*4LSSTuuRLooze [ js^< Dom JH- FRANQOISs hAMCRSFOORT- ^VALKHOïT-sCS- m ALS STUURLOOZE SCHEPEN. Als stuurlooze Schepen!! 5 DOOR J. H. FRANgOIS AMERSFOORT — VALKHOFF ö Co. Met den dood van het kind was tusschen hen weggevallen de eenige schakel, die nog bond. Om het kind hadden zij steeds teruggedrongen alles wat scheiden zou. Door het kind alleen was dit hun mogelijk geweest. En nu was het kind er niet meer. Op een stillen dag in September, terwijl in den tuin de eerste najaarstinten de boomen kleurden, was de kleine Eric weggeroepen, weg uit zijn zonnig leventje van zorgelooze vreugd. De vorige week was hij juist voor de vierde maal jarig geweest; de dagen erna had hij nog opgewonden gespeeld met den Vliegenden Hollander en het vele andere mooie speelgoed. Maar toen was hij loom en lusteloos geworden; zelfs de wagen kon hem niet meer boeien. Snel-afmattende koortsen hadden zijn jong lichaampje op wreede wijze ontredderd en er het leven ten slotte uitgedreven. Wanneer het kind niet zoo jong was geweest en had kunnen beseffen hoe ver zijn ouders innerlijk van elkander weg leefden, zijn ouders, die, in hun groote liefde voor hun jongen, toch ook weer zoo dicht bij elkaar waren, dan zou hij zeker, zooals dat in de boeken gebeurt, kort vóór zijn heen-gaan, hun 6 handen eenomen en in elkander gelegd hebben, als Sroeve Sliding van wat hij hoopte, dat na zijn vertrek zou gebeuren. Maar het kind wist daarvan met. S keer maar, toen zijn vader bizon der wemigbeheerscht onvriendelijk was tegen de moeder ^had h« met zijn kleine stemmetje gevraagd of moesje stout was geweest. Zij had haar man zacht-verwijtend als smeekend: „Laat het kind er buiten. LTaf Jjn leven althans zonder de schaduw, welke het onze verduistert." Het kind was weggegaan uit zijn jonge leventje zonder iets te vermoeden van de fatale beteekems, die het weggaan voor zijn ouders had. En de leegte was verbijsterend geweest. De eerste "dagen hadden zij el kanderf zooveel mogelijk ontweken, omdat zij beiden beseften den noodïnttteen keer der dingen. Nu het kind niet meer leefde, waardoor verdwenen was de noodzakelijkheid van hun bneenwonert, nu schrikten zij toch terug voor wat zij reeds geheel meenden te hebben doorgedacht. Totdat, na enkele maanden, weer te sterk naar voren kwam de leelijkheid van dit samenzijn-zonder- UeHun huwelijk was een vergissing, de meest-tragiscS die menschen kunnen maken. Een vergissing, die'hersteS kon worden, wijl het kind met zyn k^me handjes en het zilveren stemmetje dat nu met meer belZiiebesnraken nu kalm, zakelijk bijna, zonder de onhoSkheden, die anders bij scheiding zoo 7 schijnen te hooren, wat hen te doen stond. Zonder verwijten, zonder harde woorden; vriendschappelijk bijna, even weemoedig toch ook om dit droeve einde nu, door den dood van het kind, van wat toch eens mooi en met verwachting was begonnen. Bij het heengaan-voor-goed had zij hem haar slanke hand gereikt, waaraan de trouwring vervangen was door een eenvoudig ringetje, nog van haar grootmoeder, — en gezegd: ,,'t Is goed zoo, alles, Carel. Nü kunnen we nog van elkander gaan zonder wrok en met goede gedachten. Waarom te wachten tot dat anders zou worden en er in onze harten alleen vijandelijke gevoelens zullen heerschen?" Hij had haar hand bijna eerbiedig gekust. Ontroerd, scheen hij dieper onder den indruk van dit vreemde afscheid dan zij. „Als je me ooit noodig hebt.... Martha had hij zacht gezegd. — Je hebt gelijk, 't Is zóo goed, alles ..., en tóch had hij geaarzeld en tóch had ik 't liever anders gewild." Toen hij van haar wegging, vond zij hem ouder geworden opeens. Het bijna-moederlijk gevoel, waartoe haar toch eenmaal bestaan hebbende liefde allengs was verworden, deed haar zich afvragen of wel goed was, wat zij gingen doen. Maar ja, het was goed. Een samenleven, dat werd voortgezet met de verwachting: „'t zal wel weer wennen op den duur" was daarmede tevens al veroordeeld. Het huwelijk is waarlijk te ernstig om, als een vluchtig spel, geprobeerd te worden. Op een zonnigen lente-dag, begin Mei, trok Martha in haar kleine woning. Daar zou zij nu voortaan haar leven moeten leven, 't Kwam haar wel vreemd voor nu zoo'n geheel ander bestaan te zullen hebben: zonder, de telkens weer schrijnende gewaarwording niet bij haar man te passen, maar ook zonder gelegenheid voor hem te zorgen, en bovenal, zonder de blije aanwezigheid van haar jongen. Gelukkig, dat zij haar werk had, als masseuse, gelijk vóór haar huwelijk. Bovendien zou haar zuster komen inwonen. Terwijl zij, enkele dagen later, toekeek bij het bevestigen van het bord naast de deur: Martha Bongers, massage, heilgymnastiek, alleen voor dames en kinderen, trokken de laatste roezige maanden aan haar herinnering voorbij. Er was nog veel te bepraten en te bedisselen geweest; brieven en souvenirs, welke moesten worden uitgezocht en verdeeld. Zij had nog eenigen tijd in Kopenhagen doorgebracht om bij een vroegere leermeesteres haar massage-kennis weer wat op te frisschen. Het verblijf daar had haar goed gedaan, vooral ook door het weten erna dadelijk in haar nieuwe woning te zullen trekken, zonder de noodzakelijkheid Carel nog te zien. Dat had zij met andere 9 scheidende vrouwen gemeen: dat zij hèm maar liever niet meer zag, zij 't ook om geheel andere reden. Bij haar niet, omdat de vroegere liefde veranderd was in onverschilligheid of erger, maar juist omdat zij nog sympathie voor hem voelde en elk terugzien de onherroepelijkheid wederom scherper zou doen gevoelen. Zij had de eindelijke scheiding wel gevoeld, als een soort bevrijding, maar, evenals bijna elke bevrijding, bereikt ten koste van groot leed. Wanneer zij zich nu maar wist los te maken van den twijfel of zij goed had gehandeld. Want anders zou zij nooit vinden de gemoedsrust, welke zij wist nu zoo noodig te hebben. Zij werd opgeschrikt door de vraag van den werkman of het bord zoo naar den zin van Mevrouw hing. — Massage, las hij, weet u wel hoe ze dat in Indië noemen? — ik ben daar geweest, als koloniaal — Best land, hoor, best.... — Nou, hoe dan? vroeg Martha, wel wetend. —i Pidjit, en dat helpt wat fijri, hoor. Zóó doen jullie 't niet, al geef je d'r nou nog zukke geleerde namen aan. Ik had een huishoudster — u weet wel, 'n njai, noemen ze dat — een goed mensch, al was ze dan ook zoo zwart als uw japon, nou, en die.... Martha maakte van de gelegenheid, die de juist komende groenteboer bood, gebruik om van 's mans tropische confidenties af te komen. Later, terwijl zij dekte voor het middageten, zette zij haar overpeinzingen voort. Ja, nu was wel alle onrustigheid van de laatste jaren voorbij. Zij ,zou nu alles verder in zich zelf 10 moeten vinden. En in het gezelschap van Siti, haar zuster. % 'S^'"' Zoodra de scheiding ter sprake was gekomen, had Siti opgewonden gezegd: ,0, dan kom ik natuurlijk bij jou wonen, net als vroeger. Ik zal probeeren erg comme-il-faut te zijn." Martha had zwakjes geglimlacht. Alles leek haar toen nog zoo ver, zoo geheel niet om al te bepraten. En nu was 't toch al zoo. Nu was haar huishouden uit elkaar en Siti sliep van nacht voor het eerst bij haar. Van morgen waren er enkele koffers gebracht, die Siti's hebben en houwen bevatten. Siti had haar den sleutel gegeven en, als van zelf sprekend, had zij alles uitgepakt en geordend. Vroeger, in haar ouderlijk huis, ging 't immers ook altijd zoo. Toen ook ruimde de twaalf jaar oudere Martha steeds op voor het slordige zusje. Martha glimlachte bij de gedachte aan Siti en haar grenzenlooze slordigheid. Hoe alles schots en scheef in den koffer lag. Er in gegóoid leek 't wel. Zij kon beginnen met eerst alles uit te strijken. Zóó kon Siti de blouses onmogelijk dragen. En haar lectuur! Hoe verward ook die! Van Eeden, Schopenhauer, Heine, Byron, Ada Gerlo. Zeg mij, wat gij leest, en ik zal u zeggen, wie gij zijt. Maar wat was 't in Siti dan een hopelooze verwardheid! Zij las, wat het toeval haar in handen speelde, evenals zij leefde, gelijk het noodlot dat wilde: spontaan, onberedeneerd, zonder beheersching. Het zou soms wel eens moeilijk zijn, samen. Martha voelde zich zoo in alle opzichten de oudere, die niets meer 11 van het leven verwachtte. Bij haar vergeleken, was Siti de onstuimige, die het leven genoot, vol-op. Maar, zij hielden van elkander, en daarom zou 't wel gaan. Zooals 't vroeger, na den dood harer ouders, tot Martha's huwelijk, óók gegaan was. Toen was Siti nog een kind. Maar ach, nu, met haar een en twintig jaren, eigenlijk nog niet veel meer. Rusteloos, geënerveerd, zou haar goed doen de koel-ernstige nabijheid der oudere. Beneden fengde een hard belgeluid. Weer glimlachte Martha zacht voor zich heen. Dat zou nu een bekend iets worden, eiken dag, die bel-sliert door het stille huis. Maar nee, zij zou Siti natuurlijk een sleutel geven. Zij trok de deur open. Beneden, stralend van levenskracht, stond Siti. Haar oogen lichtten vol genegenheid naar Martha op. — Daag, lachte zij, met een langen uithaal, ben ik erg laat? O jée, en dat den eersten middag al; waar moet 't heen? Zij holde, telkens een trede overslaand, de trap op, stond dan boven, hijgend, voor haar zuster. — Doe 't toch wat bedaarder, beknorde deze, je bent heelemaal buiten adem. Net een schoolmeisje Siti sloeg haar armen om Martha heen en kuste ■haar lachend. — Begin je me nou al te bedillen ? Dx ben nauwelijks een minuut in huis. Maar, je hebt gelijk. Het is niet goed; ik voel 't dadelijk hier ..., wees zy, de hand in haar zij. — Maar laat er dan eens naar kijken; misschien is er iets niet in orde. 12 Doch Siti, weer op adem, wees jolig terug: — Welnee kind, 't zijn de jaren. I am not so young as I used to be. Martha troonde haar mee. — Heerlijk toch, Siet, altijd die opgewektheid van jou. Ik ben wel eens bang, dat ik te saai zal zijn, voor je, op den duur. — Bèn je mal? We zullen 't wat knus hebben, samen. Wacht maar, ik zal je wel opkikkeren, net zoolang tot je weer lust krijgt in het mooie leven. O, ik vind het Leven zoo heerlijk! Vooral op zoo'n lentedag. Dan weet je geen weg met je zelf. En zou je iets géks willen doen. Dan, in plotselingen overgang: — Zeg, zijn mijn koffers al gekomen? — Gekomen, — èn, uitgepakt. Dat was zeker je bedoeling? Siti knikte: — Je bent een schat. — Maar schandalig, zooals je gepakt hebt. 't Leek wel erin gesméten in plaats van gelegd. Alles op en door elkaar, gekreukt en verfomfaaid. Je kunt niets aan, zóó; ik moet 't eerst opstrijken. — Nou, dat doe je toch zoo graag, plaagde Siti, en 't is al lang geleden, sinds je 't voor me deed. Maar 't kwam zoo: De koffer kon niet dicht genoeg bij mijn kastje staan; daar was 't te nauw voor. Ik had geen zin er elk stuk heen te dragen en mikte 't er dus van een afstandje in. En ik miste nooit. Alleen één paar lila-kousen a-jour. Die woüen er maar niet in. Arm in arm liepen zij de kamers door, die er gezellig uitzagen. 13 Öiti was verrukt. — Die zaligheid, zeg, dat ik nu weer een eigen thuis heb. Geen last meer van 'n bedillige hospita, die 't niet „fesoendelijk" vindt, als je „heeren ontvangt", en die aanmerkingen maakt, wanneer je te veel boter gebruikt. Martha luisterde glimlachend toe. Dat ratelt maar door, dacht zij, van den hak op den tak. Elke aandoening vaagt langs haar bewegelijk gelaat als een wolk over zon-beschenen watervlak. Wat was zij heerlijk jong! In den spiegel zag zij beider gezichten weerkaatst. Zij leek, naast de fris>sche blondheid van Siti, toch wel erg moe en oud. Ook uiterlijk hadden zij niets van elkaar, Siti met het prachtige haar, dat om haar hoofd glansde als levend goud. Het hare, zwart bijna, zonder krul, strak naar achter gekamd. „Als een puriteintje," spotte Siti wel. En zooals deze zich altijd kleedde! Met mode en snit hield zij zich weinig op. Zag zij ergens een leuke kleurige stof, bestemd misschien voor lampekappen en in 't geheel niet om gedragen te worden, dan maakte zij er een soort jakje van, dat haar meer drapeerde eigenlijk dan kleedde. Aan den hals was het laag uitgesneden, afgezet met een fel-kleurig bandje of met groote kralen. Siti viel altijd en dadelijk op. Martha hinderde vaak op straat het onbeschaamde kijken soms van heeren. Maar Siti scheen 't nauwelijks te bemerken. Zij kleedde zich zóó eerder voor zich zelf nog dan voor anderen. Toch vond zij 't wel prettig, wanneer 14 een kennis-artist prees de kleur van haar kleed, of zelf-gefabriceerden hoed. Alles van haar had dadelijk eigen cachet. Gebruikte zij een taschje, dan was 't altijd anders dan van ieder ander. Zij zocht niet die opvallendheid, maar deze was haar natuur; een aangeboren gevoeligheid voor kleurcombinaties en harmonische lijnen.. Terwijl Martha het eten opdeed, babbelde Siti door, over kantoor, 'n concert, 'n nieuwen zomerhoed. — O ja, viel zij opeens zich zelf in de rede, weet je wie ik gesproken heb en van wie je de groeten moet hebben? „Carel", dacht Martha, maar zij sprak 't niet uit. — Nee, wie? — Mevrouw Linde. Martha voelde even iets van pijn. Carel's moeder. Wat klonk het vreemd: mevrouw Linde, waar zij dat zelf eenige jaren was geweest. Men sprak toen altijd van „de oude mevrouw" of van „je schoonmoeder," maar nu dit „mevrouw Linde." En toch, wat was er in? 't Was correct zoo. Er bestond nu tusschen hen geen relatie meer, die zich liet aanduiden. Carel's moeder was mevrouw Linde. En zij, Martha: mevrouw Bongers, zooals Siti juffrouw Bongers heette. Toch was 't vreemd. Zij zou zich altijd blijven voelen: mevrouw Linde, Carel's vrouw. Zij mochten nu langs wettelijken weg den huwelijksband verbroken hebben, de band zelf bleef desniettemin. En die combinatie van het „mevrouw" met haar meisjesnaam was absurd. — Zoo, en hoe maakt ze 't; wat had ze te vertellen ? 15 — Och, zooals gewoonlijk, allerlei gewichtige onbelangrijkheid] es. Dat ze nu zoo'n goeie meid had; over den schoonmaak natuurlijk; de zolderverdieping was klaar. En van Fik, die drie snoezige jongen had. En ik weet al niet meer. Hoe is 't mogelijk, dat je, als je al zoo oud bent, nog belangstelling hebt voor zulke nonsens. En toch heeft ze wel aardige dingen, al vind ik 't niet sympathiek, dat zij altijd zoo hakt op Lize. Die kan 't toch niet helpen, dat zij doof is. Over haar zoon spreekt zij altijd heel anders. Siti zeide met opzet „haar zoon", en niet: Carel. Zij stond eigenlijk nog vreemd tegenover hun scheiding, 't Was ook zoo onverwacht gekomen; dadelijk na kleine Eric's dood. Samen te staan voor zelfde leed, meende zij, moest toch juist nader brengen. Bovendien, zij hadden nimmer den indruk gemaakt van ongelukkig-getrouwd. Martha had haar er nooit veel van verteld; begrijpen deed zij 't dan ook niet. En soms dacht zij wel eens, dat zij nog van elkander hielden, al bekenden zij zich dat niet. 't Had Siti gespeten, dat 't zoo gegaan was. Zij beschouwde Carel als een ouderen broer en 't was niet prettig geweest dien maar opeens te moeten missen. Martha zou er wel niets op tegen hebben, dat zij nog contact hield, maar tot heden was zij daar niet toe gekomen. — Heeft zij verder nog iets gevraagd over mij, behalve dan, dat je mij groeten moest? — Nee, of — o — ja, eigenlijk wel. Zij vroeg of je 't pijnlijk zou vinden, als zij je eens kwam opzoeken in de nieuwe woning. — En, wat heb je gezegd? 16 — Nou, ik wist eigenlijk niet goed, hoe je er over dacht, of je .... — Wel, waarom niet? viel Martha in, er bestaat immers geen vijandschap tusschen ons. Waarom zou ik zijn moeder niet .ontvangen? Als zij maar niet over hem praat en ik hèm maar niet behoef te zien. Siti keek haar zwijgend aan. — Waar denk je aan? • ■ — Och, aan niets eigenlijk. Maar vind je 't nu zelf niet 'n beetje gek? Jullie hebt toch eens van elkaar gehouden. Wanneer iemand toen gezegd had, dat er een öogenblik zou komen, waarop jullie elkaar liever niet meer zou willen zien.... — Daaraan denk je dan natuurlijk niet. Maar je hebt gelijk, 'tls gek, en toch goed. We hebben er eigenlijk nooit veel over gesproken, jij en ik. Toen ik trouwde, was jij nog maar een bakvisch. En later.... Och, zulke dingen moet je alleen uitvechten. Ik weet niet, misschien was 't ongezond in me, maar ik kon onze intimiteit op den duur niet voelen als iets moois, iets hoogs, 't Dégouteerde mij. Toch hield ik van hem .... Maar ik.... voelde 't telkens weer als een vernedering.... We gingen er over praten .... En als 't eenmaal zoover is tusschen man en vrouw, dat zij daarover samen gaan praten, filosofeeren, dan gaat 't onherroepelijk mis. Zulke dingen doé je desnoods, maar je praat er niet over. Laten wij er ook maar over zwijgen. Zij glimlachte pijnlijk: — Wat 'n gesprek! En dat aan tafel. Kom, neem nog wat rijst, 't Zit heusch alles veel dieper dan je wel denkt en wij besloten er niet toe dan na vol- 17 komen ervan overtuigd te zijn, dat 't goed was zoo. — Mevrouw zei toch.... Zij hield op. Was 't wel goed, dat te vertellen? — Wat? drong Martha, zeg 't gerust. — Nou, dat ze 't onverantwoordelijk vond, dat twee menschen zóó hun geluk versmeten, en dat Carel — Dat Carel ? — Dat Carel er lang niet zeker van was, dat 't zóó beter is. Martha, ontstemd, zweeg even. Dan: — Ach, moeder — Mevrouw Linde — zal 't wel weer anders overbrengen dan 't in werkelijkheid is; dat doét zij immers meestal. En Carel is er niet de man naar om met haar veel daarover te spreken. Bovendien, anderen moesten zich eigenlijk nooit met zulke dingen bemoeien. Ik bedoel hier niets onvriendelijks mee, hoor, voegde zij er snel aan toe, ziende, dat Siti 't zich even aantrok — ik meen: alleen hij en ik kunnen volkomen begrijpen, hoe zoo iets zit. Zoodra je er over spreekt met anderen, komt er noodzakelijk wanbegrip en verwarring. Wanneer je haar weer ziet, zeg dan, dat zij gerust eens komen kan. Maar dat ik 't graag even vooruit hoor. • Na den eten werd er een groot pakket bezorgd aan Martha's adres. Siti stond met verheugd gezicht te kijken naar het uitpakken. 'tWas een vergroot portret van kleinen Eric, dat Siti stilletjes had laten maken. Martha uitte een kreet van vreugde, barstte het volgend oogenblik snikkend uit: 18 — Mijn lieveling mijn jongen Verschrikt troostte Siti haar: — Maar Zus, ik meende je 'n plezier te doen. Martha keek haar dankbaar aan. — Dat hèb je,... zei ze ontroerd, 't is zoo innig lief van je Maar het ontstelde mij zijn lieve gezicht opeens zoo groot en duidelijk voor me te zien .... Zij veegde haar tranen weg. — Waar zullen we 't hangen? Zij keken de kamer rond. — Boven het buffet, vond Siti. Dan heb je er altijd 't gezicht op. De gravure, die er hing, brachten zij naar Martha's slaapkamer. In de plaats daarvan kwam het portret. Het was alsof de jongen met zijn bhjen lach de gansche kamer vulde.... Later zat Martha op 't balkon zwijgend uit te zien over de verre landen vóór het huis. Binnen zong Siti, haar geliefd: Ja, du weisst es, teure Seele, Dass ich fern von dir mich quale. Zij had een mooie alt, in de lagere tonen van een donkere warmte. Vooral het slot: Heilig, heilig en Habe Dank! jubelde zij heerlijk uit. 19 Martha voelde tranen langzaam in haar oogen komen. Looden weemoed zonk in haar neer. Zoo doelloos was nu het leven; zonder haar jongen, zonder man.... Ging dat nu maar altijd zoo door, tot het einde? En wanneer Siti eens trouwde, zou dan niet nog meer om haar zijn de eenzaamheid, de leegte? » In Carel's klas hadden de leerlingen proefwerk. Er heerschte een zeldzame rust, die zijn zenuwen weldadig aandeed. Hij keek even over de stü-gebogen hoofden en constateerde met bevreemding, dat, op eén na geen dier kinderen hem méér was geworden dan leerling", iemand dus wien hij bepaalde kennis had bü te brengen, maar met wiens of wier karaktereigenschappen en zielegaven hij overigens met veel te maken had. , Integendeel; er strakte meestal tusschen hem en hen een stille vijandelijkheid. Alleen door felle inspanning slaagde hij er in althans in zooverre de orde te bewaren, dat de Directeur er niet bij te pas behoefde te komen. Maar het was een orde, die door het allergeringste oversloeg tot rebellie. En juist die gestadige vrees, dat 't mis zou gaan, was het die zijn zenuwen opvrat en hem steeds minder geschikt maakte voor het geven van klassikaal onderwijs. Hii keek langs de rijen en voelde een soort vreugde telkens, wanneer hij uit een ongeduldige handbeweging of door een peinzend staren naar buiten, begreep, dat de repetitie-opgaven niet mee-vielen. Op die manier wreekte hij zich over de sarrende plagerijen waaraan hij had bloot te staan. Hij zag wel de kleinheid 21 van een dergelijke wraakneming, werd er vaak boos om op zichzelf, maar het was zijn eenig middel tot verweer. De jongens wisten 't en het verzekerde hem ten minste een vorm van gewapenden vrede gedurende de week, die aan het proefwerk voorafging. Eén slechts was hem meer geworden dan leerling alleen. Carel keek naar haar. Zn' zat, wat gebogen, te schrijven. Een gouden zonnebundel viel op het kort-geknipte • roode haar, dat in breede golvingen rond het wonderblank gelaat viel. Zij, voelende zijn blik, keek op. Even drongen haar vreemd-groene oogen diep in de zijne, zoodat hij het hoofd afwendde. Dan ging zij weer door met haar werk. Wat 'n oogen toch, dacht Carel, 't is alsof heel haar felle ziel er door naar buiten straalt. En dan dat slanke têere lichaam, dat het schoone hoofd zoo onaantastbaar draagt. En het haar, dat te vlammen lijkt, bij de smettelooze blankheid van haar stil gezicht. Die Eene! Wanneer zij er niet geweest was! Dan had hij 't voorzeker in het geheel niet uitgehouden. Na zijn scheiding scheen zijn levenslust, die toch al nooit groot was geweest, nog meer te zijn geslonken. Minder dan voorheen was hij bestand tegen het getreiter op school. Vroeger, thuis komende na een dag van zenuw-opvreten den kamp met den onwil der jongens, en van angst, dat de Directeur ervan hooren zou en hem voordragen voor ontslag, vond hij daar tenminste altijd nog de zacht-zorgende 22 tegenwoordigheid van Martha. Al brachten zij elkander dan ook geen teederheden, er was toch de goedheid van het samenzijn met iemand, die belang stelde in zijn leven. En bovenal: de klaterende levensblijheid van zijn jongen. Maar nu? Nu was er niets meer. Zijn jongen was dood. En hij gescheiden. Wat klonk dat vreemd, in hun geval. Als je daarvan hoorde bij anderen, werd meestal de naam van een derde erbij genoemd, als oorzaak der huwelijksontbinding. Doorgaans was 't de man, die, om een andere vrouw, een samenleven van dikwijls jaren verbrak. Maar bij hen niets van dit alles. Waarom eigenlijk waren zij van elkander gegaan ? Omdat Martha 't gewild had. Hij zelf zou nooit dat besluit hebben genomen. En waarom wilde Martha 't eigenlijk? Omdat zij te koel stond tegenover zijn groote gepassionneerdheid? Omdat zij de Daad alleen kon accepteeren als middel, terwijl ze voor hem alleen was doel? Martha zou wel nooit hertrouwen. En hij? Hij keek weer naar Wally, die, zooals hij merkte, naar hem had zitten kijken, doch nu den blik afkeerde. Maar 't was immers krankzinnige perversiteit aan zoo-iets te denken. Hij was meer dan tweemaal zoo oud. Eigenaardig was alles gegaan. Toen zij vier maanden geleden in zijn klas kwam, uit een andere stad, scheen er dadelijk tusschen hen te zijn een onbegrepen verwantschap. Zij was in alle opzichten anders dan de overige meisjes. Niet alleen 23 omdat zij ouder was — negentien ruim — maar door alles. Door haar groote levensernst, die haar deed zijn: niet uitgelaten-vroolijk met de anderen, maar rustig en stil. Rustig uiterlijk althans, want haar zieleleven bleek van een felle bewogenheid, die zich manifesteerde in de geheimzinnige branding der sphinx-groene oogen. In den beginne uitte de genegenheid zich alleen in wat kijken van haar, wanneer zij zich onbespied waande en in een zachteren stemklank van hem, als hij tot haar sprak. Niemand vermoedde iets; trouwens, er was niets te vermoeden. Totdat op eens hun verhouding zich scherper afteekende, nadat zij openlijk stelling nam vóór hèm, tegenover de sarrende jongens. Het was op een onverwachten lentedag geweest, in Maart. Een, waarop de naar zon en warmte verlangende mensen niet wel weet, waar hij heen moet met zijn opnieuw ontketende verlangens. De jongens, onbeheerscht, want onbewust, ondergingen vooral de verbijster in gen van het nieuwe, jonge leven, 't Werd bij hen tot een baldadigheid, zooals nog maar zelden was voorgekomen. Door het loome weer voelde Carel zijn lichaam zwaar; in zijn hoofd was een pijnlijk bonzen. Hij had opgezien tegen het laatste uur, juist in de lastigste klas, vooral toen, nog vóórdat hij binnen was, groot lawaai hem al iets voorspelde van den opstandigen geest, die er heerschte. Hij kon maar niet besluiten te beginnen, stond zoo lang mogelijk nog te praten met een collega, die het lokaal had naast het zijne. Maar eindelijk had hij toch moeten ingaan. Bij het toedoen der deur, den rug naar de op-eens onnatuurlijk- 24 stille klas gekeerd, had hij de vijandelijkheid en het verzet achter zich voelen dreigen. Nauwelijks was'de deur dicht of een stem riep: „Wijnpers!" Carel kende de onnoozele grap. Allen, de meisjes en een paar meer-serieuze jongens uitgezonderd, liepen plotseling van hun plaats naar een hoek van het lokaal, om daar, onder dwaas gelach en gejoel, als gekken te gaan staan duwen en dringen. Hij stond voor de bijna-leege banken, machteloos. Zijn tot orde roepende stem verklonk in het luide gerucht. Ten slotte, niet in staat zich verstaanbaar te maken, in nerveuse angst, dat de Directeur1 het tumult zou hooren, sloeg hij met een liniaal op de tafel. De kletsende slag bracht de jongens even tot bezinning. Hijgend, de koppen rood, tuimelden zij terug naar hun banken. Carel had gemeend het pleit reeds gewonnen te hebben, toen een jongen, meteen fluksche armbeweging, kleine witte voorwerpen tegen den muur wierp, die daar met een knal uiteensprongen. Dit was als een sein om het spel te herbeginnen. „Wijnpers," klonk 't weer en wederom renden de jongens naar een hoek, waar opnieuw het zinlooze duwen en drukken begon. Carel, overspannen van drift, schrééuwde om orde. Het was alsof de klas, met de gierende jongens, in het rond draaide. Hij greep naar zijn nijdighamerend hoofd. Toen, opeens, was Wally opgestaan. Nooit nog had hij geweten, dat zij zóó mooi was. De roode haren schenen te vlammen; de groene 25 oogen straalden. „Jeanne d'Arc", had hij gedacht, toen zij daar stond, den rooden haarwolk rond het flergeheven hoofd. Zij liep op de jongens toe, greep een paar bij den arm. „Mispunten!" gilde zij overspannen, „schamen jullie je niet Even was er stilte. De jongens, perplex, keken van haar opgewondenrood gezicht naar elkaar. Eén oogenblik scheen tot hen door te dringen het misdadige van hun lamme gesar, dan riep een der ruwsten: „Rooie Wally in vuur en vlam voor Careltje!" Op dat oogenblik ging de deur open en verscheen de „Dirk," ziin leelijk gezicht nog hoekiger en strenger dan anders. De jongens sloopen verlegen naar hun plaatsen. Carel wilde wat zeggen, maar hij kon geen woord uitbrengen. Hij verwachtte een snijdende opmerking, die, ontaktisch in het bijzijn der jongens gemaakt, hem diep zou wonden. Maar de Directeur had zich bepaald tot een verwonderden blik naar Wally, die zich tusschen de muitende jongens bevond en een naar Carel, vol afkeuring en spot. Daarop was hij, na een onnoodige vraag, weggegaan. Het was Carel niet mogelijk geweest de les voort te zetten. Gebroken, versuft, had hij den verderen tijd neergezeten. De jongens, blijkbaar tóch onder den indruk, hadden hun spel niet durven voortzetten en zich bepaald tot wat getikkel met penhouders op den rand van de bank en het elkaar toegooien van papierproppen. Wally had zwijgend neergezeten, haar wangen vaal-bleek. Zij vermeed 't hem aan te zien, als schaamde 26 zij zich over haar optreden. En öok hij, van zijn kant, had niet gekeken. Om vier uur, terwijl zij langzaam haar boeken bijeenzocht, had hij haar beduid nog even te blijven, waardoor haar bleekfe wangen dadelijk weer kleur kregen. De anderen lachten haar uit, gingen spottend weg. Toen zij alleen waren in de klas, die vreemd-stil lag na het geroezemoes, was zij verlegen naar hem toegekomen en had gevraagd: „Is U erg boos op me? Maar ik kón 't niet verdragen. Die lammelingen!" „Boos?" had hij zacht gezegd, „waarom zou ik boos zijn? En dan nog-al op jou, de eenige, die mij wat helpt hier. 't Was alleen niet verstandig, wat je deed, maar ik vind de bedoeling zoo lief." Zij bleek heel ontroerd. Plotseling had zij het prachtige roode hoofd gebogen over zijn hand en daar een heftigen kus op gedrukt. Hij had zich wonderlijk bewogen gevoeld. In ruim zes maanden had geen vrouw hem gekust, en, in jaren eigenlijk, niet zóó warm, zóó gretig. Zijn nerveuse opwinding was vergaan tot een doodelijken weemoed. Tranen waren naar zijn oogen geweld. Even was er het verlangen geweest dit mooie kind in zijn armen te nemen, maar dan overzag hij den toestand weer klaar-bewust. Hij, leeraar, negen en dertig jaar, zij, nog geen twintig, hem toevertrouwd als leerling. Hij had zijn hand een oogenblik op haar hoofd gelegd, met zijn vingers even streelend de rosse haarpracht, waarvan de geur hem teeder omving, dan richtte hij haar zacht op. „Ik dank je," had hij nog gezegd, weer gewoon. 27 „Je weet niet, hoe goed 't me doet althans bij één van jullie iets van sympathie te vinden. Ga nu en dénk er maar niet meer aan." Zij was opgestaan, had hem lang en innig aangekeken en was toen, met iets, dat op een snik leek, de klas uitgesneld, waar hij, alleen achtergebleven, in huilen was uitgebarsten, als een kind. Dien dag had hij begrepen, dat dit vreemde, stille meisje een diepe genegenheid voor hem koesterde, van een heftig-hartstochtelijk karakter en die hij tot geen prijs mocht aanwakkeren. En er was opgegroeid een vreemde omgang van elkaar-ontwijken en toch weder opzoeken; een spelen met het gevaar en alle aantrekkelijkheid daarvan. Zij had een paar keer getracht bij hem te komen, om een boek te brengen, dat hij haar leende, maar door een toeval was hij uit geweest. Dit was ook beter, want elke nadere aanraking moest vermeden worden. Zij was geen kind meer, dat zich geen rekenschap gaf van de dingen. Zij was een vrouw, een vrouw, die lief had. En daarom tot alles in staat. De klas had verder geen aandacht geschonken aan Wally's demonstratie. De jongens leefden daartoe te veel hun in eigen oogen belangrijk bestaan van voetbal en bioskoop. De meisjes zouden haar wel aanstellerig gevonden hebben en er nog over praten, maar op Wally's ongenaakbaarheid stootte alle vijandelijkheid af. Thuis komende dien dag, had hij vooral gevoeld de leegheid van zijn leven. Niemand met wie hij kon spreken over den moeilijken dag; niet de zachte troostwoorden, die vroeger Martha voor hem had. 28 Vreemd, dat dit alles juist nu weer in zijn denken kwam. Hij keek naar haar. Zij was blijkbaar klaar met het proefwerk, las 't nog eens over, verbeterde hier en daar. 't Zou wel weer in de puntjes zijn, zooals altijd. Zij leerde gemakkelijk. Niet alleen zijn vak — wiskunde — maar alles. Vooral was haar fort het maken van opstellen, en meer nog: het zeggen van verzen. Volgens den collega in het Nederlandsch bereikte zij daarin iets, dat grensde aan kunst, wanneer het dit al niet was. Carel zag op zijn horloge. Half vier. Goddank nog maar een half uur, dan was 't weer afgeloopen. Hij keek uit het raam. Een blanke, blauwe hemel strekte zich wijd uit. De kastanjeboomen vóór de school hadden glimmende dik-gezwollen knoppen, een heel enkele stond al in lichtgroen blad. Door het openstaande venster kwam een prikkelende geur van mest en vochtige aarde, i Carel zuchtte. Nu was hij toch waarlijk den leeftijd te boven, waarop éen man in de lente dubbel voelt den drang van het gezonde lijf, en toch was hij vol verlangen, als een jongen van een en twintig. De eenzaamheid drukte hem. Al was zijn huwelijk'dan niet geworden, wat hij er van verwacht had, zoo was hem toch weldadig geweest de omringing door Martha, beschaafde vrouw, waardoor aan zijn heele huis werd gegeven een cachet van distinctie en van smaak. Voor een vrouw, voor Martha vooral, was 't lang zoo ingrijpend niet, vond hij, om nu weer ongehuwd 29 te leven. Ben vrouw, zij, hield huiselijkheid, atmosfeer om zich; die werd niet dadelijk, als een man, afhankelijk van hospita of meid-huishoudster. Dat was geen vergelijk. De dingen, welke zij vroeger deed in haar huishouding, als gehuwde vrouw, deed zij na de scheiding nog. Bovendien woonde Siti nu bij haar. Zij had dus gezelschap en gezelligheid. Maar een man! Hij! Hij moest nu weer gedachten geven aan allerlei, waarvoor Martha vroeger zorgde. Hij moest zelf thee zetten, wanneer hij zich ten minste niet wilde vergenoegen met een slap kopje van de juffrouw. Hij moest alleen eten. O, die afschuwelijke maaltijden, zonder iemand om eens mee te praten, wat het banale eten toch maken kan tot een wel-gezellige bezigheid, lederen dag zag hij daar weer opnieuw tegen op. Steeds weer datzelfde aantal schaaltjes, met de afgeronde porties, een menu, dat konsekwent elke week het zelfde was. Wat zou 't vandaag zijn? Donderdag? Runderlappen, roode kool en rijst. Dat waren de drie R's, die hem als kind al zoo geërgerd hadden. En dan de tallooze kleinigheden, die hem telkens weer herinnerden aan zijn alleen-zijn. Zijn pantalon werd niet meer in de plooi gestreken, wanneer hij er niet nadrukkelijk om vroeg, en het kwam hem voor, dat zijn zakdoeken en sokken verdacht snel verminderden. Een man, concludeerde hij, had veel meer noodig de vrouw, dan omgekeerd. De vrouw behoefde hem wel als brenger van het moederschap, maar voor de inrichting van haar huiselijk leven — behalve dan in financieel opzicht — bijna niet. Vandaar immers, dat 80 men een vrouw soms hoorde zeggen: „ik wil wel graag een kind hebben, maar geen man." Maar hij kon niet tegen ongezelligheid. Vroeger, als student, later in de eerste jaren van zijn leeraarschap, had hij altijd verafschuwd het kamerleven. Hij had dat juist een der groote weldaden van het huwelijk gevonden: het prettige milieu thuis, met iemand, die voor alles zorgde en die van het huis een hóme wist te maken. Door hun scheiding was dit alles opeens veranderd, was hij weer geworden vrijgezel, huurkamer-bewoner, met alle misère van dien. Zeker, zijn kamer was, doordat hij ze zelf gemeubeld had, gezellig, maar hoe eng en bekrompen, waar hij vroeger over een geheel bovenhuis te beschikken had. Misschien zou hij later in een étagewoning kunnen gaan, met een juffrouw-voor-de-huishouding. Hij zou dan wel meer ruimte hebben, maar de ongezelligheid, de leegheid, die bleven. /Hij had eerst overwogen bij zijn moeder te gaan wonen, maar daarvan ten slotte toch afgezien. Zij hielden wel van elkander, maar pasten niet tezamen. Zijn móeder was hem te druk; zij vond hem saai. Bovendien kon zij niet nalaten telkens weer te beginnen over Martha en zijn ontbonden huwelijk. En dat vond hij onkiesch; het irriteerde hem. Misschien ook, omdat hij, in buien van diepe neerslachtigheid en zich-eenzaam-voelen, soms vond een dwaasheid hun scheiding, een onnoodzakelijkheid althans. En Martha te consciëntieus, te veel principen-mensch. Zooals hij den omgang met zijne moeder nu 31 geregeld had — hij at er Zondags en dronk er eiken Woensdagavond thee — ging 't best. Vrijdagsavonds kwam zijn zuster nog al eens bij hèm. Zij keek dan zijn goed na en herstelde dit zoo noodig. Zij waren, als kinderen reeds, altijd goed samen geweest en konden, nu nog, uitstekend met elkaar overweg. Lize was sinds enkele jaren geheel doof; Carel had zich geoefend in zorgvuldig-gearticuleerd spreken, zoodat zij bij hem, gemakkelijker dan bij anderen, van de lippen las, en hun gesprekken niet al te hinderlijk waren. Maar dadelijk contact, als met ieder ander, had hij daardoor toch niet met haar. Moeder en Lize waren in het geheel niets voor elkaar. De eerste, veelpraatster, ergerde zich telkens weer over de onmogelijkheid voor Lize haar te verstaan. Het meest-noodzakelijke schreef zij, op, maar er was zoo veel, vond zij altijd, dat je wel, in een gezellig gesprek, met animo vertelde, maar dat, opgeschreven, veel van de belangrijkheid verloor. Bovendien, Lize stelde niet het minste belang in hetgeen de moeder juist interesseerde; „jour-nieuwtjes," noemde zij 't altijd gering-scbattend. Van de kerk, aan de overzijde van het schoolplein, dreunden vier slagen. Even daarna luidde de bel. Carel haalde het proefwerk op, waarna de jongens luidruchtig de klas verlieten. Wally ging, als gewoonlijk, het laatst. — Dag meneer, zei ze met zachte, innige stem, langzaam, als verwachtte zij iets. — Dag Wally, antwoordde Carel, opgewekt om weer een dag, die voorbij was, wèl thuis. 32 Zij scheen nog iets te willen zeggen. Haar kleine, schoon gevormde mond opende zich, terwijl haar vreemde oogen hem dringend aankeken. Dan bloosde zij en ging zwijgend heen. Arm kind, dacht Carel, haar naziend. * * * Buiten stond Wally even te overleggen, wat zij doen zou. Nog niet naar huis, dacht ze, dat in geen geval. Zij kon nu niet maar weer gewoon met haar tanté praten over het proefwerk, een actie voor vrouwenkiesrecht of zoo, nu alles bij haar in opstand was. O, waarom mocht zij nu niet zeggen, dat zij hem lief had ? Waarom kon zij hem niet smeeken toch wat voor hem te mogen doen? Hij keek soms zoo wanhopig droef, dat zij tranen in haar oogen voelde komen en zóó, in de klas, wel naar hem toe zou willen gaan en zeggen: O, laat ik je mogen helpen; vraag van me, w£t je wilt. Maar dat kon natuurlijk niet. Zij moest zwijgen, altijd maar zwijgen. Wegmoffelen moest zij, wat toch in haar het mooiste was: haar liefde. Daarvan mocht niemand weten, en hij wel het allerminst. Zij nam een buitenweg en ging daar, aan een breede vaart, op een bank zitten. Vóór, aan de overzijde van het water, lagen wijde weilanden, met, aan den horizon, hier en daar, een puntig kerktorentje. Achter haar lag een park, waar merels een lentezang jubelden, tegen achtergrond van donker gekoer van woudduiven. Soms kwam er een schuit langs, aan lange lijn voortgetrokken door spierigen jongen kerel. 33 Den gordel rond de breede, ontbloote borst, liep hij wat voorover, met prijzende oogen even kijkend naar het meisje op de bank, dat zijn blik echter niet opmerkte. Zij staarde met vochtige oogen uit, als zoo vaak weer voor zich halend Carel's beeld. Hij was misschien niet eens wat mèn noemt: een knappe man, maar haar was alles aan hem lief en dierbaar. Zijn slanke gestalte, de fijne kop, met den donkeren puntbaard, het even-golvende haar en de melancholieke oogen. „Mijn jongen", zei ze zacht voor zich uit, „mijn innig-lieve jongen". Dan, in gedachten, glimlachte zij. Jongen! Hij kon haast haar vader zijn. Haar leven tot nog toe was eenzaam geweest en zonder vreugde. Jong wees, was zij opgevoed door een bekrompen-orthodoxe grootmoeder, die haar tot in den treure had voorgehouden de zondigheid van haar en van de geheele wereld. En dit zoo intensief, dat Wally nu nóg soms 't navoelde als ongeloof-inzich-zelf, ongeloof in de menschen, in het Leven. Nu, sedert haar zeventiende jaar, na Grootmoeders dood, woonde zij bij een ongetrouwde tante, in alles de tegenstelling van haar vroegere verzorgster. Gezond, opgewekt, heftig strijdster voor de rechten van de vrouw, bestuurslid van allerlei bonden en vereenigingen. Zij leefden volkomen n&ast elkander. Wally vond dat ook het beste. Vertéllen wat er in haar omging, kon zij immers tóch niet. Tante was hartelijk, en dat apprecieerde zij. Wally had zich altijd ouder gevoeld dan andere meisjes van haar jaren. Als stuurlooze Schepen.] 3 34 De grootmoeder, met haar afkeer van wat maar eenigszins zweemde naar wereldschheid, had haar alles verboden wat een kinderleven prettig en zonnig maakt. Zij mocht niet fietsen, niet tennissen, niet dansen, maar werd, instede daarvan, meegenomen naar urenlange verdoemenispreeken en naar avondjes voor Christelijke jonge vrouwen, waar zeurige psalmen gezongen werden en kleedingstukken gebreid voor zwarte heidenen. Haar eenige geluk was om, wanneer niemand 't hooren kon, uit het hoofd geleerde gedichten op te zeggen. Dan leefde zij in een geheel andere wereld, zonder bijbelsche grootmoeders en teemende juffrouwen, dan vertoefde zij in haar tuin der droomen, waar het zonlicht gouden schitterde en de bloemen geurden. Maar lang duurden deze zalige oogenbhkken nimmer. Grootmoeder zorgde daar wel voor. Die jaren waren overigens één bange ontzetting geweest. Elk gering verzuim werd aangegrepen om haar van het besef harer verachtelijke zondigheid te doordringen, zoodat zij 's avonds in bed vaak rillend te huilen lag door vrees voor wachtende hellestraffen. Daarnaast was er toch ook een onstuimig verlangen naar vreugdig spelen met andere kinderen, naar de bioskoop waarvoor zij soms staan bleef om met stralende oogen te kijken naar de fel-kleurige reclameplaten. Bij tante Marie was haar leven heel anders geworden, j Zij mocht doen wat zij wou, mits de rapporten op school goed waren en zij op congressen hielp met verkoopen van kiesrecht-vlaggetjes en brochures. Maar de jaren van kunstmatige afzondering hadden in haar gedood het vermogen om ongestoord-bhj- 35 moedig te zijn met anderen. Haar natuur had er zich reeds te veel aan gewend innerlijk eenzaam te zijn, om thans nog behoefte te gevoelen tot aansluiting. Zij had dansles gehad, maar was er weder mede opgehouden, omdat zij 't doelloos vond en vervelend ; met tennissen was 't evenzoo gegaan; zij ging nu alleen met groote animo naar een leerares in voordracht en methodisch spreken. Door langdurige ziekte in haar jeugd had zij veel onderwijs verzuimd; daarom was zij nu nog op de H. B. S., met haar negentien jaren, waar zij zat met kinderen, die bijna allen een, twee jaar jonger waren. Zij vond hen kinderachtig en ging, buiten school, met geen van hen om, wat haar den naam van „trotsch nest" had bezorgd. Maar dat deerde haar niet. Zij leefde haar eigen leven en liet daarin niemand toe. Dit was zoo geweest bij haar grootmoeder; dit bleef zoo, bij tante Marie. Zij had de me'nschen niet noodig. Haar tante, zeer modern in alles, had met haar besproken de groote vraagstukken, het Leven betreffende en op eenvoudige, eerlijke wijze. "Wally wist dus, wat er in de wereld te koop was en zag het geboorteraadsel vanuit een gezond, natuurlijk standpunt, was ook daarin haar klasgenooten vooruit. Wanneer zij de meisjes hierover hoorde smoezen, kwam 't wel bij haar op zich erin te mengen, 't hen uit te leggen, maar zij zag er ten slotte altijd vanaf, 't Zou een soort intimiteit, vertrouwen brengen, en dat wilde zij niet. Zoo leefde zij: rustig, zonder groote illusies, veel lezende, veel denkende. Totdat opeens Carel in haar leven was gekomen. Den allereersten dag al had dit in haar innerlijk een grooten om- 36 keer — of beter, een breedere ontplooiing gebracht. Toen zag zij eerst goed, hoe leeg en liefdeloos haar leven was. Noch de eigengerechtigde verzorging van haar grootmoeder, noch de meer-kameraadschappelijke omgang met tante Marie hadden haar kunnen geven, wat zij nü ondervond. Omdat zij tot nog toe was gebleven: koud én alleen. Opeens was alles anders geworden. Haar groote hart, dat zij gesloten had gehouden, ontbloeide als een plant in de lente. Zij was niet meer het Meisje, dat had te wachten; zij was de Vrouw, die bood. De Vrouw, die plotseling voor zich zag den Man. De Vrouw, die, krachtens haar aard, niets liever wilde dan géven, géven, telkens weer, aan den man van haar liefde. Rijk was haar leven geworden, maar ook vaak nameloos droevig. Door de onmogelijkheid haar liefde openlijk te belijden, door de wanhopigheid, dat hij nooit méér in haar zou zien dan het schoolmeisje, zijn leerling, algemeen wat meer ontwikkeld wellicht dan de anderen, maar ten slotte toch nog maar een meisje! Terwijl zij zich dat in het geheel niet meer voelde. Verzonken in haar gedachten, had zij niet bemerkt, dat er twee dames aankwamen, die langzaam stadwaarts wandelden. Zij waren al dichtbij, toen zij in een van hen een vriendin van haar tante herkende. Wanneer Wally hen eerder had zien komen, zou zij voorzeker zijn opgestaan om hen te ontloopen. Want zij vond haar heel antipathiek om haar overdreven temerig-lief gedoe altijd. Maar 't was nu te laat. Juffrouw van Diemen liet haar gezellin in den steek en kwam met uitgestoken handen naar Wally toe. 37 — Wel kind, wat zit jij hier zoo alleen te filosofeeren? Hoe gaat 't met je, en met tante? Wally stond op, reikte haar hand, die zij dadelijk onttrok aan de kleef-warme omklemming. — O, best, dank U, zei ze onverschillig, 't Is zulk heerlijk weer. Ik vond 't jammer al naar huis te gaan. De andere dame kwam nu ook bij hen. Wally keek naar haar. Zij had diepe donker-grijze oogen, waarover weemoed waasde. Wally vond haar bekend. „Die oogen", dacht zij, „waar heb ik die meer gezien?" — Wil u me even voorstellen, vroeg zij dan, toen juffrouw van Diemen geen aanstalte daartoe maakte. — Wel zeker, natuurlijk. Maar je hebt er niet veel aan; het arme schepsel is stokdoof. Wally voelde iets hards in deze woorden en de vreemde werd er haar nog sympathieker door. — Juffrouw Linde! — Juffrouw de Hoogh, schreef zij op een bloc-nota. Wally voelde zich kleuren. Natuurlijk, die oogen! Zijn oogen! Ze was zeker zijn zuster. Met innige sympathie keek Wally haar aan, terwijl zij hartelijk de aangeboden hand drukte. — Is U soms Wally de Hoogh, vroeg zij, uit de klas van mijn broer? En, op Wally's bevestigend knikken: — Hij heeft mij wel eens over u gesproken. Naast de blijdschap hierover, voelde Wally toch ook pijn. „Uit de klas". Zóó sprak hij dus over haar. Juist zooals zij gedacht had. Maar dat hij over haar gesproken had, was om te jubelen heerlijk. 38 Lize Linde bezag Wally aandachtig. Carel had haar destijds verteld, wat hij noemde: het Jeanne d'Arcverhaal. „Wat een persoonlijk type," dacht zij, „en hoe mooi." Wally zegende nu de vervelende juffrouw . van Diemen, door wie zij kennis had gemaakt met de zuster van den man, dien zij zoo mateloos vereerde. Gedrieën liepen zij verder. Soms stilstaand om iets op te schrijven. Meestal ging echter het gesprek buiten Carel's zuster om. Juffrouw van Diemen liet onnoodig-duidelijk blijken 't buitengewoon lief van zichzelf te vinden aldus met de doove op te trekken. — Want je hebt aan haar gezelschap natuurlijk niets. Maar och, je moet wat voor elkander over hebben. Wally ergerde zich over deze woorden, waaruit sprak een medelijden, dat neerhaalde, geen mededoogen, dat ophief. Zij keek telkens naar'de warmgrijze oogen, die wel weemoedig, maar toch met berusting het leven inkeken, het leven, dat voor haar zeker niet veel blijmoedigs zou hebben. Overal slechts geduld, op zijn best bemedelijd, als door juffrouw van Diemen. Wally hoopte, dat deze hen spoedig zou verlaten, zoodat zij nog met Carel's zuster alleen kon zijn. Wat inderdaad gebeurde. Juffrouw van Diemen moest een anderen kant uit en Wally vroeg Lize of zij haar naar huis mocht brengen. Heimelijk hoopte zij dan Carel tegen te komen, zoodat eindelijk zou gebeuren, wat zij reeds lang zoo vurig wenschte: eens met hem samen te zijn buiten het schoolverband, niet als leerlinge en leeraar, maar als mensch tegenover mensch, als vrouw tegenover man. 89 Maar, dacht zij bitter, zulke toevallige ontmoetingen gebeuren alleen in boeken, nooit in het werkelijke leven. Hoewel, troostte zij zich, dat ik nu ongezocht zijn zuster heb leeren kennen, is eigenlijk toch óok een boekentoeval. Lize nam, nadat juffrouw van Diemen hen had verlaten, Wally's arm, hartelijk zeggende: — Ik loop dan gemakkelijker en hoef niet zoo te schreeuwen met mijn leelijke schelle stem. Zonder veel spreken liepen zij verder, 't Was alsof beiden voelden een band, welke bond, buiten alle redelijkheid om. Hun zwijgen was niet hinderend; spreken, voelden zij, zou begrijpelijke onnoodwendigheid zijn geweest. Toen zij van elkander gingen, vroeg Lize nadrukkelijk haar eens te'komen opzoeken. — Indien u 't tenminste niet vervelend vindt, met mijn doofheid. Als antwoord schreef Wally: — DoJ-graag. U weet niet, hoe heerlijk ik dat zal vinden. Maar doet u mij plezier en vertelt u nog niet aan uw broer, dat u mij kent. Later leg ik u wel eens uit waarom. Lize knikte vriendelijk terug, in haar oogen dezelfde warme gloed, die vaak haar broer's gelaat overlichtte. Wally liep langzaam huiswaarts. Bij den hoek van de straat keek zij om naar het huis, waar Lize was ingegaan. „Daar komt hij dus veel", dacht zij, en liet haar blikken streelend gaan langs de muren en de ramen, 't Was een huis als elk ander, en toch, voor Wally, geheel verschillend, 't Kwam haar voor, dat er iets waarde van heel zijn lieve persoonlijkheid. 40 Zij voelde zich zeer opgewekt. Kinderlijk-fatalistisch 'n beetje, geloofde zij, dat 't een bedoeling moest hebben via de vervelende juffrouw van Diemen kennis te hebben gemaakt met zijn zuster. Zoo dikwijls bleken tijdens het gebeuren onprettige. dingen een kiem te dragen van iets goeds, iets moois naderhand. Zij zag in deze schijnbaar-toevallige ontmoeting een schakel in de keten van niet te ontkomen gebeurlijkheden. Door zij-wist-niet-wat bang, dat Carel nadere kennismaking tusschen hem en haar zou willen voorkomen, had zij Lize verzocht voorloopig over hun ontmoeting te zwijgen. Zij besefte een nieuw stadium van haar leven te zijn ingetreden, een nieuw stadium óók in haar verzwegen liefde voor hèm. — Toe, ga nou mee. Max zal 't zoo leuk vinden. — Och kom, net alsof 't hem iets schelen kan. Hij, die altijd zoo duidelijk laat blijken blasé te zijn van vrouwen. — Pose. Anders niet. — Dat is mij juist zoo antipathiek: dat hij altyd poseert, zoodat je nooit weet wat hij meent en wat niet. . Siti verdedigde: — Hè, dat trekt mij juist zoo aan. Hij is daardoor nooit vervelend, als de meeste andere jongelui op den duur. Altijd geestig en .... — En scherp! vulde Martha aan. Siti kleurde. Dat had zij niet willen zeggen. Maar 't was zoo. Scherp kon hij zijn, meedoogenloos scherp. God, hoe vaak had hij haar al gewond, juist wanneer zij hem heel dicht-bij waande. Maar het daaropvolgende oogenblik was hij weer zoo lief en aardig, dat zij de vlijmende pijn vergat en uitgelaten inging op zijn dolle paradoxen. Martha dacht er over toch maar mee te gaan, al voelde zij zich ook te oud voor dergelijke avondjes. Zij had echter een nevenbedoeling. Reeds lang vermoedde zij, dat Siti meer van Max hield dan voor haar later geluk wenschelijk was. 42 Zekerheid had zij niet. Siti liet nooit iets merken en daarom zweeg zij, Martha, er ook over. Maar nu, van avond, wilde zij hen beiden eens goed bestudeeren. Voor zoover zij Max kende, achtte zij hem niet in staat tot een groote ernstige liefde. Daartoe was de vrouw hem tè uitsluitend amusement, ij delheidsstreeling. — Komen er veel menschen? vroeg zij nog. — Dat weet hij zelf nooit van te voren. Maar hij verwacht een nieuwe ster, die zal voordragen. Wally de Hoogh, jong nog; volgens hem iets heel bizonders. Hij heeft 't tenminste steeds over haar. Aan Martha ontging niet de jaloesie, die uit de laatste woorden sprak. Ja, zij moest toch maar gaan. Juist nu, met dat andere meisje erbij, zou 't haar niet moeilijk vallen Siti's diagnose te stellen. — Goed dan, ik ga mee. Ze zei 't mat, zonder animo, maar Siti danste jolig om haar heen. — Wat leuk, zeg, dat je 't doet. Echt lief, hoor. Zij gaf Martha een zoen. — Maar waarom wil je nu eigenlijk zoo graag, dat ik 't doe. Je bent toch genoeg eigen met Max, zou ik zeggen, om 't alleen ook prettig te kunnen hebben; zoo'n vrijgevochten type als jij! — Dat is wel zoo, maar ik vind 't toch leuker. Max kan zoo raar zijn. Hij maakt mij soms gewoon verlegen. En dan vind ik 't een rustig idee, dat jij bij me bent. Kinderachtig, maar 't is eenmaal zoo. Bovendien, jij vindt 't toch oók heerlijk weer eens » goede muziek te hooren? Melters, speelt schitterend. — Zeker, dat vind ik ook. Als er maar niet zoo- 43 veel menschen kwamen! .En dan, ik ben zooveel ouder dan jullie allemaal. — Och wat, Max is maar zes jaar jonger. — Maar — zes — jaar, lachte Martha, dat is juist op dezen leeftijd .een reuzenverschil. • • Max Verspohr bewoonde een grooten zolder in het oudere gedeelte der stad. Martha was nog nooit bij hem geweest, maar kreeg van Siti de meest-fantastische verhalen over 'het atelier', zooals Max zijn verblijf noemde, al werd er ook nooit geschilderd. Toen Martha na lang en moeilijk klimmen bij hem binnentrad, moest zij toegeven, dat Siti niet overdreven had. 't Was er inderdaad meer dan aardig. En aan een zolder deed 't in het geheel niet denken. Of 't moest zijn door het laddertje, dat naar de vliering leidde. — Daarboven is mijn kuisch salet, wees Max een paar andere bezoekers, toen de zusters binnenkwamen. Dan keerde hij zich tot hen. — Wel Siti, dat is een pracht-prestatie, je zuster te hebben meegebracht. Ik hoop niet, dat U 't hier al te frivole zult vinden, Mevrouw Bongers. Wij zijn hier allemaal erg slecht en decadent, nietwaar Siti? — Spreek voor je zelf, antwoordde deze, ik heb het woord 'decadent' pas leeren begrijpen, nadat ik jou beter kende. Max boog gevleid. — Ik heb dan ten minste niet tevergeefs geleefd. 44 Er kwamen nieuwe gasten. Voor een ieder had hij een puntige opmerking. Martha keek belangstellend rond. Hoe verzon de jongen 't? 't Was werkelijk éénig. Langs de met sjaals en sarongs bekleede wanden stonden lage divans, waarop een onnoemlijk aantal kussens. Daarvóór, op lage tafeltjes, rook-materiaal en schaaltjes met bonbons. De groote electrische lamp, in het midden van het plafond, was gemaskeerd door een met kralen afgezette rood-paarse lap zij, waardoor in de ruime kamer een oneigenlijk-vreemd licht scheen. In een der wanden waren lage,- openslaande vensters, met kleine, groene ruitjes; daarvóór, in een wit rekje, potten met hèl-roode geraniums. In een hoek troonde een groote sphynx. Martha hoorde Max beweren, dat dit het zelfde beeld was, dat Oscar Wilde destijds inspireerde tot zijn wonderlijk gedicht van dien naam. Toen Wilde failliet werd verklaard, nadat het christelijke Engeland hem in de gevangenis zette, kocht, — sneed hij op — mijn oud-tante 't in Londen. Later vermaakte zij 't aan mij, de meest-waardige voor zulk kostelijk bezit. In a dim corner of my room, for longer than my fancy thinks, A beautiful and silent Sphinx. bas watched me through the shifting gloom. citeerde hij. — En, niet waar, voegde hij eraan toe, Wilde, Whitman, Beaudelaire de Lautréamont, dat zullen ten slotte blijken te zijn geweest de oer-ver wekkers der komende Cultuur, niet Kultur, als 't u blieft. 45 — Hoe stel je je die cultuur dan voor, Max? vroeg Siti. — Nou, er zullen bijvoorbeeld geen twee verschillende sexen meer zijn. — Drie dan zeker, spotte de violist Melters. — Pardon, mon cher, géén drie, zooals jouw perverse fantasie je voortoovert. Geen twee ook, want dat hebben we nu al zoo lang gehad, maar één — Allen zwegen, keken glimlachend en verwachtend naar Max, die een Chineeschen hellehond wierookdampen liet uitademen. — Eén dus, hervatte hij. 't Is duidelijk, dat onze belangrijkste functies eerst een aanzienlijke wijziging zullen hebben te ondergaan. Zien wij bovendien niet nu al een zekere wegdoezeling van de geslachten? Let eens op de overkleeding bijvoorbeeld. De plooien in den rug; den band om het middel, vinden wij bij beiden. Vrouwen dragen hooge stijve boorden; mannen Schillerkragen. Alleen een colliertje ontbreekt, maar dat komt nog wel. Mijn tailleur prees mij onlangs een bizonderen naad aan „oni buste te maken". Beware! Hoeveel mannen zijn er niet tegenwoordig, die lang, vrouwen, die kort haar dragen. Tusschen twee haakjes: kort staat een vrouw oneindig beter dan een man lang. Straks zult u een kopje te zien krijgen ... splendid! Wat is er nog meer? O ja; onder de mannen is een neiging tot afschaffen van het rooken; elke beschaafde, althans pikante vrouw heeft tegenwoordig haar rook-necessairetje. Vrouwen rijden niet meer als amazone. Zij loopen met wandelstokken. Mannen dragen zilveren beursjes aan lange halskettingen en gouden schakel-armbanden. En onlangs zag ik er een, met iets, dat wonderveel leek op een 46 reticule Manna de Wijs zal haar „Meisje, aardig meisje", moeten herzien. e De deur ging open. — Juffrouw Wally de Hoogh, riep een aandienende stem. Max ging haar met uitgestoken handen tegemoet Martha merkte op, dat Siti's helle blik verduisterde' Met iets van bijna vijandschap nam haar zusje de meuw-gekomene op. Ook Martha zag naar haar Zij was werkelijk heel bizonder. Boven het nauwsluitend goud-bruine fluweelen pak, was de lijn van haar fijn gelaat van een zuiverheid, die aan Rosetti deed denken. En dan die blankheid onder de prachtigvlammende kort-golvende lokken, waarin een lint van hetzelfde vreemde groen als de oogen! — Mijn jongste conquête, stelde Max voor, — Wally de Hoogh, déclamatrice. Ik zal je maar niet vervelen met de namen van de aanwezigen. Beiden zul je wel weer gauw vergeten. Wally bloosde verlegen. — Maakt u 't toch niet mooier dan 't is, meneer Verspohr, u weet heel goed, dat ik geen déclamatrice ben. IJ meent 't bovendien niet eens. — 't Is waar, lachte Max, ik behoor niet tot die vervelende menschen, die altijd alles meenen, wat zij zeggen. Maar dit meen ik, geloof ik, toch wel. Bovendien, men zal zelf kunnen beslissen. U zult ons immers verrukken straks met Uw ongemeene talenten... 't Gemeene trekt mij weliswaar in den regel meer aan, maar enfin.... Martha had even een gevoel van weerzin. Er was in de heele omgeving, maar vooral in Max' 47 nonsens-praat, iets wee-ongezonds, dat haar hinderde. Wally, nog verlegen, keek den kring eens rond; zij kende niemand. Haar blik bleef gevestigd op Siti, van wie zij voelde het felle kijken. Daarna op Martha, naast haar, die haar dadelijk aantrok door het stille, matte van haar wezen. Tusschen beiden in was een plaats leeg. Wally ging er heen. — Mag ik hier zitten? Ik blijf graag 'n beetje achteraf. — Natuurlijk, zei Martha vriendelijk, maar u zal er zoo meteen toch aan moeten gelooven. Onze gastheer zal u wel weten te vinden. Siti stond op, ging naar Max, die in het aangrenzende kamertje aan de theetafel bezig was. — Kan ik helpen? vroeg zij norsch. Max keerde zich om. — Ben jij 't, mijn gouden wonder? Was dat zoete stemgeluid van jou? 't Klonk zoo lieflijk, spotte hij. Siti kleurde. Ellendig, dat zij dat altijd zoo gauw deed, en juist op de meest-ongeschikte oogenblikken. — Dus dat vind je mooi, stootte zij uit, zulk idioot kort haar? Max doorzag de jaloesie en had er genoegen in ze aan te wakkeren. — Ja, prachtig! Jij niet? Staat zulk page-haar nu niet oneindig pikanter dan jullie conventioneele tooi? Neem nou 't jouwe, 't Is — plaagde hij lachend, — misschien wel mooi; ik heb er. zoo geen verstand van, maar 't komt niet tot zijn recht. Als je 't nu los droeg, hangend als een gouden mantel om je heen, of, fluisterde hij, kort, als een page, als Wally. 48 Een vrouw als jij zou niet weten hoe zij een man het meest behaagt?! Siti keek hem aan. Uit haar oogen sloeg een blauwe gloed. „Ik zou je kunnen slaan," dacht zij, „slaan in je gemeene, mooie gezicht, slaan, of zoenen. Zoenen op je heerlijke mond, die alleen wreede dingen zegt." — Wat is dat toch in je, Max? Niemand vernedert mij als jij, en niemand trekt mij telkens weer zoo onwederstaanbaar tot zich. Max' gezicht stond ernstig. Hij had, vond Siti altijd, iets van een romein, met zijn mooi, scherp profiel, den harden mond en het hooge voorhoofd. Alleen een bloemenkrans, rond zijn even-krullend haar, ontbrak. — Ja kind, zei hij dan, met een ernst, die Siti voelde als hoon, 't zal er mee zijn als met de vergiftige bloemen in een bosch, waar kinderen spelen. Er bloeien allerhande schoone,' onschadelijke bloemen en toch grijpen de gretige kinderhanden het eerst naar de vergiftige. Zij kunnen 't niet laten, 't Is alsof een vreemde wil hèrr dwingt. Zoo gaat 't jou ook. Jouw onbedorven ziel zoekt haar tegenstelling. La vertu, qui cherche son frère, le vice. — Gisteren deed je net alsof je niet geloofde in een onbedorven vrouw. — Gisteren! lachte Max, maar Siti, je kent mij nu al wel zes maanden, weet je nu nog niet, dat ik nooit verantwoordelijk wensch te worden gesteld voor wat ik een dag, een uur te voren zeide? M'n hemel, ik ben toch geen gramofoon, die altijd maar hetzelfde afdraait. Een gramofoon, dat is burgerlijk, konsekwent, 49 en dat ben ik goddank niet. Maar waarom ben je nu zoo snibbig? Wees dankbaar, dat je mijn vriendin mag zijn. Hij legde zijn hand op haar arm, maar zij schudde ze af. — Dank je voor die goedgunstigheid, viel zij bits uit, ik wensch ze niet, hèb geen aalmoes noodig. — 't Is geen aalmoes, Siti, geloof me, antwoordde Max, weer onnoodig-ernstig, 't is noodzakelijkheid. Denk aan de kinderen, die getrokken worden naar de vergiftige bloemen in het bosch. Zóó wordt de waarlijk-moderne vrouw gelokt naar — la fleur du mal. Wedersta den booze niet. Toe, wees nu lief en breng deze kopjes vast rond. Zonder verder iets te zeggen, zette Siti de door Max met zorg toebereide thee op een blad en presenteerde. Martha vond, dat zij bleek zag. Toen een ieder voorzien was, wees zij Siti op de leege plaats naast haar, maar Siti, met een snellen, naar zij meende, onmerkbaren blik op Wally, schudde van nee. Martha sprak weinig, maar sloeg iedereen en alles nauwlettend gade. Een Belg, bekende Brusselsche Cabaret-figuur, droeg een echt-Fransch ding voor, dat Martha even choqueerde. Vous épousez un' bell' fille, — Une perle, un vrai byou, — Vos amis la trouvent gentille — (Ja vous rend jaloux! II n' faut pas qu'elle soit coquette Qu'ell' sorte jamais sans vous, Et pour la garder honnête: Pas d'tango — surtoutl Vous n'voulez pas être trompés Als stuurlooze Schepen. 50 Pourtant messieurs faut 1'avouer: Nous avons tous fait 5a — Plus ou moins n'est-c'-pas? Quel est celui d'entre vous, dit's-moi, Qui n'ait pas trompé sa femme au moins un fois, Et lorsque vous 1'pouvez. Vous recommencez! Ne mentez donc pas — avouez tout bas: Oui — nous avons tous fait cal Martha had weer dat gevoel van tegenzin en vroeg zich af of dit nu eigenlijk wel een geschikt milieu was voor Siti, die, on-evenwichtig zelf, zich dadelijk influenseeren liet. Wat een vreemde combinatie van menschen, dacht zij. Dat meisje de Hoogh bijvoorbeeld, hoe kwam diè nu hier? Zij nam haar van terzij op. 'n Eigenaardig kopje, had ze. Vooral nu, in het licht van de lucifer, waarmede zij haar sigaret aanstak./En wat een prachtkleur van haar! Martha begreep nu, dat schilders rood zoo dikwijls prezen. — Treedt U veel op? vroeg zvj haar, die, evenals zijzelf, meer objectief het gezelschap scheen te beschouwen. Wally, zichtbaar blij met de aanspraak, schoof dichterbij. . , — Welnee, nooit. Dat is maar 'n verzinsel van meneer Verspohr. Ik vind 't achteraf vervelend genoeg, dat ik beloofde iets te zullen voordragen. Ik voel me hier niets thuis en ben blij, dat U er tenminste is; U zult mij wel niet uitlachen. — Uitlachen? verwonderde Martha zich, maar waarom? Dat zal immers niemand.... — Och, uitlachen misschien dan niet, maar toch 51 laten merken, dat ze 't leelijk vinden. En dat vind ik zoo naar, omdat ik altijd tracht 't goed te doen. Het liefst sloop ik maar stilletjes weg. — Maar waarom is u dan gekomen? — Ja, waarom? Ik maakte onlangs kennis met Verspohr op een allervervelendste thee. Ten minste: vervelend, totdat hij kwam. Want toen werd 't dadelijk anders. Hij épateerde de brave en fatsoenlijke bezoeksters op een allerkoddigsfce manier. Een der dames was zoo dom te zeggen, dat ik wel voordroeg en toen vertelde hij mij allerlei interessante dingen over Wüllner, Albert Vogel en zoo. 't ls zoo gek met hem. Hij palmt je dadelijk in. Hij vroeg of ik eens wilde reciteeren op zijn soir, en voordat ik eigenlijk wist wat ik deed, zegde ik toe. Lam genoeg. — Dus 't is de eerste keer, dat u hier is? Wally knikte, nemend van de koekjes, die Siti haar bood. — Wie is toch dat meisje, vroeg zij, Siti nakijkend, 't is alsof zij wat tegen mij heeft. — Mijn zuster. — Uw zuster!? Hé, dat zou men nooit zeggen. U heeft nou letterlijk niets van elkaar. — Nee hè, dat beweren er meer. Alleen menschen, die ons allebei neel goed kennen, merken wel dingen op, die wij gemeen hebben. — Maar u is zoo rustig, en zij juist zoo onbeheerscht. Martha verwonderde zich over den scherpen blik, waarmede dit jonge kind de menschen bezag. Dat zij dit nu opmerkte in Siti en vooral dat voelen zoo- 52 even, dat deze iets tegen haar had. In elk geval kon Siti zich wel wat beter beheerschen. Wat praatte zij weer druk! En dat ongemotiveerd-luide lachen! — Waarom ik niet trouw, hoorde zij Max blagueeren. Trouwen is zoo afschuwelijk banaal. Everybody is doing it. Bovendien: de vrouw, die bij mij zou passen, moet nog geboren worden. Zij zou dan acht en twintig jaar minstens jonger zijn. Nou, dat kan immers niet. Acht en twintig jaar ouder, dat zou beter uitkomen. Verder: ik heb behoefte aan véél vrouwen om me heen, véél mooie vrouwen. Hij zeide 't overdacht-langzaam, zweeg daarna even, in bestudeerde pose bekijkend zijn ring, waaraan buitensporig-groote, oranjekleurige steen opviel. Dan: — En zou de uitverkorene, die mijn vrouw wordt, dat wel kunnen begrijpen in me, en als een noodzakelijkheid weten te accepteeren? Bijna geen kan dat. Vrouwen-onder-elkaar! Nou, daar zal ik maar niet op in gaan. Merkwaardig zijn zij in elk geval, zei hij peinzend, merkwaardig. Maar, over het algemeen, meer belangwékkend dan belang-rijk. Thans verzoek ik aandacht. De violist begon de Sonate van Franck. Zijn meisje begeleidde. Zij speelden voortreffelijk. Martha stond op en trad naar het raam. Zij voelde zich wanhopig droef. Waarom was zij toch meegegaan? Zij hoorde immers niet hier, was er te oud voor. Alleen, die goddelijke César Franck. Wally zat ontroerd te luisteren. Zij begreep uit het zuivere samenspel de harmonie, 53 ook in andere dingen, van de verloofden. En konstateerde bij zichzelf een schrijnend eenzaamheidsbesef. De krankzinnigheid van hier maar te zitten, gewoon te praten en te luisteren, terwijl alles in haar verlangde naar hèm. Waar zou hij zijn? Wat zou hij doen? O, die wanhoop dicht bij elkaar te wónen en toch zoo ver van elkander te leven. Zij zag, dat Martha, aan het raam, even langs de oogen wischte. „Die heeft óók verdriet," dacht zij, „wat zijn er toch veel. En wat doen we om elkander te helpen? Niets... we kunnen niets In een plotselinge opwelling ging zij naar Martha toe, stak een arm door den hare. — Wat maakt muziek toch gelukkig, vindt u niet, maar God, hoe ellendig toch óók. Meer nog, ellendig. Martha had een vriendelijk woord op de lippen. Dit jonge kind had 't blijkbaar ook al niet gemakkelijk. Zij wilde troosten, maar — stonden niet haar eigen oogen met tranen? Ze zeide niets, drukte alleen even den zoekenden arm tegen zich aan. Woordenloos, maar elkander begrijpend, staarden zij in den nacht; achter hen bloeiden de wondere tonen van Franck. Daarna kwam Wally zelf aan de beurt. Zij zegde het bekende: Flauw flikkert het lampje in de visschershut, Oud moedertje zit by het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand. 54 Droef zingsn de golven een wiegelied, Voor wie daar, in de baren, zgn leven liet. Zij deed 't eenvoudig, zonder eenige aanstellerij, aandoenlijk. 't Werd mooi gevonden. — Heel goed, Wal', alleen, ik zou je liever hooren in een wat minder-sentimenteel-romantisch ding. Gedichten van Marie Madeleine, die passen bij jou. Niemand kende ze. Behalve Martha, maar ze zeide niets. Zij hield met van die zwoele passie-klachten. — Heb je ze hier, Max? vroeg een, toe, laat eens hooren. — Nee hoor, weerde Max af, dat is niet geschikt voor fatsoenlijke meisjes, als jullie. Daar ben je helaas nog mijlen van-af. Martha hinderde weer het kleineerende, dat hij altijd in zijn woorden legde, wanneer hij over vrouwen sprak. — Laat Siti liever wat zingen. Maar Siti weigerde, bot-af, zóó, dat Martha haar verwijtend aankeek. „Wat doet zij weinig moeite haar gevoelens te verbergen, „dacht zij," vooral zoo-even, toen Wally voordroeg. Hoe zij elke uitdrukking op Max' gelaat had bespied!" Martha en Siti keerden huiswaarts. Martha liet, als een film, in bonte beelden, den avond nog eens aan zich voorbijgaan. — Toch niets voor mij, ten slotte, concludeerde zij. 55 — Wat? vroeg Siti. Wie? — Nou, zoo'n avond. Zulke menschen. Alleen dat meisje de Hoogh — — Die, smaalde Siti, dat malle spook, met'r vuurtorenhoofd ? Martha zweeg. Het was niet Siti's gewoonte zich zoo scherp uit te laten over iemand, die zij nauwelijks kende. Wat had zij 't moeilijk. Martha was er nu wel zeker van, dat Siti's gevoel voor Max en diens belangstelling voor Wally de oorzaken waren. Maar zij vond 't beter daar niet op in te gaan. Siti zou zich opwinden, en er slecht door slapen. Bovendien, zij zelf had geen lust nu in praten, argumenteerên. Deze avond had haar duidelijk doen voelen, dat zij afgerekend had met het leven. Dat zij van niets kon genieten, omdat alle schoonheid haar te-meër nog deed voelen de leegheid, de eenzaamheid. Het gemis van haar Kind. Vreemd, buiten den Vader kon zij; buiten het Kind niet. En toch kreeg zij door den Vader het Kind. Had zij, uit dankbaarheid daarvoor alleen al, niet moeten blijven bij den Vader, om de nagedachtenis van het Kind? Wally, op weg naar huis, kon niet nalaten, met een omweg, langs Carel's kamers te gaan'. 't Was al laat; er zou wel geen licht meer branden. Ja toch. Er was nog licht. ' Vlak bij het raam. Het eene gordijn was veel scherper verlicht dan het andere. Zeker een studeerlamp op zijn schrijftafel. 56 Zij stond stil, aan de overzijde. „O," dacht zij, „te wéten, dat hij daar nu zit en dat ik hem niet zien kan. Mijn jongen, zei ze innig, mijn lieve jongen. O, voelde je nu maar dat ik hier sta. Of, stond je alleen maar op, zoodat ik je schaduw kon zien ...." Maar de groote geel witte lichtvlek bleef onverbroken. Zij werd opgeschrikt door den regelmatig-eentonigen stap van een agent. Hij nam haar onderzoekend op, daarna kijkend naar het raam. Wally, beschaamd, kleurde en liep vlug door. Siti kon maar niet in slaap komen. Rusteloos woelde zij om en orii. Woord voor woord herhaalde zij zich, wat Max dien avond gezegd had. Over de liefde, de vrouw, het huwelijk. Zij wist, dat zijn woorden niet méér waren dan wat glinsterende, inhoudslooze paradoxen en phrasen, en toch liet zij er zich maar telkens weer door bekoren en verleiden. Zou Max nooit nog van een vrouw gehouden hebben? Dat bestond toch niet. Of werd hij in zijn liefde eens hevig teleurgesteld en smaalde hij daarom zoo op de vrouw in het algemeen en op het huwelijk in het bizonder? Zij had onlangs plagend opgemerkt, dat hij wel ondervinding scheen te hebben van beide. „Och kind," had hij geblagueerd, „iemand die, als ik, eenmaal weduwnaar en eenmaal gescheiden is, weet daarover wel mee te praten." Je kon ook nooit eens ernstig met hem spreken. Altijd gooide hij er een grap door. En toch, meende zij, is zijn fond wel ernstig. Zijn scherts en zijn opgeruimdheid hadden soms iets wrangs, 57 iets Piet-Paaltjens-achtigs. Moesten zij groot leed verbergen? Maar wat kon nu zoo'n jongen voor leed hebben? Geroemd als dichter, bemiddeld .... En, als hij leed, waarom sprak hij dat dan niet eens uit bij haar? Hij moest toch weten, dat zij 't zoo graag al van hem nemen wilde .... Of zou hij er met anderen wel over praten? Met die Wally bijvoorbeeld? Maar dat zou toch bespottelijk zijn, zoo'n kind! Gek, dat Martha haar wèl aardig vond. Waarom zij eigenlijk niet, wat had zij tegen haar? Was zij jaloersch soms? Maar dan komt dat alleen, omdat ik van hem hou, zoo ontzettend van hem hou. „Geen jaloezie zonder liefde," beweerde Max altijd. Zij stond op, nerveus en warm. Voor het opene venster, waar zij de nachtkoelte voelde huiveren door haar dun gewaad, werd zij wat kalmer. Zij keek naar buiten. De weiden lagen wijd en stil in het witte maanlicht. Op het balkon naast haar kamer kraakte iets. ,,'n Kat zeker," dacht zij. Zij boog zich voor-over en zag Martha staan, bewegingloos, de witte vingers gekrampt om het balkonhek. Siti hoorde een snik. Haar eerste gedachte was te roepen, te vragen, wat er was. Maar zij deed 't niet. „Je moet alles maar liever alleen uitvechten," had zij immers eens gezegd. Wat was er toch veel beroerdigheid. Waarom had Martha verdriet ? Haar leven was nu toch rustig. Was 't om het kind, dat zij treurde? Of om den vader .... Hoe hield zij 't eigenlijk uit, nu, zoo zonder liefde, die zij toch gekend had? 58 „Dat zou ik nooit kunnen", dacht Siti, „ik moetiemand hebben om lief te hebben, om mij aan te geven. Een kind kan me niet schelen, maar een man, mijn man —" Haar denken ging weer terug naar Max. Zij herdacht wat hij gezegd had over d'r haar. Dat 't zoo mooi zou zijn kort, als van Wally. Idioot! Je lange haar! Dat was toch het mooiste, dat je had, als vrouw. Vooral wanneer 't dik was en glanzend als 't hare. Zij hoorde Martha naar binnen gaan. „Arme, lieve zus," dacht zij teeder. Nadat zij een kaars had aangestoken, ontbond zij voor den spiegel de twee zware vlechten, waarin zij het haar 's nachts droeg. Zij schudde 't om zich heen. „Als een gouden mantel", had Max gezegd, 't Kwam, opgestoken, niet tot zijn recht, meende hij. En dat was wel zoo. Zij herinnerde zich nog goed hoe jammer zij 't vond, toen 't voor de eerste maal werd opgestoken, niettegenstaande de heerlijkheid, dat zij nu als bij na-volwassen 'werd beschouwd. Zij had het gevoel gehad haar grootsten luister verloren te hebben. Maar zij kon 't toch niet om hèm los gaan dragen! Of kort laten knippen? Zij schrok van de gedachte. Kort! Kort? Zij nam 't bijeen, liet 't dan weer vallen om haar heen. In het stille kaarslicht leken 't golven van goud. Zij probeerde hoe 't staan zou, kort, als van Wally. 't Viel werkelijk mee. Zij zou 't in elk geval niet 59 behoeven te krullen, als de meeste anderen, 't golfde van nature. Als hij 't nu mooi vond! En daardoor ging begrijpen haar liefde! Maar, zou zij geen spijt hebben, later? Kon je 't maar eens probeeren? Maar 't was zoo onherstelbaar. Ten minste, zoo lang als 't nü was, werd 't wel nooit. En wat zou Martha zeggen? Wat moest zij als reden opgeven aan haar, en aan de anderen? Geldverlegenheid? Maar dan was er toch nog wel een andere weg. Dan deed je toch nog niet dit. Zij liet 't weer stroomen, als goud, om zich heen. Nee, zij kon niet. Dat offer kon zij hem onmogelijk brengen. Maar dan was haar liefde voor hem ook niet groot. Liefde, die niet te offeren wist. Moedeloos legde zij zich weer te-bed. En viel na • eenigen tijd in een zwaren slaap, waaruit zij met hoofdpijn ontwaakte. Terwijl zij d'r haar deed, bedacht zij met een spotlach haar nacht-fantasieën, die, in het nuchtere morgenlicht, wel heel naïef leken. 't Kan hem immers geen zier schelen, overwoog zij, hoè ik er uit zie, wat ik doe. Hij kijkt alleen maar naar die Wally. Wat 'n naam! Maar diè draagt 't kort. Vuur-rood is 't! En toch vindt hij 't mooi. Terwijl hij de goudheid van 't mijne altijd prijst. Benee vond zij Martha aan het ontbijt. — Goeie morgen. Goed geslapen, na de ftu'f? — O, best. Jij? — Heerlijk. 60 's Middags, in haar koffle-uurtje, ontmoette Siti Max. 't Schokte haar zijn knappe verschijning opeens te zien. Hij droeg een heel-licht flanellen pak; met paarse das, kleurend bij zijen a-jour-sökkén. Een Schillerkraag liet zijn sterke, bruin-gebrande hals bloot. Siti dacht glimlachend aan „het colliertje", waarover hij 't gehad had. Mooi was zóó zijn slanke lichaam in het soepele flanel. Hij had geen hoed op. Het donker-blonde haar, achter kort, krulde fijn en welig boven zijn hooge voorhoofd. „Net een romein toch," dacht zij weer. Hij sprong van de fiets en kwam op haar toe. — Zoo Siet, les esprits maudits, hè, toujours se rencontrent. — Mais poUrtant étonnés, lachte Siti. — Mag ik mee, 'n endje, of ben je bang voor je reputatie ? — M'n reputatie?! Die is naar de maan, sinds je de onmetelijke goedheid hebt gehad mij toe te laten in je grenzenloozen vriendinnenkring. — Niet onaardig gezegd, kind. Ik zie met genoegen, dat ik school maak. Maar, vertel 's, hoe vond je 't gisteren avond? — Och, deed Siti onverschillig, wel aardig. Alleen, die avondjes bij jou maken op mij altijd den indruk van vuurwerk. Je behoudt wel een herinnering aan wat geschitter en geglans, maar méér ook niet. Je neemt er niets blijvends van mee! — Wederom mijn kompliment. Je vergelijking is bijna origineel. Siti onderging dadelijk weer de groote bekoring van zijn tegenwoordigheid en had het ellendige en toch 61 heerlijke gevoel voor hem te kunnen doen, wat hij' vragen zou. Zij dacht terug aan haar nachtelijke overpeinzingen en vroeg op-eens, zonder overgang: — Zeg Max, meende je 't toen je zei, dat je 't mooier zou vinden, indien ik mijn haar kort droeg, net als Wally? Max keek haar verrast aan. — Je weet, Siti, ik meen zelden iets, en vooral nooit lang het zelfde. Maar ik geloof toch wel, dat ik dat meende. Wat natuurlijk niet beteekent, dat ik zou willen, dat je 't deed. Maar mooier zou 't zijn, dat is zeker. Denk je eens in: jij, achter op mijn motorfiets, met je wapperende gouden haren.... Mon page! Mon beau page! Hij zei 't extatisch. — Nou zeg, ik moet door. Er wacht een schoone vrouw pp mij. 't Is maar nonsens, hoor, wat ik allemaal beweer. Tot kijk. Groet vooral je zuster van mij en zeg, dat ik haar komst gisteren geweldig geapprecieerd neb — Voordat Siti iets kon antwoorden, sprong hij op zijn fiets en reed weg. Bij den hoek van de straat keek hij om en zwaaide met zijn veel-kleurig borstzakdoekje, dat geurde naar trèfle incarnat. Siti stond verslagen. Wat 'n ellendige jongen was hij toch. Nooit kon je op hem aan. Zij meende juist, dat hij eindelijk eens ernstig was en nu bedierf hij 't weer door dat laatste gezegde. Nee, 't zou dwaasheid zijn d'r haar te laten korten, om hèm. Hoewel, hij had haar nooit nog meegevraagd, op zijn motorfiets. En Wally wel! Maar 's middags, op het Levensverzekeringsbureau, 62 waar zij sedert een paar jaar was, onder het bijwerken van een haar niet interesseerend kaartsysteem, bleven haar gedachten er tóch nog mee bezig. Wanneer hij nu werkelijk eens besefte het offer — Toen zij het bureau verliet, om vijf uur, geloofde zij nog, dat zij 't niet doen zou, maar, een dameskapperswinkel langs gaand, waar zij nooit geweest was en zeker ook wei nooit meer komen zou, ging zij, als gedreven door een vreemden wil, binnen en vroeg hoeveel d'r haar waard was. — Wilt U even volgen? De meneer ging haar voor in het salon, waar gelukkig geen bezoeksters waren. Hij sloeg haar een kapmantel om en haalde vlug en voorzichtig de haarspelden uit, zoodat, een oogenblik later, de „gouden mantel" van Max glinsterend om haar lag. Zij keek er met smart naar. 't Zou toch wel vreeselijk zijn. O, noemde hij nu maar een belachelijken prijs — tien gulden of zoo — waarvoor zij 't onmogelijk doen kon — — 't Is mijn bedoeling, zei' ze nog, een page-kapsel te dragen, zooals je dat tegenwoordig wel ziet. Daar is 't zeker wel dik genoeg voor? De man wóóg in zijn hand de blonde vracht. — O ja, dat wel. Maar, aarzelde hij, hebt U 't geld erg noodig? — Wat bedoelt U? — Ja, ziet U, omdat het eigenlijk zonde is. Meer dan vijftig gulden kan ik U niet geven en dat weegt voor U toch onmogelijk op tegen het gemis ervan, 't Is prachtig van kleur en van dikte. 63 Siti voelde ontroering en aarzeling. Toch aardig van 'm, dacht zij. Voor hem is 't immers voordeelig, als ik 't doe. En toch raadt hij 't af. Zou ze 't dan maar niet.... ? Maar ja, toch wel. — Goed, zei ze, besloten, doet U 't dan maar. De man keek haar, in den spiegel, ernstig aan. — Weet U 't wel? Bedenkt U U nog eens goed, vóór 't te laat is. Op het oogenblik is 't zoo'n beetje mode, maar dat houdt toch geen stand. Nu wordt hij toch wel wat vervelend, dacht zij, ik ben toch geen kind meer, dat niet weet, wat 't doet. — Ja, gaat uw gang maar. De kapper zei niets meer, ging zijn gang. Angstig volgde Siti zijn bewegingen. Zij had dezelfde gewaarwordingen als toen zij eens geopereerd moest worden en met ontzetting gekeken had naar de glinsterende messen en pincetten, die er bij te pas kwamen. Hij nam een tres van het haar in de eene, een groote schaar in de andere hand. Siti dacht weer aan de operatie. Even wilde zij nog roepen: „Nee, hou op, niet doen!" Maar dan vermande zij zich. Zij sloot de oogen, klemde de tanden op elkaar. Het eigenaardig-knirpende geluid telkens van de wreed-toeslaande schaar-klauwen om het zacht-weerstrevende haar, zou zij haar leven lang na-hooren. 't Was een moment van haast onduldbare fysieke pijn, die pas overging, toen zij haar hoed op had, waar het „page-haar" onderuit-golfde. 64 Zij nam de vijftig gulden met een gevoel als was 't schandegeld. Op straat verbeeldde zij zich, dat iedereen haar aankeek. Wanneer zij kinderen hoorde lachen, meende zij, dat 't was om haar arme, misvormde hoofd. Zij dorst niet den gewonen weg te nemen naar huis, bang kennissen te zullen tegenkomen, maar nam allerlei kleine straatjes, die zij nauwelijks kende. ' Wanneer zij nu Max ontmoette! Maar, onzin. In deze proletariersbuurten kwam hij immers nooit. Hij vond armoede onaestetisch. Zij was nu vlak bij huis. Wat moest zij toch aan Martha zeggen? En wat zou die ....? In de gang — zij hoorde Martha in de kamer — treuzelde Siti zoo lang mogelijk. In haar zakspiegeltje bekeek zij zich aandachtig en evenals 's nachts dacht zij: „'t Valt mee. Max heeft gelijk. Je ziet nu beter, dat 't mooi is. Alleen, 't staat zoo jongensachtig." Daarop ging zij naar binnen. — Dag, zei ze, zoo gewoon mogelijk, maar met in haar stem toch héél even een trilling, die Martha echter niet opmerkte. Deze stond met den rug naar de deur, op den schoorsteen wat bloemen schikkend. In den spiegel knikte zij Siti toe. Dan met een kreet, keerde zij zich ontzet om. — Maar kind, wat heb je nou in 's hemelsnaam gedaan? Je prachtige haar .... Siti trachtte onverschillig te doen. Zij toonde het geld en riep triomfantelijk, weer met een verradende trilling, die aan Martha thans niet ontging: — Kijk 's, vijftig pop. Daar gaan we van 't zomer eens fijn voor naar buiten. 65 Bleek, de oogen vol schrik, staarde Martha haar aan. Haar ontsteltenis maakte Siti onzeker. Met nietvaste stem zei ze: — 't Is natuurlijk wat vreemd, in den beginne. Maar dat went wel. Enne van.... Wally vond je 't toch wel leuk.... Zij hield plotseling op, keek Martha hulpeloos aan en barstte in snikken uit. Martha, door het hooren van Wally's naam, begreep opeens alles. Zij sloeg haar armen om Siti heen en snikte met haar mee. Zij niet zoo zeer om het verlies van de gouden haren, dan wel om de onuitsprekelijke zieligheid van alles. — Arm, arm kind, zei ze, zacht streelend het pagehaar, wat heb je hem lief! Siti protesteerde niet. Het was goed, dat Martha 't begreep, en zij voelde zich zoo rustig nu, met die liefhebbende armen om zich heen. — Ja, stamelde zij tusschen haar snikken door, ik heb hem wèl lief. Zóó lief, dat ik zelfs dit deed, in de hoop hem te winnen. Hem te doen begrijpen althans, zonder Woorden, hoè lief ik hem heb. Van middag nog zei hij, dat 't kort veel mooier zou staan. — 't Is schandelijk, viel Martha uit, hij weet niet wat hij vraagt, en .... — Vraagt? Maar hij heeft 't niet gevraagd — Nou ja, goed, dan niet gevraagd. Maar 't je toch gesuggereerd. Terwijl 't van hem natuurlijk niets meer is dan een gril.... Siti schrok op: — 'n Gril? Dus je denkt, dat 't hem.... geen ernst.... Als stuurlooze Schepen. 5 66 — Dat zeg ik niet. Maar je weet, hoe weinig je op hem aan kunt. Ik bedoel: als hij 't morgenm zijn hoofd krijgt een vrouw met afgevijlde tanden mooi te vinden, als op Bali Deze voorstelling werkte zóó op Siti's overspannen zenuwen, dat zij, nog huilende, in een nerveuzen schaterlach uitbrak. — En je denkt, dat ik dan ^ — Nee, dat natuurlijk niet. Maar toch .... Een vrouw, die lief heeft.... of beter, een meisje .. Een vrouw doet zoo-iets niet. Ik vind 't eigenlijk vreeseliik bakvisch-achtig van je J Zij wilde nog meer zeggen, Siti nog duidelijker terecht wijzen, maar dan drong weer tot haar door S tragische van het offer. Tragisch te-meer, omdat Max 't toch niet zou weten te waardeeren. — Arm kind, zei ze nog eens. Siti, kalmer nu, veegde haar oogen af en ging voor den spiegel staan. Vin-je 't erg idioot? Martha bekeek haar aandachtig. — Nee, tóch niet. 't Is zooals je zegt: men moet er aan wennen. Maar idioot? Nee ... _ O zei Siti, en weer kwamen de tranen, je weet niet wat 'n strijd 't mij gekost heeft Zelfs nog op het oogenblik, dat de schaar erin ging. t Was afsof ik gewond werd m.et een scherp mes. En dat geluid ... van nacht ook heb ik me voortdurend_ afgevraagd: „Zal ik 't doen? Zal 't me helpen? Ik kon ^ vtnLt?PEnTnad heerlijk geslapen, beweerde je, verweet Martha lachend. 67 — Ja, net als jij. Slaap jij tegenwoordig staande op je balkon? — Heb "je ? Siti kuste haar hartelijk. — Wat zijn we toch dwaas elkaar zoo voor te jokken. Dat houden we immers niet vol.... Dien nacht sliepen de zusters weer weinig en wisten 't van elkander niet. Siti kon den slaap niet vatten' door de telkens hardnekkig-terugkeerende vraag: „Zal Max 't begrijpen?" En omdat het korte haar ongewoon in den hals piekte en hinderlijk over haar gelaat viel. Martha schrikte wakker, omdat, naar zij meende, Eric haar riep. Waarna zij niet meer kon inslapen. Tobberig bepeinsde zij haar eigen en Siti's leven. Zij vroegen elkander den volgenden ochtend niet hoe zij geslapen hadden. De bleeke gezichten spraken duidelijk genoeg. Maar in haar morgenkus legden zij het begrijpen. Op een heerlijken Juni-avond ging Wally, als wel meer sinds haar kennismaking, naar Carel's zuster. Onderweg kocht zij enkele takken seringen, waarmede zij wist Lize genoegen te zullen doen. O, wanneer zij hèm eens bloemen kon zenden! Elke maand zou zij 't willen doen, telkens met nauwgezet overleg gekozen, niet al te veel „seizoen", wat iedereen nam; en dan op een vasten datum, zoodat hij ernaar zou uitzien als naar een prettig, trouwweerkeerend iets. Maar zoover was 't nog niet, en zou 't wel nimmer komen. Typisch vond zij 't, dat in haar stil leventje plotseling twee menschen waren getreden, die daarin als 't ware een rol te spelen kregen: Lize en Mevrouw Bongers. Zij geloofde in een schakel-keten, zooals Pierre Coulevain die in haar boeken steeds naar voren bracht, een keten, die alle oorzaken aan haar gevolgen bond, zoodat ten slotte niets gebeurde, hoe onbeteekenend ook, dat niet, jaren later misschien, zou blijken noodig en nuttig te zijn geweest. Toen zij door den dood van haar grootmoeder bij tante Marie was komen wonen en een paar jaar daarna met deze verhuisd was naar een andere stad, een 69 nieuwe omgeving, had zij dadelijk het gevoel gehad: 't moet een bedoeling hebben, dit gaan naar die vreemde plaats, waar wij niemand kennen, 't Lijkt wel, alsof dit alleen het gevolg is van tante Marie's benoeming tot Staats-collectrice daar, maar dat is slechts middel, geen doel; ik zal daar ontmoetingen hebben, die beslissend zullen zijn. En met een filosofische kalmte, boven haar jaren, had zij afgewacht en den gang der schakels aandachtig gevolgd. Het begin was geweest de plaatsing in Carel's klas. Dat was heel eigenaardig gegaan, eveneens wijzende op achtergrondsche bedoeling. Zij stond feitelijk ingeschreven voor een parallelklas, waar een andere wiskunde-leeraar les gaf. Door een vergissing was zij in zijn klas terecht gekomen, waar men haar had laten blijven. Daarna: de kennismaking met Lize, niet minder bedoelingsschakel. Vroeg of laat immers zou zij erdoor nader tot Carel worden gebracht. En later: Martha. Het doel dezer ontmoeting begreep zij nog niet. Maar zij voelde, dat 't ook een schakel zou blijken, hoe dan ook. Daartoe was er-te veel spontane sympathie. Zij ging na, hoe zij Martha bereikt had: die vervelende thee bij de dames Broecke, Max, de irriteerende opmerking over haar verzen-zeggen, dan op de soir van Max, daar: Martha. Zij had na dien eenen keer Martha eens op straat gesproken, en op haar aandringen bezocht, maar toen niemand thuis getroffen. Behoorde Siti óók tot de keten? Ja, wist zij dadelijk, maar tégenwerkend 70 „Als Lize nu maar niet uit is," dacht Wally, aanbellend. Zij was nog nooit onverwacht gekomen, maar, thuis zittend, was er op eens de ingeving geweest te gaan. En aan ingevingen gaf zij altijd dadelijk gehoor. Dat bleek achter-af immer goed. — De juffrouw thuis, Dina? — Ja juffrouw, tenminste, ik weet niet beter. Zal ik — Nee, laat maar. Dan loop ik maar ineens door naar de juffrouw d'r kamer. D'r is toch geen bezoek? — Nee juffrouw. — Goed. Wally liep vlug de trap op, naar de eerste verdieping, waar Lize een zonnige voorkamer had, met blij uitzicht op mooi-aangelegd plantsoen. Wanneer Lize niet aan haar bureautje zat, dat gekeerd stond naar de deur, bemerkte zij niet, dat iemand binnen trad. Wally stak dit telkens als een pijn: Daar in die kamer komend, waar zij wist welkom te zijn en toch niet verwelkomd te worden, want niet opgemerkt. Eerst toen Wally vlak bij was, keek Lize om. Zij stond dadelijk glimlachend op, maar het kwam Wally voor, dat zij minder opgewekt keek dan gewoonlijk. Wally hield haar handen lang vast en keek diep in de weemoedige oogen, welke vochtig waren. Lize, vóelend Wally's genegenheid, liet het hoofd neer op haar schouder. Wally, nog niet gewoon steeds te bedenken: „zij verstaat mij alleen, wanneer zij mij aanziet," zei hartelijk: — Maar Lize, wat is er? Wat heb je? 71 Lize reageerde niet. Wally voelde zich ontroerd. O, die ellende van niet verstaan te worden! Niet dadelijk, spontaan, te kunnen zeggen, dat zij meeleed ! Die droefheid van nu al haar woorden te moeten overdenken om niets onnoodigs te zeggen en bedachtzaam den mond bij het spreken te vormen! Wally had niet vermoed, dat, zelfs tusschen menschen die elkander genegen zijn, doofheid zulk een scheidsmuur kon brengen. Dan juist, wist zij nu. Omdat de warmte van het uit-zich-zelf opwellende woord teloor ging... Lize kalmeerde. Pogende te lachen zei ze met haar on-schoone stem: — Wat ben ik kinderachtig hè, maar o, nu en dan, overvalt me opeens weer die zware droefgeestigheid van vroeger, om mijn doofheid en het vele, dat ik er door missen moet. 't Gebeurt niet dikwijls. Meestal ben ik mij heel duidelijk bewust rijker te zijn dan velen, die wél goed hooren. Maar soms wordt 't me te machtig. Wat prachtige bloemen heb je meegebracht. Lief van je, hoor! Zij zette ze in water. — Vind-je 't erg vervelend, dat ik zoo klaag? Wally zei, terwijl Lize haar lipbewegingen aandachtig volgde: — Ik vind 't natuurlijk nooit vervelend, dat je, wat je noemt, klaagt. Ik zou je zoo graag willen helpen. Lize streelde even Wally's hand. — Dat doe je al... — Bovendien, misschen is het goed, je eens uit te spreken. 72 Zij bedacht, hoe heerlijk zij 't zelf zou vinden zich eens uit te spreken en dan tegen iemand, die, als zij zelf, van Carel hield. Zij had altijd gehoopt dit bij Lize te kunnen doen, maar haar gebrek had het, hoe Wally ook vermeed te veel opzettelijke aandacht er aan te geven, altijd terug gehouden, en dikwijls juist op die oogenblikken, dat de behoefte tot spreken het grootst was. Of omdat Lize, wanneer Wally wilde beginnen, toevallig niet naar haar keek en de aarzelend-begonnen woorden dus ongemerkt verloren gingen. Of omdat, door het opschrijven, alles te veel werd: voorop-gezet, bedacht, niet van zelf komend. Daardoor ook had zij Lize nooit bizonderheden gevraagd uit Carel's leven. Zij wist, dat hij getrouwd was geweest. Tante Marie had dit eens — Wally wist niet meer in welk verband — verteld. Maar of hij weduwnaar was, of gescheiden..., of er kinderen waren..., daarvan wist zij niets. Hoe geheel anders zou alles zijn, wanneer Lize normaal-hoorend was geweest. Door dè dadelijk wederzijdsche sympathie zou er na enkele ontmoetingen zeker groote vertrouwelijkheid tusschen hen zijn ontstaan. Het zou Wally dan gemakkelijker zijn gevallen allerlei over hem te vragen, en te spreken van de onrust en het verlangen, die in haar leefden. Nu moest zij maar tasten en raden. Vandaag vooral was het verlangen allerlei over hem te vragen groot. Doch nu Lize zelf hulpeloos bleek, kon, mocht zij 't met doen. Nu moest zij de sterkere, de troostende zijn. Hoezeer zij zelf ook sterkte, troost behoefde. 73 — Zal ik thee zetten? vroeg zij Lize, die lusteloos neerzat in een lagen fauteuil. — G-oed, knikte zij, zonder animo.^ Anders vond zij 't altijd zoo gezellig, wanneer Wally kwam thee drinken, maar nu, in haar apathie, kon zelfs dat haar niet schelen. Onaardig eigenlijk, vond zij van zich zelf. Een kwartiertje later zaten zij genoegelijk bijeen, de kopjes op een laag tafeltje tusschen hen. Lize legde haar hand op die van Wally en zei: — Lief ben je toch! Je weet niet, wat een weldaad je me doet. Met andere menschen heb ik bijna altijd het gevoel uit goedigheid geduld te worden. Zij verbergen dat meestal wel zooveel mogelijk, maar wij voelen vaak zooveel fijner dan zij en merken 't in den regel toch. Ik ben daarom niet graag in gezelschap, 't Vermoeit me bovendien te veel. Omdat je toch niet kunt nalaten te willen weten, wat verhandeld wordt. Je aandacht is voortdurend strak gespannen: Waar hebben ze 't over? Begrijpelijk, dat velen van ons zoo nieuwsgierig zijn en achterdochtig. Dat ben ik gelukkig niet. Maar vooral in den eersten tijd kun je er zoo moeilijk aan wennen, dat het gesprek buiten je omgaat. Velen denken dadelijk dat het gepraat, het gelach hèn betreft, en dat maakt achterdochtig. Nu heb ik vóór, dat ik niet te werken heb voor mijn brood. Want dan is ons gebrek dubbel zwaar. De wereld is zoo wreed. Of: medelijdend, en dat is haast nog erger. Ik ken wel doove meisjes in die omstandigheden. Die hebben 't eerst hard! Te wéten, dat je energie en werklust hebt, en dan telkens te worden afgewezen om je doofheid. Terwijl men in vele betrekkingen tegemoet zou kunnen komen door 74 opschrijven van de dagtaak en zoo. Dikwijls is zoo'n meisje ervan overtuigd, dat zij, wat hersens en handigheid aangaat, méér presteeren kan dan een ander en tóch wordt zij niet genomen. Tegen een blinde is iedereen zacht en geduldig; een doove maakt kregelig. Is 't omdat de blinde, in algeheele afhankelijkheid, afstand doet van de maatschappij en het maatschappelijk leven, terwijl wij, dooven, tóch mee willen blijven doen? Zie je, daardoor wordt men bitter. Mijn leven was, voordat ik tot wat berusting kwam, één strijden en worstelen, alléén. Strijd zoowel tegen de wereld, als innerlijk, door de wanhopige opstandigheid soms. Strijd maakt, als je 't vol kunt houden, krachtig. Ik leerde des te-dieper in mijzèlf leven. Schriften en schriften schreef ik vol dien eersten tijd. Naar den dood verlangde ik niet, maar écht levensblij, dat was ik toch ook niet Zij wachtte even, keek droef voor zich uit, her- tlctctlcl.6 Zcicht" — Nee, dat ook niet. Zoo ben ik gekomen tot een groote eenzaamheid, 'n eenzaamheid echter, die mij niet verschrikt, 'n Eenzaamheid zonder geluid en zonder klank, maar vol kleur, vol lijn en beweging, 'k Ziè de menschen praten en vóel, dat hun gepraat meestal leeg is. 't Treft mij vaak, hoe weinig soepel hun trekken zijn. Ik vraag me dan af: Léven die menschen dan niet? Zijn ze nooit eens blij,nooit vol vuur? Zitten zij nooit te trillen van spanning om tot anderente gaan en te zeggen: „o, wat een mooi stuk las ik daar, of zoo iets?" Maar d'r zijn er ook, wier gezicht één levendigheid is, wanneer zij spreken. Merkwaardig, 75 hoe week en plooibaar dan een gelaat is. Ik hóór niets, maar ervaar de échtheid. Je ziet, op die manier heeft mijn leven toch nog wel inhoud. Meestal ben ik dan ook sterk in het dragen van mijn gebrek. Maar soms, zie je, wordt, door een kleinigheid, het besef van mijn doofheid weer zóó felduidelijk, dat ik verlies het zelfvertrouwen, de zelfbeheersching, die ik in al die jaren zoo moeizaam heb aangekweekt. Zooals daarnet. Ik kreeg een circulaire in handen over de uitvoering van de negende. Zoo dolgraag, als ik die nog eens zou hooren. Ik gaf er, ik weet niet, wat voor. Die wanhoop, dat zoo iets nu onmogelijk is! "Wanneer ik menschen smakelijk zie lachen, denk ik wel eens: hè, kon ik nu maar meedoen, doch ik kan mezelf gemakkelijk voorpraten, dat 't wel niet veel bizonders zal zijn, waarom zij lachen. Belangrijke lezingen verschijnen meestal in druk; die kan ik dus ook tot mij nemen.... Maar muziek, het goddelijkste, dat er is Er zijn dooven, die ze wèl hooren. Maar tot hen behoor ik helaas niet. O, nooit meer muziek te kunnen hooren! Ik voel 't soms als de dood van iemand, die je ontzag'lijk lief was. Je zou er alles voor geven, wanneer je hem nog ééns kon zien. Maar 't kan niet, 't is onmogelijk. Zie je, daar kan ik mij soms zoo moeilijk bij neerleggen. "Vind-je 't niet vervelend ? brak zij haar praten af, gewoon overal altijd, lastig te worden gevonden. — Welnee, schreef Wally, ik vind 't juist prettig. Ik kan mij jouw leven soms zoo moeilijk indenken. — Goed dan, 't lucht mij op. Ik deed 't in lang niet. Vroeger wel met Carel, maar tegenwoordig toch ook niet. Ik ben altijd bang te hinderen, zelfs hem, m'n goeie broer. 76 Wally's oogen glansden, maar Lize zag 't niet. — Muziek! ging Lize voort, ik, die daar altijd zoo van genoot. Ik hoorde juist heel veel. De Mattheuspassion bijvoorbeeld. Daarvoor ging ik geregeld naar Amsterdam. Maar o, toen te moeten ervaren, dat je elk jaar minder fijn onderscheidt eerst, minder goed hoort later, steeds minder, steeds minder, om dan eindelijk ... o, 't is afschuwelijk ... Op dat oogenblik ging de deur open. Wally keek op, meenende, dat 't mevrouw Linde zou zijn en zag opeens in de verbaasde oogen van Carel. Een blos kleurde haar wangen. „Nu gebeurt 't," dacht zij dadelijk, zonder te weten, wat zij eigenlijk verwachtte. Lize, fijn-voelend, bemerkte haar ontroering. — Kennen jullie elkaar? vroeg Carel verbaasd, na de begroeting, dat wist ik niet. Wally zei niets, 't Maakte haar verlegen hem nu eindelijk gewoon te ontmoeten. Om zich een houding te geven, vroeg zij: — Wilt u thee? Wat klonk dat „ CJ" toch dwaas, waar zij hem in gedachten allerlei intieme namen gaf. Bij de theetafel stond zij, half belicht door zachten kaarsenschijn. „Mooi doet ze zoo," „dacht Carel, met dat fijne blanke kopje onder het roode haar, dat in het halve licht de kleur heeft van oud goud." Wally voelde zijn blik en boog zich dieper voorover, weer blozend. Aan Lize, gelijk vele dooven scherplettend op gelaats- en oogenuitdrukking, ontging dit alles niet. 77 Plotseling begreep zij: Wally had Carel lief, en in haar hèm. Groot medelijden welde in haar op. Wat moest dat kind geleden hebben zoo in zwijgen te dragen haar groote liefde. Zij dacht aan Wally's verzoek Carel niet te vertellen van de kennismaking. Zij had er toen niet verder over nagedacht, maar nu begreep zij dat ook. Maar Carel? hoe stond hij er tegenover. Zij bezag haar broer aandachtig en merkte op, dat zijn blik Wally steeds omving. Hij is haar genegen, constateerde zij. Maar liefde? Kan hij, op zijn leeftijd, met een huwelijksleven achter zich, liefde voelen voor, eigenlijk nog, een kind ? Zal 't niet veeleer een niet-onbegrijpelijke ontvankelijkheid zijn voor Wally's jeugd, haar jonge schoonheid ? — Waarom heb je nooit verteld, vroeg Carel haar, dat jullie elkaar kennen? Wally voelde zich onbehagelijk. Als Lize nu maar niet zei, dat 't op haar verzoek was geweest. Lize, fijn weer, begreep. — Och, ik was zeker in de meening, dat ik 't al verteld had. 't Is trouwens nog niet lang. Door juffrouw van Diemen was 't. Die is een vriendin van Wally's tante. Bovendien, je weet, ik zeg meestal nooit meer dan het noodige. Wally wierp haar een dankbaren blik toe, die Carel echter niet ontging. „Daar zit meer achter," dacht hij. Het was voor hem een eigenaardige sensatie Wally buiten school te ontmoeten. Hier, meer dan in de klas, 78 viel op, dat zij vrijwel volwassen was, met haar rijzig figuur van bijna rijpe-vrouw. Zou hij straks tegelijk met haar weg gaan of was 't beter dat niet te doen? 't Trok hem aan alleen met haar te loopen in den zachten zomeravond, maar 't vervulde hem toch ook met onbestemde vrees. Zij was zoo mooi! En 't kon toch nooit iets worden. Belachelijk! Haar jonge leven te verbinden aan het zijne, dat al flink berg-af ging. 't Zou een misdaad zijn. Maar als zij nu werkelijk van hem hield? En dat was wel zeker. 't Kwam toch meer voor tusschen leeraar en leerling, professor en studente. 't Zou wèl heel wat anders zijn dan zijn eerste huwelijk. Zoo'n jong onstuimig kind! Zou zijn levensmoeheid haar niet te veel neerdrukken? De kalme gelijkmatigheid, die hem in Martha altijd zoo sympathiek was geweest, zou hij bij haar tevergeefs zoeken. Hij keek naar haar, zooals zij, lief, haar best deed zóó te spreken, dat Lize gemakkelijk van de lippen lezen kon. Al kenden zij elkaar kort, zooals Lize beweerde, zij schenen toch goed op te schieten samen. Lize zei immers altijd alleen goed te kunnen liplezen bij wie haar sympathiek waren. Arme Lize! Wat vreeselijk toch, 'n gebrek als 't hare! En toch, wat droeg zij 't mooi! Vreemd, dat zij zoo weinig voelde voor aansluiting van dooven, althans wat haar zelf betrof. Zij hield niet van vereeniging, vond dat een 79 onaestetisch te-koop loopen met het gebrek. Dat wekte alleen medelijden, en niets krenkte haar meer dan dat. De doove moet leeren, vond zij, in haar eenzaamheid rijk te zijn en niet beklagenswaardig. Niet jammeren: „wat mis ik veel", maar weten veel te bezitten in verhouding tot tallooze goedhoorenden. Wally stond op om heen te gaan. Haar hart klopte sneller. Wat zou hij doen? Meegaan? Carel aarzelde. Liet hij nu maar verstandig zijn en nog blijven. Maar Wally's oogen schenen hem smeekend aan te zien. Hij stond op en zei: — Wacht, ik ga mee. Als ik ten minste mag, voegde hij er plagend aan toe. Wally bloosde, en, onbeheerscht opeens, zei ze warm: — U weet heel goed, dat ik 't heerlijk vind. Carel had bijna spijt. Waar moest 't heen? De doove, hoewel niets verstaande, vóelde wat er in beiden omging. Zij was er niet heel gerust op. Want, al hield zij van Wally, Carel, wist zij, zou op den duur niet gelukkig met haar kunnen zijn. Hij mocht nu bekoord worden door haar frissche jeugd, .zoo-iets bleef niet. En maar al te spoedig zou hij zichzelf te oud voelen bij haar. Zij hoopte zoo innig hem nog eens gelukkig te zien. De beëindiging van zijn huwelijk, na den dood van kleinen Eric, was haar een groote teleurstelling geweest. Zij had 't Martha, wie zij van alles de schuld gaf, niet kunnen vergeven. Een vrouw, die haar man 80 verliet, eigenlijk alleen, omdat aan de moeder het kind werd ontnomen! Zelf had zij naar kinderen nooit verlangd. Gepassionneerd was zij niet. Zij geloofde niet ooit nog een man te hebben ontmoet, van wien zij gedacht had: „met hem durf ik het leven door." Ook al omdat zij zich instinctmatig terugtrok, dadelijk wanneer zij bemerkte, dat zij op een man indruk maakte. Zoodra haar doofheid ongeneeselijk was gebleken, had zij besloten: „nooit trouwen; dat mag ik niet. Op den duur is 't een man onmogelijk altijd met een doove te zijn." Maar voor Carel's geluk zou zij haar leven willen geven. In de stille avondstraat liepen Carel en "Wally zonder te spreken. Hij regelde zijn groote stappen naar haar kleine. Wally keek hem, van op-zij, met innige verteedering aan. „O", dacht ze, „waarom kan iknu niet zijn arm nemen en zeggen, hoe ik van hem houd. Waarom kan dat nu niet?" En hij dacht: „Waarover zal ik praten? Ik moet wat zeggen. Dit zwijgen drukt. Maar ik kan nu toch niet beginnen over een en ander nonsensding, het naderend eindexamen of zoo." Was' 't bovendien niet beter, dat er klaarheid tusschen hen kwam, hoe dan ook? Hij keek naar haar, en zag in haar innig-hemomstralenden blik. Zacht nam hij haar el'boog in zijn hand, en zei: 81 — Wally, kind, hoe moet 't toch eigenlijktusschenons? Wally bleef verschrikt staan en keek hem in de melancholieke oogen, die haar zoo lief waren. — Wat bedoel je, aarzelde zij, den U-toon latende varen, heb je, heb ik Dan rad: — O Carel, als vrouw mag je niet laten merken, dat je van een man houdt. De conventie wil dat niet. Maar waarom eigenlijk? Waarom moet een vrouw wegstoppen wat zij toch voelt als het mooiste in zich, het heiligste. O, ik hou zoo van je, al vanaf het allereerste oogenblik Ik heb er tegen gestreden, omdat ik begreep door jou beschouwd te worden als een geëxalteerd kind, en omdat je dit alles alleen maar vindt geschwarm van een backflsch. Nee, wacht even.. Ik weet, dat een man 't verachtelijk vindt in een vrouw j wanneer zij haar liefde bekent, maar ik kan 't nu niet langer verzwijgen.... o, als je wist, als je begreep.... Snikken belette haar den zin af te breken. Carel, ouder, bezadigd, keek even rond. Zij waren in een stil plantsoen; nergens was iemand te zien. Hij lichtte het betraande gezichtje op en, haar hartelijk aanziende, zei hij: — Ik geloof toch, dat ik 't 'n beetje begrijp. Ik zie heusch wel wat meer in je dan een bakvisch. Wally's gelaat klaarde op. — Begrijp je 't, vroeg zij gretig, begrijp je 't? En je bent niet boos? Ik mag van je houden? O, zeg niets, zeg niet, dat ik je onverschilhg ben. Dat weet ik immers wel Maar als ik nu alleen maar mijn liefde tóonen mag.... Als je dat maar goed vindt... Of is dat slecht ? Als stuurlooze Schepen. 6 82 _ Welnee, kindje, mooie, sterke liefde is nooit slecht. Die maakt alles en iedereen goed, brengt alleen leed, veel leed. . — Maar ook geluk, veel geluk, jubelde zij. Carel zweeg. Hij zou graag de armen om haar heen hebben geslagen, maar bezadigd weer, deed hij t niet. 't Was te dwaas. Hii sprak van zijn gevoelens niet, maar toen m een donkér plantsoengedeelte Wally plots de armen om zijn hals legde en haar mooi hoofdje op zijn schouder vleide, zacht zeggend: — Wees niet bang, ik vraag je mets, maar laat me even, zoo - kuste hij zacht het roode lipje van haar oor en de sprankelende haren. Wally liet hem begaan. . Zachtjes hepen de tranen langs haar gezicht, waar hii ze wegkuste. . . . . - Lief, lief kindje, troostte hij, lief mooi kindje. Zij met een coquetterie, haar anders vreemd, richtte zich óp, en hem, stralend aanziende, vroeg zy y - Bèn ik mooi? Of liever - vind jij me mooi? Hii legde zijn handen rond haar hoofd, keek haar diep in de lachende oogen, die nog overglinsterd waren door tranen en zei langzaam, na elkwoordeyen wachtend. __ Ja _ je — bent — mooi; — héél — mooi.... Hii voelde nu niet meer zijn zooveel-ouder-zijn, met het dwaas-onverantwoordelijke van zijn houding, maar alleen een vlammend begeeren naar lief koozmg, zoolang ontbeerd. Hij kuste haar op den jongen mond, dien hij beven voelde onder zijn warme aanraking. Zij kuste terug met de volle overgave van een eerste omhelzing. 83 — Lieveling, zei ze tusscherl haar kussen door, lieveling... Op het pad knerpten voetstappen. Carel, nuchter opeens, maakte zich los. JKritisch overzag hij de verhouding: hij, leeraar, die 's avonds verstolen kuste een leerlinge.... — Kom, laten we... De knerpende stap was van een nachtwaker, die beleefd even aan zijn pet tikte. Wally vond Carel vreemd-koud opeens, na zijn heerlijk toegeven. Maar de gedachte aan zijn onverwachte teederheid doofde allen twijfel. Hand in hand hepen zij verder tot, aan een kruispunt, hun wegen uiteengingen. Wally keek hem na, met van ontroering vochtige oogen. — Mijn jongen! zei ze zacht, mijn innig-lieve jongen... Tot de duisternis hem omving en zij niets meer onderscheidde. Als in een gouden droom wandelde zij naar huis. Ontkleedde zich daar, nóg voortlevend in een onwerkelijkheid. „God," dacht zij, „dat dit nu gekomen is in mijn leven!" Zij streek met bevenden vinger zacht over de plekjes, waar hij haar gekust had. — Mijn schat, zei ze telkens, al zag ik je nooit meer terug, dan nog zou mijn heele leven lang blijven de gedachte aan dit heerlijke: jouw zachte lippen op de mijne... Thuis gekomen voelde Carel zijn enthousiasme reeds zeer getemperd. Met een gevoel van spot be- 84 dacht hij zijn, wat hij nu noemde, schooljongensachtigheid. Wat een dwaas was hij geweest zich zoo te laten beheerschen door een mooi gezichtje in een zwoelen zomeravond. Maar iets in hem zei toch: nee, dat was niet alleen dwaasheid! Hij hield van dat heerlijk-mooie kind. Alleen, hij had zich, als oudere, moeten beheerschen. Want nu had hij bij haar verlangens gewekt, die onmogelijk vervuld konden worden. Zijn zwakheid was onverantwoordelijk. Waarheen moest dit leiden? Want Wally had wel gezegd: laat mij alleen maar mogen tóonen mijn liefde, op den duur zou zij méér willen, nu reeds wilde zij méér en hij had dat gegeven al. Op zijn tafel vond hij de maandelijksche afrekening van de hospita. Wat hem nog meer terughaalde uit de toch even opgebloeide extase. Het klungelige staatje, vol fouten — Sjem, las hij, en osschetong — ergerde hem altijd en thans nog meer dan anders. Ook omdat hij wist afgezet te worden op alles, zonder er iets tegen te kunnen doen, overgeleverd als hij was aan haar geslepen honingzoetheid. Zij, die wei wist, dat de kamers hem boven mate bevielen. Hij dacht aan Martha en aan zijn mislukt huwelijksleven. Hoe was 't mogelijk, dat hij nü aan haar dacht, of nee, hoe begrijpelijk juist. Hij zou immers nooit een andere vrouw kunnen omhelzen zonder te denken aan haar, die hij zoo had lief gehad, die — voelde hij opeens — hem nog dierbaar was. Zou zij nu zelf nooit betreuren hun scheiding? 85 Vreemd, dat hij haar nog nimmer was tegengekomen, in de kleine stad. Wat zou zij doen ? Groeten ? Maar natuurlijk, waarom niet ? Zij waren immers als goede vrienden van elkander gegaan. Maar waarom spraken zij elkaar dan niet? Als zij toch goede vrienden waren — Zij hadden niets in dien geest afgesproken, doch het scheen vanzelfsprekend, dat 't niet gebeurde. Maar waarom? Hij zou haar graag eens zien, vragen, hoe zij 't maakte. Jammer, dat Lize in hun scheiding aanleiding had gevonden met Martha te breken; anders zou hij van haar wel eens hebben gehoord hoe 't ging met haar praktijk, of zij niets noodig had.... Wat dwaas toch geen geld te willen aannemen van hem. Hoewel, toch óók fier! Hoeveel vrouwen lieten zich niet, jarenlang nog, finantieel steunen door een man, met wien zij niets hadden uit te staan, dan dat hij eens haar man was geweest? Zijn moeder sprak er wel eens van, Martha te zullen bezoeken, maar haar vooral wilde hij niet toonen, dat hij nog belang stelde.... Zij verbeeldde zich toch al, dat hij lééd onder de scheiding, hoopte immers altijd nog Onzin natuurlijk Wat was alles vreemd. Voor Martha's kalme natuur was hij te gepassionneerd geweest. En nu een andere vrouw, een jonge, mooie vrouw als Wally, hem in liefde, in passie naderde, vervulde dat hem achteraf met weinig geluk, moest hij aan Martha denken en aan zijn mislukte huwelijk. In bed piekerde hij er over hoe 't nu verder moest tusschen hem en Wally. 't Beste zou zijn haar nooit 86 meer terug te zien. Maar dat was onmogelijk. Morgen zou zij weer in zijn klas zitten; hij zou haar op het bord misschien een of ander theorema laten bewijzen, en niemand zou iets weten van wat er tusschen hen was opgebloeid .... Idioot was 't leven.... Den volgenden dag had hij het eerste uur vrij. Aan het ontbijt komend, later dan anders — 't had lang geduurd' voordat hij insliep — vond hij naast zijn bord een boeket witte rozen, met een kaartje, waarop alleen, in haar verzorgd schrift, de datum van den vorigen dag. „Lief kind", dacht Carel, toch even onprettig gestemd, bang voor te gecompliceerde omstandigheden.... Hij had moeten voorzien dat, voor een meisje als Wally, de wandeling van gisteren niet even snel vergeten was als gemaakt. Maar de rozen waren heerlijk. De heele kamer fleurde er door op. Vroeger zorgde Martha altijd voor bloemen. In den beginne had hij de hospita opgedragen ze Zaterdags te koopen, maar zij deed 't op zoo smakelooze wijze, zonder eenige kleurenharmonie, dat Carel haar spoedig te kennen had gegeven 't maar niet meer te doen. En hij kwam er niet toe ze zelf te koopen. Een enkelen keer bracht Lize ze wel eens mee, maar meestal toch was zijn kamer zónder. Hij waardeerde nu deze, van Wally, des te meer. Bij het nakijken van haar cahier, had hij gelegenheid met potlood onder haar werk te zetten: „Dank je hartelijk. Ze zijn prachtig, maar 't is de omgekeerde wereld." Wally las 't. Donker-rood overvloog haar fijn gezicht. O, dankte zij weer, dat dit nu gekomen is, in mijn leven.... 87 In de stille Zondagmorgenstraat was het schorre geluid van Max' motorfiets van een bijna infernale verschrikking. — Daar is-tie, riep Siti opgewonden, terwijl Martha, geknield, iets naaide aan den strook van haar rok, schiet op! — Ja, sta nou nog even stil. Zij hechtte af. — Ziezoo freule, klaar! Beneden rèngde de bel. Siti, op balkon, riep naar Max „ik kom" en rende de trap af, kalmer gevolgd door Martha. Bij de buren, links en rechts, werd gegluurd langs even op zij geschoven gordijntjes. Max zag 't en riep, opzettelijk luid: — Zeg Martha, vinden de buren 't wel goed, dat Siti en ik er zoo alleen op uittrekken ze kijken zoo bedenkelijk. De gordijntjes gleden terug in hun nette, prozaische plooi. Siti gierde 't uit. Martha suste. —: Stil toch, jongen, maak geen ruzie. Laat ze kijken, als ze dat willen. 89 Siti zag er leuk uit: het zonlicht over het felle groen van haar jumper; bp het golvende page-haar, naar aanwijzing van Max, een zwarte baret. — Vooruit Siet, stijg op. Siti, toch wel even bang, nam plaats. — Zoo? Max lachte om haar vreesachtig doen. — Ja, hoe anders? Maar hou je goed vast, want 't gaat vlug, hoor. En ik stop niet, als je eraf kukelt. De motor zette zich in beweging. Hij groette Martha. Siti, nerveus, lachte luid. — O, wat griezelig. Niet te hard, Max, smeekte zij. Martha óók maakte zich wat ongerust. Max was zoo roekeloos. — Niet te wild Max, riep zij nog, maar Max hoorde 't al niet meer. Briesend en knallend vloog de fiets den hoek om. Siti zwaaide. Max keek even om, zonder groet. Geruimen tijd nog hoorde Martha het leelijke gepuf 'en gedreun. Onbegrijpelijk was Siti toch, dacht zij. Zooals zij nu maar weer gewoon met Max meetrok, ofschoon hij duidelijk had laten blijken niet méér voor haar te voelen dan voor zijn talrijke andere vriendinnen. Haar nieuwe kapsel had hij wel geprezen — deze motorrit was bedoeld als appreciatie ervan — doch begrepen had hij 't niet. Maar, dacht zij, ontstemd, dat hij d'r meeneemt is ten slotte niets dan grenzenlooze ijdelheid. Omdat hij weet dat zij — en daardoor hijzelf óók — de aandacht trekt. En daar is 't hem alleen om te doen. 90 Dat de kennissen zullen zeggen: „nou rijdt hij al weer met een ander." En: „hoe komt die Verspohr toch aan al die knappe meisjes!" Martha had weer het gevoel van wrevel, dat telkens opkwam, wanneer zij aan Max dacht. Mannen als hij waren voor sommige vrouwen van een groote gevaarlijkheid. Niet in den gewonen zin, als Don Juan, maar méér omdat hun hart er altijd buiten scheen te blijven. En Siti, die dat maar niet inzag, nog altijd hoopte waarschijnlijk. Max kwam veel bij hen, meer dan vroeger, en had dan allerlei attenties, niet alleen voor Siti, maar vaker haast nog voor haar zelf. Dat was zijn tweede natuur: alle vrouwen, die hij kende, te behagen; ^e verliefd op hem te maken; zonder ooit één te verkiezen boven de anderen. Maar wat zou het einde zijn? Zoolang Siti zich veel met hem vertoonde, zouden andere jongelui haar nimmer in ernst het hof maken. En zoo zou zij ten slotte blijven ongetrouwd, alleen.... Zooals zij zelf, al was bij haar alles anders. Martha had vroeger heel sterk gehad die vrees te zullen blijven zitten. Niet door den wensch geborgen te zijn! Dat lag haar ver. Zij verdiende trouwens voldoende, met haar praktijk. Maar die angst alléén te zullen blijven, heel het lange leven alléén. Zonder man om voor te zorgen, zonder kinderen om te maken tot goede, sterke menschen. Dat was haar cauchemar geweest en had haar in 91 groote dankbaarheid doen aanvaarden Carel's aanzoek. Toen later hun huwelijk niet gaf wat zij ervan verwachtte, hechtte zij zich te inniger aan haar kind. En nu had zij niets meer. Geen kind, en geen man. Nu was zij dus toch alleen.... Nu was zij ten slotte toch een soort ongetrouwde vrouw, al heette zij ook Mevrouw! Erger nog! Want zij had gekend de genietingen van het moederschap, de rustige verzekerdheid van iemand, voor wie gezorgd wordt; nu moest zij weer allerlei dingen doen, die vroeger altijd voor haar gedaan werden. Zij moest weer zelf belastingbiljetten invullen, zelf gaan reclameeren bij te hoogen aanslag. En haar leven was leeg, zonder den vroolijken praat van haar jongen. Doelloos leek alles nu. Tegenover de wereld was zij eigenlijk nog minder dan de ongetrouwde vrouw. Het praedikaat „gescheiden" scheen, vooral tegenover mannen, een ongunstige beteekenis te hebben. Er werd gebeld. „Hé, wie kan dat zijn", dacht zij, „op Zondagmorgen?" Zij trok open. — Dag Martha. Blij, dat je thuis bent. Mag ik even boven komen? Carel's moeder. Vervelend, vond Martha, mij aldus te overvallen. Ik vroeg nog zoo mij even te waarschuwen. Zij had nu spijt het bezoek maar niet in eens afgekaveerd te hebben, vond 't toch wel heel pijnlijk. — Zeker, zei ze, gereserveerder dan zij wel wilde. 92 Mevrouw Linde beklom moeilijk de vrij steile trap, stond dan in de kleine, gezellig aangekleede hal stil om op adem te komen. Zij gaf Martha de hand. „Vroeger gaven we elkaar altijd een zoen," dacht Martha, „wat is 't toch gek." Er was een pijnlijk zwijgen. Martha, met haar houding verlegen, draaide het fonteinkraantje, dat druppelde, vaster aan. Mevrouw keek om zich heen. — Aardig heb je 't hier, zei ze, om de spannende stilte te breken. En, bevalt 't je nog al, ook het samenwonen met Siti? Wat heb ik gehoord, ging zij voort op den radden toon van iemand, die gewend is in korten tijd veel nieuwtjes over te vertellen en uit te visschen, heeft zij d'r haar kort laten knippen? Voor zóó mallootig had ik baar nooit aangezien. Dat jij dat maar goed hebt gevonden. Martha lachte wat gedwongen, ging haar voor in de huiskamer. — Och, (zij gebruikte met opzet geen aanhef; vond „mevrouw" zoo vreemd en iets anders kon toch óók niet), Siti is nu twee en twintig en moet in zulke dingen maar zelf weten, wat zij doet. We zijn er nu al aan gewoon, en ik vind soms, dat zij er nög leuker uitziet, 't Is trouwens niet eens zoo heel buitenissig meer. D'r loopen er al verscheidenen.... — Nou, maar ik vind 't aanstellerig en onnoodig excentriek. Mevrouw Linde zweeg, en als zooeven, voelden beiden de pijnlijkheid van dit z wij gen-zonder-gedachten- 93 eenheid. Ging ze nu maar weer, dacht Martha, we hebben immers geen punten van aanraking meer. Waarom überhaupt kwam zij? Alleen uit nieuwsgierigheid, anders niet.... Mevrouw Linde's aandacht werd getroffen door het vergrootte portret van kleinen Eric, boven het buffet. Zij kende 't niet. — Hè, wat is dat een mooi portret van onzen lieveling, zei ze, opstaand om het van dichterbij te bezien. Even was er iets van teederheid tusschen hen in het gezamenlijk gedenken van het kind. — Ja, vindt ü niet? Wat kijkt hij lief, hè? Precies zooals hij dat doen kon. Lieveling, zei Martha, tranen in de oogen. — Hij lijkt erg op zijn vader. Martha reageerde niet. — Wat vind-je, zal ik er ook zoo een laten maken voor Carel's verjaardag .... ? Martha, wrevelig, stond op ten einde, onnoodig, een kleedje te verleggen. Hoe onkiesch, dacht zij, nü, hier, over Carel te spreken en vooral in dit verband, terwijl de kleine jongen met zijn lachende oogen naar ons kijkt. — Ik meng me daarin liever niet, zei ze voorzichtig; 't zijn nu mijn belangen niet meer. — Niet meer, niet meer, snibde mevrouw, alsof jullie nu opeens vreemden voor elkaar bent! Ik voel veel voor de Roomsche opvatting, dat een huwelijk niet te ontbinden is, door geen wet. Als jij wist Martha viel haar in de rede, kort-af: — Ik wensch niets te weten.... Toen Siti Uw 94 vraag overbracht mij eens te mogen opzoeken, heb ik dat dadelijk goed gevonden, al verwonderde Uw verzoek mij even.... Maar ik rekende er daarbij op, dat U takt genoeg zou hebben om niet te spreken over dingen, die voorbij zijn en — onherstelbaar.... ' Mevrouw Linde zag wel op Martha's gelaat den pijnlijken en onwilligen trek, maar zij had zich nu eenmaal voorgenomen een poging te doen haar en Carel weer tot elkander te brengen. — Ja, je zult wel boos worden, mij de deur wijzen misschien, maar ik wil je toch zeggen hoe Carel lijdt onder dit alles, hoe eenzaam zijn leven nu is. Niet dat hij klaagt.... O, nee, je kent hem.... maar ik, zijn moeder.... Martha stond op; haar mondhoeken trokken trillend naar omlaag. — De deur wijzen zal ik U natuurlijk niet, zei ze koel, ik vertrouw er op, dat U uit U zelf zult gaan. Wij hebben elkaar niets meer te zeggen .... Zij keerde zich van mevrouw af en staarde naar buiten. — Goed, ik zal gaan. Neem 't mij niet al te kwalijk. Ik zei 't in jullie gezamenlijk belang.... — Carel en ik hebben, sinds Eric weg is, geen gezamenlijk belang meer. Mevrouw ging. Alléén, barstte Martha op de bank in snikken uit. O, waarom liet men haar nu niet met rust ? Waarom konden de dingen niet voorbij zijn, zonder meer.... ? Was haar verdriet om den jongen al niet groot genoeg? Zóó, dat zij soms vreesde daar nimmer overheen te komen .... ? Moest dit er nog bij .... ? Waarom was hij eenzaam .... ? 95 En zij óók.... Hadden zij hun uiterlijk samenleven dan tóch ontijdig verbroken .... ? Zij wist 't niet.... Wanneer nu de jongen maar niet was weggegaan.... Of zij althans nog een kind hadden overgehouden — Dan zouden zij wel bij elkaar gebleven zijn, bij elkaar % gehóuden door een paar kleine handjes en een zilveren stemmetje. • • * De motor van Max raasde langs een stillen landweg. Achter het monster warrelde een dichte stofnevel, die loom hangen bleef in het warme zonnelicht. Siti gaf telkens gilletjes van opgewondenheid en vrees, wanneer zij een bocht omgingen of als een onnoozele kip dreigde vermorzeld te worden onder de puf-proestende machine. Zalig vond zij 't. De handen had zij om Max' middel en 't was haar een genot: zijn slanke lijf in haar strakke omvatting. De wind vloog door d'r haren en eigenlijk voor het eerst waardeerde zij ervan de losbandige kortheid. Zij golfden om haar heen. 't Was alsof zij zich jonger voelde dan toen zij ze opgestoken droeg. Wel was zij zich volkomen bewust, dat 't haar, wat Max betrof, niets verder had gebracht. Hij had wel opgewonden enkele komplimentjes gezegd, maar deze dan een oogenblik later op de hem eigen tergende manier weer waardeloos gemaakt door, schijnbaar in ander verband, te zeggen dat hij, als hij een vrouw 96 was, nooit gecomplimenteerd zou willen worden, omdat een waarlij k-ernstige vrouw zich erdoor gekleineerd moest achten. Maar dat hij haar nu meenam! Dat maakte weer alles goed. ' < * \ Want hij was niet gemakkelijk in de keuze van m wat hij noemde: de decoratieve zijde van het motorvraagstuk. Heel enkelen maar keurde hij waardig om met hem mee te gaan. Wally de Hoogh nog het meest, scheen 't, en toch gebeurde ook dat niet dikwijls. Meestal rende hij alleen, 'n Heel enkelen keer was hij vergezeld door een bleek-uitzienden jongen, in zwartfluweel, met lange blonde haren, zoo lang als die van haarzelf wel. 'n Musikus, van wien de meest fantastische verhalen gingen. Siti had dikwijls gevraagd haar toch eens met hem in kennis te brengen, maar Max had altijd geweigerd. — Nee kind, zei hij dan vaderlijk, dat zal niet gaan. Jouw onbedorven ziel is mij te lief dan dat ik haar in aanraking zou willen brengen met een gek, — zij 't ook een sublieme —, als Lafoi. Siti had gehoord, dat in zijn kamer muren, plafond en vloer bedekt waren met een dof-zwarte stof. Daglicht viel er nooit binnen. Wanneer men hem bezocht, vond men hem, aan zijn piano, waarop een enkele kaars, verdiept in Scriabine en de studie van diens lichtklavier of bij een klein schemerlicht liggende op zijn divan, eveneens doodsch-zwart. Om hem, lugubre romans van Ewers, Meilink en anderen, bij wie Poe en Villers d'Adam nog maar kinderachtige sprookjes-vertellers waren. 97 — Zullen we hier pauseeren Siet ? vroeg Max, toen zij een verleidelijk-schaduwend bosch inreden, dat een oogenblik te-voren nog onbereikbaar-ver had geleken. — Uitstekend, vond Siti, we zullen hier wel wat te drinken kunnen krijgen. Ik heb reuzendorst.... — 't Is hier reuzenlekker, plaagde Max haar met haar lijfwoord. Hij zette de motorfiets tegen een boom terwijl Siti zich liet neervallen op het mos, dat overal welig den grond bedekte. — Weet je wat, stelde Max voor, jij blijft hier, en ik ga drinken halen. Wat wil je, advokaat? — Ben je dol ? 's Morgens vroeg advokaat.... En met die warmte.... Nee, gewoon 'limonade. Max ging. — Of, riep zij, als ze het hebben: fosco met melk en ijs, véél ijs .... Max haalde minachtend de schouders op. — Wat 'n jongejufferdrank.... Enfin, je bént nog jong — Vlieg op, was Siti's bescheid. In ziele-ouderdom kan ik je moeder wel zijn. Zij keek hem nog even teeder na, ging dan op haar rug liggen, turen naar het hemelblauw, dat tusschen de hooge boomtoppen schitterde. 't Was heerlijk stil. Zonder schendend geluid van menschen. Alleen, nu en dan, het gebrom van een insekt, of, ver, het gekraai van een haan. Zij voelde zich nóg nerveus van den dollen rit, maar, wat was 't heerlijk! Vooral met iemand, van wien je hield.... „O," dacht zij, „zóó maar altijd door te vliegen ...., Als stuurlooze Schepen. 7 98 steeds sneller, elkaar vastomstrengelend.... en dan maar dóór dóór Al vond je ten slotte misschien samen den dood.... maar, samen.... — Hier freule, één fosco met melk en ijs. Siti sprong op, kinderlijk-blij. — O heerlijk, en wat een brok ijs! Max had zelf bier. — Hè, spotte Siti, hoe kan jij nu in 's hemelsnaam zooiets burgerlijks nemen. — Ik geef toe, dat bijvoorbeeld absinth beter bij me past. Ik vroeg of ze 't hadden: „la muse verte", maar ze keken me aan of ik geschift was. — Vroeg je 't heusch zóó? — Ja zeker. Absinth is immers ook al weer zoo'n ordinair woord. Maar, la muse verte! Wat een poëzie ligt daar niet in .... — Ga dan maar heerlijk in het mos liggen. Dat is ook groen, en bovendien niet schadelijk. — Niet schadelijk, nee, zei Max langzaam, maar ook niet verdoovend. En verdooving, zie je,vergeten Daar komt 't toch maar op aan. Als we dat konden Siti keek hem bevreemd aan. 't Kwam haar voor, dat hij zich eindelijk toonde zooals hij innerlijk was: geen blagueur, geen farceur, maar een gewoon, niet eens een groot mensch, met verdriet en moeilijkheden als ieder ander.... Zij voelde hem opeens veel dichter bij en, hem met liefde aanziend, zei ze zacht: — Zeg Max, nu zie ik je eindelijk eens zonder masker. — Wat bedoel je? — Wel, dat jeje nu tenminste toont, zooals je werkelijk 99 bent, zonder die aangeleerde onverschilligheid en pose. Max trachtte haar tastend meevoelen weg te lachen, maar het ging niet. Met een driftig gebaar wierp hij plotseling het glas bier, waarvan hij nog niet gedronken had, op den grond. Siti wilde in een plaag-lach uitbarsten, maar hij zag er zoo ellendig triest' uit, dat de lust haar verging. Zij keek naar het glas, dat in een zonnestraal flonkerde als een schoon-geslepen juweel. Het zilveren bier-schuim verspatte op het zacht-groene mos. — Maar jonge, zei ze innig, wat is er dan? — 't Zal vooreerst wel de laatste keer zijn, Siet, dat ik met je ben. — Waarom? vroeg zij verschrikt. — Omdat ik op reis- ga, morgen, of uiterlijk overmorgen, zoodra ik mijn pas heb. — Op reis? Maar waarom? Waarheen? — Waarheen? Och, dat weet ik nog niet. Parijs, Egypte..., 't kan ook IJsland zijn.... What is in a name, spotte hjjj, met iets van zijn oude cynisme. — Maar waarom dan? hield Siti vol, je hebt 't hier toch prettig.... — Ja, prettig, schamperde hij, prettig .... In die kruieniersrommel hier, waar iedereen je begluurt en bekletst.... Bah.... — Dat is nou maar onzin, Max, zei Siti ernstig, jij, die je nooit iets aantrekt van wat andere menschen doen of zeggen.... Dat is de reden niet.... — Nee, antwoordde hij bruusk, natuurlijk niet.... Hij keek haar droevig aan. — 't Is omdat ik van een vrouw ben gaan houden, Siti.... 100 Siti werd bloedrood. Zij poogde te schertsen. — Welnu, malle jongen, wat zou dat? Als zij nu ook van jou houdt.... — Dat is 't juist. Dat doet ze niet.... dat zal ze nooit doen.... 't Was Siti, alsof de grond onder haar golfde en de boomen zich naar elkaar toebogen. Zij had eerst, in armzalig hopen, gemeend, dat Max op haar doelde. Beschaamd zag zij haar vergissing — Weet je wie die vrouw is? — Nee, schudde zij, denkende: „Wally natuurlijk". — Dan zal ik 't je zeggen: Martha! — Martha? riep Siti uit, opgelucht omdat 't Wally niet was, je bent gek. — Dat weet ik, zei hij kalm, maar niet méér dan de meeste andere menschen. Je zult nu begrijpen, waarom ik weg moet, weg wil althans.... Siti staarde voor zich, als verdoofd.... MarthaMax, Martha-Max, bonsde het in haar hoofd. Zij zou hebben willen lachen als zij niet had moeten huilen. „Martha-Max." „Dus niet Wally," dacht zij, „niet-ik-zelf.... maar: Martha ...." Max kwam naast haar liggen, rustiger, nu hij 't gezegd had. — Natuurlijk, 't is idioot, maar doe er eens wat aan. Verander eens dat grillige instrument, dat de wetenschap „hart" noemt. Jij bijvoorbeeld.... Hij nam haar hand en keek haar genegen aan. — Kan jij 't helpen, dat je houdt van iemand, en 101 die iemand, dat hij houdt van een ander, en die ander nee immers, we gaan allemaal langs elkaar en.... Waarom huil je nu? % mag dat toch wel zeggen. Zijn we dan geen goede vrienden ... ? Je dacht toch niet, dat ik 't niet had begrepen Ik wist 't immers al lang. Maar wat moest ik doen? Ik, die dacht nooit een vrouw te zullen kunnen liefhebben. Omdat ik jullie — wees niet boos — meestal zoo onbeteekenend vind, te onbeteekenend althans om een groot deel. van het leven mee samen te gaan. Totdat ik, door jou, Martha beter leerde kennen, Martha, die toch eigenlijk niet heeft wat ons, mannen, aantrekt. Maar die op mij dadelijk een allermerkwaardigsten indruk maakte. Dat matte, droeve, ernstige Maar vooral, dat rustige , evenwichtige Siti wilde zeggen, dat die evenwichtigheid van Martha slechts schijn was, maar Max ging voort: — Die rust, dat evenwichtige bij onze onrust, onze onevenwichtigheid. Martha is een móói mensch.... zij leeft: bewust, terwijl wij jij even goed als ik wij laten ons leven En daarom zijn we zooals we zijn gedesequilibreerd Dat degelijke van haar Ja, kijk maar verwonderd. Ik, hè, die altijd zoo scheld op degelijkheid, maar dat is de degelijkheid, die bekrompenheid is, benauwing Maar Martha! die is degelijk in den goeden zin, dat is: geestelijk gezond, zooals wij ik althans — ben geestelijk defect. In haar bijzijn besef ik zoo heel duidelijk de aanstellerij van al mijn kwasi-buitenissig gedoe. Met haar voel ik mij — bén ik dadelijk heel anders. Dan mis ik den moed tot het zeggen van 102 mijn schijnbaar-gewichtige, in-der-daad zinlooze paradoxen. In haar rustige omgeving voel ik mij béter worden.... Al weet ik, dat zij mij niet mag. — Dat is niet zoo. Ze.... — Dat is wél zoo. Innerlijk heeft zij een afkeer van me, als altijd de heiligheid van de zonde, intuitief... En zie je, daarom moet ik weg. 'n Heelen tijd ten minste.... 't Zal voor jou óók goed zijn, kindje.... Zóó hou je 't immers niet vol.... Hij keek neer op Siti, die, het hoofd in de handen, zachtjes te snikken lag. Het zonlicht sprankelde op de gouden haren, de gouden haren die zij had laten korten om hèm. — Wat zijn we toch idioten, allemaal. Met een lach, die on-echt klonk, trachtte hij den ouden toon van spot en luim te hervinden. Maar dan keerde hij zich om, van Siti af. En tranen liepen ook langs zijn gelaat, steeds méér.... 't Was de eerste keer, dat Max Verspohr huilde, troosteloos huilde, om een vrouw! Zij tuften huiswaarts, niet in dolle vaart nu, zwijgend.... Zonder veel woorden zette hij Siti af voor de kleine woning.... Zij vroeg hem niet, boven te komen. Daarna raasde hij weer terug den met Siti afgelegden weg, het bosch voorbij, waar nog het glas lag.... En waar het mos vochtig was van hun tranen. Hij raasde voort, radeloos, redeloos.... Thuis vond Siti Wally op bezoek. Zij zag deze opeens anders, nu zij haar jaloezie misplaatst wist. 103 Martha vond, dat zij bleek zag, maar schreef dit toe aan den opwindenden motortocht. Wally, gevoelig, merkte op de verandering in Siti en harmonieerend zaten zij bij elkaar, met kleine woorden pratend over kleine dingen. Tot 't Siti te machtig werd. Opgewonden stond zij op. — Zal ik jullie het allerlaatste nieuws vertellen? Op haar zoo-even nog bleeke wangen brandden twee roode vlekken, waarnaar Martha verontrust keek. — Nou, wat dan? — Max gaat morgen op reis, naar IJsland of zoo, en voor heel lang. Ze zei 't met hooge, nerveuse stem. — Max? Weg! — Waarom ? — Dat is 'n geheim. Siti verliet de kamer. „En hij komt nooit weerom", zong ze lachend, maar zoo schrijnend en ellendig, dat Martha en Wally elkaar ontzet aankeken. In haar kamertje wierp zij zich op bed. Haar gezonde lichaam schokte.... Zij beet in het kussen om 't niet luid uit te gieren van verdriet. In haar ooren, als een bespotting, klonk na de in haar wanhoop gezongen melodie: „en hij komt nooit weerom." Op den dag, dat Wally den goeden uitslag van haar eindexamen hoorde, zat zij 's avonds alleen op haar kamer. Vóór haar lag een half-opgeróokte sigaret. Met een gebaar van onwil had zij ze weggelegd, 't Smaakte niet.... Zij voelde zich leeg en onvoldaan. Met een ironie, die haar vroeger vreemd was, bedacht zij het dwaze van alles. Zij had nu haar einddiploma gehaald en geneerde er zich bijna voor, voelde zich zoo oud, en ver van de anderen, die óók waren geslaagd en die zich nu zeker in een opgewekten familiekring lieten gelukwenschen. En zij was alleen. Niemand kwam haar feliciteeren. Lize was haar komen halen, toen zij den uitslag ging hooren; die kwam dus van zelf niet. En* tante Marie was uit de stad. Toch was haar slagen van groot belang. Zij beschouwde het als een mijlpaal in haar leven; dit zou, er na, veel veranderen. Het was haar illusie naar de tooneelschool te gaan, in Amsterdam, en zich in het bijzonder toe te leggen op voordrachtkunst. Actrice wilde zij niet worden, maar wel déclamatrice, en dan het liefst, met bege- 105 leiding, als Wüllner of Possart, zij 't dan ook in een ander genre. Zij had eens Marie Kalff gehoord, met Madame Sorga, en was toen zoo hevig geboeid geworden, dat zij steeds had gedacht: „o, dit óók te bereiken". En, mocht dit niet kunnen, dan wilde zij les gaan nemen bij Lily Green. Tante Marie, modern, vond alles goed. Zij begreep, dat een meisje als Wally toch niet geschikt zou zijn voor een of andere academische studie. Maar, dit plan zou onvermijdelijk meebrengen: wèg uit de stad, waar Carel leefde.... En dat kon zij niet. Carel, die geen oogenblik uit haar denken was. De tijd na hun heerlijke wandeling was heel moeilijk geweest, omdat zij hem in het geheel niet meer alleen gesproken had. Wanneer hij voor haar lokaal stond te praten met een anderen leeraar, en zij zijn stem hoorde, heel anders, warmer, vond zij, dan bij het les-geven, en zij stil in haar bank te lezen zat, klopte haar hart in nerveuze bonzing. Soms, als de klas bizonder luidruchtig was, bedacht zij vol schrik, dat hem weer zou opwinden het geterg der jongens, maar hij bleek hen beter baas te zijn, den laatsten tijd. Scènes, als vroeger wel, kwamen niet meer voor. Bij het terugontvangen van haar cahier, sloeg zij 't altijd snel open, in de hoop een enkel woord van hem te vinden, een afspraak of wat ook. Maar dit gebeurde niet. 't Leek wel, alsof hij wilde vergeten, wat er geweest was en zij durfde zelf niet den eersten stap te doen. Toen waren de vrije weken gekomen vóór het schriftelijk examen. Er was wel niet meer geweest 107 „Maar wat wil ik dan? Ik kan toch niet vergen, dat hij ook van mij houdt. Hij vindt me . mooi, zei hij, hij is mij wel genegen. Maar liefde, zooals ik die koester, kan hij niet voelen . ^ . Dan had hij mij niet mogen liefkoozen," overwoog zij even. Maar nee, dat mocht hij wèl 't was zoo zalig geweest En bovendien, zij had 't geprovoceerd. Zij werd in haar overdenkingen gestoord door het dienstmeisje, dat een grooten bos geurende lelies binnen bracht. Er was een kaartje bij „Carel Linde", las zij, „m. h. g." Zwijgend neeg Wally haar warm-blozend gelaat in de koele kelken. — De jongen vraagt of er nog iets te zeggen is, schrikte het meisje haar op. — Watte ? Nee niets De meid ging. — Geef hem een dubbeltje, riep Wally haar na. Zij bleef staan, de leliën blank tegen haar donker kleed. Ontroerd bekeek zij het kaartje, vooral het m. h. g. 't Beduidde zoo niets, en tóch zoo veel, zoo ontzag'lijk veel.... — Lieveling, zei ze hard-op, dat je dit deed.... Daarmee maak je alles weer goed.... heel mijn verlangend wachten. Zij zette de ranke bloemen zorgzaam in het water en stond ze dan, op afstand, nog te bezien. Voor het eerst eigenlijk ondervond zij blijdschap over het met succes afgelegd examen. Zonder dat zou nu niet haar heele kamer doorgeurd worden van zijn bloemen.... Plotseling voelde zij als gemis, dat zij geen portret van hem had. 108 Dat moest heerlijk zijn! Zij kon 't wel niet neerzetten, maar zou 't steeds bij zich dragen, en te voorschijn halen op oogenblikken van te-groot verlangen. Zij zou er een vragen. Maar wanneer? Wanneer zou hij haar voorstellen elkaar weer te ontmoeten? Naar school keerde zij nu niet terug en zijn vacantie zou spoedig beginnen. Hij ging dan zeker de stad uit.... Zou zij nü naar hem toegaan om er een te vragen en tevens te bedanken voor de bloemen? Zij wilde zoo graag zien de omgeving, waarin hij leefde, zijn kamer. De daad volgde snel de gedachte. Zij schreef een briefje om af te geven, wanneer hij niet thuis mocht zijn, zette haar hoed op en ging. Bij zijn huis aarzelde zij toch.... Wanneer hij 't eens niet goed opnam .... Maar waarom ? Er was toch niets in. Zij kwam hem immers bedanken. — Meneer Linde is niet thuis, stelde de juffrouw haar te-leur. Wally gaf het briefje en liep moedeloos verder. Zonder doel wandelde zij enkele straten door. Dan, een plotselinge ingeving volgend, keerde zij om en ging naar het plantsoen, waar zij met Carel was samen geweest. . Waarom zij 't deed, wist zij niet. Zij voelde alleen 't te moéten doen. 't Was alsof zij er heen werd getrókken. En het verwonderde haar niet, dat zij er, een oogenblik later, Carel tegenkwam, vlak bij de plaats, waar zij elkander gekust hadden. Toen zij hem zag, in de houding, die zij zoo goed 1 Wally wilde in de rede vallen, zeggen, dat haar niet aangingen praatjes van anderen, maar hij liet er op volgen: — Jou niet, en mijzelf niet. Even voelde zij pijn. Om wat zij zag als kleinheid in hem. Hij gaf om praatjes Omdat hij haar niet lief had. Want dan zou hij alles trotseeren. Of kwam dit, omdat hij zooveel ouder was? Werd je dan zóó .... voorzichtig.... overleggend? Zij sprak haar teleurstelling niet uit, zei alleen: — Och, niemand behoeft er immers van te weten, 't Zou wel heel toevallig zijn, wanneer men ons samen zag Als 't nu dikwijls gebeurde.... Carel negeerde de bitterheid, even in de laatste woorden. — Nu heb ik je, lachte hij, ik dacht, dat jij niet geloofde aan „toevalligheden". — Dat doe ik ook niet, verdedigde zij, als 't mocht gebeuren, is 't óók goed. Hij drukte haar arm, onderging kritiekloos de bekoring van haar tegenwoordigheid.... Uit een zijpad kwam iemand. Snel trok zij haar arm terug. Carel groette verlegen, als betrapt. Ook Wally groette. Martha! In aller oogen lag verwondering. Ieder voor zich was verbaasd, dat de twee anderen elkaar bleken te kennen. Carel, nerveus, liep sneller door. — Hé, ken jij haar, vroeg Wally, niets vermoedend. 111 112 — Ja, antwoordde hij langzaam, en jij blijkbaar ook. Gretig vertelde Wally van haar groote sympathie voor Martha. Zij kwam er den laatsten tijd nogal eens. — Maar hoe ken jij haar? vroeg zij. Doch vóórdat Carel nog kon antwoorden, wist zij 't, door een ■ wonderlijke gedachten-associatie. — O, ik weet 't, hokte zij, opeens weet ik 't, je vróuw.... — Ja, zei hij toonloos, zonder verwondering, mijn gewezen vrouw. „De schakel!" dacht zij, met een gevoel van opklaring. Alles ging zooals het gaan móest. Zij was getrokken geworden naar dit plantsoen. Niet alleen om daar Carel te treffen, maar om samen mèt hem gezien te worden door Martha. Dit zou onvermijdelijk de verhoudingen veranderen. — Wat is dat vervelend, vond Carel. Ik zag haar niet meer, na de scheiding, en nu juist hier.... met jou.... Wat moet zij wel denken ? Wally, jaloersch even, vroeg zich af: Kan 't hem dan nog schelen, wat Martha denkt, 't Is alsof hij zich geneert. Maar zij had zelf ook een gewaarwording van onbehagelij kheid. Alsof zij tegenover Martha misdeed door daar te wandelen met hem, die eens haar man was. Zij vond deze gedachte onzinnig, maar wist zich er toch niet van vrij te maken, 't Was haar alsof zij Martha iets ontnam, en zij zich te schamen had daarover. Misschien wanneer 't een ander was geweest, of iemand, haar niet zoo buitengewoon sympathiek. 113 Zij her-nam Carel's arm. — Ik mocht nog al zeggen, hè: wie zal ons zien? Maar 't moest zeker zoo. Ja, lach maar, jij gelooft dat niet, maar later, als we de heele keten kunnen overzien, zal 't wel blijken, dat deze ontmoeting een heel belangrijke schakel was. Maar, vervolgde zij warm, vertel me nu alles van je huwelijkje scheiding.... En Carel vertelde. Hij vertelde met zachte stem, waarin Wally een innigheid voelde, die haar bezeerde. Hij vertelde van hun engagementstijd en het eerste gelukkige huwelijksjaar. Hoe, na de komst van Eric, iets veranderd scheen in hun samen-leving. De moeder had in Martha de vrouw verdrongen. Terwijl hij, de vader, nog geheel was gebleven man. De mari, die slechts vond de móeder. De man, die teleurgesteld was in de vróuw. Wat noodlottige verwijdering had gebracht. Hij vertelde hoe de jongen, die hen aldus verwijderd had van elkaar, toch ook weer de band was geweest. Dat zij, uit liefde voor hèm, het persoonlijke hadden uitgeschakeld, om hèm te-zamen waren gebleven. Totdat hij stierf, en alles zich wijzigde. Hij sprak zacht en, over Martha, met een teederheid, als gold 't een niet-meer-levende. Onder het vertellen her-beleefde hij, wat gestorven was gewaand. En het was alsof hij veel beter begreep nu. Zij zag er zoo bleek en moe uit. Duidelijker dan vroeger besefte hij, dat alles niet zoo had behoeven te gaan,' wanneer de poging om elkander te begrijpen, maar ernstiger was geweest. Hij zweeg en zij voelden zich opeens ver van elkaar. Als stuurlooze Schepen. g 114 — Dus dat groote portret, bij haar, is van hem, van Eric? — Heeft zij een groot.. . ? Dat ken ik niet — Ja, boven het buffet Een snoezig gezicht, met lachende oogen. — Ja, dat is hij We waren zoo dol op 'm. En bij wAs zoo lief en wijs. Té wijs haast Trouwens; Martha ook heeft een scherp verstand — En ze is zoo goed.... Hij zei 't bijna teeder. — Je houdt nog van haar, merkte Wally beslist op. Carel schrikte. — Ik? van haar ...? Welnee, 't is alles voorbij. — Nee, hield Wally vol, 't is niet voorbij. Je houdt nog van haar; ik voel 't Weer had zij de ellendige gewaarwording Martha iets te ontnemen. — Houden, antwoordde Carel, kun je 't niet noemen. Maar wanneer je veel samen hebt doorgemaakt, komt er een band, dien je maar niet door een wettelijke formaliteit kunt verbreken. Wel wil ik je zeggen, dat fk nooit scheiding zou hebben voorgesteld Maar zij hield hardnekkig vast aan wat zij voelde als de dadelijke konsekwentie van wat wij samen waren overeengekomen: Om het kind blijven we bijeen. Zijn belang gaat boven het onze.... Ik hoopte eerst, dat zijn heengaan ons, in weerwil van alles, dichter bij elkaar zou brengen, dat de vróuw 't weer winnen zou van de moeder, maar 't heeft niet zoo mogen zijn .... „Om Eric bleven we samen," zeide zij, „dóór hem gaan we uiteen." 115 Wally had haar arm uit den zijnen weggetrokken. Zij voelde, dat iets hen scheidde, al wist zij niét te formuleeren wat. Maar nu was hij 't, die aanraking zocht. Haar hand nemend, zei hij, geforceerd vroolijk: — Was vergangen, hè, kehrt nicht wieder.... — Juist, voegde zij er ernstig aan toe, Aber ging es leuchtend nieder, Leucht 's lange noch zurück. En zelfs dit na-lichten kan zóó zijn, dat voor het verleden het heden moet wijken. Hij drukte haar plotseling hartstochtelijk tegen zich aan. — Nee, het heden wijkt niet voor het verleden, 't is er, heerlijk, stralend. Van Wally vielen af de twijfelende gedachten. Er was alleen, op haar verlangende lippen, zijn brandende kus. * * Martha liep snel verder. „Nu naar huis", dacht zij, „gauw naar huis, naar het portret van mijn jongen. D£ar alleen hervind ik mijn evenwicht...." Zij onderzocht zich nauwkeurig. Waarom, waarom had het zien van Carel met Wally haar zoo ontsteld? Wat school er in? 't Was toch heel natuurlijk, dat een man, als hij, gezond, in de kracht van zijn leven, de liefde zocht.... Was 't dan om Wally? Omdat hij 't zocht, juist bij h&ar .... ? Of om de manier ? Zoo in het donker, 's avonds.... Als een dienstbode met haar vrijer, 117 Of, zou zij niet geweten hebben? Nee, natuurlijk niet. En hoe zou 't verder gaan ... ? Gingen zij trouwen? Zeker wel. Anders liep je toch niet zoo, 's avonds.... Wally zou nu waarschijnlijk niet meer komen.... Jammer eigenlijk, 't Ging tusschen haar en Siti juist zoo goed. En Siti had toch ook niet veel. Afwachten maar, eerst. Wat was het leven gecompliceerd. En 't kon zoo eenvoudig zijn. Eenige weken later stond Lize Linde op het punt uit te gaan voor haar bijna-wekelijksch avondbezoek bij Carel, toen haar moeder binnenkwam. Zij had een bloc note m de hand, waarop de onnoodige vraag: „Je gaat naar Carel, hè?" En daaronder, met een omhaal van woorden, het verzoek Carel eens te polsen of nu werkelijk uitgesloten was een verzoening met Martha. Mevrouw Linde had zich dit nu eenmaal in het hoofd gehaald. Als we maar allemaal meewerken, betoogde zij, lukt 't misschien wel. En vooral naar jou luistert hij graag. Met een gevoel van onwil antwoordde Lize: — Nee, daaraan help ik niet mee. — Waarom nou niet? vroeg de moeder ongeduldig; zij had juist op Lize's hulp gerekend. — Omdat 't onzinnig is, dat nog te hopen, 't Is immers voorbij. Laten we liever wenschen, dat hij ons binnen niet al te langen tijd een ander komt voorstellen als zijn vrouw. 118 Mevrouw Linde, argwanend soms tegenover de grootere vertrouwelijkheid van Carel met Lize dan met haar, gretig ook naar mogelijk nieuws, vroeg: — 'n Andere? Is er dan 'n andere ? Weet jij daar iets van .... ? Lize haalde de schouders op. — Welnee, maar 't kan toch En 't zou prettig zijn. Zoo'n man alleen.... — Natuurlijk. Dat is ook niets voor Carel. Maar als 't nu kon, met Martha hield mevrouw vast aan haar idee-fixe. — Dat nooit! riep Lize bitter, verbeeld je, 'n vrouw, die je in den steek laat, neem je later toch maar niet doodgewoon terug.... — Nou, in den steek laten Als zij er nu met 'n ander van door was gegaan Maar zooals 't bij hen ging.... Eigenlijk alleen omdat hun jongen.... Misschien wist zij in haar verdriet daarover niet goed, wat (zij deed .... — Ze heeft anders tijd genoeg gehad om na te denken, vond Lize. Eric stierf in September en de scheiding werd uitgesproken in Januari. Nou, ik ga. Zet d^t maar uit uw hoofd. Onderweg dacht zij aan Wally. Zij had gehoopt, dat deze haar zou hebben toevertrouwd het geheim van haar liefde voor Carel. Maar Wally zweeg, 't Scheen zelfs, alsof zij zich minder vrij voelde tegenover Lize. „Misschien was 't beter geweest," dacht zij, „als ik haar had laten merken, dat ik 't weet. En Carel durft er waarschijnlijk óok niet over te beginnen met mij, maar zooals wij samen zijn, moest zoo iets toch niet onbesproken blijven." 119 Bij Carel stonden de twee ramen wijd open.... Voor één zat hij, weggedoken in een clubfauteuil. Hij voelde zich weinig opgeruimd. Als steeds, den laatsten tijd, gingen, in vermoeienden cirkelgang, zijn gedachten om dat eene: zijn verhouding tot Wally. Zij zagen elkander nu vrij veel. 't Was alles zoo geleidelijk gegaan. Op hun tweede wandeling was spoedig een derde gevolgd, en een vierde .... En daarna was 't van zelf sprekend geworden elkaar twee-, soms driemaal in de week te ontmoeten. Zij kozen, als wandeling de stillere buitenwegen en, behalve Martha, had niemand hen nog samen gezien. In zijn eenzaam leven hadden deze wandelingen een groote vreugde gebracht. Wally's jonge innigheid wond hem op, maar bracht, erna, weer den twijfel, of wel goed was, wat hij deed. Toen Lize binnen kwam, sprong hij blij op. In zijn ten slotte toch vrij eentonig bestaan was dit bezoek van zijn zuster telkens weer een goed ding, wa&rop hij zich steeds verheugde. Lize bracht in haar gelijkmatige rustigheid dadelijk iets van vertrouwelijke huiselijkheid in zijn kamers. Wat is een vrouw toch heel anders dan een man, dacht hij altijd, als zij zwijgend om-ging.... Uit zijn kleerkast een stapeltje verstelgoed haalde, dat nooit scheen te slinken. De planten water gaf, die droog stonden.... Of zelf-meegebrachte bloemen verzorgde.... Met Carel lip-las Lize meestal, maar soms, wanneer zij vermoeid was, kon zij dat minder goed, was 't te inspannend. Dan gingen zij naast elkander zitten, om beurten schrijvend, meelezend dadelijk het ge- 121 trachten de antipathie, door de scheiding bij haar tegen Martha ontstaan, te overwinnen. Geheel buiten zijn gedachtenleven scheen Martha toch nog niet te staan. — Ik begrijp niet, schreef zij, jullie verbraken den band, en.... — Je bedoelt: zij verbrak dien. Zij zette de scheiding door. Ik zou die nooit gewild hebben. Maar ik kon haar toch niet terughouden toen zij meende, dat onze liefde dood was. — Meende? Maar dat was toch zóó! — Nee dat was niet zoo. Bij haar misschien. De mijne niet. — Je houdt dus nog van haar? — Dat vroeg Wally ook. Ik geloof niet, dat je 't „houden van iemand" kunt noemen. In al dien tijd zag ik haar niet. Wanneer zij bijvoorbeeld verhuisd was naar een andere stad, en ik had haar niet meer ontmoet, zou 't vanzelf uitgewischt zijn. Dan had ik Wally gelukkig kunnen maken. Zij is zoo mooi, zoo apart, houdt veel van me. Maar toen ik Martha opeens zag, zoo bleek, zoo moe Toen voelde ik mij schuldig — alsof ik haar bedroog .... Terwijl ik toch vrij ben.... Op dat oogenblik wist ik, dat het verleden niet dood was, dat ik, thans nóg, aan haar verbonden ben .... Nu aarzel ik weer. Ik weet wel, Wally vraagt geen verzekeringen, geen toekomstbeloften.... Die leeft alleen in het heden, waarin zij gelukkig is. Maar hóe moet dat? Nu weet, behalve Martha en jij, niemand ervan. Maar hoe lang zal dat duren? Onze stad is ten 'slotte zoo klein; de menschen kletsen graag. Ik weet 't, ik moest de wijste zijn ...., voorkomen, dat De weken na Max' vertrek doorleefde Siti in een soort apathische verdooving. Wat Martha ook deed om haar daaruit te wekken, niets hielp. Zij was niet uitermate droefgeestig, lachte wel, maar toch anders, zonder de gulle levensblijheid van vroeger. In niets stelde zij meer belang, de piano raakte zij bijna niet aan. Toch betreurde Martha het heengaan van Max niet. Nu was er tenminste eenigfe kans, dat zij den jongen op den duur zooal-niet vergat, dan toch in elk geval ging zien als een voor haar ongeschikten partner. Den laatsten tijd kwam veel bij hen aan huis een commies ter provinciale griffie, Willem Bleeker, die duidelijk liet blijken gecharmeerd van Siti te zijn. Martha had hoop, dat zijn rustige, degelijke persoonlijkheid ten slotte Siti's wedergenegenheid zou kunnen winnen. Wel miste hij de uiterlijke charme van Max, en vooral diens boeiende geestigheid, maar eveneens zijn grillige veranderlijkheid. Tot nu toe bleek Willem Siti echter nog totaal onverschillig te zijn. Zij liet, soms op het onbeleefde af, telkens merken hem vervelend te vinden, wat hij echter niet scheen te voelen, of niet wilde voelen. Hij bleef komen, verzon allerlei attenties, die Siti, 124 naar haar momenteele stemming, somwijlen genadig aannam, meestal gewoon negeerde, ook wel bruusk terug wees. Martha vond 't wel eens pijnlijk, wanneer Siti, als hij met bloemen kwam bijvoorbeeld, soms zelfs verzuimde ze in water te zetten. Met smartelijken blik keek hij dan naar de reeds minder frisch wordende bloesemtakken, totdat Martha er wat van zei en Siti, toch even verlegen, ze verzorgde. Zij hadden gegeten, waschten af. — 't Is Woensdag vandaag, hè, zei Martha. — Ja, waarom? — Willem z'n avond. Siti had een ongeduldige beweging. — Zelfs daarin, in zijn bezoeken, eentonigheid, regelmaat.... Net 'n klok. Maar niet eens zoo nuttig. Erger, 'n dooie machine. Ik ga uit, straks. Dat weet ik wèl. Martha verweet, overreedde: — Maar waarom nu? Dat is opzettelijk kwetsen. Hij heeft toch al zoo weinig 't Is zoo'n goeie jongen. — Ja, goed! Dat is hij! Maar méér ook niet. En als dat het eenige is, dat je van iemand zeggen kunt, is 't toch al heel weinig. Iemand, die alléén maar góed is! Bah! En dat waarschijnlijk nog uit gebrek aan gelegenheid, aan durf, om niet goed te zijn. Ik ga uit, hield zij vol. — Maar waar dan heen? — 't Kan me niet schelen. Maar ik blijf niet hier. Ik ben niet in een stemming om zijn vervelend 125 conversatietje aan te hooren. Als ik hem zie alleen al, met zijn onberispelijke scheiding.... Links natuurlijk Deed-ie ze nu maar eens één keer rechts Maar dat mag niet. Iedereen draagt ze immers links.... Bah, zei ze nog eens. — Maar waar ga je dan heen? vroeg Martha opnieuw. — Dat weet ik niet.... Naar de bioskoop, of 'n end wandelen.... 't Is heerlijk weer. Alles beter dan.... De klok in de hal speelde het halve uur. — Half acht al! Wat zijn we laat. Als 't 'n beetje wil, loop ik 'm nog tegen het lijf. Ik smeer 'm, zeg. Martha protesteerde nog. — Maar wat moet ik zeggen? Je weet toch, dat hij — altijd — Woensdag.... * — Ja — altijd — Woensdag — zei Siti haar wrevelig, maar toch lachend, na. Zeg maar wat je wilt. De waarheid desnoods, als je zin hebt. Misschien blijft hij dan wel voor goed weg.... — Arme jongen, zei Martha zacht. — Och wat, arme!? Hij maakt het zelfde door als ik. Alleen waarschijnlijk heel wat minder hevig. Een man voelt 'n ongelukkige liefde toch niet zoo diep Martha keek haar ernstig aan. Zij hadden eigenlijk nooit intiem gesproken samen over Siti's onbeantwoorde genegenheid voor Max. Zij ging naar haar toe en zei hartelijk: — Kun je er dan niet overheen komen? Siti sprongen tranen in de oogen. — Nee. Ik geloof niet, dat ik 't ooit zal kunnen. 126 En het ellendige is: ik weet, dat Willem, veel meer dan Max, groote liefde waard is, al vind ik hem dan ook verder onuitstaanbaar vervelend. En dat maakt 't zoo moeilijk. Er werd zacht gebeld. — Gut, dat is-tie zeker. Zoo'n bescheiden belletje— En ik wil 'm niet zien. Ik kan hem niet zien, van avond veel minder nog dan anders. Ik zou hem misschien afsnauwen, en daar is hij toch te goed voor. Ik ga zoolang in de slaapkamer, sluip dan straks stilletjes weg. Martha trachtte haar te bepraten, totdat benêe aarzelend voor de tweede maal werd gebeld. Zij trok open. 't Was Willem. Martha vertelde, dat Siti uit was, na. moest werken op kantoor. Hij keek heel teleurgesteld, reikte, met een moedeloos gebaar, bloemen. Siti is *n mooie, dacht zij. Nou moet ik dien jongen den heelen avond bezig houden. En ik heb niets met hem te praten. Ging hij maar weg, nu hij Siti niet vindt. Maar hij bleef. 'n Oogenbük later hoorde zij de huisdeur zacht dichttrekken. Willem bleek 't ook te merken, zag haar vragend aan. — Zoo gehoorig is 't hier, loog ze, boos eigenlijk op Siti, die haar hiertoe dwong. Als de benedenburen uitgaan, denk ik altijd, dat 't bij ons is. Vooral in den beginne waren we daar niet aan gewend, en schrikten we er vaak van op. Zij gaf hem de illustraties van de leesportefeuille, nam zelf een handwerkje. 127 Nu en dan wisselden zij een belangloos woord. • * * Siti wandelde langzaam een stillen buitenweg, denzelfden, waarlangs zij met Max in dolle vaart had getuft. Zij moest eigenlijk lachen om haar ontvluchting. En die goeie Martha zat nu maar met hem opgescheept. Dat zoo'n jongen dat nou niet voelde! Ze wist zeker: wanneer zij straks thuis kwam, was hij er nog. Dom, dat zij niet vooraf had besproken, wat zij Willem als reden zouden opgeven. „Stel je voor, dat we elkaar straks tegenspreken," dacht ze, toch geamuseerd. Wat zou-die gek opkijken. Kwaad was hij niet, Willem. Ook niet onknap, behalve die snor. Daar hield ze niet van. Maar hij had mooie oogen, al lag er dan ook trouw-van-een-hond in hun blik. Als hij maar niet zoo hopeloos correct was! Zoo door-en-door ambtenaar. Wanneer zij daarbij Max vergeleek! En dat deed zij, begrijpelijkerwijs, telkens. Die was zoo los van alle conventie. Zoo absoluut zonder gewichtigdoenerij. Die fijn-ironische lach altijd van hem. En zijn leuke, warrelige haar! Terwijl bij Willem, die angstig-correcte scheiding. Keurig glad, zonder één weerbarstig haartje. Zooals hij zelf ook heelemaal was: keurig, zonder weerbarstigheid. Het was zwoel zomerweer. Aan den helderen avondhemel verschoot een ster. Niet 'n vluchtige lichtstreep, maar langzaam, in een sierlijken boog. Nu mag ik een wensch doen, dacht Siti, terwijl zij zitten ging in het hooge gras aan den waterkant. 128 Wat zal ik wenschen? „Dat Max nu naast me zat. Dat hij van me hield en ik mijn handen leggen mocht op zijn heerlijk haar." Zij schrikte van een stem, die zei: — Gloeien avond, juffrouw, wat zit U zoo alleen klimaat te schieten? Siti sprong op. Ontsteld keek zij den vrager aan, ontsteld vooral, omdat zij in hem herkende een chauffeur, die, enkele dagen- geleden, haar aandacht had getrokken door een sterke gelijkenis met Max. De zelfde fijne Romeinsche kop, alleen was hij breeder en sterker gebouwd. 't Had haar zoo getroffen, dat zij hem opvallend had gefixeerd. Hij, verkeerd uitleggend, had lachend de pet voor haar afgenomen. Daardoor zag zij, dat hij ook het mooie golf haar had van Max. Zij had nog eens gekeken, dringender dan zij wilde ; de jongen had weer gelachen, zelfs geknipoogd. Toen was zij beschaamd doorgeloopen. En nu stond hij daar opeens, in zijn oogen een wel even brutale, maar toch leuke lach. „Net Max," dach Siti weer, „alleen veel flinker, man'lijker." Haar angst verminderde en zij betrapte zich er op 't wel prettig te vinden hem te zien, al voelde zij zich niet heel gerust, door het uur, en de verlaten plaats. Maar hij had iets nets, iets sympathieks haast, met die lach van Max. Siti groette kortaf en wilde doorgaan, maar hij kwam naast haar loopen. — Ik mag zeker wel zoover mee, vroeg hij beleefd, een mooie vrouw als U, hier, alleen, zoo laat, heeft wel geleide noodig. 129 Siti antwoordde nerveus: — O je bent heel vriendelijk. Maar 't is heusch niet noodig. Ik vind mijn weg wel, dank je. Zij wilde sneller doorloopen, maar de man liet haar 111 ct £[3,3.11. Zij stonden een oogenblik zwijgend, elkaar strak in de oogen kijkend. Siti onderging weer de bekoring, die van hem uitging als van Max. Zelfs in zijn stem meende zh gelijkenis te vinden. J ™i~ daarom doet U nu zoo preutsch, vroeg hij onlangs lachte ü toch tegen me en toen'was Inie fl alSunU' VOegde *• er zacht*r aan toe. Siti voelde zich blozen; haar hart klopte luider. — Ik heb niet tegen je gelachen, bracht zij moeilijk uit . — Goed, dan niet gelachen. Maar me toch wel ere aangekeken. Dat kunt U niet ontkennen g — Nee, gaf Siti toe, wat kalmer; 't was maar het best rustig en beleefd terug te zijn — Maar ik keek alleen, omdat je zoo sprekend lijkt op iemand, dien ik ken. J "If U maar: ieman«> dien ü héél goed kent. Uw verloofde misschien wel.... want ü keek niet gewoon Siti zweög. 6 • Wat moest zij zeggen? Zij vond het geval pénibel, en toch oók even bekorend om het pikante ervan Na het vertrek van Max was haar leven zoo dof en Wat kon er gebeuren? De jongen was correct tot nu toe. Als stuurlooze Schepen. 130 En hoe knap, bekende zij zich. Zij dacht aan de ster, die gevallen was. En aan haar wensch. Graag zou zij z'n haar even zien, het mooie haar van Max. Even had zij de gedachte onwaardig te handelen, 'maar, zij voelde zich zoo droef en verlaten. — En dit was avontuurlijk...., en, ten slotte, onschuldig. De jonge man legde zijn hand op haar arm, zijn groote, sterke werkhand. — Wat is U mooi, merkte hij op, haast eerbiedig. Siti, zich zelf niet meer meester, zei: — Jij ook! Toen, in een plotselinge opwelling, zonder zelfcontrole : — Neem je pet eens af. De chauffeur voldeed aan haar verzoek. — Zulk mooi haar heb je; 't is zeker heel zacht. _ O ja, voel maar, zei de jongen, lachend zijn hoofd dicht bij haar gezicht brengend. Zij rook den haargeur. Bedwelmend! Opeens drukte zij er een kus op, 't met de hand even streelend. „De ster! Max," dacht zij opgewonden. De jongen, in verkeerd begrijpen en met plotselinge begeerte, sloeg een arm om haar heen* en drukte zijn lippen op de hare. Waar zij ze één oogenblik liet, de oogen sluitend. Het was, alsof niet een onbekende, maar Max zelf haar omvat hield. De chauffeur, fel-hartstochtelijk nu, preste haar vaster tegen zich aan; zijn hand had een beleedigende tasting. Die Siti weer bewust maakte, bewust van haar beschamend gedrag. 132 Geen wonder, dat hij haar verkeerd beoordeeld had. Zij begreep nu hoe een man, uit baloorigheid, om een teleurgestelde liefde, zich perslingeren kon. Onbewust beschermd door het koozende paar wandelde zij stadwaarts, gewild-kalm, om niet nog meer de aandacht te trekken. Thuis vond zij Willem nog. Martha zei dadelijk, ter voorkoming van misverstand: — Zoo, ben je daar? Willem wou je met alle geweld van kantoor gaan halen. Maar ik zei, dat je niet wist hoe laat 't zou worden, en dat hij dus beter hier kon wachten. Maar, schrikte zij, wat zie je bleek, wat is er, wat heb je? — Niets, weerde Siti af, alleen heel erg moe. t Was zoo ellendig druk. Ik ga maar ineens naar bed. Dag Willem, je vindt 't wel goed, hè — zij zag zijn teleurgesteld gezicht — we zien je zeker eens gauw weer. En tot Martha: Kom maar liever niet, straks. Ik zal wel dadelijk inslapen en dan maak je me misschien wakker. Martha en Willem bleven ongerust achter. Zonder 't uit te spreken, dachten zij beiden het zelfde: er was iets gebeurd. Door moeheid alleen zag je er niet zóó uit. — Ik zal toch even vragen of ik helpen kan. Wat zag dat kind er uit! Alsof zij zóo neer zou vallen. — Ja, afschuwelijk. Ik ga nu maar, kom dan morgen even hooren, voegde hij er bezorgd aan toe. Martha trad Siti's kamer in, waar deze bezig was zich te ontkleeden. Zij vroeg of zij helpen kon. Door overspanning onredelijk boos viel Siti uit: 133 — Nee. Ik heb je immers gevraagd me niet te storen. — O, neem mij niet kwalijk, zei Martha koel, en ging Siti's boosheid verdween. „Die goeie zus. Wat ben ik toch onaardig," dacht zij. Maar zij kon nu niemand om zfch velen. Doch Martha zóó van zich laten gaan, toch óók niet. De deur openend riep zij Martha toe, die bezig was, m de hal, van de groote hangklok de gewichten op te halen: — Wees niet boos, zus, ik was erg onlief. Maar heusch, ik ben nu liever alleen. Later vertel ik je misschien, wat er gebeurd is. Martha, nog niet gewonnen, keerde zich toch om en vroeg: — Dus... 't is geen moeheid? — Nee, ten minste, niet alleen. Maar ik ben ontzettend geschrikt van iemand, die mij aansprak vraag nu niet meer. Ongerust ging Martha naar bed. Waarom kon Siti niet vertellen wat er was? 't Kwam zoo dikwijls voor, dat je, als vrouw, op straat werd aangesproken, 't Was beleedigend, maar je wende er bijna aan. En Siti trok, hoewel dan misschien met gewild, de aandacht. Waarom ging zij dan ook noodeloos alleen uit, 'savonds? Zij had immers thuis kunnen blijven. Wally zou zeker zeggen: „nee zij móest juist uit om te doen gebeuren, wat gebeurd is." Zij had Wally niet weer gezien na dien avond met Oarel. Siti had haar willen bezoeken, maar er was niet opengedaan. Wally was blijkbaar de stad uit. Siti vond 't onaardig, dat zij hen niet even was komen groeten. 134 Martha had haar niets verteld. Waarom, wist zij eigenlijk zelf niet. 't Was alsof zij zich geneerde om Carel. Maar, nonsens Hij kon toch doen, wat hij wou Rusteloos wierp zij zich om en om. En, weer een nacht van tobberig denken voorziende, stond zij op om veronal te nemen, waartoe zij den laatsten tijd, vaker dan wenschelijk was, haar toevlucht nam. Zij zag, dat bij Siti het licht uit was. Die lag er dus in De ontstemming over haar onaardig gedrag al weer vergeten, dacht zij erover toch even te gaan vragen hoe 't ging. Siti lag er nog niet in. Zij had het licht uitgedaan, omdat 't haar hinderde. Een lantaarn voor de deur gaf schijnsel genoeg. Zij zat, half-ontkleed, voor het open raam. Nog trilde alles aan haar. Nog doorleefde zij den vreeselijken angst, dat de man haar wat doen zou en zij zich niet zou kunnen verweren. Zij sloeg de handen voor het gelaat, en snikte, zacht, om Martha, haar wanhoop uit. De bekoring, die het pikante geval in het begin even voor haar had gehad, was nu geheel weg. Het schreien bracht verluchting. 't Was alles haar eigen schuld. Zij had zich aangesteld als een liederlijke meid-van-de-straat. God, hoe had zij 't kunnen doen, zoenen, zoo maar, een man, dien zij niet kende, een chauffeur.... Geen wonder, dat hij gedacht had.... Zij wist wel van meisjes op kantoor, die.... 'n Diepe minachting had 136 Toen begaf zij zich rillend van koude en vermoeidheid te bed. Enkele dagen later thuiskomend van kantoor, zag Siti in de bus een briefje, waarvan het onbeholpen adres en de olievlekken hier en daar, haar dadelijk deden begrijpen, dat 't van den chauffeur was. Een groote angst klauwde zich om haar heen; doch zij voelde toch oók dankbaarheid, omdat zij 't zelf vond, en niet Martha. Den dag na hun ontmoeting was zij hem tegengekomen. Hij had getracht haar aan te spreken, maar zij was snel doorgeloopen en ten slotte gevlucht in een winkel, 's Avonds had zij hem aan den overkant van hun huis zien staan; hij was haar zeker gevolgd, 't Had haar beangst — nu wist hij dus haar adres — doch toen zij in twee dagen niets van hem bemerkte, meende zij haar vrees ongegrond. En nu dit! Het hart klopte haar in de keel. Wat zou hij willen? Wat kón hij willen! Na Martha' begroet te hebben, las zij het briefje in haar kamer. 't Viel mee, was kalm gesteld. Hij wilde de kennismaking graag voortzetten.... Nu zij bovendien gezegd had hem knap te vinden.... Hij zou 's avonds wachten „op de plaats waar ik U zoo lekker in mijn armen had." Deze zin deed haar weer het schaamrood naar de wangen stijgen, 't Was als een bezoedeling. „God-o-God, wat was 't toch vreeselijk. Wat moest zij doen? Zij ging natuurlijk niet, maar dan, 137 wat dan, daarna....? Zou hij 't er bij laten....? Wanneer zij eens schreef? Maar nee, dat natuurlijk niet. Bovendien, hij gaf geen adres. Wanneer zij niet kwam, zou hij vanzelf wel begrijpen, dat hij zich vergiste in haar. Maar 't blééf ellendig. Martha maakte aan tafel de opmerking, dat Siti zoo gejaagd was en zenuwachtig, maar zij ontkende dit lachend. — Dat verbeeld je je, heusch er is niets.... Dien avond zich ontkleedend voor den nacht, hoorde zij buiten zacht fluiten, wat zij, in haar nog durenden angst, dadelijk in verband bracht met den jongen. Zij doofde het lamplicht, lag nog lang, bevend, wakker. Enkele dagen gingen voorbij, zonder dat zij van hem hoorde. Zij begon weer rustiger te worden. De knellende vrees, die, als zij wakker werd 's morgens, zich dadelijk verstijvend om haar legde, nam af. Zij hoopte 't te donker te hebben ingezien. Wat kon zoo'n jongen haar trouwens doen? Niets immers. Maar op een avond in bed liggend, was in de straat weer het zachte gefluit. Over haar geheele lichaam trillend luisterde zij, niet meer twijfelend, van wien 't afkomstig was. Een voetstap, onder haar raam, hield voor de deur stil. Siti stond op, stak voorzichtig haar hoofd naar buiten. En herkende den chauffeur; hij deed een briefje in de bus, floot weer even. Dan verwijderde langzaam zijn stap zich, verklonk in de nacht-stille straat. 138 Angstzweet brak haar uit. Heel zacht, om Martha, opende zij de kamerdeur, sloop de trap af en haalde het briefje. Telkens wanneer de trede kraakte, hield zij stil, de handen tegen haar pijnlijk-bonzend hart. In haar kamer stak zij een kaars aan en las. Het briefje was dreigender dan het vorige. Hij had staan wachten. Zij moest niet denken, dat hij zich voor den gek liet houden. Zij had A gezegd, moest nu ook maar B zeggen. Morgen zou hij weer wachten. In haar eigen belang raadde hij haar te komen. Zij moest dan wat geld meebrengen. Kwam zij niet, dan wist hij er wel wat anders op. Hij kende nu ook haar kantoor. Daarna volgde een hartstochtelijke liefdesverzekering, die Siti, in wanhopige woede, het papiertje ineen deed frommelen. Maar zij vouwde 't toch weer glad. Hoewel zij niet goed wist waarom, kwam 't haar gewenscht voor het te bewaren. Moedeloos zat zij op den rand van haar bed, nogmaals lezend. Behalve het slot. Dat wilde zij niet meer zien, wijl 't haar de eigen verachtelijkheid te helder deed beseffen. Wat moet ik toch doen, kreunde zij, kon ik er nu maar met iemand over spreken, ergens raad vragen. Martha was nog de eenige. Maar dat kan toch niet, snikte zij, wat zou zij wel denken? Zou zij gelooven, mijn verzekering alleen dom te zijn geweest, dom, uit ellendigheid. En niet slecht. Maar nee, ik durf 't niet te vertellen. Wanneer zij hem eens schreef? Hij gaf ditmaal zijn adres. Ja, dat was het beste. Zij zou hem uitleggen, dat hij zich vergiste, dat zij zich alleen in een stemming 142 stond open en de deur sloeg met harden slag dicht. Martha trad, verschrikt, de hal in, juist toen Siti de trap weer opklom. — Wat is er, vroeg zij, wat doe je benee? Siti, vuurrood, stotterde, zelf eigenlijk verbaasd over haar vindingrijkheid: — Je zult me wel uitlachen, maar ik heb een idéé fixe, dat ze onze fietsen zullen stelen; ik verbeeld me telkens, dat we vergaten de knippen op de deur te doen en heb dan geen rust, voordat ik mijzelf overtuigd heb Idioot, want soms weet ik heel zeker zelf goed gesloten te hfebben. Martha keek haar bezorgd aan. 't Kwam niet bij haar op te denken, dat Siti loog. Maar zij zag 't als een uiting van verontrustende overspanning. — Maar kindje, dat gaat toch zoo met langer. Siti kuste haar en vluchtte lachend in haar kamer, waar zij, achter de veilige deurafsluiting, in snikken uitbrak. Soms dacht zij : „gebeurde er nu maar wat, kwam 't in godsnaam uit, alles beter dan dit tergende wachten." Vijf dagen later kwam 't uit. Martha vond 's middags in de bus een briefje, zonder enveloppe, slordig toegevouwen. „Zeker weer een bedelgeschiedenis," dacht zij. Juffrouw, stond er, voor de laatste keer kom ik UE1 om geld verzoeken. Als ik U brief nog overlees waarin ü schrijft van de kussen die U mij gegeven heeft, dan geloof ik niet U zult weigeren. Hoe zou UE1 het wel vinden als ik eens bij U aan de 143 deur kwam of op kantoor en de zaak bloot lij Ontsteld, verontwaardigd, las Martha het vodje nog eens over. Zij dacht terug aan den avond, toen Siti zoo ellendig thuis kwam. Zij was aangesproken, had zij verteld, maar indien deze man waarheid schreef, waren er erger dingen gebeurd. En wat was hij ? Naar het epistel te oordeelen, niet veel bizonders. Een gevoel van walging kwam bij haar op, onmiddellijk echter verdrongen door medelijden. Niet veroordeelen, voordat je alles weet, zei ze zich. Daarom dus dat slechte uitzien. Wie weet, hoe die vent haar vervolgd heeft, 't Was anders niets voor Siti. Zij wist wel van hyper-geëxalteerde meisjes, die in onverantwoordelijke zucht naar sensatie en overprikkeld door lectuur zich in de dolste avonturen begaven. Maar Siti, hoe onrustig en onevenwichtig ook, was toch niet zoo. In zenuwachtige spanning wachtte Martha haar thuiskomst. Telkens maakte zij zinnen op, waarmee zij 't zeggen zou, uitlegging vragen. Zij wilde haar vooral dadelijk doen begrijpen, dat zij niet oordeelde, zoolang zij niets wist. Anders zou dit haar wellicht weerhouden te spreken, en dat moest zij juist. Reeds te lang had zij er mee rondgeloopen. Maar toen Siti thuiskwam en, als steeds, de laatste dagen, gejaagd vroeg of er wat geweest was, dacht Martha: „Laten we eerst eten. Anders schiet dat er heelemaal bij in en ze eet toch al zoo weinig." Dus aten zij eerst. Martha was zoo mogelijk nog hartelijker en belang- 144 stéllender dan anders. Vol zorg keek zij naar Siti s smal-geworden gezichtje, en de bang-kijkende oogen. „Arm kind," dacht zij, „nee, wat er ook gebeurd mag zijn, 't is niet uit slechtheid." Zij zelf kon haar zenuwachtigheid niet verbergen, wat Siti bemerkte door het bevend aanreiken van een schotel. . — Wat is er, vroeg zij verschrikt, ben je met goed? , . _ Wel ja, er is niets, verzekerde Martha. Maar Siti was niet overtuigd. — Er is wèl wat. Haar strak aankijkend, begreep zij opeens. — God, je weet 't.... ik zie 't — hij was hier.... — Nee, ik weet niets Hij was niet hier.... Maar kijk, dit vond ik van middag in de bus. Siti las het briefje. Kalmer, Martha bedroefd aankijkend, zei ze: — En je bent toch nog lief tegen me Je veracht mij niet.... 2i — Maar kindje, troostte Martha, ik weet immers niet wat er gebeurd is. Vertel me dat nu eerst.... Een rilling overhuiverde Siti's lichaam. Nu was t er dus, het lang-gevreesde oogenblik, dat zij vertellen moest haar schande. — 't Is zoo vreeselijk, steunde zij. Je zult me zoo verachtelijk vinden. Martha wachtte gespannen. Zij dorst met door te denken. ... Nee, bad zij, dat niet! O, God, dat met! Siti, in een opperste zenuw-spanning over-gevoehg, raadde, wat Martha dacht. 147 men achter haar relaas méér zocht, en dat blijken liet? Maar wat dan? Toch Carel? Ze vroeg 't aarzelend aan Siti, die haar stralend aankeek, met even iets-van de oude opgewektheid. — Zou je dat kunnen? Is 't niet te veel gevergd? Zelf durf ik 't niet.... — Nee, dat begrijp ik. Eerlijk gezegd, ik vind 't vreeselijk. Maar als jij er nu door geholpen wordt.... ik weet niemand anders Siti liefkoosde haar. — Wat ben je toch goed voor me. Als ik jou niet had Doe je 't? — Ik moet er nog eens over denken. Ik weet geen anderen weg. Siti, wat bemoedigd, ging overeind zitten. — O, als ik eens voor goed van hem af was. Trouwens, dat ik er nu over heb gesproken, heeft me al zoo opgelucht. Had ik 't maar dadelijk gedaan. Ik zal nu straks misschien wat beter slapen. Die nachten.... En zij vertelde weer van het rustelooze spieden, of er een brief was. Van de tochten naar de bus. — Dus, dat idée-fixe, van onze fietsen, die gestolen zouden worden.... Siti bloosde beschaamd. — Wat ben ik toch slecht, hè, om je zoo voor te liegen? Maar ik wist geen raad toen je me opeens betrapte. Martha keek haar bedroefd aan. — Weet je wat ik nog het naarst van alles vind, naarder zelfs nog dan een ontmoeting met Carel? — Nou? 148 — Wel, dat we samen leven, van elkaar houden en elkander tóch niet vertrouwen. Siti had een gebaar van protest. — Nou ja, verzachtte Martha, dan toch, dat we niet vertrouwelijk zijn. Zooals nu, in deze dingen —! Jij, die, naast me, bijna te-gronde gaat van zenuwoverspanning. Je ziét, dat ik 't merk. En tóch zwijg je.... Je had 't mij dadelijk moeten vertellen — — Ik durfde niet, bracht Siti uit'. — Daar kan ik in komen. Maar voel je nu zelf niet hoe armzalig 't feitelijk is in één huis te wonen, en toch, in wezen, mijlen van elkaar te zijn? Wat hebben we er dan eigenlijk aan? Niets immers. Zooals 't nu is: samen eten, wat bij elkaar zitten 's avonds, dat kunnen we even goed met ieder willekeurige andere. Wanneer je je toch voor elkaar opsluit.... angstvallig verbergt.... Siti gaf toe. — Je hebt natuurlijk gelijk. Onze liefde heeft weinig waarde, wanneer wij er innerlijk niet dichter door bij elkander worden gebracht Maar 't is zoo moeilijk soms te spreken, juist tegen de enkele, die altijd om ons is en die ons steeds gadeslaat. 't Was donker geworden in de kamer. Van heel ver kwamen viooltonen, 'n Concert van Beethoven, herkende Siti. De zachte zang, tot hen overgedragen door den geurenden zomeravondwind, deed in Siti breken de spanning der laatste dagen. Zij legde het hoofd op Martha's schouder en huilde haar wanhoop uit. Martha zei niets, liet baar begaan, zacht streelend het korte blonde haar. Tot zij rustiger werd, en Den volgenden avond zat Martha te wachten op Carel die, in een briefje, beloofd had te komen zij voelde zich weinig rustig, 't Zou zoo> pijnhjk zijn weer tegenover elkander te staan, met, tusschen hen wat voorbij was. 'sMMdags was de chauffeur aan de deur gewees malr zij had die voor hem gesloten nog voordat hij Sn woord kon zeggem 't Had geënerveerd. Wat leek hij op Max.... Siti vertelde S niets om haar niet nog meer te verontrusten. De jongen zon wel niet spoedig weer een pogrng wagen; honeliik had Carel vóór dien al raad geschaft. Siti den moed missend bij het gesprek tegenwoordig te zS, was uitgegaan. Daarna had MarthaEne* groote nortret van den muur genomen en ervoor in de Plaats gehangen een gravure uit haar slaapkamer. Want zij Ion niet verdrlgen, dat de jongen met zijn^lachende ooeen op hen beiden zou neerzien, zooals hij dat vroeger "zoo vaak had gedaan. Dan klom hij op stoel. Carel en zij maakten zich ^in ^ met zijn klokkestemmetje jubelde hij tnomfantehk. ,ik ben erooter dan pappie en mammie". Bovendien zou he? portret als van zelf hun gedachten leiden naar het verleden. 151 't Was vreemd, dit wachten nu op hem. Hoe zou 't zijn? Hij kon er toch geen poging tot toenadering in zien? Maar nee; hij wist zelf te goed, Koe wei-overwogen haar besluit was geweest. Tegen acht uur kwam hij. — Dag Martha, zei hij zacht. — Goeden avond, antwoordde zij, zoo gewoon mogelijk, maar met onbeheerschte stem, kom boven ^ij ging hem voor in de huiskamer, wees hem een stoel. Geen van beiden sprak. Dreigend omhing hen de avondstilte, waarin, storend, het precieze tikken van de pendule. Carel keek rond. „Wateigenaardig,"dachthij, „weer te zitten tusschen al die bekende meubelen." 't Was bijna alles als vroeger — wat leek dat al lang geleden! Alleen hier en daar zag hij een kleinigheid die nieuw voor hem was. — 't Zal je misschien wat verwonderd hebben begon Martha moeilijk, dat ik je vroeg te komen' maar ik wist niemand anders, en .... je zei destijds dat, als je iets voor me doen kon.... — Zeker, viel Carel haar hartelijk 'in de rede, dat is ook zoo waarmee kan ik je helpen? Martha stond op. «™»7h f ? je eerst 'n kopje thee geven- daarna gaat het praten misschien makkelijker, 't Ts voor mii i ook wat vreemd, dat begrijp je. f ÏT01^6 niet' maar in ziJn hijgen voelde j zij toch het begrijpen. 152 Zij reikte hem de thee. Hij -zag dadelijk, dat zij onthouden had: „geen melk. 't Was heel natuurlijk. Vijf jaar lang had zij 't hem zoo geschonken. Geen wonder, dat zij 't nog wist. En toch ontroerde het hem. Hij keek naar haar, terwijl zij water opschonk. Zij zag er wat moe uit, maar was overigens toch geheel de zelfde. In de zuivere lijn van haar hals zag hij opeens gelijkenis met hun jongen. Hij zocht naar het groote portret, dat, volgens Wally, boven het buffet hing. Maar 't was er niet. Zeker in haar slaapkamer, dacht hij. Wel stond er een klein op het schrijftafeltje. Martha ging weer zitten en begon, na even zwijgend naar buiten te hebben gekeken, te vertellen, wat er gebeurd was. Carel liet haar rustig uitspreken. — Toch weer echt Siti, vond hij dan, onbesuisd, toomeloos. — Is dat nu iets, vroeg Martha, waarvoor je naar de politie kunt gaan? — Zeker wel. 't Is je reinste chantage. Zij heeft zeker zijn brieven nog? Martha knikte. I ... — 't Vervelende is alleen, hernam hij, dat haar naam dan genoemd dient te worden en men haar zelf zal ondervragen. — Ja, dat is ellendig! En, 'n andere weg is er met ( Carel dacht even na. — Misschien toch wel. Je weet, Van Dam is Inspecteur van Politie. Ik zou eerst eens met hem kunnen overleggen. Wellicht kan hij den jongen er over aan- 153 spreken, officieus, en bereiken we daardoor het zelfde Martha vond 't uitstekend. — Het arme kind heeft er vreeselijk onder geleden en ik zou haar zooveel mogelijk willen sparen. Zij is er al genoeg voor gestraft. Je moet zien hoe zij er uit ziet, zoo bleek en smal, onherkenbaar Carel stond op. Hij zou er dadelijk werk van maken. Martha hoorde dan wel vah hem. Bij het weggaan — nu het meer-zakelijke was afgehandeld — stonden zij weer even gedwongen tegenover elkaar. Martha bedankte hem voorloopig, en hij ging Zij bleef peinzend achter. In dién stoel had hij gezeten, net als vroeger, 't Was ten slotte toch meegevallen. Hij zag er goed uit knap, jong nog hij werd toch veertig... Nee' hij leed niet onder de scheiding Zij bekeek zich aandachtig in den spiegel. Wat teekende je, als vrouw, veel sneller, wanneer leed je knauwde Zij hing het portret weer op de oude plaats, wilde voor Siti met weten, wat zij van zichzelf eigenlijk kinderachtig vond. J „Nu ben ik toch ook niet oprecht," dacht zij, „waarom mag zij niet zien, dat ik 't veranderde?" Vreemd, dat zij, tijdens-zijn bezoek, in het geheel niet meer aan Wally had gedacht. Alsof die ten slotte toch met tusschen hen stond. Maar thans des te meer en met smart. Kregelig stelde zij haar gedachten op wat anders. Maar ze keerden er hardnekkig tot terug. Zij dacht zich in hoe 't zijn zou • 154 Carel getrouwd met Wally; Wally een kind van Carel Felle smart ^doorvlijmde haar ... „Wind je toch niet zoo op'', zei ze tot zichzelf, „ t is immprs niet te veranderen." . 1 Srtrouwt met Wally, en zij zal een kindje van hem hebben.... Wally! Jij niet! Ze herhaalde 't tweemaal, hard-op, als om zich van dat besef duidelijker te doordringen. — Wally! Jij niet! Carel ging ineens door, naar het huis, waar de Inspecteutwoond!. 'n Vervelende geschiedenis, hii was toch blij Martha van dienst te kunnen zijn. hVat zonden'de kennissen kletsen, «U wisten van dit bezoek! En toch, wat stak er in? N e s immers. Al konden anderen dan ook niet WhneTdft je na de huwelijksontbinding aan elkaar Sdenken zonder wrok, elkaar hiélp zelfs, wanneer de gelegenheid zich bood. Enkele dagen later zaten Martha en Siti in weldadige r%1teraat floten twee ocarinaspelers het Ave Maria. Zwijgend luisterden zij. . Tr, den stillen avond waren de zuivere tonen, even te Ltïik éven te romantisch, van een aandoenlykSm als soms een melancholieke harmonica over rimpelloos water. 155 Toen 't uit was, trad Siti op balkon om den spelers wat geld toe te werpen. Terwijl zij zich voorover boog om de kleine gave te mikken in de dankbaar opgehouden pet, zag zij Carel komen, die vriendelijk Zij snelde naar binnen. — Daar is Carel, zeg, wat moet ik nu doen? zei ze verschrikt. De bel ging over. Martha voelde een schok. De onvoorbereidheid maakte het bezoek onaangenaam. Den vorigen keer had zij zich vooraf kunnen indenken, hoe 't zijn zou. Maar nu? En het portret! Dat kon zij niet meer wegnemen. Als hij er in s hemelsnaam maar niets van zei. „Waarom komt nrj ook," dacht zij, „hij had toch wel kunnen schrijven " Siti deed inmiddels open. 't Was in de hal reeds vrij donker en Carel kon dus met opmerken haar groote verlegenheid en schaamte. Hij reikte haar hartelijk de hand en ging naar binnen, waar Martha hem toch beheerscht tege moet kwam. 6 Carel vertelde, dat alles zich wonderwel zou schikken Zijn vriend, de Inspecteur, had gezegd, dat de jongen een bij de politie bekend type was en, het vorige jaar als verdachte, ook in een chantage-zaak, was gefotografeerd. ' Op zijn aanraden had Carel aan den chauffeur geschreven bij de politie te zijn geweest en vernomen te hebben, dat hij daar ongunstig bekend stond en er een portret van hem aanwezig was. Dat hij, bij een herhaalde poging, vervolgd zou worden 156 De jongen zou natuurlijk — vooral door de mededeeling over het portret — meenen, dat zij werkelijk de politie erbij hadden gehaald en waarschijnlijk mets meer van zich laten merken. Voor het gerecht had dergelijk gespuis meestal respect. — 't Was wel heel dom van je, wendde hij zich meer in het bizonder tot Siti, geld te geven. Daarmee gaf je hem macht. Enfin, alles loopt goed af. Siti voelde zich ganschelijk opgelucht en heel dankbaar, ' , ,, ^ — 't Is niet te begrijpen, dat nu opeens die ontzettende angst van me is weggenomen. Ik ben je heel, heel erg dankbaar, hoor. Ook Martha voelde zich ontzorgd. „Wat goed toch," dacht zij, „dat ik mijn persoonlijke gevoelens op zij zette." In de keuken kookte water over. Siti spoedde zich er heen, Martha' en Carel bleven alleen in de rustige intimiteit der stille avondkamer. Carel's bük viel nu eerst op het portret. „Hé," vroeg hij zich „waarom hangt 't er nu wel en onlangs niet?" Martha zag zijn verwondering. „Als hij nu maar niets vraagt," hoopte zn weer. Maar Carel vroeg niets. Zwijgend zagen zij beiden even naar den jongen, die lachend op hen neer keek. Daarop naar elkaar, als onder één zelfden dwang. — Was hij maar gebleven, hè, onze jongen Wie weet of dan .... Martha weerde dat af. _ Laat dat rusten, Carel, 't is voorbij. 157 Hij was zeer ontroerd. liPll — Martha, zei hij zacht, heb je nooit berouw gehad over onze, over jouw beslissing? Hij trachtte haar hand te nemen, maar zij trok die terug. Opeens was 't alsof zij, naast zijn donker gelaat, het bleeke gezicht van Wally zag. Vreemd, overlegde zij helder, bij zijn vorig bezoek dacht ik in het geheel niet aan haar. Waarom nü dan wel? Smeekend bijna herhaalde zij: — Laat dat nu rusten, Carel. Je kunt in het leven nooit iets overdoen. De tijd zal komen, dat wij inzien goed gehandeld te hebben. Carel knoopte dadelijk aan. — Zal komen? Dus die is er nog niet? Je ziet dat goede nü nog niet in? Martha betreurde haar onhandigheid. — Laat me, Carel, toe, ga nu.... Hij stond weifelend op. Martha had hem den rug toegekeerd. De jongen — hun jongen — keek nog lachend naar hen. Maar zij zagen 't niet. Wel voelde Carel heel duidelijk, dat dit even zwijgende samenzijn, met, op hen, den zonnigen blik van het kind, iets veranderd had in hem, in zijn verhouding tot haar. Hij ging. Siti, die juist uit de keuken kwam, begeleidde hem, nogmaals bedankend, tot de deur. — Wees goed voor haar, verzocht Carel, met een hoofdbeweging naar boven, zij verdient 't. 158 Een kerkklok sloeg negen. Hij was laat. Wally wachtte hem en hij was nog ruim een kwartier van de afgesproken plaats. Hij had aan geen tijd meer gedacht. Samen daar voor het portret, was 't hem geweest alsof de jongen, gelijk vroeger, hun handen hield gevat. Het heden, Wally, alles was in dat ééne oogenblik wèg geweest. Wanneer Martha gezegd zou hebben: „Laten wij 't opnieuw probeeren", zou hij dankend voor haar op de knieën zijn gevallen, en 't hebben aanvaard, zonder overweging, met alle konsekwenties. Insteê daarvan had zij het Wildeaansche woord gesproken, dat, in het leven, nooit iets óver gedaan kon worden. Maar een begane fout was toch te herstellen! Edoch, *t was goed zoo. Zij had gelijk. Hij zou haar nu wel niet meer zien. Bovendien: Wally wachtte. Het kwam hem voor, dat hij ook zijn verhouding tot haar thans in een ander licht zag. Gedurende de twee afgeloopen weken, toen zij uit de stad was, had hij veel over hun omgang nagedacht en gemeend, dat 't tot een beslissing tusschen hen diende te komen. Hij moest öf haar vragen zijn vrouw te worden öf met haar breken. Zóó kon 't niet langer. Zijn twijfelmoedigheid moest nu overwonnen worden. En, enkele dagen geleden, had hij besloten. Hij zou Wally een publieke verloving voorstellen en dan het volgend jaar trouwen. Hij wilde solliciteeren naar een andere plaats om daar een nieuw leven te beginnen, een nieuw, jong leven. 162 — Wat ten minste? vroeg zij snel. _ Nou, totaal onverschillig kan je natuurhjk nooit staan tegenover de vrouw, die eens de moeder van je ^Maar^k "alléén dat: de moeder van je jongen. En die van je wegging, toen de jongen stierf, merkte WHiJ antXoKet, en zwijgend liepen zij verder. Er is méér," tobde zij, „er is meer. ;. , £ Wat zal ik eigenlijk doen, vroeg zij, afleidend. Nadat Martha ons gezien heeft, ben ik er met meer teweest Ik ging zelfs uit de stad zonder t hen te zeggen. Martha zal 't wel begrijpen, maar wat moet Siti er van denken. — Misschien vertelde Martha t haar. _ Dat denk ik niet, want zij is nog tweemaal aan de deur geweest, terwijl ik weg was. _ Zii had 't anders best mogen vertellen _ O ja, natuurlijk. Hoe vind jij Sitiu eigenlijk? — Nou wel aardig. Maar zonder houvast Dat leeft maar op elke emotie in zonder zich van de gevoTgen^rSenschap te geven. Onevenwichtig als zoovele jonge meisjes tegenwoordig. Z jllenminste, in jouw leven ontbreekt «k richting lijn... Weet je nu al wat je wilt gaan doen ' Denk je nog altijd over de tooneelschool. ? -^Nog altijd alleen - je zult 't zoo kinderachtig vinden - ik kan niet weg van hier, van jou.... Carel had, al vleide 't hem even, toch een onprettige gewaarwording. Hij beschuldigde haar van richtmgSXSTW hoe was hij zelf, hoe was zijn eigen 163 leven? Leed dat ook niet aan een gemis van doelbewuste lijnen ? Zooals nu vooral, in zijn verhouding tot haar? Had hij niet na lang weifelen besloten haar te vragen zijn vrouw te worden, en deinsde hii nu weer met terug? J Wanneer Wally werkelijk zóóver ging en haar tooneelplannen opgaf, omdat zij niet van hem weg kon — zij was er toe in staat - mocht hij dit alles toch maar met zoo voort laten gaan. Of: voor altijdof, niet meer. Hij trachtte te overreden ' — Maar kindje, dat zou toch overdreven ziin We kunnen elkaar toch schrijven ' ^ -T ^S.chrj!yen? Schrijven ? smaalde ze, met een bitterheid, die hij niet van haar kende, o, ik weet 't wel In jouw leven ben ik niets. Voor jou is onze omgang slechts een wel aardig episodetje, een avontuur, zonder meer Voor jou beteekent 't niét zoo veel, als 'IZeZ voorbij is. Maar voor mij! Tranen braken haar stem. Wat^ Y00r mij geworden bent... Hoe heerlijk deze maand is geweest door joif.... O, ik weet wel t is idioot mij aldus tevreden te stellen met zooiets' halfs zonder mijzelf ooit af te vragen waarheen t leiden moet .... Ik besef heel goed dataleen zoo mooi is, omdat ik 't mooi zien wil.. . L Weet nu dat zélf beminnen grooter, oneindig grooter geluk geeft dan bemind-worden. O, zooals elke" vindehjk ï»!f h?n-Je'-h°e geriDg 00k> miJ gelukkig maakt... Dat begrijp jij niet We hebben elkaar niet eens zoo heel veel gesproken, F Twee> dnemaal in de week soms maar ... En dan dikwijls nog heel kort Maar als je wist 106 het vervelende van naar school te moeten. Maar daardoor ook niet de dagelijks terugkeerende heerlijkheid van hem te zien, van te voelen dat vreemdgelukkige, alleen door hen beiden geweten. Tusschen schriftelijk en mondeling had zij hem in het geheel niet gezien. Br waren toen avonden geweest, dat zij niet rustig thuis kon blijven, dat het verlangen haar nog laat naar buiten dreef. Dan liep zij de straat door, waar hij woonde. Wanneer in zijn kamer licht brandde, en zij, vol innigheid, even naar boven had gekeken, kon zij weer kalmer naar huis terug gaan, maar als zijn kamer donker was, en zij niet wist, waar hij zou zijn .... Dan doorliep zij de eene straat na de andere, hopende hem te zien. Wat slechts éénmaal gebeurde: op een voorbijgaande tram, 'n ondeelbaar oogenblik, zonder dat hij haar zag. Zij begreep 't niet goed. Wanneer toch werkelijk bestond, wat Prentice Mullford noemde „de zwijgende kracht", moest je toch naar elkaar getrókken worden, als je zóó voortdurend aan elkaar dacht. Of gingen zijn gedachten niet naar haar? Vermeed hij misschien met ópzet een ontmoeting ? Trok hij zich overdacht terug? Maar waarom? Hij behoefde zich toch niet gebonden te, achten ? Zij liet hem immers geheel vrij. Wanneer zij hem maar zien mocht, nu en dan hooren zijn warme stem, die zoo zacht teedere dingen kon zeggen. Hij had wel beweerd, dat hij haar begreep, maar dat was niet zoo. „Anders zou hij me nooit zóó laten verlangen", dacht zij wat bitter. Daarna milder: 109 van hem kende: het hoofd wat omlaag, de handen op den rug, jubelde blijdschap in haar op, maar verdofte dadelijk toch ook weer door de onzekerheid of de ontmoeting ook hèm vreugde zou geven. Maar dit bleek wel het geval te zijn. Met uitgestrekte hand kwam hij op haar toe. — Nog wel gefeliciteerd, zeg, je hebt prachtige cijfers .... — Ja, dat gaat wel, antwoordde zij wat onverschillig, de gereikte hand even vasthoudend, ik ben je zoo innig dankbaar voor je heerlijke bloemen. Je weet niet, hoe gelukkig je er mij mee gemaakt hebt. Dat heele examen kan mij eigenlijk weinig schelen, — of ik er nu door ben of niet, — maar die bloemen, zie je, jouw bloemen.... Carel keek haar teeder aan. Alles wat hij zich had voorgenomen, in de laatste weken, — dat 't niet kon, niet mócht, — was vergeten 't Was dwaas zich te verzetten. Nu 't op zijn weg kwam.... Zij liepen langzaam op. — Wat toevallig, vond hij. — 't Is niet toevallig! — Niet? Maar hoe wist je ....? — Ik wist niets. Zij vertelde hem van den raadselachtigen dwang om dit plantsoen door te gaan, waar zij niet noodig had. Hij lachte plagend, noemde haar een bijgeloovig heidinnetje. Maar zij hield vol. — 't Moet alles zoo zijn .... 110 Zij legde haar arm in den zijnen en hij omsloot met zijn hand de hare. — Waarom heb ik je in zoo lang niet gezien, verweet zij zacht. Hij antwoordde niet dadelijk. — Ik dacht, aarzelde hij, dat 't beter was elkaar niet meer te ontmoeten Waarheen moet 't leiden .... ? Ik, 'n ouwe man.... Jij, zoo heerlijk jong nog. Zij keek hem in zwijgende verbazing aan. Zij had eigenlijk nooit gedacht aan wat nog zoo ver lag, aan l&ter....; had alleen diep-in gedronken de zaligheid van het heerlijke heden, waarin zij hem hef mocht hebben, zonder dat hij haar terugwees. Er was slechts geweest haar groote liefde, en het geluk en de dankbaarheid öm die liefde.... Een liefde, die niets vroeg dan te géven, te ondergaan in overgave .... Lèter? Trouwen? Wat kon dat haar nü schelen? Zij had zich zelf trouwens nooit kunnen zien als getrouwd. Een kunstenares — en dat hoopte zij toch te worden — moest niet trouwen. Die deugde niet daarvoor. Zij vroeg voor het oogenblik niets meer dan hem van tijd tot tijd heel dicht bij zich te hebben Dat was geluk! Ze zei 't hem, trachtte 't uit te leggen, maar haar woorden verklankten pooverlijk wat er omging in haar ziel. Carpe diem! Liet dat hun devies zijn. Hij, praktischer, betoogde: — Maar kindje, dat kan toch maar niet zóó, zonder gedachte aan de toekomst. Ik mag jou toch niet blootstellen aan praatjes 116 dacht zij geërgerd Maar nee, waarom? Carel was er de man niet naar om het licht te schuwen Wat kon 't haar eigenlijk schelen? Waar bemoeide zij zich mee? *t Ging haar toch niet aan? Hij was vrij te doen, wat hij wilde. Zij hadden immers geen gezamenlijke belangen meer, had zij onlangs nog zijn moeder verzekerd. Maar, vroeg zij weer, waarom dan op eens die pijn- toen ik ze zag, gearmd, zelf schrikkend? Waarom dat gevoel van teleurstelling, alsof iemand een belofte brak? Waarom wrevel tegen Wally, die ik toch graag mag? Die gewaarwording van verongelijkt te zijn? Thuis bleef zij lang voor het portret van den kleinen boy staan. Tot tranen kwamen. — Waarom ben je ook weggegaan, mijn ventje, jij alleen had ons kunnen redden. Kon je 't nu nog maar. „Onzin," dacht zij bitter. „Redden! ? Wie, wat moest er "gered worden? En zijn moeder, die meende, dat hij onder de scheiding leed, zich eenzaam, voelde. Die vermoedde natuurlijk niet, hoe .wel hij zich te troosten wist." Er bleef iéts ondragelijks. Wanneer 't nu maar met juist Wally was geweest Belachelijk, een kind, de helft jonger En hoe is 't mogelijk, dat zij den laatsten tijd zoo vaak hier aan huis komt, lief doet, terwijl zij weet , Martha zag weer de verwondering m Wally s oogen, verwondering, die zij óók wist in de hare. 120 schrevene. Zoodoende tóch zooveel mogelijk nabijkomend een regelmatig-loopend gesprek. Lize zelf schreef liever, omdat zij haar eigeh stem niet kon hooren, niet wist zelfs of zij hard sprak of zacht, zoodat Carel öf in het geheel niets verstond of waarschuwen moest niet te luid te spreken. En wanneer zij iets belangrijks te behandelen hadden, , deden zij dat altijd schriftelijk. Zooals nu over Wally. Carel was wel verbaasd, dat Lize wist. — Heeft zij 't je verteld? — Nee, maar ik heb 't geraden, dien avond, dat jullie bij me waren. Zij vroeg, wat hij toch eigenlijk wou .... Trouwen? Daarvan was toch voor hem geen blijvend geluk te verwachten Zij, zooveel jonger. Zij moest een man hebben, die haar blijvend boeide. En zou hij dat kunnen, hij, zooveel ouder Carel las mee, terwijl zij schreef. Wat beroerd toch, dacht 'hij, die doofheid. Anders had ik er haar immers al veel eerder over gesproken. En nu kan ik haar niet eens vertellen, waarom ik dat niet deed. Want dat zou pijn doen. Hij schreef eigenlijk niet te weten wat hij wou. Ook dat Martha hen samen had gezien en dat dit hem bovenal gehinderd had. — Maar waarom? Je bent nu toch vrij man. — Dat is wel zoo. Maar ik vind 't toch lam. Lize dacht aan het verzoek, dat haar moeder gedaan had. Wanneer zij zelf kon gelooven, dat héreeniging met Martha Carel's geluk beteekende, zou zij zeker 122 zij over de tong gaat. Het leven ligt nog vóór haar — ik ben oud. Ik weet heusch niet, wat ik doen moet. Ik hou zoo van haar. Maar zal Martha, zal het verleden niet altijd tusschen ons staan? Hij staarde moedeloos den rook van zijn sigaar na, die, zacht-deinend op de avondkoelte, het raam uitdreef. Lize liet de bloc-note in haar schoot rusten. Dat vond zij zoo jammer in Carel: dat slappe, dat weifelende. Daardoor miste hij zoo vaak het noodige overwicht, ook als leeraar. Gek, zij had dat heelemaal niet; was veel flinker, als 't noodig was. En 't was dikwijls noodig geweest in haar moeilijk leven. Zonder die flinkheid zou haar gebrek alle energie in haar hebben gedood. Maar hoe nu? Wat moest zij hier raden? Viel hier, überhaupt, te raden? Zij wist 't niet en voelde zich voor het eerst tot steunen onmachtig. * • — Zulke dingen, schreef zij, moeten alléén worden uitgestreden. Daarin kan geen ander zich mengen. Wel wil ik je bekennen, dat ik, voor mij, weinig geluk zie in een verbintenis met Wally. Juist, omdat zij, zooals je zegt, zoo mooi is, en apart. Terwijl jij, zooveel ouder.... Maar-.wanneer jij dat anders ziet, laat dan het levende heden niet glippen, om het doode verleden Martha brak vrijwillig den band, wilde dus, dat het verleden ver-leden zou zijn. Jij behoeft je in geen enkel opzicht gebonden te achten. Carel bracht haar terug. De avond was warm. Sterren flonkerden. Hij dwaalde nog lang, weifelend, rond. En toen hij thuis kwam, wist hij nog niet, w&t te doen. 131 — Laat los, gilde zij, laat los. Zij wrong zich uit zijn omhelzing, duwde hem weg De jongen, verhit, stond perplex. Ruw zei hij: — Waarom stel je je nu zoo aan? Je wou toch zelf ook wel. — Ben je gek, kreet zij, wat denk je van me? — Wat ik van je denk? antwoordde hij grof, dat je • het klappen van de zweep wel kent. Een vrouw die m het donker een man zoent, dien ze niet kent ' Siti werd bloedrood. De jongen had gelijk zooiets te veronderstellen. Zij had, op verachtelijke wijze, aanleiding gegeven. Hij stak een hand uit. — Nee, riep zij, ga weg.... ik wil 't niet.... ik wil mets— ga weg Er naderden menschen, die hun stap verlangzaamden om hun twist. „God, als 't maar geen kennissen zijn," dacht Siti. Zij keek even. Nee, 'n soldaat en z'n meisje. Wat een geluk, dat zij juist kwamen. Nu kon zij doorloopen en hij zou niets meer durven doen. De man, die zich het begeerde zag ontgaan, riep • — Je bent nog niet van me af. Zij liep door, bevend van angst en opwinding. „Goddank," dacht zij. „Wie weet wat er anders gebeurd zou zijn .... Dat wist ze: zij was desnoods in 't water gesprongeni Maar, bekende zij eerlijk, ik heb schuld. Meer nog misschien dan hij. Welke fatsoenlijke vrouw zou zoo doen? Al was 't dan ook voornamelijk geweest door die fatale gelijkenis met Max. 185 zij altijd gehad voor ze — En toch, iemand, die dit nu zou hooren, van haar, zonder te weten het hoe en waarom— Zou die haar ook niet veroordeelen? En terecht? Maar ze zouden 't nooit hooren. Niemand zou zij ooit deze schande vertellen. Zelfs Martha niet. Ze zou 't niet kunnen. Maar hij? Hij zou toch ook wel zwijgen! Trouwens, aan wie kon hij 't vertellen? Aan kennissen niet, ten minste. Dat was een geruststelling. Wat had hij nog geroepen? Dat zij nog niet , van hem af was? Maar hij kon toch niets doen verder— Zij zou er wel voor zorgen vooreerst 's avonds niet meer alleen uit te gaan Vol schaamte herdacht zij weer alles. Hoe was 't toch mogelijk! Een straatdeern deed zoo. Maar 't had haar overvallen: zijn komst daar opeens, terwijl zij zoo verlangde naar Max.... Zij stond op en wiesch haar lippen, waar de zijne hadden gebrand. Hij had met een tand even haar lip geraakt en zij voelde dit als een blijvende smaad. Als zij hem nu maar nooit meer tegenkwam! Want dan zou hij zeker weer kijken en lachen, brutaler nog. En zij zou niet weten hoe zich te houden van verlegenheid. Zij schrikte van Martha's stem aan de deur. — Kan ik nog wat doen, Siet? klonk 't vriendelijk. Even had Siti de begeerte te roepen: — Ja, kom hier laat ik je alles vertellen help me. Maar zij durfde niet. — Dank je, zus, riep zij terug, ik slaap al bijna. Maar zij zat nog heel lang voor het open raam. Tot in het Oosten het eerste zomermorgengloren begon.... 139 van hopelooze verlatenheid had laten gaan en dat zij haar kus gegeven had, uit wanhoop, met de gedachte aan een ander. Dan zou hij 't wel begrijpen en haar verder met rust laten. Bij het weifelende kaarslicht schreef zij 't hem, met bevende vingers, — opgeschrikt door elk gerucht op straat of bij de buren. Weer wat kalmer door de gedachte ten minste iéts gedaan te hebben tot verdediging, en zonder het beklemmende gevoel van weerloosheid, legde zij zich te ruste. Den volgenden avond wederom het agiteerende fluiten, de voetstap, die ophield voor de deur, dan verklonk. Wederom het angstig sluipen naar benêe. 't Was een los blaadje, ditmaal, zonder koevert. „Goddank, dat ik 't zelf vind," dacht zij, teruggaand naar haar kamer. „Wat een ellendeling om mij op die manier bloot te stellen aan ontdekking door anderen." Weer dreigender. Als zij dan weigerde te komen, verwachtte hij een postwissel van minstens tien gulden. Dat zou voor haar een bagatel zijn en hij was er voorloopig mee geholpen. Radeloos zat Siti neer. God, bad zij, meer uit wanhoop dan door een diep godsdienstig gevoel, help me, red me toch. Tien gulden! En 't was het einde van de maand. Zij telde haar geld na. Ruim zes gulden! Dus te weinig. Zij had nog wel wat op haar spaarbankboekje, maar dat berustte bij Martha, met andere stukken. Wanneer zij hem nu eens vijf gulden zond? Zou hij daarmede genoegen nemen? 140 Maar, verzette zij zich, 't is toch eigenlijk te gek. Met welk recht eischt hij geld? Om zijn stilzwijgendheid te koopen? En als zij 't niet deed? Wat kon er gebeuren? Dan zou hij zeker doorgaan met zijn beleedigende briefjes, die haar voortdurend in een opvretenden angst deden leven. Dat was immers niet vol te houden. Nu al sliep zij heel slecht, schrikte telkens huilend wakker. Den volgenden morgen zond zij het geld, wachtte daarna weer in nerveuse spanning de komende dingen. Den eersten avond kwam er niets. Den ochtend erop, bang dat hij tenslotte toch nog gekomen zou zijn nadat zij reeds sliep, ging zij, heel vroeg, terwijl 't in Martha's kamer nog volkomen rustig was, kijken of er wat in de bus lag. Niets! Gedurende twee dagen niets, dagen, die waren als een benauwende vervolgdroom. Daarna vond zij weer een briefje, toen zij sluiten ging voor den nacht. Hij was niet tevreden, dreigde over het gebeurde te gaan spreken met haar zuster. Hoe weet hij, vroeg Siti zich af, dat wij zusters zijn. En, „het gebeurde"! Er was immers niets gebeurd! O, had ik 't toch maar dadelijk aan Martha verteld, dacht zij radeloos, ik kan 't niet dragen, alleen. En nu durf ik 't nog minder dan toen. De volgende dagen leefde zij in een beangstheid, die haar zenuwen tot het uiterste spande. Den geheelen dag door — op kantoor — en vooral, 141 wanneer zij om vijf uur naar huis ging, was er de ontzettende vrees, dat Martha bezoek van hem zou hebben gehad. In gedachten doorleefde zij keer op keer de scène, die onvermijdelijk volgen moest. De kerel zou de zaak natuurlijk aangedikt, scheef voorgesteld hebben. En Martha zou alles gelooven, vooral omdat zij natuurlijk wel gemerkt had Siti's toenemende zenuwachtigheid na dien bewusten avond. Thuiskomend durfde zij bijna niet naar boven te gaan, bang dat Martha haar zou opwachten met harde verwijten en diepe minachting. Voor haar, die zich verslingerde aan een chauffeur Maar zij vond telkens Martha, zacht' en liefderijk als immer, bezorgd over haar slecht uitzien en haar totaal gebrek aan eetlust. Martha wilde dat zij een dokter raadpleegde; zóó ging 't niet langer. Eens dat Martha weer argumenteerde en Siti vol hield, dat géén dokter hier helpen kon, had de ellendigheid Siti zóó overmeesterd, dat zij, huilend, de kamer was uitgeloopen, Martha verschrikt en verontrust achterlatend. Wat heeft zij toch, vroeg zij zich tobbend af, is dat nu nog steeds om Max of is er iets anders? Slapen deed Siti bijna niet meer. Tot heel laat lag zij in opwindende spanning te wachten of zij het fluiten weer zou hooren en de klinkende stap in de straat. lederen morgen liep zij, heel vroeg, zacht naar de bus. Eén dag hoorde Martha haar. Siti had verzuimd haar kamer te sluiten. Het raam 145 Zich oprichtend, zei ze heftig: — Nee, niet , wat jij denkt— zóó gemeen ben ik niet.... Martha, geruster, trachtte haar te bedaren. — G-a nu op de bank liggen en vertel me dan alles zoo geregeld mogelijk. Siti stond op, wankelde naar den divan, waar Martha haar gemakkelijk liggen deed, met veel kussens in den rug en onder het hoofd. Zelf ging zij op den grond, er vóór, zitten, Siti's hand, die ijskoud was, in de hare. — Nou, moedigde zij aan, ik luister Siti vertelde. Zij ging maanden terug, sprak van haar liefde voor Max; de wanhoop over zijn onverschilligheid; de ellende van zijn vertrek. Daarna, met horten en stooten, van de ontmoeting met den chauffeur, de ontzettende angsten, die zij had uitgestaan. Martha troostte. Er moest toch iets aan te doen zijn. Maar ook verweet zij haar het onbesuisde en gevaarlijke van een dergelijk gedrag. Siti, moe, gaf alles toe. — Als hij maar niet zoo geleken had op Max, was haar verontschuldiging. — Maar hoe komen we nu van hem af? vroeg Martha. — Ja, hoe? Want, stel je voor, dat hij naar kantoor schrijft. Daar zouden zij mij natuurlijk niet gelooven, zooals jij wel doet. Lieve zus, zei ze teeder. Zij drukte Martha's hand. — Arm kind.... arm, dom, héél dom kind. Ja, wat nu? Je staat, als vrouw, zoo lam in zulke dingen, kunt nooit optreden. Maar, zal ik Willem ... ? Als stuurlooze Schepen. 10 146 Ben je gek? viel Siti verschrikt uit, hij, die in alles zoo fatsoenlijk is, kan dit natuurlijk niet begrijpen. 't Zou alleen een manier zijn om voor goed van hem af te komen! Maar nee, dat kan niet. In al haar ellendigheid moest zij toch lachen. — Die correcte Willem! Ik zie hem al, tegenover de brutaliteit van den ander. Ik begrijp, dat je hem êr liever niet in mengt. Maar wie dan? Vroeger zou Carel zoo iets natuurlijk hebben opgeknapt. Die was ook wel niet zoo'n held in 't optreden, maar had toch in elk geval raad kunnen geven. ^ 'L J Siti dacht, maar sprak niet uit: „Misschien wil hij 't nog wel. Carel mag 't weten. Die kent mij, zal niet het slechte denken." Maar zij kon 'dat Martha niet vragen. En, 't zelf gaan vertellen, nog minder. Martha dacht ook na over Carel. Bij het afscheid had hij immers gezegd: „Als ik helpen kan, dat weet je, altijd graag." Hij had dat gemeend en zou 't zeker doen. Maar zij zag er tegen op met hem in contact te komen. Vooral, nu zij hem gezien had met Wally. Maar wie dan? Zij hadden wel kennissen, maar die kon je overzooiets intiems moeilijk spreken. Wanneer zij eens niet erover zwegen, en 't bekend werd? Een ieder zou er wat bij maken en ten slotte zou Siti onmogelijk zijn in het kleine stadje. Kon je voor zooiets naar de politie gaan? Zij wist 't niet. Bovendien, als vrouw, was dat toch heel vervelend. Hoe zou zij zich moeten houden, wanneer 149 Wlen de"d. " ^ Z °' uik mag haar we]' vooral den laatsten tijd In den beginne was zij erg gereserveerd, maar nu gaat t best, al houd ik ook meer van Martha. — Waarom hou je van Martha? vroeg hii in grooter benieuwdheid dan hij zich wel wilde bekennen ~ Ja' waarom? Waarom hou je van iemand? Waarom hou ik van jou bijvoorbeeld? — Dat is me nog altijd een raadsel, plaagde Carel. n Ouwe kerel als ik. Wanneer ik mijn baard en ■ mijn snor eens liet afscheren, dan zou ik er ten minste een stuk jonger uitzien. Wally hield hem verschrikt staande- vinTen^8 * ^ "'! °' * Z0U vreeselijk — Waarom? Zou je dan niet meer van me houden? ÜT ™™tomm toch wel, maar 't zou ontzettend zijn.... Ik hou niets van al dat clean-shaven van tegenwoordig. Daarom alleen al zal ik nooit iets kunnen Tti hP.r01" f J°nge ^'°ngens met hun melkgezichten. Jij bent zoo knap juist, zoo. Manhal'11161''11 MaaP Z6g n°U'S' Waar°m hou J'e van — Omdat, ja, omdat zij Martha is, lachte Wallv n Andere verklaring weet ik niet. Wanneer zij nu maar 170 niet jouw vrouw was geweest. Da,t hindert me zoo. — Wat doet dat er nu toe? Dat is immers voorbij. Nee, dat is niet voorbij, zei Wally nadrukkelijk, en dat weet jij zelf heel goed. Martha zal altijd tusschen ons staan Als herinnering in elk geval, of, misschien wel, lévend Carel hoorde haar met bevreemding aan. Wat voelde een vrouw, die lief had, fijn en met welk een bijna clairvoyant inzicht. Ik zou, ging zij voort, haar willen haten, maar dat kan ik niet. Ik hou van d'r, trots alles. Onlangs las ik van iemand, die onzen tijd noemde een van kleurlooze middelmatigheid, halfheid ... Halfheid in alles. In de kunst, in den godsdienst... in liefde en haat.... En hij heeft gelijk. We kunnen 't niet meer: eerlijk onze gevoelens uitleven; we zijn verethischte slappelingen Haten bijvoorbeeld, fèl, gloeiend haten Wie kan dat tegenwoordig? Ja, we spreken nu van den haat der Belgen tegen de Duitschers Maar dat is een veralgemeening. Geen individueel iets. Wij kennen alleen maar kleinzielige* afgunst, kruiperige nijd, maar Haat.... Hélène Swarth zingt: „ Ik ben met mijn Haat door het Leven gegaan' Vroeger vond ik 't altijd zoo mooi.... Daarom leerde ik 't zeggen. Maar als ik 't nu doe, voel ik er dadelijk van de onechtheid, de phrase. Nee, besloot zij, elk waarachtig gróót gevoel is ons vreemd — En jouw liefde dan, vroeg Carel zacht, jouw liefde voor mij? Is die dan niet groot? Wally antwoordde niet, keek hem alleen innig aan. Zij wou zeggen, dat die liefde echter toch niet groot genoeg bleek om ook hem gelukkig te maken. 171 Maar zij zweeg. In stille samenhoorigheid liepen zij stadwaarts • l j maar Selukkig wordt, dacht zij later in bed. Daarvoor heb ik alles over .... Zelfs al moest ik hem ertoe afstaan aan Martha. Voordat Carel zich ter ruste begaf, bekeek hij lang Ene s portret.... Wanneer ik nu ook maar je zilveren stemmetje had kunnen hooren, dacht hij. Dan: è,rme, èrme Wally! In „Cheer mp", de kleine cottage, waar Onko Rielsema woonde, was 't een der eerste dagen van Augustus een ongewone drukte. — Er komen vanmiddag twee tantes, vertelde kleine Enno aan het dienstmeisje, stel je eens voor: twéé. Dat is niet één alleen, maar nog één erbij. En met zijn kleine vingertjes beduidde hij, hoeveel 't wel was. . Zim broertje Edo, vier jaar ouder, trok zich oe zaken minder aan. Hij zat met zijn bloote beentjes te woelen in het warme heizand, waarvan, m den tuin, een groote berg den kinderen tot speelplaats diende. . ' Wat gaf hij om tantes? Hij had Vadi en Mammi; dat was meer dan genoeg. Bovendien, hij moest, om die tantes, met Enno in één-kamertje slapen. En dat vond hij maar heel matig. Enno viel altijd dadelijk, wanneer hij in bed lag, in slaap. Terwijl hij, als zijn moeder weer naar beneê was, meestal opstond om uit het raam te kijken naar de maan en de sterren, die heel ver weg waren en die je toch zoo duidelijk kon zien. Vadi had verteld, dat sommige sterren zelfs niet eens meer bestonden, maar dat je ze toch nog kon zien, omdat hun licht zoo lang noodig had om 173 van boven heelemaal naar de aarde te komen Maar dat begreep hij niet.... Als die ster nou toch wèg was Enno begreep 't ook niet, maar die wist van zulke dingen nooit iets, was ook nog maar zoo klein, pas vijf. Aan dit alles dacht hij, terwijl hij het zachte zand neer het fonteinen op zijn bruin-gebrande beenen. In Indië was 't altijd warm, had Vadi verteld. Hoe kwam 't dan, dat 't hier wel koud was, soms zóó erg, dat zij niet eens met bloote hoofd buiten mochten? Wat waren er toch 'n boel moeilijke dingen, vónd hij. Gelukkig, dat Vadi zoo knap was en 't allemaal wist.... Hij had planken vol dikke boeken. Daar stond alles in. Later wilde hij die óók lezen . . net zoo knap worden als Vadi — Edo, Edo, riep Enno, kom mee. Mam' zegt, dat de trein van de tantes gauw komt en dat ze zeker kijken zullen, wanneer wij op den dijk staan. Ik neem Ted mee, om te zwaaien, want mijn zakdoek is zoo klein Dat zien ze misschien niet. Edo, hoewel minder enthousiast, stond op en volgde langzaam het broertje, dat vlug voortliep, Ted 'n groote, witte beer, in zijn korte armpjes geklemd Om die tantes deed-tie 't niet, maar 't was altijd leuk om den trein te zien langsstormen. Die groote zware wielen, die zoo vlug ronddraaiden .... Er kwamen maar enkele treinen per dag.. Meestal was hij dan op school.... Wanneer hij er een hoorde kon hij zich dien heel goed voorstellen. Net alsof hii hem werkelijk zag.... Gek was dat! Iets datje met zag en wèl zag.... De laatste kwam, wanneer hy al lang in bed lag. Soms was hij wakker 174 en, als het niet te koud was, stond hij gauw op om even te kijken. " , Prachtig vond hij 't: Die lange lichtstreep m het donker En zoo'n raar idee, dat daar nu menschen in zaten, die misschien van heel ver kwamen en nog heel ver moesten. Hij was zelf een paar keer meegegaan met een trein, en als hij dan ergens een iongen zag, die er naar keek, had hij gedacht: „Die denkt nou misschien hetzelfde als ik, wanneer ik thuis den trein nakijk". Jammer, dat hij nooit s avonds in een trein had gezeten. Dat moest leuk zijn. Zeil in het licht te zitten, en door al die donkerte heen.... Hij voelde zich plotseling in den rug geduwd. _ Vooruit droomer .... 'n beetje vlugger.... kijk Enno al eens ver zijn. . Ina Rielsema keek lachend in het peinzende jongensgezicht, waarin de oogen groot waren en korenbloe- menblauw, als van haar zelf. „ „ ' Zij nam zijn hand en samen renden zij Enno achterna, den tuin door, het smalle landweggetje langs, dat naar den spoorberm leidde. Onko, in zijn werkkamer, hoorde hen voorbijgaan Hij keek op zijn horloge. Was 't al tijd? En hij had aan het station willen zijn. Enfin, noodig was t met. De koffers waren vooruitgezonden. Bovendien wanneer de trein aankwam, zou Ina al dicht bij de halte zijn. In zijn oogen — groot en blauw, ook de zijne — glansde een teeder licht toen hij, van uit het raam, het tweetal nakeek. Een onbeschrijfelijk gevoel van dankbaarheid welde in hem op. Wat is zij zelf een kind nog, dacht hij, zooal* ze daar gaat, het soepele lichaam vrij in de ruime reform. 175 En wat kleurt dat donkere paars prachtig bij d'r blonde haar. Je zou nooit zeggen, dat zij toch al dertig is; uiterlijk nog jong en kinderlijk, en innerlijk hoe sterk. J Maar waarom had zij niet even gewaarschuwd, dat t tijd was? Hij zou meegaan, was immers afgesproken. Zij had hem zeker niet willen storen Hij keerde terug naar zijn schrijftafel, waar bij huweüjk W6rken 6611 artikel °Ver h6t VriJ® Hij las de laatste zinnen over, bleef dan nadenkend zitten, den zuiver-gelijnden kop metbreeden gezonden baard, in zijn handen gevat. Er was een lichte weerzin in hem Waarom nu toch weer trachten andere menschen te doen begrijpen het goed-recht van een vrij huwelijk? Waarom hen uit te leggen het wijde verschil tusschen vrije liefde en vrij huwelijk? Wat deed 't er eigenlijk toe hoe mèn er over dacht? Zij, die 't begrepen, veroordeelden van zelf niet. En de anderen? Die waren immers toch onbereikbaar. Was hij dan nog den zucht tot proselieten-maken niet te boven? Leefde er toch nog in hem iets van den vroegeren propagandist? Hij nam de reeds beschreven vellen en verscheurde ze met enkele krachtige rukken. In de verte floot de trein. aJ1?, ,tFad het balkon' vanwaar het uitzicht op de vlakke heide rond-om van groote, rustige schoonheid ™nt ?P d maar vroeg hij ernstig. Z°° gn6Zellg *S* Jö *? — Misschien wel, antwoordde Onko ™t- *™ L Hij nam de tor voorzichtig op en zetf?'h ° 6rnStlgEven bleef zii staan . oi« „ ! ? e haar overeind, plotseling te bereiïen'wif ^ 0m het ™der aan J? ^ g~d> Als stuurlooze Schepen. 178 — Vind je dat erg noodig? Je zegt altijd, dat we elkaar. móeten helpen. Dan behoef je toch eigenlijk niet te bedanken. Onko streelde hem liefderijk langs het rose wangetje. „Typisch, zoo vaak als dit kind mij onbewust leering geeft, "dachthij. „Hij heeft gelijk: wanneer de menschen werkelijk broederschap betrachtten, als iets van zelf sprekends, van nature, zou het begrip „dankbaarheid" niet meer bestaan, minder voorkomen althans." Kinderen, vond hij, voeden hun ouders minstens evenveel op als omgekeerd. — Vader, riep Enno met zijn hooge stemmetje, waar blijf je? Kom dan toch. — Joe, riep vader, ik kom. Hand in hand liep hij met Edo vlug de anderen achterna. Weer trof hem de dadelijk-ontstane vertrouwelijkheid tusschen Martha en zijn jongste. Siti had nauwelijks notitie van de kinderen genomen. Zielig, dat Martha's huwelijk zoo moest verloopen. Zij had 't hem destijds in korte bewoordingen geschreven, zonder details, maar, beiden kennende, wist hij dat dit geen scheiding was als van anderen, maar, vooral bij haar, gevolg van nauwkeurige zelfontleding. Thuis gekomen gingen zij dadelijk aan tafel; het eenvoudig-degelijke vegetarische maal werd rustig en genoegelijk gebruikt. Ina had, voordat zij begonnen, gelegenheid haar man te vragen of zijn artikel was afgekomen. — Zeker niet, hè, veronderstelde zij, je kwam ons zoo gauw achterop. Vlotte 't niet? 179 't ™Scheurlal ^ Mn eM °P We& maar ik W — Verscheurd? Waarom? — Omdat ik 't eigenlijk nonsens vind erover te schrijven 't Is voldoende, en van heel wat méér waarde, dat ik 't lééf. Heb jij ooit spijt gehad dat wij trouwden zonder inachtneming 7eV Tef 'rntïl met inachtneming van onze principes? «„?ij l6fde haar handen op z«n sterke schouders en antwoordde overtuigd, hem vol genegenheid aanziende: JNooit! Als ik er weer voorstond, deed ik 't weer Zonder dat zij 't merkten, sloeg Martha hen gade.' „Hoe mooi dacht zij, „is hun huwelijksleven, hoe ^lUflg ZUn Si A1SOf Z« willen bWen dat samen-leven zonder wettelijke gebondenheid meer waarborg geeft op geluk. Wat is hij sterk en geheel zachS ^ daarnaaSt' t0Ch °°k Van een £«S 7nZÜk?de ^ nu sinds J'aren en> al spraken zij elkander slechts met groote tusschenpoozen, zoo ™f *t0f ïUSSCh6n hen gebleven een hechte band van vriendschap en waardeering. Belangstellend had zij hem gevolgd m de verschillende ethische vereenigmgen waaraan hij zijn krachtige werkzaamheid had gegeven, tot hij gekomen was tot deze rSe teruggetrokkenheid, levende ver van de wereld met zijn gezm en zijn boeken, bij geen bond of vereen melr X ï£8flBtotan- Z«n naam ™n nu nergens S^ nS-i, .°eger vergaderingen had bezield door zijn heerlijk-overtuigend woord. Alleen noemden, hier p~. daar enkelen hem als iemand, die de gave bezit en belangelooze raad geholpen had in de groote moei '^"cTde 30^ naar bed waren zate? zfmet hnn vieren in de loggm, d.e aan de «octriide van het httis was gebouwd. LaS aaï oen horizon waren de luchten diep en gri^et^eer naar het Zuiden opeens een oneigenbjk- ^„"ïnkm vogel, oe vleug'len breed-gespreid, Vl ZH Sn^r ro,' ontroerd, zonder woorden. De v^rsnetonkTerwaasde tot een blauw-grus meer zioh "inend met de borizonluehter,,mann Sihaan teedere glanzingen ™ ^^^ige T^r"— ^am za^ht hew^m De kleine8 de lichte, gingen op » *^ta* zware, om dan te-zamen néér te AUeen Zuiden Weef nog ^^^''fng^acM, brak laag rnt'deTare- bovenluchten Ie zon neg even C als een zachte lach over droef gelaat.... 180 181 Een oogenblik werd alles overgloeid met een roodpaars schijnsel, dan dook de zon onder.. Maar hm* nog bleef het blijde, groote licht. g Een zachte huivering ging door den avond, beroerde ook de vier aandachtigen in de loggia. Nog spraken. Totdat een diepe zucht, gevolgd door een heftigen snik, de lichte stemming vanéénscheurde Siti die, opgestaan, bleek, hulpeloos, rondzag, naar hen, naar het doovende licht in het Westen Martha trad op haar toe, maar Siti ontweek: — Laat me.... let niet op me.... Ik ga nog wat loopen...., dan kalmeer ik wel weer Martha bleef, met Onko en Ina, die belangstellend vraagden, wat er toch was. Martha vertelde in het kort van Siti's leed; dat zij een onbeantwoorde liefde maar niet te boven kon komen en door dit en nog andere dingen, nu zoo hopeloos ontzenuwd was, ontwricht, en dat het harmonisch samenzijn in deze rustige omgeving, wel noodzakelijk deze reactie moest teweegbrengen. 1 ~~ z?u Je haar niet willen behandelen, vroeg zii Onko, die peinzend over zijn baard streek — Daar dacht ik juist ook over, maar je weet ik doe t heel zelden en alleen, wanneer de patiënt svm ïv6,™°gelljkheid van genezing-door-mij gelooft. Zou Siti dat kunnen, denk jë? ™~ ^alweet ik natuurlijk niet, maar ik zou denken van wel. Zij stelt groot vertrouwen in je en vond 't heerlijk, dat we bij jullie mochten komen. Zij móest ruUlTz?enjgeeïïn P6nSi0n Z°U ^ g6deUgd hebben' 182 Wanneer ik ooit weer de oude kan worden," zei ze" zal 't daar zijn. Er is bij hen iets, dat dadelijk rustig maakt." En dat is ook zoo. Ik herinnerde 't mij van vorige bezoeken en 't was van middag dadelijk weer óm me. Hoe komt dat toch? — Och, meende Ina eenvoudig, omdat 't hier buiten zoo stil is en .... — Nee, dat is 't niet. Waar wij wonen, is t, zonder overburen, met ruim uitzicht, óók stil, en tóch.... „ a — Misschien, zei Onko, omdat wij hier, midden in de natuur, meer luisteren naar de Eeuwige Stem die natuurlijk wel in iedereen aanwezig is, maar' die bij de meesten wordt overraasd door de kleine dagelijkschheden. — 't Is mogelijk. Een feit is 't, dat ik, die toch nog al kalm van natuur ben, mijzelf, bij jullie vergeleken, onrustig zie. Trouwens, als ik, van hier uit, ons heele stadsleven beschouw, krijg ik een indruk van gejaagdheid. > . — De fout, hernam Onko, niet speciaal van jullie leven, maar van heel onzen modernen tijd, is, geloof ik de algemeene godsdienstloosheid — godsdienst dan opgevat niet als iets uiterlijks, gebonden aan een bepaalde kerk, maar innerlijk, als een kracht van binnen-uit. En vooral in dezen tijd van volkerenwaanzin komt dat sterk naar voren. De menschheid als geheel, heeft haar evenwicht verloren. Het best zijn er misschien nog aan toe de orthodoxen, die, zonder morrend protest, als Gods wil kunnen aanvaarden, zelfs een oorlog, en de aller modernsten, die in Theosofie, Christian Science en andere stroomingen 183 toch in elk geval een soort van houvast hebben gevonden. Maar de schakeeringen daartusschen Bovendien, bij ons, buitenmenschen, levende onder zuiverder verhoudingen, vind je niet de onrust van de groote steden. — Goed, zei Martha, maar als jullie in de stad woonden, in het volle leven, dan zou, daar evengoed als hier, jullie huis zijn een toevlucht voor de rusteloozen, een baken voor al die stuurlooze schepen — Daar noem je het juiste woord. Stuurlooze schepen Dat zijn de meesten nu En werkelijk nog niet de slechtsten gaan door deze stuurloosheid te gronde. De oude godsdienstvorm werd, als waardeloos, opzij gezet — en, in vele gevallen, terecht —, maar wat er bij de meesten voor in de plaats kwam — als dit al gebeurde — bracht niet het rustige vertrouwen van den eenvoudig-geloovende. Zij dobberen rond, als schepen zonder stuur Aangetrokken hier, afgestooten daar. Zonder doel, zonder richting zelfs Iemand als Siti — wanneer ik haar tenminste juist zie — is daar een heel sterk voorbeeld van. En zoo zijn er duizenden Onder de vrouwen waarschijnlijk meer nog dan onder de mannen Omdat jullie grootere gevoeligheid jullie eerder door invloeden-van-buiten het spoor doet verliezen, terwijl een geringere daadkracht 't moeilijker maakt dat spoor terug te vinden. Men vergelijkt dezen tijd tot vervelens toe met dien van het Romeinsch verval. En er is inderdaad veel overeenstemming Een nieuwe aera schijnt niet te kunnen aanvangen zonder dat de oude tot in haar grondvesten schudt. 184 En wie zal zeggen, of die vergelijking misschien niet zelfs zóó ver doorgaat, dat ook wij, als toen, zullen aanschouwen de prediking en den opbouw van een nieuwen godsdienst. Buiten liep Siti rusteloos heen en weer. De. stilte al-om werkte weldadig. „Wat ben ik toch kinderachtig," verweet zij zich, er "is tech in het geheel geen reden om opeens zoo van streek te raken. Doch doe er maar eens wat aan " Zij keek naar boven. De donk're wolken waren neer en de lucht.lag blauw en open als een groot diep meer. Daarin, als een lichtend schip, de gouden Venus In de verte, langs den dorpsweg, werden lantaarns aangelicht. Boven ontvlamden de sterren. Toen kwamen vlug nog, als te-laat, groote wolkgestalten. Als sterk-bewuste wezens, zeker van den weg, gingen zij de zonne na, en onder. Toen zij later binnen zich weer voegde bij de anderen, die, tactvol, geen verwondering lieten blijken, voelde zij zich kalmer. Zonder veel meer te spreken zaten zij bijeen, zochten dan, met een hartelijken groet, hun slaapsteden op. * * Na den koortsig-nerveuzen tijd, dien Siti had doorgemaakt, brachten de dagen in „Cheer-up" zegenende rust. 185 Alsof het zoo afgesproken was, ging zij geheel haar eigen weg. „Jullie moeten van mij geen gezelligheid verwachten," had zij gezegd. „Ik ben er te moe en te lam voor. Vergeet maar, dat ik er ben en laat mij begaan.... Dadelijk na het ontbijt trok zij er alleen op uit zwierf over de wijde heivlakte, waar zij zich nimmer alleen voelde. Vooral, wanneer de warme zomerdagen plotseling werden afgewisseld door regenbuien en stormwinden, was zij er graag. De uiterlijke bewogenheid dan sloot zich harmonisch aan bij haar innerlijke onrust. 's Middags lag zij in een hangmat, die Onko voor haar gespannen had in een dennenboschje, vlak bii het huis. J Zij las eerst, luisterend soms naar het ruischen van den wind door de takken, de verre stemmen der spelende kinderen of, 'n enkele keer, naar pianospel van Ina. Totdat de geluiden vervaagden, hef boek haar vermagerde handen ontgleed en zij wegzonk in een droomloozen slaap, die verkwikking bracht. Om vier uur precies behandelde Onko haar. Zij had daarin toegestemd, wel geloovend in zijn kracht, maar toch zonder enthousiasme. Méér eigenlijk nog omdat Martha 't graag wilde. De eerste dagen had zij geen uitwerking bespeurd maar na een week kwam 't haar voor, dat zij zich rustiger begon te voelen. Vooral de nachten werden kalmer. Wel nog zonder veel slaap, maar ook zonder het telkens nerveus opschrikken en het huilend wakker worden. Martha ook ondervond de sterkende rust, die van 186 Onko en Ina uitging en van heel hun harmonische omgeving, 's Morgens hielp zij Ina in het huishouden en 's middags deed zij met Onko prettige wandelingen. Aan de vijf-uur-thee vonden zij elkander terug. Een ieder vertelde van het ondervondene; 't was een genoeg'lijk samenzijn, de ouderen dan zonder veel ernst, kind met de kinderen. Maar het heerlijkst waren de avonden, wanneer de jongens naar bed waren. Dan wandelden zij heen en weer op den landweg vóór het huis, waar Onko hen de voornaamste sterrenbeelden wees. Of zij zaten in de loggia en luisterden naar Ina, die binnen piano speelde. Zij was een begaafde artiste die vóór haar huwelijk veel was opgetreden, de menschen ontroerend door haar gaaf, volkomen spel. Onko had het betreurd, dat zij de concertzaal voor goed had vaarwel gezegd, maar in de vrijheid, die de grondslag was van hun voor de wet ongeldig huwelijksleven, had hij hierin niet geïnfluenceerd. Zij speelde nu 'n enkelen keer bij een zieke, verder alleen thuis. De eerste maal deed het schoone spel bij Siti een hevige reactie ontstaan. Zij was naar buiten geloopen, had in de ruige hei liggen snikken, worstelend om het verloren evenwicht. Ina was verschrikt met spelen opgehouden. Maar Onko had haar verzocht door te gaan, geen aandacht te schenken. Dat achtte hij de beste manier om haar tot rust te brengen. Zij moest vooral niet het gevoel hebben, dat om haar iets gelaten werd. Dit zou haar beletten te uiten, wat haar aandeed en dat kon tot veel ernstiger complexen aanleiding geven. Zij zou, wel rustiger worden. 187 En Onko had goed gezien. Want enkele dagen later, toen Ina weer speelde, kon Siti blijven, wel heftig ontroerd, de oogen vol van een wijde verschrikking, maar toch met meer zel£beheersching. Zingen wilde zij echter nog niet. — Dat komt nog wel, bemoedigde Onko. Voor Martha waren de avonden, dat Ina speelde, van een hoog genot. Zij vergat dan voor enkele oogenblikken het leed, dat zonder ophouden aan haar leven knaagde: het gemis van haar kind, na Carel's bezoeken nog verzwaard met den opnieuw haar verwarrenden twijfel, of hun scheiding de juiste weg was geweest. Zij zei soms, vol dankbaarheid tot Onko en Ina: — Wat zijn jullie toch merkwaardige menschen. Er gaat iets van jullie uit — ik weet niet wat — dat verandert, béter maakt. Klaarder ga je hier de dingen zien. Wat is dat toch? Maar Onko wees terug. — Dat ligt heusch heelemaal aan je zelf. Je ervaart alleen van buiten-af, wat je innerlijk — hoe onbewust misschien ook — al in je hebt. Ina zweeg. Zij wist méér — maar ervan spreken mocht zij niet. Zij wist, dat 't kwam, omdat Onko geen mensch was als de anderen. Zij wist, dat hij behoorde tot wie in het occultisme „de leerlingen" worden genoemd, tot hen dus, die, bewust, het geestelijke leven leiden en die, als dadelijk gevolg daarvan, tegenover het feitenleven in geheel andere verhouding komen te staan. Zij zegende, iederen dag weer, het Lot, dat haar waardig had gekeurd de gezellin te zijn van dezen man. 188 Wel veel had zij in zich ten onder moeten brengen. Hartstochtelijk begeeren moest worden overwonnen en omgezet in hooger intenties. Dolgraag zou zij, naast haar jongens, nog een meisje hebben gehad. Maar ook dat had zij moeten opgeven. Wilde zij hem bij zich houden, dan moest de Vrouw in haar sterven, zooals in hèm gestorven was de Man. Dan alleen vermocht zij méé op te gaan in zijn tocht naar omhoog. Kon zij dat niet, dan zou hij haar verlaten, zooals Prins Siddharta Yasödhara. Zwaar was de strijd geweest, ook voor hem. Maar na de volstrijding werd hun samenleving van een onuitsprekelijke zuiverheid. En deze was 't, die door gevoelige bezoekers in hun huis werd waargenomen, al wisten zij de bron ervan niet. Terwijl elementen, die niet tot hun sfeer behoorden, onvermijdelijk werden uitgestooten. Martha gevoelde, meer nog dan Siti, den wonderlijken invloed, welke er van Onko uitging. De gesprekken met hem verfrischten haar tobbe*rigen geest. Op een hunner wandelingen sprak zij vertrouwelijk en uitvoerig over de ingewikkeldheden van haar huwelijk en de scheiding. Zij betoogde, dat zij een huwelijksleven alleen dan rein kon zien, wanneer wederzijdsche liefde de basis vormde, en dat het hare schipbreuk geleden had, juist door gebrek op den duur aan die liefde. Onko zag 't anders, legde dat uit: — Ik geloof niet, dat die liefde ontbrak. Bij hem in geen geval, en zelfs bij jou niet. Alleen, jouw natuur is koeler, moest dus wel kritischer staan dan de zijne, die warmer is, spontaner. Ook — en vooral — in het liefdeleven moet men weten te offeren. Carel 189 is gepassionneerder dan jij en daarom maakte intimiteit op jou, de koelere, eerder den indruk van smaad. Ik mag je dit wel zeggen, niet waar, zooals wij samen zijn ? Maar ik ben ervan overtuigd, dat jij 't te weinig in dit licht hebt beschouwd. Carel's natuur is anders dan de jouwe. Wat natuurlijk is en goed. In plaats van te trachten dat andere beter te begrijpen, hebje je afgewend, tijdelijk eerst, later, na den dood* van Eric, voor goed. Je zegt zelf: als er nog een kind was geweest, zou ik gebleven zijn. — Zeker, viel Martha in, maar om het kind, niet om hèm. — Goed, vervolgde Onko, maar dat kind kreeg je toch van hèm.... Bovendien, wie weet, of je, wanneer je niet gescheiën was, nu niet weer een kindje van hem in je armen zou houden. Martha, ontroerd, staarde met vochtige oogen over de paars-bloeiende heivlakte. — Soms, zie je, sprak zij, is het verlangen naar een kindje zoo groot, dat ik denk: ik zou er een willen hebben, zélfs van hem, ja eigenlijk alléén van hèm 't Is zoo vreemd, maar ik voel me nog altijd aan hem gebonden — vooral na zijn bezoek O, weet je, 't is zoo moeilijk. Ik ging van hem weg, omdat ik, volkomen oprecht, meende, dat ik niet blijven mocht Ik zag toen zoo duidelijk dat 't goed was, onze scheiding en — Ja, voor jou ten minste. Maar aan hèm dacht je niet — Zeker wel, protesteerde Martha. 190 — Nu goed, maar dan toch niet voldoende. Je vergat, dat jullie elkander namen, zooals jullie waren....; dat jullie er naar moesten streven te zoeken wat vereenigde, niet wat scheiden zou. Martha antwoordde niet meer, maar terwijl Onko, afleidend, sprak over de kinderen, werkten haar gedachten door. En banger werd de twijfel, of zij ten slotte niet juist het kwade deel had gekozen. Toen Martha hem eens vroeg, wat hij dacht van Siti, antwoordde hij: — Kijk, ze is al veel rustiger dan toen zij kwam. Doch er is maar één kleinigheid noodig om haar op slag het evenwicht wederom te doen verliezen en haar zenuwstel zou dan een knak krijgen voor misschien heel het verdere leven. Kan zij niet nog eenige maanden hier blijven? — Onmogelijk. Zij heeft al langer vacantie dan de anderen, dit jaar. — Jammer, 't Zou haar zoo goed doen. Zij is anders wel een typisch kind van haar tijd, van onzen rusteloozén, onevenwichtigen tijd, die er een is van overgang, en dus van excessen, 't Verwondert mij nog, dat zij 't zoo lang uithoudt hier, bij ons, waar het leven emotieloos voorbijgaat. Maar juist dat zij 't kan: zijn bij ons, zoo lang, geeft mij hoop. Hij zweeg even en keek met droomerigen blik voor zich uit. — O, als de menschen 't toch wilden inzien ! Als zij maar könden aflaten van hun jachten en verlangen naar wat tenslotte toch niet blijft. Maar ze 191 zijn als onwillige kinderen, die pas zullen begrijpen na de kastijding. Wat Siti en Martha vooral wèl deed, was, dat in „Cheer-up" weinig of niet over den Grooten Oorlog werd gesproken, althans niet over de gebeurtenissen daarvan zelf. En dit niet uit onverschilligheid, maar omdat de wijze, waarop Onko de tijdsomstandigheden beschouwde, dit medebracht. 's Avonds, nadat Ina gespeeld had, gaf hij wel eens een soort filosofisch betoog, waardoor hij trachtte de anderen te doen zien, dat zelfs in deze ellende te onderkennen was een fase der evolutie. Doch de kansen der overwinning, het pro of anti, bleven steeds onbesproken. En in het bijzijn der kinderen werd het onderwerp geheel vermeden. Onko wilde niet, dat de reine kinderfantasie zou worden vertroebeld door verhalen over doodslag en verwoesting. Dit maakte, dat 't soms was alsof de volkerenkrijg met zijn weedom niet bestond. Als de anderen had Martha, in de eerste dagen van opwinding Roode-Kruiscursussen gevolgd, in de behoefte om, zoo noodig, iets te kunnen doen tot leniging. Als de anderen had zij doorleefd de angst voor te-kort aan levensmiddelen, de jacht tot inslaan, wat in te slaan viel. Maar toen was haar jongen gestorven. En zij had gevoeld, dat het oorlogsleed, hoe groot en geweldig ook, toch wegviel naast wat zij persoonlijk te dragen kreeg. Het was zoo ver en 'onwerkelijk, terwijl haar eigen smart zoo wanhopig dichtbij was. 192 Later ergerde zij zich er over, dat de menschen wennen aan leed-van-anderen. Wanneer zij in de stad 's avonds de' menschenmassa's zich verdringen zag voor theater en bioscoop, vroeg zij zich af hoe 't toch mogelijk was, dat men nog genoegen m dergelijk vermaak kon scheppen, daar waar, eemge uren ver, op de velden, het afschuwelijke oorlogsleed werd geleden. ;, . Maar nu, in „Cheer-up", door de gesprekken met Onko zag zij véél anders, oordeelde zij milder. Begreep zij beter: zoowel de mogelijke bedoelingen van de menschenramp als de noodzakelijkheid voor de oppervlakkigen om door een nög hooger opvoeren van het vermaak elke gedachte aan dat leed-der-anderen te overstemmen. In Cheer-up" geen jachtig na-lezen van bulletins en telegrammen; geen zorgend inslaan van onredelijke voorraden. Integendeel. Inslaan van meer dan noodig was voor het dagelijksch onderhoud vond Onko, tegenover deminder-gegoeden, misdaad. „Wanneer er te-kort komt aan levensmiddelen," zei hij, „dan bij mij evenzeer als bij het volk. 't Is nu juist de tijd om een gemeenschapsgevoel aan te kweeken, dat ons, tot nog toe, vrijwel geheel ontbrak." Zij begreep ook vooral het enthousiasme, waarmede Onko sprak over enkele jonge vrienden van hem, die in de gevangenis zaten omdat zij weigerden iets met den militairen dienst uitstaande te hebben, oordeelende het vaderland geen menschenleven waard. Veel ook dacht zij na over haar samenleven met Carel. Zij moest zich nu bekennen, dat zij de rechten, welke zij meende voor zich te hebben, te-veel had 193 laten overheerschen de zijne en dat er in een huwelijk vooral moest zijn onderlinge waardeering, een zich verplaatsen in eikaars gevoels- en gemoedsleven. En dikwijls dacht zij: „Wanneer ik nü met hem staan zou voor het portret van ons kind, en hij trachtte weer mijn hand te nemen, dan zou ik ze niet terugtrekken. Maar 't was te laat. Nabetrachtingen hadden geen zin. Haar verdere leven zou zijn: vol schaduw, zonder kind, zonder man. Enkele dagen voordat zij weer naar huis zouden gaan, zaten Martha en Siti samen in het dennenbosch achter „Cheer-up". Het was drukkend warm. De hitte hing zwaar en zwoel rond de zwijgende boomen. Aan den horizon donkerden dreigende onweerswolken. — Zouden we niet naar binnen gaan, kijk 's wat n lucht. — Nou, 't kan nog wel even. We zijn vlak bij huis en het is hier zoo zalig. — Ja, dat is 't zeker. Trouwens, ons heele verblijf hier. Wil je wel gelooven, dat ik er tegen op zie weg te gaan? Wat hebben wij 't hier toch heerlijk he? Wat schattig zijn ze, Onko en Ina. Hij vooral' Hoe bizonder in alles. En toch zoo eenvoudig. Zoo absoluut zonder principiënreiterei. En wat een daadkracht. Dat vrije huwelijk bijvoorbeeld. Wat 'n strijd gaf het niet. Maar zij gingen kalm en beslist hun Als stuurlooze Schepen. 194 weg. En hebben daardoor overwonnen. Het zijn hier — en vooral zijn behandeling — heeft mij enorm veel goed gedaan, 't Is alsof zijn levensrust op mij is overgegaan. Ik durf het leven weer aan. — Heerlijk, dat je dit zeggen kunt. Ik zelf ook voel mij na deze weken als veranderd, 't Is alsof een ander door mij denkt, een ander die allerlei dingen veel helderder ziet dan ikzelf. Kleine Edo kwam aangerend. — Brieven! riep hij triomfantelijk, voor elke tante één. Aardig van de postman, hè? Hij dacht zeker, wat moeder wel 's zegt van ons: als de een wat krijgt, wil de ander 't ook hebben. — Dank je wel, hoor. — 't Gaat onweeren, E, ben je niet bang? — Welnee, waarom? vroeg hij verwonderd. Vader zegt: als je probeert goed te zijn, behoef je niet bang te zijn, voor niets en niemand. Langs de donkere donderkoppen flitste een fel licht. Hij liep vlug weg. — Ik ga op zolder kijken, naar het lichten. Lachend zagen de zusters hem na. — Wat een wonderlijk kereltje toch, vond Siti, dat wordt zeker een bizonder mensch, net als zijn vader. Ik schaam me bijna 't te bekennen, maar ik ben wèl bang. Druppels vielen. Martha en Siti zochten haar zaken bijeen. — Van wie heb je een brief? — Van Carel. En jij? — Van Willem. — Al weer? 195 — Ja. Zij lazen in de huiskamer de brieven. Die van Carel was kort en zakelijk. Hij had vernomen, dat de chauffeur gemobiliseerd was en geplaatst in den Haag Zij vertelde t Siti, die verheugd zei: — Hè, wat ben ik daar toch heerlijk van afgekomen' Daarna vervolgde zij de lectuur van Willem's brief die naar Martha opmerkte, haar ditmaal zeer scheen te boeien' Toen zij klaar was, reikte zij hem zwijgend over Martha las, dat Willem Siti zijn liefde verklaarde' Hij smeekte haar te geven wat zij geven kon hoe weinig het ook zijn zou. „Zielig," dacht zij, „zooals hij van haar houdt." Een geel-witte lichtflits deed Siti de handen tegen de ooren brengen. Een geweldige slag ratelde langs den grauw-zwarten hemel. De ramen dreunden. Regen plaste neer. — Wat 'n weer, zei Martha. Siti bleek de opmerking niet te hooren. Zij zag peinzend voor zich uit en vroeg: — Zeg, zus, wat zou je ervan vinden, als ik 't dee — Wat? — Nou, wat Willem vraagt. Martha keek haar met vreugdevolle oogen aan. — Als je 't kunt.... en werkelijk van hem houdt — Dat dóe ik natuurlijk niet... Dat kan ik nooit Maar omdat hij zoo schrijft tevreden te zullen ziin met wat ik geven kan.... Veel zal 't niet zijn Alles althans zeker niet Maar, zie ie, ik vond ik dacht 196 Zii bleef aarzelend steken. — Max vergeten kan ik niet.... Maar wanneer Willem genoeg heeft aan genegenheid, vriendschap, dan wil ik 't probeeren. Ik voel me nu weer zoo rustig .. 't Is alsof ik hier heelemaal verfrischt ben, vernieuwd. Of ik zachter sta tegenover anderen. Willem is zoo kalm. Misschien heb ik dat noodig om zelf evenwichtig te bliiven. O, ik weet 't wel, kleurig, overstelpend zal ons samenleven niet worden. Maar ach, misschien liet het geluk toch ook niet daarin. Wat vin-je? Martha stond op en legde lief koozend haar wang tegen die van Siti. ,_1 l& — Raden kan ik je natuurlijk met. Maar ik zou 't erg prettig vinden, 't Zal 'n groote rust voor mij zijn. — Zoo iets van „de veilige haven" hè? spotte Siti. — Bijvoorbeeld, ging Martha mee in haar scherts. Maar in zulk noodweer kun je die best gebruiken. K Langs de vlakke heide gierden de stormvlagen. Ratelende slagen volgden elkander snel op. Maar Siti was nu niet bang meer. Het was alsot, evenals de atmosfeer buiten, ook haar eigen gemoedsleven werd ontladen. . En toen de bui voorbij was en de lucht helder en klaar stond hooggebouwd, had zij ae gewaarwording zelf te zijn volkomen rustig en bezonnen. Zij schreef Willem, dat zij wilde trachten hem gelukkig te maken, maar dat hij veel, veel geduld met haar moest hebben. ' 's Avonds, in vredige harmonie bu elkander zittend, bood Siti, ongevraagd, aan wat te zingen. Martha keek haar gelukkig aan. 197 „Nu is alles weer goed," dacht zij, „wat een zegen!" Nadat Ina het andante had gespeeld uit een pianoconcert van Brahms, zong Siti enkele Geistliche Lieder van Bach. Eerst het smeekende: Liebster Herr Jesu, wo bleibst du so lange, Komm doch, mir wird hier auf Erden so bange. Daarna het jubelende: Kommt, Seelen, diesen Tag musz heilig sein besungen. En haar geliefd „Zueignung", van Strauss: Ja, du weisst es, teure Seele, Dass ich fern von air mich quale, met het heerlijke slot: Habe Dank! Zij keerde zich bij de laatste woorden om en zag met genegenheid naar Ina en Onko; heel haar groote dankbaarheid tegenover hen beiden legde zij er .in. Martha dacht terug aan den eersten avond samen in hun nieuwe huis. Siti zong dat toen ook, na het heerlijk- verrassende van Eric's groote portret. Dat was nauwelijks vijf maanden geleden, maar het leek haar veel langer. En toch was er uiterlijk, vooral voor haar, niet veel veranderd. Maar innerlijk wel. Voor Siti bizonderlijk. Die stond nu wel heel anders in het leven. Zij was niet meer zoo de stuurlooze, maar had, zij het ook door leed en pijn, geleerd de rustige aanvaarding. Als dat nu maar bleef. En zou zij zelf ook nog eens daartoe geraken? 198 Ina eindigde den avond met een heerlijk gespeelde Nocturne van Chopin. Bij het naar haar kamer gaan, zei Siti: — Jullie hadden wel gelijk het huis „Cheer-up" te noemen. Iedereen, die binnen gaat, komt er moediger en opgewekter uit dan hij er in kwam. Den dag hunner thuiskomst, in de eerste week van September, kwam 's avonds, dadelijk na den eten, Willem met een reusachtigen bos witte rozen. Hij droeg een gekleede jas en glacé handschoenen en stond er, dacht Siti, als een bruigom van een trouwerijop-Woensdag. Ellendig toch, dat zij altijd zoo critisch was. Waarom kon zij hem nu niet gewoon hartelijk tegemoet komen, zonder neven-gedachten. Zij waren nu toch verloofd! Zij dacht aan Max. Wat zou die heel anders hebben gedaan in zoo'n geval. Zeker als een dolle de trap opgestormd, daarna met haar en Martha een rondedansje uitvoerend in de hal. En Willem stond er: uitgestreken als een doodbidder. Elke gedachte aan Max, voelde zij, moest met geweld verdrongen worden. Zij merkte, dat Martha haar verwachtend aankeek. Ja, zij moest iets doén. Zij was immers geëngageerd! Even bedacht zij nog, dat 't toch wel een heelvreemde combinatie was, zij beiden, dan trad zij met uitgestrekte handen op Willem toe. — Dag Wim, daar zijn we dan weer, hè. Wat prachtige bloemen! Begin je me nu al dadelijk weer te verwennen. Ik heb je attenties bepaald gemist, i 200 deze weken. Maar we hebben 't heerlijk gehad, niet, zus? Martha beaamde, liet hen alleen. „'n Rare verloving zal 't wel altijd blijven," dacht zij, „wat 'n hark ook, die jongen." Willem trok langzaam zijn keurige handschoenen uit en haalde dan voorzichtig Siti naar zich toe. — Mijn vrouwtje, zei hij teeder, o, dat ik dat nou zeggen mag tegen je. Je hebt me zoo gelukkig gemaakt. Hij kuste haar, eerst eerbiedig op het voorhoofd; daarna, heftig, op den mond. Siti, zacht maar beslist, weerde af. — Hè nee, niet op mijn mond, daar hou ik niet van. Zij veegde even met de hand langs de lippen, wat Willem blozen deed tot onder zijn zorvuldig gescheiden haren. — Wees er niet boos om, zei ze, zijn bezeerdheid ziende, maar, zooals ik je schreef, je zult veel geduld met me moeten hebben. Ik zal mijn best doen.... Zij bedacht, dat zij 't van den chauffeur wèl had verdragen en begeerd. Hij, tevreden al weer door haar belofte, nam zacht haar hand. — Natuurlijk zal ik geduldig zijn. Ik begrijp 't zoo best. En wanneer ik onbewust eens iets doe, dat je niet prettig vindt, zeg 't dan dadelijk. Ik wil zoo graag alles doen om je gelukkig te maken. Zij keek hem dankbaar aan, streelde even zijn zachte snor. „Gek," dacht zij, weer critisch, „dat ik veel liever een glad gezicht zie. Maar nu niet meer analyseeren." — Kom, laten we naar binnen gaan, de thee zal klaar zijn. 201 Hand in hand kwamen zij de kamer in, waar Martha hen met een zachten glimlach wachtte. Het leek haar een wonder: dit binnenkomen samen, zoo rustig en vertrouwelijk. Ja, Siti was wèl veranderd. Het verblijf buiten had haar enorm veel goed gedaan. Alle nerveusiteit scheen overwonnen. En nu de kans uitgesloten was den chauffeur te zien, zou alles goed gaan. Willem was misschien wat saai, maar hij had een coeur d'or. Zonder een hoogvlieger te zijn, was hij toch goed bij ; hij las veel. Hij had een goede betrekking en zij zouden met trouwen niet zoo heel lang behoeven te wachten, 't Zou wel een heele rust zijn, wanneer 't zoover was. Eigenlijk bewonderde zij Siti, zooals zij nu met kalm geduld kon aanhooren zijn weinig-interessante verhalen over collega's, kansen op promotie, en toeliet, dat hij telkens haar hand streelde en dat het niet, als anders, haar spot opwekte, wanneer hij in verrukking naar haar zat te kijken. Ja, Siti was wèl veranderd. Als dat nu maar zoo bleef. Doch het bleef niet zoo. Er kwamen de dagen, dat Siti zich tot het uiterste geprikkeld voelde en toonde, door Willems gelijkmatige goedheid, zijn steeds dwepend tot haar ópzien, zijn hondentrouw. Martha zag wel, dat zij zich inspande om kalm te blijven, niet al te kwetsend te laten merken haar ergernis. 202 Maar dikwijls was 't sterker dan haar goede wil. Dan viel zij uit, met booze woorden, die Willem deden ineenkrimpen als een gewond dier. Hij verdedigde zich nooit en dat prikkelde Siti nog meer. Zwijgend, gelaten, liet hij de verwijten over zich heengaan, 'n oogenblik later weer trachtend'haar hand te nemen, pratend over iets anders, als was er niets gebeurd. Meer en meer constateerde Martha een verwijdering tusschen Willem en Siti en zij begreep zelfs niet, dat zij ooit het tegendeel had kunnen verwachten. Dagelijks viel nu duidelijker op, dat zij niet bij elkaar pasten. Toch scheen Siti zelf die conclusie nog niet te hebben getrokken. Wel kon zij soms zeggen: „Als je geëngageerd bent, is het toch niet noodig elkaar dagelijks te zien. Je wil toch ook nog wel eens een avond voor je zelf hebben, voor lectuur, correspondentie Max spotte altijd: „Als ik me verloof, zal 't zijn met iemand, die minstens vier uur sporen van me af woont." En ik begrijp dat zoo. M'n hemel, je kunt later nog lang genoeg bij elkaar zijn." Martha antwoordde dan niet veel. Wel dacht zij: „wanneer je werkelijk van elkaar houdt, wil je niet anders dan zooveel mogelijk samen zijn." Maar Siti moest zelf tot inzicht komen. Haar nuchter, critisch verstand zou dit vergemakkelijken en de kans, dat zij zich zou binden zonder van haar liefde zeker te zijn, was gering. Jammer, dat zij zoo weinig om kinderen gaf, daar althans niet bizonder naar verlangde. Zij zou dan wellicht in het huwelijk meer 203 middel zien dan doel, en daardoor anders er tegenover komen te staan. Wat was zij zelf in dit opzicht geheel anders, veel meer moeder dan vrouw, 's Nachts kon zij soms snikkend wakker worden uit een droom over kinderen. Geen kind kon zij op straat zien zonder, hoe kort ook, telkens te voelen de smart om het eigen gemis. Vaak dacht zij aan wat Onko eens gezegd had over haar en Carel. Dat zij, wanneer zij niet gescheiden waren, nu misschien opnieuw een kindje hun beider handen gevat zou houden. En evenals toén, dacht zij dan: „Ten slotte zou ik alleen van hèm een kindje willen hebben, van geen ander " Zij drong die gedachte wel steeds terug, maar om ze, een oogenblik later, toch weer van alle kanten te beschouwen. Met leedwezen constateerde zij, dat de rustigheid van toen zij pas thuis waren Siti hoe langer hoe meer verliet. Zij kon weer prikkelbaar zijn en onredelijk als vóór hun uitstapje. En dat baarde zorg. Zij durfde er echter niets over te zeggen Het was beter alles den natuurlijken loop te laten en daarbij wakend toe te zien. Siti zelf voelde ook, hoe zij meer en meer verloor het goede evenwicht, dat zij in „Cheer-up" had herwonnen. Onder den zegenenden invloed daarvan had zij in ernst gemeend voor Willem wel zooveel genegenheid te koesteren, dat zij hem het jawoord kon geven. Maar nu begreep zij, al sprak zij 't niet uit, dat zij zich vergist had, en 't niet gaan zou, op den duur. Daartoe enerveerde haar te veel zijn totaal gemis aan spontaneïteit, zijn nooit eens uit de plooi komen, zijn eeuwige, kleurlooze gelijkmatigheid. 204 Zij zag soms méér nog dan vroeger op tegen zijn bezoek. Toen was 't slechts eenmaal in de week en kon zij bovendien wel eens een voorwendsel verzinnen om 't te ontloopen. Maar nu: iederen avond. Precies twaalf minuten vóór half acht — hij ging blijkbaar klokslag zeven uur van huis. — belde hij aan. Altijd dezelfde steriotiepe groet: „Goedenavond, Martha; dag vrouwtje". Het maakte haar dol soms, dat zonder eemge emotie eiken keer herhaalde „vrouwtje", zooals ouwe meüen soms tegen de poes. Bovendien stonden zij vroeger heel anders tegenover elkaar. Zij behoefde toen niet, als nu, toe te staan, dat hij haar kuste of zijn warme hand legde op de hare In bed snikte zij 't soms uit om de wanhopigheid van alles. S ... , Zij snakte naar liefkoozing, en die zij kreeg, de zijne, verafschuwde zij. Vroeger, wanneer zij verschil van meening hadden, deerde dat haar niet. Er was, vond zij toen, in het geheel geen reden te wenschen, dat zij en hij over iets hetzelfde dachten. Maar nu was dat anders. Nu bestond er wederzijds een hardnekkig pogen de ander te bekeeren tot de eigen zienswijze Omdat zij, onwillekeurig, toch dachten aan later, wanneer zij getrouwd zouden zijn, en voor goed samen. Verschil van meening dan zou aanleiding kunnen geven tot verwijderende conflicten. En zij waren t letterlijk in niets eens. Siti zong het liefst Duitsch : Strauss, Manier. Willem verkoos Debussy, Ravel, een voorliefde, waarin zich uitsprak zijn pro-geallieerde Sy Sitif oorspronkelijk voor geen der oorlogvoerenden 205 geporteerd, ging, onder invloed van en als protest tegen zijn blinde verguizing der Duitschers en het alles vergoelijken bij de anderen, hoe langer hoe meer pro-Duitsch voelen. Bovendien betoogde zij telkens weer: er kan in Kunst geen sprake zijn van pro of anti. Iets is mooi of niet mooi. Kunst, als liefde, vriendschap, is absoluut onafhankelijk van nationaliteit. Zij, kind van haar tijd, dweepte met Couperus, van Eeden, Roland Holst; hij, las deze wel, maar keerde altijd weer terug tot Potgieter, Bilderdijk en heel de rijmelende domineesbent van vóór tachtig. Siti wilde opvoeding: modern, eerlijk, ontdaan van conventioneele leugentjes en vrees voor openbaarheid. Willem zag in sexueele voorlichting een gevaar. Zijn ouders hadden hèm óók opgevoed zonder, en hij had daarvan nimmer nadeel ondervonden. Telkens vroeg Siti zich af, waarom zij toch voortzette dit engagement, dat beiden onbevredigd liet en haar nerveus maakte en prikkelde. Maar zij durfde het beslissende woord nog niet spreken. Het kwam haar voor, dat een verloving, hoe hopeloos ook, toch een hou-vast was, een soort bescherming. Was een huwelijk met Willem ten slotte voor een karakter als het hare niet beter dan de onzekerheden van het ongetrouwde bestaan ? Zij wist, dat nooit in haar leven iemand zou komen, om wien zij, na Max, meer zou geven dan nu om Willem, of tegenover wien zij minder onverschillig zou staan. Meer en meer dacht zij den laatsten tijd aan Max, en dat juist was voor haar verhouding tot Willem fataal. Want zij ging dan vergelijken en kwam 206 daardoor tegenover Willem nog critischer te staan. Van Max waren enkele sporadische kaarten gekomen, steeds aan haar en Martha gezamenlijk. Hij was in Parijs blijven hangen, waar 't vervelend was, omdat de vrienden van vroeger bijna allen weg waren: aan het front of gesneuveld. Zijn geld ontving hij heel ongeregeld, swat zijn verblijf niet veraangenaamde en hij had zelfs onder verdenking gestaan van spionnagé> om zijn Duitschen naam. Alles bij elkaar dacht hij er ernstig over naar Holland terug te keeren. Voor IJsland krijg ik nu toch geen pas, spotte hij. Ik heb, schreef hij, nog gedacht over Siberië, waar een vriend van mij, 'n Oostenrijksch kaptein, krijgsgevangene is. Een pas is niet noodig. Je hebt, in Rusland zijnde, maar een revolutionnair blaadje te ontvangen, zelfs al ben je niet de geadresseerde. Maar — het zal er zoo koud zijn. Eén ding hoopte zij maar: dat Max thans nog niet terug kwam, hen ten minste niet bezocht. Want wanneer zij hem naast Willem zou zien, werd, voelde zij, de vergelijking noodlottig. Als Willem nu maar te bewegen was minder te komen. Doch zij kon hem dit toch niet vragen. En hij bleek 't niet te voelen. Soms ergerde alles aan hem haar. Vooral zijn uiterlijk. De snor, de hondenoogen en, meer dan alles, de gepomadeerde scheiding, waar zij, voor niets ter wereld, met haar hand overheen zou gaan, zij, die toch zoo hield van mooi haar bij een man. Dat waren de avonden van haar felste uitbarstingen, haar onredelijke verwijten, haar honend geschimp. Waarbij zij zich opwond tot een zinnelooze drift, die 207 Martha met angst vervulde. Martha trachtte dan wel haar te bedaren, en het slot was meestal, dat zijvolkomen overspannen, wegliep naar haar kamer, om daar uit te huilen. Zij kwam dan niet meer te voorschijn niettegenstaande Willem smeekend aan de deur stond' Martha sprak met hem, wilde hem doen voelen het onzinnige van hun engagement, maar, in zijn groote liefde, verontschuldigde en vergaf hij telkens weer. „Als we maar eerst getrouwd zijn", was dan zijn hoopvolle conclusie. En den volgenden dag kwam hij heel gewoon weer als had zij hem niet beleedigd, gehoond. Hij bracht dan bloemen mee, 'n boek of plaat, waarover zii gesproken had. Zijn goedheden griefden haar opnieuw, beschaamden ook, omdat zij inzag het onaardige van haar onbeheerscht gedrag. Enkele dagen ging het daarna goed, totdat nieuwe uitbarsting kwam, erger vaak nog dan de vorige Zij begon weer slechter te slapen, minder te eten en de blos, dien het buiten-zijn wederom op haar wangen had gelegd, vlood. Op het perron liep Wally zenuwachtig heen en weer. Zij keek naar de klok, waarvan de groote wijzer juist versprong. Het ontlokte haar een glimlach • het was zoo'n dwaas gezicht, vond zij altijd, net -alsof de tijd iets in wilde halen. Nog acht minuten, dan vertrok de trein. Als hij nu maar niet al te veel op het nippertje komt, dacht zij, want dan komen we misschien niet eens in dezelfde coupé. 208 Wat was dit toch weer ontzag'lijk goed van hem: haar voor te stellen mee te gaan naar Amsterdam, waar zij met den directeur der Tooneelschool wilde spreken over haar plannen. O, zij wist 't wel: hij bedoelde het als een soort troost, omdat hij wist hoeveel het haar zou kosten weg te gaan van hem. Maar zij moest toch aan het werk. Tante Marie, die haar anders zoo voortvarend prees, begreep dit weifelen maar niet, meende dat het haar ten slotte met de kunst geen ernst was. Maar daarin vergiste zij zich toch. Wally wilde graag beginnen. De laatste jaren had zij immers verlangd juist naar het oogenblik van de H. B. S. af te zijn, waar zij zooveel te leeren had, dat haar niet interesseerde. En nu zij eindelijk den weg kon gaan, dien zij gekozen had,'nu aarzelde zij, aarzelde, omdat die weg voerde van Carel af. Zij besefte duidelijk, dat hun omgang voor haar van oneindig veel meer beteekenis was dan voor hem, zooals altijd in het leven van den man liefde meer bijzaak is dan in dat der vrouw. Niet de passie! Die — en vooral de minst-verhevene — kon hem beheerschen geheel en al — maar de liefde, de mooie, zuivere liefde.... .. .. Nu doe ik hem toch onrecht, overwoog zij. brj hem speelt de passie geen hoofdrol. Hij houdt met minder van mij dan ik van hem; alleen anders. Omdat een man nu eenmaal op andere wijze het heeft dan wij. . . , Bijna dagelijks verwonderde zij er zich over, aat dit heerlijke tusschen hen bestond, maar juist daarom was de angst voor verliezen zoo groot. En zij begreep, 209 dat een tijdelijk van elkander zijn eerst helder aan het licht zou brengen het onderscheid tusschen haar gevoel en het zijne. Nu dwóng zij hem steeds aan haar te denken. Door afspraken telkens, door allerlei attenties, zooals de bloemen, die zij eiken Maandag om de veertien dagen liet bezorgen. Maar wanneer zij elkander niet- geregeld zagen? Wanneer brieven moesten vervangen de -heerlijke wandelingen, het opwindende, maar toch teedere samenzijn? O, zij wist zoo goed, hoe het dan gaan zou. Dan bloedde hun verhouding ongemerkt dood. Ben man wende zoo makkelijk aan gemis, vond wel weer spoedig andere vergoeding. Zij zou hem desnoods willen afstaan, wanneer dit tot zijn geluk was, maar dit mooie te zien sterven, alleen doordat het persoonlijk contact werd verbroken, dat kon zij niet.... Nee, zooals zij al meer gezegd had, liever bruusk ineens, dan dat langzame, dat je vóelt aandreigen, zonder er iets tegen te kunnen doen. Daar zag zij hem komen. Hij glimlachte naar haar heen. „Lieveling," dacht zij. Wally stapte vlugineenleegeeerste-klasse-coupéwaar, een oogenblik later, als toevallig, ook hij binnen trad. Dadelijk daarop vertrok de trein. Zij keek hem stralend aan. — O vent, wat zalig, zóó, met z'n beiden. — Vi n je niet, lachte hij, hetlijkt wel eenhuwelijksreis. — Ja, een huwelijksreis, herhaalde zij, ernstignadenkend. Zij bedacht zich, dat zij niet wist waarheen hij destijds maakte zijn huwelijksreis, maar durfde het Als stuurlooze Schepen. 14 210 niet te vragen. Als meer, den laatsten tijd, bracht denken aan Martha vertroebeling. Zij schudde energiek het mooie hoofd, zoodat Carel haar even verwonderd aankeek. Maar zij gaf geen verklaring. „Nou niet denken daaraan. Alleen genieten, vol-op." — Wat staat die hoed je leuk, prees Carel, haar naast zich trekkend op de bank, kom 's hier; ik heb nog niet eens een zoen gehad. Zij, dadelijk bereid tot koozen, drong dicht tegen hem aan. De trein reed een seinhuis langs. Carel duwde haar verschrikt op zij. m& — Wat geeft dat nou, pruilde zij, men kan ons immers niet zien, in zoo'n vaart, en dan nog: twee menschen, die van elkaar houden, wat is er mooier? Carel kneep haar plagend in de wang. — Ja, jij denkt aan niets, hè...? Jij zou wel altijd door ... Zij sloot zijn mond met den hare. — Ja, altijd door zou ik je kunnen zoenen, altijd door. Schat van mij! Daarna zaten zij rustig, hand in hand, uit te zien over de wijde hei-vlakte, waar de paarse bloei weelde reeds verbruinde. Later: over de groene weigronden, met het rustige vee., Totdat Amsterdam zichtbaar werd. — Jij weet den weg, hè, vroeg Wally, ik verlaat me heelemaal op jou. — Best. Ik zal je brengen, waar je maar wil. Hoe zullen we: dadelijk naar de tooneelschool of eerst bijvoorbeeld naar het Rijksmuseum? 211 v— Hè nee, geen muffe musea op dezen zonne-dag. Naar buiten. Langs den Amstel of zoo. — Ook goed. Op het gezellig-volle Rokin nam Wally zijn arm. — Mag dat? Niemand kent ons hier. Carel vond 't goed, en nu dacht zij: „net een huwelijksreis." — Je weet niet hoe heerlijk ik 't vind zoo openlijk met je te loopen. Die ontmoetingen, 's avonds altijd, in het geheim, hebben, vooral in het begin, wel groote bekoring, maar op den duur blijf je toch onvoldaan. Altijd dat wegmoffelen. En ik, die 't soms wel zou willen uitschreeuwen, hoe lief ik je heb... Zooals nu. Ik zou dankend willen neerknielen, maar dan zou ik geen tijd hebben om juichend met je den blijden dag door te gaan. — Dweepstertje, streelde zijn stem, dweepstertje. Langs den Amstel gingen zij. Wally was opgetogen over èlles: het gouden zonlicht op het blauw-zilveren water; de blonde hooibergjes in de rustige wei. Carel liep stil, éven weemoedig, te luisteren naar haar opgewonden stem, soms kijkend in de vreemd-groene oogen, die vol verwachting de wereld inkeken. „Ik hou zoo van je," dacht hij." Als Martha nu maar niet in mijn leven was teruggekomen. Dan bleven we samen, voor altijd. En nu weet ik 't niet." Maar hij verzette zich. Zij mocht niets merken. Deze dag moest voor haar zijn één ongestoord geluk. Misschien was het de laatste. — Waar gaan we eigenlijk heen? vroeg Wally. — Nou, we zullen eens heel burgerlijk doen: door- 212 loopen tot het Kalfje, daar noenmalen en dan met het bootje terug. Wally, kinderlijk, vond alles goed. De taaie ,halve', met de niet goed doorbakken aardappelen; de ten slotte toch niet verwachte koelte op het water. De middag werd besteed aan het eigenlijke doel van de reis : de tooneelschool. Carel liet haar daar alleen heen gaan. — Anders, spotte hij, ben je je goeden naam al kwijt, nog vóórdat je op de planken geweest bent. Het resultaat bij de tooneelschool was niet bevredigend. Opleiding, zooals zij die wenschte, gaf men er niet. Maar zij werd verwezen naar een dame, wier naam zij, in dit verband, meer had gehoord. Zij gingen naar het opgegeven adres, Carel wachtte buiten. — Zoo griezelig, zeg, deed zij 'verslag van het bezoek, toen . ik daar voor dat vreemde mensch wat moest opzeggen. — Wat koos je? — 'n Stuk uit „Mei". — O, èn ... — Nou, ze scheen 't nogal goed te vinden; knikte een paar maal, verbeterde even iets — heel terecht, tusschen twee haakjes — en zei, toen 't uit was, dat ik komen kon. — Tegen wanneer? — De cursus begint één October, maar ik heb gezegd, dat ik niet vóór den vijftienden kon. Carel wilde vragen waarom, maar een blik op haar verdrietig gezicht deed hem daarvan afzien. — Kom, kindje, wie weet hoe het meevalt. Zij keek hem aan met den innigen blik, dien hij zoo goed kende. — Weet je, zei hij hartelijk, nu ga ik jouw spreuk eens in toepassing brengen. Laten wij er vandaag althans zoo min mogelijk aan denken, maar dit uitstapje geniéten, zonder zorg. Carpe diem. Dankbaar zag ze naar hem op. Haar oogen stonden vol tranen. — Carpe diem, herhaalde zij met trillende stem, waarin toch al weer iets doorblonk van het triomfantelijk-juichende, dat er den heelen morgen in gelegen had, ja, Carpe diem! Zij dineerden knus in Americain, wandelden na afloop in het Vondelpark. — Ook al weer burgerlijk, schertste Carel. — Goed, maar zalig. Bovendien, er is haast niemand. Zwijgend liepen zij door de stille lanen, waar, in het scheidend avondlicht, de boomen roerloos stonden. Wally voelde tranen komen, tranen van vreemde geluksdroefheid. O, dit nu vast te houden, te laten voortduren.. . lang, heel lang... — Zeg vent, aarzelde zij, zullen we maar blijven in Amsterdam; mórgen terug gaan? - — Morgen? En je tante dan, wat zal die denken. — Wat heeft een tante nu te maken met zoo-iets, vroeg zij ontstemd, dat je daar dadelijk aan denkt. Bovendien, één telegrammetje, dat ik nog iemand spreken moet, over de lessen... Maar al kon dat niet. Wat kan het mij schelen, als ik maar bij jou ben, bij jou blijven mag, zoo lang en zoo dicht 213 214 mogelijk. Je zei van morgen: het lijkt wel een huwelijksreis. Nou, laat het dat dan zijn. Ik ben bereid me te geven aan je, heelemaal— toe, neem me, o, neem me nu — Zij hielden, in de avondstilte, elkaar vast omstrengeld. Carel drukte haar innig tegen zich aan. Zijn bloed joeg jagend door de aderen. O, nu alles te kunnen vergeten, nu gelukkig te zijn, mét haar, in liefde.... Even dacht hij: „Laat het dan gaan, zooals het gaat. Durf te leven. Neem! Zij vraagt er immers zelf om. Pluk het geluk —" Maar dan verkreeg zijn ouder verstand de overhand. — Lieveling, dat kan immers niet. Dat mag niet. Denk je eens in. Wally maakte zich los, viel kregelig uit: — Wat moet ik me indenken? Gevolgen? Die komen tóch op mij neer. Maar mogen die mij weerhouden, als ik lief heb.... Het is omdat jij niet zóó van me houdt — — 't Is omdat ik zoo heel veel van je hou. En omdat de gevolgen juist in de eerste plaats op jóu neerkomen. Daarom mag het niet. Wally was al weer gewonnen door het zacht-overtuigende in zijn teedere stem. — Och ja, jij hebt natuurlijk gelijk. In zulke dingen heb jij altijd gelijk. Maar wat is het toch ellendig, dat we ons nooit eens vól kunnen uitleven, dat er altijd allerlei maatschappelijke overweginkjes bij komen. Wees niet boos, maar o, ik hou zoo van je.... En dan.... denk ik niet verder door.... Het is zoo ondankbaar van mij nu nóg niet tevreden te 215 zijn, waar je zóóveel geeft. Zooals deze dag. Het was zoo heerlijk Hoe het toch gaan moet, als ik weg ben Beloof je me, over te komen, nu en dan Op brieven alleen kan ik niet leven. Carel suste haar. Hij dacht opeens aan Martha. Wanneer hij haar nu nog maar eens had ontmoet, wie weet of dan Beschaamd brak hij dit denken af. Nu dacht hij aan Martha, terwijl hij hier, met Wally.... ?. Vóór haar vertrek wilde hij definitief met Wally spreken. Zóó mocht het niet langer— Hij had het uitgesteld telkens weer, wilde dat nu nog doen, zoo lang mogelijk. Er was iets in hem, dat zei: Bind je nog niet. Wacht en geef 't over. Zij gingen zitten in een donker achteraflaantje. Wally, tevreden al weer, vleide zich tegen hem aan. Duisternis viel. Meerdere paartjes kwamen langs. Lievend, als zij Als zij, en tóch anders. — Veracht je me nu, omdat ik je dat voorstelde? Een fatsoenlijke vrouw doet zooiets toch niet en ■jij denkt nu misschien — — Verbeeld-je, stelde Carel gerust, daar is immers geen sprake van. Ik begrijp het zoo heel goed; het kostte mij oók strijd — fluisterde hij aan haar oor — het zou ook mij zoo gelukkig hebben gemaakt — Maar heusch, het is beter zóó — Hartstochtelijk sloeg zij de armen om hem heen. — Lieveling, o, mijn lieveling — 216 Bij het voorlaatste station stapte Carel over in een andere coupé. Wally bleef alleen, gelukkig en toch bedroefd. Het was heerlijk, besloot zij, maar , tóch geen huwelijksreis. Op het perron waren kennissen, die groetten. „Idioot toch, dat die nu niets vermoeden," dacht zij geamuseerd. Carel ging haar rakelings langs, in zijn oogen een ondeugende tinteling, alleen voor haar zichtbaar. Als zoo dikwijls was Wally's jubelende gedachte, over allen weemoed heen: — Wat zalig zóó van iemand te houden. Den twintigsten September zou het een jaar geleden zijn, dat kleine Eric uit zijn zorgeloos leventje werd weggeroepen voor andere taak. Het viel op een Zaterdag. Siti was dan 's middags vrij en Martha wilde met haar samen bloemen gaan brengen op het graf. Maar een paar avonden te voren — Willem was, om een sterfgeval met ingewikkelde erfenisomstandigheden eenige dagen de stad uit en Siti, in eindelijke vrijheid, naar den film „Mogen wij zwijgen?" — bedacht zij zich, dat het beter zou zijn 's morgens te gaan, al kon Siti dan ook niet mee. Wellicht immers kwam Carel ook 'smiddags; hij had, door de school, dan alleen gelegenheid en zij wilde tot geen prijs hem d&ar ontmoeten. Want samen te staan bij het grafje van hun lieveling zou voorzeker weer dezelfde ontroerende beklemming geven als toen, vóór het portret. 217 Dat moest voorkomen worden. Zooals trouwens alles, wat herinnerde aan hun gemeenschappelijk verleden. Toen Siti thuis kwam, onder den indruk van wat zij gezien had in de bioskoop, besprak Martha de kwestie met haar. — Maar ben je niet bang, vroeg Siti, dat hij juist óok 's morgens zal gaan, in de meening dat wij 's middags komen? Zulke dingen gaan meestal zoo toevallig. Waar je bang voor bent, gebeurt dikwijls juist. — Maar wat dan? — Als je eens Vrijdag ging. 't Is misschien niet zoo eigenaardig als op den dag zelf, maar je hebt geen kans hem te treffen. Ik ga dan Zaterdag even. Martha vond dat een goede gedachte. Dat het nu al een jaar geleden was! Ongelooflijk. Haar echtscheiding daarentegen leek veel langer achter haar te liggen. En het verband tusschen beide was haar minder duidelijk geworden. Martha had den heelen avond alleen thuis gezeten en was blij, dat Siti terug was. Wat zou het saai zijn na Siti's huwelijk; wanneer het ten minste daartoe kwam. Ze zei er wat over, vroeg wat Siti er eigenlijk zelf van dacht. Tot haar verwondering antwoordde deze heel rustig, zonder de geprikkeldheid, die anders dadelijk in haar stem lag, als zij over Willem sprak: — Kijk, het is zoo vreemd, maar nu, deze week, zonder hem te zien,, kan ik met meer genegenheid aan hem denken. Dan lijkt het mij prettig later voor hem te zorgen, zijn leven wat gezelliger te maken. Ook — maar dat is, ik beken 't, egoisme —, lokt het mij aan voor goed van dat vervelende kantoor 218 af te zijn. Maar ik weet heel zeker —i en dat is het ellendige — wanneer ik weer wat langer met hem ben, dat dan alles me ergert. Dan is 't alsof ik 't moet: hem leelijke dingen zeggen. O, als hij maar eens onaardig terug was Oók nare dingen zei, mij beleedigde .... Dat zou ik kunnen waardeeren — Maar altijd dat kalf-goeiige.... 't is om razend te worden.... Ik denk wel eens: vloek dan 's kerel, wees ruw desnoods, maar laat in 's hemelsnaam af van die gelijkmatigheid, dat flegma. Op die oogenblikken begrijp ik, dat er nooit eenig geluk van kan komen.... dat 't dwaasheid zou zijn te trouwen. Maar wat dan? Afmaken? En hoe dan verder? Weer zonder vooruitzicht daar op kantoor? Zonder de kleine attenties van iemand, die je genegen is? O, ik weet wat je zeggen wil: dat ik de zijne niet altijd apprecieer — Maar dat geldt meer de manier, waarop hij ze bewijst. Wanneer ik bijvoorbeeld zeg van paarse seringen te houden, krijg ik weken achtereen paarse seringen, totdat ik zeg liever gele rozen te hebben, en dan komen er keer op keer gele rozen. Is dat dan niet, omi dól te worden? Ik mis in hem letterlijk alles wat mij in Max zoo lief is, innerlijk zoowel als uiterlijk. Max, dien ik maar niet kan vergeten. Zij viel plotseling weer in een van haar oude zenuwbuien, wat Martha verschrikt deed zeggen: — Hè nee, huil nu niet zoo.... dan maak je je weer overstuur.... toe nou .... Machteloos stond Martha naast haar. Ging het nu weer beginnen? Was alles dan voor 219 niets geweest: het rustige buiten-zijn,,Onko's behandeling? Opnieuw die zenuw-overprikkeling? Het duurde lang, voordat Siti wat kalmer werd. Martha bracht haar als een kind naar bed. Dien nacht sliepen de zusters weinig.... En wisten *t van elkander. Den volgenden dag zocht Martha naar Brieux' „Les Avariés", dat Siti, in verband met „Mogen wij zwijgen?" wilde lezen. Toen zij het ten slotte vond, onder in een kist met boeken — een boekenkast was nog altijd een van haar vrome wenschen — viel er een enveloppe uit, waarop, in Carel's handschrift, haar adres. Zij haalde den brief te voorschijn en begon hem te lezen. Het ontroerde haar. Hij dateerde uit den eersten tijd hunner verloving, toen elke brief van hem een kostelijk bezit was, dat zij dagenlang bij zich droeg, telkens overlezend, met nieuw genot proevend de teere lief des verzekeringen en kleine teederheden. Aan de achterzijde vond zij afgeschreven haar antwoord. Zij had van haar brieven vaak afschrift gehouden om later van hun correspondentie vollediger geheel te hebben. Het was vooral het antwoord, dat haar vervulde met weemoed en droefheid. Wie had kunnen vermoeden, dat dit „later" aldus zou zijn! Hij schreef over het kindje, dat zij eens samen zouden hebben, schreef hierover in, vooral voor een man, uitzonderlijk innige woorden. , En zij had hem erop geantwoord. Gezegd, dat ook 220 zij zoo verlangde naar een kindje, een kindje van hèm om met hèm te maken tot een mooi mensch. Zij onderbrak de lezing; tranen beletten haar verder te gaan. „Een kindje", snikte zij, „ja, van jou, van jou alleen." Nooit tevoren had zij zoo sterk beseft het wanhopige, want onherroepelijke, van hun scheiding. Nu was er düs, waarvoor zij in den tijd van moeten-besluiten zoo gevreesd had: dat er eens een oogenblik zou komen, waarop zij de beslissing moest zien als een noodlottige vergissing, gevolg van ten slotte toch nog onvoldoend zelfonderzoek, van begoocheling. De scheiding was grooter mislukking dan ooit hun huwelijk. Zij liep rusteloos heen en weer. „ Laat ik 't nu in godsnaam van me afzetten, anders.... word ik overspannen, net als Siti." • * ♦ Den negentienden trok Martha in den koelen September-morgen met een groote hoeveelheid witte bloemen naar het kerkhof, dat, in vertrouwelijke schaduwing van oude boomen, even buiten de stad lag. De portier kende haar, als alle vaste bezoekers. Zij was een van de enkelen in wie hij bizonder belang stelde, en aan wie hij daarom veel aandacht gaf. Zij had voor hem altijd denzelfden zachten glimlach bij het komen, het vriendelijke dankwoord bij haar heengaan wanneer hij het hek ontsloot. Zij bracht eiken keer wat bloemen, maar nu, door den 221 grooten boeket, begreep hij, dat het de sterfdag van den jongen was. Hij wist precies hoe zij ging: het tweede zijpad links, dat af tot aan het groote monument en "dan rechts, het tweede graf. „Eric," stond er, „vier jaar." Hij had in zijn langjarige loopbaan van kerkhofportier al veel smart zien voorbijgaan. Maar wanneer het een kind was, dat weggebracht werd, ontroerde dit hem telkens weer opnieuw. Misschien omdat hij er zelf twee had liggen, achter op den hof Martha bleef langer dan gewoonlijk. Vlak bij het graf stond een bank, waarop zij altijd, ook 's winters, even zitten ging alvorens de vrij lange wandeling terug te ondernemen. Daar zat zij ook nu. Zij kon maar niet besluiten heen te gaan. Het was er zoo goed in de nog warme nazomerzon. Twaalf maal minstens heb ik hier dus nu al gezeten, dacht zij. En hoeveel malen nog? Zij voelde zich rustiger dan zij verwacht had, meende, op dezen dag, op deze plaats, feller nog dan anders te zullen voelen het leed om zijn heengaan. Maar de smart scheen verstild tot een wijden weemoed, waarin zij zich alleen wanhopig eenzaam voelde. Zij schrikte op door een voetstap, schrikte nog meer toen zij Carel zag komen, een palmtak in de hand. Verslagen, ontdaan keek zij hem aan. Waarom, waarom moest dat nu, hier? Zij stond op, wilde heengaan, maar hij zei zacht: 222 — Ga niet weg, Martha, waarom zou je ? Laat ik dan liever Zij ging weer zitten, zag zwijgend toe. Spreken was haar niet mogelijk. Hij legde met een eerbiedig gebaar den tak op den steen, naast h£ar bloemen en zette zich daarna bij haar. Zij spraken niet. Om hen droomden reeds de eerste melancholieën van den herfst. In het blauwe waas, dat de stille boomen omhing. En in het gelen der kastanjes. 't Was vredig, zooals dat alleen op een kerkhof zijn kan. „Friedhof', dacht Martha, wat zegt dat woord veel meer dan het onze. Zij ondervond met vreugde dat Carel's tegenwoordigheid haar niet smartelijk was, niet stoorde zelfs. Zij kon zich verbeelden, dat zij, zonder van elkander te zijn gegaan, hierheen waren gekomen om samen bloemen te brengen aan den kleinen doode. Maar hoe kwam 't nu toch, dat Carel ook juist vandaag het bezoek bracht? Was 't om dezelfde reden als zij....? Vreesdè hij óók haar te ontmoeten, hier....? — Wat eigenaardig, zei ze, dat we allebei, vandaag .... terwijl het morgen — Morgen is 't wel de datum, antwoordde hij, maar vandaag is 't de dag.... Martha zweeg. 'tWas dus niet geweest om haar te ontloopen. Hij begreep, waarom zij er nü was. „Arme Martha," dacht hij, zij heeft zich deze ontmoeting willen besparen En nu maar, vindt zij 't dan zóó vreeselijk? Het is toch ons kind!" 223 — Het spijt me, zei hij zacht, dat je mij nu juist hier moet treffen.... Had ik 't kunnen weten.... Maar, hij was toch onze jongen, hè.... En toen hij komen moest, hielden wij nog zooveel van elkaar.... Carel had weer dezelfde ontroerende gewaarwording als samen met haar vóór het portret. Hij nam haar hand. Zij trok die thans niet terug. Zonder woorden zaten zij zoo, bij des jongens graf. En het was als hoorden zij beiden zijn lichten lach, zijn zilvren stem. Martha voelde zich bewogen. Tranen welden, drupten langzaam naar benee. Carel merkte 't niet, tot er vielen op zijn hand. Toen keek hij haar aan. — Martha, klonk zijn stem onvast, kunnen we 't niet herstellen? — Ik weet 't niet, snikte zij, zóó is mijn leven óók niets. Kon onze jongen nu maar zeggen, wat we doen moeten. — Hij zou zeker wenschen, dat het werd als vroeger. — Dat is 't juist, viel Martha wat bruusk in, wanneer het worden moet als vroeger, met de zelfde mislukkingen, dan is het beter niet opnieuw te beginnen. Alleen, als het béter wordt, dón Maar, ging zij voort, hoe dan met Wally? Carel zweeg verlegen. Beschaamd ook, omdat hij dit samenzijn nu met Martha voelde als een soort ontrouw, onwaarheid althans, tegenover Wally. Zou Martha hem begrijpen, wanneer hij uitlegde, dat zijn laatste bezoek bij haar hem duidelijk had doen beseffen, dat de jongen, door wien zij van elkander waren gegaan, nu nóg bond? En dat, in 224 dat licht, zijn genegenheid voor Wally was verbleekt? Zou zij hem gelooven als hij zeide, dat Wally niet wilde een blijvende verbintenis indien hij voortging aan Martha te denken, zooals hij dat den laatsten tijd had gedaan? — Laten we daar nü niet over spreken, verzocht hij. Ik wil je alleen wel zeggen, dat Wally in deze geen belemmering zal zijn. Geen belofte bindt mij aan haar Zij zal 't kunnen begrijpen en accepteeren, juist omdat mijn geluk haar hoogste wensch is, zelfs al krijg ik dat geluk niet van haar Zij is jou zeer genegen, en dit zal het haar gemakkelijker maken. Martha antwoordde niet, maar bedacht hoe weinig een man eigenlijk begreep van wat er omgaat in een vrouw, die lief heeft. — Denk kalm na over alles, vervolgde hij, en laat ik dan nog eens komen praten Na een zwijgenden groet aan hun jongen, terwijl Martha de bloemen wat verschikte, gingen zij heen. — Misschien, zei Carel, is het tenslotte toch nog de jongen, die ons weer samenbrengt. — Zooals wij ook vroeger om hèm bij elkander bleven, vulde Martha ontroerd aan. De portier keek hen verwonderd na. „Die meneer komt wel meer, dacht hij, maar ik weet niet voor wie; 'skijke...." Hij slofte naar het grafje, waarop „Eric" gebijteld stond. Daar lag, naast héér bloemen, zijn tak. Maar waarom kwamen zij dan nooit samen? En gingen nu wel tegelijk heen? Zouden zij.... Andere bezoeken leidden zijn aandacht af. 11 Den eersten avond, dat Willem weer zou komen na zijn week van afwezigheid — enkele dagen na het merkwaardige bezoek aan Eric's graf — was Siti zenuwachtig op een wijze, die Martha verontrustte. Zij trachtte haar te kalmeeren. — Wat mankeer je toch vandaag? Ts dat uit blijdschap om zijn terugkeer? Siti lachte nerveus-luid: — Ja, uit blijdschap, louter blijdschap. Ik voel me als iemand, die na een heerlijke buitenlandsche reis, vol afwisseling en kleur, weer terugkeert in het banale sleurgedoe, dat hij voor enkele weken ontvluchtte. Of als een gevangene, die men, als pijniging, een week lang vrij laat rondloopen om hem daarna weer opnieuw te kerkeren. Die beklemming dan,, al van tevoren, dat opzien tegen de ellende, die weer komen gaat. 't Is zoo vreemd. Ik zei 't je laatst al. Wanneer hij niet bij me is, apprecieer ik hem veel meer. Deze week van vrijheid heb ik zoo geweldig genoten, dat 't mij milder stemde en deed denken: „Zie je, als je nu maar wegblééf, zou ik wel van je kunnen houden." Dit klinkt paradoxaal, maar ik voel 't toch werkelijk zoo. Zijn brieven tintelen wel niet van geest, maar ze zijn toch heel goed leesbaar. Bovendien Als stuurlooze Schepen. 15 226 krijg ik zijn liefkoozingen dan ten minste alleen maar op papier. Martha lachte. — Wat ben je toch een typ! Welk geëngageerd meisje spreekt nu toch zoo? Alsof jij zoo'n koude natuur hebt.... — Dat is het juist! Ik wéét dat ik die niet heb. Het tegendeel helaas, zou ik bijna zeggen. Ik verlang er soms zoo ontzettend naar te liefkoozen, geliefd- koosd te worden. Maar als hij door hèm Och, ik heb je er nooit veel over gesproken. Het is toch al zoo pijnlijk en gecompliceerd. En dat wordt er door praten niet beter op. Maar wil je wel gelooven, dat ik soms mondpijn voorwend of zoo iets, om maar van zijn gezoen af te komen. Martha antwoordde ernstig: — Maar kindje, wanneer je er zoo voor staat, is het toch verkeerd 't voort te zetten. Denk je eensin, je huwelijksleven, later Siti huiverde. — Ja, als ik dat veel deed: daaraan denken, dan maakte ik 't dadelijk af, maar dat ligt nog ver We hebben wel eens in het vage gesproken van komend voorjaar, maar nooit definitief Ik hoop altijd nog maar, dat het wennen zal op den duur. En och, het verloofd-zijn heeft wel zijn charme toch ook het prettige eens wat vertroeteld te worden. Martha zweeg. Zij kende dat gevoel immers veel te goed, miste zelf ook zoo: iemand die in genegenheid voor haar zorgde. Zij had Siti nog niet verteld van de ingrijpende ontmoeting met Carel. Zij wilde dat nu doen. Het 227 zou haar tevens wat afleiden van eigen moeilijkheden. — Hoe zou je 't vinden als ik en Carel.... weer ... Siti zagv verrast op. — Jij en Carel ? Weer bij elkander ? Heerlijk zou het zijn.... — Waarom ? — Nou, omdat ik dit bestaan toch eigenlijk niets voor je vind. Vooral nu ik zelf voor een beslissing sta, zie ik dat zoo duidelijk. En 't maakt mij het verbreken juist nog moeilijker. Omdat mijn leven dan misschien wordt als het jouwe.... — Maar zonder echte liefde mag je toch niet trouwen? — Och, waarom niet? Mèt liefde, merkte zij nuchter op, loop je immers even goed kans dat 't verkeerd uitloopt Dat zie je aan jullie Wie weet hoe goed 't juist gaan zou, zonder Maar vertel nou eerst verder. Hoe komt dat zoo ineens? Martha legde 't haar uit, sprak ook van Wally en wat Carel over haar gezegd had. — Arm kind, zei Siti onwillekeurig, moet zij nu ook al doormaken mijn ellende En erger misschien nog, omdat zij het geluk eens kende Martha verbleekte. — Juist, zie je. Dat wil ik niet. Ik wil geen geluk — of poging daartoe — bouwen op het verdriet van een ander. Ik moet eerst precies weten hoe het is tusschen hen — niet alleen van hem, maar ook van haar.... — Wil je er dan met haar zelf over spreken? — Zeker. Hét zal misschien even pijnlijk zijn, maar toch vind ik 't het zuiverst. Bovendien, zij is mij genegen. En ik haar. Dat weten wij. Dan kan 228 't toch niet zoo moeilijk zijn Wanneer ik haar niet kende, zou ik er natuurlijk niet over denken — Dus daarom zagen wij haar nooit meer. Toch wel sympathiek van haar. — Zeker. En daarom juist verdriet 't mij zoo, en wil ik vóór alles eerlijkheid. — Je bent eigenlijk vervelend, plaagde Siti. Als het door gaat, moet ik weer op kamers. — Dat nooit, zei Martha beslist, ik zal hem voorstellen, dat jij bij ons komt wonen. — Ja? Ik zou 't zalig vinden, maar hij?' — Hij ook. Alleen, ik zou hem in overweging willen geven te solliciteeren naar een andere stad. Hier blijven lokt mij niet aan. 't Zal zoo'n geklets geven. , — O, nog beter, vond Siti, ik zou graag hier weg gaan. — En je betrekking dan? — O, ik vind wel weer wat anders. — Maar Willem, je huwelijk? Siti haalde onwillig de schouders op. — O ja, dat is waar ook. Vind je 't nu niet dwaas, dat ik dit, als ik aan de toekomst denk, altijd gewoon uitschakel? — Ja, antwoordde Martha ernstig, heel dwaas. En werkelijk wel iets, dat te denken geeft. Ik vind: als je 't ten slotte tóch uitmaakt, mag je niet te lang wachten. — Nee, dat geef ik toe. Maar het zal voor hem zoo vreeselijk zijn. Daarom alleen al zie ik er zoo tegen op. — Toch, heusch, beter nü dan later. — Dat is zoo. 229 Zij stampte plotseling driftig op den grond, zoodat Martha haar verstoord aankeek. — Ik wou, dat hij maar niet kwam straks. Laat ons in 's hemelsnaam niet alleen.... Ik kón 't niet hebben, dat hij me liefkoost. Van avond minder nog dan ooit. Na deze heerlijke week. En hij schreef nog al zoo iets van „schade inhalen". Hoe meer het oogenblik van Willem's komst naderde, hoe zenuwachtiger en opgewondener Siti werd. Martha zag het verloop van den avond met ongerustheid tegemoet. ; Toen Willem er was, voldeed zij zooveel mogelijk aan Siti's verzoek haar niet met hem alleen te laten. Eén oogenblik echter moest zij even weg: een patiënt kwam betalen. Siti zag haar hulpeloos na. Willem stond dadelijk op en kwam snel naar haar toe. — Ik vind Martha erg aardig, zei hij lachend, maar zij schijnt niet te begrijpen, dat wij graag eens alleen zijn, na zóó lang. Siti wilde bruusk zeggen, dat het op haar verzoek was, maar hij keek haar zoo verteederd aan, zoo roerend trouwe-hond-achtig, zooals zij 't altijd noemde, dat zij den moed miste. Alsof zij de smeekende toenadering niet zag, stond zij op om thee te zetten. Terwijl zij bezig was, boog hij plotseling haar hoofd achterover en zoende haar heftig op den mond. Driftig duwde zij hem weg. — Ben je gèk geworden? Je ziet toch, dat ik een ketel kokend water in mijn band heb. Ik had me kunnen branden van je welste. Maar daar denk jfj 230 natuurlijk niet aan.... Als jij maar fleemen kan. Bah! En dan op mijn mond. Je wéét, dat ik daar niet van hou. Beduusd, als betrapt, keerde Willem naar zijn stoel terug. De zeven dagen, dat hij weg was geweest, hadden hem, door het verlangen naar haar, een hel geleken. En nu was hij terug, nu w&s hij bij haar, en nu behandelde zij hem zóó. Verzet gloeide even in hem op. Zij waren toch verloofd. Dan had hij toch al zekere rechten. Slechts een vluchtigen kus had hij gehad, bij het komen zoo-net. Anders niets. Maar dadelijk daarop kregen zijn zachte aard en zijn groote liefde de overhand. Hij was natuurlijk weer onhandig geweest, verdedigde hij haar. Onvoorzichtig vooral. Zij had zich erg kunnen branden. Toen zij weer zat, zwijgend, bleek, nam hij haar hand en zei schuchter: — Wees niet al te boos. Ik heb zoo ontzettend naar je verlangd. Ben je nog kwaad? — Nee, nee, antwoordde zij ongeduldig, haar hand wegtrekkend, maar doe dan ook niet zoo idioot. Altijd dat gevrij! Hij wilde protesteeren, maar Martha kwam binnen, en hij zweeg. Zij zag onmiddellijk, dat er iets gebeurd was. Siti keek strak voor zich. — Zing eens wat, Siet, trachtte Martha af te leiden, die Debussy, die je speciaal voor Willem instudeerde. — Heb je dat gedaan? vroeg Willem verrukt, alles weer vergeten. Wat lief van je. Welke? 281 — Soupir, zei Martha. Siti weigerde eerst. — Nee, ik heb geen zin. En vooral niet in dat ding. Daarna, zich bedenkend, terwijl een triomfantelijke glans haar bleek gelaat ongunstig belichtte: — Maar ik heb nog wat anders, 't Is wel Duitsch, plaagde zij, maar je kunt er misschien iets uit leeren! En zij zong dat fel-honende lied van Wolff, waarin die hatelijke regel: Ich bin verliebt, doch eben nicht in dich! Martha hoorde verschrikt toe. Zij had Siti dit nog nimmer hooren zingen. Zij keek naar Willem, die, doodsbleek, naar Siti's vijandelijk toegekeerden rug zat te staren. Zij liep op de piano toe en, het muziekboek dicht slaand, zei ze kort-af: — Nou is 't genoeg! Siti, vuurrood, keerde zich boos om. — Ik mag toch zeker zingen wat ik wil? Wie 't niet bevalt, moet maar weggaan. Maar, Willem's diep-ongelukkig gezicht ziende, had zij toch spijt. , Martha had gelijk. Maar o, god, die ellendigheid ook van alles. — Wat kijken jullie sip, lachte zij geforceerd. Dit dan beter? Zij speelde een onstuimige step, door Max gecomponeerd. — 't Was immers maar een grap, vergoelijkte zij. — Dan toch een heel onsmakelijke, merkte Willem op. 232 Siti keek hem verrast, bijna blij aan. Goddank! Eindelijk openlijke kritiek..., eindelijk niet meer dat lamlendige zich alles laten aanleunen. O, als zij daarin ten slotte geslaagd was: dat hij maar niet voor zoete koek aannam: hoon en spot en beleediging. Doch zoodra hij het mildere licht zag in haar oogen, brak in hem het zwakke verzet en hij was dadelijk bereid haar opnieuw te aanvaarden, zooals zij was. Uiterlijk zaten zij nu een pooze rustig bijeen, al had Martha de gewaarwording van een stilte vóór het onheil, en al verried het nerveuze heen en weer gaan van Siti's handen heftige innerlijke opgewondenheid. — Zeg Willem, begon Siti, weet je, waar je eens heen moet gaan? Naar „Mogen wij zwijgen?" Willem, blij dat zij weer gewoon met hem praatte, zonder plagerij, antwoordde: — Zoo, is dat mooi? Ik zag 't aangeplakt, maar las er verder niet van, keek bijna geen krant in, deze week. Waar handelt het over? — Over de wenschelijkheid van geneeskundig onderzoek vóór het huwehjk. Met enkele woorden vertelde Siti van het conflict tusschen de broers — schilder en dokter, — doordat de laatste den eersten een huwelijk afraadt om een geslachtsziekte en dit, toch doorgezet, infectie en dood van de moeder ten gevolge heeft. Ook zei ze, dat het een Duitsche film was. Onder haar verhaal had Willem een gebaar van afkeuring, dat Siti in verband bracht met het dieptragische ervan. 233 Maar zij zag weldra haar vergissing, en dit zweepte haar juist wat bedarende overspanning weer hooger op, al waardeerde zij 't ook nu, dat hij een meening durfde te hebben, afwijkende van de hare, en die met bijna iets van hartstocht uitsprak. — Ik begrijp niet, dat zulke dingen opgevoerd kunnen worden, en nog minder, dat jij, als fatsoenlijke vrouw, er heen gaat. Een dergelijk, onderwerp op een film! Weer een typisch staaltje van Duitsche wansmakelijkheid. Siti stond op, keek hem minachtend aan. — Pardon. Dit is niet specifiek Duitsch. En Brieux dan, met zijn ,Les Avariés'? 'n Tooneelstuk nog'wel, dat uiteraard nog veel meer pakt. — Bovendien, wond zij zich op, 't is belachelijk! een dergelijke bekrompenheid. Dom houden, hè, wil jij ons, vrouwen; vooral mogen wij niets weten van hoe jullie leefden, voordat jullie goed genoeg waart ons als vrouw te nemen. Daar mag een fatsoenlijke vrouw niets van weten, hè, van jullie omgang met de ónfatsoenlijke. Zij besefte wel de onredelijkheid van haar uitval tegenover hem, van wien zij wist, dat hij zich in dit opzicht niets te verwijten had. Zij begreep ook het billijke in Martha's afkeurenden blik, maar zij moest hem toonen nu, hoe zij hem verachtte in zijn bekrompenheid. Alles trilde aan haar. Martha poogde te sussen. . — Ik vind ook, Willem, dat je hierin wel wat heel ouderwetsch bent. De tijd is heusch — en gelukkig — voorbij, dat de vrouw het huwelijk ingaat: 234 onwetend, zonder begrip van wat haar wellicht wacht. Bovendien, de film had een enorm succes. De zaal was dag aan dag uitverkocht. — Nou ja, vond Siti, dat zegt op zichzelf niets. Al de menschen, die daar met vochtige oogen, zoo ontroerd zitten te doen, gaan den volgenden dag toch maar weer gewoon naar een vrouw of huwen hun dochter uit aan een man, van wien zij weten, dat hij beter deed niet te trouwen, maar die een mooie positie heeft. Nee, dat bepaalt de waarde van een dergelijke film niet. Maar je eigen gevoel van recht en billijkheid zegt je, dat het goed is deze dingen den menschen op zulk een sprekende manier te toonen. Een héél enkele zal er misschien wijzer door worden.... En ik zou er alle jonge meisjes heen willen hebben, antieke verloofden ten spijt, hoonde zij. Martha keek haar verwijtend aan. Waarom kon Siti haar meening nu niet zeggen zonder altijd die hatelijkheden. Of speelde zij wanhopig spel? Wilde zij zien hoever zij gaan kon, alvorens Willem zelf den band brak? — En ik hou vol, hernam hij, na enkele oogenblikken van pijnlijk zwijgen, dat het een jonge vrouw niet past over deze dingen te denken en.... Siti stond driftig op. — Welja, schrijf jij me voor, waarover ik al dan niet denken mag. Buiten werd gefloten: de onstuimige step van Max, die Siti zoo-even gespeeld had. Zij luisterde, als geëlectriseerd; met een bijhaverwilderden blik naar Martha verliet zij de kamer. — Waar gaat zij heen? vroeg Willem. 285 — Open doen. Ik geloof, dat Max daar is. — Max? Verspohr? — Ja, 't was tenminste zijn fluitje.... Willem zei niets terug, wachtte gespannen de komende dingen af. — Hallo, hoorden zij een vroolijke stem, geen belet? — Welnee, voor jou nooit, klonk Siti's antwoord, waarvan de jubelende toon Willem bezeerde. Hoewel Siti' hem nooit over Max gesproken had, vermoedde hij de genegenheid, die zij voor hem koesterde. — Hoe kom jij opeens zoo uit de lucht vallen? Max daar plotseling voor zich te zien, stralend- knap, verwarde haar nog meer. Zich zelf niet meer meester sloeg zij de armen om zijn hals, en snikte: — O, dat je er weer bent, juist nü Max, verrast, gevleid ook door dit bewijs van haar durende liefde, maakte zich zacht los; Siti herwon zich. — Vergeef me, Max, stamelde zij, maar het was zoo heerlijk, en zoo vreeselijk ook, je onverwacht terug te zien. Hij deed alsof er niets gebeurd was. — Hoe is 't hier? vroeg hij vroolijk, ik heb aan je verloren, hoor, zoo bleek en smalletjes nog altijd geëngageerd? vroeg hij, even bezorgd. Zij had 't hem geschreven, en hij had dadelijk gevoeld, dat 't nooit gaan zou. — Ja, zei ze druk, opzettelijk luid, ik ben nog altijd geëngageerd— al drie weken 'n heele praestatie, wat? Maar 't is nu bijna voorbij é— Hoe, voorbij? Gaan jullie al trouwen? — Welnee, spotte Siti, trouwen? Wie doet dat 236 nou tegenwoordig? Weet je wel, dat jij altijd zei: „'t is zoo banaal, everybody is doing it." Max begreep er niets van. Hun gesprek werd onderbroken door Martha, die, ontstemd hoorend de voor Willem zoo pijnlijke ontboezemingen, in de hal trad. Max begroette haar hartelijk. Binnen zat Willem. Hij kneep zijn koude handen te-zaam, bracht ze dan tegen zijn pijnlijk-bonzende slapen. Hij had het verlangen nu maar ongezien weg te kunnen sluipen, want in het gezelschap van Max, dien hij vroeger eens 'n enkelen keer ontmoette, zouhij nog linkscherensaaierzijndan gewoonlijk. Allen kwamen binnen. Max vulde dadelijk de geheele kamer met zijn frissche persoonlijkheid. — Zoo Bleeker, nog wel gefeliciteerd, zeg, met je engagement. Hij wilde er een soort wensch aan toevoegen, maar een blik op Siti's nu was-geel gezicht deed hem ervan afzien. „Wat is er toch met haar?" dacht hij, „ze ziet er uit...." Martha informeerde naar zijn verblijf in Frankrijk en de terugreis. Zeventien dagen had hij er over gedaan. Tweemaal was hij aan den lijve gefouilleerd geworden. Eén keer sloot men hem zelfs op; alleen door bemiddeling van den gezant kwam hij vrij. — En wat ga je nu doen? vroeg Martha. — O, misschien ga ik bij de NOT. Iedereen gaat tegenwoordig bij de NOT, tot de dienstbode van mijn tante toe. Of ik richt een bond op tot verfraaiing van de mannenkleeding. 237 — Prachtig, riep Siti, dat is wèl noodig. Zij keek even spottend naar Willem's saai-zwart pak, met onpersoonlijke das. Hij voelde haar blik, wendde den zijnen af. Onder zijn snor trilde de mond zenuwachtig. Hij wilde opstaan, weggaan, zich onttrekken aan die opeenvolgende beleedigingen, maar hij kón niet. Het was hem, alsof hij, door nu te gaan, haar voor goed zou verliezen. En hij had haar zoo lief, zelfs nu, in haar kwetsende onaardigheid. Wel begreep hij, dat deze avond beslissend zou zijn. Siti zag naar Max. Wat zag hij er weer leuk uit in dat cerise chantoonghemd, waarover een warmkleurige batikdas. Zijn horloge droeg hij aan een lange kralenketting, die op de das werd samengehouden door een groote camée. Vergelijk daar Willem nu toch bij! Die zat wat gebogen, zoodat het lamplicht viel op zijn precieze scheiding en de reeds kalende kruin. Zij dacht aan den chauffeur. De onaangename zijde van het avontuur was langzamerhand vervaagd en zij herinnerde het zich nu vaak als iets prettig-pikants, dat toch even een zalige opwinding had gebracht. Met iets van schaamte zag zij terug op haar onstuimige begroeting van Max, maar 't was ook zoo heerlijk, dat hij daar opeens, voor haar stond, zoo jong en mooi, als een Romeinsche god. Zij voelde nog de zachte golving van zijn haar, dat zij even beroerd had. En dat zacht was, als van den chauffeur. O, was haar wanhopige gedachte, leek Willem nu, althans uiterlijk, maar 'n beetje op Max.... Maar nee, wist zij, dan zou het toch ook niet gaan 238 op den duur. Daarvoor was alles aan hem, ook en vooral innerlijk, haar te-veel vijandig. Zij luisterde lachend naar Max' blagueerend gepraat over wat hij beleefd had in oorlogsland. Hij had dienst willen nemen in bet Vreemdelingenlegioen, maar dat kon niet, omdat hij zijn land niet verlaten had om een duel of een eereschuld. Hij wist dat hij opsneed, maar ook, dat men het in hem verdroeg. — Dit heeft deze tijdvoor: dat je ten minste kans hebt iets te beleven. Wat heb jij nu bijvoorbeeld beleefd in deze maanden, vroeg hij Siti. Niets natuurlijk. — Niets? En ik heb mij verloofd. Noem dat maar niets! Willem keek haar onderzoekend aan. Lag er nu weer spot in haar stem of meende zij werkelijk, dat haar engagement iets belangrijks was? Maar zij bemerkte zijn blik niet, zag stralend naar Max. „Wat heb ik je toch razend lief," dacht zij, „nog net als vroeger." Zij bedacht Max' gevoel voor Martha. Hoe is het mogelijk, dat hij nu maar weer gewoon met haar kan praten, alsof er nooit iets is geweest. Maar ik zelf dan, ik praat toch ook gewoon met hém en ik hou toch zeker oneindig meer van hem dan hij ooit van haar hield. Doch zij besefte wel duidelijk, dat zij niet „gewoon" met hem praatte, zich ten minste niet gewoon. voelde. Haar polsen en slapen sloegen gejaagd en het was alsof warme bloedstroomen naar haar hoofd opgolfden. Terwijl haar handen ijskoud waren. 239 „Wat is zij toch opgewonden", dacht Max. „Lastig moet het zijn als je het leven en de liefde zoo zwaar neemt. Zij houdt blijkbaar nog altijd van me. Mijn gevoel voor Martha," overwoog hij, „is door de afwezigheid en de velerlei reisindrukken al lang weer voorbij." „Siti is zoo niet. Die schijnt zich niet te kunnen losmaken van het verleden. Maar dat engagement dan? Is dat uit dépit, of wat?" — Siet, zing's wat, vroeg Max. Tot Martha's verwondering was zij dadelijk bereid. Zij begon „Soupir." Willem keek verteederd op. Dit had zij immers speciaal voor hém ingestudeerd. Hij wilde opstaan, haar zacht toefluisteren zijn dank, toen opeens, midden-in, het accompagnement zich wijzigde — niet meer Debussy, herkende hij — en een oogenblik later, als een gierende hoon, opnieuw klonk het: Ich birt verliebt, doch eben nicht in dich! Schrijnend klonken de beteekenisvolle woorden. Max begreep, waarop zij doelde en dat zij nu inzag de volkomen mislukking van haar engagement. Willem stond op, besloten. Hij zag lijkbleek; onder zijn correcte scheiding parelde het. Nog voordat Siti geëindigd had, verliet hij, na een zwijgenden groet naar Martha en Max, de kamer en het huis. Het dichtslaan van de deur deed Siti omkijken, in het ontstelde gezicht van Martha. 240 Zij hield met een schrillen dissonant op. — „En hij komt nooit weerom," zong zij, afbrekend in een dollen schaterlach. Om dan plotseling naar haar kamer te snellen, waar Martha en Max haar wanhopig hoorden snikken. Martha vloog haar achterna, maar de deur was aan den binnenkant gesloten en op haar luide roepen en Max' bonzen tegen de deur, reageerde zij niet. '— Wat moet ik toch doen? riep Martha radeloos. Blijf nog, Max. — Natuurlijk. Zij zal wel gauw kalmeeren. Maar dit móest wel komen. Den heelen avond al zag ik 't dreigen: zoo opgewonden als zij was. Dat onzalige engagement ook. Toen zij 't mij schreef, dacht ik dadelijk:' dat gaat nooit. "Waarom héb je 't niet verhinderd ? — Dat mocht ik toch niet, waar zij meende, dat 't kon. Trouwens, ik hoopte zelf zoo, dat het gaan zou. Wel heb ik nog gezegd, dat zij zich goed moest onderzoeken. Zijn brief kwam toen wij buiten waren. Zij voelde zich dagelijks aansterken en kalmer worden, zag er tegen op weer dat onzekere leven tegemoet te gaan van onbevredigdheid en onvervuld verlangen. Het een met het ander deed haar toestemmen. Maar je hebt gelijk. Het was dwaasheid, zij had het nooit moeten doen. Martha bedacht, dat Max zelf ook niet geheel zonder schuld was, door zijn laf spel van aanhalen en afstooten, van notitie nemen en negeeren, maar verwijten nü maakten den toestand toch niet beter, en hij was zoo hartelijk en belangstellend. Zij zette de kopjes bijeen. 241 Max zag zwijgend toe. Plotseling schrikten zij op, doordat uit Siti's kamer opnieuw klonk het fatale lied van Wolff. Doch nu niet meer gewoon gezongen, maar uitgegalmd in zoo'n wanhoop, dat Max even aan waanzin dacht. Weer vloog Martha naar de hal. — Siti, smeekte zij, wees nu toch kalm. En doe open. Het zingen hield op. In de kamer was het stil. Ademloos wachtte Martha. Dan klonk Siti's stem met vreemden klank, als gebarsten: — Niet te hard, Max, anders val ik er af. Of ja, tóch maar hard— Harder, harder, gilde zij, o, 't is heerlijk, zoo samen, jij en ik Harder dan Martha snelde terug naar Max. — Kom toch 's. Zij schijnt heelemaal van streek. Zij dacht aan wat Onko gezegd had: dat slechts een kleinigheid noodig was om haar zenuwgestel voor misschien heel het verdere leven te knakken. Ontsteld stonden zij voor de noodlottig gesloten deur. — Ga niet weg, klonk 't zacht smeekend, waarom wil je nu weg? Ik hou immers van je van jou alleen— veel meer dan Wally Vind je m'n haar nu zóó mooier ? Ik liet 't knippen voor jou Daarna weer luid. — Nonsens allemaal, Max. Harder harder Binnen klonk een slag. Van waschgerei, dat op den grond viel. De stem, als verschrikt, zweeg. Zij hoorden het schuren van scherven op elkaar — We moeten toch iets doen, Max, zei Martha wanhopig. Kun je de deur niet forceeren? Als stuurlooze Schepen 16 242 Max dacht na. — Zou haar raam open staan? — Dat denk ik wel. Je bent toch niet bang, dat ze zich — Nee, dat niet, maar ik zou kunnen probeeren van-af jouw balkon in haar kamer te komen. — Maar is dat niet gevaarlijk? — Welnee; dat gaat best, een sportmensen als ik Ik weet er niets anders op — Binnen was het nog steeds stil. Martha leidde Max door haar slaapkamer naar het balkon. Siti's raam stond inderdaad open. Het licht brandde. — Zal ik roepen? stelde Martha voor. — Nee, dat vooral niet. Want dan doet zij 't misschien dicht. We 'moeten juist alle geluid vermijden. Als ik er ben, ga jij terug naar de hal. Misschien lukt het mij de deur open te krijgen en dan kan jij dadelijk binnen komen. Lenig klom hij over het balkonhek, en langs de kozijnlijst tot bij het raam. Siti merkte niets, stond, den rug naar hem toe, aandachtig een portret te bekijken. Martha, voor de deur, luisterde gespannen. Waarom hoorde zij nog niets? Max moest nu toch binnen zijn. — Siet, hoorde zij hem dan met zachte stem zeggen, schrik niet; ik ben 't. Een angstige gil was het antwoord. — Ga weg ga weg.... ik wil niets met je te maken hebben ga weg wat denk je wel van me .... ik roep .... 243 — Martha, schreeuwde zij, Martha, kom toch help me.... Daartusschen Max' overredende stem: — Maar Siti, waarom ben je nu bang? Ken je me dan niet meer, Max? Martha ook sprak tot haar: — Zus, je hoeft immers niet bang te zijn. Max komt alleen vragen of we helpen kunnen. Maar Siti ging anstig voort: — Ik heb je. toch geld gestuurd.... ik wil niet, dat je me aanraakt.... — Nee, nee, krijschte zij. Plotseling hoorde Marthahaaraan de deurknop draaien. — De deur is van binnen op slot, Siet, hielp Martha, draai den sleutel om, dan kun je je hier verbergen. Siti was blijkbaar nog helder genoeg om den raad te volgen. Zij morrelde nerveus aan het slot; dan vloog de deur open. Zij stormde de kamer uit. — Zeg toch, dat hij weg gaat, Martha, dat we naar de politie zullen gaan. — Natuurlijk, maar kom jij eerst mee naar de huiskamér, daar ben je veilig... Siti ging gewillig mee, viel op de bank uitgeput in zwijm. Martha legde een plaid over het telkens op-schokkend lijf en stond, even ontspannen, naast haar. Daarop ging zij naar Max, die in de hal met ongeduld wachtte. — Wie dacht zij toch, dat ik was? vroeg hij. Martha aarzelde. 244 Zou zij 't zeggen? Nee, beter nu ten minste niet. — Dat zal ik je later wel eens uitleggen.... 't Was heel dom van me. Ik had moeten bedenken, dat zij jou voor een ander zou aanzien. Zij verzocht hem een dokter te halen, terwijl zij trachten ging Siti bij te brengen. De dokter kwam juist toen Siti .het bewustzijn herkreeg. Haar denken was nog geheel ontredderd. Nu eens was zij in „Cheer-up", dan weer met Wally bij Max op bezoek of bij den kapper, waar zij zich verzette tegen het afknippen van d'r haar. De dokter gaf een slaapdrank, voor verdere behandeling verwijzend naar een collega, psychiater, tot wiens gebied het geval behoorde. Max was met den dokter terug gekomen om te zien of hij nog iets doen kon, maar hij zorgde er voor, dat Siti hem niet zag. Martha, in dankbaarheid, was bijna vergeten den wrevel, dien zij vroeger tegen hem had en zijn schuld, indirect, aan Siti's toestand. Wat een geluk, dat hij er nu was. Hoe zou zij 't anders hebben moeten doen? Hij bracht het recept weg en kwam, niet lang daarna, met den drank terug, dien Siti gewillig innam. Na een kwartier werkte het middel reeds. Zij viel in slaap. Martha en Max stonden bij haar. Overspannen, ook zij, brak Martha in snikken uit. Max, hulpeloos, voelde even weer terug de genegenheid, welke hij voor haar gekoesterd had en die hij verdwenen meende. Hij legde zijn hand zacht om haar schouder en hield haar troostend tegen zich aan. 245 — Huil maar 's flink uit; dat zal je goed doen. .Het dééd Martha goed. Zij voelde zich allengs rustiger en kon weer kalmer overdenken, wat gedaan moest worden. De klok wees éen uur. — Heb je nog tijd, Max, vroeg zij, dan schrijf ik even een briefje aan dien specialist. En ik wou ook Willem een paar woorden Hij zal er zoo naar aan toe zijn— Dan wil je die misschien nog wel even wegbrengen — Ga je gang, hoor, ik heb geen haast. Maar hoe moet het, wanneer zij wakker wordt. En dan nóg overstuur is— Wie kan je dan helpen, zoo noodig? Laat mij nu toch maar — Nee, heusch beter van niet. Zij mag jou voorloopig niet zien — Maar wie dan? „Carel?" overwoog zij. Zij had de laatste dagen voortdurend gedacht over hun gesprek bij het grafje. En neigde er hoe langer hoe meer toe over hem voor te stellen een poging te doen om goed te maken, wat zij nu zagen als vergissing. Maar zij moest eerst met Wally spreken. Dit nam echter niet weg, dat zij hem kon vragen te helpen, wanneer Siti's toestand dit noodig maakte. — Weet je wat, ik zal mijn man vragen hier te komen. Max keek haar verwonderd aan. — Het is nu niet de tijd, ging zij voort, om je alles uit te leggen, maar ik sprak hem een paar keer. Wij — vooral Siti — hebben hem veel te danken. 246 Wil je daar dan ook nog even een briefje in de bus doen? — Natuurlijk. Martha schreef de brieven, en Max nam ze mee. Oververmoeid viel zij daarna in een stoel, naast Siti, in slaap. Enkele malen schrikte zij nerveus wakker door ontstellende droomen. Zij vond zich dan even vreemd zitten, maar een blik op Siti's bleek, nu rustig gelaat, deed haar de situatie in alle ellendigheid weer dadelijk begrijpen. „Hoe zal zij zijn," vroeg ze zich, „wanneer zij wakker wordt?" * • * Aan het einde van den volgenden dag zat Martha moe en verdrietig in haar kamer. Carel en Max waren bij haar. Bij het ontwaken bleek Siti nog geheel in de war. De zenuwarts was gekomen en had opname in een inrichting geadviseerd. Des middags had Martha haar met een verpleegster weggebracht. Zij was toen niet opgewonden mèer. Haar gebaren waren wellevend en zacht, maar contröle over het denkvermogen ontbrak. Zij verwarde Martha met Wally, soms ook met haar moeder. Lang geleden gebeurtenissen schenen uit het onderbewustzijn omhoog te komen en werden verward met het heden. Wel had de dokter nagenoeg zekerheid gegeven voor herstel, maar dit maakte het op het oogenblik voor Martha toch niet gemakkelijker. Het leek alles een benauwende droom, waaruit het ontwaken nog verschrikkelijker was. 247 Zij spraken niet, ieder vervuld van eigen gedachten. Max keek aandachtig naar alles, wat buiten voorbij kwam. Het was hem niet mogelijk zich lang in leed van anderen te verdiepen; hij stond daartoe te veel aan de zonzijde van het leven. Carel's blik voelde Martha telkens vol teederheid op zich gevestigd. Sedert hun laatste ontmoeting was bij hem alle onzekerheid verdwenen. Onder den invloed van Wally's levenstheorie meende hij, dat de ontmoeting op het kerkhof geen toeval was. Dat had zoo moeten zijn en hij wachtte nu vol hoop op Martha's beslissing. Doch hij begreep, dat hij in dezen tijd geen invloed mocht uitoefenen. Immers, in haar verdriet om Siti, zou Martha wellicht eerder overgaan tot den stap, en dien later weer berouwen. Hij had Wally in de afgeloopen week zooveel mogelijk ontweken, allerlei bedacht om een ontmoeting met haar te voorkomen. Maar heel lang zou dat niet I meer kunnen. Haar brieven werden dringender en I angstvoller. Hij zag in, dat hij haar niet langer in ongerustheid mocht laten, maar wilde zoo graag eerst van Martha zekerheid. Durfde zij 't niet aan, dan kon de omgang met Wally leiden tot een bevredigend einde. Max en Carel bleven niet lang. Martha was doodmoe. De dokter had haar iets kalmeerends voorgeschreven en zij wilde vroeg naar bed. Bij het gaan hield Carel haar hand even in de zijne. Als niet-uitgesproken troost.... In niet-uitgezegde hoop.... 248 Dienzelfden avond was Wally bij Lize. Carel had haar met enkele woorden gemeld Siti's ongesteldheid en dat Martha hem noodig had. Het vervulde haar met grooten angst. Zij meende, dat Carel haar de laatste dagen be wust vermeed. Telkens schreef hij de eerst beraamde ontmoeting af. Het was alsof hij haar ontglipte. En dat, waar zij over enkele weken voor goed van hem weg moest! Nu, van avond weer, ging hun ontmoeting niet door. Omdat hij bij Martha was! Maar kon dat nu niet anders? Waarom juist van avond? Thuis had zij 't niet uit kunnen houden. Eén oogenblik dacht zij er over óok naar Martha te gaan. Zij had innig meelij met haar en Siti's ziekte was aanleiding genoeg, maar toch durfde zij niet. Het leek té opzettelijk. Niet wetende, waar rust te vinden, was zij naar Lize gegaan. In den wensch, dat deze zou weten, wat er in haar was omgegaan, deze maanden met Carel en wel wetende dat Lize's doofheid vertellen in den weg stond, had zij uit haar dagboek verschillende, niet al te intieme gedeelten overgeschreven. En tèrwijl zij, moe, met gesloten oogen op de divan lag, las Lize ontroerd de bladzijden, waarin Wally had uitgezegd haar groot verlangen, haar geluk, haar leed. Soms keek zij even naar Wally, die haar blik niet voelde, maar bleek neer-lag, als in slaap, de roode lokken, dof nu in de duisterende kamer, warrelig tegen het kussen. 249 „Arm kind", dacht zij, „wat een verdriet wacht je, als het gaat, zooals Carel innerlijk hoopt". Want al bleek uit niets haar verlangen naar blijvend huwelijksgeluk, al leefde zij geheel in het heden, het kon toch niet anders of zij dacht niet aan een spoedige verbreking der verhouding. Na de lezing schreef zij: — Wat hou je van hem! Hoe moet het toch gaan als je hem eens moest missen. Wally schreef terug. — Ik zou hem kunnen afstaan, en me toch nog gelukkig voelen om wat er eens was De herinnering daaraan kan niemand mij ontnemen. Bovendien: niet, dat iemand van je houdt, maakt gelukkig, maar zélf lief te hebben, gehéél, over alles heen. Maar toen zij 't neergeschreven had, was er de gewaarwording alles verloren te hebben. Enkele dagen later zat Carel besluiteloos thuis. De post had hem opnieuw een smeekenden brief van Wally gebracht. „Ik móet je zien, schreef zij, o, laat me toch komen. Dit hou ik niet uit. Wat is er toch? Ik heb het gevoel van een groot verdriet, dat komt Help me tenminste uit deze afschuwelijke onzekerheid. Ik zal van avond om negen uur wachten op de gewone plaats. Ik bid je: kom dan even." „Ja, ik moet gaan," vond hij, zij zal 't zoo moeilijk hebben gehad deze dagen. En toch, ik kan 't niet: haar gewoon ontmoeten, liefkoozen, terwijl al mijn gedachten bij Martha zijn. Als dit van Siti er niet tusschen was gekomen, zou Martha zeker al beslist hebben. En dan had ik 't Wally natuurlijk verteld. Maar ik mag nü bij Martha niet aandringen. Wanneer ik eens naar haar toeging, overlegde hij, alvorens naar Wally te gaan? Misschien dat zij uit zich zelf—, en dan kan ik Wally Dit leek hem het beste. Martha ontving hem met groote hartelijkheid. — O, ik ben zoo blij, dat je komt. De avonden vooral zijn nu zoo lang, zonder Siti Mocht ik haar maar bezoeken, doch de dokter zegt: de eerste 251 weken niet. Tenzij ze naar me vraagt. O, het is vreeselijk, en ik voel me zoo eenzaam. Carel, spontaan, sloeg een arm om haar heen en zij, moe en down, liet het hoofd op zijn schouder rusten. Boven hen hing Bric's portret. Carel keek er naar. Hoorde hij niet het zilveren stemmetje? — Martha, zei hij teeder, onze jongen lacht. Zij zag hem innig aan. Dan, de armen om zijn hals slaand, snikte zij: — O, ik ben zoo verdrietig en onvoldaan. Als jij wil en je denkt, dat Wally.... laten we 't dan probeeren Laten we deze maanden vergeten en opnieuw trachten gelukkig te zijn. Carel kuste haar ontroerd op de vochtige oogen. — Wanneer jij gelooft 't te kunnen, kindje Ik wil niets liever Ik beloof je alles te zullen doen om je gelukkig te maken, gelukkiger dan je was, de laatste jaren. Zij streelde zacht zijn donker haar. — Je bent zoo goed. Hoe heb ik toch van je weg kunnen gaan! Het lijkt mij nu zoo ver, alles. Zij aarzelde even. — Toch wil ik nog met Wally praten. Ik zal haar vragen even te komen. Spreek je haar binnenkort —? — Straks, zij wacht me. Martha had een onprettige gewaarwording. — Weet zij, dat je hier bent? — Nee. — O nou, 't is misschien goed haar voor te bereiden. Enfin, dat zul je zelf wel het best weten. De gedachte aan haar is het eenige bezwaar.... Ik 252 heb mijn recht op geluk-met-jou verspeeld. Zij gaat voor.... Maar wannéér het kan.... Ik, veel meer dan jij, heb goed te maken. Het ongelijk was aan mijn kant. Zoo niet geheel, dan toch voor een groot deel. Zij kuste hem. — En als er dan weer een kindje komt, o Carel, dan vooral zal ik alles doen om te maken, dat tusschen jou en mij alles hetzelfde blijft. Hun lippen vonden elkaar. Daarop zaten zij nog rustig pratend bijeen. Martha schonk thee, en het was, alsof zij nimmer gescheiden waren geweest. Alles leek zoo goed en vertrouwd. — Weet je, wat zoo dwaas is, merkte Carel op, dat de wet ons niet toestaat te hertrouwen; ons kind zal dus een onecht kind zijn. Martha keek hem verwonderd aan. — Is dat zoo? Maar dat is toch te gek. Dat wé niet opnieuw kunnen trouwen, kan ik desnoods begrijpen... Trouwens, waarom is het eigenlijk noodig? Maar dat ons kind.... Wat maakt dat nou uit? — Niets natuurlijk. Maar de wet is nu eenmaal zoo. Voordat Carel weg ging, stonden zij nog even voor Eric. — Zou ons ventje nu tevreden zijn? vroeg zij zacht. — Mammi hoort bij Pappie, zei Carel teeder. Zij kusten elkander, des jongens zonnige blik op hen. En het was als een gouden belofte. Martha bleef alleen, in het weten nu de dingen wel rustig hun bestemden gang te kunnen laten gaan. • * * Wally had al ruim een half uur staan wachten op de afgesproken plaats, en nog kwam Carel niet. 253 Zij voelde zich onzegbaar angstig. Als hij eens niet kwam! Maar waarom dan niet? Hij zou 't haar toch wel even hebben gemeld. Wat was er? Den laatsten keer waren zij toch goed van elkaar gegaan. Dat was nu vijf dagen geleden. Zij was niet gewoon hem in zoo lang niet te zien; hij had haar verwend. „O, vent, kom dan toch, kom dan toch...." Zij kon niet besluiten heen te gaan. — Kalm zijn, sprak zij zich hard-op moed in. Hij zal wel komen, liet je immers nooit voor niets wachten. Kalrri nu. Eindelijk zag zij hem. Snel liep zij hem tegemoet. — Lieveling, wat is er toch? Waarom schreef je me telkens af? En waarom laat je me zoo wachten? Carel gaf haar een vluchtigen kus. — Ja hè, er kwam telkens wat tusschen. Wally vroeg eerst niet verder. Hij deed zoo vreemd en koel. Maar dan kon zij 't toch niet uithouden. — Hoe komt het, datje zoo laat bent? Opgehouden? — Ja, ik .... Wally sloeg de armen om hem heen en barstte hartstochtelijk uit: — God Carel, jonge, wat is er dan toch.... Ja, er is iets .... Denk je, dat ik 't niet voel... ? Toe, geef me nu eerst een zoen, als anders. Maar Carel weerde haar zacht af. — Laten we daar even gaan zitten, wees hij op een bank, dezelfde, waar Wally destijds met Lize had kennis gemaakt. 254 „Hier kwam ik dichter bij hem," dacht zij lucide, „hier zal ik hem verliezen." — Wally, kind, wil je persé weten, waar ik was ? Zij knikte. Haar gelaat was doodsbleek, als wachtte zij een vonnis. Carel kuchte. — Nou dan. Bij haar... Martha ... — Al weer? M'n god, wat beduidt dat? — Dat beduidt.... Carel had niet den moed verder te gaan. Wally vloog op. — O, ik begrijp het Je bent bij haar geweest om 't weer goed te maken tusschen jullie En nu is bet weer goed. Je hebt haar gekust, en daarom kon je mij niet Zij brak onthutst af. Toen zij Lize verzekerd had hem te zullen kunnen afstaan, had zij dat zelf geloofd, maar nu zij er voor stond, was het haar toch te machtig. Zij had hem zoo onbeschrijfelijk lief. Bitter viel zij uit: — Dus daarom ontweek je mij deze heele week, omdat je dit zag aankomen? En nu! ? Van haar lippen, uit haar armen kom je. O, wat zijn jullie, mannen, toch grof. Was maar liever heelemaal weggebleven; dat was dan nog beter geweest. Carel suste haar. — Juist niet, Wal! Br vond, dat je 't moest weten, zoodra het zeker was. Heb je niet altijd zelf gezegd, dat tusschen ons nooit leugen of geheim mocht zijn? Wally legde snikkend haar hoofd tegen hem aan. 255 — Natuurlijk, 't was goed, dat je kwam, dat je het me vertelde. Maar voel je niet hoe ontzettend het voor mij is? Dit.... O Grod, waarom lief te hebben, krankzinnig lief te hebben een man als jij, gebonden, ten slotte nog erger gebonden dan een gewoon getrouwd man. Ik wou, dat ik nu maar dadelijk van je kon weg gaan, dat ik je kon verachten, maar, ik kan niet, ik heb je zoo lief — Zij kuste hartstochtelijk zijn mond, keerde zich dan ontzet af. Haat tegen Martha laaide in haar op. Die mond, die lippen, die had zij gekust, nadat zij ze eerst ontliep. — Maar begrijp je dan niet, dat zij je niet lief heeft, niet ten minste zooals ik. Dat alleen de móeder in haar een kind vraagt. En als dat er eenmaal is, dan gooit zij je weer weg, zooals zij dat al eens deed. Carel legde zijn hand op haar mond. — Het is niet zooals je denkt. En zelfs al was het zoo, ik hóu van haar! Stil, laat me even uitspreken. Ik hou van haar. Ik heb deze laatste weken voortdurend, maar vooral van-avond, zoo duidelijk gevoeld, dat ik altijd van haar gehouden heb. Wally's gezicht vertrok smartelijk. — Altijd? — Ja kind, altijd. Maar van jou ook. Dat geloof je toch wel? Alleen, tóch anders. Wally drukte zich tegen hem aan. — O, te denken, dat het nu alles voorbij is, dat ik nooit meer zoo zitten zal, heel dicht bij je Zij zweeg even, ging dan heftiger voort: — Dat je weer tot haar terug ging, is niet eens het ergste. Maar dat je het nü deed, juist nü, terwijl 256 je wist, dat ik op je wachtte, met al mijn verlangen. Zij brak in een overspannen lach uit. — God, is 't niet om uit te gieren, als je bedenkt, dat ik hier op en neer liep, ziek van angst, terwijl jij .... bij Mar .... Zij stond op. Zij huilde niet meer, maar in haar oogen lag een bange verschrikking. Om haar weeke mond strakte een scherpe smartlijn. — Laten we gaan, zei ze heesch, wij hebben elkander niets meer te zeggen. Carel wilde protesteeren, argumenteeren, maar hij vond de woorden niet. Wat was alles vreemd. Hij had toch van Wally gehouden, hield nog van haar, maar toch zonder de groote gehechtheid, welke — dit voelde hij nu — tusschen hem en Martha eigenlijk nooit was weggeweest. Zwijgend liepen zij hun laatsten gang. Wally had haar arm in den zijnen gelegd, ging moe, verslagen, naast hem. Carel bedacht troostwoorden, maar zij leken hem het uitspreken niet waard. Bij Wally's deur namen zij afscheid, en beiden voelden: het was een afscheid voor altijd. — Wally, smeekte Carel, kun je mij vergeven? Over haar dood-droef gelaat lichtte een heilige glimlach. — Vergeven, mijn jongen? Als ik dat niet kon, zou ik je immers niet liefhebben. Ik dank je, zelfs nu nog, voor al het mooie, dat je in mijn leven bracht. Zij drukte nog even zijn hand, gleed dan naar binnen. De deur werd gesloten en Carel stond alleen in de eenzame straat. 257 Wally begaf zich naar haar kamer, ging daar zitten, versuft. Zij gevoelde zich beangstigend kalm. Alsof de verschrikkelijkheid van het gebeurde boven haar begrijpen ging. En toch lag 't op haar; als een niet af te nemen last. „Kon ik maar'huilen," dacht zij, „huilen, want zóó hou ik 't niet uit." Naar bed gaan nu was dwaasheid. Zij ontstak een kaars, die op haar bureautje stond, in een nikkelen kandelaar. En schreef Carel voor het laatst. Zij schreef, dat hij, als man, nooit zou kunnen begrijpen de ontzetting van wat zij nu doormaakte. Niet nog alleen omdat haar leven verder zou vallen buiten het zijne, maar vooral om de wijze, waarop hun omgang een einde nam. Hij moest niet denken, dat zij boos was. Dat kon immers niet, op hèm. Hij moest niet meer aan haar denken. Zij was in zijn leven een episode geweest, wat belangrijker misschien dan een andere, maar toch een episode. Een vrouw is meestal niet méér in het leven van den man! Zij ging nu weg uit het zijne, hoopte te leeren vergeten door zich geheel aan de kunst te geven. Voor haar booze woorden over Martha vroeg zfj vergeving. Die kon 't ten slotte ook niet helpen. Reeds toen Martha hen samen zag in het plantsoen, had zij een voorgevoel gehad van verwijdering dóór haar. Alles ging zooals het gaan moest. „Het ga je goed, jonge, mijn jongen," eindigde zij. Daarna bleef zij wezenloos zitten. „Nu is het dus uit, hamerde het in haar; ik zal hem nooit meer zien, nooit meer kunnen liefkoozen." Als stuurlooze Schepen. 258 Plots overviel haar weer de gedachte aan het waanzinnige: zij daar wachtende, één gespannen verlangen; hij bij hóar . .. Zij barstte in snikken uit, wat eindelijk verlichting bracht. Met de ochtendpost kwam Martha's brief. Toch even geërgerd las zij hem. De spijt over haar onvriendelijke woorden was oprecht geweest, maar er heen gaan, er over spreken, dat kon zij niet. Het had geen nut bovendien. „Mijn eindbeslissing," schreef Martha, „wil ik niet nemen, voordat ik openlijk met jou gesproken heb. Ik wil hem niet van je afnemen." „Afnemen," dacht Wally bitter, „ook al nam je hem niet weer aan, in zijn gedachten behoort hij je toch toe; daar heb ik hem al lang verloren. Geluk met hém, al bleef hij, is toch niet meer mogelijk. Ik wil hem niet deelen, met niemand." Zij schreef aan Martha met enkele woorden, dat zij vrijwillig ging uit Carel's leven. „Ik heb maar één troost: te weten, dat hij gelukkig wordt. Maar streef daarnaar dan ook met alles wat in je is." Naar Amsterdam meldde zij tóch vanaf den eersten October de lessen te zullen komen volgen- Martha was sinds enkele weken in „Cheer-up". Het gebeurde met Siti, de spanning met Carel, hadden haar hevig aangegrepen. Zij behoefde noodzakelijk rust En, overigens gezond, had de harmo- 259 nische atmosfeer bij de Rielsema's haar al heel spoedig weer de oude doen worden. Zij was éen keer bij Siti geweest. Het was haar meegevallen, al verloor de zieke nog vaak den draad van het gesprek om zich in dwalende fantasieën te verliezen. Maar de directeur der inrichting was over het verloop zeer tevreden en verwachtte na enkele maanden volledig herstel. Zij zou dan eerst nog in „Cheer-up" komen; inmiddels hoopte Carel een andere leeraarsplaats te hebben verkregen, zoodat Siti daarna bij hem en Martha kon inwonen. De rust buiten, en de nieuwe omgeving daarna zouden dan zeker de laatste sporen der ziekte doen verdwijnen. Martha had, sedert haar verblijf bij Ina, vele brieven met Carel gewisseld, brieven, waarin zij elkander steeds nader waren gekomen. Nu, den derden Zondag, dat zij buiten was, zou hij overkomen, ten einde alles definitief te bespreken. Zij ging met Edo naar het stationnetje. De kleine baas moest alles weten over den nieuwen Oom. — Wordt die oom nou net hetzelfde van jou als Vadi is van Mam? — Ja, net hetzelfde. Ik hoop 't tenminste. — En krijg je dan ook een klein kindje? Martha, ontroerd, omhelsde den jongen. — Ja, ook dat hoop ik En als het kindje dan wat grooter is, zal ik 't hier brengen. Goed? Edo knikte. — Dan mag hij met den spoortrein spelen. Martha lachte hartelijk. Zij wist: dit was een heele gunst. 2fi0 Des middags maakte zij met Carel een heerlijke wandeling. Het was zoo goed gearmd, of hand in hand, te dwalen over de groote hei en eindelijk te gaan zitten op een besehut plekje in het dennenbosch. — Zoo zalig rustig als 't nu in mij is, Carel. Zij streelde dankbaar zijn hand. — In mij ook, antwoordde hij, wat zijn we toch dom geweest. Hoeveel leed hadden wij ons kunnen besparen. — Ja, ons en anderen. Eén andere ten minste. Ik denk zoo vaak aan haar. Ik begon 'n paar keer een brief, maar kon de juiste woorden niet vinden. Hoorde jij nog iets? — Nee, niet rechtstreeks althans. Maar Lize vertelde me een en ander. Zij heeft haar uitgelegd hoe wij, indirect door Siti eigenlijk, weer tot elkaar kwamen. En, typisch, Wally voelt sommige dingen zoo intuitief; zij had, dadelijk na de kennismaking met jou en Siti geweten, dat haar leven door jullie beinvloed zou worden, en door Siti ten nadeele. Haar beschouwing: het leven aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, kan, dunkt me, toch wel troost geven. Meer ten minste, dan dat je alles aan noodlot of toeval moet toeschrijven. Je noemde ook Wally eens een ,stuurloos schip', maar ik hoop zoo, dat zij wel koers zal kunnen houden. Wie weet wat een kunstenares er nog eens uit haar groeit. Zij heeft veel talent, en werkt, volgens Lize, hard. — Wie weet? Toch blijft de gedachte aan haar mij pijnlijk.... En hoe staat het met Lize ? Accepteert zij me ? — Geheel en al. Zij heeft mij nadrukkelijk verzocht 261 je te zeggen, dat zij zal trachten tegenover jou dezelfde te zijn als vroeger. — Goeie Lize. — Ja, zeg dat wel. Ik heb haar veel te danken. Maar weet je wat komisch is? Mijn moeder die, tusschen twee haakjes, in de wolken is over dezen gang van zaken, vertelt overal rond, dat 't door haar toedoen is. Omdat zij, met jou op te zoeken, den eersten stap deed. — Kostelijk. Enfin, laat haar de illusie En Max, sprak je hem nog? — Toevallig juist gisteren. Hij wil zich voor vliegenier laten opleiden. — Net iets voor hem. Hoe doller hoe beter. — Ja hè. Hij vertelde, dat Bleeker het gebeurde tracht te vergeten door voor Middelbaar Staatsinstellingen te gaan werken. Max spotte er natuurlijk geducht mee. „De een," zei hij, „wordt theosoof, na een ongelukkige liefde. De ander begint een postzegelverzameling .... Iemand als Bleeker zoekt 't in een droge studie." 's Avonds was het een heerlijk samenzijn met Onko en Ina. Onko, die met zijn rustige stem belangrijke dingen zei.... Ina, die Beethoven speelde.... Later bracht Martha Carel naar den trein. Zwijgend, vol genegenheid, gingen zij. En het was hun als hield een klein handje hen samen.... En als verklonk er een zilveren stemmetje zacht in den avond .... VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERSCHENEN: „EEN KIND VAN DEZEN TIJD." „WAAR DE GAMELAN KLINKT."