BOUDEWJJN DOOR FEL1X TIMMERMANS AMSTERDAM - P.N. YAN KAMPEN & ZN. koninklijke bibliotheek LEGAAT Mr. C. BAKE 's-gravenhage No. 361011 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0628 8309 BOUDEWIJN BOUDEWIJN DOOR FELIX TIMMERMANS AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN ö ZOON 't Geen da ge peist is 't nie. Personen. Koning Nobel Lioen, de Leeuw. Zijne vrouw Léoninne. Courtois, de Hond. TlJBAERT. de KATER. isengrijn. de wolf. herzinde, zijne vrouw. Bruin, de Beer. Martijn, de Aap. Agnes, het Schaap. Boudewijn, de Ezel. Canteclaer, de Haan. De Dokter, de Hert. Witgat, de Haas. Schildwachten, volk, trommelslagers, hoornblazers, klokluiers, beulen, enz. DE KERMIS. et Sint Joris in April, als de Zon door Godes wil overal de min verwekte en het veld met bloemen dekte, I was het juist een jaar geleden F dat de Koning zijnen vrede | aan de dieren had verkond. Allen wilden dezen stond in genot en vreugd herdenken. Om hem lustig door te brengen toog eenieder, groot en kleen, recht naar Nethentater heen, dat bestierd wierd door Courtois en waar 't feest en kermis was. Nobel zelfs was uit Parijs met het volk van zijn paleis, zoo eenieder had vernomen, naar zijn buitengoed gekomen, om het feest naar oude wetten nog meer luister bij te zetten, 't Was voor Nobel roemrijk eere in die dagen te regeeren, daarom zag hij naar geen kosten, 1 en de feesdijkheen begosten al van in den morgen vroeg. Als het veld nog nevels droeg ging de doedelzak aan 't ronken, wierd er daar gedanst, gedronken, tot de hoornen van de maan in den hemel kwamen staan. Zoo was 't blijdschap en geluk zeven dagen aan een stuk. Buiten Reynaert, die zijn leven (door hetgeen hij had misdreven lijk men reeds van vroeger weet) in het wild gebanvloekt sleet, en met rooven steeds was bezig, was er niemand daar afwezig dan de Ezel ruig van vel, Boudewijn, die spijts 't bevel van den Koning, bij Courtois in de slavernij nog was. En terwijl nu alle dieren hunne vrijheid mochten vieren, blij hun eigen baas te zijn. 2 zat de groote Boudewijn peinzend in zijn zware kluistren, naar het ver muziek te luistren. Doch hij zweeg en at zijn woord. Hij wierd immers niet aanhoord. Als hij soms begon te klagen d'andren dan te lachen lagen: men trok zich zijn lot niet aan en men liet Courtois begaan, daar die in de groote stad nogal veel te brokken had. Boudewijn heeft dan verkoren zich niet meer te laten hooren, en geduldig en gelaten liep hij wroetend langs de straten, wijl de andren, lui ten gronde, het maar heel natuurlijk vonden. Maar den laatsten van de dagen moest de Ezel nog een wagen waarop huidegiften lagen naar Doen, den koning, dragen. Toen vernam hij d'heerlijkheden van die kermis van den vrede: zoet gevedel, fijne dansen, rooden wijn en zilverglansen, goeden geur van stoverijen, minnespel en koozend vrijen. Ieder vond er zijnen lust: buiksken vol en hertken rust. Nobel met de koninginne, 3 die zich noemde Leoninne, en veel leden van den raad in hun kostelijk gewaad, dronken zoetjes hunnen wijn bij 't geruisen van een fontein. Als hij al die vreugde zag was dit hem een felle slag, al zijn bloed begon te koken. Toen hij heeft zich losgebroken, ging tot voor den koning staan en alzoo sprak hij hem aan: „Edel Vorst, genadig Heere, laat me mij ten Uwaard keeren! Want ik blijf in slavernij, wijl de andren, vrij en blij, leven in hun eigen woning. Heb erbarmen, edel koning! 'k Heb toch immers niets misdaan om dien toestand uit te staan. Van de andren is 't niet éen. Ik, ik ben het gansch alleen! Ben ik dan toch ook geen dier 4 zooals die van Gent of Lier? Waarom moet ik slaaf dan blijven zoo naar ziel als naar den lijve van Courtois, dien trotschen man, die hier alles mag en kan? Zie hem ginder in de laan met uw graven schijnvroom gaan!" Haastig sprak de Aap Martijn, van Courtois een na kozijn: „Sire, zet hem aan de deur! Hij verstoort uw feesthumeur. Is dat nu een tijd om klagen in die zoete kermisdagen? Trek terug naar uwen polk!" „Sinte Job is voor zijn volk, maar ik sta hier voor het mijn," redeneerde Boudewijn. Hij trok eerst zijn speeksel in, en hernam dan zijnen zin. „Sire, 'k wed ge kent hem niet Hij bedriegt u wijl ge 't ziet. G'haalt van hem noch baat noch eere; al uw heil zal hij verkeeren! Mag ik u eens kort en bond zeggen hoe dit stuksken hond slechts bestaat uit haak en oogen en u schandelijk heeft bedrogen?" Wachtend naar geen taal en teeken ging de ezel voort met spreken: „Ik zal 't doen zooals ik kan 5 want 'k ben geen geletterd man. Luister dan hoe 't, na veel dolen van Castiljen tot in Polen, aankwam na een maagre reis bij den kok van uw paleis, om tellooren af te wasschen. Na een weelc kreeg het zijn passen en het kwam hier aangewaaid uitgemergeld op den draad. Zonder broek of zonder kappe, 't had niets om zijn aars te krabben, zelfs geen nagel, maar het wist met gestoef en fijne list zich bij 't nobel te begeven. 't Noemde zich des konings neve, en de Beer met name Bruin, Isengrijn met kale kruin, en ook Tijbaert, d'hooge grave, kwamen haastig aangedraven, boden hem hun eer en hulde zoo met woorden als met gulden, daar ze dachten: 't is ons baat 6 bij den koning en den staat Heer Courtois was er nu boven en ging 't warelijk gelooven, dat hij was des konings neve. Maar, o Heer, ik ken zijn leven! Had 'k het meermaals in zijn leven niet een korstjen brood gegeven, 'tWaar' allang reeds dood geweest én vergeten om ter meest. Maar als niet eens komt tot iet dan kent iet zich zeiven niet. Luister dan, o groote Vorst, hoe Courtois U tarten dorst! Eerst sloeg hij als slaaf mij aan. Wat ik dan heb uitgestaan is ook zonder overdrijven • met geen pennen te beschrijver!! Annken, mijn beminde vrouw stierf er van en liet m' in rouw, en mijn arme, kleine welpen, die zich zelf niet konden helpen, dolen thans de wereld rond, zoekend 't brood voor hunnen mond. Neen, 't kruipt in de kleeren niet; ik zie grijs van het verdriet. Doch ik klom er over heen want ik was het niet alleen. Maar toen is uw brief gekomen waar voor elk wierd uit vernomen dat de vrede wierd gegeven, 7 en dat geen van die er leven nog van iemand slaaf kon zijn. En wat deed het? Luister fijn! Wijl de andre slavenbeesten hunnen vrijdom mochten feesten, is hij naar mij toegekomen, en hij heeft uw brief genomen en er lachend op gepist!" Toen Lioen dit hoorde, wist hij zich niet meer te bedwingen. Hij zou uit zijn vel gaan springen. Maar bijtijds kon nog Martijn, vol van schrik voor zijn kozijn, stil tot Leonien wat zeggen. Zonder veel te overleggen en met d'hand aan haren neus, riep zij: „Heer, 't is maar een geus. Laat U met zoo'n man niet in, wat hij raaskalt heeft geen zin. Zie hoe vuil zijn pels en krage, 'k kan zijn geuren niet verdragen. Als g'hem daar nog lang laat staan, zal ik van mij zeiven gaan en U met den dood verrassen." „Die de zeep heeft kan zich wasschen" zei ootmoedig Boudewijn, „maar als ik eens vrij zal zijn, zal ik net als 't Hermelijn wit en proper kunnen zijn." Nobel om zijn vrouwes wille, 8 wierd alsdan bedaard en stille, en sprak zoo den Ezel toe: „Boudewijn, maak u niet moe, 't is nu geenen tijd om klagen, want zoolang de Reynaertplage onzen vrede blijft verstoren, wil ik geene klachten hooren. Slechts nadat hij is gevangen en te Gent is opgehangen, zal ik weer mijn oor verleenen, heel gewillig, aan diegenen die soms niet tevreden zijn. Zeker zal ik dan heel fijn, onvervaard en onpartijdig, recht door zee en niet eenzijdig, uw geval doen onderzoeken. Mocht het wezen dat de boeken in uw voordeel konden zijn dan zal ik u, Boudewijn, lijk aan alle andre lieden recht en eere doen geschieden. Boudewijn, nu kunt gij gaan." En hij liet den ezel staan. Snaar en doedelzak bleef ronken; nieuwe wijn wierd er gedronken, op Lioen en zijn vrouw mede, op de vrijheid en den vrede, op de dieren klein en groot en op Reynaerts rassen dood. En het zilver der fontein 9 kreeg een regenbogenschijn daar de zon haar edel goud meenam achter 't verre woud. 10 HET PLEIT. nderdaags omtrent den noen wierd, naar zeden en fatsoen, met muziek en wapprend vaan 's Konings uitgelei gedaan Als het afscheid was genomen en ter poorte weergekomen, hoorden zij van op den toren Canteclaer zijn luiden horen. Hij vermaarde moord en brand, groot gevaar voor heel het land. Allen snelden wat zij konden. En wat was het dat zij vonden? Reynaert had, terwijl de andren groetjes gaven aan elkandren, onvervaard en onverholen, bij Courtois pladijs gestolen, 11 en alvorens heen te gaan daar een vuiligheid gedaan. Heer Courtois riep, dat het hooren en het zien haast ging verloren. Isengrijn verhief zijn kele, én ook Tybaert en de velen die daar tegenwoordig waren, gingen deerlijk aan 't misbaren om wat Reynaert had gedaan. Seffens wierd er raad beslaen men liet Canteclaer, den Haan, kraaiend door de straten gaan, om de dieren te verkonden dat zij, na de noenestonde, aan den Boschhoek moesten zijn. Allen kwamen, groot en klein; ook de arme Boudewijn moest er tegenwoordig zijn. 't Uitgekozen magistraat zat in 't midden van de straat op een marmren pui verheven. Tybaert die een landlijk leven in zijn 'Neethdomeinen sleet, zat daar prachtig aangekleed bij zijn grooten vriend Courtois, die hier thans de leenheer was. En daar zat ook Isengrijn, zuur en gram lijk wijnazijn: sedert hij tot zijn groot spijt, door des Reynaerts fijn beleid, 12 zijne schoens geraakte kwijt vond bij alles ijdelheid. Hij wierd lid der derde orde, en bij was oblaat geworden aan het klooster van Westmal tusschen Lier en Magerhal. Jaarlijksch deed hij daar retret. Hij kreeg goesting in 't gebed, las zijn psalter en getijde, deed of hij zich zelf kastijde, deed veel aan Theologie, dacht zich Thomas' evenknie, en nam lessen van latijn, die hij kreeg van Porcelijn, 't Zwijntje, dat, sinds Maart gekleed, nu het ambt van paster deed, in vervanging van den Das die ten hove preeker was. Nevens hem had Bruin de Beer, niet zoo jong meer als weleer maar nog altijd even vet, zich al krochend neergezet. Als er niemand meer ontbrak stond het hondjen op en sprak. Eerst deed het met luiden mond hun zijn grooten rampspoed kond, en dan voegde het erbij: „Warelijk, ik schame mij over Ulie te regeeren! Dat gij leeft in rust en eere 13 is aan mij alleen ten dank, maar voor dank krijg ik wat stank! Nu laat gij uw Heer bestelen door den Vos, die gulzge kele door dien moordeneer, dien dief! Ja! God weet hebt g'hem niet lief! en het komt mij aan 't verstand dat gij met hem samenspant en hem vrij en vrank laat loopen! Maar gij zult het duur bekoopen! Ik zal naar den Koning schrijven dat gij .hem niet trouw wilt blijven; schrikkelijk moet hij u treffen door den vrede op te heffen!" En nu was er allenthenen groot geklaag en bitter weenen. Toen trad Porcelijn naar voren en liet deze woorden hooren: „Waardige Parochianen, wil zoo groot uw smart niet wanen; waar de Heer met straffen slaat Hij toch ook aan 't Zalven gaat. Want een straf is het voorwaar! Zie maar hoe van jaar tot jaar alle vroomheid gaat verloren, 'k kan bijna geen biecht meer hooren daar er zelden iemand komt. Maar 't blijft Gode niet vermomd dat gij leeft in kwaad en schande, lijk de Heidnen, zonder banden, 14 en in tieren en tempeesten erger dan de helsche geesten! Ja, als 't zoo blijft voorder gaan zal de wereld rap vergaan!... Allen die er waren rilden, huilden, jammerden en gilden. Isengrijn, vol fijn beraad, nam hun grooten schrik te baat. En hij sprak: ,,'t Gaat reeds verkeerd sinds de sterre met den steert in den hemel is verschenen en het zonlicht is verdwenen, zoodat men bij vollen dag nog geen hand voor d'oogen* zag." „Doch," sprak hij, „niets is verloren. Uit het kwaad wordt goed geboren. God zal hem een aflaat geven voor het kwaad van heel zijn leven, hem dien het gelukken zal, Reynaert uit dit tranendal naar het pierenland te zenden! Dan zal God ook 't kwaad verwenden en de vrede blijft bestaan! Treed naar voor die 't aan wil gaan!" Isengrijn stond heel verwonderd daar hij dacht dat er wel honderd waren om de gunst te krijgen. In de rangen bleef een zwijgen, niemand roerde, niemand sprak, niemand die zijn hand opstak. 15 Ieder had het graag gedaan, want elks hert was fel belaen met zoo'n overvloed van zonden, dat z'er geenen moed toe vonden die aan Porcelijn te biechten. Doch de hoop bleef hen verlichten van te sterven op hun sponde, om dan in de laatste stonde als de dood hen overwon, en het toch geen kwaad meer kon, hunne zielen bloot te leggen. Porcelijn, die zou dan zeggen met Corbeaut, den koster samen: „Requiescant in Pace, Amen." Ja dat was het ideaal!.... En ze zwegen allemaal. Noch de Bever, noch de Kater, niemand van heel Nethentater hoe zij ook in angst verkeerden en den aflaat fel begeerden en alsmede Reynaerts dood, niemand, niemand, klein noch groot, wilden hunnen pels of krage voor die schoon beloften wagen. Want de meesten in het land waren tot hun scha en schand van den Reynaert weergekomen; dat had verdren lust ontnomen. Wijl elkeen nu zweeg van schrik riep ineens de ezel: „Ik!" 16 Hij kwam voren in den ring waar hij zoo aan 't spreken ging: „Ik gewaag het op den Vos!" Vreugdekreten braken los, Isengrijn, die liep hem tegen; Heer Courtois was plots genegen, terwijl Bruin en Tybaert samen lachend naar den ezel kwamen. „Doch laat mij me éérst verklaren!" riep de langoor tot de schare, „wilt uw hulde wat bedaren en mij toch uw aflaat sparen! 'k Sta hier niet het hart vol zonden, 'k heb daartoe geen tijd gevonden, en om uw bedreigden vrede daar bezorg ik mij niet mede; wat 'kniet heb ontneemt men niet. Doch, 'k wil Reynaert, dien bandiet wel naar Bleeken Hendrik sturen, als men mij ter zelfder ure dan ook vreed' en vrijheid geeft, net als iedereen die leeft!" Als Courtois die taal vernam, wierd hij zoo geweldig gram. 2 17 dat hij schuimde in zijn baard, en de Wolf hem bij den staart moest weerhouden, of hij had Boudewijn aan 't lijf gevat. „Heer!" riep Tybaert, „bij uw leven! Denk, gij zijt des Konings neve! Wil uw stand toch niet verzaken met zoo n schepsel aan te raken!" „O, dat God ons dit beware!" riep ook Bruin, en tot bedaren kwam allengskes aan Courtois, die nu bleek en zuchtend was. „Lieden hier van alle streken g'hebt den ezel hooren spreken," Sprak de vrome Isengrijn. „Bij mijn kruin, hoe kan het zijn, dat de ezel Boudewijn Nu geen ezel meer wil zijn! Ik ken Vlaamsch, Fransch en Latijn* en d'histories aller tij'n, maar nog nooit heb ik gelezen, dat er op dees aard' een wezen dat naar God, wet en Justitie, overleevring en traditie, voor het werken is geboren, plotseling zijn stem laat hooren om die orde te verbreken! Gaat, en reist in alle streken, ■? zoekt in 's werelds verste hoeken* hoe 't in oude en nieuwe boeken 18 zwart op wit te lezen staat: dat hij slechts voor slaaf bestaat. Waarom dan nu plots verandren, Boudewijn, dat gij lijk d'andren vrij en heer zoudt willen zijn? Dat is hoogmoed, 't Kwaad venijn dat ook Lucifer kwam kwellen, maar daarvoor ging hij ter Helle! Zelfs in Godes hemelrijk zijn ze niet elkaar gelijk. Zalig zij die zullen lijden en hun naasten niet benijden ! Peins toch eens wat kwaad ge doet! Draag uw lot maar vroom en zoet en uw kruisen met geduld, 't Is toch immers niet ons schuld dat ge zoo geboren zijt!...." „Zoo geraakt ge mij niet kwijt!" zei de Ezel zonder dralen; „Aangenaam is uwe tale bij een vetten, kloeken disch. Als uw hooi in 't droge is laat het dan maar water gieten! Woorden in den oven schieten kunt ge goed, maar eet er van! Doch ik heb een heerlijk plan : Laat ons eens voor kiks verandren en verwisselen met malkandren, gij gaat in den. wagen staan, ik trek uwe kleeren aan; 19 En die 't eerste durft te klagen gaat voor eeuwig in den wagen!" Maar Graaf Tybaert die dees woorden met een kloppend hart aanhoorde, kwam vooruit en sprak heel fijn: „Standen moeten er toch zijn! Waar zou het toch henengaan moest er geen verschil bestaan ? Zoo de Ezel wordt verheven tot een vrijman, dan is 't leven van den koning in gevaar, want dan zal een ieder naar grooter stand en macht verlangen; en zoo zal men op den langen duur naar 's Konings krone staan!" D'Ezel sprak: ,,'k Heb u verstaan; voor de pluimen op uw hoed spreekt uw mond voor 's konings goed." „Ach," zei in een geeuw de Beer, „leg die kommernissen neer. Laat de zaken lijk zij gaan sinds de wereld heeft bestaan. En wat komt het er op aan? Als wij dood zijn is 't gedaan!" „G'hebt toch ook zoo niet gesproken als g'in armoe zaat gestoken," wedervoer hem Boudewijn. „of zoudt gij 't vergeten zijn toen gij in die Kerstmisdagen mij kwaamt bidden en kwaamt vragen, 20 opdat ik uw vrouw en welpen zoude bijstaan, redden, helpen ? 'k Heb u dan de plaats gewezen, waar er reuzel uitgelezen, versch en fijn, verborgen was; maar gij zijt van eenen pas door het vet en lekker eten andermansens leed vergeten!" „Ik koom in zoo iets niet tusschen, want 't is politiek!" rie,p Mussche, „en daarbij uit 's Ezels vijgen is er nooit iets goeds te krijgen!" „Als men mij wat beter mestte Zoudt gij dik zijn van mijn resten!" riep de Ezel Mussche toe. „Maak u niet met schelden moe," zeide Agnus, 't Schaap, de dichter, fijn poëet en volksverlichter. „Stijgen wij in hooger sferen, in wier licht wij zullen leeren dat het lijden zegen is, 's levens groote lafenis, t Loutert en 't verpuurt ons wezen, lijk het goud, dat ruw voor dezen, stralend uit den smeltkroes komt! Als verdriet ons hoofd beblomt, als ons oogen tranen dragen, als het harte zucht van stagen weemoed en van droef verlangen, wellen goddelijke zangen 21 uit de ziele naar omhoog. Heerlijk als de Hemelboog, wen de sterren hunnen luister zetten in het blauwe duister, word ons levensaangezicht en ons lijden een gedicht! Als ten dorpel onzer ziele smart en lijden komen knielen wees verblijd dan, want dan raden wij de nieuwe dageraden, en door heel ons levenslot waait een huivering van God!" D'Ezel riep: „Wat schoon, nieuw lied „Ik ben blij want 'k heb verdriet!" Zeg eens, Agnus, zoetgevooisde, die zichzelf steeds prees en koosde, waarom gaat ge dan aan 't blaten dat men 't hoort in alle straten, als u Reynaert komt in d'oogen? Waarom er niet heengevlogen ? Als gij smarten hebt vandoen? Hij zal geren u voldoen!...." Maar de Uil van op een tak opende zijn bek en sprak: 22 „Mijn systeem van wijsbegeerte waaraan Kant en Plato leerde, is de wereldsche verloochning; 't zegt dat alles is begoochling, en er werklijk niets bestaat dan onz' eigen zielestaat. Waarom u aldus bekomm'ren en met dingen u beslomm'ren die maar droom en leugen zijn ?" „Amen," zuchtte Boudewijn, „maar wat baten kaars en bril als de Uil niet zien en wil!" Toen zei d'advokaat, de Geit: „Doch zie hoe door d'eeuwigheid vreugd en smart gaan bij elkander; 't een is maatstaf van het ander. .— Zoo 't verdriet wordt weggedaan kan het wetboek niet bestaan, want het is een kind daarvan. En hoe gaan wij leven dan ? Ja, wat zijn wij zonder wetten ?" „Goed om op azijn te zetten!" zei hem aanstonds Boudewijn. „Hij bespot ons!" knorde 'tZwijn. Toen kwam Witgat naderbij sprekende: „Nu hebben wij in gepraat den tijd versleten, maar den Vos zijn wij vergeten!".. ,,'t Gaat zoo met filozofij," zei de Ezel, „brengt niets bij. 23 't Hangt mijn keel uit dit krakeelen; het moet uit zijn. G'hebt te deelen tusschen mij en Reynaert Vos! Nu ging ieders tonge los. Maar verbolgen riep Courtois, die nu gansch bekomen was: „Waren er nu duizend -Vossen nooit zal ik den Ezel lossen! G'hebt gehoord hoe fijn poëten, filosofen en profeten, lieden met een klaar verstand, spreken voor het heil van 't land!" „Los hem voor dien moordenare!".... riep men nu met heelder scharen, zooals Canteclaer de Haan, Juffrouw Duif en Stelt de Kraan, de Patrijs en de Fezant, het Konijn met klein verstand, d'Egel met zijn scherpe pinnen, ook het Fret en Duvelinne en de Bever en Rosseel, almaal dieren die hun deel van den Reynaert hadden g'had. „Bij mijn krollen wat is dat!" dacht Courtois als hij dit hoorde, 't was of men zijn hart doorboorde, en. hij krabde in zijn haren omdat er zoovelen waren handlend tegen zijnen zin. Maar hij zwolg zijn gramschap in 24 Om met allen goed te staan en bezonder met den Haan, daar die nog familie was van het fiere Pauwenras dat in eere stond aan 't hof, sprak hij seffens : „God zij lof, dat de koning in ons land zoo den vrede houdt in stand, dat een elk in deftge tale zijn gedachten mag vertalen. Maar als echte, trouwe zonen moeten wij hem eer betoonen, en al vast in dees geval, wat verdeeldheid brengen zal als wij langs één kant ons wennen ! Laat ons eerst den koning kennen en zijn edel oordeel vragen !.... Elk zal zich dan graag gedragen naar zijn koninklijk besluit. En dan is die ruzie uit." Niemand dierf dat tegenspreken of een stok daartusschen steken. Maar toen peinsde Boudewijn : ,,'t Zal een blaas met erwten zijn!" En de avond bracht de maan.... Als de zon weer op kwam staan, schreef Corbeaut de zwarte klerk, in het schrijven fel en sterk, met het noodige gerief eenen heelen langen brief, 25 dien hij door den Odevaar over 't land liet dragen, naar waar Lioen de koning zat: in Parijs die groote stad. 26 DE KAMP. a een etmaal wachtens maar, bracht de vlugge Odevaar 't antwoord van den koning ¥t\ [mede. Seffens wierd het door de [leden van het ijvrig magistraat, in een hoogst geheimen raad, uitgepluisd en uitgekaald, en daarna in 't Vlaamsch vertaald. Canteclaer moest toen, na dezen voor het wachtend volk gaan lezen wat de koning weten liet. „Recht en huid' en eer geschied' aan dengeen die Reynaert doodt." Boudewijn zijn vreugd was groot; en hij riep: „Nu wil 'k het doen!" — 27 „Dat is moedig, braaf en koen!" roerde het van alle tongen; en de dieren wroetten, drongen, om den dapperen t' aanschouwen die met kinderlijk betrouwen hunnen vijand, dooden ging. Men geleidd' hem in den ring, en met die van aanzien waren, en in 't krijgsbedrijf ervaren, zooals d'Arend en de Gier, Leopard, dit slanke dier, Forcondet, het Everzwijn en nog meer, ging Boudewijn aan het wikken en het wegen, aan 't beplannen en bespreken hoe hij Reynaert, den rabouw, vinden en dan dooden zou. Maar wijl zij nog bezig waren bracht de Musch de blijde mare: „Bij de beek in 't Balderbosch, waar zij rechts draait, ligt de Vos in een diepen slaap verzonken, dikgefret en stapeldronken, met nog pluimen in den baard van een witten duivenstaart !" — „Laat ons daar gebruik van maken !" sprak Courtois 'tls 'tuur der wrake!" riep geestdriftig Isengrijn. En Courtois tot Boudewijn: „Ga hem nu den Godsklop geven!" — 28 „Ik zal 't doen zoowaar ik leve!" zei de Ezel. En de Hond deed hem op denzelfden stond van zijn ketenen bevrijden. „D'Englen strijden aan uw zijde!" riep hem zeegnend Isengrijn. „Als 'k er maar meê vrij kan zijn mogen het ook duivels zijn!" spotte nijdig Boudewijn. En dan is hij heengegaan om den Reynaert te verslaan, wijl de Musch hem voren vloog en alzoo den wegel toog, die langs strunk en struiken liep, naar de plaats waar Reynaert sliep. En daar lag hij bij de beke in de zonne neergestreken met de beenen naar omhoog. Het was stil, geen blad bewoog, niets dan d'asem van den Vos was er hoorbaar in het bosch. 's Ezels hart begon te beven. Nu moest hij om vrij te leven iemand anders 't hert inslaan! „Wat mij Reynaert heeft misdaan moet ik zuigen uit mijn duim. 'k Ken hem noch van haar of pluim. En nu is 't mij bitter leed, want wat ik ga doen is wreed. 29 Maar als het niet anders kan, God Almachtig help mij dan!" Zoo was Boudewijn zijn tale. Maar dan zonder schrik en dralen viel hij op den Reynaert aan, en begon hem af te slaan, gaf hem daar zoo meengen klop op zijn buik en op zijn kop, sloeg hem butsen, sloeg hem builen, en voor Reynaert wilde huilen, voor hij door een oog iets zag, hij voor dood ter aarde lag. „Hij is dood nu !" riep de Mussche die het schouwspel ondertusschen van heel ver had gageslagen. En met snelle vleugelslagen dat z'heur asem haast verloor, snorde zij den hemel door om de tijding te verkonden. Groot gejuich van duizend monden hoorngeschal en klokgelui, met er tusschen soms een bui van wat ras vergaard muziek, kwam op trage windewiek d'ooren van den Ezel tegen. „Dat 'svoor mij," zei hij verlegen, ,,'tls vandaag mijn schoonste dag! Dat mijn vader dit eens zag!" En met een ontroerd gemoed 30 gaf hij aan zijn schreden spoed om zijn vrijheid te ontvangen. Dichter naderden de zangen, En daar wiekte in de lucht d'Odevaar die in zijn vlucht naar den Ezel riep: „Ik vaar naar den Koning, om de maar van den Vos zijn dood te dragen, en hem insgelijks te vragen of hij zich zoo goed wil toonen de begraafnis bij te wonen!" Maar de Ezel onverstoord liep met rassche schreden voort. Doch hoe stond hij niet versteld als daar kwamen aangesneld al de bonte dierenscharen die toen in de landstreek waren. Achter vaandel en trompet kwam het leger aangezet met het Hondje aan den kop; Isengrijn met kalen top liep er nevens met den Kater. 31 En de vlag van Nethentater wierd gedragen door den Beer, en daarachter kwam het heer van de jubelende dieren, die den Vosdood mochten vieren. Boudewijn met hoogen moed ging het viertal tegemoet, 't Hondje liet den trommel slaan waarop heel de stoet bleef staan. En de Ezel zei tot hem met een overblijde stem: ,,'k Heb den Reynaert doodgeslagen! Nu koom ik mijn vrijheid vragen!" Heer Courtois schoot in een lach en riep spottend: „Hebt g'een slag van een molenwiek gekregen ? Kwaamt gij soms den duivel tegen? Of hebt gij den reus gezien? Maar waar haalt gij dit ? En wien heeft dat in uw hoofd gestoken dat van vrijheid is gesproken in het koninklijk besluit ? Hoe haalt gij er „vrijheid" uit, als er duidelijk staat te lezen: „Recht en huid' en eer aan dezen die den Vos, den vijand doodt!"? 't Staat er onomdoekt en bloot!" — „Maar mijn recht!" kreet Boudewijn. „Wil daar niet bezorgd om zijn!" sprak Courtois. „Gij hebt het recht 32 als de winnaar van 't gevecht dat men met muziek u viere! En dat zullen alle dieren, ik zoowel als Isengrijn!" -— „Maar bij God!" riep Boudewijn met een opgekropte kele, „wat kan mij Uw hulde schelen? Ik eisch recht, ik wil mijn recht, waar 'k nu jaar en dag voor vecht! 'k Heb daarvoor gewaagd mijn leven, 'k liet daarvoor uw vijand sneven, 'k heb daarvoor mijn ziel gesmoord en een ander voor vermoord!" Maar toen zei Courtois : „Misschien ! En dat .gaan wij juist eens zien met den Hert, onzen doktoor, of de Reynaert van te voor somtijds niet gestorven was!" D'Ezel riep: „Dat is te kras! Zag men ooit op deze aarde Zulken booswicht en ontaarde? Neen, mijn God, dat is te wreed! Maar zoo waar ik Boud'wijn heet zal ik morgen vóór den Koning, die mij zeker als belooning mijnen vrijheidsbrief zal geven, hem eens zeggen hoe g'uw leven hebt gevuld met list en nijd en wat deugeniet gij zijt V* Doch met jubel en gezang 3 33 zette zich de stoet in gang en de Ezel bleef alleen in erbarmelijk geween. En de Musch was het weerom die den blijden dierendrom naar de plaatse moest geleiden waar de Vos kwam t'overlijden. Doch in 't Balderbosch gekomen onder d'eeuwenoude boomen waar de beek haar water stoeit, was er wel wat bloed gevloeid, lag er wel een koppel pennen, maar geen Vos was te verkennen. Reynaert was verdonkermaand, Reynaert had zich dood gewaand. En der dieren vreugde brak en viel lijk een leege zak. Tijbaert trok een scheeven mond, Bruin zag droevig naar den grond, Isengrijn van krikk'len aard beet van spijt in zijnen staart, wijl 't Courtois zoo erg beving dat hij van zijn zeiven ging .... Wat begonnen, wat gedaan! Morgen komt de Koning aan! Men was raadloos en men wist noch met lagen of met list geene uitkomst in die zake en van welk hout pijlen maken. 34 Maar toen zei de Advokaat, die de Geit was: „Ik weet raad, keeren wij tot Boudewijn! Die slechts kan de redding zijn, om ons t'helpen uit 't affront waar de Reynaert ons in zond. Maar 'tis spijtig dat Courtois even wat te haastig was met den Ezel d'hoop t'ontstelen. Doch dit moet u weinig schelen, Langoor heeft een klein verstand, en ik wet hem weer zijn tand met opnieuw wat te belooven!" D'Advokaat zei 't aan geen dooven. Als zij dan den Ezel vonden spraken zij zoo goed ze konden. Eerst was zijn ontgoochling groot daar de Vos niet was gedood; Maar nog na geen zin of vier zei den Ezel sterk en fier: „Met die scheet in eene flesch klopt g'aan een verkeerd adres! Veel beloven, weinig geven, doet den zot in vreugde leven. Liever wil ik mijn oogen derven . of van 't speen of buikloop sterven, dan een lid nog te verroeren om den Vos zijn ziel t'ontvoeren. Ja, al lag hij hier voor mij en was er een rijkdom bij, 35 'k zou hem zonder stoot of slag laten liggen waar hij lag!" Als Courtois die felle woorden van des Ezels lippen hoorde, was zijn razernij zoo groot, dat eer 't iemand hem verbood hij een sprong naar Langoor deed en hem in zijn been en beet. D'Ezel gaf hem met zijn poot zulken weergaloozen stoot, dat Courtois, halfdood en lam, in een haag terechte kwam. En, voor verdre ramp beducht, sloeg de Ezel op de vlucht. En toen hoorde men aldaar groot verdriet en luid misbaar van de dieren allerhande om d'hun aangedane schande. Aanstonds ging men 't hondje helpen die zijn tranen niet kon stelpen, en van pijn zijn water loosde. Dapper ging men hem aan 't troosten Tijbaert streeld' hem op zijn krolkens, Isengrijn klopt' op zijn polkens en zei zoetjes: „Zwijg nu maar, morgen is de Koning daar, en dan zult g'u kunnen wreken op des Ezels lage streken. Wat die slaaf komt uit te halen zal hij met de galg betalen ! 36 Nobel redd' alzoo uw eer! Anders ken ik hem niet meer!" En men heeft hem op een baar van twee stokken notelaar, onder diep en bitter klagen naar zijn woonstee weergedragen. En de maan, als een meloen, kwam de avond opendoen. 37 HET VONNIS. art van vreugde opgeblazen y kwam de koning bij de bazen van het Nethelandschap aan. Als men hem daar deed verstaan, dat zijn vreugde was bedorven daar de Vos niet was gestorven maar op vrije voeten liep, sprong de Koning op en riep zoo vervaarlijk, dat de scharen van den schrik bevangen waren. En hij brulde tot Courtois die nog krank en mankend was : „G'houdt mij voor den perelaar, dat gij voor de schoonheid maar mij van Frankenrijk doet komen! Maar dat zal U slecht bekomen! 'k Zal U van Uw ambt ontslagen, en mijn landgoed uit doen jagen!" Weder zong Martijn, de Aap, 's Konings grammigheid in slaap, door de misdaad te verleggen en met vollen mond te zeggen dat de schuld aan d'Ezel lag, die een schoon geleegnheid zag om den Reynaert te vérslaan, 38 en het toch niet heeft gedaan. En hij drukte op 't geval, hoe Courtois, voor niemendal, zoo door d'Ezel werd versmaad dat hij nu op krukken gaat. Nauwelijks hield hij op met hoonen, als daar Witgat, Cuwaerts zone, uit het veld kwam aangeloopen. Met ontzag wierd hij bekropen als hij Koning Nobel zag. Maar daar kwam een blijde lach op zijn rappe lippen staan. „Koning," hijgd' hij, „hoor mij aan! 'kHeb een groot nieuws U te melden! 'k Was daareven in de velden, om mijn hart wat op te wekken en mijn beenen uit te rekken, eene wandeling gaan doen. 'k Kwam op 't Hagenbroeksche, toen ik opeens den Reynaert zag. Zonder mijmren of beslag, (daar 'k gering en teeder ben en den Vos zijn snoodheid ken, en ik 't onheil niet vergeet dat hij aan mijn vader deed) sloeg ik seffens op de vlucht. Maar daar hoord'ik het gerucht van zijn stappen dichter naadren. 't Bloed verijsde in mijn aadren! En hij riep eerst zacht, dan woest, 39 dat hij mij iets zeggen moest. Maar ik ben van gistren niet! En 'k liep voort langs brem en riet. Doch de Vos gaf geen gena' en hij kwam . mij zoo te na dat ik reeds zijn asem voelde, en zijn booze tanden doelden plots naar mijne nekke, maar bij een vlug en koen gebaar en door d'hulp der Heilgenschaar plukt' hij slechts een handvol haar! Wat U Koning juist zal blijken als Gij naar mijn pels wilt kijken! 'k Was hem dra een boogscheut voor, als ik plotsling Reynaert hoor een geweldigen noodkreet slaken! Ik zie om, en zie daar staken zijne pooten in een klem ! lijk men er zooveel voor hem lang dien kant heeft uitgezet! Zoo heb ik Uw eer gered !" Als de Haas zoo had gesproken is hun vreugde losgebroken. Nobel zoende zijne gade, 40 d'Eedlen weenden waar zij zaten van ontroering. En de andren loechen, juichten tot elkandren. 't Was alleen Grimbaert, de Das, Reynaerts neef, die droevig was. Doch hij zei niets, 't zou niets baten, want zij waren t'uitgelaten en niet vatbaar meer voor rede. Daarom zei hij stil een bede, opdat God zijn duurbre neef met zijn gunsten bijstaan bleef. Ook de Vrouw van Isengrijn was wel blij en luid in schijn, maar zij was het harte in, want zij brandde steeds van min voor den Reynaert, dien zij meer liefhad dan haar eigen heer. 't Was van haar, dat hij met list al het nieuws der stede wist. 't Kon hem wel eens nuttig zijn als hij kwam in schand' en pijn. Ondertusschen waren velen met menotten, koorden, zeelen, blij als om een Nieuwjaarskoek, uitgezet naar Hagenbroeck, Doch daar stormde d'Ezel aan en ging recht voor Nobel staan. D'Ezel die uit vrees den nacht in het bosch had doorgebracht, hoorde weldra van de Slange 41 dat Vos Reynaert was gevangen. „O! Mijn God, wat ben ik blij! Heden nog geraak ik vrij. Nobel heeft het mij beloofd, Sint Martienus zij geloofd!" juichte hij. Hij sloeg een kruis en nog vlugger dan een muis, en nog vlugger dan een vink liep hij ijlings naar den ring. „Waarom komt ge mij nu storen," zei de Koning, „rap, laat hooren!" „Groote Vorst, vergeef het mij," bad de Ezel, ,,'k ben zoo blij! 'k Kan mijn vreugde niet bedwingen!" „Wat zijn dat voor zotte dingen!" brieschte Nobel, barsch en ruw. „Wel," zei d'Ezel, „daar gij nu uwen vijand hebt gevangen, en hij aan de galg gaat hangen koom ik mijne vrijheid vragen, lijk gij, over een paar dagen, mij zeer plechtig hebt beloofd. Ik heb in uw woord geloofd „Gij verblijdt u om een niet," want de Reynaert hangt nog niet," spotte Nobel, „kom straks weer!" D'Aap, die dacht dat dezen keer 's Ezels vrijheid zou gelukken, wees naar 't hondje op zijn krukken en riep toornig : „Majesteit! 42 Zie hoe hij uw macht ten spijt, uwe wetten en geboden, Heer Courtois heeft willen dooden!" Leonien, de Koningin, Tiep ook Nobels bijstand in, om haar vriend Courtois te wreken. „Hoe komt gij van vrijheid spreken," zei Lioen, „nu gij het leven van Courtois, mijn hoogverheven Leenman bijna hebt gedood ?" „Maar hij beet in mijnen poot!" „G'hebt hem schandlijk toegesproken!" „Heer, hij had zijn woord gebroken !" „Daar hebt gij niets mee te stellen slecht mijn oordeel mag hier tellen. En om 't geen gij hebt gedaan zult gij voor de vierschaar staan!" „Maar, mijn Heer!" kreet Boudewijn ,,'k Kon niét anders van de pijn! Zie maar eens wat dikken poot! Als hij mij nu had gedood?" „Dan ben ik daar," zei Lioen, „om gerechtigheid te doen." ,,'t Zou dan niet meer noodig zijn' zuchtte hooploos Boudewijn. „Naar de galge," kreet de Aap „Naar de galge," blaatte't Schaap, „Naar de galge!" riep de Stier en zoo menig ander dier; Isengrijn, de Hond, de Kater, 43 't Zwijn, en 't puik van Nethentater, ook de fiere Koningin, stemden met hun voorstel in. 't Minder volk het het begaan, 's Ezels lot ging hem niet aan, of hij dood of levend was, of als slaaf bij Heer Courtois, of de duivel hem kwam stelen, 't kon hen allemaal weinig schelen, hij diend' immers toch tot niets! Maar 't woord „Galge" dat was iets dat beroerde hun verlangen, want weer eens een dier zien t'hangen was toch eens een nieuwigheid in den troosteloozen tijd. Daarom riep ook groot en klein: „Naar de Galg met Boudewijn 1" Wat kon Nobel nu nog doen ? „Naar de Galge," zuchtt' hij toen. Boudewijn wiens harte scheurde om hetgeen er daar gebeurde, riep verbitterd: ,,'t Is gedaan! Naar de Galge zal ik gaan, aan de Galge zal ik hangen! Koning, 't is Uw groot verlangen. 'k Kwam tot u in mijnen nood, en Gij geeft mij slechts den Dood. God mag het mij beter geven ! Ja, zoo gaat het in het leven : kleine dieven 't vel af stroopen, 44 maar de grooten laten loopen! 't Mensehdom is een groot schandaal!" „Wat bedoelt gij met die taal?" vroeg nieuwsgierig Leonieh. „Wel, dat zult ge rap gaan zien," sprak de Ezel, „dezen nacht, dien 'k in 't bosch heb doorgebracht, zag ik in den maneschijn 't wettig wijf van Isengrijn met den Reynaert vrijen gaan. 'k Zag hen helder in de maan, dicht bijeen en arm in arm. en zij kregen het zoo warm, dat zij zelfs met geene kussen hunne liefde konden blusschen! En dat ik dit heb gezien durf ik plechtig, voor uliên en voor God, mijn Lieven Heere, op mijn zielezaalgheid zweren!" Als Hersinde, 's Wollefs Vrouw, dit gehoord had, liep zij gauw, ongezien, stil als een muis, vol van schaamte naar haar huis. 't Volk verschoot en 't was een fluistren en een fijn pinkoogend luistren van de vrouwen en de damen rijk en armen al te samen. „Zoo I* riep toornig Isengrijn, „wijl ik dan bij kaarsenschijn, voor mijn Vorst een voordracht maakte 45 en daar heel den nacht om waakte, was zij met den loozen Vos aan het minnen in het bosch! Met dien schurk vol helsche listen die haar kindren blind bepiste! die mij rusdoos, altijd aan, groot verdriet heeft aangedaan! 't Is te wreed, 't is buitenpalig, onherroepelijk, schandalig ! Zou het niet schandalig zijn !.... Och, wat baat mij mijn latijn ! Maar ik zweer het op dit uur; nimmer scheer ik mijn tonsuur of den baard van ^mijne wangen, voor de Vos en d'Ezel hangen. D'een ging met mijn vrouw te gaar, d'andre maakte 't openbaar! Koning, red mijn naam en eer, of 'k blijf in Uw dienst niet meer!" En dan liep hij naar zijn vrouw en hij sloeg haar peers en blauw, dat zij niet meer op kon staan, om hetgeen zij had gedaan. En de Ezel opgewonden 46 riep tot allen die daar stonden: „Nu Hersinde komt te falen moet een ander het betalen! En ik hoor in 't openbaar géén die roept: „Ter dood met haar!" 't Is weer een uit d'hooge klieke. 't Is altijd hetzelfde lieken!" Leonien riep: „Heer Lioen, hij bezwaddert ons blazoen! Als hij nog een halve stond daar blijft loopen op den grond en niet in de lucht zal hangen, zijt gij spijts Uw groot verlangen, mijne liefde niet meer weerd." Nobel, die wat was verteerd door den Ezel zijne woorden, wou, nu hij zijn gade hoorde, want haar liefde was hem zoet, Boudewijn met grooten spoed heen doen brengen naar het erve waar hij aan de galg moest sterven. Maar Courtois dacht: „Dood is dood, en geen doode geeft mij brood. Als men hem ter galge leidt ben ik hem voor eeuwig kwijt; en ik kan hem goed gebruiken! Zonde is 't zich zelf te fnuiken!" En zie nu hoe Heer Courtois, spijts zijn krankheid, haastig was om een knieval gaan te doen 47 voor de voeten van Lioen. „Excellentie, heb erbarmen voor den Boudewijn, och arme! Graag wil ik het hem vergevens dat hij stond mij naar het leven! Want hij wist niet wat hij deed. Spaar Gij hem ook 't bitter leed dat hem aan de Galge wacht! O Gij Vorst, die dag en nacht met Uw goedheid ons wilt spijzgen, wil toch ook Uw vonnis wijzgen! Maak van 't vonnis, Majesteit, eeuwigduurgen dwangarbeid! Heb genade ! Heb erbermen ! Wil U over hem ontfermen! Maar niet van uw hart een steen, laat hem weer zooals voorheen, spijts hetgeen hij heeft misdaan in de slavenkluisters gaan. Zij het leven ook vol noöd, 't Is toch beter dan de dood!" 'tWas alsof Courtois het meende, want hij snikte en hij weende. 48 En het volk was diep bewogen Als 't zijn leenheer daar, gebogen, weenen zag opdat zijn knecht krijgen zou het levensrecht. Nobel zei: „Courtois, sta op, d'Ezel redt gij van den strop!" Maar de Ezel sprong vooruit naar den Koning en riep uit: „Maar nog liever dat mijn kop wordt gestoken in den strop, dan dat 'k leef tot lust der grooten met een ketting aan mijn pooien!" Maar men bracht met luid gesnater Reynaert binnen Nethenthater. 4 49 DE LIST VAN REYNAERT. terkfgekneveld en gekoord was de Vos, maar ongestoord, 't hoofd omhoog en fier in 't gaan, zag hij stout de dieren aan. Want terwijl men hem hier bracht had hij reeds zijn list bedacht, honderd leugenen verzonnen en een plan aaneengesponnen. Als hij voor den Koning kwam was hij 't zelf die 't woord opnam, en zijn stem klonk vast en frank: „U zij lof! En God zij dank! dat ik eindlijk Lï kan spreken!" Nobel riep: „Met nieuwe streken wilt g'u aan den strop ontrukken, maar dit zal u niet gelukken! 'k Zweer het op mijn koningseer!" Reynaert zei: „Zoo wees' het Heer. Voor ik mij voor U liet vangen wist ik ook dat ik zou hangen! Maar om Uwe kroon te redden wou ik op mijn dood niet letten! Want een echte vossenborst moet zich offren voor zijn Vorst!" „Die is lekker," riep de Haas, 50 „Hoor, hij wil weerom een blaas in den nek des Konings slagen! Wat die dief komt voor te dragen van die klemme is gejokt! Ik heb hem er in gelokt, zelfs tot schade van mijn krage!" „'Wil op hem geen aandacht slagen," zei de Vos: „Hij is te dom! Luister, Heer, hoe ik hier kom. Had Langoor mij niet geslagen 'k zou niet voor Uw aanschijn dagen, maar ik wil zijn snoodheid wreken! Ik zal zonder doekskes spreken!" „Weer al een!" riep d' Ezel vlug, „<^ie omhoog wil langs mijn rug!" „Zwijgen!" riep hem Leonin'. Dat ging Reynaert naar zijn zin en het gaf hem kloeken moed. Want hij had het wel vermoed: met te slaan op Boudewijn kon hij slechts te redden zijn. Luister nu hoe hij bedaard Zeep streek aan des Konings baard: „Eerst wil 'k Witgats woord weerleggen en U heel de waarheid zeggen. Toen ik gistren d'Odevaar hoorde roepen (vraag 't hem maar) dat Gij herwaarts zoudet komen, heb ik mijn besluit genomen, nochtans wetend: ,,'t Is mijn graf". 51 Als ik mij naar hier begaf zag ik Witgat in de velden. 'kRiep hem om mij aan te melden bij den Koning en zijn hof. Want zoo zonder Uw verlof kwam ik hier nooit levend aan. Men zou mij het hoofd inslaan! Maar die lafaard, hij ging loopen! 'k Wilde hem tot stilstand nopen, 'k greep hem zelfs eens bij zijn haar maar hij luisterd' er niet naar. 'kLieg niet, Heer, vraag het hem maar, ik sta hier en hij staat daar. Ja wat moest ik dan beginnen? Zonder verder te verzinnen heb 'k vrijwillig, onverlet, kalm mij in de klem gezet. Want zoo wist ik zeker nu dat ik komen zou voor U, wat dan waarlijk is geschied, lijk gij met Uw oogen ziet !" „Koning, denk aan vroeger dagen!" riep de Bever, Witgats mage. 52 „Hoe hij proper maakt zijn pad wijl hij anderen bekladt!" Nobel lachte: „Wees gerust" en tot Reynaert: „'kHeb geen lust en geen tijd ook om te luistren hoe g'uw zonden wilt verduistren." ,,'kBen daarom ook niet gekomen," zei de Reynaert, zonder schromen, „zoo 'k daartoe wou overgaan vroeg ik een Pro Deo aan. Maar ik ben niet wit te wasschen; 'k ben de laagste aller klassen, en wat ik al heb misdaan tegen Vorst en onderdaan, daarvoor is het dikste boek, zelfs geen bijbel, dik genoeg. Levend koom 'k hier niet vandaan, 'k weet het, 'k trek het mij niet aan. Ik word oud, 'k voel mij begeven, 'k geef geen cent meer om mijn leven. (Mijn geliefde vrouw is dood en mijn kindren uit den nood.) Eenmaal moet men toch eens sterven, of ik nü mijn lijf moet derven, of 't zij binnen honderd jaar, 'tzal toch altijd even naar, even droef en spijtig zijn. Sterven is voor mij geen pijn! Maar hoe heerlijk is het niet als dit sterven dan geschiedt 53 voor zijn volk en voor zijn Koning! Sterven is dan zoet als honing, en het is mijn groot verlangen straks aan Uwen galg te hangen. Schandedood ? .... 't Is geen bezwaar, galg of bedstee, als men maar, groot in vreugde, groot in leed, als een held te sterven weet." Reynaert zweeg na deze woorden. Als zij zoo den Roodbaard hoorden, dat hij klaar was tot den dood, was ook hun ontgoochling groot en de vreugd' om 't galgenspel wierd dusdanig minder hel. „Maar wat komt ge dan hier doen?" vroeg hem zeer verbaasd Lioen. Reynaert lachte in zijn baard en hij dacht: Mijn schipken vaart met wind mee in vollen vloed, als 't zoo voort gaat, gaat het goed. „Sire!" zei de Reynaert koen, „Wat ik eigenlijk koom doen? Wel in waarheid U vertellen wat nooit één kon onderstellen, namentlijk, het doet mij spijt.... dat niet Gij de Koning zijt!" Nobel wierd een bleek postuur en zijn oogen schoten vuur. „Ik geen Koning?" vloekte hij, (zoo vergat hij er zich bij.) 54 „Ik geen Koning, Ik geen Koning? Voor wie was dan de betrooning als ik van den Paus van Romen mijne kroon heb aangenomen? Ben ik 't kind niet van mijn vader? Reynaert, Reynaert zeg mij nader wat gij met die taal beduidt, of ik ruk u d'oogen uit!" „Heer, Gij zijt te rap geweest," zei de Reynaert, kalm van geest, „Zoo 'k U niet voor Koning kende zou ik mij tot U niet wenden, want het zijn niet mijne woorden. Luister, Vorst, hoe ik dat hoorde, 't Was in 't hertjen van den Winter, als ik mij dan hier, dan ginder voor mijn daaglijksch brood begaf; 'k zakte naar het Zuiden af, waar ik in een bosch bij Putte aankwam bij een kleine hutte waar een vrome kluisnaar woonde. Als ik mij aan hem vertoonde om een boterham te vragen, 55 want 'k had honger in die dagen, bood hij mij zijn noenmaal aan en hij vroeg mij of 'k voortaan niet bij hem zou willen blijven om d'eentoongheid te verdrijven. Daar ik niemand meer bezat en mijn maag steeds honger had en hij mij den kost zou geven, ben ik gaarne dan gebleven, 'k Heb nooit beter vriend gekend! Het was een geleerde vent en hij had een schat van boeken, waar hij steeds placht in te zoeken kennis, wijsheid en verstand. Soms nam hij me bij de hand, deed mij zitten aan zijn zijde en dan gingen w'ons vermeiden in al 't geen wat 's menschen geest door de Eeuwen heeft geleesd. Zoo steeg ik tot hooger orden en 'k ben filosoof geworden. En zoo zaten w'op een keer over onze boeken neer; buiten was het nacht en wind, maar wij waren welgezind, en de klaarte van den haard speelde in des kluisnaars baard. En op eenmaal vroeg hij mij: „Zeg eens, beste Vriend, weet gij wie der dieren Koning is?" 56 Op U denkend, zei 'k: „Gewis daar mijn Koning Nobel is!" Maar mijn vriend sprak: „Gij zijt mis." 'k Stond verslagen en verwonderd alsof 't dak was ingedonderd. En ik vroeg: „Wie kan 't dan zijn?" En hij zei: ,,'t Is Boudewijn." Nobel juichte, rood van wangen: „Goed dat ik hem juist wou hangen!" „O, Gij wist reeds van 't geval?" zei de Reynaert sluw: „Ik zal U dan verder niet verstoren!" Maar de Ezel sprong naar voren en riep uit: „Wat bittre spot! Reynaert houdt U voor den zot! Wie zoon dwaze praat gelooft is van zijn verstand beroofd!" Reynaert riep tot Nobel snel: „Koning, 't schoentje past hem wel want hij trekt het naarstig aan!" „Moet ik hier dan zwijgend staan wijl men mij met smaad belaadt!" riep de Ezel, uiterst kwaad. „Gij moet zwijgen!" zei Lioen. „Groote Vorst," sprak d'Ezel toen, „God gaf mij een tong en sprake en 'k zal er gebruik van maken! Neen ik zwijg, schoon Gij 't verbiedt, nog voor duizend Nobels niet!" Ieder was er van ontsteld 57 door wat d'Ezel had verteld. 'tWas een roepen en een tieren van die allerhande dieren, 't Haar van Nobel rees ten berge. „Zoo," riep hij. „Gij durft mij tergen! Snoer dien vlegel zijnen bek dat hij zwijgt gelijk een slek!" Zie, en op denzelfden stond bond men rond des Ezels mond eene koord, een manspink dik, zoodat hij noch mik of kik of zijn zuchten kon doen hooren. Maar toen heeft hij zich gezworen: „Men belet mij van te spreken, maar ik zal mij vreeslijk wreken!" Nu 't weer stil was in de rangen brandde Nobel van verlangen om te weten wat de Vos van den man in 't Puttebosch meer van d'Ezel had vernomen. Reynaert wist dat het zou komen en hij stond met d'hand aan 't hoofd, als een mensch die diep gelooft, als een heilige of een wijze, daar te denken en te peinzen. Nobel vroeg hem: „Mag 'k U storen en van uwe lippen hooren hoe het komt dat Boudewijn drager van de kroon kan zijn?" „Wel," zei Reynaert onvertraagd, 58 ,,'k Heb hetzelfde ook gevraagd aan den wijzen kluizenaar, en die las mij daar heel klaar, voor mijn zeer beleefd verzoek uit zijn kostelijke boek, hoe er over honderd jaren, als hier nog geen huizen waren, in Maastricht een koning was die zich noemde Bolderbas. Deze Vorst voor wijs geprezen, had een Ezel uitgelezen die hem eiken dag verheugde, 't was zijn rijkdom en zijn vreugde. Koning, sta nu niet versteld, deze Ézel loste geld! Gouden geld in plaats van drek. 'k Zie dat ik verbazing wek! Maar nog meer zult g'u verbazen om hetgeen wij verder lazen!" „Zeg eens," vroeg dan Nobels vrouw tot den Reynaert, lief en gauw: „Maar kan dit ook Boudewijn?" „Luister," zei de Vos heel fijn, „wat ik verder van den vromen, 59 wijzen kluisnaar heb vernomen.... Omtrent alle honderd jaren, als de knoppen worden blaren en de ploeg met haren tand Vreed' en brood brengt in het land, na er eene dwaalkomeet bloedig door den hemel gleed, na bij dag, en buiten orde, 't zonnelicht is zwart geworden, zal er weer een Ezel zijn, met den doopnaam Boudewijn, die, om 't woord in eens te zeggen, geld in plaats van drek zal leggen. En er kan geen twijfel zijn of dit is hier Boudewijn, want eenieder van uliên heeft dien staartenster gezien, en het is heel klaar gebleken dat een eeuw is heen gestreken. Wie 't verstand niet met een spaan nutte, twijfelt er niet aan! En als ik het goed bekijk geef ik mijnen vriend gelijk toen hij zei met klaar verstand: d'Ezel is de Vorst van 't land. Want wie wordt als Vorst geteld? Hij die meester is van 'tgeld!.... 'k Wist het en ik kon niet rusten, ik verdierf er mee mijn lusten, 't lag op mij gelijk een steen, 60 'k liep bedrukt de landen heen. Maar ik dierf tot U niet gaan, daar 'k was in den ban geslaan. Maar toen d'Ezel mij kwam slagen, kon ik 't langer niet verdragen, en, den galg en dood ten spijt, koom ik voor Uw Majesteit om te wijzen op het kwaad, dat mijn Vorst te wachten staat!" Wat de Reynaert had verkond viel in een gewijden grond. Ja, hij wist het van te voren, roem en goud kan steeds bekoren, goed gekruid met bijgeloof. Daarvoor blijft er niemand doof. Zie, daar stond het Hondjen recht. „Och!" riep hij, „dat is niet slecht. d'Ezel wou een vrijman zijn om dan in 't genipt en 't fijn met zijn geld verraad te plegen! Maar het gaat hem deerlijk tegen! Excellentie, Groote Koning, 'k zal den Ezel in mijn woning goed in d'ijzers laten klingen hij zal dan wat anders zingen!" ,,'t Is niet noodig," zei Lioen, ,,'k kan dat ook bij mij wel doen!" En tot Reynaert vroeg hij dan „Zeg mij ook hoe hij dit kan?" Maar de Vos steeds sterk in list, 61 zei: „Mijn Heer, zoo ik dit wist zou ik zelf zoon goudmijn zijn. Richt die vraag tot Boudewijn!" En Lioen deed wat hij zeide, en liet Boudewijn bevrijden. Als de koord was afgenomen moest hij voor den Koning komen. 62 DE WRAAK. Is den Ezel almaal hoorde hoe men hem zijn recht versmoorde,hoe ze trokken eene lijn om hem t'houden arm en klein, | niets, verworpen, ongeteld, hoe men allen voor het geld zoo gemakkelijk kon bedriegen dat z'het allerfelste liegen, dat men ooit wist uit te kramen voor een Evangelie namen, toen gingen zijn oogen open. Hij mocht op geen heil meer hopen, men ontnam hem zelfs den dood! En zijn wraaklust was zoo groot dat hij bij zich zeiven zei: ,,'t Is voor eeuwig uit met mij! Maar, o Heer van Hemelrijke laat mij niet alleen bezwijken!" En toen Nobel, dwaas genoeg, aan den armen Ezel vroeg: „Is het waar wat Reynaert Vos, en de man uit 't Puttebosch van die wondre kracht vermelden? Is het waar wat hij vertelde 63 dat Gij ook bij machte zijt geld te leggen tallen tijd?" Toen riep hij in 't openbaar: „Het is almaal echt en waar!" Zie dat wierd mij daar een spel! 't Laatste oordeel leek het wel! Zooveel hoofden, zooveel zinnen, elks gevoel kwam voor de pinnen. Eenigen riepen: „Sla hem dood!" Andren: „Nu zijn w'uit den nood! 't Is gedaan met spitten, malen om de tienden te betalen. D'Ezel zal 't voor ons wel doen!" Tijbaert boog met lief fatsoen voor Courtois en het hem hooren, dat hij hem naar welbehooren (lijk het aan een vriend betaamt die zich voor geen moeite schaamt) zoude bijstaan opdat 't hof hem zou geven het verlof om den Ézel te behouden, mits zij samen deelen zouden. Maar Courtois voor meer beducht gaf als antwoord slechts een zucht, en hij keek met smeekend'oogen naar de Koningin omhooge, Doch zij zag hem nog niet staan. Zij was t'hevig aangedaan door des Ezels wondre woorden. En heel stil dat 't niemand hoorde 64 lei z'aan Nobels luistrend oor zulke schoone dingen voor, dat als 't plan gelukken wou 't hen nog rijker maken zou dan Marsilius, den Moor, of Nabukodonozoor. 't Zedig Paapje Porcelijn kwam met spoed naar Boudewijn, 't toetst' hem van zijn arme kerke en van 't heil der goede werken. Bruin, de Beer zei: „Doet me spijt, dat ge niet van tijd tot tijd met het schaakspel wat komt spelen, 't Is een balsem voor 't vervelen en de dag duurt niet zoo lang. Broeder Boud'wijn wees niet bang van bij mij eens in te stappen! 'k zal er u een kruik op tappen van de bloem der druivenstreken! Boudewijn, ik hoop en reken dat gij vast eens aan komt loopen om ons vriendschap dicht te knoopen! 5 65 Wat is zoeter toch in 't leven dan twee vrienden, saamgedreven om bij schaak en wijndrankschalen eens hun herte op te halen?..." 't Nieuws liep als een strooien vuur en het kwam zoo op den duur ook aan 't oor van Isengrijn, die zijn vrouw was aan 't kastij'n met zijn harde ordekoord. Zie, en bij het eerste woord, liep hij, gulzig naar den buit, seffens zijne woning uit, en hij liet zijn vrouw alleen in miserie en geween. Allen hepen in den val. Maar het meest verbluft van al was voorzeker wel de Vos. „Is daar nu een vijs aan los, aan den Ezel?" peinsde hij, half verwonderd, hallef blij. „Dat slaat heel mijn plan in duigen! Wat nu uit mijn duim gaan zuigen ? Doch dat Boudewijn zoo maar aan mijn leugen zegt: 't Is waar! Dat heeft meer dan zotheid in ! Boudewijn is iets van zin, en ik word zoo iets gewaar van een naderend gevaar, maar dan wordt het ook mijn tijd van mij zonder éen respijt 66 naar mijn woning te begeven waar mijn gade zit te beven om het lot van haren man." En met groote stoutheid dan ging hij vóór den Koning staan „Sire," sprak hij, ,,'k heb gedaan mijnen plicht van onderdaan. Laat mij nu ter Galge gaan." Nobel greep hem bij de hand „Wel," riep hij, „Gij die het land van den afgrond hebt gered, hebt het in uw hoofd gezet dat gij aan de Galg moest sterven ? Reynaert neen ! Gij zult verwerven als belooning voor uw moed, dat gij van vandaag voor goed van uw straffen zijt ontslaan! Gij moet niet naar Romen gaan! mijnen vriend, de Paus van Romen, moet maar zelf eens herwaarts komen om u uit den ban te doen. Tevens noem ik u baroen en tot lid van mijnen raad. Daar gij zoo ter wereld staat, dat geen vrouw meer of geen kindren uwe zaken kunnen hindren, acht ik het van grooten prijs dat gij meegaat naar Parijs, waar gij blijven zult aan 't Hof als een man van rang en lof! 67 Reynaert sprak: „Het doet mij spijt, zeer verheven Majesteit, dat 'k Uw hulde moet ontberen. Uwe taal is te vereeren en 't is schoon van uwentwege; 'k ben er waarlijk voor verlegen want ik heb te veel gedaan om zoo in uw gunst te staan, 'k Zou mij spijts uw goed bedoelen als een vuile vlek daar voelen, 'k Zou in zulke eer misstaan en van smart ten gronde gaan. En dit dan nog daargelaten, 'k zou de staatszaak weinig baten, daar ik met de politiek nooit de minste kennis miek. Laat m'eenvoudgen onderdaan, en uw zaak zal beter gaan. Laat me liever in het wild, (daar gij toch mijn dood niet wilt) mijne laatste dagen slijten. 68 Zij die zich aan wijsheid wijden vragen stilt'en eenzaamheid. Daar slechts kunnen, Majesteit, zich d'ideeën rustig reeglen, daar ontdekt men d'heilge weeglen die naar 's levens kerne gaan. 'k Hoop dat Gij mij kunt verstaan, Hooggeboren, Groote Koning. Om die reednen zou 'k uw woning, spijts haar roem, haar pracht en goud, willen ruilen met het woud." — ,,'k Zag u liever bij mijn troep," zei Lioen, „doch elk zijn roep. Doch ik wil mij Koning toonen en u om uw daad beloonen," en hij zei hem stil in 't oor : „Voor uw toekomst zorg ik voor. Vóór gij heengaat naar het woud, krijgt gij 't derde van het goud dat de Ezel 't eerst zal leggen." „Koning, laat mij eerst u zeggen," zei de Reynaert, „hoe ik thans ben bevangen heel en gansch met het heilig denkersvuur, dat indien ik op dees uur in de stilte moest verblijven, ik mij daar een boek zou schrijven, zoo verheven en zoo diep lijk nooit een Socrates schiep. Laat mij dus terstond naar 't woud 691 en behoudt Gij al het goud ; 'k kan het daar toch niet gebruiken, bij die boomen en die struiken want wat wortlen en wat kruid maken slechts mijn spijskaart uit." „Wel," zei Nobel. „Beste Vrind, als g'in stilte goesting vindt, ga dan henen naar het woud, niemand die u tegenhoudt. Ga gerust en laat mij weten als gij goesting hebt naar eten, of iets anders hebt vandoen!" „Dank u zeer," zei Reynaert toen. ,,'k Zal U toch Wel eens bezoeken en wat lezen uit mijn boeken ! Maar alvorens heen te gaan heb ik U iets aan te raan, want daar dreigt U groot gevaar," fezeld' hij tot 't Koningspaar. „Hebt Gij ook daarfleus gezien hoe de nijd bij alle liên vurig uit hun oogen straalde, toen ik van dit goud verhaalde? Koning, ik heb het gezien! En daar ik U neerstig dien, moet ik U daarvoor waarschouwen 1 Neen, Gij moogt geen een betrouwen! 't Goud steekt hunne oogen uit. Allen zijn belust op buit 70 en zij zullen alles pogen, met bedreiging, list en logen, ja ook zellefs met het zwaard! (want zij zijn van kwaden aard) om U d'Ezel te ontstelen. Wilt gij daarom zeker spelen, wees dan een voorzichtig man! ('k druk er op zooveel ik kan). Als de Ezel 't goud zal leggen moogt Gij het aan niemand zeggen. Maar zeg wel dat hij gelogen en U deerlijk heeft bedrogen en slechts simple vijgen legt. Zoo Gij dit herhaaldlijk zegt zal men eindlijk U gelooven en den Ezel II niet rooven. Zoo kunt Gij fortuinen rapen en op Uw twee ooren slapen!" Nobel zei: „Ik zal 't zoo doen." En hij vroeg de stilte toen, En hij zei tot alle dieren, dat zij Reynaert moesten vieren als een eerbiedwaardig man 71 die niet anders leven kan, dan met diep te mediteeren hoe de dingen gaan en keeren. En hij voegde er nog bij dat men hem daar stil en vrij aan zijn bezigheid moest laten!. Reynaert heeft hen toen verlaten, ernstig als de wijzen zijn, nagewuifd door groot en klein. Nauwlijks uit het oog verloren deed de Vos zijn blijdschap hooren, en hij lachte om 't gebeurde dat zijn buik er haast van scheurde. Nobel en de Koningin, heelemaal verdwaasd van zin, riepen haastig Boudewijn om gauw aan het goud te zijn, en zij gingen met hun beiden en de Ezel ver ter zijde, 72 waar hen niemand hooren kon. En de groote klucht begon! 73 DE VAL VAN COURTOIS. obels welbespraakte gade, door de goudkoorts overladen vroeg den Ezel lief en fijn: „Maar hoe zijt gij Boudewijn aan dit groot geheim geko[men? W'hebben niets daarvan verTnomen en nochtans zijn w'heerschers hier en gij maar een schamel dier." ,,'t Raadsel van des levens weeglen kan helaas geen één doorpeeglen," zeide Boudewijn bewogen, ernstig met gesloten oogen. „Maar wat ik dier zake weet zal ik zeggen onder eed." En hij is alsdan begonnen met hetgeen hij had verzonnen: „Toen mijn vader, die genezer was en fijne sterrenlezer, naadren wist zijn laatste stonde, riep hij mij aan zijne sponde en hij heeft mij doen verstaan, dat wanneer de nieuwe maan 't licht der zonne zou verduistren, 74 ik dan in de slavenkluistren van een nietig dier zou zijn, wit van haar, maar vol venijn; maar dat ik,dan in die dagen grooten troost en hoop moest dragen, want dan zou de stonde naadren dat ik even als mijn vaadren aan 't vermogen zou geraken: goud inplaats van drek te maken. Maar de veel formaliteiten, daartoe noodig, zouden leiden tot bijzondre moeilijkheden, daar ik zellefs een der leden hebben moet van 't nietig dier. Voor mijn vader dan van hier heengegaan is uit het leven heeft hij mij 't recept gegeven. Was ik maar geen slavenbeest, Koning, 'k had reeds rijk geweest." „Ach!" kloeg Leonien, „hoe spijtig, dat gij ons dit al niet tijdig vroeger komen melden zijt! Waarom hebt gij 't niet gezeid toen ge nog in vrijheid waart? Neen, dan had ge niet vervaard moeten zijn om slaaf te wezen, want dan waar ik opgerezen, om uw vrijheid te handhaven!...." ,,'k Vind dit edelschoon en brave," zei de Ezel, „maar, vorstin, 75 volgens vaders wensch en zin mocht ik het aan niemand zeggen. 'k Wou dien wensch m'als plicht opleggen, en ik heb dien plicht vervuld! en 't is Reynaert zijne schuld dat g'het eindlijk komt te weten. Liever waar'k in twee'n gespleten, dan dat ik met eigen mond mijn geheimen had verkond. Doch nu 't Reynaert heeft gedaan trek ik mij het niet meer aan. Iedereen mag het nu weten; wit als sneeuw blijft mijn geweten!" Nobel vroeg dan: „Boudewijn dan kunt gij zoo vrij ook zijn, van aan mij en aan mijn vrouw zorregvuldig en getrouw dit vermaard secreet te zeggen: hoe gij 't edel goud kunt leggen?" „Koning, 't zou u weinig baten, moest g'u op mijn woord verlaten. God gaf slechts die gunst aan mij. Lijk Hij enkel aan de bij heeft gegund van zeem te maken, zoo mag ik de vreugde smaken van alleen dit goud te leggen." „Wel dan moogt gij 't zeker zeggen!" zeide zoet de Koninginne. „Zoo 'k daarmee uw gunst kon winnen ben ik vlug daartoe bereid/' 76 Boudewijn heeft dan gezeid: „Daar, waar dokter Faust zijn ziel heeft gelapt aan zijnen hiel, en z' aan satan heeft gegeven voor een jong en lustig leven, zijn moerassen, en daaruit komt een wonderdadig kruid, door elk toovnaar hoog geroemd, dat men Lanci-Christi noemt. 't Bloeit maar als de kruisen gaan, na een week is het vergaan. Maar des nachts wijl het nog bloeit, komen d'heksen aangestoeid op hun beezmen door de lucht. 't Is daar dan een helsch gerucht dat men 't uren ver kan hooren. 't Wonder kruid wordt dan bezworen, en met helsche kracht bezield. d'Heksen blijven daar geknield, roepen Hel en Duivel aan, tot aan 't kraaien van den Haan. Koning, en nu moet gij weten, 77 dat ik van dit kruid moet eten, gindsch ter plaatse, versch en groen. Doch alvorens dit te doen moet ik ook het kwaad bezweren, (om het kwaad er uit te weren dat de duivel er in zond) met den staart van eenen hond en een vloed van tooverwoorden," Als zij deze woorden hoorden, zeide Nobel in het Fransch juichend: „Dat is nu een kans! Ik wil vlug die dingen leeren, want ik wil het ook probeeren!" „Zulke onbezonnen streken kunnen onze vreugde breken!" wedervoer zijn vrouw met klem, „laat die taak alleen aan hem. En als 't waarlijk met hem gaat lijk hij komt te zeggen, laat ons dan ook naar ginder gaan." d'Ezel vroeg: „Heb ik gedaan?" „Neen," riep vlug de Koninginne, „want nu moet gij maar beginnen! 78 Hier en valt er niet te kiezen of wij gaan den tijd verliezen! Gij moet haastig henengaan, want de kruisweek komt al aan. en de weg is stijl en erg en zoo ver tot Wittenberg!" D'Ezel deed of hij verschoot. Als geslagen uit zijn lood zag hij hen verbazend aan: „Zeg? moet ik naar ginder gaan? Maar ik kan daar nooit geraken! Om de minste reis te maken heeft men toch voor vast gerief noodig zijnen vrijheidsbrief! 'k Kan er toch niet henentiegen met een open hand vol vliegen ?.. „Inderdaad; 'k was het vergeten dat gij met de slavenketen nog altijd beladen zijt, maar die zijt ge weldra kwijt." D'Ezel had het in de gaten dat hij pinkte tot zijn gade. Nobel zei dan: ,,'k Heb een plan: Ik maak u een vrijen man, 'k Geef u geld en goed en klee'ren niemendal zal u nog deren. 'kNeem u als een vriend bij mij en gij krijgt voor u een wei, doch, dan moet al wat ge legt, zonder dat g'het iemand zegt, 79 als belooning, 't mijne zijn." „Ik neem aan," zei Boudewijn, na wat dubben en wat peinzen en mistroostigheid te veinzen, ,,'t is toch beter dat gij 't goud in uw edel handen houdt, dan dat ik het liggen laat in een ongebruikten staat, anders koom ik toch nooit vrij. En zoo ben ik ook al blij, als 'k maar los ben van de keten1 en mijn brood in vree mag eten." Nobel sprak zijn vreugd te buiten: „Laat ons daar contract op sluiten!" en de palmen van hun hand kletsten helder over 't land. Toen heeft d'Ezel op 't papier, als een zeer aanzienlijk dier, zijnen naam aaneengestooten en alzoo verbond gesloten lijk de groote vorsten doen. ■> D'Ezel ging dan met Lioen en diens welbeminde gade naar waar d'andre dieren zaten. Nobel sprak van op zijn troon op een zeer gestrengen toon, dat de Ezel voortaan vrij, gansch verlost van slavernij met de andren zoude leven, en een elk moest er naar streven 80 om hem t'huldgen en te eeren als een groot en edel Heere! Ja, wie hem geen hulde bood zou gestraft zijn met den dood. Op het koninklijk bevel, schreef, 't was tegen goesting wel, de geheimscribent Martijn dan den brief voor Boudewijn. 't Was zoo stil dat men een blad zeker hooren vallen had. Maar een smartelijke kreet steeg verschrikt omhoog en reet plotseling de lucht vaneen. 't Klonk en sneed door merg en been. 'tWas Courtois, die zulleks deed om 't hem aangedane leed, want nu was hij voor altijd d'Ezel en diens goudmijn kwijt! Maar Lioen was zeer verstoord en met ruw en bijtend woord riep hij luid: „Ik ben de Baas! En wie is er soms zoo dwaas zich daartegen te verzetten? Ik maak hier alleen de wetten! En zoo ik het noodig acht voor den roem van ons geslacht moet gij zelfs uw leven geven!" 't Hondje ging alsdan aan 't beven bij die koninklijke taal, en bevreesd voor meer schandaal 6 81 slokte hij zijn woede in, boog voor vorst en koningin, wijl hij sprak in preutschen stijl: ,,'k Heb mijn leven voor U veil." Nobel zei: „Zoo is het goed!" en dan tot den Ezel zoet: „Boudewijn maak u bereid anders komt g'er niet op tijd!" „Koning," zeide Boudewijn, ,,'tZal misschien te laat al zijn! Er is iets dat gij vergeet!" En daar kwam een droppel zweet aan elk haarpijl van Lioen. „Maar wat moet ik dan gaan doen?" vroeg hij hulpeloos en sm eekend. Luister nu, hoe fijn berekend en vol ongehoorde knepen, Boudewijn, bedaard, geslepen, (wat men nooit niet had verwacht van het Ezelengeslacht) den door hem gehaten hond in een groot' ellende zond. „Vorst," sprak hij, „waart gij vergeten dat Courtois mij heeft gebeten, en zoo hevig dat mijn poot van het vel gansch is ontbloot. Zie, ik kan bijna niet gaan.... maar doet men er d'haren aan van hem die mij heeft gebeten, dan is dra de pijn vergeten! 82 Sire, zoo op mijne wonde al zijn haren zijn gebonden dan ben ik eer 't avond is zoo gezond gelijk een visch." Nobel, die wat twijnend werd, vroeg het oordeel van den Hert. Deze dokter, die zijn plichten Steeds gewetensvol verrichtte, zeide deftig: „Inderdaad, die remedie kan geen kwaad. 'k Zou ze nochtans niet probeeren, 'tzou Courtois te veel onteeren!" Maar Lioen vol haast en spoed dacht maar aan zijn eigen goed. „Dan vooruit!" zei hij heel kalm, en dan, zonder meer getalm, deed hij, spijts 't gesmeek der Heeren, 't Hondje al zijn haar afscheren. Leonien de Koningin stemde daar geheel mee in. Wat een vreugde was mij dat als men hem geschoren had, en men hem, van haar ontdaan, kikvorschnaakt aldaar zag staan! 'tWas een lachen om te bersten! Wijl Courtois zijn tanden knerste, vloekte, schuimde, stampt' en sloeg en men hem den kring uitdroeg, buiten het gewoel der strate, waar hij troost kreeg van zijn maten, 83 zonder dat hij werd gesust, bond de Ezel heel gerust 't haar van 't hondje op zijn wond', En wijl hij zoo bezig stond hoorde Nobel van zijn gade: ,,'t Ware heelmaal onberaden Boudewijn naar ginder heen weg te zenden gansch alleen. Somtijds eens gekeerd den rug, zien wij hem niet meer terug, en hij zou met al zijn goud vele dieren van het woud, die de Wet niet graag erkennen tegen ons in oorlog mennen, 'tls alzoo dat Boudewijn wel eens Koning zoude zijn! Laat ons dus voorzichtig wezen, geven w'hem een uitgelezen, dapper, sterk geleide mede dat hem om geen enkele reden nooit niet uit het oog verlaat!" „Goed," zei Nobel, „maar wie gaat met hem meegaan naar die gouwen? 'kMag bijna geen één betrouwen! d'Eenen zijn te zwak van krachten, en die slim zijn en bij machte ons te hoeden voor gevaar, die betrouw ik voor geen haar! Spijtig, dat 'k mij voor dien schurk, dien verwaanden, grooten Turk 84 steeds op krijg moet voorbereiden, of ik trok aan 's Ezels zijde over berg en over dal!" „Klagen brengt ons niet aan wal," zei zijn vrouw, „zien wij maar aan wie er met hem mee kan gaan." Zij begosten al de Heeren na te zien en om te keeren, zonder 't minste resultaat. En lijk het zoo dikwijls gaat, als men d'hartstocht meester laat, kozen zij het grootste kwaad. Tijbaert, Bruin en Isengrijn zouden de bewakers zijn. Nobel zocht hen, doch zij waren bij Courtois, die om zijn haren nog altijd den Hemel kloeg. Als men hun de boodschap droeg dat de Koning hen wou spreken, ljeten z'hem in wanhoop steken en verschenen vlug en blij voor den Koning alle drij. 85 Zonder naar consent te vragen heeft hun Nobel opgedragen wat hij zelf graag had gedaan. Maar hij deed hun goed verstaan dat z'op Boud'wijn moesten letten, zelfs op 't spel hun leven zetten als d'omstandigheid het vroeg. Zoo 't geleide zich gedroeg naar d'hun opgelegde plichten en zij stipt hun taak verrichtten, zou hij hen zeer mild beloonen en hun groote vriendschap toonen. Doch zoo d'Ezel mocht ontloopen zouden zij het duur bekoopen! want dan sloeg hun laatste uur door het rad of door klein vuur! Op hun eer en op hun hoofd hebben zij hem trouw beloofd. Door nieuwsgierigheid bekropen gingen zij aan 't achterloopen wat dien tocht beduiden mocht. Hoe het drietal dacht en zocht, geen kon daaruit wijs geraken, en zij moesten 't zoeken staken want het uur brak weldra aan om met d'Ezel heen te gaan. En zij gingen zich bereiden, gordden wapens aan hun zijde, namen stok en knapzak mede. Boudewijn was heel tevreden 86 over het verloop der dingen, maar nog meer wou hij afdwingen van den Koning, om den Hond neer te storten in 't affront. Na Lioen hem had gezegd dat die drie hem zouden leiden langs de bosschen en de heiden, met het oog op het gevaar van bandiet en moordenaar, die de streek onveilig maken, zei de Ezel: ,,'t Is een zake inderdaad van groot gewicht, dat men zulke reis verricht met een koppel sterke dieren; men is losser van manieren, want alleen ben ik maar bang, en de reis duurt niet zoo lang als men zoo al eens kan praten.... D'ure van u te verlaten, Eedle Koning, zal gaan slaan, want de Beer komt ginds al aan;" en dan zei hij doodbedaard: „Geef me nu Courtois zijn staart." Nobel fronste zijne brauwen en bleef Boudewijn beschouwen, sprakeloos en gansch verbaasd. Leonien was ook verdwaasd door die taal van Boudewijn. „Neen bij God! dat zal niet zijn!" zei ze, haastia en vervaard, 87 „neem een andren hondenstaart!" „Neen," zei krachtig Boudewijn, ,,'t moet die van uw leenman zijn. Ik beroep mij op de woorden die ik- van mijn vader hoorde: „ „Een der groote moeilijkheden is, dat g'een der lichaamsleden hebben moet van 't nietig dier," " en den staart bedoeld' hij hier! Eenen andren neem ik niet of ik maak mij groot verdriet. Wilt ge dat 'k een andre nam en het kruid mij niet bekwam, en 't geen goud zou zijn maar lood? 'k Ging er op een week van dood! 'k Zou van zwaart' in tweeën vouwen en 't zou mij te laat berouwen!" Nobel bad tot Boudewijn: „Laat het toch een andre zijn!" en zijn gade droefgezind : ,,'t Hondjen is mijn beste vrind! neen zoo iets mag niet gebeuren, 'k zou 't mijn leven dóór betreuren!" „Lijk gij wilt," zei d'Ezel dan als een zeer krachtdadig man, „zonder 't staartje van Courtois blijft de zaak gelijk ze was. Ik ga weer in slavernij en ik houd het goud in mij." Léonine en Lioen 88 wisten niet meer wat te doen. 't Lot van 't Hondje deed hun leed, maar als Boudewijn 't niet deed zonder dezes wondren staart, bleef hun groot geluk bespaard en een rijkdom ging verloren! En zij lieten zich bekoren, (was het ook met droef gemoed) door het glanzend, wereldsch goed, en verkochten hunnen vrind. Nobel dan, weer goed gezind, zei: „Als 't Lot mij rijkdom jont, zou 'k voor 't staartje van een hond d'aangeboden gunst afwijzen ? Ja, als zotten worden wijzen en de maan drie toten heeft! maar toch niet als Nobel leeft!" en tot Boudewijn bedaard: „Seffens hebt gij zijnen staart." Hij verzuchtte en terstond zond hij boden om den Hond, die hem, tegen wil en dank, onder droef en luid gejank naar de plaats des Konings sleurden, waar de groote klucht gebeurde; dat men hem in pijn en leed zijnen trotschen staart afsneed. En hij gilde: „O mon Dieu, a quoi sert ma pauvre queue!" Hij lag bloedend op den grond, 89 stampte, beet en sloeg in 't rond, spuwde naar de Koningin, riep der vrienden bijstand in. En het volk was wild en zot van plezier, en dreef den spot met zijn staart en met zijn haren en zij lachten dat er waren, die niet blijven recht staan konden, Zelfs zijn beste vrienden vonden, nu hij deerlijk was onteerd, 't lachen wel de moeite weerd. Maar die 't meest moest blijde zijn was voorzeker Boudewijn. Doch hij deed er niets van blijken. Hij wou haastig henenwijken en hij ging voor Nobel staan sprekend : „Heer wij zullen gaan ; ginder rijst de volle maan in wier schijn we zullen gaan." Eerst deed Nobel Heer Courtois, op wien hij nu razend was, 90 daar hij steeds zijn gade hoonde, henenbrengen waar hij woonde, en dan zei hij: „Boudewijn, nu moet gij voorzichtig zijn, dat ge nooit wat uit laat lekken, wat hun argwaan zoude wekken, want dit waar voor ons niet goed. Zeg hen dat g'een beevaart doet \" d'Ezel sprak: „Van ons accoord wordt er nooit een woord gehóórd! Ik zal zwijgen als een graf !.... Ik sta hier met zak en staf, 'k wacht nog naar den wond'ren staart." „Tijbaert is 't, die hem bewaart," zei Lioen, ,,'k heb dit gedaan om u van dien last t'ontslaan." Maar 't was eigentlijk zijn gade die 't haar man had aangeraden, omdat, volgens haar gedacht, Boudewijn niet in de macht zoude zijn verraad te stichten, want wat kon hij toch verrichten of geraken aan den schat als hij 't staartje niet bezat! „Dan op weg !" zei Boudewijn „want het zal gauw avond zijn!" En na 't wederzijdsche woord dat bij zulk een afscheid hoort van: „Tot weerziens," „ga in peis," „God behoud' u op de reis," 91 bracht men huid' aan Boudewijn en met Bruin en Isengrijn en den uitgeslapen Kater, hinkt' hij heen uit Nethentater, in de richting van de maan, die in 't Oosten op kwam staan. 92 DE ONDERGANG. s den tweeden afreisnacht dat de Ezel en zijn wacht door vermoeienis geslagen, zich volstrekt genoodzaakt [zagen van te houden ooonthoud in een groot en eendig woud. En om d'ure van het waken zoet en aangenaam te maken staken zij een vuurken aan. Tijbaert was ter rust gegaan en sliep trouwvol op den zak, waar Courtois zijn staart in stak; wijl de Beer en Isengrijn met den kloeken Boudewijn wakker bleven rond het vuur. En door menig avontuur aan elkander te vertellen deden zij den tijd versnellen; maar zij wierden uitgepraat.... Met den vuurschijn op 't gelaat zaten zij daar stil te peinzen alle drie, lijk Grieksche wijzen. Doch de beer zijn hart woog zwaar 93 van nieuwsgierigheid, kon hij maar aan het groot geheim geraken, waarom men die reis moest maken! Graag had hij dan van zijn leven wel een jaar of twee gegeven, Nog vandaag zou hij het wagen Boud'wijn naar 't secreet te vragen, want hij had noch rust, noch duur. 't Was nu juist 't gepaste uur. Met een lach zijn mond opsmukkend, en goed op de woorden drukkend, vroeg hij zoet: „Mijn waarde vrind, kom, wees nu zoo welgezind, antwoord op mijn vraag te geven: Waarom kreegt geen Vrijmansleven? Waarvoor dient Courtois zijn staart? En waarom die lange vaart ? Waarvoor moeten Isengrijn, Ik en Tijbaert daarbij zijn? Zie dat zou ik willen weten!...." ,,'k Heb er ook bij stil gezeten," zei de Wolf. ,,'t Is wonderbaar, 'k zoek er heel de reis al naar 94 en ik kan het maar niet vinden — Nobel die Courtois beminde als een van zijn eigen zonen, wil hem plots geen recht meer toonen en onteert, onthaart, ontstaart hem vol vreeselijken aard. 'tMoet al iets geweldigs zijn, eer zoo zonder hartepijn, zonder 't minste te betreuren, Nobel zooiets laat gebeuren. Hij die anders zoet en bloed' en zoo teer is van gemoed!" Bruin de Beer zei: „Toe, kom aan, laat er ons wat van verstaan. Boudewijn, wij kunnen zwijgen, niemand zal 't te hooren krijgen. Is 't niet waar, Broer Isengrijn?" „Ja 'tl" zei die beslist. „Ik zweer 't op mijn ongekrenkte eer!" Boudewijn wierd blij van herte Om de langverwachte perte. Eindlijk brak de stonde aan zich ineens van hen t' ontslaan. Kijk eens! die hij wenschte dood, brachten 't middel in zijn schoot om zich goed op hen te wreken. Spijts zijn hart van vreugd zou breken trok hij een serieus gezicht. In het kwijnend nachtwachtlicht zag hij hen beangstigd aan 95 en liet zwijgend hen verstaan met den poot voor zijnen mortd dat hij Tijbaert hindrend vond. „Dat is niets," zei zacht de Beer, „nooit zoo rustig sliep die Heer." „Kom dan," zeide Boudewijn. Op den schoür van Isengrijn en op dien van Bruin de Beer lei hij zijne pooten neer, trok hen vriendlijk naar zich toe, en begon heel stil: „Ik doe u met schrik de dingen kond; want als Nobel ooit bevond dat ik er van uit liet lekken zou hij mij in vieren rekken. Maar daar gij mijn vrienden zijt, en g'U in mijn vreugd verblijdt, zal ik anders al niet kunnen dan Lï dit plezier te gunnen." Dan tot hunne luistrend'ooren liet hij deze leugnen hooren: „Toen Lioen het hoorde zeggen dat ik macht had goud te leggen, riep hij mij bij zich apaart. En hij heeft mij vrij verklaard zoo 'k hem. weerdienst wou vervullen met hem mijn geheim t' onthullen, opdat onze Vorst Lioen 't zelfde als ik zou kunnen doen Daar ik zoo naar vrijheid trachtte 96 wou ik daar niet lang mee wachten, en ik heb het gauw gedaan. Hoe zoudt gij voor zoo iets staan als gij in een slavenketen heel uw jongheid hebt versleten?" D'Ezel zweeg, en na een poos zei de beer jaloersch en loos: „Dus kan Nobel wat gij kunt; ja, zijn buidel was gedund en het wierd al hooge tijd dat uit schuld hij wierd bevrijd!" — „Maar mijn beste Boudewijn!" zei wanhopig Isengrijn, „weet ge nu wat g'hebt gedaan? Als 't met Nobel goed zal gaan zendt hij u ten galge heen, opdat hij dan heel alleen grooten rijkdom zou vergaren!" „Isengrijn, kom tot bedaren," zei de Ezel, „Nobel kan daar nog niet het minste van. Zonder 't hondje zijnen staart krijgt hij nooit een duit vergaard! Laat dan goed staan een fortuin!" Beiden, Isengrijn en Bruin heelemaal uit hun lood geslaan zagen hem verwonderd aan. En zij kropen dichter samen en begonnen zoet te pramen opdat d'Ezel uit zou leggen, 7 97 en hen heel de waarheid zeggen. „Wel," zei d'Ezel, „in den staart, die Graaf Tijbaert streng bewaart, zit een wondre tooverkracht. Wie hem draagt die geeft hij macht wondre dingen te verrichten, zoo kan hij den grond doorlichten of onzichtbaar maakt hij U. En 't is hij ook die mij nu in 't bezit van 't goud zal maken; dat is maar een simple zake. Rond de Wittenbergsche stede groeit een kruid wiens vorm en snede fel aan eene lans gelijkt. Heeft men eens die plaats bereikt dan zal men in 't kruid gaan zitten en met 't staartje in d'handen bidden: „Hokus, Pokus, Knapzak samen Help mij zevenzeshoek, Amen!" Als men dan eens lekker eet van dit kruid heeft men het beet en dan legt men 't schoonste goud dat men ooit heeft aangeschouwd!" „Wat een ondoordringbaar wonder! Daar zit vast de duivel onder," zei de Wolf, „maar wie het kan is een te benijden man!" Bruin wantrouwig vroeg: „Lioen kon die reis toch ook wel doen?" „Ja," loog listig Boudewijn. 98 ,,'t Viel hem zwaar en 't deed hem pijn dat hij zelf niet mee kon gaan (dat 's gemaklijk te verstaan) maar ge weet, zijn vrouw is baas. Z'heeft nu steentjes in de blaas wat haar hevig lijden doet als z'haar water maken moet. Daarom kan zij 't niet verduren dat haar man 't zou avonturen van zoolang van huis te zijn. Vrienden, 'k schenk u klaren wijn, maar ik bid Lï wilt toch zwijgen of men zal m'aan 't braadspit rijgen, want slechts ik en haren man weten daar alleen wat van. Z'is er toch zoo voor beschaamd!.... Toen zijn wensen niet wierd beaamd door zijn vrouw, heeft hij 't gevonden, en hij heeft mij heengezonden! Tot hij zelf, toekomend jaar, als Mevrouw is uit gevaar en geen pijn meer haar zal deren, 't wonder kruid zal gaan bezweren! En daar hij waarschijnlijk duchtte dat ik pogen zou te vluchten koos hij U als mijn geleide, wijl hij Tybaert riep ter zijde en hem zei: (ik kon het hooren) „Tybaert zoo gij naar behooren, noch door Bruin of Isengrijn, 7* 99 zeker met door Doudewijn, 't staartje van Courtois laat stelen zult gij na uw weerkomst deelen van mijn weergaloos fortuin, wijl ik, Isengrijn en Bruin, alles volgens uw verlangen, zal verjagen of doen hangen, zoo dat z'u niet meer vervelen en g'alleen hier baas kunt spelen." Bij die woorden trok de Beer zijn grove brauwen neer, beet zijn donkere lip ten bloede. En de Wolf, wiens binnenst woedde, vroeg al vloekend, wijl zijn haar rees ten berge: „Is dit waar?" ,,'k Zweer het bij de maneschijn!" zeide plechtig Boudewijn. Maar dan vroeg hij plots verkalmd: ,,'k Heb voor u ook niet getalmd, en 'k heb aan uw vraag voldaan. Is 't mij nu ook toegestaan van wat heen en weer te loopen? En mijn brandend hoofd te doopen in het water van een beek, die voorzeker in de streek, wellicht zal te vinden zijn in den klaren maneschijn ?...." „Ga maar," knorde Bruin de Beer. „En al komt ge niet meer weer 't kon mij almaal weinig schelen," 100 voegde, met verheeschte kele Isengrijn, de Wolf, er bij, „Nu 'k gehoord heb dat men mij voor dien valschaard van een kater hangen zal in Nethentater, zal ik nog van mij doen spreken! Nobel's woorden zal ik wreken! 'k zweer het plechtig op mijn kruin V „Ik zweer mee," zei nijdig Bruin.... Vlug ging d'Ezel dan in 't woud, waar hij hen van achter 't hout, 'thart vol blijdschap bleef beloeren hij verwachtte vieze toeren van die twee, en hij bleef staan en hen ernstig gade slaan Wijl het smeulend vuurken doofde woog de stilte op de hoofden van de twee verbolgen beesten. Haat en gulzigheid tempeestte in hun hart. Als vriend, voortaan was 't met Tijbaert afgedaan. 101 Nobel had hen snood verraden en zij wenschten hem al 't kwade wat men iemand wenschen kon. Maar wijl d'haat hen overwon dachten zij ook aan den staart die fortuinen saam vergaart! Kosten zij daar aan geraken. Wat een leven zou'n ze maken vol van vreugd en goeden sier! God! Hoe zouden zij dan fier voorbij d'armen Nobel wandlen en hem als een laat behandlen. Ja als alles kwam in orde konden zij nog Koning worden! Zoo bouwd'elk zijn luchtkasteelen, geen van beide kon verhelen wat er in hun ziele broeide. Met een blik die duister gloeide zagen zij elkander aan. Isengrijn wou recht gaan staan, maar bleef zitten. Bruin de Beer zuchtte eens en zweeg toen weer. En de gulz'gheid en de haat zwiepte heel hun ziel vol kwaad, 't Wierd een toestand om te stikken. Weder kruisten zich hun blikken en zij zagen onbewogen recht in 't kinken van hun oogen. D'een in d'ander alsdan las waar elks harte vol van was. 102 En de Wolf zei tot den Beer, schor van hartstocht: „Nimmermeer keert Graaf Tijbaert naar Lioen!" ,,'k Wil daar mee mijn best voor doen," zei de Beer naar asem hijgend. Toen deed Isengrijn al zwijgend bij zich zeiven het gebaar, Tijbaert zonder commentaar zijne kele af te snijden. „Wie begint er van ons beiden?" vroeg de Beer stil, „ik of gij?" Isengrijn zei: „Allebei " Alsdan stonden beiden recht, zich bereidend voor 't gevecht, trekkend uit hun leêren schede' elk een mes van scherpe snede, waarop een g'heimzinn'ge vonk van het doovend nachtvuur blonk. En zij slopen op hun teenen, door de roode maan beschenen, loerend of het niemand zag, naar de plaats waar Tybaert lag. Hij sliep rustig; neergebogen zagen z'in elkanders oogen ; Isengrijn gebood: „Sla toe!" „Ja," zei Bruin de Beer, „ik doe!" Dat was al. En zonder meer ploften beide messen neer in het lijf van d'armen kater. Bruin en Isengrijn te gader 103 voelden met verblijd gemoed het gespuit van 't warme bloed. Doch steeds vlug van lijf en been, schoot met jammerlijk geween Tijbaert lenig naar omhoog. Min dan op een omzien, vloog, snel gelijk een bliksemschicht, hij naar beider aangezicht. Tot het vechten steeds gereed, trok en sleurd' hij, sloeg en beet dat het bloed ter aarde liep en elk om zijn moeder riep. Z'hingen samen lijk een dots, met gestamp en vuistgeknots met hun klauwen en hun tanden vaster dan met ijzren banden. Maar in 't hevig kampverweer merkte plotseling de Beer Tijbaerts kostelijken zak, waar Courtois zijn staart in stak. En een licht viel in zijn brein. „Ik wil d'eignaar er van zijn, ik alleen wil dit geluk!" peinsde hij, en met een ruk scheurde hij zich van hen los, greep den zak en liep in 't bosch, juichend in den maneschijn: „Ik de Beer zal Koning zijn!".... wijl de andren verder vochten, bij elkaar de plaatsen zochten 104 waar het leven 't brooste is. D'Eedle Tijbaert had gewis Isengrijn in 't zand doen bijten, maar hij voelde zich verslijten en verslappen door al 't bloed dat uit hem was heengevloed. Doch hij wilde prachtig sterven en den heldendood verwerven. Met een laatst' inspanningskracht, wierp hij zich met volle macht, klagende van stervenspijn, in 't gelaat van Isengrijn, beet zijn neus af en viel dood.... Isengrijn in grooten nood huilde vreeslijk van de schande en de pijnen allerhande die men hem had aangedaan. Zonder neus was hij voortaan voor zijn leven lang geschonden. Heel zijn buik was ééne wonde en een landkaart zijn gezicht, ook een voorpoot was ontwricht en een oor in twee gespleten! Met erbarmelijke kreten rold' hij stampend in zijn bloed.... Toen dacht Boudewijn het goed Isengrijn bezoek te brengen. „Vriend hou op met tranen plengen," zei hij spottend. „Och kom aan, het zal straks wel overgaan. 105 Gij die koost het geestlijk leven zult er toch niet veel om geven of vermaagren van verdriet, of g'een neus bezit of niet! Toen ik over een paar dagen mijne vrijheid kwam te vragen hebt ge mij dan niet gezeid: „Dat is almaal ijdelheid?" En nu vloekt ge lijk een geus om een nutteloozen neus!.... Weent gij 'soms dan om den staart van Courtois, die goud vergaart? Als dit waar is, is 't mij spijt. Want al wat ik heb gezeid tegen onzen Vorst Lioen was slechts om Courtois t'ontdoen van zijn haren en zijn staart, en hem om zijn boozen aard en zijn laffe, vuige streken onherroepelijk te wreken! Dat Lioen en zijne dame mijne taal voor waarheid namen is gemakkelijk te verstaan, daar zij steeds in schulden gaan en zij (en dat is geen zonde) 't poêr niet hebben uitgevonden! Maar wie had ooit durven denken dat g'er aan geloof zoudt schenken, gij zoo n vroom en denkend man die zoovele talen kan! 106 't Is waarachtig kolossaal, hoe een arme ezelstaal, als zij maar wat goud belooft, slimmen van 't verstand berooft!...." Isengrijn was opgesprongen, „Wat?" riep hij uit volle longen, „maar de Beer dan ? Bruin de Beer ?" „Och," zei d'Ezel, spottend-teêr. „Die zal zeker vies staan kijken als hij meent zich te verrijken met een nietge hondenstaart." „Dan is 't niets," zei meer bedaard Isengrijn, ,,'t zou te erg toch zijn moest de Beer bij al mijn pijn en mijn rampspoed en mijn schand nog eens Koning zijn van 't land!" Half getroost lei hij zich weer, lam en moe, ter aarde neer en bleef droevig liggen klagen. D'Ezel zei dan: ,,'t Zal gaan dagen want de maan ligt op haar rug. Isengrijn nu moet ik vlug, 't spijt mij, van uw vriendschap scheiden. Later komen beetre tijden, en dan zien w'elkander weêr. Moeite heb ik nu niet meer om u uit den hoop t'erkennen, of gij pluimen draagt of pennen, kale kruin of lange haren; *k heb maar naar uw neus te staren 107 en ik noem u wie gij zijt! Isengrijn, het wordt mijn tijd. Maar vóór mij op weg te wagen zou ik nog iets willen vragen. Als u 't lijden minder deert en gij weer naar Nobel keert. Zoudt gij dan aan Vorst Lioen eens mijn groeten willen doen? of hij 't mij zal laten zeggen als hij guldenen kan leggen? En wilt gij dan ook Courtois die zoo zoet voor mij steeds was, mijne groote hulde brengen? Hoe mijn oogen tranen plengen om zijn overdroevig lot ? Zeg hem dat 'k steeds bid tot God, opdat hij den last der dagen zonder staart zou kunnen dragen. Isengrijn, mijn dank en lof als g'het zeggen zult aan 't hof. Beste vriend, nu moet ik voort. Ik trek naar een beter oord, met den vollen wind van achter, waar het beter is en zachter en er geen Courtoissen zijn!" D'Ezel liet toen Isengrijn in zijn wanhoop en ellende, sloeg een vreugdekreet en rende zonder rust of oponthoud uit het zwart en eendig woud. 108 En met geur en dauwgerucht kwam de morgen in de lucht. 't Zou te lang zijn om te melden zoo 'k volledig LI vertelde hoe, na groote pijn en smart, en met een gebroken hart Isengrijn bij Nobel kwam. Als de Koning valsch vernam in het aller samenzijn hoe de slimme Boudewijn valschelijk verraden had welk een macht de staart bezat, en hoe Bruin en d'Ezel samen Tijbaert doodden; 't staartje namen en de Wolf die voor Lioen opstond, wilden dooden toen, en hoe Bruin dan met den staart was gevlucht in volle vaart, toen sprong Nobel van zijn troon, trok zijn baard uit, brak zijn kroon, vloekte, zweerde, riep en brulde dat de schrik eeneik vervulde 109 en de kleinen hun behoud zochten in het dichte woud — Maar toen hij van Isengrijn nog vernam dat Boudewijn zich alleen had willen wreken om Courtois zijn macht te breken, en hoe hij was heengeloopen, toen viel Nobels gade t'hoope en hij zelf stond daar als steen, keek verslagen voor zich heen en aan zijne bleeke wangen zag men groote tranen hangen. Och, nu was zijn gansch bestaan êene bitterheid voortaan! Had hij maar in 't graf gestoken vóór de ramp was losgebroken! Openbaar was nu zijn plan en er was noch vrouw, noch man die hem nu niet zouden haten! Wat kon 't leven hem nog baten? Vrouw en vrienden, kroon en troon al besmeurd met schand en hoon! Wat al rampen plots verschenen: Reynaert-Vos voor goed verdwenen, Tijbaert dood, de Wolf gewond, Bruin gevlucht naar vreemden grond, 's Hondjes staartje afgehouwen, Léonien zijn fiere Vrouwe met den scherpsten spot beladen! En hij zelf betrapt, verraden! 110 En dat al door Boudewijn! Door een ezel, arm en klein van geboorte en manieren, 't domste dier van alle dieren! Nobel wou gebroken zijn! Maar de slimme Boudewijn, zat heel ver op vrije voeten. „Eikendeen zal 't dan beboeten, of ze schuldig zijn of niet!" Ja, zoo groot was het verdriet dat zijn koningshart vervulde. Zoo kon hij dien smaad niet dulden. Hij rees plechtig op en brulde dat van schrik elks staart ontkrulde en dan riep hij streng en luid: „Nu is 't met uw vrijheid uit. Om den smaad mij aangedaan Sla ik al uw rechten aan, en hef vrede en vrijheid op! Vogelvrij is elke kop!" Bij die rampspoedvolle woorden, die de arme dieren hoorden liepen zij met vlugge beenen, luidkeels schreeuwend, hulploos henen. D'eene wou niet d'ander helpen en zoo bleven arme welpen daar ter plaatse gansch alleen in meewarig droef geween, wijl hun ouders ijlings vluchtten daar zij moord en onheil duchtten. 111 Zoo dat er na enkle stonden niemand daar nog wierd gevonden dan de Koning en zijn hof, en het volk van rang en lof. Haastig liep nu d'Aap Martijn naar het Hondje, zijn kozijn, die om zijne felle wonde nog gekluisterd lag ter sponde, 't Hondje riep het huis bijeen als Martijn hem deed uiteen met wat valschheid en wat list d'Ezel hem t'onteeren wist; maar zijn buiksken sloeg vol vrees als Martijn er hem op wees dat Lioen vol haat en wrok d'hooggeprezen vrede introk. Angstig sprong hij van zijn sponde en liep haastig opgewonden tot den Koning, smeekt' en bad dat hij medelij toch had met een hondje dat zoo wreed door de schuld van d'Ezel leed. 't Vroeg vergifnis om de woorden die de Koning van hem hoorde, toen zijn slaaf in vrijheid kwam en men hem zijn staart ontnam. Door een woord der Koninginne kon het Nobels gunst weer winnen. Nobel zei: „Veel is misdaan, maar 'k zal u met macht belaan. 112 Als wij morgen gaan op reis, moogt ge meegaan naar Parijs, waar ge volgens rang en orde weer in eer hersteld zult worden." Al moest 't Hondje zich verblijden toch kon het zich niet bevrijden van het heimwee naar zijn staart. Porcelijn van zachten aard, troostte hem: „G'hebt nog een voordeel en dat is het laatste oordeel, want dan komt men weer ter aarde lijk ons moeder ons eens baarde." „Och," zei Snellaert, d'Hazewind, 's Hondjes oudste, beste vrind, „Wat u voorkomt is uw schuld. G'hebt uw ambt verkeerd vervuld, en het niet heel juist verstaan van met slaven om te gaan. 't Was gedurig uw bedoelen d'Ezel goed te laten voelen, dat gij Heer en Meester waart. Daarom wierd hij zuur van aard en ging hij naar vrijheid haken. Ketens had g'hem moeten maken, Ja, van zilver of van goude. dan had g'hem gerust behouden, want dan waar hij fier geweest in zijn dienst van slavenbeest. Daar te zwaar zijn ketens wogen viel de schil van zijne oogen, 113 en nu moogt ge t'eeuwgen dage over hem een kruisken slagen!" Heer Courtois kloeg: „Goede raad komt helaas altijd te laat!" En tot slot zei Isengrijn, die nog scheel zag van de pijn: „Als de Ezel krijgt verstand komt er roering in het land." En bij 't eerste morgenkrieken, toog de Koning met zijn klieke en zijn dienaars weêr op reis, naar de groote stad Parijs, wijl hij 't arme Vlaanderland achterliet in schaad' en schand. En wat was 't nu met den Ezel? Van geluk trild' elke vezel daar hij vrij was van Courtois en zich zelf nu meester was! „En wat deed hij ?" zult ge vragen. Wel in deze jonge dagen als de hemel openklaart, als Gods asem huivrend vaart onder d'aarde, door de lucht, als het bosch van groeikracht zucht, als al 't leven dezer aard, mint en koppelt, teelt en baart, 114 als een elk en al wat leeft van het nieuwe leven beeft, trok met opgeheven snuit Boudewijn ons landschap uit en ging met verfrischt gemoed een nieuw leven te gemoet! LIER 1917—1918. 115