1161 ^^^^ ^ ^^^^ ^ ZWERVERSWEELDE gedichten van I Martien Beversluis I I D □ UITGEVERS- I DE WAELBURGH I I MAATSCHAPPIJ I BLARICUM D □ 1 c 76 // £ / Cé 7 ZWERVERSWEELDE UJf*. GEDICHTEN VAN MARTIEN BEVERSLUIS O O UITGEVERS- ■ DE WAELBURGH MAATSCHAPPIJ |J BLARICUM □ □ AAN MIJNE VROUW EN MIJN OUDEREN VRIEND WILLEM HAMEL □ DE MAN MET DE ZEIS Er waart een gebroken geluid langs mij heen. Hoe was het en waar en hoe lang al gelêen, dat ik 't hoorde ? Ik waan het den scheem'renden avond verwant, Het steeg uit de stilte, het kwam van het land. Ik luister — het klinkt weer als toen en het zingt , zonder woorden, t Was bijna verloren, zoo simpel van wijs, O! het was de muziek van de zeis! Ge glimlacht? en toch was het wonderlijk schoon, dat land, en die rust-en die enkele toon, daaruit klinkend, Die donkere maaier, die zwaaier geducht, Die reus aan de helling voor koren en lucht. Bij 't heffen een straal van wat goud op het staal, fel opblinkend ... Dat rinkende rythme bij 't wetten, die wijs, O! die klare muziek van zijn zeis. 7 Is 't wezen of droomen? Ik ademe geur, Ik zie weer dat beeld in den prachtigen kleur van de aarde, In zonnelicht's laatste breedgouden gezag. Ik hoor weer dien laten, weemoedigen slag, dien ruischenden, scherenden, keerenden neerval in zwaden *). Hoe voelde 'k U machtig, en zwijgend en wijs, dien avond, O — man met de zeis! Zal niemand U weerzien, sinds ik U verliet, O donkere maaier, of luisteren niet aan den wege. En zijt ge U zelve een vreemd' in de macht van Uw zingende zeis en gestaltige pracht — •» Ik luister en weet meer dan gij van Uw leed èn Uw zege. Want zong ik niet even zoo eenzaam een wijs voor een enkele?... man met de zeis? *) zwaden = oorspronkelijk zwaai van de zeis; ook afgemaaid gras. 8 ZOMERLIED Ik wilde wel hoog op een witte wolk, die drijft al loomer, loomer, den heerlijken dag van den zomer door, maar zingen van zomer, zomer. De wereld is groot en onstuimig schoon, en ik ben wel een enkele droomer, maar er zijn nog zoovelen zonder geluk, die dwalen blind door den zomer. Ik wilde wel volgen den heelen dag den wieglenden wind in de weide, die stengel na stengel beweegt en weer en wiegt in de wijde weide, de goedige klavers koost en kust, de koonen der ronde klavers, de lachende kinderkes van de wei, de gulle, de kleine klavers. Ik wilde wel dolen den heelen dag als de wind door de gele kamille, en zon een sprooke van bloem bij bloem, van gras en zijn teere idylle. En de hooge bloem en de lage bloem, de trotsche en de bescheiden.... Er was in mijn sprooke geen verschil, want de wind glijdt over beiden. 9 Ik wilde wel liggen den heelen dag op een duin van de donkere heide, en zien naar het blauw en de wolleken licht, die daar drijven, blijde, blijde. Ik wilde ze zien geboren gaan en glanzende zien verglijden, totdat ze daar lagen, bronsomvloeid aan den rand van de ruige heide. Ik wilde wel juichen, juichen luid, als de zomer danst op de heide, en ze straalt in een dal van verstoven zand, een zonnig uitgevleide. En de avond daalt en een vogel stijgt uit het donkere floers van de heide, en de lucht is licht en wondermooi, en de schemer is tusschen beiden. Om nu met dit hart vol wijd geluk door God als begenadigd, de donkere wereld door te gaan, van liefde onverzadigd. En zeggen: „zoolang de zon nog schijnt, en de lachende wolken glijen, dan kèn je niet ongelukkig zijn." Ik kon wel schreien, schreien. 10 De wolken drijven de dagen dood, en de dagen dragen den zomer, en eiken morgen een ander lied, met eigen idiomen. En de menschen zoeken het ver en ver, en ik ben maar een enkele droomer, die mijn leven vindt in wolken, wind en het lied van den zonnigen zomer. 11 ARENSPEL De helling langs een korenveld, blond kuivend voor den hemel De zon! die er z'n goud op spreidt, De wind! die zich er vrij in vlijt met wisselend gewemel. Hij waait en wuift den heuvel af en stuwt de halmen statig, beweegt ze öp en naar beneê, ik zie ze golven als de zee, van verre, regelmatig. O zie den wind nu, wilde wind! hij lijkt het veld te maaien. Hij viert z'n trotsche vrijheid uit met zon en zeiselend geluid van rakelingsche zwaaien. Hij zweept de toppen naar beneê en buigt ze vlak als bruggen, hij breekt ze weg en drukt ze neer, hij stormt ze over telkens weer, 't staat krom van grijze ruggen. 12 Het zwikt en zwenkt naar alle zij, de wind valt recht van boven, snijdt voren door 't geglooide heen; het staat een oogwenk wild uiteen tot saamgevluchte schoven. Een storm van witte sténgels steekt opstandig uit het koren, en wint en wint en schaar na schaar vloeit zilverglooiend na elkaar het buigend veld naar voren. Ten ende... een gepluimde golf buigt van de kanten over, er neigt en nikt wat enkel riet, het wil weer wel, het wil weer niet en wèg weer ..achterover. 13 OOGST Midden in het zonnelaaien zie de maaiers, zie ze zwaaien, zie ze met hun lichte zeisen, d' opgetilde, af en aan, rytmisch, rytmisch, telken reize in 't gekuifde koren slaan. Met hun slingerende armen banen ze zich door de zwermen witgezengde korenstengels, die, bij 't zwenken van de zwengels, siddrend' even, d' een na d' ander 'vallen, vallen op elkander. Ruischend storten ze te velde, halmen, halmen, ongetelde. Allen, allen nadren, éven blootgesteld, en sneven, sneven; elke snede bij getallen zinken z uit de arenwallen. Breedgebukte vrouwen garen d' £ifgegleden bundels aren. Hier en daar en donker zitten zwijgend z' in de witte hitte. En de zon, onstuimig stout schittert als met splintergoud. 14 Ginder zit een boer met tikken op zijn blanke zeis te klikken. En een ander, even staande, slijpt z'n lemmer dat het klinkt, dan, weerom in 't koren gaande, lichtend als een bliksem blinkt. En de vrouwen binden, dragen bundels naar den boerenwagen, waar de knechten vorken tillen, en een suf-verzonken paard staat de vliegen weg te rillen en te zwaaien met z'n staart. En de zeisen maaien, maaien, en de wagens hoog gelaaien, tuitlend door het stoppelland, rijden door de zonnebrand langs de kijkende boerinnen schuddende de schuren binnen. 15 HEIWIND Volg de wind hier! hoe hij snelt langs het rulle heideveld! hoe hij vaart met onverlette rilling door de drom bouquetten. 't Is een wreev'lig buigen, deinen, vluchtig schudden en verdwijnen. Korte vlagen suizend vlug, roeren ruw het stronkig stug veld der sterke korte tuilen, die zich bij elkaar verschuilen. Vallend op elkander glijden wars de winden langs de heide. Heiwind, heiwind, onverhoed, ver, en dan weer aan mijn voet. Pijlsnel is hij aangestreken, roert en rilt, is weer geweken, en hij blaast door dunne snaren, als van gonzende gitaren. Aangerukt en weer versneld, in een oogwenk weer ontsteld, bezemt hij d' in rust verraste, buigende, van wind belaste, strakke, stribble, kroeze hei vóór en om en onder mij. 16 SCHETS Heldre lucht en donkre heide. Eerste lentezonnezicht, wolken, witte gevalleide, drijven door het hemellicht. Tintelgouden heuvelkruinen, enkel huisje voor het geel, donker vlekje in de duinen, met de punt van een penseel. 17 IN DE AREN Toen licht de zinderende wind bewoog de korenscharen, Zocht ik de wijde velden op, een paadje door de aren. Ik stond er plotsling midden in ... de wind woei door m'n haren. Heel achter in het gouden veld begon de wind te groeien, en met een dolle vaart en sprong kwam 't aan mijn voeten vloeien ... de haver neven mij geleek een krullig kind aan 't stoeien. Dan wierp de wind zich dol en driest te midden van het koren, Er stoof een drom van* aren weg, de wind was weer naar voren; en ov'ral was die wildebras van over 't veld te hooren. De tarweborstels stonden stijf op eigenwijze staven; daar kwam van ver de dolle wind, die 't aanzag, aan te draven; Toen heeft hij zich al lachende in 't dichte veld begraven. 18 De stijve stengels ritselden nerveus bij 't onverwachte en trilden boos en door elkaar, gestoord in hun gedachte; alleen de ronde wind ging vrij, die stoeide maar en lachte. Er was zooveel te zien alom, zooveel geluid te hooren, Ik kan niet alles zeggen zoo, maar had genoeg aan 't koren. Ik liep alleen maar met de wind, die rende door de voren. Toen peinsde ik stille woorden op uit 't spel der ranke aren. En zocht ze voor mijn lieveke daar eenzaam te vergaren. Toen stond ik luistrend even stil, de wind woei door m'n haren. 19 REGENLIEDJE Van de donkerende lucht valt de regen met gerucht van ontelbre korte tikken boven op het zinken dak. Lijk een rythme fijne prikken wisselend getik ... getak ... ... valt de regen regen maar regelmatig na elkaar. Hoor, het lijkt of al die tikken nu eens luider, dan weer fijn, al maar babblen, of ze klikken, of ze aan 't vertellen zijn. En het water lijkt een snel dobberdansend bobbelspel. Kringen en spiralen drijven tusschen waterbellen door, die maar spatten, vallen, drijven éven en weer gaan te loor. ... ruischt de regen, regen luid, grillig glijend langs m'n ruit, en ik hoor het in de drasse paden, onder luid geklets in 't kozijn en overal plassen met gespetter en gepets. 20 Hoor, het suizelt op den weg, tikkelt in de harde heg, maar met druk en zwaar geklater rolt het achter op 't balcon, zingend loopt een schuddend straaltje in den hollen regenton. Ah!... ik stoot mijn venster los ... op mijn handen valt een tros droppen neer, 't is of de regen, die ik zoo naar buiten hoor, als een zeldzaam fijne zegen druischt de stille wereld door. En ik weet niet, hoe dit is, tusschen vreugd en droefenis. Is 't muziek of wel gefluister? Zijn het stemmen overal? ... en ik buig mijn hoofd en luister, wat de regen zeggen zal. 21 EEN LENTENACHT Weet je 't nog kind, die lentenachte, toen de maan op de lichte IJsel lachte en onze oogen stil de verklaarde, breedblinkende en wijdwegverzinkende wateren overstaarden ? Even slechts ritselde en groeide, waar de oeverstroom langsvloeide, gerucht op van riethalmen, die zwak schuifelende, vaag op, huiverende samen, weer allen [verkalmden. En de velden, waar daags de bezonde opene veldbloemen stonden, als een uitspansel van kleur, lagen nu vochtig van nachtdauw, en voor ons gevoel zoo zacht i— koel en vol geur ... De verre bosschen die zich zwartspanden boven onze hoofden, tot de weilanden, waar we ze heten voor 't licht, stonden dicht in den maanmist, achter ons, donker geglooid langs de klare lucht en leken zachter dan ooit. 22 Schooner! o schooner nimmer, hadden w'elkaar kunnen vinden dan op deze stonde, ons zóó gansch gelukkig en als blinden gegeven, verbonden voor immer. 23 AVOND (I) 't Wordt avondlijk en stil rondom, en langs de grijze wegen, komt nog het landvolk groep bij groep, dat huiswaarts keert, mij tegen. De gouden glans der lage zon schijnt door den lichten haver, en uit het witbewaasde land stijgt zachte geur van klaver. De muggen dansen in de lucht en voor mij uit bij zwermen. Een enkele avondvlinder zwerft langs de bewaasde bermen. Een blauwe nevel komt het land verschemeren en dooven. Nog even doemen uit de vert' de staande korenschoven. De ruggen uit den witten damp, staan donker en gebogen de koeien in de wei of bij het water, onbewogen. Of zuchtend langs den oever gaan z'en schuinen met hun pooten in 't ritselende lisch en riet uit de begroeide slooten. 24 En ginds achter het nevelland voor 't blank der hemelzoomen, 't verzonken dorp, de torenspits, de donkerende boomen. ... Wees stil en weet, dit is het uur der verst-gevoerde droomen, om alles hef te hebben en heel zuiver en volkomen. 25 AVOND (II) Zwoel was de avond van lindegeur ademloos, zwaar van droomen en de zachtsprekende regen viel door de kastanjeboomen. Schilverig vielen wat bloesems uit over het gras en de paden, en door de vochtige avondlucht zwierven de iepezaden. Aan de stil-opene akkerzoom, buigend van druppelen, zegen kostlijk de takken der appelboom over de meidoornhegen. Uitgeslagen met plekken zand lagen de druipende wegen en tusschen 't trillende koren viel vreezend de schreiende regen. In het boomloover klonk nu en dan door het fijn regengeduizel 't vallen van duizende droppelen plots met veel afglijend geruizel. Over de welige verten heen en de heuvel der roggesperen lagen de bosschen, donker diep en de hemel, met gouden meren... 26 En toen de schemering rondom viel werd het al gouder en gouder, en haar beglansde gezichtje zonk droomerig weg aan m'n schouder. Dat ik het toen niet meer houden kon, weende, en angstig-blij enkel maar kuste en kuste en vroeg: „blijf je nu altijd bij mij?" 27 DRIE SONNETTEN I Een enkel blad viel en wat loover hing Aan boom en heester aarzlend te bewegen, En diep en dieper viel de schemering; De wind verstilde, en de wolken zwegen. Al kwader kwamen aan de lucht gestegen Dreigende wolken, barsch van stapeling, Er dreven donderbuien elkander tegen, Wat vlagen vielen zwoel en zonderling. Er zwol beroering, en hoog in de lucht kwam buisching van den wind, wat blaren vlog omhoog, het pad langs, in een ronde vlucht. Er was iets blij's als voor een komend wonder, Angstig gerucht, waarvoor de boomen bogen, En ver verwijderd viel de eerste donder. 28 II Toen was 't, of alle boomen onheil spelden En richtten druischend tot een duchtig schild Hun grijsgerugde blaren, steil en wild, Als klauwen slaande op het breedgevelde. En schuingejaagde regenslagen snelden Met luid gerucht en schel van licht doortrild, De boomen over, die van wanhoop helden, En traag en zijlings werden uitgetild. Dan door 't geraas der regen, met gekletter Forsch neergehageld alles, alles onder Verdoovend, weer en telkens weer de donder. Die barstend uit in brekelijk geknetter Wegrollende, met onderbroken bolder Z'n koper wiel voer langs den hemelzolder. 29 III Narommelende buien, laag en afgedreven, En hoog de zuivre lucht, die helder openblauwt. Doch aan den horizon, ten hemel opgeheven. Ligt wolk op donkre wolk gestapeld, zwijgend, stout. Er vallen telkens uit de takken, hard en koud, Plotslinge droppen met geritsel gevend leven, Soms hevig neerslaand, als een natte windvlaag bout De glanzig tranenzware looverdracht doet beven. Er komen gouden oogen door de blaren gluren, Fonkelbeweeglijk, als de twijgen wieglen; In 't vlakke water staat de lucht te spieglen. Nog flitsen aan den verren hemel flauwe vuren En splitsen schichtig-snel den zwaren wand Heel ver in 't donker, achter 't wazig land. 30 O WIND DIE VAN UW EENDER LIED. O wind, die van uw eender lied mij bouwt een hoog begeeren te weten, waar uw stem bezon te komen en te keeren. Nog was er niets... en heel de lucht werd vol van duizend talen, waarvan mijn trage hart niet weet de reden te verhalen. Want uw geboorte, stille wind, is nooit zóó te omvatten, en huivrend is mijn kleine lied Uw leed te onderschatten. O dan, als alle blaren gaan te zamen door elkandren komt weer uw toomelooze trots, onstuimig ze verandren. De boomen met hun hoog geweld staan donker óp, een duizel van weggebogen blaren snelt tot torens van geruizel. En enkle takken wiegen uit . met lichte varianten, en andre vluchten dicht ineen tot steile dissonanten. 31 O wind, o wind, niet vreemder lied, niet zangeriger sonate, dan uw ontstelde wisseling, muziek van overmate. Wind, luister, als ge onverwacht van verre komt geduizeld, en överstrijkt en heel de lucht van uw geluid doorzuizelt, is 't, of aan elk bewogen blad, aan alles, wat ge roerdet, ge iets van mijn gedachten liet of met u medevoerdet. O wind, ik peins wel eiken dag om zóóveel snelle beelden, die voor uw ongeziene kracht neervielen en zich deelden. Ik peins, omdat Gij hoog en sterk niets waant, dat stelt u tegen. En ik, die in dit eng gareel moet gaan en mij bewegen! O dat, o wind, ik mee zou gaan, mee op uw zegetochte, en ook uw onverstaanbaar leed in wijdheid zingen mochte. 32 HET BERKENBOSCH Het fijne berkenbosch, de wiegelende stammen, van krijtenteekening in 't donkere tapijt. Als ranke stengels, lijnig, tot den top omvangen van wisselzilvere bedrijvigheid. Het neergeslagen licht op de gezegen kruinen, Het siddert en het glijdt van glinster, schilverig. Een regen flikkering stroomt de gebogen pluimen der blanke berken af; het bliksemt, zilverig. 't Weerwiegelt voor den voet der heibevloeide stammen, wanneer de wind beweegt de pantserbladerval, in zwervend silhouet grillige schaduwvlammen en strepen hemelwit en plekken, overal. In 't zacht aanééngeleun van glanzende guirlanden als golven overdaad van snelle schittering, het pen-geaderd net, het fijne velerhande doorspreiende getak van teere teekening. 33 BIJ DE PIANO Je rappe ranke vingertjes cadansten door d'octaverf; een luchtig licht vertelseltje kwam langs de toetsen c [draven. hn als wel honderd pareltjes, die rolden na elkander, ging dat maar losjes-toon na toon van d'eenen [kant naar d'ander. Wanneer een sprookje was verteld in 't zangerige taaltje, dan keek je droomrig even op en zocht een nieuw [verhaaltje. Soms was het zwervend als de wind, soms was het [mooi en machtig ik zat zoo stilletjes terzij en luisterde aandachtig. Ik lachte soms, wanneer je greep in overvollen donder, je kleine handjes zonken weg als in een donker [wonder. Ik wist het wel, dat jij het was, die speelde Gods gedachte, en ik zag maar je handjes na en luisterde en lachte. En als je moe was van je spel, m'n kind, en van je [droomen, dan heb ik stil je aangezien, je hoofdje stil genomen. En half verzonken in 't geluid, dat wegsteeg langs de [wanden, zag ik je donkere oogen in d'omlijsting van m'n [handen. 34 DE LENTE IS NABIJ Als de ribes bloeit aan het zonnige pad, en de merel loopt onder de hegen, en de sleedoornheesters bloesemwit weer feesten langs alle wegen, Als de lucht weer geurt, en de hemel is stil, en de velden zijn ver en vrij, zingt 't in mijn hart, zingt 't in mijn hart, de lente is nabij. 'k Zie uit mijn venster de wolkige lucht en den weg langs den glooienden akker. De zonverpeinsde boomen nabij maakt telkens de wind weer wakker. De vinken vallen nu hier, nu daar, op heesters en pril geboomt, slechts de looverfljne treurwilg hangt roerloos in 't licht en droomt. De lucht is welluidend, gezwollen van vreugd, en vol van ontèmber verlangen, 't Is overal hunkren en groei en glans, en beven van zon en zangen. De wolken varen aan zonnige lucht, als blanke gevaarten voorbij, al wijder, wijder over 't land en zinken rij na rij. 35 Ga nu langs het land, m'n liefste, kom op het zonnige pad mij tegen, Nu de merel zingt en de ribes bloeit, en de vreugde is allerwegen, 't Zingt in mijn hart, zóó in mijn hart, dat ik van weelde schrei. Kom nu, ik kèn niet wachten meer, De lente is nabij!! 36 IN DEN VROEGEN DAG ONTWAAKT.» In den vroegen dag ontwaakt, zingt het nu al in de boomen? vóór nog van de grauwe landen 't licht den koelen schemer bande Nachtgeboorne, vroeggekomen zangstem in de morgenboomen, wat is 't, dat mij, nauw ontwaakt, zoo tot jublen blijde maakt? Was het eerst niet ademloos stil... en duisternis-verstoken? is uit 't wazig-wijd gelegen land een enkel lied gestegen? is toen overal opgedoken stem na stemme, uitgebroken tot een opstand van geluidjes tot een net van fijne fluitjes? Wondren doet het mij die dwaal, eerstling in den killen morgen, door de grijsbedampte lanen, door den drop van neveltranen, hoe 't omhooge en uit de hegen *) piept verstekt en kriept mij tegen tjierp! waar is 't? tjierp! tot een taal, tjierp! herhaald tot duizendmaal. *) Gewestelijk woord voor heggen. 37 'k Spie door bladerkier bij kier schier wat trossig licht, den hemel, die nooit stil lijkt door bewegen, dat de takken doen, die wegen met hun dracht van zomerloover zwierig van onvastheid over, langs en over en waartusschen 't spettert van gepiep der musschen. Zon! en als een veer van licht zendend tot de verste sferen, zwaait ze haar geopenbaarde klaarheid over gansch de aarde; op het land, nog wit van wade, regent het van zonnezaden; land en lucht en verte, 't staat als een bloem, die opengaat. Zon! en de doorspeerde laan dampt van ijlgewolkte nevel; zie het plots en pijlsnel klaren tot een lach langs alle blaren, en het neergeviaagde koren, als een grauw tumult tevoren, ligt doorsprankt van zonnigheid, goud op goudhalm neergevleid. 38 HOE WEMELT DE WILG* Hoe wemelt de wilg in de trillende lucht z'n welig afhangende franje, Met vlindrende trossen van blaren staat de wind op de breede kastanje, die over zijn schubbige mantel de zon laat glijen en dansen en lichten en dan weer met schaduwgetuimel valt in de hangende twijgen, de dichten. Met driftig gezilver en wimpelend staan de peppels van vreugd ongeduldig. Hun fijne flambouwen, van flikkering vol, zijn ijvrig en licht-menigvuldig. Op den zonnigen wind, den wemlenden wind, dat pluimend en luchtig geklater, En wel duizende dansende pelletjes over den weg en het schitterend water. De zingende lente hoog boven je hoofd, en de waaiende wind door je haren, En rondom je heen in de geurende weien de bloemen bij golvende scharen. En dan strekken je armen in wild geluk en in blinde verrukking treden de hemelen tegen en. juichend gaan door lichtende eeuwigheden. 39 Maar ... stil op het bonzend gelukkige hart de bevende handen te vouwen en denken, dat jij dat geluk mij gaf, m'n lief, door je heerlijk vertrouwen. Ik kon het niet weten, m'n zonnige kind, ik kon er alleen maar van droomen, ik dacht, dat het enkel maar droomen was, en nu ben je tóch gekomen. 40 AAN STILLEN VIJVER Groen lag het bijna stille water, spiegeldiep stond sidderend de lucht en donker dreven d'onwezenlijke wolken over, grillig liep een stam af in het neergerezen leven. Een opgestoken wind ging door het hout dat sliep, en schrikte en deed ze tikkelende beven; er vielen druppels naar benêe, in 't water liep een regen cirkels uit in wijde reeven. Uit alle heesters om me prikkelde geluid — snel trok een windwaas over heel den spiegel en waaierwischte vlaklings alle beelden uit. Toen kromp en wankelde alles even, ongezind, dansten er lijnen tot een vreemd gewiegel, en regelmatig stuwend won de zilvre wind. 41 AVONDREGEN De regen ruischte treurend over 't land. De vlakte der rivier lag weggestreken in grijzen schemer, donker hing de lucht om, droever nog, in schreien uit te breken. Aan wazigen rivierrand stond geleund de donkre rij der wilgen, zonder teeken, die, op geknoestte stammen, breed gekroond, met zachte schaduw van de wallen weken. Het was om mijm'rend bij dien droeven val, zonder verroeren en een woord te spreken, maar oogendicht te luist'ren naar 't geluid van regen, die maar ritslen dêe en léken. 42 MIST De avondlanden in den bank van nevelen verzegen. Het groenbespiegeld water langs de glinsterende wegen. De trieste boomen, zwart getakt, in strakke dracht geheven, en zacht gedroppel nu en dan door dit droefgeestig leven. Er vallen rosse schijnsels langs de lage neveldammen, belichtend grillig schors na schors der sijpelende stammen. Wat plassen glimmen hier en daar, die telkens waar ik trede, verdonkren weer, tot ver vooruit draag ik hun weerschijn mede. Houtstapels doemen uit de mist en vage boerderijen, de hooge dorpslaan en een don - kre dennengroep terzije. En over 't land is 't, of de lucht als over is gegleden in de verbreedde zeeën van de nevelen beneden. 43 Somwijlen houd ik onder 't gaan stil.., peinzende gebogen. Daar vielen dropplen takken-af, ik luister onbewogen, en volg den schemergelen weg met schreden, zacht en pijnlijk verzonken in dees wereld, die mij vreemd is oogenschijnlijk. 44 DE MIJMERENDE STILTE De lucht was stil, het grijze land lag wijd en als in teere droomen. Aan d'overzijde stond bewaasd de bronze rij der wilgeboomen. De heesters hingen nevelnat te geuren aan het donker pad. De vlugge beek, die onder 't hout der neergehuifde takken stroomde, liep als een grijze, smalle weg door verre weien en verdroomde ... Snel glijend tusschen d'oevers ging een blad mee in de kronkeling. Boomtakken bogen grondewaart hun uitgespreide, bleeke schermen, er stonden paars en zilvergrijs verbloeide distels aan de bermen, en zuringtrossen overal gedonkerd in den fijnen wal. Een hoog-geel afgezonken blad hing aan een losse draad te draaien, en boven- het verlaten land gakten de kibbelende kraaien, met menig en herhaald geschal, hoog in de heldre hemelhal. 45 Beschemerd lag het lage bosch van eikenhout en hazelaren. De wilde hop met rank aan rank klom over de gevlamde blaren, En over heel den heestergroei lag waas en lichte kleurenbloei. Geen enkle zachte windzucht deed de mijmerende stilt' bewegen; de verten lagen onbestemd en mistig als van fijne regen; alleen een ekster met gekras schreeuwd' in het dichte houtgewas. 46 HERFSTIMPRESSIES I Nu weer de herfst, nu weer de tijd om heel je dolle dartelheid in liedren uit te schallen. Nu komt weer traagzaam blad na blad verschrompeld bij het vochtig pad met rits'ling nedervallen. En wordt weer alles goud en ros en hangt weer heel het vlammend bosch vol schaterende kleuren, van geel en rood en bleek en bont, omhoog en langs den zachten grond, en ov'ral stijgen geuren. 47 II Ik loop voor nieuwe vreugd bereid door deze tunnel heerlijkheid en lach om oude zorgen. Er is iets onbezonnen goeds dat dansen, dansen, dansen doet door dezen gouden morgen. Ik ken niet blijers, dan de vlucht van vele blaren door de lucht met ritselend gewemel. En in de kruinen dat geluid van wind; en boven alles uit de wijde, witte hemel. 48 Mijn lief, wanneer je nu mij zag, dees stralend verre herfstdag, zoo blij, zoo vol vertrouwen, dan zou je, kind, om dit festijn, ach, even dwaas gelukkig zijn, als ik, die dit aanschouwe. We zouden samen hand in hand door bosschen, langs het nev'lig land den heelen dag door zwerven, totdat de zon zonk en nog ros de bronzen kruinen van het bosch begloeide, en zou sterven. 49 IV Ik zie je in verbeelding gaan de paden van den tuin, en staan, waar wild naar alle kanten, de hooggesteelde bloemen, nat # van dauw, zich buigen over 't pad, herfstasters en chrysanten. Je handen zoeken plukkend wat tusschen de hooge bloemenschat en ritselen, en knakken ... Diep over je gebogen hoofd hangt geel-gerijpt het gulle ooft aan zwaar-gezegen takken. 50 V En in je kamer staat een vaas vol donkerroode dhalia's op fijngebogen stelen. De wilde wingerd in den zon hangt over luifel en balcon z'n rossende prieëlen ... ... En ov'ral is het zonnig stil en gloed en geur en fijn getril van zachtjes zinkend loover. Ik loop maar met m'n sterke jeugd, van zang en lach en vrije vreugd vervuld, door dezen toover. 51 MORGENSTEMMING 't Was eens in de morgensche schemering, toen de hei nog van dauw was nat, dat ik droomerig onder den hemel ging langs het vrozig-bezilverde pad; en de schaduw, die neven m'n schreden ging, en de klank van m'n voetstap, dat was het eenig bewegen, dat medeging en stem in de stilte had. 52 BOSCH IN HERFST Door d'eikenstammen, peinzende partijen, waast najaarsnevel van doorzichtig grijs, waarboven zich doorschenen blaren spreien, zwart onderstrengeld van weerbarstig rijs. Door open kier' en spleten zonnezeving, bladschijven van stil zilver, spattend licht *• op kransen loover; bij de minste beving, pijlt puntig op en neer een fijne schicht. Een wildernis van grillig-gaande wingerd, op hooge spinnepooten, rank en los, ligt steklig aan de stammen vastgeslingerd en ros gestrengeld over struik en mos. Een weeke weg, met diepe wagensporen, waar dorre twijgen liggen en eik el dop, bij bochten zichtbaar, in 't geboomt verloren, loopt wendend door het hakhout verderop. 53 II Houthakkers werken hier en daar gebogen en slaan de splinterende basten wond; ze hakken, wadend in het liggend loover van zware stammen op den zeeren grond. Die liggen dwars en op elkaar gezonken, ontredderd en gehavend boom na boom, in 't rommelige veld der wortelstronken, met stakige armen voor den open zoom. En langzaam nad'rend tusschen 't hout der bosschen komt zwaar getrokken, waggelend naar voor, met twijgen slepend achter stappend' ossen een esschenwagen langs het mulle spoor. En piepend voortschokt traag de lange wagen, dof bonkend verder onder 't herfstig woud, waarin weerklinkt met onderbroken slagen de korte bijlslag op het stervend hout. 54 IN DEN NAJAARSSTELLEN MORGEN In den najaarsstillen morgen wiss'lend van de zon bespreid, de geglooide akkerdreven in hun donkre, waas-omweven rustige bezonkenheid. Keerend met z'n kouter, mennend telken keer ten andren kant, drijft een landman zwaar z'n paarden door de paars-omploegde aarde van het breede heuvelland. Knikkend met hun donkre koppen, naast elkander stoer en straf, hun gespannen lijven dampend, gaan ze, op de kluiten stampend, helling öp en heuvel af. In de effen schoot der velden liggen plekkend drom bij drom bruingedorde boschpartijen in de weggefljnde zije, nevel van den morgenzon. Duizend, duizend droppen tint'len op het rijkbeschitterd land; fonklen doet het winterkoren, fonklen, en tot ver naar voren is het wit van zilverbrand. 55 Donker aan de vlakke zoomen van den paarsen akkerkom staan de vergestelde boomen, laaggetorend voor 't atone van den witten horizon. En de groote, wolkenlooze. grijsgespannen hemelwand, boven heel het wijd te staren wisselende, schaduwzware, violette nevelland. 56 OCTOBERDAG Verdoezeld van licht en onbepaald, een groezel van grijze verghjing, verschuiven de buien over elkaar met wilde en ijle verspreiing. Na half den hemel dromgeschaard beleg'rend te hebben bedreven, gaan uitgevlokt z'in losse vaart hun verre, voortvluchtige leven. In 't nevelenblauw en vale floers, 't koelgrijze, waar 'k mij bevinde, doorkruist het bruisende geluid de rijen der gele linden. Het wimpelt over de dunne dracht der havelooze twijgen, totdat die, stijf en uitgevlagd, wat wiegelen nog en nijgen. 't Kanaal als een rimpelig-grijze weg, verstoord en met strenge versnelling, haast somber en in zich zelf gekeerd zich koud langs de grauwe helling. Soms driftig en schielijk komt bries na bries op de koppen der golven vallen, dat het water stuift tot een effen vües en het suist door de sprietige wallen. 57 Om 't water de weiden, vlak en ver, met dorre, verdoofde tinten, waarom als een heining het pluimig riet, verschuivend de ritselgebinten. Tot luimige buiging beweegt die de wind, hij zwiept op de druischende schichten, dat het lijkt op een tuim'lendenzwierensgezind staketsel van pluimende spichten. En over de velden en onder de lucht die haastige, kille gedachten, aan zomer en zonnige tijden, die verbeurd zijn en niet meer te wachten. En nog weer en nog weer, onwillig en wars, verbuigen verdrietig de boomen ... de wolken gaan zwijgend en donker-barsch, als dagen, die over ons komen. 58 BOSCHPLEK Niets stoort de stilte, slechts een vogel breekt met even ritslen uit de heldre takken. Soms laat een blad los, wentelt om en om en komt verschrompeld op den bodem zakken. Wat schriele berken tusschen beuk en eik staan zilverlichtend in het zonnig-stille, en sidd'ren.. sidd'ren als een dunne wind komt zonnesprenkeld door de schilvers trillen. 't Blijft ritslen van de blaren, ginds en hier Bij twee en meer en flikkerende spreiën ze even op de lucht zich, met getik neerdwarrelend en lachen door hun schreien. 59 BLARENDANS Door 't hout der heesters rukt de wind, en futselt aan de blaren; hij grijpt met grepen in het gruis, het dad'lijk ritselend gedniisch van brons-gekrulde blaren. Daar is de wind met scheuten aan, hij schopt en schudt de blaren, z'n vroolijk hoofd is in een vlucht, van dol en dartel in de lucht, rondwentelende blaren. 't Lijkt wel gespikkeld en gespat, dat puntig dek van blaren, maar niet bij tijden, wen de wind valt midden-over, spelgezind, en spartelt op de blaren. En langs de bermen van den weg, waar 't stnnk'lig is van blaren, Is 't, of bij dat geghp omlaag, te voet gerold bij elke vlaag, als scherven zijn de blaren. Daar staat de wind weer, onverwacht, hij stijgert voor de blaren, hij drijft ze alle kanten uit, hij jaagt ze voor z'n voeten uit, en tuimelt door de blaren. 60 Hij overvalt de heesters wild, en frommelt met de blaren, z'n vlugge vingers op en neer, zijn heimlijk haastig in de weer, roofzuchtig in de blaren. ^Vaar 't bij een boom is aangestoeid, van opgehoopte blaren, springt hij voorover in den drom, en zwermt ze öp en achterom, het wervelt van de blaren. . De lucht is vol... de lucht is vol, het vliegt maar om mij blaren, ze hollen — hollen voor me uit. Ik werp me lachend en languit — zoo midden in de blaren. 61 STORMAVOND De stormende rivier met witte koppen, in zware strooming door het bochtig land. Eentonig slaan de snelle golventoppen tegen den natbespatten kribbenkant. Het oeverriet, waardoor de winden gieren met duizend hooge stemmen, staat bizaar, naar alle kanten keerend, uit te zwieren en rolt de don'kre halmen op elkaar. En door den opgestoken avond tieren, hun zwaargetrosde kruinen vol geweld, de windgeschudde rijen populieren, als donkre torens voor de lucht gesteld. Het stuimend, zwart-gefronsde water ijlen rustloos de meeuwen langs met hoog geschrei, een donker schip met uitgevlerkte zeilen gaat overhaast in stomme vaart voorbij. De bosschen over, in de landen verre spoken de winden met ontzind gerucht. En 't windrig licht der flikkerende sterren, hoog in de windijlende wolkenlucht. 62 ER KOMEN AL RUITEREN DAGEN. Er jaagt een geweld op de heide, een duistere, sombere stoet, 't zijn de rustloos bedroefden, die rijden nog eenzamer land tegemoet. Ik hoor hier de sombere slagen der hoeven geluidende macht, er komen al ruiteren dagen en stuiven voorbij in den nacht. Bewust gaan de somber geboog'nen, als schaduwgestalten voorbij, hun lijven gelijk'lijk gebogen, in angstig' oneindige rij. Bij dreunenden draf hebben lage de rossen hun koppen gedracht. Er komen al ruiteren dagen en stuiven voorbij in den nacht. En nader en luider trompetten hun klank door de angstige vlucht de schettrende, steile kornetten, die slaan voor een komend gerucht. De zuchtende rossen, ze dragen hun last met ontteugelde kracht: Er komen al ruiteren dagen en stuiven voorbij in den nacht. 63 En vol dromt de donkere heide, gelederen komen en gaan, de wind doet de vlagen geleide, die regenen dood aan m'n raam. Zoo stormen gedachten en klagen om 't verre, geheime, dat wacht.. Er komen al ruiteren dagen En stuiven voorbij in den nacht. 64 TRISTESSE De verregenende landen en de boomen bij den weg, de betraande winterhoornen bij de bladerlooze heg. 't Kwijnend dropplen van de takken over het verdrietig pad ... en de luistre hemel verre boven de verlichte stad. Langs het grijsberilde water onder 't mistige getakt staan de havelooze biezen van de kanten neergeknakt. Door de lange laan, doorhuiverd van beboomde donkerheid, gaan mijn voeten, dolend door de vochtige verlatenheid. 65 VIJVERSTEMMING Neerwelvend uit het hooge bosch rond der berilden vijver hing zijn herfstig loover, boom na boom, diep in de fijne schemering. En huifde over vijvervloer van bladervalsel en van kroos zijn breedgeveerde waaiers op de vochte stilt', bewegenloos. 66 SNEEUWMORGEN De witte bodem kreukig zacht; de overhang der boomen! het vlokkenspel, het sprookig bosch, dat stil is ingenomen ... wat lichts, wat nieuwe lout'ring is de wereld overkomen? .. 67 *T IS STIL IN 'T DORP 't Is stil in 't dorp, een dichtvallende sneeuw dempt alle leven, en onhoorbaar gaan, van kriewelende vlokken witomstoeid, de voeten zinkend, enk'len langs m'n raam. Een donk're jongen draaft voorbij.., het sneeuwt, — niets anders dan het witte dorp, de heg vlak voor m'n venster, laag en dikbelegd van blokken sneeuw, de daken wit, de weg. 't Springt op de ruiten aan, het kleeft en zinkt traag naar beneden, andren weer, het danst en joelt de wereld onder, wazig staan de huizenvenst'ren, dik in dons verschanst. Als 't even mindert, dolen aarzlend nog wat vlokken door de lucht, een zonnevacht ügt blindend op de sneeuw, en hier en daar valt stuifsel van de boomen, fijn en zacht. Van hek en leuningen valt brok na brok en van de daken, waar de zon op dooit, raakt 't bij plakkaten los, verschuift en rolt de naakte pannen af, verwaait en strooit... De hemel heldert boven 't week gelijn der daken en de spits der kerk, een vlucht van drukke musschen schudt met licht getril een tak vol sneeuwsel leeg voor gouden lucht. 68 Een koppel schapen langs den winterweg naar kooi geleid voor de avond van de wei, (waarin ze donker stonden saamgeschoold) gaan driftig dravend langs elkaar, voorbij — De zon schuilt weg weer, in de verte valt een-nieuwe bui al, 't vlokt, een jongen schreeuwt nog door de winterstilt', niets meer, i— alom gaan dichter al de vlokken vallen, ~ 't sneeuwt. 69 GOUDEN REGEN Voor de gevel van een oud boerenhuisje, opgebouwd van wat plaggen en wat stroo, scheef van deur en vensters noö, staat een groote gouden regen in den Meiwind te bewegen, met zijn volle, trots-gezegen vlinderpluim van zonnegoud. Boven 't groengeheuveld graan zag ik 't eerst die glorie staan; als een toorts, als een prieel, als één jubeling van geel; En rondom het dichtgesteelde koren, dat naar beide beelden, dat ik naar dêes dubble weelde ziende, niet kon verder gaan. Gouden regen, boven 't al rees uw lichte looverhal; boom van regen en van goud, bloemenstroom op treurend hout, blijdscbaproeper langs de wegen, överpracht van lentezegen, mijmernis der zachtste regen, regens rijkste nederval. 70 Zelfs verlangen en zacht gemis gaf m' uw naam, die prachtig is. Want al dagen zingt het voort in me, als een tooverwoord; Gouden!.. regen!.. dat is beiden, dat is weemoed en verblijden, gouden regen is verspreiden vreugde en gedachtenis. Dat ge voor zóó korten tijd enkel nog van weelde schreit... ach, hoe maakt ge stil en klein ons, die altijd klagend zijn. Gouden regen! machtig leven, bruisend; bronnend opwaarts streven, bloeien... en zich overgeven,, sterven in tevredenheid. 71 KLIMOP Weligwendend uitgeslingerd, murenlangs het breed geblaart', streeft de klimop vastgevingerd, hunkerende hemelwaart. Overschermend, looverarmend rank langs rank en top tot top, klimt ze altijd verder, verder, immer hooggesperder op. Immer reikt een rank, een taster opwaarts uit den ouden dosch, tot weer deze vezelvaster schiet in weder loten los. Breeduitlevend, zonnigbevend van de vreugde die ze torst, klemt ze heel haar dorstend leven durvend aan der muren borst. Langs een blinde loop van wegen tot een menig doel volstreefd, eindend in een uitgestegen overvloed die overweegt... waarheen? als naar alle zijden zij zich zelf heeft overleefd, waarheen zal de klimop leiden, die geen leiding wijder heeft? 72 Zal wel eens haar rusteloosheid in berusting overgaan? of in ijle vruchteloosheid steunloos naar den hemel staan? Hooger wil de klimop, hooger, tracht.. en zinkt voor eigen zwaart' maar schoon altoos neergebogen nochtans rijst ze hemelwaart. Klimop, zonnelichtsbeminde, willensterk en wezenbroos, op de sidderende winden hunkerend, maar machteloos; die met schoonheid wil omwinden 't leven dat haar breidel is, klimop, die wil wegen vinden naar een droom, die ijdel is — 73 INHOUD Bladz. De man met de zeis 7 Zomerlied 9 Arenspel 12 Oogst H Heiwind 16 Schets 17 In de aren 18 Regenliedje 20 Een lentenacht 22 Avond 1 24 „ II 26 Drie Sonnetten I 28 II 29 III 30 O wind die van uw eender lied 31 Het Berkenbosch 33 Bij de piano 34 De lente is nabij 35 In den vroegen dag ontwaakt 37 Hoe wemelt de wilg 39 Aan stillen vijver 41 Avondregen 42 Mist 43 De mijmerende stilte 45 Herfstimpressies I 47 II 48 III 49 IV 50 V . . . 51 Morgenstemming 52 Bosch in Herfst I 53 II 54 In den najaarsstillen morgen . . . 55 Octoberdag 57 Boschplek 59 Blarendans 60 Stormavond 62 Er komen al ruiteren dagen . 63 Tristesse 65 Vijverstemming 66 Sneeuwmorgen 67 't Is stil in 't dorp 68 Gouden regen . 70 Klimop 72 Bij dezelfde uitgeefster: Arnold v. Lottum. Middeleeuwsche Amoureuze Liedekens. Laurens van der Waals De Tuinspiegel. É