90 van de oude pachthoeven en dorpshuizen, die wij nog in menigte bezitten, doch die weinigen bekijken en op prijs stellen, hebben juist op die grondvesten heel hunne aesthetiek gebouwd. De uiterlijke verschijning van een bouwwerk is het noodzakelijk gevolg van luchtgesteltenis, tijdsomstandigheden en plaats. En toch stonden de mannen die zóó bouwden niet in het leven beladen met de omvangrijke wetenschap, met de uitgebreide kennis waarover onze hedendaagsche bouwers heeten te beschikken. Maar hun takt, hun gevoel voor de omgeving was zoozeer een ingeworteld deel van hun zelf, dat zij uit intuitie in de mogelijkheid waren de wonderlijkste samenstellingen te doen rijpen tot schoonheid. Wat zij deden voor de schoonheid onzer landen, wie zal het thans doen? Vlaanderen heeft grootelijks behoefte aan krachten die voelen hoe over de landen waait de wind die aandraagt den nieuwen tijd, en die er zich weten in te leven. Zoolang ieder man zijne woning bouwde, zooals ieder vogel zijn nest, zooals dit hier en daar op 't land nog wel eens gebeurt, werden wel volkomen sierlooze, ook wel niet met de gezondheidsleer in overeenstemming zijnde, zelden onpraktische maar bijna nooit het landschap storende gebouwen voortgebracht. Het is een onbetwistbaar verschijnsel dat zeer vaak de wil om schoon te maken leidt tot negatieve gevolgen. En dit, omdat om iets schoon te maken, om te verfraaien noodig zijn veel smaak en bijzondere kennis van de grondslagen waarop degelijke esthetische motieven mogen gebruikt worden. Een boer die een schuur bouwt in het vlakke veld, maakt een lagen muur met een zeer glooiend dak (afb. 8). En dit zeer logisch om redenen van zuiver 94 opleeft, meestal staan echter onze bouwkundige voortbrengselen van thans nog onder Franschen invoed of is karakterloos knoeiwerk een algemeen verschijnsel. Ind ien nu op eene Brusselsche Groote Markt wedergeboorte en barokhuizen zoo goed als achtergrond dienen voor het moderne leven en het uitzicht ervan een waar beeld is van ons eigen Vlaamsch wezen, is dit nog lang niet het bewijs dat het volstaat die bouwwerken na te bootsen of in den zelfden zin te werken (afb. 9). Onze tijd staat met andere levensinzichten, met andere wetenschappen, met andere uitkomsten daar, en moet bijgevolg in zijne voortbrengst zich anders uiten. De woningen uit de vroegere eeuwen dragen als rijk sieraad een eigen karakter, die van thans.de treurnis der moderne verveling. De eerste een bewijs dat het huis genoten werd, de tweede het bewijs der onmogelijkheid waarin men zich thans bevindt ervan te genieten. Het leven heeft zich verplaatst van het huis naar den schouwburg, naar de concertzaal, naar de cinema en café-chantant. Niet de feestelijke straat onttrekt het grootste deel volk aan hunne woningen. Immers onze tijd kent, evenals vroegere eeuwen, maar bij uitzondering, zulke feestelijkheden dié iedereen op straat brengen en waarvan de kronijken gewagen wanneer zij verklaren dat alleen gebrekkigen en zieken te huis bleven. De hedendaagsche mensch waardeert niet het genot van het huis, hij leeft er te veel buiten. De onrust, de jacht, de zenuwachtigheid, die van onzen tijd de kenmerkende kwalen zijn, zouden nochtans in het rustige kalme binnenhuis een zeker heilmiddel vinden. Het 112 rendeel weg is en dus ook vervangen moet worden. Dat er moét opgebouwd worden, daaraan twijfelt wel niemand en daarover zal wel geen strijd ontstaan. Maar van het oogenblik, dat gezegd wordt: al wat verdween, of toch minstens die gebouwen welke geschiedkundige en kunstwaarde bezitten, moeten in hun vroegeren staat weer oprijzen, voorzie ik een storm in kunst- en andere kringen, die niet zoo spoedig zal tot bedaren komen. En toch is de zaak eenvoudig genoeg. Wij, volkeren van de twintigste eeuw, hebben daarin slechts onze vaderen te volgen, die steeds in een ramp gelegenheid vonden tot het toonen van eigen kunst. Het moet uit zijn, en voor goed,< ons land te blijven volbouwen met kerken, gemeentehuizen, enz., waar de geest van onzen tijd niets gemeens mede heeft, die niets te vertellen hebben van ons leven, ons gevoel, onze liefde en ons leed, die niets anders zijn dan zwakke nabootsingen van de grootsche werken die het verleden ons naliet. Het is dwaasheid te veronderstellen, dat een oude stijl zóó bestudeerd kan worden, dat men er tijd en leven kan door weergeven. Dat bewijzen genoegzaam zoovele gebouwen. Bezie maar het nieuwe postgebouw te Gent. Ik weet wel, het publiek zal klagen, het houdt veel aan die trouwe, oude, eerbiedwaardige kennissen, meer dan het zelf gelooft. En het heeft geen ongelijk. Maar Ieperen, Diksmuide, Dinant en zooveel andere plaatsen hebben de silhouet die hen kenmerkte verloren. En wat weg is kan niet vervangen worden. Evenmin een bouwkundig gewrocht, als een oud schilderij of een mensch. Daaraan schijnen velen nog sterk te twijfelen. Men vergeet te gemak- 113 kelijk, dat er nog iets meer is aan een gebouw dan naar teekeningen gevormde materialen. De geest van den tijd en de ziel van de bouwende menschen zijn positief meewerkende krachten, die men bij elke « restauratie » mist. Laat ons het goed in ons hoofd prenten: vervanging van wat verdween is onmogelijk zonder kunstvervalsching te plegen. Daarover kunnen wij ons troosten : wat men niet kent, daar kan men niet om treuren. Eén, hoogstens twee geslachten zijn voldoende om de massa te doen vergeten wat eens was. Nu echter is de nieuwe kunst in stagen opgang naar hooger, de jongere bouwmeesters stellen zich niet meer tevreden met de oude stijlen na te bootsen. Zij willen medewerken aan het ontstaan van den stijl, dien in onze toekomstige steden onze levenskracht zal uitspreken in machtige vormen. Zij zullen, de les van de vaderen indachtig, schooner en beter trachten te doen en zeker hun eigen zelf uitzeggen in volle oprechtheid. Het zal van hen afhangen, indien de nieuwe steden een silhouet zullen bezitten, die zich zoo diep in de geesten zal prenten als de oude. Hun taak is het die silhouet zoo edel, zoo schoon te vormen, dat zij vastgroeit in de geesten van de menschen van de toekomende geslachten. Als ze die taak ten volle vervullen, dan zullen hun namen in de geschiedenis met eere vermeld worden. Alleen de man die ten volle zichzelf is geweest, is zulks waard. 20-7-17. V. 's L. W 8 114 EEN EN ANDER OVER KUNSTGESCHIEDENIS EN WEDERHERSTELLINGEN Van af het verdringen van de Middeleeuwsche kunstvormen, hadden de menschen elk gevoel voor hun schoonheid, hun bijzonderen aard en eigen adel van lijnen en gestalten verloren. De Middeleeuwsche kunst, merkwaardig genoeg, meer die uit de latere Middeleeuwen, uit de zoogenaamde Gothische periode, werd als produkt van 't zuiverste barbarendom aanzien. In het begin der 15° eeuw werden alle kunstwerken, voortgebracht in den tusschentijd van het einde der Romeinsche periode tot aan het tijdvak waarin Giotto schitterde, als gevolgen van de Middeleeuwsch-barbaarsche invloeden in Italië, gekenmerkt en miskend. Fiscarete (1457) stelt de « maniera greca » tegenover de « maniera barbara, tedesca, gotica » omdat de eerste barbaren (Germanen) die zich in Italië vestigden, na den val van het Keizerrijk, Gothen waren. En deze opvatting houdt tot in de 19e eeuw haar volle beteekenis. Het Dictionnaire de Trévoux (1 704) zegt bij het woord « architecture » : « Gothisch beteekent opvallend ruw; de Gothische bouwkunst is diegene, welke het meest verwijderd is van de antieke verhoudingen, zonder juistheid van profileering of goeden smaak bij de fantastische versieringen ». Molière schrijft in verzen over « Notre-Dame », de hoofdkerk van Parijs (vertalen zou het karakteristieke van de niet mooie verzen doen verdwijnen) : 115 « ... Le fade goüt des monuments gothiques, Ces monstres odieux des siècles ignorants Que de la barbarie ont vomi les torrents, ^Quand leur cours inondant presque toute la terre Fit a la politesse une mortelle guerre Et de la grande Rome abattant les remparts Vint, avec son empire, étouffer les beaux-arts ! )> Racine wist over de Kathedraal van Chartres te zeggen, dat ze groot was, maar wat barbaarsch. Jean-Jacques Rousseau vindt « de portalen der Gothische kerken overblijfselen van barbarendom en slechten smaak. Zij staan er voor de schande van ben die het geduld hadden ze te maken ». In 1846 werd er te Parijs in de Académie des Beaux-Arts, de leidende school van den tijd, nog gedoceerd dat « de Gothische kerken alle voorwaarden missen welke ten huidigen dage door de kunst van het bouwen vereischt worden » (1). Al deze Fransche uitlatingen zijn in den grond slechts varianten op de Italiaansche opvattingen, die best weergegeven worden door Vasari (1 550), waar hij als ontwikkelingsperioden in de schoone kunsten aangeeft : oudheid, barbarendom, wederontwaken der kunsten, vooruitgang en volmaaktheid, deze laatste bereikt bij Michel Angelo (2). Bij zulke meeningen van de grootste geesten van elk tijdvak kan het ook niet verwonderlijk schijnen, dat er aan vele zijden ernstig naar gestreefd werd om (1) Zie « Histoire de 1'Art depuis les premiers temps chrétiens jusqu'a nos jours », tome II. « Formation, Expansion et Evolution de t'Art gothique n, 'publié sous la direction de M. André Michel,, conservateur aux Musées Nationaux. (2) Zie Dr. Wilh. Waetzold: Der Begriff des «c Barbarischen » in « Kunst und Künstler » (Juli 1915). 116 al die algemeen als minderwaardig geklasseerde voortbrengselen te doen verdwijnen. In 1808 stelt Petit-Radel — zijn naam zal er eeuwig berucht om blijven — in het Salon te Parijs een ontwerp ten toon om op wetenschappelijke wijze op tien minuten een Gothische kerk door het vuur te vernielen ! Te voren, toen weliswaar meer uit godsdiensthaat, hadden de Sansculotten ontwerpen gemaakt om de kerken af te breken, er cirken of schouwburgen van te maken. In Duitschland ook was overschatting van Rome's kunst bij de leidende geesten aan de dagorde. Toch schrijft Goethe in 1772 in zijn hymnus Vort deutscher Bau\unst reeds heel waardeerende woorden over Middeleeuwsche kunst. Dit naar aanleiding van het verschijnen van J. G. Sulzers' Allgemeine Theorie der Schonen Künste, welk werk den Bijbel van het toenmalige klassissismus mag heeten. Toch is bij het Duitschë volk immer een zeker begrip voor de Middeleeuwsche voortbrengselen blijven bestaan,' dank zij een gezond en stevig konservatisme. Het tot in den huidigen tijd bewaren van de Gothische drukletter moge daarvoor kenmerkend zijn. Hier en daar, ook in Frankrijk, hebben enkelen voldoende gevoel aan den dag gelegd om te genieten van de statigheid van vormen en den rijkdom van sieraden van het werk der voorouders. En in sommige reisverhalen en oudheidkundige beschrijvingen vinden we woorden van erkenning, waardeering en vereering. Het is niets vergeleken bij den stroom van miskenning ; toch deden de neergeschreven indrukken kalm en rustig hun werk. En na den hoogvloed van het klassissismus in het begin van de 19" eeuw, stijgen de opborrelende krachten aan de oppervlakte, en de romantische 122 Afb. 13. — Het Paleis van den Grooten Raad te Mechelen in 1910 gebouwd naar het oorspronkelijk ontwerp door Rombout Keldermans in 1520 opgemaakt. die opvatting. Hij beschouwde het als natuurlijk, dat hij ontwerpen moest in alle stijlen der kunstgeschiedenis. Daaraan hebben we de kerken in Gothisch, Romaansch of Byzantijnsch, de raadhuizen in Wedergeboorte of Gothisch, de woonhuizen in Louis XV-, Louis XVI- en Wedergeboorte-stijlen te danken. Als het dank waard is? Zoo was het voorheen nooit geweest. De scheppende kunstenaar stond met zijn beide voeten flink in 't midden van zijn tijd. Hij stootte wel eens on- 123 handig ruw tegen wat zijn voorgangers verricht hadden, was wel eens hoogst oneerbiedig en zelfs oprecht oneerlijk jegens hun werk, hij stond regelrecht met meeningen en opvattingen tegenover het kunstwerk uit vroeger tijdperken, en, handelde daarmede in overeenstemming als hij moest bijbouwen of Weder-herstellen. Hij veranderde en wijzigde naar eigen lust en inzichten. Dat het oorspronkelijk werk daardoor van zijn primitief en door de eerste ontwerpers gewild uitzicht verloor, is natuurlijk. Al onze oude gebouwen en kerken leveren voorbeelden van vroeger, die dit alles bewijzen. Afb. 14. -— Het Paleis van Margaretha van Oostenrijk, thans Gerechtshof, te Mechelen. Het eerste gebouw, waarmede de Wedergeboorte zich in Vlaanderen aanmeldde, begonnen in 1507 en voleindigd in 1530. Onder de Renaissance-siervorm leeft de Gothiek nog haar eigen konstruktie-vonnenleven. 124 Afb. 14. — Het eerste gebouw waarin de wedergeboorte zich in Vlaanderen aankondigde, werd in 1 507 begonnen en in 1 530 voleind. Het is het Paleis der stadhoudster Margaretha van Oostenrijk in Mechelen, thans gerechtshof. De Gothische bouwkunst sterft er een schoonen dood, terwijl de Renaissance geboren wordt. Ofschoon met uit Italië gebrachte motieven samengesteld, blijft de Gothische geest nog sterk in deze samenstelling overheerschen. Een statige, strenge ernst is de karakteristiek van het gebouw, waarbij een zekere onregelmatigheid de stemmigheid verhoogt. Afb. 15. — Deze stemmigheid leeft eerst volop in de architektuur van de binnenkoer, welke dezelfde karakteristieken van huishouw vertoont als die van het Plantin-museum te Antwerpen, ofschoon niet dezelfde ongeëvenaarde eenheid. Hier laat de wedergeboorte nog niet bevroeden wat aan den voorgevel reeds uitgewerkt voorkomt. Maar zoowel) daar buiten als hier binnen verschijnt dit gebouw als een produkt van echt-Vlaamsche bouwkundige opvattingen. Toen de beeldenstormers eenige jaren later onze kloosters en kerken van hun rijke middeleeuwsche schatten beroofden, had de wedergeboorte-kunst al een heele ontwikkeling doorgedaan. Als de kerken weder geopend werden, waren zij kaal en ledig. Gelden werden gezocht om ze opnieuw een waardige bemeubeling te geven. Altaren, gestoelten, biechten predikstoelen waren voor de goddelijke diensten noodwendig. Heiligenbeelden moesten terug opgesteld worden, rijke sieraden moesten de heerlijkheid van de plaats doen uitkomen en de liefde van de menschen voor'hun Schepper en Heer. Maar, zooals 125 Afb. 15. — Binnenkoer van het voormalig- Paleis van Margaretha van Oostenrijk, te Mechelen. Hier leeft de stemmige geest der oude ombouwde koeren van Middeleeuwsche Godshuizen en Begijnhoven, maar met een strengheid en een ernst, die bewijzen dat de Wedergeboorte er is, al blijven Renaissancesiermotieven weg. het vorig voorbeeld bewees, de idealen van de kunstenaars die de tempels hadden opgericht waren vergeten, andere waren in de plaats gekomen. De feestelijke Barokkunst leefde een sterk leven en vermilderde de strenge en grootsche lijnen van onze tempels. Nadat een paar eeuwen het hunne hadden bijgedragen tot bemeubeling en versiering, is het interieur-beeld, dat wij thans kennen en waarvan wij al de rijke stemmigheid genieten, volledigd. Elke ontwikkelingsperiode van de kunst heeft haar kenmerken in onze kerken achtergelaten, meestal tot 126 groot voordeel van schoonheid en kunst. Het mag overdreven schijnen zulks te beweren, naar aanleiding van het plaatsen van kunst voortbrengselen in tempels, wier bouwkundige lijnen uit een heel ander tijdperk stammen. Maar, is men daar, waar men beproefd heeft in eenheid te scheppen, gelukt? Afb. 16. — We kunnen zulks best beoordeelen bij het modern-Gothisch gestoelte van Antwerpen's hoofdkerk. ''^«f£H Afb. 16. — Koorgestoelte in Onze_L,ieve Vrouwe hoofdkerk te Antwerpen. Naar het ontwerp in laatGothiek, van bouwmeester F. Durlet, door Ch. Geerts van Leuven in 1840 begonnen en in 1883 door De Boeck en Van Wint geëindigd. Het geheel niet zoo slecht, maar van te zeer overdreven en gezocht lijnenspel en ornamentatie, om te passen bij den grootschen • indruk van den statigen bouw. Afb. 17. Tegenover dezen ongepast aangewenden bouwvorm, met zijn herhaling van magere stijltjes, lijkt ons het zeer versierde koorgestoelte in de St. Pau- Afb. 17. — Koorgestoelte van St. Pauluskerk te Antwerpen. Een eenig mooi werk van Vlaamsche Wedergeboorte-houtsnijkunst, waarvan de maker onbekend is. Sierlijkheid en ernst passen zich wonderwel aan bij de lijnen van het Gothisch kerkgebouw. 138 dagen of maandelijks zou vergaderen en al de ontwerpen zou onderzoeken die in de verscheidene gemeenten van haar gebied zouden voorgesteld worden, is het middel gevonden om het vermijden van wansmakelijke en noch met land, noch met tijd overeenstemmende gebouwen mogelijk te maken. Zulke kommissie zou alleen de schoonheid in 't oog te houden hebben en de bouwkundige verslaggever zou bij elke gemeente aangesteld blijven om de technische kwaliteit van de voorgestelde gebouwen te keuren. Waar overal zulke kommissies hare degelijke werking zullen uitoefenen, daar zal in een naaste toekomst te zien zijn of steden en dorpen eens opnieuw de schoonheid en aantrekkelijkheid van die uit de vervlogen tijden zullen vertoonen., 27-11-15. 139 IETS OVER KUNST IN HET OPENBAAR LEVEN EN ZOOGEZEGDE BOUWKUNST Aan mijn goeden vriend Edward Van Steenbergen. Ik geloof niet, dat na den oorlog, voor langen tijd alle levenswaarden, die niet van onmiddellijk tastbaar nut zijn, terzijde zullen gesteld worden. Ik kan niet aannemen, dat de stoffelijke opbouw van het leven, zoozeer alle krachten zou opeischen, dat daardoor de mogelijkheid tot geestelijke opheffing en ontwikkeling beperkt zou worden. Wanneer ik zie hoe thans in alle landen groöte geesten optreden voor ernstiger levensopvatting, gesteund op meer liefde onder de volkeren, wanneer ik zie hoe overal, bijv. waar verwoest werd, getracht wordt, niet alleen de omstandigheden voor den wederopbouw zoo gunstig mogelijk te maken, maar tevens de kunst ter hulp geroepen wordt om, wat gemaakt moet worden, fraai en knap te laten oprijzen, dan ben ik overtuigd, dat, eens de oorlog geëindigd, de lijn, die hij door de ontwikkeling van de menschheid trok, veel van haar scherpte zal verliezen. Wat tusschen de volkeren, niet tusschen eenige hoogstaande geesten, ruw gebroken werd, zal opnieuw traagjes-aan samengroeien en met meer zorg dan tevoren verpleegd worden. De menschheid heeft aan dea lijve gevoeld wat het kost, -Wanneer ruw geweld vernielend over de landen heerscht. Op elk gebied zal er dus opnieuw gewerkt worden. En van nu af is het te zien hoe allerwege een groöte 140 belangstelling in de bouwkunst wordt gesteld. Dit is een verheugend verschijnsel. Immers de bouwkunst is de grondslag, en welk een sterke grondslag, van wat men gaan noemen is « kunst in het openbaar leven ». Alles wat rondom ons is, natuur en menschenwerk, moet schoonheid, kan kunst zijn. De schoonheid, de onbewuste schoonheid, die in zoovele zaken leeft, bevat onmogelijk te bepalen hoeveelheden geestelijk opvoedende krachten. Elk ding, van het eenvoudigste tafelgerief tot een kostbaar beeldwerk, is middel en reden om schoonheid te maken. Daarvan moet gebruik gemaakt.worden. Het Evangelische woord spreekt wereldwijsheid waar het zegt : de mensch leeft niet alleen bij brood. Dat de opvoedende kracht van de schoonheid, nog lang niet tot erkenning kwam, bewijst al wat ons nog omgeeft aan wansmakelijke, onsehoone zaken. De toestanden zijn zelfs zoo, dat men met den besten wil en den voortreffelijksten smaak, vaak nog in de onmogelijkheid verkeert, zijn verlangen naar het schoone te voldoen. De kooper hangt af van den fabriekssmaak, waaraan zelden, zonder buitengewone middelen, te ontsnappen is. - Dus, strijd voor kunst in het openbaar leven is een -maatschappelijke noodzakelijkheid. Na den oorlog zal hij zooals tevoren gevoerd worden. Minstens evenveel, naar wij hopen veel krachtdadiger. Dat de groote menigte nooit in ernstig kunstgenieten genot zal zoeken, js klaar. Maar, daarop voortgaande, beweren, dat schoonheid en kunst voor het volk nutteloos zijn, zou de heele ontwikkeling der menschheid tegenspreken. Het is vooral ten bate van de groote meerderheid 147 haperde en wrong even een stemmetje zich onhandig onder overzware klanken ; ginds overstemde één goed volgehouden rythmisch deinende frase alles door haar zuiver opklinken boven al het onvoldragene, onafgewerkte. De geboorte van de nieuwe bouwkunst was, niettegenstaande alle onvolkomenheden, het verheugend verschijnsel waarmede van toen af moest afgerekend worden. Henry Van de Velde verkondigde zijn evangelie der « ligne intéressante et nouvelle ». In Variatiën en Gevolgtrekkingen (1) legde hij, terwille van een volledige kunstuiting op elk gebied, nadruk op de noodwendigheid ook aan de nijverheidskunsten alle beschikbare krachten te wijden. Daardoor werden de banden, die elke gezonde en algemeene kunst aan het leven vasthechten, erkend. Niet het werk van enkelingen, schilders, beeldhouwers en bouwmeesters, herschept de kunst, maar een samenwerking van allen, innerlijk verlicht door éénzelfde grootsche gedachte. De revolutionnair Van de Velde staat hier haast den krachtigen neo-gothieken Viollet-le-Duc : denzelfden zin voor de werkelijkheid, hetzelfde streven naar eenheid. Dat heeft den schilder Van de Velde tot nijverheidskunstenaar, tot bouwmeester, gemaakt. Obrist gaf rond hetzelfde tijdperk zeer persoonlijke uitingen van durven en kunnen. J. M. Olbrich bouwde (1898) het merkwaardige en voor dien tijd zoo kenschetsende tentoonstellingsgebouw van de Weensche Secession, en kort daarop de villa's van de <( Künstler-Kolonie » te Darmstadt. In Frankrijk was H. Guimard met zijn Castel Béranger, bron van veel twist en strijd. Engeland, dat de basis legde (1) « Van Nu en Straks », nieuwe reeks, lst8 jaargang 1606, blz. 60. 148 van een gezondere woonhuisbouwkunst, ging kalm zijn gang zonder veel gerucht. In het werk van deze jeugdige kunstenaars was, in de allereerste plaats, de volkomen negatie van elk in de kunstgeschiedenis thuishoorend ornament, doorslaggevend. De vormen, welke de vernieuwers van de kunst, de makers van den nieuwen stijl in de natuur zochten, waren niet te vergelijken met die uit de voorbije perioden. Zij waren van een ongebondenheid, die frisch en jeugdig aandeed, ofschoon verwende oogen er noodzakelijk aanstoot moesten aan nemen. Deze kunst was, niettegenstaande de theoretische uiteenzettingen van haar apostelen, een broeikastplant. Onder de ruime, stormige luchten van deze eeuw kon ze niet gedijen. Haar ontbraken stevige, diep-dringende wortels, waarmede zij zich kon vasthechten als een reuzeneik in de moederaarde, en waarmede zij kon trekken tot zich de levenschenkende sappen, die uit het volk op willen stijgen. Toch lagen in haar de kiemen van een ornamentiek, die op gezonde grondslagen gevestigd zou worden. De basis te hebben gelegd, waarop een nieuwe ornamentale vormkunst zich zou kunnen ontwikkelen, is een daad van positieve beteekenis, waarvan eerst nu de volle draagkracht kan gemeten worden. Echter ontwikkelde elk der strevende kunstenaars het ornament naar volstrekt individuëele opvatting en er was ook geen eenheid nopens de algemeene lijn van het na te streven doel. Bij al het individualistische, was slechts gemeenschappelijk, het streven naar verjonging en vernieuwing van vormen en ornamenten. De noodzakelijkheid om, uit dien chaos, tot een klaar afteekenen van de na 155 dag zien we beide bouwwijzen meer en meer door elkaar aangewend worden. Denken we daarbij slechts aan de wanstaltige villa's welke onze Vlaamsche kust ontsieren. Het zwaartepunt van de regionalistische theorie ligt in het vasthouden aan de natuurlijke bouwstoffen van de streek, 't Is het voornaamste om tot een goede gewestelijke bouwkunst te komen en een zekere eenheid te bereiken. Eenheid beteekent niet eenvormigheid : de uiterlijke vormen 'vermogen meer de individualiteit van den tijd en zijn streven vast te leggen, dan bouwmaterialen dit kunnen. Vele eeuwen lang waren baksteen en natuursteen de bouwmaterialen bij uitnemendheid, waarvan de mensch zich bedient. Ondanks beton, simili-steen en andere moderne gefabrikeerde materialen, hebben deze deugdelijke en beproefde bouwstoffen nog lang niet afgedaan. Klapblinden aan de vensters gebruiken in plaats van afrollende is, van uit eert praktisch oogpunt, niet geheel te verdedigen, maar is het te veroordeelen, als we daardoor het karakter, .van de bouwwijzen der streek bewaren en daarbij den aanblik van ons huis verlevendigen, vervroolijken ? Vensterblinden in frissche kleuren geschilderd, bezitten in onze streken, waar baksteen nog heerscht, het vermogen de huisgevels een aantrekkelijk en frisch uitzicht te verleenen. Traditionalisme is het, boerenhoeven en landelijke woningen zonder verdieping te bouwen. Nochtans worden vertrekken gelijkvloers duurder en minder voor slaapplaatsen geschikt verklaard dan vertrekken op een verdieping gelegen. Maar bij een degelijk uitbouwen van het dak, worden kamers gewonnen, die als slaapplaatsen kunnen dienst doen en 156 er bestaat geen reden tot konflikt. Zeker, bij de misplaatste voorliefde van onze menschen voor de eenvormige en rechthoekige kamers, zal vooreerst wel tegenstand opkomen. Hoe mooi echter onregelmatige kamers zijn kunnen en hoe zij aanleiding tot geestige en stemmige regelingen kunnen geven, hebben bouwmeesters als Baillie Scott en anderen bewezen. We staan op t keerpunt van een vindingrijken tijd. De « ligne intéressante et nouvelle » van Van de Velde, die een oogenblik den roem van een eendaagsche mode kende, heeft afgedaan en doemt nog slechts sporadisch bij minderwaardige krachten op. De neo-Gothische bouwkunst komt nog slechts bij godsdienstige gebouwen en kloosters tot uiting, waar leeraars en leerlingen van de Sint-Lucasscholen werkterrein vinden. Zelden of nooit is treffend werk voortgebracht door hen. Voor wie 't nog niet konden gelooven, moet het nu ook meer en meer klaar worden, dat het onmogelijk is de Gothische kunst tot nieuwen bloei te brengen. Haar nabloei in de 19" eeuw is klaarblijkend een dorre twijg aan den kunst- ] boom van den nieuwen tijd ; een ernstige weten- | schappelijke beteekenis mag haar wel toegekend ] worden. De akademische richting oefent nog haar toover op geesten van allen ouderdom, en variatiën I op wedergeboorte en stijlen-motieven blijven nog 1 liefhebbers en bewonderaars vinden. Nevens deze, j nog met kunstinzichten bezielde bouwers, heeft de 1 bouwindustrie de grootste voortbrengst in handen ; I door haar wordt het moderne stadsbeeld verknoeid 1 nog vóór het ontstaan is. Voor. de verdere ontwikke- ] ling van onze architektuur heeft geen dezer bouw- j wijzen echter positieve waarde. 157 Het is een feit : de evolutie naar een moderne bouwkunst gaat in ons vaderland een langzamen gang en uit zich vóorloopig nog steeds slechts bij enkelingen, en even als in de leiding-hebbende landen in de twee richtingen : de rationeele en de regionalistische, beide in hun beste voortbrengselen noodwendig individualistisch getint. De regionalistische volgt nog steeds van zeer nabij de overlevering op, en de rationeele kwam nog niet tot de cubistische lijnen van de jongste vertegenwoordigers der Nederlandsche bouwkunst. Zullen ze tot eenheid groeien ? Zal een van beiden ondergaan ? Zullen zij zich als twee krachtige scheuten van één beuk tot één rijke bladerkroon vereenigen? Een klare lijn die voorspellingen zou toelaten bestaat niet ; de onder den oorlog verloopen jaren geven nu wel dit merkwaardig resultaat voor den besjudeerder onzer aktueele bouwkunst : er werd een scherpe lijn getrokken en daardoor de mogelijkheid gegeven den noodwendigen afstand te nemen om een klaar inzicht in het streven van de levende generatie te krijgen. De enkele wedstrijden die gehouden werden en de vele ontwerpen voor wederopbouw die thans aan 't licht komen, geven de ontwikkelingslijn, die wij gepoogd hebben te trekken, zeer goed weder. Alle variëteiten van elk der richtingen zijn er in vertegenwoordigd . ï-io-ie. 158 BESCHOUWINGEN NAAR AANLEIDING VAN DEN WEDSTRIJD TOT WEDEROPBOUW VAN DE SCHOENMARKT TE ANTWERPEN Bij verschillende gelegenheden was, vóór het uitbreken van den oorlog reeds, de verbreeding van de Schoenmarkt als een vraagstuk vooruitgezet, dat in de eerstkomende tijden een oplossing moest krijgen. O.a. behandelden de heeren P. Berger en G. De Ridder, in een in 1912 opgemaakt projekt, de verbreeding dezer straten reeds. Bij bijzondere gelegenheden, b.v. feestelijkheden, waren de klachten over de te smalle Meirbrug en het begin van de Schoenmarkt zeer talrijk. De oorlog vernielde een goed deel van deze echt Antwerpsche omgeving, en, men kwam voor een toestand te staan, die een oplossing onontwijkbaar maakte. Dit besefte eenieder die deze kwestie eenigszins nagegaan had. In de «Antwerpsche Tijdingen » wijdden bouwmeester G. De Ridder, de heeren Cl. Besseleers en L. H. Donwer er verschillende artikelen aan. En, nog in 1915, verscheen van de hand van bouwmeester J. de Lange reeds de brochure : (( De la Reconstruction du Marché aux Souliers ». Kort na de bevrijding van het land schreef de « Kommissie voor de inrichting van de Antwerpsche Agglomeratie » den wedstrijd uit waarvan wij thans de resultaten in het Provinciaal Gouvernementshotel kunnen nagaan. Het vraagstuk is heel eenvoudig, wat men er ook rond fantazeere, en luidt : 161 archeologisch belang, de overblijfselen van het verleden te behouden en de geschiedkundige ontwikkeling van de wegenis te eerbiedigen ; Afb. 23. — L-iggingsplan van de Meirbrug met plan van voorgestelde gaanderijen. Ontwerp. Arch. Edw. Van Steenbergen. b) het verkeer laat zich niet afleiden ten gevolge ran een willekeurige beslissing ; dus moet er met de bestaande strooming afgerekend worden. 162 De jury besliste de prijzen niet toe te kennen, zooals zij uitgeschreven waren ; maar wel vijf projekten welke zekere hoedanigheden bezaten, elk met een deel der samengevoegde premiën te beschenken. Hetgeen de jury verlangde, maar eerst in haar j verslag zegde te wenschen, 1° afschaffing van de verstopping aan de Meirbrug ; 2" bijzondere schikking voor het achtergedeelte van de Meirbrug, ter wille van het uitzicht van de Meirplaats en het perspectief van deze straat uit ; 3e gematigde maar voldoende verbreeding van de Schoenmarkt ; 4e aanleg van de Beddenstraat ; 5e behoud van het ouderwetsch karakter van de Eierenmarkt ; is volgens haar in niet één project vereenigd. Er zijn, meeneij wij, drie mogelijkheden : a) die van de minimale oplossing, als door J. De Lange destijds voorgesteld en in het projekt « Sinjoor )) (architekt M. Edw. Van Steenbergen) uitgewerkt (afb. 22-24); b) die welke de Schoenmarkt op uniforme breedte brengt, ontwerp A. O. E. (architekten M.M. Alf. Francken en H. Delvaux), projekt waarin trouwens de verbreeding van Beddenstraat en Hespenstraat niet goed te keuren is ; c) die welke het bestaande ter zijde stelt, met een nieuwe straat door het Destaande bouwblok te trekken, wat het ontwerp van architekt Berger voorstelt. Nu is het klaar, dat het ontwerp « Sinjcor », het I dichtst het standpunt benadert van de jury. Het is 163 inderdaad gesteund op de grondslagen betreffende bet aanpassen van nieuwe behoeften aan oude omgevingen, zooals die o.a. door Camillo Sitte met veel gezag werden uiteengezet. Daarbij heeft het ontwerp het groote voordeel, in dezen moeilijken financieelen toestand, een oplossing te geven, die een onmiddellijk uitvoerbaar uitzicht heeft. Afb. 24. — Ontwerp voor de gebouwen bij de verbreeding van de Meirbrug op te richten. Een fraai, groot stadsbeeld. Ontwerp. Arch. Edw. Van Steenbergen. De houding van de jury lijkt ons niet klaar. Het projekt « Sinjoor » voert een zeer merkelijke verbreeding uit van de Meirbrug. Het schijnt ons toe, dat 164 een nauwkeurige opname van het verkeer daar ter plaatse uitwijzen moet, dat een verbreeding van 6 meter voor verkeer van voertuigen en een totaal van 10 meter voor verkeer van voetgangers, door « Sinjoor » voorzien, wel degelijk een oplossing daarstelt. Een achterplan voor het perspectief van de Meir uit, is wel degelijk aangegeven, dat het echter geen monumentale uitbeelding kreeg mag geen grief heeten, aangezien er ten slotte weinig rechtstreeksch zicht op bestaat. Men loopt op het linker gaanpad der Meir en ziet den rechter straatwand van de Meirbrug, van op het rechter gaanpad ziet men den linker straatwand ; zichtscherm van de Meir zijn de straatwanden van de Meirbrug. De te smalle deelèn van de Schoenmarkt op 15 meter brengen acht « Sinjoor» voldoende. Om de hiervoor gezegde reden, dat de Beddenstraat een heel eigen karakter van een kantoren-straat bezit, geen verkeersader is, bestaat er hoegenaamd gcén reden wijzigingen in den aanleg te brengen. Eindelijk wordt het ouderwetsch karakter van de Eierenmarkt niet aangeraakt. Met dit projekt stelt de jury gelijk « Malgré tout » (architekt Max Winders) dat, volgens het verslag zelf der jury, als voornaamste waarde heeft een goede plaats voor een monumentale afsluiting van de Meirbrug te hebben gevonden, maar dat onzes inziens noch als stedenbouw noch als architektuur gelukkig mag heeten, en « En Avant » (architekt Henri Van Dyk), ontwerp dat omwille van een archeologische fantazij straten verlegt. Deze ontwerpen hebben feitelijk slechts voor een zeer beperkt gedeelte van het vraagstuk een zekere innovatie daargesteld, en het is vanwege de jury toch onverdedigbaar, dat ze die twee punten van ondergeschikt 165 belang zóó belangrijk heeft geacht als een gunstige oplossing van de Meirbrug of zelfs als de gelijkmatige verbreeding van de Schoenmarkt. Gelijk met deze projekten en met « Sinjoor » wordt « A. O. E.» (architekten Alf. Francken en H. Delvaux) en « Automobiel » (architekt Pol Berger) geklasseerd. Ontegenzeggelijk biedt het eerste ontwerp machtig veel voordeden van verkeer door de gelijkmatige verbreeding van de Schoenmarkt. Of de nieuwe lijnrichting aangegeven in het ontwerp « A. O. E. » werkelijk de oude is, zou wel op nadere gronden moeten aangetoond dan geschiedde. Een ernstig bezwaar, niet van primordialen aard, omdat de bouwmeesters zeker het gegronde ervan zullen willen toegeven, is de hoogte van de huizen welke de afsluiting van de Meirbrug vormen en daardoor den O. L. V.-toren te veel bedekken. We weten, dat het gebouw der Patisserie Meurisse te hoog voor dat punt is, waarom et dan nog een hooger oprichten ? Het wil ons toeschijnen, dat daar de aangewezen plaats is om puntgevels te bouwen, waar tusschen uit het kantwerk vah den Toren ranker zou oprijzen dan zulks boven een stijve horizontale lijn het geval is. Verder is de terrasbouw niet gelukkig te heeten omdat daardoor iets onevenwichtigs in het straatbeeld komt. Afgezien daarvan geeft het projekt « A. O. E. » blijken van een ernstige en ingaande studie van het onderwerp. De aangegeven architekturen verdienen zelfs heel bijzonder geroemd te worden. Het projekt « Automobiel » dat de jury heeft gemeend te moeten bekronen, we moeten gelooven om ook een vertegenwoordiger van de nieuwe stratenaanleggers bij de laureaten te nemen, is, wanneer men van het standpunt der noodwendigheid van de 166 nieuwe straat uitgaat, een gemakkelijke vondst. Toch blijft het openwerpen van de Groenplaats een formeele schending van het straatzicht en kan daardoor reeds het ontwerp « Automobiel » niet als een oplossing nevens « Sinjoor n of « A. O. E. » geplaatst worden. En moest deze oplossing toch gelden, dan zouden waarschijnlijk nog andere ontwerpen in aanmerking te nemen zijn. Door voorgaande beschouwingen achten wij ons gerechtigd het oordeel, door de jury geveld, onbegrijpelijk te vinden, en de toekenning van vijf ge-' lijkwaardige prijzen als een zwakke houding zijnerzijds uit te leggen. Dat wordt door het feit, dat het een gedachten-kompetitie was, niet veranderd. Wanneer we het geheel der ingezonden ontwerpen overzien, komen we tot de gevolgtrekking, dat de meeste inzenders de kwestie al te weinig in verband met het wezen van de oude stadskern hebben gedacht,, en er maar losweg in aan 't kerven zijn gegaan. Zoo heeft de ontwerper van «Zwarte Ring » het noodig geacht een splinternieuw expositie-oud-Antwerpen van grootsche afmetingen te ontwerpen en trekt S. P. Q. A. een monumentalen kruisweg met monumentaal-architekturen door het terrein. In 't algemeen zijn zulke en veel andere grootheidsdroomen heel weinig geschikt om tot een gepaste oplossing te komen, en het vraagstuk dient onmiddellijk opgelost. Er kan noch mag gedraald worden ; doch aan bureelen de verwerking van bekroonde projekten toelaten is een miskenning van het werk der bouwmeesters en zulks stelt een onvermijdelijke verknoeiing in 't vooruitzicht. De jury mocht geen ontwijkende houding hebben aangeno- 167 men, vooral niet als zulk gezond en finantieelmogelijk, onmiddellijk uitvoerbaar ontwerp als <( Sinjoor » ingezonden was, en als zulke ernstige studie van het veelomvattend terrein was geleverd als door « A. O. E. », temeer daar deze beide projekten de eenige zijn die het getrouwst het oude stadsbeeld behouden, terwijl zij het verkeer merkelijk verbeteren, en in hun architekturale konceptie modern zijn, want, moesten we uitgaan van het standpunt, dat het oude stadsbeeld niet in aanmerking te nemen is, dan komen onmiddellijk de oplossingen welke door de ontwerpers van « Eureka », « Passage » en « Brabo » voorgesteld worden, op den voorgrond. Het is een verheugend verschijnsel, dat twee bekroonden : Alf. Francken en H. Delvaux, en Edward Van Steenbergen beslist en bewust moderne architekturale richtingen hebben gevolgd in hun ontwerpen, terwijl de drie inzendingen, zooeven vernoemd, tezamen met « Maximum in Minimum » merkwaardige prestaties op gebied van modernen stedenbouw daarstellen. We kunnen slechts betreuren, dat enkele ^rnstige krachten al hun energie verloren werpen door hun ontwerpen, zelfs niet ih stijl van deze of gene periode, maar met allerlei historische motieven fantastisch op te vatten. We moeten echter vaststellen dat er onnoemelijk veel dwaasheden, zoo wat stratenaanleg als wat architektonischen opbouw betreft, tentoongesteld zijn, en hoe meer we het geheel van het geleverde werk beschouwen, hoe meer komen we tot het besluit, dat het ontwerp « Sinjoor » het eenige is, dat volstrekt de behoeften van de naaste toekomst dekt, en onmiddellijk uitvoerbaar is. 168 Zooals we hiervoren reeds zeiden steunt het ontwerp « Sinjoor» op het voorstel door architekt J. De Lange in zijne brochure ontwikkeld. Alleen maakt architekt Edward Van Steenbergen den rijweg van de Meirbrug breeder dan De Lange en wint door de overbouwde voetpaden van 5 meter elk ; doch hij neemt minder af aan den draai Schoenmarkt-Eierenmarkt en brengt de versmallingen der Schoenmarkt op een breedte van 1 5 meter. Aan de Eierenmarkt en Hespenstraat wijzigt hij niets ; de tramlijn die architekt De Lange meende er te moeten leggen laat de ontwerper van « Sinjoor » op haar plaats, d. i. op de, Schoenmarkt. Onzes inziens ligt slechts op dien weg een oplossing. 7-7-19. 169 WERKMANSWONINGEN EN BOUWMEESTERS De werkmanswoning, of liever de kleine ééngezinswoning, behoort onbetwistbaar tot de gebouwen, waarvan de oprichting aan een -van de meest zichtbare en tastbare bestaande behoeften voldoet, en die bijgevolg zeer wenschelijk is. In steden en dorpen, waar de krijg heeft gewoed, voelt men het ontbreken ervan drukkend zwaar. Een grooter getal zullen er moeten opgericht worden om in den stijgenden nood aan kleine woningen te -voorzien. Uit de beperkte som, die gewoonlijk voor het oprichten van zulke woningen beschikbaar is, volgt het streven naar den grootst mogelijken eenvoud in plan en materialen. Daarbij neemt men zijn toevlucht tot het bijeenbrengen van verschillende woningen, zoodat de rij-woning een gewoon gevolg is van de zuinigheid. Dat deze laatste, zoo voortreffelijke eigenschap maar al te gemakkelijk in gierigheid ontaardt, kan dikwijls vastgesteld worden. En zulks is niet steeds daar het geval, waar een eenvoudig werkman zijn eigen huisje bouwt, wèl waar eigenaars individueel of in maatschappijen vereenigd, zich met het oprichten van goedkoope woningen bezig hielden. Goede smaak en schoonheid, ook bij allen eenvoud mogelijk, stonden maar zelden de oprichting van zulke woningen bij. De ontwikkeling was nog niet ver genoeg. Wel werd de noodzakelijkheid van gezonde woningen voor den werkman ingezien, tot schoone woningen kwam men niet, omdat men te zeer overtuigd was — en 170 velen, helaas, nog zijn — dat eenvoud schoonheid in den weg staat. Het is een jammerlijk verschijnsel, dat op de kleinere woningen steeds een stempel van minderwaardigheid, vernedering en onaangenaamheid kleeft. Dit geeft aan sommige straten in voorsteden en arbeiderskwartieren, die neerdrukkende zware stemming, die niet nalaat op het gemoed een indruk van armoedige vernepenheid te maken. In de dorpen waar de nijverheid niet binnendrong, waar evenwel haast gelijkaardige huisjes te vinden zijn, is die stemming nooit scherp aanwezig. En zulks eenvoudig omdat de omgeving er open en vrij is, het groen overvloedig, de bloemen veelkleurig op de vensterbank en veil of wingerd tegen den muur er toe bijdragen om het huis tot een lief en aantrekkelijk oord te maken. Niettegenstaande allen eenvoud! De kleur speelt hier de voorname rol van feestelijke tooister. Daar ligt dan ook de oplossing om die vervelende en eentonige stadskwartieren, met geringe kosten, leven bij te zetten. Uit zuinigheid wordt ook, waar het de oprichting van werkmanswoningen betreft, de bemoeiing van een bouwmeester overbodig geacht. En daaraan is, in mindere of meerdere mate, de volkomen nietswaardigheid van zoovele kleine woningen te wijten. Voor eenigen tijd vonden wij in het weekblad « Ons Lier » een artikel aan den wederopbouw gewijd, waarin volgend alinea voorkwam : « Zeggen wij het maar rechtaf : de bouwmeesters in het algemeen schijnen nog te uitsluitend door hunne studies voorbereid om de hoogere standen te dienen, die op niets moeten zien om hun Woningen zoo gerieflijk 171 en zoo sierlijk mogelijk te maken, èn het komt hun vreemd voor, wanneer zij het ontwerp eener eenvoudige werkmanswoning willen behandelen. Is een eigenaar zinnens werkmanswoningen te bouwen, hij spreekt geen bouwkundige aan, maar gaat rechtstreeks naar den aannemer, die weet hoeveel vierkante meters metserij, hoeveel dak, hoeveel deuren en ramen er noodig zijn, en aanstonds wordt de hand aan *t werk geslagen. Het huis zal bewoonbaar zijn, doch zoek er niets bevalligs aan, niets dat den nederigen werker toelacht en zijn verblijf aantrekkelijk maakt». Wie in betere tijden gelegenheid had, de wedstrijden te volgen, die zoowat overal voor het oprichten van werkmanswoningen uitgeschreven werden, en daar het streven van zoovele jonge bekwame mannen heeft gezien, zal het zeker verwonderen, hier te vernemen, dat de bouwmeesters al te uitsluitend voorbereid worden om de hoogere standen te dienen. Zulks zou juist zijn, indien de leerlingenbouwmeesters uitsluitend teerden op wat men hun in kunst- en vakscholen aan bouwwetenschap leert. Deze jonge mannen stonden echter in 't leven en rondom hen zagen en erkenden zij de nooden van den dag, hoorden de wenschen en verlangens van het volk in alle maatschappelijke lagen. En de goeden, de sterken, de zelfbewusten hebben, nevens het theoretisch gedoe van de scholen, een afzonderlijke leerschool doorloopen, de eenige die goede en degelijke uitslagen levert : die van het modern leven. Zulks moet erkend worden. Derhalve kunnen en moeten alle opgaven ook, en misschien vooral de kleinere, aan de zorgen van een flink bouwmeester 172 toevertrouwd worden. Het is nog al te veel een gewoonte slechts voor bijzondere doeleinden een bouwmeester te raadplegen. Gansch ten onrechte. Mocht deze in vervlogen dagen op het ontwerpen van arbeiderswoningen niet gesteld zijn geweest, wanneer niet over voldoende middelen beschikt werd om zoogenaamde stijlarchitektuur te maken, dit is thans niet meer het geval. De opvattingen over bouwkunst zijn in den loop van het verloopen kwart eeuw grondig herzien en werden opnieuw op gezonde, natuurlijke basis opgebouwd. Bouwkunst is geen sierkunst meer, waarmede men ze zoo gemakkelijk heeft vereenzelvigd. De jongeren trachten nu hun opvattingen bij het volk te doen indringen, en dat komt zeker terecht, zoodra zij maar gelegenheid krijgen om te toonen wat zij in zich dragen. Zelden worden jonge bouwmeesters onmiddellijk na hun studiejaren met een opdracht bedacht. Misschien worden zij, onder alle kunstenaars, wel het laatst erkend en op prijs gesteld, hetgeen aan een bouwmeester de zuurzoete klacht ontlokte, dat zij het voordeel hebben op veertig jaar nog heel jong te heeten. Het ware natuurlijk, juist en goed, wanneer men arbeiders- en kleine woningen te bouwen heeft, zij het voor verhuring, jonge, bekwame bouwmeesters op te zoeken. Aldus geeft men ze gelegenheid zich te laten kennen : een gewoon arbeidershuisje kan net, aantrekkelijk en gemoedelijk genoeg zijn om de aandacht van wandelaar en voorbijganger te vestigen. Dit is dan ook de beste reklaam die een bouwmeester te zijner beschikking heeft. Een heel veld van aktie is in ons land nog vrij op dit gebied. 173 Beloften vindt men hier en daar, weliswaar nog beïnvloed door vreemde vormen, doch deze ook zullen plaats maken voor eigenlandsche. De andere opmerking van « Ons Lier» is zeer juist. Nochtans kunnen alle inlichtingen over bouwprijzen, hoeveelheid en hoedanigheid van bouwmaterialen evengoed door een bouwmeester verstrekt worden. Daarom is hij toch bouwmeester. Doch men bekomt iets meer bij den met kunstgevoel begaafden bouwmeester, namelijk een huisontwerp, dat degelijk bestudeerd, in- en uitwendig aan alle moderne eischen voldoet en schoon en aantrekkelijk is. Al zulke hoedanigheden laten niet na op den geringen man van invloed te zijn. Men late de aannemers huizen bouwen, maar de bouwmeesters moeten de ontwerpen leveren, zelfs voor de kleinste opgave. Ook moet de bouwmeester het werk in handen houden tot het einde. Schildering en behangsel moeten naar zijn aanduidingen aangebracht worden. De bouw waaraan een vakkundige zijn zorgen wijdt, zal in alle opzichten, niet slechts wat de esthetische zijde betreft, beter zijn, dan dien waar de bouwondernemer alles op eigen hand verricht. Want, afgezien van het ontwerpen, is het werk van den bouwmeester, hooger toezicht uitoefenen over het bouwen, wat bij een zoo belangrijke zaak als menschelijke woonplaatsen noodwendig is. De kosten die daaruit voortvloeien zijn niet van "zulken aard, dat zij iemand die het ernstig meent met wat hij onderneemt, zouden kunnen afschrikken. Zij bedragen toch maar een klein percentage van de bouwsom, en mogen bijgevolg geen al te zwaar gewicht in de schaal leggen. 174 De bouwmeester-kunstenaar zij dan ook de vakman tot wien men zich, voor alles wat bouwen betreft, te richten heeft. 20-4-17. 7y***| 175 EEN ARBEIDERSSTAD IN LIMBURG De « stille streek, zoo dikwijls verlaten en miskend », die de heimat is van den romantischen volksschrijver Lodewijk Janssens, is sedert de ontdekking van de koolmijnen een toekomstig spekulatie-terrein geworden, dat op een erkenning mag bogen, die Lodewijk Janssens zeker minder geacht zou hebben als de miskenning waarover hij zoo vaak kloeg. Maar, niets is sterk genoeg om den gang van de ontwikkeling tegen te houden, en klagen helpt niet. Men doet beter de gevreesde slechte invloeden te weren door positief goede en het nieuwe tot genot van het leven om te werken. Zoodoende arbeidt men aan het welzijn van de huidige en toekomstige geslachten. Limburg wordt de toekomstige nijverheidsstreek van het Vlaamsche land. Voor de eerste maal wordt met groote bewustheid in ons vaderland een gebied aan de nijverheid geopend. Onze nijverheidscentra : Luik, Borinage, b.v. zijn in langzamen groei opgekomen, niemand voorzag of kon voorzien wat hun ontwikkeling zou zijn. Thans zijn de toestanden anders. Deze gansch verscheidene omstandigheden leggen zware verplichtingen op aan de openbare besturen, die moeten toonen op de hoogte te zijn van de gewijzigde levensbegrippen, en aan financiers en nijverheidsleiders, die begrijpen moeten, dat misselijke werk- en woontoestanden, zooals die nog in menig nijverheidscentrum heerschen, in een geheel nieuw gebied tot het onmogelijke moeten behooren. Het begrijpen van deze opvattingen heeft van 176 eerst af aan Limburg de belangstelling van vele hooggeplaatste personen bezorgd, niet het minst die van koning Albert. Men zou mogen verwachten, dat daaruit voor de toekomst van Limburg het beste moet komen. Ongetwijfeld heeft de oorlog hier de ontwikkeling vertraagd, maar zeker niet afgesloten. Het is verheugend te weten, dat het Provinciaal Bestuur van Limburg de studie van de toekomstige nieuwe behoeften niet uit de handen heeft gelegd, en ze, niettegenstaande de ongunstige tijden, blijft doorzetten. Dit zal, laat ons hopen, later zijn vruchten afwerpen. Met het ontstaan van de nijverheidsinstellingen en fabrieken zal zich in Limburg nijpend de behoefte aan gezonde, luchtige en schoone woningen voor de arbeiders, doen voelen. De fabriek bezit als elke werkgelegenheid aantrekkingskracht. De arbeider acht soms de slechtste woning voldoende, als ze hem maar dichter bij zijn werk brengt. Het is nog altijd een minderheid, die vrijwillig, ter wille van vrije lucht en alleen-wonen, eiken dag een niet onbelangrijk deel tijd aan tram of treinrijden wil opofferen. Velen echter zijn, om uiteenloopende redenen, verplicht verder van hun werk te verblijven dan het hun lief is. Als gevolg van gedane studiën stelt de Technische Dienst van het Provinciaal Bestuur van Limburg voor, een groote arbeidersstad op te richten. Het vraagstuk is ingewikkeld, doch doordat men het voordeel heeft vooruitziende te kunnen handelen, kunnen veel lastige toestanden vermeden worden.' Toch blijven de kwesties van het bepalen van de omschrijvingen, die voor de fabrieken bestemd blijven, de deelen die aan de menigte op te richten 186 de graven beteekenis bij te zetten. Wanneer wij uitrekenen wat ontgraven en overvoeren van gesneuvelden kost, wat iedere grafsteen kost, die daarbij opgericht moet worden, zouden wij spoedig tot een som komen, die alvast zou veroorloven een soldatenbegraafplaats van zekeren omvang kunstrijk aan te leggen, en door een indrukwekkend gedenkteeken waarde bij te zetten. Alle klein-persoonlijke belangen moeten wijken voor het albeheerschend onpersoonlijke van het echt soldaterigraf, dat de grootschheid der idee en den ernst van den strijd verpersoonlijkt. 20-3-16. 187 INHOUD : Inleiding . 6 De Beeldende Kunsten en de Bouwkunst. 9 De Bouwmeester en de huidige Samenleving. 13 Men herbouwt, maar hoe ? 19 De werking voor den Wederopbouw en hare gevolgen 24 Literatuur over Wederopbouw 36 Ieperen en de Toekomst 56 De Wederopbouw van Ieperen 61 Stad, Land en Wederopbouw 67 Normalisatie in Woningbouw en Wederopbouw in Vlaanderen 73 Gebouw, Omgeving en Tijd 85 Oude Stijlen en Moderne Bouwkunst ... 97 De Silhouet der Steden . 106 Een en ander over Kunstgeschiedenis en Wederherstellingen 114 Wat gedaan tegen de banaliseering onzer Woonhuisbouwkunst ? 133 Kunst in 't openbaar leven en zoogezegde Bouwkunst 139 Wegen en Richtingen in de Moderne Bouwkost 146 Beschouwingen naar aanleiding van den Wedstrijd tot Wederopbouw van de Schoenmarkt te Antwerpen ... 158 Werk manswoningen en Bouwmeesters . 169 Een Arbeidersstad in Limburg 175 Soldótengraven . 182 189 LIJST VAN DE AFBEELDINGEN : Bladz. Afb. 1. Hoeve uit het begin der 19° eeuw . 20 » 2. Hoeve in 1915 reeds wederopge- bouwd 22 » 3. De Halle te Ieperen 57 » 4. Het Minneplein met zicht op SintMaarten's Kathedraal te Ieperen. 58 » 5. Bekroond ontwerp voor woningen in een tuinwijk te Wiïlebroec\ . 71 » 6. Een prachtig voorbeeld van Middeleeuwsche normalisatie: het Godshuis De Meulenaere te Brugge . 77 » 7. Voorbeeld van afwisseling bij plaatsing van gelijkaardige bouwblokken 81 » 8. Een prachtige schuur 91 » 9. De Groote Markt te Brussel ... 95 » 10. Het Stadhuis te Leuven .... 99 » 11. Zicht te Lissewege . . S . . 110 » 12. Het onafgewerkte Paleis van den Grooten Raad te Mechelen zooals het er vóór de « restauratie » uitzag 120 » 13. Het Paleis Van den Grooten Raad te Mechelen na de Wederherstelling. 122 » 14. Het Paleis van Margaretha van Oostenrijk, thans Gerechtshof, te Mechelen ....... 123 190 Bladz. Afb. 15. Binnenkoer van het voormalig Paleis van Margaretha van Oosten- rijk • • I 16. Koorgestoelte in Onze Lieve Vrouwe Hoofdkerk te Antwerpen. . 126 » 17. Koorgestoelte in St. Pauluskerk te Antwerpen 127 » . 18. Kruisbeuk in St. Jacobskerk te Antwerpen 128 » 19. Drie huizen te Mechelen .... 134 )> 20. Een groep woningen te Lier . . 136 » 21. Transformatorengebouw te Wilrijck. 142 » 22. Liggingsplan Van Meirbrug, Schoenen Eierenmarkten te Antwerpen. 160 » 23. Liggingsplan van de Meirbrug met plan van voorgestelde gaanderijen 161 » 24. Ontwerp voor de gebouwen van de Meirbrug 163 I 1159 VOOR 'S LANDS WEDEROPBOUW KORTE OPSTELLEN OVER BOUWKUNST DOOR F.DWARD LEONARD V LA AM i/CHC BIBLIOTHEEK UITGAVE AWATiCH APPy*GOEDE feGCEDKOOPE LiCTÜl/RAM STERDAM D ► 1 45 VOOR 'S LANDS WEDEROPBOUW VLAAMSCHE BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN EMMANUEL DE BOM UITGEGEVEN DOORDE MAAT ■SCHAPPU VOORGOEDE!-GOED= KOOPE LECTUUR=AM5TERDAh VOOR 'S LANDS WEDEROPBOUW korte opstellen over bouwkunst door EDWARD LEONARD met 24 afbeeldingen Van denzelfden schrijver : LAND EN DORP. Aanteekeningen en Wenken j ter overweging bij het Bouwen en Heropbouwen op I het Land. Uitgegeven in het Jaar 1916 door het Land- en Tuinbouwcomiteit der Provincie Antwerpen. Prijs : fr. 1 .— DRUK. D. DE VOS-VAN KLEEF - ANTWERPEN AAN DE ZOETE NAGEDACHTENIS VAN TVÏARIA-CAROLINA INGELBRECHT AAN MIJNE LIEVE VROUW INLEIDING De volgende opstellen, naar gelang en onder den drang der omstandigheden geschreven, hehhen het streven gemeen waardeering en erkenning te wekken voor een modernere opvatting van de bouwkunst. Tevens het bestrijden van der, ongelukkiglijk zo° diep ingewortelde, overdreven liefde Voor de oude bouwstijlen en Van de pseudo-architektuur van gebeurden baksteen en glasspiegeltjes. Het fijomf niet in me op de waarde van de oude stijlen te bestrijden, maar het gebruik Van die historische stijlen voor gebouwen van onzen tijd belet, dat de persoonlijkheid van ons leven en van het tijdperk dat wij doorleven in onze bouwkunst tot uiting k°mt- De Wel eens aangevoerde Verontschuldiging, dat bij gebruik Van gekende stijlvormen er toch genoeg moderne geest blijft, zóó door samenstelling van plan, door opvatting van bouwwijze, door gebruik van zekere materialen, enz., fcan niet aanvaard worden. De nieuwe levensinhoud wordt niet gediend met uiterlijke vormen die uit Voorbije tijden stammen, want zulks zou slechts een £/em en laag denkbeeld van zijn innerlijke beteekenis geven. Onze bouwkultuur ligt nog volkomen in de luren; desniettegenstaande laten we gaarne onze weinige groote bouwmeesters alle eer wedervaren en erkennen, dat er in de jongere generatie heel wat roert, dat beloftenrijk naar uiting dringt. Daar waarschijnlijk nog zoo snel niet een nieuwe en betere geest over het land zal heerschen, zullen 8 de gedachten en meeningen in deze opstellen uitgedrukt nog een goed tijdje actueel mogen heeten. Dit heeft mij aangezet ze in hundel te Verzamelen. Veel van wat in dit boefje nog bestreden Wordt, moet worden, daar het met het oog op Belgische toestanden ontstond, behoort in Nederland reeds algemeen tot de overwonnen standpunten. Toch durf ik de hoop koesteren, dat het in het land van Berlage een gunstig onthaal moge vinden, omdat het een denkbeeld zal geven van de taaiheid waarmede hier de oude geest voortwoekert,, en, omdat het wel eenigszins herinneringen kan wekken aan een strijd, die over den Moerdijk uitgevochten mag heeten. hijken zekere studies te veel van lokaal belang, dan zij vooral gewezen op de algemeene beschouwingen, die de opname in dit bundeltje hebben doen beslissen. Voor de voorkomende herhaling van bepaalde feiten, verontschuldigt de schrijver zich, doch zij zijn te wijten aan het feit, dat de reeks studies in' verschillende tijden geschreven, allen hetzelfde doel beoogen. Dit Werkje wil zich richten tot de algemeenheid; niet uitsluitend vakmannen hebben belang bij Wat er in behandeld wordt. Niets is immers Van zooveel gewicht voor de schoonheid van stad en land als de bouwkunst. En, zoover is het materialisme toch nog niet, dat de opwekkende waarde van het schoone stads- en dorpsbeeld als zonder belang zou worden beschouwd. Moge dit boekje voor vele lezers aanleiding zijn tot nadenken over het wezen van de bouwkunst en haar verhouding tot de menschen en het leven. Mortsel, Januari 1920. EöWARD LEONARD 9 DE BEELDENDE KUNSTEN EN DE BOUWKUNST De bouwkunst kan, jammer genoeg, niet bogen op de zeer algemeene waardeering die de beeldende kunsten in alle standen der samenleving genieten. En dit moet ons bevreemdend aandoen, bijzonderlijk in onzen tijd — ik meen vóór den oorlog — die het huizenbouwen tot een punt van zeer algemeen belang heeft gemaakt. Dit heeft mij aangezet om eens te trachten de plaats te bepalen die de bouwkunst onder de beeldende kunsten inneemt. Schilder- en beeldhouwkunst bezitten, de eerste in de kleur, de andere in den vorm, het medium waarvan de kunstenaar zich bedient om zijne innerlijkheid uit te zeggen. Door hen kan de kunstenaar zich uitdrukken zonder van buitenaf inwerkende invloeden te ondergaan. Den schilder op zijn doek, den beeldhouwer in klei en steen is de mogelijkheid gegeven, naar gelang van eigen lust, gevoelens en verbeeldingen en natuurtafereelen in grooteren of kleineren omvang te behandelen. Deze kunstenaars beschikken over den omvang en de uitgebreidheid die aan hun werk te geven is. In al de heerlijke dagen van het jaar trekt de schilder er op uit om van de weidsche en steeds wisselende natuur te genieten, in zijn cogen de oneindige teerheid en de schelle vurigheid der kleuren op te nemen. Deze indrukken, als 't ware gefilterd door zijne gemoedsaandoeningen, tracht hij dan op zulke wijze op het doek te brengen, dat zij daar zijn de 10 zeer persoonlijke uitdrukking van zijn zeer persoonlijke gewaarwordingen. De huiverigheid van den morgen, de gloed van den middag, de teerheid van den avond, de zomerwarmte en de winterkoude blijven op zijne schilderijen leven in hunne echtste waarheid, met al de rijkelijke schoonheid der kleuren van de natuur. En, toch zijn die kleuren niet de fotografisch-juiste weergave van die der natuur, want zij zijn de gevoelige uiting van het innerlijk leven des kunstenaars. De schilder heeft, als kunstenaar, de taak, de schoonheid die in alles leeft, vast te houden en hare heerlijkheid blijvend te bewaren door de kleur, door de lijn. Aan den beeldhouwer doet de zaak zich anders voor. Hij heeft ook de derde afmeting in zijn bereik, daarentegen beschikt hij niet over de kleur. Van daar dat zijn gebied veel beperkter is dan dit van den schilder ; de heele natuur : boomen, bloemen, het landschap en het stadszicht zijn voor zijne kunst onbereikbaar. Hij beheerscht den vorm en de beweging. Waar de schilder in de kleur een eenvoudig sprekend werktuig vindt om stemmingen weer te geven, heeft de beeldhouwer in den vorm een alleszins moeilijker de algemeenheid ontroerende stof.. Als beheerscher van den vorm, drukt hij gedachten, gevoelens en levensopvattingen uit in vormen, en daar de superieurste natuurvorm het menschelijk lichaam is, zal zijne kunst hare beste uiting vinden in de afbeelding van den mensch. De taak van den beeldhouwer is, de schoonheid van de vormen der dingen plastisch weer te geven. Den bouwmeester nu onder de beeldende kunstenaars te plaatsen schijnt een onmogelijkheid. De 11 redenen die hem tóch in de tradities der beeldende kunst houden, zijn in het versierende gedeelte van zijn werk te vinden, en dit heeft met het innerlijkste wezen van zijne kunst, dat hoofdzakelijk konstruktief is, weinig gemeens. Schilder- en beeldhouwkunst gaan uit van bestaande natuurvormen om hun innerlijke gewaarwordingen uit te zeggen. Aan den bouwmeester wordt niet naar innerlijke gesteltenis gevraagd. Hij heeft met de allerpersoonlijkste uitdrukking van de allerpersoonlijkste gevoelens niets te maken. Zijn werk moet degelijk zijn en schoon als de natuur. Een boom die groeiend en bloeiend op 't land staat is een deel van het groote geheel dat rondom hem de natuur is en hij is prachtvol. En iets van eene gelijkaardige schoonheid moet uit het werk van den bouwmeester tot ons spreken. De bouwkunstenaar is, in den volsten zin van het woord, een scheppend kunstenaar, want van al de vormen die de natuur in zoo vele en verscheidene gedaanten heeft aan te bieden, kan hij er geen gebruiken dat hem dichter bij zijn doel brengt, dat in den grond, het doelmatige is. Waar beeldhouwer en schilder over omvang en materiaal beschikken, is de bouwmeester aan de plaats, aan de materialen, aan den omvang en niet het minst aan de grillen en lusten van kliënt of opdrachtgever gebonden. Van daar uit gezien is hij de minst vrije onder de kunstenaars, hoewel hij, door het feit van zijne onafhankelijkheid van natuurvormen, den meest vrijen zou kunnen genoemd worden. In strengen samenhang blijvend met al de door de toestanden bedongen voorwaarden, is zijn einddoel, voor alles wat het bouw- en woonwezen betreft, den schoonen praktisehen gebruiks- 12 vorm te ontwerpen. Daardoor neemt de bouwkunst dan ook een zeer bijzondere en eigenaardige plaats in onder de beeldende kunsten. 3-12-15. 13 DE BOUWMEESTERS EN DE HUIDIGE SAMENLEVING Sedert ongeveer twintig jaar heeft zich een opvatting in de bouwkunst afgeteekend, die scherp stelling neemt tegen de in de 19"" eeuw gevolgde richting van het bouwen in alle mogelijke stijlen. In deze beweging kan men een verschijnsel waarnemen tegenovergesteld aan hetgeen in het modernistische streven van schilders en beeldhouwers tot uiting komt. Terwijl deze laatste hun indivualisme meer en meer uiten op voor oningewijden onbegrijpelijke wijze, wenden de bouwmeesters alles aan, om beter en onmiddellijker tot het volk te spreken. Dit ligt natuurlijk ook wel aan het wezen zélf van de bouwkunst ; het belet niet dat de beeldende kunsten, door hun al te voornaam individualisme, een zeer bizonderen faktor van volkskracht ongebruikt laten. Als positief bekomen uitslagen, die voor de leefbaarheid van de nieuwe bouwkundige, richting getuigen, kunnen gelden, het grootsche meesterlijke Beursgebouw van Amsterdam, door Dr. H. P. Berlage Nz. aan den eenen, en aan den anderen kant, de kleine éengezins- e*h werkmanswoningen, die afzonderlijk, in groep, in enkele gevallen als een geheel gemeentekomplex, in alle kultuurlanden van Europa en Amerika in de laatste jaren werden gebouwd. Aan alle vereischten op gezondheidsgebied werd voldaan, en tevens het schoone, het gezellige, zoo buiten als binnen, als noodwendig in het programma opgenomen. Dit geeft de richting aan waarnaar de jongere 14 bouwkunst haar roer richt : de verbetering van de sociale verhoudingen, voor zoover die in de menschelijke woning tot uiting kunnen komen. Het volk stelt, onbegrijpelijkerwijze, bijna geen belang in de zaak van zijn eigen huisvesting. Zonder het ingrijpen van de openbare macht zouden vele onhoudbare toestanden bestendigd blijven, gezien de lamheid waarmede de massa behebt is als het op verandering aankomt. Juist als bij de administraties. Het is waarschijnlijk, dat een reeks minimum-eischen, door een machtige huurdersvereeniging opgesteld, door bouwende eigenaars in aanmerking zou genomen worden : hun belang zou het vergen. Zoo zouden huurders, over den rug van eigenaars, invloed op de bouwkunst uitoefenen. Hoe duidelijker de omschreven wenschen, te klaarder zal zich het bouwkundig beeld teekenen. Waar schilders en beeldhouwers van in opdracht uit te voeren werken niet houden, en voor hun werk den invloed van het volk als nutteloos, ja gevaarlijk beschouwen, krijgt de bouwmeester juist door de opdracht en de vast-omschreven behoeften die hij regelen moet, vasten grond om zijn schepping te ontwerpen. De bouwmeester moet een knap samensteller, een goed teekenaar, maar hij moet vóór alles een sterk bouwer zijn. Zonder het gebouwde huis is het voornaamste van zijn taak niet aangevangen. De bouwkunst is de eerste, noodzakelijkste en belangrijkste onder de ruimte-kunsten. Men moge er over twisten welke kunst de diepste menschelijke gevoelens roert, welke de mogelijkheid bezit de hoogste stijgingen van de ziel te volgen en te uiten, men kan niet anders dan aannemen, dat veel van de 15 beste en prachtigste scheppingen van de beeldende kunsten aan de bouwkunst hun ontstaan te danken hebben. In verband met de bouwkunst groeien beeldhouw- en schilderkunst boven het kleinere uit, en bereiken het grootsch dekoratief-monumentale. Daarbij wordt, zonder schouwburgen of koncertzalen, het génieten van de heerlijkste scheppingen van muziek en tóoneelkunst, merkbare palen gesteld. Het gebouw, hoe groot of hoe klein ook,voor welke doeleinden het ook dienen moet, maakt deel uit van den eigendom van iedereen : de straat. Is het van weinig belang voor de algemeenheid welke de graad van schoonheid is van de kunstwerken, die iemand in zijn woning houdt, het is van veel beteekenis, dat het stuk gebouw, dat een deel van de straat uitmaakt, schoon zij. Uitzonderingen worden binnenshuis ontvangen, iedereen wandelt langs de straten en pleinen, ziet willens of niet de bouwwerken, die er de wanden van uitmaken, wordt er door getroffen of afgestooten,*of blijft onverschillig. Daardoor staat de bouwkunst, onder alle kunsten, de onmiddellijkste in betrekking tot het volk. Toch genieten de bouwmeesters niet het voorrecht op de verbeelding van het volk te werken. De bouwkunst vestigt veel minder de aandacht dan schilder- of beeldhouwkunst. Te Gent, tijdens de wereldtentoonstelling van 1913, op de dagen dat de salons van beeldende kunst overbezocht werden, kon men in de afdeeling bouwkunst een dutje doen zonder vrees voor storing. Het voor oningewijden wetenschappelijk-droge van plans is daar wel de oorzaak van. Maar ook voor uitgevoerde werken, is de belangstelling zeer beperkt, gewoonlijk nul. Re- 16 den daarvan zou wel kunnen zijn, dat het algemeen onpersoonlijke, hetwelk, zelfs bij de bouwwerken van de krachtigste persoonlijkheid, een groote rol te vervullen heeft, het publiek — en zelfs een ontwikkeld publiek — van begrip en waarde-erkenning terughoudt. In de pers heeft de bouwkunst van den dag zelden, anders dan in verband met andere vraagstukken, steun gevonden. Terwijl kolommen aan kritieken over beeldhouw- en schilderkunst worden gewijd, kan de bouwkunst het met enkele regelen stellen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat bouwkundige ontwerpen op technische basis gebouwd, niet gemakkelijk aanleiding kunnen zijn tot letterkundige fantasiën. Vindt de bouwmeester bij publiek en pers weinig belangstelling, ook bij de andere kunstenaars kan hij daar weinig van gewaar worden. Zij zijn te veel in hun individualisme verstrikt om nog het verband dat tusschen alle ruimte-künsten bestaat, te vatten, en zien niets dan het onderscheidene. Ik mocht zoo nog van een kunstschilder vernemen : cc de bouwmeesters kopiëeren veel, gevolgtrekking : bouwkunst is minderwaardig ». Het is waar : gèèn kunst is zoozeer aangewezen op een goede aanwending van de gegevens uit vroeger eeuwen, maar belet zulks de mogelijkheid van kunstrijke samenstellingen? Daarbij de stemmingvolle schoonheid van oude straten en pleinen leveren dan toch wel het bewijs, dat kunst volstrekt niet vreemd is aan de bouwkunde. Het slecht beoordeelen van het wezen en de voortbrengselen van de bouwkunst, mag in hoofdzaak veel te wijten zijn aan het niet op de hoogte zijn van den werkkring van den 17 bouwmeester, en gedeeltelijk aan de groote menigte bouwondernemers van allen aard, die zonder de noodige esthetische opleiding, ontwerpen leveren en aldus het bouwmeesterschap ontkennen. Geen van de beeldende kunsten, vergt zulke veelomvattende studiën als de bouwkunst, voor geen is de kennis van zooveel uiteenloopende vakken noodzakelijk. Met reden sprak men vroeger dan ook van de 36 stielen van het bouwbedrijf. Met alle moet de bouwmeester vertrouwd zijn, zooals een komponist met elk der instrumenten, welke hij een deel van de vertolking van zijn werk overlaat. De bouwmeester ontwerpt het gebouw in zijn geheel en elk der onderdeden geeft hij, naar juiste verhoudingen, zijn afmetingen. Hij moet een goed menschenkenner zijn, want vaak genoeg hoeft hij zelf de wenschen en verlangens van zijn opdrachtgevers te formuleeren, daar deze er niet toe in staat zijn. De bouwmeester is de raadgever, de leider van ieder die de belangrijke taak van te laten bouwen wil op zich nemen. Zonder een goed, bekwaam bouwmeester vervalt men in een chaos, waarin velen allen lust tot bouwen verloren. De bouwmeester, wil hij dit werkelijk zijn, is, eerst en vóór alles, kunstenaar. Het is als kunstenaar, dat hij vormen schept en verhoudingen regelt, de materialen bezielt, de kleuren onder den lichttoevoer tot feestelijke stemmingen brengt. Het is als kunstenaar, dat hij vertrekken ontwerpt, waarin de menschen zich gezellig kunnen thuis voelen, dat hij aan het huis een net aantrekkelijk uitzicht geeft, een gevel die in het straatzicht zijn eigen oorspronkelijk V. 's L. W. 2 18 melodietje meezingt, zonder andere te willen overschreeuwen. Toch blijft bij dat alles de bouwmeester steeds afhankelijk van behoeften, smaak en goeden wil van den opdrachtgever. Wil men derhalve de bouwkunst, in de richting die zij is ingegaan, sneller en gemakkelijker tot volle ontplooiing brengen, dan is een grootere belangstelling bij het publiek noodwendig. Elkeen heeft met de bouwkunst uitstaans, ze belangt dus allen aan. Dat zijn zeker voldoende redenen om te mogen hopen, dat de opvoeders daar eens aan denken zullen. Het belang van de beeldende kunsten in de school komt overal tot uiting. Dat is ook de gewenschte uitweg om in het volk gezonde gedachten over kunst te brengen ; en bouwkunst en nijverheidskunst zullen er het eerst den invloed van ondervinden. £5-17. 19 MEN HERBOUWT, MAAR HOE? Wie, in vredestijd, langs den steenweg is gegaan, die voert van Lier naar Linth en Bouchout, heeft daar zeker de aangename eenvoudigheid van het landschap bewonderd. Ik herinner mij de pracht van die heele veldbaan in het lenteseizoen van vroegere jaren. Het teere, nog onzekere groen aan de boomen, de witte heerlijkheid van de boomgaarden, de gelijkgesneden hagen hier en daar, gaven een weldoende frischheid aan alles. Ik herinner mij vooral de eenvoudige, schoone, oude hoeven en boerderijen, veelal nog met stroo gedekt, dat door den tijd een vage, onbepaalde maar toch aantrekkelijke kleur verkregen had. Die huizen hadden vensters nog, door zuiverwit geschilderd houtwerk in kleine vierkanten verdeeld. En, aan weerskanten van elk venster bevonden zich de nette witen-groen of wit-en-blauw geschilderde blinden (afb. 1). De opwekkende kalmte van 't gansche landschap werd niet gestoord door de rustig doorwerkende boeren op de velden. In November 1914 ging ik denzelfden weg. Met een zwaar gemoed kwam ik van Lier. Het was een koele najaarsdag. Ik peinsde op wat onherroepelijk verloren ging. Helaas, ook hier werd mijn aandacht onophoudelijk getrokken ; daar, in de velden, op graven van gesneuvelden, hier, langs den weg, op puinen en zwartgeblakerde muren. Logge schouwen 20 Afb. 1. — Hoeve uit het begin van de 1fle eeuw. Opvallend door mooie verhoudingen en eenvoudige, ietwat strenge, doch,aangename lijnen, heerlijk in haar rein konstruktieve massa. De schuur, later aangebouwd, is minder goed. hielden muren recht, en staken vreemd hunne wanstaltige massa in de lucht. Dat was het overschot van zoovele mooie oude boerenhuizen. Maar wat een rijke taak was daar aan de bouwmeesters voorbehouden. En toch, om vele redenen, die het hier mijn doel niet is uiteen te doen, dierf ik geen hoop koesteren, op een betamelijke herbouwing van het vernielde. Nu ben ik den weg weer langs gegaan. Een warmende zon stond aan de blauwe oneindigheid. Weer bloeiden de perelaren en kriekelaren, weer barstten de botten van boomen en struiken onder het koesterende zonneaaien. Wit en groen en blauw lachte 21 alles. Ik verzadigde mij aan al die landsche schoonheid, toen mijn oog getroffen werd door een schetterend kleurenspel in de verte. Nader toekijken liet mij het dak eener hoeve erkennen. Rood, glanzendrood waren de pannen van het geheel door een kader van witte pannen afgelegd. Haast de heele dakoppervlakte werd ingenomen door een opschrift, insgelijks in witte pannen, dat vermeldde : oorlogsjaar 1915. Het was ongehoord. Ik had die daken zoo aantrekkelijk gekend in hunne vervaagde kleuren, met hunne inzakkende glooiingen en hun gemoedelijk beschuttend uitzicht. En nu, hard, koud, scherp, valsch en onaangenaam doen zij zich voor. Wat ik te zien kwam, was geen uitzondering. Verder stond op een dak in eenzelfde geometrische pannenversiering of liever ontsiering 1915, op een ander 1916 en zoo meer. Over en weer, het een of ander jaartal om er, willens nillens de aandacht van den voorbijganger op te vestigen, dat het gebouw gedurende den oorlog opgericht werd. Het pleit niet voor den goeden smaak van de hedendaagsche boeren, dat zij meenen hun huis aanzien te verleenen door reuzenopschriften op 't dak te plaatsen. Indien ze iets aan hun huis wenschten toe te voegen, dat op het uitzonderlijk tijdstip van de oprichting wijzen zou, hadden zij voorzeker aan werken hunner voorouders goede voorbeelden kunnen vinden. Maar alle overleveringen werden in de laatste jaren zoo gewelddadig verstoord, dat de huidige toestanden ons niet moeten verwonderen (afb. 2). Hoe alles verloren ging, dat toont zich in den volledigen huisvorm, aan elke deur en vensterope- 22 Afb. 2. - Hoeve in 1915 reeds wederopgebouwd. Opvallend door onaangename verhoudingen van deuren en vensters, maar vooral door de reuzegroote letters op het dak (op de foto niet zichtbaar, doordat ze zwart op het roode dak liggen): Fruithoeve 1915. Een voorbeeld van moderne wankultuur, en dan nog niet eens van het slechtste. Tiing, aan de glooiing van het dak, aan het overal eenvormige karakterlooze schrijnwerk, maar vooral aan de gekke behandeling der gevels met allerhande gekleurde en geverniste baksteenen die een uittartend uitzicht geven aan het gebouw. De eenheid, waar ik vroeger met zooveel aandacht van genoot, werd op niet te verantwoorden wijze -verstoord in haar innigste wezen. Waar alle gebouwen, in den volsten zin, met hunne omgeving vergroeid waren, waar steeds de eenvoudigste bouwkunst en de natuur als door een band van onbewuste 23 overeenstemming waren verbonden, is nu een leegte, een leemte. Er is een te kort ; er is een te veel. Een te kort aan degelijkheid, eenvoud en schoonheid ; een te veel aan harde, onaangenaam aandoende lijnen, aanstellerige, schreeuwerige kleuren. De bouwers van hoeven en boerenhuizen zijn in de stad hunnen stiel komen leeren en hebben er hun kunstzin verloren, in het gunstigste geval hun kunst verleerd. Zij bezitten 't gevoel voor het land en zijn architektonische behoeften niet meer. Na een afbrekende verwoesting van ons land is men er een opbouwende verwoesting komen voor in de plaats stellen. Dat deze in den grond nog erger is dan de eerste, daaraan twijfelt niemand, want de opgerichte gebouwen, hoe leelijk ook, zullen jaren blijven staan en het landschap blijven bederven. In plaats van te trachten, het schoone dat verloren ging, door moderne schoonheid te vervangen, richt men gebouwen op die, esthetisch gesproken, alleen gebreken hebben. Wil men nu niet ons land zien prijsgeven aan minderwaardigheid, dan zijn hoogdringend krachtdadige maatregelen noodig. Het is hoogst noodzakelijk, dat de wet van 28 Mei 1914 wordt ter hand genomen om te beletten dat er nog erger kwaad geschiede. Aangezien het bewezen is, dat de gemeenten onbevoegd zijn om het kwaad te erkennen, moet er van hoogerhand onmiddellijk ingegrepen worden. Alhoewel ook niet alleen goeds uit dien hoek kan waaien, denk ik toch te mogen veronderstellen, dat, bij een degelijke organisatie, de mogelijkheid bestaat het oprichten van onwaardige gebouwen, zooniet volledig tegen te gaan, dan toch, irt zekere mate, te beperken. 19-5-16. 24 DE WERKING VOOR DEN WEDEROP= BOUW IN BELGIË EN HARE GEVOLGEN Zoodra, naar de vooruitzichten, het krijgsbedrijf voorgoed van plaats veranderd was, en de bewoners stilaan naar hun haardsteden terugkeerden, liet zich onmiddellijk de behoefte aan woningen gevoelen. Al te veel was vernield. In de krijgszone van Antwerpen, het meest beproefde gebied haast, afgezien van het deel, dat tot Oktober 1918 tot het gevechtsterrein behoorde, de steden Mechelen en Antwerpen niet medegerekend, beliep het aantal geheel of gedeeltelijk vernielde woningen 6,394 ! De tijden waren moeilijk, de toestand was onzeker, en in deze omstandigheden was geldelijke hulp voor den heropbouw slechts bij uitzondering, of liever heelemaal niet voorhanden. Daarbij ontbraken meest overal zekere bouwmaterialen, aanhalen en vervoer kostten onnoemlijk véél en gingen dan nog met de grootste moeilijkheden gepaard. Sommige lieden zaten echter letterlijk zonder dak, andere woonden in groepen bij familie of geburen, tot schade van gezondheid en zedelijkheid. Er moest dus onverwijld voor woningen gezorgd worden. En aan die toestanden danken de komiteiten voor voorloopige woningen hun ontstaan. Hoe noodzakelijk deze werking was, bewezen, na korten tijd, de gebouwen, die men overal waar verwoest werd, zag verrijzen.Werkerswoningen, woonhuizen, winkelhuizen, boerenwoningen, allen eenvoudig uit een balkengeraamte opgevuld met baksteen, 25 saamgesteld. Te Lier werden zoo enkele woningen opgericht, waar, bij allen eenvoud, een aantrekkelijk uitzicht bereikt werd. Te Blaasveld en elders werden groepen werkmanswoningen gebouwd waar, door middel van helderkleurige schildering van het houtwerk, een vriendelijk uiterlijk bekomen werd. Nergens mocht ik, jammer genoeg, boerenwoningen zien, waar diezelfde goede hoedanigheden bijzonder op den voorgrond traden. De toestand, zooals hij na Oktober 1914 was, bestendigde zich. Er kwam meer zekerheid en rust onder de bevolking, en als gevolg zag men van in de eerste lentemaanden van 1915 reeds hier en daar een woning of een hoeve bouwen, en dit in duurzame materialen. Dit aantal is langzaam gestegen en staat nu ongeveer vast. Duurte en gebrek aan materialen beletten natuurlijk zeer merkelijk den heropbouw. Hoe staat het nu met wat reeds herbouwd werd ? Meestendeels, helaas, niet gunstig. Mogen alle technische eischen nog zoo zeer in 't oog gehouden zijn, het esthetische uitzicht van woningen en gebouwen laat, op weinig uitzonderingen na, veel te wenschen over. En niet alleen zijn het hoeven en boerenwoningen, grootere of kleinere privaatwoningen die in weinig gezellige vormen worden opgetrokken, maar zelfs gemeentebesturen, die door voorbeelden de belangstelling voor een zuiverder en frisscher bouwkunst konden opwekken, laten eigendommen herbouwen op een manier, die hun letterlijk de mogelijkheid uit de handen neemt, ooit tegen privaatpersonen op te treden. Verwonderen moet het niemand : men erkent in het schoone van gebouwen 26 en straten geen tastbare waarde en begrijpt de opvoedkundige beteekenis ervan in 't geheel niet. Zoo werd in een gemeente van den omtrek van Antwerpen een groote meisjesschool heropgebouwd. Zeker, alle gezondheidsregels werden in 't oog gehouden ; de klassen zijn ruim en luchtig, met groote vensteropeningen, enz. Minder gelukkig is de plaats — daar de oude school nu toch weg was, had men goed gedaan een beter geschikt terrein te zoeken — achterin gelegen, waar de heele school na enkele jaren wel zal ombouwd liggen. Om deze reden heeft men waarschijnlijk ook gemeend elke esthetische opvatting te mogen negeeren. Van bouwkundigen vorm is geen spraak en een sprekend schooluitzicht is ver te zoeken. Het zijn zulke gebouwen, die op het kongres van « Kunst in 't openbaar Leven », te Brussel, in 1910 gehouden, door Baron de Montenach zoo voortreffelijk gekenschetst werden, toen hij sprak van gebouwen zonder land. En toch, welk een dankbaar gegeven is een schoolgebouw niet : aan straat of plein kan het aanzien en persoonlijkheid verleenen en tevens in de gemeenschap de beteekenis van het onderwijs onderlijnen ! Er werd door de komiteiten niet alleen aan voorloopige woningen gedacht. Er werd ook ernstig gewerkt om gevolgen van blijvenden aard te bereiken. De «Vereeniging van Belgische Steden en Gemeenten » begon de studie van den wederopbouw in samenwerking met leden van de « Kommissie van Monumenten en van Landschappen )) ; overal werden, kort daarop, en zelfs gelijktijdig, provinciale studiekomiteiten saamgesteld. De studie welke in de Vereeniging der Belgische 27 Steel en en Gemeenten opgemaakt werd, roert de bijzonderste punten van den modernen stedenbouw aan : de oriëntatie en de breedte van de straten, de hoogte van de huizen, de diepte van de huizenblokken, de lijnrichting .van de verkeerswegen, een menigte gezondheidsmaatregelen, het behouden van het karakteristieke in zekere omgevingen en dorpen, het belang van de wet van 28 Mei 1914, kortom geeft aan de gemeenten alle mogelijke inlichtingen om met vrucht een eerste studie van den wederopbouw aan te vangen. De gemeente Schaarbeek, die nochtans het groot geluk had van oorlogsschade verschoond te blijven, vond deze studie, ook voor haar, van zooveel belang, dat zij ze in het « Bulletin Communal » liet overdrukken. Deze studie, alsook bijzondere omzendbrieven, werden aan de geteisterde gemeenten gezonden, om hen opmerkzaam te maken op de artikelen van de gemeentewet, waarbij hun de macht toegekend wordt om « in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en schoonheid der openbare wegen, verordeningen vast te stellen betreffende de beplantingen en de werden, hetzij boven, hetzij onder den grond ». Verder werd er gewezen op de noodzakelijkheid gemeentelijke kommissies in te stellen om van nabij de noodwendigheden van de plaats te kunnen nagaan en beter den omvang van de te bewaren deelen te kunnen bepalen. Er werd in 't bijzonder op gewezen, dat al het werk een karakter van voorloopige studiën heeft, die bij den definitieven wederopbouw de gunstigste uitslagen moeten laten verwachten. Te Leuven werd de studie van den heropbouw 28 krachtdadig aangevat. Spijtig genoeg, is de eerste uitkomst niet gelukkig voor de modernistische gedachte : men gaat de oude « Tafel-Ronde » herbouwen volgens de oorspronkelijke plannen vanMathias de Layens. Het voorbeeld van den opbouw naar oude plannen van het Paleis van den Grooten Raad te Mechelen, schijnt niets te hebben geleerd, aan de opvatters van dit plan. (1) In den schoot van het Nationaal Komiteit voor Hulp en Voeding werd een bijzondere Studie-kommissie gévormd om den heropbouw van hoeven, landelijke woningen en dorpen te onderzoeken. Van deze kommissie gingen aanwijzingen uit, waarin veel merkwaardige punten voorkomen. Met zeer veel grond werd in deze voorschriften gezegd, dat, in geval er vergoedingen voor den wederopbouw worden toegestaan, zij slechts zullen (zouden mogen) toegestaan worden, op voorwaarde, dat de plans aan de goedkeuring van de provinciale komiteiten zullen onderworpen worden. Wat er aan deze woorden ernst is, zal de tijd leeren. Elke provincie haast heeft nu een komiteit, dat zich hoofdzakelijk met den wederopbouw van hoeven en landelijke woningen bezighoudt. En, dat dit lang niet overbodig is, daarvan leveren verschillende hoeven en boerenwoningen, die thans gebouwd werden, het treurige bewijs. Het Land- en Tuinbouwkomiteit van de Provincie Antwerpen stichtte een Technisch Bureel voor Hoevenbouw en verzocht alle gemeenten de aanvragen tot bouwen aan haar te onderwerpen. Een reeks ontwerpen van modelhoeven van verschillende grootte werd opgemaakt ^i) Zie verder het opstel « Oude Stijlen en Moderne Bouwkunst ». 29 en daarmede in verschillende centra van de provincie tentoonstellingen gehouden. De Koninklijke Landbouwmaatschappij van OostBelgië heeft te Luik een gelijkaardige tentoonstelling ingericht, waar verschillende typen van gebouwen, voor elk der Luiksche landbouwgewesten, te zien waren. Onmiddellijk praktisch nut werd tot nu slechts in beperkte mate bereikt. Tot hiertoe hebben de studiën ofwel een algemeen en voorloopig karakter, ofwel in enkele gevallen — als te Leuven — een onmiddellijk uitvoerbaar uitzicht. Zoodra de vrede gesloten is, komt er een zeer belangrijk terrein vrij, waar wellicht meer verwoest werd dan overal elders in België. Daar zal men in zeer lastige omstandigheden komen. Aan voorloopige studiën kan er tot heden niet gedacht worden : niemand weet hoe het er in dit gebied juist gesteld is, wat er nog bestaat, wat vernield werd. Onmiddellijk zal er een groot aantal lieden terugkomen, hun eigendom opeischen en bouwen. En er zal op vele plaatsen al zeer krachtdadig moeten opgetreden worden, om te beletten, dat het belang van het algemeen door dit van den bijzondere geschaad worde. Waar men, aan deze zijde van de vuurlinie, reeds menige studie en ontwerp zal gemaakt hebben, die, langzaam rijpend, in vredestijd onmiddellijk zullen kunnen in werkelijkheid omgezet worden, zal er daar integendeel, dan eerst met ernstige studie kunnen begonnen worden. En de noodzakelijkheid van die studie vlug van de hand te doen gaan, om alle belangen zoo weinig mogelijk te schaden, maakt den toestand zorgwekkend, zoo niet gevaarlijk. Zal 30 men van de algemeene uitkomsten, zooals die door de gedane studiën geleverd zijn, gebruik kunnen maken, er blijven in elk bijzonder geval zooveel grootere en kleinere bijzonderheden die slechts ter plaatse kunnen onderzocht en opgelost worden. Daar zal dan niet meer van een tijdperk van afwachting en studie kunnen gesproken worden : er zal moeten gehandeld worden. En snel. Opdat men echter niet onverwachts voor dezen toestand kome te staan, kunnen maatregelen genomen worden, waarvan wel niet veel, dan toch iets mag verwacht worden. Een komiteit, dat dokumenten over dit gebied zou verzamelen en aan de hand daarvan een voorloopige studie over land en gebouwen maken, zou zeker een belangrijke taak vervullen. De Vereeniging der Belgische Steden en Gemeenten zou dit wel kunnen aanvatten, indien ze het reeds niet deed. Wanneer wij deze onophoudende werking, die sedert de laatste verloopen jaren in gang is, nagaan, mogen wij ons zeer verheugen. Inderdaad, het bewijst duidelijk het bestaan van een steeds krachtiger wordende strooming om de schoonheid van steden en dorpen te beschermen en te bevorderen. Als ik nu, na deze vaststelling, zeg, dat er toch geen hooge verwachtingen mogen gekoesterd worden, zal ik enkel verwondering opwekken bij wie zich nooit met den toestand van onze bouwkunst hebben beziggehouden. Ongetwijfeld zullen een menigte gebruiken en maatregelen, die zuivere wetenschappelijke en gezondheidkundige verbeteringen beoogen, ingang vinden. Maar gevolgen, welke diep indringend het uitzicht van onze woningen en 31 gebouwen, zoo op het land als in de stad, zouden beroeren, zullen niet bereikt worden. Daartoe hoeft meer dan woorden, meer dan wetenschappelijke kennis, daartoe hoeft aanvoeling bij de landsche overlevering, fijn kunstgevoel, modern begrip. En dat alles ontbreekt! Gelukkig kunnen wij vaststellen, dat er onder de jongere bouwmeesters duidelijk een kentering waar te nemen is. Maar het aantal ervan is zeer beperkt. Aan wie de schuld ? Laat ons het bekennen : niet zoozeer aan die bouwmeesters zelf. Zij zijn een produkt van hun tijd, en méér dan welk ander kunstenaar ook gebonden. Daarbij werd hun bouwkunstig gevoel veelal slechts gevormd met het oog op monumentale voortbrengselen van de bouwkunst. Daardoor bezitten zij het vermogen niet, in een gewoon gebouw, nevens de objektieve waarden van de konstruktie, de subjektieve gevoelens van hart en geest tot uitdrukking te brengen. Het ontwerpen is daarbij in 't geheel geen uitsluitend voorrecht van de bouwmeesters. Het is in het bijzonder op het land, minder in de steden, in de handen van den bouwondernemer, die zich wel zal wachten zijn kliënt naar een bouwmeester te verwijzen. Deze is immers, volgens hem, een geheel nutteloos persoon waar het geen monumentale gebouwen betreft. Ontwerpen bestaat in uit plaatwerken hier en daar wat saam te zoeken. Wat kunst is weet hij niet en menigeen die véél huizen en gebouwen op zijn geweten heeft, moet nog beginnen met zich het wezen van de bouwkunst duidelijk te maken. Zonder vrees voor tegenspraak mag dus gezegd 32 worden, dat een merkelijk deel gebouwen van allen aard niet in handen van een bouwmeester komt, een ander zeer merkelijk getal door bouwmeesters zonder smaak, zonder gevoel, ontworpen worden. Deze toestand is zeer ernstig en werd ook sedert lang in vakkringen als zoodanig beschouwd. Om tegen de vermelde toestanden in te werken, verwachten veel bouwmeesters alle heil van het verplicht diploma. Mijn meening is, dat er daar te veel belang aan de techniek, te weinig aan de esthetiek gehecht wordt. Ik stel dus vast, dat het ontwerpen van een kleine minderheid onzer gebouwen in handen van werkelijk bevoegden komt. Daaraan zullen alle omzendbrieven, tentoonstellingen, enz., alvast heel' weinig verhelpen. hi de gemeenten beschikt het bestuur over het al of niet aannemen van een voorgesteld ontwerp. En, zooals wij de wijze kennen waarop zulks geschiedt, heeft het hoegenaamd geen invloed op het uitzicht van het huis. Eerstens omdat de bevoegdheid van de gemeenteraden in deze nul is, en tweedens omdat, in de enkele gevallen waar een meer ontwikkeld aannemer of bouwmeester een oordeel moet uitbrengen, dit steeds beperkt wordt tot het technische gedeelte van den bouw. Waar blijven bij zulke toestanden wetten die de gemeenten de handen vrijlaten, waar blijft de beteekenis van goedbedoelde en belangrijke studiën en omzendbrieven? De bestaande wet voldoet dus niet. Esthetisch hebben de gemeenteraden hoegenaamd niet de bevoegdheid over voorgebrachte plannen te beslissen. De enkele uitzonderingen die bestaan kunnen bij een verandering geen schade ondervinden. 33 Het is dus noodig, dat een hooger organisme in 't werk gesteld worde, hetwelk nochtans geen centraliseerende macht mag uitoefenen. Daarom ware het best per provincie b.v. drie keurraadhoudende machten samen te stellen, tegen wier oordeel bij een algemeenen provincialen raad zou kunnen in beroep gegaan worden. Het denkbeeld van zulke bouwraden is niet nieuw en werd reeds menigmaal ter spraak gebracht. De bouwmeester Gerard de Ridder vestigde, reeds in 't begin van den oorlog, de aandacht op de noodzakelijkheid van zulken bouwraad. (1) De belangstelling van de openbare macht werd niet gewekt. Zeker zijn er ook kontra's aan te halen, doch het zij genoeg hier te wijzen op de voortreffelijke uitslagen die in den vreemde bereikt werden. Zoo in de Engelsche tuinsteden Port Sunlight, Bournville, en vooral in Hampstead Garden Suburb en in de Duitsche tuinstad Hellerau (bij Dresden). Dit voor gansch nieuw ontworpen komplexen. Verder kan op de bouwraden gewezen worden die, b.v. in de historisch belangrijke stad Neurenberg, advies over de ontworpen gebouwen uitbrengen. In elk geval zijn er genoeg bewijzen, die aantoonen dat de werking van zulke bouwraden, op voorwaarde dat zij uit bevoegde personen bestaan, die krachtdadig en met volmacht mogen optreden, niet anders dan gunstig kan zijn. Men heeft in 't algemeen de gewoonte, de slechte en onschoone woningen op rekening van de bouwmeesters te zetten. Niet steeds met reden. Het is zeker, dat een bouwmeester, indien hij dit in zijn (1) « Het Handelsblad » (Antwerpen), Sept. en Nov 1014 ' V. 's L. W 34 hart is, een merkelijken invloed op zijn 'opdrachtgever kan uitoefenen. Dat dit niet gebeurt vindt zijn reden in wat we reeds over het wezen van de huidige bouwers zeiden. En dan, de opdrachtgevers blijven hun wenschen opdringen, die in veel gevallen allesbehalve overeenkomen met goeden smaak. Daarom blijft het in den grond waar wat Alfred Lichtwark eens schreef : het volkxheeft de bouwkunst die het verlangt. Om dus tot volstrekt goede uitslagen te komen, moet niet alleen een nieuwe richting gegeven worden aan de vorming van onze bouwmeesters, maar moeten ook bij ons volk langzaam aan zekere algemeene kunstbegrippen ingeplant worden. En dat zou zeer wel op school tijdens de teekenles kunnen geschieden. Die nieuwe richting, waarvan hierboven spraak, is reeds sedert meer dan twintig jaar in alle toonaangevende kultuurlanden in zwang. En tot onze altijddurende schande werd haar eerste paladijn, een Vlaming : de Antwerpenaar Henry van de Velde, hier niet erkend. Vergeleken bü wat de « Arts en Cratftsschools» in Engeland, de « Kunstgewerbeschulen » in Duitschland en Oostenrijk zijn, is ons vak- en kunstonderwijs bijna een menschenleven ten achter. En dit achteruitblijven in den ontwikkelingsgang heeft ons reeds niets minder dan den roem van de Antwerpsche Akademie van Schoone Kunsten , gekost. En nog veel erger : die toestand daar, is de : werkelijke schuld, dat wij thans nog door betrekke- ■ lijk jonge bouwmeesters, ontwerpen zien voortbren-' gen, die verouderd zijn in plan en vormen, nog; voordat één steen gebouwd wordt. 35 We moeten het erkennen, onze bouwmeesters die van nature modern denken, voelen en ontwerpen, zijn mannen die nevens het stijf en dor onderwijs, dat aan onze kunstscholen gegeven wordt, een heel afzonderlijke ontwikkeling hebben doorgemaakt. Dat zijn de krachten, die de leiding van een heringericht kunst- en vakonderwijs moeten in handen krijgen. Samenvattend kan dus gezegd worden i dat het groot getal gebouwen dat in handen van onbevoegden komt ; de minderwaardigheid van beslissingen inzake ontworpen gebouwen door gemeenteraden genomen ; de zeer beperkte maatregelen, welke tot heden van hoogerhand daartegen werden genomen, en daardoor, de werking zonder voldoenden ruggesteun van de komiteiten ; de zeer beperkte ontwikkeling van het publiek in kunstzaken; het ontbreken van op de hoogte van den tijd zijnde kunstscholen; de voornaamste faktoren zijn, welke de maatregelen, die nu genomen worden, gedeeltelijk ontzenuwen.' We durven echter op een betere toekomst hopen ! Ik toonde aan, dat er niet voldoende faktoren aanwezig zijn om thans een volmaakten wederopbouw te laten verwachten. Laat men dus trachten in het komende tijdperk, alle krachten te verzamelen en tot ontwikkeling te brengen. Alleen op die voorwaarde bestaat de mogelijkheid, dat ons volk van bouwers terug op de hoogte van den tijd komt. 4-4-17. 36 LITERATUUR OVER WEDEROPBOUW Een kort overzicht van enkele der voornaamste uitgaven over den wederopbouw in België, is zeker niet van belang ontbloot. Deze verhandeling wil echter in geenen deele op volledigheid aanspraak maken. We gelooven echter wel, dat ze de voornaamste der verschenen werken behandelt. Al dadelijk vallen te onderscheiden verschillende uitgaven die, ofschoon gedaan met het oog op hetzelfde hoofddoel, heel andere wegen gaan en een duidelijk nawijsbaar doel nastreven, dat nog al zeer verschillen kan. Zoo hebben we de uitgaven, die rekenen met de positieve bestanddeelen van eigenlandsche bouwkunst, en aldus trachten den wederopbouw in eendere banen te leiden.Om daartoe te geraken vestigen zij de aandacht op oude merkwaardige gebouwen, op eigenaardige werkwijzen, gewoonten en gebruiken van dees of geen gewest, op huizen, hoeven en gebouwen die het type eener streek vertegenwoordigen. Zij wekken op die manier ongetwijfeld belangstelling en waardeering voor een eigenrassige bouwkunst aan de eene zijde en aan de andere kweeken zij opvattingen, die met de traditioneele bouwwijzen van elk gewest strooken. Dat is een werk waarvan de waarde zeer hoog te schatten is, ofschoon mogelijke gevolgen niet steeds van uit een streng modern standpunt goed te keuren zijn. Een grootsch, monumentaal werk, wat omvang en stoffelijke uitvoering betreft, is in deze reeks : « La 37 Province du Luxembourg. Architecture et Décoration », uitgegeven door de af deeling Bouwkunst van het Provinciaal Komiteit voor Hulp en Voeding in de provincie Luxemburg. Het bestaat uit verschillende deelen in folio, elk met 50 platen penteekeningen in ets-tint gedrukt. Dit werk kan het doel, in bet eerste deel vooropgesteld bewijzen leveren, dat in elke streek een eigenlandsche bouwwijze heerscht als gevolg van de zich daar bevindende materialen en van de in gebruik zijnde werkwijzen, daarbij door het bekend maken van de voornaamste typen uit elk gewest gunstigen invloed uitoefenen op een «heimische» bouwkunst — niet bereiken. Het is al te uitgebreid, al te grootsch opgevat, daardoor al te kostbaar. Het lijkt ons onverantwoordelijk en hoegenaamd niet geschikt, een werk. dat door zijn strekking bestemd moet zijn op uitgebreide schaal verspreid te worden, zoodanig kostbaar uit te geven. Ware het formaat de helft kleiner geweest, geen enkele afbeelding zou er iets bij verloren hebben. Vele hebben lang niet de beteekenis, die er door de uitgevers van. het werk aan gehecht werd. De tekst bepaalt zich tot enkele inlichtingen over de platen. Van veel bescheidener aard is het werk « Landelijke woningen naar traditioneele Vlaamsche type door Armand Heins, gepubliceerd onder 't patronaat van de bijzondere Kommissie voor landelijke konstrukties, Comité voor Oost-Vlaanderen ». In een inleiding, die heel waarschijnlijk uit goed Fransch in slecht Nederlandsch werd vertaald, wijst Albert Dutry op de noodzakelijkheid den wederopbouw naar den geest van gewestelijke overleveringen te 38 doen, om ons van de immer aan opdringende alledaagschheid te redden. De tekst van A. Heins is een herhaling van hetzelfde thema, of liever de inleiding van Dutry heeft dezelfde oogmerken als de tekst van Heins. Het Nederlandsch van het opstel van Heins is van dezelfde soort als dat van den heer Dutry : eenvoudig afschrikwekkend. Het belangwekkendste van deze uitgave zijn de platen 21 tot 44, die schetsen en opmetingen van landelijke gebouwen en onderdeden ervan toonen. Hier vinden we eenvoudige opnamen, zonder dat bijbedoelingen zich laten gelden. De schetsen en krabbels van den teekenaar Heins zijn ons hier lief. Dat kunnen we niet zeggen van de twintig studie-ontwerpen naar oude Vlaamsche landelijke woningen uit de 18e eeuw, welke de oudheidkundige Heins ons als voorbeeldig voorstelt en ter navolging aanbeveelt op de tien eerste platen van zijn werk. Niettegenstaande vele goede hoedanigheden kan de bouwkunst van de 18' eeuw, in de produkten die Heins toont, niet aangeprezen worden. In de ontwerpen valt het zeer op, dat er meer naar schilderachtigheid en eigenaardigheid-^dan naar degelijkheid en eenheid is gestreefd, beide laatste hoedanigheden steunpilaren van de moderne architektuur,waarmede de heer Heins zich niet schijnt te kunnen verzoenen. Alle streven naar folkloristisch archaïseeren kan niet beletten dat de samenstellingen hoegenaamd niet samen-gesteld, samen-gebonden werden zooals goede bouwkunst het eischt en ze bijna alle van een lastige aanstellerigheid zijn. Als voorbeeld mogen zulke ontwerpen zeker in onzen tijd niet meer gesteld. Zoolang dit werk enkel archeologische we- 39 tenschap of eenvoudig-weg aanwijzingen over vroeger in gebruik zijnde vormen geeft, niet om ze na te volgen, doch om ze aan te wenden als basis om nieuwe met onzen tijd in voeling blijvende ontwerpen op te vestigen, vermag het onze belangstelling te vinden ; van het oogenblik echter, dat ontwerpen aanbevolen worden uitsluitend samengesteld door middel van angstvallig-nagebootste motieven, zeggen we dank-je. Als gewestelijkheid beteekent streng navolgen, geven we er den brui van, liever dan de innigste vermogens die de kunstenaar bezit en die hem doen zijn het geweten van zijn tijd, op te offeren ter wille van overdreven oudheidsliefde. Onze tijd heeft een eigen esthetisch gevoelen — en dat te formuleeren is de taak van den kunstenaarbouwmeester. Het wil ons toeschijnen alsof de heer Heins banaliteit en moderne bouwkunst vereenzelvigt ; daardoor geeft hij blijk van volslagen onbekendheid met doel en wezen van het nieuwere architektonische gevoel. Hij verwart de platte, gemeene architektuur van het meerendeel moderne gebouwen met de voortbrengst van ernstige kunstenaars die nieuwe vormen zoeken. Wij kennen meer dan een modern gebouw of villa, waarvoor alle koketteeren met oude stijlen in het niet verzinkt. Zulks te zien en te erkennen kunnen verblinden in voorbije kunstvormen niet. Uitsluitend uit opmetingen van eigenaardige en karakteristieke deelen van gebouwen bestaat het werk « Kenmerkende onderdeden van Landelijke Gebouwen in België. Een bundel nota's en platen samengesteld en in 't licht gegeven tot opleiding der ambachtslieden in de bouwbedrijven », uitgegeven 40 door het «Bulletin des métiers d'art». Dit werk mag als formaat en verzorging van uitgave, als opvatting van voorstelling en schikking der bouwkundige bestanddeelen en den uitleg er over uitstekend geslaagd heeten. De reeks van 96 platen levert deugdelijk materiaal waarmede de landsche stielman zijn kundigheden kan verrijken. Doch, evenals voor het vorige werk, echter in mindere mate, moet het hier gelden : deze voorbeelden mogen aanleiding zijn tot het zoeken van kunstvormen toegepast op nieuwe konstruktiemiddelen, zij mogen in geen geval als aan te wenden modellen gelden. Dit werk bezit een zeer bijzondere waarde door het principieel belang, dat er in gehecht wordt aan den schoonen konstruktievorm voor elk onderdeel van 't gebouw. Voor het vakonderwijs is het een boek, dat niet nalaten kan gunstigen invloed uit te oefenen, als er met omzichtigheid en bedachtzaamheid mee omgegaan wordt. Want, altijd bestaat het gevaar, dat de leerling het voorbeeld ,als de eenige mogelijke oplossing gaat beschouwen. Het is te betreuren, dat in dit boek nergens met aandrang gewezen wordt op den aard van de nieuwe bouwmethoden en hun natuurlijken eisch naar vormen die van de oude totaal afwijken. Vier of vijf platen, die onderdeden van gebouwen en meubelen weergeven naar ontwerpen van een paar medewerkers, hadden kunnen volstaan om de gezindheid van een moderne op overleveringen gebaseerde bouwkunst te toonen — als ze mogelijk is. Het geschiedde niet. De overgeleverde vorm is er in verstard. De prachtigste, beste en voortreffelijkste uitgave, welke liefde en genegenheid voor onze oude lande- 41 lijke bouwkunst wil aankweeken, is niet met het oog op den wederopbouw uitgegeven. Het eerste deel verscheen reeds in 1914. Het werk heet: <( Les anciennes constructions rurales et les petites constructions de Béguinages en Belgique », door de architekten T. Clément, J. Ghobert en C. Huart, en is uitgegeven door H. Lamertin, te Brussel.Verzorgd op een hier ongewone wijze, met verschillende platen in kleurendruk naar akwarellen, biedt het een rijk studie-materiaal aan kunstenaar, bouwmeester en liefhebber, en tevens een oprecht genot. Merkwaardig zijn in het werk de reeks opnamen en opmetingen van onze Begijnhoven. Tot heden verschenen drie deelen van dit werk, dat als uitgave eenigszins aan zekere « special numbers » van « The Studio » doet denken. Een ernstig gebrek moet hier aangestipt worden. .In elk deel vindt men gebouwen uit de meest verschillende streken van ons vaderland. Het ware wenschelijk geweest, de uitgave zoo te doen, dat elk gewest of provincie in een afzonderlijk deel behandeld werd. Op die wijze kon elk belangstellende minstens het deel aanschaffen handelend over zijn naaste omgeving. Nu wordt het geheel voor velen weeral te duur. Evenals het werk van Heins bestaat het werk «Reconstructions rurales», uitgegeven door de I Commission Nationale pour rEmbellissement de la vie rurale » en de « Société d'Architecture de Belgique », uit een deel opmetingen van oude gebouwen en uit ontwerpen van nieuwe. Maar hier waait ons bij de ontwerpen werkelijk een frissche wind toe. Dit deel is dan ook het belangrijkste van het 42 werk. Het is een bijzondere studie waard, omdat men er een overblik in vinden kan van het streven van moderne bouwmeesters. Het behoort tevens tot de reeks uitgaven waarin zij, die weder op té bouwen wenschen, bijna onmiddellijk bruikbare gegevens kunnen putten. Onder de ontwerpen voorkomend in het werk « Reconstruction rurale» zijn als bijzonder merkwaardig te vermelden de inzendingen voor den prijskamp voor een hoeve te Wespelaar. Het is een echt genot hierin de vindingrijkheid, de knapheid en de kunst van onze jonge bouwmeesters op zijn best te kunnen waardeeren. Eigenaardige gewestelijke motieven zijn hier en daar tot natuurlijke vruchten van het modern-bouwkundige gevoel geworden. Hier zijn vormen doorvoeld en doorleefd, hier mag van verrijking van -ens kunstwezen gesproken worden. Jammer moet het heeten, dat de uitvoering van dit werk wel wat te wenschen laat. Verschillende plannen en teekeningen waren niet geschikt om in de grafische techniek van het werk afgedrukt te worden. Daaraan is de onduidelijkheid van verschillende platen te wijten. Afgezien van dit nogal ernstig gebrek, mag dit een werk heeten, dat een uitstekend beeld van het willen van de jongere architekten geeft. Vreemd moet het voor velen schijnen, dat mannen van het bouwvak, zich vaak zoo terughoudend of zelfs vijandig toonen voor elke werking die er op gericht is bij de menschen meer kennis, en daardoor meer liefde, te wekken voor wat huis en haard aangaat. De reden hiervan is wel de natuur- 43 lijke kleingeestigheid van velen die meenen daardoor in hun belangen geschaad te worden, die in zulk streven oneerlijke konkurrentie of een ongeoorloofd ingrijpen in hun bevoegdheden zien. Als voortreffelijke werken, met de beste bedoelingen uitgegeven en verspreid, niet steeds de uitslagen hebben opgeleverd, die er van verwacht mochten worden, is de schuld daarvan voor een goed deel in geheime doch sterke tegenwerking te zoeken. Waar er wel eens iets uitlekt, kan bijna steeds vastgesteld worgden, dat men te doen heeft met lieden, die nog oneindig veel te leeren hebben, mochten ze er eens ernstig aan denken hun stiel naar alle eischen van techniek en kunst uit te oefenen. Langzamerhand zal hier wel beternis intreden. Immers moet er aanhoudend en hard voortgewerkt worden, trots alle tegenkantingen, vanwaar ze ook komen. Dat zulks ' geschiedt, mogen de volgende uitgaven leeren. De Nationale Kommissie tot Verfraaiing van het Landleven, kort voor den oorlog, tijdens een Kongres in het Model-dorp op de Gentsche Tentoonstelling, tot stand gekomen, heeft gedurende de oorlogsmaanden haar werkterrein een ongewone uitbreiding zien nemen. Zij heeft, in samenwerking of tezelfdertijd als de afdeeling Wederopbouw van het Nationaal Hulp- en Voedingskomiteit, een*taak op zich genomen, die den wederopbouw van de verwoeste deelen van ons vaderland naar goede oogmerken zou moeten leiden. Beide hebben uitgaven gepatroneerd, zooals het werk van Heins en « Reconstruction rurale » het bewijzen, of hebben ook wel uitgaven voor eigen rekening gedaan. De Nat. Kommissie tot Verfraaiing was niet altijd en overal 44 even gelukkig in de keuze van wat het uitgeven waard was. Zoo is het plan voor een landbouwwerkmanshuis door het komiteit van Brabant van genoemde kommissie uitgegeven, een heel spijtige misvatting te noemen. Meer gebreken zijn zelden te zamen in een enkel plan te vinden. Zulke uitgave moet noodwendig slechten invloed uitoefenen ; het is derhalve te betreuren, dat ze onder officieele bescherming geschiedde. In tegenstelling hiermede moet het voor-ontwerp eener hoeve te Tremeloo, door bouwmeester M. Selly opgemaakt, en door hetzelfde komiteit uitgegeven, heel lofwaardig heeten. Het is voortreffelijk werk. Niettegenstaande grooten eenvoud heeft de bouwmeester een stemmig geheel weten samen te stellen en dat op een geestig geteekende manier voorgebracht. Het aanbrengen van luiken aan de stalvensters mag nutteloos genoemd worden, het draagt er echter zeer veel toe bij om de algemeene eenheid krachtiger te doen spreken. Het geheel komt waardig en wel eenigzins streng voor, toch gaat er een oprechte bekoring van uit. Het plan ook voldoet aan alle eischen en mag als voorbeeldig gelden. Deze model-plannen, zooals ik ze noemen wil, zijn op groot formaat gedrukt en voorzien van enkele woordeti beschrijving. Zij zijn als een gelukkig propagandamiddel te begroeten. De tegenstelling met het banale type dat op het land al te veel in zwang geraakt, zooals dat op het plan der hoeve voor Tremeloo voorkomt, verhoogt hier zeer de opvoedkundige beteekenis van -deze uitgave. Op gelijkaardige manier uitgegeven, noopt het ontwerp eener hoeve voor middelmatige uitbating, 45 door het komiteit der Provincie Antwerpen van de Nat. Komm. tot Verfraaiing van het Landleven uitgegeven, tot vergelijking. Wat praktische en geschikte planindeeling betreft, mag hier ook veel lof gesproken worden. Van beteekenis is het gebruik van kenmerken van het gewestelijk bouwkundig karakter, dit is trouwens ook het geval bij een ontwerp voor kleine uitbating dat van eenderen oorsprong is. Hoedanigheden van degelijkheid en eenvoud maken deze plannen voor propaganda zeer geschikt, ofschoon het type wel gemakkelijk aanleiding moet geven tot het vervallen in banaliteiten. Bij de hoeve voor Tremeloo moest er ook nog geduid worden op het gewestelijk karakter dat door den bouwmeester uitstekend getroffen is, en dit zonder al te opvallend te vervallen in het aanwenden van zeer gekende motieven. Dat is het juist wat wij bij de ontwerpen van het Antwerpsche komiteit wel eenigszins als zwakheid aanrekenen. Het poortje van het een, de vensteromkaderingen van het ander ontwerp zijn, onzes inziens, te veel overgenomen vormen. Toch kunnen deze uitgaven niet laten gunstig in te werken op onze landelijke menschen van het bouwvak. Er mag niet vergeten worden, dat slechts in zeldzame gevallen de bouwmeester op 't land aan 't werk geraken kan. De landelijke bouwers herhaaldelijk te verwijzen naar de merkwaardige voortbrengselen hunner voorouders, kan alleen de mogelijkheid in uitzicht stellen, dat ze, na aldus de traditie terug aangenomen te hebben, deze vormen verwerken tot iets nieuws. Deze uitgaven van de Nat. Kommissie tot Verfraaiing van het Landleven, moeten in de eerste 46 plaats als onderwijsmiddelen gelden. Zij willen overtuigen van de noodwendigheid praktisch en schoon te verbinden om het dagelijksch werk zoo gemakkelijk en aangenaam te maken, en mensch en dier m de beste voorwaarden te huisvesten. Met dezelfde oogmerken werden de werkjes ■ « Het Heropbouwen van Hoeven » door Staatslandbouwkundige H. Van de Velde, en ((Land en Dorp» van schrijver dezes, door het Land- en Tuinbouwkomiteit der Provincie Antwerpen uitgegeven Het eerste behandelt hét wederopbouwen onder technisch-, het laatste onder esthetisch oogpunt Het boekje van Van de Velde dringt ons door zijn-nauwkeurig omschreven onderwerp tot vergelijking met het werkje« Bouwen en Heropbouwen van Huis en i>tal », door den Belgischen Boerenbond uitgegeven Als zuiver verzorgd en fijn voorkomend werkje, dient het boekje van Van de Velde hoogst geprezen. Afgezien van den gemakkelijk te lezen doorloopenden tekst, hebben de modeltypen — en hier zijn het werkelijk voorbeelden — van rundvee-, paarden- en varkensstal, en van een stelsel tot verluchting der stallen, bijzonder belang. Met ongemeene zorg en met vee duidelijkheid is telkenmale op één plaat al het doelmatige en noodwendige aangeduid. Deze teekemngen stammen van een zeer handig bouwmeester. Zij zijn voor oningewijden van een zelden voorkomende klaarheid. Dit alles kan van het boekje van den Boerenbond met gezegd worden : de teekeningen zijn hier slordig en zonder smaak. We willen hier weer eens vast stellen waar we al zoo menig keer de aandacht op vestigden : het bestaan van technische onderlegdheid 47 met het ontbreken van elk esthetisch gevoel. Zoo ontmoeten we in dit boekje, hetwelk door het feit, dat het uitgaat van den Boerenbond, ongetwijfeld zeer verspreid werd, een allerafschuwelijksten, allerbanaalsten, allerafschrikwekkendsten hoeve-voorgevel. Het is van het slechtste dat er zooal gemaakt kan worden. Bij het zien van zoo iets, kan het met verwonderen als iemand, die slechts genegenheid en geen vurige liefde voor de schoonheid van het land over heeft, allen strijd opgeeft. Want, in ernst, als een boer die wederopbouwen wil aan de eene zijde een ontwerp krijgt als dit voor de hoeve te Tremeloo, om nu het beste te nemen, en aan de andere zijde dit uit het boekje van den Boerenbond, gaat zijn keuze waarschijnlijk naar het laatste. Het lijkt immers het beste op de steedsche architektuur ? Die ééne gevel maakt van « Bouwen en Heropbouwen van Huis en Stal » een propagandamiddel dat, op esthetisch gebied, slechten invloed moet uitoefenen. En dan vinden we op bladzijde 17 over gevels het volgende : « Aan de gevels, en voornamelijk aan den voorgevel, moet een bijzondere zorg besteed worden ; een smaakvolle versiering kan de woning slechts in aantrekkelijkheid doen winnen en hare waarde verhoogen. » Woorden zonder de minste beteekenis, aangezien de teekening van de hoeve er alle waarde aan ontneemt. Heel bondig zijn de boekjes « Voordrachten over Hedendaagschen Hoevebouw», door Landbouwingenieur Jan Sebrechts geschreven. Feitelijk is elk werkje de korte inhoud van een voordracht. Zij zijn als propagandamiddel doelmatig, omdat ze uiterst goedkoop zijn, en aldus op groote schaal verspreid 48 kunnen worden. Een eenigzins ' betere verzorging hadde hunne waarde zeer verhoogd. Moest de heer Jan bebrechts er later toe overgaan zijne nota's volledig uit te werken, dan zou er een degelijk werk ontstaan dat bi, geen landbouwer zou mogen ontbreken. Hopelijk komt dat wel eens " raken TZ 7^ ******** over wederopbouw het land. De hoeve, de boerenwoning is het eenige gebouw, dat de volle belangstelling van de sX> vers en ontwerpers kreeg. De wederopbouw op den buiten was - de lange duur van den oorlog bewijst het — van veel onmiddellijker belang. Het dorp als geheel weten wij nog nergens behandeld. Wel werden hier en daar, met het oog op bepaalde omgevingen studiën aangevat, maar, in hoofdzaak werd alle belangstelling gewijd aan technische vraagstukken van allen aard, lijnrichtingen van straten ensteenwegen; enz en zeer weinig acht gegeven op bewaren, ontwikkelen of scheppen van kunstrijke straatgezichten. Als we nu de reeds statige rii boekwerken over wederopbouwing te lande betrachten, en daarnaast de zeldzame kleine werkjes welke de minstens even belangrijke, zooniet veel gewichtigere vraagstukken over wederopbouwen van stadsdeelen beschouwen dringt het zoeken naar een ernstige uitlegging hiervoor zich op. Gemakkelijk zou het zijn eenvoudigweg te gewagen van een zeer beperkte belangstelling voor stedenbouw bij de bouwmeesters. Dat is echter ongetwijfeld niet het geval. Het stichten van gemeentelijke komiteiten heeft misschien wel zekere elementen tegengehouden een eigen oplossing voor 49 sommige vraagstukken te zoeken. Belangrijker schijnt ons de faktor, dat kwestiën van stedenbouw veel ingewikkelder, veel uitgebreider en veel dieper ingaande studiën vergen, dan een individueel huis of gebouw. Om stads- of dorpsbouw werkdadig naar modern-esthetische gezichtspunten te beïnvloeden, hoeft er vanwege den bouwmeester, die zich de taak aantrekt, een massa door eigen ervaring en bestudeering opgedane wetenschap van plaatselijke toestanden en eigenaardigheden. En, hoe weinigen zijn in staat die thans ter plaatse na te gaan. Maar, stelt men aan de bouwmeesters geen te hooge eischen, waar men van hen verwacht, dat ze zich zonder positieve opdracht zouden wijden aan de oplossing van zulke vraagstukken ? Dit nader uit te werken zou licht een heel artikel worden. Wij willen slechts aanmerken, dat het iedereen niet mogelijk is kunde, tijd en geld op te offeren, zonder in 't minst uitzicht te hebben op verwerkelijking van plannen en ontwerpen. Zijn de enkele aangehaalde punten voldoende om de kleine voortbrengst van werken over stedenbouw te verklaren? Wij zijn er niet van overtuigd. Wat 'er ook van zij, we kennen over den wederopbouw van de Schoenmarkt, te Antwerpen, het boekje van architekt J. de Lange, en over Leuven het verslag van kanunnik R. Lemaire, met het antwoord daarop van arch. J. de Lange voornoemd. Ongetwijfeld is er nog wel wat anders, maar moeilijkheden van allen aard maken het waarschijnlijk, dat de boekhandelaren niet steeds alle uitgaven ontvangen. In het werkje van arch. Poppe : « Hoe moet men op den buiten bouwen? » worden een paar punten van beV. 's L. W. 4 50 lang voor den dorps-bouw behandeld, doch noodzakelijkerwijze, gezien den samengedrongen inhoud van het boekje, slechts op weinig ingaande wijze. Onmiddellijk na het bombardement van Antwerpen, hetwelk de Schoenmarkt zoozeer havende, werd het vraagstuk der verbreeding, hetwelk reeds vroeger opgeworpen werd, van hoogst aktueel belang. De «Antwerpsche Tijdingen » publiceerde een reeks berichten erover, die aanleiding waren tot artikels van L. H. Downer, arch. Gerard de Ridder en Clemens Besseleers. De kwestie was de praktisch meest bruikbare en rechtstreeksche weg te vinden van het Middenstation naar de Werf (1). Daarmede bleef de zaak weder liggen, of liever was het opnieuw een komiteit-kwestie. Eenige maanden later verscheen het werkje « De la Reconstruction du Marché aux Souliers » van architekt J. de Lange. In de enkele bladzijden die het telt hooren we een man aan 't woord, die een zeer bij zonderen blik heeft voor oud stedenschoon en tevens een ernstige studie maakt van moderne verkeersvraagstukken. En ofschoon we geen volledig partijganger zijn van de oplossing die architekt de Lange voor het Schoenmarkt-vraagstuk voorstelt, toch moeten we erkennen, dat hij de bijna eenige regeling aanwijst, die esthetisch voelenden aannemen kunnen. Het leiden van een trambaan langs de Eierenmarkt zou ongetwijfeld de Schoenmarkt wel ontlasten, te meer als deze dan nog de voorgestelde verbreeding zou ondergaan. Maar we zouden toch liever de Eierenmarkt van elk tramverkeer verschoond zien. Heel het omliggende stratennet is (1) « Antwerpsche Tijdingen », 7, 9, 11 en 17 Januari 1915 51 reeds zoodanig doorkruist door tramlijnen, dat het nog opofferen van een enkele behouden straat, ons met treurnis moet vervullen. Zulke betrekkelijk rustige straat in de kern van de oude stad is een niet te verwaarloozen schat. We kunnen moeilijk begrijpen hoe arch. de Lange er toe gekomen is hem te laten ontglippen. Ook met het oog op het fraaie gezicht, dat Antwerpens torén van daar biedt. We achten, dat de verbreeding van de Meirbrug en van de Schoenmarkt volstaan om het verkeer reeds veel te vergemakkelijken. De kwestie is echter veel te belangrijk om er hier op enkele regelen een studie van te maken, en daarbij het valt heelemaal buiten ons onderwerp. Het vraagstuk der Schoenmarkt is voor Antwerpen van veel gewicht ; naar gelang de oplossing die zal aangenomen worden, zal het oude stadsbeeld zooveel mogelijk bewaard of gansch geschonden worden. (1) Waar zulks het geval is in een groote stad als Antwerpen, waar slechts een paar bouwblokken neerbrandden, hoeveel te meer moet het gelden voor een kleine stad als Leuven, waar wel tien maal meer plat ligt? In 1915 verscheen reeds «Nieuw-Leuven». Een verdediging van het verslag der Kommissie van Lijnrichtingen door kanunnik R. Lemaire, hoogleeraar. Dit boekje stelt iedereen min of meer in staat zich een denkbeeld te vormen van het vraagstuk dat te Leuven aan den stedenbouw gesteld wordt. Tevens heeft het tijdens de tentoonstelling, in 1915 op het stadhuis te Leuven gehouden, aan de bezoekers als leiddraad dienst bewezen. Naar onze mee- (1) Zie verder het opstel over den Wedstrijd voor Wederopbouw van de Schoenmarkt te Antwerpen. 52 ning echter niet de diensten welke bij den stand van den huidigen stedenbouw hadden mogen verwacht worden. Het boekje gaat euvel aan onbegrijpelijke onklaarheid en onuitlegbare dubbelzinnigheid. We zien kanunnik Lemaire welbewust in den strijd treden voor zeer radikale oplossingen van verkeersproblema en tevens nuchterweg aannemen de wederopbouwing van de lang-geleden gesloopte TafelRonde en van het Brouwershuis. De te trekken konklusie is eenvoudig : hij acht de produkten van een moderne bouwkunst minderwaardig en ongeschikt om het historisch milieu van de Leuvensche Groote Markt waardig aan te vullen. Dat wordt nog bewezen door het aannemen van het ontwerp Janiet voor de gebouwen der Mechelschestraat, tusschen de Brusselschestraat en het groot voorplein der kerk. Waarschijnlijk zouden we vroeger reeds meer ingaande deze brochuur behandeld hebben, indien architekt de Lange er niet een kort doch ernstig antwoord op gegeven had in « Om Leuven ». Architekt de Lange oordeelt terecht, dat al de verkeersnoodzakelijkheden ingeroepen om het projekt der Leuvensche kommissie van wederopbouwing als de ideale oplossing te doen gelden, den toets van een ernstig onderzoek niet kunnen doorstaan. De uitvoering moet leiden tot « de geheele en volslagen ontreddering van het plan der oude Universiteit-stad ». En met reden stelt de Lange de vragen : « Zullen de verkeerscoëfficiënten zich in de eerstkomende en zelfs in de latere jaren na den oorlog dusdanig verhoogen dat een zóó generaal ingrijpen verdedigd zoü kunnen worden ? Zal het verkeer in het rustige Hoogeschoolplaatsje na den oorlog zulk een vlucht ne- 53 men, dat het onmogelijk zal zijn dit te doen plaats vinden door de bestaande straten met de eeuwenoude rooilijnen, die sinds zoovele geslachten voldoende waren? Is dan waarlijk de elektrische tram het element, dat het richtsnoer moet worden voor het aan een oude stad te geven beeld ? Wordt nu in onze beschavings-rijke doch kultuurarme tijd zóóveel beter het Schoone begrepen, dat nu eenmaal al de zoo hoogst merkwaardige straten van 't Centrum van Leuven te smal en te leelijk zijn geworden? » <( Het plan der kommissie in de brochuur van kan. Lemaire verdedigd, is zoodanig opgevat, dat indien het eenmaal uitgevoerd wordt, Oud Leuven ver te zoeken zal zijn. Het blijkt uit de brochuur van kan. Lemaire, dat in laatste instantie de kommissie alléén oog heeft voor verkeers-belangen en daartegenover de zoo menigvuldige historische eigenaardigheden zoowel op woningbouw als stedebouwkundig gebied geheel opoffert. » Deze enkele aanhalingen laten reeds het gezond-moderne van de Lange's opvattingen erkennen. Mochten zijne wijze woorden iets ten goede uitwerken te Leuven.Wij hebben alle redenen om er — jammer genoeg — aan te twijfelen. Nu moet nog gewezen op een paar werken over voorloopige woningen en gebouwen. Het eerste « Voorloopige Woningen in de Provincie Antwerpen 1915)) werd uitgegeven door het Komiteit voor Hulp en Voeding en is in hoofdzaak een verslag over de werking, opgeluisterd door enkele modellen van voorloopige woningen gebouwd door architekten de Montigny, P. Berger en Ger. de Ridder. Als dokument heeft het werk zijn waarde. Eigenaardig en niet van belang ontbloot is « Re- 54 batir!... La Renaissance de la Belgique», uitgegeven door « Edkions Techniques », Brussel. We hebben hier met een streven te doen, dat allermodernste uitvindingen toepasselijk en praktisch bruikbaar tracht te maken in de moeilijke omstandigheden die het land doormaakt en nog zal moeten doormaken langen tijd na het sluiten van den vrede. Het theoretisch deel van dit werk, namelijk de tekst, lijkt ons voortreffelijk, op vele plaatsen met een goeden kijk op moderne behoeften en gezonden zin voor al de moeilijkheden die de wederopbouw opleveren zal. De stellers van het werk gaan van de meening uit, dat het gewapend beton tot blokken van verschillende grootte en en gedaante gevormd, het modern materiaal bij uitnemendheid is om snel en praktisch en goedkoop woningen te bouwen, zoowel voorloopige als defjnitieve. Daarbij zouden deze woningen steeds gemakkelijk uiteengenomen kunnen worden. In princiep gaan we akkoord met zulke bouwwijze, van het oogenblik, dat ze zich door mooie bouwkundige vormen aanneembaar weet voor te doen. Deze bouwkundige vormen moeten noodwendiger wijze andere zijn dan die in de tot heden overheerschend in gebruik zijnde bouwmaterialen ontwikkeld. We achten het streven door dit werk aan 't licht gebracht zeer gelukkig. Een kerk in gewapend beton met Gothische vensterbogen doet ons niet dol verlangend uitzien naar haar verwezenlijking. En zoo is er meer. Tijd en beter kunstinzicht kunnen dat wellicht later terecht brengen. Als we nu terug kijken en langzaam overdenken wat al energieën en krachten zich in de werken die we behandelden uitten, stellen we ons de groote 55 vraag : Wat zal dat alles helpen; zullen de uitslagen welke nagestreefd worden in verhouding zijn met de ontwikkelde* krachtinspanning? We zouden het gaarne hopen als alles wat we overzagen in overeenstemming was met een gezond-modern kunststreven. We maken dus onderscheid. Het doel van zekere uitgaven zouden we gaarne bereikt zien, terwijl betrachtingen van andere ons koud laten. We achten het gelukkig, dat de werken welke wij in gunstigen zin bespreken mochten, het op willend streven van het jongere geslacht vertegenwoordigen. Is heden niet gewonnen voor de zaak, morgen zal het zijn. Deze opvatting is sterkte bij werk en troost bij vernedering of miskenning. 3-1-18. 56 IEPEREN EN DE TOEKOMST Eenigen tijd geleden brachten de bladen de ongehoorde tijding, dat Ieperen, om wille van strategische redenen, met den grond gelijk ging gemaakt worden. Ieperen, het wondervolle, schoone, oud-Vlaamsche stadje, met zijn gordel van oude stadswallen, met zijn uit vele eeuwen samengebrachte en vergroeide woningen, met zijn huiselijke, rustige hoekjes en kantjes, maar ook met zijn trotsche getuigen uit vroeger eeuwen van rijke weelde en stoere burgerkracht, Ieperen, dat eenige heerlijke Ieperen, zal met de aarde gelijk gemaakt worden : de mensch beschikt het zoo (afb. 3 en 4). Wat gaat de toekomst brengen ? Eens deze kommervolle tijden voorbij, zullen stillekens-aan trouwe Ieperlingen terug hun geboortegrond komen opzoeken, voorloopige woningen zullen straat na straat innemen en er zal nieuw leven komen. Maar er zullen maatregelen hoeven genomen te worden, en deze hebben zich door het besluit der algeheele vernietiging eigenaardig vereenvoudigd. Er zal waarschijnlijk niet meer moeten afgerekend worden met puinen van waardevolle gebouwen, met enkele overgebleven stukken gevels van kunstbeteekenis-hebbende huizen, er zal niet meer naar bestaande straatwegen moeten gezien worden. Alle behoeften die deze laatsten door de eeuwen heen hunne eenig deugdelijke en schoone richting hadden gegeven, zullen mogelijk andere worden. Met wat Ieperen nog zal 57 Afb. 3. — De Halle te Ieperen. Een monument van stoeren Vlaamschen burgerzin. Het was misschien wel het merkwaardigste van alle Gothische gebouwen van wereldlijken aard, die tot voor den wereldoorlog bewaard bleven. Gebouwd van 1200 tot 1380. zijn, zal moeten gehandeld worden alsof een geheel nieuwe stad aan te leggen ware. Wat wij vreezen is, dat velen, door valsch romantisme geleid, zullen roepen om de Halle, kerk en honderde huizen en huisjes in hunnen oorspronkelijken staat terug op te richten. Zij zullen met de bekende redenen, de sentimentaliteit van het volk opwekken, hun spreken over het behoud van het werk der vaderen, op het opkuischen afbreken en bijbouwen van historische en kunstrijke gebouwen de aandacht inroepen, maar ten slotte kortweg eischen het uit splinternieuwe materialen heroprichten van gebouwen, die eeuwen oud waren. Wij 58 o ■« ~ het minneplein met zicht op ï>t. Maarten's Kathedraal te Ieperen. Stemmig en fraai stadsbeeld door den afsluitenden muur door de groene boomen en de oprijzende silhouet van kerk en toren. Het koor werd in 1221 begonnen het middenschip en de kruisbeuken 30 jaar lat*. MJpbouwd, en de toren verving in 1433, waarschijnlijk naar plannen van Martyn Uu terhoven (van Mechelen) opgebouwd, een andere die toen ingestort was. 6 1 mogen er niet aan twijfelen of zij die zoo zouden handelen dit te goeder trouw doen. Toch ware dit handelen verkeerd. Is Ieperen gelijk gemaakt met de aarde, dan zullen er geen van de zoo vaak te pas en te onpas aangehaalde redenen dienstig kunnen zijn. Zoo denken wij, maar laten wij toch niet door onze zekere logiek m slaap dutten. Herinneren wij ons Mechelen. Mechelen, met zijn ongelukkig Paleis van den Grooten Raad, dat in 59 1911 naar plannen van 1595 gebouwd werd, Mechelen, waar een ontwerp voor het herbouwen van de Halle met liefde gekoesterd wordt (afb. 9 en tO). Het zal geen kleine zaak zijn, laat ons daar vooral van overtuigd zijn, om degelijke kunst- en schoonheids-ideeën te doen zegevieren. Het volk heeft nog te weinig zin voor werkelijkheid. Zelfs in geleerde kringen komt men niet gemakkelijk los van die zoo licht te onderscheiden stijlvormen, en wanneer men een paar oude gebouwen kan « identificeren )), dat geeft aanzien! De schoonheid van het gebouw komt op de tweede plaats ; eerst en vooral de stijl, de in een historisch afgesloten tijdperk thuishoorende stijl, zoo schijnt men te redeneeren. Wij hebben eerbied, wij hebben bewondering voor die, hoe gehavend ook soms tot ons gekomen, voorbeelden van het werk der vaderen, en wij willen niet, en kunnen niet, lijdzaam mede aanzien, dat twintigsteeuwsche menschen vormen na-apen die, vroeger door vrome handen, naar innig gevoel gewrocht werden. En daaróm : geen herbouwen van ook maar één enkele oude woning. Mocht een wonder er enkele redden, dan zij een trouw en verkleefd piëteitvol bewaren onze plicht, een liefdevolle plicht. Maar leperen zal anders worden. Een nieuwe tijd, hopen wij van meer wederkeerige liefde onder de volkeren, zal komen, en die nieuwe tijd zal het nieuwe Ieperen zien ontstaan. Ondertusschen, niet gerust en de handen aan 't werk, dat wil zeggen door den wederopbouw van Ieperen uit velerlei oogpunten te bestudeeren. Want Ieperen kan heropstaan, indien de oprichting ervan door één machtig kunstenaar geleid, door vele jonge krachten werkdadig nagestreefd wordt. Zoo zou het 60 wederopbouwen van Ieperen bijv. een veelomvattend programma kunnen worden voor een prijskamp onder Belgische bouwmeesters. Vooral zou in dit nieuwe Ieperen het oude moeten herdacht worden. En hoe zou dit beter geschieden dan door een plaatselijk museum? Daarin zouden alle stukken die met de geschiedenis, met het verleden en het lot der stad betrekking hebben, als vrome relikwieën bewaard dienen te worden. Tevens zou een galerij moeten samengesteld worden met schilderijen en fotos, van alle straten en zichten der stad, van oude en verdwenen deelen van stad en omstreken. Het samenzoeken van zulke verzameling zou de moeite loonen. Voor de bezoekers, vooral voor de Ieperlingen, zou het eene weemoedvolle, doch tevens waarde hebbende herinnering zijn aan wat eenmaal was. En als het nieuwe Ieperen dan later mocht een beeld geven van den modernen kunstzin, zouden wij niet hoeven beschaamd te staan tegenover de in het herinnerings-gebouw bewaarde relikwieën van het oude. 27-2-16. 61 DE WEDEROPBOUW VAN IEPEREN Reeds eenigen tijd geleden verscheen in een Antwerpsch blad een artikel, getiteld : « Hoe gaan wij Ieperen heropbouwen ? » Van uit een modern standpunt gezien hoeft het artikel weerlegd. En dat is de taak die ik hier gaarne opneem. Het bijzondere doel, dat de schrijver van het artikel zich gesteld heeft, geldt te bewijzen, dat het mogelijk is, van Ieperen wederom de schoone oude middeleeuwsche stad te maken. Volgens schrijver kan dit, wanneer met vrome en angstvallige getrouwheid in degelijke en kostbare bouwstoffen, de Hallen, de hoofdkerk, de voornaamste oude woningen zouden heropgebouwd worden, juist zooals zij er voorheen uitzagen. Voor het ontbrekende zou men zijn toevlucht moeten nemen tot oude gevels uit Brugge, Gent, Antwerpen, Brussel, die eenvoudig zouden worden nagebootst. Met op zulke wijze te handelen, meent schrijver van het artikel, zal Ieperen opnieuw een der schoonste oude steden van Europa worden. Het zou geen nut hebben elk der stellingen van het anders flink geschreven artikel te weerleggen ; de zaak moet ineens in haar kern aangepakt worden. En wij stellen dus de vraag : waarom houden wij zooveel van Ieperen ? Toch wel voornamelijk, omdat het, zoowel in zijn geheel als in zijn onderdeden, een oud, geschiedkundig dokument is van groote kunstwaarde. Dit zijn de drie voorname motieven voor onze genegenheid tot Ieperen. De ouderdom maakte alle gebouwen en woningen 62 eerbiedwaardig, verleende aan alles het vertrouwelijk uitzicht, dat ons van het verleden vertelde, van vele voorbije dagen van macht en roem, van rampspoed en nood. Zooals alle gebouwen daar stonden, heten zij ons toe, ons in te leven in leven en werken onzer voorouders, ons een begrip te vormen van de geschiedenis der tijden waar zij in leefden. De edele kunstvormen die aan zoovele woningen en gebouwen het scheppingsvermogen van de vroegere bouwers lieten erkennen en bewonderen, brachten onzen geest in vervoering, en hielpen ons om het verleden in ons herop te wekken. Dit is het wat kunstminnaars, dichters en kunstenaars aan het schoone Ieperen hadden. Het zijn de levende waarden van het overoude. Een heropbouwen naar het oude voorbeeld kan geen van die essentieele hoedanigheden, om dewelke wij zooveel van het oude Ieperen houden, terug brengen. Hoogstens zouden enkele brokstukken, zonder beteekenis voor het geheel, oud zijn. De geschiedkundige waarde, als geheel, is niet weer te geven aangezien een heroprichting in de 20e eeuw, naar plannen van vijf- of zes-honderd jaar vroeger,' voor de kuituur, die nimmer staan blijft, zonder beteekenis is. Ten slotte zou de kunst, een levendig en als dusdanig zich steeds ontwikkelend wezen, met het heropbouwen niets gevorderd zijn, aangezien een r^'..y?0^a.am8te waarden van alle kunst, oorspronkelijkheid is, en daarvan zou geen spraak zijn. Ter verduidelijking, een voorbeeld. Ik neem hier nu aan, dat de Halle volledig verdwenen zij. Het is natuurlijk dat, wanneer het er op aan zal komen een beslissing te nemen, het werkelijk nog bestaande den doorslag zal geven voor den wederopbouw. 63 De architectonische schoonheid van de Halle, de voorname Gothische vormen harer boogvensters, de knap gesilhouetteerde toren kunnen ons teruggeschonken worden, want, zoo verzekerde men mij, alle plannen zijn volledig bewaard, en er bestaan genoeg dokumenten om te mogen verzekeren, dat de heropgebouwde Halle geen haarbreed van haar origineel zou afwijken. Tofih veroorloof ik mij te betwijfelen, of de getrouwheid wel zoo streng juist zou zijn. En met reden. Indertijd, toen er gerestaureerd werd, is lang niet iedereen het eens geweest met opvatting en uitvoering van den hersteller (1). Men zou bij een wederopbouw er dus toe komen om een groot en kostelijk gebouw op te richten, dat misschien de architectonische waarden van de oude Hallen zou vereenigen en opnieuw voor het nageslacht behouden, maar dat zeker, noch voor ons, noch voor het nageslacht, echte gevoelswaarden zou bezitten. Gesteld dat wij binnen twintig jaar het Ieperen van vóór den oorlog netjes en zuiver volledig konden terugvinden, alle huizen en gebouwen in splinternieuwen baksteen en met de versche beitelhouwen op blank gepoetsten steen, dan zou het geheel op ons ïlechts den indruk maken van een netjes afgewerkte tentoonstellingstad. Welke waarde zou die hebben voor onze innerlijkheid ? Voor mij is het gevoel, dat steller van het artikel drijft, er een van romantischen aard. Hij heeft dit stadje gekend, de vormen van die huizen, de gedaanten van die gebouwen, de silhouetten van de (1) Zie « Ypriana», eenige beschouwingen over de bescherming van Natuur- en Stedenschoon in Vlaanderen, door A. H. Cornette. Uitgegeven in 1911 te Antwerpen door de Vereeniging tot Behoud van Natuur- en Stedenschoon. 64 torens, en ze niet meer terugvinden op de plaats waar hij ze altijd wist te bestaan is hem een ondraaglijke gedachte. Hij vindt nu, dat de bouwkunst de macht en het middel bezit, dat alles terug te geven. Maar daarin juist ligt zijn misrekening : wat hij zeker niet voor schilder- of beeldwerk zou toelaten, vindt hij, waar het de bouwkunde betreft, natuurlijk. Dit komt vooral uit bij de beschrijving die hij geeft van de manier waarop de heropbouwing zou geschieden. De uitvoering in degelijke bouwstoffen ter zijde gelaten, zou men gaan denken aan een Oud Antwerpen, Oud Brussel of Oud Gent. Zulke oproepingen uit het verleden vermogen niet, ondanks alle historische stijlgetrouwheid, ons gevoel te roeren, ons te doen leven in het verleden. Hetgeen door dezen krijg vernield werd, is een verlies voor de menschheid, en het is een verlies voor de menschen van thans die er hun genietingen wisten te vinden. Maar de menschheid heeft in den loop der eeuwen al haar schoonste voortbrengselen zieh ten onder gaan, en de menschen zelf verdwijnen ook om voor andere plaats te maken : ontstaan, leven, sterven en vergaan is een natuurlijke wet. Waarom zouden wij hetgeen door den gang van het leven vernield werd heroprichten, zonder onze nieuwe gedachten te laten meespreken ? Zeker, zoovele onzer gevoelens binden ons aan die geliefde en zoo vaak bezochte oorden, waar het verleden tot ons sprak. De straten en pleinen, gebouwen en huizen hebben een vertrouwelijk uitzicht voor ons : het zijn vrienden in ons leven geworden en hun verlies doet ons wee, innig diep wee. Voor ons die het verdwenene gekend hebben en geliefd, is het een ruw en zwaar verlies, waar wij om treuren. Onze kinderen 65 zullen het reeds niet meer zoo voelen. Men kan niet treuren om het verlies van iets wat men niet heeft gekend. Maar dan, de taak van het leven is bestaande waarden onderhouden en nieuwe scheppen. Bij een kant-en-klaar heropbouwen van Ieperen naar het oude voorbeeld worden geen nieuwe waarden geschapen, noch oude behouden. En hier zou dan, met de noodige wijziging, de vraag kunnen herhaald worden, die indertijd met reden Prof. Konrad Lange stelde : « Wie zal er in de toekomst de Venetianen der 20e eeuw om danken, dat zij den ingestorten Campanille korrekt en getrouw hebben heropgebouwd? » Ieperen, onze droomstad, verdwenen van den aardbodem, leve in herinneringen als een verloren, nimmer meer weder te vinden schat. Men wage het niet uit stukken, brokken en gedeelten een geheel te hermaken, dat voor ons even als de Mammouth van Cuvier, nog slechts dorwetenschappelijke, geen levenswaarde kan hebben. Zeker, er blijven moeilijke vraagstukken op te lossen, naar gelang er van zekere gebouwen grootere of kleinere deelen behouden bleven. Er zal in elk bijzonder geval naar omstandigheden moeten gehandeld worden, die voor elk gebouw anders zullen zijn. Ieperen moet dus worden een nieuwe, moderne, schoone Vlaamsche stad. Want, het is niet twijfelachtig of het levens-sterke Vlaamsche ras zal blijken genoeg energie te bezitten, om, ziende naar den gezichteinder van de toekomst, in vrede en voorspoed de vernielingen van den krijg te boven te komen. En, als het toekomstig Ieperen van die nieuwe tijden het beeld kan worden, zullen ook wij kuituurwaarden v. 'sL. W. 5 66 geschapen hebben, wier beteekenis in de geschiedenis van belang zullen zijn. 30-12-16. 67 STAD, LAND EN WEDEROPBOUW Onder de vraagstukken, die zich sedert eenige jaren meer en meer aan de aandacht opdrongen, is dit der volkshuisvesting een der gewichtigste, zooniet het gewichtigste. De steden hebben in korte jaren hunne bevolking zoodanig zien aangroeien, dat uitbreiding van grondgebied de eenige oplossing werd. Natuurlijk gevolg daarvan, een haast niet bij te houden stijgen der grondwaarde. Daar de kooper van gronden uit zijn kapitaal, een behoorlijken, in sommige gevallen zelfs een onbehoorlijken interest wilde halen, zoo was hij gedwongen de gebouwen in de hoogte te ontwikkelen, dat wil zeggen zooveel mogelijk inwoners op de kleinst mogelijke oppervlakte te vereenigen. Men ziet het duidelijk in de oude volkskwartieren der groote steden. Waar voorheen kleine huizen met een, soms twee verdiepingen stonden, ziet men die nu de plaats ruimen voor gebouwen met vier, vijf en meer verdiepingen. Daardoor ontstaan straten waarvan zekere deelen bijna nooit zonlicht ontvangen. De stedelijke besturen nemen alle maatregelen tot het bereiken van een steeds toenemende algemeene gezondheid. De wetten en reglementen waarnaar de bouwers van nieuwe woningen zich moeten richten zijn van zulken aard, dat het bouwen van woonkrochten, zooals er nog in de uithoeken der steden te vinden zijn, in zekere mate belet wordt. De nieuwere woningen bieden dan ook onbetwistbare voordeelen op de verdwenen huizen. Maar alle verbeteringen beletten niet, dat het samenhoopen van volk op 68 kleine uitgestrektheden een der groote faktoren is die de volksgezondheid hinderen. Dit is licht met statistieken ter hand te staven. Het is daardoor een algemeen erkende waarheid geworden en groote geleerden, sociologen en geneesheeren hebben het op velerlei wijzen doeltreffend bewezen. Ebenezer Howard, de bekende apostel der tuinsteden, heeft aangetoond, dat het een noodzakelijkheid is voor de volksgezondheid, dat de steden nog slechts 100 inwoners per hektaar tellen. Op het land wordt dit cijfer lang niet bereikt, zoodat het daardoor al een ernstig voordeel op de steden biedt. Echter zijn niet alleen voordeelen van gezonder leven in zuiverder lucht, in reiner omgeving, de landbewoners toegemeten. Zij hebben het onschatbaar geluk in durende gemeenschap te zijn met de natuur. Zij zien het wisselend spel der getijden, dat gaat én komt met verscheidenheid van lichten en kleuren en baart de teere wellust van het jonge groen, de blonde blijheid van het gulden graan. En zelfs de dorre, stoere winter heeft zijn bekoring. Dat alles, wat de stedelingen als een bron van hooge genietingen beschouwen is bij den landsman in zijn dagelijksche doening als de gewoonste der dingen. Toch, voor den onbegrijpelijken eenvoud van het wonder van het zaad, dat zich onder zijn wroetende handen voltrekt, voelt hij een blijde vreugde, een rijke weelde. De genietingen van den landarbeider bij het overschouwen van zijn taak kent de nijverheidsarbeider der groote steden niet. Meer nog bezit de landbouwer. De heerlijke veldbloemen bloeien rondom hem, in de rijkste verscheidenheid en kleurenrijkste pracht. Het gezicht van velden en landouwen, weiden en beemden is een 69 verrukking voor oog en zin. Bij het beschouwen van zulke vlakten komt ons altijd de hartelijke ontboezeming vóór den geest, die een teergeliefd krank stadsmeisje maakte, toen wij haar een rozentuil: brachten: «Schoone bloemen, fijne riekende bloemen, maar alles te zamen niet te verkiezen boven een stuk weide, een heerlijk stuk zomerweide ». Het is begrijpelijk, dat pachter en landman er niet zulkdanige waardeering op nahouden. Zij zien, daar waar de stedeling schoonheid ziet, natuurlijker wijze eerst en vooral het nuttige. Maar dit belet niet, dat dat nuttige voor hem toch ook een glans van de eeuwige schoonheid, een afstraling van de immer wisselende natuur, een glim van het goddelijke is. De landbewoner is een rijk man, indien hij weet te waardeeren wat de natuur aan schoonheid rondom bem voortbrengt. Doch, de stad mag nog zoo ernstige nadeelen bezitten, zij schenkt hare bewoners kultureele voordeelen, welke het land nooit bieden kan : voortgezet onderwijs door middel van volkshoogescholen en veelzijdig voorziene openbare boekerijen ; voordrachten-reeksen over allerlei onderwerpen ; uitvoeringen van meesterwerken der muziek ; opvoeringen van beroemde tooneelwerken ; bezoek aan musea van allerlei aard. Dit alles helpt de geestelijke behoeften van den modernen mensch voldoen. Kan dit voor den landbewoner gemakkelijker bereikbaar gesteld, kan het landelijk genot den stedeling naderbij gebracht worden, dan moet ontstaan een ideale levenssfeer. Minstens voor zoover moderne demokratische begrippen over arbeidsduur en loonstandaard ingang vinden, voor zoover — en dit is van kapitaal belang — de menschen in zichzelf en in den 70 huiselijken kring de bron van alle deugdelijk en blijvend geluk zullen* zoeken. De goede eigenschappen van stad en land verbinden wordt bedoeld door de tuinstadbeweging, die in Engeland haar uitgangspunt vond en reeds merkwaardige uitslagen vermocht te bereiken. Letchworth, Hampstead zijn namen van kultureele beteekenis, voor de ontwikkeling van het woningwezen geworden. De toekomstige ontwikkeling der steden, moet in de richting der tuinstad-princiepen gedreven worden, en wel zoo snel mogelijk. De wederopbouw van onze zoo zeer geteisterde steden en dorpen moet de welkome gelegenheid daartoe bieden. De wedstrijden voor aanleg en opbouw van tuinwijken te Couillet, Jemappes en Willebrceck, door de Vereeniging der Belgische Steden en Gemeenten uitgeschreven, mogen daar zijn om te bewijzen, dat de idee groeiende is, en hier weldra ook praktische gevolgen zullen mogen geboekt worden (afb. 5). In grondbegin zouden nergens de bestaande stratennetten en bouwblokverdeelingen zonder meer mogen behouden blijven. Ongetwijfeld moet een radikaal wijzigen op dit gebied, zware en ernstige vraagstukken van bezit in 't leven roepen. Maar zijn die onoplosbaar ? En waarom zou men een eenige gelegenheid om een betere en gezondere richting in den stedenbouw ingang te doen vinden laten voorbijgaan ? Zou zulks voor het nageslacht te verantwoorden zijn ? We mogen ons thans vooral niet door een romantische gezindheid laten leiden. De studie van den wederopbouw wordt weldra op groote schaal aangevat. Vage algemeenheden moeten voor positieve zekerheden plaats ruimen. Voor Vlaanderen moet al héél zeker wat héél bijzon- 71 Afb. 5. — Bekroond ontwerp voor woningen in een tuinwijk te Willebroeck door architekten E. Van Averbeke en A. De Mol. Degelijke ruimte-verdeeling, eenvoudig doch sierlijk dakenspel en goede verhouding van de vensters, zijn de hoedanigheden waardoor deze groep uitmunt. ders geschieden : de krans van onze Vlaamsche steden, Ieperen, Dixmuiden, Nieuwpoort, werd onbarmhartig en ruwhandig op de brutaalste wijze van zijn mooiste prachtstukken beroofd. Wat dient er gedaan ? De gebouwen waarover men voldoende dokumenten bezit, doch die geheel verwoest werden, weder opbouwen? Zeker niet. Alles nivelleeren en gansch nieuwe steden doen herrijzen. Ja, indien daardoor geen waardehebbende en behoudbare gebouwen en huizen verdwijnen moeten. De vraagstukken welke door dit alles opgedrongen worden zijn menigvoud. Voor elk bijzonder geval moet er afzonderlijk geoordeeld worden, immer met het oog op het belang van het algemeene. De taak is niet licht. Vooraleer in de verwoeste gebieden gelijk wel- 72 ken bouw toe te laten, moet er een algemeen herbouwingsplan bestaan. Zulks is noodzakelijk, willen we niet al de euvels van den vroegeren tcevalligen aanleg laten voortbestaan. Wat de algemeene lijnen betreft, welke dit nieuwe plan zal volgen, die kunnen uitstekend door een kommissie van vakmannen en verkeertechniekers vastgesteld worden. De verdere uitwerking in artisrieken zin en het bebouwingsplan zou moeten in wedstrijd uitgeschreven worden. Dit gaat voor de bouwkunstenaars gelegenheid zijn tot het toonen van hun kennis, van hun moderne gevoelens en opvattingen. Zal het het Staats-, Proyincie-, Stads- of Gemeentebestuur zijn welke het initiatief neemt? Om zekere eenheid te bereiken ware het wellicht goed, dat de « Vereeniging der Belgische Steden en Gemeenten », die zich om het vraagstuk van den wederopbouw reeds ernstig beijverde, de taak op zich name. Vooral) geen tijdverlies door dorre en nuttelooze kibbelarijen. Thans heeft één maand méér beteekenis dan de vier verloopen jaren. Wat er ook gedaan worde, de arbeiders aan den wederopbouw, moeten zich er wel van doordringen, dat de allernieuwste princiepen van stedenbouw de grondslagen moeten zijn waarop onze steden en gemeenten uit hun puinen moeten oprijzen. Wordt daarnaar gewerkt, dan zal in de toekomst een heerlijk, jeugdig-frisch en jong-schoon Vlaanderen den vreemdeling doen opzien in stomme bewondering. Want als de Feniks zal het herboren uit zijn assche zijn herrezen ! 20-12-18. 73 "NORMALISATIE IN WONINGBOUW EN WEDEROPBOUW IN VLAANDEREN <»> De oorlog heeft Vlaanderen gedurende vier lange jaren, ook geestelijk, van het grootste deel der wereld afgezonderd. Zoo komt het, dat slechts nu in den handel wordt gebracht de bovenvermelde brochure welke mij toeschijnt van zooveel belang te zijn, dat er hier de bijzondere aandacht wel mag op ingeroepen worden. Niet alleen de aandacht van bouwmeesters, maar ook die van de openbare besturen en die van burgerman en arbeider. Want, iedereen heeft belang bij deze kwestie. Op dit oogenblik is zij zoo belangrijk als arbeidsverschaffing en voedselvoorziening. En als deze beide laatste vraagstukken reeds hun oplossing gevonden hebben, zal het woningvraagstuk er waarschijnlijk nog zeer verre van af zijn. In Februari 1918 werd te Amsterdam een rvongres voor volkshuisvesting gehouden. De heer Ir. }. Van der Waerden bracht er een praeadvies uit over « Normalisatie in Woningbouw », • dat zeer hevige bestrijders vond èn bij de vertegenwoordigers der • arbeidersverenigingen èn bij de bouwkundigen. . Van der Waerden gaat uit van het feit, dat er een vreeselijke woningnood heerscht. Deze heeft onder de oorlogsjaren sterk toegenomen en, de gewone werkwijze in aanmerking nemende, zal hij nooit beslissend overwonnen kunnen worden. Daarom <1) Naar aanleiding van « Normalisatie in Woningbouw . voordracht gehouden door Dr. H. P. Berlage, Rotterdam 1918. _ W. L. ft J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. 74 moeten buitengewone middelen aangewend worden : massaproduktie van woningen is noodwendig. Zoo is men op de gedachte gekomen een zeer groot aantal woningen te bouwen naar eenzelfde type. De tegenkanting, welke die normalisatie-gedachte heeft opgewekt, moet hieruit verklaard worden, dat de arbeiders vreezen elk persoonlijk gevoel er door belemmerd te zien, en, dat de bouwmeesters erin een aanslag voelen op hun kunstenaarschap, hun persoonlijkheid. Het verzet van arbeiderszijde werd door Van der Waerden niet voorzien. Want hij verklaart : « Toch zullen de bezwaren tegen normalisatie uitsluitend van aesthetische zijde komen of laat ik het ruimer uitdrukken, die bezwaren zijn louter van aesthetischen aard». En hij verweert zich, met alleszins gegronde redenen tegen aanvallen van bouwmeesterszijde : « Allereerst zal het er toch van afhangen, hoe de gelijkvormige onderdeden er zullen uitzien en wat aan materiaal voorhanden is, alsook waarin de ontwerpers der wijken vrij zullen blijven en wat daarmede nog te bereiken valt. Het is erger, menschen dakloos te laten of in krotten en kelders te huisvesten, meerdere gezinnen in woningen, nauwelijks voldoende voor één gezin te doen samenhokken, dan ze onder te brengen in althans goede woningen, waarvan de eenvormigheid (naar buiten) dan een aestische gruwel zou zijn. Doch die richting gaat het niet uit, zoo'n uitslag is niet te vreezen. De normaaltypen zullen door enkele, der bekwaamste bouwmeesters in samenwerking met eenige gezaghebbende personen op bouw- en woninggebied kunnen worden ontworpen. En overigens be- 75 hoeft met normalisatie der woningtypen en doorvoering daarvan tot in alle onderdeden, allerminst samen te gaan een aesthetisch slechte stadsopbouw of stadsuitbreiding, een akelig stadsbeeld. In de eerste plaats blijft en dit is van meet-af-aan door mij vooropgesteld,de verzorging van den stand, de groepeering over. In de tweede plaats kan nog zooveel mogelijk vrijheid worden gelaten in de afwisseling van laag- en hoogbouw. . In de derde plaats, en dit mocht mogelijk wel meer naar voren geplaatst, blijft over de kleur. » En op blz. 12 luidt het : « Het geslaagde der oplossing zal moeten worden verkregen door logische herhaling van het gegeven met desondanks voorname verscheidenheid in afwisseling en ligging van het bebouwde, den smalleren en breederen stratenaanleg, de pleingroepeering, de speelplaatsen, het groen, den hoog- en laagbouw, enz., enz. » Het is klaar, dat om normalisatie op grooten voet mogelijk te maken, veel behoeften gelijkgemaakt hoeven te worden, d. w. z., dat het modeltype der genormaliseerde woning reeds uit zal gaan boven de minimumwoning. Dat zulks op sociaal gebied van diepingrijpend belang moet zijn, zal wel niemand ontkennen. Dan hoeft nog opgemerkt, dat deze normaal-woningen slechts gebouwd moeten worden, totdat de woningnood is overwonnen. « Daarna kan wederom de gedecentraliseerde voorziening, de persoonlijke opvatting komen, het z. g. eigen volle aandeel der bouwkunstenaren, het oplossen van elk geval voor zich. )) j H.P. Berlage stond met zijn breed en gezond mo- 76 dern inzicht voor de nooden van dezen tijd natuurlijk op het standpunt van Van der Waerden, en hij werd fel geprikkeld door de heftige aanvallen welke het praeadvies Van der Waerden te ondergaan had. De vijf minuten toegestane spreekbeurt op het kongres, lieten hem niet toe zijn gedachten behoorlijk te ontwikkelen, en hij zou een afzonderlijke voordracht over het onderwerp houden. Deze volgt nu op het praeadvies Van der Waerden. Om den woningnood met kans óp welslagen te bekampen moeten « binnen den tijd van enkele jaren honderdduizend woningen — er wordt zelfs over het dubbele getal en meer gesprokken — verspreid over het gebeele land verrijzen. » De gewone woningproduktie kan dit onmogelijk bereiken ; de nood is echter daar, dus moet de woningvoortbrengst massavoortbrengst worden. 1 egen de opwerpingen van wege de bouwmeesters voert Berlage aan : het geschiedkundig goed recht der normalisatie, dan, dat «Op kunstgebied het regelmatige, d. i. het zakelijk styleeren hoofdzaak, het onregelmatige, d. i. het persoonlijk styleeren bijkomstig is » ; dat het stadsbeeld niet zal lijden onder de normalisatie, want « de moderne stedenbouw streeft naar verindividualiseering van het stadsgezicht, niet naar die van het enkele huis. Niet dit, maar de rythmische aaneenrijging der huizen, het blokfront vormt het ruimte-element voor de hedendaagsche stadsbouwkunst ». De grootmeester der moderne Hollandsche bouwkunst roept de bouwkundigen dan ook toe : « Denkt er aan, dat bouwen is een sociale werkzaamheid, die er in eersten aanleg is niet om de kunst, maar om de woning als nuttigheidsvoorwerp te scheppen. En zelfs dan, wanneer 77 die werkzaamheid groeit tot kunst, hetgeen ook zeker moet, dan nog is daarbij te bedenken, dat die kunst er niet is voor U zelf, maar door en voor de gemeenschap. » Het middeleeuwsch tijdperk al (afb. 6), en elk later tijdvak ook, heeft reeksen gelijkvormige woningen zien opbouwen, en de bewoners achtten ze noch maatschappelijk, noch aesthetisch minderwaardig. Afb. 6. — Een prachtig voorbeeld van middeleeuwsche normalisatie : het Godshuis De Meulenaere te Brugge. Verdoken achter een effen muur, met als toegang een oud poortje, ligt dit pleintje, ombouwd met kleine, nette, gelijkaardige huisjes: een eenig, stemmig kader. 78 ü Sociaal met, omdat zij, die dezelfde woningen bewoonden, zich ook maatschappelijk als gelijken beschouwden. En aesthetisch zeker niet. Want afgescheiden van persoonlijke voorkeur voor het bewegelijke van het ongelijke huizenconglomeraat, tegenover het rustige van het huizenblok, is 'het toch getroffen juist door de herhaling van hetzelfde woningtype zooals ons dit nog uit vroeger tijden is gebleven ». Daarbij « het is toch, wanneer men technisch zoowel als praktisch een goede woning krijgt, niet onmenschwaardig als geestverwanten eenzelfde woning te bewonen». De tegenstand uit de arbeidersmiddens is daarom heelemaal onverklaarbaar. Ie meer als men nagaat, dat de persoonlijkheid eener woning toch vooral uitkomen moet in de binnenvertrekken. Daar alleen kan de bewoner zich werkelijk doen gelden. De werking die het te kort aan woningen zou trachten uit de baan te ruimen, wordt door kleingeestigheid, weinig geestdrift voor een groote gedachte en door gebrek aan samenhang bij de Hollanders belet. « En nu wil het noodlot, dat dat, wat nu zou moeten gebeuren juist staat èn in het teeken van de gedachte, èn in dat van de samenwerking beide. Zonder de geestdrift voor de een en den wil tot den ander komt men er absoluut niet ; zal het voorstel a priori tot mislukking zijn gedoemd. En nu lijkt mij juist m het voorstel van Van der Waerden de gedachte het groote en daarom het sympathieke, d.i. om in een tijd van woningnood, door inzetting van alle wilskracht, en met voorbijzien van alle bezwaren, als 't ware met één slag dien nood op te heffen. Daarmee zou ons land een daad kunnen doen aan alle andere ten voorbeeld, omdat deze 79 daad er een zou zijn van een bijzonder gemeenschapsbegrip ». . v Tot het bereiken van goede uitslagen bij normaliseering zijn nauwe verstandhouding en samenwerking van overheid, bouwmeesters en werkersklas noodig. Zoo die er zijn, is het beste te verwachten voor een rake oplossing van woningnood. Wij in België, in Vlaanderen vooral, staan er nog slechter voor dan de Noord-Nederlanders. Er werd in Holland nog iets gebouwd tijdens den oorlog, hier in Vlaanderen heelemaal niets. Holland bleet gespaard van oorlogsvernieling, België, en weer eens Vlaanderen vooral, heeft heele gemeenten en stadsdeelen, een heel schitterende, bloeiende, rijke historische streek met dorpen en steden in den laaieneten oorlogsbrand zien opgaan. Honderd duizenden komen uit den vreemde weer, vinden noch have noch goed meer, huis en erf zijn weg, neergeschoten, platgebrand. . 1QK Kwamen komiteiten voor wederopbouw m IVID al tot stand, thans komt het oogenbhk dat de uitslagen van hun jarenlange studie aan t licht moeten komen. Er bestaat gegronde vrees, dat men zich te angstvallig aan bestaande of bestaan hebbende verhoudingen zal wenschen aan te passen, en zoodoende zou de wederopbouw niet geschieden naar gezondmoderne inzichten. 'ft— , In België was, vóór Oogst 1914, woningnood een verschijnsel, dat steeds ernstiger verhoudingen aannam. Zooals trouwens in alle veel-bevolkte centra. De nieuwe wet op de kleine woningen zou daarin wat verholpen hebben, doch de oorlog kwam en de wet bleef onafgewerkt. En nu ? In de verloopen vier jaren heeft de ontwikkeling zulke rare sprongen 80 gemaakt, er is zooveel verloren en ook wel iets zij het ook misschien weinig, gewonnen. En de wet die in 1914 als betrekkelijk goed mocht gelden, zal nu van a tot z herzien dienen te worden, om nog van werkehjken invloed op de toestanden te kunnen zijn. Want, zooals reeds gezegd, in Vlaanderen heeft de oorlog den woningnood tot vreeselijke verhoudingen opgedreven. Om nu snel en goed Vlaanderen uit zijn puinhoopen te doen herrijzen, hoeven er diepingrijpende maatregelen te worden getroffen. Nu kan, minstens voor //10 der op te richten woningen, het normalisatiesysteem van Van der Waerden in ernstige studie genomen worden. Alleszins steekt daarin de grondgedachte die grootsche dingen op gebied van volkshuisvesting zou mogelijk maken. Berlage is in 't krijt getreden voor de normalisatieidee doch zoover zijn bewijsvoering ten voordeele van het goede recht der normalisatie overtuigt gaat het nog maar altijd over heef betrekkelijke normalisaties : de Rivohstraat en de Vendomeplaats te Parijs, het Slotplein te Karlsruhe en zelfs de eigenaardige stichting der Egyptische Farao's, voor de werklieden der Pyramiden, de stad Illahun 3000 jaar voor Christus gebouwd. Het gaat hier over tientallen m het laatste geval over honderdtallen woningen' terwijl het nu over tienduizenden gaan moet. Toen waren ze in één omgeving op te richten, terwijl ze nu over heel; het land verspreid moeten worden. Daardoor krijgt het vraagstuk een heel ander uitzicht. Er dient zeker rekening gehouden met het natuurlijk en bouwkundig karakter van de landstreken waar de type-woningen op te richten zouden zijn Er 81 zou ongetwijfeld een type voor elke streek, een type voor elke groote stad kunnen ontworpen worden. Daarbij is het niet uitgesloten, dat een reeks modellen van vensters, deuren, kozijnen en twintig andere bouwkundige onderdeden, door afwisselende plaatsing en wijzigingen in de verhoudingen onderling, gelegenheid zou bieden tot veel verscheidenheid in de uitzichten (afb. 7). Zoo zou men de overdreven eenvormigheid vermijden. Alleen zou er voor elke Afb. 7. — Voorbeeld hoe door afwisseling in de plaatsing van gelijkaardige bouwblokken een karakteristiek straatzicht verkregen kan worden. type-woning nog een maximum uitvoeringen kunnen vastgesteld worden. Want, hoe ook opgevat en hoezeer ook in verschillende omgevingen en volgens verschillende diagramma's opgebouwd, dit zou de minst meegaande geesten nog wel met het plan kunnen verzoenen. Een op de spits doorgedreven gelijkV. 's L. W 6 82 vormigheid zou ten slotte toch noodlottig kunnen werken. Bij dit alles dient niet uit het oog verloren, dat heel het normalisatie-beginsel op een klassiek rekenexempel berust : eenzelfde voorwerp dikwijls uitgevoerd wordt in verhouding goedkooper. Toch komt er een oogenblik waarop, b.v. in het vraagstuk dat ons bezighoudt, de tot zijn uiterste grens gebrachte bouwprijs geldig is voor een bepaald aantal woningen, en, de verdubbeling zelf van dit aantal zal den prijs niet meer kunnen beïnvloeden. Er is dus een natuurlijke grens — waar die juist ligt zou b.v. door het uitschrijven van een prijsvraag ongeveer te bepalen zijn. Een nationale prijsvraag over deze kwestie, die, in waarheid, een onbetwistbaar levensbelang mag heeten, ware hoogst gewenscht. Deze zou leveren een type-woning met een berekening voor een minimum van duizend stuks, de opgave van de vermindering in prijs die elk bijkomend duizendtal zou voor gevolg hebben en de opgave van de uiterste grens. Een tweede, interessante, bouwkundige vraag zou het zijn, een reeks bouwkundige onderdeden te laten ontwerpen, die, op een twintigtal verschillige wijzen zouden kunnen verwerkt worden en waarmede bijgevolg een heel belangrijke verscheidenheid zou te bereiken zijn. Hiervoor ook konden een reeks berekeningen opgesteld worden. Nu is het zeker, dat men zal komen aandraven met de opwerping, dat normalisatie ja, wel toegepast kan worden bij volkomen maagdelijke bouwterreinen, doch in geen geval in aanmerking kan komen bij die plaatsen, waar een intensieve bebouwing bestond. Immers daardoor zouden vele private 83 belangen in 't gedrang komen en niets is gevoeliger •dan deze. Toch mogen, bij nader inzien, in onzen tijd van algemeene demokratiseering zulke belangen geen doorslaggevend gewicht in de schaal leggen. Thans dat zoovelen heel hun bestaan, leven en goed offerden voor algemeene belangen, is het niet meer dan billijk, dat ook private belangen eventjes wat minder aangenaams ondergaan. Dat hoeft heelemaal niet tragisch opgenomen, immers een deugdelijke verdeeling van de gronden, zoodat elkeen een aanneembare oplossing voorgelegd kan worden is niet onmogelijk om vinden. Andere bezwaren rijzen op, vanwege de traditionalisten ; zij willen immers alles wederopbouwen naar de oude gegevens. Het feit, dat in steden als leperen en Diksmuide alles door oorlogsgeweld met den grond gelijk gemaakt werd, en wederopbouwen in den trant van het verleden geen kultureele waarde bezit, wordt door hen niet aanvaard als moetende als noodwendig gevolg een volslagen op nieuwere basis gevestigden wederopbouw hebben. Zij achten slechts oude vormen waardig om ons wezen uit te drukken. Dat heel de geschiedenis in hun nadeel getuigt, heeft geen belang voor hen. Dus kunnen voor een jong, omhoog willend geslacht, dat daarbij reeds deugdelijke proeven van kunnen leverde, tegenkantingen uit dien hoek als zonder waarde over 't hoofd gezien. Minstens theoretisch, praktisch komt men er vaak genoeg mee in botsing. De wederopbouw van ons zwaar geteisterd Vlaanderen moet zoo snel mogelijk geschieden, dus moet men de normalisatiegedachte onmiddellijk ter studie nemen. Zonder haar gaan jaren verloopen, eer we werkelijk van een weder opgebouwd Vaderland zul- 84 len kunnen spreken. En de woningnood groeit met den dag aan tot schrikkelijke verhoudingen. Zeker is, nu of nooit, het oogenblik gekomen, dat Staat, provincie en gemeente ingrijpen moeten. De private bouwnijverheid schoot vóór den oorlog te kort bij den bouw van woningen voor den kleinen burger en den minderen man ; er bestaat geen uitzicht dat zulks thans beteren zal — en de nood is hoog gestegen. Het slagwoord van den nieuwen tijd moet daarom zijn : « Normalisatie ». 29-3-19. 85 GEBOUW, OMGEVING EN TIJD Eene wandeling bracht me laatst in de omstreken van de alomgekende en vermaarde buitenherberg « Gietschotel ». Elk Antwerpenaar kent ze zooals ze daar gelegen is eene korte wandelpoos buiten de vestingen, aan*een kruispunt van wegen naar omliggende gemeenten en dorpen : Deurne, Mortsel, Borsbeek, enz. 's Zondags is zij een geliefkoosd wandeldoel van de Antwerpsche burgerij die er een smakelijke koffie met kramiek of boterhammen met hesp komt eten. De kinderen vinden in den tuin alle soorten van spelen waarbij zij, uitgelaten vroolijk, hun jong hartje kunnen te goed doen, en hunne jeugdige leden vermoeien zooals 't hoort. Hoe staat die herberg nog eenvoudig degelijk daar in haren natuurlijken en ongezochten vorm ! Wie weet welke samenzweringen worden er weeral gesmeed, om haar óók de verbouwing te laten ondergaan die haar zuster de ((Dikke Mee», aan den anderen uithoek der stad, met haar bestaan bekocht ? Het lijkt ernaar alsof de groote meerderheid der bouwmeesters met eene onbegrijpelijke onverschüV ligheid bouwen, volgens eenzelfde schema dat overal dienst doet : in de stad, in het dorp, aan de groote baan, in de smalle straat, op een plein, voor een park en zoo meer. En het is volkomen onmogelijk dat zulke opvatting, die het huis-uitzicht tot iets algemeen gelijkvormigs verlaagt, de bouwkunst in waarde zal doen stijgen. Een huis is een stuk van het groote geheel : straat, dorp, stad, en heeft als deel van eene samenstelling eene werking uit te oefenen, 86 die steeds met onverstaanbare loszinnigheid wordt over het hoofd gezien. De bouwmeester ontwerpt een huis, een magazijn, een fabriek om een zekere plaats in te nemen in het groeiend en ontwikkelend wezen der omgeving, en alle punten die daarin werking uitoefenen, moeten redenen zijn tot het individueel ontwerpen van ieder afzonderlijk huis of gebouw. Een huis dat als achtergrond dient eener straat, zal anders zijn dan dat wat de'plaats inneemt eener weebuigende huizenrij. Een toren die omhoog rijst achter een huis, de onmiddellijke nabijheid van een uitgestrekt gebouw en zoovele andere dingen hebben invloed op de uitbeelding van het huis. Evenzeer als met de architektonische omgeving is er af te rekenen met de natuur. Zij beschikt over de prachtigste vormen, over de heerlijkste verschijningen die den vorm van eene architektonische samenstelling kunnen beïnvloeden. Boomen, water, heuvelland zijn daar om er alle mogelijk voordeel uit te trekken. Aan de « Gietschotel » nu, om tot mijn uitgangspunt terug te keeren, zijn in de laatste jaren veel veranderingen gebeurd. Het uitzicht van den omtrek is van wezen veranderd. De steenweg, die eens buiten de poort leidde tusschen rijke velden, waar alleen eenige zeldzame houten werkmanswoningen stonden, geraakt traagjes aan volbouwd met een heelen staalboek van hedendaagschen huizenbouw. Ik ben overtuigd dat onze naneven niet veel eerbied zullen hebben voor die voortbrengselen uit ■ den aanvang der 20° eeuw. Wanneer men met den rug gekeerd naar de « Gietschotel » staat, heeft men vóór zich de mooie zonnige baan, met aan de eene zijde het Cogelspark, aan 87 de andere zijde nog eenige behouden velden en voor het overige meestal schreeuw-leelijke huizen. Over de ((Gietschotel » verbreedt de baan door eenen achteruitsprong, zoodat een grooten hoek onstaat. Op de plek die daardoor openblijft, staan enkele hooge, ranke boomen, en, wonder genoeg — men is vanwege grondeigenaars zooveel fijngevoeligheid niet gewoon — zijn de huizenrijen er naar gericht, zoodat geen boom de plaats heeft moeten ruimen. Jammer genoeg zijn bijna al de boomen, waarschijnlijk door het leggen van gas en waterleiding gekwetst geworden en van den zomer hebben hunne hooge kruinen geen groen gedragen. Boomen zijn waardevolle bijkomstigheden om bouwkundige lijnen te doen gelden. De wrongarmige takken in den winter, de groene bladermassa in den zomer doen, door hunne natuurlijke onregelmatigheid, de regelmatigheid van de architektoniek uitkomen. Hier is men nu met piëteit oude boomen uit den weg gegaan. Hier was een taak voor de bouwmeesters om, als aanleiding nemend het bestaande geboomte, een samenhangend geheel te scheppen. En dat heeft er niet één gedaan. Noch het groote hoek-huis, noch de kleinere burgerhuizen, noch de pasteibakkerij danken hun vorm aan hun zeer bijzondere ligging. Evenmin zijn de huizen over het park gelegen met bijzondere aandacht aan hun eigen plaats, over den vijver en over het overheerschend groene van het landschap, aangepast. Die huizen kunnen 't is gelijk waar staan met altijd dezelfde physionomie van schijn-rijke voornaamheid. Wat zij bezitten aan siermotieven, is zoowat overal aan moderne huizen te zien, maar in zoo'n gansche nieuwe omgeving heeft men een « ensemble » dat van den toestand der bouwkultuur dezer 88 laatste jaren een al te droevig denkbeeld geeft. Eenheid en samenhang ontbreken geheel. Nieuwe straten zouden moeten toonen de dubbele karakteristiek : de individueele schoonheid van ieder huis afzonderlijk en de algemeene schoonheid van al de huizen vereenigd in het straatzicht of stadsbeeld. Toevallig zag ik laatst, in een dorp uit Antwerpen s naaste omgeving, twee overeenstaande voorbeelden van hoe men het bouwen vroeger verstond en thans. In een dorpstraat, aan beide zijden tuinen door muren afgesloten en door eene poort toegankelijk. Het werk van vóór honderd jaren laat zich erkennen aan zijn eenvoud, degelijkheid en schoonheid. De effen-wit gekalkte muur, gedekt met donkere pannen, zet zich welvend voort boven de inrijpoort die zwart geschilderd is en zonder ander sieraad dan de groote ijzeren ringen. Het eerste aanzien doet reeds vermoeden dat die ingang leidt tot een koelen tuin met machtige boomen, die, over het muurgevaarte, hunne rijke groene pracht laten bewonderen. De andere muur, overladen met versiering, maakt eenen armoedigen indruk. Hij is verdeeld in paneelen met gele en roode baksteenen, en heeft pilasters waartusschen de ijzeren poort hangt, die tot op manshoogte met eene ijzeren plaat bedekt is, om het doorzicht te beletten. Die poort is een misbaksel. Met h are gesmeden ornementen, waarvan de lijn zich niet kan doen gelden doordat onmiddellijk erachter de zwarte ijzeren plaat het belet, staat onbeduidend tegenover de massieve houten poort. Een vermoeden van hetgeen er achter haar leeft en streeft van de eeuwige natuur, dringt zich niet op. Het scherpe onrustige muurvlak geeft aan het geboomte dat er achter uitkomt iets, alsof het niet 89 op zijne plaats ware. Zoo is dit geheel in geenen deele aangepast bij de omgeving die tijd en natuur daar geschapen hebben. En dat zulk hedendaagsch muurtje, niettegenstaande eene overgroote méér geldelijke waarde, het oude voorbeeld, uit een schoonheidsstandpunt, niet benaderen kan, is een bewijs dat kostbaarheid niet noodzakelijkerwijze schoonheid medebrengt. De oude muur gegroeid tot een vast geheel met de rustige dorpstraat, de moderne een vloek tegen de dorpsche rust en kalmte : hij staat te pronken als een boerin in steedsche kleeren. En hoe leelijk dat is, heeft Hugo Verriest in « Op Wandel » verteld. Wat ik hier over deze muren vaststel is waar voor haast alle huizen. Doorloop de dorpen en bezie maar eens wat men daar sedert eenige jaren bouwt. Waar blijft het eigen karakter dat zich in oude dorpsgebouwen met zulke aantrekkelijkheid voordoet? Geene eenheid, geen samenhang zijn de voornaamste kenmerken van de nieuwe gebouwen. Aan de « Gietschotel », in den gevel waarvan het jaartal 1660 prijkt, bevinden zich een drietal boomen, die met hun jolig groen de verweerde muren in den zomer versieren.De gével zooals hij daar staat, spreekt den voorbijganger aangenaam toe, en noodigt hem uit in de koele herberg of onder de ruiscbende boomen van den hof te komen verwijlen. En die magnetische kracht komt niet alléén van de aantrekking die oude dingen haast altijd op ons uitoefenen. Het is voornamelijk de volledigheid waarin dit gebouw zich met zijne omgeving bevindt : de samenhang van dit laagliggend huis onder hooge boomen. Het is er niet gebouwd, het is er gegroeid. De middeleeuwsche stedenbouwers, de bouwers 91 Afb. 8. Hf Een prachtige schuur.van een eenvoudige grootschheid en monumentale lijn in het landschap. praktischen aard, die gelijktijdig, maar onbewust, aan hooge esthetische eischen voldoen. Voor een lagen muur gebruikt hij weinig steen, dus een minimum van aanvoer en bouwkosten, terwijl het hboge dak in stroo of pannen gelegd een grooten kubieken inhoud verzekert, en voor eenen zoo snel mogelijken afvoer van het in onze streken zoo overvloedig vallend water zorgt. Welk een prachtig uitzicht is het gevolg van eene zoo eenvoudige* konstruktie. Zelfs zonder vensteropening, zonder de minste versiering maken de twee scherp getrokken horizontalen : de lijn van de nok en de scheiding van muurvlak en dak een indruk van rust. Men moet op zich laten inwerken al de levende schoonheid die in morgenmist, in middagglans of avondschemer uit het schijnbaar harde lijnenspel van schuur of hoeve spreekt. 92 Zij rijst op uit de aarde, zooals een boom, en zij is één mee : een groeiend stuk van de groeiende wereld, een deel van het eeuwig wisselend spel der natuur. Wanneer we nu zien hoe een hoekje zooals dat over de «Gietschotel » niet de minste aanleiding heeft gegeven tot eene behandeling die de natuurpoëzie der boomen zou versmelten met de architektonische poëzie, dat, afgezien van een paar, niet een enkel van al die huizen degelijk of ernstig is, dan mag het ons eene droeve bekentenis zijn te erkennen dat het peil van den tegenwoordigen huizenbouw zeer laag staat. Een prachtig en buitengewoon eenvoudig voorbeeld van wat er op zulke plaats te doen was bestaat in Lübeck. Ongeveer onder dezelfde plaatsomstandigheden, heeft daar bouwmeester Muehlenpfordt een gebouw opgericht, dat aan alle praktische eischen voldoet, terwijl het als bijzonderste sieraad aan den gevel slechts de wit geschilderde in vierkanten ruitjes verdeelde vensters heeft. Verder roode baksteenen van onder tot boven en in den puntgevel zeven zichtbare ankeringen. Men moet zien hoe dat moderne huis leeft nevens de wrongarmige boomen en in welken samenhang met de ernevens staande* oude witgeschilderde huisjes. Het is een pracht van eenvoudige materialen en eenvoudige lijnen. Het twintigst-eeuwsche gebouw verschijnt nevens het achttiendeeuwsche in waardige gebuurschap : de eenheid van het straatzicht wordt niet geschaad. Mod erne huizen spreken niet, maar schreeuwen of huilen in hunne omgeving, het eene wat luider dan het andere. Dat dit aan de heldin uit een drakerig drama toegelaten is, is... begrijpelijk, maar 93 aan een huis ? Daar is het eene afschuwelijkheid die onmogelijk te omschrijven is. De straat is een organisch levend wezen waarin het huis als noodzakelijk lidmaat plaats neemt. De esthetiek van de straat is nog een andere dan die van het huis. De verschijning van de straat als geheel hangt nog samen met zoovele zaken die het huis niet raken, er niet mee in overeenkomst zijn en er toch mee in samenhang komen. De beweging, belangrijk faktor in het straatzicht, heeft in een hedendaagsche straat een heel andere physionomie dan in vroegere tijden. En toch blijven, voor elke straatbeweging, sommige woningen en gebouwen door de eeuwen heen een nimmer ontsierend of gebrekkig dekor. Want, wie zal zeggen dat de levende beweging van haastige lieden, rollende wagens, tuitend voortsnellende autos en motors op de Brusselsche Groote Markt niet op hunne plaats zijn? Die omgeving is daar in den tijd gegroeid, en die huizen en gebouwen, niettegenstaande hunne verscheidenheid van stijl passen bij elkaar. Iedere generatie heeft geleefd en gestreefd en de gevolgen zijn de verscheiden uitingen van een zelfde wezen die ons, menschen van de 20e eeuw, ontbreken. Het volk, dat in de schaduw komt van dit machtig en eenig gebouwen-complex, ondergaat ervan den invloed, zooals eeuwen voorheen de vaderen, wanneer zij zagen rijzen in de hoogte de steenen gevaarten onder Vlaanderens glanzende zon. De Vlaming van thans wil anders schijnen dan hij is en verliest daardoor alle eigenschappen die hem ten goede zouden komen, indien hij ze wist te gebruiken. Hier en daar kan men wel eens een modern Europeesch gebouw vinden waarin iets van ons eigen Vlaamsche wezen 95 Afb. 9. — De Groote Markt te Brussel Aan den linkerkant het stadhuis, gebouwd van 1402-1454, door Jacob van Thienen, Jan Bornoy en Jan van Ruysbroeck; deze laatste was de ontwerper van den toren. Aan de overzijde het Broodhuis, naar oude gegevens volledig heropgebouwd in laat Gothischen stijl, door bouwmeester Jamaer (1873-1885). In den achtergrond van links naar rechts: de huizen genaamd: de Vos (1609), den Horen (1695), de Wolf (1690), den Sack (1695), de Cordewagen (1644 en (1695), de Koning van Spanje of Bakkershuis (16961697). huis is toch voornamelijk in een tijd die alle genietingen buiten huis zoekt, eene plaats van rust. Straten zonder groote beweging, door geen gerij of gerots in hunne kalmte gestoord, bezitten nog niet eens een rustig uitzicht, omdat de physionomieën der huizen zoo onrustig zijn. Men zou kunnen weerleggen : dan zijn ze een met den tijd. Maar dan vraag ik : Waar is de schoonheid gebleven die iets 96 van het wezenlijkste en het beste bezit van het volk was? Ik vind ze helaas nergens. De huizenbouw is tot hiertoe enkel bij uitzondering in den sympathieken stroom gekomen, die op zooveel moderne produkten zijn invloed heeft uitgeoefend. Hij staat overal voornamelijk onder den slechten invloed van het hedendaagsch bestaan. De groote meerderheid heeft niet de kennis of het begrip van wat een huis zijn moet om te verlangen dat het degelijk en schoon zij. Wat hen door onkundige bouwmeesters of door bouwmeester spelende aannemers wordt voorgezet nemen zij aan. En hebben zij reden om te weigeren ? Hun huis gelijkt aan dat hetwelk de bouwmeester zelf bewoont en dat is « would-be Gotisch », het heeft een torentje, zooals het huis van dokter X. en een pretentievol balkon, zooals dat van advokaat Z. De burger bewondert de huizen van de zoogenaamde leidende standen en verlangt dat zijn huis de andere zooveel mogelijk in uitzicht nabij kome. En toch is het zóó waar wat Arsène Alexandre schrijft t «De menschen zijn gedwee genoeg om even gemakkelijk het schoone als het leelijke te huldigen ». Zoolang de bouwers de afzonderlijke woning niet opnieuw als deel van een geheel zullen denken en uitvoeren, zullen zoowel de eenheid van het huis als individu, de eenheid van de omgeving als samenhang van individuën, tot het onbereikbare behoor en. En tot die eenheid te geraken, is de opgave die aan de moderne bouwkunst gesteld is. 18-11-15. 97 OUDE STIJLEN EN MODERNE BOUWKUNST Aan Emmanuel de Bom. Korten tijd geleden kwam. mij ter oore, dat de stad Leuven een overeenkomst heeft gesloten met de Nationale Bank, om de oude « Ronde Tafel » volgens de plans in 1482 door Mathias de Layens opgemaakt, weder op te bouwen. Eenigen tijd later werd medegedeeld, dat de stad Brussel een groot huizenblok achter het stadhuis tot winkelhuizen en bureelen van den stedelijken dienst zou laten ombouwen. De berichtgever voegde er aan toe : ((Waarom zou men langs de Amigostraat den gevel van de door brand vernielde Halle niet heropbouwen ? Waarom geen reeks huizen in Vlaamschen stijl bouwen in den aard der gene van de Groote Markt? » Deze twee berichten vullen elkander aan. In het eerste geval staan wij voor een voltrokken feit, of toch quasi, en vinden wij het bewijs, dat in de leidende kringen niet het gewenschte inzicht in bouwkunst heerscht, dat wil zeggen, dat wezen en karakter van de moderne bouwkunst niet erkend, niet op prijs gesteld worden. In het andere ben ik overtuigd met de uitdrukking van de algemeen geldende volksmeening te doen te hebben, namelijk dat de oude kunsten ver boven de hedendaagsche verheven zijn. Welke de redenen zijn die deze overtuigingen hebben voortgebracht ga ik, in dit verband, niet trachten uit te pluizen : het zou mij al te ver van mijn doel leiden. Genoeg zij het hier het feit vast te stellen, waar ik het verkeerde wil van aantoonen. V.'sL. W. 7 98 Wij zien dus dat zoowat in alle standen nog duistere vóoroordeelen over kunst, voornamelijk over bouwkunst, heerschen. Van meet af aan wordt aangenomen dat het meesterschap van vroegere bouwmeesters niet te benaderen is, dan door zooveel mogelijk hun vormentaal te volgen. Gansch ten onrechte, want, juist door er van af te wijken kwam de moderne bouwkunst er toe haar bestaansrecht op te dringen, en een langzamen zege over haar tegenstrevers te bevechten. Men staat te Leuven voor een bijzonder geval : men wil door de « De Tafel Ronde » in den stijl van het tijdperk van het stadhuis op te richten, aan de Markt, in het bijzonder aan 't Stadhuis een passend karakter bezorgen (afb. 10). Het gaat hier niet om een herstelling van een gehavend of beschadigd gebouw, noch zelfs om een gebouw waarvan zeer vage deelen zijn overgebleven. Het is een gebouw waarvan sedert 1817 niets meer bestaat. Steunende op het plan van Meester de Layens zal men zeer getrouw het gebouw trachten herop te richten, zooals het in de 15e eeuw een eerste maal werd gebouwd. Zal men daardoor er in gelukken de beteekenis van het stadhuis, dit gebouwd schrijn, meer te doen uitkomen ? Op het laatst van de verleden eeuw werd al te dikwijls de eenheid van omgeving aan de stijl-eenheid van een gebouw opgeofferd. En hoe gek het moge schijnen, in zeer vele, en van de merkwaardigste, voortbrengselen van de bouwkunst, kan zelfs iedere leek, na korten tijd, duidelijk zien hoe weinig eenheid van stijl noodzakelijk is tot het verkrijgen van een harmonischen indruk. Maar, hier moet ver- Afb. 10. — Het Stadhuis te Leuven door Matheus de Eayens van 1447 tot 1463 gebouwd. Een- heerlijk voorbeeld van rijk-gesierde 15" eeuwsche Gothiek. 100 der gezien worden, niet om een afzonderlijk gebouw tot eenheid van stijl te herleiden gaat het, wel om een geheele omgeving. Om zulk streven eenigszins te wettigen, zou er moeten bewezen worden, dat eenheid van stijl noodzakelijk is voor een harmonisch straatbeeld. En nu kan in elke oude, eerbiedwaardige stad of gemeente, het tegenovergestelde vastgesteld worden. Te Brussel allereerst is de Groote Markt wel het voortreffelijkste voorbeeld, waar Gothiek en Barok een huwelijk hebben aangegaan, dat wellicht nog geen « Lucas-scholier » zou wenschen te veranderen. Deze roemrijke plaats is tevens wel geschikt om meester Berlage's meening te staven, dat een op zich zelf in alle opzichten schoon en voortreffelijk gebouw, zelden kans heeft in de omgeving waar het opgericht wordt te misstaan. Hetzelfde zou kunnen gezegd worden van de pleinen van Venetië waar Byzantijnsche, Gotische en Hergeboortekunst zich in het geheel niet vijandig .tegenover elkander verhouden. Overal waar merkwaardige historische gebouwen zich in elkanders nabijheid bevinden kan waargenomen worden, dat een stijl een anderen niet uitteraard uitsluit. Dit geschiedt juist daar, waar men met te zeer gerestaureerde, naar oude plannen opgebouwde of in stijlnabootsing opgerichte gebouwen te doen heeft. Zie b.v. het paleis van den Grooten Raad te Mechelen, het nieuw Postgebouw te Gent, om enkel een paar voorbeelden te noemen. De meening, dat men de schoonheid van het stadszicht bevordert door oude gebouwen weder op te bouwen of nieuwe in de vormen van oude te kleeden is bijgevolg verkeerd. Er wordt opgeworpen : bouwt volgens alle nieuwe 101 princiepen in de nieuwe wijken, maar laat in de oude, de oude stijlen thuishooren. Zulks is het gevolg van de meening, dat de kunstwetenschap er -werkelijk zou in gelukt zijn, uit de gebouwen van elke stijlperiode, zoowat een verzameling essentieele stelregels af te leiden, die zouden toelaten gebouwen in gelijk welken stijl te ontwerpen. Dit is gegrondvest op een materialistische meening die tijd-geest en kunst-ziel loochent, alhoéwel bij hoog en laag het tegenovergestelde beweerd wordt. Zie maar, hoe weinig er, van het een zoo goed als van het ander, in de neo-Gothische kerken zit, welke men nog steeds, als de eenig mogelijke uitdrukking van godsdienstig gevoel, blijft bouwen. Wij mogen wel eens de vraag stellen : hebben de reeds aan 't licht gekomen, volgens moderne opvatting ontworpen gebouwen, zooveel kwaad gesticht, zijn zij zoo slecht, zoo leelijk, zoo vormloos, zoo opdringerig, dat men ze met reden, uit een stijlomgeving wil weg houden ? Ik meen het niet, ik geloof zelfs, dat een gebouw als de « Innovation », op de Meir te Antwerpen, beter in het stijl-milieu van de schoone Gasthuisstraat zou staan dan de pralerig-leelijke Bank, kortelings gebouwd, die een wangedrocht is in die historische omgeving. Waar een goed bouwmeester geraadpleegd wordt, bestaat er weinig kans, dat een oude omgeving door een modern gebouw van haar beteekenis zou verliezen. Bewaren, herstellen, dit is de liefderijke plicht, dien wij jegens de oude kunstvoortbrengselen te vervullen hebben. Dat is alles, en wees gerust : het is meer dan voldoende. Afkomen met al de schoonheden van de oude kunstvoortbrengselen en al hun voortreffelijke eigenschappen roemen als onover- 102 trefbaar en iedereen aanzetten deze na te volgen, kan er in dezen tijd niet meer door. De verleden eeuw heeft ons overdreven veel stijlkopijen bezorgd, en met welk gevolg? Dat op dit oogenblik stijlnayolging, in historische stijlen bouwen bij de degelijkste bouwmeesters als schennis van de bouwkunst doorgaat, voor een verkrachting van de ziel van onzen tijd. En het is niet reden dat zij zeggen : het is onze zware plicht de kunstgeschiedenis van onzen tijd te maken. Deden wij anders, voor de geschiedenis zouden wij in der eeuwigheid als armzalige geesten zonder scheppingsvermogen doorgaan. Er moet met alle overgeleverde stijlvormen afgebroken worden. Slechts dit is het middel om uit de anders geworden noodwendigheden van dezen tijd een nieuwen stijl te ontwikkelen. En dat moet de taak zijn van alle ernstige bouwmeesters. Bij bestudeering en ingaande beschouwing van alle meesterwerken in den loop der .tijden door de bouwkunst voortgebracht, zijn praktische doeleinden, duidelijk merkbaar als uitgangspunt. Wanneer mm nu de « Ronde Tafel » volgens de oude plannen heropbouwt, is het dan mogelijk, dat de Nationale Bank er hare diénsten inricht? Het verschil tusschen de noodwendigheden van drie laat-middeleeuwsche huizen en die van een 20ste-eeuwsch bankgebouw zijn merkelijk, zou ik denken. Men staat dus voor het volgend dilemma : ofwel behoudt men het plan, en dan zijn meer dan waarschijnlijk moeilijkheden in den dienst niet te ontwijken, ofwel ontwerpt de bouwmeester een praktisch bruikbaar plan, dat dan in geen geval in eenheid is met de gevels. Een zelfde dilemma zou tegenover de instijl-te-bouwen bureelen van het Brusselsen gemeen- 103 tëbestuur kunnen gebruikt worden, moest er kans bestaan dat zulks gebeuren zou. Gelukkig is het méér dan twijfelachtig of daarop zal ingegaan worden. Alleszins zou ik natuurlijk graag begroeten, dat zulk een moderne opgave eens aanleiding ware tot het scheppen van een prachtwerk van moderne bouwkunst. Een der voornaamste grondregels van alle goede bouwkunst is nu een volmaakte overeenstemming tusschen gevels en plan verdeeling. En dit was tevens ten tijde van Mathias de Layens de gezonde grondslag waarnaar men zich richtte. Als eerlijk kunstenaar zit de bouwmeester er hier zeker tusschen. Maar zijn reddingsplank is zeer stevig, meent men zeker : de Groote Markt moet omwille van die twee schoone bouwwerken, St-Pieterskerk en Stadhuis, een geheel 15de-eeuwsch uitzicht krijgen. Om dit te bereiken gelooft men waarschijnlijk dat er wel mag gelogen worden, d.w.z. dat de gevels wel iets anders mogen laten vermoeden dan hetgeen er werkelijk achter steekt. Men heeft het Hergeboorte-tijdperk wel eens als spelend met den dood gekarakteriseerd. Nochtans, met als uitgangspunt de oude Romeinsche kunst, hoeveel waardevolle, grootsche en oorspronkelijke kunstwerken heeft het niet voortgebracht ? Met hoeveel te meer reden kunnen wij hier bij het wederopbouwen van lang-verdwenen gebouwen van een spelen met den dood gewagen. En dat dit gebeurt ten koste van de scheppende kunstenaars van heden is een tragisch feit in onze hedendaagsche kunstgeschiedenis. Men zou zeggen dat er een overdreven eerbied voor het werk van 't verleden bestaat. Als men die richting logisch wilde doorvoeren is er geen enkele 104 reden, die ons zou kunnen terughouden alle verdwenen, historische beteekenis-hebbende gebouwen, naar bestaande dokumenten weder op te bouwen. Zou er iemand op dezelfde gronden durven aangaan schilderijen te maken en ze als oorspronkelijk werk van oude meesters te laten doorgaan ? Dat is toch ongeveer wat men met bouwwerken doet. Men vergeet echter, dat evenmin als men poëzie of een schilderij met de handen alléén maakt, men het een bouwwerk doet. De levende geest van den schepper, de stroomingen van den tijd hebben insgelijks hun deel in het wezen van het geheel. Zeer te betreuren is het, dat door het heropbouwen van die oude gebouwen, zooveel geld onttrokken wordt aan de kunst van onzen tijd. Het is weggeworpen, onbetwistbaar verloren, want alle mogelijke Verdiensten beletten niet, dat daardoor tot de kuituur van onzen tijd niets wordt bijgedragen. Want al de jonge geestelijke krachten blijven door dusdanige handelwijze, als gevolg van een verkeerde kunstopvatting, onerkend, bijgevolg ongebruikt. Er wordt jegens hen misdadig gehandeld. Nooit handelde men in vroeger tijden zoo. Heeft men, na de verwoesting van de bemeubeling onzer kerken door de beeldstormers, opnieuw Gothische altaren, enz. geplaatst? Heeft men de Groote Markt van Brussel, n^ bet bombardement van 1695, heropgebouwd zooals zij te voren was? Noch het een noch het ander gebeurde. En wie bewondert niet de prachtige monumentale altaren onzer kerken, de rijkgetooide huizen van het Brusselsch Forum ? (afb. 9). Laat men er voor zorgen, dat er thans naar die goede deugdelijke overleveringen van onze voorvaderen gewerkt worde. Bewijzen zijn geleverd, dat 105 slechts die kunstwerken, welke gevolgen van de origineele geestelijke en stoffelijke stroomingen van hun tijd zijn, beteekenis behouden in de geschiedenis. Hetgeen er met het in stijl-arbeiden bereikt wordt, is kunstvervalsching. En het ware hoogst wenschelijk, dat de bouwmeesters-vereenigingen die, naar ik hoop, nog wat anders dan stoffelijk voordeel behartigen, zich tegen een systematische vervalsching van hunne kunst verzetten. Minstens zouden de jongere bouwkunstenaars zulks kunnen en moeten doen. Bij de ouderen hebben nog te veel romantische meeningen invloed. Zulk optreden zou, daar het uitgaat van de rechtstreeks-belanghebbenden, wellicht bij de opdrachtgevers gunstiger stemming kunnen verwekken, want zoolang de bouwmeesters zich niet principieel tegen het bouwen-instijl uitspreken, kan van onbevoegde zijde moeilijk het tegenovergestelde verwacht worden. 7-3-17. 106 DE SILHOUET DER STEDEN Ik herinner mij niet meer waar ik de opmerking las, dat de middeleeuwsche stad van op een afstand gezien prachtig en aanlokkend was, terwijl ze hem die binnentrad niet gaf wat ze liet vermoeden ; dat de moderne steden, integendeel, van uit de verte niets aantrekkelijks bezitten, maar aan den inwoner véél aanbieden. Dat de vergelijking, minstens uit een esthetisch oogpunt, mank loopt, hoef ik wel niet te zeggen. In hoofdzaak zijn de opmerkingen over het uitzicht van de oude en de moderne, van ver geziene, stad juist. De opbouw van de moderne steden is van een afschrikwekkende nuchterheid. Punten van waarde zijn met den dag zeldzamer. Waar men vroeger op een zoo beperkte oppervlakte als Oud-Antwerpen, vier grootsche tempels bouwde — Onze Lieve Vrouwe, St-Jacobs, St-Andries en St-Paulus — kan men daar nu de middelen niet meer voor vinden. Men bouwt ongeveer evenveel kerken op eenzelfde oppervlakte, maar géén heeft voor 't straatzicht, voor' 't stadszicht een beteekenis, die slechts bij benadering die van de oude kerkgebouwen zou nabijkomen. Men zou mij kunnen opwerpen : de tijden zijn voorbij dat ongetelde sommen aan de oprichting van godsdienstige gebouwen besteed werden. Dat is zoo, maar zulks kan niet uitsluiten, dat andere gebouwen, schouwburgen, stadhuizen, stations, zelfs fabrieken, enz. de grootsche taak zouden overnemen, die vroeger door kerken, hallen, enz. vervuld werd. Men wil hebben, dat de schoonheid van de moderne 107 stad van een andere soort zijnde als die van de vroegere stad, elke vergelijking onmogelijk is. Ook dat geef ik toe, maar stel de vraag : Welk modern stadsgedeelte of stad in de negentiende eeuw ontstaan, kan ons op zulke indringende wijze toespreken als de oude hoekjes en kanten van steden als Brugge, als de machtige gebouwen van steden als Gent? De schoonheid van de oude steden, wanneer men ze als vreemdeling, of na jaren afwezigheid, als terugkeerend reiziger, moet gezien hebben, oefende ongetwijfeld een aantrekking uit, waarvan wij — spoorreizigers — ons nog slechts bij uitzondering een denkbeeld kunnen vormen. Zóó, wanneer we van Holland komend de Schelde opvaren en na den rilden omhoogrankenden O. L. V. toren, de andere kerktorens, dan ook, dichterbij gekomen, hoogtepunten als het Vleeschhuis, de onafgewerkte toren van O. L. V. enz. zien hun plaa'.s innemen, en allen samenwerken tot het samenstellen van dat op-enneer gaande lijnenspel, dat aan de stad haar persoonlijkheid verleent, dan kunnen we nog iets voelen van hetgeen de mensch uit vroegere eeuwen ontroerde, wanneer hij torens en tinnen van het doel zijner lange reis, in de verte zag opdoemen. Steden leven in onze verbeelding, méér dan door de beweging van hun straten, méér dan door het heuvelachtige of vlakke van hun ligging, méér dan door hun natuurlijke omgeving van bergen, rotsen en water, — al spelen deze faktoren een zeker niet onbelangrijken rol, — door den architektonischen opbouw van hun geheel. Dat men dit al vroeg besefte, topnen de achtergronden, die op schilderijen van onze primitieven voorkomen, toonen ook de platen van Merians Topographia Germaniae Infe- 108 rioris in 1659, en van Nic. Joh. Vischers Theatrum praecipuarum urbium Ducatus Brabantiae nee non Comitatum Flandriae in 1660 uitgegeven en andere werken uit dien tijd. Overal wordt de beteekenis van de grootste gebouwen op opvallende wijze naar voren gebracht. Torens, torentjes, kerken en voorname: gebouwen krijgen in het stadszicht een plaats, die bij een korrekt-perspektivische opname onmogelijk zou blijken. Slechts bij steden, die van op een hoogte gezien kunnen worden of tegen berg of heuvel gebouwd zijn, is er een betrekkelijke juistheid. Aldus het zicht van Brussel en dat van Luik uit bovengenoemd werk van Merian. De schoone en rijkelijk zwierige silhouet van de oude steden, was zij al niet zoo vol beweging als genoemde werken ze ons weergeven, had ruim voldoende krachtig werkende punten om zich in den geest te planten, als een blijvende oproepster van bezochte plaatsen. De bijzonderste voorname gebouwen zijn dan ook de merkteekens van stad en dorp, en altijd en overal offerde men gaarne groote schatten om hun oprichting mogelijk te maken of te bespoedigen. De soort van gebouwen welke het meest geschikt geacht werd om de beteekenis van de stad te doen uitkomen, ondergaat in den loop van de eeuwen menige verandering. Achtereenvolgens waren het de alleenstaande belfrooten, kenmerk van burgermacht, dan de hallen en de stadhuizen, die soms van een belfroot voorzien werden, maar daarnevens blijven de kerken met hun overgroote oppervlakte en met hun hooge torens een bijzondere rol vervullen. In enkele gevallen doet de kerktoren tezelfder tijd als belfroot dienst, zoo te Antwerpen. Zulke geweldige bouwwerken hechten zich in vereeniging met 109 het stadszicht in ons geheugen en laten niet meer los. Wie kan er aan Gent denken zonder dat hare kroon van drie torens onmiddellijk in onzen geestoprijst ? Brussel is ondenkbaar zonder de ranke fantazij van den stadhuistoren, zonder de stoere strengheid van de Sinte-Gudulatorens, zonder de machtige, breed-uitsprekende blokopeenstapeling van het Gerechtshof. Dat alles is vergroeid in ons tot het levend beeld van de stad. Doch, buiten de grootsche algemeene silhouet, slechts zichtbaar van op enkele plaatsen, is daar nog de silhouet van pleinen, straten en wegen. Het gebouw hoeft hier niet dien overweldigenden omvang te hebben, ja zelfs boomen kunnen hier veel bijdra-, gen om een plaats een eigen uitzicht te geven. Er wordt echter zelden naar den samenhang gezien, men staat te dicht bij de voorwerpen. Men vat niet onmiddellijk het verbindende, omdat de verscheidenheid van het détail te veel aandacht vergt. Doch ook hier is echter het gebouw met het machtige spel van massa's en lijnen van het grootste belang om indrukken van blijvenden aard teweeg te brengen. Zie b.v. hoe de breede silhouet van Sinte-Walburga, die te Oudenaarde de Groote Markt beheerscht, de nietige huizen zóó drukt, dat wij hun storende leelijkheid bijna niet meer merken. Een toren, als die van de gemeente Lissewege spreekt van elke plaats van het dorp een levendige, duidelijke taal, waaraan niemand iets zou kunnen verbeteren (afb. 11). Aan den opbouw van de silhouet van. de stad werken samen kuituur en kunst van alle eeuwen. Veel ging verloren, maar elk bracht ook wat bij en elk van'de groote gebouwen, met krachtige persoonlijkheid, brengt het zijne bij om aan de stad het UO Afb. 11. — Zicht te Lissewege met de machtig sprekende massa van den zwaren toren, die door zijn eenige verschijning de karakteristieke silhouet van het dorp vormt. kulmineerend punt van haar verschijning te geven. In de silhouet van de steden leeft de geschiedenis in heel haar opgang. De oorlog heeft hier, evenals overal elders, zware wonden geslagen. In menige omgeving, in menige stad, in menig dorp zijn plaatsen en gebouwen van beslissend belang voor het uitzicht geheel of gedeeltelijk getroffen, vernield of reeds verdwenen en met den grond gelijk gemaakt. De Halle en de Hoofd- kerk van Ieperen, de Sint-Niklaaskerk te Diksmuiden, de O. L. V.-kerk te Dinant, om slechts van die enkele te gewagen, hebben hun kenschetsende karaktertrekken verloren. Alle namen voorheen, m de silhouet van de steden waartoe zij behoorden, een merkelijke en onvervreemdbare plaats m. En dat zulks, niet slechts van uit een streng esthetisch oogpunt, maar ook van een algemeen volksch standpunt gezien, juist is, bewijst de strijd, eenige jaren geleden te Dinant gevoerd. Eenige streng-histonsch gezinde kunstkenners wilden de peervormige spits van de hoofdkerk, die zware herstellingen moest ondergaan, verwijderen en de kerk met twee Gothische torens begiftigen, alles volgens het oorspronkelijk plan. Dit opzet is, ten minste voorloopig, meen ik, niet gelukt, omdat de groote meerderheid van gevoelen was, dat de toren veranderen gelijk stond met Dinant te veranderen. « Dinant ne serait plus Dinant ». En de redeneering was niet geheel onjuist. De vraag, die thans ter oplossing gegeven moet worden, luidt niet : « Gaan wij dit of dat gebouw in zijn vroeger en toestand weder opbouwen en daarvoor dat opofferen, wat reeds sedert eeuwen een deel van de physionomie van de stad uitmaakt?» Maar wel : ((Wat moet er gedaan worden met al die gebouwen, wier silhouet een deel geschiedenis en leven van de stad vertegenwoordigen en die nu verdwenen ? » Er is ditmaal geen kwestie van een bestaand gebouw te veranderen, in veel gevallen staat men voor de ruwe, brutale werkelijkheid, die bestaande schoonheid zonder ontzag ten gronde wierp. Er zijn geen oude waarden te herstellen, er moeten nieuwe waarden geschapen worden. Daarbij krijgt het vraagstuk nog meer belang, doordat thans ook de omgeving voor 't mee- 117 kunst, die terugziet over eeuwen tot de tot dan zoo miskende Middeleeuwsche kunst, is geboren. Het wereldberoemde werk, dat de nieuwe kunstopvatting plots tot een machtig wapen zou dienen, is Victor Hugo's roman Notre-Dame de Paris (1831). Viollet-le-Duc (1814-1879) wordt eenige jaren later de man die de theoretische « Sehnsucht » naar Middeleeuwsche kunst in de praktijk zou stellen. Daarmede werd voor de kunstgeschiedenis een periode ingeluid, die, door de ontwikkeling van haar uitzichten, minder door de integrale waarde van het werk dat voortgebracht werd, het grootste belang heeft. In de 19° eeuw worden achtereenvolgens alle perioden van de kunstgeschiedenis weder doorlcopen. Het is haar verdienste de schitterende bouwkundige en artistieke hoedanigheden van eiken stijl te hebben in 't licht gesteld. Het werk van bewonderende kunsthistorici en estheten heeft het mogelijk gemaakt, dat er opgeruimd werd met verengende en alléén-zaligmakende princiepen. Het veld onzer esthetische genietingen heeft tallcoze uitzichten van ongewone verscheidenheid bij gewonnen. We zijn een eclectische kunstbeschouwing rijk geworden. Eerste gevolg van deze gewijzigde kunstopvatting was het ontstaan van een algemeenen eerbied voor oude bouwkundige gewrochten : kerken, stadhuizen, stadspoorten, woonhuizen, enz., welke merkwaardige eigenschappen bezaten, die nog bouwtrant en kunstzin van ver-verwijderde tijden deden uitkomen, en welke sedert langen tijd door moedwil en onverschilligheid aan verval blootstonden, werden van verderen ondergang gered. Energieën die er sedert eeuwen uitsluitend op gericht waren antieke tempels, gebouwen en aanleggingen te bestu- 118 deeren, op te meten en weder-herstellingsontwerpen te maken, zagen hun arbeidsterrein oneindig uitgebreid. De liefde voor de grootsche taak, die de voorouders verricht hadden, gaf de noodige sterkte om met slenter en gewoonten te breken. De wetenschappelijke waarde van de aan te vatten taak kwam maar in de tweede plaats. Honderde gebouwen van allen aard hadden dringend herstelling noodig, wilde men ze niet in korten tijd zien vervallen, zoodat geen hulp later nog zou baten. De noodwendigheid van herstelling te erkennen was eenvoudig genoeg ; hoever de herstelling zou moeten reiken, naar welke oogmerken ze te richten zou zijn, welke eischen haar gesteld zouden worden, of er ongewenschte deelen afgebroken, andere, in den loop der tijden verdwenen, bijgebouwd moesten worden, enz., dat alles vond niet zoo gemakkelijk beantwoording. De algemeen heerschende romantische geest gaf een oplossing voor veel moeilijkheden : de weder-herstelling moest in zuiveren-stijl geschieden. Het te betrachten doel moest zijn het gebouw zoo nauwkeurig mogelijk te doen* gelijken op wat het waarschijnlijk eens geweest was. Wel was het in veel gevallen niet gemakkelijk dit vast te stellen. De eeuwen, en de zoozeer veranderende behoeften en smaakrichtingen, waren niet voorbijgegaan zonder merkelijke sporen na te laten. Er was afgebroken en bijgebouwd op vele plaatsen en elk aangebracht deel, ver van in overeenstemming te zijn met den stijl van het hoofdgebouw, ofschoon een stempel van eigen schoonheid veelal niet te loochenen viel. De oudheidkundigen en kunstonderzoekers boden den kunstenaars hun wetenschap en kennissen ; zij zochten de bepaalde vormen van het ver- 119 dwenene in dokumenten van allerlei aard. Het was immers een uitgemaakte zaak : het gebouw zou zijn behoud slechts waardig zijn, als het netjes verzorgd voorkwam, zooals wellicht eens eeuwen geleden. Alles wat deze radikale vernieuwing niet in de hand werkte moest weg, hoe eigenaardig, hoe belangrijk of hoe merkwaardig ook. Men achtte hei schadelijk voor de schoonheid van een Gothische kerk, dat er een Renaissance-sacristij bijgebouwd of een Barok-altaar in opgesteld was. Ter wille van de eenheid van stijl en, in zekere kringen, ook om de meening ingang te doen vinden, dat wedergeboorte uitheemsch en niet echt godsdienstig is, mocht dat niet bestaan. Dat de eenheid van kunstindruk daarbij ernstig schade leed, kwam er minder op aan. Zoo mag het toch opgevat, want de voortbrengselen, die het oorspronkelijk werk met al zijn teekenende schoonheid moesten vervangen, staken maar armoedig en kleintjes af tegenover de stoere schoonheid van de strenge oude architektuur. Zulks kwam eerst voor goed klaar aan 't licht als er, bijna zonder voorbeelden, in stijl moest gewerkt worden. En dat was op vele plaatsen het geval : deelen van gebouwen, zoo binnen als buiten, waren, nooit afgeraakt. De voortwillende volkskracht, die den eersten stoot had gegeven, was verflauwd ; de oorlogen hadden onrust over 't land gebracht ; geldmiddelen ontbraken op zeker oogenblik totaal ; de geestelijke behoefte aan grootsche daden was uitgestorven. Enkele teekeningen of plannen, die meer of min aanwijzingen gaven over de bedoelingen van de ontwerpers, waren soms te vinden ; veelal bestond er niets, noch in werkelijkheid, noch op dokumenten of papieren. 120 Ter illustratie van het voorgaande zij hier gewezen op de veelvuldige restauraties in ons land gedaan : de Halle van Brugge en Ieperen, de hoofdkerken van Brussel en Antwerpen, het 's Gravenkasteel te Gent, om er slechts enkele te noemen. Op de in princiep te waardeeren bescherming van oude merkwaardige gebouwen, ondernomen door het ministerie van Posterijen, op initiatief van den kunstminnenden minister Van den Peereboom, zij hier de aandacht gevestigd. De restauratie van het Tempeliershuis te Ieperen, het Colibranthof te Lier en het Paleis van den Grooten Raad te Mechelen, en nog andere die mij nu niet te binnen schieten, werden zoo tot stand gebracht. Dat in bepaalde gevallen te ver gegaan werd, is onbetwistbaar : immers te Lier en te Mechelen 'bij voorbeeld werd niet hersteld, maar werkelijk volledig weder opgebouwd, weliswaar met als leiddraad Afb. 12. — Zicht op het onafgewerkte Paleis van den Grooten Raad te Mechelen, zooals het er vóór de « restauratie » uitzag. 121 enkele oude dokumenten. Het modern standpunt is daar niet mede te vereenigen, vooral wanneer, zooals te Mechelen, niet onbelangrijke woninggevels de plaats moeten ruimen. Afb. 12. — Een zicht op het niet afgewerkte Paleis van den Grooten Raad, zooals het er vóór de weder-opbouwing uitzag, toont hoe eigenaardig dit gebouw tot woningen werd omgebouwd. Een schilderachtig uitzicht zal wel niemand loochenen. In dit geval kan er van restauratie of weder herstellen wel geen spraak zijn. En toch ! Afb. 13 geeft het monument weer zooalfe het in 1910 werd opgebouwd naar plannen van 1520. We gaan niet in op het al of niet volgen van de oude modellen, wenschen slechts een paar vragen te stellen : Zijn de bewaarde projekten waarnaar gewerkt werd, zoo nauwkeurig, dat elk deeltje kon gevolgd worden? Zijn de arbeiders in de 20° eeuw aangelegd als die uit de 16° en geschikt om deze teekeningen in denzelfden geest uit te voeren ? Welke positieve waarde voor de kuituur van onzen tijd heeft zulke wederopbouwing ? Zulks belet niet principieele goedkeuring te hechten aan het opkoopen en bewaren van oude bouwkundige gewrochten door den Staat. De bouwmeester, die in zulke omstandigheden een wederherstelling aanvatte, was verplicht als scheppend kunstenaar op te treden, maar tevens zijn scheppend genie, als hij zulks bezat, streng binnen de perken van een bepaalde kunstperiode te houden. Wij zijn geneigd dit thans als een miskenning van de vrijheid van den kunstenaar op te vatten, doch mogen niet vergeten, dat te dien tijde, en soms ook heden nog wel, de kunstenaar het zelf eens was met 128 lus-kerk te Antwerpen nog sober, streng en waardig door de overzichtelijkheid van de konstructieve lijnen. Hier hebben de ontwerpers zich niet laten leid en door te trachten zoo pijnlijk-nauwkeurig mogelijk in den stijl van de hoofdlijnen van de kerk te werken, evenmin als de beeldhouwers, die de prachtige reeks beelden schiepen, hun voorbeelden bij de Gothische beeldhouwers gingen zoeken. Zij waren zichzelf en van hun tijd, de glorierijkste loftuiging die een kunstenaar kan toegezwaaid worden. Afb. 18. — Een allerfraaist beeld van versmelting van laat-Gothischen stijl met Barokstijl geeft de kruisbeuk van Sint-Jacobskerk te Antwerpen te zien, waar het prachtige doxzaal het hooge koor afsluit en Afb. 18. — Kruisbeuk van St. Jacobskerk te Antwerpen. Bouwmeester was Herman de Waghemakere, de oude. Het doxzaal met de twee zijaltaren door Sebastiaan de Nève, de oude. Tot eenheid vergroeiden hier Wedergeboorte en Gothiek. 129 waar een reeks schitterend uitgevoerde heiligenbeelden als grafteekens dienst doen. Welk stijlpurist zou zulke samenstelling durven vernietigen om er een twijfelachtige eenheid te brengen door modernGothische beelden en versieringen? Wij kunnen met onzen eclectischen kunstsmaak niet meer lijden, laat staan goedkeuren, dat gelijk welk brokje kunst van de voorouders te niet gaat. Ons inzicht is dan ook een heel ander, maar waar, van het standpunt van zijn tijd uit gezien, de kunstenaar van vroeger ook voor daden, die we thans, met recht, barbaarsch zouden noemen, gelijk kan halen, is dit voor den modernen bouwkunstenaar, die in oude stijlen schept, niet het geval. Hij staat buiten zijn tijd, hij is geen levend en ontwikkelend wezen in zijn tijd. De geschiedkundig onverdedigbare positie van den bouwkunstenaar in de 19e eeuw berust op een esthetiek gebouwd op een romantische geschiedenisopvatting. Men neemt voor een gebouw een onberoerbaar vast leven aan, in plaats van een beweeglijk en evolueerend leven. Een bekend bitter oordeel over het werk van de bouwmeesters in de 19° eeuw luidt : « dat zij nieuwe gebouwen als oude en oude als nieuwe hebben gemaakt » (1). In de 19° eeuw werden allerhande en velerlei wederherstellingen gedaan, en oneindig veel schoons is ten offer gevallen aan radikale restauratie-theorieën. « Ter eere der Geschiedenis werd de Geschiedenis buitengeworpen » (W. Riehls). En toch mogen we tevreden zijn over het ontbreken van geld, wat in (1) Hermann Muthesius: Die Wiederherstellung unserer Alten Bauten in « Kultur und Kunst» (Jena, 1909). V. 's L. W. » 130 veel gevallen overdreven wederherstellingsplannen binnen bescheiden palen heeft gehouden. Niettegenstaande het genoegen nemen met oude vormen, wat we de karakteristiek van de 19° eeuw kunnen noemen, moeten we in de laatste periode van de eeuw een strijd om uitdrukking erkennen, waarvan we de kenmerkendste uitingen in de ingenieurswerken vinden. Daarmede zij de wetenschappelijke hoofdinrichting van de tij den-in-wording aangegeven. Deze door en door wetenschappelijke geest wordt in alles doorgedreven : de kennis van de stijlen en hun ontwikkeling komt het volmaakte nabij. En, nu dat de kunstenaar eerst werkelijk gewapend kon worden om een stijl-zuivere wederherstelling te doen, brengt de wetenschappelijke grondtoon van den tijd voor goed deze idealen in 't gedrang. Fantazij-restauratie evenmin als zoogenaamd bouwen in stijl kan onze moderne geesten bevredigen. Wij zijn het er allen over eens, dat de werken der voorouders gespaard dienen te blijven, dat hun geschiedkundige beteekenis en hun kunstwaarde ook voor het nageslacht bewaard moeten worden. Maar de roman tischhistorische strekking heeft afgedaan. Het tijdvak van de wetenschappelijk-historische wederherstellingen werd ingeluid en de grondregel ervan is:hetoude kunstwerk is een geschiedkundig dokument. Men moet met dit bouwkundig dokument handelen als met een oude oorkonde : ze rein en onvervalscht bewaren. Het oude alleen volstaat voor onze belangstelling. Restaureeren moet eenvoudig bestaan in het nemen van de noodige maatregelen voor het behouden, en het bewaren van het oude. Een der uitstekendste onzer kunstkenners, de heer 131 Edmond De Bruyn, heeft destijds in antwoord op de rondvraag door de « Vereeniging tot Behoud van Natuur- en Stedenschoon §, naar aanleiding van de restauratieplannen voor de Mechelsche Halle, zeer klaar de moderne opvatting over wederherstellingen neergeschreven. In 't Nederlandsch overgezet, heette het daar als volgt : « In princiep neem ik aan, dat de monumenten, evenals de menschen en de planten, strijden voor het leven, zich aanpassen en ontwikkelen. De noodwendigheden van het bestaan kunnen eischen, dat een dichter kruidenier wordt en dat een gebouw ingericht wordt om in een nieuwe en onvoorziene behoefte te voorzien. Het kristen Rome kon de tempels van de vervallen goden niet als relikwieën eerbiedigen en het heeft ze, zeer natuurlijk tot basilieken omgebouwd ; er is niets stootends in, dat in de Halle van Leuven thans een hoogeschool is ondergebracht en ik erger mij niet bij de gedachte dat die van Mechelen, welke voorzeker heden ten dage, niet meer kan dienen voor vleesch-uitstallingen of tot roepzaal voor groenten, tot stadhuis omgebouwd worden. « De eerste plicht van den bouwmeester schijnt mij te zijn het eerbiedigen aan het monument, dat hij te bewerken heeft, van alles wat een kunst, historisch of schilderachtig karakter heeft. Dat men bijna niet afbreke en zoo weinig mogelijk restaureere. » En ten tweede, het is noodig dat deze bouwmeester aan het monument slechts dat bijvoege wat voor diens nieuwe bestemming noodwendig is, en dat hij deze persoonlijke bijvoegsels ontwerpe in stijl van eigen geest en van onzen tijd. Het komt hem in geenen deele toe de plannen van den primitieven 132 bouwer te volledigen, er aan toe te voegen, ze te verbeteren of te verfraaien of zich in te spannen, ter wille van een' gekke eenheid van stijl, zijn eigen bijvoegsels naar oude wijzen te ontwerpen. Er zou daar nog eens een van die vervalschingsproeven gedaan worden waarvoor een natuurlijk, eerlijk kunstenaarsgeweten terugschrikt. Aan eiken bouwmeester zijn eigen rekening, aan elk tijdperk zijn manieren, eer en verantwoordelijkheid. Onze voorouders hebben altijd met die natuurlijke rechtgeaardheid gehandeld, en, wat mij aangaat, ik waardeer als sporen van den tijd, maar ook als teekenen van het . leven die keurige Renaissance-gebouwtjes, die poorten, die lijkkapellen, die sakristijen, die wachthuisjes tegen onze Gothische kathedralen aangebouwd. >J Deze opvattingen beginnen sedert den aanvang dezer eeuw stilaan door te dringen. Weliswaar hebben de vertegenwoordigers ervan nog niet de macht, — en dit vooral niet in België, waar de pseudoGothiek nog zoo talrijke aanhangers telt, — maar, evenals destijds de waardeerende en toegenegen woorden van enkelingen vermochten zaadkorrels te zijn voor het ontwaken van een algemeen kunstbewustzijn, zullen uitlatingen als van den heer Edmond De Bruyn tot gemeengoed van de bewuste menschheid worden. Vooral met het oog op den wederopbouw van onze vernielde steden en gebouwen zal het tot erkenning komen van deze kunstinzichten van onschatbaar belang zijn. 6-10-18. 133 WAT GEDAAN TEGEN DE BANALISEERING ONZER WOONHUISBOUWKUNST ? Het schoone uitzicht, dat de woningen vertoonen, die ons uit middeleeuwen en wedergeboortetijdvak zijn overgebleven, heeft op onze moderne huizen geen invloed gehad. De eenvoudige, aantrekkelijke netheid van huizen, zooals die van St-Niklaasplaatsje te Antwerpen, karaktervol bewerkte gevels, zooals «De Duiveltjes» en « Adam en Eva » te Mechelen er vertoonen (afb. 19), die sierlijke eenvoud, die zoovele huizen uit de 17° en 18' eeuwen als waardevolle eigenschappen bézitten, behooren niet meer tot onzen tijd. Bij uitzondering alleen zijn er onder de gebouwen, in 't bijzonder onder de huizen uit de 19" en het begin der 20° eeuw aan te wijzen, die even hoogstaande beteekenis hebben als de meeste die ons uit vroeger tijden behouden bleven. Is het niet opvallend, dat juist de eeuw, die de eigenlijke kunstgeschiedenis zag geboren worden, die de stijlen heeft ontleed en bestudeerd, er niet alleen niet toe gekomen is een eigen stijl te scheppen, doch zelfs niet in 't minst een natuurlijke en logische voortzetting van de historische stijlen heeft kunnen tot stand brengen? Wat kan er nu zooal gedaan worden om dien toestand te verhelpen ? Geldelijk belang stelt eigenaar en huurder dikwijls vijandig tegenover elkaar, en gewoonlijk is het aan den laatste door zijn beperkte middelen onmoge lijk 134 Afb 19. — Drie huizen te Mechelen : « De Duiveltjes » (m 't midden), waarschijnlijk nog uit de 15dc eeuw; « Adam en Eva » (rechts), uit het midden der 16 eeuw, en « St. Jozef » (links), uit de overgangsperiode van de strengere Renaissance- naar speelschere Barokvormen. Samen vormen deze drie woningen een eenig « ensemble ». een voorliefde voor het eene of andere huis uit te drukken. En toch, een geldbezittend man laat huizen bouwen om ze te verhuren en aldus zijn kapitaal winstgevend te maken. Hij, als eigenaar, ziet uitsluitend naar geldelijk voordeel. Wanneer hij aan bouwen 135 gaat denken, richt hij zich tot een bouwmeester, ook wel, om den goeden koop dan, tot een bouw-ondernemer. Deze belooft hem alles zoo goed en zoo goedkoop mogelijk te doen. En de man die niet weet wat bouwkunst is, wat een degelijk huis van een slecht onderscheidt, wat een schoon huis is, neemt aan al wat zijn bouwraadgever hem voorlegt. En het is inderdaad het beste wat hij te doen heeft, want veel erger is het wanneer hij hoog-ernstig de les spelt aan den bouwmeester en woningen verlangt zooals hij er hier of ginds een zag, of zooals M. X... of M. Y... er bezitten. De eerste plicht van den bouwheer is : een gewetensvol bouwkunstenaar op te zoeken vooraleer zijne opdracht te geven. Het zoeken van een bouwmeester die het juist gewenschte huis kan oprichten, moet zijnen tijd hebben. Al te vaak loopt men bij gebuur, kennis of vriend zonder naar hunne waarde als kunstenaar te zien. Een opvoeding die moet leiden om het schoone van het leelijke te leeren onderscheiden, het degelijke, , eenvoudige te leeren waardeeren, is voor ons volk nog gansch te maken. En helaas ! ook nog voor veel bouwmeesters en bouwondernemers! Alles wel ingezien, hebben noch eigenaar, noch bouwmeester het recht te beschikken over het uitzicht van het huis. Het is treurig zulks te moeten vaststellen, maar zooals de toestanden zijn, moet er mede afgerekend worden. En daar "noch bouwmeester, noch eigenaar — alle moderne straten zijn er bewijzen van —'- werkelijk op de hoogte zijn van hunne taak, is de tusschenkomst van een anderen invloed dringend noodzakelijk geworden. Het mag niet mogelijk blijven dat, om slechts een enkel voorbeeld aan te halen, een halve straat in de mooie stad Lier 136 bebouwd wordt met een samenstelling die een Ottomaansch paleis zou moeten voorstellen en een zeker aantal woningen inhoudt (afb. 20). Het is toch on- Afb. 20. —v Een groep woningen te Eier. Dwaze speculatie op vreemde kunstvormen om indruk te maken op den oningewijde, die bewonderend opziet naar al dat ongewone. Eri zoo ontstaat een misbaksel dat een kijk geeft op een kranke mentaliteit, maar tevens, tot schande van een geslacht, van zijn nietigen kunstzin getuigt. voorwaardelijk dom een gevel-architektuur aan te passen, die met het innerlijke van het woonhuis geen hoegenaamde betrekking kan hebben. De inval zoo iets te doen karf toch maar alléén in een dollemanshoofd opkomen. Indien de eigenaar zoo iets wil, zou het hem moeten onmogelijk zijn een bouwmeester te vinden, die zijn naam er toe leenen wil. Indien deze toch te vinden ware, zou de gemeente of stad daar moeten zijn om paal en perk aan armzalige fantazieën van dien aard te stellen. Want de 137 zaak is, dat de bouwmeesters niet moeten trachten een huis of gebouw te ontwerpen, zoodat het door zijne verhoudingen, versieringen en algemeen uitzicht wedijvere tegen de andere huizen van het straatmidden. Hun doel moet zijn een woning-type te scheppen, dat : 1e aan alle moderne vereischten voldoet, 2" in de ontwikkeling der bouwwijzen een Togischen schakel vormt, 3e het karakter van de streek eerbiedigt. Dit alles omdat huizenbouw niet is een proefveld voor originaliteitzoekerij, doch heeft te trachten een voor de groote meerderheid bruikbare woning te ontwerpen. Om te vermijden, dat feiten, zooals dit te Lier, dat duizenden broertjes en zusjes kent, blijven voorkomen, moet een heel nieuw organisme in 't leven geroepen worden. Tot heden hebben de steden en gemeenten een bouwkundig verslaggever die alle ingeleverde ontwerpen uit een technisch oogpunt keurt, en waar de gemeente op steunt om hare toelating tot bouwen te verleenen. Over de schoonheid, de kunstwaarde, den samenhang van het ontworpen gebouw met de omgeving waarin het moet verwezenlijkt worden, wordt niet geoordeeld. Wanneer zulk gemeente- of stadsbouwmeester nu inderdaad een flink-begaafde, fijn-kritische geest is, zou het mogelijk zijn, dat hem ook óver die vraagpunten verslag werd gevraagd. Die mogelijkheid is onwaarschijnlijk, daarom is het noodzakelijk dat niet één persoon over de waarde van bouwkundige ontwerpen oordeele, maar wel een kommissie, die per kanton of arrondissement zou groepeeren enkele bouwmeesters, kunstschilders, beeldhouwers en letterkunstenaars. Alleen door zulke kommissie, die, naar gelang de noodzakelijkheid, om de veertien 141 van het volk, dat de kunst in alle uitingen van het openbaar leven belang heeft. De blijvende indrukken die verwekt worden door scboonel zichten; waar de-hebbende gebouwen, door het zich omringd weten van mooie zaken, door het hoor en zingen van schoone liederen, leggen in de ziel, ook van den minderen man, de basis tot ontwikkeling van zijne innerlijke gevoelens. De Liederavonden voor het Volk werken zoo meder de innerlijkheid van het volk rijker en diepér te maken. Evenveel invloed als van het lied, zou zeker van de bouwkunst uitgaan, indien zij niet in bijna al hare produkten alle schoonheidsstreven scheen te ontkennen. Kunst in het openbaar leVen is van onschatbare waarde, maar eerst moet de basis deugdelijk zijn, wil men sterk en hoogop kunnen bouwen. En die basis, de bouwkunst, is ziek. De beoefenaars en de opdrachtgevers bezitten geen voldoende kennis van hun plichten, van de te betrachten uitslagen. Nog is het een dagelijksch geval, dat deze die vooraan moesten en konden gaan, beslist een verkeerde richting inslaan. Ik wijt het onkunde, want de aangewende middelen sluiten kwaden wil uit. Het is jammer, want onkunde is gevaarlijker dan kwade wil. Dat ga ik aan de hand van een drietal voorbeelden bewijzen. * * * Vóór den oorlog liet de Société de 1'Electricité de 1'Escaut, ten behoeve van haar diensten, in eenige gemeenten kleinere of grootere gebouwtjes oprichten. De meeste staan in een huizenrij en hebben een breedte van twee tot drie meter. Een uitzondering bevindt zich aan het Nachtegalenpark te Wilrijck (afb. 21). Daar heeft men een monumentaal brok 142 Afb. 21. — Transformatorengebouw te Wilrijck. - Om een zulkdanige opgave uit te werken zou men toch allerminst hulp moeten halen bij gemoderniseerde l/ouis XVI motieven en portieken. Een opvallend voorbeeld van gebrek aan aanpassingsvermogen en begrip over eenheid van vorm en inhoud. gezet van betamelijke afmetingen, dat min of meer doet denken aan een tempel-architektuur en er dan toch weer in niets op gelijkt. In de handen van een ernstig modern bouwmeester, begaafd met begrip voor de belangen en behoeften van de nieuwe nijverheid, bestond hier mogelijkheid om bij te dragen tót 143 het verfraaien van straat en omgeving. Het is jammer, dat naar een opvatting die nog zoowat overal heerscht, fabrieken en tot handel of nijverheid dienende gebouwen noodzakelijk onschoon moeten zijn, en onmogelijk anders kunnen dan het land ontsieren. Zulke stelling blijkt echter slechts zoolang waar, tot een krachtige persoonlijkheid er toe komt een andere dan de al te gemakkelijk voor de hand liggende oplossing te geven. Het gaat met kunst anders dan met mathematiek. Eenzelfde vraagstuk kan velerlei uitkomsten opleveren, naar gelang de persoonlijkheid die het in handen krijgt. En elk der oplossingen kan voortreffelijk blijken. Het eeuwige 2x2 = 4 der rekenkunst is in de kunst onmogelijk, het zou haar dood zijn. Dat werd door de bouwers der Société de 1'Electricité de 1'Escaut niet begrepen, want het gebruik van den klein-burgerhuisstijl, evenals het aanwenden van klassieke motieven, leveren het bewijs, dat voor moderne behoeften geen modernen vorm gevonden werd. Waarom volgde bedoelde maatschappij niet het voorbeeld der A. E. G. ? Deze koos tot haar bestendig medewerker Peter Behrens, een der allereerste bouwkundige krachten van onzen tijd. In dien^ geest had ook de Société de 1'Electricité de 1'Escaut kunnen handelen. Een goed modern en liefst nog jong bouwmeester te vinden is geen onoverkomelijke moeilijkheid. Aan jonge bouwmeesters gelegenheid geven zich te laten gelden is een daad van maatschappelijke beteekenis. Toch is het de keuze vooral die aan het feit beteekenis geeft, niet de daad alleen. De Melkmarkt is een dier oud-Antwerpsche plaat- 144 sen, waar men in het gedrang van het hedendaagsche volksleven nog iets van den geest van het verleden over zich voelt komen. Het veranderen van bestaande huizen en het oprichten van nieuwe, hebben in zulke omgeving, meer beteekenis dan ergens anders, De minste fout tegen de esthetiek der bouwkunst, de kleinste fout tegen de verhoudingen kan een bestaand stadsbeeld, een bestaand straatzicht voor altijd schenden. Wat op de Melkmarkt gedaan werd, is een grove fout. Een bouwmeester toonde hier weinig eerbied te bezitten voor het bestaande en niet voldoende kunde om oude woningen aan moderne behoeften aan te passen. Hier is een bewijs dat het allereerst op de keuze van den bouwmeester aankomt. Het huis Van Tassel, waaraan de verandering geschiedde, was een dier oude huisjes uit de 16' eeuw, die door de tijden heen vele veranderingen ondergingen, hun oorspronkelijk karakter verloren en toch iets behielden van de schoonheid uit het verleden. De 20" eeuw is er ruw te werk gegaan. De toonvensters zijn van zulken aard, dat zij even goed of even kwaad in een modern winkelhuis zouden ■passen. Hier zijn zij, met de logge, zware, beslist onschoone kroonlijst een onverkwikkelijk stuk in het straatzicht geworden. En het vierkantje blauwe mozaïek boven de deur maakt het niet béter. Aan het bovendeel van het geveltje ziet men nu nog alleen hoe onze vaderen kunst in het openbaar leven brachten. Jammer ! * * * Te Mortsel werd in de Septemberdagen van 1914 veel afgebroken, afgebrand. Ook de meisjesschool 145 trof dit lot. Gedeeltelijk werd zij reeds herbouwd, binnenkort zal zij het geheel zijn. Het doet mij leed, dat ik het zeggen moet, maar het gebouw heeft niets te maken met een dorpsschool. Het zou kunnen een fabriek zijn en ligt daarbij ongepast en ongelukkig voor een schoolgebouw. Ligging en uitzicht deugen niet eens voor een steedsche school, hoe zouden zij voor een dorpsche passen ? Er wordt sedert eenige jaren gepredikt over schoonheid voor het volk, over betere en mooiere woningen, en wat ziet men nu gebeuren ? In stede dat de openbare macht het voorbeeld zou geven, geschiedt het andersom. De gemeente geeft zichzelve toelating een niet in de streek, passend, niet aan het doel beantwoordend gebouw op te richten. En niemand komt er tegen op ! Waar is men met de opvoedende waarde van kunst en schoonheid gebleven ? Helaas, wij kunnen het de bouwers van al die zaken niet al te euvel duiden. Zoolang er geen degelijk en uitgebreid bouwonderwijs is, is er weinig verandering te verwachten, want het voortstudeeren en op de hoogte trachten te blijven schijnt, eens het schoolonderwijs achter den rug, niet tot de geliefkoosde bezigheid van onze bouwvakmannen te behooren. 't Is jammer ! 29-7-16. V. 's L. W 10 146 WEGEN EN RICHTINGEN IN DE MODERNE BOUWKUNST Aan den goeden vriend Paul Sme\ens. Het was in het begin der jaren negentig, dat de opborrelende drang naar vernieuwing voor goed alle banden van slenter en gewoonte brak en ruwhandig het kleed der overlevering scheurde. Een nieuwe vrije kunstuiting zocht zich eene plaats te veroveren. Feitelijk droeg toen de stam, door Viollet-le-Duc en Semper een menschenleven vroeger geplant, frisch bloeiende bloesems. Toch hielden de meeste der strevende kunstenaars van toen er niet aan met deze eerbiedwaardige namen in verband gebracht te worden. Strijd tegen het « schon dagewesene » was het uiterlijke merkteeken van de nieuwe kunstbeweging, die daardoor wezenlijk verschilde van vroegere perioden van kunstvernieuwing. Er ging een storm over de landen, er werden heel wat overtuigingen geknakt, opvattingen gekeerd, maar door de donkere wolken kwam een reine lucht, een heldere blauwte gloren. Latente krachten voelden zich doorzinderen van een daadkrachtigen rythmus, toen zij voelden den adem van den nieuwen tijd. Allerwege werden graag-luisterende ooren gespitst. Half Europa over ging er als een blij gezang, veelstemmig tot een grootsche melodie geweven : het gezang van een feestelijken optocht. Voor wie nauwlettend toeluisterde en toezag was er echter wel méér dan één wanklank waar te nemen. Hier ging het er wel eens te luidruchtig, te schreeuwerig, te ruw toe ; daar 149 te streven doeleinden te komen, werd niet algemeen ingezien. De bouw- en sierkunstenaars van deze individualistische richting, waren door opleiding schilders en beeldhouwers, werden door tijdstroomingen naar het bouwmeesterschap gedreven. Bouwmeesters door opleiding, aanleg en begaafdheid, moesten dra, gerukt als ook zij waren in den kring van de nieuwe ontwikkeling, het ontbreken van stevige grondslagen gewaar worden. Zoo ontstond een nieuwe kunstopvatting welke door een meer maatschappelijken ruggegraat gesteund zou worden. Het vage en onklare werd zooveel mogelijk als minderwaardig ter zijde geschoven en er werden bepaalde en strafomschreven regelen over redenen en doeleinden opgesteld, eerst in de praktijk beproefd, daarna geformuleerd. Dan ging men er in de eerste plaats op uit de nieuwe maatschappelijke verhoudingen te bestudeeren, en daaruit de noodzakelijke vormen voor de nieuwe bouwkunst af te leiden. De architektuur werd opnieuw als de superieure ruimtekunst aanzien en als dusdanig middelpunt waarrond al het andere evolueeren moet. De grondslagleggendè waarheden, welke voor elke groote kunst gelden, Werden verkondigd : 1° het voorwerp heeft in de eerste plaats te voldoen aan de eischen welke het praktisch gebruik stelt ; 2° de versiering is ondergeschikt aan den vorm ; dit is van veel belang, omdat de individualisten er al te vaak den brui aan gaven ; 3° de gebouwen moeten de afspiegeling zijn van den tijd waarin zij ontstaan, daardoor wordt het in-stijlen-bouwen insgelijks verloochend, zooals het verdient. Het is klaar, dat voor specifiek moderne behoef- 150 ten, als warenhuis, fabriek, station, enz., deze grondslagen van de rationalistische bouwkunst de welgekomen aanleiding boden tot nieuwe oplossingen, waarbij degelijkheid en schoonheid het te vereenigen einddoel van den bouwmeester waren. De bouwmeester gelast met zulke werken stond immers op een kwasi-nieuw gebied : hij was vrij, d. w. z. hij had slechts met positieve nieuwe behoeften af te rekenen. Met genoeg technische vaardigheid en beeldend vermogen begaafd, hoefde hij niet achterwaarts te kijken om kunstkarakter voor zijn werk te vinden. Dat kon geheel groeien uit het wezen zelf vanzijn taak. De meest kenmerkende verschijning van die richting is wel Berlage, de groote Nederlander. In het Beursgebouw te Amsterdam kregen de theoriën hun eerste meesterlijke omzetting in de werkelijkheid. De proef is doorslaande gebleken : het ruimtegevoel van den modernen mensch heeft er een vastomlijnden vorm gekregen. Het merkteeken van den tijd gloort als een aureool om dit werk. Het eclectisme van den tijd maakt, dat deze richting niet sneller algemeen ingang vindt, en nood aan eenheid blijft bestaan. Hoofdzakelijk in private en individueele huisbouwkunst. Dringt het groote gebouw reeds door zijn afmetingen, zijn groote lijnen en verhoudingen, zijn wezen op aan heel zijn onmiddellijke omgeving, de woning moet vereenigd tot rij of groep, eer een gelijkaardige werking in 't straatzicht bereikt kan worden. In het gedrang der stijlen of toould-be stijlen, heeft'de moderne woning strijdend haar plaats te bevechten. Daar-de overheerschende stemming van het geheele gewoonlijk slecht is, komt zij zelden tot haar recht : zij kan niet 151 eenvoudig en natuurlijk deel uitmaken van de omgeving. Het gebrek aan eenheid bij huizenrijen of groepen, doet zich dubbel sterk gevoelen, doordat minderwaardigheid overheerscht. Goede architekturen sluiten elkaar zelden uit. Doch, slechts enkele zeer sterke individuën bezitten de kracht het verleden totaal over 't hoofd te zien, en, uit het eigen in de tijdsgronden wortelende wezen, te scheppen een stevige kunst. Bouwkunst is bij uitstek de kunst van de overlevering ; eer een stijl tot algemeene geldigheid komt, eer hij tot algemeen goed van een geheel levend geslacht wordt, verloopen vele jaren. Omdat hij dezen natuurlijken gang der dingen heeft willen verstoren met geweld, moest de « slangen » of « vermicellistijl » ten onder gaan, zonder zelfs een bloeiperiode gekend te hebben. Want, bezwaarlijk kan men de phantastische geestesverwarringen van de zwakke navolgers van Van de Velde en Horta en van de knoeiende spekuleerders-op-tijdsmaak, alhoewel zij alles beheerschten, met de benaming van bloeiperiode bepalen. De bouwondernemers, die in de moderne steden de negen tienden van alle gebouwen in handen hebben, dooden elke kiem van gezonde, levende, jong-frisch ontkiemende bouwkunst, eensdeels door er zich meester van te maken en ongepast en ondoorvoeld aan te wenden, anderdeels door haar te vernietigen met een omgeving van minderwaardige gebouwen. Dezelfde vernietigende invloed straalt uit op oude gebouwen van allerlei aard, welke in de nabijheid staan van die produkten van moderne wankultuur. Alle invloeden werken samen om den groei naar eenheid tegen te werken. Oude schoonheid wordt verstoord, nieuwe geknakt in haar wording. 152 Uit deze gronden wies, onder invloed van de Heimatschutz- of heemschutbeweging, in het laatste decenium vóór het uitbreken van den wereldkrijg, een derde richting op in de bouwkunst. Haar voorstanders waren geen onvoorwaardelijke aanhangers noch van de stijlenkunst, noch van stelselmatig rationalisme. Heel bescheiden was hun doel, slechts aansluiting te zoeken bij de vormen van bestaande karakteristieke gebouwen en ze toe te passen aan moderne behoeften. Ook was dit nieuwe streven wel het gevolg hiervan : dat kunsthistorici en kunstenaars zich niet meer bepaalden tot zekere merkwaardige kunstgeschiedkundige gebouwen, maar hun onderzoekingen op gelukkige wijze veralgemeenden. Vele voortbrengselen van volksgeest en volkskunst, tot dan toe als van minder belang beschouwd, drongen zich meer en meer aan de aandacht op, naar gelang de studie ervan uitgebreider en dieper ingaande behandeld werd. De hooge beteekenis van de door den volksgeest gewijzigde en omgewerkte vormen van de kunstperiode werd ingezien. En dat was de merkwaardige aanwinst waarmede in 't vervolg afgerekend moest worden. Ook de kringen die het ultra-moderne kunststreven gunstig gezind waren erkencren zulks. Zelfs richtten kunstenaars van zeer individualistischen aanleg hun blikken naar de volkskunst. Principiëel wel eenigszins behoorend tot de algemeene kunstrichting, welke het in-oudestijlen-bouwen als den eenigen uitweg aanziet om bouwkunst voort te brengen, moet de gewestelijke volkskunst voor modernvoelende kunstenaars wel bijzondere eigenschappen bezeten hebben, anders zouden zij, die zich zoo schrap in de baan van de historici steldeji, hier niet met zooveel liefde aan 153 't studeer en zijn gegaan. Doch, zij hadden het zwakke gevoeld van los te staan van alle overlevering. Zij waren zich bewust geworden van de waarheid : <( II y a dans 1'homme deux hommes, 1 homme de son siècle et 1'homme de tous les sièeles». Een tijdperk wordt niet uit het niet geboren, maar groeit uit al de voorgaande. Daarom kon ultra-individualistische bouwkunst als die van Obrist, Endell, Mackintosh, die van Van de Velde en Horta in hun eerste periode, slechts voorbijgaande belangstelling wekken en geen aanleiding tot verdere ontwikkeling bieden. Hoe eigenaardig en vreemd het ook schijne, deze kunst die den grondslag legde van een nieuwe bouwkundige ontwikkeling was eer afsluiting dan begin van een periode. Uit overdreven en onlogische versiering ging een snelle gang naar strenge en eenvoudige degelijkheid. En die was juist gevonden, met veel bewustheid toegepast, bij een menigte eenvoudige landelijke en steedsche gebouwen, die nu ook niet meer alleen de aandacht van den kunstenaar — die op het schilderachtige uit is — gaande maken, maar ook van den bouwmeester, die meer en meer achter vervallen muren en onder doorgezakte daken de bouwende vermogens van het verleden begon op prijs te stellen. Deze richting, die de geesten volgden, moest onvermijdelijk 't eerst aan den dag komen bij gebouwen, die aan weinig veranderde of veranderende behoeften moesten voldoen : landelijke gebouwen en kleine woonhuizen. Immers voor de door de moderne samenleving gestelde opgaven van socialen en algemeenen aard : warenhuizen, fabrieken, scholen, stations, enz., waren geen voorbeelden aanwezig die aanleiding tot vormen konden geven. 154 Een gezond traditionalisme, en daardoor regionalisme, is voor de ontwikkeling van de bouwkundige vormen van niet te ontkennen beteekenis. Tot deze meening zijn vrijwel alle jongere krachten teruggekomen, doch daar den gulden middenweg te bewandelen in elk ding wel het moeilijkst is, worden de betrachte doeleinden in niet gunstigen zin overschreden : men neemt voor moderne gebouwen haast letterlijk zekere karakteristieke vormen over, die in een o£ andere periode, tot de teekenende motieven van de streek behoorden. Zulks,wordt tot een systeem, dat ernstig met moderne opvattingen over bouwkunst in botsing komen moet. Bij landelijke gebouwen is zulks niet al te opvallend, ofschoon het een geoefend oog en modern gevoel onaangenaam moet aandoen. Maar bij gebouwen van absoluut modernen oorpsrong, is het in elk geval als gebrek aan vindingskracht te bestempelen en bijgevolg te verwerpen. Een vaste en onkrookbare theorie kan hierover, trouwens op geen enkel kunstgebied, niet opgesteld : persoonlijke uitwerking van oude motieven door waar ach tig-voelende kunstenaars, kan den aan te wenden maatstaf heel licht veranderen. Wij willen hier herinneren aan sommige arbeiders-cottages in Bournville, het Warenhuis Renner van architekt Wilhelm Kreis te Dresden, waar alleen het dak door de golvende lijn aanknoopingspunt bij de merkwaardige oude omgeving vormt. Ten huidigen dage kan er niet meer van streng regionalistische of gewestelijke bouwwijzen gesproken worden. Wel blijft in hoofdzaak het Vlaamsche land den baksteen en het pannendak, het Waalsche natuursteen en schaliën trouw, maar helaas, met den 159 1. Een uitweg te vinden om het verkeer te regelen of af te leiden, zoodat de stremming of verstopping, die op de drukste oogenblikken op de Meirbrug en in het begin van de Schoenmarkt bestaat, opgeheven worde ; 2. Deze verbetering van den verkeerweg zoo goed mogelijk bij het oude stadsbeeld aanpassen. De bestudeering van het terrein brengt ons tot deze vaststelling ; de lijn van het verkeer ligt langs de Schoenmarkt en de Eierenmarkt, is, als verkeersader, van secundair belang. Zulks is s Zondags vooral opmerkelijk als de kerkbezoekers uit de Hoofdkerk, over de Groenplaats, naar de Schoenmarkt, en van daar zich naar de Meir richten. Wij zeggen : 's Zondags, niet omdat het dan meer speciaal geschiedt, maar omdat de menschenmassa, die zich gegroepeerd voortbeweegt, dan het beste is na te gaan. Dat psychologisch feit moest feitelijk een waarschuwing zijn tegen het aanleggen van een nieuwe straat, afgezien nog van de esthetische bezwaren die een dusdanige oplossing medebrengt. Tweedens is te bemerken, dat de Beddenstraat feitelijk het karakter bezat van een door kantoren begrensden gang, zonder verkeer. Een verbreeding ervan zou zich slechts opdringen, als er gebouwen van groote hoogte moesten komen, wat, voor het esthetisch uitzicht van de stad, geenszins wenschelijk is. Het overgebleven Pagadortorentje kan ergens op een achterkoer plaats vinden, meer beteekenis hoeft er niet aan gehecht. Voorbij de Beddenstraat versmalt de Schoenmarkt weer eenigszins. Hiér ook moet het verkeer meer plaats hebben volgens sommigen, anderen achten de breedte voldoende. 160 De jury van den wedstrijd stelt in haar verslag twee beginselen voorop : Afb. 22. — Liggingsplan van Meirbrug, Schoenen Eiermarkt. Bestaande toestand met aanduiding van voorgestelde wijzigingen.-Ontwerp. Arch. Edw. Van Steenbergen. a) In oudere stadsgedeelten zijn volledige herinrichtingen en omwerkingen niet aan te bevelen, alsook geen uiterste moderniseering ; het is een 177 kleine woningen moeten plaats verleenen, en niet het minst de verkeerswegen tusschen deze twee gescheiden deelen, vraagstukken van groot gewicht, Het is slechts bij een streng naar deze drie punten ontwikkeld plan, dat de mogelijkheid bestaat een voorheen ongekende eenheid te verkrijgen. Wat er ook van zij, nooit is in ons land een werk van sociaal belang van die draagwijdte aan de dagorde geweest. Een gansch nieuw te scheppen woonkomplex voor arbeiders en kleine burgers op zulke schaal is heele. maal nieuw. Wel zullen bij het wederopbouwen van door den oorlog verwoeste steden, ook grondige wijzigingen aan plan en opbouw moeten geschieden; toch zal nergens in zijn geheel het nieuwe kunnen doorgevoerd worden. Daarvoor zullen privaat-belangen en romantische kunstinvloeden wel zorgen. In Limburg is het terrein, op eenige gemakkelijk te bewaren punten na, van historische bouwkunst vrij. Het land ligt wijd open voor de kunst van den nieuwen tijd. Een nieuwe stad, in haar geheel uit moderne behoeften gesproten, moet rekening houden met al de nieuwigheden, die als gevolg van de menigvuldige studiën op gebied van stedenbouw, worden aangeprezen. Het mag niet meer mogelijk zijn, dat men zich nog met «te weinig » tevreden zou stellen, evenmin als dat men zich zou inlaten met het « te veel », dat in gebruik gekomen is tijdens de reaktie tegen het overwegend te kort. Wat ik vernam over de voorstellen van den Technischen Dienst doet mij vreezen, dat men te « grootsch » wil doen. Men stelt immers voor rechte straten van jninstens vijftien meter breedte te trekken, die zouden uitloopen op groote pleinen in v. 's L W 12 178 plantsoenvorm. Het feit, dat ik van een ontwerp niets zag, heeft natuurlijk gereserveerdheid in de kritiek als gevolg ; ik kan mij echter niet onthouden te denken, dat men een schematisch doorgezet systeem wil in gebruik stellen. De beste onder de hedendaagsche stedenbouwkundigen, Theodor Goecke, Raymond Unwin, Barry Parker, Werner Hegemann, R. Eberstadt en vele anderen, veroordeelen aldus b.v. de maat van 15 meter als te breed voor straten met woonhuizen. Allen onderscheiden verkeerstraten en woonstraten. In de Engelsche model-tuinstad Hampstead, heeft men als afstand van huis tot huis 12 m. 20. De rijweg meet ongeveer 5 meter, twee graspaden elk 50 centimeter, voor elk huis is een voortuin van 3 meter. In Hellerau bij Dresden gaat men nog verder. Nochtans zal geen ernstig man deze moderne tuinsteden daarom ongezond noemen. Met hoeveel te meer reden zou men hier zulke breede woonstraten mogen vermijden, waar het hoofdzakelijk kleine arbeiderswoningen, dus zonder of met één verdieping, moet gelden. Ik durf veronderstellen, dat men geen gelegenheid zal geven tot het bouwen van woningen met drie en meer verdiepingen. Voor straten van vijftien meter, moeten reeds pleinen met wanden van minstens zeventig meter ontworpen worden, pleinen die geen architektonischen indruk kunnen geven, omdat een arbeidersstad allerminst de noodige monumentaal-gebouwen bezit, die daartoe noodig zijn. Daarover nog verder uit te wijden voert mij van mijn doel af. Toch kan het heerschen van de rechte lijn, de gelijkmatige breedte van de straten, in een woord de overdreven regelmatigheid, niet gewenscht zijn in een nieuwe arbeidersstad, want het zijn faktoren van verveling. 179 In hoever het Provinciaal Bestuur zijn meeningen over de arbeidersstad als definitief wil aanzien, in hoever, indien dit niet het geval is, men wil afwijken van de door den Technischen Dienst voorgestelde grondslagen, zal de toekomst uit te wijzen hebben. Zoolang het Provinciaal Bestuur, bij zijn studiën, de sociale nooden van de toekomst op het oog houdt, en, zoolang de Technische Dienst de mogelijke uitvoering onderzoekt van de betere woningtoestanden, en vaststelt tot waar de mogelijke uitbreiding kan gaan, enz., enz., blijven beide binnen de perken van de hun toekomende werkzaamheid. Van het oogenblik, dat zij verder gaan en de uitvoeringsplannen opmaken, dóen zij verkeerd. Zij nemen een taak op zich, die hun niet bestemd is, niet bestemd kan zijn ; zij willen een vraagstuk oplossen, dat niet onder hun bevoegdheid valt. Ik wensch de technische knapheid van de heeren ingenieurs van den Technischen Dienst, niet in twijfel te trekken. Ik geloof formeel aan hun waarde als techniekers. Doch, zulks kan mij niet geruststellen nopens een door hen gemaakt of te maken ontwerp van arbeidersstad. Want, zooals Camillo Sitte het in zijn prachtig werk « Der Stadtebau » zei, « dürfte der Stadtebau nicht bloss eine technische Frage, sondern musste im eigentlichsten und höchsten Sinne eine Kunstfrage sein ». En daarom kan het ontwerpen van een stad of van wijken, onmogelijk door een Technischen Dienst gedaan worden, maar moet door een kunstenaar geschieden. Daarbij weet iedereen, dat kunst nooit binnen de grenzen van administratieve bureelen ontstaat of tot volle ontplooiing komt. Nooit kun- 180 nen de daar ontstane stadsplannen tot een schoon stadszicht bijdragen. Daarvan geven bijna al de in de laatste jaren ontstane stadskwartieren, de niet te weerleggen bewijzen. Nikolaas Gogol mocht in « Doode Zielen » wel aanraden : « Spiegel U aan het voorbeeld van zoo menige stad. De beste en de schoonste is die, welke van zelf ontstaan is, en waar ieder naar zijn believen en zijn smaak gebouwd heeft, terwijl de steden, die men met passer en meetsnoer heeft gesticht op kazernen gelijken ». Onze moderne steden kunnen niet meer in al hun technische volmaaktheid uit den uiteenloopenden wil van de enkelingen groeien, en tot een harmonisch geheel worden. De taak van de enkelingen uit de oude steden is thans overgegaan op den bouwmeester-stedenbouwer. Hem behoort de veelzijdige, moeilijke en zware taak technische en schoonheidsbehoeften tot eenheid te brengen. Hij schept het geheel, dat vroeger het werk van velen was. Vooraleer hij, de opperste van de beeldende kunstenaars, aan het werk kan gaan, moet er, vóór alles, klaarheid en zekerheid bestaan over alle technische vraagpunten waarmede het vraagstuk is verbonden. Die klaarheid te doen ontstaan is het werk van een Technischen Dienst. Het is een duidelijk omschreven èn veelomvattende taak, die er alles bij te winnen heeft, niet verzwaard te worden door kunstproblema's. Wanneer men eens zoover is, heeft men de noodzakelijke voorstudie in handen, om een schoone stad mogelijk te maken. Daartoe kan niets meer rechtstreeks helpen, dan een of meer prijsvragen. De prijsvraag in kwestie stedenbouw heeft bij ons nog geen gunstige uitslagen opgeleverd. Ik herinner hier slechts terloops aan den prijskamp voor de vergroo- 181 ting van Antwerpen, die bij al het goede, dat hij toch ook in zich had, in veel bouwmeesterkringen niet heelemaal zonder reden ontstemming heeft verwekt. Mocht het Provinciaal Bestuur van Limburg dit inzien, en, tot het bereiken van zijn doel, een wijdStrekkende prijsvraag uitschrijven, het zou een daad stellen, die in alle kringen op toejuichingen zou onthaald worden. • 8-6-17. 182 SO LDATENGRAVEN Het is verwonderlijk hoe ons vaderland, dat aan de moderne kunstherleving zulke allereerste krachten geleverd heeft, nog steeds, waar het bouwkunst en toegepaste kunsten geldt, in minderwaardige vormen is blijven heil zoeken. De zeldzame, doch gelukkig bestaande uitzonderingen bevestigen den regel, vooral op het gebied waartoe het onderwerp behoort dat wij behandelen gaan : de kunst op de begrafenisplaats. Ontegensprekelijk hebben de toestanden die wij beleven er veel toe bijgedragen, om voor ons de beteekenis van het kerkhof uit te breiden. De duizenden jongens, die al te jong hun leven offerden en daar nu rusten, zijn de krachten die ons aanmanen te herdenken, te herinneren. Over heel het land, haast op élk dorpskerkhof, op elke steedsche begraafplaats bevinden zich nu graven van gesneuvelden, gevallen voor een gemeenschappelijk doel. Steden en gemeenten nemen de taak op zich die graven te onderhouden en met bloemen rijkelijk te tooien. Dit is plicht, maar hoe prachtig het ook zij, die graven maken op ons niet den indruk, dien kort na de bezetting nog, de graven maakten, die hier, langs de wegen, daar, in de velden lagen, waarop een eenvoudig kruis veelal slechts het aantal gesneuvelden vermeldde, maar waarop vrome banden enkele planten en bloemen onderhielden. Nochtans, op eenige dorpskerkhoven deed het ons goed aan 't hart' te zien, hoe een rij van eenvoudige zwarte kruisen, en de rijke kleuren van de bloemen die het seizoen bood, tot een weldoende en ontroe- 183 rende schoonheid waren vereenigd. Zoo is het voor de verspreide gesneuvelden. Helaas, niet overal vielen enkelen. Op plaatsen Waar belangrijke gevechten geleverd werden, moesten ofwel gansche deelen van een bestaand kerkhof als soldatenbegraafplaats ingericht, op andere plaatsen zelfs een geheel nieuw aangelegd worden. Te Haacht bij Brussel werd een begraafplaats aangelegd voor 110 Duitschers en 1 1 7 Belgen. Roerend treffen ons hier de gelijkheid van alle kruisjes, de eenvormige onderhoud van al die graven. De aanleg van het geheel is grootsch en indien de jaren zullen bijgedragen hebben om het geboomte uit te zetten, zal er onbetwistbaar uit die eenvoudige samenstelling een grootschheid opgaan die treffen zal. Vier rechte wegen loopen tusschen de graven. Drie treden op leiden ze naar twee witte banken die rustplaats bieden. Te midden der verhooging staat een eenvoudig zwaar grafteeken, bekroond met een kruis. Het geheel is met donkergroen geboomte omsloten, en dit verwekt een gevoel van afzondering, van eenzaamheid en rust, die treurende bezoekers welkom moet zijn. Te Belgrade bij Namen werd een afgebakend deel van de begraafplaats voor soldaten bestemd. Hier is elk graf gescheiden en heeft als sieraad bloemen en groen aan het hoofdeind. De naam van den gevallene staat meestal op een kleinen vierkanten steen. Een breede weg in 't midden leidt tot een zeer eenvoudige tempelarchitektuur. Het is daarop dat de aandacht van den intredende saamgetrokken wordt, want het is de kunstvolle uitdrukking van dit oorlogskerkhof, dat in zijn geheel een karakteristieke verdeeling en eigen lijn ontwikkelt. Er is in het 184 geheel iets heldhaftigs en iets weemoedigs, wat ons vooral treft door het samenkoppelen van de stoere zwaarte die de hoofdlijnen van het monument bezitten met de teere buigzaamheid van vier Ionische kolommen. Rabosée-Wandre bij Luik bezit een oorlogsbegraafplaats waar vele Belgen liggen. Onmogelijk echter dat bij zóó iets een vrome gedachte opwelle : het is een afstootend geheel. Een plein, ongelijk verdeeld in een langwerpig en een gelijkzijdig vierkant, waarrond zwarte paaltjes met witte koppen die onderling met witte kettingen verbonden zijn> Op de vierkanten enkele kleine masten boompjes en een in 't groen afgezet kruis. In witte keisteenen liggen op het graf cirkels, koninklijke kroon, naamletters, wapens, een Belgische leeuw, enz. De achtergrond wordt ingenomen door vormlooze rotsenhoopen, waarin men met veel moeite duizende bedoelingen, om bogen, harten, spelonken te vormen, kan erkennen. In 't midden staat een kruis uit hetzelfde materiaal vervaardigd. Zoo iets afschuwelijks, zoo iets leelijks zouden wij voor ondenkbaar houden, indien onze oogen het niet als ruwe werkelijkheid zagen. Wij kunnen geene woorden vinden om al het domme, het gekke, het belachelijke uit te zeggen, dat daar vereenigd werd op een... gemeenzaam graf. Hoe goed hier ook alle bedoelingen mogen geweest zijn, het is onbegrijpelijk dat een gemeente zulke samenstelling op een graf duldt. De drie grafplaatsen, die ik beschreef, hebben allen één zaak gemeen, namelijk dat voor vele dooden een enkel monument opgericht werd. Deze zeer voortreffelijke grondgedachte, die ons van een overvloed van minderwaardige, karakterlooze en indruk- 185 verstorende monumentjes en kruisen verlost, om van een enkel punt het beheerschende motief te maken, waarmede alle aangewende vormen samen moeten werken, heeft ons niet uitsluitend voortreffelijke dingen gebracht. Het bewijs is de begraafplaats van Rabozée-Wandre. Het blijft voor ons toch het eenig middel, dat de mogelijkheid in zich bevat een indruk van eenheid te bewerken. De dood heeft de broederschap van vriend en vijand in eeuwigheid bezegeld. Zoo hopen wij, dat eens de woorden van Schiller : «Alle Menschen werden Brüder » hunne diepe beteekenis ook voor de levenden mogen verkrijgen. Op de plaatsen waar de soldaten gemeenschappelijk vielen, waar zij te samen begraven werden, moeten zij nu blijven, rusten, vereenigd in den dood. Vele families doen stappen bij de overheid om te bekomen dat man, broeder of kind naar het kerkhof hunner gemeente overgebracht worde. Dat schijnt hun recht, en oppervlakkig schijnt zich daar ook niets tegen te verzetten. Voorloopig zal daarvan wel niets in huis komen, maar later, wie weet ? En dan zal er zich dit voordoen. Bijna overal zullen de eenvoudige soldaten alleen blijven, want het stoffelijk overschot van haast alle hoogere en lagere officieren zal door hunne families opgeëischt en naar het kerkhof hunner verblijfplaats overgebracht worden. Terwille van de gelijkheid, die nergens méér bestaat dan in 't graf, terwille hunner gelijkheid in het vuur, zouden ze daar bijeen moeten blijven. Indien geldbezit ooit een ongepaste en wreede daad pleegde, zou het zeker zijn oversten en soldaten, voor een gemeenschappelijk ideaal gevallen, te scheiden. Iedereen zou veeleer moeten trachten de bestaan-