DE BIECHT Van JEANNE REYNEKE VAN STUWE is verschenen: Ing. Geb. GEEF ONS HEDEN /3.90 /4.50 Serie: Zijden en Keerzijden. DL 1. HUIZE TER AAR. Twee deelen. 2e goedkoope druk . „ 1.50 „ 1.90 Dl. 2. HET LEEGE LEVEN. Twee deelen „ 4.90 „ 5.50 Dl. 3. ARL. Twee deelen „ 4.90 „ 5.50 Dl. 4. ACHTER DE WERELD. Twee deelen „ 4.90 „ 5.50 DL 5. VRIJE KRACHT. Twee deelen „ 4.90 „ 5.50 DL 6. DE ILLUSIE DER DOODE MENSCHEN „ 4.90 „ 5.50 Dl. 7. NAAR HET LEVEND MODEL, De Kinderen van Huize ter Aar „ 4.90 „ 5.50 DL 8. LIEFDE'S SCHIJN 4.90 „ 5.50 DL 9. GELUKKIGE MENSCHEN „ 4.90 „ 5.50 DE „ARME" VROUW „ 3.90 „ 4.50 EVA B 3.90 „ 4.50 MATER TRIUMPHATRLK „ 3.90 „ 4.50 BLOEIENDE OLEANDERS „ 3.90 „ 4.50 ZESTEEN „ 2.50 „ 2.90 ZEVENTIEN „ 2.50 „ 2.90 GEËNGAGEERD „ 2.50 . 2.90 „IK" „ 2.50 ,, 2.90 LIEFDE „ 2.50 B 2.90 EEN VERLOVING „ 2.50 „ 2.90 JUDITH. Drama „ 0.90 , 1.50 DE LOOP DER DINGEN. Roman, in twee deelen . . . . „ 3.90 , 4.50 DE HEER VAN DE STATE. 2e druk, in twee deelen. . . , 3.25 „ 3.75 EEN LIEFDESGESCHIEDENIS , 2.25 „ 2.75 HET KIND. Roman, in twee deelen „ 3.90 „ 4.50 HARTSTOCHT. Oorspr. Haagsche Roman, 3e druk . . . . „ 2.50 „ 2.90 TRAGISCHE LEVENS. Twee deelen „ 2.50 „ 2.90 SCHETSEN „ 2.50 B 2.90 IMPRESSIES. Sonnetten en Verzen „ 1.25 „ 1.60 VERZEN. Met portret „ 2.50 „ 3.— HET VROOL1JKE LEVEN. Gele Bibliotheek, deel 7 „ 0.50 VÓÓR ZESTIG JAREN ... Gele Bibliotheek, deel 10 „ 0.50 DE BIECHT DOOR JEANNE REYNEKE VAN STUWE L. J. VEEN — UITGEVER — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. DE BIECHT. De oude vrouw zat op haar gewone plaats voor het raam, ofschoon de gordijnen neergelaten waren om de begrafenis. Zij zat daar onbeweeglijk in haar grooten stoel; de magere, dorre handen hielden krampachtig het zakdoekje vast; de mond was dichtgeknepen in een pijnlijken trek, en de oogen hadden een starenden, zoekenden blik, alsof zij niet begreep... niet begreep. . .. Haar zoon, haar schoondochter, was telkens gekomen : — Toe, gaat u toch ergens anders zitten, moeder.... Maar zij had niet gewild. Zij begreep het wel. Zij moest weg, omdat zij hier alles hooren kon: het vormen van den stoet... het weg-rijden der rijtuigen.... O, haar vriend... haar lieve, lieve vriend, die zoo opeens van haar was weg-genomen voor altijd, voor altijd. En geen woord had zij meer met hem gewisseld, geen blik... hij had haar niet de verklaring gegeven. . .. Ach, dat leek haar nog droeviger dan zijn sterven. Zij zat hier alleen. En alles was zoo geluideloos stil om haar heen. Haar zoon en schoondochter De Biecht. 2 waren heen-gegaan, hiernaast, naar het andere huis, om hèm de laatste eer te bewijzen. De zon vergeelde het witte gordijn voor het raam; daarbuiten was het drukke en frissche leven... en zij zat hier... zoo vreemd... zoo alleen... als was zij een levende doode. ... Zelfs nu, in deze oogenblikken, had zij geen tranen. Zij had al zooveel geweend in de eindelooze dagen, de eindelooze nachten, als de smart van onzekerheid ... en later de smart van het wéten haar kwelde. Maar, ach, dat was al zoo lang voorbij, tientallen van jaren voorbij. Zij had nu geen tranen meer. Zij trachtte te denken. Hetzelfde wat zij zóólang met zich had omgedragen: waarom hij toch opeens zoo veranderd was, zoo zonderling veranderd ... en waarvan zij de reden niet vermocht te begrijpen. In haar gedachten verdween de tijd. Zij zag zichzelve weer als jonge vrouw, getrouwd met een man, die niet haar eigen keuze was geweest, maar voor wien haar ouders haar hadden bestemd. Zij had zich geschikt, zij kón zich schikken, omdat hij een goede man was, en vooral om haar zoontje, wiens belang hen inniger vereenigde, dan zij daarvóór ooit waren vereenigd geweest. Zoo had zij voortgeleefd in een emotieloos-rustig bestaan, totdat hy in haar leven gekomen was. Hij, Ernst, was de compagnon van haar man geworden, toen de fabriek een te groote uitbreiding kreeg, dan dat haar man die nog alleen kon beheeren. Hij had het huis naast het hunne betrokken, en was hun een dagelijksche en welkome gast geworden. 3 En allengs scheen het, of hij, Ernst, en zij elkander al nader en nader kwamen in een sympathiek begrijpen. In het begin, toen zij nog niet wist, had zij zich argeloos overgegeven aan haar streelend gevoel. Dat scheen haar nu de liefste tijd van haar leven, de tijd, waarin ook hij nog onwetend was, en met haar durfde omgaan op een openlijk-hartelijke wijze, — de tijd, dat zij nog niet beefde of bloosde, als zij hem zag, maar waarin al haar gedachten toch onbewust waren vervuld geweest van hem-alleen. Zóó kon het natuurlijk niet blijven. Hij had zijn liefde voor haar begrepen. De blik van zijn oogen was dieper, zijn handdruk zachter en vaster geworden. Zij begon zich onrustig in zijn gezelschap te voelen, vermeed hem, en als zij hem onverwacht ontmoette, voelde zij zich een heftigen blos naar het aangezicht stijgen, en ontweek zij zijn blik. En toen, het kon niet anders, had ook zij vanzelf begrepen. O, die dagen, die dagen van twijfel en strijd. Toen zij zich willoos geslingerd voelde tusschen haar liefde en haar plicht. Ontelbare malen was zij op het punt geweest met alles te breken, alles te trotseeren, om te gaan tot hèm, om hem gelukkig te maken en zelve gelukkig te zijn. En zij geloofde nü nog, dat zij, als hij haar toen zijn liefde had bekend, haar verlangen niet had kunnen weerstaan. Zij zou haar man verlaten hebben, zelfs haar kind... . Eens, toen hij haar alleen getroffen had, zaten zij bij elkaar in drukkend zwijgen. Zij voelden beiden, dat de spanning te ondragelijk werd, en waren toch niet in staat die door een enkel woord te verbreken. En eensklaps was hij opgestaan, ook zij rees op... 4 en daar bleven zij tegenover elkander, roerloos, elkander aanziend met ontroerden blik, elkaar geheel begrijpend, al was ook geen woord gesproken.. . . En onweerstaanbaar gedreven strekte hij zijn beide handen naar haar uit, zijn trillende lippen openden zich.... En juist in dat bewogen moment had de stem van haaf man in de gang geklonken... en ternauwernood hadden zij den tijd gehad zich eenigszins te herstellen. Heel kort daarna was haar man gestorven. Een ongeluk in de fabriek had hem getroffen. Ernst was er bij geweest; op een afstand had hij, sprekende met den meesterknecht, gezien, hoe haar man door het vliegwiel gegrepen werd; met levensgevaar had hij, erheen geijld, nog redding beproefd, maar vergeefs. Haar man was onmiddellijk dood geweest. Een tijd van groot en wroegend verdriet was voor haar aangebroken. En alleen de overweging, dat haar man nooit iets van haar liefde voor Ernst had geweten, dat hij gelukkig was geweest tot het einde, had haar langzamerhand getroost en doen berusten. Dat Ernst in die eerste dagen vermeed met haar alleen te zijn, haar aan te zien, dat had zij heel goed begrepen. Zij achtte en waardeerde hem te hooger daarom. Maar de dagen vergingen, de een na den ander ... de zaken waren nu allen geregeld; en Ernst bestuurde thans de fabriek met een onderdirecteur, tot den tijd dat haar zoon oud genoeg wezen zou, om de functie van zijn vader zelf te vervullen. De dagen vergingen, de een na den ander ... en Ernst bleef haar ontwijken, bleef schuw en vreemd tegen haar. Zij begreep niet, wat de oorzaak daarvan kon zijn, maar dacht, dat een vaag 5 besef van schuld hem aandreef haar te vermijden. Haar man was zijn vriend geweest, haar man had hem vertrouwd: dit bewustzijn was het ongetwijfeld, dat hem verbood te spoedig gehoor te geven aan zijn egoïstische wenschen. Was dat niet nobel van hem gedacht, moest zij hem om die mooie opvatting van vriendschap niet nóg meer liefhebben, dan zij al deed? Zelve immers had zij lang te kampen gehad met wroeging en berouw, en nu nog, hoe onschuldig zij ook inderdaad was geweest, kon een gevoel van spijt en droefheid haar kwellen. Zij was daarom zacht voor Ernst, vriendelijk en rustig in den omgang, en zij bemerkte, dat hij allengs kalmer werd in haar bijzijn. En zij begon weer te hopen, een nieuw en hefelijk gevoel van vreugde herbloeide in haar ziel. Het geluk .. . o, het geluk, het verre, onbereikbare, waarnaar zij zoo lang had gesmacht, zij zou het nu verkrijgen, en heel haar toekomst zou vol zijn van dat hoogste geluk.... Zij verwachtte zijn woord van liefde... zij was er immers zeker van, dat hij het uitspreken zou. Maar hoe langer het duurde, hoe meer zij ging twijfelen; zij werd bang... bang voor de toekomst, bang voor het heele leven, zonder den steun van zijn liefde, het geluk van zijn liefde... . Zij wachtte, wachtte... de lange dagen door... de lange weken... de lange maanden door. Zij wachtte... in een spanning, die bijna te zwaar voor haar was om te dragen, zij wachtte in hartbrekend ongeduld. Een smartelijk verlangen martelde haar, dat haar belette aan iets anders te denken. In dof en stadig peinzen vertreurde zij haar uren.... En thans kon zij het niet verhinderen, dat er in haar oogen een dringende, angstige, vragende blik was 6 gekomen, die hem vervolgde, een blik, die smeekte, dat hij toch zou spreken, dat hij haar zeggen zou, als het moest: ik heb je nooit liefgehad.. . maar dat hij toch dat verschrikkeüjk en pijnigend zwijgen zou breken. ... Zijn zwijgen scheidde hen, erger dan een bekentenis zou hebben gedaan, de bekentenis, dat hij zich had vergist, en dat hij haar nooit had liefgehad. Dat zou zij kunnen begrijpen, — maar wat was er nu, wat kón er wezen, dat hem belette samen met haar gelukkig te zijn? Het vreemde, het onbegrijpelijke beangstigde haar. Zij begon er over te tobben, — was er iets in haar, dat hem teleurgesteld had ? ... Was er soms, op dien noodlottigen morgen,' vóór het ongeval in de fabriek, een woordenwisseling geweest tusschen hem en haar man, waarbij hij, haar man, Ernsfs geheim had geraden ?.. . Wel moest dit voor haar man, die Ernst vertrouwde als een broeder, een vreeselijke teleurstelling zijn geweest. En misschien had hij iets gezegd: Nooit, nooit zal ze van jou zijn... of iets dergelijks, waardoor, omdat zijn dood erop was gevolgd, Ernst den moed voor goed was benomen, om tot haar te spreken. Zij vroeg zich af, zij pijnigde haar hersens, met onoplosbare raadselen. Zou het dit zijn.. . zou dat misschien ... totdat zij zoo over-nerveus was geworuen, dat alles haar hinderde. En toen, in die allermoeilijkste dagen, had zij eens zijn blik op haar zien rusten, met zoo'n innig-smartelijke, zoo'n innigsmeekende uitdrukking erin, dat zij plotseling als tot zichzelf was gekomen. Hij had haar nog lief, — dat wist zij nu. En dit bewustzijn gaf haar een 7 groote, oogenblikkelijke kracht. Maar óok begreep zij, dat er iets was, dat hen onherroepelijk scheidde, en dat hij daaronder gebukt ging, als onder een ondraaglijken last. Wat het was, kon zij niet begrijpen, en zou zij misschien ook nooit te weten komen. Maar wat zij voelde, was de zekerheid, dat zij hem zijn lijden niet nóg zwaarder mocht maken, dat zij zich moest beheerschen om zijnentwil. Als er iets was, wat hem belette haar te naderen, en hij zag, welk een diep verdriet zij had door zijn zwijgen, dan maakte zij zijn droefheid te groot, noodeloos te groot. Zij, die hem liefhad, zij moest zijn leven verlichten, rustiger doen worden, hem nooit meer aanzien, verwachtend, verwijtend.... En al zou zij ook, in eenzaamheid, weenen en weenen om haar droef verlaten zijn, in zijn gezelschap zou zij sterk wezen, en hem niets toon en van haar inwendigen strijd. De dagen gingen voorbij. Vele weken, maanden, en eindelijk jaren gingen voorbij. Hun omgang was geworden, zooals zij had gehoopt en waarnaar zij had getracht: die van goede vrienden. Alle belangen des levens bespraken zij samen; hij leidde de opvoeding van haar kind, hij beheerde de zaken der fabriek. En soms, als zij zoo rustig bij elkander zaten, vergat zij het verleden; zij was gelukkig met hem als vriend; de tijd had het hartstochtelijke willen van haar jonge liefde tot teederheid verstild. En ook hij was rustiger geworden; hij kon bij haar zijn en met haar spreken, zonder dat in zijn oogen een strak en star verlangen brandde, zonder dat een innerlijke pijn zijn lippen smartelijk vertrok. Zoo leefden zij voort, samen, en naast elkander; 8 elkaar onmisbaar wordend, elkander alle vriendengaven gevend, en even gaarne schenkend als ontvangend. Zij waren allengs oud geworden; hun kleur werd bleeker, hun oogen werden doffer, hun handen gerimpeld en koud. Maar in hun harten leefde nog altijd hetzelfde warme gevoel, en hun vermoeide zielen leefden óp, wanneer zij elkander zagen. En nu... . Nu was zij alleen achtergebleven, — zóo alleen, als zij dacht, niet te kunnen verdragen. Hoe moest zij het maken zonder hem, wat zou zij beginnen zonder de dagelijksche vreugde van zijn goede aanwezigheid, zonder het bewustzijn, dat er iemand was, die al haar daden, al haar gedachten ondersteunde... hoe zou zij het uithouden, langen, leegen dag, na langen, leegen dag, zonder den zachten klank van zijn stem, den zachten druk van zijn hand.... Zij schudde moedeloos het hoofd. Zij was te oud, om hartstochtelijk en overgegeven te snikken, te schreien, totdat zij al haar krachten had verweend. Zij kon alleen maar stil in zichzelve verzonken zitten, en, klachteloos en zonder tranen, treuren .. . treuren.... Nu was hij heen-gegaan. En zij had niet uit zijn mond vernomen de verklaring van het triest geheim, dat zóo lang en zóo volkomen zijn lippen had gesloten gehouden. Nóg wist zij niets, nóg was het raadsel haar raadsel gebleven. En nu zijn nabijheid de herinnering daaraan niét meer kon doen vervagen, drukte het niet-weten haar zwaarder, dan óóit bij zijn leven. Waarom had hij haar niet vertrouwd.. .. Zij wist, hij had haar tot het laatste toe liefgehad.. . waarom 9 gunde hij haar dan niet het geluk, zijn leed te deelen, het met hem te dragen, en hem te troosten misschien.... Het was nu te laat, onherroepelijk te laat, om iets te herstellen. Niets meer, niets, kon zij óóit voor hem doen.... Dat was het misschien, wat haar nog erger smartte, dan haar eigen smart om zijn verlies: het besef, dat zij, die zich geheel aan hem had willen geven, die alles voor hem had willen trotseeren en opofferen, niets voor hem had vermocht. Zoo graag had zij hem de hand op het voorhoofd gelegd, en, hem diep in de oogen ziende, toegefluisterd : Verlicht je hart, stort 't bij me uit Ik zal dezelfde voor je blijven, altijd, altijd. Zij zuchtte diep, in bittere berusting. Dat was haar niet vergund. Het werd drukker op straat, en het grootere rumoer trok haar aandacht, alsof zij een plotselingen slag had gekregen. Zij richtte zich op, en keek naar den kant van het raam, maar het dichte gordijn Het haar niets bemerken. En het was ook goed zoo. Zij wist immers wel, en even goed, als zag zij het niet, dat zij hem thans heen-droegen van haar, zoo ver... zoo ver.. .. Zij was zoo koud, zoo stil van-binnen. Zij was verslagen geworden, door de snelheid, de onverwachtheid van het gebeurde. Wel was Ernst ziek geweest, maar toch niet erg, — een week geleden had zij hem nog bezocht, en was hij bij zijn volle bewustzijn geweest. Toen waren de dagen van bewusteloosheid gekomen, en toen ... de dood. Zonder afscheid, zonder een woord, zonder een blik van herkenning, had hij haar verlaten. IO En al de smart van vroeger, de hopelooze verwachting, de overtuiging daarna, dat zij elkander nooit in liefde zouden toebehooren, was thans ten toppunt gevoerd door deze scheiding voor eeuwig.... Zij hoorde het doffe weg-rollen der langzaam-gaande rijtuigen, en een krampachtige pijn schoot door haar borst, waarop zij snel de handen drukte. Haar oogen sloten zich ... in haar hersenen verwarden en ver ruischten de gedachten tot een dof-eentonigen dreun... dan was het een poos, alsof zij droomde, een lichtloozen, geluidloozen droom. . .. Zij kwam weer tot helder besef, toen zij de bezorgde stemmen van haar zoon en schoondochter hoorde dringen in haar ooren. Zij opende de oogen, en kwam weer tot volledig besef. Zij haalde diep adem, en schudde ontkennend het hoofd, toen zij haar schoondochter hoorde zeggen in zelfverwijt: — We hadden moeder niet zoo lang alleen moeten laten. — 't Is niets. .. zei ze, 't is niets. En toen: Is alles voorbij? — Ja, zei de zoon. 't Was zoo mooi, zoo rustig, moeder. Zij knikte, voor zich uitstarend met haar vagen blik. — Moeder, zei haar schoondochter, en vatte haar hand. We hebben ook, zooals u weet... de ... Zij knikte weer. De voorlezing van het testament bij-gewoond. Waarom durfden zij dat niet zeggen? Hij had er immers zoo dikwijls met haar over gesproken; zij kende al de bepalingen, die hij erin had gewild. — En ... zei haar schoondochter, er stond in, dat we aan u.... 11 — Aan mij ?... vroeg ze plotseling oplettend. — Dadelijk, nadat we die bepaling hadden aangehoord, moesten we dit aan u brengen .. . 'n kistje. Zij nam het aan met bevende, gretige handen, brak den sleutel uit het verzegeld couvert, sloeg het deksel open ... brieven, brieven lagen er in... van zijn hand aan haar. Met een duizelig hoofd sloot zij het deksel weer. Hier... hier was de oplossing van het kwellend geheim. Wat hij haar in het leven niet had kunnen geven, dat gaf hij haar in den dood.... Lang duurde het, lang, eer zij den moed in zich voelde, de brieven uit het kistje te nemen en te lezen. Zij kon er, hoe innig zij ook verlangde, dat niets, geen enkele gedachte, hen langer scheiden mocht, niet toe besluiten. Zij moest alleen zijn, stoorloos alleen, omzweefd door zijn geest, dan zou het haar wezen, alsof hij tot haar sprak niet zijn dierbare stem.... En in den nacht, toen zij eenzaam was in haar stille kamer, — toen niets van het dagleven haar meer stoorde, en zij zat in haar hoogen stoel, waarin zij zoovele uren, peinzend aan hem, had verdroomd, toen was het, dat zij het kistje opende, en de brieven er uit nam, en ze legde op haar schoot. Lang hield zij in een teeder gebaar haar handen er over uitgestrekt. Van hem, van hem was dit geschenk gekomen — en wat de oorzaak ook geweest mocht zijn van hun verwijderd moeten blijven, zij wist, dat zij in deze brieven de innigste bekentenis van zijn liefde zou lezen. . . . Toen nam zij ze op, en bracht ze dicht bij haar oogen... zij zag haar naam. .. een woord van 12 liefde ... en zij moest overweldigd haar oogen sluiten. Maar zij overwon zich weer; zij zag, dat de brieven waren gedateerd, en zij keerde het stapeltje om, zoodat zij den eerste vond. 5 October. Een brief aan jou, mijn liefste, — een brief, dien ik nooit zal verzenden. Ik heb je lief, ik heb je lief.. . laat me 't je toeroepen, nu ik eenzaam ben in den nacht, ik stik, ik sterf, als ik 't je niet mag zeggen. Ik heb je lief, jou, o, jou, jou heb ik lief... dat is mijn wanhoop, dat is mijn geluk. Liefste, mijn liefste, mijn liefste, want dat bén je, ik weet 't, dat ben je, ofschoon je 't nimmer zal wezen. Ik ben zoo ongelukkig, Louise. Ik wou dat ik dood was. Dat ik was heen-gegaen, en niet hij. Nu hij het is geweest, mag ik niet sterven. Dan zou je volkomen eenzaam en verlaten staan in 't leven, Louise... en 't kind zou geen mannelijke leiding hebben, de fabriek zou door vreemden moeten worden bestuurd. Dat wil ik niet. Ik sta je 't naast, ondanks alles. Ik wil je steun zijn, je toeverlaat, als ik niets anders mag zijn. Ik mag niets anders zijn. Ik zal je alles biechten. Ik wil 't, ik kan 't niet uithouden met die zwaarte op mijn geweten. God, god, ik wou, dat ik je alles zeggen kon met mijn oogen in de jouwe, met je handen in de mijne... maar dat durf ik niet, dat zal ik nooit durven. ... Ik heb je zoo lief, Louise. En ik ben zoo alleen. Soms denk ik, dat ik krankzinnig zal worden, 't Kermt in me, 't schreeuwt in me, naar jou, naar jou. Hoe ik me bedwing en je mijn liefde niet zeg, dat weet 13 ik later nooit Wanneer zal je dezen brief lezen? Na mijn dood, niet eerder dan na mijn dood. Nooit eerder zal je uit mijn mond een woord van liefde hooren. Dat is mijn straf, mijn boete. En toch heb ik niets gedaan. Ik heb niets gedaan, waarvoor zelfs de strengste rechter mij zou kunnen veroordeelen. Maar innerlijk heb ik geen rust... ik heb geen rust.... Ik heb je lief-gekregen, zoodra ik je zag. En lang wist ik 't niet, totdat eens op een dag, ik ook in jouw oogen iets zag. .. toen wist ik, dat wij elkaar hadden lief-gehad sinds onze eerste ontmoeting. Wij waren voor elkaar bestemd geweest, — en hadden elkaar niet gevonden, Hoe kan ik toch zoo kalm verder schrijven. Het bonst en brandt in mijn hoofd, mijn hand trilt op het papier. .. Louise, Louise, kom toch, kom! begrijp je dan niet, hoe ik lijd. ... Louise! Louise! Ik schrijf weer verder. Toch schrijf ik verder. Dit is de nacht van mijn bekentenis. Ik ben langen tijd rustig geweest, Louise. Langen tijd had ik genoeg aan mijn liefde alleen, en aan 't besef, dat jij ook hield van mij. Maar dat bleef zoo niet. Natuurlijk kon dat niet blijven, dat begrijp je wel. Ik begon te verlangen, naar meer, veel meer dan 't je aanzien alleen, den lach van je lippen, den druk van je hand. Ik verlangde naar méér, -— naar alles. Je had mij lief, en toch was je van een anderen man. O, die man... Louise, ik heb hem gehaat. Zoo verterend, zoo gloeiend heb ik hem ten slotte gehaat, dat dat gevoel in mij bijna zoo sterk was als mijn liefde, dat ik dag en nacht begeerde zijn dood. Hij was goed voor mij, hij zag mij als vriend. Dat maakte 't nog erger. Elk woord, dat hij tot mij sprak, was me als een smaad, een hoon, ik gruwde van de aanraking van zijn hand. Hoe ik 't uitgehouden heb, zoo lang, met dien brandenden haat in mijn borst, vraag 't me niet. Ik kan niet meer denken over dien tijd. Ik voelde haat, niets dan haat, ik was haat. Want al hield je van me, je zou toch niet 't kind willen missen. En ook hij zou 't nooit willen missen, 't Kind was de band, die jullie onverbrekelijk samen hield. En ik... en ik... o, arme, ellendige, ik moest daarbuiten staan, en zien, hoe die man je liefhad, en weten, dat hij je naderen mocht met zijn liefde. Louise, ik vraag je niet, me te vergeven. Dat ik hem haatte, was niet slecht, zelfs niet, dat ik zijn dood begeerde. Ik kon niet anders. En je begrijpt me. Je voelt mijn wanhoop mee. Je begrijpt óok, dat ik niet weg kon gaan, dat ik, ondanks alles, tóch niet weg kon gaan ... ik lééfde op de enkele oogenblikken, dat ik met je samen was, dat ik je mocht zien, en met je spreken. Luister. Ik zal je nu alles zeggen. Je weet, hoe 't ongeluk is gebeurd. Je weet, hoe hij door 't vliegwiel is gegrepen. Maar hóe is dat gekomen? Hij, die van kind af, zoo vertrouwd was met de machines? Ieder vraagt zich af, hoe dat kon gebeuren. Weet ik 't zélf ? ... Ik zag hem in de fabriek, eiken dag. En juist omdat hij zoo vertrouwd was met de machines, vermeed hij ze niet. Hij durfde er zich dichter bij wagen, dan een van ons. Zoo had hij de gewoonte, om 15 kalm-weg te stappen over den drijfriem, die het groote vhegwiel met het andere wiel verbindt, in plaats van een kleinen omweg te maken. De heb het hem honderden malen zien doen. En in den laatsten tijd, als ik het zag, dan werd het warm in mijn hoofd; 't begon op een vreemde wijze voor mijn oogen te wentelen, tot alles vergaan was in een zwarte ondoordringbaarheid ; 't gonsde in mijn ooren van het opstormend bloed... en ik dacht: als hij nu valt, dan.. .. Dat was mijn gedachte, — ja, ik wil 't zeggen: dat was mijn hoop. Als hij valt... als hij valt... 'tDreunde door mijn hersenen, als met den zwaren slag van een hamer. Als hij valt... als hij valt... als hij valt... Mijn god, wat weet ik alles nog goed. Ik voel 't nog zóo duidelijk, zóo heftig hervoel ik het in mijn herinnering, dat een huivering mij over de leden loopt. De gedachte, dat, als hij een ongeluk kreeg, wij beiden op de beste manier vrij zouden zijn, werd een obsessie voor mij. De hield me eindelijk met die mogelijkheid bezig, altijd en altijd door. Er was maar zoo'n kleinigheid noodig, om ons beiden gelukkig te maken. En telkens, het korte moment, dat hij over den drijfriem stapte, was het of mijn hart stil stond, ik kon niet ademen.... Dan was het weer voorbij. Ongedeerd ging hij verder, en ik haatte hem, omdat hij ongedeerd was gebleven. Ik haatte hem, haatte hem, haatte hem. Hoe hij nooit iets gemerkt heeft... ik kan 't niet begrijpen. Maar hij was altijd zoo vervuld van zijn eigen belangen. Hij had zóóveel, dat waardevoller vo^r .hem wa?/ dan kon ziJn- Hij was goed voor mij, ja, — hij beschouwde mij als zijn vriend: maar onze verhouding was te oppervlakkig blijkbaar, dan i6 dat hij bewust werd van het diepere van mijn wezen. De morgen, toen het gebeurde. We hadden samen met den meesterknecht gepraat Om ons heen was het daverend machine-geweld De bodem talde onder onze voeten. De wielen ratelden, de dnjfnemen gleden af en aan met een zoevend regelmatig geluid. Mijn ooren waren vol van He gonzend gedreun, mijn oogen van het hevig beweeg. L1m™d9k» naar wat de meesterknecht z«de. Ik keek hèm na, die ging, en verder ging, in de richting van de gevaarlijke plaats. Ik zag hem gaan; hy ging, schrede voor schrede; het duurde zoo lang, het duurde zoo kort.... En ik scheen te veretijven, ik voelde mijzelf niet meer, ik wist niet, dat ik daar stond, en keek, en keek.... En hi ging hy ging verder... hij ging... hij ging... En al mijn denken, mijn voelen, mijn kracht werd samen-getrokken op den verschrikkehjken wil: dat het nü . dat het nü zou gebeuren. Alles aan mij was wil, een dringende, onverzettelijke wü... en zélf voelde ± dien wü als suggestie. .. mijn persoonlijkheid loste zich op in dien wil.... J Toen had hij de plaats bereikt. Nü! dacht ik, nü! Mijn wü stiet die'gedachte voort... en hij viel. tii] wankelde even, en viel. De oude vrouw liet de hand met den brief er in zinken. Wat moet hij hebben geleden, dacht zij. Wat moet hij hebben geleden.. J Een langen tijd had zij géén andere gedachte dan deze. Zij was als verdoofd. Dit was het dus geweest... een toeval... een onwülekeurige samen- 17 treffing van gebeurtenis en gedachte... en daarom... daarom ., . Haar vingers omsloten den brief, den brief, die de bekentenis van zijn schuld, van zijn onschuld bevatte, alsof zij hem nooit meer los-laten zouden. Die brief was haar vonnis, — die brief was haar verlossing. Ach, had hij maar durven spreken.... Had hij haar maar toevertrouwd de geschiedenis van zijn haat, van zijn wroeging, van zijn zelfverwijt Zij zou hem zoo hebben getroost Zij zou hem hebben kunnen troosten door de goedheid, de milde zachtheid van haar liefde, ook al zouden zij nooit zijn getrouwd. Nu had zij niets voor hem kunnen doen; met al haar wü, met al haar kracht, met al haar teederheid, was zij machteloos gebleven... Maar zij kon nu niet over zichzelve denken. Zij moest denken aan hèm; zij wou weten, hoe hij zijn grooten zelfstrijd had uitgestreden, — want hij had dien uitgestreden, alleen, —hij, de sterke, de goede.... Zij las nog eens de woorden: Hij wankelde even, en viel. O, dat moment, dacht zij. Waarin hij plotseling gesteld werd voor de werkelijkheid van zijn wensch. Waarin hij zich plotseling vrij zag, — en toch méér gebonden dan ooit. O, lieve, dacht zij, en vouwde haar handen samen boven den brief, je wensch was zoo menschelijk, zoo onvermijdelijk bijna, — en dat hij vervuld werd, daaraan heb jij toch niets bijgedragen. Een toeval, een noodlottig toeval, niets anders, heeft onze levens gescheiden gehouden ... De Biecht. 2 i8 Zij las... en nèg eens troffen haar de verschrikkelijke woorden: Toen had hij de plaats bereikt. Nü! dacht ik, nü! Mijn wil stiet die gedachte voort, en hij viel. Hij wankelde even, en viel. Zij kon niet over die woorden heen. Hierin lag immers de oplossing van wat haar, de lange jaren door, een onheimelijk en kwellend raadsel had geschenen. O, hij .. . de nobele, de teergevoelige ... hoe moest hij hebben geleden door het vervuld worden van zijn vurigst en dringendst verlangen. De vervulling van zijn wensch was zijn straf... een te zware straf, voor wat hij had misdaan. Hij had haar Hef... dat was zijn zonde. Een zonde, die voor hem de ergste gevolgen had na zich gesleept. O, arme ... arme... . Maar zij dwong zich verder te gaan. En zij las.... En toen.... 't Was, of er een vlam door mijn Hchaam schoot. Van die oogenblikken kan ik mij niets meer herinneren. Men heeft mij gezegd, dat ik op hem ben toe-geijld, dat ik getracht heb hem te redden, met gevaar van mijn eigen leven. Men heeft mij gezegd, dat de meesterknecht mij met geweld heeft terug-gehouden, want dat ik anders ook door het wiel zou zijn gegrepen. Waarom heeft hij mij terug-gehouden ? Is 't ergens goed voor geweest? Louise! Louise! Nu je dit leest, nu je dit weet, wat denk je van mij, hoe oordeel je over mij ?... 19 O, als je 't wist.... Louise, ben ik een moordenaar? Heeft hem de felheid van mijn stekenden blik getroffen, voelde hij het, zooals men het dikwijls voelt, als men star wordt aangekeken, en verloor hij daardoor zijn evenwicht? Heb ik hem gesuggereerd dat ongeluk te krijgen? Is hij gestruikeld, uitgegleden, zooals hij ook had kunnen doen, als ik nooit in zijn leven was gekomen, en is het dus een treffend, maar onschuldig toeval, dat hij juist viel, toen ik het heb gewild? De word gek van die vragen, waarop ik nooit een antwoord zal krijgen. Dit alleen weet ik: dat ik jou, mijn liefste, nooit zal mogen naderen in liefde. Abrupt brak de brief hier af. Zij nam het tweede blad en las: 6 October. Ik kon niet meer gisterenavond. Ik heb gevloekt, gejammerd, ik heb het uitgeschreeuwd van ellende. Op mijn knieën had ik willen kruipen voor je voeten, en bekennen, biechten, wat mijn hersens verschroeit' Met geweld heb ik me moeten beletten, naar je toe te vluchten, om bij jou te vinden troost en veiligheid. Ik heb mijn hoofd in mijn handen gedrukt, en aldoor hard: 'tMag niet, je mag niet! herhaald, lotdat ik eindelijk ook niet meer kon, en niet meer wilde, en roerloos in mijn stoel bleef zitten, dof en uitgeput Vergeef me, dat ik je dit alles schrijf. Ik word krankzinnig, als ik zelfs dat niet mag doen. De span- 20 ning is te groot voor mijn verstand... ik moet me uiten op de een of andere wijze, al is 't maar in deze armzalige brieven. Louise, ik ben zoo vreemd te moede. Ik dring mijzelf mijn onschuld op, — en ik ben toch ook onschuldig, — maar ik kan me niet onschuldig voelen. Nooit zal ik 't weten, of mijn wil hem heeft doen wankelen, of dat het ongeluk ook op een ander tijdstip had kunnen gebeuren. Dat is 't vreeseüjke. Die onzekerheid martelt me, en mat me ten doode toe af. Als ik hem met mijn eigen handen had aangevat, en tegen 't vliegwiel geslingerd, dan wist ik, wat ik had gedaan, waarover ik berouw voelen moest. Maar nu? maar nu? Misschien ben ik onschuldig. En toch, en toch mag ik, kan ik je niet mijn liefde belijden. Ik ben bang voor mijn eigen gevoel. Ik ben bang nog iets te willen. Soms weet ik niets meer. Dan zit ik maar suf voor me uit te staren, en ben te geslagen, om iets te doen, zelfs om te denken. Ik ben zoo verdoofd, dat ik overdag zelfs mijn gewone werk kan doen, en dat men me stil vindt, maar verder niets aan me merkt. Ik doe als een automaat, wat men van mij verwacht, ik doe 't zelfs goed, maar ik kan niets voelen.... 7 October. Nu is alles voorbij. Ik ben meegegaan, om hem naar zijn laatste rustplaats te brengen. En terwijl wij daar stonden om 't graf, verdween voor mijn oogen de heele omgeving. Ik keerde in tot mij zelf, en voor de eerste maal dacht ik aan hèm. Had ik 21 medelijden met hem? Neen. Het leven had hem alles gegeven, wat hij ervan had gevraagd. En toch was hij mijn slachtoffer. Ik voelde het zoo: alsof hij mijn slachtoffer was. En eensklaps wist ik, hoe mijn toekomst, die me zoo eindeloos, en hopeloos verward had geschenen, moest zijn. Ik had het dadelijk gevoeld, dat ik, ook voor jou, niet heen mocht, niet heen wilde gaan, dat ik blijven moest, om mijn schuld uit te delgen, mijn boete te volbrengen. Maar nu wist ik ook, dat een dergelijk leven het logisch gevolg was van mijn eigen misdadig verlangen. En dat ik mij niet meer verzetten mocht, tegen het door mij zelf genomen besluit. Nu is alles voorbij. Ik leef in een harden, helderen droom, waarin niets liefelijks of verzachtends kan zijn. Ik ben op mezelf aangewezen; ik zeg mijzelf, wat ik heb te doen en te laten, wat ik heb te zeggen, te denken. Ik weet mijn plicht heel nauwkeurig. Ik leef, ja, zeker, ik leef. Maar ik leef in een droom. Ik zie soms verwonderd om me heen, dat alles zoo gelijk is gebleven. Ik ben het toch, ik ben nog dezelfde. Maar ik leef in een droom, in een droom... 12 October. Ik was zoo rustig, de laatste dagen. De voelde me, alsof niets me meer kon deren, 't Kostte me geen inspanning, om bedaard te zijn. En ttu... De ben toch niet innerhjk kalm, ik voel 't wel. Een kleinigheid kan genoeg zijn, om al mijn radê loosheid weer uit te doen breken. O, Louise... Louise... Louise... 22 13 October. O, ik kan niet bij je zijn. Ik kan 't niet verdragen, dat ik me niet bij je vertrouw, dat ik je niet aan durf te zien zelfs. Louise ... mijn oogen sla ik voor je neer, alsof ik een misdadiger ben. Waarom zeg ik je niet alles, waarom laat ik aan jou niet het oordeel, of ik schuldig of onschuldig ben. Maar als je mij eens met afschuw van je stiet... als je bang voor me werd... O, neen, ik kan 't je niet zeggen. Nooit. Nooit. Ik moet mijn lijden voor je verbergen, zoowel als mijn liefde. Louise. .. 16 October. En nu... dit is het ergste. Jij lijdt.. . jij lijdt door mij. En in mijn lafheid laat ïk je lijden. Ik kan niet anders. Ik kan niet... 20 October. Louise, mijn liefste... Nog eens heb ik mijn wanhoop uitgekermd, ik heb mijn handen gewrongen, ik heb me neergegooid op den grond, ik heb me gekromd in mijn pijn, en mijn hoofd zwaar neergebeukt op den vloer. Louise... Louise ... ik kan niet... ik kan niet... Ik weet niet meer, wat ik wil, wat goed is, en wat niet. Geen oogenblik heb ik rust. Dit is een gloeiende hel. En er is geen uitkomst .. . geen uitkomst. .. Luister, luister, Louise. Lijd niet om mij. Denk niet om mij. Leef je eigen leven, je mooie, lieve, 23 je rustige leven. Laat ik niets voor je zijn. Heb me niet lief... Heb me niet lief... O, heb me wèl lief, Louise. Heb me lief, heb me zóo lief, dat je me aan mijn lot kunt overlaten, dat je geen oplossing wenscht, van wat je niet begrijpt... Laat me... o, laat me ... 3 November. Je hebt me lief, mijn liefste? Je kan 't niet verdragen, dat iets ons gescheiden houdt?... Ach, dit is 't zwaarste. Doe uit je oogen weg dien blik van vraag en twijfel. En sluit je mond, opdat je niet zegt, dat ik een opheldering moet geven... Zal ik komen ? Zal ik tot je komen met mijn biecht, met mijn bekentenis? Zal ik het doen, en ons scheiden voor eeuwig? Wil je, wil je dat, Louise? Als ik heb gesproken, dan moet ik je verlaten, dan kan ik niets meer, nóóit meer iets voor je zijn. Je zou mijn aanblik niet meer kunnen verdragen. Is 't goed, dat ik zwijg? Louise, is 't goed, dat ik zwijg? Ik doe een beroep op je liefde. Ik bezweer je, martel me niet. Laat me dan spreken, en gaan. Laat me spreken ... en gaan. Ik wil 't, ik zal. 4 November. Ik ben nu weer kalmer. Spreken... en alles verwoesten, jouw toekomst en mijn leven ... Waarom? waarom? mag ik jou de rust ontnemen, om mij zelf de rust te hergeven?.. . Ik ben naar je toe-gegaan, wanhopig, maar uitwendig bedaard. Lc heb voor je deur gestaan; ik hoorde je daar met 't kind. Ik hoorde je lachen... Een snelle rilling gleed door mij heen. Ik bleef roerloos staan. Voor de eerste maal sinds het ongeluk hoorde ik weer dat welbekende, dat lieve geluid. En alles verweekte in mij en verteederde, üc had kunnen snikken, snikken als een kind... Stil ging ik weg. Jij lachte. Jij had gelachen. En ik voelde, dat ik buiten je leven moest blijven, dat ik jouw rein bestaan niet mocht versomberen met het weten van mijn haat, mijn berouw. Jij zal een tijdlang ongelukkig zijn in je onzekerheid, — dat, liefste, kan ik je niet besparen. Maar het ergste... het ergste zal je nooit moeten lijden. Ik zal om je heen zijn, altijd. Je zal de innigheid van mijn liefde merken in al mijn handelingen, alles zal ik je geven, alles wat ik mag. Ik heb je zoo lief, Louise. Zóo lief heb ik je, dat ik om jóu dit vreeselijke leven niet verlaat. Dat ik om jouwentwil alles trotseer, en alles verdraag. Mijn liefde zal je steunen en helpen... beschik over mij, naar het je goeddunken zal; mijn leven behoort mij zeiven'niet meer, mijn leven behoort aan jou. 12 December. Gevaarlijk voor mijn rust, en afmattend zijn de verbeeldingen, waarin ik me zie, mijn biecht voor je sprekende. Ik zie ons in de schemering; je blanke gezicht is stil en wit tegen den blauw-donkeren achtergrond van de avondlijke lucht. Nu durf ik... nu kan ik spreken. 25 En ik vertel je alles. Je gezicht verandert niet. Je hand onttrekt zich niet aan de mijne. Je luistert... je luistert kalm. Je laat me alles zeggen. En dan... Dan eensklaps voel ik je armen om mijn hals, je warme, koesterende armen. En je spreekt zoo zacht, je stem is teer als een ademtocht... .maar ik versta ieder woord. — ... kom nu hier... o, kom nu hier... en spreek niet verder... kom bij me, kom bij me ... De oude vrouw sloot de oogen, en klemde de bevende lippen opeen. Hoe goed had hij haar gekend.... Zoo ... zóo zou het zijn gegaan, als hij haar alles had toevertrouwd. Hoe goed had hij haar gekend.... Een weemoed, dieper en droever dan smart, deed haar het hoofd terneder buigen, een weemoed, om het vergeefsche leed, dat hij alleen had gedragen. AcH, alles was beter geweest, dan dit. Had zij den moed maar gehad, om hem openhartig te vragen, naar wat zij zag, dat hem kwelde. Maar hoe had zij gekund? ... Geen woord van liefde uit zijn mond had haar de vrijheid gegeven, om te mógen vragen, het recht, om zich in te dringen in zijn leven, nu hij het voor haar hield gesloten.... Zij zuchtte smartelijk en lang, en hield de koude hand gedrukt tegen de heete, vermoeide oogen. Zij wilde nog verder lezen. Nooit was zijn geest haar zóo nabij geweest als thans. Zij voelde de warmte en de kracht van zijn liefde, — zijn liefde, die het bijna bovenmenscheUjke had vermocht: te zwijgen, te blijven zwijgen. Zij doorleefde al de phasen van 26 dien ontzettenden lijdenstijd ... en nu onderging zij de vreemde, dubbele gewaarwording: haar eigen droefheid te weten, en zijn ellende mede te voelen Het was haar, of zij verkeerde in een sfeer, waar alles helsch en hemelsch was... waar zij gemarteld werd, erger dan zij ooit onderging, omdat het thans zyn lijden was, dat zij mede-leed... en waar zij toch tot weenens toe gelukkig was, omdat hij haar het hoogste bewijs van liefde gaf in zijn biecht. Zij las.... O, ik word moe, doodmoe van mijn gedachten. Zou het zóo zijn geweest, als ik sprak? Of zou je in ontzetting zijn opgerezen, mij hebben afgeweerd, en je kind tegen mijn aanraking hebben beschermd ?... Ach, ja, dat zou toch natuurlijk zijn. Niet eens zóu ik je iets kunnen verwijten, als je zoo deed. Vergeten... o, god, kon ik, kon ik vergeten. 28 December. Je ben goed, je ben goed, Louise. Je oogen zijn rustiger, ze volgen me niet meer met hun smeekenden, tragischen blik. Ik werd zoo bang ze te zien. Ze brandden me, ze folterden me met hun onuitgesproken verwijt. Maar je ben goed ... je hebt begrepen, dat, als ik niet spreek, 't is, omdat ik niet kan. Soms geloof ik het een onnoemelijke verlichting, me tegen je uit te mogen spreken, en ik haal ruimer adem bij 't denkbeeld alleen. En dan komt weer de angst, een zoo hevige angst, dat ik me in elkaar yoel krimpen van pijn. Ik kan niet alles verhezen. 27 Ik mis zooveel. O, als je wist.... Hoe is 't me toch mogelijk te zwijgen... te zwijgen ... te zwijgen. Hoe is 't toch mogelijk, dat 't geheim niet van zelf mijn lippen ontsnapt... hoe is 't mogelijk, dat ik je mijn liefde niet toeschreeuw, dat ik je niet bid om ontferming. Ik ben dan wèl sterk.... * 15 Januari. Vandaag voor 't eerst hebben we samen gesproken, alsof niets ons scheidde. Eén oogenblik vergaten we beiden onze achtergedachten. We praatten over den jongen, je vertelde me veel van hem, en ik luisterde stil. En nu ik weer thuis ben, weet ik, dat dit moment een der gelukkigste is geweest van mijn leven. Zoo'n wenschloos-rustig, niets verder begeerend geluk .. . als dit altijd mijn deel mag zijn, dan ben ik al tevreden. Ook jij komt tot rust, Louise, omdat je berust. Je neemt 't lot aan, hoe vreemd 't ook is, zonder meer in opstand te komen. Ik ben je zoo dankbaar. . . zie 't aan me, 't is 't eenige, wat ik je toonen mag . . . dat ik je dankbaar ben. O, als het zóo mag blijven, dan is mijn leven nog niet geheel onnut en verloren. Dan voel ik, dat 't goed is, nu ik ben blijven bestaan. O, rust... rust... ik vraag niets anders meer, ik wil niets anders meer, dan... rust... 20 Januari. Ik heb je lief. Hoor je 't, hóór je 't? Ik heb je hef. Zoo heftig en geweldig als een koorts woelt de hartstocht wild door mijn bloed. Mijn slapen bonzen, 28 mijn heete handen klemmen zich samen in wanhoop, in wanhoop. Ik wil je mijn liefde bekennen. Ik kan niet altijd zóo met je zijn, en me beheerschen; ik wil je hier, in mijn armen, hier, aan mijn borst. Mijn god, ik heb je toch Hef. Kom! kom! ik roep je... ik ben van jou met eiken vezel van mijn zijn, met eiken droppel van mijn kloppend bloed... kom! ik smacht naar je zoen, ik smacht naar je Hefde... Kom... o, kom ... kom.. .. Je hoort me niet Je mag me niet hooren. Maar ik zal zélf tot je komen; ik sleur je in mijn armen, hier, waar je plaats is, en ik zie je aan... ik zie je alleen maar aan, en je zal alles begrijpen. En dan... o, dan... „ O, laat ik stil zijn. De kan niet meer. Daar begint weer de strijd, de gloeiende, woedende strijd. En ik dacht dat ik sterk was, maar ik bezit geen krachten meer. Ik zal vergaan, zal vergaan. Het wordt me te zwaar. Liefste! Hefste! ik heb je Hef! ik heb je zpo Hef, mijn Hefste. ... 22 Januari. De donkere uren heb ik dóor-gevochten, dóorgeworsteld, aüeen. Ik ben ze tóch weer te boven gekomen. Louise... Louise... wat ik mag hebben misdaan, ik boet 't nu wèl. Maar misschien geeft 't me rust dat ik boet. Ik heb 't immers gewild, en daarom ben ik in 't leven gebleven? Een mensch kan veel doorstaan. Ik zeg je, 't is alles veel zwaarder voor me geweest, dan ik ooit had kunnen vermoeden. Als ik alles geweten had Dan, geloof ik, zou ik niet hebben kunnen blijven 29 leven. Nu heb ik het wèl gekund. En er zijn oogenblikken, die waarin ik voel je met mijn vriendschap tot steun te zijn, — waarin ik mijn besluit niet betreur. Maar soms, ach... soms, dan wordt me 't leven te drukkend, te zwaar. O, bedenk toch: ik heb je Hef, ik zie je eiken dag in je bloeiende schoonheid, en ik mag je niet aanraken met mijn verlangende handen, met mijn verlangende lippen... geen blik mag mijn gevoel verraden, zelfs geen gestameld woord mag je mijn Hefde bekennen Hoe beheersen ik mij zoo. .. vanwaar krijg ik die kracht... ik kan het niet begrijpen. 8 Maart. Hoe is 't toch mogelijk, mijn Hefste, dat we elkaar nooit gesproken hebben over onze Hefde. Voor mijn gevoel weet je aUes van mij, zooals ik aUes weet van jou, omdat het zoo vanzelf sprekend is, dat onze zielen niets voor elkander verbergen. O, hoe heb ik je Hef.. . hoe zijn al mijn gedachten van jou vervuld ... ik leef voor jóu, Louise. Ik leef voor jou, ik leef dóór. jou, want zonder jou, Louise, zou ik niet bestaan. Soms, muis-gekomen, zit ik den heelen avond in mijn stoel stil van jou te droomen, en hoe het had kunnen zijn. Ik geloof, dat ik rustiger word. Want nog maar zoo kort geleden, wond de gedachte: hoe het had kunnen zijn... mij op tot een exces van eUende. Nu durf ik verder denken, als die verbeelding me bestormt... ja, het schijnt me zelfs toe... dat ik wat troost vind in die vooretellingen van mijn geest... Wat troost.. . wat troost... hoe armzalig die ook moge zijn, dat bid ik nog af van het lot. 30 8 April. Ben je nu nog bedroefd, Louise? Of begin je wat vertrouwd te raken met onzen omgang als vrienden?. .. Ach, waarom zou ik zoo gemaakt-bescheiden zijn, en voor mezelf willen ontkennen, dat ook jij hebt geleden. Je hebt me immers lief ?. .. En wat heb je niet moeten treuren over de onbegrijpelijkheid, dat ik maar niet sprak, niet sprak.. .. Dat is toch zoo natuurlijk.. .. Maar jouw lijden, mijn lidfete, dat was mijn grootste foltering, dat heeft me soms razend gemaakt van smart. En toch... mag ik, mag ik 't zeggen?... toch heeft 't zéker besef van jouw liefde me belet, om ónder te gaan. Toch was, ondanks alles, 't weten, dat je hield van mij, mijn troost, mijn kracht Ik dank jou alles, Louise. Het hoofd van de oude vrouw legde zich afgemat tegen de leuning van haar stoel. Zij lag zoo stil, alsof zij sliep. Maar zij sliep niet, zij dacht, zij dacht... en er was een rust over haar denken heen-gevloeid, die haar smart der laatste dagen verzachtte. Hoe hij ook had geleden, — het was voorbij gegaan. En haar liefde, hij zei het, zij hóórde het hem zeggen met zijn klankrijke stem, had hem het leven verlicht.... Dus tóch had zij iets voor hem mogen zijn, had zij méér in zijn bestaan beteekend, dan zij ooit had geweten. En het was haar, of in deze gewijde oogenblikken, nu zij alleen was met de ziel van den doode, haar leed der vroegere jaren vernevelde, en in het verleden verdween. Had zij geleden? Zij wist 3i het niet meer. Nu... nu was het goed. Hij sprak tot haar, zooals zij het altijd gewenscht had, dat hij zou doen, in overgegeven vertrouwen. Niets van zijn hopen, wenschen, treuren, geen enkele zijner zielsberoeringen hield hij verborgen voor haar. In deze oogenblikken waren zij éen, volkomen, onverbrekelijk éen.... Haar geest was zoo helder, dat zij niet eindigen kón met lezen. Zij moest nu alles weten van zijn eenzaam bestaan, en hoe hij vrede had leeren vinden. En zij las de brieven, woord voor woord... zij leefde zijn leven mee, zij begreep hem, in alles, wat hij zei... en zij voelde haar liefde verinnigen, verpuren, nu er geen enkele verhindering meer was, om hem te mogen liefhebben met het edelst gevoel van haar ziel. Hij óok had haar liefgehad, en haar liefde was hem het beste op aarde geweest.... Zij las de brieven, die in den langen loop der jaren, schaarscher en korter werden. Hij schreef het haar, dat het op het papier brengen daarvan, in den eersten vreeselijken tijd, zijn redding was geweest van waanzin en dood. Zonder zich, hoe ook, te kunnen uiten aan haar, had hij het niet uitgehouden. Maar later, toen zijn radeloosheid vermilderde tot een stil-diepen weemoed, toen de wilde hartstochtelijkheid van zijn Hefde zich had tot vriendschap verkalmd, toen waren de brieven, eenmaal zijn uitkomst, zijn toeverlaat, hem niet zoo noodig meer. Hij durfde toen met haar spreken, zonder de vrees dat hij zich zou verraden... zou verraden zijn liefde, en zijn kwellend geheim, en zijn leven werd mooier en HefeHjker nog, dan hij ooit had gehoopt. Want de harmonie tusschen hen beiden, de harmonie 32 hunner sympathieke samenleving was nooit verbroken geworden. En toen zij den laatsten brief gelezen had, een brief, dien hij reeds eenige jaren geleden had geschreven, en waarin hij met diepe en eerbiedige dankbaarheid erkende, dat zij het was geweest, die hem het leven had helpen dragen, en waarin hij zei, hoe zijn eigen groote, devote liefde voor haar heril het bestaan waardevol en mooi had gemaakt, — toen verzamelde zij al de brieven weer in haar schoot, en omgreep ze met teedere handen, en dacht: Deze brieven . .. deze woorden van hem ... dien schat van liefde... dien schat van kostbaar vertrouwen... zij zouden haar nooit meer verlaten. Zij voelde zich zoo rustig, bijna gelukkig, na de momenten van onduldbare droefheid, omdat hij was heen-gegaan, zonder haar een verklaring te geven. Nu had zij dan zijn bekentenis, zijn biecht hier bij haar, zij voelde het papier, dat zijn hand had beroerd, en zijn gedachten omzweefden haar met streelende innigheid. Lang zat zij zoo, in stil, verlangeloos peinzen, niets anders voelend, dan dat het goed was, zóo. Maar toen... Een lichte beving van onrust doorhuiverde haar. Nooit zouden de brieven haar verlaten, had zij besloten. En als zij eens stierf?... O, de gedachte, dat andere oogen dan de hare zijn biecht zouden zien, ging met een gloeienden schok door haar heen. Zij kon haar kinderen vertrouwen, — maar ook deze waren sterfelijk, — en de bepaling, die hij had gemaakt, dat onmiddellijk de brieven aan haar moesten worden overgegeven, 33 deed haar begrijpen, hoe bang ook hij was geweest voor een ontwijdenden blik. Zij moest de brieven vernietigen, — dat moest zij doen. Maar een kleinen tijd mocht zij ze nog voor zich behouden... een kleinen... korten tijd... Zij schudde het hoofd. En als zij eens stierf?... Als zij... vannacht eens stierf. .. ? Zij hief de loome handen op. Nu, dadelijk, moest zij het doen, zonder weifeling, want anders was het te laat misschien ... Nog even hield zij de brieven gedrukt aan haar borst. .. dan kuste zij ze met haar kouden mond. En aarzelde niet meer. Want als zij aarzelde, dan zou zij niet meer kunnen .. . De eerste brief gleed neer in den haard... de tweede ... de derde. Het was, of een pijn haar hart hield toegeknepen... of zij hem ten tweeden male verloor. Maar zij moest zij moest... En zij wist, dat, wat zij nü deed: het offeren van haar Hefste bezit... de hóógste daad van Hefde was, die zij hem ooit had bewezen... De Biecht. 3 LIEFDES WAAN. Zij had gisteravond in de courant gelezen: de mail uit Oost-Indië wordt hier ter stede te 8 uur 30 verwacht, en haar eerste blik, bij het binnentreden van de ontbijtkamer, was naar de tafel geweest, om te zien, of er ook een brief lag van hèm. Maar zij zag niets bij haar bord, en, even ongeduldig om de teleurstelling, riep zij tot haar zoontje, dat nog in de gang bezig was te beproeven of hij den looper ten einde kon hinken: — Kóm dan toch, Bobbie! Maar dadelijk werd zij kalmer, het gebeurde immers zoo dikwijls, dat de brief eerst met de twééde post kwam. Want zij zóu een brief krijgen, vandaag, dat was zeker. Jacques sloeg immers nooit een week over, nooit. Dat had hij tenminste tot dusverre nog nooit gedaan. Maar... het zou toch kunnen... als er eens iets was... hij kon... ziek wezen... of... Zij begon weer onrustig te worden, maar wilde er niet aan toe-geven. Haastig, om haar gedachten in een andere richting te brengen, maakte zij de toebereidselen voor het ontbijt. — Maatje ... Ma-aatje! De kleine jongen zat op zijn tabouret, en trachtte 35 die, zonder dat zijn voetjes den grond raakten, voort te doen wandelen. Met schokjes rukte hij het stoeltje van den vloer, en kwam werkelijk een eindje vooruit. —• Kijk, Maatje, kijk, Maatje, kijk dan, kijk dan! Hij hijgde; met trotsch, hoog-roodgezichtje keek hij naar de strompelende pooten. — Kom! nou niet zoo spelen! Gauw netjes gaan zitten, en eten. Zij tilde het kind, dat: hè! riep, bij een arm van de tabouret, schoof die zelf bij de tafel, en bond Bobbie vlug zijn servetje om. — 't Is al laat, hoor! Daar gaat Guus al voorbij! Nou niet knoeien en spelen, vlug eten, en je melk opdrinken, kom. Zij keek toe, hoe het kind de stukjes van zijn boterhammen met gezonden eetlust verorberde, en even kwam een gelukkige gedachte haar onrust tot tevredenheid verteederen. Wat een prachtjongen was die Bobbie geworden, in deze twee jaar. Frissche, dikke, stevige wangen, heldere, guitige oogen, een slank, maar zoo sterk lijfje, en vlug en bevattelijk, o, zij kon niet dankbaar genoeg zijn, werkelijk niet dankbaar genoeg, als zij bedacht, hoe Bobbie geweest was, suf en slap, voosbleek... en nu Zij sloeg een arm om den hals van den jongen, en gaf hem een spontanen zoen op het blozende gezicht. — Nou, nou ben je zoet, hoor. Ga Dientje maar roepen. En terwijl het kind de kamer uitsprong, keek zij zijn koker na, of er niets aan ontbrak. Werktuigelijk sleep zij een punt aan een paar botte griffels, haalde 36 tramkaartjes en plaatjes uit het onderste laadje, en schoof den koker weer toe. Bobbie, in zijn matrozen-jekkertje, de lintjes van de muts op een oor, kwam terug, om haar goedendag te zeggen, vóór het naar school gaan. — Hè, waar zijn nou de plaatjes? — Die mag je niet mee naar school nemen, dat weet je wel, zei ze glimlachend. Mag niet, hoor! En ga nou maar gauw. En niet van Dientje wegloopen. En niet probeeren over de brug te springen, wanneer die open gaat. Zal je niet? Zal je niet? — Nee, Ma, dag, Maatje, dag Ma, da-ag! Zij keek hem na, den glimlach nog om de lippen. O, dat kind, dat kind! Hij was het waard, goddank, dat Jacques en zij zóóveel voor hem opofferden.... Maar toch, het vreesehjke gemis, dat zij nu al twee jaren leed, dat kon zelfs hij niet vergoeden. Het altijd-durende, brandende, verterende verlangen naar Jacques, naar haar man, dat kon zelfs hij, hefste jongen, niet stillen.... Zij zuchtte. Daar was zij weer, de pijn, de smart, die zij altijd het sterkst voelde, tegen het oogenblik, dat zij een brief van hem kon verwachten. Dan deed het onrustige smachten haar hartklop nerveus versnellen, en drong haar met geweld de tranen in de oogen. Maar het was toch niet goed, dat zij zich zoo opwond. Waarom deed zij dat toch ? Zij had immers geen reden angstig te zijn ?.. . In 't geheel geen reden? Driftig drong zij de vrees weg, die haar klemmend besloop. Het was immers al zoo dikwijls gebeurd, dat zij zich bezorgd had gemaakt, en dat zij dan later, om haar eigen bangheid, vroolijk had moeten lachen?. . . 37 Zij kon het niet helpen, dat zij zoo naar hem verlangde, verlangde. Zij miste hem altijd, in alles, overal. Zij dacht steeds aan hem, hoe hij met haar sprak, en tegen haar lachte, en hoe hij haar kussen kon... . Zij rilde. Neen, het was verkeerd, zoo toe te geven aan haar bedroefde gedachten. Hoe zou zij, als zij dit deed, het nog een jaar zonder hem uit kunnen houden, een heel jaar van driehonderdvijfenzestig onduldbare dagen, van driehonderdvijfenzestig onduldbare nachten?. . . Zij moest maar gewoon zijn, zich niet te veel verdiepen in haar verlangen, dat haar de keel toekneep, en haar zoo triest maakte, zoo triest... dat zij de dingen maar gaan het, en zich om niets meer bekommerde. . .. Zij schonk zich een kopje thee in, nam werktuigehjk een broodje, begreep, dat zij het niet zou kunnen doorkrijgen, maar wilde het toch niet laten, te eten. Als zij weer begon zichzelve te verwaarloozen, zooals zij deed in den eersten tijd, hoe zou zij dan het verdriet der scheiding kunnen dragen, hoe zou zij dan sterk genoeg kunnen zijn voor haar kind? Het was goed geweest van Hans, haar broer, dat hij haar, in de eerste rampzalige dagen, toen zij dacht liever te willen sterven, dan in eenzaamheid te moeten leven, zonder haar steun, haar troost, haar alles, haar man... met strenge kracht op haar verplichtingen had gewezen, op wat zij móest doen voor haar kind Dat was goed heel goed... Zij ruimde de ontbijt-tafel op, haalde het omwaschbakje, en begon de kopjes en bordjes te wasschen. De meid kwam binnen met de boekjes, en even 38 werden haar gedachten vastgehouden door huishoudelijke besprekingen. Maar toen dit alles was afgeloopen, drong een sterk verlangen haar, om nu naar boven te gaan, naar haar boudoir, en even alleen te wezen met hèm. Zij ging. Dit was haar rustig uurtje. De beslommeringen van het huishouden achter den rug, het kind nog op school. Nu kon zij even, éven zich overgeven aan haar verlangen, het heftig, enerveerend verlangen naar hem ... naar hem. ... In haar boudoir stond zij lang voor het groote crayon-portret van haar man. De donkere oogen blikten haar aan met dringenden hartstocht, de lippen glimlachten tegen haar, en vróegen, lókten. . . . Zij had al zoo dikwijls de illusie gehad, alsof zijn levend gezicht naar haar keek, alsof zijn levende mond den hare zocht, in hunkerend, warm verlangen... en zij gaf zjch zoo graag aan deze suggestie.. . éen kort, maar zoo heerlijk moment.... Want als het wat langer duurde, en zij haar hoofd reeds boog, om het rustig te leggen aan zijn borst, in innige vertrouwelijkheid, en zij de aanraking van zijn hand verwachtte, de omsluiting van zijn armen . .. en zij daar maar bleef staan... hopeloos, koud en alleen. .. dan kwamen de tranen, en benauwden haar, met zóo hevige kracht, dat zij los brak in wanhopig gesnik. .. En het schreien verlichtte haar niet, het maakte haar dof en zwaar in het hoofd... en zij wilde denken aan hem .. . aan al het goede en lieve. .. peinzen over haar vroeger geluk.... Zij zette zich in haar lagen, zachten fauteuil, lag heel stil, en dacht... en dacht... Aan den mooien 39 tijd van het eerste samenzijn, aan de heerlijkheid van altijd bij elkander te wezen.. . alles samen te bespreken .. . alles samen te doen.... O, het was misschien te prachtig, te volmaakt geweest, dat zóo innig opgaan in elkaar, dat zóo elkaar behoeven, niet buiten elkander kunnen, nooit, nooit.... Er werd immers om gelachen en over geschertst: de eeuwige tortels noemde men hen, de onafscheidelijken, en wat niet meer.... Ja, het was misschien te volkomen geweest.... Maar had het dan anders gekund? .. . Zij hadden elkaar immers hef. .. zoo hef... zóó hef... dat. . . Zij begon weer te schreien, en snikte stil in haar handen. Zij hadden elkaar zoo hef... dat... dat een scheiding hen vreemd in het leven deed zijn ... vreemd, half, onaf... Zij waren alleen iets, mét en dóór elkaar, en de een zonder den ander... bleef melancholisch, aldoor, en verdroeg zijn ongestild verlangen, als een brandende, kwellende pijn.... Toen, om zich te troosten, bedacht zij, zijn brieven, nog eens over te lezen, zijn brieven, die zóo warm en vol liefde waren, dat de woorden als een levende streeling tot haar kwamen. Zij trok de lade van haar bureautje open, waar zij allen bijeen lagen, uit de couverten genomen, en naar de datums gerangschikt, zoodat zij een soort dagboek vormden, waarin zij telkens en telkens weer las, en er altijd in vond, wat zij zocht.... .... zeg, weet je nog, dien rit naar Marjosarie, waar 't pad zoo smal was, dat er maar éen paard tegelijk voorbij kon? Jij reed voor me, en ik keek maar naar je, keek aldoor naar je... je zat zoo 40 recht... en ik zag je mooie schouders licht meeschokken met de bewegingen van 't paard. O, die schouders van jou ... weet je nog, wéét je nog, hoe ik ze gezoend heb, toen we weer alleen waren, eindelijk weer alleen ?... O, ik denk er aldoor aan, als ik dien weg naar Marjosarie ga... M'n schat, dat je ben, ik verlang zoo naar je. Zoo ellendig, onmenschelijk verlang 'k naar je. Ik moest 't je niet zeggen, want jij vindt 't ook zoo vreeselijk, dat we niet meer bij elkaar kunnen zijn, is 't niet? Maar ik ben toch ook per slot maar een mensch. Lonkie, denk je veel aan me? denk je altijd aan me, altijd, altijd, altijd ?. .. Je bent 't mooist 's morgens, met je bloote voetjes in de gouden muiltjes, en je haar los, je prachtige, zachte, koele, golvende haar... . Neen, je ben tóch nog mooier, 's avonds, als we toeren, in de schemering; dan zie 'k je gezicht zoo blank en fijn, en je oogen glanzen zoo, en je mond lacht... Je lacht altijd, als ik je aankijk, zoo eventjes, stil; waarom doe je dat? Vind je 't prettig, als ik je aankijk? Ik vind 't prettig, om naar je te kijken ... je weet niet, hoe graag ik dat doe, en wat 'k dan denk... O, kind ... o, kind .. . Had ik je toch maar éen oogenblik hier in m'n armen... 't Allermooiste, 't allermooiste ben je, weet je wanneer?. . . wanneer? Denk er om, dat ik je terug moet hebben, zooals ik je het gaan. Je wangen zacht en rood, en je lippen, je lippen, even gewillig om me te zoenen, hoor je, hoor je? Ze zijn zoo frisch en week, zoo lief, zoo hef is je mond ... En je handen, je armen, 41 je alles, je heelemaal moet 't zelfde zijn, 't zelfde, hoor, 't zelfde ... onthoud 't, en zorg ervoor ... Vrouw, wat moet ik je doen? Vrouw, ik denk te veel aan je. 't Maak me soms ziek en wee van verlangen. Wat kan 'k daartegen doen? Niets. Niets. Je ben, zooals je ben, en daarom heb ik je hef, gloeiend, dol, razend heb 'k je hef. Vrouw, was je toch maar hier. O, god, een oogenblik maar. Ik houd 't niet uit, waarachtig, ik houd 'tniet uit. Ik verlang naar je, ik verlang naar je, ik doe niets anders dan verlangen, verlangen, ik denk aan jou, en aan je denken is verlangen, verlangen, verlangen.... Zij sloot de oogen; zij voelde zich bij hem, zoo innig, zoo dicht, dat zij sidderde. Zij zat en wachtte .. . wachtte, totdat hij komen zou, en haar omvangen met zijn krachtigen arm ... wachtte, totdat zijn mond haar zou kussen met dringende, heftige zoenen, zooals hij het altijd deed... wachtte, totdat zij wegzinken zou, in een warme, lange bedwelming, waarin zijn stem en zijn kus haar bracht... waaruit zijn stem en zijn kus haar zou wekken... Maar de eenzaamheid was kil en leeg om haar heen, en zij opende de oogen: met pijnlijke plotselingheid ontzonk haar haar warme hoop. Droomen, vage en inhoudlooze droomen... en watzelf-suggestie... dat was al wat zij had.... Vluchtig beroerden haar vingers de blaadjes van zijn brieven. Zou zij nog verder lezen? Zij ontroerden haar met een bijna te groote hevigheid, zij voelde wel, hoe haar zenuwen erdoor werden aangegrepen ... maar zij waren toch het eenige, Wat zij 42 van hem had, op dit oogenblik ... zijn oogen hadden die woorden gezien, zijn geest had ze voor haar bedacht, en zijn hand schreef ze neer ... zijn vaste, warme hand, die zich zoo zacht op haar hoofd leggen kon, of die, in speelsch gebaar, haar omvatte... O, man... zuchtte zij het is toch niet goed, dat we van elkaar zijn gegaan... niet goed voor mij... niet goed voor jou... we kunnen niet buiten elkaar... Maar het moest immers wel. .. om het kind ... O, ja, het moest om het kind. En de resultaten bewezen, hoe noodig het was geweest, dat zij den raad van den dokter hadden gevolgd. Het kind, in Indië altijd sukkelend en zwak, zoo nietig en teer en bleek, was in Holland geworden tot een dikke, blozende baas, zoodat zij daarover niet genoeg roemen en dankbaar wezen kon. Zij hadden er zich dikwijls over verbaasd, dat een kind van hen, twee door en door gezonde menschen, zoo voos en slap, en onderhevig aan allerlei kwaaltjes en ziektetjes kon zijn. Maar het was het klimaat, waar hij niet tegen bestand was, verklaarde de dokter. Ofschoon in Indië geboren, was zijn afstamming toch zóo zuiver Europeesch, dat dit méér invloed had op zijn gestel, dan zijn geboorte in het warme land. Hij moest naar Holland; dit was het éenige, maar het zou alles blijken. Zij voelde nü nog den schok, dien zij kreeg, toen zij den dokter dit hoorde zeggen. Naar Holland... en dit was het eenige.... Hoe moest het dan ? Hoe kon het anders, dan dat zij ging met het kind... . Zij met het kind . .. alleen naar Holland ... weg van Jacques... van wien zij sinds haar huwelijk geen dag was gescheiden geweest.. .. Het kon 43 immers niet? Maar het zou wèl kunnen, want het moest, het moést. Hier hielp geen tegenstreven: het gold immers het bestaan van hun kind? Er was geen keuze. Zij moesten ten gunste van het voorstel beslissen. Als het de redding, het behoud van hun kind beteekende, dan mochten zij toch niet aarzelen? En zij aarzelden niet. Zij brachten het offer. Zij scheurden zich van elkaar, en leefden sinds elk alleen, met hun martelend, ondoofbaar verlangen.... Maar, goddank, het kind was gered. ... En zij kon in haar brieven niet genoeg uitweiden over de verbeterde gezondheid van den jongen; altijd had zij iets nieuws en iets goeds te melden. Maar hoewel Jacques altijd naar hem vroeg, en belangstelling toonde in alles wat hem betrof, scheen hij toch niet zóo van Bobbie vervuld te zijn, als van haar, zijn vrouw. Al zijn gedachten, al zijn wenschen, al zijn hefde, golden haar, haar alleen. En zijn brieven waren vol van een smeulenden gloed, die haar zalig maakte, en toch radeloos schreien deed, zoodat zij wel eens verlangde, dat hij haar zijn brandenden hartstocht niet zoo onverholen mocht toonen. Maar kon hij anders? Zij zelve lokte dien immers uit, met haar eigen woorden, haar vragen: denk je aan me?... verlang je naar me?... ik denk zoo aan jou... ik verlang zoo naar jou. . . . O, haar man... haar man... zij miste hem aldoor, zij had nog geen moment van volkomen rustige tevredenheid gekend zonder hem Drie jaar moest hun scheiding duren ... nog één jaar .. . dan kwam hij met verlof. Meer dan de helft van den tijd was nu om, maar dit was haar geen troost. Want elke 44 dag scheen langer en zwaarder te worden, en het verlangen steeg en steeg, naarmate het oogenblik der hereeniging nader kwam.. . . Zij schoof opeens de lade dicht, en keek op de klok. Het was zoo ongeveer de tijd voor de tweede post... hij was toch niet voorbij-gegaan, en had haar niets gebracht? En op het zelfde oogenbhk, dat zij zoo, ongerust, dacht, werd er gebeld. Daar was haar brief. Zij was er zeker van. En zij opende de deur, om naar beneden te gaan, maar de meid kwam haar tegemoet op de trap, en gaf haar de enveloppe over. Zij zat weer in haar stoel, en hield den brief tegen haar lippen, glimlachend in overspannen vreugde. Zij wist het wel, dat zij niet teleurgesteld worden zou ... Lieveling.... heveling .. . man .. . hoe goed toch van je... altijd zoo voor me te zorgen... o, m'n alles ... m'n schat... . Toen begon zij te lezen, en aldoor nog glimlachte zij. Het begin was hetzelfde bekorende, verliefde gepraat, dat haar steeds zoo streelend ontroerde, en dat zij las, las, met een even intens genot, als hoorde zij de zoete, vleiende woorden uitspreken door zijn stem. Maar toen opeens verschrikte zij, zóo heftig, dat zij een oogenblik niet geloofde, Wat zij zag. Dat was toch niet waar? Zij vergiste zich toch? Maar zij las nog eens, nóg eens... wéér... en de woorden drongen met brute kracht op haar in, en sloegen haar met een vreemde, verdoovende pijn ... Jacques ziek... erg ziek... zóo erg ... zóo erg... dat hij. ... Haar slapen klopten, haar keel was beklemd, haar lippen werden droog, en openden zich, om den 45 onrustigen adem door te laten. Ach, het was toch niet waar... zij verbeeldde het zich maar, in haar angstige zorg, die zij steeds voor hem had... Maar het was wèl waar... . Ofschoon zoo wreed de werkelijkheid niet kon zijn... toch... tóch was het waar.... Zij las weer, met oogen, onwillig het vreeselijke op te nemen, met hersenen, nog niet in staat, den geheelen omvang van het verschrikkende bericht te doorvoelen. Zij las, en zij begreep niet... en toch vatte zij den zin van de woorden: ... Ja, kind, nu moet je niet schrikken of angstig worden, hoor. . . maar 'k moet 't je toch wel zeggen: ik ben ziek, weet je, ik heb 't aan de lever. .. en. .. ik moet naar Holland. Dat is tenminste de goede kant van het geval... dat we weer bij elkaar zullen zijn. ... En in Holland word ik beter, dat is vast, daar hoef je niet aan te twijfelen. De dokter verzekert 't me. Nu spijt 't me, dat ik je niet wat voorbereid heb... dat 'k 't je nooit 's vertelde, als 'k me beroerd voelde ... maar 'k dacht aldoor: 't is wat koorts ... malaria... 't zal wel weer overgaan. Eindelijk heb 'k me 's goed laten onderzoeken, en 't resultaat is, dat ik hier niet blijven mag, dat 'k gauw naar Holland moet. Sterk zijn, hoor, schat, niet noodeloos tobben, ik heb je nu alles gezegd; je weet nu alles, je merkt wel, ik kan nog heel gewoon schrijven, en alles doen, dus maak je niet ongerust Dat mag je niet, hoor? Denk alleen maar hier om: dat we nu gauw weer bij elkaar zullen zijn. O! vrouw! als ik goed doorvoel, wat dat is! In Indië wordt iedereen ziek, iedereen brengt daar vandaan een kwaal mee thuis, en ik heb iets, dat heel best genezen kan. Vergeet ook niet dat er wel een beetje 46 heimwee naar jou bij-komt... als jij niet in Holland was ... dan kregen ze me zoo maar niet weg. Maar nu laat ik me sturen, en met 't grootste pleizier— De brief sprak verder niet meer over zijn ziek-zijn, maar was vol van de teederste woorden, de hefste namen, de vleiendste verzekeringen van zijn hefde. Maar zij kon niet verder lezen, zij stikte in haar tranen. Hij was ziek... al lang, al heel lang . .. eh zij had er niets van geweten ... zij had hier maar voort-geleefd in kalme onwetendheid... terwijl hij pijn had, en leed, en naar haar verlangde, en om haar riep.. . O, hij was ziek... en zij kon hem niet troosten, niet helpen, hem niet verzorgen, want hij was ver, zoo ver immers weg.... Ziek was hij, ziek, zóo ziek, dat hij met een spoed-certificaat naar Holland moest. .. dan was het toch erg ... heel erg Hij kwam terug... o, kwam hij terug.. . kwam hij terug? Zou hij behouden blijven, totdat zij hem eindelijk had in haar koesterende armen... want dan werd hij beter, dat wist zij. Maar konden zij zóólang wachten ... zou de ziekte hem sparen, totdat hij den overtocht had volbracht, en zij hem nemen kon in haar hoede, en hij herstellen zou door haar zorg?... Zij snikte. De gedachten benauwden en verwarden haar, zij kon niet meer denken. En in haar doodsangst en haar martelenden twijfel, gaf zij zich lijdelijk over aan haar radeloos verdriet.... II. En nu ging het gebeuren. Hij kwam terug, — hij was al terug in het land, en zij wachtte hem. 47 Zij wachtte hem, trillend van nerveuse spanning, vol van wanhopig, ongeduldig verlangen ... maar zoo gelukkig, zoo diep, zoo zalig, zoo volkomen gelukkig. Want hij was veel beter geworden. De zeereis had hem verkwikt, gesterkt, onnoemelijk veel goed gedaan. En zoodra hij in Marseille was aangekomen, had hij haar een telegram gezonden: Lonkie, ik ben zóóveel beter geworden, ik voel me uitmuntend. Ik ben weer flink en sterk. Je man. En dit telegram, na weken van aanhoudende vrees, van vertwijfelende onrust, had haar doen uitbreken in hartstochtelijk schreien. Méér nog dan het heerlijk bericht, had het haar ontroerd, dat hij haar Lonkie noemde, den naam, dien hij voor haar verzon, dien niemand anders gebruikte, dien niemand kende. Nu zou het weer goed worden, zoo goed als van ouds tusschen hen. Hij zou genezen, en altijd bleven zij nu voortaan samen, altijd, altijd, door niets, en nooit meer, te scheiden. O, de dagen, nadat zij de noodlottige tijding ontving Zij huiverde van ontzetting, als zij even daaraan herinnerd werd. Zij was krankzinnig geweest van angst en smart, zij had niet geweten, hoe te handelen, zij was machteloos, om iets te bedenken, iets te doen. Toen was Hans gekomen, haar broer, en had haar bijgestaan in de moeilijke dagen, en haar geholpen, totdat zij langzamerhand rustiger was geworden, en had kunnen doen, wat moest worden gedaan. Hans had haar bemoedigd en getroost, en 'haar 48 niet alleen gelaten. Hij had haar ook wel hard toegesproken, als hij zag, dat zachtheid niet gaf, en haar onder het oog gebracht, dat zij zich moest beheerschen, en dat het zelfzucht was, zoo ziekelijk toe te geven aan haar verdriet. Allengs hadden zijn woorden invloed op haar gehad, zij was zich gaan bedwingen, en had gewacht, niet meer in zinnelooze vrees, maar in gedweeër berusting. En de dagen waren voorbij-gegaan . . . één voor één ... Uur na uur sloop weg, en werd verleden... en het in heftig-willend verlangen verbeid moment was nu toch gekomen.... Het huis was vol bloemen. Al de kamers verwachtten hem. Alles had zij ingericht, alsof hij maar voor korten tijd weg was geweest En zij voelde het ook zoo: alsof zij pas voor korten tijd hadden afscheid genomen... en nu weer bij elkander kwamen in hetzelfde huis, waarin zij altijd hadden gewoond. Zij kon het zich niet voorstéllen, als zij uit het raam keek, dat hij dit straatgezicht nooit had gezien... zij kon niet begrijpen, dat hij zich nooit door deze kamers bewogen, dat hij zich nooit aan deze tafel neergezet had... zij dacht immers steeds zoo aan hem, dat de atmosfeer overal vol van hem was Hij kwam ... en hij werd beter Dat het nu toch de waarheid was, dat zij hem zou mogen houden in de omvlijïng harer armen, dat zij haar wang tegen de zijne zou kunuen leggen... dat zij zijn zoen zou ontvangen. .. . Zij kon de armen uitslaan in een spontaan gebaar, en blijven staan, het hoofd achterover geheld, de oogen wijd geopend, de lippen lachend van een blijden, ontroerden lach. ... Het jubelde, het zong in haar, zij voelde zich uitgelaten 49 en jong, zij schertste en neuriede den ganschen dag, en speelde en stoeide met den jongen, totdat hun vroolijke stem, hun helle lach het heele huis doorklonk. En als zij alleen was, in den stillen nacht, dan dacht zij aan hem, en hoe hun leven nu weer zonnig zou worden, stralend van liefde. En hoe alles n°g, mooier, nóg volmaakter zou zijn, dan vroeger óóit. .. omdat zij elkander twee jaren, twee lange jaren hadden ontbeerd... . O, hij kwam terug... en hij werd beter.... En mét hem kwam het geluk, het lichte, het mooie, het goede, dat zij zoolang had gemist Nü voelde zij eerst, hoe arm en eenzaam zij zonder hem was geweest, nü, nu het zoo prachtig veranderen ging. ... Toen zij het telegram had ontvangen, en hem over een paar dagen thuis-verwachten kon, was zij rusteloos en nerveus geworden, zoo opgewonden van vreugde, dat zij zichzelf niet herkende. Het was weer Hans geweest, die haar bedaarder, verstandiger maakte. Zij moest kalm zijn, den loop der dingen niet willen dwingen; zij had de laatste weken te veel doorstaan, om niet heel rustig te moeten zijn, wilde er geen reactie komen. Zij had geluisterd, glimlachend-ongeloovig eerst, later gewilliger, want ze begreep toch wel, dat hij gelijk had. Zij moest op haar best bij Jacques' thuiskomst zijn, frisch en jong, zoodat het hem vreugde gaf, haar weer te zien, en die vreugde door niets werd gestoord Zij had hem tegemoet willen reizen, maar Hans, die, zij begreep het nu wel, bang was geweest, voor een te groote emotie voor haar, wanneer Jacques aankwam, door en door ziek en ellendig, — ried De Biecht. . 5o het haar af, verbood het haar haast. Hij zou Jacques afhalen, en hem veilig en goed bij haar brengen, daar kon zij gerust op zijn. En zij had toegestemd, het was ook beter, voor alles, voor haar, voor het kind, en niet het minst voor hèm, omdat hij nu rustiger met Hans zou kunnen reizen, en zij hem in het huis bedaard en blijde kon ontvangen. Zij had het óok goed gevonden, dat zij een nacht zouden overblijven in Marseüle, Parijs en Brussel, opdat hij niet te vermoeid aankomen zou. En zelfs deze dagen, nu het verlangen bijna onhoudbaar van spanning werd, waren voorbij gegaan, en niets had haar bijna te hevige blijdschap verstoord. Want telkens had zij telegrammen en brieven en briefkaarten gekregen, en zij voelde het zoo duidelijk, dat het moment van weder-zien nader-kwam, met heerlijke zekerheid. Zelfs de brief van Hans had haar niet uit haar gelukkige stemming kunnen brengen, de brief, waarin hij schreef, dat Jacques zoo veranderd was. Want daaraan ging toch vooraf, dat Jacques zooveel beter was, zoo eindeloos veel beter geworden door de reis. ... 't Is niet te zeggen, hoe Jacques me meeviel. Ik dacht een zieke te vinden, maar daar komt hij aanstappen, flink en joviaal als vroeger, en slaat me op mijn schouder: Jij ben Hans! Wat ben 'k verdomd blij je te zien!... Neen maar, ik wist gewoon niet, wat me gebeurde. Hij zegt, dat hij zich uitstekend voelt, en dat is dan ook wel zoo, want hij loopt en praat en doet, alsof hij niets mankeerde. Ik heb hem met alle geweld tegen moeten houden, om ineens door te reizen, want dat raadde de dokter toch óok af. Hij heeft een ergen stoot gehad, 5i ofschoon, er is volkomen zekerheid op algeheel herstel. Maar éen ding wou 'k je zeggen, hij is uiterlijk sterk veranderd. Hij is vreesehjk mager geworden, en zijn haar is een beetje grijs. Daarop moet je voorbereid zijn, en ik zeg 't je expres, opdat je niet te veel schrikken zal. Maar dat is natuurlijk niets, en in Hollend komt hij gauw genoeg weer bij. Dat hij zich goed vóelt, dat is 't voornaamste Ja, dat was 't voornaamste, 't eenige. Zij zou hem zóo verzorgen en verplegen, zóo alles voor hem doen, hem zóo met goedheid en hefde omringen, dat hij weer spoedig de oude werd. Zij begreep het wel, dat een zoo ernstig ziek-zijn het gestel aanpakte, en in het uiterhjk voorkomen óok merkbaar moest wezen. Natuurlijk was hij veranderd. Maar, o, als zij hem maar eerst bij zich had, als hij maar eerst weer de koesterende warmte van haar hefde voelde, dan zou dit ook wel weer in orde komen. Want hij voelde zich immers goed? O, goddank, hij voelde zich immers goed.... Want het was haar, of zij ondankbaar en verkeerd er aan deed, om hierover te klagen. Er was zooveel, zóóveel, waardoor zij gelukkig werd. En het oogenblik kwam... het oogenblik kwam... het was bijna tijd ... en alles was te zijner ontvangst gereed ... Overal geurden de frissche bloemen.. . het kind holde opgewonden door de kamers heen en weer „ . en zij wachtte. . . zij wachtte Het rijtuig kon nu dadelijk komen. Zij mocht hem met van den trein halen, had hij gewild. Het eerste weerzien moest zijn in hun eigen huis . . . Haar handen waren koud, zij kneep de duimen 52 in de palmen, om de spanning te kunnen verdragen. Zij trilde van ontroering, en glimlachte nerveus^ onbewust, al den tijd. Zij keek uit het raam, en dwaalde er dan weer van weg, te onrustig, om langer dan een oogenblik in dezelfde houding te blijven. — Maatje! o, nou komt Paatje.. . héél... gauw! — Ja, kind! zei ze bhj, met glanzende oogen. Ja! — O! 'n rijtuig! daar is 't! daar is 't! Het kind holde naar de deur, en wierp die rumoerig open. Zij hoorde het geluid van een rijtuig, dat stil hield, en wijd spanden haar oogen zich open, een oogenblik kon zij geen adem halen, zij hijgde... Toen keek zij, kéék ... met al de gretigheid van haar duldeloos verlangen.. .. Het portier werd opengeworpen ... iemand steeg uit... een magere, geelbleeke man, wiens vreemde, donkere oogen zoekend opgingen naar het raam ... God .. . was dat Jacques ... haar man ?... — Ach... zuchtte zij. Werktuigelijk ging zij naar de deur, maar bleef leunen tegen den post, zonder veerkracht, zonder moed... met gesloten oogen,. en slap langs de zijden neerhangende armen. Zij hoorde hem komen ... toen eensklaps voelde zij zich omvat... en zoende hij haar, in trillenden hartstocht, waarin zij zich machteloos het... en noemde hij met gesmoorde stem haar naam, aldoor haar naam .. . En eindelijk, overwonnen door zijn herhaalde vraag: — Zie me toch 's aan ... zie me aan... zie me aan .. . lichtte zij even de oogleden op, maar, stikkende in haar snikken, sloeg zij ze dadelijk weer neer. Want daar zag zij weer dat vreemde gezicht, en nü 53 zoo dicht bij haar, dat het haar verbijsterde. Dit was de man niet, die in haar verbeelding geleefd had. .. maar een andere ... een, dien zij nooit had gekend... Jacques moest haar los laten, zoo beefde en schreide zij. Zij zonk neer op een stoel, krampachtig wrong zij den zakdoek tegen de oogen, terwijl lange, sidderende snikken haar heele lichaam doorschokten. En telkens, als hij iets bedarends zei, barstte zij heviger uit, in een acces van smartelijken angst. Hij stond er bij, teleurgesteld, wanhopig, op haar neerziende met oogen, waarin de wilde blijdschap dadelijk tot bedroefde verbazing getemperd was. Waarom huilde zij zoo?... Was het de schok van het terug-zien... of had hij iets gedaan ... iets gezegd.... Toen kwam Hans, en zei, met zijn geruststellende stem: — Laat d'r maar even... 't is de reactie... ik ben er wel bang voor geweest... ze was veel te opgewonden in de laatste dagen.... Dit moest er wel op volgen. En die woorden kalmeerden haar óók... zij gaven haar een houvast: ja, zóo wilde zij, dat Jacques het begreep, — het was de reactie, de breking harer zenuwen, nadat deze te strak en te lang gespannen waren geweest.... Zij moest zich beheerschen. .. want nooit, o, god, nooit, mocht Jacques iets van dat vreemde, ontzettende vermoeden.... Zij keek op, en glimlachte; ofschoon haar tanden zich nerveus beten in haar lip, toch glimlachte zij tegen hem. En greep zijn hand, zijn arme, vermagerde hand, en drukte die tegen haar mond. En 54 toen hij zich boog, en haar kuste, in krachtigen, te lang bedwongen hartstocht, het zij het toe, als was het een handeling, die niet doordrong tot haar gevoel. Zij was nu weer geheel kalm, en keek naar hem, die eindelijk notitie nam van het kind, het tusschen zijn knieën het staan, en met bhje verbazing zijn flinkheid en vroohjkheid bezag. En Bobbie, even beduusd door het tooneel van zijn schreiende moeder, was nu weer de wilde* brutale rakker, en trachtte tegen zijn vader op te klauteren, van wiens goedheid en gulheid hij zooveel had gehoord, en dien hij zich ook nog wel als iets vroolijks en vriendelijks herinnerde, zoodat hij hem, zonder de geringste bevangenheid, vragen deed, die afleiding gaven aan de gespannen gedachten van zijn vader en moeder. Zij keek; en zij wist, dat zij nu niet meer schreien zou van desillusie en vrees, maar een koud gevoel was in haar, terwijl zij naar hem zag. Wat was er toch veranderd in hem... en zij dacht: alles. De uitdrukking van zijn gezicht... het geluid van zijn lach ... de klank zijner stem.... Waren zijn oogen altijd zoo hard-glanzend donker geweest? ... of kwam het, door de tegenstelling met de vaal-gele kleur van zijn gezicht? . .. Wat was hij mager ... en zoo gebogen.. . met ingevallen schouders... en smalle borst... en de vreemde toon van zijn stem ... en zijn grijzende haar... en zijn dun-doorschijnende handen... . Waren zijn gebaren altijd zoo bruusk... omhelsde hij haar altijd zoo wild en ruw... en zoende hij haar vroeger ook met zoo heftige kracht.... Waar was Jacques toch, waar was de persoonlijkheid, die zij liefhad, die zij had aangebeden?... Zij voelde nu niets voor hem dan een diep, ingrijpend 55 medelijden ... en angst. .. angst voor zijn vreemde wezen.... Hoe vreeselijk had zijn ziekte hem veranderd... en misschien het afzijn ook. .. Zij wist het niet... en zij kon er niet over peinzen.... Opeens zette hij den jongen weer van zich af, en kwam naar haar toe. — Waarom kijk je nou zoo treurig, hè? Ben je dan niet blij? ben je nou niet blij? Hè? zeg? — O, ja... ja... ik ben blij... . — Waarom kijk je dan zoo bedroefd? Zij drukte haar gezicht tegen zijn borst, opdat hij het niet zou zien. — Omdat. . .. Ach, je ben toch nog ziek... . Hij lachte. — Ziek? nee! ik ben beter! Geen tobben meer over mij.. .. God! lach tegen me... zoen me ... zeg, dat je bhj ben ... dat je van me houdt. . . Lonkie, zeg, dat je van ... me ... houdt.... Hij trok haar op, en tegen zich aan, haar ademloos aanziende, met dringenden, domineerenden blik. En zij gaf zich over, gedwee, terwijl een tintelende kou haar door de leden trok, en zij zijn stem hoorde, wier klank haar met pijnlijken nadruk door de hersenen ging, en die vroeg, die smeekte, om uitingen van haar hefde ... totdat zij met wanhopige kracht zich aan hem vastklemde, en hem kuste, en met hijgende hppen zijn naam noemde... en hem dan weer kuste... in radelooze hoop, dat hij toch tevreden mocht zijn.... En hij was tevreden . .. zijn oogen straalden zóo van hevige, innerlijke vreugd, dat haar mededoogen haar moedeloosheid overwon ... zij zag hem aan, voor de eerste maal met teedere oogen... 56 zij nam zich heftig voor, zichzelf te bedwingen .. . en met geweld wrong zij haar zware stemming om, tot een van opgewektheid en scherts. ... Zij nam luchtig zijn arm, en zei: — Kom, willen we nu 't huis 's bekijken? Kom, Hans! En toen Jacques haar wenkte, dat zij Hans maar beneden moest laten, riep zij vroohjk: — Nee, Hans heeft me zoo geholpen alles mooi te maken, hij moet mee! En zij trokken door het geheele huis, en Jacques was zóo werkelijk gelukkig, en Hans deed zóo opgewekt, en Bobbie schreeuwde in zóo schallende luidruchtigheid zijn blijdschap uit, dat zij een tijd-lang niet voelde, hoe haar vroolijkheid geveinsd was, en dat haar zenuwen haar hielpen voor te wenden, dat zij ook gelukkig wés, hoewel haar de ware vreugde ontbrak. Maar opeens werd haar rust weer verstoord door een gezegde van Hans: dat hij zich haasten moest voor den trein. — Nee! nee! riep zij gejaagd. Je blijft eten! Ik heb op je gerekend! Nietwaar, Jacques? hij moet blijven! en toen Jacques niet dadelijk antwoordde, voegde zij er snél aan toe: O, hij is zóóveel voor me geweest... ik weet niet, hoe 'k zonder hem deze maanden zou zijn doorgekomen! Hij moet bij onze eerste maaltijd zijn, doe je 't, doe je 't, Hans ? Hans schikte zich lachend. En aan het diner waren allen zoo levendig en druk, dat haar stemming tot uitgelatenheid steeg. Haar wangen gloeiden, zij lachte het luidst en het langst van allen, en zij schertste zoo spontaan, dat de vroolijkheid telkens 57 uitbarstte in opgewonden uitroepen, en het schateren van den kleinen jongen. Zij voelde zichzelve niet, zij deed en sprak als onder de bevangenheid van een droom ... maar soms schokte zij een secondenkort moment van hartbonzenden angst in elkaar, als zij Jacques' hel-glanzende oogen ontmoette. Maar dadelijk weer was zij in den gang der opgewekte luidruchtigheid terug-gevoerd, en lachte dan nog aanhoudender en helderder dan een oogenblik te voren. Het dessert duurde lang, met Jacques' grappige verhalen en toasten, en zij verzon telkens weer iets anders en nieuws, om het langer te laten duren. Als het diner was afgeloopen, zou er een stilte, een leegte om haar heen komen, waarvoor zij bang was in een niet te onderdrukken vrees. Maar eindelijk vond Jacques het noodig er een eind aan te maken; hij verlangde naar kalmte en rust. — Bob moet naar bed, verklaarde hij. Maar het kind, dat zich dol vermaakte, klemde zich vast aan zijn vader's arm, en protesteerde heftig, maar Jacques schoof hem lachend van zich af. — Naar boven, bengel! of 'k draag je vierkant de trappen op. Bob gierde van pret: of hij dat astublieft doen wou! maar Jacques hield zijn vrouw, die het kind naar boven wilde brengen, vast bij den arm. — Nee! zei hij, glimlachend-jaloersch. Jij blijft nou hier, hoor! Bij mij! De meid kan 'm wel naar bed brengen voor éen keer. Zij gehoorzaamde zwijgend. De angst, de zware, drukkende angst was weer op haar gevallen, en maakte haar stil en schuw. Gejaagd vroeg zij Jacques en Hans naar boven in de suite te gaan, terwijl zij 58 toezicht hield op het opruimen der tafel. Maar Jacques wilde haar mee hebben, en zij ging mee, in gedweeë lijdelijkheid. In de suite was het rustig en koel. In de voorkamer brandde het licht, stond het theeblad gereed, en lagen de couranten op tafel. — 't Is nog geen tijd voor me, zeg, zei Hans verontschuldigend. M'n trein gaat nu pas om tien uur.... Ja, 't is mijn schuld niet! Maar kom hier! zei hij, nam Jacques en zijn zuster beiden bij een arm, en duwde hen in de donkere achterkamer. Ik zal me wel amuseeren hoor, met 'n courant en thee.. .. Praat jullie nu maar even rustig samen, dat hebben jullie de heele dag nog niet kunnen doen... als 'k weg ga, roep ik jullie wel. En hij schoof de suite-deuren achter hen dicht. Daar stond zij sidderend in Jacques' omarming. Zijn wilde, gretige zoenen benamen haar den adem, zij voelde zich onder zijn passie verdooven. Een drang tot radeloos schreien rees in haar op, zij was zwak in pijnlijke weerloosheid, en opeens zóo vermoeid, dat zij zachtjes vroeg: — Laten we gaan zitten... kom... en zij voerde hem bij de hand naar de canapé, waarop hij neerviel en haar trok op zijn knieën. Door de reten zag zij een licht-streep schemeren ... daar, in de andere kamer was Hans toch nog ... en zij voelde het als een verlichting, een veiligheid, hem daar te weten. En allengs bedaarde zij.. .. Jacques was zoo gelukkig, zoo heerlijk-volkomen gelukkig, dat de ontroering haar angst vermilderde tot teeder medelijden. In het donker zag zij zijn vreemde oogen niet, en niet zijn veranderden mond... het fluisteren 59 dempte den harden toon van zijn stem... zoodat zij zich soms verbeeldde het oude, lieve geluid weer te hooren... en de greep zijner magere, klamme handen was zachter en weeker, in de eigen emotie, die hem beven deed van diep-verrukkende 'vreugde. Hij sprak dicht aan haar oor, en vertelde haar, hoe hij naar haar had gehunkerd en gesmacht, al dien tijd.... En dringend vroeg hij haar telkens en telkens weer: of zij ook naar hem had verlangd?... — Ja ... ja. ... — Zeg me dan hóe... zeg 't dan... zeg t — O, je weet 't... je weet 't... Ja, hij wist het... hij had het aldoor in haar brieven gelezen... haar brieven, o, haar brieven... die hadden hem zoo gelukkig gemaakt... maar ook soms zoo opgewonden tot gek-wordens toe.... O, als zij wist.... Hoe hij niet slapen kon, in de lange, ellendige nachten van brandend verlangen... als hij de armen vast-klemde op zijn borst, om de wanhopige leegte daarin niet te voelen... en in zijn kussen beet, om zijn krampachtigen, wilden hartstocht te smoren.... O, als zij wist... Had zij óok zulke nachten gekend... waarin je ziek bent radeloos van verlangen ... waarin je je niet bedwingen kin .. . en je toch móet bedwingen.... Maar nu ... eindehjk, o, eindelijk toch ... was alles weer goed... hij had haar nu in zijn armen... hij kon haar zeggen, dat zij zijn alles was... hij mocht haar zijn Hefde toonen.. .. Was zij nu óok gelukkig ... zoo gelukkig als hi j ?. .. . — Ja... ja... Jacques.... — Zoen me dan... zeg me dan... ik heb je Hef.... O, god, god, ik heb jou zoo Hef.... 6o Zij kon niet meer denken; afgemat sloot zij de oogen, en lag stil aan zijn borst, en luisterde naar zijn hartstochtelijke woorden, zwijgend, gelaten. Haar vrees was niet voelbaar meer, loom en dof stroomde het bloed door haar aderen, traag werkten haar hersenen, en begrepen niet meer, wat hij zei.. .. Vaag gingen de klanken over haar heen... een warme slaperigheid heving haar.. . zij voelde zich rustig en goed... . Maar eensklaps stoorde een plotseling geluid haar vreedzame kalmte. Hans tikte op de deur, en waarschuwde, dat het zijn tijd worden ging. En trillend over al haar leden van onbeheerschten angst, sprong zij op, schoof de deuren open, en stortte zich snikkend in haar broeders armen. Zij kon geen woord uitbrengen, maar drukte zich tegen hem aan, al$ om bescherming te zoeken, en schreide zoo heftig, dat Hans verschrikt, bezorgd, haar aanvatte bij de armen, en haar van zich afhield, om haar aan te zien. — Wat is dat nu? Madeion! Jacques ontstelde. Hoe kwam zij nu zoo opeens, terwijl zij zooeven nog zoo rustig bij elkander zaten, en praatten ?. .. En Hans, zijn gespannen blik ziende, en den pijnhjk-verwonderden trek om zijn mond, trachtte zijn zuster wat te bedaren; hij meende het wel te rjegrijpen, waarom zij zoo huilde; het was uit onrust om Jacques, om diens slecht en ziekelijk uitzicht, wat zij'aldoor had onderdrukt, om hem niet te grieven, maar dat zich toch, natuurlijk, weer baan brak, en vooral op het oogenblik, dat hy heen moest gaan, en haar dus niet meer kon troosten En hij zei, geruststellend, bemoedigend: 6i — Maak je maar niet ongerust, hoor. Jacques ziet d'r nog wel 'n beetje verdaan uit, maar dat trekt gauw genoeg weer bij. Is 't niet, Jacques? vroeg hij, zich tot zijn zwager wendende, wiens gezicht opklaarde, toen hij: — Och! natuurlijk! zei. En haastig trok hij zijn vrouw naar zich toe, om haar nogmaals en nogmaals de verzekering te geven, dat hij zich best voelde, op zijn woord van eer. En Hans sprak haar nog eens moed in, op zijn hartelijke wijze, en fluisterde haar toe: — Houd je 'n beetje goed, hè... voor hèm .. . 't is anders zoo naar voor hèm... en je hoeft niet ongerust te zijn, heusch niet, waarachtig niet En zij glimlachte, vaag-blij, dat er dezen uitleg aan haar tranen gegeven werd, en schreide niet meer; zij berustte. Zij werd overwonnen door de omstandigheden, zij kon daar niet tegen op... zij berustte.... En toen Jacques, nadat Hans heen was gegaan... zij verwachtte het wel... snel op haar toe-trad, en haar omving, en zijn wang legde tegen haar gezicht en fluisterde met gedempte stem, dat zij nu toch bij elkaar waren voor goed ... en eindelijk . . . eindelijk alleen. .. onderwierp zij zich aan zijn wil, weerloosgelaten. — Ga je nu mee naar boven ?... — Ja, knikte zij, sprakeloos. — Kom dan, kom ... o, jou... Even keek hij haar aan, en zij huiverde van sidderenden angst. Maar zij sloot haar oogen, opdat hij de uitdrukking daarin niet zou zien.... Hij liep, met een gemakkelijkheid van beweging, alsof hij zich hier al geheel thuis voelde, naar de 62 gang, om de voordeur te sluiten, en het gas uit te doen. En zij, in dit éene oogenblik van nog zichzelve zijn, kneep de handen tot vaste vuisten samen, en smeekte zich toe, in hartstochtelijken drang: o, laat hij 't toch nooit merken.. . dat 'k me zoo vreemd tegen 'm voel.. . laat hij 't toch nooit merken ... dat 'k. . . bang voor 'm ben . . . o, laat hij 't toch nooit merken.... DE MENSCH WIKT. I. Al de gemoedelijkheid was opeens uit den toon van den ouden heer verdwenen. — Ja, Richard, zei hij. Dan weet ik er óók niets anders op. — Ik wil 't niet. De wil 't niet, vader. — Je moet 't zelf weten. Ongeduldig sloten en openden zich Richard's handen ; met een boozen plooi tusschen de wenkbrauwen staarde hij voor zich uit. — Toch, geloof ik, zei de oude heer bedaard, dat je 't vooruitzicht om met Henriëtte te trouwen altijd als 'n soort van veilige uitweg hebt beschouwd... als 'n zekerheid, dat je in de toekomst toch altijd... bezorgd zou zijn ... Is 't zoo niet?... Richard stond op, sterk geprikkeld door zijn vaders ironie. Hij zette zijn voet op den haardrand, en stak de handen in de zakken, terwijl hij neerkeek in het vuur. Ontkennen kon hij niet. Hij had vooruit geweten, dat het vlotte, lustige leven, waarvan hij al zooveel jaren genoot, een einde nemen móest.. . en. .. dat hij dan altijd nog Henriëtte „nemen" kon... 64 Maar nu hij werkelijk zoo ver was gekomen, dat Henriëtte huwen zijn eenige uitkomst was, nu stuitte het hem zóó ontzettend tegen de borst, dat hij voelde het nóóit te kunnen doen. De oude heer wachtte rustig; hij had de spitse vingertoppen tegen elkander gelegd en tuurde naar de fijne rimpels, die zich in het witte vel vertoonden, naar de paars-schaduwende nagels met de doffe, krijtwitte punten. Hij werd oud ... hij werd oud ... Met een diepen zucht wierp Richard zich weer in zijn fauteuil. — Geef me 'n sigaar, vader. Met een gebaar wees de oude heer zijn zoon een zilveren beker met groote en kleine Henry Qay's. Gedachteloos nam Richard er een; hij trok het ringetje er af, en bekeek het, het rond en rond draaiend, om alles te kunnen lezen. Henry Qay Habana . .. chevalier de la légion d'honneur . . . proveedor de la real casa ... Henry... Qay. .. Toen wierp hij driftig het papiertje in het vuur. — Luister eens, zeide de oude heer. Voor alle jongelui met de principes — zooals jij ze hebt, zooals ik ze vroeger had, — die leven, zooals jij en ik hebben gedaan, is 'n rijk huwelijk altijd 't einde. Menschen zooals wij kunnen niet arm zijn. We kunnen eenvoudig niet. En werken... och, als we de een of andere gemakkelijke betrekking vinden, die goed rendeert... maar anders ... Enfin. Dus ... dan rangeeren we ons met 'n rijke partij. En nu heb jij in dit opzicht alle voordeelen, Richard. 't Meisje wacht op je aanzoek. Ze is van zeer goeden stand, al is ze ook niet van adel. En.. . ze ziet er héél aardig uit 65 — Maar 't is absurd! viel Richard uit. Zoo'n tusschen twee families gearrangeerd huwelijk! Be-' spottelijk gewoon! Middeleeuwsch! Ongehoorde, tegennatuurlijke koppelarij ! . . . — Als je 't zóó beschouwt, zeide de oude heer kalm, dan moet je 't laten. Men dwingt je tot niets. Je bent vrij. 't Is niets dan 'n losse overeenkomst, 'n wederzijdsche belofte tusschen de vaders... maar waaraan de kinderen, als ze niet willen, zich niet behoeven te houden. Richard schokte met den schouder. — U weet heel goed, dat ik wel zal moeten. — Dat wèl, maar je zei zooeven, dat je niet wou. Je beziet 't verkeerd: niet als iets onaangenaams, maar als 'n redding moet je dit beschouwen. Als iets, dat als 'n onverwacht fortuin tot je komt. — 't Is al zoo krankzinnig, als je 't hebben kan; geen van beiden hebben we elkaar ooit gezien . . . — Ja, je zou natuurlijk naar Indië moeten gaan, onder 't voorwendsel bijvoorbeeld, datje 'n betrekicing wil zoeken. Ik kan schrijven aan Van den Heuvel, zeggen, dat je hier geen positie kan machtig worden, en dat hij je wat voorthelpen moet. Dan begrijpt hij 't wel... en waardeert de kiesche manier, waarop wij de zaak aanpakken. Jullie maken kennis... en dan „verover" jij Henriëtte... dat moet zoo moeilijk niet zijn. Een lange poos zwegen beiden. De oude heer, met zijn flink-gebouwde gestalte, den scherp-gesneden kop, met het stijve witte haar hoog boven het bleeke, blauw-dooraderde voorhoofd, nam, zonder op te zien, een sigaar, sneed met zijn zilveren mesje de punt er af, en begon te rooken. De Biecht. 5 66 De lichte, blauw-grijze damp omwolkte zijn hoofd bij zijn zware trekken; hij zweeg, en wachtte, in volledige bedaardheid, Richard's besluit. Hij vond de tegenwerpingen van zijn zoon jongensachtig en dwaas; Richard had zijn leven genoten, en waarachtig, hij kon minder doen, dan trouwen met een Henriëtte van den Heuvel. Hèm was het niet zoo voorspoedig gegaan. Toen hij trouwde ten slotte, moest het zijn met een, hoewel rijke, domme en burgerlijke vrouw. Zijn leven was een hel geweest in die jaren, omdat hij niet kon en niet wilde scheiden; totdat zy eindelijk, het huwehjkshjden moede, van hem scheidde, hem een zeer ruim jaargeld toekennende. Toen was hij herleefd. Hij was vrij, hij was rijk, hij was gelukkig. Om zijn zoon, die zijn eenige was gebleven, had hij zich nooit heel veel behoeven te bekommeren, Richard, die in alle opzichten zijn vaders aard bezat, was zijn eigen weg in het leven gegaan. En ^'vond, genoeg te hebben gedaan, door zijn zoon de kans op een rijk huwelijk mede te geven . . . Richard hield zijn armen over de borst gekruist, en leunde diep terug in zijn fauteuil. Wat ging die tijd toch gauw voorbij. Het niet onbelangrijke fortuin, door hem van zijn moeder geërfd — weg was het, verdwenen, in die enkele jaren. Le jeu, la noce, les courses... zoo ging het. En niets bleef je van die toch-gelukkige jaren over, nauwehjks een herinnering, omdat je zoo snel, zoo vluchtig leefde.. . Beroerd... verdomd beroerd... dat er geen andere uitkomst was. Bij zijn vader gaan inwonen — hij had er een oogenblik over gedacht, — om dan iets 67 te zoeken, een betrekking van commissaris bijvoorbeeld, aan een bank, of een andere onderneming, waar ze zijn wèl-klinkenden naam konden gebruiken, en goed wilden betalen ... of een associatie met een anderen advocaat, die hem alleen wilde hebben voor het cachet, en hem verder voor niets aansprakelijk stelde . . . Maar toen hij daar straks even op zinspeelde, had de oude heer hem duidelijk te verstaan gegeven, dat Richard op een onderdak bij hèm nooit behoefde te rekenen. Een paar dagen was goed, maar niet voor een tijd, die telkens onbepaald verlengd zou moeten worden. En, ja, hij wist het ook wel. Zijn vader en hij konden het best samen overweg, als zij elkander zelden zagen. Hun gelijke naturen botsten dadelijk, en er ontstonden scènes, die zij beiden verfoeiden, en toch niet konden vermijden. Zij wisten te veel van elkaar, en verschilden te weinig — dat was het. Goed, hij ging dus naar Indië. Haalde daar zijn bruid, bracht haar naar Holland, en . . . het oude leven kon opnieuw beginnen. Wat was er nu eigenlijk zoo erg? Als alles goed ging, zat hij over een jaar weer hier, en in een veel betere, want blijvend-goede conditie. Wat was er dan zoo erg? Zijn vader had gelijk: het meisje zag er goed uit, was jong, en van goeden huize. Hij maakte een korte, krachtige beweging met den eenen schouder.. . hij dééd het. En Nicoline dan? Nicoline... Hij voelde zijn wangen gloeien van de plotselinge heete bloedgolf, die hem naar het gezicht was gestegen. Ach, Nicohne, wat zou ze verdrietig zijn... En hij dan, en hij! 68 Hij sloeg zijn oogen op, en keek recht in den kalmen, wat sportenden blik van zijn vader. — La Folie?... zei zijn vader. — Waarom noemt u haar zoo? vroeg Richard, zonder verwondering te toonen, dat zijn vader zoo goed zijn gedachtengang had begrepen, maar geïrriteerd door dien naam. — Zoo heet ze toch? — Voor mij niet, zei Richard kortaf. — Enfin, Nicoline... Je dacht aan Nicoline... Dat schikt zich óók. — U bedoelt zeker, dat u haar zoolang wel onder uw vaderlijke bescherming zou willen nemen! — O, ja, met genoegen. — Zulke aardigheden duld ik niet, vader, en 't allerminst van ü. Een hcht glimlachje bewoog den witten knevel; met kalmen spot zagen de onbewogen grijze oogen Richard aan. — Jij zei de aardigheid, Richard, ik stemde alleen maar toe. Maar wat ik je zeggen wou: maak van 'n „affaire de chair" toch nooit 'n „affaire de cceur". 't Berouwt je altijd. Geef je aan alle consequenties toe, — tróuw je je hefste, — dan ben jij 't kind van de rekening, 't Gaat nooit goed, nooit, dat besef je zelf. — O, is u daar bang voor? vroeg Richard verbaasd. Dacht u, dat ik tot zóó iets zou komen? — Je ben nog jong. — Wat jong. .. Tot zoo iets kom je eerder, als je niets meer te verwachten, of... te verhezen hebt. Ik kan haar meenemen. — Haar meenemen?! 69 — Waarom niet? Ze reist tweede klasse, en in Indië. .. — Doe dat niet, Richard, doe dat niet, zei de oude heer, opeens heel ernstig. Ik ken. Van den Heuvel. Hij zou je zoo iets nóóit vergeven. Begrijp je dat niet? — Hij hoeft 't niet te merken. — Hij móet 't merken. Dat kan natuurlijk niet anders. Je ben geen kind, Richard, om dat niet zelf te begrijpen. Als je daarmee beginnen wil, moet je 't liever heelemaal laten. Wat is nu die korte tijd... kan je haar zóó lang niet missen ? Jk ook ben altijd violemment pourfemm.es geweest, maar als 't noodig is... — Daar is hier geen sprake van. Als ik weg-ga, is 't uit, voorgoed. — Och, ja, maar over 'n jaar geef jij d'r ook niet meer om. Zoo gaat 't. Richard zweeg. Hij haalde zich het portret van Henriëtte voor den geest, zooals zijn vader het hem had getoond: een blond, bleek meisje, het haar wijd uitgegolfd om het jonge gezichtje ... met een zachte, verlegen uitdrukking in de oogen, in de buiging der lippen . . . en het figuurtje in het witte japonnetje, wat leek het tenger en fijn. .. Wat moest hij toch in 's hemelsnaam met zoo'n kind beginnen?. .. Als hij daar opeens NicoSne mee vergeleek met haar Carmen-oogen en haar Carmen-lach... dat had iets van riz a 1'indien en rijst met boter en suiker... ofschoon Henriëtte met méér recht „Indische" rijst kon worden genoemd . .. Hij lachte niet eens om zijn eigen flauwiteit. Hij had verfoeilijk het land. Omdat die oude Van 7o den Heuvel nu eens aan zijn vader een dienst had bewezen, moest hy daarvoor worden verkocht ? Met al zijn degelijkheid en knapheid en andere „heid's" was die oude Van den Heuvel dan toch een protzennatuur, om een titel te willen koopen voor zijn kind ... En hij zei zijn gedachte hard-op: — Nou, maar wat u dan ook zeggen mag van „eminent man" en 'n „karakter", en 'k weet niet wat al meer, 'n man, die zóó z'n kind verschachert. .. — Als je dat zoo noemt, dan verschacher ik ook m'n kind", is 'tniet? — Jawel, maar hèm is 't, banaal en laag, te doen om 'n titel. Zóó koopt hij hem 't gemakkelijkst voor z'n dochter. — 't Is begonnen als 'n grap. We meenden 't geen van beiden zoo bizonder ernstig. Maar z'n vrouw was er buitengewoon op gesteld. Die heeft 't vuurtje brandende gehouden. En toen ze stierf, heeft ze Henriëtte laten beloven, niet te trouwen, vóór ze jou had gezien, en je aanzoek gekregen. — Arm kind ... — Waarom? Ik kan 't zoo kwaad niet vinden, als de kinderen niet roekeloos vrij zijn in hun keus. Vooral meisjes. Als die 'n verkeerd huwelijk of 'n mésalliance doen, onteert 't de heele familie. Och, nee, dat klonk nu heel gevoehg — „arm kind!", maar waarom is ze arm ? Stel, dat deze overeenkomst niet bestond, maar ze ontmoette je in gezelschappen. Dan kon ze toch óók met je trouwen, zonder van je te houden. Waarom niet ? Zoo iets komt méér voor. Richard antwoordde niets op dit koel cynisme. Een huwelijk, zonder hefde, maar om bijredenen gesloten, neen, inderdaad, was zoo'n zeldzaamheid 7i niet. Maar om er zélf een te sluiten... dat bleef toch altijd wat anders... Hij herinnerde zich, hoe in zijn kinderjaren altijd gesproken werd over zijn huwelijk met Henriëtte van den Heuvel. Hij kreeg portretten van haar op verschillende leeftijden, die hij mee naar school nam, om aan de jongens het „meisje" te laten zien, met wie hij was „geëngageerd". Hij moest haar cadeaux zenden en kreeg ook geschenken van haar terug, fraai en kostbaar Indisch koperwerk, kakemono's van zijde en goud, Japansche beeldjes, allerlei voorwerpen van lak, ivoor en paarlemoer. . . Later, toen hij grooter werd, verminderden de zendingen der cadeaux en portretten, vooral toen haar moeder gestorven was; en nog later kwam er een tijd, dat hij Henriëtte geheel vergat. Totdat hij, aan het einde van zijn fortuin gekomen, wel weer gedwongen werd aan haar te denken. — Nu! Richard, hoe is 't ? Kunnen we dit onderwerp sluiten of. .. — Ik moet immers toestemmen. — Goed. Ik schrijf dus aan Van den Heuvel? — Zooals u wilt. — Ik schrijf. Je hebt nog twee maanden voor je. Geniet daarvan, jongen. — Maar denkt u niet, dat de oude heer bezwaar zal maken, om mij ... — Als dat zoo was, dan had ik al wel 'n brief gehad, om te zeggen, dat de relatie moest worden afgebroken. Zóó is hij. Nee, ik denk, d'r zijn natuurlijk wel berichten omtrent jou naar Indië overgewaaid, maar blijkbaar niet alles. En van wat hij gehoord heeft, zal hij denken: il faut que jeunesse se passé. Wat ook zoo is. En dat je afgestudeerd hebt, zal 72 'm ook 'n goeden indruk gegeven hebben. Nee, 't komt best in orde. Laat 't nu verder aan myover. 't Komt best in orde, dacht Richard met innerlijken hoon, 't komt best in orde. .. II. — Dickie, laat je me los? — Nee, nooit! nooit!... — Jongen, schei uit, hoor; ik wü niet, dat je zoo... Nog eens en nog eens drukte Richard Nicoline in zijn armen en dicht aan zijn borst,*en zoende haar met onstuimige kracht. Het was hem, of hij haar zou kunnen breken, vernietigen in zijn omhelzing, of zij zou moeten verdwijnen in zijn liefkoozingen. Hij kón een scheiding van haar niet verdragen ; nog was zij bij hem, van hem, vóelde hij haar heerlijke leden, haar zacht gezicht, haar warme lippen, kon hij haar zoenen, eindeloos .. . eindeloos . .. — Dick! je doet me pijn! Onwillig liet hij haar los; nog bonsde zijn hoofd van opwinding, nog voelde hij in zijn handen den krampachtigen lust, om haar te omvangen, te streelen, nog gloeiden zijn lippen van hartstochtelijk verlangen om haar te kussen met onweerhouden geweld. . . maar zij was hem snel ontweken, zij verschikte haar kleeren, haar kapsel, terwijl haar oogen ontevreden stonden, en haar roode lippen pruilden. — Je wéét, dat ik 't niet wil, dat je zoo wild ben, als er menschen komen. Wat moeten die nu wel van me denken? Ik wil er niet uitzien als „zoo'n meid" ! 73 Zij stampte even met haar voet op den grond, en trad voor den spiegel. Richard zag daarin haar donker-schitterende oogen, en hij kwam snel naar haar toe, en omgreep haar schouders met zijn heete handen. — Luister, zei hij, met gedempt-hartstochtelijke stem. Waarom kan je nu niet wat hef voor me zijn? Je weet, hoe kort 't nog maar duurt. Bederf me die laatste oogenblikken niet. Wees zacht, wees goed. Zij keerde zich naar hem toe met een boozen frons tusschen de oogen. — Waarom zeg je dat? Weet ik 't niet even goed als jij, dat 't nog maar zoo kort is? En is 't voor mij niet 't ergste? Even bleef de uitdrukking in haar oogen hard, toen vulden zij zich plotseling met tranen. Zij sloeg spontaan haar armen om zijn hals. — O, Dickie! Dickie! klaagde zij. Hij kon niet spreken. Hij voelde zich verteederd tot ontroerens toe. Zij hield van hem, hij wist het, hij merkte het in alles. En hij .. . Een oogenblik hield hij haar zwijgend en vast in zijn armen geklemd. Toen fluisterde hij hartstochtelijk, met zijn mond vlak aan haar oor: — Luister, ik heb je hef... Ik heb jou hef, hoor? Jou... jou... Wacht op me, bhjf van me houden... ik kom terug... ik kom terug. . . Een schok ging door haar schouders, snel hief zij het hoofd op, en keek hem aan. — Terug-komen, jij ? vroeg ze diep-bedroefd, en schudde het hoofd. Je komt niet terug, Dickie, ik zie je nooit terug. — Waarom zeg je dat? vroeg hij heftig. Vertrouw 74 ie me niet? Gelóóf je dan niet, dat 'k van je houd? Zij zweeg, maar zij drukte haar voorhoofd tegen zijn schouder met zóó'n wanhopig gebaar, dat hij vroeg: — Wat is er toch, kindje? Wat heb je toch? — Ach, ik weet niet... — Nee, zeg 't? — Ach, klaagde ze, zoodra je 't me vertelde, heb ik gevoeld, dat 't uit zou zijn tusschen ons, voorgoed. Dat kan toch niet anders? Zoo iets als met mij, — daj komt in 't leven van 'n man, dat gaat er weer uit, en hij merkt 't nauwelijks. Vooral als hij gaat trouwen. En ik berustte, Dick, ik berustte. Je weet 't wel. Maar nu opeens... nu je zoo positief zei: Ik kom terug... nu kwam er 'n angst in me, 'n vreesehjke angst... om jou. — Om mij? ja, om jou . .. Ik weet niet waarvoor... maar ik ben zoo bang... zoo bang... — Mal kind, trachtte hij te schertsen. Ben je bang, dat me iets zal overkomen? Wat zou me kunnen overkomen? Onzin! Aan zulke gedachten moet je niet toegeven. Over 'n jaar, anderhalf op z'n hoogst, ben, ik terug. Je hoort 't me zeggen. En al ben ik getrouwd, niets zal me beletten, bij je te komen. Versta jé me? Ze schudde het hoofd. — De mensch wikt... 't toeval, 't noodlot beschikt .. . We kunnen vooruit niets zeggen. — Nu, als je dat dan denkt, en bang ben, dat je me nooit terug zal zien, laten we dan den korten tijd, dien we nog maar over hebben, genieten, hè? Wees verstandig, en geef me 'n zoen. Hij nam haar hoofd in zijn beide handen, en 75 drukte zijn lippen op haar mond, al gretiger en woester, totdat hun gedachten vervaagden, en zij niets meer wisten, dan de weelde van het bij elkander zijn ... Er werd gebeld, en onmiddellijk Heten zij elkander los, elkaar verschrikt aanziende, gedecontenanceerd, met gloeiende gezichten. — Ga, zei hij, en wees naar de slaapkamer, 't Is m'n vader. Zij verdween, en hij bleef staan, leunend op den schoorsteenmantel, met de oogen gesloten, om de bonzende opwinding in zijn bloed te doen bedaren. Toen de knecht de deur opende voor den ouden heer, had hij zijn zelfbeheersching herwonnen. — Zoo, is u daar, vader? — Ja. Is Nicoline d'r niet? Gaat ze niet mee? — Ja, zeker wel. Ze zal dadeHjk schellen, denk ik. — Ja, jongen, 't Gaat er dan nu van komen. Je woonde hier anders goed, zei de oude heer, zich neerstrekkend in een stoel, en rond blikkend in de groote kamer, met de breede Turksche meubelen en de zware tapijten. Ik ben hier vandaag voor 't laatst. — Ja, zei Richard. Vreemd, dacht hij, vreemd, dat alles nu zoo veranderen ging. Dat hij nu hier weg-moest, uit zijn veüige en aangename omgeving. Vandaag voor 't laatst was zijn vader hier... En hij ... overmorgen vertrok hij naar Parijs, om te Genua op de Koning Willem III te gaan. Vanavond gaf hij aan enkele intiemen een „diner d'adieu de garcpn" ... — Als je weer terug-komt.... zei zijn vader. Terug-komen... Onweerstaanbaar werd hij herinnerd 76 aan Nicoline's woorden. En terwijl hij zijn vader aankeek, dacht hij erover hoe weinig het hem kostte, van dezen man, die toch zijn vader was, te scheiden, terwijl het afscheid van Nicoline ... — Misschien kom ik nooit terug, zei hij, om eens te zien, welk een uitwerking deze woorden op den ouden heer zouden hebben. — Nooit? vroeg deze in kalme verwondering. Ben je dan van plan in ernst 'n betrekking in Indië aan te nemen ? ... Even keek Richard zijn vader aan met spottende ironie. Neen, zijn vader was geen gevoelsmensen. Hij dacht niet aan de mogelijkheid van een „schipbreuk", een „ongeluk", een „ziekte" . . . De deur ging open, en binnen kwam Nicoline, rustig en zichzelve weer volkomen meester. Zij had een avondmantel van steenroode zijde, afgezet met chinchilla, omgeslagen, en groette Richard en zijn vader met onbevangen bevalligheid. Richard stond op, en kuste haar de hand; ook de oude heer, met ouderwetsche hoffelijkheid, begroette haar, alsof zij zijn schoondochter ware geweest. Hij prees den smaak, waarmee zij haar toilet had gekozen: een zwart diner-toilet van crêpe de chine over tulle, bescheiden gedecolleteerd, met mouwen van geplisseerde doffe tulle, die reikten tot aan den pols. Wat was zij móói, zoo blank en rood ... wat had zij een slanke gestalte... De oude heer bekeek haar met langen, keurenden blik, van tusschen de wat toe geknepen oogleden; zijn zoon had oordeel des onderscheids. . . Zij was de „beste" van dit seizoen ... — Est-ce que je suis en retard? vroeg zij. 77 — Nee, nee, zei Richard. Zooals altijd ben je uitstekend op tijd. Terwijl Richard den pels aantrok, dien de knecht, met zijn hoed, voor hem gereed had gelegd, vertelde Nicoline aan den ouden heer, hoe zij er een eer in stelde om op de repetities van de opera nooit te laat te komen, en dat dit haar ook nooit was gebeurd... In den automobiel zaten Richard en Nicoline naast elkaar. Hij greep haar hand; de oude heer zag het, en een glimlachje onder zijn knevel verbergend, zei hij: — 'n Scène'tje uit Les Armaillis. . . Richard verstond hem niet: hij hield Nicohne's hand vast met sterken druk, als om haar innig de overtuiging te geven, dat zij niet bang behoefde te zijn, dat hij niet van haar scheiden wilde, wat immers niet kón... dat hij terug-kwam, terug-kwam bij haar... Het werd vreemd-helder in zijn hoofd, hij voelde zich zeer nerveus en toch kalm; nooit, dacht hij, zou hij deze oogenblikken vergeten, dat hij haar kleine, warme hand stil-liggend in de zijne voelde, terwijl de auto jaagde door de avond-verhchte stad... In den ontvangsalon van het hótel, waar Richard het diner had besteld, vond hij zijn vrienden bijeen. Zij hadden, behalve Daniël en Van der Reede — die tot hun spijt moesten bekennen, dat hun belles niet „salon-fahig" waren — hun divinités meegebracht. Van Rooze en zijn Clotilde gedroegen zich als correcte „getrouwde menschen", dat wil zeggen, ze namen niet de minste notitie van elkaar; Bertus maakte gekheid met zijn kleine, en plaagde haar, totdat zij, quasi-boos, bescherming zocht bij Emil, die schertsend voor dezen avond een „changez de dames" voorstelde . .. 78 Het was Richard, of hij uit een korten, zwaren slaap was ontwaakt. Een oogenblik had er een druk op hem gelegen, een vreemde, ongekend-zware druk... maar nu was dat voorbij, en kon hij weer vroohjk zijn ... hier was hcht, hier was leven, hier was feestelijke gezelligheid ... Met een glimlach en een buiging bood hij Nicoline den arm, om haar naar het kleine, gereserveerde eetzaaltje te geleiden, waar zij, als de „gastvrouw", den oudsten gast, Richard's vader, naast zich aan tafel kreeg. Met vergenoegde blikken keek Richard rond: zóó mocht hij het — aan te zitten in een opgewekten kring van vriendehjk-gezinden, en hij knikte de kleine, in rood satijn gekleede Lida toe, die hèm had toegeknikt, en wisselde een luchtig woord met Daniël, en stelde voor een eersten dronk te wijden aan de drie „eenzamen" van dezen avond, om hen in de stemming te brengen... en zij stonden allen op, en hieven de schuimende champagne-kelken omhoog, en dronken op Richard's vader.. . „for he is a jolly goodfellow ..." en op Van der Reede... „for he is a jolly good fellow. . ." en op Daniël. . . „for he is a jolly good fellow, and so say all of us /.. Blanche, voor wie, omdat zij geen oesters kon eten, een kop bouillon was geserveerd, druppelde wat citroen in het hchtgele vocht, en sloeg onderwijl haar groote, zwarte oogen op naar Emil, dien zij vanavond trachtte te fascineeren. Emil was al onder den indruk, hij gaf verstrooide antwoorden aan Miëtte, die het niet velen kon, zijn aandacht niet te bezitten, en met snelle, verwoede blikken Blanche bespiedde. Maar Blanche lette alleen op Emil; zij zette den 79 rand van haar fijn-wit porceleinen Directoire-kop aan de lippen, en keek daarover heen naar Emil... zij zette den kop weer neer, en keek, keek naar Emil... — Hoe vind-je haar ? fluisterde Miëtte giftig Daniël in, naast wien ze zat. Je moet die oogen van dichtbij 'ns zien. Ze werkt met atropine en belladonna of 't zoo niets is. Ze masseert haar oogleden met vaseline... ze heeft altijd en voor alles van die zalfjes en dingetjes . . . bah, zoo vies! ik wou nog liever! Daniël zag lachend op haar neer. — Zoo'n kleine kruimel, dat die al zoo boos kan worden, hè? Laat haar maar, hoor! Vanavond trekt ze gedwee met Bertus mee. Zal je zien, kind. — O! klonk opeens het schelle, hooge lach-geluid van Lida. — O! o! — En zij keek haar tafel-buurman Charles zoo quasi-verbolgen aan, dat deze zijn gezicht achter zijn servet verborg. — Wat heeft hij gedaan ? inquisiteerde Van Rooze. En Lida, gretig om te vertellen, begon: — Wel, hij hoorde, dat ik spelen zou voor Mam'selle Nitouche ... en toen zei hij, dat ik heeten moest: M'y touche.. . — Lida! berispte Clotilde gechoqueerd, zoo streng, als sprak zij tegen een kind, waarom Lida zóó onbedaarlijk lachen moest, dat zij zich verslikte in haar wijn. Richard zag alles, hoorde alles, genóót van alles. Hij voelde zich opgewekter gestemd dan in langen tijd; hij had een gewaarwording, alsof het altijd zóó blijven moest: zoo licht, zoo aangenaam om hem heen. Hij ontmoette Nicoline's stil-schitterenden'blik, en uit haar ghmlach zag hij, dat zij hem begreep. De toon werd luidruchtiger. Charles vertelde een 8o verhaal van een jongmensen, dat zijn zuster op bezoek kreeg, terwijl de kamerdienaar, niet wetende wie zij was, volgens gewoonte in de slaapkamer alles gereed had gelegd — kammen, borstels, haarspelden ... — En de zuster? gichelde Lida. — Die begreep 't niet eens, dacht dat 't 'n attentie voor haar was. — En jouw waschtafel, Charles, lijkt er zelf wel een van 'n dame, lachte Lida, met al je cosmétiques en brillantines en vinaigres de toilette en Eiskopfwaschwasser's en zilveren borstels en ivoren doosjes.. . — Clotilde, chérie, als je niet eet... — Ze kan niet eten, dat is tegenwoordig geen mode, spotte Miëtte. Ik volg de mode niet, ik volg m'n eigen smaak. Die dinde truffée is goddelijk, geef mij nog wat, Daniël. Heet je zoo niet, Daniël? — Om je te dienen. — Gekke naam, Daniël. Daniël in de leeuwenkuil... Zeg, dat ben jij op 't oogenbhk: Daniël dans la fosse aux hons... et honnes. Zeg! Gelukkig met haar vondst, riep zij die woorden nog eens over de tafel, totdat zij tevreden zag, dat iedereen lachte. — Er zijn geen hons meer, zei Van der Reede, die zijn uit de tijd. Je hebt nu alleen nog maar... — Makke schapen! Daar weten wij van mee te praten, riep Blanche, en knikte Emil toe, zoo zeker van haar overwinning, dat Emil een kleur kreeg, en zich wat gegeneerd afwendde. Maar toen ontving hij van Blanche, die plotseling furieus werd, een bonbon tegen zijn neus, en sloeg, volgens Miëtte, „een figuur als modder". — Niet plagen, zei Lida, die om kaneel en peper 8i vroeg op haar Bavaroise. Pikanterieën worden vanavond alleen geduld in de spijzen. — Recht zoo! riep Bertus. Jij bent 'n vrouw naar m'n hart. — Te laat, mon petit, zei Lida, en legde even, vlug, haar klein gezicht tegen de jasmouw van Charles, 's Pas, Charles? Charles keek even, verteederd, op haar neer, en Lida ving opnieuw aan, haar rose-bruine Bavaroise te verorberen. — Zeg, riep Van Rooze, weten jullie aL dat de Fohes roses in Parijs annonceert, dat de „nummers" geen indecente toiletten meer zullen dragen ? En zelfs geen groot toilet, nee: demi-toilette. — Demi toilette, demi-nue, insinueerde Blanche, die met haar fijne vingers in een kristallen schaaltje zocht naar de lekkerste bonbons. — Blanche! kwam de groote Clothilde weer, wat haar opnieuw een schaterlach van Miëtte en een insolenten blik van Blanche bezorgde. Alles zag Richard, en alles hoorde hij. Maar allengs was het hem, alsof hij weg-dwaalde van den feestelijken maaltijd, en of niet langer zijn lichamelijke zintuigen waarnamen, maar alleen zijn geest. Hij voelde zich als in een droom; vóór hem speelde zich af een boeiend tooneel; hij zag de bewegingen, de hchte gebaren, het geschitter der oogen, het snel geflonker van een juweelen ring bij het heffen der handen ... hij hoorde de drukke gesprekken, en het luchtig gelach ... maar hij zelf was ver-af... was ver-af.. . Hoe vreemd zat daar Nicoline... zij was mooi als een beeld... zoo stil zat zij, en luisterde naar De Biecht 6 82 het gepraat van zijn vader. .. Hun woorden kon hij niet verstaan, maar hij zag den koelen, wat hoogen blik harer oogen ... Wat wilde de oude heer, wat vroeg hij haar?... Hij spande zich in, om scherper te luisteren; toen hoorde hij: — ... als 'k indiscreet ben, dan antwoord je maar niet, maar 't is belangstelling, loutere belangstelling in jou. — Wat m'n plannen zijn? herhaalde Nicoline. In welk opzicht bedoelt u dat? — In elk opzicht. — Als 't seizoen hier is afgeloopen, dan heb ik 'n engagement in Nice. — Zoo, en ... geen... ander ... engagement ? Een toornige blos kleurde Richard's gezicht; een felle lust bruiste in hem op, om, niets ontziend, een brutaal woord te roepen... Een plotselinge emotie doorgloeide hem; zijn strakke kalmte van zooeven was weg; een jongensachtige, kwajongensachtige behoefte voelde hij, om rumoer te maken, zijn stoel omver te gooien op den grond, te schreeuwen, met den voet te stampen, zijn vader bruut-weg een glas wijn te werpen in het gezicht... Maar Nicoline's antwoord bedaarde hem: — Ik weet niet, wat u dit aangaat, maar ik wil u wel antwoorden: neen. Richard dronk zijn glas leeg, het een bediende het vullen, en ledigde het opnieuw. Wat een krankzinnige boel. Daar zat hij nu hier... en overmorgen... Nu zat hij nog hier... maar overmorgen was dit leven gedaan. Voorgoed. .. voorgoed. Nooit meer, nooit meer zou hij zoo kunnen zijn als nu. En al nam hij zich voor, het oude bestaan te hervatten, 83 zoodra hij terug was in Holland — hij haalde de schouders op, -— dat ging immers niet?! En opeens hoorde hij zich zeggen, wat hij straks in opwinding tot Nicoline had gezegd: Wacht op me... bhjf van me houden... ik kom terug... ik kom terug. En hoorde weer, wat zij hem toen geantwoord had, bedroefd: Je komt niet terug, Dickie, ik zie je nóóit terug. Een kille huivering gleed langs zijn leden. Dus dit was heusch de laatste... de laatste maal?... Wat kon hem dan overkomen ?... Hij was jong, hij was sterk .. . En toch ... Weer dronk hijr om de beklemmende stemming te doen verdwijnen. Weer gleed een glimlach langs zijn lippen om Lida, die druiven afspoelde in haar glas wijn, — om Gothilde, die kwijnend zei: „Eén bonbon", alsof meer dan één haar al te veel zouden zijn, — om Blanche en Miëtte, die, nu Blanche's oogen Emil hadden los-gelaten, weer verzoend waren, en elk het einde van een pistache vast-hielden, die zij, met afgewend hoofd en hooge, aanstellerige gilletjes, niet durfden los te trekken, totdat het schot afging, doordat Bertus een ferm en ruk aan Blanche's arm had gegeven, — om Daniël, die, al een weinig gemonteerd zijnde, niet eens merkte, dat hij dronk uit Clothilde's glas; hij voelde zich weer luchtiger worden, totdat hij opeens Nicoline's ernstigen, zwaarmoedigen blik op zich zag gericht, en hij koud werd van binnen. Ook zij dacht nu aan hetgeen zij gezegd had, zoo vol beteekenis: — De mensch wikt... 't toeval, 't noodlot beschikt Zijn oogen werden dof, in zijn ooren begon het 84 te suizen; hij werd onrustig, en greep onwillekeurig naar zijn glas, maar liet het weer staan. In de bedwelming van den wijn, begreep hij, zou hij zijn rust niet vinden ... Hij keek, zoekend naar troost, in de oogen van Nicoline, maar zij glimlachte niet, haar scheen de avond, aan de zijde van den ouden man, een kwelling te zijn. Hoe kwam hij ook zoo dwaas, te denken, dat een vroolijk diner het afscheid van alles, wat hem eenmaal hef was geweest, hcht maken zou .. . Ellendig stemde het hem, ellendig... Was alles maar voorbij, en hij alleen met haar... Nicoline.. . Nicoline ... — Nu is 't genoeg, hè! gebood Lida aan Charles, die het haar lastig maakte. We zijn hier niet chez le professeur d'entrechats: fixez bien la pointe de votre bottine! — C'est ennuyeux, affreux, hideux pour une honnête femme, kwijnde Blanche; on ne peut pas s'arrêter dans la rue, a la devanture d'un magasin, sans que les imbéciles s'imaginent. .. qu'on marche. En daar zat hij, te midden van het drukke leven, dat altijd zijn „leven" was geweest... En nu, op het punt ervan te scheiden, wat leek het hem onbelangrijk, wat leek het hem leeg ... Met vagen, onverschilligen blik zag hij, hoe Miëtte een Kyriazi opstak aan de kaars, waarvan Emil het roode schermpje voor haar had afgenomen ... zag hij, hoe Lida beet op den steel van een roos der tafelversiering... zag hij, hoe Charles' kin bijna rustte op den blooten schouder van zijn petite, wie hij allerlei gewaagds in het oor zat te fluisteren . .. zag hij, hoe de oogen van zijn vader, die star naar Nicoline keken, een hellen, harden glans gekregen hadden... en zag 85 hij, hoe moe en bedroefd de leden zwaar neerhingen over Nicoline's donkere oogen . . . Dickie ... Dickie ... Hij hoorde den klagenden klank van haar stem... hij voelde haar armen om zijn hals geslagen ... O, waarom waren zij nu niet alleen ... niet alleen... Maar vlak bij zich zag hij den rooden kop van Van der Reede, die met hem klinken kwam ... en aanstonds was hij door de geheele luidruchtige bende omringd, die de glazen tegen het zijne stieten, totdat het champagne-schuim hem over de vingers vlokte... En allen dronken zij op zijn „behouden terugkomst", zijn terugkomst, zijn terugkomst.. . totdat hij, overweldigd, zich voelde in een maalstroom van wervelend geluid... Het laatst van allen kwam Nicoline, met aarzelendopgeheven glas. En een schok ging door hem heen, zijn glas viel hem uit de bevende vingers, en kletterde voor hem neer op den grond. In een oogenblik had hij een andere kelk in de hand, dien een bediende hem vol-geschonken gaf, en hij stiet aan met Nicoline, en hij dronk .. . Maar door zijn hersenen dreunde het, met een zwaar, dof geluid, dat scheen te kloppen als een koorts door zijn bloed: — Terug-komen, jij? Je komt niet terug... De mensch wikt.. . maar 't toeval, 't noodlot beschikt.. . III. In den hed-vroegen morgen zaten Henriëtte en Maria in de achtergalerij. Het haar los-golvend op den rug, de fijne voeten in goud-geborduurde muil- 86 tjes, gehuld in losse witte tulle met rose linten, een ruime, luchtige baby-peignoir, lieten zij zich langzaam schommelen op de gemakkelijke rottan-stoelen. Henriëtte bewoog zich slechts licht, maar telkens als Maria's stoel naar beneden ging, klikklakten de gouden hakjes van haar muiltjes op den marmeren vloer. — Jetty, de rozen! — Laat maar, vandaag .. . — O, nee, juist niet, vandaag. Vandaag juist niet! riep Maria, en sprong op. Bhjf jij maar zitten, Jetty, ik doe 't wel alleen. Jetty bleef zitten, en Maria trad de enkele treden af, naar het erf, waar, op het groote grasveld achter het huis, de prachtige, hoog-stammige rozen bloeiden. De kebon was er bezig de gevallen bladeren weg te ruimen; Maria vroeg hem zijn mes, en het hem de dorens afbreken van de takken, die zij had geplukt. Alleen donkerroode, vond zij, vandaag... of enkel witte ? Neen, witte niet. .. donkerroode, die duiden zoo goed de hefde, den hartstocht aan, die moet komen. .. Zij verzamelde de donzig-fluweelen, diep-donkere bloemen der Bougainvilles, de mooiste rozen, die zij hadden, met haar warme kleuren en haar bedwelmenden geur ... Maar nauwelijks kon haar hand de takken vasthouden, toen zij terug-liep naar de achtergalerij. — Kijk eens! riep zij, terwijl zij de rozen schikte' in de zeer groote, glad-kristallen vaas, die, met water gevuld, als altijd, midden op de ontbijttafel stond. Henriëtte antwoordde niet. Zij staarde met vagen blik in het diepe blauw van den hemel; haar blank 87 gezicht was bleeker nog dan gewoonlijk, en de lippen hield zij strak gesloten. Maria nam in een lief gebaar haar zusters hoofd in haar beide handen. — Weer aan 't denken? — 't tobben? Mal kind, dat je bent! — O, zei Henriëtte met een langen zucht, ik vind 't zóó vreeselijk, zóó verschrikkeujk, ik kan 't niet zeggen. — Hè, meen je dat! Kind, 'n ander noemt 't 'n lot uit de loterij. Zoo'n knappe jongen... — Och! — Nee, werkelijk, — ik zou niet triest zijn, hoor! Ik ben al verliefd op z'n portret — Ach, jij. .. Maria werd ernstiger. — Ik kan me wel begrijpen, dat je 'n beetje zenuwachtig bent, maar bedroefd. . . Waarom ben je eigenlijk bedroefd? — Och, omdat... ik vind 't zoo iets afschuwelijks, zoo iets onnatuurlijks, 'n gedwongen huwelijk; ik kan je niet zeggen, hoe 't me tegen de borst stuit, om zoo maar „getrouwd* te worden ... — Maar papa heeft toch gezegd, dat je, als je niet wou... — Ach, ja, maar je weet wel, dat 't voor papa 'n onoverkomelijke teleurstelling zou zijn. Vooral omdat 't de laatste wensch was van mama. — Ja, zei Maria, papa is anders zoo goed en zoo verstandig, maar dat schijnt toch 'n zwakje van 'm te zijn, dat hij jou graag getrouwd ziet met 'n „graaf. — Ze hadden 't me maar nooit moeten zeggen. Dan zou ik 'm, als hij kwam, onbevangen tegemoet 88 hebben kunnen gaan. En nu? O, je weet niet, hoe erbarmelijk verlegen ik me voel. — Je moet er maar niet aan denken. En ik ben er toch bij? Dat geeft immers afleiding. Ik zal wel praten! Zeg, voel je je nu niet zoo'n beetje als 'n prinses, bij wie aan 't hof de een of andere koning op bezoek komt, om misschien 'n aanzoek te doen ?... — Ik had altijd zoo'n hoop, dat Richard zich niet aan de afspraak zou houden. Dat hij zich niet aan de afspraak zou künnen houden. Dat hij wel op 'n ander meisje verliefd zou raken. — O, hij zal dikwijls genoeg op andere meisjes verliefd zijn geweest... maar met jou wil hij trouwen. — Ja, om m'n geld! — Misschien wel, maar je wordt dan toch ook „gravin". En 't is wèl 'n persoonlijkheid, om verliefd op te worden. — Hoe weet je dat nu? Alleen door z'n portret? Soeda, daar is papa. De oude heer Van den Heuvel, een korte, breede man, met een ernstig, goed gezicht, reeds gekleed in zijn witte Singapore-pak, nam de morgenzoenen van zijn dochters in ontvangst, en zette zich aan de tafel, tusschen Henriatte en Maria in. De damp van de nassie goreng steeg lichtjes omhoog in de lucht. De spada diende de gerechten, op rustige, geruischlooze wijze. Zij aten, stil, 's morgens werd er nooit veel gesproken. — Kinderen, denk er om, vandaag komt Richard van Heeswyck hier. Henriëtte en Maria wisselden een snellen blik. „Denk er om!" Alsof het hun een oogenblik uit de gedachte was! 89 — Hij logeert in 't Paviljoen, en ik vind 't beter, dat hij daar blijft. — Kan hij öns paviljoen niet krijgen ? vroeg Maria quasi-onschuldig, want zij begreep even- goed als Henriëtte, wat de reden was, dat haar vader Richard in het Hótel du Pavillon blijven het, en hem niet, zooals hij met ieder ander zou hebben gedaan, gastvrij in zijn huis te logeeren noodigde. Zij moesten zich niet al te gretig toonen, omdat Richard zich tot komen verwaardigd had. Haar vader keek Maria even aan; toen zei hij kort: — 't Is beter zóo. En tot den spada: Kromo, soeroe koesir passang. — Gaat u al weg, papa? — Papa, hoe laat komt Richard? — Vanavond om negen uur. De heer Van den Heuvel verhief zich met moeite uit zijn stoel; in gedachten liep hij door naar de voorgalerij, totdat de mylord, knerpend over het grint, kwam aangereden. — Tot straks, zei hij tot zijn dochters, die waren meegegaan. Langzaam besteeg hij het rijtuig, en terwijl hij zich nederzette op de bruin-leeren kussens, knikte hij nog even zijn dochters toe. Tusschen de zware pilaren en de groote witte potten met palmen en bloeiende planten zag hij ze staan: Henriëtte, heel tenger en blond, die het bleeke hoofd hield gebogen; Maria, donkerder van haar, opgewekter van temperament, wier bruin-zwarte oogen glinsterden in het lichte licht. En hij dacht: Op het eerste gezicht is Maria aantrekkehjker, maar Henriëtte zal zich beter voegen in een verbintenis als deze... Henriëtte is stil en ge¬ wit vanmorgen, 't schijnt pijnlijk voor haar te zijn. We zullen zien, hoe hij is... bevalt hij haar niet... 't zou me spijten ... maar ik wil haar niet dwingen .. . — Kom, zei Henriëtte, en schudde het blonde haar achterover. Hij komt pas om negen uur, gelukkig. Ofschoon... als papa hem op de rijsttafel had gevraagd, dat zou misschien wel gemakkelijker zijn geweest, 't had de stijfheid verbroken. — Och, 't zal best gaan. Ik vind 't wel interessant. — Ja, jij kan 't interessant vinden, maar denk toch 's, hoe gruwelijk vernederend 't denkbeeld voor me is; daar komt iemand, om me te „keuren", en, als ik niet in z'n smaak val... — O, daar ben je dus toch bang voor! lachte Maria. Henriëtte kreeg een gloeiende kleur. — O, nee! zei ze. Op m'n woord van eer verzeker ik je, dat ik 't denkbeeld om met 'm te trouwen, afschuwelijk vind. — Maar als hij je vraagt, wat doe je dan ? vroeg Maria nieuwsgierig. — Dan . . . Henriëtte's blos verminderde niet, toen zij met moeite zei: — Dan zal ik 'm nemen. — Maar als je niet van 'm houdt! riep Maria onstuimig. Dan mag je jezelf niet zoo opofferen! — Och, zei Henriëtte met een triest lachje. De een of de ander. Ik weet toch, dat ik de een of andere dag zal moeten trouwen met iemand die me onverschillig is. En papa is hierop gesteld, en mama heeft 't graag gewild ... — Maar waarom zou je moeten trouwen met iemand, die je onverschillig is? Omdat we zoo rijk 9i zijn? Je kan toch kiezen! Ik zal 'tzeker doen. Als 'k niet beter wist, dan zou ik werkelijk zeggen, dat je al op 'n ander verliefd was, en die niet geeft om jou! Haar zusje was heel scherpzinnig, wist Henriëtte. En ook nu had zij de halve waarheid geraden. Maar toch sleehts de halve. Zij had een ander Hef, ten minste, zij hield veel, heel veel van hem ... maar die ander, ofschoon hij óok van haar hield, was onbereikbaar voor haar. Zij zuchtte. — We moeten er maar niet te veel over redeneeren, zei ze. Ik word anders hoe langer hoe angstiger, en ik zou vanavond zoo graag „gewoon" zijn, als 't kon. — Goed, ja, laten we dan maar 's naar djaït gaan zien, wat die terecht brengt van de Fransche kanten om de kabaja's. .. Zij danste op haar vlugge, kleine voeten naar de achtergalerij, en Henriëtte hoorde haar frissche, vroolijke stem: L'amour est enfant de Bohème, II n'a jamais, jamais connu de loi 1... Si tu ne m'aimes pas, je t'aime, Et si je t'aime, prends garde a toi!... L'amour 1 L'amour! Gedachteloos streken Henriëtte's vingers over de roode, zacht-volle roos, die Maria haar speels op de borst had gestoken. Was die dag maar voorbij, die dag, waartegen zij al jaren had opgezien. O, die man .. . dien zij niet kende... zij was bang voor hem, bang ... Zij was eerst bUj geweest, dat hij vanavond pas 92 kwam. Maar de dag was nog lang. En zij had niets te doen, om de ledige uren te vullen . .. Zoo dikwijls had zij haar vader al gevraagd, om het beheer der huishouding op zich te mogen nemen. Maar papa had steeds geweigerd. Hij vertrouwde haar het bestier over de groote huishouding met het leger van bedienden niet tóe, vooral ook, omdat hij tevreden was met het uitstekende beheer van juffrouw Van der Kemp. Graag ging zij wel eens mee naar de goedang om naar het „uitgeven" te zien, maar vanmorgen was zij te lusteloos. . . Wat moest zij toch doen met al die lange uren ... Twee jongens, geruischloos loopend op hun bloote voeten, hadden het stof afgenomen. Zij was nu alleen in de groote galerij. Zij hep wat rond, sloeg even een paar tonen op den vleugel aan, en zette zich neer op de bank, dicht bij de groote volière, waarin allerlei vogeltjes door elkaar kwinkeleerden. Haar handen streken over de goud-gele zijde van het kleed der bank; zij voelde zich moe en bedroefd ... zoo klein en bang . .. Een stap klonk over het grint. Snel keek zij op. — Dolf! riep zij. Een warme gloed verspreidde zich door haar leden; maar zij bedwong den aandrang om op te staan, stil blééf zij zitten. Een groote donkere jonge man, met breede schouders en flink figuur, met diep-zwart haar en glanzend-zwarte oogen, kwam de galerij-treden op. Hij was een halfbloed, een knappe, krachtige jongen, meer een zuidelijk dan een Indisch type; en hij bewoog zich met de gemakkelijkheid van een welopgevoed man. — Jetje, zei hij, zit jij daar zoo alleen? 93 — Moet je niet op kantoor zijn, Dolf? — Nee, 't is gesloten om de begrafenis van de jonge compagnon. Nu eerst zag zij, wat hij in de hand had; een ruiker blauwe lelies. — O, Dolf! riep zij verrast. — Eindelijk, eindelijk is 't me gelukt, zei hij. Jullie lachten altijd zoo om m'n aniline-proeven. Maar nu, kijk 's — prachtig, hè? — O, eenig! Zijn die voor ons? — Voor jou, ja. — Dank je, dank je wel. Zij zijn beeldig, Dolf. Zij riep Kromo, en het hem een Japansche pul met water vullen, waarin zij de lelies zette. — Zouden zij lang goed blijven, Dolf? — Niet lang, vrees ik, 'n dag misschien. Dolf zette zich naast haar op de bank, en keek, waarheen gy keek — naar de vogeltjes, naar de lelies ... zonder te spreken, zooals zij. Henriëtte voelde haar stemming weer zinken. Daar zat hij, die goede, lieve jongen ... en niets kon hij, mocht hij óóit voor haar zijn. Wat zou er kunnen bestaan tusschen haar, het millionnairskind, en hem, het voorkind van haar moeder's broeder? Haar neef was hij, maar zij wist, dat haar vader hem nooit beschouwde als neef. Ter wille van zijn vrouw en van zijn zwager, had haar vader Dolf in de wereld voortgeholpen, hem een uitstekende betrekking op een solied kantoor bezorgd, maar daar bleef het ook bij. Hij had toegelaten, dat zijn dochtertjes speelden' met den kleinen Dolf, zooals zij ook met hun kleine baboe's speelden, en dat hij ook later veel bij hen aan huis kwam, maar hij zag hem altijd zoo achte- 94 loos over het hoofd, alsof hij niet aanwezig was, en „oom" had de jongen hem natuurlijk nooit mogen noemen. — Jetje, zei hij, haar even aanziende. Hij was de eenige, die haar ooit zoo noemde, en dit kleine vertrouwfijke naampje ontroerde haar, nu zij zich zoo bewogen voelde. Zij keek hem niet aan; en zij zat daar, zoo jong, zoo onschuldig, zoo'n kind nog bijna, dat zijn ziel vol vloeide van teederheid. Zij had hem altijd door haar blonde gratie bekoord, hij voelde een innige, beschermende genegenheid voor haar, een genegenheid, die diep-in hefde was, maar die hij nóóit zoo noemen durfde... Wat was hij, bij dit fijne, teêre kind vergeleken ... een halfbloed, een sinjo ... niets mocht hij immers ooit voor haar zijn... Hij wist het, en hij berustte. Want nooit zou hij haar willen verschrikken, haar willen beangstigen door zijn hefde, die zij niet beantwoorden kon. Zijn hartstochtelijke natuur verstilde zich bij haar tot een goede, zachte vriendelijkheid, die niets anders wilde, dan haar het leven vergemakkelijken en veraangenamen ... — O, Dolf, klaagde zij zacht, zich veilig voelende in zijn sympathie. Vanavond ... vanavond komt... — Arm kind, zei hij met zijn klankrijke, barytonale stem. — O, en Maria, als ik er met haar over spreek... ze troost me wel, maar ze kan 't toch zoo erg niet vinden, 't Is zoo'n „knappe" man, zegt ze maar... Hij schudde het hoofd. — Papa zegt tegen me, dat ik niet hoef, als ik niet wil, maar ik weet immers, ik wéét, hoe graag papa 't heeft, en ben ik dan niet door m'n belofte 95 aan mama gebonden? .. . En, och, hij of 'n ander... De moedelooze geresigneerdheid in haar toon trof hem diep. Maar hij mocht niet spreken. Hij greep alleen impulsief haar hand, die zij willig het in de zijne. Zij spraken noch zagen elkander aan; het was, of deze eenvoudige aanraking hen beiden troostte. Hun levens zouden altijd gescheiden blijven... maar de stille, innige sympathie, die hen nu verbond, kon niet verdwijnen, en zou ten allen tijde hun bestaan verlichten met een zachten, helderen schijn... Zij wisten niet, hoe lang zij zoo zaten. Zij verloren het besef van hun omgeving en van den tijd, totdat hij opeens snel zijn hand terug-trok, want Maria, druk en levendig als altijd, was luidruchtig de galerij binn en-gekomen. — Ben jij daar, Dolfje, Dolfje, Dolfje! Ben je hier al lang? O! blauwe lelies! Daar zal de „graaf van opzien, Jetty, zeg! Kennst du jene Blume, welche Weiland mit dem blauen Kelche So entsetzlich süsz gebWht... reciteerde zij. O, wat ben je toch knap, Dolf! Jij Weet alles! Jij kan alles! Zeg, hoe vind je, vanavond? Wat 'n gewichtige gebeurtenis, hè? Vanmorgen heb ik haar al roode rozen gebracht, nu breng jij haar blauwe lelies, — dat is nog eens een bloemenhulde! — Wat ben je druk, zei Henriëtte. — Druk? Vroohjk ben ik! Dolf, kom 's mee. — Zij nam hem bij de hand, en bracht hem naar den vleugel. — Zing nu eens van „Sarina", wil je? Ik probeer 't telkens te zingen, maar ik weet niet precies de wijs ... 96 Hij volgde haar, met een glimlach over zijn schouder naar Henriëtte, en tevreden, dat hij niet gedwongen werd tot een banaal gesprek. Zijn vingers gleden over de gladde toetsen; hij speelde even een paar accoorden, daarna een licht, eenvoudig accompagnement, terwijl hij zong: Sarina, Sari... na, Djangan main mam gilah .. Sarina, Sarina... . Henriëtte boog haar hoofd, terwijl zij luisterde. Zijn zang betooverde haar. Het krachtige geluid golfde óp tegen de hooge wanden, en stroomde op haar toe, haar overweldigend door zijn zuivere, zwellende klanken. Zij voelde zich zoo weerloos, zoo eenzaam... en zonder dat zij ze kon bedwingen, drongen de tranen zich in haar oogen, die langzaam afdruppelden langs haar gloeiende wangen. IV. Met kritischen blik beschouwde de oude heer Van den Heuvel zijn oudste dochter. Zij had vanavond niet haar beau soir, vond hij. Bleek, onbeduidend zag zij er uit, in haar kostbaar toilet van Liberty-satijn, met zware zijden bloemen geborduurd. Was het, omdat de lichtgroene kleur niet heel fraai harmonieerde met haar lichtblond haar en hchtblauwe oogen? Had zij hoofdpijn, dat zij er zoo weinig geanimeerd uitzag? Haar vragen wilde hij niets, om haar niet nerveus te maken... Maria zag er beter uit, maar een schoonheid was zij evenmin; een frisch en vroohjk land, dat was al. 97 Het zou hem benieuwen, hoe de jonge man zich gedroeg. Bij hem, op zijn bureau, had Richard zich reeds gepresenteerd, en een buitengewoon gunstigen indruk achtergelaten. Het scheen hem ernst te zijn met het zoeken van een betrekking; het prouveerde in elk geval voor hem, dat hij, ofschoon een „goede partij" op het oog hebbend, tóch zijn titel had gehaald. Weliswaar had hij daarna nog een poos lang geboemeld, maar hij verdedigde dat door te zeggen, dat hij naar een positie had gezocht, — en... het was in elk geval goed, dat hij zijn jeugd had uitgevierd, vóór hij trouwde. Met overhellen schijn brandden de vele lampen in de voorgalerij. En in dat felle licht zaten de beide jonge meisjes als verloren in de groote ruimte. Zij spraken wat samen, nauwelijks wetend, wat zij antwoordden of vroegen; en toen het aanrollen van het rijtuig werd gehoord, kregen zij beiden een kleur, en stonden op, zich plaatsend achter hun vader, die zijn gast tegemoet was gegaan. In de eerste oogenblikken zag en hoorde Henriëtte niéts, totdat zij opeens bemerkte, dat zij weer zat, en dat haar vader iets zeide tegen een langen, blonden man, die geheel op zijn gemak, ondanks de eigenaardige situatie, de conversatie gaande hield. Gewoon beleefd en correct had hij de meisjes gegroet, en tot haar geruststelling bemerkte Henriëtte, dat hij in 't geheel geen nieuwsgierige, onderzoekende blikken op haar wierp, maar haar hoffelijk en eenvoudig behandelde. Haar verlegenheid verdween; zij werd weer het rustige jonge meisje van de wereld, die al zoo lang in de meest verschillende gezelschappen heeft verkeérd, De Biecht. 7 98 dat het haar niet moeilijk valt een banaal, oppervlakkig gesprek gaande te houden. Hij wendde zich tot haar en Maria. — We zijn al eigenlijk héél oude kennissen... al hebben we elkaar ook nooit gezien. Ik kan niet anders, dan jullie bij je namen noemen, mag dat? — Natuurlijk, Richard! riep Maria. — Dus Henriëtte en .. . — Maria. — Maria. — Nee, niet Marz'a, Maria! Dat duurt altijd 'n heele tijd, eer ik dat de menschen aan 't verstand kan brengen. Maria. — Nu, maar ik zal 't goed onthouden, 't klinkt me veel te aardig: Maria. — Er komt bepaald nog meer bezoek, papa. — Waarom denk je dat? vroeg Richard. — Omdat we alle lichten op hebben; daar weet men aan, dat we ontvangen. O, zeg, is 't je niet vreemd in Indië, toean bahroe? vroeg Maria. — Nee, nonna, ik schik me best. — Nonna! schaterde Maria. Dat weet hij al! En kan je nog meer woorden? — O, ja: roemah, karèta, spada.. . nassie... — Nassie goreng. .. zeg 's goreng. — Goreng. — Nee, geen g, je moet de g hier uitspreken als de Fransche g... in garcon, bijvoorbeeld. Zeg nu 's goreng, bingoeng, ronggeng. Richard gehoorzaamde. Hij vond dit kind wel aardig, pittig en frisch. Bij Henriëtte scheen niet veel te zitten. Enfin, misschien wel goed. En terwijl zóó zijn gedachten gingen, herhaalde hij 99 werktuigelijk, wat Maria hem had voorgezegd. — Nee, niet • bin-goeng, bing-oeng — zóó moet je 't zeggen, riep Maria, en lachte zoo vroolijk, dat zij bijna niet uit haar woorden kon komen. — Bevalt 't je nogal in 't hótel? vroeg Henriëtte, om ook iets te zeggen. — Bizonder. Ik had nooit gedacht, zoo iets in Indië te vinden. De logeerkamers, met de galerijen ervoor, liggen zóó ver van elkaar, dat je je overburen bijna niet ziet, door 't groote park ertusschen. 't.Eten is er ook uitstekend, 't Ontbijt bijvoorbeeld: pa\té de foie gras, verschillende soorten kaas, gelei, saucis... zóó krijg je 't in Europa niet. — O, nee, wat dat betreft, zeide de heer Van den Heuvel, en wat comfort betreft, heb je't nergens beter dan in Indië. Ik heb geen hang naar Holland, zooals zooveel menschen, die in Indië wonen, die letterlijk terug-hunkeren naar 't moederland. En dat is bij mij wel sterk, omdat ik 'n volbloed Hollander ben, en ik 't, toen m'n vader gestorven was, en ik gedwongen werd naar Indië te gaan, 't ellendig, meer dan ellendig heb gevonden. Je vader weet daar alles van, Richard. Die heeft m'n heele strijd meegemaakt. Ik was toen getrouwd, en had al twee kinderen. Ik dacht niet anders, of m'n verblijf hier zou zich tot de kortst-mogehjke tijd beperken. En nu? Nu ben ik hier letterlijk vast-gegroeid. Ik zou niet meer terug willen. — Papa's hobby, zei Maria. — Ubi bene, ibi patria, zei Richard. En jullie, vroeg hij aan de meisjes, maar keek Henriëtte daarbij aan, vinden jullie 't in Indië óók zoo goed? — Ik wel, zei Maria, ik vind 't hier best, maar IOO van Europa houd ik op den duur toch nog meer. Onze kostschooltijd en onze reizen houd ik altijd in de dankbaarste hermnering. — En jij, Jetty? — Ik ook, maar ik ben net als papa: Indië gaat me boven alles. Nog keek Richard Henriëtte aan. Zei ze dit met opzet? Zou ze hem willen dwingen in Indië te blijven? Hij was op 't oogenblik tevreden hier, dat had hij gezegd, en dat meende hij, maar voor altijd? Nooit! Daar kreeg ze hem niet toe. Enfin, dat was ook van later zorg. Typisch, die zekerheid, waarmee Nicoline had gezegd: „Je komt niet terug ..." Had ze zóó iets dergelijks vermoed? En terwijl hij zoo dacht, ging het door hem heen: ze moesten het hier eens weten, aan wie ik nu denk... ze moesten 't eens weten ... — Wat zijn dat toch voor vreemde bloemen, die blauwe lelies ? vroeg hij. Ik dacht eerst dat 't gemaakte waren, maar nu zie ik, dat ze in 't water staan. — 'n Neef van ons heeft ze gekleurd, zei Henriëtte. Hij heeft de stelen in aniline gezet, en na veel vergeefsche proeven is 't 'm nu eindelijk gelukt. — 'n Echte sprookjesbloem, zei Richard. In vroeger eeuwen zouden de edelknapen er wat voor over hebben gehad, om zoo'n blauwe bloem... — 'n Neef, zegt Henriëtte, viel de heer Van den Heuvel hem in de rede, 'n neef met de linkerhand dan altijd. Met een donkeren blos en toornige oogen keek Henriëtte haar vader één oogenblik aan. Toen zei ze bedaard: — Indische toestanden, Richard. Daar moet je IOI nog aan wennen. Dolf is 'n Indo, zooals men dat noemt, maar hij is toch onze neef. Richard knikte, alsof hij het zeer goed begreep. Een „neef' die zich indrong, opdrong, natuurhjk, en waar de oude heer geen last van wilde hebben. Maar die neef interesseerde hem minder. Hij zag Henriëtte aan, en dacht: O, dus ze heeft toch temperament? Dat valt me mee. Andere gasten kwamen; rijtuig na rijtuig reed vóór, en weldra waren de voorgalerij, de binnengalerij en de achtergalerij gevuld met groepjes pratende menschen. De spada's dienden ijswater en verschillende dranken rond. En Richard, die was gaan zitten in de antiek-gemeubelde binnengalerij, zag in de groote spiegels het va-et-vient der versclullende bezoekers... en hij voelde zich zoo vreemd, alsof hij droomde. Daar zag hij het voor hem bestemde meisje, met haar blond-bleek gezicht, in het haar niet-fiatteerende toilet, en hij dacht haar zoo ver van zich af, als zou zij hem nimmer nader komen. Die andere kleine, met haar pikant gezicht, beviel hem beter op het eerste gezicht, en hij scheen ook wel in haar smaak te vallen... Zij liet hem geen oogenblik met rust. .. Richard! Richard!... Daar kwam zij al weer. — Gezellig, zoo'n avond, Richard? Of houd je meer van 't „huiselijke" ? — Nee, ik kan niet juist zeggen, dat 'k dat prefereer. — Daar zie je me ook niet naar uit. O! Richard! Je moet ons veel vertellen van 't wereldsche leven in Den Haag, zal je, ja? Hij keek haar ghmlachend aan. Het „wereldsche" leven, zooals zij het bedoelde, — zij moest eens weten, welk een heel ander leven 102 daarachter lagl . .. Hij begon liever een flirt met dit onschuldige, maar niet onnoozele kind .. . dat kortte den tijd, en zou Henriëtte vrijer en rustiger tegen hem maken. — Kom 's hier naast me zitten, en vertel me wat, zei hij. Vertel me wat over al die menschen hier. Vertel me, wie dat lange magere meisje is met die schelle stem, die zich zulke airs geeft. .. — Ze is de dochter van den resident; vind je haar niet mooi? — Mooi? — Hij keek Maria even aan. — Nee, dan zie ik er wel andere, die meer op die naam aanspraak maken, Zij bloosde, en lachte. Hij voelde, hoe hij haar impressioneerde, en dat gaf hem een eigenaardige gewaarwording van jeugdigen overmoed. Als een jongen vond hij zich, die de eene zuster wil trouwen, maar die uit tijdverdrijf, om zich niet te vervelen, het hof maakt aan de andere ... Ofschoon zij het niet openlijk deden, was er toch geen der gasten, die niet tersluiks Richard aandachtig opnam. Ook dat hij de meisjes tutoyeerde, trok de opmerkzaamheid. Henriëtte moest vele vragen omtrent hem beantwoorden, en zij deed het kalm, zonder gemaaktheid. En terwijl zij sprak, en telkens onwillekeurig even naar Richard keek, moest zij zichzelve bekennen, dat hij een zeer gunstig figuur maakte, tusschen de andere jongelui, officieren en hoogere en lagere ambtenaren. Zij was dankbaar, dat Maria hem zoo in beslag nam, maar toch was zij telkens bevreesd, dat hij opstaan en naar haar toekomen zou. Hij deed het niet. Hij amuseerde zich best, waar 103 hij zat. Maria's wangen werden gloeiender, baar oogen glanzender, zij durfde hem al beter antwoorden... zijn toon werd vertrouwelijker en dringender; hij zei haar gewaagde complimentjes, die zij alle voor goede munt opnam ... en hij vermaakte zich, vermaakte zich uitstekend met dit eenvoudige kind, dat trachtte geraffineerd te zijn. Hij zou haar wel onderricht geven. De avond duurde Henriëtte lang en toch kort. Toen de gasten vertrokken waren, voelde zij zich afgemat, alsof het een receptie was geweest. Moe zeide zij haar vader goeden nacht, en antwoordde niet op Maria's opgewonden gepraat; er lag een druk op haar, alsof haar noodlot aan haar vervuld worden ging. In sarong en kabaja bleven zij nog even zitten op het galerijtje voor hun slaapkamer. Helder en vol scheen de maan, en het gezoem en geruisen der insecten vervulde den stillen nacht. Henriëtte hield er van een beetje na te droomen, als er iets gewichtigs voorgevallen was, en zweeg dan graag. Maar Maria kon haar mond niet houden. — Heb je 'm gezien, Sidi? vroeg zij aan de oude lijfmeid, die geholpen had met hun toilet. Sidi, de oude baboe, die de meisjes verzorgd had, sinds zij op een matje voor hun bedje sliep, wist alles van de heele familie, aan wie zij met lichaam en ziel was verknocht. Hoewel zij het met de andere bedienden nooit deden, met Sidi praatten de meisjes in vol vertrouwen, en de oude, wijze vrouw luisterde toe, bedaarde Maria's opgewondenheid, moedigde Henriëtte's schuchterheid aan, en gaf raad, waar het noodig was. 104 — Sidi, heb je 'm gezien ?. .. — Saja, nonnie, saja soenggoe liat. — En hoe vind je 'm? vroeg Maria gretig. — Toewan besaar... terlaloe besaar ... maar atiati met hem. — Waarom? — Dia palso. — Djangan omong kossong! riep Maria. Je lijkt wel mal — Betoel, nonnie, saja tau betoel. — Maar hoe weet je 't dan! vroeg Maria ongeduldig. — Saja liat mata-mata. — Hoor toch 's, Jetty! riep Maria. Richard is valsch, zegt Sidi. Ze heeft z'n oogen gezien. — 't Kan best wezen, zei Henriëtte zacht Ik kan 't niet helpen, maar ik vertrouw 'm ook niet heelemaal. Ik heb 'n gevoel, of hij eindeloos op ons allemaal neerziet: op papa, omdat die zoo'n huwehjk voor z'n dochter wil, op mij, omdat ik me daar gedwee in schik, op jou ... — Op mij ook al? — Natuurlijk ... omdat je nog zoo'n kind ben. — Zoo'n kind! — Och, ja, wat zijn wij bij de vrouwen, die hij gekend heeft, vergeleken! Nu ik 'm gezien heb, ben ik nog banger voor 'm dan eerst. Ik merk, dat ik niet in z'n smaak val, en tóch zal hij oneerlijk genoeg zijn, om me te „nemen". — Je ziet 'm verkeerd. Hij is niet koud of uit de hoogte. Als je 'm beter leert kennen... — Dat geeft niets, ik heb 'n intuïtie, dat ik nooit aan 'm wennen zal. Hij is niet eenvoudig, niet !05 natuurlijk, hij is veel te veel 'n „Lebemann", om bij ons te passen... Wat is er, Sidi? De oude vrouw, neergehurkt aan Henriëtte's voeten, zei: — Minta ampon, nonna... — Zeg 't maar gerust. — Nonna hoeft niet bang te zijn, nonna. — Apa kwe bilang ? — Hij zal niet trouwen met nonna. — Niet met me-trouwen? — Tida, nonna. — Sidi, zei Henriëtte streng, je denkt er toch niet over, om met drankjes of zoo iets te werken, om te maken, dat hij niet verliefd op me wordt? Je weet, ik houd niet van al dat geknoei met goena-goena. — O, nee, nonna. Want 't is niet noodig. Wees maar niet bang, nonna. Zij trouwt niet met hem. — Trouwt hij dan soms met mij? vroeg Maria vroolijk en met een kleur. Trouwt hij daarom niet met haar? — Nee, nonnie, ook niet met u. — Ach, onzin! riep Maria. Wat weet je? Hij is toch hier gekomen, om met Henriëtte te trouwen? En wil zij niet, dan ... dan wed ik, dat hij .. . — Hij trouwt ook niet met u, zei de oude vrouw nog eens nadrukkelijk. Maar wees voorzichtig, nonnie, wees voorzichtig, pas op met hem ... Ada trang boelan ... Als de maan schijnt, zie ik veel, zie ik veel... — Djangan djoesta, Sidi, we houden niet van praatjes en verzinsels, zei Maria ongeduldig. — Pertjaja Sidi, nonnie, djaga, nonnie... Speel niet met vuur. — Laat mij maar begaan, hoor! io6 — Speel niet met vuur. Als nonnie zich brandt, zij krijgt tjelaka... Nonnie, m'n attie, m'n bidji mata .. . speel niet met vuur. Maria's luidruchtigheid viel, onder Sidi's waarschuwende woorden. Zij maakten indruk op haar, en deden een onwillekeurige huivering door haar henen gaan. Maar toonen wilde zij niet, dat zij bang was geworden .. . — Je hoeft zoo niet te praten, ik heb er niets mee te maken, zei ze nonchalant. Hij komt om Henriëtte, die is voor hem bestemd. — Wat weet de mensch?... Toewan Allah bestuurt 't lot van de mensch. Wij gehoorzamen, wij. Wij buigen, wij onderwerpen ons, zei Sidi plechtig. De mensch wil wikken en wegen.. . toewan Allah, toewan Allah beschikt. — Kom, zei Henriëtte. Je maakt ons griezelig, Sidi. Poekoel brapa? Soeda laat. Madjoe, we gaan naar bed. — Kom, zei ook Maria, met een zucht Ik was nu juist zob in m'n humeur, Sidi, en jij brengt me er heelemaal uit. . . — Nee, nonna, nee — Sidi wil helpen, Sidi wil alles doen... — Nu, 't is goed, we spreken er niet meer over. Maria sloeg haar armen om Henriëtte's schouders. — Jij ben in elk geval veilig, Jetteke, dat is me al héél veel waard . .. V. Het was voor Richard een onrustige tijd. Hij voelde zich als opgenomen in een stroom van io7 de meest verschillende gewaarwordingen. Plichtmatig trachtte hij Henriëtte het hof te maken, maar het ging hem niet goed af. Zij was altijd heel beleefd tegen hem, maar zoo op een afstand, zoo koel, dat hij, die haar toch al niet zoo bizonder aantrekkelijk vond, zich voortdurend voelde gefroisseerd. Daarbij kwam, dat hij een beetje verliefd op Maria begon te worden, die hem zoo gul en vriendelijk tegemoet was gekomen; en hij streed met zijn verliefdheid, omdat die ontrouw beteekende aan Nicoline. Nicoline ... zij schreef hem lange, hartstochtelijke brieven, die hem wel opwonden tot een oogenblikkelijke passie, maar wier nawerking, in het gezelschap van Maria, spoedig geheel verdween. Zij kon niet over de scheiding heen, zij klaagde, zij treurde in haar brieven, totdat haar lange klachten hem een beetje begonnen te vervelen. Waarom nam zij het leven niet wat luchtiger op, zooals hij ? Hij was toch ook waarlijk niet voor zijn pleizier naar Indië gegaan. Maar hij schikte zich. Een flirt met het aardige zusje verdreef zijn onbehagen om zijn vreemde positie. Hij schreef haar natuurlijk niet, zooals hij dacht; hij troostte haar met de hoop op een spoedig wederzien, en zei haar verliefde woorden. Arm kind, zij hield van hem ... en hij .. . hij hkd van haar gehouden, dat was een feit, — maar als zij elkander terugzagen, zou dan de oude verhouding met de oude innigheid weer kunnen worden begonnen ? . .. Hij wist het niet. Als hij trouwde met Henriëtte, dan ja; maar als hij trouwde met Maria.. . Als hij trouwde met Maria... die mogelijkheid had hij al vaak overwogen. Waarom zou dat onnatuurlijke huwelijk met Henriëtte door moeten io8 gaan, als zij geen van beiden het wenschten?... Toch durfde hij niet te snel op dit doel af te gaan, het doel: Maria tot de zijne te maken. Het kón toch zijn, dat Henriëtte een neiging voor hem had opgevat. Juist om haar koelheid, haar te groote gereserveerdheid vreesde hij dit. En dan. . . Haar vader zou misschien zeggen, dat Henriëtte voor hem bestemd was, en hem Maria hoogmoedig weigeren. En dan?... Het eenige wat hij met zijn moeitevolle reis had bereikt, zou zijn, dat hij Maria ongelukkig, en zichzelf nóg wat ongelukkiger had gmaakt. Hij wist niet, wat hij moest doen. En die toestand van onzekerheid, waaraan hij niet gewoon was, werd langzamerhand ondraaglijk voor hem. Er moest een einde aan komen. Was het niet beter, dat hij ronduit sprak met Henriëtte, om haar de openhartige verklaring te ontiokken, dat zij hem niet wilde hebben ? Dan was hij vrij, dan was hij tegenover haar vader verantwoord, en zou hij zijn geluk bij Maria kunnen beproeven. Maar... als Henriëtte hem eens niet onvoorwaardelijk weigerde?. .. Die overweging deed hem aarzelen en aarzelen, dag na dag. En toch moest er een einde aan komen. Zijn zenuwen werden geprikkeld; het eentonige verbhjf in het hótel begon hem tegen te staan; en het Indische leven, met zijn zoutelooze genoegens van recepties, picnics en soirées, was niets voor hem, terwijl hij zich toch niet in liefdesverhoudingen, van welken aard dan ook, wilde begeven. Zijn omgang met vrouwen bleef hoogst oppervlakkig; hij was te voorzichtig, om de Van den Heuvels den minsten aanstoot te geven; en de ken- iog nismakingen met verscHllende jongelui, die allen andere belangen hadden dan hij, amuseerden hem niet. Hij verlangde naar Holland terug, hij verlangde te vertrekken uit het land, waar hij zich nooit een moment „thuis" had gevoeld. Hij paste hier niet; hij was hierheen gekomen, om „fortuin te maken" en het zou zijn met een gevoel van grenzelooze verhchting, als hij weer kon vertrekken. Want ook deze vrees kwelde hem nog, dat de oude heer, Henriëtte's preferentie voor Indië kennende, hem een betrekking in Indië bezorgen zou. Hij moest er niet aan denken... Maar eens een zinspeling maken, dat het klimaat hem niet beviel. .. Nog doeltreffender zou het misschien zijn, als hij Maria sprak over alles.. . Dat zou hij doen. Dit kind zou hem helpen, hem verdedigen, hij was er zeker van. Vanavond vond hij wel een gelegenheid, tijdens de soiree van den resident. Zij dansten samen: Richard en Maria. Hij hield haar slanke figuur in zijn arm gekneld, en zoo dicht aan zijn borst, als hij maar durfde. Hij zag den blos verdonkeren op haar gezicht, en hoe de lippen zich openden, om sneller adem te halen ... O, die lippen, die roode, glanzende... als hij zich boog, en ze sloot in een plotselingen kus. .. dan zouden haar oogen hem aanzien, eensklaps, met een wilde, helle vreugde in hun blik. Hij wist het, hij begreep het... Maar hij beheerschte zich. Hij was verliefd op dit kind, voor het eerst van zijn leven op zoo iemand als zij. Tot dusver had hij alleen de „amour sans conséquences" gekend, maar bij haar zou hij de consequenties willen dragen, hij zou met haar willen trouwen. In ernst. Zij had alles vóór: haar gratie, haar jeugd, haar temperament... en haar geld. IIO Deze laatste, onwiUekeurig-cynische gedachte deed hem vluchtig glimlachen, en stemde hem kalmer. De dans was ten einde. Richard bewoog machinaal zijn hand, om Maria met haar waaier koelte toe te wuiven; hem zelf drukte de atmosfeer zoo zeer, dat hij voelde, hoe hij bleek zag van warmte. — Wat ben je stil, Richard?.. . — Ik kan niet goed tegen die hitte . . . Maar 't is niets, 't bedaart al weer, ik moet hier nog wennen aan 't klimaat. Bezorgd zag zij hem aan. — Er zijn sommige menschen, die er nooit aan wennen... Ik heb papa zooiets hooren zeggen, dat hij je misschien 'n plaats zou kunnen bezorgen aan zijn bank ... maar zou 't niet beter voor je zijn, als je 'n positie in Nederland kreeg? — O, dat zou 't zeker, maar ik heb al zoo lang werkeloos rond-geloopen, ik moet dankbaar zijn voor wat ik krijg. Uitstekend gezegd, dacht hij. Hij was er van overtuigd, dat deze woorden „letterlijk" aan den ouden heer zouden worden overgebracht, en dat Maria voor hem zou pleiten. . . — Kom mee, zei ze, en bracht hem naar de achtergalerij, naar het „gezellige hoekje". Hier kunnen we rustig zitten, en kan je wat tot jezelven komen. En terwijl hij naast haar zat, voelde hij eensklaps zijn verliefdheid met stormende kracht zijn bloed doorjagen. Hij moest zich met geweld bedwingen, om haar niet in zijn armen te nemen, en haar zijn hartstocht te zeggen. Dat zij nerveus was, als hij, versterkte zijn opwinding nog. Zij zat met neergeslagen oogen, en verschoof de armbanden om haar III fijne polsen, als zonder te weten, dat zij dit deed. Zij voelde zich zoo vreemd in den laatsten tijd. Zij liet zich meesleepen door een macht, waaraan het haar onmogelijk was, weerstand te bieden. Hij was bestemd voor haar zuster Henriëtte... en Jetty had immers gezegd, dat, als hij haar vroeg, zij hem aannemen zou ? ... En toch ... de onschuldige flirt, waarmee zij haar omgang met hem was begonnen, was bij haar reeds lang in een warme, teedere genegenheid veranderd; zij kon het zich onmogelijk ontkennen, dat zij van hem hield... en zij Het zich gaan op haar gevoel, zonder te willen, te durven denken, waarheen haar dat voeren kon ... — Maria, zei hij opeens. Ik heb je zooveel te zeggen .. . Mag ik ... mag ik met je spreken ? . .. — Ja.... fluisterde zij, en boog het hoofdje wat dieper. — Je weet... je weet alles, is 't niet ? Van de afspraak, die er tusschen jouw en mijn vader bestond ... Maar je ziet, dat noch Henriëtte, noch ik ons aan die afspraak kunnen houden. Zij mag mij niet, ik heb 't dadelijk gemerkt, en ik ... en ik.. . Hij, hield op. Om hen heen was het rustig. De gasten hadden zich naar de voorgalerij begeven voor een nieuwen dans. Hij sloeg in een onweerhouden gebaar zijn armen om haar heen, en trok haar naar zich toe: — Ik heb je Hef... ik heb je lief.. . zei hij op gedempt-hartstochteHjken toon. En niet in staat zich langer te bedwingen, drukte hij zijn mond op den hare; en, in het lang ontbeerd genot, beet hij haar bijna in het zachte vleesch der Hppen. 112 Zij weerstreefde niet, ofschoon zij beefde, door het al te heftige van zijn liefkoozingen. Zij werd bedwelmd door de bekoring van zijn tegenwoordigheid, door de weelde van het nog nooit ondervondene... en zij gaf zich over aan het geweld van zijn zoenen in een matte gewilligheid, die hem dol maakte van passie. Hij voelde haar toegeven, haar zwak worden in zijn armen ... en hij duizelde, het werd hem rood voor de oogen. .. Maar met een uiterste krachtsinspanning beheerschte hij zich, man van de wereld, die hij was; hij herkreeg het begrip, wat hij deed en waar hij zich bevond... en hij schaamde zich, dat hij zich zoo op zijn ontroering had laten gaan ... Maar alles was zoo vreemd: zijn toestand van het oogenblik, het onzekere bestaan, dat hij al zoo lang had geleid... haar hartstocht, haar vertrouwen ... Hij streek zich krachtig met den zijden zakdoek over het vochtig voorhoofd, en zei: — Vergeef me? Vergeef je me, dat ik je zoo heb verschrikt? Lieveling... kijk me 's aan? Kind, wat houd ik van je... Weet je, weet je wel, dat je me nog niet eens hebt gezegd... — Ik heb je hef. .. zei ze zacht, en keek hem aan met zulke diepe, oprechte oogen, dat hij er ontroerd van werd. Hij drukte haar hand. — Dan... wat kan ons dan beletten, dat we bij elkaar blijven, dat wij met elkaar trouwen, Maria? Kleine, zoete Maria... m'n hef... — Ik ben niet bang, zei ze. Ik zal met Jetty spreken, ik zal ook spreken met papa. Ik zal hun alles vertellen. Wij kunnen 't toch niet helpen, dat we van elkaar zijn gaan houden? Ze zullen 't be- "3 grijpen, ze zullen 't goed vinden... En, Richard, dan ... dan zal ik papa ook wel overhalen, je 'n betrekking in Holland te geven. Ik zelf ben óók liever daar . . . — Schat, zei hij innig. En nog eens greep hij haar in zijn armen, en kuste haar. In deze oogenblikken was hij zóó gelukkig, dat hij alles vergat: zijn verhouding met Nicoline, zijn voornemen om „geld" te trouwen, Henriëtte... alles... alles vergat hij in zijn groot en nieuw geluk .. . — Dickie, vleide zij, Dickie. .. Toen kreeg hij zijn bezinning terug. Als een vlam schoot het bloed naar zijn hoofd. Wie noemde hem zoo ? ... Nicoline ... Hij wilde dien naam van haar lippen niet hooren. — Wat is er, Dickie? vroeg zij ontsteld. — Noem me zóó niet, vroeg hij, geveinsd-bedaard. Ik houd niet van die naam .. . — Ik vind 't zoo'n aardige verkorting van Richard ... zei zij nog, maar te zeer opgaande in haar heerlijke vreugde, om veel van zijn verwarring te zien, of te vragen, waarom hij niet hield van dien naam... Zijn heele gezicht was versomberd; zijn lippen hield hij op elkaar geklemd met pijnlijke kracht. O, als zij alles wist... Als zij wist, hoe vast hij Nicoline beloofd had tot haar terug te keeren, omdat hij van haar hield... Had Nicoline dat bedoeld, toen zij zoo droevig zei: Je komt niet terug... ik zie je nooit meer terug.. . ? — Richard.... fluisterde Maria beschroomd. Zijn gedachten kwamen weer tot haar, aan wie hij zijn liefde zoo juist had bekend. Hij keek haar De Biecht. 8 H4 aan, maar in zijn blik zag zij de helle blijdschap niet meer... — Wees niet bezorgd, zei ze, vertrouw op mij. Alles zal in orde komen, Richard, geloof me. 't Is nu nog zoo vreemd, zoo ongewoon. .. maar alles komt terecht.... Zij glimlachte hem toe, zoo innig, zoo vertrouwensvol, dat hij zijn strakke zenuwen zich voelde ontspannen. En toch klonken, dof, als een verwijderde echo, in zijn hersenen de dreigende woorden: De mensch wikt... 't toeval, 't noodlot beschikt... VI. In wrevelig ongeduld hep de oude heer Van den Heuvel zijn studeerkamer, die op zijde der voorgalerij was gelegen, op en neer, op en neer. Wat een tooneelen waren dat tegenwoordig in zijn vredig tehuis. En dat alles om dien jongen, dien Richard, dien hij, ja, zelf naar Indië had laten komen, maar alleen met de bedoeling hem aan Henriëtte te toonen, om hem, als hij haar niet beviel, weer stilletjes te laten vertrekken ... Hij had het zoo goed gevonden, dit huwelijk. Aristocratie en geld — dat was een van zijn grondstellingen — moesten zich samen verbinden. Het aristocratisch geslacht werd verstevigd en bestendigd door het geldbezit; het rijke burgergeslacht werd veredeld door de verbintenis met den adel. Zóó werden zij beiden geholpen, ja, waren elkander letterlijk onmisbaar. En wat had hij in den laatsten tijd gemerkt?... Dat die Dolf van zijn zwager, die ongelukkige "5 jongen, het gewaagd had, zijn oogen naar Henriëtte op te slaan. En, wat nóg erger was, ook Henriëtte scheen een soort van neiging voor hem te voelen. Verbieden wilde hij niets, zelfs niet de aandacht er op vestigen; hij wist te goed, wat daarvan het bijna onvermijdelijk gevolg zou zijn. Maar daarom vond hij het zoo goed, dat, juist in dezen tijd, Richard naar Indië kwam. De jonge, gedistingeerde Van Heeswyck en Dolf. . . de keuze kon, dacht hem, voor een jongmeisje niet moeilijk zijn. Maar wat was er nü weer gebeurd? Daar was Maria zich met de zaken gaan bemoeien. Hals over kop was zij verliefd op Richard geworden, en Richard ook op haar, pretendeerde hij. En hoe moest het nü? Hij was woedend uitgevallen, toen Maria hem het nieuwtje was komen vertellen, heel eenvoudig, als iets niet heel-belangrijks: het was voor hèm toch letterlijk hetzelfde, of Richard trouwde met Henriëtte of met haar. Hetzelfde? Zóó barsch was hij uitgevallen, dat Maria was beginnen te huilen. — Richard geeft niets om je! had hij beweerd. Die neemt je alleen, omdat je verliefd op 'm ben, en hij dat prettiger vindt, dan te trouwen met de onverschillige Henriëtte. En overigens is 't alleen om je geld! om je geld! Als je arm was, zou hij letterlijk niet over je denken! Hij had haar „dom", „verregaand onnoozel" genoemd. Maar Maria had iets van zijn natuur; zij was sterk, zij het niet los; en hoe meer hij opponeerde, hoe hardnekkiger zij volhield en Richard verdedigen bleef. Hij vreesde, dat hij zou moeten toegeven. De eigenlijke reden van zijn weigeren kon hij immers'aan n6 niemand zeggen. Maar dat beloofde hij Dolf stil-i zwijgend: hij zou wel een wijze vinden, om een einde te maken aan de grooter wordende vertrouwelijkheid. Zat die jongen niet bijna avond aan avond bij de meisjes in de voorgalerij, en maakte muziek met hen ?. .. Hij had een gevaarlijke stem, die Dolf; merkte hij niet wel eens plotseling, dat hij geboeid zat te luisteren naar Dolfs zingen, als hij alleen in zijn werkkamer zat?... Als nu maar eerst deze zaak met Richard geregeld was, dan zou hij de affaire-Dolf ter hand nemen, met degelijke kracht. Om de waarheid te zeggen, gunde hij Richard Maria niet, nu deze hem niet had willen helpen Henriëtte in veiligheid te brengen. En daarom was hij veel strenger opgetreden, dan hij gedaan zou hebben, als Richard aanzoek had gedaan om Henriëtte's hand. Richard had een gunstigen indruk op hem gemaakt, hij kon het niet ontkennen, maar hij begreep zeer goed, dat Richard, na een te vlot leven, aan lager wal was geraakt, en daarom naar Indië kwam. De informaties, die hij naar Richard had laten inwinnen, brachten dat ook aan het licht. Hij vond dat niet zoo erg. De jeugd moet zich uiüeven. En vooral voor iemand, die een mariage de raison gaat sluiten, is het goed, dat hij de wereld aan alle kanten bekeken heeft, vóór hij trouwt. Anders gaat hij zich na. het huwelijk te buiten. Zóó had hij altijd gedacht. Maar nu Richard op deze wijze zijn plannen in de war stuurde, had hij geen zin het hem zoo gemakkelijk te maken. Hij het hem weten, dat hij in Nederland een grondig onderzoek naar hem zou doen instellen, en, als het gunstig uitviel, dan kon hij Maria krijgen. H7 Ondertusschen verbood hij de meisjes op de strengste manier, dat zij, van wat er gaande was, ook maar iets heten bhjken. Aan niemand, vooral niet aan Dolf, mochten zij er ook maar het minste van laten merken. Of Henriëtte hem begrepen had, toen hij dit zei van Dolf? Of zij begrepen had zijn vrees, dat Dolf misbruik van de situatie zou maken ? Hij kon er zich op het oogenblik niet verder over bekommeren; maar hij wist, dat de beide meisjes hem onvoorwaardehjk gehoorzamen zouden. Maria, uit angst, dat er van haar huwehjk met Richard niets komen zou, en Henriëtte, ten eerste om haar zuster te helpen, ten tweede om den gevaarlijken pretendent Richard voorgoed onschadelijk te maken door een huwehjk met haar zuster. O, als die Dolf het wist, dat er van het trouwen van Henriëtte en Richard niets kwam... wat zou hij zich gaan inbeelden, en misschien met Henriëtte spreken, waardoor zij niet meer tot een ander huwelijk te bewegen zou zijn . .. Maar hij zou dien jongen wel uit den weg krijgen; ook Henriëtte zou hij een goede partij laten doen... Het zag er evenwel op het oogenblik niet naar uit, of het met het huwehjk van Richard en Maria zoo vlot zou gaan. De berichten, die hij uit Holland gekregen had, waren allesbehalve fraai. En als Richard zich niet verantwoorden kon. .. De pendule op zijn breed bureau sloeg negen korte slagen. Om negen uur 's avonds had hij Richard ontboden ... en juist op dit oogenblik werd Richard aangediend. — Goedenavond, Richard, zei de heer Van den Heuvel op Richard's groet, zonder hem de hand n8 toe te steken, en wees hem een der leunstoelen van djatihout. Ga zitten. Richard zette zich. Hij had zich op een onaangenaam onderhoud voorbereid, en zich voorgenomen rustig, vooral rustig te blijven. Zijn heele toekomst hing immers af van dit enkele uur? Hij wachtte gelaten, met de armen stil-hggend op de leuningen van zijn stoel. — Zooals je weet, heb ik informaties naar je ingewonnen, Richard. Die, 't spijt me, dat ik 't moet zeggen, zijn zeer ongunstig voor je uitgevallen. Richard maakte even een kort gebaar met de hand, alsof hij zeggen wou: dat had u vooruit kunnen weten. — Jawel, jawel, dat je niet als 'n heilige geleefd hebt, dat begreep ik ook zonder de inlichtingen van anderen. En dat is je wel te vergeven. Zonder eenige illusie, zonder eenig gevoel van hefde wou je trouwen. Dan mag je toch wel van te voren eenige vergoeding hebben. Nee, ontken 't nu alsjeblieft niet, en wend niet weer de schijn voor van hier 'n betrekking te zoeken, — we weten beiden wel beter, 't Was voor jou 'n zaak, 'n voordeelige zaak. Voor mij was 't tot op zekere hoogte óók 'n zaak, ik kan je dus je opvatting niet kwalijk nemen. Maar wat ik je wèl kwalijk neem, wat ik je zelfs zéér kwalijk neem, dat is, dat je, vóór je vertrek, niet elke ongeoorloofde relatie hebt afgebroken. — Meneer Van den Heuvel... — Je kan me niet bedriegen, Richard, ik weet te veel. *t Is jouw voornemen geweest, na getrouwd te zijn, de verhouding opnieuw te beginnen. Ondanks zijn sang-froid, ondanks zijn verlangen om bedaard te blijven, kreeg Richard een gloeiende lig kleur. Wat moest hij zeggen ? Ofschoon, op het oogenblik, Nicoline in zijn hart door Maria was verdrongen, was het hem toch uiterst pijnlijk, haar bruut-weg te verloochenen. — Ik kan alleen maar dit zeggen, zei hij met inspanning, dat zij zélf heeft gezegd, en dit zijn haar eigen woorden: „Zoo'n liaison komt in 't leven van 'n man, en gaat er weer uit, en hij merkt 't nauwelijks. Vooral als hij gaat trouwen. En ik berustte, toen je me zei, dat je naar Indië zou gaan." — Goed. Dus jij kan me op je eerewoord verzekeren, dat je alle betrekking met die vrouw hebt afgebroken, zij 't ook al niet mondeling, dan toch schriftelijk, na je vertrek? Richard aarzelde één seconde. En hij wist, dat deze aarzeling, hoe kort ook, hem in de oogen van Maria's vader veroordeeld had. — Ik zou haar niet hebben terug-gezien, zei hij. Ik... nu ja, ik mocht haar graag, ik spreek openhartig met u. Maar 't was niets dan 'n oppervlakkig gevoel, zooals dat meer voorkomt in dergelijke verhoudingen. Ik weet 't... sinds ik Maria heb liefgekregen. — Richard, zei de oude heer Van den Heuvel. Zooals jij gehandeld hebt, is 't 'n edelman onwaardig. Wat heb je toch van mg' gedacht, wat heb je toch van m'n kinderen gedacht, om zóó hier te durven komen ? Welke waarborg heb ik met zoo iemand als jij voor 't geluk van m'n kind ? — De waarborg, dat ik haar liefheb. De heer Van den Heuvel haalde minachtend zijn schouders op. — Voor hoe lang? 120 Richard zweeg. — Je beviel me nogal, zei de heer Van den Heuvel, in zijn wrevel over de teleurstelling, die Richard hem had bereid, veel harder zijnde, dan hij geweest zou zijn, als er sprake was van een huwehjk met Henriëtte. En ik zeg je : al te streng was ik niet. Maar dit... dit stempelt je tot 'n onbetrouwbaar mensch in mijn oogen. Driftig sprong Richard op. — Onbetrouwbaar? Ik zeg u, dat ik haar niet zou hebben terug-gezien. Is mijn woord u niet genoeg? — Nee, dat is me niet genoeg, 't Kan zijn, dat je 't op 't oogenblik meent. Maar als je „hefde" voor Maria óók al weer voorbij is, wat dan?... Dan laat je je door zoo'n abstract begrip als plicht natuurhjk niet weerhouden, om je eigen smaak te volgen. Zoo is je natuur. — Hoe moet ik uw woorden opvatten ? vroeg Richard, schijnbaar kalm, ofschoon hij over al zijn leden beefde van ingehouden toorn. Weigert u me uw dochter ? — Ik weiger je haar, ja. Ik mag niet anders doen. Zonder verder een woord te spreken, wendde Richard zich naar de deur. Daar maakte hij een korte, koele buiging, en sloeg met een ruk het havana-kleurige gordijn op zij. Het bloed klopte hem zoo sterk in het hoofd, dat het hem was, alsof zijn halsaderen moesten springen. Hij balde de handen tot krampachtige vuisten ineen. Vergeefsch ... alles vergeefsch ... Wèg-gejaagd was bij op de smaadvolste wijze. Geweigerd, hij!. . . „Je komt niet terug..." had Nicoline gezegd. — Je komt niet terug... niet terug .. . dacht hij in 121 hoonende bitterheid. Hij kwam wèl terug, verdomd, en hóe !... Hij schrikte van een zachte stem, die „Richard!" riep. Bij de groote portière der binnengalerij wachtten de beide meisjes in angstig-gespannen ongeduld. Maria greep zijn hand, die hij haar dadelijk trachtte te onttrekken. — Laat me... ik ben afgewezen, zei hij. — Afgewezen ! Waarom ? — Richard! , Hij stond stil. — Ja, afgewezen! zei hij. Ik ben niet goed genoeg voor jou, Maria. Laat me maar gaan ... laat me... — Nee, riep ze, en sloeg haar armen om hem heen. Zóó niet, zóó niet.. . Richard !... — Ik begrijp 't wel, zei Henriëtte stil. Papa had liever gezien, dat je met mij trouwde, omdat.. . omdat hij bang is, dat ik ben gaan houden van iemand, met wie hij niet wil, dat ik trouw. Maar om die teleurstelling mag hij toch niet jou en Maria ongelukkig maken... Ik ga naar 'm toe. Zij verdween in haar vader's kamer, en Richard nam de wanhopig-snikkende Maria in zijn armen. Hij zuchtte, terwijl hij haar zwijgend streelde over het hoofd. Wat moest hij zeggen?... Hij kon haar immers niet eens vertellen, waaróm hij was afgewezen ... — Kom, zei ze, kom ... Laten we hier niet blijven ... Dolf kan dadelijk komen . .. Zij vatte hem bij den arm, en hij, het voelende als een onmogelijkheid, om zich zóó van haar los te rukken, het zich door haar leiden... Zij aarzelde een oogenblik, maar noch de binnengalerij, noch de 122 achtergalerij was veilig genoeg voor een verklarend gesprek ; zij voerde hem de slaapkamer binnen. Daar was het donker. En in die duisternis, niets voelend dan haar, van wie hij hield, in zijn armen, brak al zijn hartstocht uit in heete, vertwijfelde kracht. En zij gaf zich over aan zijn liefkoozingen, zij onderging zijn zoenen, zalig en radeloos, niets wetend, dan dat hij nu bij haar was, en dat zij hem nooit zou verlaten ... Een schaduw gleed weg van de kleine galerij voor de kamer. Het was de oude Sidi; zij had, zonder dat iemand haar iets had gezegd, alles begrepen. In angst, in aldoor-wassenden angst, had zij haar kleine nonnie gadegeslagen, die èl meer, al meer raakte in de macht van den man, den man, dien zij haatte en vreesde. En nu .. . o, Allah! Allah! daar was het kind alleen met hem... met hem alleen in haar kamer !... Zij beefde, en wrong de magere handen samen. Er was niets aan te doen: zij moest den ouden toewan roepen, dat die zijn kind kwam redden... Maar toen zij de voorgalerij betrad, zag zij daar Dolf, die heen en weer liep, wachtend op de komst van de meisjes. — O, toewan Dolf! riep zij, en strekte de smeekende, gevouwen handen naar hem uit. Mijn nonnie... mijn nonnie... zij daar alleen met hem, ja, zij alleen... Hij doet haar kwaad... hij wil haar kwaad.. . Wanhopig wees zij naar de slaapkamer, en uit haar gezicht, uit haar heele houding sprak zoo veel smartelijke angst, dat Dolf een oogenblik, verstijfd van ontzetting, bleef staan. Hij dacht aan niets 123 anders dan aan Henriëtte, zijn liefste; hij wist immers, dat zij voor dien Richard bestemd was... En was zij nu daar, in de slaapkamer, alleen met dien ellendigen man ?!... Eén oogenblik bleef hij roerloos. Toen begon het wilde Indische bloed te werken, en dreef hem, hevig, ontembaar, tot de daad. In zijn ooren gonsde het van het opstormend bloed, het werd zwart voor zijn oogen. . . Hij hief de armen dreigend omhoog. En de oude baboe op zijde dringend, snelde hij naar de slaapkamer, woest de deur open-werpend, zoodat een breede lichtbaan naar binnen viel. Daar zag hij de donkere gestalte van den gehaten man, en, aan zijn borst verborgen, lag het hoofd van het meisje... Met een korten kreet greep hij Richard bij de schouders, en rukte hem weg. En Richard, in den heftigen schok van schrik, verdedigde zich tegen zijn aanvaller, met een driftigen slag. In hetzelfde moment vochten de beide mannen samen, in de donkere ruimte der kamér, waarin hun snelle ademen en het doffe geluid van hun worstelen klonk. Maria gilde van ontsteltenis en vrees, en dit gegil bracht Dolf tot razernij. Verblind, krankzinnig, greep hij naar den korten dolk, die hem tot zakmes diende... stak toe ... stak toe ... Richard's warme bloed vloeide over zijn handen ... en in een delirium van woede stak hij nóg eens en nóg eens en nóg eens, totdat Richard wankelde en viel.. . Maar in den kreet, waarmee Maria zich neerwierp bij den dooden man, herkende hij de stem... het was niet die van Henriëtte, zijn hefste. .. — O, Richard ... Richard ... Richard . .. 124 Daar lag de man, dien hij noodeloos had verslagen ... De oude baboe stamelde in heesche klanken zijn schuld... Daar zag hij Henriëtte, zijn liefste, doodsbleek ... en, achter haar, haar vader... Verbijsterd keek hij rond. En hij sloeg de handen om het duizelende hoofd. Geen redder was hij... geen wreker van geleden onrecht was hij ... maar een misdadiger ... een misdadiger .. . een moordenaar .. . De waanzin overmeesterde hem. Gloeiende vlammen voelde hij zich slaan langs het hoofd. De grond golfde op en neer voor zijn voeten. En als een vervolgde, verwilderd, ontzind, vluchtte hij, — en zonder te weten waarheen, stortte hij zich in den geheimzinnigen chaos van den donkeren, donkeren nacht... HET BEWOGENE LEVEN. I Over de terrassen en den grooten tuin hing de zware, zoele stilte van den zomeravond. De gasten van het groote buitenhuis, en de bewoners, hadden zich, na het diner, naar hun vertrekken begeven, om zich te kleeden voor de soirée van dien avond. In de hall, in de eetkamer, in de groote zaal, bewogen zich rustig en geruischloos, de bedienden, die de buffetten in orde maakten, en reeds begonnen de kaarsen te ontsteken op de groote koperen muur-branches in de hall. Langzaam-aan begonnen ook de tuinlieden in het park de ballons te ontsteken. Licht, na goud-glanzend licht, uit de allen van één kleur zijnde, oranjegele ballons, ontbloeide in het donkere loover. Op de balustrade van het balcon harer kamer geleund, staarde Beatrice voor zich uit, en zag naar het plotseling opgloeien der lampions, en hoe het geheimzinnige duister van den tuin, daardoor een nóg mystischer aanzien kreeg. Zij voelde zich omgeven door de drukkende, geluidelooze zwoelte van den warmen avond: voor haar oogen zag zij niets 126 dan de vreemd-gouden lichten, die toch geen schijnsel afwierpen... en een stemming van onwezenlijkheid beving haar... zij huiverde even... en sloot de oogen ... O, de weelde van nu stil neer te glijden in het kalme, alomme duister... zacht... zacht... En dan rusten... rusten ... voor goed ... Maar haar gezonken hoofd richtte zich weer wat op; hoe kwam zij zoo laf... zoo klein .. . Wat gaf dat verlangen... dat wreed en kwellend verlangen, als zij tóch niet mocht... Maar waarom mocht zij niet?... Wie had het recht haar tegen te houden, als zij den dood wou zoeken .. . Haar dochter, die haar haatte. .. haar schoonzoon, die haar haatte ... haar kleinkind, dat in afschuw jegens haar opgevoed worden zou.. . Eenzaam was zij ... eenzaam ... in het verleden, het ehendig-droeve verleden ... eenzaam zou zij zijn in de toekomst.. . eeuwig .. . Ach, wat had zij gehoopt, verwacht van het leven. Hoe had zij gedorst, gesmacht naar de heerlijkheid, de schoonheid ervan. En wat had het haar ooit gegeven?.. . O! niets! niets! Op achttienjarigen leeftijd ten huwelijk gegeven aan een man, die verhefd geworden op haar kinderlijke, naïeve mooiheid, haar verwaarloosde op de schandelijkste wijze, nadat zijn hartstocht aan haar was voldaan .. . Ook zij had, het is waar, dezelfde vrijheid van leven voor zich genomen, die hij zichzelf zoo ruimschoots gunde, — maar bij haar was de drijfveer wanhoop geweest, wanhoop, wanhoop, om te ontkomen aan haar lot, dat haar voortdurend met 127 zelfmoord bedreigde. O! wat had zij gedaan, om de pijn in haar hart te verdooven, — o, hoe had zij gelachen, terwijl de doodsangst haar deed samenkrimpen, bij een oogenblik van alleen-zijn .. . Ach, haar leven .. . haar leven . .. Had zij wel ooit geleefd, dit is, het leven genoten... Had zij niet altijd haar bestaan moeten voortsleepen, als een ter dood veroordeelde, als een machtelooze, die opworstelt tegen een haar verdervenden stroom . . . Geluk ... geluk... hoe had zij daarnaar gehunkerd, gehongerd ... en nog, en nog... O, — geluk! Het was niet voor haar. Nooit had zij waar en warm geluk gekend, — hoe zij zocht, hoe zij hoopte, en niet afliet van verlangen, ondanks de vele teleurstellingen, ondanks desillusie na desillusie, die haar de laatste resten van werkelijke vroolijkheid roofden . .. Neen, het was uit met haar. Op achtendertigjarigen leeftijd had zij niets meer van het leven te hopen, mócht zij niet hopen meer. Het was uit met haar. Ach, was het maar uit. Maar de dood, dien zij zóózeer had geschuwd en gevreesd, en nu verwachtte als verlossing, als troost, die kwam niet, zóu niet komen. Zij moest zelve . . . zelve .. . Ach, en zij durfde niet. Ja, ja, zij durfde wèl, zij zou wel durven, omdat zij móest Zij zou zichzelven den moed geven, den verschrikkehjken moed der vertwijfeling, die noodig was, om... Zij was zoo bang, zoo bang. Ofschoon zij wist dat het moest. Want zóo kon zij, kón zij toch immers niet voort blijven leven ... Ach, neen, zóo kon het niet langer. .. De dagen waren al zwaarder en zwaarder geworden 128 voor haar om te dragen, zoo lang, net zoo lang, totdat zij zich nu ontkrachtigd voelde, en zich weerloos, willoos aan haar lot moest overgeven . . . Zij had geen macht meer tot strijden. Het wanhopige worstelen om wat geluk, wat geluk... had haar zenuwen uitgeput, haar lichaam verzwakt: zij kon nu niet meer. Zij had het leven zoo liefgehad, te hef, te hef. Vandaar haar angst voor het einde, zelfs nü . .. Zij had zichzelve al zoo dikwijls overreed, dat het niets was, dat het werkelijke sterven, het oogenblik van sterven, geen pijn, geen benauwdheid gaf, dat het precies hetzelfde als het oogenblik van inslapen was, waarvan nooit iemand nauwkeurig iets wist... Maar zij geloofde zichzelve niet: zij was bang, zij was bang. Beneden haar, in het park, waar nu lange, eindelooze slingers van gouden ballons als gloeiende, glanzende bollen hingen in het onzichtbare loover, daar zou het straks rumoerig van luide feestelijkheid zijn. Het stille, eenzame park, haar zoo hef, zou dan ontoegankehjk voor haar wezen, geen toevlucht meer, om rustig te mijmeren, totdat zij haar leed en het leven vergat, en zich geheel verloor in haar droomen... O, kon zij zich terug-trekken uit het drukke gewoel, dat haar zoo pijnlijk aandeed, haar zoo schrijnend het voelen, dat de vreugde, de vroolijkheid niet meer bestonden voor haar... Of kon zij maar, zooals vroeger haar vaak gelukte, zich storten in hevig, bedwelmend genot, en zich daaraan verdooven ... Maar zij kon noch het een, noch het ander. Zij moest meedoen met het oppervlakkig gefeest van de wereld, terwijl zij er koud en zielloos bij 129 bleef, en zich soms gegriefd en beleedigd voelde door het ontzettend contrast met haar innerlijk wezen . . . Als zij zich vallen het, hier, van het balcon, zoodat men haar vinden zou, straks, — koud, bleek en dood... o, als zij dat deed.. . Zij boog zich; verlangend strekte zij de armen al uit... maar krachtig hield zij zich terug. Wie zou, als zij dit deed, aan een ongeluk gelooven, wie zou niet begrijpen, dat... En ook, op zóo romantische wijze wilde zij haar leven niet eindigen. Neen, het was al geruchtmakend genoeg geweest.. . Stil wou zij sterven, bescheiden en ongemerkt.. . Vanavond nam zij morphine,. .. dan zou zij inslapen, zacht en gerust... voor goed. Zij zuchtte van verhchting, nu zij haar besluit had genomen. Haar geest werd kalmer, zij klaagde niet, en beangstte zichzelve niet meer; zij stond nu bóven haar toestand, en kon haar lot in kalme objectiviteit bezien. Wel was het schitterend geweest, haar lot. Van een opzichtige, heftige schittering, — maar men had haar benijd, men had haar geroemd . .. Haar leven was, voor het uiterlijk, rijk, en vol weelde en geluk. .. En toch ... Hóe was het eigenhjk geweest... Maar dat wist niemand dan zij .. . En nu kwam het einde. Het einde, goddank. Zij stond, en keek naar den donkeren tuin, waar zij nu reeds enkele gestalten zag loopen. Het was bijna tijd, om zich te gaan vertoonen. Zij trad in haar kamer, waar alleen voor de toilettafel de electrische lichten brandden. En zóó, te voorschijn komende uit het duister, dacht zij opeens, De Biecht. o 130 toen zij haar beeld gewaar werd in den spiegel: Wat ben ik mooi i... wat ben ik prachtig mooi... Haar statige, gevulde gestalte in het gebrocheerdzijden kleed, met magnifieke oude kanten aan hals en armen versierd, lijnde zich tegen den donkeren achtergrond af, als een zuiver gemodelleerd, onberispelijk beeld. En haar gezicht, met het bruin-blonde haar en de donkere, flonkerende oogen, en de roodvolle hppen, boven den prachtigen, glanzend-blank gebouwden hals, deed zoo mooi, — zoo interessantzoo geheimzinnig-mooi, dat het haar zelf verraste. O! als Jean mij nu zóó eens kon zien... Ongeduldig trok zij de bloote schouders op. Jean! Jean! hij, die haar naar den dood deed verlangen . .. Jongen, kind, bij haar vergeleken. Oppervlakkige, ziellooze flirt, zooals hun omgang voor hèm was gebleven, — terwijl het voor haar zoo bittere ernst was geworden ... O, dat martelende, waanzinnige verlangen van haar. Zij rilde, het maakte haar kil van huiverenden angst, als zij het maar even doorvoelde. .. Zij zou hem vanavond weer zien, zijn hand zou de hare vatten, hij zou haar meevoeren in het wiegend, bedwelmend geweld van den dans ... nog eens, nog ééns, wou zij betooverd zijn door den klank van zijn stem, door den innigen blik van zijn oog... En dan ... en dan ... Met een energieke beweging, boog zij zich dichter naar den spiegel. Nu zag zij, wat zij wilde zien: de fijne rimpeltjes om haar oogen, de lijnen langs den toch nog zoo jeugdigen mond. Zeker, haar hefde was illusie. . . haar hopen op geluk een dwaasheid ... zij was te oud ... te oud ... I3i Er werd aan de deur geklopt. — Ja! De kamenier kwam binnen met een paar donkerroode rozen in de hand. — Mevrouw, meneer van Rheenen heeft me gevraagd, u even deze rozen te brengen. — Dank je, Marie, leg ze maar neer. — Is u al heelemaal klaar, mevrouw? Had me maar gebeld... Bertha helpt óok. Ik had u wel... — O, dit is 'n gemakkelijke japon. Als je nu nog even wil zien ... De kamenier bekeek het toilet met kritisch en blik. — Alles is goed, mevrouw. Alleen, mag ik even dit speldje . .. Zij nam een kleine gouden speld van het speldenkussen, en stak de kant wat beter op het corsage vast. — Zijn er al veel beneden? — Ja, Mevrouw, mevrouw en meneer zijn al beneden, en verder mevrouw van Vaehle, en meneer van Rheenen, en nog een paar anderen. — Goed, dan ga ik ook maar. M'n handschoenen... m'n waaier... Zij trok zich de handschoenen over de fijne vingers en de ronde, gladde armen, en het zich door de kamenier de armbanden om de polsen sluiten. — Geef je me nu even m'n kanten écharpe. . . De kamenier legde haar de écharpe langs den rug over de armen, en Beatrice keek rond, en nog vluchtig in den spiegel... Zou zij nog even . .. een klein beetje poeder? ... Neen, zij hield er niet van, het maakte zoo oud, zoo fanée... — Mevrouw, uw rozen ... 132 — O, ja ... Het was geen affectatie, zij had ze werkelijk vergeten. Zij voelde zich ook zoo vreemd, zoo opgewonden, en toch zoo koud ... zoo koud ... Het was goed, dat het meisje haar aan die rozen herinnerde. Zij zou niet graag nagelaten hebben, ze te dragen, nu, voor de laatste maal. De laatste maal die woorden dreunden door haar heen met een schok. Maar zij dwong haar ontroering weg ... niet denken ... niet denken ... vermaande zij zich... o, in godsnaam niet denken... — Wil ik even ... vroeg de kamenier. En bevestigde met haar handige vingers de rozen gracieus tusschen de kanten van het décolleté. Mooi stonden de rozen zóo. Zij bloeiden in donkerbloedroode pracht tegen het matte blank van haar borst. Mooi stonden zij zóo, die roode rozen... haar lievelingsbloemen . . . Zij glimlachte vaag. Wat was nu alles ver en vreemd... En toch, al had zij ook van het leven reeds afscheid genomen, toch was er een drang in haar nog ééns zich te verliezen in den waan, dat het schoon kon zijn, en goed, en vol bekorend geluk... En zóózeer was zij in haar rol, dat het haar zelfs een vluchtige, aangename aandoening gaf, toen de kamenier tot haar zei: — Wat staat dat toilet u keurig, mevrouw.. . prachtig! Zij trad de kamer uit naar den verüchten corridor. Zij wilde niet meer omzien, zij kreeg opeens een angst voor de kamer, waar straks, waar straks.. . En zij vluchtte de trappen af naar de hall, waar reeds de logés in groepen en paren rond-liepen, of 133 zaten te praten, terwijl de breede vleugeldeuren, die leidden naar het terras, wijd open stonden. De electrische ballons deden reeds hun schellen lichtgloed vallen over de drie terrassen, die voerden naar het park, en tusschen de palmen in potten en de bloeiende oleanders, die het eerste terras versierden, zag Beatricé Max van den Heuvel wandelen met zijn hancée. *) Zij keek ernaar, onwillekeurig; zij vond het zoo'n aardig paar, zoo jong, — zoo onschuldig had zij bijna gedacht. Wat was die jongen typisch verliefd... en mooi was het meisje niet... Vreemd, dat zoo'n charmeur juist door haar gecharmeerd worden kon... Men zei, dat zij meesteresse speelde over hem, en de teugels heel strak hield gespannen, en dat hij zich daaraan onderwierp, gedwee en geduldig... Men zei, dat zij een katje was ... een sterke, vinnige persoonlijkheid, die er van hield, haar eigen macht te voelen... Men zei, dat zij hèm ten huwehjk had gevraagd, en niet hij haar. . . Men zei... Ja, „men" zei nog veel meer. Maar nu zij dat jonge paar daar zoo rustig heen en weer wandelen zag in den maanwitten glans der hooge, hchte ballons, terwijl zij duidelijk kon zien, hoe hij zijn hoofd tot haar hield neergebogen, en hoe zij hem aanzag met onbevangen, helderen blik, nu wist zij, dat het de hefde was, die hen verbond... en dat, al was alles waar, wat „men" beweerde, zij tóch gelukkig waren, o, zoo gelukkig . . . Zij keek, en keek, met bijna benijdende oogen. Wat had het meisje vóór op haar, dat zij zoo gelukkig mocht zijn ? ... Haar jeugd, — maar zij was toch *) Zie: Het vroolijke Leven. 134 óok jong geweest, en zooveel mooier... en rijker... Ach, wat een onzin toch, dat hunkeren van haar oude hart, van haar verleefde ziel... De weemoed doorsloop haar met zoo'n intense kracht, dat zij beefde. Maar haar mond bleef in den conventie-glimlach verstard, en geen gebaar harer handen, die speelden met de gouden waaierketting, verried een grootere ontroering. En toen zij achter zich een fluisterende stem vernam ... zijn stem . . . schrikte zij niet merkbaar, en wendde zich naar hem toe. Hij keek haar aan met den langen, warmen bhk zijner oogen, dien zij kalm doorstond. Zij voelde haar hefde in dit oogenblik haar niet overheerschen, maar fel en koud de smart, die hij haar door zijn oppervlakkige genegenheid en zijn diepere onverschilligheid gaf... — O, je oogen... zei ze, in spot. Weet je, hoe ik ze altijd in m'n gedachten noem, je oogen? Hij antwoordde niet, en bleef haar aankijken met denzelfden dringenden blik. — Geoefende oogen noem ik ze.. . oogen, die, precies als geëxerceerde soldaten, nauwkeurig weten, wat ze hebben te doen, bij deze of die gelegenheid. Ze zijn al in menige oorlog geweest... — En ze hebben altijd overwonnen, zei hij, en boog zich hcht naar haar toe. — O! die is goed! Dacht je, dat ik je 'n complimentje maakte? — Ja, dat dacht 'k... dat weet 'k. — Jean, zei ze ontstemd, je moet niet denken, dat je tegen mij alles maar zeggen kan... — Wat scheelt er aan? — Niets, maar ik kan niet vélen, dat je mij behandelt op dezelfde wijze als je andere flirt-gevallen... 135 — Beatrice! — Je vergeet, dat 'k al zoo oud ben. . . — Natuurlijk vergeet ik dat, maakte hij handig van de gelegenheid gebruik. Als ik je zie, Beatrice, dan kan 'k je onmogelijk voor ouder houden, dan... — Nu ja, dat is bekend. Hij keek haar wat onderzoekender aan. Was zij boos ? — Bea, vroeg hij. Zeg me, is er iets ?... — Nee, er is niets. Niets dan dit eene, dat 'k je verzoek me niet te behandelen, als 'n onnoozele, aan wie je alles wijs maken kan. Neem me, zooals ik ben, 'n'vrouw van middelbare jaren, die veel. .. te veel heeft ondervonden. — Geloof je dan niet, dat ik... — Nee, Jean. — Hoe kom je zoo bruusk ?... Kom, wandel even 't terras met me op en neer... Zoo dadelijk komt de groote toevloed van gasten, en zijn we niet meer alleen ... — Nee! zei ze bijna heftig. Rustig, tevreden gaan naast elkaar, zooals die twee daar, hè?'Nee! Jean. Ik stel me niet altijd tevreden met 'n imitatie van geluk, met simili-geluk ... Hij keek haar zóo verwonderd aan, dat zij haar bezinning herkreeg. Zij lachte nerveus. — 't Is de warmte, zei ze toen bedaard. Die irriteert me, ik kan er niet tegen. Begrijp je? — Dus je... je toornige vlaag geldt niet mij ? Ik heb immers niets gedaan... — Welnee, wat zou je gedaan hebben. Hij, gemakkelijk gerustgesteld, merkte nu de rozen op, die gloeiden op haar corsage. O! dat was dus zoo maar een uitval geweest van een ongeëquihbreerde 136 vrouw, een zenuwachtige vrouw... Want zie zie daar de rozen! Zijn rozen... Hij voelde zich opeens weer op veilig terrein. — Ik dank je, dat je de rozen draagt... — Ze zijn zoo mooi... zei ze. Ik geloof, al kreeg ik ze van 'n vijand, dat 'k ze dan nóg zou dragen ... Zij keek glimlachend naar hem op, en zóó herkende hij haar weer. — Die bloemen zijn ook 't symbool van jou... — Ah! wees niet zoo banaal! zei ze, en gaf hem een tikje op zijn arm met haar waaier. Zoek eens iets nieuws, iets anders.. . zeg hever, dat de witte, teêre rozen mijn symbool zijn, dart zeg je tóch 't zelfde van wat jij bedoelt, alleen maar wat nieuwerwetscher ... Je weet immers wel: Denn am tolkten lodert die Liebe In den weiszen Madonenleibem ?... Zóo mócht hij haar, zóo vond hij haar amusant. — Mooi vers, zei hij. Hoe heet 't? van wie is't? — 't Heet Champagne frappé, en 't is van Marie Madeleine... ze maakte dat vers op haar vijftiende jaar. — Ca promet. — Ja, maar 'tis allemaal doodonschuldige „Lyrik der Pubertat", zooals ze zelf ergens zegt, 't zijn heelemaal geen „Emanationen einer Frau, die viel erfahren''. — Dan heeft dat meisje 'n intuïtie.. . Hij praatte nog voort, maar zij verstond hem niet meer. Hoe was het mogelijk, dat zij zoo over futiliteiten kon spreken, terwijl zij straks ... dacht zij opeens, in heftige bewogenheid ... Maar niet aan denken, dwong zij zich. Wees sterk ... wees sterk ... 137 Toch kon zij hier niet alleen blijven met hem. Zij vreesde, dat in zijn nabijheid, al haar leed, al haar bitterheid zich met geweld baanbreken zou, en zelfs zonder iets te zeggen, ging zij hem voorbij naar de haU , waar een gezelschap zich op de gemakkelijke groenlederen fauteuils en raam-nis-banken had nedergezet. Hij volgde haar een beetje gedecontenanceerd; maar hij was wel gewend aan haar caprices. Als ze zoo'n prachtige vrouw niet was... en juist immers haar wisselvalligheid behoedde hem er voor, zich bij haar te vervelen. Tot dusverre was hij over zijn verhouding tot haar tevredener, dan hij het ooit bij een zijner andere liaisons had kunnen zijn... En toch ... zij was zoo vreemd ... een plotselinge angst beklemde hem, dien hij zich niet kon verklaren. „Men" sprak over Marceline de la Mandara. *) — Och, 't is maar goed, dat ze dood gaat. — Vooral goed voor Kam, wat heeft hij aan zoo*n vrou^ ... — Goed voor hèm? Dat ben 'k niet met u eens. Hij had voor zijn goedheid, voor zijn zelfopoffering, waarlijk wel 'n belooning verdiend. — O, meent u dan, dat... als ze weer beter geworden was ... dat ze dan ... zijn vrouw... ? — Ja, niet wettelijk, natuurlijk, dat kan niet, want ze was van Kam gescheiden, en met die schilder getrouwd maar... anders, — natuurlijk. Wat komt 't er ook op aan voor zoo'n mensch! — Hoe'n mensch? vroeg Beatrice. — U hebt d'r toch gekend? U weet toch wel, wat er van haar werd verteld? Haar... verhouding *) Zie: De „arm*" Vrouw en Eva. 138 tot die jongen, die zich heeft doodgeschoten, hoe heet hij ook weer ... — Van Zevenaer. .. — Ja, juist, van Zevenaer. — Maar daar was toch nooit iets met zekerheid van bekend? — Kom, alsof iedereen niet begreep ... — Ik vind Marceline zoo erg niet, ze heeft zich héél fatsoenlijk gedragen, vond een jonge, getrouwde vrouw, en keek lachend ondeugend rond. ??? — Ja! 'n ander loopt weg met 'n minnaar, en komt na 'n poosje berouwvol terug bij haar man... maar zij, wat heeft zij gedaan? Ze is heel netjes getrouwd, en eerst toen die man weer gestorven was, terug-gekomen. — Hoor 's, zei Beatrice ernstig. Laten we liever niet op deze wijze over Marceline spreken. Ik vind haar geschiedenis zóo tragisch .. . — Onnoodig medelijden, mevrouwtjehef. Zoo iemand ... dan heeft zij haar „Tag genossen." — Dat vind ik ook! — Nou, en of! — En toch... zei Beatrice. — Ach, kom... Nee, met zóo een kan 'k geen medelijden voelen. Ik zeg niet, dat 'k d'r veracht... Volstrekt niet, volstrekt niet. Ik ben niet iemand, die 'n ander banden wil aanleggen. Ieder moet maar verantwoordelijk zijn voor zichzelf. Maar Marceline heeft zich altijd alle mogelijke vrijheid gegund. Ze was jong, ze was mooi, en rijk, en gezond... en ze heeft alle voordeden daarvan genoten. — Ze heeft zich nóóit iets ontzegd... 139 — Nooit 't minste... — En denk eens, hoe ongelukkig ze Kam heeft gemaakt... — En eerst die van Zevenaer! — En wie weet, wie nog meer! — Nee, als zij ongelukkig is ... — ... heeft ze 't méér dan verdiend! — Ja, dat pleizier gaat maar niet altijd zoo door! — En in Parijs... — Wat in Parijs? — Daar moet ze ook al 'n heel vlot leventje hebben geleid ... — Nee, meneer Verhoghe, dat kan ik u beslist tegenspreken. Uit zéér goede bron weet ik... — Pardon, mevrouwtje, de bronnen zijn altijd zéér goed, maar . .. — Nee, in dit geval weet ik 't beslist; juffrouw van Aalst, Eleonore van Aalst, die naam kent u toch ? — Ja, ja, die van die artikelen in „Eva" en die van dat reddingshuis ... — Nu, aan haar woorden zult u wel niet twijfelen, zij is de oprechtheid in persoon, en bovendien, u weet wel, dat zij heelemaal niet in de wereld verkeert, en 't dus niet noodig heeft, verhaaltjes te verzinnen, om 'n amusant gezelschap te zijn. — O, o, wat is u ondeugend! — Nu, ja, voor tijdverdrijf wordt er zóo veel verteld... Enfin, ik weet dan van Eleonore, dat Marceline en de la Mandara 'n heel, héél stil leven hebben geleid, nóóit uitgingen .. . — Nee! pardon! dat weet ik dan toch anders... van 'n ooggetuige, en heusch geen -belanghebbende ooggetuige, heb 'k gehoord, dat ze in de Jardin de 140 Paris waren, en in zóó'n raar gezelschap!... en met eigen oogen heeft m'n zegsman gezien, dat Marceline in gesprek was met 'n... met de een of andere danseres. — Maar! waarom zou dat niet mogen? Micaëlo de la Mandara was immers schilder, — hij kende daar dus 't Bohémien-ieven, — en, als zij in die Jardin de Paris nu alléén gezien was... was ze daar alleen? — Nee... haar man was bij haar. — Nu! wat is er dan in! Als er nu gezien was, dat ze daar danste in 'n onfatsoenlijke dans of zoo iets! M'n hemel! als dit tegen haar pleiten moet! — U vergeet 't gegeven van Marceline's antecedenten . . . — Ach, laten we Marceline toch niet met geweld 'n reputatie opdringen, die ze misschien nooit heeft verdiend. Laten we niet meer over haar spreken, ik vind 't te pijnlijk. Twee lakeien presenteerden op groote zilveren bladen de thee, maar het gesprek ging toch voort. — 't Is treurig, ja! zei „men" onverschilhg, maar toch niet zoo heel erg, als je bedenkt, dat ze toch ook verbazend veel geluk heeft gekend. En precies haar weg heeft geleid, in de richting, die ze verlangde, zonder zich ooit, door iets, te laten belemmeren. Denk eens, heeft ze ook maar éenig medelijden getoond met Kam, toen ze van 'm scheidde... — Dat weten we niet. — Dan had ze 't toch niet gedaan? — Kon ze dan anders? Toen ze ging houden van 'n ander?... — Ja, als iedereen zóo redeneerde, zouden alle I4i huwelijken gauw zijn ontbonden. Ze ging houden van 'n ander! Ja, iedereen heeft wel 's 'n bevlieging, maar als je daar maar aan toe-gaf... Beatrice antwoordde niet meer. Zij wist zelve niet, waarom zij met zulk een vuur de partij van Marceline had op zich genomen. Vroeger, in hun wereldschen omgang, had zij haar zelfs dikwijls niet sympathiek gevonden. Zij was een type van vrouw, voor het uiterlijk geheel gehjk aan het type van haar, Beatrice; zij beiden waren rijk, zeer gezien, en mooi, zij-beiden bewogen zich in de wereld op dezelfde achtelooze wijze; zij flirtten als tijdverdrijf, zij braken harten als tijdverdrijf, en zochten weer onverschilhg naar nieuw vermaak... En toch, hoe verschilden zij innerlijk van elkaar .. . Marceline, de gewone weeldevrouw, die, tot verveling geprikkeld door haar overvloed, genoegen ging zoeken in gevaarlijk spel, terwijl zij de aanbidders, die zij aanmoedigde, toch niet hef hebben kon. .. terwijl zij de hefde genoot van een goeden, haar eigen man ... En zij... de altijd-verlangende, de altijd-zoekende, naar iets van werkelijk geluk... die jaagde, naar wat voor haar onbereikbaar scheen: de bhjvende hefde... die werd verwaarloosd, bijna gehaat door haar eigen man... En die na iedere teleurstelling, al angstiger en onrustiger en triester, opnieuw zich wierp in den stroom van wereldsch leven, hopeloos hopend, hopend aldoor, op het mooie, het echte, het reëele geluk .. . Ach, wel was het een tragisch verschil.. . En toch, toch was voor beiden het einde gelijk: een ellendige dood... Zij werd in haar diepe overpeinzingen opeens 142 gestoord, door het binnen komen der eerste gasten, genoodigden, voor de soirée. Om haar heen stond het gezelschap op, ook zij verhief zich van haar stoel, met vermoeide oogleden en kloppende slapen, als iemand, die gewekt is uit een te zwaren droom. Als vreemden zag zij de menschen voorbij zich gaan; de vrouwen zielloos mooi in laag over de schouders hangende avond-mantels, de mannen achter haar, zielloos-correct, met lieve glimlachen, en doodskoude oogen .. . Daar stond ook ■ Jean... en zij had een moment het gevoel, of zij te machteloos was, dezen avond nog dóór te leven... maar zijn oogen ontmoetten de hare, en zij hief zich op aan zijn blik. Een schok ging door haar heen, een schok van brandenden lust, om nog éénmaal mede te doen, aan de pracht van het leven.. . ééns. .. vóór het weg-zinken in den dood ... En haar oogen openden zich, zij glimlachte hem toe, dien jongen, die haar rampzalig en zalig maakte... en haar oogen flikkerden met een zóo hellen gloed, dat een trotsche ontroering Jean's bloed doordrong. Nóg was zij de zijne, die vrouw. De mooiste, de heerlijkste, die hij ooit had gekend. Nóg. . . Straks, even, had hij een oogenblik van ondraaglijken angst en twijfel gehad; het was, toen zij zich zoo bruusk opeens van hem had afgewend, — een twijfel, een angst, of zijn liefde haar misschien al weer verveelde, zooals hij wist, dat zij zoo vaak door anderen was verveeld. .. Maar nu was hij weer gerust... want zij verveelde hèm nog niet, o, neen! God, wat had hij haar hef... De avond was stil en helder. Door het uitgestrekte park, waar de gouden ballons gloeiden tegen de 143 donkere lucht, wandelden de gasten, of zaten op de banken en in de priëelen, den prachtigen nacht te genieten. Maar in de groote zaal klankte vol en hevig de dansmuziek van het op een estrade gezeten orkest. En op den spiegelenden parketvloer, aangetrokken door de meesleepende, deinende wijzen, kwamen al meer en meer paren zich overgeven aan het vermaak van den dans. Beatrice had altijd hartstochtelijk veel van dansen gehouden. De wilde en toch harmonische beweging van den wals kwam zoo goed overeen met haar heftig, en toch diep-in teeder temperament. Nooit had zij kunnen weerstaan aan de bekoring van een wiegende, lokkende melodie... En ook vanavond danste zij, danste zij woester, zinneloozer, dan zij nog ooit had gedaan. Zij móest zich uiten in beweging, de brand van haar bloed móest worden gedoofd, het smartelijke hunkeren van haar ziel móest worden gestild. En in den dans vond zij een oogenblikkehjke bevrediging, een tijdelijke bedwelming, die haar lippen zich openen deed in een lach, die haar oogen schitterend maakte van ongeveinsde vreugd. Zij had reeds verscheidene dansen mee-gedaan, en was verloren in de weelde, die haar altijd beving, wanneer zij de emotie van haar innerlijke gevoelens uitleven kon. Toen kwam Jean, die zich niet dadelijk tot haar had durven wenden, omdat zooveel nieuwsgierige oogen met vorschende standvastigheid op haar en hem waren gericht, — naar haar toe, en boog. En dadelijk nam zij zijn arm, en trad naast hem voort, totdat hij, bij den eersten toon der muziek, zijn arm om haar heen-sloeg, en haar meevoerde op de duizelende maat van den wals. 144 Zij volgde hem, licht en vlug, in al zijn wendingen, in al zijn zwenkingen, zij bewoog zich met hem in een warme, golvende zee van gouden schijnsels en zwellend geluid en zoeten, benevelenden geur... Haar oogleden loken zich, haar glimlach werd dieper... zij voelde nog de krachtige omvanging van zijn arm, zijn heeten adem op haar ontblooten schouder... maar dan was alles weg... alle werkelijkheid weg .. . en bleef alleen nog de droom .. . Totdat zij verbijsterd, bezwijmd, de muziek hoorde zwijgen. En voelde met hoe een sterk geweld zijn arm haar ondersteunde, om haar te behoeden voor vallen. En toen opeens wist zij: bij het eindigen van den dans had hij haar hartstochtelijk, onweerhouden, gedrukt aan zijn borst, en snel bukkend, zijn lippen een seconde gelegd op haar hals. Zij durfde niet opzien, niet omzien, of iemand zijn daad had bemerkt, zijn daad, die haar zóo verward had, als ware zij nog jong en onschuldig geweest. Maar een tintelende vreugde beving haar; in dit oogenblik was zij gelukkig, en hoopte zij weer... Hij, eenigszins tot zichzelven gekomen, leidde haar uit de zaal, door de hall naar het terras, en verder ... verder .. . zwijgend en hefdevol.. . door het park naar een eenzaam prieel. En daar, vóór hij nog een woord had gesproken, nam hij haar in zijn armen, en kuste haar, onstuimig, lang, en fluisterde dan gepassioneerd, gesmoord aan haar oor.. . — God... wat heb ik je hef... wat heb ik je hef... Zij het zich door zijn zoenen bedwelmen, door zijn woorden bedwelmen ... zij dacht niet... zij sprak niet... zij verdroeg zijn hartstocht, verloomd van H5 weelde. En weerde zijn handen niet, die warm haar armen streelden en haar gezicht omvatten in innigen druk.. I Haar wanhoop zonk weg... zij voelde zich opgenomen in een nieuw geluk, een zoo wondermooi, heerlijk geluk, dat haar zorgen weg-dreven in de vergetelheid van het verleden. Het was de oprechtheid, die uit zijn handelen sprak, de waarheid in het accent van zijn stem, die haar verrukte. Zou hij dan anders zijn, dan zij steeds had gedacht?... Eerlijker ? beter?... Zij geloofde het op dit oogenblik. En reflecteerde niet, of haar diepe wanhoop van straks haar misschien ook ontvankelijk had gemaakt voor schijn-geluk ... dat zij in haar smachten, in haar angst voor den onverbiddelijken, beslissenden dood, zich liet troosten door het onware... — Zeg, zeg, dat jij me óok liefhebt... zeg 't, zeg 't, ik bid je... — Ik heb je lief, Jean... — O, ik kan dat niet genoeg hooren... Ik ben... zoo bang geweest.. . — Jij?y. — Ja, ja... Straks, toen je zoo koel was, en opeens van me weg-ging, en niets geen notitie meer van me nam... ik wou 't me zelf niet bekennen... maar, o, je weet niet, wat er in me omging bij .. . bij de gedachte .. . Hij ... hy had angst gehad haar te verliezen ? terwijl zij ... niet eens aan zijn liefde geloofde?... — Jean. .. — O, nu ik je weer hier heb, bij me, in m'n armen, nu besef 'k pas, wat 't voor me geweest zou zijn, jou te moeten... De Biecht. 10 146 — Mij te moeten . .. — Waarom laat je 't me zeggen ? Begrijp je dan niet, hoe vreeseüjk ... — Uc wil 't toch hooren ... Zij was anders tegen hem niet van een wreede coquetterie, maar nu wilde zij, moest zij uit zijn mond de verzekering hooren, dat, haar te verhezen hem een smart, een onoverkomelijke smart wezen zou ... — Jean, heb je me dan tóch hef? — Ik heb je hef... maar tóch... ? er is geen toch, ik weet niet, wat je daarmee bedoelt. .. — Heb je me hef? Hij sloot haar in zijn jonge, krachtige armen, en kuste haar, totdat zijn hartstocht hem overheerschte, en zij hem zacht moest bedaren. — Kijk me 's aan? fluisterde zij. Hij keek haar aan, en zij zag in zijn oogen het weg-van-de-wereld-zijn, het opgaan in zijn hefde alleen ... en zij geloofde het... gelóófde het, dat hij haar liefhad .. . Eén oogenblik sloot zij in verrukking de oogen. De overgang van smartelijke bewogenheid, die zelfs den dood doet begeeren, tot het hoogste geluk... overweldigde haar. Zij voelde zich zwak van zaligheid ... hij had haar Hef... en Hef, zooals zij hét wenschte... Een gloeiende, heftig-aanstroomende dankbaarheid deed haar de armen om zijn hals slaan, en haar hem kussen, zooals zij hem nog nooit had gekust. Hij was haar redder. .. hij gaf haar het leven terug ... — Je weet niet, ach, je weet niet... fluisterde zij. — Wat... wat... heveling ? — Nee ... niets ... ik ben zoo gelukkig ... 147 Hij nam met een innig gebaar haar gezicht in zijn handen, en het trof haar, hoe hij, van wien zij nooit iets anders dan hartstocht gekend had, zoo teeder kon zijn. Dat was de Hefde... de ware... Zij naaide diep adem, en trachtte kalmer te worden. Zij mochten niet Wijven denken aan zichzelf alleen, zij mochten zich niet langer van het gezelschap verwijderd houden. AUes trilde en gloeide aan haar van opwmding, maar zij wist, dat het moest, en zij was vrouw van de wereld genoeg, om haar ontroeringen te kunnen verbergen. — Jean, Heve Jean... zei ze vleiend. — Liefste... — We moeten nu terug ... — Ja, god ... — Geef me nog 'n zoen ... één ... en ga dan ... — Gaan ... nu al gaan ... — Ja, ja, we zijn hier al veel te lang geweest... 't Is beter, dat ze ons niet samen zien terug komen... begrijp je niet? Ga jij aUeen, en dadelijk naar de zaal, en vraag de een of ander ten dans, en op 't laatst, heel gewoon, kom je mij nog eens vragen... En ik ... — En jij? — Ik wandel langzaam terug door t park, en als ze me alleen zien... — Dan? — Dan denken ze, dat 'k uit verlangen naar jou zoo in 't donker loop rond te dwalen... Hij lachte om haar vroohjkheid, en nam haar nog eens in zijn armen. En fluisterde lang en verHefd aan haar oor en vroeg. .. — Toe, zeg dan ja... 148 — Ja.. . fluisterde zij. Toen ging hij, tevreden, en Het de eenzame stilte van den zachten nacht de kloppende opgewondenheid van zijn bloed bedaren. En hij moest er om ghmlachen, dat, in een dergelijken toestand, een vrouw veel beradener is dan een man. Wat wist zij precies en direct, wat er moest worden gedaan... terwijl hij alles vergeten had... de geheele soirée... en dat hij, als gast, plichten had te vervullen .. . Het was waar, wat hij tegen haar had gezegd.... Hij had een sterken, oogenblikkehjken angst gehad, haar te zullen verhezen. In het zeker bezit van haar hefde zich wanend, had hij haar kleine caprices niet geacht, die integendeel wel pikant gevonden... en toch, hij moest het zich bekennen, zijn eigen verliefdheid op haar was aan het afnemen, sinds hij merkte, dat zij al te gemakkelijk, al te gewillig was, in haar omgang met hem. Haar hefde kreeg minder waarde voor hem, hij werd achteloos in zijn woorden, onverschilliger in zijn daden... totdat zij vanavond opeens hem had getoond, dat zij wel buiten hem kon. Eerst was zij afgetrokken en spottend geweest, en daarna de meest volstrekte koelheid.. . Opeens . .. was het een uitdrukking in haar oogen ... was het de hjn van lijden, om den nog altijd zoo mooien, zoo sterken mond... bij wist het niet — maar opeens had hij een schok gekregen van angst, dat zij hem zou ontglippen. En, neen, hij kon haar niet missen. Nog niet, nog niet. Ze was te hartstochtelijk, te mooi... hij had haar te hef... Beatrice zette nog even zich neer. Zij was te zeer 149 ontroerd, om zich te kunnen bewegen. Even moest zij tot zichzelve komen, vóór zij weer menschen zag.... En als men haar hier vond, alleen.. . wat zou men dan lachen om haar houding van troostelooze, hopelooze verliefde.... En zij... zij zou óok lachen, schaterend en luid.. . zoodat de menschen meewarig het hoofd zouden schudden, en zeggen: Wat is ze zenuwachtig, die arme vrouw.... Dit grapje, dat zij met zichzelve maakte, gaf haar haar zelfbeheersching en kalmte terug. Zij stond op, tastte naar haar kapsel, en drukte zich het fijn-koele zakdoekje tegen de brandende lippen, de brandende wangen.... Toen, langzaam, volgde zij de laan door het park, die naar het verre feestgewoel leidde. Was het haar ernst geweest met haar doodsvoornemen, straks.. » werkelijke, tragische ernst?... Zij wist het niet meer. Zij trachtte de gewaarwordingen, die zij ondervond op het oogenblik van haar besluit, weer terug te voelen, om nü des te volkomener van het heerlijke geluksmoment te genieten. Maar het ging niet meer. Zij was zoo innerlijk veranderd... zoo plotseling en geheel, dat zij haar eigen zelf van een paar uur geleden niet kon herkennen.... Ik heb je lief... Beatrice... . Neen, in de woorden, die gewone, banale, ontelbare malen gezegde woorden, in de beteekenis daarvan kon zij zich misschien nog vergissen, maar in de klank-expressie, de nuance van toon, daarin niet.... Hij had haar hef. Zij geloofde het absoluut. Met de ware, warme hefde, die zij van hem verlangde, had hij haar lief. Niet langer met de wufte, oppervlakkige genegenheid, louter door passie ontstaan, 150 maar met de diepe, onwrikbare toewijding van lichaam en ziel, met de waarachtige hefde. Dus toch .. . dus toch... wachtte haar nog geluk... Hoe had zij altijd de vrouwen benijd, die luchtig en zorgeloos, het leven doorfladderen kunnen, die alles zoo „ernstig niet opvatten", die gewichtige dingen als futiliteiten beschouwen, en door haar oppervlakkigen aard tevreden kunnen zijn met weinig, met niets. Zij had dat nooit gekund. Wat zij kreeg, was haar nooit voldoende geweest. Zij had altijd getracht naar het werkelijke, het standvastige, het volmaakte geluk. .. En zou haar dat nu eindelijk ... eindelijk worden gegeven ... Haar oogen vulden zich met tranen van grenzelooze dankbaarheid. Zij kon niet luidruchtig vroolijk zijn, haar gezicht was stil en zacht van verteedering en ontroering. Maar zij hoopte, dat de drukte van het gezelschap haar wel weer haar gewone rustige opgeruimdheid terug-geven zou ... Maar toen zij eenige gestalten zag naderen, voelde zij het toch wel als iets vreemds, dat zij hier zoo alleen aanwandelen kwam. En op een geforceerdluchtigen toon, riep zij aanstonds: — Wat 'n prachtige avond, hè, wat 'n verrukkelijke avond! — Zalig, goddelijk! — Te mooi, om zoo alleen te wandelen, fluisterde de oude heer van Lohn, die haar het hof maakte, haar beteekenisvol in het oor. Mag ik u mijn arm aanbieden, mevrouw? — Met genoegen. i5i — Hebt u aldoor alleen rond-gedwaald, of heeft uw cavalier u snood verlaten? Ik heb aldoor alleen rond-gedwaald. Maar begrijpt u niet, hoe 't tweede deel van uw vraag me had moeten treffen, als 't soms de treurige waarheid geweest was? Vergeef me! vergeef me 1 Ik ben te onbescheiden. En dan nog die hinderlijke veronderstelling van mij, als zou u verlaten kunnen zijn ... — En snood verlaten nog wel! Nee, u hebt 't heusch te erg gemaakt, meneer van Lohn! — Is snood verlaten nog zooveel erger dan verlaten alleen? Ik wou alleen de slechtheid van de „veriater" kenmerken... — Maar- door dat „snood" insinueerde u, dat 't mij 'n verdriet had gegeven. O, wat is u weinig complimenteus. — Vous ner m'en prendrez pas en grippe? Als u ja zegt, ben ik gereed tot 'n wanhoopsdaad. — Ik zeg ja, en ik verg 'n wanhoopsdaad van u. — Mon dieu! Maar gebied, en ik onderwerp me. — 'n Wals met mij. De oude heer van Lohn steunde. — Ik heb gezondigd, en ik moet boete doen, en ik zal boete doen, beloofde hij even moedig als deemoedig. Beatrice schaterde het uit. — Lc kén u, anders!... dreigde zij. Anders kwam u er niet zoo gemakkelijk af. Toestemmen, dat 'n wals met mij 'n boete is! — Ja, ja, klaagde bij. U weet er alles van. Be kan nog wel dansen, en, o, 't is eenmaal m'n hartstocht geweest, maar nu. . . ik ben te... 152 Te oud, wou hij niet zeggen, en zocht naar een ander woord ... ... te ongeschikt er voor ... 't maakt me te geechauflêerd, en 't is niet goed voor m'n borst.. . Beatrice wist het wel. Het was de angst, de doodsangst van den ouden man, om belachelijk gevonden te worden, om belachelijk te zijn, wanneer hij, met zijn zwaarlijvigheid en zijn kale hoofd rond-sprong tusschen de vlugge gratie der jeugd. — Zal ik genadig zijn? vroeg zij. Nu, doet u dan in elk geval 'n wandeldans met mij. — O, u maakt me gelukkig! fluisterde hij. — Dan is u wél 'n benijdbaar mensch! — U bedoelt? — Wél, dat u maar zóó weinig noodig hebt, om gelukkig te zijn! — Noemt u dat weinig? 'n Gunst van u? Nu is u toch al te bescheiden. — 't Was in elk geval 'n kleine gunst. .. — En toch van gróóte beteekenis voor mij. O, mevrouw! u weet wel... o, Beatrice!... Zou zij nu een hefdesverklaring hebben uitgelokt? Dat was toch al te mal! Maar vlug doorspreken, zij had nu vanavond waarlijk al genoeg emotie gehad... — Nee, meneer van Lohn, nu niet langer hier geschwarmt in de . .. bahonnenschijn ... Ik geef u toe, die mysterieuse gloed brengt aan 't mijmeren, 't peinzen ... ik heb 't straks óok ondervonden.. . — Ja, nietwaar? Men dweept, men droomt... men voelt zich weer jong, zoo jong.. . — Maar juist daarom moeten we ons niet te lang aan die bekoring overgeven ... we maken ons illusies, die toch nooit... 153 — Ach, ach, wat is u pessimist... en dat zoo'n mooie vrouw... maar u weet ook wel, dat zoo'n tikje melancholie uw andere charmes verhoogt... — Ja, ja, dat weet ik! lachte Beatrice vroolijk. Zoo geraffineerd ben ik wel! En nu eindelijk 's terug naar de zaal. Zij had een menigte aanbidders, om wie zij, zij kon het niet helpen, altijd lachen moest. Medelijden had zij maar met een enkele... en zij herinnerde zich zelfs den. tijd .. . het was in den eersten vreeselijken tijd van haar huwehjk, van haar ontgoocheling... toen zij een wreede voldoening vond in het onbarmhartig zijn: het noodlot van wie haar liefhad. En dat zij zich toen wel eens beklaagd had in zichzelf, dat toch niemand van al die radeloozen en wanhopigen, voor wie zij het onheil was en de smart, voor haar den dood inging. Die opperste triomf van de schoone vrouw was haar niet gegund... Maar nu zij zelve door de donkerste diepten van het leed was gegaan, nu huiverde zij voor haar verschrikkelijk verlangen terug. Hoe had zij toch ooit een glorie kunnen zien, in het vernietigen van een mooi, jong leven .. . hoe had zij het ooit mooi en grootsch kunnen vinden een Eva destrudiva te zijn... Nu, nu zij zélve bijna aan haar liefde gestorven was, nu besefte zij eerst in vollen omvang, de teugellooze wreedheid, den waanzinnigen wil, die er in haar wensch had gelegen. En nooit meer, dat wist zij, zou zij spotten met een op haar verliefde; nooit zou zij hem noodeloos hoonen, nooit hem opzettelijk kwetsen ... en zelfs een aanbidder als de heer van Lohn zou zij, in goedmoedige kalmte verdragen ... Nauwelijks in de zaal gekomen, beving haar een 154 duizeling van overweldigende vreugd. Zij moest even de oogen sluiten voor het óverweelderige licht, dat met laaiende vloeden plotseling op haar neerstorten kwam, — en een moment bleef zij staan, verbijsterd door de heftige geluiden der dreunende zware muziek, en het gewirrel en gewiel van den dans. Maar dadelijk had zij zich hersteld en opende de oogen wijd: een glimlach van diepe vreugde omgleed haar mond, zij mocht weer léven, en genieten van het prachtige leven!... Zij liep aan den arm van den voorzichtig voorttredenden heer van Lohn, door de groote ruimte, die vol was van het heerlijkst en helderst rumoer. Om zich heen zag zij de zich vermakende menschen, — lippen, die lachten, oogen die glinsterden ... zij zag bloemen, en het gefonkel van waterklare juweelen, en zij dacht in innige verrulcking: god! wat is het leven toch mooi... De oude heer van Lohn keek haar aan, en getroffen door haar stralend gezicht, zei hij: — Mevrouw, ik heb me vergist. Niet de melancholie is 't, die u 't allerbekoorhjkst maakt, maar 't geluk. — Ja, 't geluk!... zei ze. 't Geluk! Zij zocht met de oogen naar Jean. Hij danste; met snelle, harmonische bewegingen walste hij voort en voort, maar het meisje in zijn armen bezat zijn aandacht niet; zijn oogen staarden verstrooid, en zijn gezicht was strak van bedwongen ontroering. Tevreden wendde zij haar blik van hem af, bang dat zij door de uitdrukking in haar oogen zich teveel zou verraden. Mijn god, mijn god, hoe was het mogelijk, dat een mensch in één dag zooveel 155 kon beleven... zooveel wisselingen in gemoedstemming kon ondergaan. . . Was zij werkelijk straks vast-besloten geweest vrijwillig den dood in te glijden ? ... Ridicuul! Zij had het natuurlijk niet gemeend, niet kunnen meenen. Een vrouw, zooals zij, nog niet tot de jaren van ouderdom gekomen, mooi, en rijk... zoo'n vrouw mócht immers niet naar het einde verlangen?.. . Zoo'n vrouw kon nog hopen, had altijd récht om te hopen .. . ft&jjh Trotsch-zelf bewust aanschouwde zij haar beeld, telkens, als zij een der groote, tot den grond reikende, met bloemen en planten omgeven, penantspiegels voorbijkwam. Zij, vond zij, was een der figuren, die volkomen paste in deze zaal, met Wanden van wit en verguld, en geschilderd plafond, en gebeeldhouwden schoorsteenmantel, terwijl de statige, zware zijden vieil or gordijnen en portières neervloten in onhoorbaren val, en elk der geopende, op het terras uitkomende deur-ramen een tafereel omlijstte van vroolijke groepen zich amuseerende menschen, met als achtergrond het zware, goud-doorgloeide loof van het park. De indruk van distinctie en correct-gehouden amusement, van zorgeloos geluk, die door het geheel van deze zaal werd gemaakt, werd ook door haar teweeg-gebracht, en tegelijk was zij de incarnatie van wuft, ofschoon nooit in wulpschheid ontaardend vermaak, van geraffineerd, nooit tot perversiteit verergerend genot, zooals ook het beeld van haar uiterlijke omgeving dit was ... — Ik geloof, 't souper zal nu gauw beginnen... Dan kreeg hij rust, de oude heer. Zij zou hem nu maar niet plagen, en hem noodzaken nog verder 156 met haar rond te loopen. Zij voelde zich zoo goed, zoo vroolijk gestemd ... — Kom, weet u wat... zei ze, en bedacht zich toen weer. Zou zij soupeeren met hèm ... of iedereen trotseeren, en Jean de plaats naast de hare doen innemen? Neen, neen, dat was beter van niet Onder den invloed der steeds stijgende vroolijkheid kon hij zich misschien niet zoo goed meer beheerschen, en zou hij hun verderen omgang daardoor onnoodig moeilijker maken. En een anderen cavalier nemen, neen, zij verkoos thans de rustige nabijheid van den heer van Lohn, met wien zij geen druk beleefdheidsdiscours behoefde te houden, inplaats van het opwindende gesprek met een jongen man, die steeds aardig wou zijn, en hetzelfde verwachtte van haar... — Wat wou u zeggen, mevrouwtje? Ik meen 't te begrijpen... toe, houd me niet zoolang in spanning. .. — Wel, ik wou zeggen: willen we 's gaan zien, of er ook naamkaartjes zijn ? Anders ... — O! anders wou u mg' de eer gunnen, uw cavalier te mogen zijn! — Geraden. Kom, wij gaan. Zij liepen langzaam door de hall, naar de groote eetzaal, die eenige marmeren treden hooger gelegen was. De breede vleugeldeuren waren geopend, en daardoor zagen zij de lange soupertafel, bedekt met sneeuwwit damast, met breede kanten en tusschenzetsels van Renaissance-kant. Lange slingersbleek-roode rozen waren over de tafel gelegd, in dezelfde tint als de menuhouders van bleek-rood email. Kristallen schalen droegen de vruchten, de vlade's, de geleien, de bonbons, en voor de borden 157 stonden in rij de kristallen glazen van verschillende grootte, en de kristallen vingerkommen, waarin een schijfje citroen het water had geurig gemaakt. — Mooi zóo, heel eenvoudig, toch decoratief, zei de oude heer van Lohn goedkeurend. Ik houd van bescheiden kleuren, op 'n tafel, waaraan je eten moet. Ik heb laatst 's ergens aangezeten, ik verzeker u, dat was barbaarsch. 'n Jachtdiner was 't. Nu hadden ze de tafel 'n vuurrood laken opgelegd, met goud, en de heeren waren gebleven in hun vuurrooden rok, en groene slingers lagen en hingen overal, ik kan u zeggen, 't ging me voor de oogen schemeren bij al dat groen en rood. Daar moet je jong voor wezen, om zoo iets te kunnen verdragen, wou Beatrice zeggen, maar bijtijds hield zij de woorden in. Deze scherts zou hier wreedheid ^ijn. En waarom zou zij dien goeden man, die graag rustig en kalm wou eten, onaangenaam willen stemmen . .. En terwijl zij dit dacht, verwonderde zij er zich over, dat zij zoo veranderd was, zij, die vroeger bedaard zou gebleven zijn, als een harer minnaars gevallen was als slachtoffer van haar grilligheid, en zich van kant had gemaakt. Haar wanhopige ijdelheid zou zich bevredigd hebben gevoeld. .. maar nu was ijdelheid niet meer het voornaamste gevoel, dat zij in zich wist. Zij was zachter geworden, mededoogender, en zij vroeg zich af, of dit kwam door de hefde... omdat zij nu liefhad en wérd liefgehad ... Neen, daardoor niet... de hefde had zij altijd en ruimschoots genoten... maar het was het geluk, dat haar nu opnieuw werd geboden... o, het geluk... het geluk.. . 158 II. In het met clematis omrankte prieel, zaten, in den heerlijken zomer-morgen, de dames te praten. — Ik vind 't rustig, zei een frissche, blozende jonge vrouw, zoo 's onder ons te zijn. Met de mannen erbij, moet je altijd je woorden wikken en wegen, om zoo geestig mogelijk te schijnen, je moet coquet zijn, en levendig, en amusant... — Och, zei Augusta, een jong-getrouwd vrouwtje, ik vind: dat maakt 't leven pikant. Juist zoo je op z'n best vóór te willen doen, dat houdt je geest in actie. En vind je dan niet, dat de mannen ons óok amuseeren, dat ze zich ten uiterste inspannen, om in onzen smaak te vallen? — Dat is zoo! zei de gastvrouw. Ik ben 't met Augusta eens. 'n Gezelschap zonder mannen is altijd ééntonig, nog meer: er is géén „toon" in. — Laten we dan zeggen, dat de beide partijen hun best doen 't elkaar aangenaam te maken, vond Beatrice. — Nee, hoor! protesteerde een aardig jong meisje, ik ben er van overtuigd, dat 'k nog nooit éenige moeite heb gedaan, om 'n man te behagen... . — En toch behaag je ze, coquetje, zei de gastvrouw vriendelijk. — Malgré moi, als 't zoo is, zei 't meisje blozend. En jij, Clara, vroeg zij aan het meisje van Max, vind jij niet, dat 'n meisje aan haar waardigheid te kort doet, als ze tracht 'n man te bekoren, te winnen.... — Ja, zei Clara. In de eerste plaats moet de vrouw werken aan de verbetering van de man... en dan.... 159 Een schaterend gelach ging op, zoodat Clara onthutst zweeg. — Hoor zoo'n kleintje 's aan, die wil al meepraten! — Prachtige theorie! — Alsof de mannen niet onverbeterbaar waren! — Ach, lieve illusie! — Stil maar, kind, zei de gastvrouw. Laat je door die cynische menschen niet uit 't veld slaan. Ze weten zoo goed als ik, dat elke man leiding noodig heeft, dat 'n man niet kan buiten de vrouw. — O! dus u is 't toch wel met ons eens, dat de man in de vrouw zijn meesteresse moet zien? vroeg het jonge meisje, Lili Tervueren, onstuimig. — Ja, en neen, zei de gastvrouw. — Juist: ja en neen! riepen de andere dames. De vrouw moet 't zijn, maar alleen in enkele gevallen kan je 't de man laten erkennen, bijvoorbeeld, als hij erg verliefd is, of iets verkeerds heeft gedaan, want anders ... — Ik vind 't eerlijker er royaal voor uit te komen! — Jawel, lieve kind, maar de ondervinding leert, dat je niet te voorzichtig kan zijn. Met een verkeerde coup kan je 't heele spel bederven. — Maar hoor eens, riep de jonge vrouw, die het eerst had gesproken, ik vind dit bijvoorbeeld natuurlijk verkeerd: de man te toonen, dat je alleen leeft voor hèm, dat hij de spil is van je bestaan. Ik vind liefde heel goed, dat wil zeggen, lief-gehad worden.... — Dus jij, Rébé, bent degene „qui tend la joue"? — Ja, en t bevalt me opperbest. — Er zijn toch ook wel vrouwen, diè hun levenstaak ernstiger opvatten, begon Clara nog eens. — Levenstaak! niet zulke groote woorden! i6o — Levenstaak! blague! — Hoe kan jij nu, Claartje, zoo spreken, jij, met je knappe, vroofijke, alleraardigste Max. .. — Juist, mevrouw, zei Clara, beslist maar bescheiden, omdat Max zoo is. Was hij 'n gewone jongen, banaal en droog, dan zou 't 'n heel andere kwestie zijn. — Menschjes, of jullie 't nu willen ontkennen, of niet, of er boos om worden, of niet, toch is 't zoo: de vrouw leeft voor de man. — De vrouw nog wel! als je nu nog zei sommige vrouwen! — Nee, onzin, hoor! 'n Man zonder vrouw is altijd ongelukkiger dan 'n vrouw zonder man. — Zeg dat niet, hoor! en dan die arme ouwe jonge juffrouwen? — En die allerarmste oude vrijers ? Nee, hóe dan ook, ze mag zich wat eenzaam voelen, en zoo meer, maar 'n vrouw alleen kan zich altijd redden, terwijl 'n ongetrouwde man eigenlijk 'n hulpeloos wezen is, die zich bijna altijd belachelijk maakt. — En dan, hoe kan 'n vrouw d'r leeftijd maskeeren! 'n Meisje van veertig gaat gemakkelijk voor achtentwintig door, maar 'n man van veertig neemt al de allures aan ouder te zijn. Hij kan hier niet tegen, daar niet tegen, is bang voor dit, bang voor dat. .. — Dat is waar! — Luister! ronduit gesproken, 'n maatschappij van mannen alleen zou iets onbestaanbaars zijn. 'n Maatschappij van vrouwen kan héél goed ... — Maar zou ontzettend vervelend wezen. Er zou geen „toon" in wezen, zei de gastvrouw nog eens. i6i — Hoe dat zij: de vrouwen zouden, als 't moest, de man kunnen missen, terwijl de man ... — Toch niet! toch niet! Over wie zou ze dan meesteren? De andere vrouwen zouden zich 't niet laten doen. — Natuurlijk niet! — Nee, onderworpenheid is 't teeken, waaronder de man is geboren. — Nederigheid, slaafsheid ... — Gedweeheid ... — Nu! nu! suste Hermine. Nu gaan jullie toch wel wat ver. Als dat zoo was, zou er geen enkele vrouw ongelukkig gemaakt kunnen worden door 'n man. En dat weten we toch allemaal wel beter. Hoeveel zelfmoorden gebeuren er niet... — Dat is niet dóór, maar ondanks de man. Ik bedoel: als 'n vrouw iemand hef heeft, en hij houdt niet van haar, dan is dat 'n tragische omstandigheid, maar waar de min geen schuld aan heeft Je kan toch niet zeggen: als 'n vrouw eenmaal houdt van 'n man, dan móet die man ook houden van haar? — Natuurlijk niet, maar de vrouwen dan, die door de ontrouw van de man tot wanhoop worden gebracht ? — Nu, dat is toch 't zelfde? Dan houdt de man niet van haar, en dat kan hij toch niet helpen? — Dat. niet, maar daarom hoeft hij toch niet ontrouw te zijn? — Ik heb toch ook niet beweerd, dat de man volmaakt was ? Integendeel, dat zal 'k nooit beweren, de man heeft veel te veel ondeugden... — Ik vind de man nog zoo'n kwaad schepsel niet, zei Augusta, en keek weltevreden rond. — Ach, arm kind, maar jij bent ook nog maar De Biecht. n IÓ2 'n ingénue... wacht, totdat je je koperen bruiloft achter de rug hebt. — En de mannen zijn de slaven, de onderdanen van de vrouw, dacht ik? — Juist, maar niet altijd van hun eigen vrouw. Als 'n man z'n vrouw verwaarloost, of haar slecht behandelt, of haar verlaat, dan is er toch altijd een andere vrouw in 't spel. — Cherchez la femme. Men zegt toch nooit: cherchez l'homme. En dat is ook niet noodig. Bij alle opzienbarende affaires, is altijd de vrouw 't middelpunt. — De vrouw is 't hoofd van de staat, en van 't gezin. — En van de man. — Ce que femme veut. . . — L'homme le veut. — Zoo is 't, zoo was 't, en zoo zal 't tot in alle eeuwigheid zijn. — Ja, kinderen, zoodra Eva Adam van de appel had laten eten, werd zij zijn meesteresse. — Die eerste gehoorzaamheid aan haar wil maakte hem voor altijd tot haar slaaf. — De mannen zullen 't zelf erkennen . .. — De mannen in 't algemeen niet, maar elke man in 't bizonder wèl, vraag dat aan elke vrouw. — Elke vrouw is 'n Eva. — 'n Verleidster, 'n verlokster. .. maar 'n vrouw moet méér zijn, riep Clara, met een kleur. Ze moet de man... — Verbeteren en beschaven! — Dat bedoelde ik, zei Clara ferm. Ze moet niet telkens en telkens weer de man trachten te over- > 163 winnen, ze moet z'n goede hoedanigheden ontwikkelen, 'm mooier maken en beter, en dan... — Zeg, 't is eigenlijk comisch, hoe wij hier zitten te redeneeren over de macht van de vrouw over de man, terwijl 't heele feminisme immers op deze gedachte berust, dat de vrouw onderdrukt wordt, en in haar rechten verkort, mishandeld en misbruikt.. . — Maar, lieve meid, begrijp je dan niet, dat die strenge wetten 'n verweer zijn van de man? Waarom zou hij haaf zoo onderdrukken, als hij haar niet vreesde ? Waarom geeft hij haar geen „gelijke" rechten ? Omdat dan in 'n minimum van tijd de rollen omgekeerd zouden zijn! Dan kreeg je 'n vrouwen parlement, en werden de mannen voor onmondigen verklaard! — Dacht je heusch, al kan ze 't ook niet in 't openbaar, dat de vrouw niet heerschte, dat ze, zooals waarover wordt geklaagd, niets te zeggen heeft? Dan moet je de intieme geschiedenis van vorsten en andere hoofden van 'n staat maar 's kennen ! — Dat geloof ik wel, maar ik vraag: wat hééft 'n vrouw aan die verborgen macht, als ze in 't openbaar wordt beleedigd, gehoond, achteruit-gezet... — Maar wat bedoel je nu eigenlijk precies? — Dat weet je toch wel? 'n Vrouw mag wettelijk niet vrij beschikken over 't geld, dat ze zelf verdient. — Maar daarentegen is de man aansprakelijk voor de schulden, die de vrouw maakt. — Ja, maar hij heeft maar even 'n advertentie in de courant te zetten, en hij is er af. — En dan mag de vrouw, als ze getrouwd is, geen enkel stuk onderteekenen, tenminste, 't is niet geldig, als de man niet méé onderteekent. 164 — Mal! en wat nog meer ? — Ja, ik weet natuurlijk al die dingen niet.. . — Nu, als je ze niet eens weet, hoe zou d'r dan sprake van kunnen zijn, dat de vrouw werd „onderdrukt", „te kort gedaan", 't Zijn dus vormen, die ze verlangt, wat meer hoffelijkheid in de wet jegens haar... — Wees nu niet zoo kinderachtig... Er kunnen zich toch gevallen voordoen ... — O ! ja! natuurlijk. Gevallen! in bizondere gevallen zijn er ook bizondere maatregelen noodig. Maar zoo is 't bij de mannen ook. In bizondere gevallen worden de mannen opgesloten in krankzinnigen-gestichten en gevangenissen ... — Spot nu niet. Vind jij 't dan bijvoorbeeld niet verschrikkelijk, dat 'n ongehuwde moeder al de zware gevolgen te dragen krijgt, terwijl ze toch beiden precies evenveel schuld hebben, en 't onderzoek naar 't vaderschap zelfs is verboden? *) — Precies evenveel schuld ? De schuld van de vrouw wordt verergerd door d'r eigen domheid. Want de vrouw weet, dat zij alléén voor al de gevolgen zal komen te staan. Ze moet dus verstandiger, voorzichtiger zijn, dan de man. En is ze dat niet, wil ze dat niet zijn, dan mag ze ook later niet klagen. Ze weet alles vooruit. En als je nu zeggen wilt: dat is toch onrechtvaardig, dat voor dezelfde daad de een vrij loopt, en de andere zwaar boeten moet, dan antwoord ik: die onrechtvaardigheid ligt in de natuur, maar niet in de wetten. — Maar moet 't de vrouw dan nóg moeilijker worden *) Dit verhaal werd geschreven in 1908. i65 gemaakt, door 't onderzoek naar 't vaderschap te verbieden ? — Maar hoe wil je dat nu onderzoeken ? Zeker op de wijze van die koning uit de Heptameron, die de onwettige kinderen van zijn dochter eerst het groot worden, om dan te zien, wie ze, uit instinct, kinderlijke genegenheid betoonden! — 't Is natuurlijk altijd 'n hoogst kiesche zaak... — 'n Onmogelijke zaak, zeg maar. Want waar moet je op af gaan ? Op de woorden van de vrouw. Op niets dan woorden ... — En dan noemt ze maar, met wie ze 't liefste zou trouwen. — Ze moet dan toch 'n eed doen? — Nu, ja, 'n eed! Un mari vaüt bien un serment! Clara vond, dat de dames vreeselijk oppervlakkig praatten. Wanneer zij daarbij de bedaarde, verstandige taal van Eleonore J) vergeleek, wat moest zij al die wezentjes dan wuft en oppervlakkig vinden. .. Ach, al die vrouwen, in weelde opgevoed, wat wisten zij eigenhjk van het leven! Zij hadden het goed, en waren nooit in conflicten gekomen, waardoor zij al de bitterheid van het lot leerden proeven ... En nu begon het niet-ernstig gepraat alweer. . . — En bij 'n scheiding dan, dan weet je toch, dat de man ook daarin de sterkste is, en de vrouw kan plagen, zooveel hij wil? — Dat kan hij altijd en in alles ... maar de vrouw kan immers óok plagen, zooveel zij wil? Overal bestaat vrijheid van plagerij, of geplaag, wat moet ik zeggen .. . ') Zie: Dt „arm*" Vrouw, Eva en Mater Triumphatrix. i66 — Maar de vrouw heeft de wet niet op haar zij. — Bewijs, dat zij de sterkste is! — Zoo? — Ja, 'n hond, waar je niet bang voor bent, leg je niet aan 'n ketting. — Treffende en vleiende vergekjlting! — 't Treffende is 't voornaamste, vleiend hoeft niet: waar vergelijken de feministen haar medezusters niet mee: met slavinnen, met uitgebuiten, met eerloozen, die zich gewillig laten onderdrukken, enzoovoort, enzoovoort. — Nee, jullie zijn allemaal werkelijk te oppervlakkig. Waarom zou je tegen-strijden, als de vrouw nóg meer macht krijgen kan, dan ze al heeft? Dat zou immers krankzinnigheid wezen! — Welja! niemand is zóo machtig en groot, of hij ziet z'n macht nog graag wat uitgebreid. — Dat is menschelijk. — En vrouwelijk. — Kom, zei de gastvrouw uitnoodigend. Zouden we nu niet 's van 't algemeene tot 't bijzondere kunnen overgaan? Laten we 's i'n paar gevallen onderzoeken, en nagaan, of de vrouw werkelijk en altijd zoo'n beklagenswaardig schepsel is. Ik begin met mijzelf. Mag dat? Nu, 't is natuurlijk niet aan te nemen, dat alleen in de lagere standen en bij de arme menschen ongewenschte toestanden voorkomen. De rijke, in weelde groot-gebrachte vrouw, moet zich even goed onderwerpen als de allerarmste. Dus. Be heb evenveel recht van spreken als iedereen. En... ik heb niet te klagen. Ik voor mij wensch de wetten niet te veranderen. Ik heb altijd genoeg invloed gehad op mijn man, om tevreden te kunnen i67 wezen. En toch... ik ben met m'n man getrouwd op wil van m'n familie, evenals hij. Van liefde was aan geen van beide kanten veel sprake. En toch, zooals ik zeg, ik ben tevreden, 'n Vrouw, als ze maar tact heeft, en niet ongeduldig wordt, en niet te veel opeens verlangt, kan 'n man leiden, zooals ze wil. Adam het zich immers al door Eva verleiden... — Adam en Eva, die alte Geschichte, die altijd nieuw blijft, zich altijd weer herhaalt. .. Eva... Eva... de gebiedster der wereld ... — En«/&vrouwis'nEva,elkewaarachtigevrouw... — Maar als ze hem verlokt, als ze hem ten val brengt, waagde Clara te zeggen, heeft ze dan de taak, de roeping der vrouw vervuld? ... Ja! want heeft ze de man daardoor niet 't hoogste, 't wondervolste geluk doen kennen, hem god-gelijk gemaakt ? Is dat geen koninldijke belooning ? — Ik weet -niet... aarzelde Clara. — Nee, kind, dat weet jij nog niet, natuurlijk weet jij dat nog niet. Maar luister 's goed: als Adam heden ten dage, nu hij alles weet: 't geluk, dat hij krijgt, door de vrouw en de zorgen en de moeite, die hij krijgt, — weer opnieuw op de proef werd gesteld, dan zondigde hij wéér. En nu met 'n vastberaden wil. — O ja, daar ben ik van overtuigd. — Dat is zoo! dat is zoo! — Absoluut waar! Clara bleef onder al deze uitroepen zwijgen. Het geredeneer van deze zooveel oudere vrouwen verwarde haar. De man zou het geluk met het ongeluk bij de vrouw verkiezen, boven een rustig, onbekommerd-leven zónder haar... Hij zou wéér zondigen, en nu welbewust... i68 Dat kon wel waar zijn ... zij wist het niet... maar mócht de vrouw, de zwakheid van den man kennende, daarvan dan misbruik maken? De vrouw moet in het leven de sterkste zijn... — Wel, we hebben nu wel gezien, dat alle trachten naar „verbetering" in het lot der vrouw prachtige theorieën zijn, maar dat 't daar ook bij blijft. Min theorie in het leven is: prends ton bien oü tu le trouves, vraag niet te veel, denk niet te veel, verwacht niet te veel van de man, — de man is aliyd egoïst, zelfs in de liefde! — verlies nooit je zelfbeheersching, en wees er van overtuigd, dat je tóch moet winnen. — Prachtige theorie. — Maar ik breng die ook in practijk. Ik ben tevreden. — De tweede tevredene dus. En of Augusta tevreden is, dat hoeven we niet te vragen. — Nee, ik bèn tevreden, dat is zoo. En ik geloof ook wel 't te kunnen blijven, ik heb met aandacht naar Bébé's theorie gehoord, en hoop er m'n voordeel mee te doen. — Nu, maar ik! zei 't jonge ding. Ik verzeker allemaal, dat ik nóóit zooveel moeite zal overhebben voor 'n man. De man, die mij wil trouwen, zal moeite voor mij moeten doen. — Dat's vrouwentaal! Clara keek van de een naar de ander. Hier waren nu eenige vrouwen bijeen van verschillenden leeftijd en van verschillende omstandigheden... en toch, men zag, dat zij de waarheid spaaken: zij waren tevreden. Stelden zij dan zulke bescheiden eischen aan het leven, of had het leven haar zóózeer bevoor- i6g recht? Van mevrouw Beatrice wist zij bijvoorbeeld zeker, dat zij een hoogst ongelukkig huwelijksleven moest leiden... en toch, als men haar zoo zag... de jeugd straalde van haar gezicht, haar oogen schitterden van geluk . .. eigenlijk zag zij, van allen, zelfs nog meer dan Augusta, er het diepst en waarachtigst gelukkig uit... Hoe kon dat dan ? Zou het waar wezen, wat men vertelde, namelijk dat zij wel eens een liaison had?... Maar zou een zóo vluchtige verbintenis haar dan zóo innig en algeheel tevreden kunnen doen zijn ? ... En nu sprak de gastvrouw zelve haar aan: — En jij, Beatrice, wat denk jij van de kwestie, ma chère? Heb jij ook 'n opvatting van de taak van de vrouw, en van d'r rechten? — Zeker, zei Beatrice dadelijk. De taak van de vrouw is: gelukkig te maken, 't recht van de vrouw is: gelukkig te zijn. — Veel gezegd in weinig woorden. — 't Heele leven van de man en van de vrouw weergegeven in die éene uitdrukking. — Ja, zei Beatrice. En ik vind, dat het heusch niet zoozeer de wetten zijn, die de vrouw ongelukkig maken, als wel haar bestaansomstandigheden. Wordt 't haar belet, of is 't haar onmogelijk, gelukkig te maken, en gelukkig te zijn, — wat geven haar dan alle wetten, wat komt 't er dan op aan, of ze kiesrecht heeft, of ze haar zelf-verdiende geld voor zich mag houden, of niet! — Echt vrouwelijk geoordeeld! — Moet 'n vrouw dan niet vrouwelijk oordeelen over wat der vrouw is? vroeg Beatrice glimlachend. Ach, we moeten allen wat minder hard in 't oordeelen 170 wezen, elkaar wat meer vreugde gunnen ... 't Leven is vanzelf al moeilijk genoeg... laten we toch ieder vrij laten 't geluk te zoeken, waar hij 't vinden kan... — En dat is mijn theorie, zei de gastvrouw. Leven en laten leven, denk ik altijd, — liefhebben en laten liefhebben. Bij mij is ieder vrij ... ik ben gelukkig, als ik de menschen om mij heen gelukkig zie... Beatrice voelde heel duidelijk, dat deze woorden op haar waren gezegd, en zij waardeerde de vriendelijke bedoeling, maar even kwetste het haar ook, dat er zoo openlijk getoond werd, dat men haar geheim had begrepen... Maar, och, wat gaf het. Door zulk een kleinigheid wilde zij den schoonen droom harer late liefde niet doen verstoren... Zij maakte gelukkig, zij was gelukkig... Zij vervulde haar levenstaak... en haar levensrecht gunde men haar... III. De logés op het groote landgoed wisselden voortdurend. Maar Beatrice vertoefde er nog, evenals Jean van Rheenen. En in den nieuwen bloei van haar liefde ontlook Beatrice tot een zachter, teederder schoonheid, dan in haar jeugdiger jaren. Zij voelde zich goed en gelukkig, haar ziel was niet langer in opstand tegen de wreedheid van een onverdiend lot. Zij genoot haar dagen, in den schoonen, lichten vrede van een groot geluk, en peinsde niet. Zij was gelukkig. En Jean, zij zag het, werd door haar meer en i7i volkomener geboeid, dan hij kon zijn geweest door een jongere vrouw. Zij was alles voor hem. En soms kon zij vluchtig denken: kan deze overeenstemming van onze geheele persoonlijkheid niet bestendig zijn ?... Maar zij verdrong die gedachte. Nu nog, dezen vollen, dezen rijken en rijpen zomer, wilde zij ongestoord opgaan in haar geluk. En dan ... en dan ... Het was in den grooten boomgaard, waar de appelen en peren zich reeds uit de bloesems hadden gevormd, waar tusschen het witte latwerk, van de naar de zonzijde opgerichte schutting, de perziken geel-rood uitdonsden tusschen het dichte loof, en de gouden, wazige pruimen, de oranje abrikozen zich aanboden in al hun verleidelijke heerlijkheid: waar de hazelaarstruiken reeds groene en groen-omkapte vruchtjes begonnen te vertoonen, en waar de purperen frambozen hun zo et-fijnen geur verspreidden. Daar hepen zij, Beatrice en Jean, in de gulden-groene schaduw der vele boomen, terwijl het stil was om hen heen, en slechts de witte vlinders fladderden en de bontgouden bijen gonsden. De vruchten voor het tweede dejeuner waren reeds geplukt; toen zij het lage hekje van den boomgaard binnen-gingen, zagen zij juist de volle manden door de tuinlieden weg gedragen. Beatrice was gekleed in een witte directoire-peignoir : zij wist wel, dat zij er goed uitzag zóo. Haar prachtige, welgevormde gestalte leende zich goed voor den aansluitenden vorm van deze mode; zij was nog slank voor haar jaren, en toch niet zóo, dat haar figuur enkel fijn leek, zonder eenige gevuldheid. De groote bergère hoed van wit Italiaansch stroo, met rose rozenknoppen binnen den rand en een bouquet aan den bol, over welke een breed rose 172 satijnen lint liep, dat zij onder de ldn had vastgebonden, stond haar zóo voortreffelijk, dat zij er bekoorlijk uitzag als een jonge vrouw, die nog geheel aan het begin van haar leven staat. Jean wendde zijn oogen niet van haar af; hij verwonderde er zich dagelijks over, hoe zij zich zóo magnifiek kon hebben geconserveerd, want alles aan haar was natuur. Zij maakte zich het gezicht niet op, zij verfde haar haren niet, zij kon zelfs de mode-dracht volgen, die haar prachtig stond. Hij begreep het niet Hij had nog nooit zoo'n vrouw ontmoet... Zij was bezig hem een ouderwetschen roman te vertellen, dien zij zoo juist had gelezen. Maar midden in een zin ontmoette zij zijn blik, en zij vroeg glimlachend: — Jantje, luister je wel? — Ik ben in aandacht voor je, met al m'n zinnen. Ik hoor je spreken, ik zie je mooie gezicht ik ruik je heerlijke iris-geur... ik voel de zachtheid van je wangen ... ik proef je lippen ... Hij zoende haar. Maar zij, lachend, weerde hem af. — Niet doen, hoor! nooit meer doen, zoo in de open lucht! Je weet nooit of er niet iemand in een van die boomen zit... — Zooals je in de romans leest spotte hij. Hè, romantische Beatrice? — De houd veel van romans, dat is waar. Ze geven 't leven niet altijd weer, maar wat zou dat? — Wat dat zou? Dat zou alles, meende hij. % — Nee, dat vind ik niet! 't Kan ook nooit precies worden uitgemaakt, of 't 't leven is, of niet 't Leven is soms zóo vreemd, zoo sterk bewogen... en dan weer zoo doodehjk eentonig, zoo koud... 173 — Nee, vertel dan maar verder! — Wanneer ? — Als je gaat philosofeeren, Beatrice, daar kan ik niet tegen. Zij keek hem glimlachend aan. Neen, de man, die daar naast haar ging, de groote jongen, in het ücht-grijze pak, met den panama over het voorhoofd getrokken, zoodat het knappe gezicht in de schaduw lag, dat altijd zoo rayonnante gezicht, — neen, die was niet geschikt, om te „philosofeeren." Hij dacht nooit over het leven, hij nam het, en maakte het goed en mooi naar zijn eigen zin. Hij was een gelukkig mensch . .. — Dus vóór Eva had Adam nóg al 'n vrouw? — Ja, Lilith. Had je daar nooit van gehoord? Maar die was slecht, 'n verdervend wezen. .. — Nou, Adam was dan wèl goed af met die beide vrouwen. Eva, die hem 't paradijs deed verhezen... — Eva, die hem 't paradijs deed winnen. — Je hebt gehjk, Beatrice. — O, nee, geen zoen, geen zoen. Ik zal verder vertellen. En zij vertelde van de avonturen van de booze Lili, die, getrouwd met den braven Adam . .. — Zeg, zei ze opeens. Je weet, Adam is altijd braaf. Lilith was slecht. Eva heeft de traditie 't óok te zijn. De man is dus goed, de vrouw is verdorven ... is dat geen démenti voor de vrouwenbeweging, die immers ageert tegen die slechte mannen ?... Hij lachte. — 'n Démenti ? Nee, de vrouwenbeweging is alleen 't bewijs, dat de vrouwen werkelijk slecht zijn. Ze willen de mannen kwaad.. . 174 ... die, getrouwd met den braven Adam, de snoodste flirt bedreef, die den broer van den braven Adam in een duel ten offer deed vallen aan een snooden prins .. . die scheidde van den braven Adam, en trouwde met den snooden Russischen prins .. . — En hoe eindigt 't dan? — De brave Adam, die eerst menschenschuw is geworden, vindt nog 'n Eva'tje, dat hem troosten wil. En Lilith, Lili, bedoel ik, gaat weer snoode flirt bedrijven, en wordt door de snoode, jaloersche prins... tenslotte doodgeschoten. — Hm. — Vind je dat einde niet logisch. — Roman-logica. — Hoe zou 't dan in 't werkehjke leven zijn gegaan ? — Lilith zou getriomfeerd hebben, altijd, en over iedereen getriomfeerd. De brave Adam was niet zoo gemakkelijk van haar afgekomen ... en 't onnoozele Eva'tje (tusschen twee haakjes dat was geen echte Eva, maar 'n namaak) zou gesmacht hébben en gesmacht, totdat ze op 't slot was vérsmacht — Waarom was 't geen „echte" Eva ? — Omdat Eva niet braaf was. — Héél complimenteus! Je hebt my' zoo dikwijls 'n Eva genoemd! Hij vatte haar bij de polsen. — Ben jij dan braaf? vroeg hij, met zijn oogen in haar oogen. Ben jij dan braaf? goddank niet! — Laat me los, Jean ... — Ben je boos? .. . ben je beleedigd?... — Nee... je hebt gelijk. Even was zij teleurgesteld geweest, zij wist zelf niet waarom. Want het was immers de waarheid? 175 Zij was niet braaf, o, neen! o, neen i En zij had het ook nooit willen zijn... Of vroeger misschien... al zoo lang geleden, zóo lang, dat zij er zich nog nauwelijks iets van herinnerde... toen zij trouwde als onwetend kind ... — Bea, waarschuwde hij. Kijk niet zoo ernstig, ik wou je geen verdriet doen, ik schertste maar... — Dat begrijp ik immers wel? — Lach dan... ik wil je zien lachen. Zij lachte, ondanks zichzelve. — Tyran ... — O, nee, ik ben geen tyran... ben ik voor jou 'n tyran, Beatrice ? Lieveling. .. — Al goed, jongen. Heusch, laten we nu gewoon verder loopen, want anders wil 'k hier niet alleen met je blijven ... — Er is immers hier niemand? — Nee, maar er kan iemand komen. — Je zou niet zoo wreed zijn, Beatrice, als je wist... Daar was het nu. Hij had het gezegd. En hij had zich zóo voorgenomen, zich goed voor te bereiden op de wijze, waarop hij haar alles zou zeggen. Het was zoo erg niet, maar hij kende haar. Zij was zoo vreeselijk gevoelig. .. — Wat wist... — Nou, dat we hier natuurlijk de langste tijd hebben gelogeerd. Dat kon toch niet altijd zoo duren ... — Nee, dat kon zeker niet altijd zoo duren... zei ze, in gedachten. De woorden, die hij had gezegd, verschrikten haar, en toch ook weer niet... Zij wist het immers? Ja, ja zeker... en toch... 176 — Maar, vroeg zij, dat je dat zoo zegt, daar heb je natuurlijk 'n bedoeling mee. Er zou aan deze dagen wel langzaam en geleidelijk een einde gekomen zijn ... vanzèlf. Dat had je niet zoo hoeven te zeggen, als je niet wat anders bedoelde. Hij aarzelde nog, maar begrijpende, dat hij haar door langer wachten ongerust maken zou, terwijl het toch werkelijk zoo erg niet was, zei hij: — Ik zal je zeggen. Weet je, of weet je 't heelemaal niet, dat 'k 'n zeiljacht heb? — Jawel? — Nu, ik zou daarmee 'n reis in de Middellandsche zee gaan doen. 't Is al 'n oude afspraak... ik heb 't beloofd aan van Ochtervelde, voor hem en ... — ... en Hilda, ik begrijp 't. — Ja, en Hilda. 't Is, om hem een dienst te bewijzen. Hij heeft mij laatst... Beatrice luisterde niet, zij ging door op haar eigen gedachten. — En -nu wou jij mij vragen... of ik óok mee wou gaan, is 't niet... Jean ? Hij had wel gedacht, dat zij bezwaren zou maken. Daarom had hij het ook zoo lang uitgesteld, er over te spreken. Maar liet was eigenlijk goed, dat het nü was gezegd. Nu had hij nog den tijd, om haar over te halen ... — Ja, heveling, natuurlijk wou ik je dat vragen. Je begrijpt toch wel, dat 'k zoo'n langen tijd niet buiten je kan? Zij staarde zwijgend voor zich uit, en hij dacht: toch nog conventie-scrupules, ook al is zij niet „braaf... — Dat kan 'k nooit doen, Jean. Hij schrikte van haar beslisten toon. 177 — Beatrice!... Begreep hij dan niet, begreep hij dan in 't geheel niet, dat aan dit verzoek een andere vraag had vooraf moeten gaan? Vóór hij van haar verlangde, dat zij zich aan het openbaar prijsgeven zou, als oneerbare vrouw, had hij haar moeten vragen, hoe zij hun toekomst regelen zouden: zij, scheiden van haar man, om te kunnen trouwen met hem. .. Maar geen oogenbhk sprak hij daarover. Zou het toeval of opzet zijn? Zou hij toch, ondanks al zijn liefde-betuigingen, zijn hartstocht, zijn „trouw", nu reeds sedert maanden, haar niet anders liefhebben, haar niet anders beschouwen, dan als een gewone, gemakkelijke liaison ? . .. Ach, begon haar treurnis nu weer. .. Na zóo weinig dagen van ongestoorde vreugde. .. En was het misschien een voorgevoel geweest, dat haar aldoor belet had, zich geheel en al tegen hem uit te spreken .. . Dat haar aldoor het aarzelen, en wachten . .. nog wachten ... ofschoon zij toch zoo gaarne zekerheid voor de toekomst zou hebben gehad... Maar éen zomer wilde zij ten volle genieten, éen schoonen zomer wilde zij gelukkig zijn ... En het was een angst geweest, een intuïtieve angst, dat al het goede, het heve zou worden verstoord ... als zij sprak. En nu opeens zoo plotseling... ie plotseling . .. was hij met zijn vraag gekomen ... — Beatrice ... herhaalde hij. Béa ... lieveling . .. en vleiend vatte hij haar hand, Maar snel trok zij haar vingers los uit de zijne. Dat gebaar van hem was haar op het oogenblik onsympathiek. De Biecht. 12 178 — Jean, zei ze, trachtende heel bedaard te zijn. Ik ga niet mee. Maar dat hoeft jou niet te beletten... — Nee! riep hij onstuimig. Ik ga niet, ik kan niet gaan zonder jou! Dat weet je, dat weet je heel goed! Hoe kan je nu opeens zoo hard en onbillijk wezen zonder eenige reden . .. Zonder éénige reden!... herhaalde zij in zichzelve. — Toe, lieveling, zeg . . . — Ach, Jean, wat zou ik moeten zeggen, nu je blijkt me in 't geheel niet te begrijpen . .. — Wat begrijpen!... wat bedoel je ... wat bedoel je toch, Beatrice. Zij haalde de schouders op. — Hoor, zei hij, je ben toch niet beleedigd om 't voorstel? Dat kan toch niet? Nee, dat zou niet kunnen, dacht zij bitter. Een vrouw met haar reputatie zou zoo'n vraag kwalijk kunnen nemen ... Och, kom! — Wat is er nu eigenhjk ook in ? Je hoeft 't niet aan iedereen te vertellen. Hilda wil óok niet graag, dat 't algemeen bekend wordt, maar daar kunnen we immers voor zorgen. Hilda, de vrouw, zonder eenige zedelijkheid, werd kalm-weg vergeleken met haar, en door hèm... door hèm. Ach, wat was zij ook anders, dan dat loszinnige, genothevende meisje... in de oogen der menschen. Dat zij ziek was van levenswanhoop, en zoo móest doen, om niet in zelfmoord onder te gaan .. . wat verontschuldigde dat... in de oogen der menschen. En wat had zij voor reden, om te denken, dat hij... die jongen ... anders zou zijn .. . dan de menschen. 179 — Toch... zei ze, al kwam niemand er iets van te weten, ik zou toch niet willen voor mijzelf. — Maar waarom niet! drong hij aan. Spreek je dan 's duidelijker uit, dat ik je tenminste begrijp... — Wat zou 't geven ... — Doe nu niet zoo superieur, Beatrice, alsof ik je beweegredenen niet eens zou kunnen begrijpen, als je ze me zei... — Ach... zei ze, en haalde de schouders op. — Ben je zoo trotsch ? — Nee, trotsch ben ik niet — Maar wat weerhoudt je dan alles ronduit te zeggen? Dat ik je niet begrijpen zou? maar dat weet je pas zeker, als je hebt gesproken. — Ik weet 't nü ook al zeker ... zei ze berustend. Maar goed, ik zal spreken. — Ja, toe. — Als 'n vrouw zoo iets doet, als ze toestemt in zoo'n verzoek, dan beteekent dat, dat ze vrijwel niets meer te hopen heeft. Zooiets is 't laatste... 't laatste. — Wat bedoel je .. . met hopen. .. wat bedoel je met... 't laatste... vroeg hij, van de wijs gebracht. Is wat ik je vroeg dan zoo iets anders, dan... — Dan onze omgang hier? wou je zeggen. Ja, Jean, dat is heel iets anders. Hier heb 'k me aan je gegeven, omdat... omdat ik je lief heb. En al mag de een of ander iets vermoeden, m'n naam is gerespecteerd gebleven. Maar om nu te doen, wat je vraagt, om alle, alle conventie met voeten te treden, om me openlijk te toonen, als 'n schaamtelooze, als 'n verdorvene... wat ik niet ben... nee, Jean, dat mag je niet van me vergen. i8o Hij keek terzijde, totaal gedecontenanceerd. — Ik stap over veel dingen heen. .. maar niet over alles. Ik ben niet de vrouw, voor wie ik algemeen word gehouden. Zelfs door jóu. Zoo bitter nadrukkelijk sprak zij de laatste woorden uit, dat hij snel opzag en protesteerend riep: — O, Beatrice! — Stil maar, stil maar... ik begrijp, 't kan niet anders... dat men me zoo beschouwt — Nee! riep hij getroffen. Ik kan niet verdragen, dat je zoo spreekt, zoo tragisch, zoo gelaten. Wat heb ik dan toch gedaan? Ik geloof, ik voel, dat er nog méér is, Beatrice. Is 't niet zoo? — Ja... zei ze langzaam. Waarom zou 'k nu niet alles kunnen zeggen ... Haar gezicht was zoo ernstig en bleek, zoo eensklaps veranderd van rustige opgeruimdheid tot diepen weemoed, dat hij zich onaangenaam gestemd begon te voelen. Hoe had hij nu kunnen denken, dat zijn propositie een dergelijke ontvangst hebben zou!.. . — Ja, zeg dan, vroeg hij. Maar het was heel moeilijk voor haar alles ronduit te zeggen. Hoe moest zij het uitdrukken, dat zij van hem een „huwelijksaanzoek" verwachtte... En als hij dan toonen zou, niet te willen. .. — Is 't zóo erg, om iets tegen mij te zeggen ? ... vroeg hij verwijtend-teeder. Ja, het was erg, zóo erg, dat zij niet geloofde, het te kunnen doen. Moest zij, een vrouw, zich zoovernederen .. . moest zij, de inwendig-fiere, zóo openlijk vragen om iets, wat hij haar niet uit zichzelven, en met gretigheid bood . .. Maar, dacht zij, gehumilieerd. Ik heb hem hef... i8i en ik zal er mij maar mee troosten, dat mijn liefde alle zelf-wegwerping verontschuldigt... O, ik zou mezelf kunnen haten om de laagheid, die ik bega, — en toch, ik zal haar begaan ... zelfs dat... zelfs dat... — Bea, fluisterde hij lief. Wees niet bang voor me, heveling. Vertrouw me alles toe, wat je bezwaart... alles... heb je mij dan niet hef?... heb ik jou niet hef?... Zij het zich verleiden door zijn oprechten toon. Hij had haar hef?... Nu, dan kon zij ook immers alles wel zeggen... als hij haar hef had. . . Zij stond daar zoo triest, zoo stil... en de diepe droefheid van haar gezicht vormde zoo'n tragisch contrast met haar hchte, vroolijke kleeding, dat hij een oogenblik sterk werd ontroerd. Wat was zij toch mooi. .. Zelfs nu, in haar verdriet, waren haar trekken niet slap, zonken haar lippen niet neer, de expressie van haar gezicht bleef hoog en sterk . . . — Zeg nu, aarzel niet langer, vroeg hij vriendelijk. Twijfel niet.. . — Straks zal 'k misschien niet meer twijfelen, zei ze, gesteund door zijn dringende woorden, met een hoopvollen glimlach. Luister, Jean... Je... je hebt... wij hebben nog heelemaal niet... over onze toekomst gesproken. — Onze toekomst... nee ... . — En ik heb 't niet gedaan, omdat ik deze heerlijke dagen niet door 't houden van besprekingen, en 't maken van berekeningen, en alles, wat er bij komt, wou bederven. Maar ... — Maar ... herhaalde hij werktuigelijk. — Maar nu je met dit voorstel komt, nu zal ik toch maar spreken. Wat had je je voorgesteld om te doen, Jean? 182 — Ik me ... voorgesteld ... om te doen? ... -Ja... — Ik ... ik weet niet... stamelde hij, verward. — Ik bedoel natuurlijk dit: Of ik, als m'n verblijf hier ten einde is, naar m'n man zal gaan, en zeggen, dat ik scheiden wil?... Om dan te kunnen... Hij zweeg, en staarde haar aan in angstige verwondering. En al haar moed zonk weg. Ach, wat had zij toch, dwaas, gehoopt... En toch, zij wilde nu alles zeggen, en met een heftige krachtsinspanning bracht zij de woorden eruit: — ... om dan te kunnen trouwen met jou. Hij zweeg, en wendde zich af. En in dat oogenblik dacht zij: ik heb mijn eigen doodvonnis uitgesproken. Maar in het volgend moment kwam haar veerkrachtige natuur hartstochtelijk in opstand. Neen! neen! het kon niet! hij had haar immers zoo hef... Hij keerde zich tot haar, aarzelend, vreemd-onhandig, en zei: — 't Overvalt me zoo ... ik... ik had nog in 't geheel niet daaraan gedacht.. j — Nee, dat begrijp ik. .. en ik zou er óok nog niet over hebben gesproken, als 't niet noodzakelijk was geworden door je vraag.. . — Ja . . . — Maar ... vroeg zij dringend: over 'n poos, als wij beiden wat rustiger waren geworden, dan... dan zou je toch wel.. . — Ja, dan ... ik ... zei hij, niet eens in staat zijn weifelen en zijn verwardheid te verbergen. Ik zou ... ik ... Het was genoeg. Er was geen frank en eerlijk i83 antwoord gevolgd, — zij wist nu genoeg. Maar toch... Maar tóch hoopte zij nog... zij móest blijven hopen, wilde zij niet zichzelve verliezen. Het kon toch waar zijn, wat hij zei: dat hij nog in 't geheel niet aan de toekomst had gedacht, en nu hij daar plotseling vóór werd gesteld, niet dadelijk zijn woorden gereed had... — 't Doet er ook niet toe, zei ze, met een uiterste poging, om kalm te blijven. — Nee, vroeg hij, zich krachtig herstellend. Sprak je in ernst, Beatrice? Meen je, wat je daar zei? — Ik meende 't — Dat je. .. wou scheiden van je man? — Om ... te... kunnen .. . trouwen met mij t — Ja- — Maar wil je dat dan? vroeg hij verbijsterd. Niet trotsch zijn, niet fier, niet hoog, gebood zij zich. Verneder je, verdedig je leven ... — Wil jij... wil jij 't dan niet?... — Hoor 's, Bea, zei hij op quasi-rustigen toon. Bi vind dit geen onderwerp om maar zoo even in 'n paar minuten af te handelen, jij ? 't Is 'n ernstig ding... — Ja, 'n ernstig ding. .. — En we mogen die zaak wel 's goed van alle kanten bekijken, en overwegen, wat 't beste is, vind je niet? — Ja- — Zullen we d'r dan nu verder over zwijgen, en weer vroolijk zijn? en weer gemoedehjk zijn? Hij wilde zijn arm door den hare steken, maar zij wendde zich af. i84 — Toe, lieveling, wees niet zoo recalcitrant... — Ik ben geen kind meer, Jean. — Nee, toe, hè, wees nu weer gewoon... Hij nam haar hoofd in zijn handen, en fluisterde: — Ik heb je hef... wees maar gerust, hoor.. . We zullen alles wel 's kalm bepraten ... en dan ... Zien, of we je niet tot rede kunnen brengen, verstond zij, zoo duidelijk, alsof hij die woorden had uitgesproken. En een hoonende minachting voor hem, voor haarzelve vervulde haar. Eén toch, toch had zij dien jongen nog hef.. . IV. Het werd een worsteling om haar geluk, om haar leven, zooals zij nog nooit had gekend. Zij streed, zij streed met den moed en de kracht der vertwijfeling. Zij wilde niet ondergaan. . . Eindelijk, eindelijk na veel vermoeiende vragen, na alle vernedering te hebben doorstaan, die zij maar kón lijden. . . had zij met duidelijke woorden van hem gehoord, dat het nooit zijn bedoeling was geweest .. . haar te trouwen . .. Nooit.. . nooit had hij dat gewild, terwijl zij... Terwijl zij, in ongelooflijke naïeveteit, in aan onnoozelheid grenzende domheid, gewaand had, dat hij zich zijn leven zonder haar niet meer denken kon. Als hij haar liefhad ... wat belette hem dan, haar voor altijd aan zich te verbinden.. . Zóó had zij gedacht. Hij had haar hef. Zij wist het. Hij had het haar met duizend eeden bezworen .,. en zij geloofde hem. i85 Wat kon hem dan heerlijker wezen, dan het bewustzijn, dat zij te zamen verbonden waren voor altijd, — totdat de dood hen scheidde... En toch .. . Ondanks zijn betuigingen van „hefde," — ondanks de oprechtheid in zijn gedrag, in zijn woorden, ondanks dat alles. .. zag hij toch niets in hun verhouding, dan een gewone, losse verbintenis, die, elk oogenblik, zonder veel zorg, kan worden verbroken .. . En zij ? . .. ach, dat zij toch wijzer geweest ware, en zich niet weer opnieuw had laten begoochelen door zijn woorden, dien warmen zomernacht, toen haar besluit was genomen, en hij weer opnieuw kwam, en haar in zijn leugen deed gelooven ... Dan was nu alles voorbij geweest. Dan behoefde zij niet wéér den vreeselijken strijd te strijden, die de krachten langzaam uitput, en elk weerstandsvermogen ten slotte doodt... O, die strijd. .. Maar zij kon, zij kon zich niet blindelings overgeven. Haar levensinstinct was te sterk, haar hoop te onverwoestbaar .. . Zij zóu worstelen, totdat zij de eindelijke zekerheid bezat, dat alles vergeefs was... alles vergeefs... Zij haatte zich om haar pogingen, die haar vernederden in haar fierheid van vrouw, die haar verlaagden in haar eigen oogen, tot iets, wat zij niet eens durfde noemen... Zij haatte zich ... en toch ging zij voort... ach, zij kon niet anders... zij kon niet anders... Maar moedeloozer werd zij, eiken dag, en elke morgen bracht baar als eerste vraag: of zij maar niet hever berusten zou... in haar lot berusten.. . i86 Maar dan weer verhief zich haar hardnekkige energie, en wrong zij nóg eens alle bezwaren weg, en nam zich voor nog ééns te beproeven ... En eindeloos verlengde zich dit „nóg eens" ... want zij kon niet, zij kon niet opnieuw besluiten, vrijwillig den dood in te gaan . . . Het was ie vreeselijk, om wéér dat alles dóór te maken, om wéér al de diepten van ellende te moeten doorgaan, om dan toch te komen, tot het bittere einde... Zij had alles beproefd. In het begin had hij geschertst, en getracht met vroolijke woorden haar ernstig gesprek af te breken. Wat sprak zij toch van veranderen. .. was het dan zóo niet goed ? was zij dan nu niet tevreden. .. zich houdende, alsof het maar een caprice van haar was, waarop niet veel acht behoefde te worden geslagen... En toen hij zag, dat zij niet vatbaar bleek voor scherts, was hij aan het ernstig betoogen gegaan... Ja.. . en toen was alles verloren... Zij begreep dat wel, begreep dat tóen reeds, ofschoon zij het nog niet opgeven wou. En in haar poging, om héél rechtvaardig te zijn, om al zijn argumenten te kunnen doorzien, en aan te nemen, indien ze billijk waren, ging zij, wat er tusschen hen bestond, van zijn standpunt beschouwen. Hij, in zijn leven van zorgeloozen, wereldschen man, had in zijn rijk en afwisselend leven, de bonne fortune gehad, een mooie vrouw te ontmoeten, die hem ter wille wou zijn. Werkelijk, een niet te versmaden geluk, dat hem zóo maar te beurt was gevallen. Hij was dan ook dankbaar, zeker, en toonde het haar in alle opzichten, en hij had haar ook lief... maar wat beteekende hefde bij hèm ? Ja, i87 wat beteekende het? Natuurlijk alleen wat vluchtigen hartstocht, een korte trouw. Natuurlijk... omdat zijn karakter zoo was, omdat zijn omstandigheden zoo waren... Ach, zijzelve moest het immers natuurlijk vinden ? ... Kende hij in zijn leven de goede, standvastige hefde dan niet, de liefde, die triomfeert over leven en dood ... die alles te boven komt, alles verdraagt, die alles overwint... Neen, hij was een oppervlakkige, een door het lot verwende, die alleen iets behoeft te vragen, om het ook te verkrijgen ... die luchtig verder gaat, als, wat hij geniet, hem verveelt. .. Hij was immers anders dan zij... hoe kon zij hem dan bij haar vergelijken, hoe kon zij dan veronderstellen, dat dezelfde gevoelens, dezelfde verlangens ook in hèm zouden leven ... Hij was geen rampzalige, die zich vast-klemt aan zijn geluk... hij zou niet vergaan, als het hem werd ontnomen... want hij was zeker, weldra een nieuw en beter geluk te erlangen. Ach, hefde, ach, geluk... woorden voor hem, leege, onbeteekenende woorden, — geen warme werkelijkheid, neen. Ach, waarom kon zij toch ook zich niet verheffen boven haar lot... zoodat de smart haar niet dóódde. .. Zij kon dat niet, zij kon het niet, zij zou ondergaan, als het leven te zwaar voor haar werd... Het leven te zwaar... zou het ooit te zwaar zijn voor hem? Voor hem, die met de omstandigheden jongleerde, met prachtige, bewonderenswaardige handigheid .. . voor hem, die geen diepte bezat, geen enkel onzelfzuchtig gevoel? ... i88 Wat zou het wezen voor hem, als hij toegaf aan haar verlangen ... een verlangen, dat, zij moest het nu wel begrijpen, nooit in hemzelf kon opgekomen zijn? Wat zou het wezen voor hem, als hij er in toestemde, dat zij scheidde van haar man . .. zoodat zij, over een jaar, zou kunnen trouwen met hèm, — zij, een vrouw van middelbare jaren, die al véél had beleefd, en die zooveel ouder was dan hij... zoo'n vrouw, ja, was nog goed, heel goed, voor een gemakkelijke liaison .. . maar met zoo iemand trouwt men toch niet.. . En dan, als hij was getrouwd, gebonden aan haar, — wat zou hij haar gaan haten op den duur misschien... Misschien, — neen, zeker, dat was immers niet anders dan het logisch gevolg ... Was hij een man, om een rustig geluk te genieten, hij, wiens jeugd hem nog bruiste en brandde in het bloed.. . voor wie nog zoo veel te genieten was, buiten het „geval" nu met haar... Voor hém was hun hefde geen einde, maar éen omstandigheid tusschen vele anderen. Het oogenblikkehjk geluk was véél voor hem, maar niet alles. Hij was nog betrekkelijk zoo jong. . . zij mócht hem niet vergelijken bij haar, een afgeleefde, een afgeleden vrouw .. . Het was belachelijk, van hém, van zóo'n man, te eischen, dat hij zich nü al zou voegen in de huiselijkheid van een eigen haard; ach, wat triestbelachehjk kwam zij zichzelve voor ... En zou hij zich dan óok niet belachelijk maken in de oogen der menschen, als hij tot deze daad overging?... Belachelijk was het, ja, -voos het, voor i8g een jongen man als hij te trouwen met een gescheiden, een oudere vrouw. .. een vrouw, met haar naam, een vrouw met haar verleden ... Zij had de eigenlijkheid van haar wensch zoo goed gevoeld, toen zij hem, met een pijnlijken glimlach, had hooren zeggen: — Dan zou 'k opeens grootvader zijn. .. Tóen opeens begreep zij hem beter, en tóen ook zag zij in, dat haar wensch een onzinnige was, en haar verlangen verkeerd. Zelfzuchtig was zij doorgegaan op haar eigen begeeren, en had niet begrepen, dat, al zou deze daad haar leven ook redden, het zijne verwoest zou wezen. Eén jaar... twee misschien, zouden zij samen nog gelukkig zijn. En dan zou de strijd beginnen... de worsteling om het behouden van wat langzaam, maar gestadig verging. En zou haar smart dan nóg niet veel scherper, veel grievender zijn, dan de smart van het oogenblik? Indien hij toegaf, zou ze de voldoening hebben, haar wensch te zien vervuld, en nu, op het oogenblik, zou zij wonder-gelukkig zijn. Maar dan... daarna... Een grootmoeder was zij, eene, die heeft afgedaan met het leven. Zij mocht niet hopen meer. Het was dom, het was slecht. Zij tastte met wreede handen het lot van een ander aan... zij wilde een ander op-offeren aan haar verlangen. Geen gelukkige zou zij maken, ondanks haar groote hefde... maar een slachtoffer, dat dagelijks zijn toegeven betreuren zou, en haar verwijten doen .. . totdat. .. totdat de gewelddadige scheiding zou komen . .. Een grootmoeder, zij, — ja, zij was het toch ... hoe had zij nog kunnen verwachten, dat haar lot igo een gunstigen keer nemen zou ... het was te laat..» voor hefde ... Eerlijke liefde, waarachtige hefde, — die had zij nooit gekend. Een zelfverloochenende, onzelfzuchtige hefde, die geeft, en geeft, en geeft, en niets vraagt... zoo'n hefde, de hefde, had voor haar nooit bestaan. Zij had gezocht... al angstiger .. . radeloos ten slotte... en haar leven in zoeken verspild... Nu was het te laat. En zij werd kalmer nu, — nu zij het inzien kon. Nu zij in staat was, te beamen, dat haar wensch een dwaze geweest was, — een noodlottige voor hèm. Ja, het was beter, dat hij, in bhnde verliefdheid, niet maar had toegestemd. Zoodat de ontgoocheling nu slechts kwam voor haar, en hij er voor gespaard blijven kon. Wroeging, zelfverwijt behoefde zij nü niet te kennen. Zij had verloren in den levensstrijd, — maar de smart trof haar-alleen. Zij had geen medeoffer gemaakt En later, als hij terug-dacht aan haar, — wier heengaan zijn gevoel voor haar nog zou hebben verzacht, — dan zou haar herinnering een mooie, liefelijke voor hem zijn. Hij zou haar dankbaar wezen, voor wat zij hem eens zoo mild had geschonken ... die gedachte moest haar een troost een voldoening zijn. Zij had gestreden, natuurlijk, om het behoud van haar leven. In krankzinnigen angst had zij zich vastgeklampt aan hetgeen bleek, geen steun te kunnen zijn. Zij zou niets anders hebben gedaan, dan hem mee-sleuren in haar ellende. Geen redding zou het haar zijn geweest, indien hij sterk en standvastig igi was gebleken, maar een uitstel... niets dan een uitstel van het onvermijdelijke einde ... Zij begreep het nu wel, en berustte. Werkehjk, zij berustte. Zij was ook te moe, om nog veel te willen, — te moe. Haar hartstochtelijke levensenergie scheen gedoofd; zij voelde, méér dan smart, een sloopende afmatting, een algeheele uitputting van hchaam en ziel. En het was goed, vond zij, dat het lot over haar beschikte, dat zij niet zelve haar leven te regelen behoefde. Zij gaf zich over, gelaten, gedwee. Zij gaf zich over. .. En toch... in een allerlaatste opflikkering van haar zucht tot leven, dacht zij: waarom zie ik den dood als éenige uitkomst? als een noodzakelijkheid? Waarom kan ik niet blijven voort-bestaan, zonder opstandig verlangen, zonder ontevredenheid, — bescheiden, stil... Waarom ? was haar onmiddellijk antwoord geweest, omdat ik immers weet, dat ik dat niet kan. Ik kan het niet Ik kan niet lijdelijk ontberen ... Ik zou mijzelf niet altijd kunnen bedwingen, mijn verlangen onderdrukken, en dooden mijn hoop. Het ijdele smachten van mij naar iets van warm, van levend geluk ... zou een ondraaglijk lijden zijn. Neen, beter was het, nu zij al»de bitterheid des levens had geproefd, zich niet te onderwerpen aan méér, — vrijwillig heen te gaan, eer haar trots, haar zelfbesef geheel was vernield .. . Ach, ja, en was het dan ook zóo erg: in te slapen voor goed... te scheiden van een wereld, die haar altijd teleurgesteld had ... en in het zekere weten, dat zij door niemand zou worden betreurd ... 192 Want zelfs niet door hem. Ontroerd zou hij zijn, maar slechts vluchtig. Even zou zijn hoofd gebogen zijn, en zou hij haar een vriendelijke, innige gedachte wijden... en dan weer zou hij het opheffen, met een nieuwe hoop in het hart, met een even blijen glimlach als altijd om den jong-frisschen mond.. . En zóo was het goed. Het zou een bezwarend gevoel voor haar zijn, te moeten denken, dat zij, door haar opzettelijk heengaan, een ander een onduldbare smart had gegeven. — Lieveling, had hij gezegd, met een werkelijkteedere stem, als je maar gelooven wou, dat ik je werkelijk zoo liefheb . .. — Maar ... vulde zij aan met een zachten glimlach. Hij zweeg, en keek vóór zich, met een verslagen uitdrukking op zijn gezicht, en zij kreeg medelijden met hem... hij kon het toch ook niet helpen .. . — Stil maar, zei ze. Ik ben onredelijk, ik weet 't wet De kan nu alles begrijpen, 't Is voor jou zoo heel anders dan voor mij... — En toch... — Nee, Jean. 't Is zoo moeilijk geweest tusschen ons, al deze dagen. Laten we rustig zijn en prettig samen, zoolang je nog hier ben. — Maar ik ga niet alleen. Ik ga óf met jou, óf niet. — Je gaat wél, zei ze. Heusch... waarom zou je 't niet doen? 't Zal 'n heerlijke reis voor je zijn. En zóo afwisselend, dat je me niet erg zal missen. Ik kan niet, ik kan niet. Ik wil niet. — Je wil misschien niet, maar je kan heel goed. Wat is er tegen ? bedenk je 's even... — Er is tegen, dat ik jóu al die tijd niet zal zien. En wie zegt me. .. 193 — Wat?... — Dat ik jou terug-vind, zooals ik van je weg-ga, Beatrice.. . Zij zweeg; een schok van ontroering was door haar heen gegaan, en zij vertrouwde niet, dat haar stem vast genoeg was, om te kunnen spreken. Neen, terug-vinden zou hij haar niet, zooals hij van haar weg was gegaan . .. maar om een andere reden, dan waar hij bevreesd voor was. .. Wat zou zij zeggen, om hem gerust te stellen, waardoor hij haar voornemen onmogelijk kon begrijpen ?... — Wees voor mij niet bang... zei ze zacht. De zal altijd van je blijven houden ... Jean ... Hij streelde haar hand. Waarom, dacht hij, is zij toch niet wat jonger, waarom is zij getrouwd, en heeft zij een verleden achter zich ... Dc kan haar, ik kan* haar nu toch niet trouwen... het is een onmogelijkheid, ik zou mijn heele leven bederven... maar het is triest, het is ellendig, dat het niet kan... En dan weer begreep hij, dat, als zij de rijpe, volbloeide vrouw van ondervinding niet was geweest, hij haar niet zou hebben Uef-gekregen. Maar natuurlijk, wanneer waren de omstandigheden in 't leven volmaakt, zooals je ze wenschte... Zij zat stil te peinzen, of zij niet iets zeggen kon, dat zij een ziekte had... opdat hij haar dood daaraan, en niet aan haar teleuretelling toe-schrijven zou. Zij wilde hem geen leed doen. Want hoe oppervlakkig en wereldsch hij ook overigens mocht zijn, zij wist wel, dat het hem hevig zou treffen, het bewustzijn te moeten hebben, dat zij stierf door zyn schuld... Want dat kwaad berokkende hij haar ondanks hemDe Biecht. 194 zelf, — het kwam voort, zoowel uit haar zelve, als uit hem . .. — Wees niet bedroefd, Jean ... zei ze, en denk niet met treurige gedachten aan mij. 't Is heusch beter zoo. 'n Vrouw heeft altijd de drang in zich, 'n man over te halen tot iets wat ze zelf graag wil, zonder dadelijk te bedenken, of haar verlangen wel goed is. .. De Eva-natuur... Maar 't is juist best, als ze niet altijd haar zin krijgt. — Scherts niet, Beatrice ... nu niet... — Waarom niet? Dat moest je juist pleizier doen, dat 'k dat kan ... Maar nu in ernst: 't was niet goed, wat 'k wenschte, Jean. — Waarom niet? vroeg hij aarzelend, gereed haar dadelijk het zwijgen op te leggen, want te pijnlijk zou hij het vinden, als zij tegen hem over haar „ouderdom" en haar „verleden" begon. Maar zij zei heel iets anders... en hij schrikte. — Nee, 't zou niet goed geweest zijn, om met je te trouwen, zei ze. Ik zal je zeggen, waarom niet. 't Is beter 't je ronduit te zeggen; dan kan je 't óok begrijpen. Dat ik 't eerst zoo graag wou, och, — dat was 'n opwelling, 'n gril, hoe moet ik 't noemen, — ik verbeeldde me, dat alleen je toestemming 't zeker bewijs van je liefde was... maar sinds dien tijd heb 'k veel gedacht, en nu... — Maar wat is er dan?... wat is er dan toch?... — Je moet niet schrikken .. . — Ja, nu móet je 't zeggen! — Ik ... ik ben ziek, Jean ... ik ben niet gezond, en. .. — God! 195 — Ik heb 'n ziekte, waarmee je oud kan worden, maar... — Toch niet aan 't hart? — Ja .. . aan 't hart. Hij viel verslagen neer op een stoel, en legde de hand voor zijn oogen. En zoo gaarne was zij naar hem toe-gegaan om hem te troosten .. . maar dat mocht zij niet. Zij moest nu sterk zijn, en volhouden .. . 't was immers voor hèm. — Ik heb er geen last van, ik merk er bijna niets van, zei ze, en nam zijn hand. 't Is alleen... dat ik me wat in acht nemen moet... — Maar nu 'k dat. weet! riep hij. Nee, nu wil ik je trouwen, nu wil 'k je alle zorg geven, die goed voor je is, nu wil ik alles doen. .. — Heve, heve jongen ... — O, nee! nu wü ik! nu wil ik! ik zal zoo goed voor je zijn ... Die spontane woorden van hem maakten haar zóo gelukkig, als zij wist nog nooit te zijn geweest. Zijn oprechte hartelijkheid, zijn mooi gevoel voor haar, gaven haar een aanvoeling van vreugde, als zij nog nooit in haar sclüjn-rijk leven had gekend. De tranen sprongen haar in de oogen ... — Jean, je weet niet, je kan niet begrijpen, hoe gelukkig je me met die woorden maakt... — 'k Meen ze! — Dat hoor 'k aan je toon, en dat juist maakt me zoo bhj. Ik zeg: je hoeft niet ongerust te zijn. Je moet er niet aldoor aan denken. Geloof je, dat ik er aldoor over denk? Nooit. Heusch niet. Maar trouwen met jou, dat zou niet gaan, Jean. — Maar ik heb je hef... iq6 — Juist daarom, daarom, omdat je me liefhebt, wat ik nu geloof, wat ik nu zeker weet... daarom zou 't niet gaan ... — Waarom niet? Omdat 't geen leven zou zijn. Voor jou niet, voor mij niet. Jij zou geen oogenblik rust hebben, en ik daardoor óok niet. Jij zou er veel meer aan denken, dan ik ... veel meer ... — Altijd, altijd ... — En dat zou 'n onmogelijke, onhoudbare toestand geven ... begrijp je dat niet? — Denk je dan, dat 'k nu niet voortdurend in angst zal zitten, dat 'k nü nog 'n gerust oogenblik heb? — Natuurlijk wel. Nü kan je langzamerhand aan 't denkbeeld wennen. Maar als we altijd samen waren? Als ik wat bleek zag, zou je bang zijn, als ik wat langzamer liep op 'n wandeling, zou je bang zijn. Is 't zoo niet? — Natuurlijk. — Nu dan, begrijp je dan niet... — Maar dan wist ik tenminste altijd, hoe je was... — Nee, nee, dat denk je, maar je zou altijd ongerust zijn, dat 'k wat voor je verzweeg, je zou voortdurend vragen: hoe is 't met je? hoe voel je je? je hebt toch niet... En je zou me waarschuwen: doe dat niet... nee, dat mag je niet doen... wees voorzichtig... loop niet zoo hard de trap op... laat mij je helpen... Nee, 't zou onhoudbaar zijn, heusch. Hij voelde, hoezeer zij gelijk had, en toch kon hij zijn woorden niet intrekken. Hij vond het onedelmoedig, onmannelijk, zich nü van haar weg te wenden... — Jean, als 'k niet absoluut van 'n huwehjk met 197 je had afgezien, dan zou ik 't je niet gezegd hebben. Geloof me. Ik zeg: je hebt me zóo gelukkig gemaakt met je woorden .. . laten we daar tevreden mee zijn. Hij ging van haar heen, ongetroost, niet-overtuigd; maar nadat hij een paar dagen met zijn gevoel had rond-geloopen, kon hij beter begrijpen, wat zij bedoelde. Neen, het zou geen leven zijn. Hij zou zich voortdurend afpijnigen met zijn angst, en haar met zijn onrust vervolgen, totdat zij beiden zenuwziek zouden zijn geworden, of hij, door zijn haar voortdurend opwinden en in spanning houden, haar kwaal zou hebben verergerd. Het kon niet, het kon niet. En hij begreep volkomen haar gezegde: als ik niet absoluut van 'n huwehjk met je had afgezien, dan zou 'k 't je niet hebben gezegd... Hij kwelde zich met zijn weifelen, hij wilde niet terug-komen op zijn eens gezegde woorden, en begreep toch, dat hij moest. Zij overtuigde hem, en eindelijk gaf hij toe... — Het was volstrekt geen zelfzucht van hem, protesteerde zij met kracht. Integendeel, hij verzekerde haar een rustiger leven. Nu zij het gezegd had, nu hij alles wist, zou haar bestaan ondraaglijk worden door zijn bezorgdheid. Dat was de waarheid. En dat zag hij toch zelf óok wel in?. .. Hij zag het in, ten laatste. En ook, dat hij haar niet verder enerveeren moest door een dergelijk opwindend gesprek. Zij had geheel er in berust, dat een huwehjk tusschen hen tweeën onmogelijk was, — hij moest het haar nu niet opnieuw gaan moeilijk maken, en haar ziel in onrust brengen ... hij óok moest berusten ... En allengs werd hij ook kalmer, en hielp zijn ïgS gemakkelijk temperament hem geleidelijk over zijn kommer heen. En toen zij begon te spreken over zijn reis langs de Middellandsche zee, liet hij zijn gedachten langzaam die richting in leiden. En zij verbaasde er zich over, hoe het mogelijk was, dat zij, terwijl zij met hem sprak, en de nadeelen van een huwekjk-met-hem betoogde, omdat zij een ziekte had, — werkelijk aan het bestaan van die ziekte had geloofd. En zij nam dit aan als het bewijs, dat haar leugen noodzakelijk was geweest, en dus goed. En zelfs het afscheid was kalm, het groote afscheid, dat haar toch slechts toe-scheen een tijdelijk te zijn. Daarom kon zij haar glimlach om de lippen behouden, en was er in haar oogen maar een zweem van weemoed. En hij, zich beheerschende uit alle macht, om haar niet te ontroeren, drukte haar de handen, en kuste haar, en wendde zich toen snel van haar af. Zij was nu alleen, en het aUermoeUnkste, het allerzwaarste was thans geleden. Zij ] voelde zich zelfs verlicht. Zij had de kracht gehad dat alles te doorstaan, — zij had de kracht gehad hem over de smart van het afscheid heen te helpen, door haar kalmte en haar woorden van weerzien. Weerzien... nieuwe leugens, bij die zij al had gezegd. En toch, ook deze berouwde zij niet. Zij verheugde zich integendeel over den moed, dien zij had getoond, over de geestkracht, die zij had kunnen ontwikkelen. Hij was gespaard gebleven voor wroeging en zelfverwijt, en zou dat altijd wezen, zelfs als hij haar dcKïdstijcung vernam. Zijn toekomst zou rustig zijn. Hij zou niet anders aan haar terug-denken, dan als 199 aan iets heel moois, iets heel goeds in zijn verleden, en daar dankbaar voor blijven. En zelfs haar dood zou hem niet zoo hevig treffen, nu hij al eerst een poos van haar was gescheiden geweest, en wist... immers wist... Zoo nu en dan had zij uit voorzichtigheid een woord over haar hartkwaal gesproken tegen haar gastvrouw of tegen een der andere logés, en allen hadden haar getroost met vage woorden, dat men er oud mee kon worden, dat het toch geen pijnlijke ziekte was, en zoo meer. En zij had dan geglimlacht, en geknikt, heel rustig. Zij voelde zich werkelijk rustig, maar toch ... nu het oogenblik bijna gekomen was, waarop zij, waarop zij. .. de hand aan zichzelve moest slaan, — nu verloor zij veel van haar gedecideerde bedaardheid, en werd weer de zwakke, diep-bedroefde vrouw, die zij steeds was geweest. De vrouw, die in het leven niets dan teleurstellingen had gekend, die had gehoopt op geluk, totdat haar tijd voorbij was gegaan... die had gesmeekt om geluk, totdat zij de eeuwigleege handen over haar borst tezamen sloot, en vertwijfelend berustte. Het zwaarste, — neen, het zwaarste was niet volbracht. Dat wachtte haar nog. Zij moest... zelve... en wist, dat zij niet durfde.. . Ach, wat hielpen haar heur eigen starre redeneeringen; dat de dood haar eenige uitkomst was, dat zij dien moest beschouwen als een verlossing, als het beste, wat haar het lot nog kon geven. De dood... de dood... zij verafschuwde dien, met al den haat en den angst van een weerloos wanhopige. Zij wilde niet dood... Maar waarom toch niet? Was het de hoop, die 200 haar zoo waanzinnig deed worstelen — hoopte zij nóg? ... Maar waaróp dan, waaróm? Het leven had haar nooit iets gegeven ... het leven kón haar niets geven. .. En dan nog hopen ... dat was lafheid, een smaad, toe-gebracht aan haar trots. Nog hopen, na zóóvele malen verachtelijk te zijn terug-gewezen, na zooveel desillusie, na zooveel radeloosheid ... Neen! dat mocht zij zichzelve niet toestaan. Zij móest... Zij leunde over de balustrade van haar balcon, en dacht, droomerig, vaag, aan haar leven, en aan haar dood. Zij dacht ook aan dien avond, dat zij hier had gestaan, in het vaste voornemen, dat die haar laatste zou zijn. En hoe zij toen voor zich heen had gestaard in het park, waar de gouden ballons tusschen het donkere loover waren open-gebloeid... en hoe toen dien avond een hernieuwd kort geluk voor haar was aangebroken. Ja, zij herinnerde zich... Het scheen haar toe al lang, al lang geleden te zijn. En zij bedacht met een vluchtige verwondering, dat het nog maar dagen, weken misschien, voorbij was, sinds zij opnieuw zich begoochelen het door een waan .. . Zoo kort, — en alles lag nu zoo achter haar. Zoo vreemd en ver was haar alles geworden. Zij scheen wel los van de wereld te zijn, en toch, en toch .. . toch hunkerde haar hart nog naar de volheid van het geluk, de schoonheid van het geluk... Ach, neen, dat was niet waar. Zij was moe, te moe... zij wou rusten. En het was werkelijk niet erg. Een kleine beweging 201 van de hand, die het glas aan haar lippen bracht, — en zij zou slapen. Waarom dan aarzelde zij nog? Waarom genoot zij zoo diep van den schoonen nacht, van den zoelen wind om haar slapen, van den fluweel-zachten hemel, met de fijn-gouden punten der sterren... waarom keek zij zoo gretig naar het maanHcht-doorzeefde duister, naar de donkere groepen der boomen, die zilverig glansden,-de lage struiken, waar het licht op was neergedrupt, de vreemd-wit geschaduwde lijnen der paden... Waarom ? Het was haar levensinstinct, nóg moeilijker te dooden dan het lichaam zelf. Maar het moest Want zij wilde niet langer leven. Zij had het lot tot in alle diepten gepeild, zij kende het, en wist, wat het voor hoogste geluk te geven vermocht. — En dat hoogste geluk was haar niet genoeg. Daarom moest zij heen-gaan, vrijwillig. Zij was niet tevreden met wat schijn, met wat ij dele vreugd, — daarom moest zij heen-gaan, vrijwillig. Vergeefsch, vergeefsch haar trachten. Vergeefsch haar innige hoop. Vergeefsch haar geheele leven... Maar zij schudde energisch het hoofd. Vergeefsch zou óok blijken al haar teleurstelling en smart te zijn geweest Waarom klaagde zij dan? Alles zou nu immers vereffend worden door den goeden, troostenden dood . . . Zij ging haar kamer binnen, maar zette zich aanstonds neer op een stoel. Zoo machteloos voelde zij zich. En even dacht zij niet. Maar dadelijk stormde het weer zoo woest in haar hoofd, dat zij haar gedachten niet kon volgen. Vanavond nog niet.. . toe, vanavond nog niet... Ja, wèl, wèl vanavond. Niet uitstellen weer. Niet alles opnieuw doormaken. 202 Hoe dan? Hier blijven zitten? op den grond vallen misschien, neen, zij zouden het dan te spoedig merken, als zij den slag hoorden. Naar bed gaan, gewoon, en dan slapen ... Zij stond weer plotseling op, onrustig, en liep heen en weer. Waarom deed zij het toch ... waarom zou zij het doen ... Zij wou niet... Maar zij moest En zij wou ook wel, ja, dat was de waarheid, de waarheid. Zij verlangde, o, zij verlangde zoo naar den dood, zij verlangde zoo naar rust... naar rust... 'o! rust!... Zij bleef staan voor haar spiegel, en zag de gejaagde uitdrukking in haar oogen, de lijn van pijn om haar nerveusen mond. O, het moest uit zijn, uit zijn, voor goed. Werktuigelijk nam zij zich de spelden uit het haar, zoodat het haar los langs de schouders viel. Maar toen zij de zijden zachtheid zich langs de wangen voelde vloeien, rilde zij, en boog het hoofd, en sloot de oogen. Dit was maar een oogenblik. Zij ontkleedde zich snel en vlocht het haar voor den nacht. Toen, zonder bewusten wil, ontsloot zij haar kast en nam het doosje met de morphinepoeders er uit, en schudde het leeg op haar hand. Daar lagen zij, de witte, plat-gevouwen papiertjes, en zij keek er naar met onbewusten, star-aandachtigen blik. Dat zou wel genoeg zijn... o, zeker, zeker was het genoeg. Zij voelde haar handen koud worden, en legde de poeders en het doosje snel op de tafel. En zij ging weer zitten, en dacht. Nu moest zij het doosje weg-sluiten, bij haar andere medicijnen. Eén poeder zou zij er in laten, 203 het zou anders te vreemd lijken, dat zij dit doosje had bewaard. En dan verder moest zij de papiertjes van de poeders weg-doen, dat niemand ze vond... Zij werd opeens zeer driftig, en voelde een gloed zich naar het aangezicht stijgen. Bah! dat zij nog al die dingen moest doen! Maar, bedaarde zij zich, die dingen waren toch heusch de ergste niet. Neen. Zij kon zichzelve prijzen om haar doorzicht, om haar prachtige kalmte. En zij deed, met langzame omzichtigheid, al wat er te doen was voor haar. Toen stond zij stil, en keek rond in de kamer. Er was nu niets meer, niets... Zij legde de hand tegen haar voorhoofd, en dacht na, in diepen ernst. Was er nu nog iets, waarvoor zij had te zorgen ... moest zij nu nog beschikkingen maken. .. Voor haar dochter, voor haar kleinkind? ... Neen. Er was niets, wat zij nog in orde moest brengen. Zij had haar dochter liefgehad, met een innige hefde; zij zocht vergoeding bij haar, voor wat het leven haar alles had te hjden gegeven. Maar die troost was haar niet lang gegund. Het vroeg-wijze kind, op de hoogte gebracht door welwillende bloedverwanten, die haar wilden „beschermen" voor zóó een moeder, had zich al heel spoedig met werkehjken afkeer van haar afgewend. Zij had nooit iets begrepen van het ware zijn har er moeder, daar nooit moeite voor gedaan, het nooit willen begrijpen. En zoo was haar kind van haar vervreemd, — onherroepehjk, onbarmhartig, — en had zij vereenzaamd moeten leven zonder den zegen van de hefde eener dochter... 204 Ach, had zij die maar bezeten. Dan was er veel, veel niet gebeurd ... Zij haalde de schouders op. Dat was voorbij. En al lang had zij daarover uitgetreurd. En het kleinkind, den jongen, dien zij nooit had mogen zien, — neen, ook voor hem kon zij niets zijn. .. Neen, er was werkelijk niets ... En bovendien ... zij mocht immers niet toonen, dat zij niet onverwachts heen was gegaan... Wat zou men denken, als er gemerkt werd, dat zij rustig en kalm voor alles had gezorgd... Goed. Zij was nu gereed. Zij kon nu .. . moest nu.. . Zij ging naar de waschtafel, en nam het glas, waarin zij de poeders had leeg-geschud. Zij keek naar de witte laag, die den bodem bedekte. Dat is genoeg, dat is genoeg, dacht zij. Zij schonk het glas half vol met water, en schudde het, en zag nauwkeurig toe, hoe de witte korreltjes grauwachtig zich oplosten. Het ging niet gauw. .. zij schudde nog eens, en nog eens... er mocht geen bezinksel op den bodem achter bhjven.. . En opeens zette zij het glas aan de lippen, en dronk het bedaard in éen teug leeg. Maar toen schokte een huivering door haar heen; walgend van den bitteren smaak bleef zij even roerloos, met dichte oogen, en snel ademhalend staan. Zij kuchte en slikte nog eens ... toen wist zij plotseling wat zij nog had te doen. Zij spoelde het glas zorgvuldig om, goot er opnieuw wat water in, en druppelde er wat eau dentifrice doorheen. Zoo werd het glas eiken morgen op haar waschtafel gevonden... En nu kon zij gaan slapen. 205 Zij strekte zich neer op haar bed met een zucht van verhchting. Neen, zij had niets vergeten. En hoe goed, hoe gemakkelijk was alles gegaan ... Zij lag stil, heel rustig, achterover op het kussen, alsof zij sliep. Maar zij sliep nog niet; nog drukte de verdooving haar oogen niet toe. Zij voelde een ontspanning, na de zware gedachten, die haar zoolang hadden gekweld. Goddank, nu was alles voorbij. En morgen zou men haar vinden ... en over eenige dagen zou zij worden begraven .. . Zij zat opeens met een schrik overeind. Vreemd! Zij had nog in 't geheel niet aan haar begrafenis gedacht. . . Maar was dat nu het ergste? dacht zij, en ging als vermoeid weer liggen. Wat had zij nog met dat alles te maken. .. Zij moest niet denken ... anders kreeg zij misschien nog een pijnlijken trek om den mond, en zij zou zoo gaarne liggen, rustig... rustig en vredig... Maar wat zij wèl denken mocht, — dat was het woord van Jean, waarmee hij haar zoo gelukkig gemaakt had, — dat mocht zij denken. — Nu wü ik je trouwen, nu ... nu ik weet, dat je ziek ben ... Maar zij had hem gespaard... ja, zij had hem gespaard ... want zij had hem lief... hem zoo lief... Haar gedachten werden doffer, een zware, oVerduizelende slaap beving haar ... haar oogleden zonken toe... eri nog even dacht zij, alsof het 't gewoon, herhaaldelijk afscheid was: Dag. .. Jean ... tot morgen jongen, lieve jongen ... dag, Jean... Jean ... DE ANTIEKE KAST Juist wilde Van Haaften, uit het postkantoor komende, links de Prinsestraat inslaan, toen iemand hem passeerde, dien hij kende... Ja, zeker, zeker, was dat niet Sterrenberg?... Maar hoe kwam Sterrenberg hier in den Haag? Om zeker te zijn, dat hij zich niet vergiste, liep hij den ander achterop, en riep: — Sterrenberg! De aangeroepene keerde zich om. — Hé!... Van Haaften! dafs 'n tref, dat 'k jou hier ontmoet. Ik ben maar één dag over uit Ede ... voor zaken ... — Zoo ... — Ja, eigenlijk niet voor mezelf, maar voor m'n zuster. Maak je 't goed? — O, best. Jij ook ? Maar als je er niet op tegen hebt, laten we dan wat doorloopen, zeg. 't Waait hier altijd zoo ... Heb je even tijd ? — Tot vier uur, dan gaat m'n trein. — Nou, weet je wat, als 't je niet verveelt, ga dan met mij mee naar 't Venduhuis, daar moet 'k commissie geven op 'n kast. En dan, daarna, zitten we nog even in de Bodega. 207 — Goed, uitstekend, 'n Kast, zeg je? 'n antieke misschien? Dan moet je net bij mij wezen. M'n vrouw en ik, we dwepen met antiek. — O, dan zal 't je wel interesseeren. D'r zijn heele mooie dingen, heele mooie... O, als ik geld had... Pratend wandelden Van Haaften en Sterrenberg door de Nobelstraat, naar het Venduhuis, waar het op het voorplein al druk was van komende en gaande bezoekers. Met aandachtigen kennersblik hep Sterrenberg langzaam de uitstalling der meubelen langs, die reeds in de gang begon. — Mooi goed hier, prees. hij. Interessante verkooping, hoor. Zie je dat rozenhouten werktafeltje? Aardig ding. Typische mahoniehouten bloembakken daar .. . — En kijk dan 's hier, zei Van Haaften, is dat niet wat bizonders, die ebbenhouten kast, met ivoor en schildpad ingelegd? — O, die bijouteriekast... — En die porcelein-kast, met die klauwpooten... Moet je niet zoo'n Empire-secretaire hebben? Je bent hier nu toch. — Ik ben hier nu toch, dat is zoo, ja. Maar dan wil ik hever 's kijken naar een kast. — O, kasten zijn hier genoeg. Zoo'n commode? of zoo'n Louis-seize-kastje ? Er zijn alleraardigste dingetjes hier in allerlei stijlen. — Nee, 't was mij meer te doen om 'n gróote kast Zoo'n groote, gebeeldhouwde. Daar zoeken we al lang naar. Dat zou iets wezen, om m'n vrouw mee te verrassen. 208 — Nou, dan zal je waarschijnlijk wel kunnen slagen. Er is zeker wel iets bij van je gading. Dat zou ik nu toch aardig vinden, als je iets vond. Ik heb je zoo toevallig hier gebracht, hè. Wat zeg je van die notenhouten kast daar? — Die met die guirlandes? En met die gebogen pooten... Is dat niet, wat men noemt: Chippendale? — Ja ; kijk, daar is dat gebeeldhouwde uitgeschulpte tafeltje óók van. Mooi kastje dat, hè, met die ingelegde biezen en dat vergulde montuur. .. Maar ik zie hier toch niets, wat ik zou kunnen gebruiken. Ik moet 'n oud-Hollandsche kast hebben... Die staan in de zij-zaal, de linksche zij-zaal, we komen er dadelijk. Prachtstukken. Éen is er, daar wil ik commissie op geven... maar die... 't Zal me benieuwen, wat je daarvan zegt. M'n vrouw heeft één zoo'n groote kast; die is voor m'n oudste dochter bestemd, als ze trouwt. Nu was 't de illusie van m'n vrouw, om er ook een voor onze andere dochter te hebben. — Nu, laten we 's kijken ... Zij gingen langzaam loopend verder, totdat zij de zij-zaal bereikten. Van Haaften liep vóór, en bleef stil staan voor een eikenhouten gebeeldhouwde kast. — Magnifiek, wat! riep hij triomfantelijk. Dat is mijn keuze nu. Getroffen bleef Sterrenberg staan. — Nee, maar! zei hij. Zoo een moet ik er juist hebben. Waarachtig precies zoo een. — Ja, hij is mooi. — Hoe kan 't zoo treffen. Bijna net zoo een hebben we er al, die was van Marken... 2og — Deze is óok van Marken afkomstig. — Zoo... Hoe vind je: precies zulke geribde kolommen, en óók met voorstellingen .,. Ja, die zijn niet 't zelfde... Deze zijn ... — Geloof, hoop en liefde. — Juist ja, bij mij zijn 't allegorieën van oorlog en vrede. — Aardig, hè? Zoo naïef gesneden zijn die figuren. Tevreden stond Van Haaften de kast te bekijken, die hij al zoo'n beetje als zijn eigendom beschouwde. Voor zoo'n meubel had hij al lang gespaard; nu had hij eindelijk een driehonderdvijftig gulden beschikbaar, en thans deed zich deze prachtige kans voor. Mooier stuk had hij zelden gezien. Met de hem eigen voorzichtigheid had hij nog gewikt en gewogen... maar eindelijk was zijn besluit genomen, hij zou er commissie op geven. Hij kon, tot zijn spijt, niet zelf de verkooping bijwonen; dat had hij anders nog veel liever gedaan. Sterrenberg keek Van Haaften eens aan. Hij vond het wel jammer, Van Haaften te moeten teleurstellen; — maar, wat drommel, — ieder is zichzelf het naast! Waarom zou hij uit den weg gaan voor Van Haaften, die toch zeker niet zou wijken voor hem! — Die kast zou ik óók wel willen hebben. — Zulke gekken zijn er wel meer, lachte Van Haaften nog argeloos. Nu, moet je niet nog 's verder kijken? Er is hier nog 'n mooie Hindelooper kast ook, en 'n kast met beschilderde glazen, en 'n heel bizondere palissanderhouten ... — Is er geen andere, zooals deze? — Nee, maar deze is ook uniek. — Tja... dan... Dan moet ik deze hebben. De Biecht 14 2IO — Wat zeg je? — 't Spijt me voor jou, Van Haaften ... — Spijten? Ja, natuurlijk; maar daardoor kan ik me toch niet laten weerhouden. Zeg zelf. Zoo'n kans komt misschien m'n hééle leven niet weer. — Maar wat bedoel je dan! Je bedoelt toch niet... — Ja, ik kan niet ontkennen, dat ik bedoel óók op die kast te willen bieden. — Maar! nadat ik je gezegd heb, dat ik... — Ja, tóch, Van Haaften. Dat moet je me nu niet kwalijk nemen. Daar is 'n verkooping voor, nietwaar, om iedereen de gelegenheid te gunnen. — Maar dat is... Bijtijds bedwong Van Haaften nog het woedende woord, dat hem op de lippen lag. Want, ja natuurlijk, Sterrenberg had evenveel recht om op die kast te bieden als hij. 't Was alleen de plotselinge en gruwelijke teleurstelling, dat de man, dien hij hier zoo niets-vermoedend had gebracht, hem nu van die kast zou berooven. Want Sterrenberg behoefde niet, zooals hij, op geld te zien, en zou dus blijven bieden, totdat de kast zijn eigendom was geworden. — Hoor eens, zei Van Haaften, zoo bedaard blijvend, als hij kon. Je begrijpt, dat ik daar niet op rekende, toen ik je hier bracht. Lc meende er natuurlijk op te mogen vertrouwen, dat je die kast als 'n soort bezit van mij eerbiedigen zou. — Nee, jongen, dat is niet goed geredeneerd, als ik 't zeggen mag, zei Sterrenberg. Je verbeeldde je toch niet, dat jij de eenige bieder zou zijn? Nu, ik of 'n ander, dat is 't zelfde. — Je moet 't zelf weten, hoor. Als je vindt, dat 211 je me zóó kan behandelen, dan moet je 't eenvoudig doen. — Maar daarom toch geen kwade vrienden, hoop ik? Van Haaften antwoordde niet. — Ik hoef nu eigenlijk niet eens meer commissie te geven, zei hij spijtig. — Waarom niet! — Sterrenberg, laten we elkaar nu maar niet voor den gek houden, als jij mee biedt, kunnen de anderen wel naar huis gaan. — O, nee, zeg dat niet, zei Sterrenberg, hoewel toch gevleid. Ik ga natuurlijk niet tot in 't oneindige door. Dat begrijp je. Dus... — Nee, nee, zei Van Haaften. Daar heb ik niets aan. Liever ;trek ik me dadehjk terug, en laat jou 't veld vrij. — Doe dat nu niet. — D'r zit niet veel anders voor me op, zei Van Haaften, en dacht tegelijkertijd: In elk geval geef ik tóch m'n commissie, maar Sterrenberg moet 't niet weten. Als hij weet, dat ik 't ben, overbiedt hij me in 'n oogenbhk. — Hoeveel had je dan gedacht te besteden? Ik zal je ook eerlijk zeggen, wat ik er voor over heb, vroeg Sterrenberg. Jawel, jawel, dacht Van Haaften. Wat jij er voor over hebt, is natuurlijk altijd „toevallig'' en „tot je spijt", wat meer, dan ik kan besteden. — Nee, zei hij hardop, 't Spijt me allemachtig, meer dan ik zeggen kan. Ik had die kast in m'n verbeelding al in m'n bezit. Maar er is niets aan te doen. Dan had ik je maar niet hier moeten brengen, zei hij, met een gedwongen lach. 212 Sterrenberg protesteerde beleefdheidshalve nog wat. Maar het kon hem eigenlijk volstrekt niet schelen, of Van Haaften mee-bood of niet. En daar hij het geval natuurlijk niet zoo heel aangenaam vond, ofschoon hij toch onmogelijk anders kon handelen, hield hij Van Haaften niet tegen, die met een korten handdruk afscheid nam, en niet meer scheen te denken aan zijn uitnoodiging. om Sterrenberg mee te nemen naar de Bodega. Sterrenberg, om Van Haaften niet te hinderen, ging quasi de verdere meubelen bekijken. En Van Haaften verliet de zalen, omkijkende, of Sterrenberg nog veilig in de zij-zaal was; en toen dit het geval bleek, wenkte hij een commissionnair, en gaf dezen haastig zijn opdracht. Den volgenden morgen om tien uur begon de verkooping. Sterrenberg had aan niemand commissie willen geven, maar was van plan zélf te blijven bij den verkoop der kast. Nadat Van Haaften hem zoo bruusk had verlaten, wilde hij hem toch nog even terug-roepen, om van hem nog een paar inhchtingen te verkrijgen, en juist zag hij, hoe Van Haaften eenige woorden wisselde met een man, en hoe deze iets in een zakboek noteerde. In een oogwenk begreep Sterrenberg alles: Van Haaften, die het deed voorkomen, alsof hij totaal was gedesillusionneerd, had toch wel degelijk commissie gegeven. En onmiddellijk rees toen het besluit in Sterrenberg, nog een dag te blijven, en de verkooping zélf bij te wonen. Hij vond het nu te gevaarlijk, om óók commissie te geven, want je kon nooit weten: Van Haaften, die hem in zoo'n verkeerden waan had gebracht, 213 mocht eens bij de commissionnairs gaan informeeren, en dan de boodschap geven, dat „zijn vriend" van de commissie had afgezien... Ja! je kon niet te voorzichtig wezen! Hij telegrapheerde dus aan zijn vrouw, en zorgde den volgenden dag tegen tien uur aan het Venduhuis te wezen. Het was de allereerste maal, dat hij persoonlijk op een verkooping zou zijn. In de plaats, waar hij woonde, had hij een vertrouwbaren antiquair, die hem vrijwel alles, wat hij wenschte, wist te leveren. Hij voelde zich dus wat ongewoon tusschen al de menschen, die zoo thuis in deze omgeving schenen te zijn. Maar, enfin, hij zou er zich best door redden, natuurlijk. Hij had immers niets anders te doen, dan goed te letten op zijn nummer: 1930... Het was een ijskoude dag, met sneeuw- en stormvlagen. Sterrenberg huiverde in zijn pels, toen hij de gang, die glibberig was van ingeloopen nat, binnen ging. Hij trad in de zaal, waar, op de leuninglooze banken langs de ruw-houten tafel, al hier en daar eenige menschen zaten. O, hij was vroeg genoeg, en tevreden verzekerde hij zich een zitplaats vlak bij het afgescheiden gedeelte van de zaal, waar, achter een hooge tafel, de notaris en zijn beambten zouden komen te zitten, en waar ook de verkóopers, zooals hem gezegd was, de nummers afroepen zouden. Allengs drongen groepen bezoekers binnen. De zitplaatsen raakten alle bezet, en een vaag geroezemoes van stemmen vervulde de ruimte. Aan den eenen kant naast Sterrenberg maakte een juffrouw, met een langen cape om, een rood kapothoedje op en zilveren knoppen in de ooren, huishoudelijk haar 214 warme stoof in orde. Met haar hoedepen rakelde zij voorzichtig de kooltjes op in de test, en warmde eerst nog even haar handen, voor zij, met moeite bukkend, de stoof onder de tafel schoof. Aan zijn anderen kant had hij een juffrouw met een klein jongetje naast zich; het kind zat heel zoet rond te kijken, met groote ronde oogen, en hield, op het tafelblad, de handjes vast-gevouwen. Sterrenberg vond het allercurieust, hier, en in dit gezelschap te zitten. Geamuseerd blikte hij om zich heen; naar de mannen, die onder elkaar een onverstaanbare taal schenen te spreken, en die zware sigaren of pijpjes rookten; naar de vrouwen, die, tuk op koopjes, elkander vertelden, wat zij hadden gezien, en vooral ook, wat zij op vorige vêrkoopingen hadden beleefd. Eén juffrouw had een groote hoedendoos gekocht, met allerlei rommelarij, voor achttien stuiver, mensch, — maar laat ik 'm uithalen, en d'r 'n prachtige rol kant in vinden! Wat zeg je me daarvan? Subiet verkocht voor zeven gulden vijftig, juffrouw, staande de verkooping,! aan 'n modiste, die zag dadelijk wat voor mooie kant dat 't was, ze noemde de naam, afhjn, die is me ontschoten. Maar, mensch, dat moet je overkomen!... Glimlachend luisterde Sterrenberg toe. 't Was in 't geheel niet vervelend, hier. Hij had allerminst spijt, dat hij zélf was gekomen, 't Was wèl koud, hoewel de lucht door de uitwaseming der vochtige kleeren, en door den sigarenrook vrij benauwd was te noemen. Maar die kleine inconvenienten moest hij nu maar op den koop toe nemen. Hij had in elk geval een goede plaats, en niets anders te doen, dan te letten op zijn nummer: 1930. 215 De vertooning begon. De heeren hadden achter hun tafel plaats genomen; op de tafel, vlak bij Sterrenberg, waren twee verkoopers komen staan; de eerste riep af, en herhaalde het bod, de ander noteerde de toezegging in een notitieboekje. Het was precies een comedie, vond Sterrenberg. De uitdrukking der gezichten te bestudeeren, was op zichzelf al de moeite waard. De bezoekers, die achter de banken stonden, rekten zich op de teenen uit, en gretige handen grepen haastig naar de voorwerpen, om ze nog eens te bezien, voor men zijn bod dorst verhoogen. — Nummer 67 ... een kapspiegel... nou, daar is voor geboden /"2.50... Niemand meer dan f2.50... — / 2.75! — ƒ 2.75...f 2.75. Niemand meer danƒ2.75?• • • Een korte slag met den hamer. — Juffrouw . .. — Van Doorn. — Juffrouw van Doorn. Met vlugheid en gemak werden de draagbare meubelen door de venduknechts op de tafel geschoven. Sterrenberg keek met belangstelling naar de sierlijke stoelen, de kleine fraaie kastjes, de eigenaardige gebeeldhouwde rekken, de sandelhouten doozen... onderwijl scherp oplettende, of hij zijn nummer ook hoorde roepen. Het duurde wèl erg lang, vond hij, en het speet hem, dat hij verzuimd had sigaren mede te nemen. Maar, enfin, eindeloos zou die tentoonstelling van kleine meubelen toch niet door kunnen gaan. Zoo dacht hij ten minste. Maar de voorraad 2l6 scheen onuitputtelijk te zijn. Toen er ongeveer een dozijn spiegels waren verkocht, klonk het steeds nog met dezelfde opgewektheid: — En nóg 'n spiegel. — En hier nog 'n mooie. — Wie geeft er veertig gulden voor deze groote. — Let op de lijst van deze. — Zeldzaam, hoor, 'n koopje. — En nu nog dit spiegeltje. .. — En hier hier hebben we d'r nog al een. Sterrenberg keek toe, met oogen, waaruit langzaamaan de geanimeerde uitdrukking verdween. Eentonig werd het wel een beetje op die manier... En nu een rij van schilderijen en platen en portretten ... die hem .even, geïnteresseerd, bij zichzelf deden vragen, hoe men toch familie-portretten op de veiling kon brengen... Maar de aardigheid ging er gauw af. Sterrenberg kon een neiging tot gapen ternauwernood bedwingen. En wat kwam daar nu?! — Een coupon looper. — Een Axminster-karpet. — En nog 'n Deventer-looper. — En nog 'n echt karpet. — Echt Smyrna ? — Bèn je? Namaak Smyrna. Ik heb d'r net zoo een; ze worden wit geweven en later geverfd. — O, en is 't duurzaam ? De juffrouw naast Sterrenberg deed haastig een verhaal, en zij stikte bijna van 't lachen: O, zeg, daar komt me gisteren bij mijn 'n man aan de deur met zoo'n karpet, en dat wil hij mijn verkoopen voor achtentwintig gulden. Ik zeg, man ben jij gek. Maar hij 217 gaat niet weg. Hij komt doodgewoon de trap bij mij op. Bekijk 't dan 's, juffrouw, roept ie, bekijkt 't dan 's; 't is 'n echte Pers. (Nou hoor ik daarnet, dat 't geen-eens geen Pers is, maar 'n Smyrna). Affijn, ga weg, zeg ik, maar hij gaat niet weg. Hij is 'n matroos, zeit ie, en heeft 't karpet zelf uit Perzië gehaald, hij mocht m'n deur niet meer gezond uitgaan, als die de waarheid niet sprak. Nou, hij had z'n armen vol van allemaal die figuren, hoe noemen ze dat ook weer .. . Tatoeëeren, waar ?. . Nou, eerst lachte ik d'rom, maar hij wou zoo waar bij mijn de kamer binnen gaan, want hij dacht natuurlijk, dat ik alleen thuis was, en toen wier ik boos. En daar schiet opeens m'n man, die 't geherrie op de trap gehoord had, de kamer uit, en die schreeuwt: Wat wil die man ? die man mot dadelijk weg!... En tjee, wat schrok die vent, hij viel warendig bijna de trappen af, en weg was die, hoor, met z'n Pers! De omstanders lachten zoo luidrnchtig, dat er gebiedend: Stilte! stilte! moest worden geroepen, voor het pleizier bedaarde. De juffrouw, met nog een glimlach van voldoening om den mond, fluisterde snel, dat zij nu opletten moest, want daar kwam het beddegoed aan de beurt, en zij wilde een paar dekens hebben. Nog altijd geen nummer 1930. Pak na pak beddegoed, kussens, peluws, matrassen, werd op de tafel geëtaleerd. Haastige, felle handen grepen en knepen onderzoekend in de matrassen, om te voelen, of de inhoud zeegras, kapok of paardenhaar was. Geregeld ging het loven en bieden voort; wollen dekens, katoenen dekens, molton dekens, spreien, volgden elkander in zoo'n onafzienbare hoeveelheid 218 op, dat Sterrenberg aan de opruiming van een groote winkelzaak begon te denken. De juffrouw naast hem, tevreden, noteerde haar koop, en mompelde: nou zal ik 't toch vannacht niet zoo koud meer hebben, gelukkig... Rrr... oets!... daar werd vlak voor Sterrenberg op de tafel een lange looper ontrold. Het stof wolkte op, en prikkelde hem sterk in den neus. Onwillig boog hij het hoofd terzij; achteruitgaan kon hij niet, en ook niet opstaan van de bank, omdat eerst de anderen er uit moesten geschoven zijn. Grijzig spikkelde het taaie stof op zijn jas; ontstemd trachtte hij het er af te pluizen, en merkte toen eerst, hoe koud zijn vingers waren. Hij hield ze even tegen zijn lippen; wat een temperatuur was dat hier! Een hoofd boog zich over zijn schouder en een stem fluisterde aan zijn oor: — Als u wat koopt, mag ik dan voor 't transport zorgen, meneer? Hij deed, alsof hij niets had gehoord. Maar toen de stem dringender de vraag herhaalde, zei hij kortaf: — Nee. — Meneer, 't is vertrouwd, ze kennen me hier, en ik heb kar en paard. Meneer!. .. — Meneer... hier heb u in alle gevalle me kaartje. Dat kan u bij u steken. Een klein wit kartonnetje werd door een hand voor Sterrenberg op tafel gelegd. Met een enkele beweging van zijn elleboog schoof hij het op den grond. Maar op hetzelfde oogenblik dacht hij : 219 waarom doe ik dat eigenlijk? Als ik de kast koop, moet die toch worden vervoerd ... Hij voelde zich landerig, omdat het zoo lang duurde; het leek hem toe, dat de verkooping in 't geheel niet vorderde. Maar, ah! daar waren toch weer meubelen. Nu werd het zaak op te letten. Nummer 1930... 1930... kwam het maar gauw ... — Nummer 811... een eikenhouten tafel met kruisvoet, op balpooten. Wie biedt daarvoor... vijfentwintig gulden! — Tien! — Elf.. . — En 'n kwart Met oogen, die vermoeid en slaperig begonnen aan te voelen, staarde Sterrenberg naar de hoe langer hoe dichter opdringende menigte. Hij kon zich volstrekt niet begrijpen, hoe al die menschen zich zoo konden enthousiasmeeren voor dingen, waarover ze absoluut niet dachten, om die te koopen ... De juffrouw naast hem trok een antiek iepenhouten stoeltje naar zich toe, en bekeek het van alle kanten, en toen de verkooper haar vroeg, of zij daarop wilde bieden, maakte zij een kort, welsprekend gebaar met haar elleboog. Zoo ging het ieder keer. Wat dreef die menschen aan? Nieuwsgierigheid? Ze maakten er een pretje van, scheen het wel. Nu, hij gunde hun het pleizier! Hij had het er nu éénmaal voor over gehad, om zelf een verkooping bij te wonen, maar hij deed het niet meer, hoor, nooit. Nou, nu moest nummer 1930 toch eindelijk maar 's komen... En op hetzelfde oogenblik hoorde hij: — Nummer 19 ... 33! 220 Hij schrok ervan, zóó vast had hij gedacht, zijn nummer te hooren. En ontevreden mompelde hij: — Wat gaat dat toch door elkaar!... — Is altijd zoo, meneer, kwam de juffrouw naast hem, gedienstig. Hij knikte. Hij kreeg aanvechtingen om den boel den bóel te laten, en eenvoudig weg te gaan. Maar neen, dat deed hij toch niet — Een ... satijnhout... likeurkistje. — Een satnnhout likeurkistje, herhaalde de tweede verkooper. Mooi ding, hoor. — Wat doe je daarmee? — Is dat voor odeur? — Ja, om op je waschtafel te zetten, juffrouw. — Zeg, hou mij voor de mal. — Dit looden beeld ... — Wat mot dat verbeelden? — Kan je mee op de kermissen reizen, zeg. — 't Lijkent wel de diender uit de poppenkast jóh. — Wat hebben we daar? Met een oud musket in élke hand wandelde de venduknecht de lange tafel af. — Geweren? — Dat 's goed, als je de schatters te wachten heb! — Nou, zeg, en dan die klewangs ? Nog veel beter, maak niet zoo'n lawaai. — Geef mijn maar die hamer, en dan maggen ze komen voor mijn part. Een gelach joelde op om de vreemde wapens, die werden getoond: strijdbijlen, enterhaken, zwaarden, speren, lansen, krissen, helmen, ijzeren handschoenen, hellebaarden ... een prachtige collectie, die Sterrenberg op een anderen tijd zeker zou hebben geïnte- 221 resseerd. Maar nu werd hij er beu van. Hij verlangde eens op te staan, maar hij kon zich bijna niet verroeren op zijn nauwe plaats ... hij had het koud en warm tegelijk... en in zijn ongedurige stemming fronsden zich gemelijk zijn wenkbrauwen. Weer naderde hem iemand met zachte stem. — Meneer . .. — Meneer, as u op wat wil bieden, dan mot u niet zelf bieden, dan laat u mij 't maar doen. Anders jagen ze u op... — Meneer, wat mot u hebben? U ken gerust weggaan as u dat liever wil. U geef mijn dan commissie... — Als ik commissie had willen geven, dan zat ik hier niet, viel hij opeens bruusk uit Dan zou ik hier waarachtig niet zitten. — Maar gerust meneer, dan mot u niet zélf bieden, meneer. Ik ga wel bij u staan, en u zegt mijn dan maar, hoe ver dat u gaan wil; dan denken ze, dat 't voor mijn is, en dan gaan ze niet zoo hoog. Wat is 't nou, meneer? Sterrenberg keek onwillekeurig even op zij naar de stem, die zoo fatsoenlijk praatte. Hij zag een kleinen man, met een zorgelijk gezicht en vale wangen. Nu! die vroeg hem dat óók natuurlijk niet voor niets. Die dacht wat te verdienen ... Maar eigenlijk gezegd vertrouwde hij niemand anders dan zichzelf in dit geval. — Ik heb je niet noodig, man. — Wil meneer me niet zeggen, waar meneer op wacht? Dan ken ik u toch allicht 'n raad geven. — Ik moet 'n kast koopen, maar ik heb je heusch niet noodig, ik kan 't best zelf. 222 — 'n Kast? O, dat had meneer moeten weten. Vanmorgen worden d'r alleen de draagbare meubelen verkocht Vanmiddag beginnen ze pas aan de staande meubelen. Maar nou is 't tóch tijd. Dat 's jammer van uw morgen, meneer. Mooi uit zijn humeur stond Sterrenberg op. En tegelijkertijd zag hij, dat de heeren zich van achter hun tafel hadden verheven, en hij hoorde het met verbittering aan, dat iemand zei: — Hier eindigen we de verkooping, om die vanmiddag om één uur te hervatten. Rillend, zijn hals duikend in den warmen kraag van zijn pels, verliet Sterrenberg het gebouw. Een half uur had hij maar, om even tot zichzelf te komen, en zich wat te restaureeren. De lunchroom van de „Oude Vette Hen" was het dichtste bij, daar moest hij dus maar even gaan zitten. Nu, hij zou zijn vrouw alles in kleuren en geuren vertellen. Zij mocht het wèl apprecieeren, wat hij voor haar had gedaan. Den heelen morgen noodeloos daar zitten .. . hemel! dat die man hem ook juist op het laatste oogenblik waarschuwen moest... In de warme, behagelijke zaal bekwam hij allengs van de koude en de verveling, die hij had geleden. Genietend dronk hij van zijn koffie, en at met haastige happen zijn broodje met ham. Hij had niet eens een wat uitvoeriger lunch durven bestellen, met ragoütbroodjes en spiegeleieren, uit vrees, niet weer op tijd aan het venduhuis te wezen. Rustig en gemoedelijk was het hier, vond hij; de lunchende gasten zaten zoo gezellig aan de kleine vierkant-geruite tafeltjes; de breede spiegel weerkaatste een geanimeerd bont tooneel. En buiten, op het groote plein achter het 223 stadhuis, bewoog zich .het levendige stadsgewoel; trams reden voorbij; vrachtwagens deden de kopjes op de zilveren blaadjes rinkelen; schoolkinderen stoeiden in het vrije uur... Hè! nu zou hij waarachtig zijn tijd nog vergeten. Snel rees hij op, schoot in zijn overjas, greep zijn hoed ... Even moest hij nog sigaren halen; daarzonder in het muffe lokaal was te veel gevergd. Gejaagd liep hij een winkel in, kocht... hep dan met ferme passen naar het Venduhuis terug. Daar was nog niemand. Gelaten zette hij zich neer op een bank, en stak een sigaar op. Aan den overkant zat de kleine bleeke man van straks, en at een boterham uit een stuk courant. Hij wreef zich kouwelijk de handen over elkaar. — 't Is guur, meneer ... Hij knikte vaag. Snel dampend blies hij zware blauwe wolken om zich heen. Hij mocht nu lijden, dat de kast een beetje gauw werd verkocht... — Is 't die kast, meneer? Onwillekeurig volgde zijn blik den vinger, die wees naar een groote Renaissance kast tegen een der wanden. Hij schudde het hoofd. — Anders ook 'n mooie. Maar niet echt Namaak. — Zoo, heb jij daar verstand van? — O, jee, ja, meneer. Ik loop hier al zevenentwintig jaren de verkoopingen af, dan krijg je d'r kijk op, meneer. Sterrenberg voelde, nu hij naar den inwendigen mensch was verwarmd en verkwikt, en kans had, spoedig zijn doel te bereiken, een spreekneiging in zich opkomen. 224 — Is die echt? vroeg hij, duidende op een hoekkast van mahoniehout met zeer fraai beeldhouwwerk. — O, jee ja, kan je zóó wel zien. Dat's 'n Lodewijk-vijftien. — Zoo? vroeg Sterrenberg, die er schik in begon te krijgen, omdat de man zoo bhjkbaar verstand van de dingen had. En die? Hij wees naar een gebogen rozenhouten commode met koper montuur, waarvan hij wist, dat het óók een „ Lodewijk-vijftien" was. — Dat's dezelfde stijl. — Juist. Een bleek lachje gleed over het slecht geschoren gezicht van den man. — Ze vragen mijn wat dikwijls om raad, als ze oud-antiek motten hebben. — Zoo, dan schijnen ze aan 'n goed kantoor te zijn. — O, wat dat anbetreft... Wil meneer nog meer weten? Dat palissander kastje is Lodewijkzestien. Je heb hier ook veel Emper... — Empire? — Ja, Empier... De man keerde zich om, en keek de muren langs; die mahoniehouten werktafel, zie u die? Met die figuren, dolfijnen bennen dat, die is Empier. Dat kabinet is weer Lodewijk-zestien. Die zilverkast is ook Empier. — Nou, dat raad je aardig. Bescheiden keek het mannetje vóór zich, en nuttigde verder zijn maal. Naast hem zat een juffrouw, die een kop koffie dronk, en hij keek daarnaar met een zóo onwülekeurig-begeerigen blik, dat Sterrenberg, in een goedhartige opwelling, zei: — Kan je hier koffie krijgen? 225 — Welzekerwel, meneer. — Nou ga dan maar even 'n kop voor je halen. — Voor mij, meneer? — Ja, wat kost dat? Hier heb je geld. Het welbehagen van den man, die zijn kille vingers warmde om den kop, terwijl hij dronk, deed Sterrenberg goed. En even, bijgeloovig, dacht hij, of deze kleine goedhartigheid hem misschien geluk aanbrengen zou? — Zeg, vroeg hij, heb je ook gelet op die mooie groote antieke kast, die hier staat. .. — Waar? — Nee, niet in deze zaal, in de zijzaal, links. — O, die Markensche kast? — Ja, die is dus echt antiek? — Echt oud-antiek, hoor. Daar ken meneer gerust op wezen. Dus die moet meneer hebben ? Goed, dan kom ik wel bij u staan. — Welnee, weerde hij af, in plotseling weer opwellenden wrevel. Laat dat asjeblieft, hè? — Is meneer wel meer op verkoopings geweest? — Nee. Nooit. Maar ... — O, meneer, maar dan ken u niet al de truken, laat mij u dan in alle geval... — Ik heb néé gezegd, nietwaar? Hij dacht, hoe men zoo'n man toch nooit een vinger geven kon, of hij nam dadelijk de heele hand, en werd allerlastigst van indringerigheid. — Verstaan? vroeg hij nog. Ik verzoek je, je je niet meer met me te bemoeien. Zijn oude wantrouwen maakte zich weer meester van hem. Wie weet, of die man niet een handlanger was van de verkoopers, en hun door teekens wist De Biecht 15 226 kenbaar te maken, dat hier een üef hebber stond... De verkooping begon opnieuw. Sterrenberg wierp zijn sigaar onder de tafel, en hield zijn beide handen op den knop van zijn stok. Begonnen ze nü met de meubelen, de „staande" meubelen? Waarachtig nóg niet! Een lange rij gas-lampen en kronen hing aan de zoldering van de zaal. Een man wees ze een voor een aan, met een stok, en daar begon het gezeur alweer. — Nummer 17: een ganglantaarn. — Geeneens gekleurde glazen! — Prachtig koper bewerkt. — Jawel, blik! — Blik, morgen brengen. — Goed, je ken 'm me thuis bezorgen. — Hoor die! Wat mot jij mit 'n ganglantaarn, juffrouw? Mot je daar 's avens je man mee zoeken? — Een Sèvres porceleinen kaarsenkroon met verguld montuur... Wie biedt daarop? 't Is een prachtig stuk, hoor, komt zelden voor. Twee, drie stemmen boden tegelijk. — Twee aan bod... U? zegt u tachtig gulden ? — Mc, ja. — Vijfentachtig. — Zes-en-tach . .. zevenentach ... achtentach... ging de afslager voort Negentig! Het bleef stil. — Niemand meer dan negentig?!... Meneer... — Van der Duijn. — Dan een koperen kaarsenkroon. . . — Een koperen Maccabeeën-lamp. — Een cuivrcpoli vijf-lichts gaskroon met evenwicht 227 — Twee bronzen drie-lichts muur-branches ... Nóu, je kunt hier wel van alles krijgen, dacht Sterrenberg met ironische bewondering. Als je wou, kon je hier je heele huishouden inrichten... De geheele partij ornamenten en kronen was verkocht. Nu werden een voor een de langs de wanden staande meubelen geveild. Maar daar Sterrenberg hier niets mede te maken had, bleef hij rustig zitten op zijn bank, en vermaakte er zich mee, het aandrommen der menschen gade te slaan bij ieder meubel, dat werd verkocht De heele familie wandelde mee; met uitgestrekte halzen en duwende ellebogen, stonden zij ijverig te luisteren, ook al hadden zij er soms niets mee te maken, 't Was amusant. Zoo'n animo is opwekkend voor de verkoopers, dacht Sterrenberg. Belangstelling was er overvoldoende en kooplust voldoende. Eigenlijk leverde zoo'n verkooping hetzelfde boeiende en interessante schouwspel als een speeltafel op. Daaromheen verdringen zich ook ontelbare toekijkers, die zich zelf niet aan hazard willen wagen, maar wien de spanning der spelers een aangename opwinding geeft ... Zoo philosopheerende, viel de tijd hem minder lang dan dien morgen. Hij stak een nieuwe sigaar op, stond dan langzaam op van zijn bank, om zich naar de deur van de zij-zaal te begeven. Dan was hij een der eersten daarin, als de deur open-ging, en kon hij zich meester maken van een plaats vlak bij de kast — Meneer, waarschuwde hem een commissionnair, ze gaan eerst nog daarin. — Waarin ? vroeg hij, onaangenaam verrast. — In deze zaal, meneer. 228 „Deze" zaal was er een, gelegen in het verlengde van die, waarin hij den geheelen dag had doorgebracht. — Zoo! en wat staat daar dan in? — Meubelen, meneer. Zou zijn kast misschien daarheen zijn overgebracht ? — Kasten? — Ja, kasten. En ledikanten, en schrijftafels; affijn, van alles zoo wat. Heeft meneer soms 'n commissie te geven! Dat gezanik met die commissies ... hij werd er werkelijk beu van. — Nee. — Anders zou meneer best heen kunnen gaan. — Waarom gaan ze niet eerst in de zij-zaal? — Tja, dat weet ik óók niet, meneer, dat 's zoo de regel. Uit zijn humeur zocht Sterrenberg weer een plaats op een bank. Hemel! dat begon hem nu toch een beetje de keel uit te hangen. Hoe lang zat hij hier nu al? Hij haalde zijn horloge uit. Al bijna... viereneenhalf uur. En hoe lang zou 't nog duren misschien! Nu, hoe hoog de kast ook zou gaan, hij zou haar koopen, het kon hem niets schelen. Zoo'n mal figuur wou hij niet slaan tegenover zichzelf, om hier den heelen dag te zitten, en dan nog vergeefs. Een snel gedrang van menschen, die veel haast schenen te hebben, spoedde hem voorbij. Als bij een bezoek van de koningin, zóó joegen en drongen zij vooruit. De een hep den ander bijna omver. Onzin. Hij had nog nooit zoo iets gezien. Langzaam stond hij op, maar toen ineens was er een angst in 229 hem, dat men misschien de kast had verplaatst, en dat zij daarmee zouden beginnen, en dat hij dus mogelijk te laat komen zou. Met een kleur baande hij zich een weg door de vast-opeengesloten menigte; maar toen hij in de tweede zaal stond, zag hij met één oogopslag, dat zijn kast hier niet kon wezen; allemaal „ordinaire" meubelen, geverfde kasten, witwerkerstafels, Weener-stoelen, en ledikanten van allerlei vorm, in een oneindige reeks. Hij haalde de schouders op, en liep terug naar de eerste zaal, waar nu slechts enkele menschen zich ophielden, die, zooals hij, wachtend heen en weer drentelden, en waar de bedienden reeds bezig waren, verkochte meubels weg te sjouwen. Hij zette zich loom en breed op een bank. Dat duurde lang. Je zou er draaierig van worden. Nu kon hij begrijpen, dat zoovéél menschen commissie gaven. Eigenlijk speet het hem ... neen, dat meende hij niet. Als hij de kast had, zou hij al zijn moeite ruimschoots beloond vinden. Het magere mannetje naderde hem weer. Maar in een vlaag van oplaaiende drift snauwde hij, voordat deze nog een woord had gezegd: — Wat moet je nóu weer. Verveel me toch asjeblieft niet aldoor. — Ik wou alleen ... — Ik verzoek je, je met je eigen zaken te bemoeien, en mij met vrede te laten, verstaan? Bedrukt verwijderde het nietige mannetje zich, en om zich een houding te geven, ging Sterrenberg in zijn portefeuille quasi wat zoeken. O, hemel, wat duurde dat lang. Nu werd hij gloeierig, en dan weer huiverde hij. Een mooie geschiedenis. Al de aardigheid 230 was er af. Hij zat hier zoo verlaten in deze zaal als Robinson op zijn eiland. Maar véél vervelender... Machinaal luisterde hij naar het afroepen der koopen, die door een commissionnair telkens ter kennisse van de heeren werden gebracht, die met onverstoorbaren ernst en ijver bleven noteeren, noteer en, noteeren. Sterrenberg voelde het, hoe rustig hij het zou vinden, als de heele verkooping hem niet aanging; nu zat hij vol van een innerlijke spanning te wachten, en zou op het „moment suprème" misschien niet eens kalm genoeg kunnen zijn. Het aanzwellende rumoer deed hem begrijpen, dat de stoet van toeschouwers, koopers en verkoopers in aantocht was. Hij stond op en kwam nog juist bijtijds, om een bied-wedstrijd tusschen twee juffrouwen te kunnen mee-genieten, die, beiden belust op een klein mahoniehout-geverfd kastje, met een bovenlade en twee spiegeldeurrjes, niet van uitscheiden wisten, en eindelijk een som bereikten, waaronder zij het kastje „gemakkelijk in een winkel nieuw hadden kunnen krijgen," zooals de omstanders elkander vol lachend leedvermaak vertelden. Een commissionnair hield zijn hand aan den knop van de zijzaal. Sterrenberg stond vlak bij hem, zijn hart klopte van ongeduld en verwachting. Nu, nu eindelijk .. . De deur ging open, en Sterrenberg drong naar binnen. Een koude luchtstroom woei hem tegemoet uit de leege zaal, waarin hij dadehjk gretig keek naar zijn kast... Daar was zij, o, wat een prachtmeubel, — wèl de moeite en de onaangenaamheid waard van een verloren dag... De kast kwam niet het eerst aan de beurt, en 231 Sterrenberg leunde er rustig tegen-aan; die zou zijn eigendom worden, dat was vast en zeker. Hij lette op den verkooper, die hem al meer en meer naderde; nu nog die boekenkast,'en dan... Bewonderend keek hij naar de sierlijk gebeeldhouwde kap, de geribbelde kolommen, door fraaigesneden leeuwenkoppen gedragen, het magnifieke snijwerk der zes vierkante vakken, de massieve balpooten... en hij dacht dat de kast volmaakt mooi was in haar soort, en dat hij zich wèl gelukkig mocht rekenen, zoo'n buitenkansje te hebben getroffen .. . Maar hij moest opletten: daar kwamen ze aan ... daar wéren ze al... Een vluchtige kramp trok door zijn handen; nu ging het gebeuren,^ en goed luisteren, en op alles ter dege acht geven was de zaak. Hij vormde het middelpunt van een aandachtige menigte, wier blikken beurtelings gingen van den afslager naar hèm, want hij verried zijn bedoeling zoo volkomen, dat niemand er aan twijfelen kon, of hij zou blijven bieden, totdat de kast zijn eigendom was. — Dat's 'n mooi stuk, zei de verkooper. Nummer 1930. 'n Rijk gebeeldhouwde kast, afkomstig van 't eiland Marken. Die gaan we afmijnen met 'n tientje trekgeld voor de hoogste bieder. De hoogste bieder, dat zou hij, Sterrenberg natuurlijk zijn. Een tientje trekgeld, wat beteekende dat? Hij had die uitdruhking nog nooit gehoord. Maar hij had geen tijd, er verder over te denken, en nog minder om het te vragen, want daar begon het: — Één honderd en vijftig gulden; wie biedt er meer dan één honderd en vijftig gulden? 232 Honderdvijftig gulden ? Dat was toch te geef voor zoo'n kast! Onmiddellijk riep Sterrenberg met luide stem: — Honderdvijfenzeventig! Maar dadelijk werd hij overtroefd: — En vijf! — ... negentig! — Tweehonderd! — Tweehonderd ... tien! — ... vijfentwintig! riep Sterrenberg. Er waren | veel liefhebbers voor de kast; de verkooper had het druk om op de gezichten te letten, en telkens een bod te herhalen. Sommigen knikten bedaard-toestemmend bij elke verhooging, maar Sterrenberg, zenuwachtig, bang niet goed begrepen te worden, riep telkens met stentorstem zijn hooger bod. De driehonderd gulden waren thans bereikt; vele bieders vielen af, het werd nu een strijd tusschen Sterrenberg en enkele anderen. Onwrikbaar bleef Sterrenberg pal; hij voelde zich van trots doorgloeien bij de gedachte, dat hy' straks overwinnaar zou zijn. Hij gaf het immers niet op, hoe hoog ze ook zouden gaan, al was het vijfhonderd gulden! — Driehonderd-twintig! Slechts één stem antwoordde nog: — Driehonderd-vijfentwintig! en Sterrenberg had de vaste overtuiging, dat dit de commissionnair van Van Haaften moest zijn. Hij vocht dus alleen met Van Haaften ? Nou, dien behoefde hij niet te vreezen! — Driehonderd-vijftig, zei hij boud. — Driehonderd.. . éénenvijftig, waagde de andere stem onzeker. Maar Sterrenberg, die vond, dat er 233 nu een definitief eind aan moest komen, riep met een triomfantelijke zekerheid: — Driehonderd-zestig! — Niemand meer? Niemand meer dan driehonderdzestig? Een oogenblik heerschte er een doodelijke stilte, toen vroeg de verkooper, wijzende met zijn potlood op Sterrenberg: — Meneer, mag ik alstublieft uw naam weten, meneer? en uw adres? — Sterrenberg, oud-majoor, Ede, zei hij, duidelijk articuleerend, en terwijl de verkooper in zijn boekje noteerde, haastte Sterrenberg zich uit de zaal, om iemand te zoeken, die voor het transport kon zorgen. Hij had wel gedacht, dat het goed zou gaan, maar toch voelde hij zich zóó verheugd, dat hij wel hard-op zijn vreugde had willen uiten. Zoekend keek hij rond in de ingangszaal, en in zijn hoofd woelde maar aldoor de blijdschap, dat hij zijn schat had veroverd. Zijn heele gezicht gloeide, en met den blik van een overwinnaar keek hij om zich heen. Daar, zag hij daar niet den man, die hem 's morgens zijn kaartje had opgedrongen? Hij wenkte even met den vinger, en aanstonds kwam de man gedienstig aangeloopen. — Ik heb 'n kast gekocht; kan jij ... — Zeker kan ik voor 't transport zorgen, meneer, ik heb kar en paard. Welk nummer is 't, meneer? — Negentienhon . .. Maar het woord bleef hem in de keel steken. Want ademloos kwam de kleine, bleeke man, dien hij telkens had afgewezen, naar hem toe: — Meneer! meneer! waarom ben uweg-gegaan! De verkooper had immers gewaarschouwd, dat de 234 kast afgemijnd zou worden! Nou zal u 'm wel kwijt wezen, meneer K — Wat?! — Gaat u nog gauw naar binnen, misschien... Maar juist bereikte Sterrenberg, die zich willoos door den man bij den arm het leiden, de deur der zijzaal, of hij hoorde een verward geruisen van stemmen, bewijzende, dat de beslissing reeds was gevallen. — Wie heb 'm? vroeg de kleine man aan een collega. — De commissionnair van meneer Van Haaften. Bij driehonderdeenenzestig gulden riep die: Mijn! — Da's jammer voor u, meneer, da's geducht jammer, zei de kleine man. — Maar wat is er dan gaande! barstte Sterrenberg los. Ik ben toch de kooper? — Begrijp u 't niet, meneer ? Ja, meneer is ook nog nooit op geen verkooping geweest. U is de hoogste bieder; nou bennen ze van vierhonderd gulden gaan afmijnen en as d'r geen boven uw bod had mijn geroepen, dan was de kast aan u geweest, nou is die u ontgaan. Maar u krijgt. .. f||— Maar is daar dan geen verhaal op ? viel Sterrenberg woedend uit. Zóó laat ik me niet behandelen! Wat denk je wel! Ik ga me onmiddellijk beklagen. — Geeft niks, meneer. Je bent vooruit gewaarschouwd. Maar u krijgt in alle gevalle de tien gulden trekgeld, as de hoogste bieder. Sterrenberg keek even den man aan, wiens troostwoorden hem klonken als hoonende spot. Toen stormde hij het lokaal uit, nog nooit had hij zich zóó vernederd, zóó vol spijt en woede gevoeld. 235 Een paar dagen later ontving hij een postwissel van tien gulden uit den Haag, *net een correctironische briefkaart van Van Haaften er bij: „dat het hem veel genoegen deed, dit bedrag aan den hoogsten bieder te kunnen zenden .. DE HAND. De groote, hooge kamer was halfduister gemaakt, doordat alle marquisen voor de vier ramen neergelaten, en zelfs de overgordijnen bijna dicht geschoven waren. Op de sofa, onrustig heen en weer woelend, lag Theodoor. Zijn adem ging snel, en telkens verlegde hij zijn hoofd, terwijl hij nu en dan een woord mompelde, of een zwaren zucht slaakte. — Heb je weer koorts? vroeg zijn broer, die hem was komen bezoeken, bezorgd. In de donkerte, waaraan hij allengs gewend was geraakt, kon hij nu de bleekheid en de wanhopige uitdrukking zien van Theodoor's gezicht, en het vreeséhjke, wat Theodoor zooveel mogelijk voor ieder verborgen hield: dat aan den rechterarm de hand ontbrak. . . Arme jongen.. . het schokte hem in zijn borst, als hij den sterken, robuusten, gezonden, altijd opgewekten sportsman Theo daar machteloos liggen zag, neergeworpen door het lot, en zóó radeloos, alsof hij zich onder dezen slag nooit weer oprichten zou. Het was ook inderdaad iets ontzettends, om door een bruut auto-ongeluk, waarbij alle andere inzittenden gespaard waren gebleven, zóo noodlottig te pas te komen, dat hem een der handen geheel verbrijzeld 237 was, en afgezet had moeten worden. Nog wel de rechterhand ... En Theo was er de jongen niet naar, om lijdelijk te berusten; toen hij, na uit de chloroformnarcose te zijn ontwaakt, bemerkte, dat men zijn hand had geamputeerd, had hij het uitgeschreeuwd van wanhoop en woede; hij verweet den doktoren op hartstochtelijke wijze hem verminkt, voor zijn leven ongelukkig te hebben gemaakt... en hij had dood gewild ... dood, dood.. . totdat zij hem met de sterkste verdoovingsmiddelen hadden moeten bedaren. Iedereen had diep medelijden met hem, maar hij kon het niet verdragen, dat dit hem werd getoond, hij kon niet velen, dat iemand zijn ongeluk zag; hij sloot zich op in zijn huis; hij wilde niemand ontvangen ; en zijn familie maakte zich met reden ernstig ongerust over hem. Zijn broer Henri, de eenige, die in dezelfde stad woonde, kwam hem dagelijks bezoeken. Maar Theodoor stond hem nauwelijks te woord; Henri vond hem eiken dag onveranderlijk liggen op de sofa, in de donkere kamer; hij ging nooit uit, hij sprak met niemand, hij las niet, hij hield zich nergens mee bezig... en Henri vroeg tevergeefs zich af, hoe hij in dezen onhoudbaren toestand toch verandering kon brengen? De manier, waarop Theodoor zich van de buitenwereld hield afgezonderd, waarop hij zich zelfs de vrije lucht ontzegde, was hoogst verderfelijk voor hem. Maar niemand kon hem bewegen, eens uit te gaan, of tenminste de ramen te openen... hij verstikte zichzelf in zijn troostelooze droefheid, en scheen niet anders te willen dan dit... — Ik geloof, zei Henri, toen Theodoor niet geantwoord had, terwijl hij hem even de hand op het 238 gloeiend voorhoofd legde, dat jij je ziek zal maken op den duur. 't Gaat zoo langer niet. Versta je me, Theodoor, zei hij nadrukkelijk. D'r moet verandering in komen. We willen niet lijdelijk toezien, dat jij je moedwillig.. . — Moedwillig! schreeuwde Theodoor met een woesten vloek. Wat moet ik anders doen! Wat heb ik nog aan m'n leven, ik kan niets meer, niets, ik ben niets meer, m'n toekomst is vernield, ik ben 'n ruïne, ik ben 'n mismaakte, en o, god, o, god, daar is niets aan te doen! Hij sloeg terug in de kussens, waaruit hij zich even in heete drift had opgericht, en Henri voelde zich innerlijk verweeken van machteloos meegevoel — Jongen, zei hij zacht. We weten 't immers wel. Maar je moet, ja, je moet toch leeren berusten. — Ik kan niet, ik kan niet, kermde Theodoor, en hij lag opeens te snikken als een kind: 't Was beter geweest, als jullie me hadden laten sterven. Barmhartiger, als jullie me in de eerste dagen niet zoo zorgvuldig hadden bewaakt. Dan was 't nu gedaan, dan leed ik niet meer, dan schaamde ik me niet meer, dan had ik rust, rust. .. dan had ik nu rust.., — Maar denk je dan in 't geheel niet aan ons? Dat wij je niet kunnen missen? — Ach, jullie, jullie! zei Theodoor ongeduldig. Jullie hebben allemaal je vrouwen en kinderen, jullie eigen zaken en belangen in 't leven, jullie zouden er gauw genoeg zijn overheen gekomen, hoor! Moet ik nu maar, alleen om jullie egoïsme, hier liggen, en me verbijten, dag aan dag, totdat ik gek ben geworden van 't eeuwige tobben en treuren misschien? Ofschoon Henri diep gegriefd werd door Theodoor's 239 bittere woorden, die helaas, wel eenige waarheid bevatten, voelde hij zich toch eenigszins verlucht, dat zijn broeder tenminste sprak. Want Theodoor's hardnekkig, somber zwijgen, had hem dikwijls bang gemaakt.». — 't Is nu 't ergste voor je, begon Henri, omdat 't nog maar zoo kort is geleden. Later wen je er aan... Er zijn toch zooveel menschen, die zoo iets hebben, jonge officieren, denk eens aan Elinck, wiens been is afgeschoten ... — 'n Been is niet zoo erg als 'n hand, zei Theodoor koppig. Door 't verlies van 'n been word je niet dadelijk heelemaal hulpeloos, zooals dat 't geval is met 'n hand ... je rechterhand ... Kan ik iets doen? Moet ik niet overal in geholpen worden? De kan me niet alleen kleeden, ik kan nauwelijks zelf eten, ik kan niets, ik kan niets... — Kom, als je wou, dan was daar wel iets aan te doen, zinspeelde Henri, voorzichtig, omdat dit onderwerp Theodoor altijd hevig irriteerde. — Je bedoelt 'n kunsthand, zei Theodoor, en hij rilde. Stel je voor, altijd zoo'n dor, dood ding aan je lichaam te voelen, te schrikken voor jezelf, voor dat griezelige, — nooit, nooit! En 'n haak is nog erger, veel erger, dan zie je aldoor je verminking, en gruwt ervan ... Nee, 't is 't beste, bier maar stil te blijven liggen. . . 't einde zal toch éénmaal wel komen. — Theo, — ik kan je niet zoo hooren praten. Je bent 'n man, draag 't ook als 'n man. Niemand zal ontkennen, dat je ongelukkig, diep ongelukkig bent, maar er kan nog zooveel goeds in je leven zijn. Bedenk, hoeveel voorrechten je hebt boven anderen; je bent rijk, je bent vrij, je kan reizen, je 240 kan van kunst genieten, je kan studeeren, je kan je met politiek bemoeien, of met philantropie. . . — Dat alles kan ik, zeker! zei Theodoor. Maar m'n eigenlijke leven is toch voorbij. Want ik leefde immers van sport. Schermen, zwemmen, golf, voetbal, tennissen, worstelen, paardrijden, — vraag me één tak van sport, waarvoor ik me niet heb geïnteresseerd. Nu moet ik zelfs hulp vragen voor de eenvoudigste dingen. Heusch, 'twas maar beter geweest.. ■. — Neen, viel Henri hem in de rede, die krachtiger durfde spreken, naarmate Theodoor kalmer werd. Zoo'n sterk, gezond mensch als jij, die nog zooveel goed kan doen, mag maar niet zoo opeens van de wereld verwijderd worden. Daar is geen enkele reden toe. 't Leven begint pas voor jou. — 't Leven... zei Theodoor. Ik heb me tot dusver vrijwel alleen om sport bekommerd, maar, 't is toch wel waarschijnlijk, dat ik vroeg of laat eens verliefd zou zijn geworden. En nu? Nu zou ik nooit meer 'n vrouw durven naderen. — Dat is onzin, zei Henri. 't Zou je immers na je huwehjk óók hebben kunnen overkomen? Je hebt veel te goede eigenschappen, je hebt 'n veel te aangenaam uiterlijk, dan dat niet menig meisje... — Ja, om m'n geld misschien, zei Theodoor bitter. Wie neemt uit liefde 'n mismaakte man! Je gruwt immers al, als je me enkel maar ziet. Nee, — ik heb met alles afgedaan, — ik heb niets meer te wachten. Henri zag, dat Theodoor weer prikkelbaar werd, en hij was veel te dankbaar voor dit lang gesprek, dan dat hij het effect door te star doorgevoerde redeneering zou willen bederven. De ban van zwijgen 241 was nu verbroken, dat was om te beginnen het voornaamste. Later kon hij verder gaan, en Theodoor misschien overhalen, om zich met iets bezig te houden... want in dezen toestand moest verandering komen. — Dat heb je niet, zei hij, om Theodoor niet te doen denken, dat hij hem gelijk gaf. We spreken daar nog wel 's nader over. Nu moet ik gaan... dus tot morgen. Theodoor, weer terug-gevallen in zijn norsche stilzwijgendheid, bromde nauwelijks iets tot antwoord, verlangend alleen te zijn. En toen Henri zich uit de kamer verwijderd had, draaide Theodoor zich om met een gemehjken zucht. Daar lag hij nu ... een machtelooze, nuttelooze... op nog geen dertigjarigen leeftijd. Anderen begonnen dan pas te leven, vestigden zich in de een of andere betrekking, trouwden.. . hij moest met alles afrekenen, eindigen, waar hij nog nauwelijks was aangevangen .. . Hij keek naar zijn arm, die slap op de sofa lag; de mouw was lang genoeg, om den stomp te bedekken, maar in een wreede behoefte, om zichzelf te pijnigen, en nog ellendiger te maken, dan hij al was, schoof hij die heftig terug, en zag nu den afgeronden arm met het wit-geheelde htteeken. .. een walg steeg in hem op, hij kreunde, terwijl hij keek... o, zijn hand, zijn hand . . . Voor de sofa, op de panterhuid, bewoog zich iets bij het geluid, dat hij maakte. Het was Cceedd, zijn hond, een Welsche terriër, die hem nauwelijks een oogenblik verhet, en die hem in de wanhopigste oogenblikken vaak een soort van afleiding, van troost, had gegeven. Zoo ook nu: De Biecht 16 242 — Cceedd, riep hij zacht. De hond kwam aanstonds kwispelstaartend overeind, en wipte met een lichten sprong op de sofa. Stoeiend wreef hij zijn kop tegen Theodoor aan, en stiet schelle jankblafjes uit van bhjde zenuwachtigheid, toen deze even met hem begon te spelen. — Goed beest, beste jongen... zei hij, den ruigen, verstandigen kop streelend, jou kan 't niet schelen, hè, dat ik.. . nog maar één hand heb, jij grilt niet van me, voor jou ben ik altijd dezelfde... alleen zou je nog wel 's graag achter me aan rennen, als ik uitreed op Poil-de-Carotte... maar dat zal niet gebeuren, jongen, nooit meer, nooit meer. .. Er werd geklopt En opeens veranderde zijn stemming van zachten weemoed weer in een vlaag van wilde drift. En toen de knecht op zijn bedaarde, bedachtzame wijze was binnen gekomen, als altijd bang, te veel te zeggen of te vragen, snauwde hij: — Waarom kom je me storen? Ik heb niets noodig, ik verlang niets van je, ga weg!... — Meneer, er is ... — Er is niets, wat mij kan schelen. Ga je weg, of niet? — Meneer, zei de knecht zeer rad sprekend, om zijn boodschap tenminste gezegd te hebben, er is 'n meneer, die niet weg wil gaan. 'n Dokter. Hij kent u, u kent hem, zegt hij. U mag 'm niet weg-sturen, zegt hij. Hij wil u helpen. — Me helpen! zei Theodoor, uitbarstend in een schamperen korten lach. Zeker met 'n „ prachtig-vernuftige" kunsthand, ik ken dat maar ik wil niets van die kwakzalver weten. Zeg 'm, dat hij onmiddellijk vertrekt. 243 Ondanks dit bevel naderde de knecht toch met het blaadje, waarop het kaartje van den bezoeker lag. — Als meneer maar 's even wou zien ... En hij las zélf: Dr. Hugo de Veer. Theodoor luisterde niet. — G4, — direct! riep hij rood van woede, heb je me niet verstaan? En zijn verontwaardiging rees tot een zenuwacces, toen achter den knecht een figuur verscheen, en een kalme, heldere stem zeide: — Ik moet je spreken, Theodoor. Ik laat me niet weg-sturen, want 't is in jouw belang, dat ik kom. — Ben ik niet vrij meer in m'n eigen huis! riep Theodoor, hoog-rood van toorn. Maar in een oogenblik, Theodoor begreep zelf niet, hoe het gebeurde, had Hugo hem met zijn sterke, kalme handen in de kussens terug-gedrukt, en zat bij bij hem, en praatte op zoo overtuigende, bijna suggereerende wijze, dat Theodoor moest luisteren, of hij wilde of niet. Ongemerkt had de knecht weder de kamer verlaten. — Ik kan en ik wil je helpen, zei Hugo, maar je moet bedaard me aanhooren, en me heelemaal laten uitspreken. Ik heb van je gehoord, en ik ben opzettelijk voor jou van Groningen hierheen gekomen, omdat ik er alles van begrijp, hoe jij, juist jij, moet lijden onder dat ongeluk. Ik ken je immers van school, je was de wildste, ontembaarste jongen, die 'k ooit heb gezien. Later hebben we elkaar wel uit 't oog verloren, maar toen ik van 't ongeluk in de kranten las, werd ik opeens weer sterk aan jou herinnerd. En omdat ik nu 'n speciale studie heb gemaakt van dergelijke gevallen ... — En waar zou dat op neerkomen ? vroeg Theo- 244 door, bijna beleedigend van ongeloof. Natuurlijk op 'n kunsthand... zoo'n beroerd onding, zoo'n ... — Op 'n echte hand. — 'n Echte...?! Hugo zag, dat Theodoor's gezicht eensklaps ópstraalde in vlammende vreugd. Al het lustelooze, onveerkrachtige was er opeens uit verdwenen. — Maar hoe kan dat dan? vroeg Theodoor, bang zich te verheugen in een waan. — Hoe dat kan, zal ik je uitleggen: 't Denkbeeld, om zieke, of heelemaal ontbrekende lichaamsdeelen te vervangen door andere, normale, is al heel oud. Zoo oud, dat de populaire fantasie er zich van heeft meester gemaakt, je kent misschien wel 't verhaaltje van die soldaat met 't houten hoofd ? Het was Hugo's doel, om door zijn kalme praten Theodoor geheel bedaard te krijgen, vóór hij met het eigenlijke doel van zijn komst voor den dag kwam. En hij zag, hoe Theodoor's trekken gespannen van aandacht waren, en hoe de in wanhoop verwijde pupillen langzaam-aan slonken tot de gewone grootte. — Eerst dachten ze aan niets dan aan fabeltjes, aan chirurgische sprookjes, maar 't gebeurde, dat al dat vage gepraat tot realiteit scheen te komen. Onder de eerste proeven noem ik natuurlijk 't opleggen van 'n nieuwe huid; bij verbranding, of bij wonden, die zich niet willen sluiten, neemt men een stuk huid van een gezond mensch, en bevestigt dat op de wonde plek. Dat gaat uitstekend. Je herinnert je misschien 't geval, dat hier in den Haag is gebeurd: de brand bij de familie van Waveren, waarbij de freule hevige brandwonden kreeg, die niet wilden genezen en hoe 245 toen 't arme vrouwtje van Emmen zich heeft beschikbaar gesteld voor 'n groote som gelds... — Dat herinner ik me, zei Theodoor, steunende op zijn linker elleboog, en zoo vol aandacht, dat hij geheel vergat zijn rechter armstomp verborgen te houden. — De wetenschap maakte groote vorderingen, en weldra waren 't ooren en neuzen, die vervangen konden worden. Edmond About zinspeelt er al op in z'n Nez d'un Notoire... Enfin, dit alles is nog maar „histoire ancienne". Kort geleden — (maar ik heb van zoo'n geval ook al als kind gehoord, 'n twintig jaar geleden), — heeft professor Lagrange van Bordeaux 'n ziek oog vervangen door 't oog van 'n konijn, 't Is best geslaagd: de patiënt kan er natuurlijk niet door zien, maar 't ingezette oog volgt de bewegingen van 't andere, en 't is vrij wat minder „griezelig" dan 'n glazen oog. Maar 't vervangen van 'n ziek orgaan door 'n gezond bleef altijd nog tot de utopieën behooren, omdat er een methode ontbrak voor 't samenhechten van de bloedvaten, waardoor 't bloed zijn gewone loop kon hebben. De oplossing van 't probleem hing, zooals je begrijpen kan, heelemaal daarvan af. Lang, lang geleden was het al geprobeerd door HallowelL maar de resultaten bleven aldoor negatief, 't Was namelijk bijna een dogma geworden, dat thrombose onvermijdelijk optrad na het aanhechten der bloedvaten. De thrombose bestaat in het zich vormen van harde stukken in 't bloed, die embolie veroorzaken. Embolie is de stremming van 't bloed, waardoor 't hart niet meer in staat is te werken, en de dood in 'n paar minuten optreden kan. Je hebt 246 misschien de beschrijving daarvan gelezen in Zola's Docteur Pascal, die inspuitingen deed met 'n soort serum, daardoor kan natuurlijk ook stolling van 't bloed ontstaan. Evenwel, handige operateurs slaagden er ten slotte in, om de aanhechting der bloedvaten zónder thrombose te bewerkstelligen; in de laatste jaren gelukte 't aan Murphy van Chicago, Payr van Gratz, en aan de Oostenrijker Höpner. Maar toen kwam Carrel op, Alexis Carrel *) de groote man van de transplantatie van organen. Hij is een der bewonderenswaardigste en merkwaardigste chirurgen der Vereenigde Staten, verbonden aan 't Rocke/eller InstüuU for Medical Research. Hij ging door op de methode van Murphy en verbeterde die, en opereerde in bijna alle gevallen zonder thrombose en zonder bloeding. Zijn methode, — ik zal je straks wel zeggen, waarin die bestaat, is in gebruik genomen aan de Universiteit te Chicago, in 't laboratorium van Dr. Stewart, en natuurlijk in 't instituut Rockefeller. Door andere geneesheeren werd de methode gecontröleerd en goed bevonden, bijvoorbeeld door Watts en Hopkins. In dezelfde geest werd gearbeid door o. a. Stich en Makkas van Breslau, Mac Clure van Baltimore, Ward van New-York, Froum van Parijs. Carrel heeft bijvoorbeeld bij een hond van de buik-aorta een stuk gereseceerd, en vervangen door een stuk peritoneum met goed gevolg; en heeft van de eene diersoort naar de andere overgeplant, 'n oor, de schildklier, deelen van extremiteiten; tijdelijk nieren ') Aan Carrel is in 1913 den Nobel-prijs voor geneeskunde toegekend. 247 geëxtirpeerd en weer ingezet; ook lukte het hem, stukken bloedvaten langen tijd, zelfs tien maanden lang, in de „koude kamer" volkomen goed te houden. Soms blijft de naad der aanhechting zichtbaar, maar wat komt dat er op aan. De genezing is 't eenige, waar 't hier om gaat. En 't voornaamste is, dat organen zoolang goed kunnen blijven in de koude kamer, — mits ze niet bevriezen, — omdat ze niet altijd oogenblikkelijk gebruikt kunnen worden. Natuurlijk hebben zich dikwijls vreemde en onverwachte complicaties voorgedaan. Katten, die oogenschijnlijk schitterend gezond waren, na een transplantatie van de nieren, stierven, de eene na negenentwintig, de andere na zesendertig dagen. Maar dit waren inwendige organen ... Hugo hield even op, om Theodoor gelegenheid te geven iets te zeggen. En Theodoor, die geluisterd had, met brandende wangen en schitterende oogen, viel uit: — Maar hebben ze nooit geprobeerd bij menschen... — Daar zijn ze natuurlijk uiterst voorzichtig mee. Carrel heeft aldoor krachtig weerstand geboden aan patiënten, die bijvoorbeeld hun Brightsche nier wilden vervangen zien door die van 'n ter dood veroordeelde, of van 'n door 'n ongeluk om 't leven gekomene. 't Is te gevaarhjk, 't leven is er mee gemoeid ... De methode van Carrel bestaat hierin, dat hij de stolling van 't bloed, die zéér snel plaats grijpt, weet te voorkomen door te opereeren met handen, geheel overdekt met vaseline, omdat vet de stolling tegenhoudt: zoo zijn ook zijn draden doordrenkt van vaseline. Verder gebruikten de chirurgen voor de aanhechting veel te grove naalden; Carrel neemt naalden, zoo fijn als een varkenshaar, en de dunste 248 zijden draad. Men zou haast wel vrouwenhaar kunnen gebruiken, zegt hij, want er is niet het minste gevaar, dat er later scheuring ontstaat. Met de uiterste voorzorgen voor een algeheele asepsis, en alles bij de hand hebbende, bewerkstelligt Carrel zoo'n operatie in 'n paar minuten. De aanhechting geneest zeer snel, in enkele dagen, en de zijden draden behoeven niet verwijderd te worden, want die verdwijnen van zelf. — Maar... zei Theodoor ademloos, waarom vertel je me dat alles, als je nu niet nóg verder kan gaan, en me zeggen, dat er ook ledematen door andere vervangen kunnen worden. — Ik vertel je dit alles, zei Hugo, heel langzaam en nadrukkelijk sprekende, omdat ik je de overtuiging wil geven, dat ik dit onderwerp van alle kanten heb bestudeerd. Tien jaar lang heb ik de resultaten der wetenschap in deze speciale tak gevolgd, en... ben ze tenslotte zélf gaan toepassen. — Jij? -v — Ja, zei Hugo met een glimlach. Jij weet daar natuurhjk niets van, maar ik ben geen practiseerend arts, om me heelemaal aan m'n lievelingsstudie te kunnen geven. Maar ik ben arm ... als ik rijk was ... Meermalen wordt m'n naam al met eere in de medische bladen genoemd. En in 'n lezing aan de Sorbonne is melding gemaakt van m'n theorie, om de purpura, — dat is 'n ziekte met 'n soort van onderhuidsche bloeduitstorting, door te slecht bloed, — te genezen door 't inbrengen van nieuw, door en doorgezond bloed. — Nog weet ik niet, zei Theodoor, hartstochtelijk verlangend, dat Hugo het eigenlijke zeggen zou, of 't mogelijk is, dat 'n arm, of 'n been, of 'n hand ... 249 — Dat is mogelijk, zei Hugo, en wachtte even, om Theodoor aan te zien met triomfantelijken blik. Ik heb 't gedaan. — O! riep Theodoor. Toen bleef hij sprakeloos, verbeidend de openbaring van het wonder. — Ik heb 't gedaan, herhaalde Hugo, weliswaar niet bij 'n mensch, maar bij 'n hond. Dat is natuurlijk 't zelfde. De kwestie is alleen, of 't mogelijk is, ook de spieren en zenuwen samen te hechten, en het been te verbinden. Dat is me gelukt. Ik had twee honden, even groot, en van 't zelfde soort. Ik amputeerde bij de een een voorpoot, doordrenkte die met 'n speciale oplossing, die van Locke, — en wikkelde 'm in gegomd taf, terwijl ik de andere hond behandelde, en die ook 'n voorpoot afzette. Toen nam ik de eerste voorpoot, en bevestigde de beenderen, door in de mergpijpen een klein aluminium buisje vol kleine gaatjes te steken, om daarna de spieren, de zenuwen, de bloedvaten en de huid samen te hechten, 't Was 'n zware, moeilijke operatie, die, met de hulp van m'n assistent, nog bijna twee uur heeft geduurd. — En 't resultaat, fluisterde Theodoor, overweldigd door een bijna te groote vreugde. — Schitterend. In één woord schitterend. Jammer genoeg stierf de hond, vóór de bewegelijkheid en de gevoeligheid van de poot kon worden geconstateerd. Honden, die je onder ether-narcose brengt, loop en dikwijls 'n longaandoening op. Maar de autopsie heeft aangetoond, dat de poot volmaakt was genezen. Het been was aan elkaar gegroeid en de circulatie was geheel normaal. Ik twijfel er niet aan, of de hond had na een paar maanden gewoon kunnen loopen, 250 en de poot zou dan ook de normale gevoeligheid hebben verkregen. Misschien had ik, zei hij, zeer snel sprekende, om Theodoor te beletten hem in de rede te vallen, moeten wachten, totdat ik je 'n definitief resultaat kon toonen. Maar... ik ben arm... en dus niet in staat tot 't al maar voortzetten van de proeven, zonder er iets mee te verdienen. Bovendien... als ik wachtte, — zou 'n ander wel 's bij je kunnen komen met 't zelfde plan. 't Plan namelijk, om jou de hand te geven van 'n ander mensch. — O, zou dat kunnen ... zou dat kunnen ... steunde Theodoor. — 't Kan, — tenminste als je... Wat zou je er voor over hebben, om de proef te doen? — AUes! alles wat ik bezit! M'n heele vermogen! — Je zal dus niet op geld zien. Goed. Zou je dan bereid zijn, met mij naar Amerika te gaan, de heele reis en 't verblijf daar te betalen, de dokters daar te honoreeren, en 't bedrag aan 'n veroordeelde voor z'n familie uit te keeren, dat hij ontvangen zal voor *t je na z'n dood afstaan van z'n hand ?... — Natuurlijk! natuurlijk! — En dan aan mij, onverschillig of de operatie lukt of niet, — maar m'n naam en m'n heele toekomst is er mee gemoeid, dus je begrijpt, dat ik alle voorzorgen zal nemen om te kunnen slagen, — dan aan mij de som uit te keeren van ... vijftigduizend gulden?... Bedenk, zei hij, ofschoon Theodoor dadelijk onstuimig ja! had geroepen, bedenk, dat 't de eerste maal zal zijn, dat zoo iets gebeurt, dat nog geen enkele dokter 't heeft aangedurfd, -— dus welk een verantwoordelijkheid ik op me neem. 251 — 't Is goed, 't is best, vraag me, wat je wilt! riep Theodoor opgewonden. Als je me 'n hand terug-bezorgt... o, kerel, dan... dan red je me meer dan 't leven... — Andere doktoren hebben we noodig, ging Hugo uitleggend verder, zijn groote vreugde onder een mom van bedaardheid verbergend, om de hand te amputeeren, en gesteriliseerd te bewaren op de juiste temperatuur. Verder 'n anaesthetist... en m'n eigen assistent neem ik mee. — En wanneer gaan we? vroeg Theodoor. Hij was als een ander mensch geworden. Al het apathische was uit zijn houding verdwenen; hij zat nu op den rand van de sofa, zijn oogen glansden nerveus, en op zijn wangen brandden koortsachtig-gloeiende plekken. Gewillig liet hij het toe, dat Hugo zijn arm bekeek, waarvan bij den pols de hand was geamputeerd; en Hugo betastte tevreden 't gave, blanke, veerkrachtige vleesch, dat een snelle genezing beloofde. — En wanneer gaan we, Hugo? — Zoo gauw je gereed kan zijn. Want zie, wat ik hier lees in The New York Herald: Brown found guilty in New York's Murder Trial. He is sentenced to death for 'murder of Mr. Wükinson. The trial of Paul Brown for the murder of Mr. Wükinson on June 12, 1913, came to a close at the New York's Assizes this afternoon. The jury returned a verdict of guilty, and the prisoner was sentenced to death. Nu, al dat verdere over de getuigen en advocaten kan je niet schelen ... The jury retired to consider its verdict at a quarter to five and it was not till six o'clock that it returned to the Court and in reply 252 to the usual questions announced that it found the prisoner guilty of premeditated murder. Zoo'n ter dood veroordeelde gaat op de „sluimerstoel", en krijgt 'n stroom van tweeduizend volts door zich heen. Voor ons doel is natuurlijk niets beter dan dat de man wordt geëlectrocuteerd, omdat 't zoo'n snelle dood is. 't Vonnis wordt altijd eerst eenige dagen later ten uitvoer gelegd, ik heb dus tijd, om aan Dr. Smith van Freeman's College, dat is 'n correspondent van me, te telegrapheeren, dat hij de hand moet koopen, de rechterhand, tegen elk bedrag, nietwaar? — Ja! Maar kunnen we niet dadehjk zélf gaan... — Neen, want Smith moet me eerst terug telegrapheeren, of bij de hand heeft gekregen. Anders zou immers alles vergeefsch zijn. Je leest bijna eiken dag iets van ter dood veroordeelingen in de Amerikaansche couranten, dus als de eene scrupules heeft, dan slaag je wel bij 'n ander. Maar deze leek me juist zoo bizonder geschikt Kijk! wat 'n robuuste, gezonde baas van 'n vent Theodoor greep gretig het blad, en bezag de afbeelding van een jongen, ruwen kerel, een eenigszins dierlijk type, met vooruitspringend voorhoofd en diep-liggende oogen, maar uit de geheele figuur sprak een ontembare kracht, een brute gezondheid, en Theodoor moest Hugo gelijk geven, dat er qua type geen betere keuze kon worden gedaan. Hoe gezonder de man, hoe sneller de genezing. En het was met een vreemde gewaarwording, een mengeling van afschuw en verlangen, dat Theodoor staarde op den kop van den man, die hem, zonder het te weten, zijn leven, zijn geluk weergeven zou. 253 — Jammer, dat we de handen niet zien, zei hij ten slotte. — Ja... zei Hugo schouderophalend, daar is niets aan te doen. Je moet niet verwachten 'n hand te krijgen precies zooals de jouwe. Dat kan natuurlijk niet. Maar ik zal wel zorgen, dat 't in orde komt. Vertrouw maar op mij. — Nee, nee, zei Theodoor haastig, 'n zelfde hand, dat verlang ik, dat verg ik niet Al was 't de hand van 'n neger of van 'n chinees, — als ik me maar weer bewegen kan, niet meer zoo hulpeloos ben! — Maar weet je 't goed? vroeg Hugo, om zijn geweten gerust te stellen. Weet je goed, dat je leven er misschien mee is gemoeid? En dat 't... mogelijk ook wel niet kan lukken? Want dat 't voor mij ... ook niet meer dan. .. 'n proefneming is? Hij betreurde zijn eerlijkheid niet, want Theodoor riep: — Doodgaan laat me onverschillig, als 'k toch niet beter kan worden. En lukt 't niet nu, dan ben ik immers nog dezelfde, die ik nu ben. We moeten \ in elk geval probeeren. — En wil je niet eerst je familie raadplegen? — Waartoe zou dat dienen? Ik waag 't in elk geval tóch. — Goed. Maar één ding moet ik je nog zeggen, 'n Paar maanden minstens na de operatie moet je wachten, eer je de hand normaal kan gebruiken. Heb je dat geduld? — O! natuurlijk. Hugo glimlachte. — Over dit onderwerp, zei hij, 't is ook heel dankbaar, bestaat 'n heele hteratuur. Ken je „Uit 254 de Stemming" van Frans Netscher? Dat behandelt 't geval van 'n huid-plastiek; dan Heijermans' „Joeps wonderlijke avonturen", 'n patiënt, aan wien verschillende oogen worden ingezet. En Wells' man zonder hoofd? En 't verhaal van die milhonnair, die 't oor kreeg van 'n bedelaar?En dan de geschiedenis van die jongen met 'n door hefde gebroken hart? Hij wou 't hart van 'n ter dood veroordeelde hebben, — maar die bezat er geen meer, hij had 't aan z'n meisje gegeven ... Hugo zag met voldoening, hoe onder zijn praten Theodoor allengs was veranderd. Zóó vond hij het goed, want de patiënt moest geloovig en vertrouwend de reis aanvaarden. — En jij, ging hij voort Over jou zal ook het noodige worden geschreven en gesproken. Dit wou ik je nog vragen: Als 't gelukt is, en goed gelukt, zoo dat je de hand kan gebruiken en er gevoel in hebt dan moet je me toestaan, dat 'k van jouw geval 'n uitgebreid verslag geef in de medische bladen, met photographische opnamen ... — O, met pleizier! zei Theodoor. Het zal me zelfs hoogst gelukkig maken, als je dat zal kunnen doen!... n. De reis naar New-York was zeer voorspoedig geweest Dank zij de uitgebreide maatregelen door Hugo getroffen, en het onbepaald bedrag aan geld, dat hij te zijner beschikking had, vonden zij alles bij hun komst gereed. Theodoor's broer Henri, die Theodoor dagelijks kwam bezoeken, en dus alles hoorde van de zaak, waar 255 Theodoor hem veel liever buiten had gehouden had, hoewel overtuigd, dat Hugo een ernstig man was en geen charlatan, mee willen gaan. Met de meeste haast had hij zijn zaken geregeld, zoo, dat hij eenigen tijd weg-blijven kon, en had zijn broer vergezeld. Hugo had de voorzorg genomen, om Dr. Smith den veroordeelde Brown geheel lichamelijk te doen onderzoeken, vóór hij hem de hand afkocht. De resultaten waren geheel bevredigend geweest. Brown genoot een onberispelijke gezondheid, hij vertoonde geen enkele afwijking, behalve dat zijn schedel zeer karakteristiek was gevormd; een te vroegtijdige verbeening daarvan had den hersenen belet zich volledig en normaal te ontwikkelen, zooals dat gebeurt bij andere personen, waarmede dan de ware misdadigersaard van Brown eenigszins zou zijn verklaard. * * * Toen Theodoor, na, het scheen hem toe een eindeloozen tijd, de oogen opende, ontwakende uit zijn narcose, en in het eerst niet wetende, wat er met hem was gebeurd, zoo vreemd was zijn omgeving: een licht-behangen ziekenkamer, met witte gordijnen, en vreemde mannen stonden er bij zijn bed, — toen hij langzaam tot volledig bewustzijn kwam, had een hand krachtig zijn linkerhand gegrepen en gedrukt, terwijl een gestalte zich over hem heen boog, en een ontroerde stem dringend in zijn oor fluisterde: — 't Is goed gegaan, Theodoor, alles is goed gegaan. Hij glimlachte, en sloot de oogen weer. Dat was 256 Henri's stem ... Alles is goed gegaan... Wat?... O, god, hij wist het! Zijn hand! Met een wilde beweging tastte hij naar zijn rechterhand : ja, het was de waarheid; wel kon hij niets zien, want arm en hand waren geheel in windselen gewikkeld, en pols en arm door een gipsverband verbonden, maar hij voelde toch, hij voelde, dat hij weer inderdaad een hand bezat. En hij schreeuwde het uit van vreugde: — Hugo! Hugo! Dank! Zoodra het verband werd verwijderd, had hij in brandende nieuwsgierigheid zijn nieuwe hand beschouwd. En hij had niets gezegd, maar was uitgebarsten in een zenuwachtigen lach. Die hand was nu voortaan de zijne?... Het was hem moeilijk dit te geloovea, toen hij de zware, onbeweeglijke massa zag, die in niets geleek op zijn andere hand... Een grove, breede pols, een groote hand met ruwe, roode huid en sterke dikke vingers, met tot onder het vleesch gesleten nagels... zwaar gebeende gewrichten ... de ruige, krachtige hand van een oermensen, een onbeschaafden krachtkerel, waarin het geheele karakter van den beroepsmisdadiger lag, de woestheid, de ontembaarheid, de zelfzucht, de blinde drift... Hij had niets gezegd, en maar gestaard, gestaard op die vreemde hand, die nu een deel van hemzelf was geworden... die normaal gekleurd was door zijn bloed... en die zich Straks bewegen zou door de kracht zijner spieren... Hugo, zijn ontroering, die bijna onthutstheid was, opmerkende, sprak met hem, vertelde welk een moeite zij hadden gehad, omdat de beide polsen natuurlijk niet pasten; zoodat een stuk van Theodoor's beneden- 257 arm had moeten worden weg gezaagd: de rechterarm was nu wat korter dan de linker, maar alles was goed gegaan, het bloed functionneerde gewoon, — het verdere was nu nog maar een kwestie van tijd. En terwijl Hugo zoo praatte, overwon Theodoor's hartstochtelijke vreugde al zijn gevoelsbezwaren. Hij was gered, hij zou weer mensch kunnen zijn, en zich normaal door het leven bewegen... Met eindeloos geduld, — want Hugo had hem nadrukkelijk gewaarschuwd, dat hij niets moest trachten te forceeren, — bespiedde hij de vorderingen van het proces. Nauwkeurig onderzocht hij, of er nog van geen gevoehgheid sprake kon zijn, en hij was dol van opwinding geweest, toen hij voor de eerste maal het afnemen van de windsels had gevoeld. En tegehjk daarmee viel een zekere lenigheid te constateeren; hij kon lichtjes de vingers bewegen; en Hugo zei, dat hij zich nu maar oefenen moest, want dat het nu geen kwaad meer kon. En Theodoor oefende zich. Omdat het polsgewricht van de vreemde hand intact was gebleven, ging het bewegen der vingers en ten slotte van de geheele hand vrij gauw. En op een morgen, toen Hugo zijn gewone bezoek brengen kwam, hep Theodoor hem met een van geluk glanzend gelaat tegemoet, en strekte hem de beide handen toe: — Dat heb ik aan jou te danken, riep hij, en zijn forsche rechterhand sloot zich zoo sterk om Hugo's pols, dat deze riep: Laat los! met een kreet van pijn. — Wat was er? vroeg Theodoor lachend om zijn eigen kracht. — Nog één seconde, en je zou m'n pols hebben gebroken. De Biecht. 17 25» — Nu zie je eens, hoe goed je me hebt genezen ! riep Theodoor, en gaf Hugo een amicalen slag op den schouder, en schaterde het uit, toen hij den breeden man zich zag weg-buigen onder zijn hand. — Je zal dienen wat voorzichtig te zijn, bromde Hugo. 't Is geen dameshandje, wat je gekregen hebt, houd daar rekening mee! Het was waar, dat Theodoor zijn hand volstrekt niet beheerschen kon. Telkens moest hij bemerken, dat hij daarin een wonderhjke kracht bezat, vergeleken bij zijn hand van vroeger. Tikte hij tegen het raam, dan ging onmiddellijk zijn heele hand erdoor; greep hij een vouwbeen, dan knakte het doormidden; wilde hij een lastigen krantenjongen uit den weg schuiven, dan viel de boy languit op het trottoir, schreeuwende, dat hij een „awful kick" had gekregen. De vernieling, die hij ongewild aan de meubelen toebracht, was enorm, en er ging nauwelijks een dag voorbij, waarop hij niet een kleinere of grootere schadevergoeding had te betalen. Maar hij lachte goed-gehumeurd om al deze voorvallen, die zijn leven vol afwisseling maakten, zooals hij zei. Hij was weer geheel de oude, opgewekte Theodoor geworden, die zich vroolijk als een kind door de wereld bewoog, en die zorgeloos zijn heerlijk leven leefde. Al dezen rijd waren zij in Amerika gebleven, waar Theodoor gedemonstreerd werd aan Freeman's College. Hij werd onophoudelijk bezocht door doktoren, journalisten, die het ongelooflijke feit kwamen onderzoeken; artikelen verschenen er over hem in couranten onder het opschrift „Het Wonder"; medische bladen gaven minutieuse verslagen; een enkele betoogde zelfs, en 259 wist het te bewijzen, dat van de geheele geschiedenis geen woord waar kon zijn, en dat men hier natuurlijk met Amerikaanschen humbug had te doen; allerlei brieven kreeg hij van ongelukkigen, verminkten, die hem vroegen, „of het waar was, dat..." En Theodoor plaagde Dr. Smith en Hugo, dat zij er weldra een voorraadkamer van levende handen en armen en neuzen en ooren en andere organen zouden moeten op na gaan houden, zooals men tot dusver slechts magazijnen van kunst-ledematen had. Maar nu begon Theodoor naar Holland terug te verlangen, waarheen zijn broer Henri al sedert lang vertrokken was. Hij wenschte vurig daar weer het gewone leven in te gaan, waaruit hij zoo lang verbannen was geweest. En ook Hugo, ofschoon hij wel begreep, dat Dr. Smith Theodoor nog gaarne wat wilde houden, vond het noodig naar Holland terug te gaan, waar de medische faculteit in spanning de komst afwachtte van het „geval", dat door een Nederlander met zulk een prachtig gevolg bewerkstelligd was. De geheele familie wachtte Theodoor op aan de boot; en deze, in een paroxysme van vreugde, wuifde met zijn rechterhand en zwaaide met zijn hoed, totdat hij eindelijk zijn broers en zusters een voor een in de armen sluiten kon, waarbij menigeen met een pijnlijken lach hem zijn „hardhandigheid" verweet. De familie, door Henri op de hoogte gebracht van Theodoor's vreemde, grove, groote hand, maakte er geen opmerkingen over tegen hemzelf, ofschoon zij er wel tersluiks naar keken, en haar eigenlijk gezegd „griezelig" vonden. Maar Theodoor was zoo onstuimig gelukkig, en scheen er niets om te geven, dat men 2ÓO er niet aan dacht hem zijn vreugd te bederven. Theodoor voelde het, alsof hij een soort van triomftocht maakte. Iedereen behandelde hem met de uiterste belangstelling en vriendelijkheid; allen zagen tegen hem op, en deden hem vragen: of hij nu geheel genezen was en of hij er geen ander ^ gevoel" aan had, dan aan de linkerhand, vragen, die hij met onverholen vroolijkheid beantwoordde. Maar zeer gelukkig was hij toch, toen hij eindelijk naar huis kon gaan, naar zijn huis, waar hij zooveel had geleden, waar hij den dood had aangeroepen, en waarin nu weer zijn goede, comfortabele, onafhankelijke leven beginnen ging. In de vestibule wachtten de bedienden hem op, met welkomstwoorden en gelukwenschen, en zijn terriër stoof om hem heen, en sprong tegen hem op, gil-jankend, uitzinnig van woeste blijdschap. En Theodoor, even verheugd door de ontmoeting met zijn trouwen makker, die zoolang zijn eenige troost was geweest, sprak hem vriendelijk toe, en klopte hem hartelijk op den rug, totdat het dier opeens een schellen kreet uitstiet, neerviel op den grond, en zonderling trok met de pooten. Hevig verschrikt nam Theodoor hem op, en legde liem op zijn knieën. En toen hij voelde, hoe slap het hchaampje was, waaraan de kop loodzwaar werd en de pooten onveerkrachtig neerhingen, begreep hij opeens het verschrikkelijke van zijn daad: hij had zijn hond den ruggegraat gebroken. Toen kwam hij eerst tot het besef, hoe. gevaarlijk de kracht van zijn hand kon zijn, waarover hij eerst had gelachen en geschertst in overmatig, jongensachtig pleizier. En hij huiverde. Hier had hij, geheel 2ÖI onwillend, een arm wezen verslagen, dat hem nooit kwaad had gedaan, dat hem argeloos zijn vreugde over het weerzien betuigde en waarvan hij veel, heel veel hield. Hoe noodlottig had hier zijn hand gewerkt ... zijn hand, waarop hij zoo trotsch was geweest. .. Met smartelijke verbazing staarde hij op de grofgevormde vingers, waaraan te zien was, dat zij een eenmaal gegrepen prooi nooit weer los-laten zouden. Het was, of hij nu eerst zag, hoe wreed het karakter was van deze hand, hoe hard de lijnen waren, hoe onbarmhartig het geweld was der spieren... en hij begreep, dat hij zich in zijn verder leven heel voorzichtig zou hebben te gedragen, wilde hij geen ergere onheilen aanrichten, dan hij al had bedreven. Door zijn eigen schuld miste hij nu voor altijd het hef en welvertrouwd gezelschap van zijn hond. En niet eens in toorn had hij die daad begaan, maar in een opwelling van spontane, waarachtige toegenegenheid: dit was het, wat hem het meest beangstte. Maar het was goed, dat hij thans een waarschuwing had gehad; hij kon nu opletten, en zich beter beheerschen. Het verhes van zijn goeden vriend zou hem altijd in herinnering blijven, en hem beletten, in hetzelfde kwaad van onvoorzichtigheid te vervallen. Hij moest met de vreugde ook de ongemakken dragen van zijn nieuw bezit, en in elk geval overtrof de vreugde verre de minder prettige dingen. Maar spoedig bemerkte hij, hoe moeilijk het was, aan zijn voornemen gevolg te geven. Vanzelf, zonder dat hij erbij dacht, of het kon voorkomen, deed de hand ruwe, soms kwaadaardige daden, en degenen met wie Theodoor omging, begonnen hem te verwij- 2Ó2 ten, dat hij er vermaak in scheen te scheppen, en hun opzettelijk pijn en last veroorzaakte. En oogenblikken waren er, wel korte en zeldzame, maar toch, zij begonnen te komen, waarop hij bevreesd was voor de kracht van zijn hand, omdat hij bemerkte die niet altijd te kunnen beheerschen. Hij ontdekte zelfs, dat zij vaak de gelegenheden zocht, om die kracht te kunnen uiten. Zou het 't misdadigersbloed zijn, dat zoo lang die hand had doorstroomd, zouden het de misdadigerszenuwen wezen, die de spieren innerveerden, — wie zou het zeggen? Hij durfde zijn paard Poil-de-Carotte, een isabelkleurige merrie, niet langer berijden, want tot zijn ontsteltenis had hij bemerkt, dat hij het dier den zachten mond aan bloeden trok door het plotselingsterk inhouden der teugels, of dat hij hem striemen sloeg, als hij dacht den hals of de ooren met de karwats maar even te hebben aangeraakt. Worstelen kon hij niet meer, nadat hij eens van zijn tegenpartij „alle beenderen in diens lijf had gekraakt", zooals de beschuldiging luidde. Tennissen was hem meer een kwelling dan een genoegen, sinds hij zorgvuldig moest oppassen, den steel van zijn racket niet af te breken, wat hem eens bij het volleyen was overkomen. Aan zwemmen alleen durfde hij zich vrijuit wagen, en dit werd dan ook zijn liefste ontspanning. En als hij voort-ijlde op den sterken slag zijner gespierde armen en beenen, voelde hij zich krachtig en vrij, en bijna volkomen gelukkig. Zijn leven was rustig en onafhankelijk, zooals hij had gehoopt, dat het worden zou, en toch hing er om hem heen een atmosfeer van onrust, van onvrijheid, die hem belette ongestoord van zijn nieuwe 2Ó3 leven te genieten. Voortdurend was er iets, wat hem kwelde, waarover hij zich bezorgd had te maken. En niet minder werd zijn angst in den loop der dagen; integendeel, het was of de brute kracht van de hand voortdurend sneller en sterker zich ontwikkelde. Ten slotte werd hij bang, dat hij zich wel eens te ver zou kunnen vergeten, en nogmaals ging hij naar Hugo, wien hij al verscheidene malen over het vreemde verschijnsel gesproken had, maar die zijn angsten aldoor had weg-gelachen, en behandeld als pure inbeeldingen. Nu wilde hij hem overtuigen van de gegrondheid zijner vrees, en van hem het een of andere middel krijgen, waardoor hij geholpen zou zijn. Hugo had zich thans in den Haag gevestigd. Een groot laboratorium bezat hij daar, waar hij zijn proeven met de transplantatie van organen op groote schaal voortzette. Nog steeds had hij natuurlijk geen ander werk-materiaal dan dieren, maar als zijn methode volkomen proefhoudend bleek, en niet het slagen in Theodoor's geval meer als een „toeval* kon worden aangemerkt, zooals het thans nog door vele twijfelende artsen kleineerend werd genoemd, dan was hij van plan naar Frankrijk of Duitschland te gaan, om zijn methode ook practisch op menschen van toepassing te brengen. Hij werd eiken dag geestdriftiger, zond brochures in het licht, om zich te verdedigen tegen hem belachelijk makende aanvallen, en zijn theorie duidelijk te verklaren. En hij werd al meer en meer ernstig genomen, de medische bladen spraken over hem als over den man der toekomst, die de chirurgie tot een ongekende hoogte zou hebben opgevoerd, waardoor in de aanstaande 2 64 tijden het woord „verminking" geen zin meer zou hebben, en men verwachtte, dat hem eerlang een professoraat zou worden aangeboden. Natuurlijk had hij ook veel spot te verduren, en juist toen Theodoor werd aangediend, had hij een artikel gelezen, waarin hij beschouwd werd als een „toovenaar", voor wiens kunst geen ziekte noch dood meer bestond, die aan hartzieken eenvoudig een nieuw hart inzette, aan tuberculosen nieuwe longen, die aan hen, die aan bloedvatenverkalking leden een nieuw aderenstelsel gaf, — en die er dusdoende langs chirurgischen weg eenmaal in slagen zou een geheel nieuw mensch te scheppen, waarvan hij het een na het ander alle ledematen en alle inwendige organen had vernieuwd... Hugo, geheel vervuld van en verontwaardigd over deze onverdiende schamperheid, waar hij toch het bewijs had geleverd, zijn theorie in practijk te kunnen brengen, luisterde in 't eerst niet veel naar Theodoors woorden, terwijl Theodoor in 't geheel niet lette op wat Hugo sprak. • Zij merkten het ten slotte beiden, dat zij vrijwel in de lucht zaten te praten, en raakten er alle twee door uit hun humeur. — Je kon, zei Theodoor gemelijk, me wel 'n oogenblik gehoor geven ... — Je kan toch zeker wel 'n seconde wachten, totdat ik heb uitgepraat? — Moet je nog denken over dat onzinnig geklets, is je tijd je niet méér waard, dan je daarin te verdiepen, viel Theodoor uit. Je hebt toch, beware me, wel wat beters te doen! — Zeker naar jou te luisteren, en 't bekende gezanik nog 's met je over te kauwen ... 265 — Ja! zei Theodoor driftig. Ja, je moet naar me luisteren, want jij bent de schuld... — Ik ben de schuld ?... — Ja, dat ik niets doen kan, of ik moet bang zijn voor de kracht van m'n hand... Hij breidde zijn hand uit in het licht, en nooit misschien had deze hem monsterachtiger geleken dan nu. Bijna met afschuw zag hij den breedgebeenden pols, de zware vingers met de vierkante toppen, de ruwe knokkels, de harige, dik-roode huid... soms, — hij voelde het opeens, — soms had die hand een uitdrukking als van een beest, dat zich werpen wil op zijn prooi.. . — Zie je 't niet? vroeg hij bevreesd. Zie je de wildheid, de wreedheid niet van die hand? O! je had me niet de hand van 'n misdadiger mogen geven... Hugo brak uit in een korten lach. — Wat had je dan gewild? 't Moest toch altijd de hand van 'n misdadiger zijn?! — Ja, maar deze... Je zag toch heel goed, dat deze niet bij m'n physiek, bij m'n karakter paste. Je hebt zelfs 'n stuk van m'n arm afgenomen... — Maar wat wil je toch eigenlijk? vroeg Hugo, boos wordend. Toen je pas de hand had, wist je niet, wat je zou doen van dankbaarheid, en nu? Elk oogenblik kom je me lastig vallen met je klachten... Je weet nu eenmaal, dat je 'n groote, forsche hand hebt gekregen, — daar moet je dan maar wat voorzichtig mee zijn. — Dat kan ik juist niet, barstte Theodoor uit Dat is 't onbegrijpelijke. Die hand wil kwaad, en ik kan 't niet tegenhouden! Is daar niets aan te doen? 266 — Jawel, zei Hugo spottend. — Wat dan? — 'n Beetje broom-kak' nemen nu en dan. — Houd me niet voor den gek, schreeuwde Theodoor, en sloeg de gebalde vuist op de tafel naast hem, zoodat de tafelbel er luid-rinkelend aftuimelde. — Hei zeg, kalm wat, spotte Hugo, daar zit nou bepaald 'n deuk in m'n tafel. Theodoor bedwong met geweld zijn woedende drift. Zoo bedaard als hij kon, zei hij: — Je kan zélf geen spot verdragen, waarom bespot je dan mg'? 't Is veel ernstiger dan je denkt. Wat moet er van me worden op die manier? Ik durf niets aanraken, niets doen, uit vrees allerlei onheil te stichten. En je weet toch wel, dat 't jouw schuld is. Je had moeten wachten, totdat zich 't geval voordeed van 'n geschikte hand voor mij. Maar je kon niet wachten. Je eerzucht dreef je. Je wou beroemd worden, — en daar ben ik de dupe van. — Zoo? vroeg Hugo schamper. En had jij dan willen wachten? Dat weet je wel beter, hè? Je hebt geen recht, om me verwijten te doen, en die zal ik ook niet verdragen. — Maar wat moet ik dan beginnen! vroeg Theodoor wanhopig. Denk je toch 's in m'n toestand in! Het begon in Hugo's geest door te dringen, dat Theodoor in grooten ernst was, en dat hier misschien wel eens een werkelijk gevaar zou kunnen dreigen. De uitdrukking op zijn gezicht werd serieuser. — Zou hier dan, vroeg hij nadenkend, minder sprake zijn van een physiologisch, dan wel van 'n psychologisch probleem? 2Ó7 En toen kwam er een denkbeeld in hem op, waardoor hij de al wat verflauwende belangstelling der medische wereld weer op zich zou kunnen vestigen. Men bemoeide zich minder met hem dan in het begin, toen zijn geval iets geheel nieuws bracht, nu hij niet in staat was geweest méér voorbeelden te toonen, waardoor het goede, het juiste van zijn methode bewezen werd. — Jij denkt dus, vroeg hij, dat de hand, onafhankelijk van jouw wil, 'n kracht bezit?... Merkwaardig, heel merkwaardig... Zou 't geen aanbeveling verdienen, de aandacht van psychologen daar eens op te vestigen? — Hoe bedoel je? — Wek door van jou 'n nieuw „geval" te maken, en jou aan 't pubhek der artsen voor te stellen als iets „noch nie dagewesenes", iets wat iedereen ongetwijfeld met verwondering zal slaan... — Dat nooit! dat nooit meer! riep Theodoor onstuimig, d'r is al genoeg met me rond-gesold indertijd! — En dat vond je zeker niet aardig, daar ging je niet met hart en ziel in mee! zei Hugo ironisch. — Ja, toen! riep Theodoor geprikkeld. Dat was in die eerste dagen, toen ik zoo gelukkig was, dat ik me wel gewillig wou leenen voor jouw eerzuchtig doel! Nu ben ik anders geworden, wreveliger, nerveuser, ik laat me nu niet als 'n krankzinnige demonstreeren, waar ieder me voor zou houden. Je moest je schamen, me zoo iets te durven voorstellen . . . Bah! — 'n Toontje lager, zei Hugo met een kleur van 268 toorn, zou je beter passen jegens mij, aan wien je alles hebt te danken. — Alles te danken? riep Theodoor buiten zichzélf. Je skuhtoffer ben ik, niets dan 't middel om je doel te bereiken! En zou je me nu weer opnieuw tot je slachtoffer willen maken? Dreigend kwam hij op Hugo af; deze rees ook op van zijn stoel, en ofschoon hij sidderde van woede, zei hij geveinsd bedaard: — Als je zóó spreekt, na al je dankbaarheidsbetuigingen van vroeger, dan, ja, dan zal ik je werkelijk als 'n krankzinnige moeten beschouwen ... Maar nauwelijks had hij deze tartende woorden geuit, of Theodoor's gebalde vuist hamerde op hem neer, nog eens, en nog eens, totdat hij neerstortte op den grond als een inerte, donkere massa. Diep geschokt, verwezen, bleef Theodoor staan in de nu opeens ontzettend stille kamer. Hij wist het niet meer, wat hij had gewild, hij wist niet eens, wat de oorzaak van den twist was geweest... hij zag daar vóór zich liggen den man, wiens slachtoffer hij zich had genoemd, en die zfn slachtoffer was geworden. Een kille rilling huiverde hem langs de huid: in den spiegel had hij zichzelf aanschouwd, een „zichzelf, dat hij niet herkende. Donker gloeiden de oogen hem tegen uit een doodswit, verworden gelaat. En duidelijker en afschuwwekkender dan ooit ontwaarde hij den te korten arm, met daaraan de zware, kolossale hand, de hand, die een moord had begaan .. . En terwijl hij staarde, roerloos, als gefascineerd, zag hij, en hij vergiste zich niet, dat de groote, 269 gruwzame hand zich verhief... en haar ijzerharde, klauw-sterke vingers, als in rechtmatige vergdding, wrong om zijn keel... vaster... al vaster... totdat hij, zelfs niet in staat een kreet te slaken, nedergleed naast zijn vriend op den grond... X.f\U o u df ö^j^we £>L 8'ec/af: _ - v —* t —- ' — - / L.izfde 's U/a.«^v . _ — . _ - 3Y 2>e Monsck ^ ilct.. .. - — - 63 'rltt be*J0qe-n.e Lzvt*\ - — — •— — — / 2.5" J>? e^h'elce Kast _ J# _ ê _ — 2.0 6 2>e Ho^ck _ _ _ 2-3é WERKEN VAN LOUIS COUPERUS Ing. Geb. Uit Blanke Steden onder Blauwe Lucht. Ie bundel . #4.25 #4.90 Idem 2e bundel. , 4.25 jjj 4.90 Herakles, 2 deelen , 4.90 , 5.50 Antieke Verhalen, Tan Goden en Keizers, ran Dichters en Hetaeren 2.50 , 2.90 Van en over mijzelf en anderen , 2.50 , 2.90 Aan den Weg der Vreugde 2.50 , 2.90 Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan, 2 deelen , 4.90 , 5.50 De Berg Tan Licht, 8 deden 7.50 , 8.70 Dionyzos 1.50 ,1.90 Bandteekening van B. W. Wiebihi. God en Goden 2.50 ,2.90 Bandteekening van J. Toobop. Over Lichtende Drempels 2.50 , 2.9c Bandteekening van Jules de Pkaetbre. Majesteit, Vijfde uitgave 1.50 , 1.9»f Bandteekening van B. W. Wiebinx. Wereldvrede, Derde uitgave „ 1.50 ,1.90 Hooge Troeven, Tweede druk , 1.50 , 1.90 Bandteekening van H. P. Beklage Nzn. De Boeken der kleine Zielen. Boek I. De kleine Zielen , 4.90 ,5.50 n. Het late Leven , 4.25 „ 4.90 , ni. Zieleschemering , 4.25 „ 4.90 , IV. Het Heilige Weten , 4.90 ,5.50 In pergament gebonden, per deel „ 10.- Bandteekening van Theo Neuhuijs. WERKEN VAN LOUIS COUPERUS Ing. Geb. De Stille Kracht, Tweede druk #1.50 #1.90 Bandteekening van B. W. Wiekink. Langs Lijnen van Geleidelijkheid, Twee dln. , 4.90 , 5.50 Bandteekening van J. O. van Caspel. Eene Dinzie, Tweede druk 2.50 , 2.90 Bandteekening van E. Sldijtekman. Babel 2.50 , 2.90 Bandteekening van Jan Toobop. Pidessa, Tweede druk, Pracht-Editie ..... 2.90 , 3.90 Met teekening van Jan Toobop. Fidessa, Derde druk (Gele Bibliotheek No. IV) . . . , 0.50 Psyche, Tweede druk, Pracht-Editie ,3.50 ,4.50 Met teekening van Jan Toobop. Psyche, Vierde uitgave (in het gewone formaat) geïllustreerd . . . , , 1.50 „ 1.90 Bandteekening van H. P. Beklage Nzn. Metamorfoze, Met portret van H. J. Haverman. , 1.50 , 1.90 Bandteekening van H. P. Beklage Nzn. Extaze, Derde druk , 1.50 , 1.90 Bandteekening van H. P. Beklage Nzn. Noodlot, Derde druk , 1.50 ,1.90 Bandteekening van H. P. Beklage Nzn. Beis-Impressies, Tweede druk ' . , 1.90 , 2.50 Orchideeën, Tweede druk 1.90 , 2.50 Bandteekening van L. W. R. Wenckebach. De Verzoeking van den H. Antonins .... 1.90 , 2.50 Een Lent van Vaerzen, 2e druk. (Gedichten). , 1.40 ,1.90 Bandteekening van K. Sluijterman. Williswinde. (Gedichten) 1.40 ,1.90 Bandteekening van L. W. R. Wenckebach. WERKEN VAN STIJN STREUVELS Ing. Geb. Lenteleven, 7e druk /ïl.90 /f2.25 Op Holl. papier fi 5.—, Luxe-Editie fl 25.—. Zonnetij, 3e druk l.90 , 2.25 Zomerland, 3e druk „ 1.90 , 2.2& Doodendans , 2.50 , 2.90 Langs de wegen, 2e druk , 1.90 ,2.25 Werk , 2.90 Dagen, 2e druk , 1.90 , 2.25 Minnehandel, 2 deelen. . . • „ 4.90 ,5.50 Dorpsgeheimen, 2 bundels a „ 2.50 , 2.90 Bloemlezing, door Mej. Dr. J. A. Nijland . . , 1.50 , 1.90 Het Uitzicht der Dingen. ........ ,2.50 ,2.90 De Vlaschaard, 4e druk , 2.50 , 2.90 Pracht-Editie fl 5.— fl 10.—. Najaar, 2 bundels & , 1.90 , 2.25 Open Lucht, 2e druk 1.90 , 2.25 Op Hollandsen papier fl 5.—. Stille Avonden, 2e druk , 1.90 , 2.25 De witte Zandweg , 0.25 Reinaert de Vos. Velijn papier fl32.—, Hollandsen papier fl 60.—, Japansch fl 100.—. Gokkel en Hinkel, met platen , 0.90 ,1.25 De Monrlons, naar het Fransch van Boüché . , 3.25 „ 3.90 Kleine Verhalen, naar het Noorsch van Bjöbnson , 1.90 Reinaert de Vos, voor kinderen 1.50 ,1.90 Het Kerstekind, 2e druk , 0.90 ,1.25 Oogst. Veen's Gele Bibliotheek No. 1 . . . . , 0.50 De Werkman. Veen's Gele Bibliotheek No. 5 . ,0.50 Een beroerde Maandag. Veen's Gele BibL No. 9 , 0.50 Het Glorierijke licht , 5.— De Morgenstond /f3.— en , 5.— De Landsche Woning in Vlaanderen, geïll.. , 1.— , 1.50 Dorpslucht, 2 deelen , 4.90 , 5.50 Uit Stijn Streuvels' Werken, 3 deelen . . a , 1.25 , 1.75