voortaan stuur ik alleen maar brieven — verzegeld met drie lakken." „Die heb ik veel liever;" —de kuiltjes in haar wangen verdiepten zich, — „zoo'n briefkaart is zoo koel !" „En in mijn brieven geef ik je alle liefkoozingen — die je vader me verbiedt!" Zij lachten als stoute kinderen. „Daarachter" — wees hij naar een groepje heesters, een eilandje in den waterplas, „ziet niemand ons." En tusschen de kale, met rijp bedekte takken, vóór hij Marie voor 't verplichte baantje halen ging, kuste hij haar lippen gretig als een hongerige die eindelijk voedsel vindt. „Gaat u maar in de tuinkamer," zei het dienstmeisje, toen zij Fred den volgenden morgen om half elf opendeed; als plaats van samenkomst was het doktershuis, het dichtst bij de vaart gelegen, uitgekozen. Fred Walda liep de lange gang door, de dikke looper dempte zijn schreden, de schaatsen in zijn hand klepperden zachtjes tegen elkaar; Dokter van Voorden stond in de achtergang, bij de 69 volière en voerde de vogels. Zijn schunnig huisjasje en ongeschoren gezicht verdiepten den vagen afkeer, dien Fred van 't begin af voor hem had gevoeld. „O, bonjour, hoe maakt u het," zei hij onverschillig, op Walda's groet, „excuseer me, ik heb vuile handen." Fred keek zonder aandacht naar de vogels; schuw voor de hand, die zich als een dreigend monster in de kooi stak, fladderden ze wild van 't eene stokje op het andere. „Ga binnen," noodde van Voorden, Fred zijn rug toekeerend, „mijn vrouw is, geloof ik, niet zoo héél veel te laat." „Ik ben wat vroeg," vond Fred noodig op zijn hatelijke opmerking te laten volgen, terwijl hij door de half open deur, de tuinkamer binnenging. Over de verlaten ontbijttafel wolkten uitgevouwen kranten, op Constance's weggeschoven stoel naast de theetafel, lag ineengerold de witte poes. Fred streelde haar, het dier schudde den kop, de zilveren belletjes aan het rose lint rinkelden. Hij voelde zich onbehaaglijk in de ordelooze kamer, naar 't raam gaand staarde hij in den tuin, waar de met turfmolm bedekte perken als grafheuveltjes tusschen het dorre gras opstaken. In de gang hoorde hij gedempte stemmen. Constance sprak nerveuse haastige zinnen, van Voorden lachte even, begon toen een deuntje te fluiten. Rokgeritsel deed Fred opzien. „Dag meneer Walda," zei Constance, terwijl zij voor den spiegel haar hoed opspeldde, en vermeed hem aan te zien, „u bent prachtig op tijd." Hij zag met eén oogopslag: zij had geschreid, het 7o laagje poeder verborg de gezwollen oogleden en de vurige plekken op haar wangen niet. Om haar te sparen boog hij zich nog eens over de poes, die, van den stoel gesprongen, langs zijn beenen streek. „We hebben prachtig weer." „Maar koud," zei van Voorden, binnenkomend en zijn kleumige handen op de vulkachel leggend; „ik ben stijf van de kou." Constance's tanden beten in de onderlip, zij sloot haastig haar sleutelmandje weg, knoopte haar handschoenen dicht. „Hebt U geen lust om mee te gaan?" vroeg Walda, om iets te zeggen, aan den dokter. „Dank je feestelijk," zei hij scherp, „als je zoo als ik den heelen dag uitmoet, ben je blij eens een paar uur thuis te kunnen zijn." Aan de voordeur werd gescheld. „Anna," riep Constance, „laat wie er komt, in de voorkamer." Als een schuldige voelde Fred zich, als een die onbescheiden was doorgedrongen in anderer geheim. HÜ ging» verlegen met zijn houding, naar de deur, en voelde meer dan hij zag, dat de dokter in 't voorbijgaan zijn vrouws arm greep; hun stemmen, kort en afgebeten, volgden hem nog in de gang, hoewel hij de woorden niet verstond. In de vestibule stampten de binnenkomenden hun koude voeten en vroolijke woorden klonken op. Constance liep, Fred voorbij, vlug op hen toe. „We moeten maar gauw gaan," zei ze, haastig handen drukkend, ,,'t is al kwart voor elven." Bij Reineveld, aan 't begin van het smalle wegje, 7i dat naar de ringvaart leidde, vonden zij, zooals was afgesproken, Mientje Visser en twee officieren; na de begroeting bleek alleen van Hegel nog te ontbreken op 't aPPèL , .... . j. „Laten we maar niet op 'm wachten,' zei Mientje, die deze onattentie van Van Hegel als een persoonlijke belee- diging opvatte. „Nico is altijd te laat." „Wat bent u hardvochtig, juffrouw Visser," vond een der luitenants. „Ik kan menschen, die altijd te laat komen, niet uitstaan," zei het meisje, terwijl de booze trek om haar mond de charme aan haar frisch gezicht ontnam-, „van Hegel is letterlijk nooit op tijd, niet waar, Fred?" „Als jij den armen jongen zoo beschuldigt, mag ik 'm de hand wel boven 't hoofd houden," zei Walda, „en voorstellen om nog vijf minuten op 'm te wachten." Doch de anderen waren daar tegen, men zou toch al moeite hebben den tocht vóór donker te volbrengen, half elf was als vertrek-uur bepaald, en nu dreunden al elf slagen van de Oude-kerk-klok door de lucht. Juist toen zij bij den vlonder hun schaatsen onderbonden, verscheen in de verte, dravend langs het smalle pad en zwaaiend met heftige gebaren om hun aandacht te trekken, van Hegel in een gloednieuwe witte trui. ,„'t Spijt me zoo verschrikkelijk," hijgde hij, te veel buiten adem om zijn zin ten einde te kunnen brengen en zijn oogen zochten Mientje tusschen de wachtenden, want voor haar oordeel was hij 't meest beducht. Maar het jongemeisje legde, zonder op Nico in 't minst te letten, haar hand in dien van den jongsten luitenant, en zweefde in rustige cadans met hem weg. „Dat is je straf, jongen," zei Walda spottend om van 72 Hegel's teleurstelling, en even lachten Constance's oogen in haar opgeklaard gezicht hem toe. De deelnemers scheidden zich in paren, acht rijden zich aan een langen stok. Bernard Vos met zijn korten, stevigen streek nam er als voorste de leiding van. Fred Walda, die naast Constance te wachten stond, bood haar, als sprak dit vanzelf, zijn geleide. Als een zilveren band strekte zich het gladde ijsvlak van de ringvaart tusschen de dorre velden, in verre verte ghmpte telkens een bocht te voorschijn, opflitsend in den zonneschijn als gepolijst metaal. Aan de horizonten van het wijde land stonden de ranke torenspitsjes grijs tegen de lichte lucht, en de molenwieken wezen roerloos naar het ver verschiet. Het ijs was sterk en hard, soms als een zeldzaam marmer, van duizende aartjes doorploegd, dan weer helder en doorschijnend, nauw aan de oppervlakte bekrast, en er onder stonden roerloos als in een geheimzinnig land, waar alle leven was verstard, de groote waterplanten met hun bladen wijd gespreid. Van het eene paar naar 't andere vlogen de plagende grappen en de vroolijke opmerkingen, luid opklinkend in de stille lucht. Van Hegel, de achterste aan den stok, vuurrood en gloedwarm na zijn haastig gedraaf, moest het van alle kanten ontgelden. Mientje met den jongen luitenant reden achter hem, Nico trachtte hun stemmen tusschen de anderen te onderscheiden, doch hij durfde niet omzien, en vervloekte bij zichzelven den fortuinlijken man van het zwaard. Tusschen mevrouw van Voorden en Walda wou 't gesprek niet vlotten. Dat, wat hij dien morgen in 't doktershuis 73 bijwoonde, lag tusschen hun vertrouwelijkheid als een steen die moést worden weggeruimd. En geen van beiden durfde naar dien steen het eerst de hand strekken. „Maakt uw man" vroeg Fred eindelijk, „nooit zulke tochten mee?" „Mijn man," — zij zei het effen, zonder emotie in haar stem — „houdt van niets, wat mij amuseert." Fred Walda, spijtig dat hij de vraag gewaagd had en geen zin wetend, die op Constance's opmerking sloot, zweeg. Totdat zij, om de stilte te vullen, aan haar vorige woorden knoopte: „Wij passen nu eenmaal slecht bij elkaar." Hij durfde de vertrouwelijkheid die zij bood nog niet aanvaarden, zijn gedachten hadden zich tot nogtoe slechts bezig gehouden met haar alleen. Constance in verband met den man die haar echtgenoot was, scheen een andere, hem onbekende persoonlijkheid. Maar hij moest—de stilte neep — nu toch iets zeggen... „Er zijn, geloof ik, zooveel getrouwde menschen die slecht bij mekaar passen," zei hij met zijn schaarsche ondervinding denkend aan het huwelijk van zijn ouders. „Mijn ouders waren ook zoo heel verschillend; "ieder van hen leefde zijn eigen leven, en ik ..." Het interesseerde haar niet. „En toch," zei ze, „probeeren de menschen het altijd weer, en ieder op zijn beurt denkt dat zijn keus de rechte is." „God, wat moet het vreeselijk zijn, te merken dat je... je vergiste ..." zei hij week, denkend aan Elze en de mogelijkheid dat ook hij en zij later Er sprongen tranen in haar oogen bij den warmen klank van zijn stem. »0 — en als je dan niemand verder op de wereld 74 hebt.. ..!" — haar woorden vergingen in een drogen snik, als van een kind, — „niemand, voor wie je je hart eens kunt uitstorten...." Nu was de steen weggerold, nu reikte hij, over de open ruimte, haar zijn helpende handen. „Ik wou dat ik u troosten kon." zei hij met heel zijn hart. „Laten we," vroeg ze, hun vaart tegenhoudend, „wat langzamer rijden." De anderen, in een groep bijeen, verdwenen om een bocht achter het hooge riet, en het scheen Fred als waren Constance en hij in het wijde land geheel alleen. Hij voegde zich willig naar haar wensch, en als een gave ontving hij haar vertrouwen en luisterde naar het leed van haar huwelijk, dat ze hem zonder aarzelen vertelde. „Ik heb nu eenmaal zoo'n behoefte aan vroolijkheid; vroeger, met m'n zieken vader," heb ik altijd in misère geleefd. Ik zag hoe de menschen om me heen feestten en genoten, en ik stond er altijd buiten." ,Ja," zei Fred, terugdenkend aan eigen ondervinding, „dat heb ik óók gekend, zoo'n verlangen naar een beetje levensvreugd; ik stond er vroeger oók buiten." „Mijn man," haar minachting deukte het woord, „vindt dat 'n vrouw tevreden moet zijn met 'r huishouden; hij gunt me niets, geen enkel pretje, zelfs zoo'n ijstochtje niet." „En had hij daarom vanmorgen ....?" vroeg Fred vol medelijden. Zij knikte, haar mond vertrok, „O, wat ik er niet over moest hooren," zei ze heftig, „de gemeene lage dingen, die hij me verweten heeft — dl mijn plezier is er af." „Toe, trek het u niet zoo aan," troostte hij alsof dit laatste het voornaamste was, „probeer het van u af te zetten. Mis- 75 schien heeft 't wel geholpen dat wij er samen over hebben gepraat." Haar oogen, verdonkerd door de vergoten tranen, zagen zoó dankbaar naar hem op, dat hij de ontroering diep in zich voelde. „Het is zoo heerlijk," zei ze fluisterend bijna, „iemand te hebben, die me begrijpt." Hoe onbeteekenend het feit was, waarmee ze haar ongelukkig huwelijk had gestaafd, drong niet tot hem door; natuurlijk had Constance bij dien man — Fred had hem van 't begin af antipathiek gevonden — een ellendig leven; en natuurlijk zocht zij, die geen vergoeding vond in eigen gezin, wat afleiding en vroolijkheid in uitgaan. Hij dacht aan de marmeren kinderbuste in haar kamer, aan de plaat der Madonna, die het kindje koesterde aan haar borst. Hij boog zich, om haar in 't gezicht te zien, en zoo zacht als tot een kind dat hij troosten wilde, zei hij: „O, ik begrijp het zoo goed — er is zooveel wat u mist... zooveel wat voor andere vrouwen een vervulling is." „Walda!" riep een luide stem uit ongeziene verte, en een hooge vrouwenstem zong er overheen: „Walda!" Zij zagen elkaar aan als betrapte zondaars. „Ze missen ons zeker, laten we maar vlug doorrijden," zei Constance. Zij wreef haastig langs haar oogen, zette haar hoed wat dieper in 't gezicht. „Zoo ziet niemand iets?" „Heusch niet." Verzekerde hij. Bij een hek vonden zij 't gezelschap verzameld, bij een zwaar houten hek, dat niet open wou, en waarvan geen hunner den roestigen dikken grendel vermocht te verschuiven. 76 „Onze laatste hoop is op u gevestigd, meneer Walda," zei een der officieren, die met een stafkaart den weg verkende; „we moeten dit land over als we niet een uur om willen rijden." „Probeer alsjeblieft je Hercules-kracht," vroeg Mientje. „Bernard Vos deed al vergeefsche pogingen." Bernard wreef zijn pijnlijke vingers. ,,'t Is een onmogelijkheid," zei hij kregel; ,,'t ding is in geen jaren open geweest, wij moeten den andéren weg nemen." Zijn woorden prikkelden Walda, om nu, als een glorie tegenover al de omstanders, het wél te kunnen. Hij trok zijn handschoenen uit en gaf ze Constance te bewaren. In spanning zagen ze allen toe, toen hij zich naar den knop van den grendel bukte. De aren op zijn voorhoofd zwollen, door de strakke mouw van zijn trui zag Constance zijn spieren zich spannen, de biceps als een bal puilen op zijn arm. Met een snerpende kras week de grendel, Fred tuimelde achteruit, zijn vingers schramden zich aan de scherpe gleuf. „Bravo!" juichten de omstaanden. „Kranig," zei Mientje. Fred, toch gegeneerd door de aandacht aan 't geval geschonken, wendde zich met een spottend woord, maar las met heimelijke voldoening de bewondering van Constance's gespannen gezicht. „Mag ik mijn handschoenen terug?" „Hebt u pijn?" vroeg ze. „Wilt u een pleister?" kwam een der dames hulpvaardig. „Och, wel nee," weerde hij lachend, zijn wollen want aanschuivend, ,,'t is heelemaal niets." Zij liepen wel een kwartier lang over de hardbevroren weilanden; toen zij daarna de schaatsen weer onderbonden, 77 overwoog Fred, dat hij nu een der andere dames wilde voorstellen, met hem te rijden. Maar Constance stond naast hem, als in afwachting. Toen hij klaar was, wendde ze zich naar hem toe en strekte heur hand uit: „Willen we 't er maar weer op wagen?" Even, de hand geheven voor ze die neerlei in de zijne zei ze lachend: „Griezelig eigenlijk ... zóó'n sterke hand, die de mijne in één greep zou kunnen vermorzelen!" „Doen?" vroeg hij lachend, zijn vingers al om haar pols. ,Ja, doe maar," zei ze; maar hij hoorde niet den heesehen hartstocht in haar stem. In een kleine boerenherberg, in de warmgestookte en doorzonde gelagkamer zouden zij koffiedrinken. De kastelein keek bedenkelijk, voor zooveel menschen brood, eieren en ham, dat was een heel ding. Drie tafels werden aaneengeschoven, de juffrouw dekte ze alvast met een grof servet, en legde de borden en mesjes uit. Een paar der heeren begonnen tot tijdverdrijf te biljarten. Constance deed mee, zij was er ver in; elke carambole, die zij maakte, wekte een bewonderend woord van de spelers, haar stemming steeg en haar diepe lach klonk telkens tusschen 't schertsend gesprek. Fred, die nooit biljartte, stond bij 't raam en keek verveeld naar buiten, naar het boerentuintje, waar wat kale koolstronken als geplukte kippen tusschen de aardkluiten opstaken. Achter hem voerden een paar dames een halfluid gesprek. Hij hoorde Conny's naam. 7» „Dat dóe je toch niet," zei een van hen; „als je man niet meegaat, blijf je zelf ook thuis." Hoe weinig wisten zij, dacht Fred, en tóch veroordeelden ze; dat waren vriendinnen .... Hij kwam bij 't biljard staan, waar haar lenig figuurtje overboog. Zij schonk hem geen aandacht, zij streed met een der officieren een feilen strijd om de eer van het gewonnen spel. Onbegrijpelijk scheen het Fred, hoe zij, nog geen uur geleden, bedroefd en gebroken door haar levensleed, aan hem haar verdriet had verteld. „He ben je de baas, Paul," juichte ze, „wacht maar — met dézen stoot En haar blik vol vroolijken spot tartte haar partner, toen hij, in al te straf pogen, den bal miste. Iets in haar houding hinderde Walda, en even stak hem de argwaan, of haar droefheid zoo straks misschien pose was geweest. Wie zoo gemakkelijk het leed vergat.... Maar hij verwierp de gedachte. Wat wilde hij dan? Dat zij, den heelen dag door, een verdrietig gezicht zou toonen ? En 't had haar immers getroost, dat zij er samen over gesproken hadden? In een hoek van de kamer zat van Hegel naast Mientje en praatte in gloedvolle woorden zijn verzuim van dien morgen weer goed. Fred's gedachten gingen naar Elze, en voor 't eerst voelde hij spijt, dat hij, dezen ganschen Zondag, zich haar bijzijn had ontzegd. Op den terugtocht, kort voor zij bij het doktershuis 79 afscheid namen, vroeg mevrouw van Voorden aan Walda, haar voortaan bij den naam te willen noemen. Hij aanvaardde de gunst met blijdschap, hun vriendschap, vond hij, leidde tot deze nieuwe toenadering. Maar toen hij, op de stoep tegelijk met de anderen afscheid nam, aarzelde hij of hij „Conny" zou durven zeggen, of beter maar „Constance." Hij koos het laatste, als meer passend, maar de officieren en Mientje zeiden Conny, en van Hegel, wien zij blijkbaar dezen zelfden middag dezelfde gunst had toegestaan, zei het eveneens. Toen hervond Fred Walda een gevoel uit zijn kinderjaren: onverschilligheid voor een nieuw geschenk vanaf het oogenblik dat hij wist, hoe niet alléén hij, maar ook zijn vrienden zich beroemen konden op hetzelfde gelukkige bezit. Van Hegel was niet te bewegen den Zondagavond in Delft te slijten. „Dat heb ik ééns gedaan," zei hij tot Walda en Vos, „en toen heb ik gezworen: liever sterven dan dat nog eens." Zij gingen dus, hoewel zij moe waren, te zamen naar den Haag, aten bij Van der Pijl, en trokken daarna — Scala was uitverkocht — naar de Fransche Opera. De muziek, waarop hij, zonder zich te verdiepen, zijn gedachten liet glijden, wekte in Fred een vage, week stemmende melancholie. Hij dacht aan Constance. Ieder woord van hun gesprek van dien morgen herinnerde hij zich, en het was of haar stem, met den klank van gebarsten kristal, nazong in zijn hoofd. Wonderlijk toch, dat zij juist aan hem, die zoo moeilijk zijn 8o hart voor anderen opende, haar vertrouwen had geschonken. Zóó ook zou het later tusschen hem en Elze worden, zóo wilde hij alles wat zijn innerlijk leven bewoog, uitzeggen aan de vrouw die hij liefhad.... En zij aan hem, totdat zij eikaars gedachten lazen als een open boek, en niets van den eén de ander vreemd bleef. Later, als Elze vróuw zou zijn .... Als een kostbaren schat sloot hij Constance's geheim weg in zijn hart, en voor haar, die hem de zeldzame gave van haar vriendschap bood, voelde hij een diepe, eerbiedige genegenheid. ZESDE HOOFDSTUK. In de vestibule van den schouwburg wachtte Walda op mevrouw van Voorden, voor wie hij, met de uitvoering van het Studenten-Tooneel, plaats had besproken. Door zijn blonde haren blies de tocht, hij streek ze glad, bang voor zijn zorgvuldig getrokken scheiding, en knoopte zijn rok dicht, waar, tusschen de revers op het witte overhemd, het Senaats-insigne schitterde aan het' breede roode lint. &jr««( Langs hem schoven de bezoekers in on-onderbroken stroom; meisjes en mama's, onherkenbaar gehuld in avondmantels, met luchtige doekjes over de gekapte hoofden. En zóo was Constance gedoken in den donkeren pels, zoo had zij langs het smal gezicht de zijden sjaal als een nonnenkap getrokken, dat zij hem voorbij was vóór hij haar herkende. „Conny!" riep hij en zijn stem tusschen't geroezemoes om hem heen klonk luider dan zijn bedoeling was. Een paar dames zagen om. Hun blikken gingen van den grooten blonden student naar het kleine vrouwtje dat hij riep, en hun hoofden neigden zich fluisterend tot elkaar bij het voortgaan. „Ik wacht al zoo lang op je," zei hij als tot zijn verontschuldiging, „ik heb hier je plaatsbriefje." 6 82 „O ja — dank je," zei zij afgetrokken, de bouquet orchideeën in haar hand beschermend voor onzachte aanraking. ,,Wil ik hem dragen?" Hij nam de bloemen van haar over, hief ze veilig boven de menschenhoofden, en ging haar vóór naar 't einde der gang waar, bij de vestiaire der laatste loge, het stil was en verlaten. Zij wond langzaam de sjaal los en gaf hem die met de zijden binocle-tasch. „Voldoe ik nogal goed als kapstok?" vroeg hij, in zijn beste humeur, om den avond vol vreugd in 't verschiet. Constance ontsloot den gesp aan haar hals, de bonte mantel gleed van haar bloote schouders. „O hemel, Fred, het haakt — help me!" Hij legde fluks wat zijn handen droegen op een stoel in den hoek, en probeerde den haak te ontwarren, die zich in de fijne kant op haar schouder had gehecht. „Scheurt het?" „Nee — wacht nou — sta even stil." Bij zijn haastig pogen haar te bevrijden, beroerden zijn nerveuse vingers de blanke huid, die zacht en koel was als zijde, en de geur die,zoo dicht bij hem, van haar uitstroomde, joeg een heete bloedgolf naar zijn gebogen hoofd. „Zoó — 't is al klaar." Met den mantel over zijn arm stond hij een oogenblik als verdwaasd, zijn adem ging kort en snel. Zij vouwde den saamgehouden sleep uit. „Waar moet ik zijn?" vroeg ze, de oogen neerslaand, die ongemerkt gespied hadden naar zijn gezicht. Hij opende de loge deur. Een dof gegons van veel stemmen drong naar buiten, Fred liet Constance vóórgaan. 83 „De freules de Greve zijn er al." De beide meisjes, die op de eerste rij zaten, stonden op om mevrouw van Voorden te begroeten, en lieten haar plaats nemen op den stoel, dien zij tusschen zich onbezet hadden gelaten. Constance wendde zich om naar Walda, hij stond als een trouwe vazal met de bloemen en de tasch te wachten. Al haar bewegingen die zij, op haar plaats vóór in de loge, door honderde oogen bespied wist, waren van een bijzondere gratie, en den jongen man, die zich na volbrachten plicht terugtrok, gaf zij met een handdruk haar liefste lachje. Zij groette naar kennissen, links en rechts, plooide met behulp van freule de Greve de zijden sjawl om haar bloote schouders, en legde den kostbaren orchideeën-ruiker vóór zich op den loge-rand. „O hemel," zei ze toen met een gebaartje van schrik, „nu vergeet ik Walda voor zijn bloemen te bedanken." In het poppig kleine zaaltje van den Delftschen schouwburg, waar in de loges zich de jongemeisjes in hun lichte toiletjes als een bloemguirlande rijden, gonsde het, als in een bosch op zwoelen zomermorgen. Tot op eenmaal na een korten tik van den dirigent 't „Iö Vivat" werd ingezet, en alle stemmen zwegen als op hoog bevel. Door de geopende deur der voorste loge kwam het Bestuur der Tooneel-Vereeniging, met den dikken Kolff als praeses voorop, binnen; daarachter de Senaat, met van Hegel, klein en tenger, zijn jongensgezicht verstrikt in den ernst van het oogenblik, en Fred Walda, die zijn emotie bij het plechtig opklinkend studenten-lied verborg achter een effen gelaat. 84 Allen in de zaal waren opgestaan, en aller aandacht ging naar de binnenkomenden, de jonge meisjes noemden elkaar fluisterend de namen der blonde en donkere, forsche en tengere gestalten, en wisselden in glunderen trots een groet met degenen der deftige bestuursleden, die zij persoonlijk kenden. De studenten op de voorste parterre-rijen zongen de overbekende woorden mee. En Fred Walda's hart zwol, omdat hij nu, als senaatslid, als een der eersten van het corps, zich vertoonde aan mevrouw van Voorden, met wie hij, voor de eerste maal dien winter, na het bal soupeeren zou. De muziek zweeg, met veel gekras van stoelen ging men zitten, het electrisch belletje annonceerde het opgaan van het scherm, en de stilte viel. In het blijspel, dat, naar men in de zaal vertelde, door Wouter Rand was vervaardigd, speelde Mientje Visser de hoofdrol. Mevrouw van Voorden had, nadat zij al een paar repetities had bijgewoond, zich teruggetrokken, voorwendend, dat zij de lange rol te vermoeiend vond; maar aan Fred vertelde zij, in een van hun vertrouwelijke gesprekken, dat zij bedankte omdat haar man er op tegen was. „En als hij wist," had ze er bijgevoegd, ,,in wat voor verliefde scènes ik met Rand moest optreden, was hij nog véél boozer geweest." Mientje Visser bleek een goede actrice, de luide bijval na elk bedrijf gold voornamelijk haar, en in de verliefde scènes — zij speelde met Rand voor een verloofd en later pas-gehuwd paar, — vond het op praatjes beluste publiek een onuitputtelijke stof. Maar van Hegel zag in machtelooze woede hoe Rand het jonge meisje kuste, geen tooneelkus, — fluisterde hij in gloeiende verontwaardiging tegen Walda, — hij deed het écht, en zijn vreugd in het komend bal, zijn souper met Mientje, dat hij zich tijdig verzekerd had, werd er danig door vergald. In de pauze bestelde Walda thee voor mevrouw van Voorden en de jonge meisjes die zij chaperonneerde, en bracht hun die in de loge. Op een stoel achter den hare gezeten, besprak hij het stuk met Constance; zij, half naar hem toegewend, legde haar blooten arm op de stoelleuning en aldoor, als getrokken, zochten zijn oogen haar fijne blanke huid, waardoor in grillig lijnen-spel de blauwe aderen schemerden. Zij volgde zijn blik. „Kijk," zei ze, „ik heb hiér een litteeken," en ze wees hem met haar spitsen, ongehandschoenden vinger een witte groef, dicht bij den elleboog. Hij kleurde als een betrapte schooljongen, en leunde achterover in zijn stoel, luisterend met een half oor naar haar in rappe zinnen verteld verhaal, van een val als kind, op de punt van een hek, een diepe wond hij zag in gedachten de roode bloeddruppels vloeien langs de witte huid. „Tot straks," zei hij opstaand, „de eerste dans, nietwaar?" In de bestuurskamer, waar hij voor het einde der pauze binnenliep, streden heftige stemmen over het stuk. „Hij heeft me zélf gezegd," zei Kolff, „dat hij 't schreef om met Conny van Voorden die rol te kunnen spelen." „Och wel nee — toen hij 't maakte was het tusschen Conny en hem al lang uit." „'t Is een prulstuk," vond van Hegel, die zich bij de tafel whisky-soda inschonk. „Mientje speelt werkelijk alleraardigst," zei Bernard Vos om hem te plagen, „en wat kan ze goed zoenen!" 85 86 „Och, hou toch je gezicht," viel van Hegel nijdig uit, „ze zoenen niet echt, dat lijkt maar zoo." Bernard's spotlach daverde door de kamer, en Nico's gezicht trok wit van woede. „Kom, ga maar mee," zei Fred, en duwde van Hegel de deur door en de gang in. „Vraag aan Rand of-t-ie 't jou eens leert," riep Vos hun achterna. Fred hield van Hegel tegen, die weer naar binnen wou vliegen. „Hou je toch kalm, Nico — je maakt je immers belachelijk zoo." „Ik verdraag het niet," begon de ander met een vloek. De tooneelmeester liep zoekend de gang door. „Mijnheer van Hegel?" vroeg hij aarzelend. „Ja?" „Juffrouw Visser laat vragen of u even " Nico hoorde den zin niet ten einde, de zon brak door op zijn somber gezicht, en in een paar passen was hij bij de deur, die naar 't tooneel leidde. Glimlachend ging Walda de bestuurskamer weer binnen. Hij was toch blij, bepeinsde hij, dat Constance die rol niet wilde spelen. Hoe zou 't hem gehinderd hebben wanneer hij haar, in plaats van Mientje, gezien had met Wouter Rand. Zij, als getrouwde vrouw, kon zich toch niet in zóó een situade aan 't publiek vertoonen De avond eindigde met den gewonen toevloed van kransen en toespraken. Kolff speechte tot de spelenden, reikte een lauwerkrans aan Rand en bloemenmanden aan de meisjes. Van Hegel, daarna, sprak tot Kolff als praeses van het Studenten-tooneel en bleef door al zijn zenuwachtige emoties in zijn toespraak steken, waarbij de spodach op Mientje's gezicht, terwijl zij op 't tooneel staand toeluisterde, hem nog verder van de wijs bracht. Naar de kille balzaal stroomden de danslustigen. De meisjes kleumig in haar dunne japonnetjes, waagden wat schuchtere glijpasjes op den gladden vloer. De meeste jongelui — over een half uur pas zou 't bal beginnen — rookten sigaretten in den kleinen foyer; een enkel zwart gerokt jongmensen, dat zich graag een dans met zijn uitverkorene wou verzekeren, schoof tusschen de lichte meisjesfiguren door. Constance, die in haar wit-zijden japon tenger en jeugdig leek als een heel jong meisje, scheidde zich van het groepje getrouwde kennissen bij wie zij stond, en ging een praatje maken met Mientje Visser's mama. Als tegen een steenen muur ketste haar vriendelijkheid; de oudere dame bleef koel en stijf, want mevrouw Visser, die de vriendschap van haar dochter en mevrouw van Voorden met leede oogen aanzag, wraakte in gedachten heel Conny's toilet, van het kunstig krullen-kapsel en den ver ontblooten hals tot de open gewerkte kousen en de goudbestikte wit zijden schoentjes. Maar Conny, die onbewogen zich altijd redde uit iedere moeilijke situatie, verdubbelde de welwillendheid van haar kant en zinspeelde schertsend op het toekomstig engagement van Mientje met van Hegel, dat mevrouw Visser, naar zij vermoedde, zeker spoedig verwachtte. En toen zij met een „nu, lieve mevrouw, wensch ik u verder een prettigen avond," afscheid nam, had zij de oude dame toch schaakmat gezet. ,Je zou zoo zeggen," luchtte Mientje's mama haar hart 87 88 tegen mevrouw de Bruyn, „dat ze de onschuld in persoon is, en als je nu ziet hoe ze weer met dien Walda " „Ja," vond mevrouw de Bruyn, „ik begrijp niet dat zoo'n man, die van Voorden, dat toelaat." Mevrouw Visser kneep haar dunne lippen opeen. „Wanneer Amelie Walda — ik ken haar zoo goed van vroeger — eens wist, dat zoonlief met een getrouwde vrouw " Mevrouw de Bruyn maakte een minachtend neusgeluid. „Die jongelui tegenwoordig," zei ze geringschattend, „je aarzelt om er je dochters mee om te laten gaan." Fred Walda haalde Constance voor den eersten dans, hij moest zich door een kring van heeren dringen, waarvan zij op dat oogenblik het middelpunt was; snel legde zij haar hand op zijn arm. „Eindelijk," zei ze, „ik dacht dat je nooit kwam." „Ik kon je niet vinden," verdedigde hij zich, „je was verborgen achter al die zwarte ruggen." Zij lachte en zag naar haar beeld terwijl zij langs een der spiegels gingen. ,Ja, ik ben ook zoo klein — kijk, ik reik nauwelijks tot je schouder." „Wij passen slécht bij elkaar," vond hij hoofdschuddend en liet er snel op volgen: „in dat opzicht." „En in ander opzicht?" „O dan wel — denk eens aan de proef van 't samenzwijgen?"Zij lachte. „Dat vind jij toch ook?" drong hij en liet den schertsenden toon varen. Er schoot een vonk van onder de neergeslagen wimpers, een vonk, naar hem leek, van nauw verholen spot. „Ik moet eerst ondervinden of je prettig danst," zei ze bedachtzaam en legde, terwijl hij zijn arm om haar heen boog, haar hand op zijn schouder. Lag het aan zijn opgewonden stemming dien avond, dat hij meer dan ooit de bekoring onderging van haar stralend pikant gezichtje en haar diepen, aanstekelijken lach, dat telkens zijn oogen genoten van haar rank figuurtje in het soepel wit-zij kleed, van haar kleine fier gedragen hoofd op den lenigen blanken hals — of was zij het, die met alle middelen van haar geslepen vrouw — vernuft in het smeulende vuur van zijn hartstocht blies? Fred Walda gaf er zich geen rekenschap van. Elke dans met haar werd hem tot een genot, waarvan hij de sterke emotie nog naleefde, als hij, staande bij haar stoel, uitrustte en zij met loom gebaar den veeren waaier wuifde voor haar gezicht, en tot hem sprak, met haar glanzende oogen bijna onafgebroken in de zijne. Hij beschouwde zijn dansen met Hanni en Liza de Bruyn, met de freules de- Greve en de overige Delftsche meisjes, slechts als een onvermijdelijken plicht, en gedurende de vroolijke lanciers met Mientje bedacht hij telkens, hoe het lang verbeide oogenblik van het souper, na den GrandChaine, eindelijk aan zou breken. In de bestuurskamer, waar Walda als senaatslid met mevrouw van Voorden zou soupeeren, had Kolff's ingenieursvernuft een electrische tafelversiering bedacht, ter vervanging der nuchtere gaslampen, die boven de tafel hingen. Veel moeite en hoofdbrekens had het hem gekost, maar 't resultaat wekte algemeene bewondering. Van de accumulatoren in een hoek achter planten verborgen, liepen draden onder 't tapijt door naar de tafel, 89 90 en daar schemerden, tusschen de slingers van asparagus en anjers, tal van kleine roode gloeilampjes. De jonge meisjes waren verrukt: zoo sprookjesachtig, dat rose licht en bovendien — zoo flatteerend, het dempte den gloed op de verhitte gezichten. Fred en Constance vonden hun plaats aan den smallen tafelkant. „Ik chaperonneer jullie," riep zij over de tafel heen, „ik zal als getrouwde vrouw over de jonge meisjes waken. Nico, als je niet dadelijk rustig bent, mag je niet naast Mientje zitten!" Nico, opgewonden door Mientje's merkbare toeschietelijkheid, hief met smeekend gebaar zijn handen. Neen, dacht Fred op eenmaal, zij hoorde toch niet tusschen al die luidruchtige jongelui; misschien wilde zij liever met hem soupeeren aan de tafel, die de gehuwde paren zich in de zaal hadden gereserveerd. Hij vroeg het haar. „O wel nee, Fred — hoe kom je erbij, ik vergeet met genoegen voor een poosje, dat ik getrouwd ben." De opmerking, die Van Hegel schateren deed, hinderde Walda, omdat zij luidop en hoorbaar voor anderen verkondigde, wat hij altijd beschouwd had als een tusschen hem en Constance zorgvuldig bewaard geheim. Maar hij verwerkte dien indruk niet. Hij liet zich drijven Op de gelukkige, onbezorgde stemming van dezen feestavond, waarvan hij, na een winter van hard werken en weinig uitgaan, dubbel genoot. Zóó vroolijk en van alle donkere gedachten bevrijd had hij zich nóóit gevoeld, een gelukskind vond hij zich, omdat hij zoo een lieve vriendin bezat, en hij besefte niet dat de vrouw naast hem, wier bekoring hij dien avond meer dan ooit onderging, het beeld van zijn meisje uit zijn hart verdrong. Tusschen de veertien tafelgenooten spon zich een vroolijk algemeen gesprek. De Delftsche meisjes kenden de jongelui met wie zij soupeerden, van de bals des winters en de tennisclub des zomers, hun omgang was ongedwongen en vriendschappelijk. De freules de Greve zaten er als vreemden wat stijf en stil tusschen, mevrouw van Voorden had haar, door Walda's tusschenkomst, een plaats aan de bestuurstafel verzekerd, en Kolff, die naar hij 't noemde met een harer „optrok", vertelde de eene grap na de andere, bij gebrek aan andere conversatie-stof. En zoo komisch werkte de krakend-droge stem, waarmee hij zijn geestigheden voordroeg, dat zij allen luisterden, en over de gespannen meisjesgezichten al een lachje om de vóórgevoelde ontknooping gleed, terwijl de jongelui heimelijk vreesden dat Kolff, die zich voor niets geneerde, uitzijn omvangrijk repertoire wat minder oorbaars kiezen zou. „Freule, kent u Frits en Hans Berg, de twee broers, die zooveel op elkaar lijken?" „Ja zeker, zij zijn lang en blond, nietwaar?" antwoordde freule de Greve. „Juist. — Nu dan, zij kregen een uitnoodiging van professor van Oord voor 'n diner; en er stond op de invitatie geen voorletter, alleen „den Heer". Ze moesten dus eén van beiden erheen, maar geen van hen had er lust in. Toen lootten zij, wie er aan gelooven moest, en het lot viel op Frits. „Frits ging naar 't diner en begroette mevrouw van Oord, die, zooals u misschien niet weet, een zeer ongegemakkelijke dame is. 9i 92 „ „Zoo meneer Berg," zei ze, „ik was al benieuwd wie van u beiden we zien zouden." „„Ja, ziet u," vertelde Frits, „wehebben er om geloot." „„O juist." zei mevrouw van Oord minzaam, „en nou hebtu 't gewonnen." „En Frits met een gezicht als een kalf: „„Pardon mevrouw, flc heb 't verloren!"" Terwijl zij allen lachten en freule de Greve met haar zakdoekje voor den mond schokschouderend proestte, vulde de knecht de champagneglazen, en Kolff, nadat hij in één teug zijn glas geledigd had, begon met frisschen moed opnieuw: „Dan is er nog een mooie geschiedenis van Beyma, die verliefd was op een winkeljuffrouw van Gerson." „Kolff!" waarschuwde Vos met luide stem; en Walda riep op 't zelfde oogenblik van de overzij: „Niet vertellen, Kolff!" „God, waarom niet?" vroeg hij verbaasd, zijn kleine waterige oogen opensperrend, en toen lachten zij allen weer onbedaarlijk om zijn onnoozel gezicht. „Wij moesten de deur maar op slot doen," meende Bernard Vos, toen een troepje studenten, die zonder dames gesoupeerd hadden, in verheugde stemming de bestuurskamer wilden binnendringen. Hij draaide den sleutel om, de vruchten waren al geserveerd, de knecht behoefde niet meer binnen te komen. „Toe, vertel mij het verhaal van Beyma eens," vleide Constance, van Hegel die aan haar andere zij zat, maar op hetzelfde oogenblik weerde Walda, die haar vraag hoorde, heftig: „Niet doen, Nico, wij hebben aan Beyma beloofd " Zij zag de toornige uitdrukking in zijn oogen, waarboven 93 de zware wenkbrauwen samentrokken, en handig wisselde zij van gesprek. „Hebben jullie," vroeg ze achteroverleunend, terwijl haar spitse vingers langs de orchideeën streelden die z naast haar bord had gelegd, „het nieuwe boek gelezen van Pierre de Coulevain, waarin zij beweert dat de liefde een fluïdum is?" „Een fluïdum?" herhaalde van Hegel verbaasd. ,Ja, zij zegt, wanneer je in de directe nabijheid van een verliefd paar bent, dan voel je dat fluïdum, een soort electrischen stroom, inwerken op jezelf." Zij keek langs van Hegel naar Mientje Visser die bloosde, en daarna langs Fred naar Hanni de Bruyn die onafgebroken flirtte met Wouter Rand. „Ik begin te gelooven," zei ze toen met een lachje van verstandhouding tot Walda, dat het fluïdum in dezen tafelhoek in groote hoeveelheid aanwezig moet zijn." Wouter Rand hoorde het niet, hij was geheel verdiept in zijn gesprek met Hanni de Bruyn, wie hij opvallend het hof maakte. Zij ging grif op zijn avances in, dolblij met de attenties van den knappen donkeren student, op wien alle Delftsche meisjes min of meer verliefd waren; zij genoot van haar glorie tegenover Constance, die kort geleden zoo met Rand had geflirt, en zij gaf Wouter op zijn herhaald verzoek een roos uit haar bouquet-de-corsage; hij zou dan voor haar een nieuwen ruiker maken van de anjers op de tafel. Met zijn dessertmes sneed hij de bloemen af, die samen-gevlochten waren met het asparagusgroen. Toen — opeens het gebeurde zóo plotseling dat de gonzende woordenstroom afknapte, ging het licht uit en bleef de kamer in een volkomen ondoordringbaar duister. 94 Een paar seconden van angstige spanning toen een gesmoord meisjesgilletje, een hartigen vloek van Kolff. ,,'t Is mijn schuld," zei Wouter Rand kalm, „ik sneed den draad door met mijn mes, ,,'t is kortsluiting." Constance had in plotselingen schrik Walda's arm gegrepen. „Het is niets," zei hij zachtjes en legde bedarend zijn hand op haar pols. Hij voelde de warmte van haar zachte huid, die al zijn zenuwen scheen te doordringen, en geen meester blijvend van zijn wil, gleden zijn vingers over haar blooten arm. Hoe het gebeurde kon hij zich later niet herinneren, zoo kort was het oogenblik waarin zich alles afspeelde — maar opeens voelde hij in het beschuttend donker Constance's lichaam leunen tegen zijn schouder, en haar mond, haar zachte, vochtige mond, drukte den zijne in een langen hartstochtelijken zoen. Een rilling ging door hem heen, als doordrong zij hem op dat oogenblik van haar eigen sidderend verlangen. Bernard Vos had op den tast naar de deur gezocht — de sleutel knarste in 't onwillig slot, toen stroomde het licht uit de gang naar 'binnen. Als verdwaasd zagen de aanzittenden elkander aan. Een haastig toeschietende kellner liet, op Vos' stoel geklommen, de gaspitten in de witte ballon aanploffen; in het felle licht leek het zooeven gebeurde een hallucinatie. Het eerste drong tot Walda door, dat Constance van hem afgewend, tegen van Hegel praatte. „Nico, Nico," plaagde zij, met geheven vinger, „wat heb jij gedaan toen 't donker was?" Nico, die het gunstig oogenblik niet had durven benutten, en zich achteraf verbeet van spijt, braveerde: „Dacht je, dat ik het jou vertellen zou, Conny?" 95 En Mientje Visser, die vol verontwaardiging van Hegel zou geweerd hebben, wanneer hij geprobeerd had haar te zoenen, en die toch niet velen kon dat hij de poging niet waagde, meende heftig: „Maar Conny, hoe kun je zoo iets denken?" De freules de Greve stonden op, haar bleeke gezichten toornig verstrakt; zij schoven, als door denzelfden wil gedreven, hun stoelen achteruit. „Freule," vroeg Kolff onthutst aan zijn tafelgenoot, „U wilt toch niet weg gaan?" „Ja natuurlijk," zei het meisje boos, „ik vind het méér dan schande." „Maar het was een ongeluk — heüsch." Zij haalde minachtend de schouders op. ,,'t Was afgesproken werk, ik ben er geen dupe van." Wouter Rand stond op en kwam naar haar toe. „U vergist u, freule," zei hij hoffelijk, met zijn innemenden glimlach, ,,'t was mijn schuld en waarlijk geen opzet, ik vraag u nederig excuus." „Maar lieve Adé," riep Conny van haar plaats tot het meisje dat onder haar hoede uit was, „dacht je dat iemand hier zou wagen zoo iets expres te doen ? Kom, ga maar gauw weer zitten."— Kolff, blij met den goeden afloop van het incident, schoof haastig den stoel bij — „we drinken er eens op!" Met de geheven glazen klonken ze allen op den goeden afloop van de schrikwekkende gebeurtenis. „Honni soit qui mal y pense," meende Kolff voldaan, maar een der aanwezigen fluisterde een plagerijtje tot zijn buurvrouw, zinspeelde op de kat, die men in 't donker knijpt en op Hanni de Bruyn's gezichtje zweefde een geheimzinnig lachje, toen Wouter Rand met zijn donkere oogen haar strak aanziend, zijn glas stootte tegen het hare. 96 Constance klonk met Walda. In eikaars oogen lazen zij het geheim, dat door niemand vermoed, gegrift stond in hun herinnering, en terwijl aan de tafel het onderbroken gesprek weer opklonk, verwerkte Fred stilzwijgend zijn heftige emotie en doorleefde de ontroering van het onverwacht gebeurde opnieuw. Maar Constance trok hem in 't gesprek, en zijn stemming sloeg, na de opwinding en de vele champagne, over tot een uiterste van dolle vroolijkheid. Hij verbaasde zich over zijn eigen welbespraaktheid, het leek hem dat een ander de vlotte zinnen voor hem bedacht, en nooit nog had hij met Constance pratend, zoo goed den vroolijken flirttoon gevat, waartoe hij zich anders altijd onbekwaam wist. Nog driemaal, nadat zij van de soupertafel weer in de balzaal waren teruggekeerd, waar het verhaal van het incident als een loopend vuurtje rondging en druk besproken werd door de mama's, wier dochters het gevaarlijk oogenblik hadden meegemaakt, nog driemaal walste Fred Walda met Constance, en voelde haar slank en lenig lichaam in zijn arm en rook den zwoelen prikkelenden geur die uit haar donkere haren opsteeg. En toen de schrikkelwals werd afgeroepen, en Mientje Visser, om van Hegel te plagen, snel voor hem — Walda — boog, nam hij haar die gunst bijna kwalijk, en zag met nauw verholen spijt hoe Constance, na éven een blik in zijn richting, haar vriend den officier noodde tot dien dans. Tegen vieren pas ruimden de slaperige muzikanten hun instrumenten op, en hoewel een der studenten zich onmiddellijk voor de piano zette en een wals speelde, om te toonen dat men zich aan hun weggaan niet hoefde storen, maanden de mama's luin dochters nu eindelijk een eind te maken aan het feest. En na een extra, een extra-extra en een allerlaatste extra, stroomde de balzaal leeg, hielpen de gedienstige jongelui de meisjes met haar sjaals en sorties, maakten onder de geheven kinnetjes zelfs de mantelhaakjes vast. Constance's pels hing in het verlaten vestiaire-hoekje, waar laag een gasvlam brandde, de freules de Greve, reeds lang gereed, wachtten in de vestibule. Walda nam den mantel van den kapstok en hield hem op. „Het was een heerlijk feest, Conny!" „Om nooit te vergeten," zei ze langzaam, haar armen glijden latend in de mouwen, en tegelijk herleefde Fred het oogenblik aan 't begin van den avond, toen hij den haak ontward had uit de kant van haar japon, en zich snel bukkend kuste hij haar blooten hals. Zij knoopte zwijgend den pels dicht, haar wijd-open oogen zagen hem lang en bijna vorschend aan, het scheen hem dat hij nooit hun wondere diepte had gekend — toen wendde zij zich om, en ging zonder een woord naar de vestibule, waar Adé en Louise, die ten huize der van Voorden's logeerden, zich bij haar voegden. Tusschen de wachtenden schoof zij door, en verdween in de volte. Fred keerde zich langzaam om en ging de bestuurskamer binnen. Daar schuimde de champagne opnieuw, de koelers stonden tusschen de ordelooze overblijfsels van het souper. En de opgewonden jongelui, de meesten half dronken, nu zij hun, tegenover de meisjes opgehouden correctheid lieten vallen, schreeuwden allen dooreen, en hoonden 7 97 98 Wouter Rand, die heftig eiken opzet bij de kortsluiting bleef ontkennen. Op de Phoenix*) zetten zij, het feest voort, zaten er nog uren achtereen onder steeds heftiger, steeds zwaarder wordende gesprekken, in de luie stoelen rondom den vlammenden haard. Fred had den dikken Kolff naast zich; die vertelde hem aldoor weer dezelfde grap en lachte, wijl niemand luisterde, daar dan zelve luidkeels om. En van Raalte aan zijn anderen kant, besprak in wijdoopige zinnen de moeilijkheid om het tegenwoordig leven te passen aan Plato's wijsbegeerte. Van Hegel, die een droevigen dronk had, beklaagde zich bij zijn buurman over zijn eenzaam leven, en vertelde als een diep geheim dat hij verliefd was op Mientje Visser, en zich van kant zou maken als zij zijn liefde niet beantwoordde. Daartusschen zongen Rand en Vos allerlei studentenliedjes tweestemmig en geweldig valsch, terwijl in de andere zaal een troepje eerste-jaars de tafel uit de leeskamer sleepten en er twee kleine tafels bovenop plaatsten, en daarop weer een tafel, en nóg een, torenhoog — tot een Indische jongen, vlug als een aap, er bovenop klom en zich handig aan de leuning van de galerij klemde, toen het wankelend gevaarte, onder daverend gejuich, ten slotte viel. Toen zij eindelijk tegen zeven uur 's morgens uit de Phoenixzalen, waar de dikke rookwolken tegen de gaslampen opkrinkelden, in den klaren morgen buiten kwamen, ontnuchterde hen die overgang een weinig, en tamelijk rustig liepen zij met hun achten op een rij door de stille straten naar hun kamers. *) Studenten-Sociëteit. Maar op het Oude Delft vonden zij, op de hardsteenen stoep van Mientje Vissers huis, van Hegel, dien niemand gemist had, zitten tegen den deurpost; de tranen stroomden over zijn ongelukkig gezicht. Hun lachen daverde over de slapende gracht. Kolff werd er poëtisch door gestemd en declameerde met breed gebaar en luide stem Piet Paaltjens : „Wel dikwijls zei des morgens De melkboer tot haar meid: „De stoep is weer nat," ach hij wist niet, Dat er 's nachts op die stoep was geschreid. En dat hij en de meid het niet wisten Dat deed er niet toe, maar dat zij, Er hoegenaamd niets van vermoedde Dat was wel hard voor mij." „Dat is een mooi vers," vond Nico snikkend, „dat wil ik opschrijven." „Laten we hem meenemen," stelde Fred voor, die de meid boven uit een raam zag kijken, „anders snappen die menschen het nog." Zij pakten den treurenden Nico onder de armen, maar hij verweerde zich heftig. „Ze moet het weten, ze moet hooren hoe ongelukkig of ik ben!" „We zullen hem naar jou kamer brengen, Fred," opperde Vos, die vrijwel nuchter was-, „dat is tenminste dicht bij." Op de smalle trap naar Walda's kamer tilden Vos en Fred hem zonder plichtplegingen bij zijn schouders en zijn beenen op en droegen hem naar boven. Op de rustbank lieten zij het vrachtje vallen. Kolff, met het vaag begrip dat Nico moest uitgekleed, nam hem zorgvuldig de verflenste anjer uit het knoopsgat en dekte hem daarna met het tafelkleed toe. Slechts met veel moeite en na heftige ruzie joeg Walda 99 IOO de vrienden uit zijn luie stoelen en zijn kamer af, waarna hij de deur van zijn slaapvertrek afsloot, om door van Hegel niet te worden gestoord. In zijn beneveld brein waren de gebeurtenissen van het voorbije feest tot een weeke geluksstemming vervaagd. „Een geluksvogel" mompelde hij, terwijl hij zich uitkleedde, hij, die zoo'n lief meisje bezat en daarenboven zoo'n lieve vriendin En als hij de eene niet bij zich had dan was er altijd de andere Maar toen hij tegen den middag ontwaakte, en de nuchtere dag tusschen de ongesloten gordijnen in de kamer stond, herleefde in zijn suf hoofd de droom de verwarde droom waarin hij telkens Elze in zijn armen hield, denkend dat zij Constance was, en waarin hij herhaaldelijk Elze op heur blooten schouder had gezoend; en toen begreep Frep Walda, terugdeinzend voor de tergend duidelijke herinnering, dat hij den avond te voren door zijn plotselingen hartstocht voor Constance, Elze's liefde verraden had. ZEVENDE HOOFDSTUK. Hij zocht dien dag 't gezelschap van zijn vrienden, omdat hij zijn eenzame kamer schuwde. Daar keerden voortdurend zijn gedachten naar de onuitwischbare herinnering, daar liet hem het denkbeeld geen rust, dat hij nooit meer, in heel zijn leven niet, vrij en eerlijk tegenover Elze zou staan. Vóór en na het eten zat hij met zijn clubgenooten op de sociëteit, maar opwekkend gezelschap waren de meesten in hun katterige stemming niet, en tenslotte stelde hij van Hegel voor, om mee naar zijn kamer te gaan. „Ik moet je eens spreken," zei Nico gewichtig, terwijl Fred de gordijnen liet zakken en den triestigen avond buitensloot. Hij nam den tweeden clubfauteuil — mama's vrijgevigheid benuttend, had hij zijn meubilair wat verfraaid — en schoof zwijgend de sigarettendoos naar zijn vriend. „Vin jij," vroeg Nico, de vlam zuigend in zijn sigaret, en het aschkopje met aandacht beschouwend, „dat ik Mientje al voldoende kén, om 'r te vragen?" „Hoe weet ik dat?" meende Walda schouderophalend. „Ik ben dól op 'r, zie je," overtuigde Nico den ander van zijn ernstige bedoeling, „en ik geloof dat ze 't wel begrepen heeft, maar om 'r te vragen — om den knoop 102 door te hakken, daar heb ik waarachtig den moed niet toe." „Och kom," meende Fred ongeloovig, zich Nico's vroegere veroveringen herinnerend, en de vlotte manier waarop hij 't eene meisje na 't andere 't hof maakte, „dat zal jou dunkt me zoo moeilijk niet afgaan." „Als ik, me voorstel," zei Nico, en verschoof bij het denkbeeld al onrustig in zijn stoel, „dat, als ik 't zeg — ze me misschien gewoon uitlacht...." „Schrijf 'r dan." „Dat is 't stomste wat je doen kunt," weerlegde van Hegel met vuur, „als ik schrijf dan leest ze dien brief terwijl ze alleen is, ze denkt er eens over, ze slaapt er een nachtje over, en je snapt toch dat m'n kansen dan verminderen. Terwijl als ik spreek, dan overrompel ik haar — de toon van m'n stem, de uitdrukking van m'n gezicht..." „Zeg," — viel Fred hem in de rede, wien het opeens trof hoe van Hegel doordraafde, over wat hem te heilig scheen om ooit met een ander te bepraten .... „hou jij nou echt van Mientje?" „Houen? — ja natuurlijk," antwoordde Nico verontwaardigd. „Ik bedoel — of je voor je zelf zeker bent dat je nooit van 'n ander méér zult houden." „God, hoe kan ik dat nou vooruit weten," zei van Hegel nuchter, „ik ben dól verliefd op 'r, en als ze ja zegt ga ik hard werken en niet meer fuiven „Maar zeg — zou je haar je vroegere zonden durven opbiechten, al je flirtations en die geschiedenis met Ida?" „Nonsens! dat hoeft ze toch niet te weten," — Nico sprong onrustig op, liep met zijn handen in de zakken door de kamer — „ik behoef 'r toch van m'n vroegere leven geen verslag te doen?" Fred steunde zijn armen op de knieën, zijn vingers streken door zijn dik blond haar. Wat namen anderen het leven toch veel lichter op dan hij. Nico, die zich met Mientje wou verloven nadat hij een week of wat op bals en op het ijs met haar had geflirt, en die een ander over die levenskwestie kon polsen, zooals hij 't over een nieuwe jas of de kleur van een das zou doen Terwijl hijzelf — nooit zou hij met van Hegel kunnen spreken over iets wat zijn liefde tot Elze betrof, nooit had hij, vóór zijn verloving, zijn gevoelens aan een zijner vrienden geopenbaard. En toch.... Hij, die zijn liefde zoo hoog hield, die meende dat zijn verhouding tot Elze hem weerhouden zou van alle kwaad, hij had zonder eenige zelfbeheersching toegegeven, aan de eerste verleiding, die zich stelde op zijn weg. Moest hij het tusschen Constance en hem gebeurde aan Elze biechten — aan Elze, die van zijn vriendschap niet wist, en voor wie het enkele feit een misdaad schijnen zou? „Ik zou tegen 'r willen zeggen" — begon van Hegel, terwijl hij de door Fred vergeten thee inschonk en een repetitie van zijn aanzoek hield, maar Fred hoorde hem niet, hij zat het hoofd in de handen gesteund, verdiept in zijn martelende gedachten. „Geloof je ook niet ?...." „God zeg!" barstte Walda uit, „weet ik dat? daar kan 'n ander je toch niet in raden, dat moet je toch zelf " Maar Nico liet zich niet uit het veld slaan, hij had zijn vriend voor zijn plannen noodig. „Ik moet "f spreken, Fred." 103 104 „Ga er dan een visite maken." „Dan zit 'r ma er immers aldoor bij — neé, — weetje — we moeten afspreken om te gaan tennissen, Constance en jij en Mientje en ik." Fred schokte op, spiedde snel naar van Hegel's gezicht, maar Nico noemde de namen achteloos. ,,En terwijl jij met Conny single't, spreek ik met Mientje in de theetent." Het plan scheen Fred een noodlot, waaraan zijn gekluisterde wil zich niet onttrekken kon; hij knikte vaag. „Dan zal ik," besloot van Hegel, die meende het ijzer te moeten smeden terwijl het heet was, „aan Conny telefoneeren of ze morgen om half drie op het veld komt." Hij achtte Walda's zwijgen voldoende toestemming en ging naar beneden. Fred hoorde het belletje, en het bekende nummer, dat Nico in het toestel riep, en zijn verbeelding luisterde naar de andere stem. de diepe, donkere, die streelde. „Ze vindt het goed," meldde Nico, bovenkomend, „nu zal ik Mientje een briefje schrijven, want bij Visser is geen telefoon." Aan Fred's bureau schreef hij een weloverwogen epistel, eerst in 't klad, toen op een letterette, en daar hij tweemaal een schrijffout maakte, schreef hij het nog tweemaal over. Dus morgen, dacht Walda, zou hij Constance weer ontmoeten, hoewel hij dezen middag nog het besluit gewogen had, haar nooit meer te willen zien. Hoe zou nu morgen en voortaan hun verhouding zijn, nu zij samen het geheim deelden van dien avond? Zijn gedachten doorleefden het oogenblik opnieuw, hij voelde weer hoe in 't fluweelig donker haar lippen Bruusk stond hij op, als kon hij zoo het beeld verdrijven, ic-5 dat, als voorheen de werkelijkheid, zijn zinnen streelde. „Ben je haast klaar met je briefje?" Nico lakte het couvert, stempelde er met zijn zegelring het wapen der van Hegels op, en schreef zorgzaam het adres, met zijn karakterloozen jongenshand. „Klaar — willen we 't even wegbrengen?" Op de stoep van Mientje's huis, terwijl Nico den brief in de bus liet glijden en de bel luidde door de marmeren gang, herdacht Fred van Hegel's kostelijke vertooning van dien ochtend. „God, wat zat je hier idioot, Nico!" Nico geneerde zich over 't geval. „Zouden ze er iets van gemerkt hebben?" „De meid keek uit 't raam, die vertelt 't natuurlijk." „Misschien ook," besloot de ander optimistisch, „vindt Mientje het wel aardig, en ziet ze er een bewijs in van m'n trouwe liefde." In afwachting van de komst der dames sloegen Walda en van Hegel doelloos wat ballen over het net. Een vroege lentezon droogde het natte asphalt, teekende er grillige plekken op, als de vlakken van een landkaart. Fred miste den bal, dien Nico vlak voor zijn voeten deed opspringen, toen hij Constance en Mientje over het brugje zag komen, en om zijn plotselingen blos te verbergen sprong hij den bal achterna, en wipte hem met zijn racket van den grond, terwijl zijn vriend de komenden al tegemoet ging. Hij vermeed, toen hij haar even later begroette, om Constance aan te zien, en terwijl de dames, door van Hegel begeleid, in de tent haar mantels aflegden, wachtte hij buiten voor het net. io6 En zij stonden op het veld tegenover elkander, hij naast Mientje en van Hegel naast Constance, toen hij voor 't eerst zijn oogen heffen durfde naar haar gezicht. „Kolff, met wie ik in de tram zat, heeft me verteld dat jullie zoo lang nafuifden, Fred, en hij vertelde ook dat Nico " „Niet zeggen," smeekte deze zachtjes met een verschrikten blik in Mientjes richting, en Constance voltooide handig: „Dat Nico zoo braaf vroeg naar huis is gegaan." Haar vroolijke onbevangenheid bracht voor Fred het gebeurde tot kleiner omvang terug. „Ja, Nico is tegenwoordig de degelijkheid in persoon," antwoordde hij lachend en sloeg meteen met een forschen slag zijn eersten bal over het net. Na het einde van den set, terwijl Nico en Mientje de verspreide ballen zochten, vertelde hij haastig aan Constance met welk doel van Hegel dezen tennismiddag op touw had gezet, en zij, vlug de situatie vattend, vroeg zoó, dat zij Mientje en Nico mee betrok in het gesprek: „Laten wij wat single spelen, Fred, dan krijgen jullie straks een beurt, vind je dat goed, Mien?" Tot Nico's verademing stemde Mientje toe, en daar hij met aandrang verzekerde dat het veel te koud was om buiten te zitten, verdween ze, door hem gevolgd, in de tent. Glimlachend zagen de beide anderen hen na. „Enfin seuls," zei Fred, en bedacht op hetzelfde oogenblik dat zijn zeggen ook op Constance en hem van toepassing was. Zij hield de oogen neergeslagen, maar toen hij, snel over zijn vorige woorden heensprekend, vroeg: „willen we spelen?"—met een stem die even trilde, zag zij op, haar groote, wijd open oogen recht in de zijne, en op hetzelfde oogenblik laaide zijn hartstocht weer uit, voelde hij, als een noodlot, waartegen 't nutteloos was te strijden, zich willoos getrokken in haar ban. ,.Wou Nico," vroeg zij zachtjes, „aan Mientje zijn liefde verklaren?" „Ja," knikte Fred, denkend aan Nico's wei-voorbereide plannen. „Gelukkige menschen," — haar oogen zagen droomend voor zich uit — „als je 't leven pas begint lijkt alles zoo mooi." Fred sloeg met zijn racket langs het net, waartegen hij leunde. „Geloof jij nu, dat het tusschen die twee echte liefde is ?" vroeg hij, in een snelle begeerte om te weten hoe zij daarover denken zou. Zij draalde met haar antwoord. „Neé," zei ze langzaam, en toen met plotselingen hartstocht in haar stem: „Echte liefde beheerscht je heelemaal, zóo, dat je niet als zij — met je gevoel spélen kunt." Toen, met een dier snelle stemmingswisselingen, die hem altijd weer overrompelden, wipte zij een bal van den grond, en dien kaatsend op haar vlakke hand, stelde zij voor: „Willen wij spelen, ja? Ik serve eerst." In het tennisspel was mevrouw van Voorden even bedreven als Walda; haar lenige vlugheid stond gelijk met zijn forschen slag, en de set, dien zij ononderbroken uitspeelden, werd van 't begin tot het einde een heftige kamp. Fred hervond, zich verdiepend in het spel, zijn kalmte, hij won den set met het laatste game, en Constance meende 107 io8 gekscherend, dat hij uit beleefdheid die eer wel aan haar had mogen laten. „Moe?" vroeg hij, daar zij leunde tegen 't rasterwerk. „Of ik! Met jou singlen is geen kleinigheid." Haar adem ging kort en snel, haar borst deinde onder de dunne wit-zijden tennis-shirt. Fred voelde den lof in haar woorden. „Ik houd me aan 't zelfde compliment, zoo als jij, speelt geen eéne dame hier in Delft." Zij knoopte een vraag aan zijn zin vast: „Ben je in Utrecht oók in een tennisclub?" Hij kleurde, 't was een overval, en hij voelde hoe zij naar den blos op zijn gezicht keek. „Verleden zomer heb in Utrecht nogal veel getennisd," zei hij terloops, „maar Conny, als je moe bent zullen we in de tent gaan, zij hebben nu toch lang genoeg „Ze mogen ons wel dankbaar zijn," vond het kleine vrouwtje, met het „ons" weer een band hechtend tusschen Walda en haar; „wanneer wij hun niet zoo 'n goede gelegenheid gegeven hadden Zij klopten aan de gesloten deur; toen er geen antwoord kwam klopten zij nog eens, en Walda kuchte luid en veelbeteekenend. Toen verschoof zich binnen een stoel, en Constance draaide de kruk om. Mientje en Nico hielden elkander bij de hand, zij begonnen te gelijk te spreken, en zwegen toen allebei verward. „Conny — ik — wij —" zei van Hegel stotterend, „je kunt ons feliciteeren!" besloot hij opeens glorieus. „Nee maar, dat is nou toch een verrassing!" plaagde Constance, Mientje's gloeiend gezichtje, waaromheen de verwarde haren sprongen, naar zich toetrekkend en haar kussend, „wie had zoo iets kunnen denken!" Walda schudde van Hegel de hand en wenschte hem geluk, terwijl hij wat heeschheid uit zijn stem moest wegkuchen, hij dacht aan den middag op de hei, toen hij Elze had gesproken van zijn liefde, en verwonderd vroeg hij zich af, of van hen allen hier, alleen hij een verlegen ontroering voelde bij dit verbond, dat twee menschen gesloten hadden voor het leven. Want Mientje Visser vertelde vol stralende vroolijkheid aan Constance, dat zij best begrepen had waarom van Hegel haar in de theetent lokte, en Nico, die oplook als een kiespijnlijder na het trekken van den tand, deelde Walda mee, dat hij de volgende week zijn verloving publiek zou maken. Fred voelde afgunst, hij dacht aan zijn moeders tegenstand, aan het mislukt bezoek bij Elze's vader en zijn vernedering, toen hij van den heer Hasselman de gevraagde toestemming niet verkreeg. Anderen engageerden zich toch oók wel jong; wanneer , zijn verloving met Elze was toegestaan, dan — knaagden zijn gedachten — zou het met hem en Constance nooit zoover zijn gekomen. En grif zijn schuld schuivend op het feit, dat, naar hij zich opdrong, oorzaak was van die schuld, voelde hij wat gebeurd was, van kleiner beteekenis. „Fred is er stil van," merkte van Hegel lachend op. „Hij is jaloersch," meende Mientje overmoedig, „omdat hij nog niet " „Wat weet je ervan?" vond Conny schertsend, ,.of Fred al niet lang met een Utrechtsch meisje " ,Ja, wie weet," lachte het meisje op denzelfden toon, 109 110 terwijl als een pijl in zijn vaart de gedachte door Walda's hoofd schoot: Als Conny dat wist, was op eenmaal alles uit. Maar op hetzelfde oogenblik voelde hij, met verlammende zekerheid, dat hem toch de moed ontbrak het haar te zeggen. „Hoor eens, spelen we nog?" vroeg Constance ,,'t is jullie beurt, Mientje." „Wij hebben niet veel lust," zei Mientje, wier hand door Nico niet werd losgelaten. „En als je mekaar aldoor vasthoudt, zou je ook moeilijk kunnen," wreekte Fred haar plagerij van zooeven. „Weet je wat," stelde Conny voor, „gaan jullie met mij mee, dan vieren we het feit op mijn kamer met een tea; Nico en Mientje mogen op de sofa zitten, en Fred en keeren hun onzen rug toe." In haar boudoir, waar, nu de dagen lengden, alleen een schemerlampje brandde op een hoek van 't bureau, installeerde Constance Mientje en Nico op de chaise longue, terwijl zij door Fred twee fauteuils voor den haard liet schuiven, waarvan de breede ruggen naar het jonge paar waren toegekeerd. Het geheele bezoek, waarbij hij, met Constance over niets dan onbelangrijke onderwerpen sprekend, hoorde hoe Mientje en Nico elkander kusten, werd hem tot een marteling. Mevrouw van Voorden was nerveus, haar handen, op de stoelleuningen, knepen zich tot een vuist en strekten dan weer de spitse vingers, zoodat de nagelpunten een donkeren afdruk lieten in de witte palmen. Hoe kende Fred het gebaar, dat bij hun eerste ontmoeting zijn aandacht had getrokken, hoe kende hij al haar bewegingen, de eigenaardige wijze waarop zij de zware oogleden op kon slaan, als hief zij een sluier van lang bewaard geheim, en het groeven van de spitse tanden in de vochtige roode onderlip. En toch — hoe weinig kende hij haar innerlijk, hoe weinig begreep hij het motief, dat onder haar wisselende gedragingen school! Tegen vijf uur stond Mientje op, om met van Hegel heen te gaan. Constance nam in de kamer-zelve afscheid, omdat zij veronderstelde, dat Nico en Mientje wel het liefste elkander uit zouden laten. Toen zij de kamerdeur achter hen sloot, maakte ook Fred aanstalten om heen te gaan. „Maar je kunt toch geen facheux-troisième zijn," wierp zij tegen, zijn uitgestoken hand voorbijziend. Hij vreesde met haar alleen te zijn; een laatste mogelijkheid om zijn evenwicht te herwinnen, scheen het hem, als hij nü ging. „Ik kan toch den anderen kant " meende hij. Zij liep langs hem heen naar de theetafel. „O — ga je gang," zei ze koel, „ik weerhoud je niet." „Conny —" begon hij aarzelend, machteloos als een vlieg in duizenddradig web. „Adieu Fred," zei ze zonder omzien, doch de spot in haar stem tergde opeens zijn drift, zijn matelooze drift, die maar zelden opsloeg. In twee passen was hij naast haar. Zijn gezicht, bleek van hartstocht, boog zich naar het hare, hij greep haar arm, het porceleinen kopje viel uit haar machtelooze vingers.' „Wat wü je van me?" vroeg hij heesch, zij zag hoe zijn spierwitte lippen beefden, — „is het je alleen te doen — om met me te spelen?" ui 112 Haar mond opende zich, haar oogen groot en star weken geen seconde van zijn gezicht, maar zij antwoordde niet — nóg niet. „Begrijp je dan niet — dat je me gék maakt — zóo —?" Zij kromp onder zijn hand, die zonder dat hij 't wist, haar teeren arm kneusde. „Begrijp jij dan niets?" zei ze langzaam en toonloos. Hij schokte op, zijn hand, haar arm loslatend legde zich zwaar op haar schouder, eén oogenblik peilden zijn oogen de hare. Toen sloeg hij zijn armen om haar heen, en trok haar aan zijn borst, en zoende wild haar bleek gezicht met de roode lippen, en kuste haar trillende oogleden en het donkere geurende haar. Al zijn twijfel week voor de heftige passie van dat oogenblik, er bestond niets voor hem dan zij beiden, en het heerlijk besef, dat zij willig en in volkomen overgave zijn liefkoozingen beantwoordde. Beneden sloeg de voordeur in het slot. Constance maakte zich haastig los uit Walda's armen, voor den spiegel streek ze heur verwarde haren glad, en met het kettinkje trok zij het gaslicht in de schemerdonkere kamer aan. Fred hoorde, als een die zijn vonnis wacht, de stappen op de trap, het was hem of iedere kus van Constance een merk gelaten had op zijn gezicht. Dokter van Voorden deed de deur open: „Goeden avond — nog aan de thee?" Fred Walda drukte werktuigelijk zijn uitgestoken hand, en voelde iets in zich verstijven toen de dokter naar zijn vrouw ging en haar kuste op heur wang. „Goeden avond," zei Constance op volkomen natuurlijken toon, „wil je nog een kopje?" "3 „Och ja." Van Voorden zette zich in een der fauteuils, die nog naast elkander stonden, hij schoof ze, voor hij zitten ging, een eind uiteen. „Er schijnt hier een groote bankiersfirma op springen te staan," begon hij, roerend in het kopje dat zijn vrouw hem reikte, en hij vertelde in details de zaak, zooals hij haar juist op de sociëteit had vernomen. Walda, leunend tegen den schoorsteen, hoorde als in een droom de zinnen langs zich heen gaan. „Ik zal eens opstappen," zei hij, de eerste pauze tusschen van Voorden's woorden benuttend. Hij kon zich op de trap niet meer bezinnen of hij Constance een hand had gegeven. De dokter liet hem uit en herinnerde aan het racket, dat Fred tegen den kapstok liet staan. Van Voorden kwam het boudoir van zijn vrouw weer binnen, zij zette de theekopjes ineen. „Ik waarschuw je," zei hii langzaam en dreigend; „dat was met Rand éénmaal, begin het spelletje met dezen jongen niet nóg eens." Zij gaf hem geen antwoord. Een paar minuten later kwam ze naar hem toe. „Je hebt gezegd," begon ze, even zoekend naar haar woorden, „dat je geen bezwaren tegen een scheiding zou hebben als " „Als ik je niet uit hoefde keeren," vulde hij aan; „hoe wou jij dan leven, je hebt immers geen cent?" Met een onmerkbare schouderophaling wendde zij zich af en ordende de muziek op den vleugel. „Of denk je soms," vroeg haar echtgenoot, naar haar spiedend door zijn half toegeknepen oogen, en met een dui- 8 H4 velachtigen grijns om zijn dunne lippen, „dat deze nieuwe vlam van je wel met je trouwen zal ?" Zij zweeg halsstarrig, alleen haar bruuske bewegingen verrieden heur nauw bedwongen drift. ,,'t Zou me in dat geval allemachtig voor je spijten," vervolgde de dokter met hoonende kalmte, „maar hij is geëngageerd — ik weet het uit een goede bron, van kennissen uit Utrecht." ACHTSTE HOOFDSTUK. De verloving van Mientje Visser en van Hegel was publiek. In glunderen trots haalde Mientje haar aanstaande s morgens en 's middags van college, en liep gearmd met hem, tusschen de in groepjes huiswaarts keerende jongelui. Zij vormden een zonderling paar, meenden de studenten, die hen met een half spottend lachje na-oogden: Mientje,' met haar knap gezichtje maar slordige houding, droeg gewoonlijk haar grijzen regenmantel en een oud-modische bonten muts, en scheen wel een hoofd grooter dan de kleine, tengere van Hegel, die „tiré a quatre épingles" in zijn wijde lichtgrijze Engelsche jas, zich den half gebogen slependen gang had aangewend, die destijds in de mode was. Van Hegel wilde zijn verloving vieren met een groote fuif op zijn kamer, die dan tevens zijn afscheid werd van t vroolijk leven van voorheen, want doordrongen van mevrouw Visser's uitspraak: „geen huwelijk zonder einddiploma", was hij met veel ijver aan 't werk gegaan en wilde nog dezen zomer zijn eerste examen doen. Fred werkte met Bruggenaar op diens kamer analytische meetkunde; tegen negenen pas ruimden zij hun boeken bijeen, om naar van Hegel's feest te gaan. n6 Ik kan er geen heelen avond voor uitbreken, had Bruggenaar gezegd, „voor mij hangt oók veel van mijn slagen af," en toen Fred wat verbaasd opzag, voegde hij er bij, „als ik erdoor kom, wordt m'n engagement publiek." ^Nou jij komt er zeker," meende Walda met overtuiging, en hij voelde afgunst voor den stoeren werker, die zich, den ganschen winter door, aan zijn boeken had gewijd, en die nu bij het naderend examen zeker kon zijn van zijn succes. In van Hegel's huis deed Ida hen open, en het viel hen beiden " op, hoe bleek en vervallen het vroeger knappe en blozende meisje zag. „Ben je ziek geweest, Ida?" vroeg Fred belangstellend. Maar zij schudde zwijgend en heftig haar donker hoofdje, sloot snel de deur en liep voor hen uit de trap op. Op Nico's kamer zaten de overige clubgenooten al bijeen, en aten met een bewonderenswaardige appetijt van een groote, door Mientje voor het feest gebakken, ietwat ongare zandtaart. „Zeg," vroeg Fred, toen Ida de champagne-flesschen op" het' buffet rijde en een vriendelijke toenadering van Vos met een snauw had afgeweerd, „wat ziet ze bleek; is dat uit hartzeer over jou?" ^Tja — dat kind" — zei Nico misnoegd, „daar heb ik'een last mee! Woedend is ze over m'n engagement — en morgen komt Mientje met 'r zusje hier theedrinken — wil je wel gelooven, dat ik m'n hart vasthoud?" „Nou heeft-ie Ida aan mij gelegateerd," vertelde Bernard Vos, „maar m'n avances hebben tot nog toe weinig succes." Fred voelde meelijden met Ida, op wie van Hegel, toen hij pas deze kamer betrok, dol verliefd was geweest. God, wat handelden zij, studenten, eigenlijk gemeen met zulke meisjes; eerst haalden zij hen aan, en deden verliefd alsof zij er heel wat van meenden, lieten dan, voor de eerste de beste hen weer in den steek, en zoo'n kind had dan toch een herinnering, die 'n vlek gaf op heel haar verder leven Kolff en Ebeling hielden een strenge inspectie van Nico's kamer. In verband met de thee-visite den volgenden dag, meenden zij dat alles wat eenigszins „shocking" was noodzakelijk verwijderd moest, en zij wilden, tot afscheid van Nico's jonggezellenleven, een groot vuur stoken van alle platen en portretten, die hij als Don-Juan om zich verzameld had. Een paar prenten van Steinlen verdwenen in het haardje, om straks te worden verbrand, een Gibson-kalender, waarvan Nico de verschillende platen op zijn behang had gespeld, ging denzelfden weg. Bij een afbeelding der Amor en Psyche, werden zij 't oneens. Ebeling meende 't was klassiek en mocht blijven, maar Kolff ijverde met vuur, dat een jongmeisje er ongetwijfeld aanstoot aan nemen zou. „Stemmen!" riep van Hegel. De stemming wees „verbranden" uit, want de vrienden oordeelden zeer streng, waar het Nico's reputatie gold. Ze kregen plezier in 't geval. Een paar van hen ontdekten nog een heele verzameling op van Hegel's slaapkamer: uitknipsels van de Jugend en een mooi kleurig plaatje van nymfen dansend om een kleinen faun. En Kolff vonniste meedoogenloos het marmeren doorntrekkertje, dat op een hoekje van Nico's bureau stond. „Neé, daar blijf je af," riep van Hegel, wien het nu toch te bar werd. „Geen denken aan," — Kolff bestudeerde het critisch — „ik zal het meenemen naar mijn kamer, daar komen 117 u8 geen jongemeisjes, en als je getrouwd bent mag je 't weer terug." Fred Walda's vingers trommelden tegen de ruiten, hij wendde zich met tegenzin van het luidruchtig gepraat en gelach. Waarom toch — dacht hij wrevelig over zijn eigen stemming, — nam hij den laatsten tijd aanstoot aan allerlei, waaraan hij vroeger gedachtenloos meedeed, met evenveel plezier als zijn vrinden? Hij veroordeelde in Nico wat hij Ida aandeed, terwijl hij zelf indertijd met dat Haagsche meisje Tóen vond hij geen aanstoot in die verhouding, toen nam hij, als al zijn vrienden, de vreugd die hem willig geboden werd, als zijn goed recht. Nu betrapte hij zich voortdurend op zijn hekelende gedachten, nu hinderde hem Nico's engagement, Nico die de liefde aanvaardde als een toevallig pretje, en die gelukkig en tevreden was, meer, véél meer dan Fred met al zijn hooge idealen, ooit in zijn verlovingstijd had kunnen zijn. „Ik neem die dingen te zwaar op," meende hij, terwijl hij zich bij de anderen voegde en toezag hoe Nico met een lucifer den bovensten van den stapel papieren in brand stak. Nico piekerde immers ook niet om wat hij met Ida had uitgehaald, waarom zou hij 't met Constance gebeurde anders beschouwen dan een moment van zwakheid, dat achter hem lag? Want dat ,het uit moest zijn; dat hij zich nooit meer tot een alleenzijn zou laten verlokken, had Fred, na den middag in Constance's boudoir, stellig besloten. Hij had, na 't Tooneelbal, zich slechts zijn ontrouw H9 jegens Elze verweten, en de gedachte was niet bij hem opgekomen, dat hij bovendien den man bedroog, met wien Constance was getrouwd. De plotselinge thuiskomst van den dokter, de verlammende angst, dat van Voorden, dien hij haatte, zou bemerken wat er tusschen hem en Constance was gebeurd, schudden zijn trots op eenmaal wakker. Dien avond op zijn kamer beeldde hij zich uit, hoe de dokter uit zijn verwarde houding alles begreep, hoe hij hem uit zijn huis joeg als een hond, en hoe hij, machteloos tot verdediging waar hij schuldig was, met gebogen hoofde ging. En als voelde Fred aan den lijve die vernedering, stond hij op, liep met een gloeiend hoofd zijn kamer op en neer, en vloekte, zijn vuisten ballend, om den vermeenden smaad. Om bij zijn besluit te kunnen volharden had hij den volgenden dag op Laga een skiff voor zes achtereenvolgende middagen afgeschreven, en meteen met Bruggenaar een afspraak gemaakt, om des avonds tezamen te werken. Wanneer hij niet meer tenniste en niet meer naar bals of dinertjes ging, vermeed hij de kans Constance te ontmoeten, en daarmee de heimelijk voorgevoelde mogelijkheid, om te wankelen in het eens genomen besluit. Hij roeide dus eiken middag na zijn werk, en herwon door de straffe lichaamsinspanning veel van zijn gewone kalmte, en zonder moeite liet hij zich overhalen om mee te doen aan de Universiteitswedstrijden op Hemelvaartsdag, waarvoor de training nu al begon. Het scheen hem, dat zijn verloren evenwicht zich ophief aan den regelmatigen weerkeer der dagelijksche dingen, en slechts des avonds laat, wanneer hij alleen 120 was op zijn kamer, of 's nachts, in de broeiïge warmte van zijn bed, herinnerde hij zich Constance's liefkoozingen; hervoelde hij, met tergende duidelijkheid, hoe haar lippen kusten, zooals nooit een vrouw hem had gekust. Dan leed hij, om het onherroepelijk gebeurde, om zijn vervloekte zwakheid, die de gedachten niet dwingen kon, dan verschoof hij, van de eene week op de andere, zijn gaan naar Utrecht, om het gevreesde oogenblik waarop hij, voor de eerste maal na zijn zonde, in Elze's heldere oogen zou moeten zien. Op den laatsten Zondag voor Paschen hielden Mientje en van Hegel receptie, en de studenten betreurden den verloren Zondagmiddag waarop zij, zwart-gejast en hoog gehoed, in het deftige huis op het Oude Delft moesten gaan buigen. Fred Walda ging, met de overige senaatsleden, van Hegel als praeses officieel complimenteeren, en tot glorie van de familie Visser, stonden de staatsie-rijtuigen met de rood-gepluimde paarden en de koetsiers in livrei geruimen tijd voor het huis te wachten. Tusschen de vele in een halven kring geschaarde familie leden, bevonden zich Nico en Mientje voor de in een hoek geschoven sofa, terwijl aan alle kanten om hen heen, op tafels en tabouretten, of op den grond de tallooze bloemstukken waren geplaatst, waarmee de Delftsche families, en vooral de DeMtsche studenten, het gevierde Delftsche meisje hadden gehuldigd. Tusschen zijn verloofde's witte strookjapon ter ééne en mevrouw Visser's forsche breedte ter andere zij, scheen Nico's smalle gestalte in de sluike zwarte jas haast verdrukt, en zóó afgemeten en plechtig bedankte hij voor dengelukwenschvan zijn vrienden, dat zij den verraderlijken glimlach, dien zij in hun strak-getrokken mondhoeken voelden trillen, nauw konden verbergen. In de overvolle kamer, tusschen de voortschuifelende menschen, voelde Fred zich met zijn groote gestalte hinderlijk in den weg, en hij overwoog de mogelijkheid om zonder de anderen vast uit te knijpen, toen hij werd aangesproken door Mientje's mama, die met belangstelling informeerde naar zijn moeder, haar oude vriendin. Fred kweet zich zoo beleefd mogelijk van de taak, haar daaromtrent in te lichten; en hij schoof de gereserveerde houding van mevrouw Visser op het feit, dat hij het laatste jaar ten haren huize nooit meer een bezoek had gebracht, sinds hij bemerkte hoe de tweede en weinig bekoorlijke dochter, door haar mama in zijn richting werd gepousseerd. Toen hij, even later, in de gang wachtte tot de knecht hem zijn overjas reikte, stond hij plotseling tegenover Constance, die juist binnenkwam. Dokter van Voorden boog zich over de presentie-lijst die op een klein tafeltje gereed lag, en teekende. Onder den grooten zwarten hoed leek Constance's gezicht heel bleek, achter de dichte voile gloeiden haar oogen. Zij reikte aan een paar der senaatsleden vluchtig de hand, wendde zich toen tot Walda, die iets terzijde stond. „Kom morgen om vier uur bij mij," zei ze snel en toonloos, zoodat alleen hij kon verstaan; hij voelde den brand weer in zich oplaaien, voor zijn oogen schemerde het. „Kom je, Conny?" Dr. van Voorden knoopte zijn handschoen dicht, begroette Walda met een excuus dat hij hem nu pas zag, en ging toen, achter zijn vrouw, de kamer binnen. «Wat zag Conny bleek," vond Vos terwijl hij in het rijtuig stapte, „ze zag niets knap vandaag." 121 122 Dien avond voegde Fred Walda zich bij een paar der senaatsleden, die bij van der Pijl gingen eten, en hoewel zij niet hoorden tot de jongelui met wie hij gewoonlijk samen was, zat hij tot diep in den nacht met hen op de sociëteit, en dronk tot hun heimelijke verbazing zooveel, dat hij vrijwel dronken naar huis ging. Den volgenden morgen laat ontwaakte hij, en dadelijk stond, als een brandmerk, het door Constance genoemde uur in zijn gedachte. Hij kleedde zich langzaam aan, een wantrouwen besloop hem voor zijn eigen wilskracht: — zou hij sterk kunnen zijn en volharden bij zijn besluit, of wéér, als de vorige maal, — bezwijken? Hij overwoog een brief, waarin hij haar alles uidei en melding maakte van zijn verloving — hij verwierp het plan; als dokter van Voorden den brief in handen kreeg, verried hij Conny. Maar op van Hegel's kamer, waar die week de koffietafel was, werd hij dadelijk aangeklampt door Doorman. „Walda, we moeten om twee uur op Laga zijn — er wordt vanmiddag tijd opgenomen". Fred verzon een uitvlucht, zei iets van een teekening die af moest; maar Doorman en Vos, die beiden hartstochtelijke roeiers waren, lieten hem niet vrij: „de jongeren slabakten toch al zoo, moesten zij, de oude acht, nogJn beroerd voorbeeld geven ook?" „Nou — goed dan," stemde Fred ten slotte toe. Maar hij vond geen voldoening bij 't besluit, hetwelk toch, naar hij zich voorhield, de beste oplossing gaf: wanneer hij zonder verontschuldiging niet bij Constance verscheen, kon haar geen twijfel blijven, dat van zijn kant alles uit was. Hij roeide tot vijf uur — en kwam met hoofdpijn thuis; den ganschen middag hadden zijn gedachten haar gezien, in haar eenzaam boudoir — tevergeefs wachtend op zijn komst Op zijn kamer lag een briefje, een lila enveloppe 5 hij snoof intuïtief den geur, die zijn zinnen streelde, voor hij met een vouwbeen het omslag opensneed. In enkele zeer alledaagsche zinnen, vroeg Constance hem dien middag niet te komen, zij moest onverwacht naar den Haag. Terwijl hij het briefje in vieren scheurde en de paarse snippers in de papiermand strooide, herdacht Fred moedeloos zijn twijfel vóór het moeilijk besluit, en zijn onmachtige spijt erna; tenslotte kende mevrouw van Voorden zijn veranderde gevoelens niet en wachtte hem bij een volgend weerzien dezelfde strijd opnieuw. 123 NEGENDE HOOFDSTUK. De oude mevrouw Walda telde de steken van den roodwollen rok, dien zij haakte, en hoewel haar lippen een getal prevelden bij eiken sprong van de wit-beenen pen, moest zij tweemaal van voor-af beginnen, omdat telkens haar gedachten dwaalden van het werk harer handen naar het moeilijk gesprek, dat zij straks, bij zijn thuiskomst, met haar zoon zou moeten voeren. Door het raam van de voorkamer viel het zonlicht; als een schuine trillende balk scheen het in de kamer, glansde schamplichten op de mahonie stoelruggen en deed een verblindenden stralenbundel schieten uit de glimmend gepoetste, koperen kan bp het buffet. Mevrouw Walda's fauteuil stond in den vensterhoek, voor de zon beschut door de zwaar plooiende pluche gordijnen, maar toch sloot zij, opziende van haar werk, even de oogen, vermoeid van het zongedans en het schel geflikker van het licht. En haar gedachten herzagen de zinnen uit den brief— den brief van Anna Visser, — die, meldend de verloving harer dochter met Jonkheer van Hegel, een ernstige waarschuwing bevatte omtrent Fred: „hij verkeerde den laatsten tijd zeer druk en opvallend veel met een jong vrouwtje, dat ongelukkig getrouwd en zeer coquet, reeds menig student in haar net had gelokt. Als een plonzende steen in effen watervlak, hadden de troebele toespelingen mevrouw Walda's rustig leven verstoord. Zij begreep haar jongen niet; zij had, sinds hij een man werd, zóó vurig gehoopt dat hij zichzelf hoog houdend, het slechte zou voorbijgaan op zijn weg, dat zij tenslotte onvoorv/aardelijk in zijn moreele kracht geloofde. En had hij nu, terwijl hij in stilte verloofd was, een verhouding aangeknoopt met een getrouwde vrouw, een coquette ? Mevrouw Walda's dunne lippen knepen zich opeen, terwijl zij aan de vrouw dacht, die jaren geleden haar geluk bedreigde, toen haar man op een scheiding aandrong, om te kunnen huwen met een andere — die immers oók een coquette was geweest Ach, dacht zij smartelijk, voor dit gevaar kon een moeder haar kind niet behoeden. Voor het andere — de verleiding die zoo dicht bij lag in zijn vrije onbezorgde leven, kon zij waarschuwen, en wanneer die verleiding te sterk bleek, sleepte, zij niet het geluk van heel zijn leven met zich mee. Doch dit een vrouw uit zijn eigen kring, die hem haar vriendschap bood en de gastvrijheid in heur huis, en die dan, onder den gemakkelijker omgang van een getrouwde vrouw met een jongmensch, hem welbewust te vangen trachtte in haar net — daarvoor baatte geen ernstige raad, geen beroep op zijn eergevoel, omdat dit gevaar verborgen lag onder den schijn van vriendschap, en den argelooze besprong die er 't minst op was bedacht. En een onzegbare weemoed vulde mevrouw Walda's hart, omdat haar jongen niet alleen was haar kind, en sterk stond in het leven, maar omdat hij meer nog het kind bleek van zijn vader, die óok niet met de liefde van één vrouw tevreden was geweest. 125 I2Ó Hoe moest zij deze pijnlijke kwestie met haar zoon bespreken? Zij en Fred waren niet vertrouwelijk samen, hij ging zijn eigen weg, hij ging dien meer dan ooit, sinds haar tegenstand bij zijn verloving, en zij voorvoelde dat hij dadelijk wanneer zij zinspeelde op wat zij wist, zich sluiten zou in zijn stugge zwijgzaamheid. Bij het lezen van Anna Visser's brief had zelfverwijt haar beslopen. Wanneer zij het engagement niet tegen had gehouden, wanneer Fred in deze maanden veel met zijn meisje samen was geweest, zou hij den omgang met die andere niet hebben gezocht. In een dringende begeerte om te herstellen en wat nog te herstellen viel, was zij naar Elze's ouders gegaan, had het trotsche hoofd gebogen, en den heer Hasselman als een gunst verzocht, te willen toestemmen, in de verloving van zijn dochter met haar zoon. Voor 't venster remde Fred Walda zijn fiets, sprong eraf, en groette zijn moeder met even een beweging van zijn hoofd, waarna hij, met moeite zijn tasch en de fiets in één hand balanceerend, met de andere zijn hoed afnam. „De fiets? — dat is waar, 't is vacantie", dacht mevrouw Walda terwijl ze heur haakwerk oprolde en de beenen pen priemde in de kluw, en zij stelde zich Ant's gemopper voor over de vuile wielbanden in de marmeren vestibule. Tegelijk met het toeslaan van de voordeur klonk de vermanende woordenstroom van de oude meid al op, en daartusschen suste Fred's zware stem, die zoo precies op zijn vaders stem geleek, totdat tenslotte Ant's boosheid verliep in een schel opslaanden lach. Toen hij even later binnenkwam en zij opstond om hem te verwelkomen, troffen haar de scherpe lijnen in zijn hoekig gebruind gezicht; zij vond hem magerder geworden, en de donkere schaduwen onder zijn diep liggende oogen versterkten haar onrust. Hij zette zich in de breede vensterbank en staarde doelloos naar buiten. „Hindert de zon je niet, jongen?" „O wel nee —dat ben ik gewend. Mag ik hier rooken, moeder?" „Och ja, ga je gang maar, de kamer is nog niet schoon." Terwijl hij de vlam zoog in zijn sigaret, rolde mevrouw Walda heur haakwerk weer uit, zij sprak toch gemakkelijker, meende zij nerveus, wanneer haar handen bezig waren.' „fred, ik moet eens met je praten." Het bloed schoot naar zijn gebruind gezicht, hij bukte zich en sloeg wat asch van zijn knie. „Zou mama" — dacht hij met een wantrouwen, dat hem onverwachts besprong, „iets begrepen hebben?...." Hij lachte zijn vrees weg. „Al dadelijk zoo gewichtig? Ik ben net thuis." Mevrouw Walda boog zich over haar werk. „Gewichtig is het wél" - zei zij langzaam, „maar ik hoop — goed nieuws voor je " Hij zuchtte onwillekeurig, en zette zich wat rechter in zijn hoek. „Ik kreeg van de week een brief van mevrouw Visser, - je weet, ze is een kostschoolvriendin van me, — om me te vertellen dat haar dochter verloofd is met van Hegel, hij is immers een vriend van jou?" Fred, met de sigaret in den mondhoek en zijn handen om de knieën geslagen knikte, in afwachting wat volgen zou. „Toen ben ik gaan denken, Fred ... dat andere jongelui ook wel vroeg geëngageerd zijn, dat er misschien veel 127 128 goeds in is, wanneer een jongmensch al vroeg het meisje vindt dat hij liefheeft en dat ik verkeerd deed me zoo te kanten tegen jou verloving." Fred begreep — maar hij voelde geen vreugde over wat hij wist dat komen ging. Sprak zijn moeder zóó met een verzwegen bedoeling, of bracht het noodlot hem het lang begeerd geluk terwijl hij huiverde om het te aanvaarden? „Wanneer het je met Elze ernst is," — mevrouw Walda's oogen hieven zich van het werk, maar Fred sloeg intuïtief de zijne neer — „en wanneer je begrijpt dat de familie Hasselman niet " Om zijn bruuske beweging liet zij haar zin onvoltooid, zij had zich voorgenomen hem niet te kwetsen. De zoon stond op, zij zag hem door de kamer gaan en zijn handen leggen op den nikkelen knop van de vulkachel, en zij las den strijd op zijn ernstig gezicht. „Nü," dacht zij, „nu peilen of het waar is " „Fred — antwoord me eerlijk .... hou je nog evenveel van Elze.... als .... vroeger?" Het bleef even stil, een zwoele stilte, zwaar van onuitgesproken gedachten Zij hoorden beiden hoe de meid, die de stoep schrobde, een emmer uitplaste over de steenen „Natuurlijk," zei hij kort. „Ik ben bij mijnheer Hasselman geweest, ik heb de hand van hun dochter gevraagd voor jou .... wat mij betreft kan je engagement publiek worden." Tusschen al de emoties die hem bestormden, drong toch het besef, hoeveel die gang zijn trotsche moeder had gekost; hij ging naar haar stoel en bukte zich, en wat onhandig om het ongewone, kuste hij haar. „Dank u moeder " zei hij ontroerd. En op hetzelfde oogenblik kiemde zijn vertrouwen, dat misschien nu hij eindelijk met Elze samen mocht zijn, alles goed zou worden, en hij het andere — kon overwinnen. „Mijn jongen," zij had zijn hand in de hare genomen; zou zij den moed hebben, hem ronduit te vragen of het waar was? Hij maakte de hand los, en zij zweeg, omdat zij voelde dat hij ontkennen zou, en omdat zij begreep uit zijn houding van zooeven het was zoo. „Hebt u — had Elze's vader geen bezwaren?" vroeg hij, om de stilte te vullen. In mevrouw Walda's glimlach lag.de oude minachting, hij zag het niet. „Niet veel - ze begrepen ten slotte dat Elze met jou n goed huwelijk doet.... hun grootste bezwaar was tegen een heel lang engagement, en ik beloofde jullie m staat te stellen om, zoodra jij bent afgestudeerd, te kunnen trouwen." Hij knikte vaag, het denkbeeld lag te ver buiten zijn tegenwoordige gedachtensfeer, om eenig gevoel van vreugde te wekken. „Ik zal vanavond naar Elze toegaan" besloot hij; en ging toen onder een voorwendsel de kamer uit, om alleen te zijn met zijn gedachten — die stormden. Mevrouw Walda stond op en schelde, zij gaf aan het tweede meisje een briefje, een uitnoodiging aan Elze, om dien middag ten haren huize te komen eten; zij had het dien morgen geschreven, maar gewacht met verzenden totdat zij met haar zoon gesproken had. „Misschien," meende zij, terugdenkend aan den loop van hun gesprek, „misschien was het nog niet te laat, en kon Elze's liefde de gedachte aan die andere vrouw 9 129 130 verdrijven; wellicht zou Fred in het dagelijksch bijzijn van zijn meisje den plotseling opgekomen hartstocht weer vergeten. Want wél had het blonde kind haar jongen lief. Mevrouw Walda herdacht met een glimlach hoe Elze, aan 't eind van het onderhoud door haar vader geroepen, met ontroerde blijdschap het besluit had aangehoord, en hoe toen haar eerste opgetogen woorden waren: „Fred zal zoo blij zijn .... hij vond onze verhouding zoo ellendig." Antje klopte, en vroeg om schoon tafelgoed, en of mevrouw het mooie kristal wou gebruiken, en de zilveren kandelaars. „Ja dat is goed," vond mevrouw Walda, na even weifelen, „Grietje moet straks wat bloemen halen.... 't is feest vandaag," en op Ant's verbaasd kijken vertelde zij, omdat de oude meid 't nu toch wel merken zou, de verloving van haar zoon. Fred Walda klom langzaam de breede eikenhouten trap op, waarlangs aan den muur oude familieportretten hingen, en diep in gedachten ging hij 't portaal over, naar zijn slaapkamer. Zijn koffer stond daar al, hij had dien gisteren verstuurd, en mechanisch trok hij den sleutelring uit zijn zak en zocht den sleutel om hem te ontsluiten. Bovenop lag zijn wintergoed, dat hij meebracht om door Ant te laten opbergen, zijn schaatsen die moesten ingevet en de witte trui. Hij gooide alles op een stoel, de grove wollen ijshandschoenen vielen tusschen de kleeren uit. En terwijl hij ze opraapte, rook hij den geur die zich van Constance's mof en handschoenen aan zijn wanten had meegedeeld. Ui 't Gaf hem opeens een duidelijke herinnering van den laatsten ijsmiddag, den tocht naar Leiden, zijn snel groeiende vertrouwelijkheid met haar, die hij toen als vriendschap had beschouwd. Hij wierp de handschoenen haastig op een stoel, en haalde zijn andere kleeren uit den koffer,.... zijn rok, die weer een andere herinnering wakker riep Hij hief zich uit zijn gebukte houding, en streek met een nerveus gebaar de haren van zijn klamme slapen weg En op dat oogenblik stelde hij voor 't eerst zich de ernstige vraag, die dagen lang in den ondergrond van zijn denken had geleefd: „Houd ik van Constance? heb ik haar méér dan Elze lief?" „Néén" — vond hij toen, en de wetenschap was een verlossing die hem diep deed opademen; hij had Elze hef, want hij zou nooit terwüle van Constance zijn liefde voor Elze kunnen opgeven. Een reddingbrengende gewisheid was hem dit weten.... nu durfde hij toch nopde hefde van zijn meisje aanvaarden. Hij schoof het raam open, en leunde over de vensterbank de lente leefde al in de lucht, de knoppen van den kastanje die tot vlak bij zijn venster reikten, berstten en over al de heesters in de omliggende tuinen waasde het lichte groen. „Nun musz sich alles, alles wenden." Het liedje van Schubert, dat vroeger zijn moeder zong-, en dat mj, & ^ ^ had vereenzdvigd dTchte zomervreugd, klonk op in zijn ge- O, hij zou met de lente, met de liefde voor zijn meisje, die nu pas te bloeien aanving, een nieuw leven beginnen, en elke zondige gedachte bannen met alle kracht van zijn wil 132 Dat móest immers Hij mocht Elze's liefde niet aanvaarden wanneer zijn gedachten vervuld waren van die andere, hij moest, nu ■ zijn lang gekoesterde wensch in vervulling ging, met het oude leven breken en alleen denken aan het meisje, dat hij liefhad. Ach, nu begreep hij pas, hoe, door zijn argelooze vriendschap voor Constance, hij langs een onmerkbare helling gegleden was naar zijn heilloozen hartstocht. En opeens zag hij als in een helder licht het motief van haar onverklaarbare gedragingen, opeens begreep hij waarom zij zoo vaak zijn bijzijn had gezocht, waarom zij met zóó grooten hartstocht zijn liefkoozingen had beantwoord: Constance had hem lief! Van haar ging de begeerte uit, die hem als een willoozen zwakkeling had meegetrokken. Fred Walda schrok terug voor deze conclusie, maar toch streelde zij, hoewel hij 't zich niet bewust was, in hooge mate zijn ijdelheid. En boven de andere gevoelens uit groeide thans een week medelijden met de vrouw, die teleurgesteld werd in haar huwelijk, en die in deze nieuwe liefde slechts nieuwe teleurstelling vinden zou. Terwijl zijn veerkracht zich aan dit zacht gevoel van deernis ophief, doofde het meelij de vlam van zijn hartstocht en hervond hij den lang ontbeerden vrede met zichzelf. Nu—dacht hij vreugdig—had hij den strijd uitgevochten, nu kon hij rustig tot zijn meisje gaan, en later — naar verre toekomst schoof hij het besluit—zou hij aan Constance zoo voorzichtig mogelijk zijn verloving mededeelen, en daarmee aan hun vroegere verhouding een onherroepelijk einde maken. Er werd aan zijn deur geklopt, en Ant met haar vrijpostigheid van oude getrouwe, zette zijn tasch om den hoek en vertelde meteen: „complement van mevrouw en alsdat juffrouw Hasselman vanmiddag kwam eten." „O, dat 's goed," zei Fred verward, terwijl hij de tasch in ontvangst nam en de deur weer wou sluiten. Maar Ant schoof naar binnen en stak haar hand uit. „Ik filseteer u van harte, meneer," zei ze in glundere verrukking naar hem opziend. „Dank je," zei hij verward blozend en niet begrijpend hoe zij 't wist. „Uw ma heeft 't verteld," zei de oude, opeens geïntimideerd door Fred's gezicht dat immers niets feestelijk stond. Maar toen glansde de oude zonnige glimlach in zijn oogen, hij legde zijn hand op haar gebogen schouder: „En wat zég je er wel van, Ant?" Ant's oogen werden vochtig, snel streek zij erlangs met haar rimpelige hand. „Dat u 't zoolang hebt stil gehouen," zei ze hoofdschuddend met een zacht verwijt, „dat je 't mij niet 's eerder hebt verteld." Fred Walda pakte zijn koffer leeg, hing zijn kleeren in de kast en legde zijn boeken en dictaten op zijn vaders kamer. Hij schoor zich zorgvuldig, kleedde zich in zijn nieuwe pak, en peinsde lang over de keuze van zijn das. De herinnering aan een opmerking van Constance over een warme pauw blauwe kleur verdrong hij uit zijn gedachten. 133 134 Het scheen hem of hij bij het rustig verrichten dezer dagelijksche dingen een vreugdige kalmte hervond. Op zijn horloge ziende bemerkte hij, dat het bij vijven was, en veronderstellend dat Elze wel spoedig komen zou, ging hij neuriënd naar beneden. In de huiskamer vond hij zijn moeder, in de zwart zijden japon die zij slechts bij bizondere gelegenheden droeg, terwijl overal in de kamer bloemen stonden, rose rozen in een kristallen vaas op tafel, vlammende tulpen op den schoorsteen en -in de koperen kan op het buffet.' Het ongewoon feestelijke in hun stille huis trof hem, zijn moeder zag hem vorschend aan, en zijn ontroering spiegelde zich in haar vochtige oogen. „Hebt u," vroeg hij staande bij haar stoel, „Elze al gezien?" ,Ja zeker, zij kwam binnen terwijl ik met haar ouders sprak," de oude mevrouw legde haar bril op tafel en zag glimlachend naar haar zoon op. „En nu wil je natuurlijk wel erg graag weten, hoé ik haar gevonden heb ? Heel anders en véél liever dan ik me had voorgesteld ik was bevooroordeeld, Fred — ik geloof dat zij een groote liefde waard is, m'n jongen." Hij knikte, en slikte een prop weg in zijn keel. „Ze was erg blij met haar vaders toestemming," vervolgde mevrouw Walda; „ze had zoo'n verdriet over zijn weigering.... om jou." Fred spande de veer van het brillenhuis tusschen zijn vingers, met een knap sloeg het dekseltje dicht. ,Ja 't was elléndig," zei hij diep opademend en het ding op tafel gooiend, „ik dank God dat die tijd voorbij is." Toen er gebeld werd en hij door een gordijnkier Elze's figuurtje op de stoep zag, ging hij de gang in, waar Ant met ongewone vlugheid de deur al open deed. „DagFred!" blij zong de hooge meisjesstem in de vestibule van het oude huis, „wat zeg je wel van zoo'n verrassing?" „Heerlijk hè?" hij durfde haar geen zoen geven om Ant, die als een schildwacht bij den kapstok stond; hij hielp haar met heur mantel, en wachtte zwijgend terwijl zij haar hoed afzette en het blonde haar gladstreek. „Zit het netjes?" vroeg ze, een beetje angstig. „Keurig hoor," knikte hij geruststellend, hoewel ook hij zich zenuwachtig voelde. Ant klopte, en hield de huiskamerdeur open. Achter zijn meisje ging Fred Walda de kamer binnen. Zij zaten, wat verlegen om het ongewone, aan de feestelijk gedekte tafel in de eetzaal, mevrouw Walda en Fred op hun eigen plaatsen, Elze aan den smallen tafelkant tusschen hen in. Het meisje was, naar Fred bemerkte, zeer nerveus; er brandde een kleurtje op haar wangen, en zij antwoordde op zijn moeders vragen in snelle, korte zinnen met een schuwen blik naar het streng gezicht der oude mevrouw, die haar blijkbaar zeer intimideerde. Telkens gleden haar oogen langs de hooge wanden der groote kamer, en bleven rusten op de goudomlijste familieportretten en op het wapen der Walda's, dat boven den schoorsteenmantel was gebeeldhouwd. En Fred, om ook wat bij te dragen tot de niet zeer vlotte conversatie, vertelde haar, wijzend op één der schilderijen: dat was zijn over-over-grootvades, generaal onder Lodewijk Napoleon, en die blonde bleeke man daér, met de hooge vadermoorders was zijn zoon, die had Prins WUlemmeêuitEngelandgehaald,alsechte Oranjeklant. 135 136 „En toen hij weer thuiskwam," verhaalde Fred de geschiedenis die hij vroeger zoo vaak van zijn vader had gehoord, „met een oranjesjerp en een kokarde op zijn hoed, wachtte zijn oude heer hem op de stoep met een getrokken degen, en zei: „Over den drempel van mijn huis komt geen oranje." " „Hij lijkt wat op jou," meende Elze, die in den blonden man een held zag; „heeft hij tóch volhard in zijn liefde voor den Prins?" „Dat wel," zei mevrouw Walda, „maar hij kwam nooit over die breuk met zijn vader heen, en toen de oude generaal stierf, wilde hij dit huis niet betrekken, om den vloek die er naar hij dacht op rustte. Hij kreeg tering en stierf in Zwitserland." „Stakkert," zei het meisje ontroerd; „weet u van al deze menschen hun geschiedenis mevrouw?" „Ik niet," zei mevrouw Walda glimlachend, maar mijn man snuffelde altijd in oude familiepapieren en stelde de geschiedenissen te boek; boven, in zijn bureau zijn interessante documenten, Fred moet ze je eens laten zien." Het denkbeeld om Elze te brengen op zijn vaders kamer, waar hij zoo menig uur verdroomd had en waar zooveel oude herinneringen leefden, lokte Fred. Hij nam Elze's hand in de zijne en knikte haar toe. ,,'t Zal net iets voor jou zijn," veronderstelde hij, „je houdt immers zooveel van geschiedenis, 't was het vak waar je in dóór wou studeeren, nietwaar?" „Daar zal je nu wel niet meer over denken," meende mevrouw Walda op den beslisten toon die haar eigen was. „Wanneer ga je van school?" Elze bloosde en zag naar Fred met een stomme bede om hulp. „Ik wou zoo graag," begon zij aarzelend, „tóch m'n eindexamen doen; *t is in Juni, over ruim twee maanden dus, en dan daarna ons engagement publiek maken." Fred zag zijn moeders ontstemming over het voorstel, dat niet met haar plannen strookte, maar hemzelf scheen het begeerlijk, zijn verloving nog een paar maanden geheim te houden voor zijn vrienden, die immers wisten hoe hij met Constance Hij kwam zijn meisje te hulp. „Dat moesten we maar doen," meende hij, „en wachten tot mijn examen oók voorbij is, we kunnen veel beter werken wanneer we geen drukte van receptie en visites hebben." Mevrouw Walda zwichtte. Fred kon dan toch, zoo vaak hij wilde zijn meisje ontmoeten, overwoog zij, en het doel dat zij beoogde was daarmee bereikt. „Goed," zei ze opgewekt, „laten we 't dan daar maar op houden." Na 't diner, toen zijn moeder hem en Elze voorging naar de huiskamer, vroeg hij haar, even aarzelend; „Vind u goed dat Elze en ik op vaders kamer eens naar die oude dingen gaan zien?" Elze zag mevrouw Walda aan, de oude dame knikte aanmoedigend. „Ga gerust je gang,dan zie ikjulliestraksweeraandethee " Naast elkaar liepen Fred en Elze de breede trap op naar boven, haar hand sloop in de zijne. ,,'t Is donker hier, struikel maar niet," zei hij op 't portaal komend, en trok haar arm dicht tegen zich aan. In de kamer zocht hij naar lucifers, zij wachtte bij de i37 138 deur, haar licht figuurtje teekende zich vaag in de schemering van het vertrek. Hij stak de studeerlamp aan en trok haastig de overgordijnen dicht. Toen hij naar haar toekwam, en zij de handen uitstrekte om de zijne te vatten, scheen het hem of dit de allereerste maal was dat zij samen waren, — of zij nu eerst in waarheid zijn meisje was. Hij zag den vochtigen glans in haar oogen en hij voelde een hevig verlangen om neer te knielen en haar alles en alles te zeggen, en te wachten tot zij vergevend heur handen zou leggen op zijn hoofd. Maar tegelijk voelde hij onfeilbaar duidelijk, dat hij het niet vertellen kón; wat hij gedaan had moest haar zoo slecht lijken, dat zij, het wetend, niet meer in zijn liefde zou kunnen gelooven. „Later ...." dacht hij, „later misschien " Zij legde de handen op zijn schouders. „Weet je wel" vroeg ze zachtjes, „dat je me den heelen dag nog geen zoen gegeven hebt?" Hij boog zich tot haar over, zijn lippen beroerden de hare, en op hetzelfde oogenblik, als in een bliksemflits, herzag hij zich met Constance in zijn armen, hoe hij haar gekust had en hoe zij, eindeloos, hem zijn kussen had teruggegeven. Toen keek hij zijn meisje diep in de oogen, en in de klare diepte der hare hervond hij zijn kalmte. „Weetje wel Els," zei hij innig, „dat ik je zoo noodig heb, dat ik zonder jou zoo'n ellendig slecht mensch ben?" Zij glimlachte. „Ik heb jou ook noodig Fred — ik heb zoo verlangd naar dit oogenblik.... dat we eindelijk alléén mochten zijn.... dat ik je eindelijk m'n liefde.... mochttoónen." TIENDE HOOFDSTUK. Als een herstellende voelde Fred Walda zich, als eén, die zijn groeiende kracht eiken nieuwen dag toetst aan de winst op den vorigen behaald. Als een te nauw en knellend kleed had hij zijn onrust en den onvreê met zichzelven afgeworpen, en het donker verlangen, dat als een obsessie op hem aandrong wanneer hij alleen was, kwelde hem niet meer. Dagelijks was hij in de twee vrije weken der Paaschvacantie met zijn meisje samen, want hoewel de verloving nog niet publiek werd, verzetten noch de oudelui Hasselman noch mevrouw Walda zich tegen een alleen-zijn van het jonge paar. Des morgens werkte Fred in zijn vaders kamer, waar op het oude bureau 't portret van zijn meisje vóór hem stond, en daarna, des middags, haalde hij Elze af voor een fietstocht of een verre wandeling, onbekommerd voor wat de nieuwsgierige buren wel van hen denken en zeggen zouden. Wanneer zij dan tusschen de dennen van het stille Zeister bosch gingen, of door het mulle zand over de Biltsche duinen klommen, legde hij zijn arm in de hare en luisterde zwijgend naar den klank van haar blijde 140 jonge stem, die kleine ondervindingen van school verhaalde en onbevangen repte over allerlei vreugden en verdrietelijkheden uit haar familiekring. Wél heel anders waren deze gesprekken dan het prikkelend spel van vraag en antwoord, waaraan Fred Walda door zijn omgang met Constance was gewend; hier lag geen geheime bedoeling onder argelooze woorden verborgen, hier sprong niet, in onverwachten overgang, ernst tot uitgelaten scherts. En wanneer, zooals een enkele maal gebeurde, zijn gedachten wegdwaalden van wat Elze verhaalde, en hij verstrooid op haar vragen antwoordde, verweet hij zich dit verzuim als een grove ondankbaarheid en verdubbelde zijn hartelijkheid daarna. Elze hield van buiten-zijn. In haar sober leven waren tochtjes door bosch en hei een groote vreugd geweest, en trots op haar kennis van vogels en planten, leerde zij Fred, die zeer onwetend bleek op dat gebied, hoe de merel fluit en de lijster, en 't verschil tusschen een tuinfluiter en een vink. Zij vond in hun samen-gaan tusschen de rechte ruischende dennen, waar op het bed van naalden slechts de dorre takjes kraakten onder hun voeten, een vreugd, waarvan zij met haar jong enthousiasme weerklank zocht bij hem, en hij, in die dagen het leven ziende met haar blije oogen, ging mee-genieten omdat zij genoot. Zij verdiepten zich vaak in de toekomst; zij moesten buiten kunnen wonen, vond Elze, misschien kreeg Fred als ingenieur wel een betrekking in Utrecht, en konden zij zich een huis zoeken in de Bilt of Zeist. En een kleine villa, eenzaam tusschen de dennen, op een heuvel gebouwd, die haar bizonder bekoorde, koos zij zich als hun toekomstig thuis. „Daar moesten wij kunnen wonen, Fred, wij samen in de stilte van het bosch, met nergens huizen of menschen om ons heen. Denk je eens 's winters, als 't gesneeuwd heeft alles wit, zoo ver je zien kunt, en wij samen in die prachtige stilte. En in de lente als de brem bloeit, en de dennen met hun kleine kaarsjes, en 's zomers, wanneer we tot laat in den avond buiten kunnen zitten, vóór ons huis " „Ons huis," herhaalde hij zachtjes het woord, dat zijn gedachten vulde met een rij van lieflijke beelden, en evenals zij bleef hij staan voor het hek der kleine villa, waar een jonge vrouw de balcondeuren opensloeg. Zij lachten beiden toen zij den vorschenden blik der dame vingen. „Zij moest eens weten, wat wij voor plannen smeden met haar eigendom " „Och," meende Elze, „dit of een ander huis, wij zullen er immers tóch gelukkig zijn?" Een paar regenachtige middagen bracht Fred met Elze op zijn vaders studeerkamer door, en heimelijk verbaasde hem dat zijn moeder, geheel van opinie veranderd, hem thans een zoo volkomen vrijheid met zijn meisje gunde. Hij vertelde Elze al zijn herinneringen van den kleinen blonden man, die stil en in zichzelf gekeerd, zijn dagen doorbracht met te zoeken in de oude dokumenten van zijn geslacht, en hij toonde haar, terwijl zij zat in den versleten bureaustoel en heur voeten schoof in den ruigen voetenzak, het huis-archief en al de kleine voorwerpen, die een herinnering bewaarden van hemzelf als kind. Zij genoot ervan. Zij liefkoosde de gescheurde elastieken pop, en zij 141 142 glimlachte om het stukgeloopen kleine schoentje, op haar open hand. Honderduit vroeg ze over al die jaren, waarin zij — hoe vreemd toch — elkaar niet kenden en leefden in dezelfde stad. „Hè, kon ik je maar eens zien zooals je toén was, Fred.... een klein blond jongetje,.... met krullen je had lange krullen, denk ik. en groote donkere oogen." Zij zag droomend voor zich uit, en hij zocht tusschen de vele portretten, totdat hij een plaatje van zichzelf vond, in 'n fluweelen pakje, en met juist zulke krullen als zij zich dacht Zij boog er zich aandachtig overheen. „Hè ...." zei ze bijna wrevelig, „wat stond je daar stijf en opgeprikt; dat ben jij niet, dat portretje zegt me niets." Toen legde hij zijn arm om haar schouder en fluisterde in haar oor, terwijl heur lokjes krieuwelden in zijn gezicht: Hoe er misschien later zoo een klein jongetje komen zou.... met blonde krullen en donkere oogen, en in gelijke ontroering bogen zich hun beider hoofden over het stukke schoentje heen. Op den laatsten vacantiedag, toen Elze na de koffie in 't huis in de Zuilenstraat verscheen, gaf Fred haar zijn eerste geschenk. Hij had lang gezocht wat hij haar geven wilde, nu de gladde verlovingsring hun geheim verraden zou. En voórgenietend van de vreugde, die hij haar bereidde koos hij een dunnen gouden ketting, waaraan een groote brillant vonkte als een levende trillende droppel. Hij schonk haar 't grijs leeren étui terwijl zij samen in de kamer waren. Een gloeiende blos vloog over haar wangen, toen zij het doosje openknipte. „O Fred," stamelde zij verward en naar hem scheen met tranen in heur stem, „dat is immers veel te mooi.... voor mij." Terwijl zij met voorzichtige vingers het sieraad van het wit fluweel hief, en den steen liet vonkelen op de palm van heur hand, zag hij glimlachend toe en wachtte. Zij zag schuw naar hem op. „Dank je wel," begon zij aarzelend en zoekend naar haar woorden, „ik ik ben er erg blij mee maar ik vind het zoo naar, Fred dat ik geen cadeau kan geven aan jou." „Och kindje dat is immers niet hetzelfde dénk daar niet over," ontweek hij, snel heenpratend over haar toespeling, die aan een voor hen beiden onbehaaglijke waarheid raakte. Hij knipte het kettinkje om haar hals, en samen bewonderden zij voor den spiegel het glinsterend juweel op Elze's blauw flanellen blouse. „Later," — zei Fred, in vreugdigen trots de vrouw, die hij liefhad, te kunnen omringen met wat zij eens had ontbeerd, „later, als wij getrouwd zijn, draag jij de juweelen van de Walda's, het parelsnoer, of den collier van saffieren." „Ach," weerde zij, half lachend, half weemoedig, „dat alles past niet bij mij." „Dan wel," ijverde hij, „want dan zijn je toiletjes " Maar den smartelijken trek op haar gezichtje ziende zweeg hij verward, begrijpend dat deze opsomming van weelde haar hinderen moest bij heur armoede van thans, H3 144 en hij verwenschte zich omdat hij, minder fijn voelend dan zij, niet bedacht had, hoe zij juist door zijn kostbaar geschenk, hun maatschappelijk verschil voelde. Zij verzochten dien laatsten vrijen dag aan mevrouw Walda, om wat vroeg te willen eten, omdat zij na tafel nog een fietstochtje wilden maken naar de bosschen van „de Pan." Fred had zoo lang mogelijk zijn vacantie gerekt, met een stillen afkeer voor zijn eenzame kamer, waar hij den laatsten tijd zooveel strijd had gekend; en hoewel hij 't zich niet bekennen wilde, zag hij tegen zijn terugkeer op, om de niet te ontwijken kans Constance weer te ontmoeten. In den windstillen lenteavond gleden hun fietsen met gelijk geruisch; zóo lang al bleef het licht, en zoó zoel en geurig was de lucht dat 't waarlijk zomer scheen te worden. Dicht naast elkander reden zij op den stillen weg, wat onder den indruk van dien laatsten avond en het afscheid dat komen ging. Bij het kleine buitencafé stapten ze af en brachten er hun fietsen, ze zouden eerst wat in de bosschen wandelen en daarna, als 't schemerde, in een der hutjes theedrinken. Arm in arm liepen zij door de nauwe laantjes waar 't al donkerde, terwijl de lucht boven hen nog licht bleef als glanzend opaal, en de ondergaande zon de dennenstammen kleurde. Een enkele vogel, zich reppend voor het naderend duister, vloog over de boomen, roerloos stonden de donkere kruinen, als in afwachting luisterend. Het meisje keek zwijgend naar de zinkende zonneschijf, die bloedroode strepen zond door het wit van de lucht „Elze...." zei Fred zacht. Zij zag hem aan, verschrikt door den bleeken ernst van zijn gelaat en de trilling om zijn lippen, en zij wachtte, haar gezichtje geheven. „Wanneer je...." aarzelde hij .... „wanneer je wist, dat ik slecht was,.... dat ik heel slechte dingen had gedaan.... zou je dan tóch.... van me kunnen houden?" Hij ving haar glimlach, en keek in haar oogen, die hem vol vertrouwen aanzagen. „Ik weet wel...." zei ze fluisterend, in een gloeienden blos, „dat dat studenten wel 's dingen doen die niet goed zijn.... maar dat was immers vroeger.... vóór we van elkaar hielden, Fred?" Hij boog zijn hoofd en verachtte zichzelf om zijn lafheid, nu hij nóg de waarheid niet zeggen durfde. Zij legde haar hand op zijn arm. „Je moet daar geen verdriet over hebben toe, laten we dat alles vergeten, dat was je oude leven.. .. èn het nieuwe hoort aan mij." Toen gingen zij zwijgend verder, Elze wat verlegen om het pijnlijk onderwerp, dat een troebeling liet in heur kalme meisjesziel; hij, tobbend over het geheim, dat hem met looden zwaarte drukte, en dat hij toch niet, zelfs bij dit innig samenzijn, had durven biechten. In een der heesters begon een nachtegaal te zingen als een stijgend verlangen glansde zijn lied door de stilte, totdat hij, na even zwijgen, in dieper tonen te klagen scheen, om dan weer in een parelende klankenreeks zijn nooit voleindigden liefdezang uit te jubelen. „Hoor je het?" fluisterde Elze verrukt, in gespannen aandacht haar hoofd heffend, „hoor je 'm, Fred?" Hij schudde zijn sombere gedachten af als een hinderlijken last. 10 H5 146 Hoe weinig telde zij, wat hij haar zooeven, in een moeilijke overwinning van zijn gesloten aard had gezegd, waar zij nu al, vol vreugd kon luisteren naar een vogel, die zong. Waarover tobde hij toch? Hij wilde het geluk aanvaarden zooals het tot hem kwam, het nieuwe leven dat aan Elze hoorde en het oude, slechte, wilde hij vergeten. En terwijl hij, met zijn arm om haar schouder naast zijn meisje stond en, evenals zij, luisterde naar den nachtegaal, bedacht Fred Walda, hoe hij nog altijd.... ondanks zijn liefde voor Elze.... een eenzame bleef. Van Hegel, die terwille van zijn meisje de vacantieover in Delft was gebleven, wachtte zijn vrienden met een welvoorziene koffietafel en het laatste nieuws. Fred vond op Nico's kamer, behalve zijn clubgenooten, ook van Raalte, en hij bemerkte dat van Hegel, na veel mislukte pogingen bij zijn andere vrienden, dien had overgehaald hem zijn dictaten te leenen en te helpen orde te scheppen in den hopeloozen chaos van zijn boeken en papieren. Van Raalte, die elk werk dat hij ondernam, tot een volledig einde bracht, zocht, voor Nico's schrijftafel gezeten, de verspreide autografieën der Mechanische Technologie bijeen, terwijl van Hegel op een punt van 't bureau zijn voeten trommelde tegen den zijkant en zijn vrienden onthaalde op de nieuwtjes die hij wist. De examens waren vervroegd. Half Mei al, nog voor Pinksteren zou B I en B II beginnen, eén maand restte hun nog maar tot werken! Dat was een tegenvaller j Kolff vloekte, Vos, die her- haaldelijk gezakt was, verklaarde energisch er nu den brui van te geven en Fred, hoewel hij de laatste weken flink met zijn werk was opgeschoten, voelde zich den moed ontzinken om voor het heele „B" te kunnen opkomen. „Nou. en verder," vertelde van Hegel, die vond dat hun misbaar zijn goed humeur bedierf, „heeft Doorman zijn pols verzwikt, en zal Rand invallen op zijn plaats in de „acht". „Rand!" riepen Vos en Walda tegelijk; „wie heeft dat besloten ?" ,,'t Bestuur," antwoordde van Hegel laconiek, „wie er waren tenminste, Rand zelf, en Hoogeveen — en ik." Vos was woedend en luchtte zijn ergernis tegen Walda: „dadelijk wanneer zij hun hielen lichtten liep de boel in 't honderd. Rand, die roeide als een juffrouw in een pieremagoggel, zou de samenwerking van de acht volkomen bederven." „Niets dan ijdelheid van 'm," meende Walda die, evenmin als Vos, Wouter Rand kon luchten. „Luister nou," riep van Hegel, ,,'t interessantste komt nog: de volgende week geven de van Voorden's een groot jongelui's diner ter eere van mijn engagement." Fred Walda schrok op; om zijn plotselinge verwarring te verbergen, boog hij zich over het cahier in zijn handen. „Ik ga niet," was zijn eerste gedachte. „Ik weet oók een nieuwtje," zei van Raalte, zich langzaam omwendend op den bureaustoel en een blik werpend naar Walda, die niet opzag: ,,'n engagement." De belangstelling was algemeen. . „Hanni de Bruyn met Wouter Rand," raadde van Hegel. „Nee — 't slachtoffer zit in ons midden " „Jij, Vos?" i47 148 „Goddank niet," weerde Bernard met een neusgeluid. Fred Walda, die begreep — natuurlijk had van Raalte hem telkens in de Zuilenstraat met Elze gezien, — kleurde langzaam; aan de mogelijkheid dat hij de persoon in kwestie zou zijn, dacht blijkbaar geen van zijn vrienden. Het raakte zijn trots. „Heb je 't gesnapt, Frits ?" vroeg hij met een glimlach aan van Raalte. „Fred! .... ben jij ....?" Vos voltooide den zin niet, en liet een stilte na zijn verbaasde woorden. „Daar zal Conny gek van kijken," flapte Kolft* uit, die nooit zijn woorden woog. Walda's drift vlamde op, maar voor hij wat zeggen kon was van Hegel van 't bureau gesprongen, en greep zijn handen met de joviale hartelijkheid, die hem bemind maakte bij al zijn medestudenten. „God, Waldje!.... van harte hoor! Was xlat mijn goeie voorbeeld ?" En de anderen, na 't pijnlijk incident een houding zoekend, wenschten luidruchtig meé geluk. Fred voelde den wrangen ondertoon in hun woorden, hij begreep — zijn verloving moest hen vreemd lijken, waar zij allen wisten hoe hij met mevrouw van Voorden Waarom hield van Raalte zijn mond niet, dacht hij wrevelig, en spijtig dat hij zich in Utrecht te veel verraden had; nu moest hij al zijn vrienden om geheimhouding vragen, en wist vooruit — zwijgen zouden de meesten toch niet. Nico verzocht een portret te zien en van Raalte vertelde geheimzinnig, hoe de zuster van juffrouw Hasselman aan zijn zuster het nieuwtje had verteld. Elze's portret, dat zij in de vacantie voor hem liet maken, ging uit het veilig vakje van Fred's portefeuille 149 over in de handen van zijn vrienden; nieuwsgierig bogen zich hun hoofden -er over heen, en van Hegel's opmerkingen over het lieve meisjeskopje, zoowel als van Raalte's grif toestemmen dat zij — o, zeker — een heel knap gezichtje had, hinderden hem als een ontwijding. Hij nam, zoo snel hij kon, de foto weer in bezit en begon, om de aandacht van zichzelf af te leiden, nog eens over het naderend examen. „Ik ben 'r beroerd van," zuchtte Nico, aangestoken door het algemeen pessimisme, „ik kom niet half klaar, en bij Visser zeuren ze den heelen dag, dat 't voor een geëngageerd student zoo katterig is om te zakken." „Waarom zit je den heelen dag bij Visser?" hekelde van Raalte, „blijf op je kamer en werk." „Ach, jij kent zoo'n trekpleister niet," meende Nico, trots op zijn ervaring, „werk maar 's, als zoo'n lief meisje op je zit te wachten; wat jij, Fred?" „Tja...." zei Fred vaag, verdiept in eigen aangelegenheid. Misschien zou, wanneer het nieuwtje van zijn verloving bekend werd, Constance dit van den een of ander hooren.... het spaarde hem een moeilijk onderhoud;... en toch — hij hervond het zacht gevoel van medelijden — wanneer hij-zelf het haar omzichtig zeggen kon, zou hij minder wreed schijnen, zou zij beter zijn handeling begrijpen. Met aandrang vroeg hij zijn vrienden om te zwijgen, terwille van zijn meisje, dat eerst haar examen wou doen, en van Raalte die begreep dat hij te voorbarig was geweest, maakte een onhandig excuus. „Rare kerel die Walda," — meende Kolff, toen hij na de koffie met Vos naar Laga liep. .„Begrijp jij dat engagement opeens?" i5o „Och," meende Vos laconiek, „hij had zeker genoeg van de tea's bij Constance." Kolff floot zachtjes tusschen zijn tanden. „Wat ze zeggen zal.... ik gaf 'n tientje om 'r bij te zijn, als ze 't hoort." „Ze zal 't gauw genoeg weten," meende Vos, „van Hegel kan tegen Mientje niet zwijgen, en Mientje is de grootste babbel die 'r in_ Delft loopt." Een paar dagen later haalde van Hegel Fred Walda des avonds voor een senaatsvergadering af. Fred, die er niet aan gedacht had, verdween snel in zijn slaapkamer om zich te verkleeden, en Nico vouwde de courant uit, die door de juffrouw met twee brieven werd binnengebracht. Glimlachend zag hij naar het roze couvert met het poststempel Utrecht, en hij herkende het andere, breede, witte, als de gedrukte uitnoodiging der van Voorden's voor het aanstaand diner. Terwijl Fred weer binnenkwam, voor den spiegel zijn das rechtschoof, en tegelijk al zijn overjas aantrok, viel zijn oog op den brief op tafel. „Heb nog twee minuten geduld, zeg?" vroeg hij, snel 't couvert openscheurend. „Ja, daar kan de senaat wel op wachten," spotte Nico, maar Fred, verdiept in zijn brief, luisterde niet, sloeg snel na elkaar de dichtbeschreven bladzijden om. Nico stond vast op en geeuwde, monsterde zich daarna belangstellend in den spiegel. „Klaar," zei Fred, terwijl hij uit het tweede couvert de bedrukte kaart schoof. De glans in zijn oogen doofde. „Van van Voorden hè?" ija — ik ga niet." Hij borg den brief van zijn meisje in zijn binnenzak, en schoof de kaart weer in 't couvert. „Kom je?" vroeg hij, zijn hand aan 't kettinkje van de lamp. „Zeg Fred," zei Nico, toen ze op straat stonden, „mag ik je een raad geven? Bedank dan niet bij van Voorden." „Waarom?" „Omdat onze heele club er komt, en het juist in 't oog zou vallen, als jij alleen — bedankte." Fred, schuw om het pijnlijk onderwerp aan te roeren, en toch blij om van Hegel's vertrouwelijken raad, aarzelde: „Nou ja — om m'n werk." „Ach, dacht je dat iemand dat geloofde? Wees verstandig en ga — en vertel desnoods zelf aan Constance, dat je geëngageerd bent." ,Ja dat is misschien het beste," vond Fred, dankbaar dat eindelijk van Hegel de zwoel dreigende kwestie, die ieder ontweek, durfde beroeren; „weten moet ze 't toch." En toen trof hem, dat hij, door het feit met van Hegel te bepraten, Constance's geheim verraadde en hij zweeg verward. ,Ja," zei Nico peinzend, denkend aan eigen moeilijkheden, „voor de andere is het altijd een beroerde ondervinding." 151 ELFDE HOOFDSTUK. Toen Fred Walda tegelijk met Bernard Vos, die hem had afgehaald, de salon der van Voordens binnentrad, kostte het hem eenige moeite om tusschen de dicht opeenstaande menschengroep zijn gastvrouw te herkennen. Constance reikte aan hem en Vos vluchtig de hand, en boog zich toen weer over de salontafel, waarop kleine en groote foto's dooreen lagen, kiekjes van de „acht" en de „vier," die Rand, trotsch op zijn fotografisch talent, ter bewondering had meegebracht. Dr. van Voorden, die buiten den kring bleef, klampte de laatst-gekomenen aan. Zijn scherp en smal gezicht zag geler en ongezonder dan ooit. Bernard Vos informeerde beleefd naar zijn gezondheid. „Beroerd," zeide de dokter, gewild onverschillig, „weer 'n aanval van galsteen.... ik ga, denk ik, de volgende maand naar Karlsbad voor een kuur." In de zich verwijdende kring van gasten keek Walda op zijn beurt naar de foto's en herkende wrevelig zichzelf in het ongegeneerde roeicostuum, met een weinig flatteerenden trek van inspanning op zijn grof-geschaduwd gezicht. Hanni de Bruyn, dicht naast hem staand, wees hem hoe op een ander kiekje Doorman met een wijd open mond was vereeuwigd, en Walda wenkte met wat leedvermaak Vos naderbij, die op zijn beurt in zijn ijdelheid gekwetst, een nijdige opmerking maakte over Rand. Mientje en van Hegel, te wier eere het feestmaal gegeven werd, kwamen het laatste binnen en werden, als waren zij al bruid en bruidegom, met eenhoera-tje verwelkomd. Mientje, blozend verrast door die onverwachte hulde, knikte vol trots haar vriendinnen toe, die haar, naar zij dacht, haar verloving met den praeses van den senaat wel allen om het hardst zouden benijden. Fred Walda had, toen hij de uitnoodiging der van Voordens op van Hegel's raad aannam, zichzelf den plicht opgelegd, om Constance dezen avond zijn engagement mee te deelen. Hij zou, daaraan twijfelde hij niet, aan tafel zijn plaats naast de hare vinden, en zij, djte zijn veranderde gevoelens niet kende, zou de vertrouwelijkheid zoeken van voorheen. Maar in de veilige aanwezigheid van een groot gezelschap, wilde hij een gelegenheid vinden, om haar, na een voorzichtige inleiding, de moeilijke mededeeling te doen. Zoó sterk voelde Fred Walda zich in zijn thans verkregen gemoedsrust, dat hij dit onderhoud nauwkeurig en zonder ontroering had uitgedacht. Hij wilde Constance herinneren aan hun mooie vriendschap van weleer, die later in een verhouding was overgegaan, waaraan zij thans, ter wille van hen beiden, een einde moesten maken. En daarna als zij zijn liefde voor Elze wist, wilde hij nog eens spreken van die vriendschap, die wellicht — onder de nieuwe omstandigheden — toch kon worden bewaard. Het oogenblik van binnenkomen, waartegen hij zonder 't zich te bekennen had opgezien, maakte Constance 153 154 hem door haar vluchtige begroeting zeer gemakkelijk; nu ging Dr. van Voorden de rij der heeren langs, noemde aan ieder den naam der dame, die hij aan tafel moest geleiden,.... Walda's hart klopte „Wilt u...." vroeg hij, bij Fred komend, die zich bukken moest om hem te kunnen verstaan, „ .... juffrouw de Bruyn Dat trof hij slecht, dacht hij, terwijl hij boog voor Hanni, wier eindelooze gesprekken hem, naar hij wist, doorloopend in beslag zouden nemen; hij zag van Hegel buigen voor Constance, terwijl de dokter Mientje naar tafel geleidde. Door de lange gang, — terwille van het groot aantal gasten dineerde men ditmaal in de ruime tuinkamer — gingen de paren in plechtigen stoet; de meisjes kleumden in haar lage japonnen, de heeren vonden met moeite een zinnetje, om de stilte der wandeling te vullen. In de volière begonnen de vogels te fladderen, Fred herinnerde zich den Zondagmorgen, toen hij den twist tusschen Constance en haar man had bijgewoond, die aanleiding werd tot hun vertrouwelijkheid. Door de deur der tuinkamer stroomde een feestelijke lichtglans de gang in; paar na paar schoof door de opening, verspreidde zich in de vierkante ruimte. Dokter van Voorden wees Mientje haar plaats, Fred keek naar den naam op het bord ernaast, onderzocht daarna, met Hanni aan zijn arm, alle kaartjes, totdat hij eindelijk, den smallen tafelkant voorbij, aan den anderen hoek zijn plaats vond. Hij trok werktuigelijk den stoel van zijn dame achteruit en zag, met zijn hand aan de leuning, hoe aan de overzijde, Rand hetzelfde deed voor Constance; hoe hij zich zacht pratend bukte, en zij met haar hoofd geheven, hem antwoordde, en hoe hij daarna met zichtbare zelfvoldoening zijn plaats naast de gastvrouw innam. „O pardon," zei Fred kleurend, omdat hij vergat Hanni, die wachtte, aan te schuiven. „Wat 'n lieve tafelversiering, vin je niet?" vroeg het meisje, hem wijzen^ op de slingers van kleine rose begonia's, waarover zijn oogen zonder aandacht gleden. ,Ja bizonder," meende hij, afgetrokken zijn servet uitvouwend. Aan de zeer groote en breede tafel klonken vroolijke woorden op, de jongelui die elkander allen goed kenden, vonden dadelijk den vlotten toon. Met zijn champagneglas geheven, heette Dr. van Voorden zijn gasten welkom, hij klonk met Mientje, die naast hem zat en daarna met van Hegel, en Fred hoorde hoe Constance's glas tikte tegen dat van Rand. Zoo volkomen onverwacht kwam voor hem de gewaarwording aan dien uitersten tafelhoek te zitten, gebannen uit Constance's nabijheid en blijkbaar evenzeer uit haar gedachten, zoo geheel wierp deze schikking zijn zorgvuldig beraamd plan omver, dat hij de eerste oogenblikken zijn verbazing niet kon verwerken. Maar naarmate de maaltijd vorderde, terwijl hij schijnbaar aandachtig, en beamend met een enkel woord, luisterde naar Hanni's onbelangrijke gesprekken, begon hij te begrijpen waarom mevrouw van Voorden deze plaats voor hem had uitgekozen. Wouter Rand had de verloren voorkeur blijkbaar herwonnen en wijdde al zijn streelende opmerkzaamheid aan de gastvrouw; hij bediende haar van elk gerechten was in een zoo vroolijke en geestige luim, dat telkens aan het tafelgedeelte waar hij zat, luid lachen opschaterde. 155 En Constance scheen zich met dien kwast, dien mooien jongen met z'n kappersharen wel bizonder te vermaken, tenminste Fred zag haar scherpe tandjes glinsteren tusschen de roode lippen, haar donkere oogen schitteren van plezier. Hanni de Bruyn, sprekend met haar anderen buurman, een flets-blonden en verlegen-lachenden eerste-jaars, betrok Fred mée in het gesprek, autoritair, als had zij recht op zijn aandacht. Over muziek hadden zij 't; — Fred die, weinig op de hoogte, den besproken componist niet kende, antwoordde wat naar voren gebogen om zich door den blonden jongen te doen verstaan, in ernstige en schijnbaar wel overdachte zinnen. Maar al pratend luisterde hij tusschen de opklinkende geluiden, naar die eene matte, donkere stem en den diepen lach, dien hij uit duizenden kende, en vergeefs trachtte hij uit enkele opgevangen woorden den draad te vangen van Constance's gesprek. „Maar 't concert is instrumentaal gedacht, het komt volstrekt niet tot zijn recht op een piano, wat vind jij, Fred?" Hij schrok op, als betrapt, bij dien rechtstreeks tot hem gerichte vraag, en zijn tafeldame zag hem met een spottend lachje aan: „Wat ben je toch abstract vanavond," vond zij plagend. Hij zette zich rechter dat dacht hij, zou hij tot eiken prijs vermijden, dat anderen zijn ontstemming bemerkten. Hanni, die zoo geflirt had met Rand, zoodat over een mogelijk engagement al druk werd gefluisterd, Hanni verraadde door geen enkelen blik, dat het spel van die twee aan de overzij haar griefde. Ja vrouwen hadden beter slag haar gevoelens te verbergen. 156 iS7 Waarom keek hij, waarom ergerde hij zich toch, en gunde Constance den gemakkelijken triomf van een boos gezicht ? Och kom .... het was immers bespottelijk, zooals zij, al naar haar luim, haar vrienden aanhaalde en afstootte. Speelde zij niet bij 't begin hunner kennismaking hetzelfde spel met Rand? Wonderlijk die macht van haar, om eiken man te boeien, om ieder, als een marionet waarvan zij aan de draden trok, te doen dansen naar haar wil. Van Hegel zelfs, met zijn meisje naast zich, scheen onder de bekoring van Constance's geestig gesprek en zat naar haar toegewend geanimeerd te praten, terwijl Mientje, verveeld, de figuren bekeek van het plafond. Rand en van Hegel, wat gebogen om langs Constance heen samen te kunnen spreken, streden, luid genoeg om door Walda te worden verstaan, een twistvraag over het begrip „flirten". Constance tikte op Mientje's schouder: „Mien.... luister eens, Nico zal vertellen wat hij onder flirten verstaat; dat wordt interessant!" Maar Nico waagde zich niet in een wespennest, hij zette zich rechtop en vroeg Constance om haar definitie. „Die zeg ik jou niet," plaagde zij, „dat is geen geschikt onderwerp voor een geëngageerd jongmensch!" „Mij wel?" vroeg Rand, behaagziek als een meisje. En achter Constance's tot een scherm gespannen servet, fluisterden zij en Rand geheimzinnig, terwijl van Hegel vergeefs trachtte af te luisteren, en Conny's diep lachje zich vermengde met den schaterlach van Rand. Fred Walda kneep het brood naast zijn bord tot kruim tusschen zijn vingers. Hij, die gemeend had dat Constance's gedachten nog steeds van hém waren vervuld, i58 die gewenscht had met een neerbuigend medelijden haar zooveel mogelijk te sparen, stootte thans zijn ijdelheid aan haar absolute onverschilligheid, die bewees dat hij, na de korte oogenblikken van passie, in haar leven algeheel en volkomen had afgedaan. Aan het dessert stond de gastheer op, en begon een langgesponnen toespraak tot het jonge paar. Beleefd luisterend hieven de gezichten der gasten zich naar het zijne, of zagen, schijnbaar verzonken in aandacht, voor zich neer. Mevrouw van Voorden droeg dien avond een laag uitgesneden kleed van zwarte kant, twee fluweelen schouderbanden scheidden het melkblank van hals en armen met een breede streep. Zij legde, terwijl haar man sprak, haar eenen arm op de tafel, haar spitse vingers speelden met de menukaart, — en haar andere arm Fred Walda zag het met een schok en voelde het bloed naar zijn slapen stijgen; Constance's linkerhand was onder de tafel en Rand's rechter eveneens. Een wilde jaloezie sloeg in hem op, het instinct van den man die nooit kan dulden, dat een ander bezit neemt van de liefde, die hem eens behoorde; vergeten was zijn vast besluit dat Constance in zijn leven had afgedaan, ver en onwezenlijk scheen het rustig geluk, dat Elze's liefde hem gaf. Hij dacht terug aan den avond van het tooneelbal, aan den middag op haar kamer daarna. Hoe kón Constance, als zij zoo kort geleden hém had liefgehad dit doen.... met Rand. Was dan tóch het tusschen hen gebeurde slechts een flirtation, een te ver gedreven amusement van haar kant; was hij, als de anderen, speelgoed geweest ? Dokter van Voorden schraapte zijn keel, zette met hooger stemgeluid den laatsten zin van zijn rede in: „En daarom verzoek ik u allen, met mij te drinken op het geluk van het jonge paar!" Een algemeen stoelgeschuifel volgde, voorzichtig de gevulde glazen heffend liepen de gasten achter de verschoven stoelen langs, en klonken met Mientje en van Hegel, daarna met van Voorden en zijn vrouw. Voor de eerste maal dien avond schonk Constance eenige aandacht aan Fred Walda; zij bemerkte, toen hun glazen aan elkander stootten, het beven van zijn hand, en langzaam heur oogen opslaand zag zij in de zijne een zoo somberen hartstocht, dat haar hart opsprong in triomf. Maar uiterlijk kalm en onbewogen trotseerde haar blik de zijne, en zij wendde zich, na een oogenblik, achteloos van hem af. Na afloop van het diner, dat aan Fred, evenals het verblijf in de rookkamer, eindeloos scheen, trad hij, in den salon komend, dadelijk op Constance toe. Zij legde haar arm in die van Mientje, die naast haar stond. Fred begon een gesprek met het beleefdheidszinnetje, dat hij tevoren bedacht had: „Ik heb je in langen tijd niet gesproken,"Conny." Zij glimlachte: ,Je bent zoo'n poos weggeweest, niet waar, maar ik heb gehoord dat je in Utrecht zulke gewichtige bezigheden hadt." Een heftige blos steeg naar Walda's gezicht, zij wist dus ! Mientje schaterde om zijn verlegenheid. Constance strekte heur hand uit: „Ik feliciteer je wel," zei ze op hartelijken toon, „ik '59 i6o hoor dat ze heel lief en heel jong is.... nog op school zelfs .... en dat jullie zoó gecharmeerd van mekaar bent." Als een betrapte jongen stond Fred, als een kind dat men bespot om het speelgoed, waar hij trotsch op was, — en Constance's lof over Elze, die zij zoo vriendelijk en argeloos uitsprak, dat alleen hij de geheime bedoeling voelde, trof hem als een gloeiende vernedering. „Hoe weet je ....?" begon hij verward. Maar mevrouw van Voorden lette niet meer op 4iem, zij lachte tegen iemand in de kamer en schudde snel haar hoofd, en Fred, haar blik volgend, zag dat zij wenkte tegen Rand, die de witte poes had opgenomen en liet balanceeren op zijn arm. En Constance, Mientje en Walda in den steek latend, ging vlug haar lieveling bevrijden, sloeg, terwijl zij Marie Madeleine in haai* beschermende armen nam, Rand bestraffend op de vingers. Nu mevrouw van Voorden het onderwerp had aangeroerd, sprak Mientje Visser nog even door over Fred's verloving, wenschte hem geluk, en vroeg een paar bezonderheden omtrent zijn meisje. Doch Fred antwoordde stug, alsof hem een verhoor werd afgenomen, en Mientje, ziende dat van Hegel haar wenkte, liet Walda alleen. Rand had een stoel bij de tafel getrokken en vertoonde aan de dames, die zich rond hem schaarden, een kunstje met een zakdoek. Twee der punten knoopte hij aaneen, Constance moest helpen om stevig aan te trekken — dan, met een plechtige tooverformule schudde hij den zakdoek uit: ....de knoop was los!" Nieuwsgierig bogen zich de gekapte hoofden over zijn handen, en Wouter, die niets heerlijkers kende dan zich in een gezelschap het middelpunt te weten, deed glimlachend het kunstje nog eens over. Maar Constance vatte, voor hij den zakdoek uitsloeg, snel zijn pols met haar hand: „Nee, kijken laten," beval ze. Doch Rand verdedigde zich: dat verbrak de magische kracht, en even werd het tusschen hen een vroolijke strijd om Wouter's geknevelde hand. En nadat Wouter aan de meisjes het geheim had verklaard, vertoonde hij wat anders, een touwtje dat door werd geknipt, en dat hij dan — onverklaarbaar — weer heel tooverde. Faute-de-mieux schaarden zich de jongelui mee om den goochelaar en lachten witjes bij zijn succes. Kolff maakte een grimas tegen Walda en geeuwde achter zijn hand. Dokter van Voorden, zich blijkbaar evenmin tot de goocheltoeren voelende aangetrokken, begon een gesprek met hen en vroeg, terwijl zijn fletse oogen langs Walda's forsche gestalte gleden, of zij al wisten wanneer de Polytechnische school nu eindelijk hoogeschool werd. En voegde hij er als oud-Leidenaar wat spottend bij — wanneer de in Delft studeerende jongelui eens waarlijk studenten werden. Kolff en Walda vatten vuur en verdedigden hun goed recht, maar van Voorden lachte fijntjes en zei: de P.S. was een middelbare school en geen universiteit. Een schaterend gelach, dat opklonk uit den kring, leidde hun aandacht van het netelig wordend gesprek, en de gastheer, naderbij komend, stelde voor een gezelschapsspelletje te doen. „Goed,"—Constance klapte in de handen, — „spreekwoorden raden?" „Pand verbeuren!" riep een der meisjes. „Slofje onder," waagde Bernard Vos halfluid. „Pandverbeuren," herhaalden de meeste stemmen, en een groote kring werd gevormd, Kolff met zijn onver- 11 161 IÖ2 stoorbaar gezicht, moest de vogels atroepen, terwijl Constance, in den schoot harer kanten japon, de panden verzamelen zou. Onder gespannen aandacht begon het spel. De lijster vloog.... en de duif.... en de ekster.... en de struisvogel Er was algemeene vroolijkheid om Mientje's verschrikt gilletje, en om het ontdaan gezicht waarmee ze het eerste pand afstond. Kolft diepte de zotste namen uit de herinnering zijner natuurlijke historie op, zoodat de jongelui elkaar gespannen aanzagen vóór één het waagde zijn handen te heffen. Walda, wien het luchtig spel, dat gansch niet met zijn stemming strookte, verveelde, liet de kikvorsch vliegen en legde onder spotgelach zijn zegelring in Constance's wachtende hand. Toen begon het pandverbeuren; een heimelijke verwachting vertoonde zich op de gespannen gezichten.... de meisjes giegelden Pas toen op Doorman's beslissing een der dames in den put moest zitten en daar door Bernard Vos met veel ijver werd gezoend, drong tot Walda het besef door van het dreigend gevaar: hoe hijzelf straks wellicht een der meisjes zou moeten zoenen onder Conny's oogen, of — erger nog — gedwongen zou zijn om haar zelve Hij voelde een angst in zich opkomen voor dit mogelijk gebeuren, een angst die een warmen gloed joeg naar zijn hoofd en zijn slapen deed kloppen. Een onberedeneerden lust kreeg hij om weg te loopen, en eerst hen allen in 't gezicht te gooien, dat hij walgde van hun misselijk spel, alleen begonnen om 't plezier van het zoenen Hoe kón Constance.... zij, als ge- I63 trouwde vrouw zich daarmee amuseeren! Rand intusschen werd in den put gebannen en op de vraag, wie hem verlossen moest, draalde hij met gefingeerde verlegenheid. „De gastvrouw zélve," bad hij nederig. Fred keek naar van Voorden die zou nu toch, maar de dokter glimlachte toegeeflijk en zag daarna verbeeldde hij 't zich?.... naar zijn kant met een nauw verholen blik van spot. Constance stond op, schudde voorzichtig uit haar tot een buidel geheven rok de panden in Mientje's schoot. „Hoeveel meter diep?" „Zes!" Ze telden allen mee .... in koor.... terwijl Constance de zes zoenen gaf op Wouter's wang, waarna hij haar met een gracieuse buiging en een veelzeggenden blik uit zijn donkere oogen dankte. Walda drukte zijn om zijn knie geslagen vingers saam tot de gewrichten kraakten, en voor de tweede maal dien avond overweldigde hem een felle, razende jalouzie op Rand, dien hij op dat oogenblik had kunnen slaan in , zijn lachend glad gezicht. Hij trachtte met zich zelf te redeneeren, zich te overtuigen van de dwaasheid zijner gevoelens.... hij was immers verloofd .... en Constance was hem onverschillig; wat deerde 't hém dan, wien zij haar wisselende gunsten schonk? Doch eén gevoel overheerschte al zijn gedachten.... hij kón Constance niet zien flirten met Rand bij de zekerheid dat zij dien jongen aanhaalde, ontwaakte al zijn vroegere hartstocht, week de liefde voor zijn meisje in een vage verte terug. Tegelijk met de dames namen de studenten van de 164 van Voordens afscheid. En tusschen de wachtende rijtuigen door glippend, liepen ze in twee rijen van vijf naar hun gewone bestemming nd een feest.... de sociëteit. Bernard Vos sloeg Rand, die vóór hem liep, op den rug. „Woutertje is trotsch als een pauw, dat-ie weer in genade is aangenomen .... wat ?' Wouter wendde zich niet om, hij maakte een minachtend neusgeluid. „Ik in genade aangenomen?" snoefde hij, „neejongen — zij is weer in de gratie bij mij .... en ze was wat blij dat ze me uit den put mocht halen vanavond." „Bluffer," mompelde Kolff tegen Fred, die halsstarrig zweeg. Hij sloeg bij de Schoolstraat links af, hoewel hij zijn eenzame kamer schuwde, doch Rand's gezelschap was hem onverdragelijk. „Ga je niet mee?" vroeg Kolff verbaasd. „Hij moet nog 'n billet-doux schrijven," plaagde in zijn overmoedige stemming Wouter Rand. „Raakt het jou wat?" viel Walda woedend uit, terwijl hij zich omwendde en wegliep. Hij hoorde Rand lachen en dacht zich, terwijl hij^met de handen in zijn zakken snel naar huis liep, den spot zijner vrienden om zijn vernedering naast Rand's glorie. „Waarom niet?" meende Fred Walda, als een der volgende dagen Vos en Ebeling hem animeerden om mee te gaan naar het tennisveld. Hij behoefde niet meer, zooals vroeger, Constance te ontwijken, hij behoefde niet bang te zijn, datlzij de vertrouwelijkheid zou zoeken van weleer. i6S Wanneer hij zich in haar gezelschap bevond, behandelde zij hem oogenschijnlijk vriendelijk, met een nauw merkbare neerbuigendheid, die als een verborgen angel stak. Telkens wanneer zij Walda op de tennisclub ontmoette, zinspeelde zij op zijn verloving, die nu een publiek geheim was, en informeerde naar zijn meisje met een belangstelling van goede vriendin, die hem verwarde en in het diepst van zijn wezen kwetste. Zij meende immers dat hij, om het dreigend gevaar van haar omgang te ontwijken, zijn toevlucht had gezocht in een verloving; zij wist niet hoe hij gestreden had, vanaf hun eersten kus, tegen den hartstocht die hem een marteling was geweest. O, hoe zou zij hem thans in haar hart verachten, hem, die de liefde versmaadde, welke zij eens zoo willig bood Fred Walda's gemoedsrust, geboren uit het zacht gevoel van deernis met Constance, dat de oude passie had gedoofd, werd door deze gedachten verstoord. Hij leed om wat hij zijn vernedering meende; in waarheid kwelde hem slechts zijn ijverzucht. Want Constance speelde in die dagen met Fred Walda een harteloos spel een spel, waarvan geen vrouw de dupe zou zijn geweest: waar zij eerst met Wouter slechts had geflirt, gaf zij thans hun verhouding een schijn van groote vertrouwelijkheid, vond zij, wanneer Walda op het tennisveld was, telkens een gelegenheid tot een tête-a-tête met Rand. En zooals een gewonde de pijnlijke plek betast, zocht Fred Walda Constance's gezelschap, om iedere maal met scherper duidelijkheid te ondervinden, hoe volkomen hij in haar leven had afgedaan. Rand genoot van de verkregen gunst, zijn plooibare 166 aard voegde zich gemakkelijk naar die rol van trouwen vazal, hij genoot dubbel — Fred voelde 't — door Walda's ongenade. En wanneer bij het tennissen, wat vaak gebeurde, Wouter Rand en Fred Walda tegenstanders waren, dan vochten zij in het spel, waarin zij gelijk bedreven waren, hun verzwegen veete uit. Dan sloegen zij zóo straf hun ballen over 't net, of kaatsten die met een zoo slecht bedwongen woede terug, dat de kijkers er hun fluisterende opmerkingen over maakten, en om Constance's mond, terwijl zij met half geloken oogen toezag, een veelzeggende glimlach gleed. Als Fred Walda, zenuwachtig door die spottende aandacht, zijn spel verloor, voelde hij als een vernedering Rands triomf, en wanneer hij in gelukkiger momenten winnaar bleef, en met de andere spelers warm en moe een zitplaats zocht, verkeerde zijn vreugd in wrange afgunst, als Rand in zwijgende afspraak zijn stoel naast dien van Constance schoof, en zij hem met heur langzame gratie zijn theekopje reikte. Hij gevoelde in die weken, die zijn examen voorafgingen, toen hij in de loome voorjaarsdagen, buiten den kringloop der colleges nog overstelpt werd door de drukte van den komenden roeiwedstrijd, een ongekende spanning van zijn zenuwen door de benauwende zekerheid, dat hij zijn leven .... willoos.... drijven liet naar een crisis. Hij leefde in die dagen van uur tot uur, en zocht het motief van zijn nerveuze ontstemming niet. Hij wilde hij durfde zich niet afvragen of hij in waarheid zijn meisje zoó liefhad, dat hij haar zou kiezen, wanneer Constance hem thans — zooals eéns — heur liefde bood. De voorbereiding der races op de Zweth rustte voor- i67 namelijk op Vos en Walda die, tuk op Laga's glorie, zich meer dan het overige bestuur voor een goede regeling inspanden. En hoewel Vos, die geen examen deed, de meeste drukte voor zijn rekening nam, moest ook Walda ontelbare menschen spreken en schrijven en bovendien nog middag aan middag bij de training zijn. Zijn eerst zoo stellig plan oni op te komen voor het heele „B" liet hij in die dagen varen; hij zou, meende hij, al dankbaar zijn, wanneer hij slaagde voor BI; het daaruit voortvloeiende gevolg, een jaar langer te moeten wachten met trouwen, liet hem volkomen onverschillig. In de Paaschvacantie had hij met Elze afgesproken, dat zij vóór Pinksteren, terwille van hun beider studie,' elkaar slechts eén- of tweemaal zouden weerzien, thans schreef hij aan zijn meisje, door overstelpende drukte geen Zondag te kunnen missen. Hij wist, dat het een leugen was, dat hij zelfs den vrijen Zondag vermoedelijk met zijn vrienden zou slijten in den Haag, doch het was hem, in zijn stemming van thans, onmogelijk haar weer zien. En meer nog dan haar bijzijn, vreesde hij dat van zijn moeder.... die eenmaal al getoond had zijn tweestrijd te begrijpen, en voor wier vorschende oogen hij zijn zwakheid niet zou kunnen verbergen. TWAALFDE HOOFDSTUK. Op Hemelvaartsdag straalde uit wolklooze lucht de zomerzon over Delft, de smalle, zwaar beboomde grachten schenen minder somber in het blijde licht, dat zilveren strepen veegde langs de oude huizengevels. In het donkere rimpellooze water spiegelde het frissche zomergroen, en over de witte straatkeien wierpen de wuivende boomtakken hun spelende schaduw. Vroeg al dien morgen gleden door het water der buitensingels ontelbare booten en bootjes op weg naar de Zweth, stoorde een onafgebroken file van fietsen, landauers en Jan-pleziers het stille stadje in zijn Zondagsrust. Op een aan de vaart gelegen weiland bij de Zweth lagen sinds den vorigen dag de racebooten der verschillende universiteiten gereed, daar heerschte een zenuwachtige bedrijvigheid, klonken telkens twistende woorden of luide vloeken op, die even spoedig weer overstemd werden door schaterend gelach. Bij een der kleed-tenten besprak een groepje Lagaroeiers druk de kansen. Bij den voórwedstrijd, een paar dagen geleden, bleek Njord de sterkste concurrent, de Leidsche „jonge vier" was evenals hun „oude acht" een niet te onderschatten tegenstander. Fred Walda's levenslust was opgeveerd bij den naderenden strijd. Het vorig jaar had Laga, behalve den skiff-wedstrijd, alle nummers i6g gewonnen, en dit jaar zou hij, als de beste Delftsche skiff-roeier, hierin tegen een Leidenaar uitkomen. Bovendien roeide hij in de oude acht in een beproefden team, die het vorig jaar zelfs tegen de Engelschen met succes had gestreden, en waarin ditmaal alleen Doorman door een minder goede kracht als Rand moest worden vervangen. De drukke bezigheid en het streelend gevoel een bij den wedstrijd zeer belangrijk persoon te zijn, hadden zijn tobbend denken afgeleid, en jong als hij was, verheugde hij zich vol moed op den komenden strijd. Van Hegel in een wit kostuum, met een Laga-lint om den bol van zijn strooien hoed, kwam op het veld een kijkje nemen; hij was met zijn meisje en mevrouw van Voorden naar de Zweth gereden, waar de leden der tennisclub zich in den aan het water gelegen tuin van het hotel een tafel hadden gereserveerd. „Je meisje komt ook hè?" vroeg hij aan Walda, die peuterde aan den dol van. een der gieken; „ik hoorde van van Raalte dat ze met zijn zusters meekomt." Fred knikte, zonder opzien van zijn werk; het bericht, dat hij dien morgen pas van Elze kreeg, had hem ontstemd „Jammer," zei hij, „ik zal weinig van haar zien, ik ben den heelen tijd natuurlijk hier — bij den finish." „Laten we, na afloop, met ons vieren in den Haag gaan eten — bij van der Pijl?" stelde Nico voor. Even aarzelde Fred. Hij herinnerde zich hoe het vorig jaar op het kroegfeest na den wedstrijd, de overwinnaars gehuldigd waren als de helden van den dag en hij bedacht hoe hij, door naar den Haag te gaan, die hulde missen zou. 170 ,Ja dat kunnen we doen," stemde hij langzaam toe. „Wist je al," vroeg Nico, „dat van Voorden naar Karlsbad is — voor een kuur?" „Zoo," zei Fred, — het feit, waarin hij zich op dat oogenblik niet verder verdiepte, liet hem onverschillig, — „}a hij zei laatst zoo iets, op het diner." Maar op hetzelfde oogenblik, terugdenkend aan het feestmaal, stelde hij zich voor hoe Constance thans met Rand vrij spel had. „Is zij hier?" vroeg hij snel. „Ja zeker, we zijn met ons drieën hierheen gereden, ze fungeert nog niet voor treurende gade." Fred lachte omdat Nico lachte Zijn gedachten waren bij Rand. . * „Kolff heeft een wherrie," zei Nico, terwijl hij opstond om heen te gaan, „ik zal vragen of hij me straks naar den finish roeit, dan breng ik je meisje mee." Nico keerde terug naar den tuin van 't hotel, waar het al vol liep van jongemeisjes en studenten, die zich een plaats zochten aan een der tafeltjes of aan den waterkant; een lustig strijkje bracht er de stemming in. Om een groote tafel zaten alle leden der tennisclub — alleen Vos en Walda ontbraken, en Nico herkende al uit de verte den grooten hoed van Constance, met de wuivende witte struisveeren. Het kleine vrouwtje, in haar wit geborduurde japon, genoot van de vroolijke drukte en van de aandacht, die zij van alle zijden op haar bekoorlijke persoonlijkheid gevestigd wist. Zij werd telkens door studenten of jonge meisjes aangesproken in beleefde belangstelling naar de gezondheid van haar man, en zij antwoordde dan met een ernstig vertrokken mondje: Het ging naar wensch, i7i maar zoo een kuur, nietwaar? - duurde altijd lang. Wouter Rand, die pas laat op den middag roeien moest, voegde zich bij 't gezelschap; hij had zoojuist de booten geïnspecteerd, wist alle nieuwtjes omtrent de vermeende sterkte van de ploegen, en snoefde dat Laga winnen zou, zéker. Hij stond naast Constance's stoel druk te beweren, groette toen opeens, en keek geïnteresseerd naar links, zij volgde zijn blik ,,'t Is van Raalte," fluisterde Mientje, „die twee donkere meisjes zijn zeker zijn zusters, en o, dan is die lange blonde juffrouw Hasselman." Constance steunde haar elleboog op de tafel en keek, de kin rustend in heur hand, met impertinente aandacht naar de komenden, die met moeite tusschen de ontelbare tafeltjes hun besproken plaatsen zochten; van Raalte had, bij Rand's saluut Constance herkennend, beleefd in haar richting teruggegroet. Haar oogen volgden het slank figuur van Fred Walda's meisje, zij tuurden met intense aandacht naar het halfafgewend ernstig gezichtje,' zij tuurden zoó fel dat Elze, den blik voelend, onbewust haar gelaat wendde naar Constance's kant. Toen zag zij met een vage verlegenheid één oogenblik in die donkere oogen, die gloeiden. „Hoe vin je haar?" vroeg Mientje, Conny aanstootend, „wel 'n knap gezichtje hè?" ,Ja zeker," gaf Conny grif toe, „heel knap, maar heb je gezien, Mientje, wat 'n rok!" „Ik zal eens kennis gaan maken," zei Nico; „ik beloofde Fred om zijn meisje naar den finish te brengen ga je soms mee, Mien?" 172 „Nee dank je," antwoorde Mientje, „die van Raaltes, daar voel ik niets voor." Zij oogde evenals Constance Nico na; zij spiedden beiden naar Elze's wat verlegen en onhandigen groet, naar den snellen blos op het kinderlijk gezicht, en het lieve lachje dat kuiltjes groef in de wangen „Nog een erg kind," vond Mientje geringschattend. Om Conny's mond flitste het. „Dat is juist," zei ze luchtig, „haar charme." Nico kwam terug, zeer voldaan over de kennismaking. „Wat een lief meisje hè," vond hij opgetogen; „ze was erg in den put dat ze Fred vandaag zoo weinig zien zou. Zoo gauw ik Kolff in 't oog krijg, breng ik haar in zijn wherrie naar Walda toe." Rand boog zich over Constance's stoel. „Geef mij een talisman voor den strijd," bedelde hij, en poogde met een brutale vertrouwelijkheid een roos te trekken uit het bouquetje aan haar ceintuur. Maar zij tikte op zijn vingers en hij schrok even van haar boozen blik. „Wees niet zoo onbeschaamd alsjeblieft — de acht zal zonder jou talisman toch wel winnen." Kolff, die aan telkens andere jonge meisjes de gunst bood van een tochtje in zijn wherrie, stuurde zijn boot naar den steiger van 't hotel. Nico wenkte hem, riep zijn verzoek door zijn tot een trompet gekromde handen. Maar Kolff weerde af, en wees met drukke gebaren: straks — het eerste nummer zou beginnen, hij moest zich uit de voeten maken, en op dat oogenblik stormden, als door één wil gedreven, alle menschen uit den tuin naar den waterkant, rekten hun halzen en tuurden in één richting, terwijl het schot viel. 173 Twee stippen kwamen nader, en schenen van uit de verte op gelijke hoogte. Als vogels met rustigen vleugelslag gleden de gieken voort, met het dof geluid der duikende riemen klonk het kortaf tellen van den stuurman. Slechts de roode gezichten der roeiers verrieden inspanning, als veeren zoo licht schenen de slanke booten door het water te schieten bij hun oogenschijnlijk kalme bewegingen. Aan den overkant op het jaagpad bleef een dichte drom fietsers als een lange donkere slang met de roeiers op gelijke hoogte. Nereus streed met Triton. De Delvenaars bleven er kalm onder, alleen van de tribune, waar de Utrechtsche en Amsterdamsche studenten zaten en van sommige der aan den kant liggende booten klonk een aanmoedigend gejuich. In een oogwenk waren de roeiers voorbij, uit 't gezicht al — in de verte viel het schot. Aan den finish werd de blauwe vlag van Triton geheschen. „Nu roeit Triton in de eindbeslissing^tegen Laga of Njord," legde Rand uit. Van Hegel stond op, en tuurde tusschen de bewegende menschengroepen naar Kolff's wherrie, ging toen juffrouw Hasselman halen, om haar naar denffinish te brengen. „Wouter," vroeg Constance, haar handj|leggend op Rand's arm, „toe, zoek eens iemand met een wherrie op — ik wou zoo graag bij den finish kijken." „Wou je daarheen?" vroeg Rand teleurgesteld, „daar is eigenlijk geen toegang." „Maar toch wel als jij me brengt?" >tAls ik — o ja, natuurlijk — wou jejdat?" 174 „Ja, dat wóu ik," herhaalde zij kort. Rand ging gehoorzaam en vond niet zonder moeite een jongmensch bereid mevrouw van Voorden en hem naar het boóten-veld te roeien. „Ik kom gauw terug," zei Constance tegen Mientje, die boudeerde omdat Nico eindeloos weg bleef, ,,'k wou zoo graag daarginds een kijkje nemen." Van Hegel kwam met Elze bij den finish, even vóór de skiffs naar den start vertrokken. Fred Walda keek, in zijn roeierspak, waarover hij los een jas had aangetrokken, naar zijn boot, die te water werd gelaten; 't nam al zijn aandacht in beslag. Hij zag Elze pas toen zij, vlak naast hem, zijn naam noemde, hij kleurde en knoopte zijn jas dicht over de trui. „Dag Els," zei hij, haar wat verward een hand reikend, „ik kan maar een oogenblikje met je praten, zoo meteen moet ik roeien." Elze bekeek belangstellend het overslanke puntige vaartuig; hoe kon, verbaasde zij zich, Fred daarin tegelijk roeien en sturen? Van Hegel, beleefd als altijd, sloofde zich uit om haar alles te verklaren. Een skiff, zei hij, bezat geen roer, die werd alleen gestuurd door de richting der riemen, en het roeien in zoo een boot was heel lastig omdat men steeds moest zorgen in evenwicht te blijven. Zwijgend luisterde Walda naar den woordenstroom van zijn vriend, met een wrevelige onmacht zocht hij in zijn gedachten naar iets hartelijks — iets liefs, dat hij straks zijn meisje zou kunnen zeggen. Maar in zijn hoofd stond alleen het naaste gebeuren, zijn roeien zoometeen en de verschillende plichten die op hem als bestuurslid rustten, scherp omlijnd; het overige vervaagde zich, scheen '75 achter een zwaren nevel te wijken, zoodat hij het niet vatten nóch duidelijk .formuleeren kon. Een jurylid klampte hem aan, men was het niet eens over de volgorde der ploegen, en Fred haalde uit den zak van zijn overjas een geschreven programma en vergeleek het met 't gedrukte papier van den ander, hijkon er door 't heen en weergeloop, 't geroep en geraas om hen heen zijn aandacht moeilijk op concentreeren; zijn gezicht stond gespannen; boven zijn diep liggende oogen voorde zich de rimpel tusschen zijn wenkbrauwen Toen hoorde hij, terwijl hij een punt van verschil vond tusschen de beide lijsten, opeens Constance's stem achter zich. Hij schokte op — hoe kwam zij hiér, op het voor publiek verboden terrein ? — Toch scheen het hem nu of hij, onbewust, haar den ganschen morgen had verwacht. Maar hij zag met één oogopslag, wat hem eerst volkomen was ontgaan, dat Elze een wel zeer sjofel en slecht zittend katoenen kleedje droeg, en zichzelf voelde hij belachelijk in zijn roeipak en zijn overjas waaronder zijn ontbloote, slechts van sokjes en gummi- • schoenen voorziene beenen staken. Hij beslechtte kortaf met den jury-man den strijddeze, voldaan, trok haastig af. Walda zag om en wilde zich weer bij zijn meisje en van Hegel voegen, maar zij waren een eindje opgeloopen en stonden nu te kijken bij de nieuwe acht-riems giek; van Hegel toonde Elze de constructie, hij gebaarde druk, en zij scheen aandachtig te luisteren. Op dat oogenblik hoorde Fred Walda, hoe Constance een vroolijken groet wisselde met den Leidenaar, die bij het skiff-nummer zijn tegenstander zou zijn. Zij scheen dien jongen — Leemans heette hij — dus te kennen, hij was 176 een groote, grof-beenige Indische knaap van zoó herculischen lichaamsbouw, dat Walda, naast hem bijna tenger geleek. ,,Veel succes!" wenschte hem Constance, na 't eind van hun kort gesprek. ,,Ik hoop het," zei de Indischman „maar tegen uw stadgenoot heb ik een zwaren kamp." Maar nu lachte Conny, met hetzelfde spottende lachje, dat eenmaal Walda's drift getergd had, toen zij dien middag op haar kamer zeide: „ga maar — ik weerhoud je niet " „Och kóm, meneer Leemans," meende zij geringschattend, „tegen u kan Walda toch niet op." Met een ruk draaide Fred zich om, Leemans groette en keerde met zware, langzame passen naar zijn boot. „Dacht jij," vroeg hij aan Constance, terwijl zijn donkere oogen vlamden, en hij in zijn drift vergat haar te groeten, „dat ik tegen dien Leemans,... niet op kan?" Zij weerstond zijn blik. ,Ja — dat dacht ik," zei zij kalm. „Dan zal ik je toónen," beloofde hij hartstochtelijk, als ware dit in zijn oogen een volledig eerherstel, „dat ik het wél kan — ik zal winnen." „Dat wordt dan," zei mevrouw van Voorden met een blik in de richting van Elze en een nauw merkbare ironie, „een glorie tegenover je meisje." „Neé," antwoordde hij, op denzelfden heeschen, hartstochtelijken toon, „dat wordt m'n glorie — tegenover jou." Pas toen hij in zijn skiff, gelijk met Leemans, langzaam naar den start roeide, bedacht Walda met schrik dat hij geheel vergeten had Elze en van Hegel te groeten, vóór hij in zijn boot stapte. Hij vond het dom van zich zelf, onhebbelijk, en geneerde zich voor Nico — wat die nu wel denken zou? — Maar lang verdiepte hij er zich niet in. Vanaf het oogenblik dat hij — met Leemans* boot naast de zijne — het breede water doorkliefde, om straks aan het einde der baan, zich gereed te houden voor den strijd, scheen elke zenuw, elke spier van zijn lichaam te reageeren op het opperst drijven van zijn wil: hij móest winnen. Van den waterkant riep men hem toe, een clubje vrienden op de tribune hieven een hoeraatje aan, hij hoorde 't niet. Hij zag de oevers met de wemelende menschengroepen, de lichte en donkere figuren, en de witte vlakken der vaag te onderscheiden gezichten niet hij zag alleen naast zich de reuzen-gestalte van den Indischen student, hij zag, hoewel zijn oogen recht voor zich staarden, de gladde bruine huid van zijn bloote armen en zijn korten gebogen, nog donkerder gekleurden nek. Nooit vroeger had hij tegen dezen Leemans geroeid en hij wist, vóór de ander tien slagen had gedaan, met onfeilbare zekerheid: zoo zwaren strijd als dezen had hij nooit gekampt. Maar toen bij den start zijn en Leemans' boot gereed lagen, en zij beiden gespannen luisterden naar het schot dat het sein zou geven tot vertrek, voelde hij met schrik hoe hij nog nooit voor een wedstrijd zoo zenuwachtig was geweest, en vanaf het oögenblik dat hij begon te roeien en, vooroverbuigend, zijn armen bewoog voor den eersten slag, hamerde in zijn hersens het tergend lachje van Constance, haar smadelijk vernederend zeggen tot Leemans: „Tegen u kan Walda toch niet op." Langzaam liep Leemans' boot wat uit. Alsof 't hem 12 177 178 geen inspanning kostte, zoo rustig boog hij zijn lichaam, 't was of hij spelend zijn riemen door het water sloeg. Dadelijk klonken kreten vanuit den fietsersdrom op het jaagpad: „Walda! Toe dan Walda! — Haal óp!" Halfweg de baan haalde Fred weer in, 't gaf op de booten langs de oevers een gejuich, een enthousiast zwaaien met hoeden en zakdoeken, en weer schalde de kreet over 't water uit honderden kelen: —Walda! hoera Walda! — toen zijn skiff die van Leemans een eind vooruitschoot. Doch de Leidenaar had nog niet zijn volle kracht gebruikt ; terwijl Fred reeds het pijnlijk trekken van zijn spieren voelde en het zweet hem gudste langs zijn gloeiend gezicht, haalde hij zijn tegenstander in, bleven de booten weer gelijk. Fred begreep: op het einde pas zou Leemans zijn uiterste kracht gebruiken, als de finish naderde zou hij vooruit spurten, en dein Hij zag den hoonlach om haar mond, hij voorproefde de vernedering, die hij tegenover haar scherper voelen zou dan tegenover ieder ander, en hij wist intuitief, dat grooter winst hem ontgaan zou dan de winst van haar bewondering alleen. Zijn tanden klemden zich op elkander, voor zijn oogen schoten roode vlammen, hij voelde de felle spanning van zijn spieren bij eiken slag. „Walda! Walda!" juichten de Delvenaars vanuit den hotel-tuin, en de studenten op de omliggende booten, op de tribune, de fietsers op het jaagpad namen den kreet over, droegen hem over het wijde watervlak, door de i;q lichte zomerlucht, totdat heel de atmosfeer overvuld scheen van dien éénen schallenden roep. Fred had niet eens bemerkt, dat zijn boot die van den Leidenaar vóórkwam, hij hoorde 't door het gejuich op de tribune, dat van aanmoediging omsloeg tot een kreet van triomf. Daar zag hij den finish; daar, op het veld, zou Conny staan, wachtend zijn overwinning met haar hulde, zijn vernedering met haar spot! Doch Leemans was een halve bootslengte achter, van de tribune en het bootenveld klonken wilde kreten, gilden, schreeuwden de studenten hun enthousiasme uit: „Walda — Walda — hou vól dan!" Hij hiéld vol, — hij blééf voor, hij voelde geen moeheid meer, en begreep op eenmaal: de ander was óp — hij zag de slapper bewegingen en het fel rood verwrongen gezicht, waaruit de oogen te puilen schenen. Het schot viel. De dadelijk geheschenLagavlag meldde mét de juichende kreten Walda's glorieuze overwinning. Nauwelijks bemerkte Fred, hoe hij door ontelbare helpende handen uit de boot werd getrokken, hoe zijn vrienden hem allen omringden en geluk wenschten; hij was na de laatste alleruiterste krachtsinspanning een oogenblik als verdoofd. Maar toen hij zijn oogen opsloeg zagen zij recht in die van Constance, en de hare, hij voelde 't met een schok en een rilling sloeg door hem heen, de hare straalden van onverholen bewondering en haar mond lachte hem toe met den ouden, lieven, vertrouwelijken lach. Mevrouw van Voorden lunchte dien middag op het bootenveld met de bestuursleden van Laga; 't werd een i8o vroolijk geïmproviseerd maal, op een tafel van schragen; zij was er onder al de jongelui de eenige dame. Plagend hadden zij haar bewonderd, zij had weer kans gezien in het heilige der heiligen door te dringen — maar zij weerde zich, zij toonde dien dag een zoo sprankelende geestigheid, en wist een zoo rap en vroolijk antwoord op elke plagende scherts, dat zij hen allen mat zette. En hun stemming steeg, toen tijdens het maal de Delftsche vier van de Utrechtsche won, tot uitgelaten vreugde; wél stond de dag in het teeken van Laga's glorie, als had Walda door zijn overwinning het geluk geroepen, won Laga keer op keer, en hun enthousiasme uitte zich na elke nieuwe zege in een blijde ovatie. Rand was in Constance's nabijheid op het bootenveld gebleven, hij was er getuige van Walda's glorie, hij onderschepte den blik vol hartstochtelijke bewondering die uit mevrouw van Voorden's oogen over de krachtige in het roeierspak halfnaakte gestalte gleed, hij zag met verbeten woede hoe Walda, na zich gewasschen en verkleed te hebben, met Conny in de juryboot plaats nam, en hoe zij daar dicht naast elkander in het menschenvolle vaartuig de verschillende ploegen volgden. Met de lunch, hoewel hij als bestuurslid op het bootenveld hoorde, ging Wouter weg, in zijn zwarte oogen lag een onheilspellende gloed, en bij het gezelschap in den tuin van de Zweth, waar men zich over Constance's onbeleefd wegblijven ergerde, stak hij in smeulende achterdocht omzichtig de lont. Het zou, meende hij, mét een schuinen blik naar het tafeltje waar Elze met de van Raaltes zat, tusschen Fred Walda en zijn verloofde wel niet het ware zijn, want Fred had bij zijn aankomst nd den wedstrijd, van zijn iSr meisje niet de minste notitie genomen; zij stond bij het vlot op hem te wachten en was, zonder hem gesproken te hebben, alleen weggegaan. Nu lunchte Fred met het bestuur, terwijl juffrouw Hasselman met een sip gezicht bij de van Raaltes was. Zij keken, zij zagen ongemerkt om, en spiedden naar het meisje dat rechtop en bleek en blijkbaar zeer zwijgzaam bij haar vrienden zat, terwijl haar blauwe oogen wijd open en onbestemd tuurden over het breede in de zon glinsterende watervlak. En de hoofden van Mientje en Hanni, van Liza de Bruyn en de overige aanwezige dames bogen zich naar elkaar in druk en omzichtig gefluisterd gesprek, en Constance's afwezigheid, in Rand's verhaal niet aangeroerd, brachten zij met Walda's handelwijze in verband. Van Hegel zweeg ontstemd, hij wist meer dan de anderen, hij had, nadat Fred zonder groet was weggeroeid, het teleurgestelde meisje, dat per se wachten wou, op het bootenveld verlaten, hij had haar later alleen, en blijkbaar zeer terneergeslagen haar weg zien zoeken door den tuin, achter de ruggen der langs het water geschaarde kijkers. Hij vermoedde, uit vroeger gesprek, de voorbije verhouding tusschen Walda en mevrouw van Voorden, en hij kon zich, — hij helaas beter dan een ander — indenken, dat Fred ondanks de nieuwe liefde voor zijn meisje de oude liefde nog niet te boven was. Maar Elze speurde van al die op haar gevestigde belangstelling niets, zij was er zich alleen maar van bewust dat de dag, de vol vreugde verbeide, haar een lange martelende teleurstelling werd. O, zij had nooit geweten, dat Fred bij die roeiwedstrijden een zoo gewichtig persoon was. — hij had haar l82 dat ook nooit verteld — en toen zij zijn naam hoorde roepen in een eindeloos herhaalden juichtoon, was zij heel bleek geworden, met een gevoel, alsof eén oogenblik heur hart stil stond van ontroering, omdat hém — hadr Fred — die luid verkondigde glorie gold; maar later, toen een dame die zij niet kende, hem het eerste had gelukgewenscht en hij, daardoor geheel in beslag genomen, naar haar kant niet eens had omgezien, toen sloop een tot nog toe onbekend gevoel, een machtelooze, door haar zelve nauw begrepen jaloezie haar argeloos hartje binnen. Zij had gehoopt, o, vast geloofd zelfs, dat hij met het koffieuur bij haar zou komen, dat zij dan tenminste van zijn gezelschap genieten zou, — hij kwam niet. En naarmate de middag vorderde werd zij stiller en bleeker; de van Raaltes, gevoelig over Walda's handelwijs, vermeden zijn naam, en haar gedrukte stemming sloeg op de hunne terug. Tegen den tijd dat het laatste en voornaamste nummer, de Delftsche „oude acht" tegen de Leidsche, moest worden geroeid, bracht van Hegel in Kolff's wherrie, juffrouw Hasselman nog eens naar den finish. En Nico, meelijdend gestemd door het zichtbaar verdriet van het lieve kind, sloofde zich uit om Elze wat op te beuren. Fred, vertelde hij, had het dien dag wel razend druk, de leiding van den wedstrijd rustte voornamelijk op hem, en bovendien moest hij tweemaal roeien, maar zij kon trotsch op hem zijn, een tweede roeier als hij was er niet! Op het bootenveld ging hij Fred zoeken, hij vond hem in de kleedtent, en klampte hem dadelijk aan. „Fred, je meisje is hier, ze wacht buiten, stel haar nou meteen ons plan voor vanavond vóór." i«3 „Elze? Is zij ?" Fred voelde zich gloeiend rood worden; om zijn blos te verbergen bukte hij zich naar den veter van zijn schoen, dien hij instopte. Hij was de laatste uren door Constance zoo volkomen in beslag genomen, dat hij aan zijn meisje slechts een paar maal zeer vluchtig had gedacht. ,Ja, dat is goed," zei hij haastig, vóór Nico de tent uidoopend. „Els?" hij kwam haar achterop, legde zijn hand op haar schouder, „luister eens, ga je straks mee naar den Haag eten bij van der Pijl, dan kun je vanavond laat naar Utrecht terugreizen." Haar wijd-open oogen zagen recht in de zijne die hij, verward voor haar zoekenden blik, neersloeg. Maar van Hegel stond bij hen; wat zij had willen vragen, een verklaring van zijn grievende handelwijs, terwijl zij in 't diepst van haar hart hoopte op een geldig en alles verklarend excuus, moest zij om dien derden verzwijgen. „Dat gaat niet," meende zij langzaam, terwijl de teleurstelling op haar gezichtje weerspiegelde, „de van Raaltes hebben mij mee geïnviteerd, ik kan hen niet in den steek laten, en dan — ik zou nooit zonder 't vooruit te vragen zoo laat thuis durven komen." „Hè, wat jammer!" meende Nico hartelijk. ,Ja, jammer," herhaalde Fred, terwijl hij er zich vaag van bewust was, dat haar besluit hem, in zijn diepst begeeren, een verluchting was. Met veel moeite bezorgde van Hegel ditmaal aan juffrouw Hasselman een plaatsje op de overvolle juryboot, en hij bleef haar, in een behoefte haar een vriendelijkheid te bewijzen, welwillend gezelschap houden, hoewel hij 184 niet zonder vrees Mientje's ontstemming over zijn lang wegblijven tegemoet zag. Na den overwarmen zonnigen vroeg-zomerdag was de lucht in den loop van den middag betrokken; laag hing een lei-grijze wolkenmassa boven het zwart en thans, glansloos water; terwijl de twee achten startten vielen de eerste druppels. Doch de menschen, de kijkers aan den waterkant en in den hoteltuin lieten zich door een regenbuitje 't gezicht van dien laatsten spannenden strijd niet ontnemen, zij hielden zich gereed tot vluchten bij éX te heftigen regenval, en tuurden aandachtig langs het watervlak, tot om de bocht de twee booten te zien kwamen. Elze zat zwijgend in een hoekje bij de kajuit; haar oogen staarden aandachtloos naar de voorbijglijdende oevers, waar de zwarte parapluies als groote donkere paddenstoelen boven de menschenhoofden uitstaken; de wedstrijd, dien allen op de boot in spanning volgden, terwijl zij met heftige stemmen over den afloop streden, interesseerde haar niet. Nooit had zij vroeger beseft hoe volkomen zij buiten Fred's studentenleven stond; zij proefde op dezen eenen middag vol teleurstelling die bittere ervaring tot den droes. Toen, voor den aanvang van den strijd, de „achten" bij de start lagen en wachtten op het schot, dat van de juryboot, die er achter lag, gegeven moest, had Walda tusschen de vele donkere heerengestalten Constance's licht figuurtje met den grooten gevederden hoed herkend. Zij stond bij den voorsteven, zij zwaaide, toen zij zag dat hij keek, met heur zakdoek, en riep hem wat vroolijks toe, doch hij verstond door den afstand haar woorden niet. Hij wenkte terug, en Elze, zijn beweging ziende, boog zich over de leuning en wuifde — wuifde hem 185 een groet; maar opeens bemerkte zij het waaiend doekje, en begreep door het lachend en knikkend vrouwengezicht, dat ook ditmaal Fred's aandacht héir niet gold. Van Hegel, die, een-en-al aandacht, zich zoover hij kon over de koperen railing boog, stootte haar aan: Kijk, Laga nam dadelijk de leiding, zag zij wel hoe kranig de Delftsche jongens roeiden? en meegesleept door zijn enthousiasme tuurde het meisje ook. Zij zag de gieken, klein op het wijde water, twee kleurrijke stippen onder de laaghangende grauwe lucht; de gelijkgaande riemen schenen wel de beweeglijke pooten van een wonderlijk insekt; telkens flitste bij het vooroverbuigen der roeiers het rood van Laga en het blauw van de Njordmutsen op. Halfweg de baan was de Delftsche acht al een paar honderd meter vooruit, en de Delftsche studenten, zéker van de overwinning, juichten luide vanaf de tribune. „Wat 'n victorie!" lachte van Hegel opgewonden, „de Leidenaars kunnen zich wel oprollen!" Maar op dat oogenblik klonken vanaf de oevers verschrikte kreten, de menschen daar wezen elkander druk gebarend naar de Delftsche giek, er scheen iets bizonders te gebeuren, op de juryboot drong alles naar den voorsteven, griste men elkaar de kijkers uit de hand. „Wat is er?" vroeg Elze snel aan van Hegel, haar blauwe oogen wijd open van schrik, „toch niet — Fred?" „Nee, nee," weerde Nico bedarend, „Walda heeft niets; kijk maar, hij is de eerste achter den stuurman, hij roeit dóór er is een ander " „De boeg!" riep opeens iemand die door een kijker tuurde, „de boeg heeft een snoek gevangen — 't is Rand — hij valt flauw!" i86 In de Lagaboot, waar men, zóó dicht bij den finish, zich reeds zeker van de overwinning had gewaand, heerschte een oogenblik de grootste verwarring, schreeuwden, vloekten de stemmen der opgewonden roeiers dooreen. Wouter Rand, door de heftige inspanning duizelig geworden had een oogenblik zijn riem laten glippen, zijn eene hand greep werktuigelijk naar zijn doodsbleek gezicht, hij wankelde, en dreigde achterover te slaan. „Verdomd!" schreeuwde Vos buiten zich-zelf van woede, „nou verliezen we door dien stommerik tóch!" Want de Njord-roeiers, begrijpend dat hun kans nog niet verkeken was, veerden hun verslapte energie weer op, trokken wat zij konden om Laga's voorsprong in te halen. Maar dadelijk klonk de stem van den stuurman kort en zakelijk, boven het verward geroep. „Stóp roeien!" beval hij zoo energisch, dat zij allen blindelings gehoorzaamden. „Rand, riem vooruit, Hoogeveen óók! De anderen slag-klaar — af gelijk — één — twéé!" In de grootste spanning volgden de kijkers op de booten dit ongewone schouwspel, en niemand op de juryboot voelde op dat oogenblik hoe de regen stroomde. De stuurman zag om: „Vooruit jongens, nog een paar slagen!" De Leidenaars naderden, zij naderden angstwekkend snel, terwijl de Delftsche boot ondanks de uiterste inspanning van Vos en Walda, die de vernedering niet konden kroppen, slechts langzaam vooruitkwam. Hoogeveen, met zijn eénen arm zijn riem vast houdend, steunde met den anderen Wouter Rand in den rug. i87 Eén oogenblik nog, daar kwam de Leidsche giek hen op zij, maar dadr was de finish ook — daar viel het schot. Precies gelijk schoten Njord en Laga door de eindstreep heen, de wedstrijd moest overgeroeid, maar Laga had niét verloren! Dadelijk stortten, de verontwaardigde roeiers een vloed van vloeken en verwenschingen over den onfortuinlijken Wouter uit, maar hij, na de bovenmenschelijke inspanning waarmee hij zich rechtop had gehouden viel thans slap en wezenloos tegen Hoogeveen aan. ,,'n Mooi figuur slaat-ie," zei Walda met leedvermaak tegen Vos, terwijl zij zagen hoe Rand door twee vrienden gesteund, uit de boot werd geheschen. "Hij 'n 3?ek figuur slaan!" meende Vos grimmig, „interessant is-ie geworden, de meisjes bestormen 'm straks, dat zul je zien." Maar voorloopig trok Wouter's lot door den gudsenden regen weinig belangstelling, de roeiers haastten zich naar de tenten, een paar van hen goten Wouter cognac tusschen zijn witte lippen, en trachtten hem, toen hij wat bij scheen te komen, naar binnen te loodsen. In de volte der opdringende menschen — ieder haastte zich thans naar 'een beschermend onderdak — bracht van Hegel Elze naar de van Raaltes terug. Zij zwegen beiden, er was trouwens op dat oogenblik geen gelegenheid een geregeld gesprek te voeren. Maar vóór hij den hotel-tuin binnentrad, verzon Nico een nieuw plan. „Rijd u met óns mee terug," stelde hij voor, „dan krijgt Fred de vierde plaats, en ik ga op den bok." Maar Elze bedankte, zij besefte de waarde van het edelmoedig aanbod — van Hegel in zijn wit costuum in den regen op den bok — niet eens; de van Raaltes i88 hadden oók een rijtuig, zei ze, ze gingen meteen naar Rotterdam, en daar op den trein. „Dan nemen wij hier afscheid. Tot weerziens juffrouw Hasselman, wij zullen, denk ik, elkaar wel spoedig weer ontmoeten." Zij strekte met een flauwen glimlach haar hand uit, hij was den ganschen dag door wel bizonder vriendelijk voor haar geweest. „Tot weerziens," herhaalde zij werktuigelijk, maar haar gedachten knoopten geen werkelijke verwachting aan dien vagen beleefdheidszin vast. Van Hegel keerde naar het booten-veld; van Mientje en het verdere gezelschap was in den al verlaten hoteltuin geen spoor meer te bekennen. Hij ging de kleed-tent binnen om Fred te zoeken, en wachtte, zittend op een der krukjes, tot Walda, die juist zijn douche genomen had, klaar was met zich te kleeden. ,Juffrouw Hasselman is weg," zei hij, spiedend naar de uitdrukking op Walda's gezicht; „je hebt geen afscheid genomen, wel?" „Nee," antwoordde Fred effen, zijn rug naar Nico toewendend. ,,'t Is een bizonder lief meisje, hoor," vervolgde de ander beteekenisvol. Er kwam geen antwoord. „Bizónder lief," herhaalde Nico nog eens, want hij vond het noodig dat Fred zijn tekortkoming voelde. ,Ja," zei Fred kort, voelend in den lof van zijn vriend het verzwegen verwijt. In den gesloten landauer, waar langs de zijkanten het water in straaltjes naar beneden liep, terwijl van de glimmend natte paardelijven ervóór de damp sloeg, 189 wachtte Mientje Visser met een verveeld gezicht. Zij was boos op Nico, die zich den ganschen tijd had uitgesloofd voor het meisje van Walda, en boos op Constance, omdat zij sinds den morgen zich bij hun clubje niet meer had laten zien; zij herdacht bovendien de onaangename ondervinding, dat de jongelui van haar, als geëngageerd meisje, wel veel minder notitie namen dan vroeger. Constance vond, in den chaos van menschen en voertuigen het wachtend rijtuig met moeite. Zij hield met beide handen den rok heurer neteldoeksche japon bijeen, van haar slap geworden veeren hoed droop de regen. Maar zij was in een onverstoorbaar goed humeur, en lachte Mientje's boos gezicht met een grapje weg. „Stakkert, zitje daar heelemaal alleen? Wachtje allang?" „Al een eeuw," beklaagde het meisje zich, haar gezichtje ontsierend door de ontevreden fronsing van haar voorhoofd. Constance wipte de treeplank op, en schoof zich op de bank naast Mientje. „Hij kómt hoor, je verloren liefste, ik zie 'm al naderen met Walda; z'n wit costuum was een beetje vuil geworden, dat spoelt nu meteen weer schoon." Mientje moest haars ondanks lachen. Op een draf zochten Nico en Fred een schuilplaats onder den veiligen rijtuigkap; toen de regen begon te stroomen, had mevrouw van Voorden aan Walda de vierde plaats geboden, en hij, blij met die onverwachte gelegenheid om in haar gezelschap naar Delft terug te keeren, had het aanbod grif aanvaard. „Ben je nat geworden, schat?" vroeg Nico bezorgd, Mientjes kin heffend in zijn hand. „Neé, dróóg gebleven,"zei ze kribbig, „boven mij regende 't niet." 190 Constance schaterde. .<"' „Zij is gefroisseerd Nico — je hebt te veel égards voor 'n andere dame gehad — ik begrijp het wel." Fred Walda kleurde, Mientje zag met voldoening zijn verlegenheid. „Heb je 't débacle van Rand gezien?" vroeg Nico, handig 't gesprek verplaatsend naar een veiliger onderwerp, „als 'n zoutzak zat-ie in de boot." De koetsier sloeg het portier dicht, de paarden zetten aan, trokken met moeite de wielen uit den weeken, modderigen bodem. „Wat gebeurde er toch?" vroeg Constance geïnteresseerd, „ik kon het van mijn plaats niet duidelijk zien." Van Hegel hing een kleurig relaas op van het ongeval, en Walda, die de voldoening over de nederlaag van zijn stillen vijand niet verzwijgen kon, onderstreepte 't belachelijke van Rand's povere figuur. Constance toonde geen medelijden met haar vriend; achteloos, als een thans onbruikbaar wapen, liet zij de voorkeur, welke zij tegenover Walda geregeld aan Rand betoonde, glippen. „Ach," zei zij schouderophalend, „voor race-roeien is hij veel te zwak, 't was alléén ijdelheid van 'm." „Het zal," meende van Hegel lachend, „onder de Delftsche jongedames een heele consternatie zijn geweest, 1'enfant chéri " „Hanni en Liza werden allebei bleek van schrik," vertelde Mientje en vergat in den ijver van haar verhaal haar houding van beleedigde prinses. „Hanni begon te huilen zij was heel van streek." Van Hegel boog zich naar zijn meisje over, zijn vurig gefluisterde liefkoozing overwon van haar boosheid de wankele rest; zij lachte terug, en legde haar hand in de zijne, en hij, vergetend dat zij in het nauwe rijtuigvierkant niet alléén waren, trok haar naar zich toe en kuste haar. Het geluid van dien kus bleef in de zwoele rijtuigstilte hangen. Fred Walda durfde Constance, die tegenover hem zat en terugleunde in haar hoek niet aanzien; hij voelde, terwijl hij doelloos naar buiten staarde, een heet verlangen zich besluipen. Zij trok de pennen uit haar hoed, en zette dien af, haar hoofd, dat zij achterover hield, lag in de schaduw; onder haar oogen, waarover de leden zwaar van moeheid vielen, plekten donkere kringen. Met een ruk trok Walda het raampje open; de frissche, vochtige lucht koelde zijn gloeiend gezicht. „Hindert het je?" vroeg hij, ziende dat de druppels naar binnen vielen en ketsten op haar handen die den hoed hielden. Zij schudde haar hoofd. „Ben je nog warm van de inspanning?" vroeg ze terug. „M'n gezicht brandt van den zonnegloed;" hij boog zich voorover, met een snellen blik naar Nico en Mientje, die samen fluisterden. „Ik dacht," zei hij, zoo zacht dat alleen zij verstond, „aan wat je me eens vertelde van een fluïdum, — dat de liefde een fluïdum is." Zij opende haar oogen niet. Maar om haar mond trok een glimlach, die even tusschen de roode lippen de witte tanden schitteren deed, en die in haar onuitgesproken antwoord tot een heimelijke instemming werd. „Ik heb je meisje nog gevraagd om mee te rijden, Fred," zei Nico opzettelijk luid. Constance opende haar oogen. 192 „Kon zij niet?" vroeg Fred effen, terwijl hij recht op ging zitten. „Nee — de Van Raalte's hadden ook een rijtuig, zij wou liever bij hen blijven." ,Ja, dat was ook het beste," meende Walda, niet bemerkend hoe Nico en Mientje bij zijn onverschillig antwoord een snellen blik wisselden, terwijl het meisje veelzeggend haar wenkbrauwen optrok; alles wat Elze betrof leek hem op dat oogenblik zoo ver en zoo van alle belang ontbloot, dat hij het niet dan met moeite in de sfeer van zijn denken betrok. Zijn gedachten keerden, als in toovercirkel, onafgebroken naar Constance, trachtten haar onverwachten omkeer te verwerken en, uit den chaos van zijn dien dag opgedane ondervindingen het motief te zoeken, dat tot haar veranderde houding aanleiding werd; hij vond, terwijl in zijn overspannen brein het eene beeld voor het andere verschoof, de oplossing niet. Alsof hij, wekenlang, een gewicht had meegetorst en, op eenmaal daarvan bevrijd, pas ten volle de gewezen zwaarte voelde, leek hem Constance's koelheid van voorheen thans een onoverkomelijk leed, dat hij vergeefs getracht had te overwinnen. Haar vriendschap, belangstelling wijdend aan al wat hem betrof, haar welwillende aandacht, die een glanzend net spon om het meest alledaagsch gesprek, de voorkeur tenslotte door haar, de gevierde, aan hem, den stugge en zwijgzame betoond, schenen thans na lang ontberen een geluk, dat door geen ander kon worden vervuld. Naar haar richtte zich zijn heftig, lang bedwongen verlangen, hij streed tegen het zondig begeeren niet meer, hij gaf zich strijdensmoe en verwonnen over; dit meende 193 hij. was het geluk, en wie het grijpen wilde moest niet achten op wat naast hem viel. Op den overvollen straatweg kwam het voertuig slechts langzaam vooruit, telkens reden in elkaar-gedoken fietsers hen voorbij, zagen zij onder afdaken en zware boomen de onfortuinlijke voetgangers een schuilplaats zoeken. „Jammer van den mooien dag," zei Nico, „en van alle mooie toiletjes." Constance's vingers streken door de verregende struisveeren van haar hoed. „Ik had toch," meende zij nadenkend, „om die regenbui 't gezicht van de laatste race niet willen missen." Het rijtuig, waarin thans door de hooge boomen de schemer tot duister verdiepte, ratelde over de keien, kroop traag een hooge brug op, en hield stil bij Mientjes huis. Nico opende het portier en sprong er uit. Mientje en hij namen afscheid van Constance. „Wat is jou plan?" vroeg hij aan Fred, die even een beweging had gemaakt van op te willen staan. „Rijd mee tot de Nieuwstraat," stelde Conny achteloos voor, „dan ben je dichter bij je kamer." „Ja, dat zal ik maar doen," gaf Fred rustig ten antwoord, maar terwijl Nico het portier sloot, vlamde op eenmaal de begeerte in hem op, mee te gaan naar Constance's huis, waar zij, nu van Voorden op reis was, samen zouden zijn Doch in de verwarring zijner onbeheerschte gevoelens schrok toch een aangeboren bescheidenheid voor dezen, door geen schijn van decorum geschraagden wensch terug] en hij durfde de woorden, die zijn heftig verlangen voor Constance tastbaar zouden doen worden, niet uitspreken. In het verloop der zwoele stilte zette mevrouw van 13 194 Voorden heur hoed op, priemde er eén voor eén de spelden doorheen, die krasten door het stugge, natte stroo. „Hoe laat is het?" vroeg ze zonder op te zien. „Kwart voor zeven; de regen maakt het zoo donker." Hij bukte naar de handschoenen die van haar schoot gleden en reikte ze haar; terwijl zij ze aannam, greep hij haar hand. ,,Conny... zij hoorde de trilling in zijn heesch gefluister, maar zij trok, bang om gezien te worden, haar hand terug en leunde dieper in den rijtuighoek. „Ik ben alléén thuis," zei ze effen, als maakte zij een argelooze opmerking, doch zij vermeed hem aan te zien en zocht in haar taschje naar den sleutel. Het rijtuig passeerde de Nieuwstraat, de koetsier, niet gewaarschuwd, reed door. Zij zwegen beiden, Constance draaide onafgebroken den ring van den sleutel om haar vinger rond. Walda's hart bonsde, hij voelde dat haar wil en de zijne dezelfde waren, dat hij nü het beslissend oogenblik van zijn leven tegemoet ging, en hij wist, dat zijn uitberstend verlangen dit, wat te gebeuren stond, vurig begeerde. Nu begreep hij — moest hij kiezen tusschen zijn meisje en Constance, en al zijn zinnen, zijn oplaaiende hartstocht, die een belofte gelezen had in den gloed harer oogen, trokken hem naar de vrouw, die, zeker van haar overwinning, den triomf in haar blik achter den sluier harer wimpers verborg. DERTIENDE HOOFDSTUK. Het rijtuig hield stil voor het huis der van Voordens, de koetsier steeg af en belde, opende daarna het portier. Constance wipte van de rijtuigtree de stoep op en ontsloot de voordeur met haar sleutel, terwijl Fred met nerveuse vingers in zijn vestzak tastte naar een fooi. Terwijl het voertuig zich weer in beweging zette, duwde hij de deur, die aanstond, open en ging binnen; met een doffen dreun viel achter hem het slot dicht. In de schemerige vestibule stonden zij even roerloos tegenover elkander, door de glazen tuindeur in de achtergang viel een valsche lichtschijn uit de opklarende avondlucht. De vogels in de volière tjilpten, en de witte poes, blij verlost te worden uit haar eenzaamheid, streek lief koozend langs Constance's rok. Zij vatte met een bruusk gebaar het dier bij het wijde nekvel, en bracht het met een paar passen de spreek kamer in. Achter de deur, die zij zorgvuldig sloot, klonk doordringend een klagelijk gemiauw. Haar bewegingen verbraken de angstige stilte, die als tastbaar om hen heen stond in het verlaten huis; zij durfden nu spreken, al dempten zij tusschen de klinkende muren, die te luisteren schenen, onwillekeurig hun stemmen. 196 Op de bovenverdieping klepte een deur. „Kom," wenkte Constance, „er is niemand," en vlug ging zij hem vóór, de trap op. De deur van haar boudoir stond open, hij was er niet geweest sinds den middag na het Tooneelbal, toen hij in den schemer.... daar bij de theetafel.... haar bleek gezichtje had gekust ; een heel leven, scheen hem, had hij sinds dat oogenblik doorleefd. In de kamer draalden zij beiden, zij bij het bureau, waar aandachdoos heur vingers de voorwerpen verschikten, hij, aarzelend, bij de deur, en de ruimte tusschen hen was als een dam, die eenmaal verbroken hun lang bedwongen hartstocht vrij zou laten. Toen zag Fred Walda op de schrijftafel, dicht onder haar gebogen hoofd, de marmeren kinderbuste, die hem eenmaal een ontroerende openbaring was geweest. Hij vergat, dat in den loop van hun verhouding Constance's wezen zich voor zijn ervaring tallooze malen had gewijzigd, dat zij van lieve vriendin en teleurgestelde echtgenoote, een vrouw vol verborgen hartstocht bleek, — een sfinx daarna, en later nog een koele vreemde, met afwijzenden trots. Op dat oogenblik hervond hij het zacht gevoel van sympathie en deernis, dat in den aanvang hem onweerstaanbaar naar haar had heengetrokken, en impulsief naderde hij haar, legde zijn arm om haar schouder en bracht haar zachtjes naar de sofa. Zij zakte in de kussens en in een terugslag op de spanning harer zenuwen, verborg zij het gezicht in de handen, en snikte. Het ontroerde hem diep. Hij knielde haastig voor haar neer, trok haar handen 197 weg en hield ze in de zijne, terwijl hij diep in haar oogen zag, waaruit langzaam heur tranen vielen, „Ik hou van je," zei hij dringend, „Conny — ik heb je lief — jou alleen heb ik lief." Zij boog zich voorover, en hield haar blik onafgebroken in de zijne. „Van mij hou je," herhaalde zij langzaam, „en niet van haar, niet van dat kind — van mij — heb je altijd gehouden." Hij sloeg zijn armen om haar middel en legde zijn hoofd tegen haar knieën; den strijd gewonnen geven was hem op dat oogenblik weelde, hij onderging met een beving van geluk de liefkoozing van haar handen, die streken door zijn stugge haar, over zijn voorhoofd, over heel zijn gezicht. Totdat zij door den druk van haar hand hem op deed zien. „Nu ben je van mij," zei zij met vreemden plechtigen ernst. Toen nam hij haar in zijn armen en kuste haar mond, zij gaf zich willig aan zijn liefkoozing, en kuste hem terug op zijn lippen en zijn oogen, terwijl haar kleine handen lagen om zijn hoofd. En toén op eenmaal vond hij woorden, en deed met hortende, vaak onderbroken zinnen haar het droef relaas van zijn verzwegen wanhopigen strijd, toen biechtte hij het vroeger leven van onbeteugeld zingenot waarvoor hij zich zoo bitter schaamde, en slechtte den muur waarachter hij altijd, met een instinctieve schuwheid, zijn innerlijk had verborgen. Want nu, meende hij, had hij de vrouw gevonden aan wie hij alles, ook het diepst verborgene en nauw erkende van zijn ziel kon uitzeggen, de vrouw van zijn 198 verlangen, wier liefde één ontfermend begrijpen zou zijn. Het kleine vrouwtje, dat zwijgend en aandachtig toeluisterde, voelde niet wat voor Fred Walda deze biecht beduidde, hoe dit eerlijk en onopgesmukt verhaal van zijn zwakheid een verkrachting was van zijn gesloten aard, een offer gewillig en dankbaar aan haar liefde gebracht; het bevreemdde haar/ hoewel zij het niet uitsprak noch toonde, dat hij het noodig vond.... juist nu.... haar dit alles te vertellen. Doch toen hij heur hand vatte, en haar smeekte hem te zeggen of zij nu nog — nu zij dit alles wist — van hem houden kon, vond haar scherpe intuïtie het antwoord dat hij in spanning van haar verwachtte: „Ik begrijp je zoo goed," zei zij, fluisterend als hij, „die strijd van je.... als je toegaf aan de verleiding, en dan toch.... daarna. ...er wroeging over had. En je twijfel.... toen je wel voelde meer van mij te houden.... dan van haar. Maar o Fred - hoe kón je je verloving voor me verzwijgen 5 heb je er nooit over gedacht wat het voor mij moest zijn.... toen ik het van een ander.... hoorde?" Hij trok haar in zijn armen en troostte haar met zachte teedere woorden, want zij was eerlijk op dat oogenblik, en de huivering om het geleden leed, die over haar gezichtje gleed, voelde hij als een beschuldiging. Zij vlijde zich tegen hem aan, zij nestelde haar slank en lenig lichaam in de buiging van zijn arm, en in deze vertrouwensvolle overgave vond hij een nieuwe weelde. „Ik heb het koud" fluisterde zij toen hij haarlippen eindelijk vrij liet, „mijn kleeren zijn doornat geregend, voel maar." „God ja...." schrok hij op, bij dit belang, waarvoor elk ander week, „je japon is heelemaal vochtig...." en . hij voelde hoe het dun batist kleefde op haar huid. 199 „Ik zal me gaan verkleeden," zei zij opstaand. Maar toen zij naar de deur ging, was hij op eenmaal naast haar, buigend zijn duizelend hoofd aan haar oor, en fluisterend heesch en hartstochtelijk de bede, die zij meer ried dan verstond. Zij wendde zich om en zag hem aan, nog éénmaal had hij in haar oogen die wondere diepte gekend. „Beloof me," — haar woorden vielen zwaar in de suizende stilte — „dat je me zult trouwen, Fred." Zij voelde zijn onwillekeurig gebaar bij de vraag die hem overviel. Eén schakel in de keten harer gedachten sprong zij op dat oogenblik over, den band die moest losgemaakt vóór de nieuwe kon geknoopt. „Natuurlijk," zei Fred kort. „Beloof het me," drong zij. „Ik zwéér het je." 't Begon al donker te worden toen zij thee dronken en een maal deelden van brood en vruchten, en nadat Constance zorgvuldig de restes van dat maal had weggeruimd, zaten zij samen hand in hand op den divan, terwijl rondom hen het vertrek volvloeide van schemer, en één voor één de kleuren der kamerdingen doofden. Diep als het duister werd de Zondagavondstilte, die in het huis stond en sleepte over de verlaten gracht; een andere wereld scheen het Walda dan de drukke, kleurige, menschenvolle van dienzelfden dag, een wereld deze. waarin al zijn zintuigen op eén na sliepen, en hij slechts luisterde, luisterde stil en tevreden, gelijk een kind naar lang beloofd vertelsel, naar de muziek van haar stem. Zij diepte als uit een tooverkist, waarvan zij nu eerst 200 den wonderen inhoud toonde, al haar herinneringen van hun kennismaking en hun vriendschap op: den middag op de ijsbaan en de tocht naar Leiden daarna; dat kostelijk oogenblik, toen hij in den donkeren vestiairehoek haar blooten schouder had gekust, zij wist er, zoo goed als hij, de bizonderheden van, hij doorleefde het alles in den loop van haar warm gekleurde opsomming opnieuw. Hoe was het mogelijk, * vroeg hij zich af, dat hij zoo lang nog over zijn gevoelens in twijfel was geweest, gemeend had zelfs, de liefde voor Constance als een voorbijgaande opwelling te kunnen overwinnen; toen zijn moeder door haar toestemming aan zijn verloving den doorslag wou geven, had hij zich moeten verzetten de waarheid dapper onder de oogen moeten zien De waarheid ? Hij was toen oprecht geweest, hij had zich eerlijk afgevraagd of hij Constance liefhad méér dan Elze, en zich eerlijk daarop geantwoord, dat hij terwille van Constance zijn meisje niet zou kunnen missen. Ach, hoe kon ooit een mensch met zekerheid bepalen, wat in de toekomst zijn overtuiging zou zijn; onder andere onvermoede omstandigheden zag je de waarheid anders, dan glipte, wat je eens trots omhoog hield, en je vast geloof verliep als wisselend getij. Doch toen Constance al heur herinneringen had uitgerafeld, en slechts den tijd van hun verwijdering en haar intimiteit met Rand onaangeroerd liet, stond zij op, sloot de gordijnen en ontstak — Fred weerde zich tegen de gaskroon — het schemerlampje op haar bureau. In het gedempte licht, dat alleen in den raamhoek, goudglans spreidde en hun gezichten in de schaduw liet, vervaagde Walda's weeke droomstemming en hervond hij zich in het werkelijk leven. Hij dacht aan den tijd, en begreep dat, wanneer in den loop van den avond de dienstboden thuis kwamen, hij weg moest zijn. En tegelijk realiseerde hij, hoe hij, al was er geen kans op ontdekking, een dief was in van Voorden's huis, entot een heftige stekende pijn werd hem de gedachte, dat een andere man op de vrouw, die hij liefhad, recht bezat. „Conny," vroeg hij haastig, „weet je zéker dat hij scheiden wil?" „Ja, stellig," knikte zij, „hij heeft geen bezwaren, wanneer hij niet " „Wanneer?" herhaaldehij, daar zij den zin niet voleindigde.' „Het behoeft zoo lang niet te duren," vermeed zij zijn vraag, „misschien een jaar voor de scheiding, en een klein jaar — vóór ik hertrouwen kan." „Maar wij zullen langer moeten wachten," zei hij klein, „ik heb nog geen enkel examen gedaan." Zij zette zich rechtop en haar vorschende oogen weken geen seconde van zijn gezicht, dat een bezorgde uitdrukking droeg. „Maar wij kunnen immers tóch wel trouwen?" vroeg zij langzaam. Hij begreep dat zij aan de materieele kwestie dacht, en het stuitte hem. daarover uit te weiden op dien eersten avond van hun Helde. Hij zweeg. „Wij kunnen immers tóch trouwen?" herhaalde zij dringend, als een kind dat zich niet laat afschepen, „terwijl jij nog studeert, je hebt — je bent immers rijk, Fred?" Doch op hetzelfde oogenblik had zij spijt van haar woorden, zij voelde instinctief dat éven de argwaan flitste door zijn gedachten, zij sloeg haar armen om zijn hals en vlijde zich tegen hem aan. 201 202 „Ik kan niet zoo lang wachten," fluisterde zij, haar mond dicht aan zijn oor, „denk eens — het zal zoo vreeselijk zijn om elkaar weer te missen — en als hij terugkomt " „Je moet hier weg gaan," zei hij heftig en bevelend, terwijl zijn somber gezicht verried, dat een gedachte hem tot martelens kwelde, „en zoo gauw mogelijk— met een advocaat spreken. „Natuurlijk," knikte zij en stelde hem gerust; van Voorden was pas op reis, zou zeker nog een maand wegblijven en dan „Maar je zult niet hier— nooit meer hier met héni zijn?" drong hij. Zijn bevelende toon prikkelde haar. „En jij?" vroeg ze, hem onder half-geloken oogleden bespiedend, — „met Elze?" „Dat is uit, natuurlijk," zei hij kort. „Tegenover haar handelde ik gemeen, ik vind 't ellendig dat zij— door óns — verdriet moet hebben." Hij zag den wreeden trek niet, die even Constance's rooden mond vertrok. ,Je deedt mij ook verdriet," zei zij met nadruk, „toen je je met haar verloofde — terwijl wij —; God — als je wist wat ik toén —!" „Hadt je toen verdriet verdriet om mij — ?" vroeg hij, verteederd door een hem warm doorstroomend medelijden, „en heb je daarom.... om je niet te verraden.... met Rand?" Zij sloot zijn mond met een kus. „Ik hou van je," zei ze innig; haar beter-ik wilde op dat oogenblik, tegenover zijn roerend vertrouwen, de gemakkelijke leugen niet. 203 Door de tuinpoort liet zij hem uit. Dat was noodzakelijk, verklaarde zij stellig; aan den voorkant kon hij gezien worden door een der meiden, of door de buren, en daar de tuin vol maanlicht stond, slopen zij achter elkander langs het beschuttend donker van den klimopmuur. Deze geheimzinnigheid, alsof hij na een misdaad sluipend ontsnappen moest, verjoeg zijn geluksgevoel; hij nam, nadat Constance met den roestigen sleutel het poortje geopend had, haastig afscheid, en toen zij achter hem den knarsenden grendel weer dicht schoof, zag hij in het verlaten steegje schuw om zich heen. Hij liep haastig en telkens omziend langs den donkeren huizenkant, en pas toen hij, op het Oude Delft gekomen, bemerkte dat op de Zondagstille gracht geen menschen te zien waren, hield hij zijn snelle schreden in. Maar vlak bij zijn huis ving een troepje uit de Nieuwstraat komende studenten hem op, en juichten toen zij hem herkenden. „Walda! de heele kroeg roept om je, waar heb je toch gezeten kerel?" „In den Haag," loog hij vlot, „en ik ga naar huis, 'k heb koppijn." Doch zij lieten hem niet vrij, zij drongen hem op, dat vroolijk gezelschap daarvoor de beste genezing was en hij, als overwinnaar, op de kroegjool niet ontbreken mocht. Naar zijn tegenwerping luisterde geen. „Nou — vooruit dan maar," zei hij ten slotte, half tegen zijn zin, doch zwichtend voor hun steeds dringender betoog. Maar op de sociëteit, waar bij zijn binnenkomst een spontaan gejuich opging, waar het warm was en gewei- 204 dig vol, kon hij de feeststemming niet vatten. Als waren zijn hersens van te veel indrukken overzadigd, zat hij stil en afgetrokken in den roezigen vriendenkring, en dronk werktuigelijk de champagne, die zij schonken te zijner eer. Zijn moeë gedachten tobden om den brief aan Elze, die nu, na den roes van zijn liefde, een dringende plicht werd die drukkend woog. Terwijl hij een plan beraamde, om ongemerkt uit te knijpen en huiswaarts en naar bed te gaan, verscheen Wouter Rand met twee vrienden in de zaal. Van alle kanten werden sarrende grappen en hoonende plagerijen op hem afgevuurd, doch hij was na een zwaar diner volkomen dronken, en lachte goedig om de kwetsende woorden. „Zeg, waar heb jij gezeten, dat je 'm zoo óm hebt?" vroeg Bernard Vos, naast wien hij zich log op een vrijen stoel liet zakken. „Moest jij eens weten!" „Wie zou 'm getroost hebben met z'n échec, welke zachte vrouwenhanden?" „Hanni?" „Conny?" Fred, die niet geluisterd had, schokte op bij den naam. „Conny," snoefde Rand met een dikke tong, „die troost mij altijd." De aderen op Fred Walda's voorhoofd zwollen, zijn handen, in zijn zakken, balden zich. Maar Kolff, aan de overzij der tafel, hitste Wouter aan: „Opsnijerij." „Waarachtig niet," weerlegde Rand met vuur, „Conny is mijn " 20$ Walda's vuist sloeg op de tafel, de glazen rinkelden, een sodaflesch kantelde en viel. „Nou zal dat gelieg van jou uit zijn," zei hij, met een zwaren vloek en wit van woede. Om Rand's wezenloozen mond trok een spotlach. „Conny is mijn " begon hij opnieuw. Met een sprong was Walda naast hem, greep hem . ruw bij den schouder. „Ik waarschuw je," dreigde hij heesch van drift, „waag het niet, nog éen woord " „Hou toch op Fred, hij is dronken," trachtte Vos, aan Fred's arm trekkend, hem te bedaren, maar Rand's oogen lichtten kwaadaardig, Walda's woede scheen hem eenigszins te ontnuchteren. „Wat gaat jou dat aan?" vroeg hij hoonend, „wat gaat Conny jou aan, jij bent geëngageerd, kijk jij " Hij voltooide den zin niet, want Walda, wild van woede sloeg hem vlak in zijn gezicht, en Rand, nu zijn lang gewrokte haat zich eindelijk baan brak,.schopte terug. In een oogenblik was de gansche sociëteit in rep en roer, en vochten Rand en Walda met een ijzige, zwijgende woede de lang verkropte veete uit. Tevergeefs hadden Vos en van Hegel getracht er tusschen te komen; nu zagen zij bleek van spanning naar het eind, dat niet twijfelachtig was. Na enkele oogenblikken lag Rand op den grond met zijn hoofd tegen den poot van een tafel, uit een wond op zijn voorhoofd gudste bloed. Als verdwaasd streek Fred zich met de hand over zijn oogen. Plotseling ontnuchterd, zag hij Wouter's vormlooze gestalte op den grónd, het blauw-bleek opzij gewend gezicht, 20Ó waarover traag de bloeddruppels vloeiden, en om hem heen de tallooze gezichten, vertrokken, angstig of dom-grijnzend van allen die dit — zijn daad — hadden gezien. ,,Ga mee," drong van Hegel, hem aan zijn arm schuddend, „ga nou in godsnaam mee." Kolff knielde bij Rand, om wien de belangstellenden zich verdrongen; zonder om te zien liet Fred zich meenemen naar buiten, volgde werktuigelijk Nico, die den weg insloeg naar zijn kamer; zij liepen, met steeds sneller stappen, zonder spreken den korten afstand. Toen Walda voor de gesloten winkeldeur naar den sleutel zocht, zag Nico hoe zijn handen beefden. Boven, op het portaal, streek van Hegel een lucifer af, en binnen, in het donker en muf vertrek, stak hij licht aan. Fred Walda wierp zich in een stoel, bleef er roerloos zitten, als versuft. Zijn Vriend zette een raam open, trok de overgordijnen er voor dicht. Hij keek om bij een gesmoord geluid van Walda, een vloek die eindigde in een snik Besluiteloos wachtte hij. „Zou hij," vroeg Fred, voor wien, onder den angstigen druk van Nico's zwijgen, het gebeurde een reusachtige verschrikking werd, zou hij— dood—?" „Och, ben je gek," viel de ander hem ruw in de reden, „dat gat in z'n kop is het ergste niet, maar dat jij zóo stóm bent geweest, zoo geweldig stom — om je te verraden " „Te verraden " herhaalde Fred werktuigelijk het laatste woord, en sloeg zich toen, begrijpend, voor zijn voorhoofd met een wilde wanhoop. Daar had hij niet aan gedacht door zijn onvoor- 207 zichtigheid, zijn dolle drift was haar eer haar goede naam ,,t Is niet alleen de kwestie van vanavond," vervolgde Nico, terwijl hij op de leuning van den bureaustoel ging zitten en zijn beenen naar de zitting optrok, „maar vandaag, den heelen dag — terwijl je meisje aan de Zweth was — heb jij met Constance " „Ik ben een ellendeling," zij Walda heesch, zijn hoofd schroevend in zijn gespreide handen, met een overstelpend gevoel van schuld, „ik moest me maar liever voor m'n kop schieten." Nico vóelde zich in zijn rol van rechter, hij draaide nadenkend aan zijn dunne snor. „Bovendien," zij hij schouderophalend, „had Rand feitelijk gelijk, jij bent geëngageerd, 't gaat jou niet aan, wat een ander van Constance zegt." ,,'t Gaat mij wél aan," viel Fred hem heftig in de rede en aarzelde toen, woog zijn woorden vóór hij ze uitsprak. „Beloof je me," vroeg hij, terwijl hij opsprong en dicht voor Nico bleef staan, „dat je hierover — zult zwijgen?" „Natuurlijk," knikte van Hegel gespannen. „Ook tegen Mientje?" „Ja — tegen haar ook." „Ik — ik maak m'n engagement af," zei Walda met moeite,— „omdat Constance en ik van elkaar houden." Nico had treffende onthullingen verwacht, zijn nieuwsgierigheid won het van zijn discretie. „Maar je begrijpt toch—" zei hij, terwijl hij zich van den stoel liet glijden en zijn vriend strak aanzag, „dat morgen iedereen in Delft over Conny en jou praat en over 't feit, dat jij met Rand om haar gevochten hebt? 208 Dacht jij dat jullie — dat jullie verhouding 'n geheim zou blijven?" „Wij zullen trouwen," ontweek Walda snel; „van Voorden wil scheiden, en dan zullen wij.... zoo gauw mogelijk " Er viel een stilte. „Zóó," zei Nico eindelijk langzaam, „is dat je plan?" Fred Walda liep naar het buffet in den hoek en schonk zich een glas water in; hij dronk het haastig met gulzige teugen leeg. Moest hij waarschuwen? óverwoog van Hegel, terwijl hij, met een ongewonen ernst op zijn jongensachtig gezicht, de bewegingen van zijn vriend volgde. Nog kort te voren had zijn meisje hem, na een bezoek bij van Voorden, een uitlating van Constance herhaald, die in een vertrouwelijke stemming met Mientje over haar ongelukkig huwelijksleven had gesproken. „Wanneer ik zeker weet, dat ik hertrouwen kan, wil ik scheiden," had Confetance gezegd, want een leven van gescheiden vrouw alléén, lijkt mij erger nog — dan dit." In den familiekring der Vissers hoorde van Hegel over mevrouw van Voorden's al te vlotten omgang met studenten menig hekelend woord, bovendien had hij niet zonder ergernis gezien hoe Constance eerst met Rand en toen met Walda, en na Walda wéér met Rand — had gespeeld, en ten slotte — dit woog misschien nog het zwaarste — bezat hijzelve een zorgvuldig-verborgen herinnering van een reis met haar naar Amsterdam — een toevallige ontmoeting — zij samen in een ledige, rood-fluweelen coupé.... „Zou je niet," begon hij aarzelend, ,,'t is zoo 'n gewichtig besluit, er éérst nog eens over denken?" ,,'k Heb er genoég over gedacht," zei Fred bitter, ,,'t is waarachtig geen opwelling van 'n oogenblik." 209 „En weetje zeker," vervolgde de ander met langzamen nadruk, „is Constance waard — dat je voor haar — je meisje opgeeft?" Voor de tweede maal dien dag flitste de argwaan door Walda's gedachten, hij vorschte in het gezicht van zijn vriend naar de onuitgesproken beschuldiging. „Wat bedoel je?" lag hem op de lippen, maar hij verwierp de vraag, als zijn liefde onwaardig. Hij wist het immers zeker — had zij het hem, dienzelfden avond, niet duizendvoudig bewezen? „Praat er maar niet langer over," zei hij beslist, „en laat me liever alleen — ik moet nog schrijven." Van Hegel legde zijn hand op Walda's schouder. „Ga naar bed, Fred," ried hij hartelijk, „je bent moe en overspannen, waarachtig — je moet nóu dien brief niet schrijven, doe het morgen, als je hoofd weer helder is." ,Ja," knikte Fred, opademend bij de gedachte aan dit uitstel, dat voor het oogenblik den drukkenden plicht verschoof. „Ik zal gaan slapen," gaf hij gelaten toe. '4 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Laat in den dag werd Fred pas wakker; hij zag aan de zon. die door het opgeschoven smalle raam naar binnen viel en een glanzend vierkant schiep op het grauwe behang, dat het al diep in den middag moest zijn. Liggend op zijn rug, in het na zijn looden slaap nauw doorwoelde bed, vouwde hij zijn armen onder 't hoofd, en in zijn klaar en rustig brein kleurden de herinneringen van den vorigen dag eén voor eén weer op. Zijn gedachten wijlden bij het geluk, dat, bezonken uit zijn troebele ondervindingen, een kostbaar bezit werd, waarvan hij de bekorende vreugde, nagenietend, opnieuw doorleefde. Hij dacht terug aan de uren van liefde, aan Constance's gebaren, haar woorden, haar stem, hij herdacht hun samenzijn in het verlaten huis tot zijn slapen begonnen te kloppen, en om het eéne stralende beeld alle andere verbleekten. Zijn twist met Rand leek hem, thans beschouwd, een weinig beteekenende gebeurtenis; hoe vaak werd er onder studenten gevochten, en hij begreep niet, hoe hij over de mogelijke gevolgen van dien strijd den vorigen avond zoo wanhopig was geweest. Wanneer Constance Delft verliet en haar scheiding een voldongen feit werd, zouden de praatgrage Delvenaars dadelijk te vertellen weten dat 't om hém gebeurde — 211 doch wat deerde het ten slotte, wanneer zij elkaar liefhadden en, zoo gauw het kon, samen trouwden? Maar eén moeilijkheid, een nijpende plicht wachtte hem: de brief dien hij aan Elze schrijven moest. Onrustig overwoog hij in gedachte de zinnen, zocht duidelijke woorden die weinig griefden een vergoelijkend motief..... Doch hij verwierp den eenen opzet na den anderen; hoé hij het uidei, tegenover haar bleef zijn daad een onrecht, dat hij door geen klinkende woorden, geen „veranderde gevoelens" of „treurige vergissing" vermocht te verkleinen. Hij schudde zijn luiheid af en sprong uit bed, en bemerkte, op zijn horloge ziend, dat het bij vieren was. Toen hij een half uur later, op zijn zitkamer, koffiedronk, liepen Kolff en Bernard Vos bij hem op. Zij popelden, zei Vos, om hem het laatste nieuws te brengen, tijding over den gewonde. „Wat dan ?" vroeg Fred, met geveinsde onverschilligheid. „Gisterenavond," begon Kolff, zich vallen latend in een der luie stoelen, terwijl Vos, die eten kon op alle uren van den dag, zich bij de tafel een boterham sneed, „gisterenavond is Rand naar 't Ziekenhuis gebracht we konden 'm niet bijbrengen, hij was zoo dronken. En vanmorgen zeiden ze daar — dat ie 'n lichte hersensschudding heeft." „Is 't waarachtig?" zei Fred, verbleekend. „Zijn verdiende loon," meende Vos meedoogenloos, „om dat malle roeien van 'm, in de acht." „En Huygens en van Eerd, die gisteren met 'm uit waren, zweren bij hoog en bij laag, dat ze 'n klacht zullen indienen bij de justitie." 212 „Och kom," weerde Fred, die aan deze mogelijkheid geen oogenblik had gedacht, met een schijnvertoon van luchthartigheid, „daar zullen ze zich nog wel eens op bedenken." „In alle geval," meende Bernard, „zullen ze Wouter zelf wel eerst eens over die klacht polsen, en 't staat altijd nog te bezien „Je zou eraf zijn," zei Kolff laconiek, „als je 'm zoowat je excuus maakte." „Dat verdom ik." „Moet jij weten — maar houd me ten goede, dat Wouter feitelijk gelijk had. Jij bent geëngageerd, dus jij—" „Dat kun jij wel vinden," viel Fred hem ongeduldig in de rede. „Maar wat Rand zei was 'n beleediging voor Constance en in mijn oogen een laagheid.... 't was laf geweest als ik gezwegen had." ,,'n Beleediging vind ik een groot woord," zei Bernard Vos met een smadelijk lachje, „jij en ik en iedereen weten toch wel, dat Constance zoo'n heilig boontje niet is." „Dat weet ik niet," zei Fred heftig, met trillende lippen, en zijn hand omklemde de leuning van zijn stoel, „jij — jullie allemaal gaan op den schijn af— en beoordeelt haar verkeerd." „Hoor eens," meende Vos opstaand, „jou gevoelens voor mevrouw van Voorden gaan mij niet aan, voor mijn part zie jij 'n heilige in 'r, — maar wat ik raden mag, verdwijn hier voor 'n dag of wat; — als je tegen Huygens of Eerd aanloopt krijg je weêr ruzie — en kom terug als de zaak een beetje is doodgebloed." „Ik hoef toch niet " begon Fred onwillig. ,,'t Is niet om Wouter," drong Kolff aan, die blijkbaar mét Bernard dit plan betreffende Fred had uitgedacht, „die is voorloopig opgeborgen in 't ziekenhuis, maar doé 213 het'omdat er zoo geweldig gekletst wordt over jou en Conny, en de een of andere gedienstige geest van Voorden wel eens zou kunnen waarschuwen." In den avond, toen het donker was, verliet Fred Walda de stad, nadat hij op zijn kamer had gegeten en hij logeerde dien nacht in een hotel te Rotterdam. En toen hij in den loop van den volgenden middag met den trein naar Utrecht ging, had hij den brief aan Elze nog altijd niet geschreven. Na 't bezoek van Vos en Kolff kwelde hem, in de eenzaamheid van zijn kamer, een heftige angst. Hun toespeling wekte het vermoeden, dat iemand — misschien van Eerd of Huygens — met een waarschuwing aan van Voorden had gedreigd, en de gedachte dat deze plotseling kon terug komen en als Constance's echtgenoot zijn rechten zou hernemen in zijn huis, joeg een wilde wanhopige jalouzie in Walda op. Hij hunkerde om naar Constance toe te gaan, haar te smeeken om dadelijk haar woning te verlaten, doch hij durfde dit onder de bestaande omstandigheden, waar hij op het in den middag drukke Oude Delft alle kans had te worden gezien, niet te wagen. Hij schreef haar dus, hij vulde vele bladzijden met onsamenhangende zinnen vol hartstochtelijke smeeking en dringend betoog, en deelde haar ten slotte mede, dat hij in hun beider belang het besluit had genomen, voor een week uit Delft weg te gaan. „De verleiding om naar je toe te komen zou me te machtig worden, en aan de kans van een mogelijke ontdekking mag ik jou, in je toch al moeilijke omstandigheden, niet wagen." 214 Laat pas, dien Zaterdagmiddag, belde Fred aan zijn moeders huis; hij had, van den trein komend, wel een uur lang doelloos over de singels gedwaald, aldoor tobbend, wikkend over den brief aan Elze, waarvan de moeilijkheid door het uitstel gestadig wies. Dien avond, beloofde hij zich, in de stilte van zijn vaders kamer, zou hij het kunnen; daar zou hij zóo lang, zóo innig aan Constance denken* dat als van zelf hem de rechte woorden invielen, waarmee hij aan zijn meisje zijn veranderde gevoelens zou blootleggen. En daarna.... Hij had in den eersten roes van zijn vreugde weinig aan zijn moeders opinie gedacht; nu begreep hij dezen zelfden avond ook haar voor 't faitaccompli te moeten stellen van zijn verbroken engagement. „Uw Ma," fluisterde Ant, gewichtig, toen zij hem open, deed en Fred zijn jas ophing aan den kapstok in de gang, „is al een dag of wat niks goed." „Niets goed," herhaalde hij verschrikt, „wat is er dan ?" „Een paar dagen geleden, laat 'ns kijken.... op Hemelvaart — heeft ze 's avonds een flauwte gehad.... ze moest in bed blijven van den dokter.... maar nou. om dat u kwam, is ze opgestaan." „Zóo," zei Fred gerekt, en met moeite zijn gedachten, die steeds vervuld waren van eigen aangelegenheid, verplaatsend naar de belangen van zijn moeder, „is Mama in de achterkamer?" „Boven," zei Ant, „op de slaapkamer." Frëd liet zijn tasch in de vestibule en ging de trap op. Het vertrek, waar hij thans zijn moeder vond, was het eenige in huis, dat hem sinds jaren vreemd bleef. Toen hij er binnentrad en haar in heur leunstoel aan het raam zag zitten, herinnerde hij zich opeens duidelijk, 215 hoe hij, als kleine jongen, des Zondagsmorgens op die kamer placht te komen, en hoe hij er dan speelde met het Japansche juweelenkastje, dat een onuitputtelijke hoeveelheid laadjes en vakjes bevatte. De ouderwetsche meubels, het hoog omhemelde bed, het dikbuikige kabinet, en de chiffonière in den hoek, de oude pastelportretten en de kleine grappige silhouetten aan den wand, bevonden zich nog alle op dezelfde plaats, alsof het leven hier door al die jaren heen had stilgestaan. Mevrouw Walda wendde haar oogen, die doelloos naar buiten hadden gestaard, naar haar zóón en hij, getroffen door de geel-bleekte van haar gezicht, waardoor zich in het ongetemperd daglicht de vouwen langs neus en mond scherper dan anders groefden, kwam bezorgd naar haar toe. Hij boog zich over haar stoel, waar haar gestalte in den grijzen peignoir, gedoken en verschraald, in wegzakte. „Bent u ziek?" vroeg hij, tevergeefs zoekend naar een hartelijker woord. Zij nam zijn hand. „Ik ben blij dat je er bent," zei zij, „ik heb erg naar je komst verlangd." Haar doordringende oogen weken geen oogenblik van zijn gezicht, en onder haar vorschenden blik voelde hij zich onrustig worden. „Ant vertelde me dat u een flauwte " ,,'t Was niets," weerde mevrouw Walda snel, „ik ben al weer beter, zooals je ziet." Zij wees hem den stoel, die terzij van den haren aan het kleine ovale tafeltje stond; „Kom hier bij me zitten," verzocht ze. Fred zette zich zwijgend, zijn vingers speelden met de franje van het wit linnen tafelkleedje, die hij ineenvlocht. 2l6 Zijn moeder legde haar gerimpelde hand op de zijne, die als brons afstak tegen het wassig wit. Hij zag met eén snellen oogopslag haar oogen vol tranen en haar dunne bevende lippen, en begreep met verlammende zekerheid, dat zij wfst Huiverig voor de vertrouwelijkheid die zij begeerde, trok hij onwillekeurig zijn hand onder de hare uit, over zijn gebogen gezicht trok langzaam een donkere gloed. „Donderdagavond " verbrak Mevrouw Walda de nijpende stilte, „... is Elze hier bij me gekomen, omdat jij dien dag.... op de Zweth " Gespannen zag hij op. , Je was zoo vreemd en zoo koel geweest en zij was zoo bitter bedroefd." Hij boog zijn hoofd dieper, om zijn trillende lippen te verbergen. „Zij begreep het niet, Fred ze kwam in haar wanhoop bij mij of ik ook iets aan je gemerkt had Toen moest ik haar vertellen.... dat ik helaas het wél begreep." Hij schokte op. „Wat begreep u?" vroeg hij toonloos. ,Jongen," vroeg mevrouw Walda dringend, „is die vrouw je meisje waard?" Hij verwachtte den aanval niet, en zocht naar een antwoord. „Ik moet eerlijk zijn tegenover Elze," ontweek hij, zichzelf verachtend om den valschen schijn waarmee hij zijn poovere houding tooide. „Eerlijk was je allang niet," gaf de oude dame, plotseling scherp, terug. „Toen ik je met Paschen voorstelde je verloving publiek te maken, stond die vrouw al tusschen jou en haar." 217 „Ik wist het," antwoordde zij, op zijn vragenden blik, „ik werd vanuit Delft.... gewaarschuwd." „Had u mij gewaarschuwd!" barstte hij uit, „toén begreep ik niet " Mevrouw Walda wischte langzaam onder den bril haar tranen weg. „Je zou niet geluisterd hebben," zei zij zachtjes, en méér dan al het andere trof hem dit verwijt. „En ik hoopte zoo, dat je, door Elze's liefde, die andere.... vergéten zou." „Ik hoopte het oók," zei hij somber. „Heb je er nooit over gedacht, dat jij, toen je Elze tot vrouw vroeg, een verplichting op je nam, dat je daarmee de zwijgende belofte aflei, haar gelukkig te maken ?'' „Dat dacht ik te kunnen, nü oordeel ik anders." De oude mevrouw hief zich rechter in heur stoel. „Een Walda breékt zijn woord niet," zei zij langzaam, met klemmenden nadruk. Dit beroep op zijn eergevoel miste zijn uitwerking niet. Zijn hoofd schokte op, zijn verwarde gedachten zochten een verweer tegen de aantijging, die zijn eigenwaarde wondde. „Ik kan niet anders. Als ik Elze niet liefheb, kan ik haar immers niet gelukkig maken?" „Moeder!" herhaalde hij dringender, toen zij zwijgen bleef, „dat kan ik immers niet." „Weet je wel," zei zachtjes de oude mevrouw, als had zij zijn verdediging niet gehoord, „dat je vader.... eens — toen hij jong was, denzelfden strijd gekend heeft als jij nu? En dat hij ten slotte — zijn woord niét brak?" „Mijn vader?" herhaalde hij langzaam en niet begrijpend. „Toen wij een jaar of vier getrouwd waren — jij was 218 nog niet geboren — heeft hij haar gedurende een winter vaak ontmoet. Zij was jonger en — mooier, o veel mooier dan ik, en net als hij, dweepte zij met alle kunst, met dichters en schilders, en met al die dingen, waarvoor ik — dat weet je wel — nu eenmaal niets voel. Hij ging vaak naar haar huis, en dan las hij — hij schreef novellen in dien tijd — haar zijn werk voor." „Was zij getrouwd?" vroeg Fred, wien het verhaal meer dan hij toonen wou interesseerde. „Ja," zei mevrouw Walda, „zij was getrouwd en zij had kinderen... ik was op die vriendschap... ook nooit jaloersch. „Toen heb ik op een morgen — je vader was dien dag voor zaken op reis — een brief geopend, die van haar kwam. Iets dwong me ertoe — een half-bewuste argwaan — om dien brief, die van 't kantoor werd thuisgebracht, die geen poststempel droeg, en geschreven was met een dameshand te willen «lezen en door dien brief begréép ik." „En?" vroeg Fred , in de stilte, die de oude dame, zich verdiepend in haar herinneringen, na die laatste woorden liet. „Ik heb je vader den brief laten lezen toen hij thuis kwam, en hem gezegd dat hij kiezen moest — tusschen haar en mij. Hij is toen weggegaan, hij wou, in ons buitenhuis bij Zeist zijn strijd in de eenzaamheid uitvechten, en ten slotte heeft hij begrepen, dat er boven den drang naar eigen geluk de plicht bestaat een ander niet ongelukkig te maken, en hij is gebleven bij mij!" De stem van mevrouw Walda was bij haar laatste woorden tot een bevend fluisteren gedaald, en om haar te verstaan, boog de zoon zijn hoofd, in spannend luis- 219 teren naar haar toe. Op haar bleek doorgroefd gezicht herleefde het leed van het verleden, het leed dat zij nooit tegenover iemand had uitgesproken, en dat zij nu, niet achtend de vernedering die het voor haar zelve inhield, blootlei voor haar "kind. „Mijn jongen," zei ze, haar hand leggend op zijn ruige haar, en met een zoo diepen ernst, dat haar woorden hem klonken als een profetie: „Elze heeft jou lief.... ze houdt meer van je dan jij ooit hebt kunnen begrijpen ga naar haar toe en biecht haar eerlijk je zwakheid, ze zal het je vergeven." Zij weerde hem met een beweging van haar hand, toen hij spreken wou. „Nu niet," zei zij. Uit den zak van haar peignoir legde zij twee brieven, twee vergeelde couverten, waarop de inkt was verbleekt, voor zich op het tafeltje. Haar vingers streken de kreukels in het ritselend papier glad. „Toen je vader zijn besluit genomen had, schreef hij mij dezen brief; wanneer je dien gelezen hebt en dezen de hare— ook, zeg mij dan wat jou besluit is. „Ga nu heen," zei zij, achterover leunend en haar oogen sluitend na de emotie, die haar teveel was geweest, „en straks— als je besloten hebt, kom dan terug." In den ouden leunstoel op zijn vaders kamer zette Fred zich neer en zijn vingers volgden besluiteloos de hoeken van de twee enveloppen, die hij voor zich op het bureau had gelegd. Door de open balcondeuren stroomde de zomerlucht, die warmer was dan de kille atmosfeer van het ongebruikt vertrek; op de balustrade zaten de musschen en 220 tjilpten; in de stilte van den namiddag was dit en het gekras van hun 'nageltjes op den houten balconrand, het eenig geluid. Den brief uit het couvert schuiven, de woorden lezen, die het geheim bewaarden van zijn vaders leven, en dan ten slotte over zijn vaders liefde te moeten oordeelen — hij schrok er, als voor een grove onbescheidenheid, voor terug. Het beeld van den stillen, schuwen, vriendelijken en zachtmoedigen man, dien hij zich altijd dacht op deze kamer, in de eenzaamheid van zijn boeken en papieren, had zich door zijn moeders verhaal gewijzigd; hij zag hem thans jong en levenslustig, een vurig minnaar, meegesleept door zijn hartstocht, en deze man, hij bekende 't zich met tegenzin, was hem volkomen vreemd. Ook zijn vader had zich dus vergist, toen hij trouwde met de vrouw, die hem, naar hij dacht, geluk zou brengen, en toch had hij later, terwille van haar, plicht gesteld boven liefde. En zou hij dan toch van die andere innig en hartstochtelijk gehouden hebben? Dit te weten werd Fred een behoefte, hieraan wellicht zou hij zijn eigen gevoelens kunnen toetsen. Hij schoof eén voor eén de brieven uit de vergeelde ' omhulsels, en boog er zich in spanning overheen. De eerste, de kortste, droeg het opschrift: „lieve Amelie" en bleek dus het schrijven van zijn vader; de andere, twee dicht beschreven, in elkaar gevouwen vellen, was zonder aanhef, en eindigde onder aan de laatste bladzij met den kloek geschreven naam „Marianne". Dien brief, die eenmaal het geheim van zijn vaders liefde verraden had, las Fred Walda het eerst. 221 „Ik wou Frits, dat ik gisteren, toen je Iaat in den avond naar huis ging, als een kleine onzichtbare kabouter op je schouder had gezeten, ik wed dat ik je dan, heel zachtjes, de laatste regels van je vers had hooren fluisteren: „En klaarder dan de klaarste dag „Volbloeide in mij het geluk „Van 't leven, dat nog vóór mij lag. „Want dat voelden wij beiden bij ons afscheid wel het sterkste: Nü eerst begint het geluk en een heel leven ligt nog vóór ons! Zeg, toen wij een paar maanden geleden over onze teleurstellingen spraken, en beiden overtuigd waren, dat ten slotte ieder mensch een eenzame . is — hadden wij toen eens geweten, dat voor óns — voor , ons beiden, dit groote overstelpende geluk was weggelegd! „Ach, in dien eersten tijd al, toen wij onbewust eikaars gezelschap zochten, eikaars meening wilden kennen, en ons samen verdiepten in de schoonheid, die ons beiden lief is — en bij elk samenzijn onze mooie heerlijke vriendschap groeide, toen al hebben wij elkander liefgehad. „Weet je dien middag nog, toen we samen schilderijen zagen in Pulchri, en stonden voor het oude vrouwtje van Israëls, dat moeizaam een schuit voorttrekt? „Weet je nog hoe verrast je was, toen ik zeide aan die oude vrouw te kunnen zien dat ze nog lang niet — in geen uren thuis zou zijn, omdat jij eens, jaren geleden, voor hetzelfde schilderij dezelfde gewaarwording hadt? Herinner je je dat we wandelden in 't Zeister Bosch toen t gesneeuwd had, en je mij je jongensliefde voor het teringlijderesje vertelde, waarover je nooit, zelfs met je vrouw niet, hadt kunnen spreken? Wat hoef ik te vragen of je 't nog wéét! Voor jou waren die kostbare oogenblikken, als voor mij, de schatten 222 waarmee ik mijn leege dagen vulde. En thans verbleeken al mijn herinneringen naast die eene, stralende: Gisteren! ,,'n Toeval. Hij — uit de stad, en wij beiden den ganschen langen avond alleen. „Jou lieve stem, die „the Prisoner" las. „En toen opeens — 't boek dichtgeklapt — je besluit om mij je eigen gedichten te willen voorlezen. Je was verlegen, hoor, toen 't cahier uit den binnenzak van je jas verscheen! „Frits, vóór je te lezen begon wist ik al, dat je in die verzen je liefde hadt uitgesproken voor mij .... ik wist het, door het liefkoozend gebaar, waarmee je over den blauwen omslag streek. „O jou liefde, jou heerlijke, prachtige liefde, die je zoolang al, angstig verborgen hieldt, alsof ooit liefhebben, zonde kan zijn! „Frits, je moet niet twijfelen, wij beiden hooren bij elkaar, wij die elkaar in alles begrijpen, in alles' aanvullen, wij zijn voor elkaar geschapen. „In onze jeugd hebben wij ons beiden vergist, nu moeten wij sterk zijn, de moeilijkheden overwinnen terwüle van elkaar. „Ik heb je zoo lief. Voor jou wil ik mijn huis, mijn kinderen verlaten, want buiten jou liefde kan ik niet. „En je zorgen, je bezwaren lach ik weg! „Als wij arm moeten zijn, omdat je 'n beginnend advocaatje bent met een schrale practijk, — goed! Jou zorgen te deelen, met jou armoe lijden is voor mij geluk! „Frits, zal je niet wankelen ? Wil je sterk zijn om onze liefde, sterk tegenover je vrouw, die zoo machtig is in haar koelen trots? „Ik wacht op je Frits in den stillen nacht vliegen 223 mijn gedachten naar jou — en kus ik je oogen en je lieven, lieven mond." „Marianne" zei Fred Walda zachtjes voor zich heen, „Marianne " 't Was of er in de kamer van zijn vader een weerklank hing van den naam, de zwakke echo van een liefdezang, die verklonk. Waar toch, peinsde hij, had hij dien vroeger gekend? „In het gedenkboek," wist hij opeens, en zijn hand trok de la al open, zijn nerveuse vingers zochten tusschen de talrijke voorwerpen. En nu herinnerde hij zich weer: Er was een portret, — waar achter met hetzelfde kloeke handschrift, hetzelfde „Marianne" geschreven stond. Hij vond het. Hij boog er zich ademloos overheen. Het beeld, waarover zijn oogen ontelbare malen aandachteloos gegleden waren, lééfde opeens, en de vrouw, die in zijn gedachten eén werd met haar, die hijzelf liefhad, lachte hem vanaf het plaatje toe. Zóo innig, zoo hartstochtelijk had dit tengere kinderlijke wezentje zijn vader liefgehad, dat zij alles, man en kinderen, wilde verlaten om hém; dat haar terwille van heur liefde armoede een geluk zou zijn geweest. Doch zijn vader had die liefde, het machtig en overstelpend geluk, verworpen, hij had er, terwille van zijn vrouw, afstand van gedaan. Terwijl Fred Walda den tweeden brief opnam, stond zijn gezicht strak en besloten, als van een rechter die, vóór hij de verdediging aanhoort, het „schuldig" al heeft vastgesteld. „Lieve Amélie, „Je hebt mij voor een keuze gesteld, en ik ben weg- 224 gegaan om in de eenzaamheid van ons verlaten zomerhuis mijn strijd uit te vechten. „Nadat je den brief van Marianne hebt gelezen, kan je over haar en mijn gevoelens geen twijfel blijven, en ik, die schuldig ben in jou oogen, zal niet trachten het gebeurde als een gevolg van onze lange vriendschap te rechtvaardigen. „Maar heb jij, Amélie, jij, die zoo rustig en zoo zelfbewust je weg gaat, jij, die geen zelfstrijd kent en geen behoefte hebt aan zachte aanhankelijkheid, wel ooit bedacht, dat ik naast jou een arme — een bedelaar ben geweest ? „Ik weet wel dat je me liefhebt, dat je vol zorgen voor me bent, en met toewijding ons huis bestiert.... maar een ongevraagde liefkoozing, een spontaan blijk van innigheid, een weldoende, zachte vertrouwelijkheid gaf je me in al die jaren nooit. „En dat wat ik miste bij jou, wat ik eerst onbewust en later welbewust in ons huwelijk heb ontbeerd, dat gaf zij me met volle handen. „Zij voelde meé met mijn liefde voor Vondel, zij dweepte als ik met Multatuli, zij voelde bij een mooi gedicht, bij een heerlijk schilderstuk dezelfde ontroering. Zij had een open oor, een ongeveinsde belangstelling voor alles wat mij interesseerde, en wanneer wij, wat vaak gebeurde, over onze eigen gecompliceerde gevoelens te spreken kwamen, begrepen wij elkander met een enkel woord. „Toen je mij gisteren bij mijn thuiskomst den brief van Marianne gaf, die in jou oogen een aantijging tegen haar-zelve is, omdat zij daarin zonder schroom of terughouding haar liefde belijdt, heb je gezegd dat ik kiezen moet, en dat jij je bij mijn keuze zult neerleggen. 225 „Den ganschen avond en heel den nacht heb ik hier, in dit oude verlaten huis, het eene besluit voor het andere verworpen, en God alleen weet, wat ik in die eindelooze uren geleden heb. „Voor vier jaar heb ik je gevraagd om mijn vrouw te worden, toen heb ik je trouw beloofd, en bij mijzelf de plechtige gelofte afgelegd, mijn leven te wijden aan jou geluk. „En een Walda breekt zijn woord niet. „Eisch niet het onmogelijke van me, eisch niet, dat ik te vergeten tracht, wat ik de laatste maanden doorleefde, dat kan ik niet. „Maar mijn plaats is naast jou, en ik zal den plicht volbrengen, dien ik eenmaal uit vrijen wil heb aanvaard. „Wij kunnen onzen diepsten aard niet veranderen, ik kan geen sterke wilskrachtige man worden en jij geen zachte, aanhankelijke vrouw. „Doch misschien zullen wij na deze moeilijke dagen geleerd hebben elkander beter te begrijpen, en misschien mogen wij eenmaal — veel later — beseffen, dat deze beproeving voor ons bestwil was." Fred Walda vouwde den brief ineen, streek er met zijn nagel de vouwen in, en schoof hem in 't verkleurde couvert terug. Met Marianne's schrijven in zijn hand leunde hij peinzend in zijn stoel. Eén gevoel dreef op den stroom van zijn gedachten boven, een diep en innig medelijden met de vrouw, die haar liefde als een vollen beker met gulle handen had geboden, aan eén, die weigerend haar gave was voorbijgegaan. Wél was zijn moeder, dacht hij, van zichzelve zeker 15 226 geweest, toen zij haar man stelde voor een keuze, en toen zij na zijn brief zich tevreden toonde, met wat er van zijn liefde blijven zou — voor haar. En had zijn vader dan met de opoffering van zijn én Marianne's geluk het goede deel gekozen ? Fred Walda herdacht zijn kinderjaren, toen zijn vader een stil en eentonig leven op zijn kamer sleet, en zijn moeder, streng voor zichzelf als voor anderen, haar dagen met dorre plichten vulde. Kleurloos was zijn jeugd in die vreugdelooze omgeving voorbijgegaan, nooit had hij, kind-alleen in het groote oude huis, daar de uitgelaten jongens-vreugd gekend, die hem vaak met een hunkerend verlangen zijn schoolmakkers deed benijden. En dit was tenslotte de poovere winst, waaraan zijn vader, om het eerewoord van een Walda, twee levens had geofferd. Neen — in dien tijd handelden de menschen naar een andere moraal, en kenden niet de leuze die de liefde stelt boven alles, en ieder mensch een recht toekent op eigen geluk; toén telden de begrippen van eer en plicht méér dan de wet der liefde. Wat gaf het, of zijn moeder hem wijzen wilde op het leed dat hij Elze aandeed? 't Geluk van den een ging immers bijna altijd ten koste van den ander, en wie 't veroveren wou, die moest het grijpen met vaste hand en niet achten op wie naast hem viel. Nog eenmaal las Fred Walda Marianne's brief, nog eenmaal herleefde voor zijn geest het beeld dier voorbije liefde ; als een bedwelming werd hem de gloed, die uit de verbleekte zinnen steeg; het was hem op dat oogen- 227 blik of niet Marianne maar Constance tot hemzelven haar belijdenis van liefde had gericht. En daarna schreef hij, zonder aarzelen, en zonder eerst zijn zinnen te wegen, aan Elze, en gaf haar, in een kort en zakelijk schrijven, door omstandigheden buiten zijn wil, die hem om harentwille oprecht leed deden, haar woord terug. Geruischloos opende hij de kamerdeur, op zijn teenen ' sloop hij over den dikken traplooper naar beneden. „Grietje," wenkte hij om de keukendeur aan de tweede meid, ,,in de bus, dadelijk even, alsjeblieft." Toen hij, in het spion van de voorkamer, haar witte schort weer om den hoek zag keeren, ging hij langzaam naar boven. Zijn moeder sliep in haar stoel toen hij binnenkwam; zij opende haar oogen en fronste knippend tegen het licht, terwijl hij de beide brieven vóór haar op het tafeltje lei. Zij las den uitslag van haar poging op zijn kalm en strak gezicht. „Heeft vader," vroeg hij, staan blijvend voor de tafel, „nooit spijt gehad over zijn besluit?" Hij zag de onwillekeurige beweging waarmee haar hand de brieven dekte, als kon zij daardoor het geheim terugnemen, dat hij thans als een wapen tegen haar keerde. „En hebt u nooit gedacht aan het verdriet — van haar?" „Hij had er vrede mee," zei de oude mevrouw haastig, als wilde zij mét hem zichzelve overtuigen; „toen jij een jaar later geboren werdt, heeft hij mij gezegd.... dat hij .... gelukkig was." Zij zag den smadelijken trek niet, die even zijn mondhoeken neertrok. „Moeder," zei hij, zoo rustig en zakelijk mogelijk, „ik 228 kan niet anders handelen dan ik doe; mevrouw van Voorden kent mijn gevoelens, zij zal van haar man scheiden." „Scheiden," herhaalde de moeder ademloos „en dan..." „Dan trouwen wij — zoo gauw mogelijk." Hij zag haar niet aan, hij staarde oogenschijnlijk kalm naar buiten, maar inwendig beefde hij voor haar tóórn, dien hij nog instinctief, als in zijn kinderjaren, vreesde. Toen hij na het verloop van een pijnlijke stilte haar aan dorst zien, zat zij kaarsrecht, met de handen om de stoelleuning, en op haar verstrakt gezicht was elk spoor van zwakte uitgewischt. „Zóó," zei zij langzaam en haar effen toon verborg haar opvlammende drift, „dan dien je, dunkt me, dat besluit eerst aan je meisje...." „Ik heb Elze geschreven." „Gisteren toch niet?" „Neen — nü." Haar handen klemden de leuning vaster. „Dus dan is," vorschte zij sluw, „die mevrouw — zeker héél gefortuneerd?" „Wat doet dat er toe?" weerde hij, hoog. „Wanneer jij zoo spoedig trouwen wilt zal dat wel - dienen je bent de eerste jaren niet klaar, — eén van jullie zal dus het noodige inkomen moeten bezitten." „Ik bezit mijn vaders erfdeel." Geen spier bewoog in haar trotsch gezich, hij voelde weer den onwrikbaren muur waartegen hij botste, zoodra hij niet te buigen verkoos voor haar wil. , Je vaders erfdeel," zei zij koud en zakelijk, „bedraagt niet meer dan 'n vierduizend gulden; ons fortuin kwam, zooals je wel weet, alléén van mijn kant." Deze onverwachte tegenslag zette hem volkomen mat. 229 Wat hij eischen wilde als zijn recht, werd een aalmoes waarom hij nederig vragen moest. „Moeder," zei hij naderbij komend, met een hulpelooze poging om haar te vermurwen, „u hebt daar straks gesproken van— het eerewoord dat 'n Walda niet breken mag. Ik — ik ben als man van eer verplicht, om met mevrouw van Voorden te trouwen." Haar ingeboren afkeer voor al wat het daglicht schuwde, hield de vraag terug, die op haar lippen lag. „Ik begeer niet te weten in wat voor verhouding jij tot die vrouw staat; als je haar trouwen wilt, kan ik je niet weerhouden, je bent meerderjarig." „Maar u wilt ons immers helpen totdat ik zelf. " „Nooit," sneed zij heftig af, „nooit zal ik je helpen met wat in mijn oogen een misdaad is." „Gód, wat bent u hard," barstte hij uit, na een stilte, waarin de nagalm bleef van haar scherpe snijdende stem, „nu begrijp ik wat vader bij u geléden heeft." Dit voelde hij, trof doel. Zij kromp ineen als onder een slag. „Ik kan niet m'n leven lang bukken voor uw wil" zei hij, op zijn beurt den hoogen toon hernemend. „Als u niet helpen wilt — goéd — dan zullen wij, zonder uw hulp, tóch trouwen. „Zij zal er niet om geven, armoe te lijden met mij — zij houdt van me, zooals eens Marianne van m'n vader hield,... u zult me niet dwingen u wéét niet wat zoo een liefde waard is." „Als jij," dreigde zij, tot het uiterste gebracht, „haar trouwt — dan is het uft tusschen ons, dan hoef je nooit meer in mijn huis te komen, niet met haar — en niet alleen." 230 „Dus daartoe " zei hij langzaam en verbleekend; „dwingt u me?" „Zij dwingt je ik niet." Er viel een stilte. Zij hoopten, de een van den ander.... op een woord, dat het onvermijdelijke zou verschuiven. „Goed," zei hij ten slotte toonloos, en met een ijzige kalmte, die hem van zichzelf verbaasde: „dan zult u mij hier in uw huis, niet meer zien." Hij wendde zich om en ging. Hij doorschreed langzaam de kamer en de deurknop draaide knarsend in zijn hand. Hij zag niet om. Zijn moeder hief zich, heur handen steunend op de leuning, half op uit den stoel. Haar oogen staarden, alsof zij nu pas ten volle begreep wat te gebeuren stond, met een nameloozen angst naar zijn breede figuur, die ongebogen, verstrakt door de kracht van zijn besluit, den korten afstand aflegde. Zij opende haar mond, maar over haar kleurlooze lippen kwam geen geluid. Zij zag door de geopende deur zijn hooge gestalte verdwijnen; zij hoorde den doffen slag van het slot, dat dichtviel. In spanning hief zij haar hoofd en luisterde. Over de traptreden klopten zijn stappen, de vestibuledeur zoog dicht. Ant's stem riep iets, en haar sloffende voeten sliften haastig door het marmer van de gang. Er was een oogenblik, in de vestibule, de wisseling van gedempte stemmen. Toen een stilte. En de voordeur, die dreunend dichtsloeg. Mevrouw Walda's hand greep van de leuning naar den stoelrug, van den stoelrug naar de kast ernaast. Toen stond zij even, wankelend, stil. Zonder de kast los te laten, pakte zij met haar andere hand van het tafeltje de beide 231 brieven op. Haar vingers verwarden zich in de franje en het kleedje sleurde mee. Tastend als een blinde doorschreed zij den afstand van de kast tot den gueridon naast het bed, en terwijl zij haar rug stutte tegen den muur, greep haar hand langs den kandelaar en zochten haar bevende vingers de lucifers. Vier-vijfmaal schuurde een stokje eer het vlamde, glipte brandend tusschen haar vingers en doofde op het zeil. Door het derde pas gloeide het tongetje van de kaars vaal-geel in den klaren dag. Mevrouw Walda hield de eerste der beide brieven in de vlam. Heur oogen sperden zich, toen het vuur, het droge papier snel-doorvretend, haar vingers naderde; maar toen haar huid zengde en haar nagels zwart schroeiden, gaf zij geen geluid. De verbrande papierschilfers woeien op, dwarrelden als dorre bladen en vielen één voor één. Met de laatste brandende punt van den eersten brief stak zij den tweeden aan. Maar haar gezengde vingers verdroegen den vuurgloed niet langer, machteloos van pijn liet zij het papier vallen. Wezenloos zag zij toe, hoe op het linoleum de vlam opsloeg en weer doofde, steunzoekend gleden weer haar handen langs den muur. Het werd haar als gleden zij eindeloos, dieper, altijd dieper, in een bodemloozen put. Haar lichaam, willoos, gleed mee. Zij voelde zich vallen, zij voelde zich storten in een duizelenden afgrond en sloeg in doodsangst haar armen uit. Haar hoofd bonsde tegen de plint, toen, met een doffen slag, op den grond. Zoo vond Ant haar, toen zij een half uur later binnenkwam. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De juffrouw in den banketbakkerswinkel keek met verbazing, langs de hoofden der voor de toonbank staande klanten, naar Fred Walda, toen hij dien Zaterdagavond om half acht, met zijn tasch in de hand en zijn jas over den arm, den winkel door liep en naar boven ging, zonder zijn gewonen korten groet. Langzaam klom Fred de trap op, werktuigelijk hing hij zijn jas en zijn hoed aan den kapstok op 't portaal en daarna stond hij midden in de kamer met de tasch in zijn hand een oogenblik stil, om zijn gedachten te verzamelen. Alles in het vertrek leek hem ongewoon, nu de lancasters waren neergelaten, de tafel was opgeruimd en de stoelen irl rij en gelid langs den muur stonden geschaard, en een oogenblik had hij de wonderlijke sensatie een vreemde te zijn, in de hem vroeger welbekende omgeving. Zóo moe waren zijn hersens van alle wisselende indrukken, van zijn heftige emotie gedurende het onderhoud met zijn moeder, dat hij zich thans met moeite trachtte te herinneren, wat hij op die kamer kwam doen. Maar even later wist hij het weer, hij wou Constance spreken, en van hieruit telefoneeren naar haar woning, om te vragen of zij hem dadelijk wachten kon. Van het oogenblik af, dat de deur van zijn moeders huis 233 achter hem dichtviel en hij wist dat hij daar, zoolang zij leefde, niet terug keeren zou, had één dringende begeerte al zijn gedachten beheerscht: naar Constance gaan, zijn lot leggen in haar handen, en hooren hoe zij, als eens Marianne, hem zou zeggen: ,Jou zorgen deelen, met jou armoe lijden, is voor mij geluk." Hij zette de tasch op tafel en ging de trap af naar beneden. Hij sloot in het portaaltje de deur die naar den winkel leidde, om het stemgeroes te dempen, haakte den hoorn af en vroeg het nummer der Van Voordens. In de stilte kon hij zijn hart hooren kloppen, toen hij ' luisterend wachtte op de stem, die hem antwoorden zou. 't Was die van het dienstmeisje. Of mevrouw thuis was? Neen, mevrouw was op het tennisveld. — Ja, tegen donker zou mevrouw wel terug zijn. Wilde hij dan nog eens opbellen? — Goed. De klok op zijn kamer wees even over half acht. Half negen — negen uur was het donker, overwoog hij. Met de lange zomeravonden toefden de spelers zelfs tot de schemering voorbij was. Hoe kón zij er plezier in hebben, in het wufte spel, in den oppervlakkigen omgang met haar kennissen, nu voor hen beiden de dagen zwaar waren van zorg en verwachting? Maar dadelijk redeneerde hij zijn wrevel weg. Zij wist niet wat er gebeurd was, sinds hij haar — hoe lang scheen het — eergisteren verliet; zij wist niet dat hij dezen zelfden middag met zijn moeder en zijn meisje gebroken had om haar. Hij wierp zich op de sofa, propte de kussens onder zijn hoofd, en sloot zijn oogen. Een uur nog, dan zou hij bij haar zijn, zijn hoofd in haar schoot, haar armen om zijn hals, zoo als toen 234 Alles zou hij vertellen, hoe hij geen fortuin bezat en zijn moeder geweigerd had hem te helpen.... hoe zij hem ten slotte te kiezen had gegeven tusschen zijn liefde en haar. Zijn plannen zou hij haar uitleggen, die hij in den trein zorgvuldig; had beraamd. ... Studeeren aan 'n Duitsch Techmkum, in twee jaar kon hij er klaar zijn, en dan een plaats zoeken in Indië, in Amerika desnoods. „En jij?" zou hij vragen, „wat vindt jij van dat alles?" , Je moet niet twijfelen wij beiden hooren bij elkaar — Ik heb je zoo lief buiten jou kan ik niet" Een vrouwengelaat boog zich over hem heen. Marianne.... Had hij geslapen ? Met een schok zat hij overeind. Zijn leden voelden stijf en zijn maag krampte van een weeën honger. Door de gordijnen, die als gesloten oogen waren, kroop traag de schemering naar binnen. Hij tuurde naar de wijzerplaat, het was half negen. Met weerzin bedacht hij, dat hij niet gegeten had, maar hij gunde er zich den tijd niet voor; nu zij elk oogenblik thuis kon komen, hield hij het in zijn kamer niet langer uit. Hij nam zijn hoed en liep de straat op, hij wilde naar haar huis gaan en wachten tot zij kwam. De voorzichtige overweging, dat zij misschien met gezelschap thuis kon komen, of in den loop van den avond gasten wachtte, woog hem niet meer. Verlaten scheen hem het huis waar hij aanbelde, voor alle vensters, boven en beneden, waren de jalouzieën neer. In het raampje van de voordeur meldde een wit bordje, wie voor den afwezigen dokter de practijk waarnam. 235 Fred Walda belde, en na een, naar hem scheen eindeloos wachten belde hij weer. De meid, die blijkbaar van boven kwam — tenminste zij had daar eerst een venster opgeschoven — deed hem open met een norsch gezicht. „Nee, mevrouw was niet thuis," zei zij met nadruk. Maar hij schoof langs haar heen de vestibule in, en antwoordde resoluut dat hij dan hiér op mevrouw wilde wachten, waarop zij met een vijandig gelaten houding toegaf: „Goed, ga u dan maar in de tuinkamer." De deuren naar den tuin stonden wijd open; van de accacia vóór het huis hingen de witte trossen tot bij de vensters en droegen hun zwoelen geur naar binnen. Op de tafel lagen twee handschoenen, naast een opengeslagen boek, en in een hoek van de wijde sofa lag ineengerold de witte poes, die naar hem tuurde met haar groene oogen, waarin de pupillen als staafjes stonden. Geen geluid brak de stilte, die zwaar in de kamer hing, de meubels langs de wanden schenen hem aan te staren met een stille vijandigheid. Hij schrok van zijn kuch. Dag na dag, jaar na jaar had zij in dit huis geleefd naast den man, dien zij haatte. Tegenover hem had zij des avonds aan de tafel gezeten, mét hem, boven eén kamer gedeeld. O, dat zij nog blijven wou, nog eén dag, eén uur blijven wou, waar elk vertrek, elk meubel een herinnering bewaarde, waar de gansche omgeving was saamgegroeid met haar leed. Hij hoorde, opschrikkend, de voordeur in het slot slaan; met den sleutel was Constance dus binnengekomen. Toen haar stappen naderden in de gang, dacht hij met een glimlach aan haar verrassing wanneer zij hem onverwachts 236 hier vond, en die glimlach bleef op zijn gezicht, terwijl hij in spanning staarde naar de deur. Constance opende die wijd, volkomen onvoorbereid Fred Walda te vinden, en in een snelle wisseling teekenden schrik en onwil zich op haar gezicht, dat donker bloosde, totdat zij, zich beheerschend, met een verbaasd lachje naar hem toeging: „Fred — jij?" Maar zij scheen hem, na die beide lange dagen vol zorg en leed, zóó bekoorlijk in haar wit tennispak, met den kleinen, witten sailor-hoed op haar springend haar en den glans in haar oogen na het opgewonden spel, dat hij met een uitbarsting van verlangen haar in zijn armen trok en wild zoende. Zij vocht zich los, zij duwde met haar kleine handen ( tegen zijn borst om vrij te komen. „God, Fred — de meiden!" zei ze verschrikt, en liep meteen naar de deur, die ze, na links en rechts in de gang getuurd te hebben, voorzichtig sloot. Ook de tuindeuren trok zij dicht, zoodat zij door de vitrages ervoor, voor onbescheiden blikken werden beschut. Hij was roerloos blijven staan, terwijl haar vlug bewegen hem uren scheen te duren. Nu ging ze naar hem toe. ,Je zou immers voor een week uit de stad gaan," zei ze, als om zich te verontschuldigen, „en je schreef me zelf, dat het te gevaarlijk was, wanneer wij elkaar hfér weer ontmoetten!" „Ik moet je spreken," zei hij kort, „ik ben Vandaag in Utrecht geweest." De kleur van haar wangen trok weg, zij voelde in den diep-ernstigen toon van zijn stem een naderend gevaar. Doch zij vroeg niets, zij trok langzaam haar handschoenen uit en legde ze vóór zich op de tafel. 237 „Conny," begon hij, zich inspannend om kalm te blijven, maar zijn stem beefde, want nu, ten slotte, bleek het moeilijker om haar alles te zeggen, dan hij had verwacht. „Wij hebben laatst vaag over de toekomst gesproken. Jij meende toen, geloof ik, dat ik rijk was." Hij wachtte even, maar zij antwoordde niet, haar donkere oogen zagen hem gespannen aan, als trachtte zij de gedachten te lezen van zijn gezicht. „Ik dacht het ook," vervolgde hij; „tenminste ik meende dat ik genoeg bezat om met je te trouwen .... zoo gauw je vrij zou zijn . . . ." „En ?" drong zij, ademloos. „Mijn moeder heeft me, zoostraks, het tegendeel gezegd .... Het erfdeel van mijn vader is maar klein, misschien juist groot genoeg om van te leven totdat ik ben afgestudeerd." Zij was onwillekeurig een stap terzijde geweken, en leunde nu tegen de tafel; haar vingers omknelden krampachtig den rand, en in haar wat naar voren gebogen gezicht scheen alle leven te zijn verstard. Hij legde zwaar zijn handen op haar schouders. „Maar in twee jaar," zei hij hoopvol, „kan ik wel klaar zijn .... en daarna in Indië .... genoeg verdienen om van te leven." Hij wachtte .... Hij wachtte op den lach die zou opbloeien in haar gezicht, op den gloed die stralen ging uit haar oogen op haar stem .... Zij richtte zich op, een diepe groef lag tusschen haar fijne wenkbrauwen. „Dat begrijp ik niet," zei zij, alsof zij de waarheid van wat hij beweerde niet wou aanvaarden. „Je moeder is 238 immers rijk .... en op de manier waarop jij hier als student leefde .... heb ik altijd gemeend " Zijn armen vielen slap langs hem neer. „Mijn moeder," viel hij haar in de reden, „weigert om mij in dit geval financieel te helpen." Zij klemde haar slanke handen ineen en begon te spreken, snel en toonloos, zonder hem aan te zien: „Ik ben geen kind meer, Fred, geen jongmeisje met 'n hoop illuzies, dat droomt van liefde in 'n hutje. Vóór m'n huwelijk heb ik altijd armoê geleden, mijn vader bezat bijna niets, en wat hij bezat verspeelde hij .... Ik trouwde Van Voorden omdat hij me tenminste een onbezorgd leven geven kon. Wat jij wilt naar Indië gaan ons begraven in het binnenland,.... en tobben om rond te komen .... daarvoor ken ik mezelf te goed, dat zou ik nóóit uithouden." Zij zweeg, en toen hij niet antwoordde, zag zij op en schrok van de wilde wanhoop in zijn gezicht. Ruw bijna greep hij haar arm. „Maar je houdt van me," hijgde hij smeekend; „Conny, je houdt immers van me .... wij .... wij hooren bij elkaar .... ik kan niet zonder je." „Fred," zei zij, zich tot kalmte dwingend, „je moet nadenken je moet begrijpen dat het een dwaasheid zou zijn. Ik wil me niet beter voordoen dan ik ben, en geen belofte geven, die ik toch niet houden kan. Toen ik je vroeg of je me trouwen wou, dacht ik niet anders dan dat jij me een leven kon geven, zooals ik gewend was." „Zoo, dacht jij dat?" herhaalde hij langzaam, met een diepe minachting. En toen, op eenmaal, overviel hem een toomelooze woede over deze kleinzielige berekening van de vrouw, 239 die hem vernuftig in haar net gelokt had, als een begeerlijke prooi, en terwille van wier liefde hij met zijn meisje en zijn moeder had gebroken. „Het was slecht van je," zei hij heesch en zoo heftig dat zij deinsde voor zijn blik; „terwijl je wist dat ik verloofd was, heb je met me gespeeld, heb je al je kunsten in het werk gesteld, om me van m'n meisje af te trekken. Waarom liet je me niet met rust, er waren genoeg anderen met wie je trouwen kon — om van hém weg te komen. Waarom moest je mij juist ?" „Waarom?" viel zij hem uitdagend in de reden, gekwetst door zijn striemend verwijt, „omdat jij, juist jij den naam hadt, niet om vrouwen te geven, omdat jij geen flirt was als de anderen, en omdat ik je knap vond en stérk „En toen ik verliefd op je was god, toen ik gek was van verliefdheid , toen ik met je wég zou zijn geloopen. als je 't hadt gewild toen hoorde ik dat je daar in Utrecht, een meisje hadt. Begrijp je nu hoe ik dat meisje haatte, en dat ik wou dat ik wou, met alle kracht van mijn wil, dat je haar zou opgeven om mij ?" „O ja, ik begrijp je," zei hij koud en snijdend, „ik tegrijP je volkómen, Constance, — wij hoeven elkander hierna nfets meer te zeggen." Hij liep de kamer door naar de deur. En toen hij zijn hand op den knop legde, overdacht hijx hoe dit de tweede maal was, op denzelfden dag, dat hij verjaagd werd uit een huis voor goed. Doch ditmaal, als achter hem de deur dicht viel, zou hij alles verloren hebben. En hoewel hij wist, dat hij niets te verwachten had, hoopte hij, als een zinkende op de hand die redding 240 brengt, dat zij toch misschien toch met een enkel woord Hij zag om. Zij had zich naar den spiegel gewend, en de armen geheven naar heur hoed. Zij trok er eén voor eén de pennen uit, en zette hem af. Haar fijne, spitse, rose-genagelde vingers doften het glanzend kapsel op. Bruusk draaide Fred Walda den deurknop om. Door de marmeren gang, langs de slapende vogels, langs de vele vertrouwde deuren van het huis, en de trap die voerde naar haar kamer-boven, ging hij haastig, als werd hij achtervolgd. En ruw sloeg hij achter zich de huisdeur toe. Zooals een gewonde bij ondraaglijk lijden ten slotte het bewustzijn verliest, zoo kon Fred Walda met zijn moegepijnigden geest dit laatste grootste leed niet meer omvatten. Hij wist zich later niet te herinneren waar hij was heengegaan, toen hij Constance had verlaten; hij meende vaag dat hij geloopen had, eindeloos geloopen langs de singels. Het was diep in den nacht toen hij, op een bank in het plantsoen, door een agent op den schouder werd getikt. Het scheen hem, dat hij geslapen had, hij stond op en sloeg den weg in naar huis. De eenige gewaarwording waarvan hij zich rekenschap gaf was een nijpende honger, en op zijn kamer komend ging hij dadelijk naar de kast en zocht naar brood. Hij sneed zich twee dikke sneden, en at ze staande bij de tafel; haastig en gulzig dronk hij de bittere afge- 241 trokken thee, die de zorgzame juffrouw in den loop van den avond had klaargezet. Hij wilde naar bed gaan, en werktuigelijk ging hij naar zijn bureau, om het, als eiken avond voor hij slapen ging, af te sluiten. De sleutel weigerde, het was op slot, en toen bezon hij zich, dat hij weg was geweest — twee dagen, en dat hij nu pas, dezen avond, op zijn kamer was weergekeerd. Jaren, scheen het hem, waren verloopen, sinds hij hier met Nico had gezeten na den twist op de sociëteit. Wat had Nico toen ook weer gezegd? — iets, dat éven, 'n ondeelbaar oogenblik zijn argwaan wekte? Of hij zeker wist, dat Constance waard was om zijn meisje Zijn meisje Fred Walda sloot het bureau open en zette zich in den stoel er voor. Op het vloeiblad lagen een paar haastig gekrabbelde vellen verspreid, waarop hij vergeefs gepoogd had een brief aan Elze saam te stellen. Hij nam ze op, en las. 't Werd hem alsof langzaam een nevel van zijn gedachten optrok, of hij als een blinde had rondgeloopen en eindelijk weer zag. Zóo ruw, zóo harteloos en onverschillig, néén veel ruwer, veel onverschilliger nog, had hij Elze den harden slag dus toegebracht. Dezen middag in Utrecht had hij, haastig om het onvermijdelijke te voltrekken, op nauwelijks eén bladzij, haar zijn veranderde gevoelens meegedeeld, aan haar die nooit twijfelde, die altijd onvoorwaardelijk in zijn trouw had geloofd. 16 242 Hij schoof het laadje open, dat haar brieven bevatte, — het waren er niet vele, — hij nam ze er uit en schikte ze op een stapeltje bijeen. Onwillekeurig las hij de enkele zinnen, waar bij 't sorteeren zijn oog op viel, en onwillekeurig las hij verder, las ze van 't begin tot het einde, eén voor eén. En toen verscheen hem, voor het eerst weer na al de weken van zijn twijfel, het beeld van het blonde kind, zooals hij het, vele eenzame maanden, als een kleinood had gedragen in zijn hart. En zijn hoofd buigend in zijn armen op de brieven die kreukten, snikte hij, wild en wanhopig, om haar jonge leven, dat zij eéns in een blij en gaaf vertrouwen gelegd had in zijn handr en dat hij thans ruw en harteloos had gebroken, in zijn vruchtelooze jacht naar eigen geluk. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen, al vroeg, tikte de juffrouw aan zijn slaapkamer, en Walda, die pas toen het licht werd naar bed was gegaan en nog lang gewoeld had voor hij den slaap kon vinden, draaide zich om en sliep door. Totdat, door zijn droomen heen, hij weder en nóg eens het kloppen hoorde op zijn deur en, met een schok, rechtop ging'zitten in bed. „Wat is er toch?" riep hij boos. „Een telegram voor u." Hij sprong uit bed en stond duizelig even stil, terwijl zijn hand greep naar zijn bonzend hoofd. Om den hoek van de deur nam hij het blauwe papier aan, en ging er mee naar het venster, om het te lezen in de lichtspleet die tusschen de gesloten overgordijnen viel. „Mevrouw Walda's toestand zeer verergerd en hoogst zorgelijk," stond er. De onderteekening was van den dokter. Het telegram viel uit zijn trillende hand, en even leunde hij als verdoofd tegen het raamkozijn, zijn knieën knikten. Misschien was zij dus nu ... . Dóód! martelden zijn gedachten, dóód, nadat hij gisteren zoó van haar was heengegaan. O, God dat niet niet dood vóór hij om haar vergeving had gesmeekt, 244 vóór hij haar deemoedig beleden had: „U hadt gelijk, zij was Elze niet waard." Zijn bevende vingers zochten in zijn jaszak naar een spoorgids, in nerveuze haast sloeg hij de bladzijden om: negen uur, tien uur, om elf uur kon hij in Utrecht zijn Terwijl hij zich zoo snel mogelijk aankleedde, sloop de hoop weer in zijn hart: wellicht kwam hij nog intijds, zij zou heel zwak zijn.... doodelijk zwak misschien; hij zag zich binnenkomen in haar kamer en knielen bij haar bed, terwijl zij, begrijpend, hem met haar glimlach vergaf. Aan het station te Utrecht nam hij een rijtuig. Terwijl hij in het duf ruikend voertuig over de ratelende keien reed en elke hoek dien hij omboog, hem nader bracht tot de angstig verbeide zekerheid, hoopte hij vurig, met een spanning van al zijn zenuwen, dat hij niet te laat mocht zijn, dat hij tenminste dit deel van zijn schuld zou kunnen goedmaken.... Het huis in de Zuilenstraat staarde hem aan met de blinde oogen van zijn door luiken gesloten vensters. Zijn hart stond stil. Zelfs de klank van de bel scheen ongewoon en luguber te luiden door de stille vestibule. Ant deed hem open, haar oud gezicht was rood en gezwollen van het huilen. „Is moeder?.. ." begon hij; maar het woord, dat het vonnis voltrekken zou, wilde niet over zijn lippen. De oude meid schudde zwijgend haar hoofd en veegde met haar schort heur tranen weg. Alsof zijn ledematen gebonden waren aan de plek waar hij stond, bleef hij haar roerloos aanzien, terwijl in zijn doodsbleek gezicht zich diepe vouwen groefden. „Gisterenavond," fluisterde de oude meid, „om half tien." „Waar? " 245 „Boven .... we hebben . . . ." Hij luisterde niet, liep haar voorbij de trap op, en over het portaal naar de deur van zijn moeders slaapkamer, die aanstond. Een andere kamer scheen het, dan de lichte, lang gekende, waarin zij gisteren met luide stemmen en heftige woorden gestreden hadden .... een geheimzinnige ruimte thans, waar de hoeken wegdonkerden, en waar alleen het hoog-omhemelde bed te onderscheiden was, dat massaal zich hief. Op zijn teenen sloop hij nader en met ingehouden adem tuurde hij in de duisternis. Totdat zijn oogen, aan het donker gewend, tusschen de lakens het geelbleek gezicht zagen, dat wassig verstrakt en scherp belijnd door het gescheiden haar, zich uit het kussen hief. De dunne lippen waren vast gesloten. En Fred Walda, die den dood niet kende, huiverde voor de verstijfde trekken, die hem onverzoenlijk schenen in hun starre rust. Roerloos stond hij. Ant, die hem gevolgd was en achter hem in de kamer stond, snikte. „Ga maar heen," zei hij, schrikkend van het geluid van zijn stem. Toen zij was heengegaan en de deur zacht achter zich had gesloten, boog hij zich over het bed. Met zijn sterke levenswarme vingers streelde hij de gevouwen handen, in een teedere liefkoozing, die hem bij de levende vreemd zou zijn geweest, en zijn lippen kusten voorzichtig het bleeke gezicht. Totdat hij eindelijk knielde bij het hooge, breede ledikant, waarin de lang-gestrekte gestalte scheen verschraald, en 246 zijn hoofd drukte in het kille laken. In gedachten door: leefde hij opnieuw hun onzaligen twist, hij hoorde zijn eigen woorden weer, die haar grievend hadden gekwetst, en fluisterend smeekte hij, alsof zij hem hooren kon, om haar vergeving, die zij hem nooit geweigerd had; zij, die met al haar strengheid, met haar stuggen aard die zich vaak aan den zijnen stootte, hem toch zoo innig en eerlijk had liefgehad. Beneden, in den salon, waar de vergulde meubels onder hoezen waren verscholen en waar door de hartvormige openingen in de blinden twee bundels zonlicht als staven de kamer inschoten, wachtte hem Dr. van Raalte. Hij kwam met de gemeenzaamheid van een ouden vertrouwde naar Walda toe en drukte hem hartelijk de hand. „Ik condoleer je met het groot verlies," zei hij op den daarvoor bestemden toon, en Fred's gedachten haakten zich aan het laatste woord. De dokter, zittend op een der gehoesde stoelen, vertelde de bizonderheden. „Om half zeven is het meisje me komen roepen, ze hadden je mama bewusteloos op den grond gevonden tegen etenstijd." „Dat begrijp ik niet . . . ." veerde Fred op, „dan had ik toch intijds . . . .* „Beste vriend — niemand wist waar je was. We hebben geïnformeerd bij de familie Hasselman .... wij konden niet veronderstellen, dat je weer naar Delft was gegaan." Fred kleurde. „Hoe hebt u ? . . ." begon hij. , Je meisje — neem me niet kwalijk, ik ben, zooals je ziet, van je engagement op de hoogte — heeft, toen zij hier kwam, de veronderstelling geopperd, dat je in Delft zou zijn." 247 „Is mijn .... is juffrouw Hasselman .... gisterenavond? . . . ." vroeg hij toonloos. „O, wist je dat niet?" vroeg de dokter verwonderd. , Ja, zij is, toen ze de boodschap kreeg, dadelijk gekomen, en ze is tot het einde Fred Walda stond op en liep de kamer door, om zijn ontroering te verbergen. „Heeft mijn moeder . . . ." vroeg hij met moeite, „nog gesproken nadat ?. . ." „Zij is nog even, enkele oogenblikken, bij kennis geweest, en ze heeft toen je meisje ook wel herkend .... maar gespróken heeft zij niet meer." „Ah," zei Fred, diep opademend. „Ik geloof, je staat voor alles alleen?" vroeg de dokter, den zakelijken toon hervattend, .... bijna geen familie, nietwaar .... ik zal iemand sturen van de begrafenisonderneming . . . . 'n voorkomend mensch .... die regelt alles voor je Apropos — de begrafenis Dinsdag — en morgen kisten .... zoo'n plotselinge dood, en met de warmte, niet waar . . . ." „Goed, goed," zei Fred haastig, van zich afschuivend, wat hij op dat oogenblik niet als werkelijkheid aanvaarden kon, en hij opende voor den ouden dokter de deur. „Het beste, Walda." „Dank u." In de eetzaal dronk hij alléén koffie; en in het wijde vertrek, waar de groote geschilderde portretten aan de wanden naar hem te staren schenen met hun glazige oogen, in de stilte van het sterfhuis, nog verdiept door de stilte van den Zondagmiddag, besefte hij voor 't eerst zijn eenzaamheid. Dat hij thans, van allen die hij had 248 liefgehad verlaten, alleen in de wereld stond .... hij, die zoo kort geleden de eene liefde overmoedig voor de andere had verworpen. En op eenmaal schoot door zijn vaag-treurende gedachten het tergend besef: Dat hij nu — na zijn moeders dood — het ontbeerde fortuin verkreeg .... dat hij, in het bezit van haar vermogen, onafhankelijk was en kon handelen naar zijn wil.... en dat het hem thans niet meer baatte .... Wanneer hij één dag later naar Constance was gedaan, wanneer het noodlot hun weerzien gisteren tot heden had verschoven, en hij niet haar liefde had hoeven te toetsen aan het léven van zorg dat hij haar bood .... had hij deze bittere ontgoocheling niet gekend. En zou zij niet, wanneer hij haar kon zeggen: „ik ben rijk — ik kan je het leven van weelde geven dat je verlangt," hem nü nog haar armen openen . . . ? Neen, dacht hij met een huivering, dit begeerde hij niet. Hij was in een korten levenstijd tot zoo jubelend geluk gestegen en tot zoo grondeloos leed gedaald, dat hij de liefde geproefd had, tot den droes, en geen enkel verlangen naar wat eens het hoogst bezit scheen, hem thans meer bleef. Des Maandagsavonds kwam Van Hegel, door Walda met een telegram van het sterfgeval in kennis gesteld, op zijn verzoek over, om de begrafenis bij te wonen. In de beide eindelooze dagen, die aan de doode behoorden en die hij niet vullen durfde met wandelen of lezen, had Fred, in de hem ontwende eenzaamheid van het oude huis, met verlangen naar de komst van. dezen vriend uitgezien. 249 Van Hegel was tenslotte de eenige, die van zijn verhouding tot Constance, zijn strijd en zijn zorgen wist en die zich in zijn moeilijke omstandigheden een trouw makker had betoond. Thans waardeerde hij deze vroeger weinig getelde vriendschap, die niet meer eischte dan hij gaf, en die hem bij het drukkend alleen-zijn een vervulling scheen. En dien avond, toen zij samen theedronken op het terras van de eetkamer, in de zwoele warmte van den hoqg-ommuurden stadstuin, verdiepten zij zich in een lang en ernstig gesprek. Fred Walda begon met aan Nico zijn verbroken verhouding tot Constance mee te deelen, waarop zijn vriend, zonder daarover verbazing te toonen, hem te winnen trachtte voor een van te voren beraamd en wel overdacht plan. Fred en hij moesten beiden uit Delft weggaan, sjeezen noemde hij 't met den geijkten studententerm, en een diploma verwerven aan een Duitsche Universiteit. „Hoe kom je daar toe?" verwierp Fred, wien dit voorstel gansch niet lokte. „Omdat het èn voor jou èn voor mij het beste zou zijn, wanneer we ons in Delft maar niet meer lieten zien." „Waarom jij?" vroeg Fred verbaasd; „waarom wil jij weg uit Delft .... waar Mientje ? . . ." „Om haar is het juist," zei Van Hegel somber, „ons engagement is af." „Af!" herhaalde de ander, getroffen door dezen wonderlijken samenloop, die hen beiden 't zelfde lot toebedeelde op denzelfden tijd." ,,'t Is een beroerde geschiedenis," begon Van Hegel vertrouwelijk omdat Walda niet vroeg, ,,'t is om Ida " 2$0 „Dat was toch uit?" „Nee — uit —" bekende Nico, langzaam blozend, — was het eigenlijk niet. Ja — God — dat arme kind had zoo'n verdriet — en toen ik, dag aan dag, 't bedroefde gezicht zag . . . ." „En heb je toen, terwijl je verloofd was met Mientje ..." vroeg Fred verontwaardigd, „die Ida „Neem me niet kwalijk," viel Van Hegel hem in de rede, met een mislukte poging tot scherts, ,,'t geval met jou was feitelijk precies hetzelfde." Fred Walda hield zijn heftig verweer terug en zweeg, omdat in anderer oogen 't geval hetzelfde was .... Nico leunde over de rieten tafel en zijn stem daalde tot fluisteren: „Toen heeft tenslotte de juffrouw, 'r moeder, me 'n geweldige scène gemaakt, en gezegd dat Ida .... enfin, je begrijpt " „Ja," knikte Fred, hoewel hij 't eigenlijk niet begreep. „Ze loog het.... 't was een soort chantage, en toen ik nijdig werd, is ze op hooge beenen naar de Vissers geloopen en heeft alles verteld." „Allemachtig," mompelde Walda. „Nou — de rest kun je wel nagaan; pa Visser een brief op pooten — en alles uit." „En Mientje?" vroeg Fred. „Och, weet je," bekende Nico, „nu achteraf wil ik je wel vertellen, dat we den laatsten tijd niet zoo goed... We kibbelden den heelen dag ... Op stuk van zaken .. is het misschien het beste zoo." Hij zweeg en keek, achterovergeleund in zijn stoel, naar de sterren, die als kleine flikkerende lichtjes boven in den zwaar-gebladerden kastanje schenen opgehangen, en 251 Fred Walda bepeinsde dat zijn vriend, wien hij eens zijn luchthartige levensopvatting benijdde, ten slotte strijd en moeilijkheden had gekend als hij. „Wfst je al," vroeg hij, toen aan het slot zijner overdenking hem de vraag te binnen schoot, die hij telkens dien avond had overwogen en weer uitgesteld: „dat het tusschen Conny en mij — uit is?" ,Ja," bekende de ander na eenig aarzelen, „ik wfst het. Rand sprak haar gisteren op het tennisveld, en dien vertelde ze, dat ze naar van Voorden in Karlsbad gaat." Fred Walda's gezicht werd tot de lippen wit. Hij had niet vermoed dat de wond, bij aanraking, zoo heftig smarten zou. „Kijk eens," vervolgde Nico na een pauze, „je begrijpt wel, dat jij, door dat vechten met Rand, en door die heele geschiedenis met Conny, 'n hoop menschen tegen je hebt opgezet, die je dat, als je weer in Delft kwam, duidelijk zouden laten voelen, * en wat mij betreft, ik zou niet graag de kans loopen, om öf Mientje öf Ida elk oogenblik tegen te komen." „Ja," beaamde Fred gedrukt, — „je hebt er wel gelijk in." Hoe weinig hem Van Hegel's voorstel ook lokte, hij begreep dat ook hij in de toekomst Delft vermijden moest. Niet om Rand en zijn vrienden; hun woede zou hij met trotsche minachting hebben aanvaard, want hoe ook Constance's beeld zich voor Fred Walda had gewijzigd, het bleef in zijn oogen een laagheid, dat Wouter, die zich haar vriend noemde, zoó over haar had durven spreken. Doch de kleine stad, die zooveel herinneringen bewaarde aan zijn korten tijd van geluk, en waar hij zoo onzegbaar veel geleden had, bande hem uit, omdat hij aan Constance een mogelijke pijnlijke ontmoeting besparen moest. 252 „En och — zie je," besloot Van Hegel, met een voor zijn doen wel zeer wijsgeerigen ernst, „wanneer je, zooals jij en ik zoo'n soort roman hebt doorgemaakt, dan voel je je onder je vroegere vrienden tóch niet meer thuis." Om tien uur dien avond zouden de mannen komen, om den deksel, die met de wreede schroeven wachtte, op de kist te sluiten, en om half tien nam Fred Walda afscheid van zijn vriend en ging naar boven. Hij draaide, de slaapkamer binnenkomend, het laagbrandend gaskraantje half-hoog, en vond tot zijn verwondering op het witte laken, dat de doodkist dekte, een tuil witte rozen. „Geen bloemen," had in den rouwbrief en in het couranten-bericht gestaan, en Fred wendde zich met een vraag tot Ant, die op 't portaal wachtte,' om, zooals zij verzocht had, mevrouw nog ééns te mogen zien. De oude meid aarzelde. Zij had in de laatste, voorbije dagen veel vreemds bijgewoond in het haar lang vertrouwde huis, en veel droefs vermoed, maar wijl niemand haar vertrouwen schonk, had zij niets gevraagd. „Juffrouw Hasselman," zei zij, met een schuwen blik naar Fred opziend, „heeft ze vanavond aan mij gegeven, en gevraagd of ik ze .... in de kist wou leggen. Ze wou niet binnenkomen, meneer, ze is direct weer weggegaan." De tranen sprongen Fred Walda in de oogen om dien laatsten groet van het meisje aan zijn moeder, die zij beter dan hijzelf had kunnen vatten in haar gesloten aard. Wél was het een wondere speling van het lot, dat zij, die hem thans een vreemde was, in zijn plaats aan zijn moeders sterfbed had gestaan.... en dat zijn moeders . 253 laatste blik niet op hem, maar op Elze gevestigd was geweest. Hij liet Ant naar binnen gaan en liep wachtend het portaal op en neer, totdat zij, met haar schort voor de oogen, snikkend naar beneden ging. Toen zag hij, bij het gedempte gaslicht, tusschen de smalle witte wanden van de kist het bleeke gezicht voor het laatst. Langzaam wond hij den draad los die de witte .rozen bijeen hield, totdat zij los lagen in zijn hand, en de dorens prikten in zijn palmen; en voorzichtig, als verrichtte hij een heilig werk, legde hij de bloemen naast de doode, één voor één. „Elze houdt méér van je," had zijn moeder gezegd, „dan je ooit hebt kunnen begrijpen, "En in Fred Walda gloorde op dat oogenblik de onverwoestbare hoop, die leeft in ieder die jong is, dat misschien éénmaal Elze hem begrijpen en vergeven zou. En haastig, als deed hij iets ongeoorloofds, borg hij tusschen de papieren van zijn portefeuille één witten rozeknop, die kneusde tegen 't karton van een meisjesportret. Toen ging hij met langzame schreden heen, om het eenzame leven te aanvaarden. Leiden 1913 EINDE.