479 Arglist Door O. Ph. Zaal, gepensionneerd Districts-Secretaris van Ben'.-Suriname en Beneden-Para, mede belast geweest met de uitoefening der functiën van Notaris en Ambtenaar van den Burgerlijken Stand in de genoemde districten. D 12 J| Paramaribo. Firma H. B. HEYDE, 1920. (Suriname.) KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN Dr,Ii»M«Hollin Cemquerque den Haag» Arglist ? Een terugblik op het tusschenbestuur der kolonie Suriname van 25 November 1919 tot 15 Juli 1920. Door G. Ph. Zaal, gepensionneerd Districts-Secretaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para, mede belast geweest met de uitoefening der functiën van Notaris en Ambtenaar van den Burgerlijken Stand in de genoemde districten. Paramaribo'. Firma H. B. Heyde, 1920V (Suriname.) INHOUD. Bladzijde Inleiding .... 1 Bijlagen A 1/m K ■ • • 5 Eene treurige campagne behelzende: 31 f. onjuiste voorstellingen . . .; P 31 2. de notariskwestie (testament-Sajawi 33 3. een kijkje onder het personeel te Combi' vóór 15 Februari 1920, in verband met den gang van zaken aldaar, vóór en na dat tijdstip 38 4. intieme verhoudingen en hoe de onschuld werd belaagd 42 5. nieuwe aanvallen, ook op twee jongelingen (een vreemde resolutie). . 45 6. hoog bezoek (een bevredigend onderzoek). .50 7. de conferenties (het zoogenaamde proces-verbaal) . 51 8. de ontslagresolutie en hare 21 overwegingen ... 56 9. een woordje betreffende Gouverneur Staal . • . 64 10. een algemeen woord. .65 Bqlagen L t/m T 67 De uitoefening van de notarieele praktijk door den DistrictsSecretaris van Beneden-Surinamè en Beneden-Para (geschiedkundige aanleeknningen), met 3 aanhangsels 88 ERRATA. Blz. 32, 13e regel v. o. lees: schrijverspersoneel, i. p. v. „schrijverpersoneel". .. 36, 9e „ v. o. „ : ongunstige, i. p. v. „tiongunsge". „ 46, 18e „ v. b. „ : eerder i. p. v. .,verder". „ 56, 17e „ v. o. ,. : landgenooten, i. p. v. landgenoten. Abusievelijk weggelaten zijn op: blz. 74: *) lees: en bovendien de verklaring is afgegeven uit lielde der waarheid. blz. 75. vóór bijlage X: Paramaribo, 15 Juli 1920. Inleiding. Credo, pugno. Ah, pour être dévot, je n'en suis pas /■i , £ ., , .., moins homme. (Ik geloof, ik stnjd, lAch, al ben ik vroom, ik ben niettemin ecu mensen.j Dr. H. J. A, M. Schaepman. Molière |||jan belangstellenden, die aan schrijver dezer hadden gevraagd g®$ wat door hem was misdaan, dat tot zijn ontslag uit den dienst had geleid, werd ten antwoord gegeven: NIETS. Daar men van ambtenaren in het Bestuur dezer Kolonie niet mocht verwachten een dusdanig onrechtmatig en willekeurig optreden, dat zg zouden hebben medegewerkt om een onder hen of althans in lageren rang, dienenden ambtenaar, zonder goede reden, uit den dienst te ontslaan, - gevoelde schaver dezer de moeilijkheid om aan zyn voormeld antwoord algemeen geloof te doen hechten. Schrijver was er zich dan ook al aanstonds van bewust ten taak te hebben door bewyzen zijn onschuld te staven. Ook in de door hem, èn als Notaris èn als Ambtenaar van den Burgerleken Stand, vroeger bezeten hoedanigheid van Openbaar Ambtenaar, lag voor hem eene aansporing om zich in de oogen van weidenkenden te trachten te rechtvaardigen* In de hierna volgende bladzijden vertrouwt hij aan een en ander te hebben voldaan. Dit boekje behelst eene beschaving der campagne, welke met schrnvers ontslag ,s beëindigd en geschiedkundige aantekeningen betreffende :het (onlangs opgeheven) notarisambt te Combé, waarmede schrijver was belast. - 2 — Het werk wil mede een bijdrage zijn voor de regeling der rechtspositie van de subalterne burgerlijke ambtenaren in Suriname, een onderwerp van urgenten aard, gelijk telkens weer is gebleken, onlangs nog door de gevallen van de ambtenaren J. E. Wessels en J. I. Marqués. Het aan schrijver dezer gegeven ontslag had »niet nagelaten diepen indruk te maken op de verschillende groepen van landsdienaren» (Onze Berichten, orgaan van de vereeniging van Gouvernements- bureau-ambtenaren van 9 Augustus '20 No. 8). — Ook blijkens de andere, in de pers tot uiting gekomen gevoelens had het ontslag de bijzondere aandacht getrokken. Het ontslag had het algemeen aangegrepen, omdat men zich de gedachte had eigen gemaakt dat een ambtenaar, ook al was hij geen persona grata, niet onverwachts in de kracht zijns levens aan den dijk werd gezet. Ook daarom kwam het aan schrijver dezer gewenscht voor het door hem ervarene, in finesses, tot publiek eigendom te maken. Hierdoor konden tevens Regeering en Volksvertegenwoordiging — deze laatste zoowel in Nederland als in Suriname — (opnieuw) inzien de noodzakelijkheid van eene beperking der in art. 35 van het Regeeringsreglement, in zake schorsing en ontslag van ambtenaren, aan den Gouverneur verleende bevoegdheid. Thans kan het Bestuur autocratisch optreden, wijl de Gouverneur „alleen (is gebonden aan de regelen, die hij zichzelven stelt" (woorden van Gouverneur Staal; Handelingen Kol. Stalen 1916—1917; vel W, blz. 169). Aansporing tot dezen arbeid waren voorts eenige artikelen in de pers. Men leze: Suriname van 16 Juli 1920 No. 57 onder de hoofden nOntslag* en „Inbraak in het broederhuis" ; Op de Uitkijk van 17 Juli 1920 No. 167 onder het hoofd »De brief van de week« en 'Suriname van 31 Augustus 1920 No. 70, het hoofdartikel »Nederland en Suriname. Rassenhaat* van A. A. D rag ten, welk artikel, met het oog op zijne belangrijkheid, hierachter als bijlage T is overgedrukt. Op de Uitkijk schreef: »In de allerlaatste uren van zijn bestuur heeft de waarne«mende Goeverneur nog een besluit genomen, dat wel drukken »moet met grote verantwoordelikheid — het ontslag van de dii»tricts-secretaris van Combé. »De finesses van deze zaak zijn mij niet bekend — dat stel ik «voorop. Ik heb de overwegingen van de, naar ik hoor, paginas «lange ontslagresolutie niet gelezen. Maar — hier is 'n landsdienaar met 30 jaren dienst! Waren zijn handelingen van dien aard, - 3 — «dat hij niet langer kon worden gehandhaafd, dan rust op het «Bestuur de plicht hem te vervangen, maar mag daartegenover «worden gevraagd: zijn de feilen zó krimineel, dat zelfs geen gelegenheid kon worden gegeven de eer en het pensioen te redden ? «Dertig jaar is geen dertig dagen — de zoon van de betrokkene stond op 't punt naar Nederland te verlrekken: vrije «passage wèg. De straf is buitengewoon zwaar — vernietigend — »en men vraagt zich werkelik af, waarom de heer Rietberg »dit ontslag als laatste bestuursdaad koos, zó op het nippertje, »terwijl Goeverneur Staal al in onze wateren was. »Dit is de Vraag, die men algemeen hoort stellen naast allerlei »»on-dits«, b.v. dat de betrokkene geen inzage zou hebben gehad «van het tegen hem aangevoerde, enz. Maar daarop valt niet in «te gaan, want om positief over deze zaak te kunnen schrijven «behoeft men klaarder licht.cc Dit licht worde hierbij ontstoken! Van de personen, die tegen schrijver de voormelde campagne ondernamen, is een 3-tal aan te merken als stokebranden. Met 2 dezer was hij in dagelykschen omgang. Te bunnen aanzien is noodwendig hierin meer moeten gezegd worden dan aan schrijver, kieschheidshalve, aangenaam kon zijn. Maar hij mocht niet alles verzwijgen wat, onder andere omstandigheden, van hem niet zou worden vernomen, mede om den lezer de gelegenheid niet te onthouden de vraag te beantwoorden of hij jegens de bovenbedoelde personen soms kon zijn tekort geschoten in toegevendheid en inschikkelijkheid. Teneinde de beschrijving gemakkelijk te kunnen volgen, verdient het aanbeveling eerst kennis te nemen van de bijlagen A t/m K van dit boekje. Daarom worden die bijlagen dadelijk hierachter aangetroffen; de andere bijlagen bevinden zich achteraan bet boek. Paramaribo, October 1920. G. Ph. Zaal. Bijlage A 1—4. ** Re«eerin({»reglenien<. Art. 35. De gouverneur benoemt, schorst en ontslaat alle ambtenaren ïu de kolonie, wier benoeming, schorsing of ontslag niet door den Koning aan zich voorbehouden or bij algemeene verordeningen aan anderen opgedragen is. ■a PP voorz'et, als de belangen der dienst dit vereischen, in de tijdelijke waarneming van betrekkingen, door den Koning te begeven. *■ Reglement op het notarisambt. Art. 37. Uitgezonderd in de bij de algemeene verordeningen voorziene gevallen, mogen de notarissen geene, grossen, afschriften or uittreksels, noch inzage of mededeeling van den inhoud der akten geven, anders dan aan de onmiddellijk belanghebbende perfonen hunne erfgenamen of regtverkrijgenden, tenzij ten gevolge van een vonnis, op straffe eener boete van ten Minste vijftig en ten hoogste honderd gulden, en, ingeval van herhaalde overtreding van schorsing in hunne bediening gedurende ten minste drie en ten langste zes maanden, behoudens de vergoeding van kosten, schade en interesten jegens de belanghebbenden. Art. 44. Indien een notaris de waardigheid van zijn karakter or zijne ambtsbezigheden mogt verwaarloozen, of zich aan inbreuk op de algemeene verordeningen of aan andere misslagen mogt schuldig maken, wordt zulks door het openbaar ministerie ter kennis van het hof van justitie-gebragt. Buiten de gevallen, waarin bij dit Reglement bepaalde straffen zon vastgesteld, is het hof in raadkamer vergaderd, bevoegd tot het doen van enkele waarschuwing of van berisping, na verhoor van den belanghebbenden notaris, of deze behoorlijk geroepen zijnde. Wanneer een notaris bereids twee malen mogt zijn berispt! en daartoe ten derden male aanleiding mogt geven, zal hij door het boften minste drie en ten langste zes maanden in zijne bediening kunnen worden geschorst; bij eene vierde aanleiding tot berisping, zal de schorsing moeten worden uitgesproken. *■ Reglement op het beheer iler clfetrlcten ln «Ie kolonie Suriname. Art. 2, Bij ontstentenis van den districts-Commissaris treedt de oudst aanwezige officier van de burgermagt voor hem op. totdat de Gouverneur in de waarneming of vervulling der betrekking voorziet. Art. 26, 3e lid. Ingeval van ziekte, afwezigheid of andere wettige verhindering van den districts-Commissaris, kan de ditrictsSecretaris hem vervangen, wat de werkzaamheden op het bureau betreft. 4. Instructie voor de »ig«rlct«-CominlSsarls»en In de kolonie Suriname» Art. 2. Elke districts-Commissaris is in zijn district: a. belast met het administratief bestour j *) 6. ambtenaar van politie en hulpambtenaar van justitie ; s) c. bekleed met eene disciplinaire regtsmagt over de personen en in de gevallen, by deze en andere algemeene verordeningen aangewezen; s) d. ambtenaar van den burgerlijken stand; *) e. ambtenaar belast met het staatstpezigt bedoeld bij art. 3 der wet van den 8 Augustus 1862 Staatsblad No. 164. (G. B. No. 6) B). Hf.B. Processen-verbaal, moeten, willen zij geloof verdienen, voldoen aan de wettelijke vereischten. Daarbij moeten behoorlijk in geschrift zijn gesteld al de vragen en de antwoorden van de verdachten en getuigen. »Uet alzooin geschrift gestelde zal onderteekend worden door »(den verbalisant) en de getuigen of verdachten, nadat het zal zijn »voorgelezen en laatstgenoemden verklaard hebben daarbij te vol«harden. Ingeval de getuigen of verdachten niet leekenen kunnen sof willen, moet daarvan melding worden gemaakt. «Tusschen de regels zal niet mogen worden ingeschreven. »De doorschrappingen en de verwijzingen zullen door den «(verbalisant) en de getuigen of verdachten goedgekeurd en on«dérteekend moeten worden, het tusschen de regels ingeschrevene, «mitsgaders de niet goedgekeurde doorhalingen en verwijzingen, «zijn nietig en van onwaarde.« (zie b.v. art. 54. Wetbboek van Strafvordering). Vergelijk hiermede het proces-verbaal van den P. G. Mr. L. J. N ij s i n g h, waarover hierin wordt gesproken in eene testamentkweslie. 1) De D. C. doet hieraan weinig of niets; de D. S. is de man. 2) De D. C laat dit meestal over öf aan den D. S. öf aan den politiecommandant 3) Opgeheven (O. B. 1873 No.13.) 4i De D. C. doet hieraan niets, de D. S. heeft de zorg. 5) Opgeheven sedert 1873. - 6 - Bi.Ua ge B 1—8. Koloniale liuigli. Iiegrnotinc 10SO. Handelingen, Koloniale Staten 1918—1919. 1. Bijlagen 28. 3. Memorie van Toelichting. I I. Bij de aanbieding.... enz.) Art. 7. Een klerk méér voor ieder der district-kantoren te station Combé en Nieuw-Amsterdam. Voor deze beide zeer drukke districtskantoren zijn de werkzaamheden dermate toegenomen, niet het minst door de aan de Districts-Commissarissen opgedragen werkzaamheden van Ontvanger der belastingen in hunne districten, dat ook met behulp van een vasten schrijver op Combé en van twee op Nieuw-Amslerdam, tot wier aanstelling moest worden overgegaan, de werkzaamheden niet op tijd zijn te volbrengen. Op station Combé was dan ook een zoodanige achterstand ontstaan, dat het dringend noodig was voor bet inhalen daarvan nog twee schrijvers tijdelijk in dienst te nemen. Daar de uitbreiding der werkzaamheden van blijvenden aard is, aeht de ondergeteekende het beter daarin te voorzien door de toevoeging aan elk van de beide genoemde districts-kantoren van een districts-klerk meer. Aan zulk een ambtenaar zal uit den aard der zaak meer kunnen worden toevertrouwd dan aan gewone schrijvers. De Districts-Secretarissen zullen wat meer aan hen kunnen overlaten en daardoor tijd vrij krijgen voor het belangrijker kantoorwerk, v» aarmede de Districts-Commissarissen zeiven zich, tot nadeel van de gewenschte veelvuldige bezoeken aan de plantages en gronden, moeten belasten. Voor de beide klerken wordt gerekend op de aanvangsbezoidiging van f 800 's jaars, terwijl nader zal worden nagegaan hoeveel schrijvers minder noodig zullen zijn, wanneer de aanstelling van de klerken plaats heeft. Op Nieuw-Amsterdam zal voor den nieuwen klerk gezorgd moeten worden voor een landswoning. Daarom is onder art. 152 sub 11. gerekend op eene som van f 4000 voor den bouw van zulk een woning Voor den klerk van Combé moet echter gerekend worden op eene vergoeding wegens het gemis van vrije woning, waarom onderdeel b van art. 7 met f 300 is verhoogd. Art. 12. Posthouder.... (enz:. Paramaribo, 4 Maart 1919. De Gouverneur van Suriname. Staal. ■ 7 — — 8 2 Bijlagen 28. 20. Voorlooptg Verslag. Bij ;enz). Art. 7. Voor elk der districtskantoren te Combé en te Nieuw-Amsterdam wordt één klerk méér aangevraagd op grond van toege^ nomen werkzaamheden en onlstanen achterstand. Met name wordt daarbij gewag gemaakt van toeneming der werkzaamheden van ontvanger, waarmede de betrokken Districts-Commissarissen belast zijn. Meerdere leden konden zich niet verklaren hoe de geteekende toestand zoo plotseling is ontstaan, althans in die mateis verergerd, dat te Nieuw-Amsterdam de reeds boven de formatie van het bureelpersoneel aldaar dienende twee schrijvers niet meer voldoende zullen zijn, maar daarenboven nog een tweede klerk zal moeten worden aangesteld en dat te Combé al dadelijk moest worden overgegaan tot de aanstelling in eens van nog twee schrijvers en voortaan op dit laatste kantoor ook nog een tweede klerk noodig zal zijn. Zijn de te percipieeren middelen op de bovenbedoelde districts bureelen dermate toegenomen dat de even aangeduide personeel-^ versterkingen al daardoor gerechtvaardigd zijn te achten? Gaarne zouden de leden aan het woord zoo mogelijk ontvangen een nadere uiteenzetting van den achterstand en van den aard der werkzaamheden, alsmede de beantwoording van de vraag of die werkzaamheden als van blijvenden aard zijn te beschouwen. Wat het station,,te Combé betreft, werd er nog op gewezen, dat sedert het aftreden van den vorigen Districts-Commissaris, op dat station (en ook te Poelepantje) een politiebeambte meer is gedetacheerd, van welke kracht nu en dan ook wel voor de werkzaamheden op het bureau is partij te trekken. Een lid merkte voorts op, dat soms de indruk wordt verkregen alsof de Comptabilileitsvoorschriften, krachtens welke de DistrictsCommissarissen kunen worden aangesproken voor n iet-geïnde of onbetaald gebleven belastingen en het feil dat sommige dezer functionarissen reeds aansprakelijk gesteld zijn, hen er toe drijft om de onder hen ressorteerende ambtenaren en beambten aan het werk te zetten om vóór alles de belastingen ingevorderd te krijgen. Resulteert, zoo vroeg bedoeld lid, dergelijke wijze van beheer niet zeer ten nadeele van de eigenlijke taak, waarvoor de laatstgenoemde ambtenaren en beambteni zijn aangesteld ? Een ander lid verklaarde, dat hij het steeds uitbreiden van personeel op de verschillende gouvernementsbureaux een bedenkelijk verschijnsel vond. Nog deelden andere leden mede, dat hun ter oore was gekomen, dat de toeneming van de werkzaamheden voor den districtsklerk op statiom Combé daaraun toe te schrijven zou zijn, dat de betrokken districts-secrelaris veel van zijn eigenlijk werk aan dien klerk overlaat. Een dier leden voegde daaraan nog toe, dat zulks moest worden geweten aan de omstandigheid, dat bedoelde dislricts-secretaris gedurende de kantooruren zijn notarisambt uit- - 9 - oefent en daarbij veel particulier werk verricht, reden waarom bedoeld lid bedenking heeft tegen de voorgestelde uitbreiding. Art. 12. De overgroote (enz.) Paramaribo, 4 April 1919. Curiel Simons De Vries. 3. Bijlagen 28. 21. Memorie van Antwoord. Algemeene beschouwingen. , !Ï22S §>■ Tegenover.... (enz.) Art. 7. De in de Memorie van Toelichting geschetste toestand op de districtskantoren op Combé en Nieuw-Amsterdam is, zooals weivan zelf spreekt, niet plotseling ontstaan. Wanneer op een öf ander kantoor de werkzaamheden toenemen, dan wordt natuurlijk niet dadelijk bij de waarneming van de eerste verschijnselen van die toeneming tot uitbreiding van het personeel overgegaan. Men ziet de zaken eenigen tijd aan, van het aanwezige personeel wordt grootere inspanning gevorderd, men stelt zekere werzaamheden uit om andere, die onmogelijk kunnen wachten, te laten voorgaan. Maar eindelijk komt er een tijd, dat de gezamenlijke werkzaamheden de krachten van het aanwezig personeel te boven gaan en dat de zoo noodzakelijke uitbreiding niet langer zonder schade van den dienst mag worden uitgesteld. Reeds in het begin van het jaar 1913 en nog meermalen daarna werd zoowel door den tegenwoordigen Districts-Commissaris als door zijn voorganger gewezen op het onvoldoende van het personeel op het districts-kantoor op Combé. De Districts-Commissaris te Nieuw-Amsterdam moest reeds in 1912 versterking van zijn personeel met een schrijver aanvragen, hetgeen toen ook werd toegestaan. Zooals hieronder nader blijken zal, zijn de op bedoelde commissariaten te ontvangen gelden toegenomen, maar het is niet die toeneming alléén die de versterking van het personeel noodzakelijk maakt. Bij de beoordeeling van hetgeen te doen valt op de beide bovengenoemde commissariaten moet vooral in het oog worden gehouden, dat de districten Beneden-Suriname en Beneden-Para op 31 December 1918 tezamen 16507 bewoners telden en dat de bevolking van het district Beneden-Commewijne op dat tijdstip 11499 zielen bedroeg. Onder ieder van de genoemde commissariaten ressorteeren dus respectievelijk ruim 2l/s maal en bijna tweemaal zooveel zielen als onder hel commissariaat, dat na de beide bedoelde de grootste bevolking telt, nl. dal te Ephrata met 6263 zielen; het district Nickerie met 7979 zielen buiten beschouwing latende, omdat in dit district een ontvanger gevestigd is met een kantoorpersoneel bestaande uit een adjunct-commies en een klerk. — 10 — terwijl op het kantoor van den Districtscommissaris naast den districts-sëcretaris nog twee klerken werkzaam zijn. Het spreekt van zelf dat by eene zoodanige bevolkingssterkte de werkzaamheden van verschillenden aard, o.m. die verbonden aan den Burgerlijken Stand, op de commissariaten op Combé en Nieuw-Amsterdam van veel grooter omvang moeten zy'n dan die in de andere dislricten met een belangrijk geringer zielental. Om een denkbeeld te geven van den omvang van de werkzaamheden ten behoeve van den burgerlijken stand op het commissariaat op Combé kan worden medegedeeld, dat terwyl in 1918 te Paramaribo 1089 geboorten werden aangegeven, dit aantal voor Combé SS» bedroeg. In dat jaar bedroeg het aantal sterfgevallen te Paramaribo 1356, op Combé 283, het aantal huwelijksaangiften te Paramaribo 179, op Combé 261, het aantal huwelijksafkondigingen te Paramaribo 163, op Combé 264; het aantal huwelijken te Paramaribo 206, op Combé 192, Hierbij dient nog in het oog te worden gehouden dat de meeste akten van den Burgerlijken «tand in tweevoud moeten worden opgemaakt en dat voor het opmaken van vele dier akten inlichtingen moeten gevraagd worden van het kantoor van den Burgertaken Stand te Paramaribo, waar de vroegere registers berusten, terwijl k wanneer het immigranten geldt — en dat is meestal het geval — ook met het Immigratie-departement overleg dient gepleegd te worden om de juiste gegevens te verkrijgen. Er is dan ook op het station Combé alleen voor het werk van den Burgerlijken Stand meer dan een vol man noodig. Op 27 December jl. berichtte de Districts-Commissaris dat plm. 75 huwelijken nog moesten worden voltrokken en dat van plm. 30 huwelijksaangiften van Britsch-Indiers en Nederlandsch-Indiërs de inschrrjving, afkondiging en voltrekking nog in voorbereiding waren. Het werk aan den Burgertijken Stand verbonden, is ook te Nieuw-Amsterdam met het beschikbare personeel niet bij te houden. In 1918 bedroeg. . • • enz. Een lid maakte de opmerking dat soms de indruk wordt verkregen alsof de Comptabiliteitsvoorschriften, krachtens welke de Districts-Commissarissen kunnen worden aangesproken voor niet geïnde of onbetaald gebleven belastingen en het feit dat sommige dezer functionarissen reeds aansprakelijk gesteld zijn, hen ertoe drijft om de onder hen ressorteerende ambtenaren en beambten aan te zetten om vóór alles de belastingen ingevorderd te krijgen. Naar aanleiding hiervan kan worden aangeteekend dat, daargelaten dat het werk verbonden aan de inning der belastingen toch in elk geval zal moeten gedaan worden en dus verlichting van de taak der bedoelde ambtenaren toch niet zou word«n verkregen, wanneer aan de inning der middelen eene ondergeschikte plaats werd gegeven, het voor de hand ligt dat de Dfstricts-Commissarissen er voor waken om niet persoonlijk'te zullen moeten betalen wat anderen aan den Lande verschuldigd zijn. 1 Tegenover de verklaring van het bedoelde lid, dat hij bet steeds uitbreiden van personeel op de verschillende Landskantoren een be- — 11 — denkelijk versehijnsel acht, moet de ondergeteekende de opmerkingmaken dat het z.i. verkieselijker is het personeel uit te breiden dan de belangen van den dienst en van de ingezetenen te verwaarloozen. Bedenkelijk zou het zijn als niet noodzakelijke uitbreiding van personeel werd gevraagd. De opmerking dat de werkzaamheden voor den districts-klerk te Combé zouden zijn toegenomen omdat de betrokken DistrictsSecretaris veel van zijn eigenlijk werk (aan dien klerk overlaat is niet juist; deze ambtenaren toch hebben ieder afzonderlijke werkzaamheden te verrichten, zoodat de Districts -Secretaris weinig of niet in de gelegenheid is aan den districts-klerk meer werk op te dragen. Behalve met de werkzaamheden aan het tot stand brengen van een groot aantal huwelijken (in dit jaar werden er reeds 98 gesloten), is de Districts-Secretaris belast met de inning der middelen. Ook de uitoefening van het Notaris-ambt is aan den DistrictsSecretaris opgedragen bij het Reglement op het beheer der districten (G. B. Ifc63 No. IOj. Voor een groot deel worden de notarieele werkzaamheden gedurende de kantooruren verricht. Zoude de Districts-Seeretaris slechts buiten de kantooruren notariswerk mogen verrichten, dan zou het voor belanghebbenden te bezwaarlijk zijn, de diensten van dien ambtenaar in te roepen. De door den Districts-Secretaris verleden akten betreffen meestal de overdracht van kleine landbouwperceelen waarvan bet totaal in het afgeloopen jaar 53 bedroeg. Dat de Districts-Secretaris daarbij veel particulier werk verricht is den Districts-Commissaris niet bekend. Art. 12. Met (enz.) Paramaribo, 22 April 1919. De Gouverneur van Suriname Staal. De credieten voor de aanstelling van een districtsklerk méér op Combé en te Nieuw-Amsterdam werden goedgekeurd. Sedert 1 April 1920 werd van de krachten van die titularissen geprofiteerd ! Te Combé werd benoemd de klerk ten parkette van den Procureur-Generaal G. E. d a S i 1 v a, die speciaal voor deze standplaatsin aanmerking wenschte te komen. Binnen een maand zag de heer Da Si 1 va zich evenwel verplaatst naar Domburg en in zijne plaats te Combé benoemd de districtsklerk H. G. G. J u d a. — De heer Da Si 1 v a verkoos daarna liever weer uit het Districtsbestuur te treden, waarna hij werd herplaatst op het parket van den P. G. -- - 12 — Bijlage C. (Notariskwestie.) Voor mij Gerson Philip Zaal, Districts-Secretaris Tan Beneden-Suriname en Beneden-Para, uitoefenende de functiën van Notaris in die districten, ter standplaats Paramaribo, compareerde: De Britsch-Indische immigrante Sajaw, nommer 11/Aa, zonder beroep, wonende in Beneden-Suriname; Wordende de comparante, uit hoofde van hare onbekendheid met de Nederlandsche taal en bekendheid met de Hindostansche taal ten d eze bijgestaan door den beëedigden translateur van de Hindostansche taal in de Negerengelsche taal, den beer T o o 1 s e e, wonende te Paramaribo en deze wederom bijgestaan door den beëedigden translateur van de Negerengelsche taal in de Nederlandsche taal, den heer James Douglas, ambtenaar, wonende te Paramaribo. De comparante en de translateurs, mede verschenen, waren aan mij Notaris bekend. En verklaarde de eerste translateur in tegenwoordigheid der getuigen en bij monde van den tweeden translateur dat de, comparante wenschte over te gaan tot het maken van haren uitersten wil, zooals die zakelijk door haar in de Hindostansche taal aan den eersten translateur is opgegeven. Daarna is door de comparante door middel van de beide genoemde translateurs aan mij Notaris haar uiterste wil zakelijk opgegeven, naar welke opgaaf ik haren wil in de navolgende bewoordingen in geschrift heb gebracht, te weten: »Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbe» schikkingen. »Ik benoem tot. .. (enz.)« Vervolgens is in tegenwoordigheid der getuigen bovenstaande, in geschrift gebrachte uiterste wil door mij Notaris aan de testatrice en de beide translateurs voorgelezen en is deze uiterste wil volgens verklaring van den tweeden translateur dadelijk in tegenwoordigheid der getuigen door hem aan den eersten translateur en door dezen aan de testatrice op eene voor haar verstaanbare wijze vertolkt en na die voorlezing en vertolking is door mij Notaris in tegenwoordigheid der getuigen aan de testatrice afgevraagd of het door mij Notaris voorgelezene en door de translateurs aan haar vertolkte haren uitersten wil in duidelijke bewoordingen bevat, welke afvraging door de translateurs in tegenwoordigheid der getuigen aan de testatrice is overgebracht en waarop door haar volgens verklaring van den tweeden translateur bevestigend is ge* antwoord, welk bevestigend antwoord daarna door den eersten translateur aan den tweeden translateur en door dezen aan mij Notaris dadelijk in tegenwoordigheid der getuigen in de Nederlandsen» taal was overgebracht. De eerste translateur verklaarde bij mo.ide van den tweeden translateur dat de geheele inhoud van deze akte aan de comparante op eene voor haar verstaanbare wijze in de Hindostansche taal is overgebracht. Waarvan akte. Gedaan en verleden te station Combé ten Kantore van mij — 13 — Notaris den negentienden September negentien honderd negentien in tegenwoordigheid van de heeren Louis Eduard Losdorp, Hoofdagent van Politie, en Gustaaf Albert Teun is, beambte van Politie, beiden wonende te Paramaribo en aan mij Notaris bekend, als getuigen, die met de translateurs en mij Notaris deze minuut-akte onmiddellijk na voorlezing door mij Notaris en vertolking door de translateurs, hebben onderteekend; verklarende de comparante bij monde van de translateurs — de eerste bijgestaan door den tweede — en in tegenwoordigheid der getuigen het schrijven niet te kennen en dus deze akte niet mede te kunnen onderteekenen. Gel./ Tooi.see. Dnrui.As, L. E. Losdorp, G.A. Teunis, Get. /ZAAL, Notaris. Bijlage D. (Notariskwestie.) Paramaribo, 13 December'1919. In aansluiting aan het onderhoud dat ik gister, in den namiddag, met UHoogedelgestrenge mocht voeren, moge ik, naar aanleiding van een heden door mij ingesteld onderzoek, alsnog het navolgende onder Uwe aandacht brengen in zake het door mij voor de Britsch-Indische immigrante Sajaw No. 11/Aa op 19 September dj. opgemaakte testament. Tot goed begrip van een en ander ga aan de mededeeling van de uitkomsten van bedoeld onderzoek vooraf een kort verslag van het sedert het opmaken van voormeld testament door mij ondervondene, waaraan ik mij beleefd de vrijheid veroorloof eenige opmerkingen vast te knoopen. Op 20 November d.j. bevond zich bijna het geheele personeel van het Districts-bureau te Combé gedurende bijna een halven dag (werktijd) op het Immigratie-Departement. — De Hindostansche tolk Toolsee, het eerst opgeroepen, was er langer dan 3 uren; achtereenvolgens gingen er, na T o o 1 s e e, de hoofdagent van politie Losdorp en de Districts-klerk Douglas (de beambte Teun is, mede opgeroepen, was, wegens ziekte, afwezig, en heeft zich eerst den volgenden dag op het Immigratie-Departement aangemeld.) — Het bedoelde dislrictspersoneel had te voldoen aan den wensch van den Heer Agent-Generaal om op het Immigratie-Departement verklaringen te gaan afleggen in zake eene door en namens voornoemde Sajaw No 11'Aa tegen mij ingebrachte klacht, van welke verklaringen door den Heer Van Drimmelen aanteekeningen werden gemaakt. — Tijdens het verhoor is vooral niet door den Heer Agent-Generaal vergeten enkelen der opgeroepenen voor te Aun den Heer Procureur-Genera al. -In¬ houden dat zij heelemaal niet bang voor mij behoefden te zijn om naar waarheid van alles te getuigen. — Hoezeer dit opzien barend optreden van den heer Agent-Generaal tegen mij, mij zeer onaangenaam heeft^aangedaan — ik kon mij toen niet losmaken van den indruk dat hier werd gehandeld alsof men b.v. Ie doen had met eene in het Koeliedepót ontdekte uitzuigerij, welke streng diende te worden gestraft — kon ik daartegen niets in het midden brengen. Van mij is geene verklaring gevraagd geworden ; wèl werd mij door tusschenkomst van den Heer Districts-Commissaris Weytingh kort na voormelde scène, te kennen gegeven dat de Beer AgentGeneraal van mij vorderde de f 28.— voor het maken van het testament aan Sajaw terug te geven, omdat deze bleef ontkennen ooit de bedoeling te hebben gehad om testament te maken. Tot ontvangst van de f 28.— zond de heer Agent-Generaal den schoonzoon van Sajaw (U m r a w s i n g) naar het Districtsbureel, aan wien tevens waren ter hand gesteld voor den heer Weytingh de door genoemden hoofdambtenaar gemaakte aanteekeningen. Ongeveer een drietal weken vóór deze scène had de heer Van Drimmelen mij wel medegedeeld dat de schoonzoon van Sajaw bij hem was komen klagen over een bedrag van f 28.— voor een testamenten zeide ZHEG. toen van mij slechts te willen weten of door mijjal dan niet een testament was opgemaakt. — Op mijn antwoord: >het testament is opgemaakt en dadelijk aan Sa»jaw ter hand gesteld toen zij weer te mijnen kantore verscheen«, hernam de Heer Van Drimmelen: »ja, dat dacht ik wel, het »is weer een gezanik«, waaruit ik afleidde dat de Heer Agent-Generaal —evenals de heer Districts-Commissaris Weytingh, bij wien Sajaw en schoonzoon eerst waren gaan klagen — begreep hier te doen te hebben met eene der veelvuldig voorkomende koelie-chicanes om aan geld te komen of gedane uitgaven terug te bekomen. Ofschoon ik, door de ervaring geleerd, na het evenbedoelde gesprek met den Heer Agent-Generaal, niet als vaststaand had beschouwd dat van de zijde van ZHKG. de zaak op den duur als voldoende duidelijk zou worden aangenomen — immers ik begreep dat straks Sajaw en schoonzoon in overleg met Sital Persad (den Britsch-Indischen hoofd-Tolk, die lezen noch schrijven kan, behalve zijn naam, maar die overigens des te meer is doorkookt in al zijn weten en doen, waarmede hij zich als een soort heerscher kenmerkt) hunne belangen zullen voordragen en dat ik mij dan nader zal moeten verantwoorden — kon ik mij daarover niet verder bekommeren en moest ik wachten op de kennismaking met hetgeen tegen mn zou worden ingebracht. Vandaar dan ook dat ik gistermiddag aan TJHEG. niet precies wist te zeggen hoe het is gegaan met de afgifte, op 19 September dj., van het certificaat van onvermogen, tot opneming van Sajaw in het Militair-Hospitaal. Dienaangaande had ik U slechts te kennen gegeven dat, voor zooveel ik mij herinnerde, ik mij niet in het bijzonder had verdiept in de vraag of Sajaw al dan niet vermogend was te achten, dan wel of zij al dan niet kosteloos behoorde opgenomen te worden in gemelde ziekeninrichting, voorts dat het zeer wel mogelijk was dat het certificaat van onvermogen door mij was afgeteekend. Ik meende dat de omstandigheid waaronder Sajaw den 19 September d.j. op het kantoor was gekomen om een testament te maken met medebrenging slechts van het daarvoor benoodigde bedrag van f 28.— (dal zij kon hebben geleend, omdat in dezen geen erediet wordt verleend: zegels f5-, tolken f 3.—, getuigen f 2.— moeten dadelijk worden betaald, waai bij nog komen de kosten voor het maken van het afschrift) eene afdoende rechtvaardiging was om haar — zooals pleegt te geschieden — voor rekening van den Lande de eerste geneeskundige hulp te doen erlangen : als zij wat bezit, komt het toch uit en dan wordt het verschuldigde later nog wel ingevorderd (antecedenten hiervan, ook van den laatsten tijd, zijn voorhanden, en zouden, desverlangd, ter inzage kunnen worden overgelegd.) — Uit de door UHEG. gistermiddag gedane vragen meen ik evenwel te moeten afleiden dat aan U de zaak is voorgedragen alsof door mij noodeloos f 28.— werd opgestreken voor een testament en dat ik mij daarbij niet heb willen bekommeren noch omtrent den armoedigen staat van de testatrice, noch omtrent de belangen van den Lande, welke belangen, naar men het schijnt te hebben doen voorkomen, in de eerste plaats van de f 28.— konden proBteerec. In dit verband werden mij door U de volgende vragen gedaan : 1. Welk belang had de vrouw er toch bij om een testament te maken ? 2. Zq bezat immers niets meer dan de f 28.— '? 3. Zij was huurster van een perceel dat toch zonder testament op naam harer kinderen kon worden overgeschreven. — Eene aanteekening van den Commissaris was al daartoe voldoende ? Deze vragen werden door mij bereids beantwoord, zooals ik zulks gister vermocht. Het onderzoek van vanmorgen stelt mij in de gelegenheid U alsnog mede te deelen : 15 - dat Sajaw niet de onbemiddelde is als men haar bij 0 heeft doen voorkomen: het aantal en de waarde (onder de koelies vooral] der door haar op 19 September 1919 in bewaring gegeven sieraden, blijkens de hiernevens gevoegde, door den beambte Te u nis en den Britsen-Indischen tolk Toolsee opgemaakte aanteekening, bewijst zulks al. Een aantal vee en beplantingen komen hoogstwaarschijnlijk daar nog wel bij; dat het in casu gansch niet mogelijk zou zijn om een bij Sajaw in huur zijnd perceel land, na haar overlijden, op naam harer kinderen door den Districts-Commissaris te doen overschrijven, omdat de blijkbaar aan ü gedane mededeeling dat zij gouvernementsland in huur heeft, onjuist is; dat Sajaw een perceel-land op Wittie-Boitie (Goede Verwachting)— particulier eigendom — in huur moet hebben; zoodat de voorstelling alsof het maken van een testament een onzin zoude zijn ook omdat het perceel dat Sajaw in bewerking heeft, in huur is, niet op goeden grond is gebouwd. Ik mocht U al doen opmerken dat ook al was hier sprake van een Gouvemements-huurperceel, toch nog zeer goede redenen meestal aanwezig kunnen zijn voor belanghebbenden om een testament te doen maken. De Districts-Commissaris heeft het wel in zijne hand orn het huur-perceel te doen overschrijven op naan, van hen, die naar zijne meening daartoe het meest in aanmerking komen, maar genoemde ambtenaar heeft niet de macht te beschikken over vse, sieraden, huisraad en zelfs ook niet over de beplantingen behoorende tot de nalatenschap van een overledene; het is dan ook dikwijls al voorgekomen dat ook door huurders van Gouvernementsperceelen testamenten zijn gemaakt. De griepepidemie van 1918/1919 dreef, in den laatsten tijd vooral, velen daartoe, maar in den regel gaan de koelies daartoe ook over om vele familiekwesties, welke zij onder landgenooten beleefden, r hun dood te voorkomen. Evenals de bovenbedoelde aanteekening betreffende Sa ja w's sieraden werd het certificaat van onvermogen tot hare opneming in het Militair-Hospitaal door den beambte Te u nis ingevolge mijne opdracht geschreven (De Districts-Commissaris heeft deze zaak niet behandeld). — Abusievelijk werd door Teunis in beide stukken vermeld dat Sajaw woont op Meuw- Weergevonden — trouwens ook een particulier goed — en daarachter klakkeloos opgenomen «langs de spoorbaan^ (een gouvernementsperceel). Deze laatste vermelding wordt verklaard door de omstandigheid dat in het betrekkelijke register bet perceel 77a werd op- 16 - 9t geslagen om den juisten naam en het nummer van Sajaw te weten le komen: zij kwam zonder pas op Combé en bij navraag z1909 nvat zij ;uurster was van ™* ™™ sedert 1909; het perceel werd haar ontnomen vanaf 1912 Deze vermeldingen geschieden om de niet-overeenstemming te verwaren van de voormelde stukken met de waarheid, namelijk da Saja w op een perceel van De Goede Verwachting woont, hetgeen zij ook op Combé heeft verklaard. Die stukken konden evenwel niet geleid hebben tot eenise verwarring in de op het immigratie-departement gehouden verhoorea, eenvoudig „iet omdat ze niet zijn geraadpleegd; zoodat de voorstelling dat Sajaw opeen goawaJo^pïïl woonde door andere invloeden moet zijn geïnspireerd Het certificaat van, onvermogen werd, zooals bereids werd Weid geschreven door beambte Te u nis en daaronder als gewoonlijk geplaatst een facsimile van den heer Wevtineh ingevolge mijne opdracht). Het is godagteekend 19 September 1919, te Combe geboekt onder No. i78 en ter administratie van he Militair-Hospitaal onder No. '*362. HoJ.Ï W 2 V9 Sepfember 1919 opgenomen in het Militair. Hostaal en hieruit ontslagen op 3 October d.a.v.; eerst op 27 October j... meldde zij zich aan te Combé om sieraden (en geld) m ontvangst te nemen. — "? B J standÏÏL? b?Ve"StaaDde bI«kt dyt ~ ook al werkten de omstand.gheden daartoe mede (n.1. ook als Sajaw met ernstig ziek was en z,j met dadelijk geholpen moest worden) - "Z mü) geenerle, reden heeft bestaan om te onderzoeken waarom d wiïdeWm7ken * ^ J| —en testament vnn^edC bHjkt UU hCt bovenstaande dat zeer goede gronden z^;::Tn bestaan om tot het make° - « heb ï.nTeTnde ka" ik met anders aanneme" dan dat ik weer heb bloot gestaan aan eene poging om mij te bekladden. De Dtstricts-Secretaris, ZAAL. — 18 — Bijlage E. (Achterstand Burg. Stand. eene ongeschikte schrijfster.) Paramaribo. 8/9 Januari 1920. Aan Zijne Ex. den Heer wd. Gouverneur van Suriname. Excellentie, Vernomen hebbende dat uit een dnor den Districts-Commissaris uitgebracht rapport betreffende den Burgerlijken Stand in Beneden-Suriname en Beneden-Para, de gevolgtrekking moet zijn gemaakt dat ik mij aan plichtverzuim zou hebben schuldig gemaakt, ter zake waarvan ik gevaar loop te worden gestraft, moge ik Uwe Excellentie hierbij eerbiedig naderen met de bede om in dezen een omstandig onderzoek te willen doen instellen. De heer Weytingh heeft mij ongeveer 2 weken geleden inzage gegeven, van een n.f. in het begin der vorige maand door Uwe Excellentie aan hem gericht schrijven nopens den Burgerlijken Stand alhier. Even tevoren maakte de heer Weytingh tot mij de opmerking dat onderscheidene akten niet waren onderteekend en uit een vraag welke hij mij daarbij deed, leidde ik af dat de DistrictsCommissaris zich er volkomen van bewust was dat het mij vooralsnog onmogelijk was de bedoelde akten te teekenen. Immers de akten waren ingeschreven, maar zij waren niet gecollationneerd, noch vergeleken met de bijlagen — tal van onnauwkeurigheden en fouten worden gewoonlijk daarin gemaakt en zijn ook ontdekt — terwijl die akten niet, overeenkomstig het voorschrift der Wet, waren afgesloten.. Al deze onafgedane werkzaamheden zijn tijdrooverid, vooral het afsluiten der akten wanneer daaraan de hand niet wordt gehouden. Men vindt dit laatste werk vooral niet pleizierig en' laat het in weerwil van mijne uitdrukkelijke opdracht eenvoudig maar staan of men speelt tegen mij op alsof ik de schrijfster was en de schrijfster de Secretaris. Daarenboven waren bijna alle akten welke naar persoonlijke aangiften zijn ingeschreven, niet geteekend door getuigen en tolk en zulks trots herhaalde en schier dagelijksche aanmaningen om daarvoor te zorgen. Aan den heer Weytingh gaf ik hiervan kennis en Zjjnedelgestrenge heeft zich ervan overtuigd in bijzijn van betrokkenen dat door mij niet is overdreven. ld Onder zulke omstandigheden durfde ik nog niet teeltenen de bedoelde akten, waarvoor ik geheel verantwoordelijk ben gesteld De dames, die mij zijn toegevoegd om den Burgerlijken Stand ra zijn vollen omvang waar te nemen zijn — de een minder de andere meer - voor het werk al zeer ongeoefend, hebben weinig aanleg en zijn gansch niet ernstig. Door het vele pressante werk dat ik dagelijks moet doen kan ik mij onmogelijk geven aan het werk der aangiften van Geboorten en Overlijden, zooals zulks ten aanzien van de tegenwoordige schrijfsters noodzakelijk is ;* ) de behandeling van huwelijken vordert al doorgaans van mij heel veel tijd en heb ik alleen in banden Een en ander lichtte ik toe op den hiernevens beleefd aangeboden staat, waarvan ik een exemplaar aan den Districts-Commissaris overhandigde; Het zij mij vergund nog aan te teekenen dat de krachten, die mij thans ter zijde staan niet opwegen tegen die van voorheen: nevens den geoefenden en zeer vluggen schrijver Frymersum werkten, zooals officieelaan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur is medegedeeld bij brief van 27 December 1918 No. 1938 aan den Burgerlijken Stand gestadig mijn oudste zoon en af en toe nog een mijner kinderen of zusters. Nog moge ik Uwe Excellentie mededeelen dat door mg naar mijne beste krachten het werk van den Burgerlijken Stand wordt behartigd en dat door mij zoo dikwijls mogelijk voor het tot stand komen van behoorlijke akten word! gezorgd.- Tal van in den aanvang van het afgeloopen jaar ingeschreven akten, welke door den gewezen Districts-klerk Z s c h u s c h e n nog moesten worden geteekend als Ambtenaar van den Burgerlijken Stand en door den gepensionneerden ambtenaar D u u r v o o r t als getuige, heb ik nagegaan en achtereenvolgens in de laatste maanden door hen doen teekenen. — En nog op 5 Januari jl. was de heer Zschuschen 's avonds te Combé weer gokomen om nog akten na te zien en te teekenen. Een en ander is den Heer Weytingh niet onbekend. Hoewel de Burgerlijke Stand te Combé een beduidend grooteren omvang heeft dan die te Nieuw-Amsterdam, heeft de achterstand in het werk op het eerstgenoemde kantoor (met 1 schrijver minder) evenwel nooit zooveel bedragen als blijkens blz. 12 van de Memorie van Antwoord betrekkelijk de ontwerp-begrooting voor 1920 te Nieuw-Amsterdam het geval was (434 akten waren niet inge- nochVü'c nocSVdnediD hï£dplaatsen- als ,Fombé' Nw Amsterdam en Nickerie urn ue u. v.. noen dc D. S. tfldheeft om beginnelingen of kweekelingen op teleiden. — 20 — schreven) en ik [geef Uwer Excellentie de verzekering dat zulks alleen mogelijk was door groote inspanning. Eindelijk veroorloof ik rnij.de vrijheid Uwer Excellentie beleefd te verzoeken mij t. g. t. in de gelegenheid te willen stelten Haar alsnog mondeling nader toe te lichten omtrent mijne werkzaamheid te Combé. De Districts-Secretaris,%... ZAAL. Bijlage F. (Uitnoodiging van 1). C. om zich te verdedigen.) Commis. Mij is medegedeeld dat door U een geheim rapport is ingediend in zake den B. S. en dat mij erge dingen te wachten staan. In verband daarmede heb ik mij genoodzaakt gezien aan Z.E den Heer wd. Gouverneur een schrijven te richten, waarvan ik U hiernevens een afschrift ter kennismaking aanbied. Wil U zoo goed zijn mij na lezing het stuk terug te geven, daar ik geen ander goed afschrift heb. Combé, 9 Januari 1920. ZAAL. Bijlage G. (Notariskwestie.) Gouvernement van Suriname. Afdeeling La. P. Bureau No. No. 1603. Paramaribo, 15 Mei 1920. De waarnemende Gouverneur van Suriname. Gelezen: a. de missives van den Districts-Commissaris van Beneden-Suriname en Beneden Para van 29 December 1919 No. k Geheim en van 27'?9 April 1920 No. 620 ; 6. de nota's van den Procureur-Generaal van i 1 o. 7 Januari 1920 No.2 Geheim met daarbij overgelegde stukken ; 2o. 12 April 1920 No. 25 Geheim; 3o. 23 April 1920 No. 29 Geheim ; k>. k Mei 1920 No 32 Geheim ; c. het schrijven van den Districts-Secretaris G. Ph. Zaal van 8/9 Januari 1920. li& easp Overwegende, dat gebleken is, dat de uitoefening van het notarisambt in de districten Beneden-Para en Beneden-Suriname door den Districts-Secretaris in hooge mate afbreuk doet aan de richtige Den Heer G. Ph. Zaal. waarneming door dezen titularis van zfjn eigenlijk ambt in het bijzonder van de daaraan verbonden functiën van ambtenaar van den Burgerlijken Stand en dat de betrokken Districts-Commissaris dientengevolge niet op die hulp van den Districts-Secretaris kan rekenen, waarop hij redelijkerwMze aanspraak moet kunnen maken ; Overwegende voorts dat, waar het te Combé gevestigde kantoor van den Districts-Commissaris van Beneden-Para en BenedenSuriname is gelegen buiten de grenzen dier districten doch binnen het stadsdistrict waarin twee notarissen, bevoegd tot uitoefening van hunne ambtsbediening binnen het geheele grondgebied der kolonie, hun woonplaats hebben en hun kantoor houden het ministerie dier stadsnotarissen voor gemelde districten even gemakkelijk is in te roepen en uit te oefenen als dat van den Districts-Secretaris, uitoefenende het notariaat te Combé. Gelet op artikel 2 van het Besluit van 25 Juli 1905 (G.B. No. 40) aangevuld bij dat van 3 Juli 1916 (G. B. No. 51), en op de artt: 2 en 3 van het Reglement op het Notarisambt. Besluit: a. Te bepalen, dat van af 15 Juni 1920 het notarisambt in de districten Beneden-Para en Beneden Suriname niet meer zal worden uitgeoefend door den Districts-Secretaris, 6. Voor zoover noodig voor de uitoefening van het notariaat in de onder a. genoemde buiten -dbtricten aan te wijzen de door den Gouverneur voor hun leven aangestelde notarissen te Paramaribo. c. Te bepalen, dat deze resolutie zal worden bekend gemaakt door plaatsing van een uittreksel in het Gouvernements-blad. d. Van het vorenstaande afschrift te zenden aan den Administrateur van Financiën, den Agent-Generaal, het Hof van Justitie, den Districts-Commissaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para en den Heer G. Pb. Zaal, Districts-Secretaris, uitoefenende de notarieele praktijk inde districten Beneden-Para en Beneden-Suriname, alsmede uittreksel aan de beide te Paramaribo resideerende notarissen" de heeren A. J. Da Co sta en A. Th. De Miranda. De wd. Gouverneur voornoemd, Voor den wd, Gouverneur, De wd. Gouvernements-Secretaris., EEKHOUT. 21 - — 22 — Bijlage H. (Verklaring uit liefde der waarheid in zaken testament Sajaw en bus voor giften bij huwelijksvoltrekkingen, afgegeven in duplo.) De ondergeteekenden verklaren in zake het door den districtsSecretaris opgemaakt testament van Sajaw dat deze zieke oude vrouw indertijd op kantoor was gekomen om een tastement te maken waaraan de Heer Zaal op de gebruikelijke wijze in bijzijn van tolken en getuigen heeft voldaan. dat daarna de vrouw het verzoek heeft gedaan om sieraden in bewaring te nemen en een certificaat te hekomen voor behandeling in het Militair-Hospitaal, waaraan eveneens is voldaan. Zij verklaren ook weinig of nooit eene belooning van f 0,75 of f 1.— (een gulden) te hebben genoten als getuigen of tolk bij huwelijk. Wel f 0,15, f 0,25 of f 0,30 en soms f 0,50 als het veel is (voor de armen was er dan ook in de pot nooit iets over). Station Combé, 8 Juli 1920. G. A. TEÜNIS. TOOLSEE. Door mij getrouw vertaald in het Neger-Engelsch aan den Hindostansche n tolk T o o 1»e e. Combé, 8 Juli 1920. VAN STADEN. Bijlage I. (Ie conferentie 8 Juli 1920.) Republiek, 9 Juli 1920. Aan Zijne Excellentie, den Heer wnd. Gouverneur van Suriname. Excellentie, Ik mag niet nalaten Uwer Excellentie hierbij alsnog beleefd mijn groot leedwezen te betuigen dat Zij niet heeft willen voldoen aan eenig der verzoeken, door mij, bij herhaling met aandrang aan Haar gedaan tijdens het onderhoud dat Uwe Excellentie met mij heeft willen voeren op gister var. 10 uur v.m. tot 127a u. nm., in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal Mr. N y s i n g h en den wd. Gouvernements-Secretaris Mr. E e k h o u t en, gedeeltelijk, van den Agent-Generaal, den Heer Van Drimmelen. En toch, zooals door mij bij herhaling aan Uwe Excellentie werd medegedeeld en aangetoond, zou inwilliging van die verzoeken de eenige weg zijn om te komen tot het bewijs mijner onschuld aan de twee door de genoemde Hoofdambtenaren tegen mij ingebrachte (nieuwe) beschuldigingen. Ik moge hierbij met a"en eerbied doen opmerken dat mijn — 23 — verzoek om de tegen mi) gehoorde getuigen — van wier verklaringen zoude blijken uit losse, ongeteekende aanteekeningen van den Agent-Generaal; terwijl een uit potloód-aanteekeningen door den Procureur-Generaal later samengesteld en door Z.H.E.G. alleen onderteekend proces-verbaal is overgelegd als inhoudende door mij afgelegde verklaringen — opnieuw te willen hooren in mijne tegenwoordigheid tijdens ik mij bij UweJExcellentie bevond, — mij in geen gunstiger positie zoude brengen dan die van een misdadiger, die toch steeds in de gelegenheid wordt gesteld zich te verklaren of te verdedigen in tegenwoordigheid der getuigen ten aanzien van de door dezen afgelegde verklaringen, vóór het vonnis over hem wordt voltrokken. — Ik had gemeend dat een onderzoek dat — op en zonder aanklacht van belanghebbenden — tegen mij was aangevangen en voortgezet onder Uwer Excellenties tusschen-bestuur dezer Kolonie mede erop gericht zou zijn om mij te doen voelen een „mea culpa" — een gevoel dat elk onderzoek in den regel bij een zondaar tracht bij te brengen of te doen ontwaken. Behalve door den tijdgeest meende ik alle redenen te hebben tenminste als een misdadiger te worden behandeld, gedachtig aan de gulden woorden waaraan Gouverneur Staal niet lang geleden herinnerde n.1. dat wij zijn éen van rechten en éen van plichten en dat geen splitsing noch splijting Is noch naar kleur noch naar ras. Wees Uwe Excellentie mijn daareven omschreven verzoek af, Zq weigerde eveneens te voldoen aan mijn beleefd en met nadruk gedaan verzoek om mij in handen te stellen de stukken betreffende de tegen mij ingebrachte klachten, welke stukken ik na de door Uwe Excellentie, bij het onderhoud van 15 Mei dj. ten Gouvernements-huize, gedane toezegging ik zoozeer hoopte te ontvangen èn om kennis te nemen van de klachten èn om mij te verdedigen. Ik mocht Uwe Excellentie wijzen op het groote verschil dat bestaat tusschen eene verdediging tijdens een onderhoud als aan mij werd verleend en een schriftelijke verdediging, vooral waar het hier gold nieuwe klachten en ik, alzoo min of meer overvallen, geen genoegzame gelegenheid had om mij alles dadelijk te rappelleeren. Wèl verklaarde Uwe Excellentie er geen bezwaar tegen te hebben het onderhoud gister-morgen nog tot 2 uur te doen duren en mij aldus de gelegenheid te geven verder te zeggen wat mrj noodig voorkwam inzake de twee punten waaruit de eigenlijke bezwaren tegen mij bleken te bestaan, maar,gelijk Uwe Excellentie — 24 — zelve wel zal hebben gevoeld, betrof het grootste gedeelte van het onderhoud eene herhaling van hetgeen al eenmaal was aangenomen, tegengesproken of verzocht, zonder dat eenig nieuw lichtpunt werd verkregen. Slechts eene schriftelijke verdediging, zou mij eene goede gelegenheid geven tot verantwoording, temeer er van mij noch van de getuigen behoorlijke processen-verbaal bij de stukken bleken te zijn en eene confrontatie van beklaagde en getuigen in dezen werd geweigerd. Zoo goed en zoo kwaad als ik het vermag moge ik nu trachten naar aanleiding van hetgeen mij door het onderhoud van gisteren is gebleken, een en ander hierbij nog aan te teekenen. Na het verlaten van Uwe Excellentie heb ik, op kantoor gekomen, dadelijk de hoofdgetuigen in de tcstamentkwestie voor mij doen komen en hun openlijk erop gewezen dat zij door mij nooit zijn aangezocht om door leugen of onwaarheid iets voor mij te bedekken of goed te maken; dat ik zulks, Goddank, nimmer noodig had, omdat ik met de beste bedoelingen en naar best weten steeds mijn plicht heb gedaan; dat echter, mij verklaringen worden voorgehouden, in strijd met de waarheid, als van hen afkomstig. Waarom ik hun vroeg mij alsnog mede te deelen - - zeer kortelijk— hoede kwesties zich hadden toegedragen. Naar aanleiding hiervan gaven Toolsee enTeunis mij weer in het kort alles te kennen en waren zij dadelijk bereid eene schriftelijke verklaring te geven, welke ik Uwe Excellentie kon verzenden binnen één uur nadat ik Haar verliet. Dat de losse aanteekeningen van den Heer Van Drimmelen' welke mij in handen waren gekomen en waarvan ik een afschrift bezit, geen nauwkeurig beeld gaven van al het gebeurde en dat de betrokkenen mij hadden te kennen gegeven dat hunne verklaringen niet op alle punten in die aanteekeningen juist zijn teruggegeven, dit alles was een van de eerste mededeelingen, welke ik den Heer Procureur-Generaal Mr. N y s i n g h deed toen ik mij bij ZHEG. op zijn verzoek, bevond in den namiddag van 12 December 1919. Het is mij niet goed duidelijk waarom na die pertinente mededeelingen van mij aan genoemden Hoofdambtenaar, er geen werk van is gemaakt die mededeelingen te controleeren en de verklaringen van de betrokkenen — en van mij— vast te leggen in behoorlijke processen-verbaal. Opmerking verdient het dat hetgeen mij gister, tijdens het onderhond met Uwe Excellentie, in deze kwestie wordt voorgehouden, iets anders is dan hetgeeR aan Mr. N y s i n g h was mede- gedeeld als de grief tegen mij en door mij behandeld werd in mijn brief van 13 December 1919 aan den Procureur-Generaal. Daarom is ook in de zaak-Sajaw— thans al langer dan 8 maanden brandende — de klacht m.i. eene nieuwe. Wat daaromtrent voorkomt in het door Mr. Nysingh later opgemaakt en alleen onderteekend proces-verbaal komt echter niet overeen met m|jne, daags na het onderhoud met ZHEG. aan hem gericht en onderteekend schrijven, waarin staat — en de betrokkenen bevestigen — dat Sajaw op 19 September 1919 op Kantoor was gekomen in hoofdzaak, om een testament te maken en niet— zooals de nieuwe klacht luidt — om sieraden te bewaren en een certificaat van onvermogen te verzoeken. In de potkweslie, gister pas te mijner kennis gebracht, moge ik voorloopig volstaan met verwijzing naar de verklaringen van Toolseeen Teunis, welke afwijken van hetgeen te dien aanzien is opgenomen in de stukken van Mr. N y s i n g h. In deze zaak is het mij duister gebleven wie in dezen mijne aanklagers zijn. tafcjji Ik moge Uwe Excellentie verzoeken aan deze regels aandacht te willen schenken en zal om Haar niet langer op te houden, eindigen. Hoogachtend heb ik de eer te zijn Van Uwe Excellentie, De dienstwillige dienaar, ZAAL. re J. (Derde conferentie 10 Juli 1920.) Bijlage J. (Derde conferentie 10 Juli 1920.) vlhuis, Zondag li Juli 1920. Hoogedelgestrengen Heer C. van Drimmelen, Agent-Generaal der Immigratie. Hoogedelgestrenge Heer, Het zij mij vergund U, in verband met de conferentie ten Gouvernements-huize op gister, welke U geheel bijwoonde, het volgende onder de aandacht te brengen. De wd. Gouverneur had, in tegenstelling met Zijner Excellenties houding op 8 dezer — toen beslist werd geweigerd mijn deswege (wellicht tot 10 malen toe) gedaan verzoek om de personen die in de testamentkwestie voor U waren verschenen, in mijne tegenwoordigheid al dadelijk te hooren — gister geen bezwaar Tool se e en T e u n i s te hooren naar aanleiding van de door hen, met volkomen kennis van zaken, geteekende verklaring op 8 dezer. Maar eergister waren Te u nis enToolsee al door de 25 - — 26 — Heeren, uit wie de voor mij ingestelde Rechtbank bestond, ten Gouvernements-huize gehoord : de afgifte der verklaring was hun kwalijk genomen: zij waren geïmponeerd. (De wd. Gouverneur vroeg aan T e u n i s of hij wist dat de door hem geleekende verklaring voor Z. E. bestemd was). Dit kwam dan ook ten duidelijkste uit uit hunne houding en antwoorden op de door den wd. Gouverneur hun voorgehouden vragen en, in gemoede, U zal wel willen toegeven dat in geenen deele kan worden beaamd dat eenig bewijs is geleverd dat voor die 2 menscben aanleiding bestond hunne aan mij gedane schriftelijke verklaringen terug te nemen of te wijzigen. Zij hebben dat dan ook niet gedaan. ütoordeele: De wd. Gouverneur Mr. Rietberg vond het van groot belang eraan vast te houden dat T e u n i s mij had overgèbracht dat de oude zieke Sajaw een »papira« wilde maken en geen »teslament«. Het woord «testament* zou, volgens Mr. Rietberg, niet door T e u nis zijn gebezigd. T e u n i s- zelf verklaarde dat de vrouw had gezegd dat zij een »papira« wilde maken vóór zij naar het Hospitaal ging en dat hij — T e u n i s — wonder den indruk kwam dat Sajaw een »testamenl« wilde maken«, hetgeen ook T o o 1 s e e mij later overbracht. — Bij herhaling wees ik op de geciteerde woorden uit de verklaring van Teunis en deed den wd. Gouverneur opmerken dat Teunis mij toch niet anders kon hebben verklaard dan datgene waarvan hij onder den indruk verkeerde en dat hij dus wel het woord «testament» moet hebben gebezigd. Mijne opmerkingen werden beantwoord met »zit U ons toch hier niet aldoor voor te liegen« en meer van deze vleitaal. (De wd. Gouverneur was gister tegen mij nog al zeer beleedigend, Mr. Rietberg vond mij zelfs gek — en Mr. Nysingh wilde ook dien weg op, omdat ik hem wees op hetgeen hij niet goed had gedaan). Wat Tool se e betreft, deze deed, met een huilend orgaan, een verhaal, waarvan niets te voren is gebleken, ook niet uit uwe aanteekeningen, waarvan een afschrift voor mij ligt. Hij zeide n.1. dat de schoonzoon van Sajaw hem alles had voorgezegd wat hij mij overbracht en Sajaw geen woo rd had gesproken. Deze mededeelingen maken de zaak nog kluchtiger dan zij is, maar het doel waarmede de wd. Gouverneur T o o 1 s e e deed komen n.1. om mij te doen zien dat hij blijft bij de verklaringen volgens uwe aanteekeningen, was totaal niet bereikt, ook niet ten aanzien van Teunis. Ik had een toespraak gehouden totToolsee en Teunis in bijzijn van VanStaden, Goede, Mardjoen Mej. J. Dawson, voor ik hun om de verklaring vroeg. Van die toespraak herinnerde Toolsee zich niets en Teunis zei ook dat hij die niet geheel gehoord had, maar verklaarde daarentegen dat die toespraak „meer gericht" was tot Toolsee: het citaat bewijst dat Teunis wel de toespraak had gehoord, hetgeen ik deed opmerken. 'Afyjf' Toen ik den wd. Gouverneur midden het onderhoud aan die toespraak herinnerde, zeide Z.E. dat het goed was dat ik daaraan dacht, omdat Toolsee en Teunis daarover konden worden gehoord. Toen hierna m.i. niet sterk genoeg uitkwam dat die toespraak, zoo als ik zeide, door mij luidkeels op mijn bureel was gehouden ten aanhoore van allen, die zich op mijne kamer bevonden — Goede, Mardjo, Van S t a d e n en Mej. Dawsonen ik den wd. Gouverneur verzocht deze getuigen in mijn bijzijn dadelijk te willen hooren, werd dit geweigerd en vond de wd. Gouverneur die toespraak niet meer van belang. Toch is zij niet van belang ontbloot, want zij hield eene waarschuwing in om niet te liegen en kwam in de plaats van den eed. dien een Rechter een getuige afneemt vóór zijn verhoor. Ik zou nog naar aanleiding van de mededeelingen van den Districts-Commissaris Weytingh, met wien gister de Rechtbank werd uitgebreid, aan U wat moeten openbaren, maar er is thans al genoeg rumor in casa in dezen om zulks te gaan vergrooten. Mij zijn bijgebleven de door D het eerst geuite woorden toen de wd. Gouvernenr U, in de plaats van betrokkenen, op 8 dezer ten Gouvernements-huize deed verschijnen om inlichtingen te verschaffen nopens hunne verklaringen en Uwe aanteekeningen. — U zeide toen „Ik denk" later zeide U „Ik gelooi" dat die aanteekeningen zoowat teruggeven wat ze verklaard hadden. En nadat door mij de aandacht van den wd. Gouverneur voor de geciteerde woorden was gevraagd en de wnd. Gouverneur in vragend-bevestigenden zin, C nader aansprak, zeide U dat die aanteekeningen zijn wat (J uit hunne verklaringen had verstaan. Als ik dit een en ander releveer, is bet omdat al dadelijk na Uwe woorden de indruk zich van mij meester maakte dat U-zelf niet de waarde hecht aan de aanteekeningen, welke blijkbaar door de andere Heeren eraan wordt toegekend. Neem ik daarbij in aanmerking dat Uwe aanteekeningen erop gericht waren om de zaak in der minne te doen afmaken. (U liet mij door bemiddeling van den D. C. weten om het geld aan - 27 • — 28 — Sajaw terug te geven) en dat toeu dit niet geschiedde van Uwentwege die aanteekeningen naar den P. G waren gezonden, dan geloof ik dat er geen plaats i; voor eene andere opvatting dan datU de zaak in rechten wilde doen onderzoeken, als wanneer U verwachtte dat behoorlijke processen-verbaal zouden worden gemaakt door Mr. Nysingh en deze den wettelijk voorgeschreven weg om klachten en grieven tegen eenen Notaris te behandelen, zou opgaan : Uwe aanteekeningen waren dan ook meer te beschouwen als in de plaats te treden van de tegen mij ingebrachte klacht. Dat Mr. Nysingh in gebreke bleef een behoorlijk onderzoek in te stellen, behoorlijke stukken op te maken — ook nadat ik Z. U. E. G. al dadelijk op 12 December 1919 had medegedeeld, dat Uwe losse aanteekeningen geen nauwkeurig beeld gaven van al hel gebeurde en dat betrokkenen mij hadden te kennen gegeven dat hunne verklaring niet op alle punten in die aanteekeningen juist zijn teruggegeven ivoor zooveel aangaat de klagers, allicht, een gevolg van de vertolking van Sital Persad, mijn vijand,— en den wettelijk voorgeschreven weg in te slaan, kunnen die aanteekeningen niet goed maken. Als dat alles zoo is, Hoogedelgestrenge Heer, als U weet dat, na hetgeen pas door mij is ondervonden met de afschaffing van het Notaris-ambl te Combé, eene voor mij en mijn gezin compromitteerende resolutie weer in de pen is, gebaseerd op Uwe, met geheel andere bedoelingen gemaakte losse aanteekeningen, zal U dan gemoedelijk daarin berusten'? De beantwoording dezer vraag moge ik aan Uwe conseientie overlaten. Hoogachtend heb ik de eer te zijn Van U-Hoogedelgestrenge, De dienstwillige dienaar, ZAAL. Potloodaanteekening, voorkomende op het concept van dezen brief: De Heer Van Drimmelen heeft gedurende de lange zitting van Zaterdag 10 juli 1920 ten Gouvernementshuize, in mijne tegenwoordigheid, niel door eenig woord of gebaar, iets te kennen gegeven. Hij zweeg als het graf. Bijlage K. (Tweede conferentie 9 Juli 1919.) Combé, 12 Juli 1920. Hoogedelgeslrengen Heer Cv, van Drinimelen Agent-Generaal. Hoogedelgestrenge Heer, In aansluiting aan mijn gister aan U gericht schrijven, zij het mij toegestaan te Uwer kennis te brengen dat ik vanmorgen van een zeer betrouwbaar en beëedigd persoon heb vernomen dat j.1. Vrijdag 9 dezer -— tijdens mijne afwezigheid — door den beambte Teunis, met lange tranen in de oogen, aan hem verteld werd dat hij — Teunis — pas van den wd. Gouverneur kwam en hij, na hetgeen hij moest hooren, van baloorigheid zichzelf op den duur niet goed meer meester was. — lk deel U dit mede, om te doen zien dat ik wel mocht zeggen dat op Teunis geïmponeerd was.— Toolsee zeide mij eergister-morgen dat hij veel had moeten slikken (hij sprak, als gewoonlijk, Neger-Engelsch, en zeide: „mi ben moe swari voeroe"). Hoogachtend, heb ik de eer te zijn. Van U-Hoogedelgestrenge, De dienstwillige dienaar, ZAAL. 29 - Gerechtsdienaar. Mijnheer de rechter, daar is de man die Barbertje vermoord heeft. Rechter. Die man moet hangen. Hoe heeft hij dat aangelegd ? Gerechtsdienaar. Hij heeft haar in kleine stukjes gesneden, en ingezouten. Rechter. Daaraan heeft h\j zeer verkeerd gedaan. Hij moet hangen. Lothario (Gerson). Rechter, ik heb Barbertje niet vermoord! Ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd. Er zijn getuigen die verklaren zullen dat ik 'n goed mensch ben en geen moordenaar. Rechter. Man, ge moet hangen! Ge verzwaart uw misdaad door eigenwaan. Het past niet aan iemand die... van iet» beschuldigd is, zich voor 'n goed mensch te houden. Lothario (Gerson). Maar, rechter, er zijn getuigen die het zullen bevestigen. En daar ik nu beschuldigd ben van moord Rechter. Ge moet hangen! Ge hebt Barbertje stukgesneden, ingezouten, en zijt ingenomen met uzelf... drie kapitaledelikten ! Wie zijt ge vrouwtje ! Vrouwtje. Ik ben Barbertje^ Lothario (Gerson). Goddank! Rechter, ge ziet dat ik haar niet vermoord heb! Rechter. Hm... ja... zoo! Maar het inzouten? Barbertje. Neen, rechter, h\j heeft me niet ingezouten. Hij heeft mij integendeel veel goeds gedaan. Hij is 'n edel mensch! Lothario (Gerson). Ge hoort het, rechter, ze zegt dat ik 'n goed mensch ben. Rechter. Hm het derde punt blijft dus bestaan. Gerechtsdienaar, voer dien man weg, hij moet hangen. Hij is schuldig aan eigenwaan. Griffier, citeer in de praemissen de jurisprudentie van Lessing's patriarch. (Onuitgegeven TooneelspelJ - 30 - Eene treurige campagne. Groot is de waarheid en zij zal zegevieren. de wet de menschen niet beteugelen kan, doet de schaamte het spoedig ook niet Als de wet de menschen niet Recht is niet bestand tegen meer beteugelen kan, doet de geweld. . . . , ... Blijkens mijn, als bijlage £ bij Onjuiste voorstellingen. A t v. , • u u a Z ■• " ° dit boekje behoorend schrijven van 8/9 Januari 1920 aan den waarnd. Gouverneur van Suriname Mr. L. J. Rietberg was mij ter oore gekomen dat door den Districts-Commissaris Charles R[odolph Weytingh (in het eind vanfDecember 1919) een geheim rapport omtrent den Burgerlijken Stand te Combé was uitgebracht. Bij deVtijdens mijne werkzaamheid te Combé bestaande werkverdeeling was ik aldaar de verantwoordelijke ambtenaar van den Burgerlijken Stand, daar door mij als zoodanig, alle akten werden onderteekend. Het werk van den B. S. is subtiel werk, op het goed en/net verrichten waarvan in het Burgerlijk Wetboek voorschriften zijn gegeven; terwijl op het niet-naleven dier voorschriften in genoemd Wetboek en in het Wetboek van Strafrecht straffen zijn gesteld. Nu bestond te Combé, ook in de voormelde werkzaamheden, een chronische achterstand, welke hoe langer hoe meer in omvang toenam, waarin niet mocht worden berust» Die achterstand deed zich weliswaar ook voor op andere districtsbureelen — blijkens de Memorie van Antwoord van den Gouverneur Staal betreffende de begrooting voor 1920 berichtte b.v. de D. C. van Beneden-Commewijr.e dat op 20 Februari 1919 nog moesten worden — 32 — ingeschreven 48* akten van den B. S.! — maar ten aanzien van Combé (en Nieuw-Amsterdam) was afdoende aangetoond dat de oorzaak gelegen was in een te lang uitgebleven versterking van het personeel. Daarom had de Gouverneur Staal door het uittrekken en verdedigen van posten voor personeel-uitbre ding ter begrooting voor 1920, het noodige geda an opdat te Combé (en te Nw.-A'dam) langzamerhand een normale toestand zoude kunnen worden verkregen (zie bijlage B 1, 2 en 3). De genoemde Gouverneur had inmiddels — het was in begin 1919 — een voor aanhuur van schrijvers aangevraagd crediet toegestaan, opdat de aangroeiende achterstand kon worden beperkt en de oude achterstand ingehaald. Van die beperking en inhaling van achterstand kon evenwel gedurende geruimen tijd weinig terechtkomen, tengevolge van een bij de aanstelling van het nieuwe schrijverspersoneel in 1919 door den D. C. gevolgde gedragslijn, waarvan de indruk werd verkregen dat door het toegestaan crediet gunsten konden worden bewezen, zonder daarbij in de eerste plaats erop te letten of zij, die van die gunsten gingen profiteeren, wel voldoende berekend waren voor de deswege van hen verwacht wordende contraprestatie. Ongelukkigerwijs leed bovendien een dier bevoorrechten — hieronder nader aangeduid — aan lusteloosheid en onverschilligheid voor arbeid. Het was daaraan toe te schrijven ddt in December 1919 — toen aan den D. C. officieel (bij open brief) was gevraagd opgaaf te doen van den stand van het werk — er nog een achterstand te constateeren viel als omschreven in mijn voormeiden brief van 8/9 Januari 1920, welke achterstand niet oirbaar was te achten na het door den Gouverneur Staal verleende crediet. De heer W. — die onder het nieuwe schrjjverJpersoneel zijne oudste dochter had opgenomen — bevond zich in een leelijk parket, waaruit hij gemeend had zich te moeten redden door de zaken zóó voor te stellen alsof de schuld van het onafgedane werk niet in hoofdzaak bij zijne dochter, maar bij mij waste zoeken. — Kort na zijn, in den aanvang dezes bedoeld geheim rapport werd immers vernomen dat het Bestuur in overweging had genomen eene vervolging tegen mij in te stellen maar dat daarvan ,,voor!oopig" was afgezien. Dit gerucht en het geheime karakter van de beantwoording der vöór/nelde vraag omtrent den stand van zaken — waarvoor door mij de gegevens met toelichting waren verstrekt — brachten my tot het inzicht dat gemeen spel met mij werd gespeeld. Daardoor was ik genoodzaakt in het voormeld schrijven van 8/9 Jan. 1920 den wd. Gouverneur omtrent den waren toestand te Combé eenigc inlichtingen te verstrekken, daarbij tevens verzoekende ter zake „een omstandig onderzoek'' te willen doen instellen. Aan het slot van dat schrijven deed ik nog het verzoek mij t.g.t. tot eene nadere mondelinge toelichting toe te laten. — Een afschrift van dien brief werd den D.C. verstrekt ter kenisneming (zie bijlage F), waarop -hij te kennen gaf geen kwade bedoelingen te hebben gehad bij zijn geheim rapport. aa»-t verzochte onderzoek is nooit ingesteld en evenmin is tuij ooit een onderhoud verleend als in mijn brieT verzocht! De blijkbaar tegen mij -al aangevangen campagne werd sedert voortgezet, hetgeen des te gemakkelijker ging waar de heer VV. — zooals hij zeer voldaan soms deed hooren — zich verheugde in eene nauwe vriendschap met invloedrijke hoofdambtenaren en waar hg wist dat de heer Corstiaan van Drimmelen. Agent-Generaal, jegens mij verkesrde in eene verbolgen stemming, Dit was vooral het geval geworden na mijn aan den Proc. Generaal gericht schrijven van 13 December 1919 (bijlage D,> waarbij van voorstellingen in eene notariskwestie de onjuistheid was aangetoond.— De heer W. had meermalen getracht mij te doen gelooven dat hij stond buiten de campagne en dat het eigenlijk de heer v. D. was, die mij het leven verzuurde. Aan deze spontaan gemaakte excuses hechtte ik evenwel geen geloof. ~ „ . , Deze kwestie betrof het volgende. De Notariskwestie .. a . ,,„.„,£,. .. »oor de Britsch-ludische vrouwSaiaw (testament-Sajaw) 2 . " ' No. 11/Aa was te mijnen overstaau op 19 September 1919 een akte van testament, verleden. De vrouw was, vergezeld van haar schoonzoon U m ra u, ziek op het kantoor gekomen. Ik bevond mij in de kamer van den Districtsklerk, alwaar de beambte van politie G. A. T e u n i s mij kwam roepen om spoedig voor eene ziekevrouw, die daartoe haar verlangen had te kennen gegeven, een testament te maken. Dadelijk begaf ik mij naar mijne kamer en werdeii de Hindostansche tolk Toolsee en de Neger-engelsche tolk James Douglas door mij gevraagd om Sajaw bij te staan in de oveibrenging van haren wensen. Als getuigen fungeerden daarbij de voornoemde beambte Teunis en de hoofdagent van politie L. E. Losdorp. Het opstel omtrent S a j a w's uilersten wil werd toen aanstonds opgemaakt en aan haar op de in het testament omschreven - 33 - 34 - wijze over en weer voorgehouden (zie bijlage C). Nadat Sajaw bij monden van de tolken ede eerste bijgestaan door den tweede) °n in tegenwoordigheid der getuigen bevestigend had beantwoord de vraag of het aan haar door mij voorgelezen opstel haar uitersten wil in duidelijke bewoordingen bevatte, ging zij heen. Hiertegen was geen bezwaar met het oog op hare ongeslelheid en omdat zg lezen noch schrijven kon en zij dus niet behoefde mede le onderteekenen de akte, welke in haar geheel, later klaar kwam en door mij, de geluigen en de tolken werd onderteekend. — Vóór ik mededeel hetgeen verder op dien 19 September 1919 te Combé was voorgevallen, moet ik even stilstaan bij het feit dat de akte niet onmiddellijk in tegenwoordigheid van de testatrice (een analphabeet) was onderteekend, Want'dit is, als iets zonderlings, breed tegen mij uitgemeten, hoewel Sajaw geenerlei bezwaar heeft ingebracht tegen den zakelijken inhoud van het testament. Hel gebeurde behoort tot een van de in de notarieele praktijk meer voorkomende gevallen, waarbij een gegeven omstandigheid tot afwgking van de theorie dwingt. Het komt b.v. overeen met hetgeen gewoonlijk plaats vindt met de processen-verbaal van openbare verkoopingen van roerende goederen, waarin sleeds wordt opgenomen dat de notaris aan het opgekomen publiek de veilcondities heeft voorgelezen en dat het proces-verbaal na afloop van de veiling door hem is afgesloten en onmiddellijk met de getuigen onderteekend. Iedereen, die in deze kolonie een veiling heeft bijgewoond, weet dat de notaris nooit de veilcondities voorleest en zelfs geen woord rept tot het publiek; maar dat volstaan wordt met de bloote mededeeling door den auctionnair: „dat de verkooping geschiedt onder de gebruikelijke voorwaarden". Van afsluiting en onderteekening van het proces-verbaal is ook nooit iets gebleken. Dit is trouwens in den regel vrijwel onmogelijk, waar het stuk in potlood in het klad wordt opgemaakt gedurende de veiling. — De bedoelde processen-verbaal — authentieke stukken •■- zijn alzoo op de bedoelde punten in strijd met de waarheid. Als men zich scherp wil uitdrukken, zou men ze ook kunnen noemen valsch enj daarbij kunnen denken aan plichtverzaking. In den regel denkt everiwel niemand er aan om de rechtsgeldigheid van zoo'n proces-verbaal aan te vechten of te betwisten: men houdt rekening met de omstandigheid waaronder het stuk tot stand moest worden gebracht. Als een ander voorbeeld van verschil tusschen theorie en praktijk, zou nog kunnen gewezen worden op gevallen bij den Burgerlijken Stand, waarbij in akten van geboorlen en overlijden — 38 — werd vermeld dat de aangevers zyn verschenen voor den heer N.N., terwijl deze ambtenaar niet werd gezien. Dit gebeurde wanneer men als ambtenaar van den Burgerlijken Stand moest invallen bij afwezigheid van den eigenlijken titularis en men tevens belast bleef met eigen werk op een ander kantoor of andere afdeeling. In goed vertrouwen werd aldus het werk afgedaan en de hierbedoelde tijdelijk opgetreden ambtenaar van den B. S. teekende de akten — waarin is opgenomen dat zij zijn voorgelezen — lang nadat belanghebbenden verdwenen waren! Van deze feiten dateeren de laatst door mij geconstateerde 18, 19 en 20 Maart 1920.— Maar wal deed de Procureur-Generaal-zelf? Mr. Nysingh stelde uit losse potloodaanteekeningen een proces-verbaal samen dat verklaringen van mij heette in te houden. In het procesverbaal, dat buiten mijne tegenwoordigheid is opgemaakt, is vermeld dat het mij is voorgelezen en Mr. N. teekende het alléén! Dit was evenwel geheel in strijd met het wettelijk vereischte om zoo'n proces-verbaal geloof te doen verdienen. En er was daarenboven geenerlei omstandigheid om niet stipt te doen hetgeen redelijkerwijs mocht geëischt worden. Voor het proces-verbaal behoefde nog geen twee pagina's beschreven te worden en: ik ben geen anaiphubeet! Mijne medeonderteekening, na voorlezing van èn volharding bij den inhoud van het proces-verbaal mocht niet ontbreken ! Hiertegen was geen beletsel het feit dat het procesverbaal later is samengesteld. Ik onderwerp nu de waarde van het bezwaar legen de nietonmiddellijke voorlezing en onderteekening der akte in kwestie, in haar geheel, in tegenwoordigheid van een analphabeet, die spoedig, te midden van allerlei ander werk, geholpen moest worden, aan de publieke beoordeeling en keer terug tot de testatrice en haar bezoek ten districtsbureele te Combé op 19 Sept. 1919. — Een kwartiertje nadat Sajaw met het maken van haar testament gereed was, kwam Toolsee met de mededeeling: „meneer a zieki vrouw habi sieraden en a begi vo kibri." = de zieke vrouw heeft sieraden bij zich, waarvan zij de bewaring verzoekt. Daarop werd aan Teunis opdracht gegeven om samen met Toolsee eene lijst te maken van de sieraden, welke daarna door mij in bewaring zouden worden genomen. Persoonlijk heb ik in deze verrichting geen ander aandeel gehad. Sieraden en lijst, in een pak bijeengebracht, kwamen mij niet onder de oogen. Ik zorgde wel de voor opberging van het pak. Daarna bracht T oo 1 s e e Sajaw's verzoek over om een biljet te mogen ontvangen teneinde kosteloos te worden behandeld in het Militair hospitaal. Dit — 36 - is niet een verzoek dat men dadelijk uit den mond van een zieken ÜforXMdiër verneemt, daar hij of zij in den regel van opneming in genoemde ziekeninrichting een afkeer heeft. Toolsee verklaarde dat Sajaw behalve de f 28.—die hij mij had overhandigd voor de kosten van het testament, geen geld meer bezat. Daarop is overgegaan ook dit laatste verzoek in te willigen door Teunis het biljet te doen afgeven. In dsn brief van 13 December 1919 (bijlage D) aan den Proc.-Gen. vindt men hieromtrent eene nadere uiteenzetting. — Sajaw, 19 September 1919 in het Militair hospitaal opgenomen, had die inrichting reeds op 3 October d.a.v. verlaten. Zij herstelde spoediger dan zij blijkbaar verwachtte toen zij aan haar testament had gedacht. Beter gezegd, zij verwachtte toen spoedig den dood. Na haar herstel beschouwde zij de f28.— voor niemendal uitgegeven. Voor iedereen die met deze menschen een poosje geldelijke transacties heeft gehad, is het niets vreemds, wanneer zij zou trachten die uitgaaf ongedaan te maken. Praktizijns b.v. zouden kunnen mededeelen of niet dikwijls de koelies bij hen zijn gekomen naafloop van een proces dat zij niet hebben kunnen winnen, voor „drawback" d. i om teruggaaf van het door hen voor salaris en voorschotten betaalde. Ook Sajaw, getrouw aan de gewoonten harer landgenooten, kwam teruggaaf vragen van de f 28.—. Zij meldde zich daartoe aan op 27 Oct. 1919 — ruim 3 weken na haar herstel. Door mij weggezonden, gingen zij en haar schoonzoon klagen bij den D.C. Deze, door Toolsee en mij ingelicht, begreep aanstonds te doen te hebben met eene gewone koeliechicane en zeide tot mij : „natuurlijk, au zij niet is doodgegaan, tracht zij het geld terug te krijgen". Ook de D. G. zond daarop de klagers als bedriegers weg, (Men lette op de hiermede, blijkens de 6e en 9e overwegingen der "ontslagresolutie — bijlage L — tegenstrijdige verklaring van den D.C. ter conferentie van 10 Juli 1920, waarop in het request om rehabilitatie - bijlage M — is gewezen.) Zoo de klagers door den D C. niet waren „weggejaagd" — overeenkomstig zijn eigen woorden bij zijne verklaringen ter conferentie van 10 Juli — zouden zij niet hebben geappelleerd by SitalPersad en bij den Agent-Generaal. De koelies legden zich weinig of nooit neer bij eene voor hen /tiongui)ggo-| beslissing van het districtsbestuur. Zij pleegden in / hunner heroën te sraan bii den hoofdtolk Si t al Persad (over hooger beroep te gaan bij den hoofdtolk Sital Persad (over wien ik den heer Van Drimmelen meermalen had gesproken 1 die hunne klachten overbrengt aan den A. G. Zoo is het ook toegegaan met de klacht — Sajaw, die op 20 November 1919 op de meest opzienbarende wijze is behandeld door den heer Jv. D., gelijk blijkt uit het voormeld schrijven van 13 December 1919. Volgens de, van de- door den Agent-Generaal gehouden verhooren (niet van mij!) gemaakte losse aanteekeningen, zouden Toolsee en Teunis hebben verklaard dat de testatrice Sajaw door mij was aangeraden om een testament Ie maken. Hoewel het onderhoud met den P. G. op 12 Dcc. 1919 niet over bedoeld advies had geloopcn, bleek later (eerst op 8 Juli 1920!) dat daaruit de hoofdbeschuldiging tegen mij is geput. — Er had evenwel hoegenaamd geen gelegenheid noch aanleiding voor mij bestaan om een advies uil te brengen, waarom ook niet was gevraagd, hetgeen uit de vorenstaande, getrouwe mededceling van het op dien 19 September 1919 voorgevallene, afdoende blijkt.— Toolsee en T e u nis beiden ontkenden zij indertijd in den zin van de aanteekeningen Van den Agent-Generaal verklaringen te hebben afgelegd, hetgeen door mij al op 12 December 1919 aan den Procureur-Generaal was medegedeeld. Beiden gaven zij dan ook later (op 8 Juli 1921), na mijnerzijds, in tegenwoordigheid van den schrijver J. E. Goede, de schrijfster A. Dawson, den Javaanschen tolk M a r d j o en den hoofd-agent J. van Stade n, te zijn gewaarschuwd om slechts de waarheid en niets dan de waarheid te verklaren, met de grootste bereidwilligheid de schriftelijke verklaring, in dnplo, af (bijlage H), waarin eene korte toedracht van de zaak werd vermeld. Op de conferentie van 10 Juli 1920 werd "nog door Teunis aan den wd. Gouverneur meerdere malen verklaard, dat geenerlei dwang op hem was uitgeoefend tot afgifte der verklaring. Hoe Toolsee en Teunis, daags nadat hun liefde voor de waarheid was voorgehouden en zij daarna handelden, ertoe zouden zyn gekomen om — zooals in de ontslagresolutie is vermeld — bij hunne verhooren op 9 en 10 Juli 1920 op „aannemelijke gronden" terug te komen op (lees: van ?) hunne schriftelijke verklaring was een raadsel. Bij hun verhoor op 9 Juli was ik niet tegenwoordig en bij dal van 10 Juli is niets gebleken van die bewering (ziebijlagen J en K —) „Aannemelijke gronden", waarin bestonden die? Van hunne verklaringen ontbreken de processenverbaal. Zij zouden zijn werktuigen in de handen van anderen — maar dan niet in de mijne — bijaldien men moet aannemen dat - 37 - van hen verlangd was dat zij do losse aanteekeningen betreffende hunne verhooren als juist hadden te erkennen, alleen maar omdat het was de Agent-Generaal die ze maakte. De juistheid hunner schriftelijke verklaring is wel aangevochten, te niet gedaan is zij gansch niet. Die verklaring is op de meest argeiooze wijze gevraagd en door betrokkenen uit ondubbelzinnige liefde voor de waarheid afgegeven. Het bewijs hiervan was te leveren en was bij herhaling aangeboden. Maar de wd. Gouverneur had dat aanbod telkens weer afgeslagen door .... te weigeren een verhoor der getuigen Goede c.s. die niet mede waren gehoord den vorigen dag —9 Juli 1920 — toen Toolsee en Teunis waren ontboden ! Op de onhoudbaarheid van de in zake het tot stand komen van het testament S aj a w gedane beweringenwordt hierin nader gewezen onder de hoofden: de conferentie» en de ontslagresolutie en hare 91 overwegingen. ti „„j„„ De aanstelling van de oudste doch- Een krjkje onder net ° personeel te Combé vóór ter van den DC- tot schrgfster op 15 Feb. 1920 in verband zM" kantoor was 1 Juli 1919 ingemet den gang van zaken gaan. Sedert heeft zij tot ongeveer aldaar vóór en na dat tijd- midden Februari 1920 het kantoor stip. bezocht, zooals het haar convenieerde. Zij ontving de gewone minimum-schrijverstoelage ad f25.— 's maands, waarbij later kwam de duurtetoeslag. Tot hare aanstelling was overgegaan, hoewel zij — zooals haar vader bekende, — geenerlei ervaring had opgedaan van kantoorwerk, allerminst van het werk voor den Burgerlijken Stand, waarvoor zij werd geroepen. Het gemis van de aangeduide ervaring wordt niet vermeld als eene crime, omdat ik zeer goed weet dat een jongmensch met eenigen aanleg en ernst zich het elementaire kantoorwerk soms spoedig kan eigen maken. Toch moet de welwillende lezer mij, in verband met het doorgaans voorkomend geval dat ervaring ineenig vak als een eisch voor benoeming wordt gesteld, eene kleine ontboezeming veroorloven. Als men in dezen, zooals ik, heeft ervaren welk groot onderscheid wordt gemaakt bij de beoordeeling van gelijke gevallen, naar gelang verschillende personen daarbij belang hebben, dan kan men niet dan walgen van dat meten met twee maten. Twee gevallen, welke, ter vergelijking, hierbij te pas komen zijn de volgende. - 38 Het was, naar ik mij herinner, in het eind van 1918 — Mr. R i e t b er g, onze huidige Hofpraesis, was toen GouvernementsSecretaris onder den Heer Gouverneur Baron van Asbeck — dat voor mej, G , volontaire opliet districts-bureel te Combé die ±_ 2 jaren had medegeholpen aan schrijverswerk, eene remuneratie is geweigerd. Zooals m.a.w. daarbij was te kennen gegeven, mocht zij er al dankbaar voor wezen op het kantoor te zijn te werk gesteld, teneinde wat te Ieeren. iMaw Vóór de weigering der remuneratie aan mej. G. was al meer-; dere malen gewezen op 't onvoldoende personeel (zie bijlage B 3) zoodat al daarom aangenomen mocht worden dat zij, niet in de eerste plaats om haar een genoegen te doen, maar hoofdzakelijk ter tegemoetkoming aan de onvoldoende krachten van het kantoor, >n dienst was genomen. — Mej. G. was zoo wijs om na het bekend worden der gronden waarop eenig loon voor haar arbeid was geweigerd, het kantoor haar rug toe te keeren. Ze' werd onder mijn 'ambtsvoorga nger in dienst genomen door den D.C. Weytingh. Aan den D.C. was niet onbekend de beslissing ten aanzien van mej. G. welke in eik geval den eisch inhield dat zij, die niet goed bruikbaar waren — welke eisch bij de aanstelling zijner dochter, met het oog op den achterstand, dringender gold dan tevoren — ook niet in aanmerking mochten komen voor belooning. — In het lot van mej. G. heeft ook mijn zoon August tot dusver gedeeld. Deze — alsook meermalen een mijner andere kinderen — heeft gestadig geholpen in 1917 en gedurende 1918 om huwelijksakten, huwelijksaangiften en huwelijksafkondigingen in te schrijven. (De desbetreffende registers i zijn ter GouvernementsSecretarie en ter Griffie van het Hof van Justitie ter overtuiging van allen, die dat wenschen). A u g u s t heeft daarbij ook ander kantoorwerk verricht; hij bezocht het kantoor geregeld. — Onder dagteekening van 15 Mei 1919 — alzoo nadat de post ter begrooting tot uitbreiding van het personeel te Combé door den Heer Gouverneur Staal was uitgetrokken en verdedigd voor de Koloniale Staten en daarbij was betoogd dat sedert 1913 voor de afdoeningder werkzaamheden het noodig was over meer handen te beschikken — deed August het verzoek om voor zijn arbeid over 1918,eene belooning te mogen ontvangen. Totnogtoe — hetjis al bijna l'/s jaar geleden — is op dat request geen beschikking ontvangen ! Zou Mr. E e k h o u t, die van dit request alles weet, op een gelijksoortig stuk van mej. W. niet reeds lang eene (gunstige?) beschikking in de pen bebben gegeven ? 39 - - 40 — Bij hare intrede ten districts-bureele verklaarde mej. W. dat zij er maar twee maanden zou blijven, als wanneer zij zooveel zou hebben verdiend om haar fiets (2e hands; te betalen. Haar vader had namelijk gezegd dat zij zelve voor die betaling had te zorgen hetgeen ook wel een middel kon zijn om haar afkeer van het kantoor te overwinnen. * In den tijd, door haar als schrijfster doorgebracht, heb ik als chef de bureau, veel moeten verduren, niet alleen omdat zij het haar opgedragen werk — voor zooveel zij daaraan gevolg gaf — slordig en onnauwkeurig deed, maar wijl zij slechts voor een gedeelte vaa den werktijd het kantoor bezocht. Geruimem tijd, eens duurde het langer dan een week (24—31 Januari 1920,) liet zij zich niet op kantoor zien, maar zij ontving visite en ging vrij uit. Daarenboven hield zij zich meermalen gedurende den kantoortijd bezig met particulier werk, dat'ook betrof naai-of ander handwerk) waarvan zij zeide dat het bestemd was als een geschenk voor de kinderen van de E e k h o u t s. Zij maakte er ook een gewoonte van om, onder het rooken van een sigaret, een lied voor te dragen, dan wel een ellenlang verhaal te doen ; door welk een en ander ook de andere schrijfster (mevrouw B) van het werk werd afgetrokken of onnauwkeurig werk leverde. Daar de zooeven geïntroduceerde kantoorkracht zich niets liet gezeggen, zooals algemeen bekend, vermocht ik in den ongewenschten toestand geen verbetering te brengen, maar was ik op den duur wel verplicht mij daarin zoo goed mogelijk te berusten. Ik moest daarbij, nevens het mijne, bijna al het kantoorwerk, waarvoor meer speciaal de D. C. was aangewezen, op mij nemen, omdat de heer W. maar één uurtje kantoorwerk pleegde te doen. Van dezen titularis is bekend dat hij het liefst fungeert als opzichter of technisch ambtenaar bij wegenaanleg, Met betrekking hiermede worde verwezen naar de verklaring van den wd, Gouv. aan do Kolon. Staten luidende: «Bovendien was er in het district een Commissaris, die met «veel en praktische kennis van zaken en veel toewijding dit werk »kon ter hand nemen.« (Zie de Memorie van Antwoord betreffende de begrooting voor 1921 ad art. 151 ; Handelingen Kolon. Staten 1919—1920, Bijlagen 31. 20). Maar de bovenbedoelde, tot het Departement van Openbare Werken en Verkeer behoorende werkzaamheden namen zoo goed als al den tijd in beslag van den D. C, die al op zijne physieke kracht niet vermocht te roemen. Dit springt in het oog wanneer men weet dat met „dit werk" in de evengemelde Memorie van Antwoord bedoeld, Mr. Rietberg het oog had op den 5 K.M. langen z.g. Kassabaholoweg, welke reeds — de kosten voor voeding enz. van de meerdere ploegen gestraften, de loonen van de opzichters, die daaraan gestadig arbeidden, enz. medegerekend - • eene Bitgaaf medebracht van ± f 50.000.—! En niet dit werk alléén had de heer W. onder handen. Men denke aan de zorg voor de vele slechte en lange wegen in Beneden-Suriname en Beneden-Para en aan die in de omgeving van Paramaribo, waarmede de !). C. zich eveneens gaarne belastte. Tezamen zijn al deze wegen meer dan 50 K.M. lang. Neemt men daarbij in aanmerking dat, behalve de vervulling van het particuliere baantje van Beheerder der plantage Mon Söuci, de heer W. lid was van onderscheidene commissiën, waarvan de vergaderingen door hem trouw werden bezocht, dan behoef ik niet nader uit te weiden om te doen inzien hoe gering het aandeel was dat deze D. C. had in de behandeling 'van de dagelijks voorkomende zaken — w.o de tijdroovende immigranlenklachten — en in de afdoening van ander pressant werk, z.a. de afgifte van certificaten van onvermogen voor geneeskundige behandeling, waarin, blijkens de ontslagresolutie, mede een grief tegen mij is geput geworden. Niet onvermeld kan ik laten dat ik, ook al was de D. C. op kantoor, voor hem, op zijn verlangen, moest optreden als Hulpofficier van Justitie in mijne hoedanigheid van zijn aangewezen vervanger. Daardoor ontstond zoetjes aan een tijd, waarin bijna alle strafzaken door mij werden behandeld en aangebracht. Dit had, blijkbaar, de aandacht getrokken en was zeker de oorzaak waarom door den Heer Mr. B. werd nagegaan wat wettelijk vaststond ten aanzien van de vervanging van den D. C , in diens bij art. 2 van zijne instructie genoemde hoedanigheden voor zooveel deze nog bestaan (G. B. 1914 No. 48). Het onderzoek had tot gevolg dat tegen de voormelde vervanging bezwaar moest worden gemaakt als onwettig, ook naar mijne meening en wel met het oog op de artt. 2 en 26 van het Reglement op het beheer der districten, waarbij die vervanging wettelijk geregeld is (zie Bijlage A 3). De zienswijze van den heer Mr. B. werd mij bekend in Sept./Oct. 1919. Over deze zaak werd toen door den heer Mr. v. H. met mij van gedachten gewisseld. Later is zij, b\j de behandeling van de begrooting voor 1921 door de Koloniale Staten weer ter sprake gebracht. Men meene nu niet dat nadat het voormelde bezwaar ter kennis van den D. C. was gebracht, ik geheel vrij kwam van de behandeling van strafklachten. O, neen; ik moest daarna nog meerdere malen verdachten hooren, 41 maar cu op naam van den D. C. het proces-verbaal opmaken, dat laler door hem werd geteekend. Het laatst geschiedde zulks in Juni 1920 in zake eene klacht tegen 2 jonge mannen wegens ontuchtige handelingen. Zelfs in de (kleine) correspondentie als secretaris van de gegevangeniscommissiën moest ik den heer W. bijstaan. Onlangs was dat nog het geval met het voorstel aan den wnd. Gouverneur, om het zoogenaamde paviljoen te Nieuw-Amsterdam, waarin niet alle gevangenbewaarders en opzichters konden worden gehuisvest, te bestemmen voor een zeker aantal dier beambten, en aan de anderen vergoeding voor huishuur loe te kennen. Dit voorstel is van 29 of 30 Juni d j. en werd, teneinde van mijne hand niet te doen blijken, in duplo getypt door den beambte-ordonnans typist Teunis. Mr. N. teekende ais P. G. tevens voorzitter der gevangeniscommissiën, naar ik vertrouw, met algeheele voldoening dat voorstel, maar hij kon daarbij niet gedacht hebben dat de vader ervan was dé man, dien hij zoo minachtend pleegde te behandelen. Er waren meer gevallen, waarin de heer W. mijne hulp had ingeroepen en ik hem gereedelijk had bijgestaan, zelfs te midden van de grootste drukte in mijne eigenlijke runctiën. Er was ook meer aan te merken met betrekking tot den gang van zaken te Combé, waarvan ik te lijden had. — Maar ik meen met het medegedeelde te kunnen volstaan om aan te toonen dat allerminst van dezen D. C. mocht worden verwacht eene voorstelling alsof hij „niet op die hulp van mij als Dislricts-secretaris kon rekenen" waarop hij redelijkerwijze aanspraak mocht maken (zie bijlage G). Intieme verhoudingen Zooals vermeld, was mejuffr. W. tot en hoe de onschuld ongeveer midden Februari 1920 schrijd werd belaagd. .fULster gebleven. Zij bleef van t kantoor weg zonder mij één woord te zeggen; van haar vader vernam ik daarna ~ het was op 13 Februari 1920 toen ik mij 's avonds op kantoor bevond - „Lies heeft geen pleizier meer te komen en ik zal haar maar ook niet dwingen". - Het is opmerkeUjk dat mej. W. sedert met op een ander kantoor was geplaatst. Zij en haar vader waren toch, ook volgens eigen getuigenissen, intieme vrienden van de Eekhoufs, bij wie mej. W. dan ook veel was te vindenen later, gedurende langen tijd, bleef logeeren. Voor Mr. E. was het geene moeite-om zijne vriendin aan eene plaats te helpen zoo zn inderdaad eenige geschiktheid bezat voor een kantoor. Dat de heer W. blijkbaar er geen werk van had gemaakt om 7.ijne dochter - 4.2 - 43 — op een ander kantoor aangesteld te zien, is een bewijs dat door mij bij hare beoordeeling hierboven niet is overdreven. Vóór zij het kantoor had verlaten, had mej. W. mij, wanneer ik haar eene aanmerking moest maken, toegevoegd: „ik zal wegblijven ; ik ga van 't kantoor, maar jij dan ook." Dit geschiedde ten minste tot 2 malen toe. Na het nemen van ontslag moet zrj allerlei hebben uitgedacht om mij het leven te verbitteren. Zij had machtige vrienden, vrienden ook van haren vader. Mr. E„ die (evenals Mr. N.) mij niet van nabij kent, moet erg tegen mij zijn aangezet. Niet onwaarschijnlijk dat door tusschenkomst van eerstgenoemde, de tweedegenoemde zich had belast met het onderzoek van eene klacht ( 7 ? ) omtrent de bus voor giften ten behoeve van den tolk, de getuigen en de armen, welke bus ter gelegenheid van huwelijksvoltrekkingen ter tafel werd geplaatstHet is mij onbekend gebleven door wie ik in dezen was belaagd of aangeklaagd en waarover eigenlijk de klacht had geloopen. Opvallend was, dat dit onderzoek niet aan den D. C. was toevertrouwd. Wellicht omdat hij-zelf of omdat zijne dochter aanbrengster was ? Aan den wnd. Gouverneur had ik gevraagd (op 8 Juli 1920) mij te willen mededeelen wie in dezen tegen mij klacht had ingebracht en waarover. Waarop werd geantwoord dat mij geene verantwoording behoefde te worden gegeven. Hierop liet de wnd. Gouv. volgen: ik heb het onderzoek bevolen. Dit kon zoo zijn, maar ik werd intusschen niet wijzer! Mr. N. liet zich dus het onderzoek naar de voormelde bus welgevallen, hetgeen mij noopt nog iets mede te deelen van de wijze waarop deze P. G. is omgesprongen bij het onderzoek van klachten jegens mij. Er zijn gevallen waarin, naar de Wet, de P. G. zelf een onderzoek behoort te doen. Het onderzoek omtrent de meerbedoelde bus was m. i. niet een dusdanig geval — wèl echter het onderzoek in eene andere notariskwestie: klacht in zake d?n grond Mofma — waarin de P. G. eerst den Commissaris van Politie en later den Districts-Commissaris had uitgenoodigd van mij een verhoor af te nemen. Aan die uitnoodiging voldeed de D. C. bij proces-verbaal van 29 Maart 1920, dus tegelijkertijd ongeveer dat de P. G. het onderzoek betreffende de bus instelde. Met het oog op het in art. 37 van het Reglement op het notarisambt aan de notarissen gegeven verbod (zie bijlage A 2) kon ik mij niet vereenigen met de van de ovengenoemde twee ambtenaren ingeroepen bemiddeling om van mij als notaris een verhoor af te nemen of inlichtingen in te winnen. Ten aanzien van den — u — D. C. worde nog gewezen op de in art. 21 van zijne instructie voorkomende uitdrukkelijke bepaling, luidende ; »Met betrekking tot de uitoefening van de notarieele praktijk, «waarmede de Districts-Secretaris is belast en tol zijne acten en «protocollen, staat de Districts-Secretaris op zichzelven en vermag »de Districts-Commissaris zich daarmede niet inlaten of inzage vor»deren van de verleden acten.« Ik zag mij — onwettig als tegen mij steeds werd gehandeld toch wel genoodzaakt elke opmerking achterwege te houden en als notaris den C. v. P. en den D. C, inlichtingen te verstrekken! Recht moest bukken voor macht! Het door den P. G. geliefkoosd onderzoek stelde ZHEG. in door verhoor op 27 Maart 1920 van de beambten G. A. Teunis en C. J. Fr ij m e r s u m en later van C. U. Kamperveen, aan wie werd opgelegd geheimhouding van de hun gedane vragen en hunne antwoorden. Het geheim drong evenwel spoedig tot mij door en nog denzelfden dag doekte ik de bus or pot op, dien ik niet bestendigde tot eigen genoegen of voordeel, maar uitsluitend ten behoeve van de arme beambten. Over deze kwestie is op de conferentie van 8 Juli 1920 nog geen kwartier lang gesproken. Er werd mij door Mr. R i e t b e r g, ter hand nemende de door Mr. Nysingh ingeleverde schrifturen (ik meen proscessenverbaal: het is moeilijk te zeggen in welke gevallen deze P. G. wèl en in welke hij geen processen-verbaal opmaakt, maar volstaat met losse aanteekeningen) slechts gevraagd of door mij weieens aan T o ol s e e was gezegd om aan de koelies te vrajen in dc bus ook voor de armen iels te storten. Die vraag beantwoordde ik bevestigend, erbij voegend dat die aansporing aan Toolsee dan een zeer zeldzame was, daar hij, belanghebbende, er anders zelf voor zorgde dat de koelies wat in de bus deden. Op grond hiervan verlangde Toolsee meer dan de getuigen uit den pot te ontvangen en was er onder hen daarover herhaaldelijk herrie geweest. Verder merkte ik op dat die bus vroeger — hel moet zeer lang geleden zijn — eigenlijk bestemd was voor de Armen, maar dat de koelies, die in alles geholpen moesten worden, nooit zorg droegen voor getuigen bij hunne huwelijken en daarom steeds werden bijgestaan door de beambten van het kantoor, die door hunne armoedige omstandigheden, voor hunne diensten steeds een kleinigheid verlangden. Onder deze arme beambten en den tolk werd daarom, naar ouder gewoonte, de inhoud van de bus verdeeld. Het te verdeelen bedrag was altijd bespottelijk klein ; zoodat voor de algemeene armen niets kon overblijven (zie slot bijlage H). Uit de woorden „en voor de armen'', die weieens konden zijn gebezigd, is gedistilleerd dat ik mij zou hebben schuldig gemaakt aan „arglistige misleiding van het publiek" ! Ligt aan deze kwalificatie niet ten grondslag een menschonteerende hardvochtigheid, — zij kan dan het gevolg zijn van dwaling, leder make dit zelf uit na kennisneming van het ter zake hierin nader voorkomende. Ik stap voorloopig van deze onverkwikkelijke geschiedenis af met deze i Pro Memoria. Er bestaat voor iemand met een groot inkomen geen betere gelegenheid om de Armen te bedeelen dan wanneer hem onverwachts ruime balen in den zak] vloden. Ik meen dat Mr. N. onlangs in zoo'n geval heeft verkeerd toen hij zich ten laste van eene zekere weduwe, in zake verbreking van een contract voor huur van haar huis, wist te verrijken met de som van f 1230.— (gevraagd was eerst f asoo.— !j Zoo Mr N.eenaeel van die ƒ1250.— kon bestemmen voor de Algemeene Armen, hij zou daarmede £erder iets winnen van de achting aan zijne positie verschuldigd, dan door het ondersoek omtrent de ledige bus voor de Armen. Meuwe aanvallen, ook Na het evenbesproker. compromitteeop twee jongelingen, rend optreden moesten ik en de 2 (een vreemde resolutie.) oudsten mijner zoons we) tot het inzicht komen dat men ons het liefst ten grave zag dalen. Mijne zoons mochten niet vooruitkomen en mij zou eerst een bron van inkomst (het nolariaat) en later mijne geheele betrekking worden ontnomen! Daar wij, in mijne familie, geen andere bronnen van bestaan hadden dan onze betrekkingen, kon het verlies daarvan ons plaatsen voor een langzamen hongerdood, dien men ons blijkbaar had toegedacht. Algebeele vernietiging — ziedaar het lot, dat ons beschoren scheen. — Men oordeele. Mijn zoon A d o I f zou van schrijver weer surnumerair willen worden; het mocht niet — een ander systeem was voor surnumerairsaanstelling ineens wenschelijk en: een ander kon worden benoemd. Ik weet niet of het een toeval was dat door het volgen van het toen aangenomen nieuwe stelsel juist in aanmerking kwam eene schrijfster te Combé — eene uitstekende, goed onderlegde kracht — waarover ik slechts één maand tevoren de beschikking verkreeg na het door de dochter van den D. C, genomen ontslag. De benoemde zag ik ongaarne van Combé vertrekken, maar aan den anderen kant verheugde mij hare benoeming, daar zij al ongeveer 3 jaren daarop wachtte en daar zij in positie; vooruitging. De D.C. vertelde met trots dat hij baar die benoeming had bezorgd, 45 — welke al volgde binnen enkele uren na zijne mondelinge (?) voordracht bij Mr. E e k h o u t! Mg'n zoon August kon benoemd worden tot Districtsklerk te Domburg; hij stond op nominatie. Hij was langer dan \\ jaar werkzaam geweest op een districtsbureel en had daarna weer 1 jaar doorgebracht als schrgver op het kantoor van den Kolon. Ontvanger en Betaalmeester, die zijne geschiktheid roemde. In stede van hem, een onderwijzer van den 4n rang aangesteld! — Deze opvallende passeering werd door de vereeniging van Gouvernements-Bureauambtenaren besproken in hare vergadering vanIOMei 1920. Daarna zijn aan Mr. Rietberg ter zake eenige ophelderingen gevraagd. Dit ging natuurlijk weer te ver ; 't verzoek om inlichtingen in den meest beleefden vorm gedaan, — zooals de wnd. Gouverneur zelf, ongevraagd, opmerkte — werd aangemerkt als een vragen aan den Gouverneur van rekenschap en verantwoording en, afgewezen als alle dergelüke, tevoren gedane verzoeken. (Men zie „Onze Berichten' van 1 Juni en 9 Juli 1920 No. 6 en 7, onder het hoofd „Georganiseerd overleg in Suriname"!) — Ongeveer terzelfder tijd werd door den D. C. Weytingh ingediend zijn voorstel tot opheffing van het notariaat te Combé. De heer W. maakte van de omstandigheid, dat hot door mij bij schrijven van 8/9 Januari 1920 verzochte „omstandig onderzoek" sedert (4 maanden geleden) niei was ingesteld, gebruik om de zaak daarna zóó voor te dragen alsof de achterstand in het werk van den Burgerlijken Stand niet het gevolg was van den bij gemeld schrijven geschetsten ongezonden toestand maai wel van een drukke notarispraktijk waarin ik mij zou verblijden. De klacht wordt wèl vernomen dat aan minderen geen, geen voldoende of geen afdoende gelegenheid wordt gegeven om zich tegen klachten van hunne superieuren te verdedigen, maar van hel omgekeerde hoort men niet. Daarom is niet aan te nemen dat de heer W. niet van hoogerhand in kennis was gesteld met mijn voormelden brief van 8/9 Januari 1920. Want wat was deze brief anders dan eene afkeuring van den gang van zaken op he t districtsbureel te Combé en en eene gisping van den onder het personeel al geruimen'tijd ontwaarden boozen geest. Summa sumarum een klacht over het beleid van den D. C, uitgelokt door diens geheim rapport. Zoo deze klacht ongegrond was, had de D. C. allejaanleiding daarvan aanstonds te doeo.blijken, ook na de stille uitnoodiging daartoe, welke hij van mij ontving door mijn briefje van 9 Januari 1920 (bijlage F). - 46 - 47- Hü, deed toen evenwel niet van zich hooren, doch hij kwam 4 maanden later mei het zwakke voorstel tot opheffing van het notariaat. Het was ruim 2| maand dat zijne dochter geen schrijfster meer was en de gelegenheid scheen daarom schoon om mijne klacht over den achterstand, waarvan zij in hoofdzaak de schuld had, als een gevolg te doen beschouwen van drukte welke ik zou hebben in de notarieele praktijk. Ik had in die, door den D. G. uitgelokte, klacht n.1. gewezen op het onafgedane werk van den B. S. en o.m. geschreven: »Men vindt dit laatste werk (afsluiten der akten) vooral niet «pleizierig en laat het in weerwil van mijne uitdrukkelijke opdracht «eenvoudig maar slaan of men speelt tegen mij op alsof ik de «schrijfster was en de schrijfster de Secretaris». De D. C. wist heel goed dat deze klacht zijn e dochter betrof en dat daarvan nader zou blijken zoo het meerbedoelde onderzoek was ingesteld. Die klacht moest blijkbaar nog worden gewroken en getracht moest daarbij tevens worden den naam zijner dochter in dezen alsnog te sauveeren. Eilieve lezer, als door iemand aldus de kans werd berekend om eigen fouten en die der zijnen op eens anders rekening over te brengen, handelde hij daardoor niet misleidend, niet alleen, maar tevens ook te kwader trouw en in strüd met zijn plicht? Met bekwamen spoed kwam na " het voorstel de resolutie uit van 15 Mei 1920 No. 1603 (G. B. No. 21) waarbij het notariaat is opgeheven, nadat daarbij eene voorstelling is gegeven alsof de Districts-Secretaris, het te druk hebbende met de notarieele praktijk „zijn eigenlijk ambt, in het bijzonder van de daaraan verbonden funcliën van Ambtenaar van den Burgerlijken Stand", niet richtig kon waarnemen, enz.! Men schijnt in deze resolutie tevergeefs te kunnen zoeken naar sporen van gezond intellect. Naar het menigeen, die daarover kan oordeelen, en ook mö, voorkomt, is zij : lo. onwettig, omdat daarin de uitoefening van het notarisambt in een tweetal districten anders is geregeld, met name aan andere personen is opgedragen, dan naar letter en geest van het Reglement op het notarisambt in deze kolonie door den wetgever is bedoeld. Immers krachtens art. 3 juncto art. 2 van genoemd reglement moeten door den Gouverneur voor de buitendistricten „ambtenaren" (ongelimiteerd) worden „aangewezen". — 48 — 2o gebouwd op onjuisten grond, omdat, wettelijk, de fuhctiën Tan ambtenaar van den B. S. niet verbonden zijn aan mijn eigenlijk ambt, maar aan dat van den D. C (zie art. 2, sub d, van zijne instructie opgenomen in G. B. 1914 No. 18 en art, 1 van G. B. 1869 No, 10). Daarentegen zijn de funtiën van Notaris wèl aan mijn eigenlijk ambt verbonden, en wel ingevolge art. 28 van het Reglement up het beheer der districten (G. B. 1914 No. 48) en ingevolge art. 2 van het Besluit van 2> Juli 1905 (G. B. No. 40;. Onjuist zijn de praemissen der resolutie mede omdat het notariaat mij weinig werk verschafte, hetgeen ook door Gouv. Staal onlangs aan de Kol. Staten werd te kennen gegeven en verklaard wordt juist uit de omstandigheid dat het station Combé niet veraf is gelegen van de kantoren der stadsnotarissen, wier ministerie door de ingezetenen van Beneden-Suriname en P.eneden-Para al in de eerste plaats werd ingeroepen. Deze omstandigheid was eer een reden, om het „betrekkelijke beetje" dat de ambtenaar te Combé aan notarisinkomsten genoot, aan hem te late.i dan het hem te ontnemen ten behoeve van de stadsnotarissen. Uit miju repetoire was trouwens te zien dat ik het heusch niet zoo druk kon hebben gehad als ingevolge de gegeven voorstelling was aangenomen. — Op ultimo April 1920 —omstreeksden tijd dat de D. C zijn voorstel indiende — waren 18 akten en tot 15 Juni 1920 -- dag waarop het notarisambt te Combé werd opgeheven — waren slechts 25 akten door mij opgemaakt! Zoo het opmaken van die 25 akten (of zelfs het dubbele ervan) als te bezwarend voor mij moest worden geacht om daarnevens mijne andere functiën te vervullen, — wat moet dan worden aangenomen ten aanzien van den titularis in Nickerie, alwaar onlangs hel aantal akten over één jaar ± 400 heeft bedragen ? Nog zü er opgewezen dat de D. C. één maand vóór de indiening van zijn voorscel in den nieuwen Districtsklerk personeelversterking had verkregen ! 3o. bespottelijk, met het oog op § 6 ervan, luidende: «voor zoover noodig voor de uitoefening van het notariaat in de onder o genoemde buitèndistricten aan te wijzen de door den Gouverneur voor hun leven aangestelde notarissen te Paramaribo.» Een lapsus memoriae! Want blijkens de 2e overweging der resolutie, was het niet onbekend dat de notarissen te Paramaribo bevoegd zijn hunne ambtsbediening uit te oefenen binnen het geheele grondgebied der kolonie. En in het Reglement op het notarisambt èn in G. B. 1905 No. 40 wordt de desbetreffende bepaling al aangetroffen. — 48 — De bedoelde aanwijzing is mede bespottelijk, omdat de ingezetenen van Beneden-Suriname en Beneden-Para er volkomen vrij; in zijn om, desverkjezende, te gaan naar een ander districts-nolaris tot bet doen verlijden hunner akten, nu hun op eigen station hun amèieHaar-notaris is ontnomen. 4o. ongemotiveerd hard, omdat geen compensatie is gegeven voor de inkomsten, welke door den genomen maatregel voor mij verloren zijn gegaan. Deze hardheid springt al sterk in het oog, wanneer men let op het voorstel van den Heer Gouverneur Baron Van Asbeck tot toekenning van eene toelage aan den DistrictsSecretaris te Nw A'dam, omdat deze titularis als notaris „zoo goed als geene ontvangsten boven zijn inkomen" geniet (Handelingen Kol. Staten 1911—1912; Bijlagen 31. 1—3). Kleven de sub 1 t/m 4 daareven vermelde gebreken inderdaad aan de resolutie, hetgeen men algemeen aanneemt, dan schijnt hier plaats te zijn voor de vraag of die resolutie niet moet worden beschouwd als eene weerspiegeling van dwazen overmoed. — Mr. E e k h o u t had getracht mij wijs te maken, dat de beslissing geene hardheid voor mij inhield en dat zij als een zeer rationeele ware te beschouwen. Dit geschiedde op dien 15 Mei 1920, toen de wd. Gouverneur mij ten Gouvernementshuize deed verschijnen om mij van de genomen resolutie mededeeling te doen en ik daarna wees op het onjuiste motief en op het mij berokkend financieel nadeel. Mr. E. deed mij toen opmerken, dat de resolutie in algemeenen zin was genomen, waardoor ook andere Secretarissen te Combé voortaan niet meer zouden protiteeren van de notarisinkomsten. — Alsof de onbillijkheid tegenover mij daarmede werd opgeheven. ! — Mr. E. wees er ook op, dat door mij duurtetoeslag was ontvangen, waardoor ik z. i. financieel niet werd getroffen!! Waarop ik opmerkte dat die duurtetoeslag eene aanvulling was van traclement, wegens den overal gestegen levensstandaard, waarin alle ambtenaren, naar een bepaalden maatstaf, hadden gedeeld. Daarmede hielden de notarisinkomsten, welke door mij al langer dan 12 jaren werden genoten, dus geen verband. Door het verlies dezer inkomsten was ik dan ook de eenige ambtenaar, die feitelijk door den duurtetoeslag niet in inkomen vooruitging; zelfs was ik financieel achteruitgegaan daar de verloren notarisinkomsten meer bedroegen dan bet bedrag van den mij toegekenden duurtetoeslag! Uit de opmerkingen van Mr. E. bleek van den warmen steun, dien hij aan het voorstel van den D. C. moet hebben verleend, hoewel van genoemden wnd. Gouvernements-secretaris toch niet zal 50 - kunnen worden gezegd, dat hij onbekend is geweest met de rapporten van recente data van den D. G„ naar aanleiding waarvan door den Heer Gouverneur Staal personeel uitbreiding voor Combé was gevraagd en verkregen, — welke rapporten een geheel andere voorstelling van zaken inhielden — daar genoemde hoofdambtenaar had medegemaakt al hetgeen tusschen Bestuur en Koloniale Staten en tusschen Gouverneur en Districts-Commissaris terzake was voorgevallen. Of achter een dusdanige houding kwade trouw en plichtverzaking verscholen waren, moge de lezer beoordeelen! Op het voorstel schijnt niet eens de Raad van Bestuur te zijn gehoord, hetgeen toch, al ware het pour la forme, noodig moest worden geacht. 't Kan zijn, dat dit achterwege is gebleven vanwege den spoed, waarmede de resolutie is genomen en dat daarom ook niet is gedacht aan wetswijziging of aan een Besluit in den zin van art. 3 R.R. — Op deze wijze schijnt evenwel verkregen te zijn : de zeldzame groepeering der hierboven vermelde fouten in : de resolutie. Welke overigens de beteekenis der resolutie is, zullen de aan het eind dezes voorkomende geschiedkundige aanteekeningen uitwjjzen. — Uoog bvzoek. 1 Juli 1920 ontving ik ten districlsbureele Een bevredigend hoog bezoek. Mr. L. J. Nysingh, de P.G., onderzoek. kwarn er. Reeds in den gang hoorde ik ZHEG. luidkeels — ik meende aan Toolsee — vragen naar den heer Zaal. Naar den D. C, het hoofd van het kantoor, werd niet gevraagd, zooals in den regel wordt waargenomen. Trouwens de D. C was, als gewoonlijk, uit en hij zou wel van het bezoek op de hoogte zijn geweest. Mr. N, was vergezeld va i den Ambtenaar van den Burgerl. Stand C. F. van Wee de, hetgeen mij een groot genoegen was. Het bezoek gold een onderzoek naar het werk van den Burgerl. Stand en de Heer v. W. is een ambtenaar, die met veel en groote kennis en toewijding gedurende ongeveer 40 jaren zijne krachten geeft aan dat werk. Hij was alleszins bevoegd tot oordeelen. In alle registers werd akte voor akte nagegaan. Aanmerkingen omtrent bepaalde fouten of slordigheden konden niet worden gemaakt en zijn later ook niet vernomen. In het werk, waarvoor meer speciaal de schrijvers hadden te zorgen, was geen achterstand: alles was tot en met den dag behoorlijk afgedaan. dit was een gevolg van het feit, dat ik vóór het onderzoek, al gedurende 4 maanden de beschikking had over goed en ernstig schrijverspersoneel, dat werd aangesteld na het door de dochter van den D. C. en mevrouw B. genomen ontslag. — Het was tot mijn geluk dat dit onderzoek reeds op 1 Juli 1920 is ingesteld, d. i. sleciiis is dagen nadat ik geen Notaris meer was, hetgeen blijkbaar verband had gehouden met het streven om alles af te doen wat jegens mij was voorgenomen vóór de terugkomst in de kolonie van den Heer Gouverneur Staal. Daar reeds op dien ln juli 1920 geen aanmerkingen te maken warén op het werk, dat aan de schrijvers moest kunnen worden overgelaten, kwam niet alleen vastte staan de gegrondheid mijner klacht, vervat in den meergemelden brief van 8/9 Januari 1920 maar werd tevens verijdeld de toeleg om eene niet-behoorlijkê afdoening van het werk van den B. S. op rekening te brengen van de uitoefening der notarieele praktijk. J)e conferenties; Na het voormelde onderzoek van Uuü (het zoogenaamde begonnen de conferenties. Deze waren proces-verbaal). Z00als het heette, belegd om mij in dé gelegenheid te stellen mij te verantwoorden in de door den Agent-Generaal aangebrachte, hiervoren besproken testament-kwestie en in zake de bus bij de voltrekking van huwelijken ! Waar mij sedert mijn brief van 13 December 1919 aan den P, G, niets naders bekend was geworden in de testament-kwestie en het notarisambt aan mij was ontnomen, — kón ik niet vermoeden, dat deze kwestie gedurende ruim 8 maanden in petto was gehouden om mij op grond daarvan uit den dienst te ontslaan. Ik mocht ook niet verwachten dat de wnd. Gouverneur op de in deze zaak gemaakte losse aanteekeningen van den heer van Drimmelen eene beslissing had te nemen vóór eene uitspraak van het Hof van Justitie daarin was verkregen. Te minder mocht ik die verwachting koesteren omdat de waarnd. Gouverneur zelf was Lid — thans is Mr. Rietberg President — van genoemd College en hij in die hoedanigheid in 4 gevallen heeft medegemaakt dat zoowel de notarissen A. J. daCosta en Mr. A. P. Visser, als ik — op vordering van den vorigen Procureur-Generaal Mr. B a u d u i n — zich hadden te verantwoorden voor het Hof van Justitie. Dat was geheel in overeenstemmingmet art. 44 van het reglement op het Notarisambt (bijlage As). Van de kwestie met de bus vernam ik, zooals hiervoren al medegedeeld, officieel pasop de eerste dezer conferenties en daarin was al binnen enkele minuten nrijn lot beslist. Verre van eene gelegenheid tot verdediging waren de twee door mij bijgewoonde conferenties voor mij pijnlijke vertooningen, ■ 51 - — m — van wege de daarbij ondervonden minachtende bejegeningen en beleedigingen (zie de bijlagen I en J). Op de eerste dier conferenties — 8 Juli 1»80 — bevond ik mij tegenover den wd. Gouverneur, geflankeerd door den Proc. Gen. en den wd. Gouvts.-Secretaris. Later werd daarbij nog geroepen de Agent-Generaal. Deze was ontboden om inlichtingen te geven in de plaats van de getuigen en tolken in de testament-kwestie. Ik had namelijk om de onjuistheid van de losse aanteekeningen van den heer v. D. te bewijzen, aan den wd. Gouv. verzocht om de hoofdgetuigen — Toolsee en Teunis— die al dadelijk waren te bereiken, te willen oproepen om in mijne tegenwoordigheid te verklaren wat zij als'waarheid erkenden. Tegen de getuigenis van den heer v. D. had ik bezwaar ingebracht, maar dit mocht niet baten. Er werd niet ingezien, dat de heer v. D. geen getuige kon zijn en dat aan zijne verklaringen niet dezelfde waarde kon worden gehecht als aan die van de personen, dié de zaak medemaakten. Pil kwam later echter uit (zie bijlage J). De wd. Gouv. had inmiddels uit een proces-verbaal van den P. G. eene passage voorgelezen als zoude daarin eene door mij gedane verklaring zijn vervat, waarin eene overstemming werd gezien met de verklaringen der getuigen ingevolge de losse aanteekeningen van den A. G. Ik ontstelde niet weinig bij het vernemen van het bestaan van dat proces-verbaal. Den wd. Gouv. deelde ik mede dat en waarom het proces-verbaal niet mocht worden beschouwd als inhoudende door mij afgelegde verklaringen. Dat proces-verbaal was samengesteld uit losse aanteekeningen, door Mr. Nysingh gemaakt bij een onderhoud dat ik met hem had op 12 December 1919. Daags daarna verzond ik aan Mr. Nysingh een schrijven (bijlage D), waarby alle punten, by bedoeld onderhoud besproken, nader zijn behandeld. Ik wees den wd. Gouv. op het groote verschil bestaande tusschen het in Mr. Nysingh's proces-verbaal en mijn brief opgenomene. Niets mocht helpen. Vastgehouden werd aan het proces-verbaal, dat geen gelooi verdient en waarop hiervoren werd gedoeld by de beschrijving van de notariskwestie. Zoo Mr. N. op 12 December 1919 zijn procesverbaal al had samengesteld, kon hij op 13 December 1919, bij de ontvangst van mHti brief, het verschil tusschen de beide stukken op een cardinaal punt spoedig hebbe.) ontdekt en waren nadere inlichtingen en behoorlijke processen-Verbaal vereischt. Deze eisch bleef natuurlijk onverzwakt, ook by latere ontdekking van het bedoelde verschil en ook zonder ontdekking van eenig Verschil. Wie meer wil weten van de eischen, waaraan een proces-verbaal moet voldoen, opdat daaraan geloof kunne worden gehecht, leze daarop na van de handleiding van Mr. L. G. G reeve, omgewerkt door Jhr. Mr. W. E. F. M. van der Does de Wille b o i s, de blz. 45, 46 en 47 (5e druk). — Deze conferentie duurde van 10 uur v.m. tot 12Vs uur n m- en betrof hoodzakelijk het volhouden door den wd. Gouv. en het tegenspreken door mij van de al onder het hoofd: De Notaris kwestie besproken bewering dat Sajaw door mij was aangeraden om een testament temaken, terwijl zij op kantoor was gekomen om sieraden in bewaring te geven. Dit laatste heeft men gemeend te kunnen terugvinden in het proces-verbaal van den P. 'i., waarin is opgenomen, als zoude door mij zijn verklaard : „Ik was in eene andere kamer op het commissariaat Combé ,bezig toen beambte Teunis bij mij kwam, mij mededeelende, dat „er een zeer zieke Britsch-Indische vrouw was die een stuk wil„de laten opmaken om sieraden in bewaring te geven om naar het „hospitaal te kunnen gaan." Mr. Nysingh heeft mij in zijn p.-v. sprekende ingevoerd en toch komt in het citaat weinig voor dat als van mij afkomstig mag worden aangenomen. In eene „andere kamer"; waarom zou ik aldus raadselachtig gesproken hebben — ik had daartoe geen reden. Mijne verklaring luidde: Ik was in de kamer van den Districtsklerk. — Hetgeen verder in het citaat voorkomt, is geen goed Hollandsch door het woordje „om", daarin twee malen op elkander gebezigd. Bijaldien het stuk mij ter teekening was voorgelegd zou ik derhalve op verduidelijking van de bedoeling hebben aangedrongen. Feitelijk staat in het citaat dat Sajaw een stuk Wilde, laten opmaken om sieraden in bewaring te geven teneinde (daarmede) naar het hospitaal te kunnen gaan. Zoo'n onzin kon ik niet verklaard hebben. Bovendien was het verzoek van Sajaw betreffende hare sieraden niet om een stuk daaromtrent te doen opmaken, maar eenvoudig: om die sieraden voor haar in bewaring te nemen. De lijst — het stuk — die vao die sieraden ingevolge mijne opdracht was opgemaakt, was niet voor haar bestemd, maar voor het kantoor, alwaar bij de teruggaaf van het in bewaring gejoinene moet kunnen blijken van al het in bewaring gegevene. Dit was usance. Hetgeen ik wél verklaard had, wordt op meerdere plaatsen teruggevonden in mijn meerbedoeld schrijven van 13 December 1019, waarin o. a. voorkomt: »Ik meende dat de omstandigheid, waaronder Sajaw den »lft September dj. (1919j op kantoor was gekomen om een testa»ment te maken met medebrenging slechts van het daarvoor be- - 53 - — 5k — »noodigde bedrag van f 28.— (dat zij kon hebben geleend, omdat »in dezen geen crediet wordt verleend : zegels f 5.— tolken f 3.— «getuigen f 2.— moeten dadelijk worden betaald, waarbij nog «komen de kosten voor het maken van het afschrift) eene af»doende rechtvaardiging was om haar — zooals pleegt te geschie»den - - voor rekening van den Lande de eerste geneeskundige hulp »te doen erlangen: als zij wat bezit, komt het toch uit en dan «wordt het verschuldigde later nog wel ingevorderd (antecedenten «hiervan, ook van den laatsten tijd, zijn voorhanden en zouden, «desverlangd, ter inzage kunnen worden overgelegd).« Uit deze, inderdaad mijn eigen woorden blijkt dat nimmer door mij anders kon worden verklaard dan dat Sajaw op kantoor was gekomen, in de eerste plaats, om een testament te maken. Vasthoudende aan de onjuiste stukken, werd mij de beschuldiging naar het hoofd geslingerd als zoude door mij zijn beslag gelegd op de contanten (f 28. —) welke de vrouw bij zich had waardoor de koloniale kas nadeel leed tengevolge van hare kostelooze behandeling in het Militair Hospitaal, waartoe ik haar van een biljet deed voorzien. Nergens is echter gezegd noch aangetoond dat ik het bedrag van f 28.— of eenig geld bij de vrouw vooraf had gezien. Wel is beweerd, dat zij op kantoor was gekomen om sieraden te bewaren, maar sieraden zijn geen geld. Niemand had dus van geld gesproken en ik heb alzoo tevoren gehoord noch gezien dat de vrouw geld bij zich had, maar toch moét het waar zijn dat ik haar had aangeraden om een testament te maken teneinde mij te haren koste „onrechtmatig te verrijken" ! Deze kwalificatie, men voelt het, schijnt er eene te zijn van het gehalte der ontdekking ten aanzien van het publiek = eenige koelies, aanwezig bij de voltrekking van koeliehuwelijken. Men herinnert zich nog: de „arglistige misleiding" ! enz. Van het beweerde nadeel voor de koloniale kas was geen sprake. De koloniale kas ontving aan zegelrechten, door het maken van het testament, f 5.50 (vijf gulden, vijftig cent) en had daarbij het meeste voordeel. AI had Sa ja w de volle f 28.— voor hare verpleging uitgegeven (zij zou hebben uitgegeven, slechts + f 10.— daar zij maar 12 dagen in het hospitaal was gebleven) dan nog zou daarop geen f 5.50 winst zijn behaald voor den Lande, na aftrek van de uitgaven voor kost, bewassching, ligging, licht, geneesmiddelen, enz. Hoeveel te minder zou de winst zijn geweest bij de f 10. —!! Ook hier dus eene beschuldiging van het gehalte der vorige! — Na afloop dezer conferentie zag ik mij, op kantoor gekomen, wel genoodzaakt de schriftelijke verklaring te vragen, hiervoren bedoeld in de beschrijving van de notariskwestie en hierbij aange- troffen wordende als bijlage H. Die verklaring verzond ik nog dienzelfden dag, omstreeks IV2 uur n.m. aan den wnd. Gouverneur. 9 Juli 1930 was Ik naar Republiek vertrokken tot het voltrekken van een huwelijk. De heeren kwamen toen alléén bijeen en zy lieten Toolsee, Teunis en van Starten (ueze deed eene getrouwe vertaling der verklaring aan Toolsee, die een halve tolk Is) voor zich verschijnen om zich te verantwoorden tzie bijlage K !). 10 Juli i»*o verscheen ik weer omstreeks 10 uur ten Gouvernementshuize, ingevolge ontvangen opdracht. — Behalve de heeren, die ook op de conferentie van 8 Juli ' ^ÏO waren aangetroffen, bevonden er zich de adviseurs C. van Drimmelen en C. B. Weytingh. — Alsnu deelde de wd. Gouverneur mij mede dat Toolsee en Teunis den vorigen dag waren gehoord en dat zij van hunne schriftelijke verklaringen waren teruggekomen ! De wd. Gouverneur verklaarde toen verder geen bezwaar te hebben genoemde beambten in mijne tegenwoordigheid andermaal op de verklaring te hooren, indien ik daarop prns stelde. Waarop ik antwoordde gaarne de beambten ontboden te zien, waaraan werd voldaan. Van een terugnemen Joor Toolsee en Teunis van de verklaring is mij daarna echter niets gebleken! Men nerleze de bijlagen J. en K. en . het laatste gedeelte van het hoofd: de Notariskwe«tie. De verklaring is niettemin valsch genoemd. Die beëedigde beambten zouden dus eene valsche verklaring hebben onderteekend en - zooals voorts is beweerd — zouden zij daarbij hebben gehandeld als „werktuigen? in my'ne hand! De beschuldiging van deze beambten is geen kleine. Hunne handeling werd echter tevens vergoelijkt en zij kwamen vrij uit, waarover ik mij zeer heb verheugd. Alleen ontstond daardoor het vermoeden dat hij, die de valschheid der verklaring ontdekte, zelf daaraan niet geloofde. Want door de vergoelijking dat de beambten handelden als „werktuigen", staan deze menschen voor eene nieuwe beschuldiging en is over hen een oordeel uitgesproken, dat gevaar zou kunnen opleveren voor hunne toekomst. Teunis, die niet meer op Combé diende, heeft na de conferentie van 9 Juli 1920 „lange tranen" gehuild ! (bijlage K.) Toolsee zag er sedert gebroken uit en in diens oogen welden telkens, tot aan mijn vertrek van Combé, de tranen op ! Deze tragedie breekt het hart en vervult van walging. Men weet dat 4 dagen na de laatste conferentie aan mij bezorgd werd de ontslag- resolutie waarbij zelfs mijn pensioen was verloren gegaan. Ze is hierachter opgenomen als bijlage L. ■ 55 - Be ontslagresolutie en Nair volgorde genommerd, zijn de hare 21 overwegingen, overwegingen door mij van kantteekeningen voorzien. — Eenige opmerkingen vinden hier nog eene plaats. Door de opneming in de eerste overweging van den zakelijken inhoud van een nog niet met den dood bekrachtigd testament is m,i. eene onhandigheid begaan, welke onbekendheid verraadt met den aard van zoo'n stuk.— Ook de vorm van een testament was den samenstellers der resolutie blijkbaar onbekend. — Hierop wyst de zinsnede sub 1 in de 3e overweging, waarin voorkomt dat Sajaw een „testament had doen opmaken met herroeping van „alle vroegere uiterste wilsbeschikkingen — welk een en ander „iemand, die onvermogend is, niet doet."' — De in het slot van het geciteerde voorkomende opmerking is in hare algemeenheid onjuist. De herroeping van vroegere wilsbeschikkingen is geen bewijs van het uiet-onvermogend-zijn van een testateur of testatrice, maar eenvoudig de aanvang van een formulier voor elk testament, ook van hen, die vroeger nimmer hebben getesteerd.— Bij de beantwoording der vraag of S a j a w, testeerende, al daarom als vermogend was te achten, moeten de zeden van de menschen, waartoe zij behoort, in het oog worden gehouden. — Een oude koelievrouw b.v., wier have bestaat uit een lapje grond, eenige sieraden en eene koe, kan soms geenerlei arbeid meer verrichten en daarom zelve geen voordeel trekken uit hare bezittingen om ervan te kunnen bestaan. In zoo'n geval ziet men meermalen een harer landgenoten in haar onderhoud en verzorging voorzien en hiertoe den grond beplanten en de koe oppassen. Daarentegen wil de verzorger zich of een der zijnen zóó goed en goedkoop mogelijk verzekerd zien van de nalatenschap der vrouw. Hij doet dit menigmaal door aan haar het bedrag te verstrekken, noodig voor het maken van een gewoon testament: f 28.— Moet in zoo'n geval de testatrice of testateur, (want hetzelfde gebeurt ook met een ouden man) worden aangemerkt als vermogend ? Geenszins. Zij was — trots het bezit van een stuk land, dat zij niet meer in staat was te bewerken en eene koe, die zij niet meer kon oppassen — een onvermogende. Niet zelden zijn personen, die in de geschetste omstandigheden verkeerden, geholpen aan een biljet voor vrije geneeskundige behandeling. — De grens tusschen hen, die wèl en hen, die geen aanspraak mogen maken op die behandeling is meestentijds moeilijk te trekken. — Wie zijn vermogenden : wie onvermogenden ? — Op deze - 56 - 57 - vragen zullen allicht zoovele, van elkander verschillende, antwoorden worden gegeven als er ambtenaren zijn, door wier bemiddeling een certificaat van onvermogen kan worden verkregen. Dit zou kunnen blijken zoo een onderzoek werd ingesteld naar het aantal der Br. Ind. immigranten, die b.v. door tusschenkomst van het immigratiedepartement wèl zoo'n certificaat ontvingen, maar die op andere kantoren daaraan niet zouden worden geholpen, of omgekeerd. Zelfs immigranten, die op de spaarbank geld hadden of op andere wijzen zich in eenigen welstand verheugden, konden profiteeren van de in dezen bestaande ongelijkheid. De Administrateur van het Militair Hospitaal, die dit trienigen keer ontdekte, kan hiervan medepraten. Zelf heb ik hem dikwijls bijgestaan met de invordering van het aan zijne inrichting in zulke gevallen verschuldigde — achteraf, als de koelie al behandeld was of als hij het hospitaal al had verlaten. — In het geval-Sajaw wees ik op dit een en ander blJ miJn brief van 13 Dec. 1919 aan den P. (i. — In dat geval was het mij bovendien niet mogelijk mij „te verdiepen in de vraag of zij al dan niet vermogend was te achten". Dit schreef en belichtte ik Hiermede vermocht ik tóch niet den hartstocht tegen mij te bedwingen: in het doen afgeven van het hospitaalbiljet aan Sajaw bleef men zien : een doodzonde. — Vandaar dan ook de inbeelding dat mijn aangehaald schrijven de strekking had om te bewijzen dat Sajaw niet onbemiddeld was. — Deze oude vrouw verkeerde niet in betere conditie dan haar landgenoote, bedoeld in het gegeven voorbeeld.—Sajaw bezat zelfs, zooals nader gebleken is, nog minder en zij was evenmin in staat te achten door handenarbeid zelve in haar onderhoud te voorzien. Zij was mitsdien bepaald onvermogend, in de termen vallende voor vrije geneeskundige behandeling. Het doen opmaken van een testament hield — gelijk aangetoond — geen verband met eenigen welstand, welken men haar, naar het schijnt, had toegedacht. Is daarom de bewering als zou daarin een bewijs gelegen zijn dat zij niet onvermogend was, niet onjuist? Men kan in deze onjuistheden vervallen bij gemis van locale kennis omtrent personen en toestanden. Bestaat dat gemis nog bij den heer v. D., na + 40 jaren verblijf in deze kolonie ? Het schijnt zoo, daar blijkens de 13e overweging eene door ZHEG. gedane mededeeling nopens de gewoonten van gewone koelies als Saj a w, nog bevestiging behoefde va;> den tolk Toolsee; terwijl deze mededeeling — ook volgens de ervaringen van anderen — niet juist was (bijlage Q). In het sub 2 van de 3e overweging voorkomende, nl. dat het mij bij mijne opdracht tot afgifte aan Sajaw van een vrij hospitaalbiljet «bekend was dat de vrouw sieraden had, waarvan— blijkens zijn »(mijn: eigen woorden in het schrijven aan den Procureur-Generaal dd. 13 Dec. 1919 —het aantal en de waarde al bewezen, »dat zij niet onbemiddeld was», — schuilen tweb groote onjuistheden. Bij herlezing van mijn brief zal zulks dadelnk in het oog springen. Eene nadere uiteenzetting dienaangaande is het volgende. Mij waren door den P. G. bij een onderhoud op 12 Dec. 1919 o.a. deze vragen gesteld: »1. Welk belang had de vrouw er toch bij om een testament »te maken ? »2. Zij bezat immers niets meer dan de f 28 ?« Wie zou hierin niet voelen de overdrijving bij het streven om de vrouw te poseeren als het armste aller wezens, van wie door mn" haar laatste cent zou zijn ontnomen ? Die vragen waren voor mij een prikkel om toch eens te onderzoeken of inderdaad Sajaw gansch niet meer bezat dan de f28.— Het onderzoek daarnaar —en naar de andere (eveneens) onjuist gebleken bewering dat zij huurster was van een Gouvernementsperceel — stelde ik in daags na voormeld onderhoud. Bij schrijven van dienzelfden dag — 13 Dec. 1919 — deelde ik den P. G. mijne bevindingen mede, welke waren geput uit de door Teunis en Toolsee opgemaakte lijst der sieraden van Sajaw, toen deze op 19 Sept 1919 het verzoek deed om die sieraden vooi haar in bewaring te nemen (men zie de beschrijvingen der notarükwestie en der conferenties). Van de teruggaaf dier sieraden — op 27 Oct, 1919 — moest, volgens gewoonte, blijken op die lijst, die door mij moest zijn opgeborgen. Dit bracht ik mij te binnen en werd bevonden conform te hebben plaats gehad. Fit die lijst — welke door mij aan den P. G werd toegezonden -- zijn mij dien dag; — 13 Dec. '19 —het aantal en de soort (waarde) der sieraden bekend geworden. Waar het mij te doen was uit te vorschen of het waar kon znn dat Sajaw niet meer bezat dan de f 28.—, zooals de P. G. had beweerd, was die bewering al gelogenstraft en de overdreven voorstelling tevens bewezen door de ontdekking van het aantal en de soort harer sieraden. Naar aanleiding hiervan werd door mij aan dien hoofdambt, geschreven: »üwe (deze) vragen werden door mij bereids beantwoord, «zooals ik zulks gister vermocht. Het onderzoek van vanmorgen «•telt mij in de gelegenheid U alsnog mede te deelen: 58 - — 89 - »dat Sajaw niet de onbemiddelde is als*' men haar bij U «heeft doen voorkomen : het aantal en de waarde (onder de koelies «vooral; der door haar op 19 September 1919 in bewaring gegeven «sieraden, blijkens de hiernevens gevoegde, door den beambte «Teunis en den Britsen-Indischen tolk Toolsee opgemaakte «aanteekening, bewijst (bewijzen) zulks al. «Een aantal vee en beplantingen komt hoogstwaarschijnlijk «daar nog wel bij«. Men ziet het. Op de bewering dat Sajaw niets meer bezat dan f 28. - liet ik m.a.w. volgen: neen : zij bezat ook sieraden, die onder de koelies waarde hebben en misschien ook vee en beplantingen; zij is dus niet zoo onbemiddeld, als men haar aan U heeft voorgesteld. — Als de bewering van den P. G. luidde: De vrouw wa? immers rijk? En ik had ten antwoord gegeven: neen, de vrouw was niet zoo rijk ais U dacht, — had ik dan uitgemaakt dat de vrouw arm was ? Immers neen. Uit een en ander blijkt ten duidelijkste dat er geen sprake van mocht zijn dat; lo. het aantal en de waarde der sieraden van Sajaw mij bekend waren op 19Sept. 1919 toen door mij de opdracht werd gegeven tot afgifte aan haar van een vrij hospitaalbiljet ; 2o, door mij was beweerd dat het aantal en de waarde van hare sieraden al bewezen dat de vrouw niet onbemiddeld was. Is mitsdien de z.g. uit mijn eigen woorden getrokken conclusie— n.1. dat ik „wist" dat Sajaw niet onbemiddeld was — niet valsch ? De mogelijkheid om mij woorden in den mond te leggen schijnt door de wijze, waarop de tegen mij te berde gebrachte bezwaren zijn behandeld, volmaakt te hebben bestaan. Hiervan blijkt ook uit hel onderstaande. In de 12e overweging wordt gelezen dat: «Zaal bij zijn verhoor door den Procureur-Generaal heeft «verklaard er niet over nagedacht te hebben, welk belang de vrouw »bij het opmaken van de akte zou hebben en bij dat van 8 Juli «1920 toegeeft, tot het ontwerpen van het tesiament te zijn over«gegaan zonder zich af te vragen of er voor Sajaw in hare om«standigheden aanleiding kon beslaan tot het maken van een tes»tarnen t«. De eerste vraag, die zich bij de lezing hiervan aan mij opdeed' was: is de van mij verwachte overdreven zorg voor Sajaw nie' *) IK cursiveer. — 60 - in flagranten strijd met de tevoren al aangenomen bewering als zou t'A; der vrouw den raad hebben gegeven om een testament te maken, teneinde op hare contanten beslag te leggen ? Werd dit laatste nu eens wèl, dan weer niet aangenomen om in een heel groot aantal lange overwegingen beschuldigingen te kunnen Ianceeren, welke er blijkbaar op berekend waren om den indruk te doen ontstaan alsof door mij zeer zwaar was gezondigd, juist omdat ik toch niets had misdaan ? Het ergste in dezen is dat door mij noch bij het verhoor door den P. G. noch bij dat van 8 Juli 1920 zijn gebezigd de woorden : „er niet over nagedacht" en „zich af te vragen". Steeds was door mij verklaard dat ik mij niet had verdiept in de van mij verwachte overdreven zorg. De eveiiaangeduide woorden moeten in het citaat alzoo worden vervangen door : zich er niet in verdiept en zich te verdiepen in de vraag. — Van het woord verdiepen maakte ik gebruik, ook in mijn schrijven aan den P. G., omdat daarmede m.i. de erkenning wordt uitgesloten dat een notaris verplicht is de bedoelde overdreven zorg op zich te nemen — Dit is niet dadelijk het geval wanneer men de voormelde, in het citaat opgenomen woorden bezigt. Daarin schuilt de erkenning van een gepleegd verzuim — en ik had geen verzuim begaan. Vele woorden hebben eene gelijke betcekenis, maar niet dezelfde kracht. Ik behoefde mij niet te verdiepen in de opgeworpen vragen en daartoe werkten de omstandigheden ook wel mede. Dit werd ook uiteengezet in mijn meer aangehaald schrijven van 13 Dec. 1919, waarvan het slot luidt: «Uit het bovenstaande blijkt dat — ook al werkten de om«standigheden daartoe mede (n.1. ook als Sajaw niet ernstig «ziek was en zij niet dadelijk geholpen moest worden) — (voor mij) »geenerlei reden heeft bestaan om te onderzoeken waarom de «vrouw — gelijk de tolken mij overbrachten — een testament «wilde maken.» Blijkt deze 12e overweging niet te zijn van het gehalte der vorige ? In zake de in de 8e overweging voorkomende beweringen nopens de door Toolsee en Teunis afgegeven schriftelijke verklaring zij verwezen naar de laatste gedeelten der beschrijvingen van de notariskwestie en de conferenties. Met betrekking tot het busje, bedoeld in de 17e overweging en bereids besproken bij de beschrijving van intieme verhoudingen en hoe de onschuld werd belaagd, legt de 18e overweging mij in den mond dat ik, zonder meer, zou hebben toegegeven »nimrner >>iets van den inhoud van dat busje aan de armen te hebben uit»gekeerd.« — Op roekelooze wijze zijn zoowel mijne verklaringen als die der getuigen (zie hel slot van bijlage H) in het citaat teruggegeven. Van eenige nauwkeurigheid geen sprake. Door allen is verklaard dat er nooit iets was overgebleven voorde algemeene armen, welke verklaring nimmer is betwist. Ook door mijne ambtsvoorgangers is, voor zooveel kon worden nagegaan, nooit iets voor die armen afgezonderd kunnen worden. — Een nauwgezette reproductie van mijne verklaring ~en die der getuigen had moeten ruiden: er is nimmer iets van den inhoud van het busje aan de armen kunnen uitgekeerd worden. — Waar ik door het in dezen door den P. G. ingesteld onderzoek al in verdenking was gebracht, deed de mg in den mond gelegde onvolledige verklaring die verdenking dieper wortel schieten. Dit was blijkbaar niel voldoende om te komen tot de volheid der blaam welke 'mij — zonder dralen — naar het hoofd is geslingerd, Daarloe was nog eene omissie noodig in de verklaringen der getuigen en van mij. Men vergelijk»: ' Blijkens de 17e overweging verklaarden Teunis, Kamperveen en Frii mersum dat in het meerbedoelde busje „eenig geld moest worden geworpen, voor de getuigen en de arme menschen". Hiermede kwam mijne verklaring overeen zoo daaraan wordt toegevoegd dat ook de tolk — en wel in de eerste plaats — had te deelen in dat eenig geld en dat door hem als regel, uit eigen beweging, tot de menschen werd gezegd om wat in het busje te doen. — Alleen in de/"gevallen waarin Toolsee (de voornaamste getuige, indezen blijkbaar niet gehoord) niets zeide tot de menschen omdat — zooals Teunis, Kamperveen, De Jong, e. a. hadden medegedeeld — door hem al bij de deur of in den aang van de betrokkenen „baksis" (een fooi) was ontvangen, gebeurde het een enkelen keer, dat ik, ter wille van de arme beambten, aan Toolsee zeide om de menschen te vragen waarom zij niets in den pot deden. — Niettegenstaande de voormelde, stellige verklaringen der getuigen en van mij, wordt mij sub '* van de 20e overweging ten laste gelegd : «arglistige misleiding van het publiek, door dit te doen aannsporen tot het storten van liefdegaven voor de armen in een «onder zijn beheer staande bus, zonder ooit iets van den inhoud «aan de armen te geven*. Hierin is dus — behalve het woord „kunnen", dat aan het slot moest staan tusschen de woorden „te" en „geven" — weg- - 61 — 62 - gelaten de uitdrukkelijke verklaring der getuigen en van mij dat de eenten bestemd waren in de eerste plaats ..voor de getuigen (en den tolk))", die de centen ook hadden ont vangen; zoodat van eenige misleiding hoegenaamd geen sprake was. — De aangeduide omissiën — zonder welke mij geen blaam zou kunnen worden aangewreven — doen de vraag rijzen of niet „arglist" tot de beschuldiging heeft geleid? In de 19e overweging wordt eene voorstelling aangetroffen alsof door mij was toegestemd in eene bewering dat de politiebeambten (en Frijmersum), die uit het meerbedoelde busje een aalmoesje ontvingen, geep arme menschen waren. Hier is eene dwaling. Ik had mijne zienswijze gehandhaafd en blijf er bij dat het met die beambten, in verband met de op hen rustende zorg voor een talrijk gezin, allertreurigst was gesteld en dat zij ouder de armen mochten worden gerekend. De klacht dat gebrek aan de allernoodigste levensbehoeften door deze menschen werd geleden, was al luide, bij herhaling vernomen. Men kon zulks aan de betrokkenen en hunne gezinnen anders wel aanzien. — Ten bewijze dat door mij niet was overdreven, wordt hier overgenomen een berichtje uit een onzer locale bladen (Surtname van 27 April 1920 No. 34), luidende: «ONVOLDOENDE VOEDING. «Naar men ons bericht werden gisteren eenige agenten van •politie in het Militair Hospitaal opgenomen, die wegens gemis «aan voldoende voeding niet in staat waren hunne diensten naar «behooren te verrichten. Een vrouw van een politiebeambte viel, «terwijl zij bezig was een kind te zoogen, in zwijm omdat zij «gedurende de heele dag nog geen voedsel had genuttigd«. De hierbedoelde gevallen stonden niet alleen. — Resumeerende valt uit het vorenstaande — men zie ook de op de resolutie gestelde kantteekeningen —het volgende te con- stateeren. Rij verwijzing in de overwegingen naar mijn eigen woorden in een mijner brieven, bleken grove verschillen te bestaan tusschen mijne duidelijke bedoelingen en den aan die woorden gegeven zin. Dergelijke verschillen zijn eveneens aangetoond wanneer eené reproductie werd gegeven van het door mij tijdens een verhoor gezegde en men zich meer op het geheugen had moeten veriatenDeze verschillen, hoewel evenmin oirbaar, kan men zich beter indenken dan de eerstbedoelde, voorkomende in een brief, het geschrevene — dat blijft — tegenover het gesprokene — dat vervliegt- Glashelder doen de verschillen inzien hoe 'noodzakelijk het was om behoorlijke processen-verbaal te maken, wilde men niet een onschuldige straffen en wilde men van een consciëntie doen blijken. Tegelijkertijd spreken die verschillen eene veroordeeling uit over de z,g. in het belang mijner verdediging gehouden verhoeren, waarvan de uitkomsten verre van vertrouwen in te boezemen in de eerlijkheid en rechtvaardigheid, waarop men steeds moet kunnen rekenen, eer daaraan afbreuk zullen doen. Is ten slotte niet het voldongen bewijs geleverd dal de resolutie—welke de bedoeling had mij te ontnemen goeden naam, eer en brood — [is gegrond op eene aaneenschakeling van onjuistheden en verdachtmakingen? Van waar de mogelijkheid tot verval in zoo vele aan het licht gebrachte misslagen en tekortkomingen jegens den evenmensen? Was 't met de redelooze haat, die zich had meesier gemaakt van hart en verstand? Onwillekeurig roepen deze vragen de herinnering wakker aan hetgeen al onmiddellijk na het ontslag werd gelezen in de Suriname) van 16 Juli 1920 No. 57, t. w.: »Wij willen (hem) alleen dii zeggen, dat eene strafvervolging «alle waarborgen geeft, dat het oordeel over iemands daden, gevela »wordt naar waarheid en geheel onpartijdig is, vry van alle »vrouwenln vloeden», „Vrij van alle vrouweninvloeden", — de redacteur van genoemd blad, die in zijn eerstvolgend nommer (No. 58 van 20 Juli 1920) onder een door mij aangeboden stuk verklaarde dat hij geenszins de bedoeling had zich in eenig opzicht voor mij (den ontslagene) partij te stellen, schroomde toch niet hier te zinspelen op "dén factor, dien hij vermoedde dat van invloed is geweest op het ontslag. — Enkelen hebben getracht aan de woorden van de redactie een anderen uitleg te geven en daaraan franjes te hangen, docb men moest tot de juiste bedoeling terugkeeren. daar men bedacht dat in eigen omgeving anders het verwijt van den pot aan den ketel zou moeten worden toegepast. De juistheid van het gezegde doet zich echter wèl gevoelen bij de herinnering aan deze woorden: ,.ik ga van het kantoor, maar M dan ook". - Deze woorden ontvielen eenen vrouwenmond. En het gebeurde: ik werd weggezonden; zij mocht nog heengaan toen zij het verkoos. — En als vanzelf vertoonden zich in den geest — ook aan mij — het beeld van de oudste dochter van den D. C, dat van den *) De cursiveeriug en spaticering van mij. 63 - heer W.- zelf en dat van beider intimus: Mr. E., den referendaris aan het Departement van Onderwijs en E e r ed i e n s t in Ned.-Indië, van wien men zegt dat hij is de vader der Overwegingen. Ook andere nauwe verhoudingen, waarvan de groote massa niet weet, verrezen voor mijn geest. — Opziende tot de Groote Waarheid, had ik gebeden om licht over het verborgene te doen schijnen. Ik had mij kunnen koesteren in de stralen van dat licht! * Arglist of kwade trouw, misleiding en plichtverzaking meende men bij mij te hebben ontdekt. In hoevele malen deze en andere ondeugden hierin werden ontmoet bij hen, die zich daarboven verheven plegen te wanen, gelieven de lezers te bepalen ! Aan den Heer Gouverneur Staal verzond ik reeds op 16 Juli 1920 mijn rekest om rehabilitatie (bijlagen M t/m Q). Het uitvoerig gemotiveerd verzoek is — zonder overwegingen afgewezen. — Tot het mij onthouden van pensioen heeft de Gouvernenr evenwel niet medegewerkt (bijlage S). Binnen drie dagen, nadat het ontslag was ingegaan (1 Augs. 1920), kende de Gouverneur mij toe het pensioen, waarop ik bevonden was aanspraak te hebben. — Het heeft mij leed gedaan dat de Heer Gouverneur Staal — de 'bewindsman met de prediking van gelijke rechten en plichten en van de afwijzing van het bestaan bij de Overheid eener splitsing naar kleur en ras — mijn verzoek om rehabilitatie niet vermocht in te willigen en dat ZEx. evenmin in staat was gebleken een behoorlijk onderzoek te gelasten in zake de tegen mij te berde gebrachte beschuldigingen. Ik hield mij ervan overtuigd dat een degelijk onderzoek — ingesteld door inderdaad onbevooroordeelde en onpartijdige personen — mijn onschuld aan het licht zou hebben gebracht. De afwijzing van mijn verzoek had voor mij de onaangename en moeilijke taak medegebracht om al hetgeen hierin voorkomt ten aanzien van een betrekkelijk groot aantal hoofdambtenaren — adviseurs van den Gouverneur — naar voren te brengen. Ik had dat moeten doen o.m. in het belang van de eer — de incarnatie van het wereldbeweeg. — Na al het gesol en de miskenning, door mij — met de grootste zelfbebeersching — onder het tusschenbestuur ondergaan, — na de weigering van het verzochte onderzoek, dat toch ook moest strekken - 64 tot bedaring van de dour bet mij gegeven ontslag in groote onrust gebrachte gemoederen van person< el in Overheidsdienst, — meende ik dat plicht mij gebood mijzelven — naar waarheid en recht allhans—te rehabiliteeren. — De bijzonderheden van al het gebeurde mededeelen, opdat zonder eenigen twijfel kunne blijken aan welke zijde geen rechtschapenheid was te bekennen, — dat was een wérk, waarvan de vervulling voor mij was een eisch, ook in het belang mijner familie, zij het dat mijne krachten daartoe niet in elk opzicht berekend mochten blijken, waardoor mij wellicht andere gevaren dreigen van de- zijde van hen, die liever niet van de waarheid worden gediend. — Kort vóór dè afwijzing van de door mij en door de Vereen, van Gouvernementsbureau-ambtenaren gedane verzoeken werd vernomen van een verplicht vertrek naar Europa van den D. C. Weytingh en werden dit vertrek en andere „on dits" in verband gebracht met mijn ontslag. Men zag ook den heer W. reeds op 5 Augs. j.l. per stoomschip „Oranje Nassau" de reis naar Nederland met zijne dochter ondernemen — het was een overhaast vertrek! Het kan zijn dat de Gouverneur heeft doorzien de rol, welke de D. G. in dezen heeft vervuld en dat ZE. hem daarom heeft aangezegd om voorloopig te gaan rusten. Het leed en het groote nadeel, mij en de mijnen berokkend werden daarmede echter niet weggenomen. Ik blijf nog hopen dat het mij aangedaan onrecht, door de Overheid eenmaal zal worden ingezien en vergoed. — Men is in deze plaats zoo gewoon om in een geval als het mijne; waarin een creool op zoo droevige wijze is verstooten jegens den verstootene allerlei te doen hooren, waarin een streven doorgaans is te onderkennen om het Bestuur eenigszins van schuld vrij te pleiten. — Als men de oorzaken heeft vernomen, waarom sommige ambtenaren (creolen) den dienst zijn uitgezet en het niet goed denkbaar voorkomt dat inderdaad slechts die oorzaken tot het ontslag hebben geleid, dan vergoelijkt men, in den regel voor den Hollandschen broeder (men neme mij het woord „broeder» hier niet kwalijk!). nog de behandeling met de opmerking: er zat zeker nog meer achter. Hiermede wordt dan bedoeld dat de ontslagen ambtenaar wel meer op zijn kerfstok zal hebben gehad, zoodat niet - 63 veel meer noodig was om te zijnen aanzien de maat als volgemeten te doen beschouwen'. Niet onwaarschijnlnk dat na lezing van dit boek een lezer of lezeres ook komt tot de ontboezeming: er zat meer achter. Aan hem of haar zij dan medegedeeld dat door mij gedurende mijn diensttijd van langer dan 30 jaren en k maanden nimmer was ontvangen eene vermaning of ontevredenheidsbetuiging van een Gouverneur van Suriname of van een Districts-Commissaris. Over mijne geschiktheid en toewijding is, integendeel, steeds in gunstigeii zin gewaagd, terwijl ik nog de aandacht kau vestigen op de mededeeling te mijnen aanzien van den Gouv. Staal, luidende: »dat geen andere stukken tegen hem gediend hebben dan betrekking hadden op de feiten omschreven in de ontslagresolutie.« (zie bijlage R). Deze stukken zijn dan dus in hoofdzaak de onjuiste losse aanteekeningen en het reeds gesignaliseerd proces-verbaal! 66 - Bijlage L. Gouvernement van Suriname Afd. S. Bureau No.1. No. 2306. Paramaribo, 12 Juli 1920. Oe iviarn. Gouverneur vnu Suriname. KantteekeGelezen : "«««•. mngen c. den 1 j , , , ontslagene. I. de notas van den Procureur-Generaal van 2 Juni l920No.35 Geheim en 5 Juli 1920 No. 4843 met bijlagen- o . dr 4bnlnVerl van den districts-secretaris G. Ph. Zaal van8 en y Juli 1920, de eerste met eene bijlage ; 3, het schrijven van der. Agent-Generaal van in Juli 1920 houdende overlegging van twee tot dien Hoofdambtenaar gerichte brieven van den heer Zaal, gedagteekend 11 en 12 Juli. Overwegende: 1. dat blijkens daarvan opgemaakte akte dd. 19 September 1919 rin„ u , op dien datum Gerson Philip Zaal, Districts-Secretars vin ïêKi* "„!? Beneden-Suriname en Beneden-Para, uitoefenende de funclien van testatrice dS notaris in die districten n deze laatste hoedanigheid een testament nog „fc?»'*! heeft opgemaakt, waarbij de Britsch-Indische immigrante Sajaw verleden is, herroepi alle vroeger door haar gemaakte uiterste wilsbeschikkingen hie"n openen tot bare eenige en algeheele erfgenamen benoemt hare kinderen baar te «"»Sarjoodai en N a i d a n n i e. ieder voor gelijk aandeel • ken ? 2. Overwegende, dat Z a a I. bij de hem op 8 en 10 Juli door den (zie blz' 56> wnd. Gouverneur in tegenwoordigheid van meerdere hoordambte- £lt .de be" naren afgenomen verhooren, het heeft voorgesteld alsof eerst nadat schriJJv,ngen dit testament in ontwerp was opgenomen, lijfsieraden, dl! de 2Ltr°ta' vrouw b« zich had voor den dag" zijn gekomen en daarvan Kil" bewaring is verzocht, terwijl daarna een biljet strekkende tot kos- ties. telooze opname van Sajaw in het Militair Hospitaal op zijn last (blz.37,58,54) is gereedgemaakt en afgegeven, alles op dien 19 September 1919 op bet station Combé ; v 3. Overwegende, dat zelfs indien deze lezing als de juiste werd aanvaard, hieruit reeds zou blijken, dat de Districts-Secretaris tevens notaris Zaal, toen hij, ' ofschoon: lo. de vrouw juist te voren te zijnen overstaan haar testament had doen opmaken met herroeping van alle vroegere wilsbeschikkingen — welk een en ander iemand, die onvermogend is, niet doet — „„ • •, i we»SddwST f28-hadaf^e«' wa'tevenzeerTp'Sgen^ S 2o. dat het hem bekend was, dat de vrouw sieraden had, waar- 1 van-blijkens zijn eigen woorden in het schrijven aan den P?o- Z cureur-Generaal dd. 13 December 1919-hetaantal en de waarde 2 al bewezen, dat zij niet onbemiddeld was ; onjuist ofschoon dus, met.andere woorden, hij wtat, dat deze vrouw met onbemiddeld was, onj«ut = han^A*K W' di? dank ^ ?il biljet kostelooze geneeskundige be- 3 nandeling heeft genoten, vorenbedoeld gratis-hospitaalbiljet deed afAon den Heer " G P. Zaal 67 — oniuiat geven, daardoor handelde in strijd met zijn plicht niet alleen maar (blz.53en54) tevens ook te kwader trouw en tot schade van de koloniale kas; k Overwegende verder, dat blijkens het proces-verbaal van verhoor van Zaal door den Prpeuiéur-Generiial dd. 11 December •919, opgemaakt naai aanleiding van voorschreven testament, Zaal ouder meer heeft verklaard : De/e onzin- »Ik was in ecu-andere kamer op hel Commusar.aat Combe nisre verlek- «bezig toen beamb e Teunis bij mij kwam. mij mededelende, ring is niet „dat er een zeer zieke lirilseh-lmlische, vrouw was, die een van mij. Zie ,)Sjuk wilde laten opmaken om sier den in bewaring te geven om blz.52t.m. 54) >>I)uar het hospitaal te kunnen gaan« ; *)zeer terecht. g Overwegende dat Z a a I thans ontkent*' dit destijds bij dat •*) onjuist'! V(>rhonr le „ebben verklaard en het thans voorstelt alsof de beer waren 2 Teunis hem zou hebben gezegd, dal de vrouw een tessee e"n Dou tament wilde hebben en dal hij, Zaal. door middel van den tolk glas (zie bi l. Toolsee-) aan de vrouw zou hebben laten vragen, wat zij Cblz. 12.) Wilde en deze vrouw op dezelfde Wijze zou liebben geantwoord, r&',onjuis!i,z\e dat inj een testament wilde maken ; blz 86 en bijl. (j. Overwegende dat het in dit verband van groot gewicht is, D en M.) dlt de oMriets-Commissaris te Combé bij gelefcjakiheid van het 7Het bewijs is. ' ll00r op 10 Juli uitdrukkelijk beeft verklaard, dat de beambte boeeJeerdama T e u n i s en de tolk Toolsee hem elk voor zich ieder afzonsZfZerTcn- derlijk, toen zij dadelijk nadat Sajaw en haar sclio. nznon zich SS Ie- omtrent het op 19 September 1919 te Lombé gebeurde hadden staat lus- beklaagd, deswege door hem werden gehoord, hebben gelegd, schendehier aat deze laatsten zich op voormelden datum op liet station Lomoe bedoelde on hadden vervoegd om sieraden in bewaring te geven en om een juiste mede-|)0 itaa,bj,jet te bekbmen, terwijl, blijkens de door den Agentdeelingen en ijp|{éraal gemaakte aanteekeningen, Teunis en loolsee desfosseSee6 Üjds aan dien hoofdambtenaar hebben verklaard, dat Saj a w op keninjen ee- aanraden van Z aa 1 er in toestemde een testament te maken; nerzijds en Overwegende, dat bedoelde mededeeling van den Districts¬ den onzin, fommis,aris iun verband met voormelde (door den Agent-Generaal de°inTp?0- no^n der mondeling bevestigde) aan.ecLeningen een zeer sterke ?es-verb.Pan- aanwijzing opleveren dat Sajaw inderdaad voor een ander doe derszifds (zie Öan oln een testament te maken zich op het Commissariaat heeft blz.35, 52,53 vervoegd, en derhalve volkomen bevestigen hetgeen Zaal zeil en54enbijl.J) voj s vorenstaande aanhaling uil bet proces-verbaal van 12 December 1919 voor den Procureur-Generaal beeft verklaard ; 8 Overwegende, dat weliswaar Zaal beeft ingezonden eene K»i£ Z' door hem ongenmaL te v.rklanng dd 8 Juli 1920, waarbij Teunis bevveS en Toolsee thans eene andere voorstelling, dienaangaande geh^t iètéén géven, onderteekeiulen, doch dat zoowel T e un , sas ooi. ee steekbou- op aannemelijke gronden op deze verklaring zijn teruggekomen bij dend argu- Zt>"mondeling verboor op 9 e 10, Juli 1920, uit. welk ve hoor ment bestaan afH0ende bli jkt, dat beiden bij voormelde onderleekenmg heimen (blz. 37,38en ' handdd ais werktuigen in de hand van Zaal zonder voldoende 55) te beseffen dat hun een verklaring Ier leekenïng werd voorgelegd, welke in strijd was met hunne vroegere vei klasingen ; ) — -«) Waren zij niet werktuigen in handen van anderen, bijaldien zij hunne schriftelijke verklaringen terugnamen ? 68 - 69 9. Overwegende, dat het herhaald beklag van Sajaw en Een doodgeharen schoonzoon ten aanzien van het testament bij den Agent- woon verGeneraal en te Combé verklaarbaar is wanneer Sajaw bet op- schijnsel bij • maken daarvan inderdaad niet heeft gewenschl, noch begrepen Br.-ïndiërsterwijl, wanneer het tegendeel van dit laatste het geval ware ge- (zie blz. 36en weest, dit herhaald beklag niet wel begrijpelijk zou zijn en niet 37) te verwachten, waar immers - gelijk de Districts-Commissaris voormeld bij het verhoor van 10 Juli jl. terecht opmerkte — zoo het *) hetgeen de personeel van station Combé, waaronder Teunis en Toolsee D.C. ook had niet aan den Agent-Generaal en den Districts-Commissaris verkla- 9edaanringen hadden afgelegd waardoor de juistheid van haar klacht werd gesteund, daarop niet zou zijn ingegaan, doch aanstonds de klagers eenvoudig als bedriegers zouden zijn weggejaagd ;*) 10. Overwegende, dat waar, gelijk Zaal toegeeft,'de akte Menvergelijin strijd met de wet niet in tegenwoordigheid, van comparante ke biermede door de getuigen en tolken is getcckend, doch eerst later is op- de historie r. gemaakt en geteekend, het alleszins aannemelijk is, dat de compa- h.proc.->verb. rante Sajaw de rechtshandeling in die akte omschreven, niet v/dProc.Gen. alleen niet heeft begrepen, maar zelfs niet heeft kunnen begrijpen; (pa&-3S- 11- Overwegende, dat uit de verhooren van den tolk Toolsee Had Toolsee dd.is 9 en 10 Juli 1920 is komen vast te staan, dat noch Sajaw, dan eene valnoch haar schoonzoon ook maar eenigszins wisten wat een lesta- scbe vertolment was; king gedaan 12, Overwegende, dat Zaal bij zijn verhoor door den Pro- a,!een maar cureur-Generaal heeft verklaard er niet over nagedacht te hebben ?m h.et vaca" welk belang de vrouw bij het opmaken van de akte zou hebben , ge te en bij dat van 8 Juli 1920 toegeeft, tot bet ontwerpen van een strMken? (°z?p testament te zijn overgegaan zonder zich af - te vragen of er voor D i fa-eQ) isajaw in hare omstandigheden aanleiding kon bestaan voor het (b'lz.59 en60) maken van een testament',1' 1H- Overwegende, dat de Agent Generaal bij het. verhoor van 10 Juli 1920 heeft medegedeeld, dat de gewoiie koelies, zooals onjuist (zie aajaw, hier te lande niets van een testament weten en zelden 0f biiL ö en b|z. nooit uit zich zelf daartoe overgaan, welke mededeeling de tolk 57> ■ l o o I s e e bevesligde; li. Overwegende dat dit een en ander aan eenen DistrictsSecretaris, notaris als Zaal, die als zoodanig een veeljarige ervaring ik wppt hpf heelt zeer zeker niet onbekend kon zijn ; * 'LZlf, het lö. Overwegende dat aan de hand van het bovenstaande het met is aan te nemen, dat Sajaw zich op 19 September 1919 naar het station Combé heeft begeven met het doel om een testa- „,„-„,•„, ,b]7 ment te laten opmaken, doch wel, dat het hare bedoeling was de ° 7 si Pn £ bemoeiingen van den D.stricts-Secretaris als zoodanig in te roepen ; en bijl. H) 16. Overwegende, dat hieruit blijkt, dat de Districts-Secretaris Zaal. toen Sajaw op den bewusten dag te zijnen kantore was gekomen, van den ellendigen toestand, waarin deze zichbevond en van de onwetendheid van haar en haren schoonzoon arglistig partii heeft getrokken om door misbruikmaking van de hem daartoe door geheel onjuist zijn secretariaat geshonken gelegenheid, door het als notaris opma- akbovm ken van een testament beslag te leggen op de contanten, die de vrouw bij zich had; — 70 — 17. Overwegende, dat Z a a 1 bij zijn verhoor van 8 Juli 1920 heeft erkend, en de getuigen Teunis, Kamperveen en *)Dezegetui- Frijmersu m*) tevens hebben verklaard, dat bij de huwelijksgen waren voltrekkingen door den secretaris-ambtenaar van den Burgerlijken niet ter con- stand Zaal, deze aan den tolk placht op te dragen aan de menferentie van scnen te zeggen, dat zij in het op de tafel staande busje eenig geld Waarom moesten werpen voor de getuigen en de arme menschen; wordt hiei Overwegende, dat Zaal toegeeft nimmer iets van den niet verwe- inhoud van dat busje aan de armen te hebben uitgekeerd (verhoor zen naar de van 8 Juli 1920;) door den P.G. 19. Overwegende dat daaruit blijkt, dat Zaal door de boingeleverde venvermelde, door den tolk in zgn opdracht aan het publiek overscbrifturen gebrachte aansporing om geld te storten ten bate van de armen, vandegetui- zjcn neeft schuldig gemaakt aan misleiding van het publiek, van S?"™,*" welke misleiding het arglistig karakter in het oog springt, waar MeiTrie blz. Zaal ten deze de verontschuldiging aanvoerde (verhoor van 8 Juli) 44 45 60 61 aat, hij met „arme menschen" de politie-beambten bedoelde, doch en 62. op de onhoudbaarheid dier verontschuldiging gewezen, het ant¬ woord schuldig bleef; 20. Overwegende dat uit het bovenstaande het bewijs voortvloeit, dat de Districts-Secretaris Zaal zich in de uitoefening van zijn ambt heeft schuldig gemaakt aan : vgl. nier- j nej. jn stry(} met zijnen plicht, te kwader trouw en ten nadeele der koloniale kas doen afgeven van een biljet voor kostelooze opname in het Militair Hospitaal aan iemand, die volgens zijne, medeo.m. Zaal's eigen wetenschap niet onvermogend was; 2. het uitlokken van de onderteekening door ondergeschikte beambten van eene door hem ongemaakte, valsche verklaring, waarvan die beambten de strekking niet begrepen en het zich te zijner pag.62 verdediging van die valsche verklaring bedienen; 3. het, misbruik makende van eene hem door zijn ambt geschonken gelegenheid, zich ten koste van een ander onrechtmatig verrijken: t/m.64. k. arglistige misleiding van het publiek door dit te doen aansporen tot het storten van liefdegaven voor de aimen in een onder zijn beheer staande bus, zonder ooit iets van den inhoud daarvan aan * de armen te geven ; *) zijn deze 21. Overwegende dat deze feiten*) zijn van zoodanig ernstigen niet alle vol- aar(j ^at de betrokken gouvernements-ambtenaar deswege uit den bediggeb\e- dienst b,,hoort te worden ontslagen ; ken? (blz. 62 Gezien art. 35 van het Regeerings Reglement, t/m.64). Besluit: 1. Met ingang van 1 Augustus a.s. den secretaris van de districten Beneden-Para en Beneden-Suriname G. Ph. Zaal uit 's Landsdienst te ontslaan; 2. Van het vorenstaande afschrift te zenden aan de Algem. Rekenkamer, aan den Administrateur van Financiën, aan den Districts-Commissaris van Hen .-Suriname en Ben.-Para en aan den heerG Ph. Zaal. De wnd. Gouverneur voornoemd, voor den wd. Gouverneur, De waarnd. Gouvernements-Secretaris EEKHOUT. Bijlage ïf. Aan Zijne Excellentie den heer Gouverneur van Suriname. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen: Gerson Philip Zaal, Districts-Secretaris van BenedenSuriname en Beneden-Para, ter standplaats Combé ; dat onder het tnsschenbestuur der Kolonie van den heer Mr. L. J. Rietberg, door requestrant groot onrecht is ondervonden, hij op allerlei wijzen minachtend is behandeld en — nadat hem bij resolutie van 15 Mei 1920 No. 1603 de uitoefening van het Notarisambt is ontnomen — hem nog even vóór Uwer Excellenties's terugkomst in de kolonie, in den namiddag van gister, is bezorgd de resolutie van den wd. Gouverneur dd, 12 Juli 1920 No. 2306 waarbij hij uit den dienst is ontslagen ; dat op de tegen requestrant ingebrachte beschuldigingen betrekking hebben zijne aan den Procureur-Generaal, Mr. Nysingh aan den wd. Gouverneur Mr. L J- Rietberg en aan den AgentGeneraal, den beer C. van Drimmelen, gerichte brieven respectievelijk gedagteekend 13 December 1919, 9 Juli 1920 en 11 en 12 Juli 1920 en de, in duplo, onderteekende verklaring van den beambte van politie G. A. ï e n n i s en den Bindostanschen tolk Toolsee dd. 8 Juli 1920; dat uit losse aanteekeningen, door den Agent-Generaal C. v a n Drimmelen gemaakt op 20 November 1919, en uit een door requestrant niet mede-onderteekend en niet in zijne tegenwoordigheid opgemaakt proces-verbaal van den Procureur-Generaal Mr. Nysingh d.d. 12 December 1919 de tegen requestrant ingebrachte bezwaren zijn geput, terwijl de onhoudbaarheid dier bezwaren, behalve door de, met volkomen kennis van zaken, door de beëdigde beambten Teunis en Toolsee afgegeven verklaring naar het requestrant voorkomt, wordt aangetoond in zijn hierboven bedoelde brieven, dat de tegen requestrant gerezen bezwaren een aanvang namen nadat door den Districts-Commissaris C. R. Weytingh een rapport omtrent de werkzaamheden van den Rurgerhjken Stand aan den Gouverneur was uitgebracht, waardoor requestrant in een ongunstig daglicht werd gesteld met betrekking tot zijne ambtsvervulling, terwijl kort tevoren te zijnen aanzien zeer gunstige getuigenissen werden afgelegd toen aan Uwe Excellentie het voorste werd gedaan en inlichtingen werden verschaft voor het uittrekken en verdedigen van den post tot uitbreiding van het personeel te station Combé met een districts-klerk. dat aanleiding tot het rapport is geweest het bestaan van een door requestrant niet te ontkennen achterstand, waarvan de oorzaak echter gelegen was in het feit dat hij-als de eenige voor het werk van den Burgerlijken Stand, bij de bestaande werkverdeeling, verantwoordelijke ambtenaar — werd bijgestaan door niet voor het werk berekende krachten, zooals door requestrant is uiteengezet brj| zij n schrijven van 8/9 Januari 1920 waarbij door hem bij den wd. Gouverneur is aangedrongen op een onderzoek naar de oorzaken van den toen aangroeienden achterstand: - 71 — 72 — dat het verzochte onderzoek nooit is ingesteld; dat echter de juistheid van requestrant's bewering omtrent de oorzaken van den achterstand is komen vast te staan door het feit dat, toen hij voor de werkzaan,heden van den Burgerlijken Stand de beschikking kreeg over ernstig en goed sdirijverspersoneel — dat aangesteld werd na het door de dames W e y t i n g h en B u e n o genomen ontslag — die werkzaamheden geregeld worden bijgehouden en uitgevoerd; zoodat een op 1 Juli 1920 door den Procureur-Generaal, Mr. Nysingh en den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand CF. van Weede ingesteld onderzoek tot geene aanmerking aanleiding heeft gegeven ; dat hierna zijn gevolgd de conferenties op 8 en 10 Juli j.1. met den wnd. Gouverneur, den Procureur-Generaal, den wnd. Gouverr.ernents-Secretaris. den Agent-Generaal en den DistrictsCommissaris, dezen alleen voor wat aangaat de laatste zitting, op Welke conferenties is gevolgd de ontslagresolutie; dal requestrant, met betrekicing tot de tegen hem als Notaris ingebrachte grieven, zich eerbiedig de vrijheid veroorlooft Uwer Excellentie's aandacht te vragen voor het 4e Hoofdstuk van het Reglement op het Notarisambt, krachtens welk Reglement klachten en grieven tegen eenen Notaris belmoren te worden aangebracht bij het Hof van Justitie; dat requestrant zich ervan overtuigd houdt, dat zoo de in dezen wettelijk voorgeschreven weg was gevolgd, en hij schuldig werd bevonden, hem wellicht slechts eene vermaning zou zijn gegeven; dat met betrekking tot het in de 3e overweging van de resolutie van den wnd. Gouverneur voorkomende, requestrant er op moet wijzen dat zijn brief van 13 December 1919 aan den Procureur-Generaal — zooals daaruit bij aandachtige lezing blijkt — niet de strekking kon hebben om te bewijzen (en ook niet bewijst) dat Sajaw onvermogend was, maar wel om mede te deelen dat 2lj*ter van een Gouvernementsperceel, doch van een particulieren grond huurster was en dat zij meer bezat dan de f'28.—, namelijk ook de sieraden, welke van haar —na het maken van het testament op 19September 1919 — in bewaring waren genomen door Toolsee en Teunis en waarvan het aantal en de soort aan requestrant uit de aanteekening van genoemde beambten bekend werden eerst na het onderzoek op 13 December 1919; dat dit alles blijkt uit zijn gemeld schrijven waarin voorkomen de woorden; „dat Sajaw „niet de onbemiddelde is als men haar bij U heeft doen voorkomen" ; dat in zijn brief van 13 December 1919 nog voorkomt deze zin: „Een aantal vee en beplantingen komen' hoogstWaar„schijnlijk daar nog wel bij", welke onzekerheid tot heden is blijven bestaan, dat het requestrant wijdërs onbegrijpelijk is hoe uit zijn meeraangehaald schrijven van 13 December 1919 is kunnen vastgelegd worden de conclusie, welke is neergelegd in de in de overweging van den wd. Gouverneur voorkomende zinsnede luidende: „ofschotaVdus, met andere woorden, hij wist dat deze vrouw „niet onvermogend was", daar requestrant bij het onderhoud met den — 73 — Procureur-Generaal op 12 December 1019 had te kennen gegeven dat hei. hem niet wel mogelijk was zich te verdiepen in de vraag omtrent den welstand van Sajaw en dit door zijn aangehaald schrijven van den daaropvolgenden dag — naar het voorkomt -— zonneklaar is aangetoond; dat toch letterlijk in meergemeld schrijven te lezen staat: «Dienaargaande had ik U slechts te kennen »kunnen geven dat, voor zooveel ik mij herinner, ik mij niet in »het bijzonder had verdiept in de vraag of Sajaw al dan niet »vermogend was te achten, dan wel of zij al dan niet kosteloos «behoorde op «genomen te worden in de gemelde ziekenin richting, voorts dat het zeer wel mogelijk was dat het certificaat «van onvermogen door mij was afgeteekend« en voorts: «Ik meende dat de omstandigheid waaronder Sajaw den »19en September d.j. op kantoor was gekomen om een testament «te maken met medebrenging van s'cchts f 28.— (dat zij kon «hebben geleend, omdat in dezen geen crediet wordt verleend: «zegels f 5.-,*) tolken f3.—getuigen f 2. - moeten dadelijk worden •betaald, waarbij nog komen de kosten voor het maken van het «afschrift) eene afdoende rechtvaardiging was om haar — zooals «pleegt te geschieden — voor rekening van den Lande de eerste «geneeskundige hulp te doen erlangen; als zij wat bezit, komt »het toch uit en dan wordt het verschuldigde later nog wel in«gevorderd (antecedenten hiervan, ook van den Jaatsteo tijd, zijn «voorhanden en zouden, desverlangd, ter inzage kunnen worden «overgelegd),» dat ten aanzien van het door den Procureur-Generaal overgelegd proces-verbaal — waarvan het beslaan hem pas ter coniferen lie van 8 Juli bekend werd — dat (evenals het testament* later — buiten reqrestrant'9 tegenwoordigheid - is opgemaakt en door den Procureur-Generaal alleen is onderteekend. requestrant bezwaar moet maken de daarin voorkomende verklaringen als de zijne geheel te aceepteeren, dat in verband met de door den Districts-Commissaris Weytingh ter^coi ferentie van 10 dezer gedane mededeelingen requestrant hierbij n oet doen uitkomen dat de testatrice Sajaw en haar schoonzoon eerst bij genoemden Districts-Commissaris zich hadden beklaagd en dat de heer Weytingh hen toen had weggezonden, aan requestrant ongeveer te kennen gevende: «dat zijn weer echte Koeliemanieren; nu zij niet dood is «gegaan, tracht zij het geld van het testament terug ie krh>en« • terwijl de mededeelingen door Toolsee en Teunis aan den heer Weytingh, van dezen door requestrant het eerst zijn vernomen op de conferentie van 10 Juli iü20; dat dit een en ander nog van morgen 'door den DistrictsCommissaris Weytingh is beaamd, in een gesprek met requestrant en daarvan ook blijkt uit den brief van 13 December 1919 aan den Procureur-Generaal; *) ïcësTf 5.50 (f 0 50 voor het afschrift, inkomsten koloniale kas) — 74 — dat op het al of niet vermogend zijn van menschen als Sajaw doorgaans niet de seherpe grens wordt getrokken als waarvan blijkt uit de overwegingen van de resolutie van den wnd. Gouverneur ten aanzien van de afgifte van een certificaat van onvermogen aan de testatrice Sajaw; dat ook de conclusie, als zoude door requestrant de onderteekening door ondergeschikte beambten van eene door hem opgemaakte valsche verklaring zijn uitgelokt en die beambten de strekking von die verklaring niet begrepen, wel niet houdbaar is, daar, gelijk requestrant in zijn brief aan den Agent-Generaal heeft doen uitkomen, de beambten volkomen beseften wat zij deden en in de verklaring bovendien is opgenomen dat zij werd gegeven uit liefde der waarheid;*) dat een en ander zoude bewezen zijn, zoo de wd. Gouverneur den hoofdagent van politie VanStaden — die eene getrouwe vertaling van de verklaring aan Toolsee deed —en de beambten Mar dj o, Goede en Mejuffrouw Dawson had willen hooren; dat voor den beambte Teunis geen reden heeft bestaan om voor requestrant door leugen iets te bedekken, te meer hij niet meer te Gombé gedetacheerd was en deze beambte dit ook aan den wd. Gouverneur heeft doen uitkomen door aan Zijne Excellentie te verklaren dat hij dikwijls met requestrant overhoop heeft gelegen; dat het in zake de van To o 1 s e e en Teunis gevraagde verklaring van belang is acht te slaan op het feit dat de wd. Gouverneur bij herhaling heeft geweigerd te voldoen aan requestrant'!. verzoek om de genoemde beambten in zijne tegenwoordigheid ter conferentie van 8 Juli j.1.. te hooren, zoodat requestrant zich genoodzaakt heeft gezien van die beambten te vragen schriftelijk verklaren wat zij als waarheid erkennen; dat inzake het busje dat bij huwelijksvoltrekking ter tafel werd geplaatst, ter ontvangst van giften voor den Hindostanschen tolk, de getuigen en de armen, geen klacht tegen requestrant kon worden ingebracht door de Armbesturen van de onderscheidene gemeenten, omdat, zooals uit de verklaring van de beambten Teunis en Toolsee mede blijkt, er absoluut niets kon worden afgezonderd voor die armen; terwijl eveneens uit de verklaringen van betrokkenen over de wijze waarop de inhoud van het busje werd verdeeld afdoende moet gebleken zijn dat door requestrant het gebruik van den pot (het busje) werd bestendigd uitsluitend in het belang van de arme beambten, als hoedanig vooral moesten worden aangemerkt: Frijmersum, Teunis en DeJong, allen met talrijke gezinnen cn kleine inkomens, die, dadelijk nadat de inhoud van den pot over de tafel was gestort en zij ieder f0.15, f 0.25, f 0.30 of ten hoogste f0.50 ontvingen -- hetgeen van de 10 huwelijken wellicht bij 2 of 3 plaats vond, omdat veelal niets in den pot werd gedaan — naar den Chineeschen Winkelier tegenover het Districts-Commissariaat gingen tol het koopen van een broodje of een pakje tabak; dat door requestrant — dadelijk nadat hem ter oore was gekomen dat de Procureur-Generaal Mr. Nysingh er werk van maakte, op, aan requestrant onbekend gebleven klacht, (waarop hij nimmer werd gehoord/ in deze potkwestie iels anders te zoeken dan de goede bedoelingen welke requestrant het gebruik van den pot deden bestendigen (requestrant had den pot liever allang afgeschaft met het oog op de dikwijls voorgekomen oneenigheden tusschen den Hindoslanschen Tolk Toolsee en de getuigen Teunis en Kamperveen, omdat Toolsee meende uit den pot meer dan de getuigen te moeten ontvangen) — tot de afschaffing van den pot werd overgegaan en sedert, 27 Maart 1920, de pot niet meer bestaat; dat de wd. Gouverneur Mr. Rietberg aan requestrant ter conferentie van 8 dezer er een verwijt van heeft gemaakt dat de pot werd opgeheven daar Zijne, Excellentie vond dat daardoor de beambten werden te kort gedaan, maar dat requestrant in zijn belang meende niet anders te mogen handelen, dat de door den wnd. Gouverneur Mr. L. J. Rietberg gister aan requestrant gezonden ontslagresolutie, hem en gezin te zwaar treft, oa een langdurigen, trouwen dienst, vol toewijding aan de hem opgelegd wordende taak, welke hij nimmer te zwaar achtte en waarom Uwe Excellentie, in Hare vroegere hoedanigheid van Gouvernements-Secretaris — trots verschillende bezwaren meer van particulieren aard — mede had geholpen om aan requestrant door Zyne Excellentie den heer Gouverneur I d e n b u r g de positie van Districts-Secretaris te doen verleenen. Redenen waarom hij zich tot Uwe Excellentie wendt met hèt eerbiedig verzoek dat het Haar moge behagen hem te rehabiliteereii door hem met ingang van 1 Augustus e.k. te herbenoemen tot Districts-Secretaris, hem aanwijzende eene andere standplaats dan Combé b.v. zijne oude standplaats Nieuw-Nickerie, alwaar hij — blijkens het uit de nieuwsbladen overgenomen en hiernevens aangeboden adres dat bij zijn vertrek uit Nickerie werd gericht tot den heer Gouverneur — eene goede reoutatie genoot, zijnde de heer Districts-Commissaris J. Boonacker bereid door requestrant als Secretaris te worden bijgestaan en wordende door den Districts-Secretaris Bibaz de wensch gekoesterd om te mogen worden verplaatst. % u 't welk doende, enz. 'AU-i^^o I^Jaj&c Iqi* ZA^L. Bijlage X. ƒ / Overdruk uit het nieuwsblad „Suriname" van 10 Juli 1911 van een adres van 77 ingezetenen van Nickerie. (De onderteekenaren maakten uit de personen die de grootste zaken in Nickêrie deden of behoorden tot de z.g. Nickerie-elite. Dit stuk was ook opgenomen in de „Surinamer" en in „De West"). „NICKERIE. De ondergeteekenden, allen ingezetenen van het district Nickerie, mede namens hel overgroote deel der overige Nickerie-bevolking, veroorloven zich eerbiediglijk de vrijheid aan üwe Excellentie hierbij hunne 'gevoelens kenbaar te maken ten aanzien van den 75 - ^- 76 — Bisfricte-Secretaris, tevens Notaris van Nickerie, den heer G. Ph. Zaal, die gedurende ruim vijf jaren werkzaam is geweest in dit district en thans, wegens overplaatsing, uit het midden dezer bevolking zal moeten ga»n. Groot is de leemte, die door het vertrek van dezen ambtenaar in menig opzicht alhier zal ontstaan. Steeds te bereiken en hulpvaardig voor iedereen, gemoedelijk en vriendelijk jegens allen, die zijnen raad en bijstand inriepen, is de heer Zaal allengskens geworden een man, die aller vertrouwen en achting geniet. In de uiterst moeilijke tijden, waarin het district Nickerie en zijne bevolking in de laatste jaren verkeeren, heeft genoemde ambtenaar naar het bescheiden gevoelen van der zakenkundigen alhier, zich betoond een zeer te waardeeren kracht. De ondergeteekenden vertolken namens de overgroote meerderheid der Nickerfe-bevolking de bovenstaande gevoelens en spreken den wensch uit, wanneer de omstandigheden zich daartoe mochten verleenen, den Heer Zaal ais Hoofd van dit District te mogen zien terugkeeren." Bijlage O. Aan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur van Suriname. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen: Gerson Philip Zaal, Districts-Secretaris van BenedenSuriname en Beneden-Para, ter standplaats Combé. dat hij Uwe Excellentie beleefd verzoekt zijn, onder dagteekening van 15 Juli 1920, gister aan Haar ingediend request als aangevuld te willen beschouwen met het volgende : „dat het testament van Sajaw, dat tot de tegen hem ingebrachte klacht aanleiding gaf, werd verleden op 19 September 1919 en het onderzoek van de klacht dienaangaande werd beëindigd sedert 13 December 1919: terwijl de "arglistige misleiding" inzake de bus van den Burgerlijken Stand niet plaats vond om requestrant te verrijken, maar zooals moet zijn gebleken, uitsluitend ten behoeve van de te Station Combé dienende arme beambten. dat waar het Notarisambt te Combé sedert 15 Mei 1920 en de pot (bus) van den Burgerlijken Stand sedert 27 Maart 1920 werden opgeheven er voor requestrant sedert geen gelegenheid bestond in de twee fouten te vervallen, welke zijn aangenomen als redenen voor het hem gegeven ontslag". 't Welk doende enz. ZAAL. Paramaribo, 17 Juli 1920. B«lage P. Aan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur van Suriname. Paramaribo, 18 Juli 1920. Excellentie, Nederig kom ik Uwe Excellentie hierbij verzoeken mij te willen helpen Bit de netelige positie, waarin ik mij bevind, — 77 — Om mijn oudste zoon in Holland een bestaan te kunnen doen verkrijgen, had ik bijna al mijne contanten uitgegeven en schulden gemaakt voor zijne uitrusting; terwijl mij juist dezer dagen, krachtens het G. B. 1915 No. 5G, het bedrag dat noodig is voor zijne passagekoslen in een voorschot op mijn traktement zou worden uitbetaald. Hij is nu, in vvrband met zijn voorgenomen vertrek, sedert 12 dezer geen schrijver meer ten kantore van den Kolonialen Ontvanger en Betaalmeester en zijn dus ook zijne inkomsten verloren gegaan. — Als Uwe Excellentie'mij veroorlooft nog iets in de testamentkwestie eerbiedig onder Hare aandacht te brergen, dan moge ik hierbij aanteekenen dat blijkens de ontslag-resolutie nergens is beweerd of vastgelegd dat ik vooraf kon geweten hebben of wist dat de vrouw contanten vf 28.—) bij zich had. waarop door mij door het maken van het testament zou zijn beslag gelegd. In het citaat uit het proces-verbaal- van den Procureur-Generaal Mr. N ys i n g h komt wel voor dat de vrouw op kantoor was gekomen om «sieraden" in bewaring te geven, maar niet mede: geld. Excellentie, wil mij helpen; anders zal ik ineens geheel vernietigd blijven. De belangen van mij en de mijnen in handen van Uwe Excellentie met het meeste vertrouwen overlatende heb ik de eer te zijn Uwer Excellenties gehoorzame dienaar, ZAAL. Bijlage Q. Paramaribo, 28 Juli 1920. Aan zijne Excellentie, den Heer Gouverneur van Suriname Excellentie, ; Het moge mij vergund zijn het volgendeter kennisse van Uwe Excellentie te brengen. Door de groote haast, waarmede mijn onder dagteeking van 15 Juli 1920 aan Uwe Excellentie aangeboden request om rehabilitatie moest woorden ingediend, was het mij niet wel mogelijk in te gaan op alle óverwegingen, opgenomen in de den dag tevoren ontvangen resolutie van den Heer wd. Gouverneur, inhoudende mijn ontslag uit den dienst. Twee punten komen mij evepwel van groot belang voor om daarvoor alsnog Uwer Excellenties welwillende aandacht te vragen. 1. Blijkens eet.-} der overwegingen heelt de Agent-Generaal medegedeeld dat de gewone koelies zooals Sajaw, hier te lande niets van een testament weten en zelden of nooit uit zich zelf daartoe overgaan, welke mededeeling de tolk Toolsee bevestigde". Volgens ervaren planters, mannen, die dagelijks1 omgaan met de Rritsch-lndiers— w.o. de Heeren J. E. van E rri d e n en J. T. B einders Folmer — zijn de Brilsch-Indicrs van de oudere transporten wel degelijk bekend met het maken van een testament; Sajaw, tot het transport Aa behoorende, is omstreeks het jaar 1899 hier aangekomen. Zij behoort tot de oudere Britsch-Indiers en het is daarom dan ook, volgens der zaken kundigen, niet aaa- - 78 — nemelijk dat zij niets zou weten van een testament, dat BritschIndiers begeeren te maken wanneer zij spreken van een „papiera". 2. In verband hiermede zij Uwer Excellentie alsnog medegedeeld dat ik mij niet herinner gedurende de zes jaren mijner werkzaamheid te Combé dat door immigranten ooit mijne bemoeiingen als Districts-Secretaris zijn ingeroepen om een ander stuk dan een papiera of testament voor hen te maken wanneer zij over hunne nalatenschappen wenschen te beschikken en dat aanteekingen omtrent nalatenschappen in gevallen waarin het Districtsbestuur kan tegemoet komen, steeds worden gedaan door den Districts-Commissaris, bij wien een desbetreffend register in den regel te vinden is; zoodat Toolsee, zoo hij bij zijne vertolkingen of uit het gesprek met Sajaw wist of begreep dat Sajaw geen testament wilde maken, deze vrouw dadelijk ziu (had behooren te) geleiden naar den Districts-Commissaris. Op eene goedgunstige beschikking van Uwe Excellentie hopende, heb ik met verschuldigden eerbied, de eer te zijn Van Uwe Excellentie, de gehoorzame dienaar. G. Ph. ZAAL. Bijlage R. Overdruk uit Onze Berichten van 9 Augs. 1920 No. 8. Mededeelingen van het Bestuur. ONTSLAG ZAAL. Ons bestuur richtte, naar aanleiding van het door Mr. Rietberg op den vooravond van zijn aftreden als wnd. Gouverneur, genomen besluit tot het uit den dienst ontslaan van den Districts-Secretaris Zaal het volgend verzoek aan den, één dag na de expeditie van de betrekkelijke resolutie in de kolonie teruggekeerden gouverneur, den heer Staal. Paramaribo, 19 Juii 1920. Aan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur van Suriname. Excellentie, Brj resolutie van 12 Juni 1920 No. 2306 — den belanghebbende uitgereikt op 14 dezer, dus een dag voor Uwe terugkomst in de kolonie — is met ingang van 1 Augustus 1920 de heer G. Ph. Zaal, Districts-Secretaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para, uit 's landsdienst ontslagen. Dit ontslag, dat betreft sen ambtenaar metiuim30 dienstjaren, die behoudens genoten vrijstellingen van dienst nimmer gebruik heeft gemaakt van binnen- of buitenlandsch verlof en dus onafgebroken zijne krachten aan den landsdienst.heeft gegeven, heeft niet nagelaten diepen indruk te maken op de verschillende groepen van landsdienaren inzonderheid op de leden van onze vereeniging waartoe de heer Zaal ook behoort. Deze heeft zich tot het Bestuur der Vereeniging gewend met verzoek zijne belangen te willen behartigen en heeft daarbij inlichtingen verstrekt die er op zouden wijzen dat de beoordeeling van de tegen hem gerezen feiten niet de volle waarborgen biedt dat hem in deze recht is wedervaren — 79 — O. a. moet de betrokkene herhaaldelijk er bij den wd. Gouverneur op hebben aangedrongen om van alle tegen hem gediend hebbende stukken inzage te mogen hebben, hetgeen de heer Rietberg niet heeft toegestaan. Waar bij alle rechtspraak den beklaagde naar mate de beschuldigingen van ernstiger aard zijn, meerdere gelegenheid wordt gegeven om zich daaromtrent te verdedigen, is dan ook de weigering van den heer Rietberg aan den heer Zaal de stukken ter inzage te geven onverklaarbaar en strekt dit zeker niet om omtrent de juistheid en rechtvaardigheid van de genomen beslissing gerust te zijn. Het Bestuur der Vereeniging van Gouvernements-BureauAmbtenaren in Suriname wendt zich dan ook met vertrouwen tot Uwe Excellentie met het verzoek, om waar in dezen tijd overal elders getracht wordt den ambtenaren rechtszekerheid te verschaffen— in Nederland is daarvoor bereids een ontwerp van wet in. gediend waarover^bereids voorloopig verslag van de Tweede Kamer is verschenen — eene onpartijdige commissie te willen benoemen om de aan den heer Zaal ten laste gelegde feiten te onderzoeken en daarvoor rapport aan Uwe Excellentie uit te brengen en in afwachting daarvan de werking vaa de ontslag-resolutie van Mr. Rietberg op te schorten. Vertrouwende dat Uwe Excellentie gunstig zal willen beschikken op het verzoek dat neerkomt op toepassing van hetgeen in art. 11 van de door Gouverneur Van Asbeck tijdens hel Gouvernements-Secretarisschap van Mr. L. J. Rietberg ontworpen en aan de Koloniale Staten toegezonden regeling voor de gouvernementsbureau-ambtenaren als regel werd gedacht; en dat U den Surinaamschen ambtenaar niet zal willen onthouden wat den Nederlandschen collega's bij wet zal worden verleend, nl. de waarborgen dat hem ook by het straffen zelfs van de ernstigste vergrijpen toch vol recht zal wedervaren, verblijven wij, met gevoelens van hoogachting, Van Uwe Excellentie, de dw. dienaren, Het Bestuur van ae Vereeniging van Gouvernements-Bureau-Ambtenaren in Suriname. H. F. ESSEB, Voorzitter. J. C. ZAAL, Secretaris. In antwoord daarop bekwam het van den Gouverneur het navolgend bescheid: Gouvernement van Suriname. No. 2511. Paramaribo, 30 Juli 1920. De Gouverneur van Suriname, Gelezen het schrijven, gedagteekend 19 Juli 1920 No. 21 van het Bestuur der Vereeniging van Gouvernements-Bureau-Ambtenaren in Suriname, waarin, naar aanleiding van het bij resolutie van den wd. Gouverneur vun 12 Juli tevoren No. 2306 aan den Districts-Secretaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para G. P. Zaal gegeven ontslag uit 's Landsdienst, verzocht wordt om de aan Zaal — 80 — voornoemd ten laste gelegde Teilen door een daartoe te benoemen onpartijdige commissie te doen onderzoeken, zoomede om in afwachting van het door de commissie uit te brengen rapport de werking van de onts'agresolulie op te schorten; wordende daarbij ter ondersteuning van dit verzoek verwezen naar het in Nederland ingediend wetsontwerp tol regeling van den rechtstoestand van ambtenaren, zoomede naar artikel M van een door GoBvérmeur Van Asbeck bij de Koloniale Staten ingediende Ontwerp-Regeling voor de Gouvernements-Afdeelings-Ambtenaren (Bijlagen Handelingen Koloniale Stalen 1912—1913, 7, 4); Herlezen de voormelde resolutie van <2 Juli 1920 No. 2306. Overwegende: dat de verwijzing in voormeld adres naar het aangehaald wetsontwerp geen ander doel heeft — noch kan hebben — dan de aandacht te vestigen op de mogelijkheid, dat het ontslag van Rijksambtenaren in Nederland eerlang met zekere, in het ontwerp bepaaldelijk omschreven, waarborgen zal worden omkleed, indien dat ontwerp door den wetgever mocht worden bekrachtigd en dat alsdan, met name, gelegenheid zal ontstaan voor ontslagen ambtenaren om volgens voorgeschreven regelen in beroep te komen Bfj eèn wettelijk ingesteld lichaam, den Raad van Beroep; dat die verwijzing dus van geen praclische beteekenis is voor de gevraagde feitelijke beslissing; dat voorts het betoog als zoude de aanwijzing van een commissie van onderzoek neerkomen op toepassing van artikel 11 van het ontwerp van den Gouverneur Van Asbeck niet opgaat, aangezien volgens dat artikel de daarin genoemde commissie werkzaam zou zijn vóórdat door het bevoegd gezag een beslissing omtrent een te Vërleenen ontslag zou worden genomen, terwijl in het onder werpelijk geval een commissie zou worden geroepen om de reeds genomen beslissing aan een oordeel te onderwerpen; dat intusschen opgemerkt dient te worden dat, hoewel laatstbedoeld ontwerp nimmer is bekrachtigd en daaruit dus noch verplichtingen noch rechten kunnen voortvloeien,*) de wd Gouverneur niettemin in den geest daarvan heen gehandeld door met te beslissen op de stukken, doch den betrokkene persoonlijk te hooren en te cOnfronteeren**) met de voornaamste getuigen —, terwijlI ook de Agent-Generaal en de Districts-Commissaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para in ZaaVs tegenwoordigheid verklaringen aflegden, — zoomede door zich daarbij onafgebroken te doen bijstaan door den Procureur-Generaal en den wd. GouvèrnementsSecrjlaris, — dus door geheel onparlijdigen,***) — wier raad na afloop van de verhooren werd ingewonnen; Overwegende, dat nog in het adres wordt aangevoerd, dat de Districts-Secretaris Zaal herhaaldelijk tevergeefs er op heeft aangedrongen inzage te verkrijgen van alle tegen hem gediend hebbende stokken; *) Waartoe deze opmerking, waar in dc notariskwestie de wet geheel werd genegeerd'? . **) Het was me een hooren en contronteeren er naar. ***) N. B. de aanklagers! — 81 — dat geëtt ahdere stukken tégen hem gediend hebben dan betrekking op de feiten, omschreven in de ontslagresolutie ; dat die feiten hem herhaaldenjTt zijn voorgehouden/ook door voorlezing van stukken ;*) dat Zaal door verscheidene geschriften van zijn hand bewezen heeft, dat hij Volkomen met hei; hem ten laste gelegde bekend was- dat uit het voorgaande volgt, dat er geen plaats is voor een' nader onderzoek. Besluit: A. aan dë adreSsanie, bij afschrift dezer, te kennen te geven dat er geen termen zfjn gevonden tot inwilliging van haar verzoek.' B. van het vorenstaande afschrift te zenden aan den Procuréür'Generaal. De Gouverneur voornoemd, Voor den Gouverneur, De vd. Gourernemenls Secretaris, EEKHOUT. Deze zaak wordt verder in de vereeniging behandeld . Bijlage s. Gouvernement van Suriname. Afdeeling La. S. Bureau No. !. No. 2510. Paramaribo, 30 Juli 1920. DeGouverneur van Suriname, Gelezen de verzoekschriften van 15, 17, 18, en 28 Juli 1920 van den Dislricts-Secretaris van Beneden-Suriname en BenedenPara, G, Ph Zaal, bij resolutie van j2 Jnli 1996 No. 2;0G met ingang van 1 Augustus 1920 uit 'sLandsdienst. ontslagen, houdende verzoek om herbenoeming tot Districts-Secretaris met ingang van laatstgemelden datum ; Besluit: A. den verzoeker, bij afschiift dezer, mede Ie deelen : lo. d,it na kennisneming van de op zijn ontshg betrekking hebbende stukken, geen aanleiding is gevonden om aan zijn verzoek te voldoen ; 2o. dat gebleken is, dat de wd. Gouverneur niet de bedoeling had om de gelegenheid uit te sluiten den verzoeker in bel genot van pensioen te stellen; 3o. dat het ontslag derhalve was gegrond op de overweging, dat verzoeker om andere redenen dan ouderdom, ziels- of lichaam** ziekte of gebreken, ongeschikt werd geacht voor verderen tdiensta •o. dat daarom in de resolutie van 12 Juli 1920 No. 30ö de' slotoverweging, luidende : -.Overwegende, dat deze feiten zijn van zoodanig ernstigen aard dat de betrokken gouveroements-ambtenaar deswege uit den dienst pehoort te worden ontslagen" is gewijzigd en vervangen door: „Overwegende, dat de DistriehvSecretraris Zaal voornoemd derhalve om andere redenen dan ouderdom, ziels- of lichaam** *) niet juist! — 82 - ziekte of gebreken ongeschikt moet worden geacht voor den verderen dienst*. 5o. dat een verzoek van adressant om toekenning van pensioen in gunstige overweging zal worden genomen; B. Met wijziging in zoover van de resolutie van 12 Juli 1920. No. 2306 te bepalen dat de laatste overweging daarvan, luidende | „Overwegende, dat deze feiten zijn van zoodanig ernstigen aard, dat de betrokken gouvernements-ambtenaar deswege uit den dienst behoort te worden ontslagen" wordt vervangen door: , Overwegende, dat de Districts-Secretaris Zaal voornoemd derhalve om andere redenen dan ouderdom, ziels- of lichaamsziekte of gebreken ongeschikt moet worden geacht voor den verderen dienst". C. Te bepalen, dat de onder B bedoelde wijziging zal worden aangebracht in de afschriften van de voormelde Resolutie. De Gouverneur van Suriname, Voor den Gouverneur De wd. Gouvernements-Secretaris, EKKÖHOÜT. Aan den Heer G. P. Zaal. Bijlage T. overdruk uit de Surimme van 31 Augustus 1920 No. 70. NEDERLAND EN SURINAME. Rassenhaat. (Aangeboden) Wij, Surinamers, wij zijn Nederanders. Niet, omdat een wet van het Koninkrijk der Nederlanden het. aldus voorschrijft, maar „Wij zijn Nederlanders door taal, zeden en culten*. „Wij zijn Nederlanders in deugden en gebreken."*) En zoo dikwijls wij meenen de werkelijke belangen van ons land en agne bevolking te dienen, door onduldbare toestanden te bestrijden, zoo dikwijls komt men ons tegemoet met de klakkelooze beschuldiging: . „dat wij de bevolking ophitsen tegen het Nederlandsche bestuur „in deze kolonie, „dat wij rassenhaat aankweeken". Deze gewetenlooze aantijging wordt doelbewust gedaan, om ons te béleedigen, te krenken, te grieven. Men wit ons doen gevoelen op de meest pijnlijke wijze, dat wij wel de Nederlandsche nationaliteit bezitten, maar wij niet zgn van bet Nederlandsche ras. Waren wij geboren in Nederland of Suriname uit Hollandsche ouders, dan mochten wn op de meest verachtelijke wijze het Nederlandsche bestuur in deze kolonie afmaken. Wij mochten de Nederlandsche Regeering bedreigen, dat de bevolkmg van Suriname hare lankmoedigheid zou verliezen en in opstand komen, indien geene verandering kwam in dat bestuur, zooals De West dat gedaan heeft met het bestuur van Gouverneur Van Asbeck. *) H. van Ommeren. Wij mochten tegen Nederlandsche ambtenaren, Bofstede Cr uil, Procureur-Generaal, Bovenkamp, Geneeskundig Inspecteur, Birschman, Kapitein-commandant der Troepen, om slechts te blijven bij Hoofdambtenaren, eene ware scheldcampagne voeren, zooals De West, niemand zou ons beschuldigen, dat wij rassenhaat kweekten. Maar nu wij, Surinamers, ons vermeten een oordeel te vellen over Nederlanders, hun te wijzen op hunne tekortkomingen, te laken hunne ongeschiktheid, die voor de Nederlandsche schatkist beteekent geldverspilling, voor Suriname eene mislukking te meer, nu heeten wij een „troep opruiers die de menigte verleidt tot dwaasheden". Men geeft zich de moeite niet de bewijzen te geven, dat in deze kolonie rassenhaat gekweekt wordt; het is voldoende, dat de Surinamers, negers, afkomstig van het zwarte ras. de Nederlanders, de blanken, behoorende tot het superieure witte ras, bestrijden. Bet oordeel van de Surinamer over de Nederlander gaat niet over zijn doen en laten, als openbaar persoon, maar spruit voort uit haat tegen het ras. Bier gaat het dus om ras tegen ras. Wat leeren de feiten. Ieder Surinamer is gesteld op omgang met Hollanders; zijn huis staat open voor ieder Boilander; zijn ideaal is zijn dochter uit te huwelijken aan een Boilander. Alle Surinamers, zoodra zij een beetje geld hebben, trekken weg naar Nederland. Suriname, waar zij geboren en getogen zijn, hunne familie en vrienden hebben, waar zij hun geld verdiend hebben, is te achterlijk voor hunne opvoeding en beschaving, die in ben is gekomen, tegelijk met het geld in hun brandkast. Bet doel er niet toe of ze daar in Bolland leven als kastplanten, ze zijn daar en blijven daar. Zij die in de kolonie blijven, zenden hunne kinderen naar Nederland voor hunne opleiding. Al onze jonge mannen en jonge vrouwen, die wegtrekken om nooit terug te keeren, gaan voor het grootste deel naar Bolland. Allen in dienst van Nederlandsche belangen. Een Surinamer in eene leidende betrekking in deze kolonie vergeet spoedig de kring, waarin hij is grootgebracht, hij zoekt zyn gezelschap bij Bollandsche ambtgenooten. Bij meent zich te vernederen, zoo hij een landgenoot tot steun, tot hulpe is Zoo zijn er velen, gelukkig niet allen. Bijna alle Surinamers dienen liever onder een Nederlander dan onder een Surinamer. Vele Nederlanders geven hun eene beter behandeling, maar van de andere kant wat de Surinamer ver- Sn land%lnot ' ^ ? n°0it Wi"en Verdragen van 2«"n h.f Jüaar CrJS. meeJ- Vele Surinamers, die in deze kolonie wat beteekenen hetzg dat ze hier zijn of in Nederland, zijn géboren .^SSuffiLS""- Ze hebben zicn door gewerkt tot de hoogte, waarop ze nu staan. - 83 - 7* weten dat de omstandigheden, door hel Nederlandsche gezag geschapen; hun gunstig waren, daarom onderschrijven ze allen, wnt Van Ommeren zeide: Alles wat we zijn, zijn we door Neder ani' Deze naar woorden spreken van de innige liefde, de groote dankbaarheid, de vurige aanhankelijkheid van Suriname voor Nederland. De Surinamer is van aard zeer verdraagzaam, een Hollandsche denzd ZeKs de man uit het volk, die zich meer beschouwt dan „e Kaan of de Brilsch Indiër leeft met deze op zeer vertrouweSike voet van eenig wrijving is er nooit sprake, nog minder van haat. J 7oo zou ik kunnen voortgaan om te bewijzen, dat de Surinamer zich in harl en ziel Nederlander voelt, en dat dit gevoel uitsluit SkeS tegen het ras, waartoe het Nederlandsche volk behoort. Ik begrijp daarom niet hoe een man, als de heer Kraan die reeds een vijr en twintig jaren met ons samenleeft, aan een dergelijke krasse beschuldiging komt. Wat ik boven ze.de weet hi, even «oed als ik, want het is van zoo algemeene bekendheid, he m zoo voor de hand, dat de Hollander nauwelijks voet aan wat zet of hij ondervindt de waarheid daarvan. De Studie-Commissie van het Surin. Studie Syndicaat schrijft op blz. 21 van haar rapport. - Zooals het verblijf in Nederland het einddoel van den Surinamer en van den dezerzijds daarheen vertrokken ambtenaar of particulier is. zoo staat ook het leven daarginds in het teeken van hetNederlandsch. In Suriname spreekt het bes e gedeelte der bevolking geregeld onze taal en heeft zich steeds een gevoeld met het volk van het moederland" . Ik volsta met dit voorde Surinamers zoo v I e ie n d e getuige nis te stellen tegen de gewctenlooze aantijging, dat de Surinamer dc Hollander haat, omdat hij blank is. Deze aantijging vindt zijn grond in het streven om op de Surinamer te drukken het cachet van minderwaardigheid, van lagere geboorte. Een van de treurige gevolgen van die rassenhaat is het voeren van „een scheldcampagne tegende Hollandsche ambtenaren." Vrijdag, de 13e Augustus kon men m een der hier verschijnende dagbladen het volgende lezen : Deze voortdurende diefstallen van veldgewassen, leveren een ernslï" beletsel op voor den voedselaanplant. De politie staat onmachïte De dieven te vatten, is buitengewoon moeilijk, hn als dit een enkelen keer gelukt, dan volgt gewoonlijk een zoo geringe straf dat het haast schijnt of de rechters onwillig zijn om msde te werken dit ernstig gevaar voor de bevolking tegen te gaan. Wanneer dit En als dit een enkelen keer gelukt dan volgt gewoonlijk een zoo geringe straf, dat het haast schijnt of de rechters onwilligs zyn. om mede te werken dit ernstig gevaar voor de bevolking tegen te gaan gezegd was door een Surinamer, dan was het „eene vuile verdachtmaking" aan het adres van Hollandscbe ambtenaren. - 84 - -85 — De bevolking, die vertrouwen moet stellen in de onaftiankeijkheid van de rechter, in de onpartijdigheid van de rechtspleging, wordt opgehitst tegen rechters, alsof die hunne plichten verzaken. In plaats van mede te werken, tot beveiliging van personen, en goederen, waartoe hij geroepen is, bevordert hij een ernstig gevaar, dat de geheele maatschappij ontwricht, doet een toestand geboren worden, waarvan de voorbeelden alleen te vinden zijn in de Middeleeuwen. En wat is het motief, dat een rechter, die geroepen is recht te d 'en naar eed en geweten, daarom door de wet omkleed wordt met alle waarborgen van onafhankelijkheid tegenover ieder en allen, alzoo handelt. Puur en simpel, uit „o n wi I". Kwaadaardiger kan het niet en zoo oordeelt de Nederlander W. Kraan. Redacteur van „De West" in zijn blad van 13 Augustus No. li40 over Nederlandsche rechters, over Nederlanders. Omdat deze rechters om de eigen woorden van „D e West" .te gebruiken: „genoeg karakter hebben om niet naar „de pijpen te willen dansen van eenzekere kliek' (de planters'iende natuurlijk), Dit is geen vuile verdachtmaking, geen scheldcampagne, geen rassenhaat kweeken, geen tweedracht zaaien. Er is in deze kolonie strijd, veel strijd, meer dan gewenscht is voor de bevordering van de belangen van de kolonie er. hare bevolking. Aan wie de schuld ? Ik laat eenige Nederlanders aan het woord, die in deze kolonie de achting genieten van allen, van Nederlanders en Surinamers. Op blz. -21 van meergemeld rapport zegt de Studie Commissie: „Dat daarin in den laatsten tijd eenige verandering is gekomen, dat de verhouding tusschen een deel der daar aanwezige Nederlanders en de in Suriname geboren afstammelingen van Nederlanders en Israëlieten (z. g. Surinamers) minder goed is dan ze vroeger placht te wezen, vindt zijn oorzaak in verschillende omstandigheden, die door schuld van beide kanten zijn ontstaan en welliebliwan voorbijgaanden aard zullen blijken. Wanneer men zich eenerzijds minder critisch en minder bew ust van eigen voortreffelijkheid-tracht in te leven in de daar aangetroffen vreemde omstandigheden, die in zoo menig opzicht van de Europeesche afwijken, ent anderzijds meer waardeering toont voor de groote kennis en wetenschappelijke vorming, die de meeste der uitgezonden hoofdambtenaren meebrengen, dan ware men al een eind op den goeden weg". Een minder goede verhouding, tusschen een deel van in de kolome aanwezige Nederlanders en de in Suriname geboren afstammelingen van Nederlanders en Israëlieten, wordt in deze kolonie opgeblazen tot rassenhaat. Wat is de oorzaak van deze minder goede verhouding. Zelfvergoding van de zijde der Nederlanders, weinig waardeering van de Surinamers voor de groote kennis en wetenschappelijke vorming, die de Nederlanders meebrengen. — 86 — Doch deze minder goede verhouding zal van voorbijgaande aard zijn, wanneer beide partijen daartoe willen meewerken. De Commissie moge gedeeltelijk de oorzaak van «e mindere goede verhouding tusschen een deel van de Nederlanders en de Surinamers gevonden hebben, het middel dat zij aangeeft, biedt geen baat. Alles moet hier uitgaan van het Bestuur. Een eerlijk, rechtschapen bestuur, dat rechtvaardigheid betracht, is het eene noodige voor deze kolonie. Geen solidariteitsgevoel bij de Nederlanders aankweeken om elkanders foulen goed te praten, misslagen te vergeven en ongeschiktheid te bedekken. Een Nederlandsch Verbond werkt hier, met voor een Sun naamsch, maar voor een Nederlandsch belang: „de b»nde „tusschen het Nederlandsche volk en zijn stamde r w a n t e n i n de vreemde aan te halen en te "V 6 HoeveleVederlanders zijn leden van dit instituut, geboren uit linfde voor het werk van de voorzaten. ZeTwefidgeD, het goede doel van dit Verbond, laat hun koud want zii werken hier om den broode. Hier konden alle Nederlanders de beste Surinamers ontmoeten ze konden elkaar leeren begrijpen er, verstaan, maar-dei e plaats van samenzijn wordt angstvallig vermeden, zeker uit vrees voor de besmetting die van de Surinamers zal uitgaan . Maar zii laten zich er wel voor vinden, eendrachtig op te treden en front te maken tegen de Surinamers, wanneer gevraagd wordt herstel van een onrecht aan een Surinamer aangedaan door een HOllTeder die van de artikelen „Een schanddaad van het Bestuur van Suriname" kennis genomen heeft zal de beschuldiging onder- '^^daVhet bestuur hier rassenhaat aankweekt, dat het opruit ,0t Kte^VhS zich deze beschuldiging laten aanleunen en zijn spreekbïï heeft, hoewel daartoe herhaaldelijk gesommeerd, geene poging gewaagd iets goed te praten. oniuiste Aan wie de schuld dan dat „meestal die °nJulsle voorstellingen niet worden tegengesproken. "V°H t bestuü? vergiftigt de geesten, het vervolgt met aMde gestrengheid van een inquisiteur elk misslag van een Surinamer, en SFSSJ&l. beschermt! zelfs de misdaad van e«Nlu*r. De heer Zaal wordt ontslagen na dertigjarige dienst. De St urler bleef gehandhaafd tot heleinde toe. Alleen, omdat de heer Zaal een Surinamer en De s t u r 1 e r een Hollander is. ^ Men ig de NSlander in deze^ kolonie niet naar^beneden trekken een vrijbrief voor hunne misdragingen tegenover de surname?" Sè JKmnne verachting en hunne vermeende .supenoriteit moeten laten welgevallen; zoo wil het Bestuur het en zoo handelt het. Die verachting is menigmaal onomwonden uitgesproken. Zoo gelieft een Hollander (V e r s c h u u rj ons te noemen een drukfout van de natuur. Van een dier zegt men dat niet'. Een ander geeft ons een brandstichter tot held, diens heldendaden moeten wij bezingen, want het is eene bespotting het „Wien Neerlands bloed" door Surinamers gezongen. Een derde wenscht voor ons een zondvloed. Dan vraagt men van ons, dat wy in bewondering zullen neerknielen voor deze wijze uitspraken van bevoorrechte wezens „vorsten zonen voortgekomen uit het sous terrain", die er prat op gaan, dat „zij zijn meer dan wij." Ia. gij zyt meer dan wy en daarom laten wij u, allen, die er zoo over denken aan den lyve voelen, dat wy' uwe lilliputterkennis en uwe reuzen-zelfvergoding op de juiste waarde weten te stellen, al wordt duizeudmaal de gewetenlooze aantijging ons naar het hoold geslingerd, dat wy rassenhaat kweeken, tweedracht zaaien. Rassenhaat, de heer Kraan bevindt zich in goed gezelschap, ook de heer Staal sprak van „de wig in het broederhuis', maar hiervan neem ik niet de minste notitie. Knaleffect, vuurwerk van de goedkoopste soort, Chineesche klappers, zestig stuks voor drie stuivers. De heer Kraan heb ik van antwoord willen dienen, want by doet veel in het belang van de kolonie voor een schamel bete broods, de heer Staal niets voor een hoop geld. De heer Staal gaat heen, gelukkig; de heer Kraan blijft, eens komt hij tot bekering, want van hem verwacht ik veel in het belang van het land, waar hy het beste deel van zijn leven doorbren*t- A.A. Dkagten. Wy onderschryven alles wat in dit stuk staat, met uitzondering van de uitgesproken hoop op bekeering van de heer Kraan. Red. S. 87 - De uitoefening van de notarieele praktijk door den Districts-Secretaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para. (Geschiedkundige aanteekeningen.) Credite, posteri! (Gelooft het, nakomelingen)! Het recht tot uitoefening van de notarieele praktijk ontleenen de Districts-Secretarissen aan art. 28 van het Reglement op het beheer der districten — waarvan de geldende tekst is opgenomen in G. R. 1911 No. 18 - en aan art. 2 van het Besluit van 25 Juli 1903 ter uitvoering van de artikelen 3,10 en 59 van het Reglement op het Notarisambt (G. R. 1905 No, 10). üit den aard der zaak betreft de praktijk dezer dfe»ictsnotarissen zeer zelden andere zaken dan die, waarvoor hun ministerie wordt ingeroepen door de ingezetenen hunner districten. In de praktijk van den Districts-Secretaris van Beneden-Suriname èn Beneden-Para, ter standplaats Paramaribo, bepaalde zich de üitzondering dat voor andere, dan in de genoemde districten gevestigde personen, eene akte als notaris moest worden opgemaakt, tot ten hoogste een drietal gevallen per jaar in de laatste zes jaren. Daarentegen viel het leeuwendeel van het notariswerk voor de ingezetenen dier districten den no arissen te Paramaribo in handen. Dit waso.m eengevoU van de omstandigheid, dat de kantoren dezer notarissen gelegen zijn dichtbij het linmigralie-d.martement, wcrwaarts de vele, uil de genoemde districten afkomstige, BritschIndische immigranten zich begaven, die voor de overdracht van eigendomsperceelen als anderszins den bijstand behoefden van een notaris en deswege werden geleid naar een sladsnotaris, hoewel het districtsbureel eveneens dichtbij het genoemde departemeut is gevestigd. — Sommige stadsnotarissen hadden het niet geoorloofd geacht dat de Districls--ecrelaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para op zUu u.u.oor te Paramanbo — te Combé — als Notaris fungeerde. — Die Notarissen grondden hun bezwaar tegen de uitoefening der funclien van notaris op bedoeld kantoor op de oinstandigheid dat het kantoor niet is gelegen binnen de grenzen van een der genoemde districten en zij meenden voor hunne zienswijze steun te kunnen ontleenen aan eene bepaling van het Reglement op het Notarisambt. — Op het Reglement

was gelegen om tot de afschaffing daarvan te doen overgaan, waarna meerder voordeel zou zijn te behalen door de stadsnotarissen. Sommige Dislricls-Secretarissen - Notarissen te Combé — zich onderwerpende aan de voormelde interpretatie, hadden zich genoodzaakt gezien om met comparanten, tolken en getuigen eene wandeling te maken naar een in hunne districten gelegen plek teneinde aldaar — meestal in een koeliehulje — hunne akten te passeeren. — Om de hierachter in aanhangsel No. 1 uiteengezette redenen had schrijver dezes gemeend het voorbeeld van deze, zijne bedoelde ambtsveorgapgers niet te behoeven te volgen. — Voor de uil het meerbedoelde bezwaar voortgekomen acties va.n een der stadsnotarissen was meermalen du bijzondere aandacht gevraagd van Restuur en Koloniale Staten. — Opvolgende Gouverneurs beslissen, op de daarbij opgeworpen strijd»raag steeds ten gunste van den betrokken districtsambtenaar. — In de Ko on ale Staten was bet, njat lang geleden, de heer W. K r aan, die d© zaak had ter sprake gebracht in een voor dien ambtenaar welwjllenden zin, waarna dienovereenkomstig door het toenmalige Bestuur i'l'Jlü) eene nieuwe bepaling werd gemaakt. Omtrent een en ander zullen hierin nadere mededeelingen worden aangetroffen. — Onlangs is echter — ten nadcele van meergenoemde^. éisJrielsr amblenaar en ten voordeele van de stadsnotarissen — aan de uitoefening van het notarisambt te Combé een ei de gemaakt door den heer Mr. L. J. Rietberg, Lid (thans President) van het Hof van Justitie, in zijne hoedanigheid van Onder-Voorzitter van den Raad Van- Bestuur waarnemende het Bestuun dezer Kolonie tijdens een aan den heer Gouverneur G. J. Staal verleend buitenlandse* verlof. In dien — bij gewone resolutie genomen — ingrijpenden maat- §9 - regel is de aanleiding gevonden voor de bovenstaande en de volgende aanteekeningen. » * Hoewel er alle redenen bestonden om aan te nemen, dat de door schrijver dezes voorgestane opvatting in zake zrjne bevoegdheid om op zijn kantoor als Notaris te fungeeren, geheel in overeenstemming was met de door het Bestuur gehuldigde meening, was hieraan niet op onbekrompen wijze, van de zijde van den Procureur-Generaal Wijk gegeven. Een stadsnotaris verheugde zich in eene bescherming van het parket, waaraan de economisch zwakkere districtsnotaris te Combé eerder behoefte had. Dit was duidelijk waarneembaar vóór het optreden van de heeren Mrs. P. M. F. Ba u d ui n en J. G. van Hasselt, die de kolonie, na een kortstondig verblijf, hebben verlaten. Volgens opgedane ervaringen was het alsof de uitoefening van het notarisambt door een Districts-Secretaris meer moest worden beschouwd als een „gunst", hem bewezen wordende, dan als het uitvloeisel van een instituut in het belang van het algemeen, in het bijzonder in dat van de districtsbewoners. Daarentegen werd uit verschillende gebeurtenissen de indruk verkregen alsof de notarieele praktijk in Suriname ware aan te merken als eigenlijk alléén toekomende aan de (twee) te Paramaribo gevestigde notarissen. - Van het verschil in behandeling van deze notarissen is het onderstaande een sprekend bewijs. Meermalen is door den P. G. van de hem in art. 53 van het Reglement op het notarisambt geschonken bevoegdheid Om „ten allen tijde de minuten der akten voor een notaris verleden (met uitzondering der minuten van uiterste willen, die nog niet met dan dood zijn bekrachtigd) en zijn repertorium te onderzoeken," — welk onderzoek de P. G. „in de buitendistricten, ook aan andere ambtenaren (kan) opdragen" - gebruik gemaakt om den Hypotheekbewaarder te belasten met een rondreis teneinde een onderzoek in te stellen naar het werk van alle districtsnotarissen. Van een dergelijk onderzoek bij de stadsnotarissen werd echter nimmer vernomen ! Het meest hinderlijke in dezen bestond in het geheimhouden voor de betrokken ambtenaren van het rapport van het onderzoek. Aan een door schrijver deze» bij herhaling tot den P. G. gericht verzoek om te mogen kennisnemen van den uitslag van een bjj hem ingesteld onderzoek, was niet voldaan. Door Mr. Nysingh - 90 - 91 — was aan hem gevraagd of hij niet begreep dat geen inzage werd verleend van zoo'n rapport, waarop ontkennend werd geantwoord. Daarna hernam de P. G. dat: alleen wanneer het rapport jSs>£ aanleiding gaf tot het doen van concrete voorstellen, daarvan inzage zou worden verleend. — Dit werd evenmin begrepen, wijl de ondervinding anders had geleerd. Bijaldien was uitgegaan van de — weliswaar oppervlakkige — redeneering dat het werk der stadsnotarissen nimmer behoefde te worden nagegaan, omdat zij zijn gediplomeerden, hetgeen in den regel niet het geval is met de districtsnolarissen, die geen (speciale) opleiding in het vak genoten, en dat daarom het werk van deze laatste notarissen af en toe moest worden geverifieerd, — dan zou een dergelijk standpunt al ervóór pleiten om de bevinding der verificatie mede te deelen aan betrokkenen. Dezen kwamen dan te weten tot welke op- en aanmerkingen hun werk aanleiding had gegeven. Zij zouden dan. zoo fouten en vergissingen of andere misslagen waren ontdekt, voortaan daarmede rekening kunnen houden en zij hadden alsdan de gelegenheid om, desgeraden,, op te komen tegen eventueele in het verslag van het onderzoek voorkomende onjuistheden. — Men kan, dusdoende, niet alleen het belang der betrokken ambtenaren behartigen, maar tevens ook dat van het algemeen, waartoe hunne cliënten behooren. Hiervan was echter geen sprake, omdat van het rapport aan die ambtenaren geen inzage werd verleend en een deswege gedaan verzoek was afgewezen. — Wèl moest daarom het gemaakte onderscheid aanstoot geven. Bedenkt men wel, dat bij het uitblijven van de daden — schoone betuigingen alléén helpen niet — welke redelijkerwijs mochten worden verwacht en die blijk zouden geven van de betrachting door de Overheid van gelijkheid bij de uitoefening van rechten en plichten aan de wetten — ook de moreele — ontleend — als in deze kolonie inbraak in het broederhuis plegend en rassenstrijd aanwakkerend, moeten worden aangemerkt juist zij, die geroepen zijn die wetten te handhaven? In de afwijzing van rechtmatige verzoeken (eischen) schuilt gevaar voor eene moreele besmetting van de goede zeden, - de grondzuilen der maatschappij. Eene dergeinke handeling verraadt overigens een achterlijk sociaal voelen. In eene ongelijke behandeling als de gesignaleerde ziet men niet ten onrechte een hatelijk optreden jegens de eene groep — de ondergeschikten — tegenover eene ai te milde bejegening van de andere groep - de z.g. aanzienlijken. De geesten woroen zoodoende vergiftigd. En schielijk ontwaart men dat vertrouwen bij velen plaats maakt voor wantrouwen en geringachting ten nadeele der gemeenschap. Nog eene andere opmerking ten aanzien van het hoogerbedoelde onderzoek. Het was hierboven niet de bedoeling te betoogen dat het onderaoek btf de stadsnotarissen als onnoodig moest worden geacht. Slechts aan mogelijke goede redenen, welke konden bestaan om dat onderzoek bij die titularissen achterwege te laten, werd gedacht. De eenzijdigheid van het, met betrekking hiermede, aangevoerde wordt evenwel gevoeld en er wordt ingezien dat andere factoren — ook van fiscalen aard — bestaan, waarop moest worden gelet en dat dan «iet in te nemen standpunt zou hebben mede, gebracht: een algemeen onderzoek zonder aanzien van personen, waarna: blootlegging der rapporten aan ieder der betrokkenen voor zooveel hem aangaat, gelijk plaatsheeft na bet onderzoek dat de Controleur der Belastingen pleegt in te stellen bij de comptabele ambtenaren. Uit de houding van den P. G. ten opzichte van de bovenbedoelde aciies van een stadsnotaris — welke acties door Bestuurszorg dienden te worden voorkomen — bleek van de bescherming van trien notaris. - De kennisneming vau het vefslag der zitting van de Koloniale Staten van 4 Mei 1916 (zie van de Handelingen van dat College P91-5—1910, de blz. 279' en vlg.) zal tot het inzicht voeren dat die acties oogluikend werden toegestaan. - Het was indertijd de P U. de heer Mr. P. Hofstede C r u 11, die — ontkennende «^juistheid van de mededeeling van het lid van genoemd Ccfleg», den Keer W. Kraan, dat een stadsnotaris eene akte van den distHctittöttnis te Combè had nielig verklaard — als gedelegeerde van den Gouverneur het woord voerde. Reeds in die ontkenning mocht worden gezien een blijk van ongenegenheid om zich vóór de zaak 'te- interesseeren. Wilde de P. G. weten of het door den heer K. medegedeelde juist was, dan was dat wel zoo gemakkelijk na te gaan. De drie wegen-, die daartoe openstonden, worden hieronder aangegeven bij' dfe behandëling van eene in dit jaar, eveneens uit de Koloniale Staten, vernomen mededeeling, overeenkomende met de daareven bedoelde. — Mr. C r u 11 nietó. heb volgende pleidoöi'ï'- wSpf.'s indruk van het geval door den heer Kraan bedoeld, ms, dat iodertfj* door een notaris is gezegd: wees vooraiehWg; laat 91 - «liever een nieuwe akte maken, immers de rechter kan ook een «woord mee te spreken hebben, en hij zoude akte4wel eens nietig «kunnen verklaren. »Het Bestuur is evenwel, althans in den Inntsten tijd.*) van «oordeel geweest, dat de Districts-Secretaris van Beneden-Suriname -»en Beneden-Pura wel bevoegd is tot. het uitoefenen va,n de nota«riei'le praktijk ten bureele van den Dislricls -Commissaris, al ligt «het gebouw, waarin die gehouden wordt dan ouk binnen de »stadsgrenzen«. Alzoo: geen kwade bedoeling, niet eigen belang, maar — volgens het citaat — groote bezorgdheid bij den hierbedoelden stadsnotarisover den ambtenaar te Combé, — ziedaar hetgeen waarvan die stadsnotaris indertijd zou zijn vervuld! O, die bezorgdheid! Zij betrof gelukkig niet,den dag van morgen ! — Als Mr. C. den door hem ten tooneele gevoerden, bezorgden notaris weer achter de coulissen wist, deed hij de mededeeling, welke den indruk wettigde alsof de geteekende bezorgdheid — alias niet-erkennen als authentiek van akten, afkomstig uit do notarieele praktijk te Combo" — te begrijpen was, omdat het Bestuur vroeger de meening zou zijn toegedaan dat de D. S. te Combe' niet bevoegd was, op zijn kantoor, die praktijk uit te oefenen ! Dit was echter gansch niet correct. — Het door Mr. C. vermelde oordeel van het Bestuur was niet van den lantslen lijd, maar gaat terug tot een thans niet na te speuren tijdstip — is blijkbaar altijd hetzelfde geweest. Zooals hierin nader zal blijken, is Mr. C. in 1891 als Advocaat-Generaal, kantoor houdende ten parkette van den P. G., sedert belast geweest met de behandeling van nolarisaangelegenheden. Reeds toen was van hetzelfde oordeel aan de zijde van het Bestuur gebleken uit een vanwege den P. Gaan den toenmaligen Distr. Secr. P. A. May gericht schrijven d.d.. lAugs. 18J1, dat op 5 Febr, 1895 ten Hypolheekkantore is overgeschreven in het Register G 12 onder No. 1397. — 't Zou trouwens absurd zijn zoo het Restuur van de regeling eener aangelegenheid, door den wetgever aan dat Bestuur geheel overgelaten, zelf niet zou weten welke de bedoeling was* — * * * De huidige P. G., Mr. L. J. Nysingh, was maar kort in de Kolonie sedert schrijver dezes als districtsnotaris met hem in aanraking kwam. — De houding van dezen P. G. jegens den D. S. — Notaris te Combé, kon worden waargenomen in een drietal geval-, len. Deze betroffen: *) Dit was door Mr. C. bij dupliek, herhaald. 93 - lo. het testament-S ajaw, beschreven in de geschiedenis van „Eene treurige campagne", 2o. eene vordering contra den auctionnair S. J. de Vries, waarover straks — en 3o. een verzoek om inlichtingen, afkomstig uit de Koloniale Staten nopens nadere acties van een stadsnotaris, waarvan hieronder eene omschrtfnng wordt gevonden. — Hetzij door de groote kennis, door hem naar deze Kolonie medegenomen voor de vervulling van zijn nieuw ambt; hetzij tengevolge van voortreffelijke voorlichting, waarvan hij van bevriende zijde kon zijn gediend, — het was duidelijk dat, naar de meening van dezen P. G. de genoemde districts-notaris niet meer was dan „quantité négligeable". Dit bleek uit de wijze, waarop Mr. N. aan een proces-verbaal het aanzijn gaf) en uit de overtreding door dezen P. G. van art. kk van het reglemeat op het notarisambt in het sub 1 genoemde geval, Zijn onmiddellyke ambtsvoorganger, Mr. B a u d u i n, had daarover anders gedacht en naar de meening van het Hof van justitie in dezen wordt uitgezien. Het sub. 2 bedoelde geval had zich als volgt toegedragen. Op verzoek van den auctionnair S. J. de V r i e s, die op een perceel langs de spoorbaan een veiling moest houden, was schrijver dezes daarbij als Notaris opgetreden. Daardoor is hij dien dag — li \pril 1920 — van het kantoor afwezig gebleven (dit gebeurde eens in de 10-20 jaren). - Van D e Vries kon, na herhaalde boodschappen, niet worden ontvangen het bedrag, dat hij bij mondelinge overeenkomst had aangenomen te zullen voldoen wegens salaris, verschotten, enz. Voor het difficulteeren in de betaling voerde de Vries aan dat zijn lastgever —G. 1. van Gog - van meening was dat het bedrag te hoog was. Dienaangaande had van G o g eene klacht ingediend bij Mr. N y s i n g h. Op 24 April 1920 werden aan den P. G. gevraagde inlichtingen verstrekt, waarna aan schrijver de opmerking werd gemaakt dat, door zijne afwezigheid, als notaris, hetMstrictsbureel te Combé op 14 April d.j. zonder Secretaris was. De wederopmerking dat gedurende het geheele jaar bijna eiken dag, de D.C. niet op kantoor, maar op reis of uit was; zoodat het bureel dan meestal zonder D. C. werd gehouden, beantwoordde Mr. N. met: ja. dat was voor dienst, maar u was uit voor uw pleizierl - In zake het door Va n G og ingebracht bezwaar zeide de P. G.: ik zal de zaak onderzoeken en — toen volgde eene bedreiging — als ü teveel gevraagd heeft, zal ik zien wat ik doe. — Na 17 dagen was hierover van den P. G. nog niets —*) zie blz. 35 jo. blz. 6, - »4 — 95 — vernomen, waarom schrijver zich wendde tot den President van het Hof van Justitie, die eigenlijk te beslisten had over de hoegrootheid van het verschuldigde. Aan den Heer I. da Costa werd een declaratie ter taxatie aangeboden, opgemaakt ingevolge het tarief voor notarissen. Het bedrag der declaratie was hooger dan dat der overeenkomst met De Vries. — Naar het oordeel van den President moest met de voldoenihg van het bedrag der overeenkomst worden genoegen genomen. Schrijver legde zich bü deze zienswijze neer en kon, binnen drie dagen, na de inroeping van des heeren Da Costa's tusschenkomst, betaling bekomen. Al vroeg scheen dus bij dezen P. G. vooroordeel te kunnen worden aangetroffen teg«n den D. S.-Notaris te Combé. — * .• Het volgende behelst eenige fragmenten uit het in zake de hoógerbedoelde acties door de koloniale Staten aangevoerde en een overzicht van den daarna van Bestuurszijde getroffen maatregel; waaruit tevens kan blijken van de houding daartegenover van den betrokken stadsnotaris. De heer Kraan, in de voormelde zitting van genoemd College van & Mei 1916 enkele actueeie punten aanroerende, zeide : »Een daarvan is de afgezaagde quaestie van de uitoefening der «notarieele praktijk door den Districts-Secretaris van Beneden-Suitriname en Beneden-Para. leder weet dat hij daartoe bevoegd »is, maar sedert jaren bestaat een quaestie, of hij die praktijk «mag uitoefenen op het districts-kantoor op Combé, omdat dit «gelegen is binnen de stadsgrens. «Nu hebben de notarissen te Paramaribo eigendunkelijk de quaes»tie beslist in het nadeel van den bedoelden districts-secretaris. «Bekend is het — en het Bestuur zal dit wel niet kunnen «tegenspreken — dat als personen komen bij de notarissen te Pa«ramaribo met akten, gepasseerd door den districtssecretaris op «Combé, zij deze akten niet erkennen en weigeren hunne diensten «te verleenen voor verdere transactiën, tenzij, met nietig verklaring van de op Combé gepasseerde akte, deze zelfde akte opnietfiv' «wordt gepasseerd door den notaris te l'aramaribo. »8pr. heeft een afschrift van zulk een akte hier bij zich. «Spr. kan niet oordeelen wie gelijk heeft in deze quaestie «maar hij vraagt zich af, or het Bestuur deze zonderlinge quaestie •niet kan oplossen door eenvoudige wijziging of aanvulling van «het reglement op het notarisambt. «Deze quaestie is meermalen ter kennis gebracht van het Be«stuur eo^fa zelfs in den Baad van Bestuur besproken. «Nu Spr. den gedelegeerde het hoofd ziet schudden van neen «is luj verplicht iets dieper op de zaak in te gaan en de geschie«denis daarvan op te halen. Uit stukken, aan Spr. van bevoegde «zijde verstrekt, leest hij het volgende voor i — 96 — »»De rechtmatigheid dezer praktijk werd, voor zooveel bekend, »»voor de eerste maal aangevochten in 1895 door de notarissen, »»E. A. Cabell en \. A. ter Laag bij eene aan den Gouverneur ««ingediende klacht tegen den Districts-Secretaris P. A. May te »»Combé. Aarilêidihg tot deze klacht waS het verlijden door ge«wnoemden Disiricts Secretaris op 2 Februari 1895 te Sta'ion Combé, »»van eene akte-transport van s/+ onverdeeld aandeel in het erf »»met gebouwen aan den Waterkant te Paramaribo, bekend als ««Nieuwe Wijk La. A No. 222 o en b. »»ln de toelichting hunner klacht verklaarden genoemde nöttt-» ««rissen, dat de Districts-Secretaris misbruik had gemaakt van zijné ««bevoegdheid. ««Gouverneur vanAschvanWijck, die deze klacht liet ««onderzoeken, besloot haar, ep het advies van de leden van den ««Raad van Bestuur, destijds Mrs. W. A. Van E m d e n en »»G. H. Barnet L ij o n, te deponeeren.« «Daaruit maakt ISpr. de*concjusie dat de quaestie in den Raad > van Bestuur is besproken. »üe heer Hofstede Crull, procureur-generaal, zegt dat )/t hem niet bekend is. «De heer Kraan zegt dat hij dan nog iets uit de stukken «wenscht voor te lezen, nl. : ««Daarbij is behandeld en eveneens ter zijde gelegd een door ««den tb^fmaligen Drstricts-Commiss. W. L. ten Harmsen van ««der B[eek gedaan voorstsel om de bevoegdheid van Notaris voor «Aden Districts-Seeretfidste Combé te doen vervallen. Het djenover««eenkomstig door den heer Mr. P. Hofstede Crull, destijds »»Advocaat-Generaal, ingediend ontwerp-Besluit werd door den »»Raad van Restuur unaniem verworpen.» «Tenzij dus de gedelegeerde mededeelt dat Spr.'s inlichtingen «niet juist zijn, handhaaft hij de conclusie dal de quaestie in den «Raad van Restuur is besproken. «De heer Hofstede Crull, procureur-gesnenttal, zegt dat «hij niet beweerd heeft dat het niet juist is, doch dat 't hem niet «bekend is. «De heer Kraan zegt dat 't dan goed is, dat hij een en «ander heeft voorgelezen. Spr. herhaalt, dat hij niet bevoegd is «te beoordeelen wie gelijk heeft, maar dat er nu een eind aan «dient te komen. »Er zijn verschillende districts-secretarissen-notarissen geweest »die — om hel zoo uit ie drukken — zich aan de jurisdictie van «hunne collega's in de stad onderwerpende, zich de moeite hebben «getroost de akten te passeeren in een koeliebutje ergens aan de «Jfahonielaan. «En dezen anachronistischen toestand ziet het Bestuur al ticn«tallen van jaren aan.« Twee der door den heerK. bedoelde akten van een stadsnotaris waarbij sprake is van de nietigheid waaraan te Combé gepasseerde akten zouden lijden, bevinden zich hierachter als aanhangsels No. 2 en 3. .Naar aanleiding van de op de mededeelingen van den heerK. gevolgde discussiën is tot stand gekomen het Besluit van 3 Juli 1916 tol aanvulling van het Besluit van 25 Juli 1905 (G. B. No. 51J. Met dat Besluit meende de Gouverneur Baron van Asbeck een stop te hebben gebracht aan de kwestie. — De stadsnotaris, die tot den genomen maatregel aanleiding had gegeven, dacht er evenwel anders over, zooals straks zal blijken. — Men schijnt zich te hebben geplaatst op het standpunt dat zoo uit het reglement op het notarisambt niet met zooveel woorden is te lezen dat een distrïbtsambtenaar bevoegd kon worden verklaard om op fyh kantoor, waar dit ook gelegen mocht zijn. de notarieele praktijk uit te oefenen, - de GouWneur niet het recht heeft om dien ambtenaar die bevoegdheid te verleenen, hoe zeer dit ook mocht blijken in overeenstemming te zijn met de bedosling van den wetgever. Maar ook bij dit standpunt rmSéfet eenige eerbied niet ontbreken voor het Gezag, dat in het G.B. 1916 No.51 manifesteerde als volgt : «Indien het kantoor van den Districts-Commissaris, alwaar de »m het vorige lid bedoelde personen hunne amtóbiuWrtrën uit«oefenen, gelegen is buiten de grenaen van het district of de «districten, waarvoor zij zijn aangesteld, .zijn de voormelde personen «desniettemin bevoegd op dit kantoor hunne functien als notaris »te verrichten». Benige deferentie zoude medebrengen dat, althans niet op dezelfde wijze van voorheen werd voortgegaan met de actie, welke het Bestuur door deze nieuwe bepaling juist wilde tegengaan. De houding van den betrokken stadsnotaris was echter - zooals uit de aanhangsels No. 2 en 3 blijkt - vóór en na die bepaling dezelfde: Daar de in den gewraakten toestand verwachte verbetering niet was verkregen, werd daaromtrent door de Koloiale Staten, bij de behandeling der begrooting voor 1921, inlichting gevraagd. In het desbetreffende Voorloopig Verslag van 6 April 1920 komt voor: «Aan een lid was ter oore gekomen dat, wederom een notaris »te Paramaribo geweigerd heeft een akte als authentiek te erkennen, welke verleden was door den'ldrJstrictssecrefaris van »Beneden-Suriname op zijn bureau. Waar het Gouvernement herhaaldelijk bevend heeft, dat de betrokkp»9qïstricts-ootaris be«voegd is akten te verlijden op zijn bureau - en diTteh overvloede nogmaals vastgelegd heeft in het Besluit afgekondigd in '» a 0 51 ~ vernam hij gaarde wat het Bestuur denkt »te doen om een eind te maken aan ditvanaebi>onisme«. Meer besehe!*nheid kon het lid der KolonialeS&Ken, hieraan het woord, moeilijk betracht hebben in het formuleerefi"vah<'zs heen en «terug komen in die gevallen ten laste van den belanghebbenden «nersoon of de belanghebbende personen«. P Wasïlzoo naarder en geest van de desbetreffende wet*-, bepalingen, de D. S. ter standpHats Paramanbo bevoegd oppn kantoorals Notaris op te treden, dit werd opnieuw vastgelegd m mTb..1916 No. 51 met de duidelijke bedoeling om verdere acties tegen de praktijk te Combé, als hiervoren aangeduid, te V00rT°eSolte de opmerking dat bijaldien de D. S van Ben.-Surinam) en Bei-Para op zrjn kantoor te Paramaribo geen notabelen arbeid mocht verrichten, genoemde ambtenaar, noch de D. C, ookde functiën van Ambtenaar van den Burgerlijken Stand aldaar zou mogen Sefenen. De aanwijzing van de ambtsgebieden voo de Kening van de beide genoemde betrekkingen geschiedt krachtens analoge bepalingen. — Men vergelijke: art 5 2e »d. Bf W.met art. 3. 3e lid, Reglement Notarisambt. art' T. 2e lid van G. B. 1869 No. 10 met art. 2 van G. B. 1869 Nu. 6 = art 3 van G. B. 1905 No. 40.— » » * 9 T?AD-ist#>r C 148. Hypntheekkantoor. No 8$ Den negen en twintigs en December 1900 vyflten Voor mij Arnold lulius da Costa, Notaris In de kolonie Suriname, resideerende te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de na te noemen aan mij bekende getuigen, compareerden: De Beer H e n d r i v T e s t i n g, zonder beroep, wonende te Paramaribo, En De Heer Hendrik Roosenhoff, timmerman, wonende te Paramaribo, ten deze handelende als mondeling gevolmachtigde van Mevrouw AmeliaMariaRuiter, zonder beroep wonende te Paramaribo, weduwe van den heer A u g u s 11 nu s Lug ano. De Comparanten waren aan mij notaris bekend. De comparanten verklaarden dat blijkens akte den zes*» September negentien honderd ^ftien voor den J^^™*™ van Reneden-Suriname en Beneden-Para als zoodanig u^efenende de functien van notaris in die districten G e r s o n Philip Z a a l verleden door den heer A I f r e d Julius Buschman, bandetonde inzijne hoedanigheid van gevolmachtigde van den comparant têr ee^ner in deze'aan den comparant ter andere zijde als mondeling gevolmachtigde van Mevrouw Amelia Maria 1 — 103 — R u i t e r, weduwe van den heer Augustinus Lugano werd verkocht: Het erf met de daaropstannde gebouwen, gelegen op den hoek van de Fredericistraat of zoogenaamde Kaukinie Ie Paramaribo, bekend als Nieuwe Wijk letter E nummer honderd twintig, Oude Wijk letter D nummer vier en vijftig (eertijds letter D nummer vgf en vijftig b) voor de som van zeven honderd vijftig gulden, en zoo voorts. Overwegende dat krachtens artikel 3 alinea 2 van het Reglement op het Notarisambt de aanwijzing der ambtenaren in de buitendistriclen, bevoegd tot de uitoefeninf van het notarisambt en do regeling van het gebied, binnen hetwelk zij de bediening van notaris uiioefenen, door den Gouverneur geschiedt. Overwegende dat ter uitvoering hiervan bij Besluit van den eersten Maart achttien honderd negen en zestig (Gouvernemenlsblad nummer zes) onder artikel 1 is bepaald : „het notarisambt wordt „in de buiten districten, behalve door de in de eerste alinea van artikel 3 van het Reglement op het Notarisambt genoemde personen (de notarissen te Paramaribo] door de districts-secretarissen uitgeoefend" en onder artikel 2: „Die bevoegdheid is bij ieder hunner beperkt tot het gebied „van het district of van de districten, waarin hij zijne functien van „Districts-Secretaris uitoefent." Overwegende dat het duidelijk blijkt uit het Reglement op het Notarisambt, meer speciaal nog uit artikel 2, dat tot de uitoefening der notarieele praktijk in het stadsdistrict, in tegenstelling m*l de buitendistricten, alleen de notarissen te Paramaribo bevoegd zouden zijn. Overwegende dat wel bij verordening van twaair April achttien honderd drie en negentig (Gouvernementsblad*) nummer acht) regelende het Dislricls-Bestuur is bei aald dat de Districts-Commissaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para is gevestigd te Paramaribo en de dislricts-secretaris zal geves igd zijn op de standplaats van den < ommissaris, maar dal eene dergelijke bepaling, i.«trekking hebbende op het Dislricls-Bestuur, wel niet kan derogeeren aan de uitdrukkelijke voorschriften van het Reglement op het Notarisambt. Overwegende, dat het gebouw, waarin de bedoelde akte werd gepasseerd, ligt binnen het stadsdistrict en is genummerd onder Eerste Buitenwijk nummer honderd negen en tachtig, zoodat dit gebouw, immer ongetwijfeld naar letter en geest van het Reglement op het Notarisambt, ligt buiten het gebied van het district van den betrokken secretaris. Overwegende, dat alzoo de bovenaangehaalde akte werd gepasseerd door een districts-secretaris, ter plaatse waar hij, overeenkomstig het Reglement op het Notarisambt niet bevoegd was en te eeniger tijd bij geschil, de rechter die akte zal moeten verklaren als te zijn niet authentiek op grond der bepalingen voorkomende in artikel achttien honderd negen en tachtig Burgerlijk Wetboek. Overwegende, dat uit eene dergelijke beslissing zou volgen de absolute nietigheid der daarbij geconstateerde overdracht, aange- *; Men voege hiertusschen: 1894. zien artikel zes honderd zeventig Burgerlijk Wetboek het verlijden van akten waarbij onroerende zaken worden vervreemd, op straffe van nietigheid, in authentieken vorm voorschrijft^ Overwegende, dat partijen zich daarvoor wilden vrijwaren. Verklaarden zy alsnog te eonstateeren de overdracht van Het erf met de daaropstaande gebouwen, gelegen op den hoek van de Fredericistraat of zoogenaamde Kaukinie te Paramaribo, bekend als Nieuwe Wijk letter E nummer honderd twintig, Oude Wijk letter D. nummer vier en vijftig (eertijds letter D- nummer vijf en vijftig b) door den comparant ter eener aan de lastgeefster van den comparant ter andere zijde. Zijnde de comparant ter eener uit hoofde van zijne onbekendheid met de Nederlandsche taal en bekendheid met de Negerengelsche taal, bijgestaan door den beëedigden translateur in de Negerengelsche taal, den Heer Leonard Marius Mendes, notarisklerk, wonende te Paramaribo, mede verschenen en aan mu notaris bekend, die verklaarde den geheelen inhoud dezer akte aan den door hem bijgestanen comparant op eene voor hem verstaanbare wijze in de Negerengelsche taal te hebben vertolkt. Waarvan akte Gedaan en verleden te Paramaribo, ten kantoie van mij notaris den negen en twintigslen December negentien honderd vijftien in tegenwoordigheid van de Heeren ArieHendrikus Johan Vos en Rudolph Herdigein, notarisklerken, beiden wonende te Paramaribo, als getuigen, die met den comparant ter andere zijde, den translateur en mij notaris,deze minuutakte onmiddelljp na voorlezing door mij notaris en vertolking door den translateur hebben onderteeke.id. Verklarende de comparant ter eener by monde van den translateur en in tegenwoordigheid der getuigen het schrijven niet te kunnen en dus deze minuutakte idet mede te kunnen onderteekenen (Geteekend) L. M. Mendes, H. Boosenhoff, A H. J. Vos, B. Herdigein, A. J. da Co sta notaris. Uitgegeven voor woordelijk gelijkluidend afschrift, 29 Dec. 1915. A. J. da Costa Notaris. Deze akte, eene op 6 September l»is te Combé gepasseerde akte, van overdracht van een te Paramaribo gelegen onroerend «oed betreffende, is blijkbaar afgekeken van de akte Ier Laag dd 3! Juli 190-2 (Hypotheekk.4/8/1902, Reg. C. Sk N. 1756), waarbij eene indertijd door den Distr. Secr. P. A. May opgemaakte akte van overdracht van een te Paramaribo gelegen onroerend goed, als niet authentiek door den heer ter Laag was verklaard. Met dezelfde door notaris t. L. gebezigde besliste termen als: „uitdrukkelijke voorschriften", „immer ongetwijfeld naar letter en geest" , de rechter zal moeten verklaren", „absolute nietigheid , enz. is' ook in de akte- d. C. ernaar gestreefd om effect te maken In deze akte is echter bij het copieeren ten onrechte aangehaald het Besluit van 1 Maart 1869 (G.B. No. 6>, dat ingetrokken, is en vervangen door dat van 25 Juli 1905 (G. B. No. 40). — Is deze akte daarom zelve niet nietig'? 104 - - 105 — Ten slotte zij oog gevraagd van wie(n) de in de akte voorkomeode overwegingen zijn i van den notaris of van de comparanten ? Mag een notaris zijne beschouwingen in eigen akten opnemen? 3. Register C 166, Hypotheekkantoor. No. 232. Den vierden Juni 1900 negentienVoor mij Arnold Julius da Costa. notaris in de kolonie Suriname, resideerende te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de na te noemen aan mij bekende getuigen, compareerden : de Heer Jean Jacques Francois Rouseau Heilbron, industrieel, wonende te Paramaribo, ten deze optredende als mondeling gevolmachtigde van zijne door hem bijgestane echtgenoote Mevrouw Harriette Francoise de Pina, zonder beroep, wonende te Paramaribo, met wie hij builen gemeenschap van goederen is gehuwd. ter eener En de Heer Alphonsus Appin Ho-Asjoe, koopman, wonende te Nieuw-Nickerie, als beheerende de huwelijksgemeenschap van goederen bestaande tusschen hem en zijne echtgenoote Mevrouw T j o n g-S i e ter andere zijde De comparanten waren aan mij notaris bekend. De comparanten verklaarden: dat blijkens akte den vijf en twintigsten September negentien honderd zeventien, voor den Districts-Secretaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para, als zoodanig uitoefenende da functien van notaris in gemelde districten, Gerson Philip Zaal, verleden door den comparant ter eener in zijne hoedanigheid van gevolmachtigde krachtens eene o.iderhandsche akte van lastgeving geleekend te Paramaribo den vier en twintigsten September, negenten honderd zeventien, welke na voor echt Ur zijn erkend is vastgehecht aan de minuut van de hiervoren vermelde akte van zijne bij het uitbrengen van gemelde akte van lastgeving door hem bijgestane echtgenoote Mevrouw Harriette Francoise de Pina aan den comparant ter andere zijde werd verkocht: Het erf met de daaropstaande gebouwen gelegen te NieuwNickerie aan de Emmastraal, bekend onder nummer honderd veertien voor de som van Drie duizend zes1 honderd vijf en twintig gulden en voorts: dat krachtens artikel drie alinea twee van het Reglement op het Notarisambt, de aanwijzing der ambtenaren in de buitendistricten bevoegd tot de uitoefening van het notarisambt en de regeling van het gebied, binnen hetwelk zij de bediening van notaris uitoefenen, door den Gouverneur geschiedt; dat ter uitvoéWHg^hiervan bij Besluit van den eersten Maart achttien hondéVd negen en zestig Gouvernementsblad nummer zes) onder artikel een is bepaald: „het 'ntttórïjanrot wordt in de buitendistricten, behalve door de „in dfe éertte aïfhfea van artikel 3 van het Reglement op het No„tarisambt genoemde personen (de notarissen te Paramaribo) „door de Districls-Secretarissen uitgeoefend, en onder artikel 2: „Die bevoegdheid is bij ieder hunner beperkt tot het gebied „van het district of van de districten, waarin hij zijne functien van Districts-Secretaris uitoefent;" dat het duidelijk blijkt uit het Reglement op het Notarisambt, meer speciaal nog uit artikel twee, dat tot de uitoefening der notarieele praktijk, in het stadsdistrict, in tegenstelling met de buitendistricteo, alleen de notarissen te Paramaribo bevoegd zouden zijn ; dat welbij verordening van twaalf April acnltien honderdvier*) en negentig (Gouvernementsblad*) nummer acht) regelende het Districts-Bestuur is bepaald dat de Districts-ComMssarissaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para is gevestigd te Paramaribo en de Districts-Secretaris zal gevestigd zijn op de standplaats van den Commissaris, maar dat eene dergelijke bepaling betrekking hebbende op het districts-bestuur wel niet kan derogeeren aan de uitdrukkelijke voorschriften van het Regelement op het Notarisambt evenmin als dit kan zijn geschied door artikel drie van het Resluit van vijf en twintig Juli negentien honderd vijf (Gouvernementsblad nummer veertig) aangevuld bij Besluit van drie Juni negentien honderd zestien (Gouvernementsblad nummer een en vijftig) dat het gebouw, waarin de bedoelde akte werd gepasseerd, ligt binnen het stadsdistrict en is genummerd onder Eerste Ruitenwijk nummer honderd negen en tachtig, zoodat dit gebouw immer ongetwijfeld naar letter en geest van het Reglement op het Notarisambt, ligt buiten het gebied van het district, van den betrokken secretaris * dat a'lzoo de bovenaangehaalde akte werd gepasseerd door een districtssecreta-is ter plaatse waar hij overeenkomstig het Reglement op het Notarisambt niet bevoegd was en te eenigerlijd bij geschil, de rechter die akte zal moeten verklaren als te zijn niet authentiek, op grond der bepalingen voorkomende in artikel achttien honderd negen en tachtig Burgerlijk Wetboek; dat uit eene dergelijke beslissing zou volgen de absolute nietigheid der daarbij geconstateerde overdracht, anngezien artikel zes honderd zeventig Burgerlijk Wetboek het verlijden van akten waarbij enroerende zaken worden vervreemd op straffe van nieltigheid in authentieken vorm voorschrijft. Partijen, zich daarvoor willende vrijwaren, verklaarden bij deze alsnog te constaleeren de overdracht van: Het erf met de daaropstaande gebouwen gelegen te NteuwNicherie aan de Emmastiaat, bekend onder nummer honderd veertien door den comparant ter eener in zyne voormelde hoedanigheid aan den comparant ter andere zijde. Waarvan akte Gedaan en verleden te Paramaribo, ten woonhuize van den comparant ter eener aan de Keizerstraat den vierden Juni negentien honderd negentien, in tegenwoordigheid van de Heeren Leonard Marius Mendes en Arie Hendrikus Johan Vos, notarisklerken, beiden wonende te Paramaribo, als getuigen, *) drie. **) 1894. - 106 die met de comparanten en my notaris deze minuutakte onmiddelijk na voorlezing hebben onderteekend. (Geteekend) Jean J. Heilbron, Alphonsus HoAsjoe, L. M. Mendes, A. H. J. Vos, A. J. da Costa, Notaris. Uitgegeven voor woordelijk gelijkluidend afschrift * Juni 1919 A. J. da Costa notaris. In deze akte, eene op 25 September %o%7 te Combé opgemaakte akte van overdracht van een te Nieuw-Nickerie gelegen onroerend goed betreffende, is ook weer een beroep gedaan op de bepalingen van het Besluit, opgenomen in G. B. 1869, No. 6. dat ingetrokken is — G. B. 1905 No. 40, dat thans van kracht is, wordt aangehaald alsof het niet het G. B. 1869 N. 6 kwam vervangen maar wel aanvullen of wijzigen.— Is daarom ook deze akte zelve niet als nietig te beschouwen ? 107 -